Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96

bron Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96. Martinus Nijhoff, Den Haag 1981

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_bij005198101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 1

Aggaeus de Albada en de crisis in de Opstand (1579-1587) K. van Berkel

‘Herr, mein Got, wie geet es zu in der ellenden verkerten welt, das du so grosz bist unnd dich niemandt findet’. Hans Denck1.

Inleiding

Het jaar 1579 was in vele opzichten beslissend voor de koers die de Opstand tegen Filips II verder zou volgen. Drie gebeurtenissen springen daarbij in het oog. Eerst, op 6 januari, de sluiting van de Unie van Atrecht, waarmee de koningsgetrouwe gewesten binnen de Staten-Generaal zich aaneensloten en zich feitelijk van de generaliteit afscheidden. Vervolgens, nog in dezelfde maand, de ondertekening van de Unie van , waarin de opstandige gewesten zich hechter probeerden te organiseren. Tenslotte, in december, het mislukken van de vredesonderhandelingen te Keulen, waardoor de middengroep, die in de voorafgaande jaren een gematigde koers had proberen te varen, definitief uitgespeeld was. Na 1579 moesten diegenen die tot de middengroep hadden behoord een keuze doen voor de ene of de andere partij, de door calvinisten gedomineerde opstandige of de katholieke koningsgetrouwe, met hooguit de hoop binnen een van beide partijen een matigende werking te kunnen uitoefenen2.. Zij die niet kozen, niet konden, niet wilden of niet dorsten kiezen, verdwenen van het politieke toneel. Eén van hen was de woordvoerder van de Staten-Generaal op het congres te Keulen, de Friese jurist Aggaeus de Albada. Zijn laatste levensjaren illustreren dat de Opstand na 1579 niet alleen in bestuurlijk, militair en financieel, maar ook in moreel opzicht in een uiterst kritieke fase verkeerde.

De levensloop van Albada voor 1579

Aggaeus de Albada, of Agge van Albada, was kort voor 1530 in Friesland uit een

1. Hans Denck, Vom Gsatz Gottes, 2e editie van 1526. Geciteerd bij: J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom ('s-Gravenhage, 1929) 200. 2. J.J. Woltjer, ‘De Vredemakers’, Tijdschrift voor geschiedenis (TvG), LXXXIX (1976) 299-321.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 2 adellijk geslacht geboren3.. In 1546 volgde hij de colleges van François Hotman en Franciscus Balduinus in Parijs en hij zette zijn rechtenstudie in Bourges, centrum van de studie van het Romeinse recht, voort bij Eginarius Baronius4.. Na afloop van zijn studie werd hij in 1553 op voorspraak van Viglius van Aytta, wiens nicht zijn vrouw was, benoemd tot raadsheer in het Hof van Friesland. Innerlijk had hij zich in die jaren al los gemaakt van het katholieke geloof en mede daarom kon hij zich moeilijk verenigen met het harde beleid dat in de jaren vijftig in Friesland tegenover wederdopers werd gevoerd. Na enige jaren begon hij dan ook uit te zien naar een andere betrekking. In 1559 was hij namens Friesland nog wel aanwezig op de speciale vergadering van de Staten-Generaal ter gelegenheid van het vertrek van Filips II naar Spanje, maar nog in hetzelfde jaar werd hij syndicus van de Groninger Ommelanden5.. Lang is hij als zodanig niet werkzaam geweest, want al weer in 1561 werd hij assessor bij het Rijkskamergerecht in Spiers. Deze post vervulde hij tot 1571, toen hij ook daar, min of meer gedwongen door agitatie van de jezuieten, zijn functie neerlegde. Een poging om een positie in Friesland te krijgen mislukte, vooral ook omdat hij de steun van Viglius, aan wie Albada's vervreemding van het katholieke geloof niet onopgemerkt was gebleven en met wie de directe familieband door het overlijden van Albada's vrouw verbroken was, moest ontberen6..

3. Een moderne biografie van Albada moet nog geschreven worden. Materiaal daarvoor vindt men in: M. de Haan Hettema, ‘Levensberigt van Aggaeus Albada’, De Vrije Fries, V (1850) 313-337; Chr. Sepp, Drie evangeliedienaren uit de tijd der Reformatie (Leiden, 1879) 123-184; H. Brugmans, ‘Aggaeus Albada’, Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW) VI, kol 21-23. Uitgegeven briefverzamelingen van Albada vindt men in: Illustrium et clarorum virorum epistolae selectiores (Leiden, 1612); S.A. Gabbema, ed., Epistolarum ab illustribus et claris viris scriptarum centuriae tres (Harlingen, 1663); E. Friedländer, ed., Briefe des Aggaeus de Albada an Rembertus Ackema und andere, aus den Jahren 1579-1584 (Leeuwarden, 1874). Een nuttige recensie van de laatste verzameling treft men aan in: Theologisches Literaturblatt (Bonn), X (1875) kol. 218-222, geschreven door M. Lossen. Min of meer omvangrijke onuitgegeven correspondentie treft men nog aan in: Universiteitsbibliotheek Leiden, Collectie Papenbroek, nr. 2 en 3; Provinciale Bibliotheek Friesland, Collectie Gabbema (zie: W.A. Wumkes, Catalogus der briefverzameling van S.A. Gabbema (Leeuwarden, 1930)); Bibliothèque Nationale Parijs, Ms. Lat. nr. 709; Universitätsbibliothek Basel, Mscr. G II (zie: H. Guggisberg, ‘Die niederländische Studenten an der Universität Basel von 1532 bis zum Ende des 17. Jahrhunderts’, Basler Zeitschrift für Geschichte und Altertumskunde, LVIII/LIX (1959) 231-288, in het bijzonder 272-274). 4. Dat Albada in het jaar 1546-1547 in Parijs studeerde blijkt uit een brief uit 1584 waarin hij vermeldt bijna veertig jaar tevoren in Parijs zowel Hotman als Balduinus ontmoet te hebben, hetgeen alleen in het genoemde jaar mogelijk is geweest. Albada aan Basilius Amerbach e.a., 12-4-1584. Guggisberg, ‘Studenten’, 273; M. Erbe, François Bauduin (1520-1573). Biographie eines Humanisten (Gütersloh, 1977) 52. 5. Abel Eppens tho Equart, De Kroniek (Der Vresen Chronicon), J.A. Feith en H. Brugmans, ed. (2 dln.; Amsterdam, 1911) I, 120-121; J.J. Woltjer, Friesland in Hervormingstijd (Leiden, 1962) 117, n. 88. 6. Over deze periode uit het leven van Albada handelen enige brieven van Viglius van Aytta aan Joachim Hopperus. C.P. Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica (3 dln.; 's-Gravenhage, 1743) I, 363, 581-583, 588-589, 593.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 3

Formeel was Albada nog steeds katholiek en dat verklaart dat hij in 1571, na een korte tijd als ambteloos burger in Keulen te hebben gewoond, benoemd kon worden tot raadsheer van de katholieke bisschop van Würzburg. Wel meed hij, tot verbazing van de bisschop, in Würzburg de katholieke godsdienstoefeningen. Hij leefde er daardoor, zoals hij zelf schreef, ‘eenzamer dan een kluizenaar’, hopende evenwel dat naarmate de uiterlijke mens zou slijten, de innerlijke zou groeien. Lang is Albada niet in Würzburg gebleven. Na enige tijd woonde hij weer in Spiers, vervolgens in Worms en in 1576 weer in Keulen. Al die jaren sloeg hij de ontwikkelingen in de Nederlanden met bezorgdheid gade. Het gebruik van geweld ter bevordering of verdediging van het ware geloof achtte hij onjuist en nutteloos. Geduld was naar zijn mening het wapen der gelovigen7.. Pas toen in 1576 de Pacificatie van Gent een grote overwinning voor de gematigde krachten had opgeleverd, liet Albada zijn afwachtende houding varen. Hij knoopte weer actieve betrekkingen aan met de Nederlanden en in 1577 maakte hij een reis die hem onder andere door Gent, Brussel en Antwerpen voerde. Als vertegenwoordiger van de Staten-Generaal woonde hij in 1578 de vergadering van de Westfaalse Kreits bij en in het voorjaar van 1579 werd hij namens Friesland opgenomen in de delegatie van de Staten-Generaal op de vredesonderhandelingen met de koning te Keulen. Hoewel één van de laagsten in rang werd hij vanwege zijn juridische ervaring en zijn goede kennis van het Latijn en het Duits aangewezen als woordvoerder van de delegatie. De vredesonderhandelingen, tot stand gekomen op initiatief van keizer Rudolf II, waren door de gematigde elementen in de Staten-Generaal aangegrepen als een laatste kans om tot een aanvaardbare overeenkomst met de koning te komen en zo een reëel politiek alternatief te bieden voor het particularisme en calvinisme enerzijds en de neiging tot directe onderwerping aan de koning anderzijds8.. Zoals te verwachten was, bleken noch de Staten, of zij die daarin de toon aangaven, noch de koning bereid tot wezenlijke concessies, met name niet op het punt van de religie. De onderhandelingen werden dan ook een mislukking. De tegenstellingen binnen de Staten-Generaal werden er alleen maar door verscherpt, hetgeen Albada al gevreesd had. Op 14 juli 1579 had hij de Staten van Friesland geschreven:

Ick hebbe uit beginsel altyd gevreest, dat deze byeenkompst tot geen ander eynde en solde strecken, dan om meerder tweedracht onder de Provincien ende Inwoonders van dien te saaien, opdat zy d'eene van d'andere mochten scheyden9..

7. Sepp, Evangeliedienaren, 147-148. 8. Woltjer, Friesland, 293-296. 9. G.F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, ed., Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland (4 dln.; Leeuwarden, 1768-1782) IV, 55.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 4

Het belangrijkste resultaat van het congres was dat de centrumgroepering, waartoe ook Albada behoorde, politiek uitgespeeld was. Een belangrijke stap was gezet op weg naar een definitieve scheiding tussen de opstandige en koningsgetrouwe gewesten. Ook in de Staten-Generaal had men de betekenis van de onderhandelingen ingezien en zodra gebleken was dat ze op niets waren uitgelopen, droeg men Albada op een protocol samen te stellen van de over en weer uitgewisselde stukken, opdat de keizer zou kunnen zien, dat de schuld voor het mislukken van de onderhandelingen niet bij de Staten lag. Albada kweet zich op voorbeeldige wijze van zijn taak en al in januari 1580 verscheen bij Plantijn in Antwerpen de Acta Pacificationis10.. Albada had in Keulen ook aantekeningen voor eigen gebruik gemaakt en deze benutte hij voor het samenstellen van een uitgebreidere editie van de Acta, waarin hij de stukken van soms zeer uitvoerig commentaar voorzag, daarbij gebruik makend van zeer uiteenlopende en soms zeer recente literatuur. Nog in 1580 verscheen de Latijnse editie met het privilege van de Staten van Holland te Leiden. In 1581 volgde, eveneens te Leiden, een Nederlandse vertaling11..

Albada's politieke opvattingen

Zoals Albada deze opvatte, streden de gewesten voor een rechtvaardige en godgevallige zaak. In zijn toespraken te Keulen liet hij er geen twijfel over bestaan dat de Staten zich niet de partij achtten die het eerst met concessies zou moeten komen. Bij de presentatie van de voorstellen van de Staten op 18 mei stelde Albada het zo dat eigenlijk de koning en niet de Staten het eerst met voorstellen zou moeten komen, omdat niet de koning, maar de Staten onrecht was aangedaan. In zijn commentaar voegde Albada hier aan toe dat in het algemeen immers gold:

dat de Staten hen Landen ende goeden niet en hebben van den Coninck, maer de Coninck van hen lieden d'overheyt ende macht over de Landen ontfangen heeft12..

Ter adstructie van zijn stellingen haalt Albada in de Acten de meest uiteenlopende auteurs aan. Van de Ouden komen Plato en Cicero regelmatig aan het woord,

10. M. Lossen, ‘Aggaeus Albada und der Kölner Pacificationscongress im Jahre 1579’, Historisches Taschenbuch, V, Folge, 6 (1876) 275-352. 11. Acten vanden Vredehandel gheschiet te Colen in de teghenwoordicheyt van de Commissarissen der keyserlijker Maiesteyt...verciert met nootelijke ende zeer vruchtbare annotatien ende verclaringhen (Tot Leyden by Charles Silvius MDLXXXI). Het octrooi van deze vertaling, die niet van Albada zelf is, is gedateerd op 11-8-1581. M. Schneider, De voorgeschiedenis van de ‘Algemeene Landsdrukkerij’ ('s-Gravenhage, 1939) 16. 12. Acten, 22.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 5 van de middeleeuwse rechtsgeleerden is het vooral Bartolus die geciteerd wordt, terwijl de nieuwere tijd vertegenwoordigd wordt door De Soto, Vazquez, Machiavelli, Du Moulin en Bodin13.. Belangrijker dan deze auteurs zijn evenwel de regelmatig door Albada geciteerde monarchomachische schrijvers. Zij nemen in de Acten een bijzondere plaats in. Auteurs als De Soto en Vazquez, scholastici uit de Spaanse school, worden aangehaald om stellingen van algemene aard te adstrueren, zoals de stelling dat de vorst er is omwille van het volk14.. Monarchomachen worden daarentegen geciteerd als het gaat om de meer specifieke stelling dat de vorst er niet alleen is voor, maar ook dóór het volk. Van de monarchomachische werken die Albada gebruikte, was het belangrijkste en meest recente boek de Vindiciae contra tyrannos van Stephanus Junius Brutus Celta15.. Dat boek, verschenen in het voorjaar van 1579 te Basel, was op dat moment het meest volledige en systematische werk waarin het recht van opstand werd verdedigd. Aan de hand van vier quaestiones wordt er in uiteengezet dat een volk in opstand mag komen, eventueel met hulp van buitenaf, als de vorst systematisch het ware geloof verdrukt, de ware kerk bestrijdt of de perken van zijn wereldlijke macht, in contracten vastgelegd, te buiten gaat16.. Van zijn grote belezenheid in de eigentijdse staatsrechtelijke literatuur geeft Albada ook blijk door naast de Vindiciae tevens minder bekende monarchomachische werken te noemen. Een enkele keer verwijst hij naar het merkwaardige, al in 1544 verschenen De Principatu van Marius Salamonius17., terwijl hij eveneens ge-

13. Van Bodin kende Albada zowel de Methodus ad facilem historiarum cognitionem (1566) als de Six livres de la République (1576). Acten, 119-121, 161, 219, 309-310. Albada achtte het in het algemeen een vereiste voor een goed jurist om een welgevulde bibliotheek te bezitten, niet alleen van juridische, maar ook van historische werken, waar volgens hem over actuele zaken veel meer uit te leren viel. Hij beveelt in dit verband Machiavelli's historische werk aan. Ook Contarini en Seyssel staan goed bij hem aangeschreven. Albada aan Hector van Aytta, 16-1-1571 en 27-5-1571. Wumkes, Catalogus, 5. 14. De stelling ‘dat de Princen ghemaeckt ende inghestelt zijn om de ondersaten, maer d'ondersaten niet om de Prince’ was volgens Albada ‘de seer ghemeyne opinie van de Philosophen, Wetgevers, Heyligen ende Doctoren’. Acten, 161. Te vaak wordt deze stelling nog specifiek calvinistisch geacht. Zie dan ook: A.E.M. Janssen, ‘Prins Willem van Oranje en de Verlatinge: een historiografische bijdrage ter weerlegging van een verbeelde historie’, Kleio, XX (1979) 111-117. 15. Vindiciae contra tyrannos, sive De principis in populum populique in principem legitima potestate, Stephano Junio Bruto Celta auctore (Edimburgi [= Basel] Anno MDLXXIX). Wie zich achter het pseudoniem verschool is niet met zekerheid te zeggen. Lange tijd gold Philippe du Plessis-Mornay, de hugenoot die rond 1578 in dienst van Oranje was, als de meest waarschijnlijke auteur. Enige jaren geleden is echter een andere kandidaat naar voren geschoven, de oud-burgemeester van Antwerpen en eveneens 's prinsen medewerker, Johan Junius de Jonghe. D. Visser, ‘Junius. The author of the Vindiciae?’, TvG, LXXXIV (1971) 510-525. Daarin ook de oudere literatuur over dit probleem. 16. Eén van de duidelijkste samenvattingen van de theorieën van de Vindiciae treft men aan in: J.W. Allen, A History of Political Thought in the Sixteenth Century (Londen 1929, 19773). Zie ook: Q. Skinner, The Foundations Of Modern Political Thought (2 dln.; Cambridge, 1978) II, 302-338. 17. Acten, 63-64, 161; Allen, Political Thought, 332-336.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 6 bruik maakt van het fel democratische en fel anti-katholieke pamflet van Baleus Carfenna, Oratio de pacanda et componenda republica ad Belgas uit 157818.. Het meest opmerkelijk is het gebruik dat Albada maakt van het boek van Johan Baptist Fickler, De jure magistratuum in subditos et officio subditorum erga magistratus, in 1578 verschenen in Ingolstadt. Dit werk was niets anders dan een katholieke bewerking van het bekende De jure magistratuum van Beza (1574). Fickler, raadsheer van de bisschop van Salzburg, had de structuur van Beza's boek behouden en de argumentatie intact gelaten; alleen daar waar het origineel calvinistische trekken vertoonde, had Fickler de bewoordingen zo gewijzigd dat het katholieke trekken werden19.. Dat dit zo gemakkelijk kon worden gedaan toont nog eens aan dat de leer van de monarchomachen niet specifiek calvinistisch was. Dat Albada niet naar Beza, maar naar Fickler citeert, is mogelijk ingegeven door de wens de indruk te vermijden dat de voorgestane staatsrechtelijke opvattingen wel aan een bepaalde geloofsrichting waren verbonden. Met het oog hierop was voor Albada het werk van Beza en Fickler minder bruikbaar dan de Vindiciae, die hij daarom ook vaker citeert. Beide boeken gebruiken bijbelse én staatsrechtelijke argumenten, maar terwijl bij Beza en Fickler het accent ligt op de bijbelse argumenten, ligt het accent in de Vindiciae op de staatsrechtelijke. Dit verschil wordt al aangegeven door de motto's van beide boeken: Beza geeft vier bijbelteksten, de Vindiciae twee wetsteksten20.. Het werk van Beza en Fickler en de Vindiciae vormen de belangrijkste bronnen voor de staatsrechtelijke aantekeningen van Albada in de Acten. Met behulp van deze boeken kan hij alle essentiële stellingen funderen: dat de macht van de koning in tweeërlei opzicht beperkt is; dat de koning in de eerste plaats geen macht heeft over geloof en geweten; dat in de tweede plaats zijn macht op wereldlijk terrein van nature voorwaardelijk is en dat de voorwaarden in de inhuldigingseed gespecificeerd zijn; dat als hij zijn eed breekt het contract tussen hem en het volk opgeschort wordt; dat het volk zelf in uiterste nood gerechtigd is een nieuwe vorst te kiezen; en tenslotte, dat men onder ‘het volk’ (populus) niet moet verstaan de verzameling van alle individuen in een land, maar alleen de vertegenwoordigende lichamen en functionarissen van hoog tot laag21.. Deze laatste inperking is essentieel. Tevens nog neemt men aan dat de leer van de monarchomachen gebaseerd is op de idee van de volkssouvereiniteit in de moderne zin van het

18. Acten, 144. Over dit pamflet: P.A.M. Geurts, De Nederlandse Opstand in pamfletten 1566-1584 (Nijmegen, 1956) 155. 19. M. Lossen, ‘Die Vindiciae contra tyrannos des angeblichen Stephanus Junius Brutus’, Sitzungsberichte der phil. und hist. Classe der k. bayerischen Akademie der Wissenschaften, I (1887) 215-254, in het bijzonder 244-246. 20. R.E. Giesey, ‘The monarchomachs triumvirs: Hotman, Beza and Mornay’, Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, XXII (1970) 41-56. 21. Acten, 24-26.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 7 woord. Op grond daarvan komt men dan te gemakkelijk tot een overschatting van de radicaliteit van de monarchomachische theorieën. In werkelijkheid waren de monarchomachen uiterst voorzichtig in hun toekenning van het recht van opstand aan ‘het volk’. Hun bedoeling was het niet alleen om de macht van de vorst in te perken, maar ook om te voorkomen dat ieder willekeurige persoon zich het recht van verzet zou toeëigenen. Geheel in deze lijn ligt het dat de leer van de monarchomachen in de Nederlandse Opstand vooral gebruikt is door de kring rond Oranje, die zich zowel tegen de machtsaanspraken van Filips II als tegen de democratische agitatie in vooral Vlaamse en Brabantse steden moest afzetten22.. Het is daarom ook niet met elkaar in tegenspraak dat Albada in de politieke constellatie van 1579 tot de middengroep moet worden gerekend en in de Acten zoveel gebruik maakt van de leer van de monarchomachen23.. Hoe belangwekkend de staatsrechtelijke argumenten voor de positie van de Staten ook waren, voor Albada persoonlijk vormden zij niet de hoofdzaak. Aan het begin van de onderhandelingen had hij een klein tractaat geschreven, getiteld Discursus an pax inter serenissimus regem catholicum et ordines Belgii in hoc conventu conciliabitur, an non24.. Naar eigen zeggen hadden de in dit tractaat neergelegde overwegingen hem al vele jaren beziggehouden en in het voorwoord van de Acten verwerkte hij veel uit dit tractaat25.. Opvallend is dat Albada zich in dit Discursus vrijwel uitsluitend bezig houdt met religieuze aangelegenheden en politiek-staatsrechtelijke beschouwingen achterwege laat. Meer nog dan in de aantekeningen in de Acten geeft hij hierin zijn eigen mening omdat hij geen rekening hoefde te houden met de opvattingen van de Staten en zijn publiek. Uit het voorwoord van de Acten blijkt eveneens dat Albada de Opstand geheel in godsdienstig perspectief zag. Voor hem was de Opstand geen op zichzelf staand verschijnsel, maar een worsteling vergelijkbaar met die in Frankrijk en Duitsland. Het was een strijd om de doorvoering van de Reformatie. Na een lange periode van geestelijke duisternis was deze een zestig jaar tevoren begonnen. Nog steeds was zij evenwel niet voltooid. De Antichrist was nog niet verslagen, overal werden nog mensen om hun geloof vervolgd en nog steeds was de leer van degenen die Albada zag als de grootste reformatoren, Caspar von Schwenckfeld en Valentinus Crautwald, niet overal doorgedrongen. Pas als dat gebeurd zou

22. K. van Berkel, ‘De Vindiciae contra tyrannos en de Nederlandse Opstand’ (niet uitgegeven scriptie Universiteit Groningen, afdeling geschiedenis, 1977) 57-65, 116-117. 23. Albada vatte de leer van de volkssouvereiniteit nog beperkter op dan de auteur van de Vindiciae, want wanneer Albada het over het volk heeft, doelt hij vooral op de adel: ‘Dum populum dico, nobilitatem praecipue intelligo’. Albada aan Karel Utenhove, 1-5-1583. Friedländer, Briefe, 132. Utenhove was op dat moment burgemeester in het roerige Gent. 24. Ibidem, 1-10. Het tractaat is gedateerd: 14-5-1579. 25. Albada aan Sixtus Dekama, 18-2-1582. Wumkes, Catalogus, 7; Albada aan Rembertus Ackema, 31-8-1581. Friedländer, Briefe, 64.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 8 zijn en de geloofsvervolgingen, die de ware oorzaak waren van de strijd in de Nederlanden, gestopt zouden zijn, dan pas zou er een werkelijke vrede kunnen komen. Ook in zijn aantekeningen in het vervolg van de Acten vindt Albada regelmatig gelegenheid zijn overtuiging uit te dragen dat de geloofsvervolgingen oorzaak zijn van de strijd. Hij houdt een dringend pleidooi voor geloofsvrijheid en stopzetting van de vervolgingen:

Godt heeft geseyt: So wie menschen bloet stort, zijn bloet sal oock ghestort worden. Want de mensche is na het beelt Gods gheschapen... Ick wil hier geen dootslaghers oft overspeelders ende ande gelijcke quaetdoenders verantwoorden, want ick weet dat de Magistraet teghen alsulcke tsweert van Godt heeft ontfanghen. Maer om tverstant van de passagien van de Schriftuere, van de welcke noch niet seker en blijct (want indien dat blijcte, men souder niet meer disputeren, oock en soude niemant so wtsinnich zijn, die soude willen sterven om een saecke die seer seker ware te loochenen), ick segge, om de dwaelinghen (want wort hier yet misdaen, dan geschiet door misverstant, aenghesien dat daer wt gheen profijt, wellust oft eere en volcht, maer wel de contrarie), dat hieromme, segghe ick, soo veel menschen nu ter tijt in onsen landen metten sweerde gedoot worden ende naderhandt altijts over al de werelt gedoot sullen worden, dat is voorwaer sulcken sake, dat hij gheen menschen herte en moet hebben, die dat niet en beclaecht ende beweent26..

In dit pleidooi voor geloofsvrijheid, waarin al iets te herkennen is van zijn spiritualistische interpretatie van de Bijbel, baseert Albada zich op het onderscheid tussen de innerlijke en de uiterlijke mens. De wereldlijke overheid komt geen zeggenschap toe over de innerlijke mens en dient er alleen voor te zorgen dat de gelovigen gevrijwaard worden van ‘iniurien’ van anderen27.. Het geloof is een gave van God en valt buiten de competentie van de overheid. Als de overheid zich desondanks met het geloof gaat bemoeien, betreedt zij het terrein waarover God alleen de heerschappij toekomt en het gevolg kan dan slechts rampspoed zijn28.. Al in 1570 had Albada over dit onderwerp van gedachten gewisseld met Marnix van St. Aldegonde, toen nog niet in dienst van Oranje. Albada had Marnix in Frankenthal ten huize van Casper van der Heyden ontmoet en op deze ontmoeting was een vriendschappelijke briefwisseling gevolgd, waarin onder andere ook Albada's opvatting over de verhouding tussen kerk en staat door Marnix aan fundamentele kritiek werd onderworpen29.. Marnix was van mening dat de wereldlijke overheid wel degelijk het recht had mensen met een afwijkend geloof te straffen en eventueel zelfs te doden, al moet daar bij gezegd worden dat hij niet

26. Acten, 102-104. 27. Ibidem, 104-105. 28. Ibidem, 57-59. 29. Deze briefwisseling is opgenomen in Illustrium et clarorum virorum epistolae selectiores (1612).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 9 zozeer katholieken en lutheranen, als wel de radicalere richtingen op het oog had. Door hun extreem-individualisme vormden ze een bedreiging voor elke maatschappelijke orde en door hun subjectivistisch spiritualisme ontkenden ze een objectieve, bijbelse grondslag voor het geloof30.. Marnix bestreed dat het onderscheid tussen de innerlijke en de uiterlijke mens, de bron van hun subversieve, kerk en gemeenschap ondermijnende denkbeelden, in de Bijbel terug te vinden was en de Bijbel was op dit punt niet voor tweeërlei uitleg vatbaar31.. Albada kon dus weten dat zijn opvattingen niet door alle leiders van de Opstand gedeeld werden32.. Met het oog op dit laatste is het ook opmerkelijk dat Albada in zijn aantekeningen in de Acten allerlei berucht heterodoxe auteurs instemmend citeert. Er komen verschillende citaten uit Castellio's De haereticis an sint persequendi in voor33. en éénmaal ook een lang citaat uit een zendbrief van Schwenckfeld, diens Notwendich Christlich Bedencken vom Ampte der weltlichen Oberkeit, zonder dat Albada de identiteit van de schrijver vermeldt34.. Een lezer die op de hoogte was van de literatuur op dit terrein zal desondanks de onorthodoxe bronnen van Albada herkend hebben. Een beletsel voor het verlenen van het privilege van de Staten van Holland was het niet.

Albada's religieuze opvattingen

Toen Dirk Volckertsz. Coornhert in zijn Synodus van de Conscientien Vryheydt van 1582 en zijn Proces van 't Ketterdooden van 1590 evenals Albada opkwam voor geloofsvrijheid, ontleende hij een aantal argumenten aan de Acten vanden Vredehandel van Albada, vooral die welke Albada weer aan Castellio had ontleend35.. Op dezelfde wijze maakten nog weer later de Remonstranten gebruik van de Acten36.. Dit werk is daardoor een niet onbelangrijke factor geweest in de verspreiding van de ideeën van Castellio in de Nederlanden. Voor Albada per-

30. C. Kramer, Emmery de Lyere et Marnix de Sainte Aldegonde. Un admirateur de Sébastien Franck et de Montaigne aux prises avec le champion des calvinistes néerlandais ('s-Gravenhage, 1971) 15-16. 31. Sepp, Evangeliedienaren, 152-160. 32. Het verschil van mening tussen Marnix en Albada heeft de eerste niet weerhouden een gunstig oordeel over de gaven van de laatste te geven. Daniël Heinsius vermeldt in het voorwoord van zijn uitgave van de Epistolae selectiores dat Marnix hem ‘hominem in sacris litteris exercitatissimum’ noemde. 33. H.R. Guggisberg, Sebastian Castellio im Urteil seiner Nachwelt vom Späthumanismus bis zur Aufklärung (Basel, 1956) 49-53 geeft de exacte vindplaatsen. 34. Acten, 192-199. Zie: Sepp, Evangeliedienaren, 135-136; Lossen, ‘Aggaeus Albada’, 350-351. 35. E. Güldner, Das Toleranz-Problem in den Niederlanden im Ausgang des 16. Jahrhunderts (Hamburg, 1968) 161-163. 36. Guggisberg, Castellio, 76, 94.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 10 soonlijk was evenwel niet Castellio, maar de al genoemde Duitse spiritualist Caspar von Schwenckfeld de belangrijkste geestelijke leidsman. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de theologie van Schwenckfeld37.. Het meest centrale aspect van diens leer, de christologie, speelde trouwens bij Albada, zeker in zijn latere jaren, geen hoofdrol. Toch is enige kennis van de leer van Schwenckfeld nodig om Albada's positie ‘in politicis’ te kunnen begrijpen. De grondervaring van waaruit Caspar von Schwenckfeld (1489-1561) tot zijn eigen theologische opvattingen was gekomen, was dezelfde als bij Albada, namelijk de teleurstelling over het gebrek aan innerlijke vernieuwing bij de tot de Hervorming overgegane mensen38.. Schwenckfeld was aanvankelijk een aanhanger van Luther en in zijn geboorteland Silezië heeft hij zich in het begin ook volledig voor de introductie van het lutheranisme ingezet. Omdat hij evenwel zag dat de geestelijke vernieuwing die de hervorming van kerk en leer zou moeten begeleiden uitbleef, raakte hij in het lutheranisme teleurgesteld en ging hij zijn eigen weg. De oorzaak van het gebrek aan innerlijke vernieuwing in de Reformatie was volgens Schwenckfeld de genadeleer van Luther. Deze achtte hij te mechanisch, te formalistisch, te weinig doorleefd en te weinig eisen stellend aan de gezindheid van de persoon die de genade ontvangt. Meer in het algemeen betreurde Schwenckfeld de eenzijdige aandacht van de reformatoren voor de hervorming van de leer en de uiterlijke vormen van het geloof. Omdat deze uiterlijke zaken mensenwerk waren en veranderlijk, zouden ze altijd aanleiding blijven geven tot geredetwist en verkettering met als gevolg dat de innerlijke vernieuwing in het gedrang zou komen. Schwenckfeld zelf hechtte daarom meer waarde aan de innerlijke kanten van het geloof, vooral aan de innerlijke Godsopenbaring die gegeven is naast en boven de uiterlijke Godsopenbaring, de Bijbel. Dat inwendig Woord van God, door de Geest rechtstreeks, zonder menselijke tussenkomst, gesproken in het binnenste van de mens en daardoor onveranderlijk en onbetwistbaar, was het alleenzaligmakende Woord. Pas als dat Woord verstaan zou worden, zouden uiterlijke vormen, ook de Heilige Schrift, hun ware betekenis krijgen. Als spiritualist stelde Schwenckfeld de geest boven de letter, het inwendig boven het uitwendig Woord.

37. De enige biografie van enige omvang is die van S.E. Schultz, Caspar Schwenckfeld von Ossig (1489-1561). Spiritual Interpreter of Christianity, Apostle of the Middle Way, Pioneer in Modern Religious Thought (Norristown, 1947). Voor de theologie van Schwenckfeld is fundamenteel: E. Hirsch, ‘Zum Verständnis Schwenckfelds’, Festgabe K. Müller dargebracht (Tübingen, 1922) 145-170. Algemene werken waarin Schwenckfeld ruime aandacht krijgt zijn: J.H. Maronier, Het Inwendig Woord (Amsterdam, 1890); Lindeboom, Stiefkinderen; G.H. Williams, The Radical Reformation (Londen, 1962). 38. Lindeboom, Stiefkinderen, 183.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 11

De uiterlijke, zichtbare kerk was voor Schwenckfeld betrekkelijk onbelangrijk. Belangrijker was voor hem de onzichtbare gemeenschap van ware gelovigen, die zowel in de katholieke als in de lutherse of doperse kerk konden voorkomen. Zijn ideaal was een ernstig, inwendig christendom, los van alle uitwendige kerkelijke verbanden. Om toch enigermate tegemoet te komen aan de eisen van het geloof dat in de dagelijkse praktijk enige vormgeving niet kan missen, ontwierp Schwenckfeld een zogenaamde ‘Stillstandskirche’, waarin, in afwachting van nieuwe apostelen die de bestaande kerken zouden hervormen, de eredienst tot enige hoofdpunten zou worden teruggebracht om zo weinig mogelijk controverses mogelijk te maken. In navolging van Schwenckfeld achtte Albada het bijvoorbeeld raadzaam de bestaande godsdienstoefeningen te beperken tot het lezen van enige passages uit de Bijbel, het liefst uit de Openbaringen, zonder dat die passages van commentaar voorzien zouden worden, zodat iedereen zijn eigen interpretatie zou kunnen geven. Daarnaast zou men alleen nog gemeenschappelijk Psalmen moeten zingen39.. De aanhangers van Schwenckfeld zelf kwamen bijeen in ‘Erbauungsstunden’, conventikels waarin men elkaar leerde en stichtte. Wellicht kwam Albada in Würzburg of Spiers door één van deze kringen met de leer van Schwenckfeld in aanraking. Schwenckfeld beschouwde zichzelf als wegbereider van de verzoening tussen katholieken en protestanten op allerlei terrein. Bijvoorbeeld op het punt van de avondmaalsviering hield hij het midden tussen de katholieke en de protestantse opvatting. Slechts noodgedwongen nam hij tenslotte zijn plaats in onder de radicale reformatoren. Ook Albada zag zich graag als een man van het midden. Zonder overdreven waarde te hechten aan uiterlijke zaken, hoopte hij een verzoening tot stand te kunnen brengen door te wijzen op de betekenis van het inwendig Woord. Met anderen die soortgelijke opvattingen hadden, zoals Cassander, behoorde hij tot de ‘mediatores, neutralisten, tusschen beide loopers’ die door elke strijdvaardige orthodoxie werden bestreden. Evenals Schwenckfeld probeerde Albada zijn middenweg buiten alle bestaande kerkelijke partijen om te bewandelen, met als gevolg dat hij evenals Schwenckfeld bij geen enkele partij gehoor kreeg. Ondanks zijn ijveren voor de verbreiding van de leer van Schwenckfeld was Albada niet in alle opzichten een volgeling van de Silezische edelman-theoloog. Met name op het punt van de christologie, de vraag of Christus naar beide naturen geschapen is, week hij van Schwenckfeld af. Aanvankelijk was hij het op dit punt nog wel volkomen met hem eens, maar onder invloed van de al eerder genoemde briefwisseling met Marnix van St. Aldegonde zwakte Albada zijn opvattingen op dit punt duidelijk af40.. Zonder hem te willen verketteren had Marnix hem in die

39. Albada aan Utenhove, 26-3-1581. Friedländer, Briefe, 59-60. 40. Sepp, Evangeliedienaren, 175-176.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 12 discussie toch op een aantal onhoudbare stellingen gewezen en hij had Albada gewaarschuwd dat hij zich niet zo moest laten meeslepen door de (Neo-)platoonse filosofie, die hij met veel aandacht bestudeerde, maar die hem het zicht op de eenvoud van de Bijbel en de ware natuur van Christus had benomen41.. Marnix was één van de weinige calvinistische theologen met wie Albada op goede voet stond. Zoals Albada door zijn briefwisseling met Marnix terug kwam van een aantal christologische opvattingen, heeft Marnix hem en andere aanhangers van Schwenckfeld later niet op één lijn gesteld met de spiritualisten die hij zo fel zou bestrijden42.. Albada had echter over het algemeen weinig op met de calvinisten. De leer van Calvijn had, zo schreef hij eens, vele gebreken en zijn leerlingen hadden het er alleen maar erger op gemaakt43.. De calvinistische theoloog die hem van allen wel het meest tegen stond was de Leidse hoogleraar van Franse komaf Lambert Daneau. In 1582 geraakten deze Danaeus en Coornhert in discussie met elkaar over de waarde van de zichtbare kerk. Aanleiding was een aan Coornhert toegeschreven boekje Vande wterlycke kercke Godes (1581). Dit was een onderwerp dat Albada zeer ter harte ging en daarom richtte hij aan Danaeus een aantal brieven met zijn kritiek op het standpunt van de Leidse hoogleraar. Danaeus verwaardigde zich echter niet te antwoorden en langs indirecte weg moest Albada vernemen hoe laatdunkend Danaeus zich over hem had uitgelaten44.. De hoogmoed van Danaeus zal bij Albada de sympathie voor de Opstand, waarin het calvinisme een zo dominante rol speelde, niet hebben doen toenemen.

De levensomstandigheden van Albada na 1579

Albada had hoge verwachtingen van zijn uitgave van de stukken van het vredescongres te Keulen. Als Rennenberg mijn notities maar eens gelezen had, zo verzuchtte hij, dan was hij misschien niet naar de zijde van de Spanjaarden overgegaan45..

41. A. Lacroix, ed., Oevres de Ph. de Marnix de Sainte Aldegonde. Correspondance et mélanges (Brussel, 1860) 162. 42. In een geschrift dat Marnix in 1595 uitgaf tegen de spiritualisten, Ondersoeckinge ende grondelijcke wederlegginge der geestdrijverische leere aengaande het geschreven Woord Godes in het O. en N. Testament vervatet; mitsgaders oock van de beproevinge der leeren aen den richtsnoer deszelven, richtte Marnix zich vooral tegen Sebastiaan Franck, terwijl Schwenckfeld in het geheel niet wordt behandeld. Dit deed overigens volkomen recht aan de relatieve invloed van beide spiritualisten in de Nederlanden. 43. Albada aan Adriaan van der Mijle, 2-12-1572. Epistolae selectiores, 636. 44. Albada aan Ackema, 1-9-1582. Friedländer, Briefe, 106; Sepp, Evangeliedienaren, 144-145. Over Danaeus in Leiden: O. Fatio, Nihil pulchrius ordine. Contributions à l'étude de l'établissement de la discipline ecclésiastique aux Pays-Bas ou Lambert Danaeu aux Pays-Bas (1581-1583) (Leiden, 1971). 45. Albada aan Ackema, 5-2-1580. Friedländer, Briefe, 43-44. Albada doelt hier op de editie-zonder-commentaar.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 13

De Acten, zowel in de Latijnse als in de Nederlandse versie, werden inderdaad een groot succes. Weldra was nergens meer een exemplaar te koop46.. Toen Albada de secretaris van Emden, Hinricus Paulinus, die bezig was een historiewerk samen te stellen, een exemplaar wilde doen toekomen, moest hij dat eerst van een vriend kopen en toen nog moest hij zijn correspondent, de naar Emden uitgeweken Groninger Rembertus Ackema, vragen dit exemplaar zo lang met Paulinus te delen47.. Ook toen hij merkte dat men in Leeuwarden nog geen exemplaar had kunnen krijgen, droeg hij er persoonlijk zorg voor dat dit alsnog gebeurde48.. Albada vermoedde dat spaansgezinden de oplage opkochten om de verspreiding van de ideeën te voorkomen. Omdat bovendien de Nederlandse vertaling niet helemaal naar zijn zin was, bood hij aan een verbeterde vertaling te leveren. Het zou, zo verzekerde hij Ackema, de drukker geen gering gewin brengen49.. Mede door het succes van de Acten werd Albada nu van alle kanten aangezocht voor het vervullen van vooraanstaande posities. De Staten van Friesland boden hem een plaats aan in hun afvaardiging naar de Staten-Generaal50. en Jan van Nassau probeerde hem naar te halen51.. Albada ging op dergelijke eervolle aanbiedingen niet in. Al vóór de onderhandelingen in Keulen had hij een ambivalente houding tegenover de politiek ingenomen en het woord: ‘Tu popule me, ingrede cubiculum tuum et claude ostium tuum post te ac quiesce paululum donec transeat ira Dei’ had hem toen sterk aangetrokken52.. De ontwikkelingen die de opstandige gewesten na 1579 doormaakten hadden dat verlangen om zich terug te trekken alleen maar versterkt. Hij verkoos daarom een leven in betrekkelijke eenzaamheid en ballingschap boven een onzekere politieke carrière in de opstandige gewesten, die bovendien een koers insloegen die steeds minder de zijne was53.. Hij bleef wonen in Keulen, een stad die weliswaar een centrum van de contra-reformatie in het Rijnland was, maar die ook de aanhangers van velerlei

46. Marnix aan Van der Mijle, 16-3-1580. Lacroix, Oevres de Marnix, 270. Ook hier gaat het nog om de niet-becommentarieerde editie. 47. Albada aan Ackema, 31-3-1581. Friedländer, Briefe, 63-64. 48. Albada aan de Gedeputeerden van Friesland, 28-4-1580. Gabbema, Epistolarum centuriae, 582. 49. Albada aan Ackema, 31-3-1581. Friedländer, Briefe, 63-64. Of er opzet in het spel is geweest of niet, opmerkelijk is het in ieder geval dat de firma Plantijn-Moretus in 1642 nog 303 exemplaren van de Acten vanden Vredehandel van 1580 in voorraad had. L. Voet, The Golden Compasses (2 dln.; Amsterdam-Londen, 1969) I, 415, 460. 50. Albada aan de Gedeputeerden van Friesland, 26-5-1581. Gabbema, Epistolarum centuriae, 579. 51. Albada aan Jan van Nassau, 16-4-1580. G. Groen van Prinsterer, Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau, 1e série (12 dln.; Leiden, 1835-1847) VII, 338-340. 52. Albada aan Ackema, 4-8-1583. Gabbema, Epistolarum centuriae, 763. Albada citeert, zij het niet letterlijk, Jesaja 26:20. 53. Het is dus niet juist om, zoals Brugmans, ‘Albada’, kol. 23 doet, het teruggetrokken leven van Albada in zijn laatste jaren uit zijn religieuze overtuiging alleen te verklaren. Teleurstelling over de koers van de Opstand speelde een minstens zo belangrijke rol.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 14 secten van mystieke en spiritualistische aard een grote mate van vrijheid liet54.. De laatste levensjaren van Albada waren niet gemakkelijk. Hij had de grootste moeite om de inkomsten uit zijn familiebezittingen in Friesland los te krijgen. Veel van zijn brieven aan Friese vrienden zijn met zakelijke beslommeringen gevuld. Zelfs van zijn rust in Keulen was Albada niet verzekerd. Na afloop van het vredescongres stelde Parma pogingen in het werk om hem door het stadsbestuur van Keulen te laten verbannen55.. Hoewel dit niet gelukt is, achtte Albada het toch raadzaam de Domstad tijdelijk te verlaten toen er in 1582, na de overgang van de aartsbisschop-keurvorst Gebhard von Truchsess naar het calvinisme een oorlog om het aartsbisdom uitbrak. Tijdens deze Keulse oorlog, die door de steun die de Staten-Generaal aan Truchsess gaven en de interventie van Parma een zijtoneel van de Opstand werd, verbleef Albada enige tijd aan het hof van Adolf van Nieuwenaar, de bevelhebber van Truchsess56.. Pas in 1584 was de rust weer in zoverre teruggekeerd dat Albada weer in Keulen kon komen. Ook op het zuiver persoonlijke vlak had Albada het in die jaren moeilijk. Hij werd gekweld door nierstenen die hem bij tijd en wijle het werken onmogelijk maakten en hem zo nu en dan dwongen een Kurort te bezoeken57.. Zijn tweede vrouw, Anna Mockema, leefde van hem gescheiden en hij had zelfs vernomen dat zij het hield met een predikant in Leeuwarden58.. Tenslotte verliet in 1583 zijn enige nog levende zoon, ook Aggaeus geheten, hem om eerst in Marburg en in 1584 in Basel rechten te gaan studeren. In enige brieven aan de Baselse rechtsgeleerde hoogleraren Samuel Grynaeus en Basilius Amerbach gaf Albada uiting aan zijn bezorgdheid over de slechte invloeden waar zijn zoon aan bloot zou kunnen staan59.. ‘Ob pericula et corruptos mores, qui ubique sunt, non audeo eum longius ablegare’60.. Ondanks, of juist dóór al deze problemen en zorgen concentreerde Albada zich steeds meer op zijn theologische studie. De rampspoed die de Nederlanden trof zou alleen maar beëindigd kunnen worden door de verkondiging van de ware leer van Christus. Albada hoopte daar in stilte een bijdrage aan te kunnen leveren

54. Keulen was bijvoorbeeld van 1570 tot 1580 de plaats van waaruit Hendrik Niclaes, over wie hieronder meer, de secte van het Huis der Liefde leidde. 55. Albada aan Van der Mijle, 1-10-1580. Epistolae selectiores, 808-809; Albada aan Ackema, 7-12-1579. Friedländer, Briefe, 23. 56. Albada aan Ackema, 24-9-1584. Friedländer, Briefe, 140. 57. Behalve het bezoek aan badplaatsen wendde Albada ook veel Moezelwijn aan tegen zijn kwaal. Hij genoot de goede raadgevingen van de bekende botanist Rembertus Dodoens. Zie onder andere: Albada aan Ackema, 14-12-1581. Ibidem, 85. 58. Albada aan Ackema, 2-12-1581. Ibidem, 83. 59. Albada aan Ackema, 10-9-1584. Ibidem, 139; Albada aan Basilius Amerbach e.a., 12-4-1584 en 4-12-1584. Guggisberg, ‘Studenten’, 272-274. De briefwisseling met de Baselse humanisten behelst voornamelijk pedagogische onderwerpen. 60. Albada aan Ackema, 10-9-1584. Friedländer, Briefe, 139.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 15 door het werk van de twee mannen die deze leer het meest zuiver hadden beleden, Schwenckfeld en Crautwald, in vertaling beter bekend te maken in de Nederlanden, waar men hen, evenals in Duitsland, altijd genegeerd en doodgezwegen had61.. Over zaken de leer van Schwenckfeld betreffende onderhield Albada in deze jaren een uitgebreide briefwisseling met de Tübingse arts en medeschwenckfeldiaan Samuel Eisenmenger of Siderocrates (1534-1585)62.. Tussen al deze werkzaamheden door was Albada ook nog bezig aan een verbeterde uitgave van het Nieuwe Testament, want al hechtte hij meer waarde aan het inwendig Woord, zolang God nog geen nadere openbaring had gegeven, moest men proberen de vage afspiegeling die van dit Woord in de Bijbel was gegeven zo helder mogelijk te maken63.. De vruchten van zijn arbeid liet hij in kleine kring circuleren, met name onder Oostfriese vrienden. In Oost-Friesland schijnt Albada een kleine schare van sympathisanten gehad te hebben. De kroniekschrijver Abel Eppens was namelijk op de hoogte van een groepje ‘Albadaïsten’, die hij over één kam schoor met de aanhangers van Castellio, Franck en Schwenckfeld en wier invloed in regeringskringen hij niet onaanzienlijk achtte64.. Of er ook relaties hebben bestaan tussen Albada en de voormalige drost van Emden, Unico Manninga, die er na zijn dood van werd beschuldigd schwenckfeldiaan te zijn geweest, is niet bekend65..

Albada en Van der Mijle

Eén van de belangrijkste bronnen voor de kennis van de politieke overtuigingen van Albada in de jaren na 1579 is de correspondentie die hij voerde met de Hollandse politicus Adriaan van der Mijle. Van der Mijle, die daarvoor al met Albada gecorrespondeerd had en met Albada in het religieuze verwant was, maakte evenals Albada deel uit van de delegatie van de Staten-Generaal bij de vredesonderhandelingen te Keulen. Daar had hij Albada weer ontmoet en na afloop van het congres werd de oude correspondentie weer opgenomen.

61. Albada aan de predikanten in Friesland, 31-8-1584. Ibidem, 146-147. 62. Parijs, Bibliothèque nationale, Ms. Lat. 709. Mijn dank gaat uit naar drs. M. de Roos die mij inlichtte over de vindplaats van deze correspondentie. Zie nog: Sepp, Evangeliedienaren, 160-161. Samuel Eisenmenger (Bretten 1534-Brussel 1585) studeerde in Wittenberg en Heidelberg en had vertrouwelijke omgang met Melanchton en Caspar Peucer. In 1556 werd hij hoogleraar in de wiskunde in Tübingen, maar al spoedig bewoog hij zich ook op het terrein van de geneeskunde. In 1563 en 1564 liet hij twee werkjes verschijnen over de grote betekenis van de astrologie voor de geneeskunde. Na 1566 is hij uitsluitend als arts werkzaam geweest. In 1585 gaf hij nog een manuscript uit de bibliotheek van de bisschop van Spiers uit onder de titel Cyclopaedia Paracelsica Christiana. K. Sudhoff, Iatromathematiker vornemlich im 15. und 16. Jahrhundert (Breslau, 1902) 63-66. 63. Albada aan Ackema, 14-12-1581. Friedländer, Briefe, 86; Albada aan Ackema, 18-12-1583. Gabbema, Epistolarum centuriae, 767-768. 64. Eppens, Kroniek, II, 434-435, 607, 611. 65. Ibidem, 648.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 16

Adriaan van der Mijle was in 1538 geboren uit een oud en eerbiedwaardig regentengeslacht in Dordrecht66.. Hij had rechten gestudeerd in Leuven, Genève en Padua en was in het begin van de jaren zestig raadsheer geworden in het Hof van Holland. Bij de nadering van Alva was hij uitgeweken naar Venetië, officieel om gezondheidsredenen, in werkelijkheid om zijn afwijkende godsdienstige overtuiging, die voor anderen niet verborgen was gebleven. In 1573 was hij, ondanks de raad van Albada om het niet te doen, naar Holland teruggekeerd. Daar bleken zijn politieke inzichten, ‘gerijpt door langdurig verblijf in het land van de ragione di stato’ nuttiger te zijn dan zijn juridische kundigheden67.. Hij werd één der naaste medewerkers van Willem van Oranje en verdedigde bij verschillende gelegenheden diens religiepolitiek. Vanaf 1575 bekleedde hij vooraanstaande posities, was in dat jaar betrokken bij de onderhandelingen te Breda, zou in 1583 voorzitter van het Hof van Holland worden en zou ook nog enige jaren zitting hebben in de Raad van State. Als gematigd realist, in het geloof ruimdenkend, behoorde hij in deze jaren tot de Franse factie binnen de Staten-Generaal. Tijdens het bewind van Leicester trachtte hij te bemiddelen tussen de Engelse landvoogd en zijn Hollandse tegenstrevers. Als oud-medewerker van Oranje was een zekere mate van bestuurlijke centralisatie hem niet onwelkom, al was hij op godsdienstig gebied een meer erastiaans standpunt toegedaan. Met de leider van de Hollandse oppositie, Johan van Oldenbarnevelt, was hij persoonlijk bevriend en zijn zoon Cornelis zou een dochter van Van Oldenbarnevelt trouwen. Van der Mijle kwam in 1590 te overlijden, naar het verhaal gaat ten gevolge van de overmatige vreugde over de verrassing van Breda. Door Van der Mijle stond Albada in contact met Oranje68. en dat verklaart dat Albada vóór januari 1583 slechts in bedekte termen zijn mening over Anjou, het belangrijkste politieke vraagstuk van die jaren, gaf69.. Het oordeel van Albada over de Fransman was nogal negatief, maar hij wilde hem het voordeel van de twijfel geven. Toen zowel Oranje als Anjou hem in 1582 verzochten samen met Philippe du Plessis-Mornay en de heer van Bouillon de Staten op de Rijksdag te Augsburg te vertegenwoordigen, wendde hij gezondheidsredenen voor om te kunnen weigeren. Klachten over zijn gezondheid had Albada wel degelijk, maar, zo schreef hij later, deze zouden hem er toch niet van hebben weerhouden om de

66. J.C.E. Bartelds, ‘Adriaan van der Mijle’, NNBW, VIII, kol. 1190-1191; J. den Tex, Oldenbarnevelt (5 dln.; 's-Gravenhage, 1960-1972) I, passim. 67. Den Tex, Oldenbarnevelt, I, 82. 68. Albada aan Ackema, 31-3-1581: ‘Ad principem Auraicum ipsemet nunquam scripsi, sed quod scire Excellentiam ejus velim, vel si quid nomine cuiuscunque petam, id ago per dominum Adrianum van der Mylen, qui intimus est conciliarius et mihi syncerus amicus’. Friedländer, Briefe, 61-62. Zie ook: Albada aan Van der Mijle, 9-4-1580. Coll. Papenbroek, 3. 69. Albada aan Ackema, 31-3-1581. Friedländer, Briefe, 63; Albada aan Aetius Isbrandus, 8-2-1583. Ibidem, 115.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 17 opdracht te aanvaarden als hij het met de verkiezing van Anjou eens was geweest70.. Voor het eerst laat Albada duidelijk en onomwonden weten hoe hij er over denkt als hij het bericht van de Franse Furie heeft ontvangen. In een brief van 19 januari 1583 aan Ackema schrijft hij zoiets al voorzien te hebben en er eigenlijk wel blij om te zijn dat het nu allemaal zo uitgekomen is. Naar zijn mening was de keuze van Anjou indertijd tegen de wil van God en daarom moest het wel op een debâcle uitlopen. Hij spreekt de hoop uit dat de Staten niet meer met vreemden in zee zullen gaan en in het vervolg hun besluiten beter zullen afstemmen op Gods wil. Hij is dan wel geen profeet of een profetenzoon, maar uit de Heilige Schrift kan in principe een ieder de wil van God aflezen. Het zou met Diens wil in overeenstemming zijn als men nu vrome en bekwame mannen uit eigen land een overgangsregering zou laten vormen die onder bescherming zou moeten staan van een aantal protestantse vorsten uit Duitsland. Deze overgangsregering zou moeten aanblijven totdat de oorlog tot een goed einde is gebracht en God duidelijk heeft gemaakt hoe een definitieve regeling van het bestuur er uit zou moeten zien71.. Al in 1581 had hij de Gedeputeerden van Friesland een plan voorgelegd voor de reorganisatie van het landsbestuur, waarbij in plaats van een vorst naast de zelfregerende Staten een ‘landsadvocaat’ (advocatus patriae) zou moeten komen te staan om eventuele geschillen tussen de gewesten tot een oplossing te brengen. Nu, in 1583, acht Albada de tijd gekomen om dat plan ten uitvoer te brengen72.. Een brief van gelijke strekking had Albada ook aan Van der Mijle geschreven. Het antwoord van Van der Mijle is niet alleen op zichzelf interessant, maar laat ook zien hoe er in sommige regeringskringen op zulke suggesties werd gereageerd. Van der Mijle begint met te stellen dat hij niet wil discussiëren over de vraag wat inzake de kwestie Anjou de wil van God is. Als Gods wil niet vaststaat, en dat is nu het geval, moet men gissingen daarover niet in de politiek betrekken. Alleen op menselijke overwegingen kan men dan afgaan. In het onderhavige geval komt het er dan op neer of men kiest voor een onderwerping aan de koning of voor een nieuwe poging met Anjou. Een andere reële mogelijkheid is er niet. En omdat verzoening met de koning op voorwaarde van behoud van religievrijheid en privileges uitgesloten is, blijft er niets anders over dan het nogmaals met Anjou te proberen. Van der Mijle geeft toe dat dit niet de mening van de meerderheid van het volk is, maar uit onderschepte brieven kan hij aantonen dat als men dáárop zou

70. Albada aan Ackema, 26-6-1582. Ibidem, 104; Albada aan Hessel Aysma, 7-2-1583. Ibidem, 115-116. 71. Albada aan Ackema, 19-1-1583. Ibidem, 112-114. 72. Albada aan de Gedeputeerden van Friesland, 26-5-1581. Ibidem, 72-74.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 18 letten, de onderwerping aan de koning zeer snel een feit zou zijn en de paapse superstitie hersteld73.. In zijn weerwoord probeert Albada nog eens omstandig uit te leggen hoe men uit de Bijbel en uit de openbaringen die God ook - of: juist - de eenvoudigen geeft, kan aflezen wat Zijn wil is. Men zondigt tegen God als men alleen maar vertrouwt op menselijke redeneringen, zeker nu de onbetrouwbaarheid daarvan door de Franse Furie is gebleken. Kon God een duidelijker teken geven? Met vele voorbeelden uit de Bijbel toont Albada vervolgens aan dat het de Israëlieten altijd slecht is vergaan als zij zich onder de bescherming van vreemde, heidense vorsten hadden gesteld. Hoeveel strenger zal het Nederlandse volk dan niet gestraft worden als het niet slechts de bescherming vraagt van een vreemde, katholieke vorst, maar hem ook nog landsheer maakt? Anjou zal pogen de katholieke religie weer in te voeren, iets wat tegen Gods uitdrukkelijke wil is. Na wat er allemaal gebeurd is kan niemand zich meer achter het excuus verschuilen dat het niet zeker is wat de wil van God is. Albada herhaalt zijn advies: noch met de koning, noch met Anjou moet men onderhandelen, maar men moet op eigen kracht verder gaan en eventueel proberen protestantse vortsen in Duitsland of de koningin van Engeland als beschermers te krijgen74.. De verhouding tussen Albada en Van der Mijle is tekenend: Van der Mijle wil een realistisch politicus zijn en kan met speculaties over Gods wil niet uit de voeten; Albada is de spiritualist die niet kan begrijpen waarom zijn beroep op Gods wil de politicus niet overtuigt. Van der Mijle draagt politieke argumenten aan en komt na afweging tot de conclusie dat een hernieuwd verdrag met Anjou het minst van alle kwaden is. Albada probeert hem er van te overtuigen dat niet alleen de conclusie, maar ook de redeneerwijze al een zondigen tegen Gods wil betekent. Men hoeft voor ‘Gods wil’ slechts ‘het geweten’ te lezen om hierin een moderne discussie te herkennen. De toon van Van der Mijle is, als ik mij niet vergis, als hij het heeft over de openbaringen van Gods wil, ietwat geïrriteerd, wat kribbig. Bij hem doet dezelfde lichte irritatie zich voor die vroeger al bij Viglius merkbaar was. Na de Beeldenstorm had Viglius aan Hopperus geschreven: ‘Albada wil mij gelijk een tweede Profeet opdringen dat hij ons al dit kwaad voorzegd had’75.. Albada's overtuiging Gods wil te kennen was sindsdien niet minder vast geworden en zijn onheilsvisioenen namen zelfs steeds apocalyptischer vormen aan. Uit de al vermelde briefwisseling met Siderocrates kan men opmaken dat deze overtuigingen later zelfs gnostische en manicheïsche trekken vertoonden76., maar al in 1572 had hij

73. Van der Mijle aan Albada, 31-1-1583. Ibidem, 116-117. 74. Albada aan Van der Mijle, 16-2-1583. Ibidem, 117-122. 75. Viglius aan Hopperus, 14-11-1566. Analecta Belgica, I, 388. 76. Dit werd mij medegedeeld door drs. W. Bergsma te Groningen, die een nauwkeurig onderzoek heeft ingesteld naar de religieuze denkbeelden van Albada.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 19

Van der Mijle, die toen van plan was uit ballingschap naar Holland terug te keren, dringend aangeraden van dit plan af te zien. Hij geloofde dat binnenkort de boze tijden zouden aanbreken waarover de Openbaring spreekt en dat de dag aanstaande zou zijn dat vele valse profeten zouden opstaan77.. Ook toen al had Van der Mijle zich niet gestoord aan Albada's advies en was hij naar Holland gegaan. Wat Van der Mijle ook enigszins ergerde in het gedrag van Albada was diens weigering op godsdienstig terrein partij te kiezen. Hoewel zelf ook niet ongevoelig voor onorthodoxe ideeën en allerminst een rechtlijnig calvinist beviel hem de tweeslachtige houding van Albada, die zich uiterlijk nooit van de katholieke kerk had afgekeerd, in het geheel niet. Neiging om tot het calvinisme of welke andere ‘uiterlijke’ kerk over te gaan heeft Albada nooit gekend en de toenemende verharding van de wederzijdse standpunten zal de animo daarvoor zo mogelijk nog meer hebben doen wegnemen. Overigens was zijn geringe waardering voor uiterlijke zaken als geloofsbelijdenis en kerkelijke organisatie voor Albada geen reden om zich niet in theologische discussies te mengen of deze zelf op touw te zetten. In dit opzicht komt hij overeen met Coornhert, die als persoon ook zeer door Albada werd gewaardeerd78.. Albada en Coornhert hadden elkaar in 1569 al eens in Keulen ontmoet en in 1583 hernieuwden zij het contact nadat Albada zich in de discussie tussen Coornhert en Danaeus gemengd had. Uit die tijd dateren enige brieven van Coornhert aan Albada, waarin Coornhert wel enige ideeën van Schwenckfeld poogt te weerleggen, maar die overigens van respect en waardering voor Albada getuigen79.. Voor iets zakelijker ingestelde mensen als Viglius en Van der Mijle was Albada's lust tot debateren, hoe goed bedoeld ook, één van zijn minder aangename eigenschappen. Viglius schreef eens aan Hopperus dat hij bij een bezoek van Albada religieuze gespreksonderwerpen omwille van de lieve vrede maar zo weinig mogelijk had aangeroerd80.. Is Van der Mijle wat geïrriteerd, Albada van zijn kant doet verongelijkt, hij

77. Albada aan Van der Mijle, 5-12-1572. Epistolae selectiores, 636. Een later voorbeeld van de apocalyptische visioenen van Albada is te vinden in een brief aan Dominicus van Burmania, 1-11-1583. Gabbema, Epistolarum centuriae, 772. Dominicus van Burmania was de oudste zoon van Gemme van Burmania (1532-1602), een Fries hoofdeling die deel had genomen aan het Verbond der Edelen, verbannen was en in Keulen door toedoen van Albada in aanraking gekomen was met de gedachtenwereld van Schwenckfeld. De zoon, die na de ommekeer in Holland in Alkmaar was gaan wonen en daar in 1585 overleed, was één van de weinige uitgesproken Schwenckfeldianen in Holland. Hij was degene door wie Albada de geschriften en denkbeelden van Schwenckfeld in Holland hoopte te kunnen verspreiden. Sepp, Evangeliedienaren, 163-164. 78. Albada aan Ackema, 13-5-1583. Friedländer, Briefe, 129. 79. B. Becker, Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D.V. Coornhert ('s-Gravenhage, 1928) 310-312. 80. Viglius aan Hopperus, 14-6-1566. Analecta Belgica, I, 363.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 20 voelt zich onbegrepen. Het had hem al gestoken dat de ‘beroeps-theoloog’ Danaeus niet gereageerd had op zijn brieven over de ‘zienlijke’ kerk, nu is hij bedroefd dat de openbaringen, die ook eenvoudigen gegeven worden, door de geleerden en politici niet serieus genomen worden, ja dat zij er de spot mee drijven81..

Het morele verval in Holland

De teleurstelling over de houding van de leiders van de opstandige gewesten en de koers van de Opstand is tenslotte bij Albada zo groot geworden dat hij in 1584, zij het niet van harte, voorstander is geworden van een verzoening met de koning. Aan Ackema schrijft hij na de dood van Oranje:

Ik kan je niet verbergen dat ik nog meer voel voor een dragelijke vrede met onze koning dan voor een nieuw verbond met een ander ter voortzetting van de oorlog82..

In een brief aan Van der Mijle van hetzelfde jaar zette hij uiteen wat de redenen voor die opvatting zijn. Er is natuurlijk de onderlinge verdeeldheid van de gewesten die Albada aan een goede afloop van de oorlog doet wanhopen:

Ik vraag mij vaak af of het niet beter zou zijn als de gewesten zich in deze moeilijke tijden zouden gaan beraden over vrede. Er rust een geweldige last op jouw gewest, want van dat gewest zijn alle naburige afhankelijk. Toch kunnen jullie ons niet van de ondergang redden als jullie lijden onder dezelfde tegenstellingen en factiestrijd als wij. Gezamenlijk zouden we evenwel billike voorwaarden (voor een vrede) kunnen verkrijgen83..

Belangrijker dan de politieke verdeeldheid is echter voor Albada het godsdienstige en morele verval in Holland. Aan dat verval zal naar Albada's mening geen eind kunnen komen zolang de oorlog voortduurt:

Over het herstellen van de ware vroomheid en gerechtigheid maakt niemand zich zorgen. Ja, bij jullie verhindert men zelfs dat die boeken verschijnen waaruit de waarheid, waar toch de overige deugden van afhangen, beter gekend zou kunnen worden. Plantijn kent geen scrupules als het gaat om het drukken van bijvoorbeeld zo'n verderfelijk boek als dat jullie hoogleraar Lipsius Over de standvastigheid, maar als het gaat om het drukken van een heilzaam boek, dán komt hij met duizend uitvluchten. Zo zijn er velen die tegenwoordig in Holland een bestuursfunctie hebben. Het ‘Huis der Liefde’ verpest zowel het publieke als het particuliere bestaan, hoewel men het tegendeel doet voorkomen. Bij

81. Albada aan Van der Mijle, 16-12-1583. Friedländer, Briefe, 117-118. 82. Albada aan Ackema, 25-9-1584. Ibidem, 142. Men onderhandelde op dat moment met Hendrik III van Frankrijk. 83. Albada aan Van der Mijle, 1-9-1584. Ibidem, 144.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 21

de tegenpartij zien wij de Antichrist, maar we hebben nog niet ingezien dat hij ook bij ons is en toch is hij er. Wat valt er dan nog aan goeds te verwachten84.?

Voor alles is er vrede nodig en die kan er onder de bestaande omstandigheden alleen komen door verzoening met de koning. Als het Gods wil is, zal juist onder het bewind van de katholieke vorst het ware geloof weer opbloeien. De Antichrist zal niet door de wapenen, maar door de Geest overwonnen worden85.. Het is op het eerste gezicht vreemd dat Albada het Huis der Liefde, een geheimzinnige spiritualistische secte met opmerkelijke connecties in vooraanstaande intellectuele en politieke kringen, typerend acht voor het morele verval in Holland. Bij oppervlakkige beschouwing zouden Albada en de aanhangers van Hendrik Niclaes, de stichter van de secte, zich door hun gemeenschappelijk spiritualisme juist sterk verbonden hebben moeten voelen86.. Bij nadere beschouwing kunnen er echter duidelijke verschillen geconstateerd worden. Om te beginnen zal Albada zich gestoord hebben aan de goddelijke hoedanigheid die Niclaes, de ‘vergodete mens’, zichzelf toegeschreven had. Hoewel Albada de laatste zou zijn om de visioenen waar Niclaes zich op beriep a priori van de hand te wijzen, zal hij de consequenties die Niclaes er voor zijn eigen persoon uit trok zeker verworpen hebben. Als Coornhert was hij van mening dat het Niclaes en zijn aanhangers ontbrak aan de christelijke deugd bij uitstek, de ootmoed87.. Ook inzake de sacramenten hield Albada er als schwenckfeldiaan andere opvattingen op na dan de naar vrijgeesterij neigende Niclaes. Albada verwierp de sacramenten niet. Hij was slechts van mening dat de sacramenten in alle kerken op onjuiste wijze werden geïnterpreteerd en bediend. Zolang God geen nadere openbaring had gegeven was het daarom raadzaam de bediening van de sacramenten

84. Ibidem, 143-144. Welke bezwaren Albada tegen Lipsius (die evenals Plantijn tot het Huis der Liefde behoorde) en zijn boek De Constantia van 1584 had, is onduidelijk. Men zou kunnen opperen dat Albada bezwaar had tegen de opvatting van Lipsius dat de Romeinse Stoa - Lipsius had bij de ontwikkeling van een zedeleer op stoïcijnse grondslag alleen Romeinse auteurs aangehaald - een voldoende basis vormde om in het door godsdienststrijd verscheurde Europa een standvastig leven te kunnen leiden. Albada was van mening dat alleen een nadere reformatie van de christelijke leer een oplossing van de tegenstellingen kon brengen. Coornhert, die later over een ander boek van Lipsius, de Politica van 1589, heftig met Lipsius in debat zou raken, was vol bewondering voor De Constantia. H. Bonger, Leven en werk van D.V. Coornhert (Amsterdam, 1978) 141-143. Het boek dat Plantijn weigerde te drukken, was waarschijnlijk een hem door Coornhert aangeboden manuscript van Castellio. B. Becker, ‘Thierry Coornhert et Christophe Plantin’, De Gulden Passer, I (1923) 97-123, in het bijzonder 106-108. 85. Albada aan Van der Mijle, 1-9-1584. Friedländer, Briefe, 144. 86. De literatuur over het Huis der Liefde is overvloedig. Ik verwijs slechts naar: H. de la Fontaine Verwey, ‘Het Huis der Liefde en zijn publikaties’, idem, Uit de wereld van het boek, I. Humanisten, dwepers en rebellen in de zestiende eeuw (Amsterdam, 1975) 85-111. Dit artikel is enigszins bewerkt ook onder de titel ‘The family of Love’ verschenen in Quaerendo, VI (1976) 219-271. 87. Bonger, Coornhert, 291.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 22 op te schorten. Op grond daarvan had Albada intertijd in Würzburg de katholieke eredienst gemeden zonder tot een andere richting over te gaan. Niclaes daarentegen stond zijn volgelingen toe de sacramenten te volgen zoals ze in hun omgeving werden bediend, of dit nu volgens de katholieke, lutherse of calvinistische rite gebeurde. De uiterlijke kant van het geloof was volmaakt onbelangrijk en het conformeren aan de uiterlijke rite kon de innerlijke mens toch niet schaden. Voor velen die in die tijd geen keuze wilden maken tussen de strijdende geloofsrichtingen, hetzij omdat hun zakelijk belang eiste dat ze met alle richtingen konden omgaan, hetzij omdat ze de sacramenten werkelijk van geen enkele waarde achtten, zelfs niet om door ze te negeren risico's te lopen, voor hen bood de leer van Niclaes, de houding van het ‘metter werelt feynsen’, een passend geestelijk fundament88.. Voor Albada was een dergelijk onbekommerd conformisme een ongeoorloofde minachting van de sacramenten en een teken van verderfelijk opportunisme. Reeds eerder had Albada zich negatief uitgelaten over het Huis der Liefde en Niclaes. Van der Mijle had in 1580 de naam van de Baselse hoogleraar Adam Henricpetri laten vallen, van wie in dat jaar in Leiden een vertaling van zijn werk over het begin van de Opstand was verschenen. ‘Deze naam’, schreef Albada toen terug,

is mij tot op heden onbekend, tenzij je misschien Hendrik Niclaes bedoelt, wiens leer, als ik die goed begrijp, onder het mom van de Heilige Schrift, niet wezenlijk verschilt van de leer van de libertijnen, een leer die ik met jou verafschuw89..

Met libertijnen bedoelde Albada de in een laat-middeleeuwse traditie staande vrijgeesten, die door inwerking van de Heilige Geest of door zelfopgelegde ascese innerlijk zozeer vrij meenden te zijn geworden dat ze niet meer onderworpen waren aan moreel of kerkelijk gebod en niet meer in staat om zonde te bedrijven. Gezien zijn krachtig taalgebruik - ‘abominor’ - zal Albada inderdaad in zijn veroordeling het gedrag van de leden van het Huis der Liefde op het oog gehad hebben, voor zover dit althans uit hun leer voortvloeide. Daarbij zal hij misschien niet in de eerste plaats gedacht hebben aan hun beweerde, maar nooit bewezen zedeloosheid, maar aan hun dubbelzinnigheid tegenover de buitenwereld, hun geheimzinnigheid, hun hypocrisie en hun opportunisme. In die zin was voor Albada de populariteit van het Huis der Liefde symptomatisch voor de houding

88. R.M. Kingdon, ‘Christopher Plantin and his Backers 1575-1590. A Study in the Problems of Financing Business during War’, Mélanges d'histoire économique et sociale en hommage à Anthony Babel (Genève, 1963) 303-316. 89. Albada aan Van der Mijle, S. Trinitatis 1580, Papenbroek 3. Over Henricpetri: B.A. Vermaseren, ‘Dr. Adam Henricpetri uit Basel en zijn boek over het begin van onzen Opstand’, Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden (BGN), XIII (1959) 189-216.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 23 van leidende politieke groepen in Holland: ‘Tales sunt plerique qui hodie in Hollandia gubernant’90.. In de overtuiging dat de Opstand in politiek en vooral in moreel opzicht failliet was, heeft Albada zijn laatste jaren gesleten. Op 30 april 1587 is hij tenslotte in Worms overleden91..

Besluit

De houding die Albada in zijn laatste levensjaren innam tegenover de ontwikkelingen in de opstandige gewesten is in een aantal opzichten instructief. Allereerst dwingt zijn kritiek op het Huis der Liefde ons tot enige nuancering van de in recente jaren heersend geworden opinie over het morele gehalte van het Huis der Liefde. De kritiek van Albada was kritiek ‘van-binnen-uit’, kritiek op de ontaarding van een hem in wezen sympathiek visionair spiritualisme. Als zodanig is zij voor de beoordeling van het Huis der Liefde belangrijker dan de frontale aanvallen van orthodox-calvinistische zijde92.. De uit die aanvallen voortgekomen sterk negatieve waardering van het Huis der Liefde is in de laatste jaren door diepgaander onderzoek omgezet in een begrijpende, zelfs positieve waardering van de secte. Toch hebben ontwikkelingen in het jongste verleden er nog eens de aandacht op gevestigd hoe onduidelijk de grens tussen opzettelijke, maar goedbedoelde loochening van principes en hypocrisie is. Gedrag dat ‘fout’ is, wordt niet zonder meer goedgepraat door een bedoeling die ‘goed’ is. Ook ten aanzien van personen uit de tweede helft van de zestiende eeuw, een tijd waarin de integriteit van velen op de proef werd gesteld, is dit wel eens vergeten. Zo zijn de vele geloofswisselingen van Lipsius van de schijn van opportunisme en hypocrisie ontdaan door in zijn denken een constant aanwezig irenisme te ontdekken93.. De kritiek van Albada, die als schwenckfeldiaan uiterst gevoelig was voor elke discrepantie tussen innerlijke overtuiging en uiterlijke levenswijze en

90. Albada zou nog meer redenen hebben gehad om zich zorgen te maken over het moreel verval in Holland als hij geweten had dat er aanwijzingen zijn dat ook in de entourage van de door hem zo gewantrouwde Anjou aanhangers van het Huis der Liefde te vinden zijn geweest. W. Kirsop, ‘The Family of Love in France’, Journal of Religious History (Sydney), III (1964) 113-114. 91. Egbert Alting, Diarium 1553-1594, W.J. Formsma en R. van Roijen, ed. ('s-Gravenhage, 1964) 693: ‘(30 mei 1587) Interim (28 mei) acceptis a filio (Joachim Alting) litteris de obitu doctoris Albada, qui pridie Calendis Maii in reditu a Francofordio Spiram versus pleuritide correptus Wormatia extremum clausit diem’. Abel Eppens, Kroniek, II, 484, is onzeker over plaats en tijd van overlijden. Op grond van horen zeggen houdt hij het er op dat Albada op 5 mei of daaromtrent te Spiers is overleden. 92. Een andere bestrijding van het Huis der Liefde vanuit spiritualistisch standpunt is die van Coornhert, die in 1581 een boekje uitgaf, getiteld Spiegelken van Ongeregtigheyt ofte menselijckheyt des vergodeden H.N.. Bonger, Coornhert, 257-274. 93. J. Kluyskens, ‘Justus Lipsius' levenskeuze: het irenisme’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, LXXXVIII (1973) 19-37.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 24 die daarom een zuiver geweten verkoos boven wereldse roem, leert ons dat zo'n verdediging niet zo eenvoudig is als wel is voorgesteld. De integriteit van Albada zelf staat op het spel als het gaat om zijn uiteindelijke neiging tot onderwerping aan Filips II. Is die defaitistische houding niet lijnrecht in tegenspraak met de fiere houding die Albada in 1579 in Keulen had ingenomen? Lijkt zijn ommezwaai ook niet veel op die van Marnix van St. Aldegonde na de overgave van Antwerpen in 1585, toen ook hij verzoening met de koning aanraadde? Over het ‘verraad’ van Marnix is veel geschreven, maar men is toch min of meer tot de slotsom gekomen dat, onder erkenning van een aantal zwakke punten van Marnix, zoals het feit dat hij licht te beïnvloeden was door sterkere persoonlijkheden, zijn gedrag vòòr en na 1585 door één gedachte bepaald is die hij niet verborgen heeft gehouden. Voor Marnix was de vrijheid voor zijn geloof het enige motief voor zijn deelname aan de Opstand. Toen hij uit de gesprekken met Parma de indruk kreeg dat er ook onder een hernieuwd Spaans bewind ruimte zou blijven voor het calvinisme, was er voor hem geen reden meer om een uitzichtloze oorlog voort te zetten94.. Marnix's houding is alleen verraad te noemen als we hem teveel als politicus zien. Iets soortgelijks geldt met betrekking tot Albada. Ook bij hem verklaart het godsdienstig perspectief waarin hij alles zag waarom hij in 1579 wel en in 1584 niet meer in de Opstand geloofde. In de tussenliggende jaren was de religieuze en morele situatie in de opstandige gewesten naar zijn mening zozeer verslechterd dat de Opstand niet meer waard was verdedigd te worden. Hij pleitte voor vrede met de koning niet omdat, zoals Marnix meende, men van Spaanse zijde soepeler tegenover andersdenkenden was geworden, maar omdat de situatie in het ‘vrije’ Holland erger was geworden dan het onder een katholieke vorst ooit zou kunnen zijn95.. Albada heeft vanaf 1579 de ontwikkelingen in de opstandige gewesten vanaf de zijlijn gadegeslagen en zijn idealen van verzoening en tolerantie niet willen compromitteren door actieve deelname aan de politiek. Hij heeft niet geprobeerd de zijns inziens negatieve ontwikkeling te bestrijden door zich te scharen achter die mensen die, zoals Van der Mijle, wel probeerden dezelfde idealen in de actieve

94. Kramer, Emmery de Lyere, 57-67. 95. Marnix en Albada waren niet de enigen die in die jaren geen heil meer zagen in voortzetting van de strijd. Vooral na de val van Antwerpen stak overal in de opstandige gewesten het defaitisme en het verlangen naar verzoening met de koning de kop op. A.M. van der Woude, ‘De crisis in de Opstand na de val van Antwerpen’, BGN, XIV (1959-1960) 38-56, 81-103. Of hier echter gesproken kan worden van een Spaanse factie naast de al bestaande Engelse en Franse mag, vooral gezien het zuiver negatieve karakter van de groepering, betwijfeld worden. Zie voor andere geluiden uit de ‘spaansgezinde’ hoek: J.C. de Pater, ‘Leicester en ’, TvG, LXIV (1951) 245-276; A.M. van der Woude, ‘De Goudse magistraat en de strijd tegen de koning’, BGN, XIII (1959) 101-107.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 25 politiek gestalte te geven, ondanks alle tegenwerking en ondanks alle compromitterende situaties die dat met zich meebracht. De tegenstelling tussen Albada en Van der Mijle, hoewel slechts één voorbeeld van het aloude conflict tussen politiek en geweten, belicht daarmee toch de te vaak vergeten morele dimensie van de crisis in de Opstand in de jaren tachtig.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 26

Klerken ter Griffie van de Staten-Generaal in de achttiende eeuw. Een prosopografisch onderzoek* O. Vries

Inleiding

De term prosopografie heeft ingang gevonden ter aanduiding van een werkmethode die de historicus bij zijn onderzoek van het verleden ten dienste staat. In een veelgebruikt opstel van de hand van Lawrence Stone wordt deze werkwijze omschreven als: het onderzoek van de gemeenschappelijke kenmerken (‘common background characteristics’) van een groep personen door middel van een ‘collective study of their lives’1.. Van de historicus wordt verwacht dat hij hierbij als volgt te werk gaat. Nadat hij een groep personen als onderwerp van zijn onderzoek heeft uitgekozen, tracht hij van elk der betrokkenen een korte biografie op te stellen. Daarbij dient steeds antwoord te worden gezocht op een aantal gelijkluidende vragen, die betrekking hebben op zaken als: geboorte en overlijden, huwelijk en familie, sociale en geografische herkomst, godsdienstige en politieke gezindheid, opleiding en maatschappelijke loopbaan en dergelijke. De aldus verkregen gegevens worden vervolgens op ‘interne correlaties en patronen’ onderzocht met het doel de gemeenschappelijke kenmerken van de leden der groep bloot te leggen. Het meest bekend is de toepassing van deze methode bij het onderzoek van (politieke) elites (Namier, Syme). Voor zover mij bekend is dat ook in Nederland bij prosopografische studies van enige omvang tot dusver altijd het geval geweest, terwijl daarbij bovendien steeds gebruik werd gemaakt van door anderen bijeen-

* Dit artikel is tot stand gekomen binnen de Werkgroep Bureaucratisering (Instituut voor Geschiedenis, RU Groningen). Aan drs. F.C. de Danschutter en drs. W.R. Hugenholtz ben ik dank verschuldigd vanwege het gebruik dat ik heb kunnen maken van door hen verzamelde gegevens en aan drs. H. Boels, dr. A.S. van der Goot en dr. A.H. Huussen voor hun adviezen. De gegevens over de leden van de onderzochte groep berusten bij genoemde werkgroep. 1. L. Stone, ‘Prosopography’, Daedalus (Winter, 1971) 46-79; ook in: F. Gilbert en S.R. Graubard, ed., Historical Studies Today (New York, 1972) 107-140. Vgl. ook D.J. Roorda, ‘Prosopografie, een onmogelijke mogelijkheid?’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, XCIV (1979) 212-225.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 27 gebracht materiaal2.. De prosopografische werkwijze is echter evenzeer geschikt voor het onderzoek van sociale groepen die juist niet tot de politieke of maatschappelijke elite behoren3.. Het ligt voor de hand dat zij dan ook bij de bestudering van de lagere echelons van het ambtelijk apparaat uit het verleden kan worden toegepast. Voordat de hier te behandelen groep nader wordt aangeduid, is het goed dat melding wordt gemaakt van een probleem van praktische aard dat zich bij het prosopografisch onderzoek van een buiten de maatschappelijke elite vallende groep voordoet. Het verzamelen van biografische gegevens over de betrokken personen is dan een uiterst omslachtig en tijdrovend karwei, waarbij zelfs het gevaar bestaat dat er te weinig uitkomt om het trekken van conclusies tot een zinvolle zaak te maken. Men mag er immers van uitgaan dat de genealogische basisgegevens over telgen van vooraanstaande geslachten in veel ruimer mate overgeleverd en bovendien gemakkelijker te verzamelen zijn dan die over leden van families die minder hoog op de sociale ladder stonden. De omvang en geringe aantrekkelijkheid van de aan een onderzoek naar een dergelijke groep verbonden werkzaamheden vormen uiteraard factoren om rekening mee te houden. Niettemin is voor dit onderzoek een groep gekozen die niet tot de elite kan worden gerekend, zij het in de wetenschap dat de benodigde gegevens niet slechts door middel van het raadplegen van enige biografische en genealogische naslagwerken zouden kunnen worden vergaard. De keus is bepaald op een groep personen die in de achttiende eeuw ter Griffie van de Staten-Generaal in Den Haag werkzaam was. Dit is niet geheel toevallig, aangezien het hierbij gaat om het belangrijkste ambtelijke orgaan van de Republiek4.. Van groot belang is verder het voorhanden zijn van het zeer omvangrijke archief van het griffiersgeslacht Fagel, dat bovendien van een goede inventaris is voorzien5.. De te onderzoeken groep, groot 68 personen, bestaat uit de volgende functionarissen: de directeur van de correspondentie met de ministers buiten 's lands, de beide eerste (of expediërende) klerken, de commissaris van de uitheemse depêches, de kamerbewaarder en de ordinaris (en charter-)klerken ter Griffie. De drie topambtenaren van deze instelling, de griffier, commies en agent, zijn niet in de prosopografische beschouwing betrokken, evenmin als de

2. Bijvoorbeeld: H. van Dijk en D.J. Roorda, ‘Sociale mobiliteit onder regenten van de Republiek’, Tijdschrift voor Geschiedenis (TvG), LXXXIV (1971) 306-328; idem, Het patriciaat van Zierikzee tijdens de Republiek (Middelburg, 1980). Aan de Rijksuniversiteit van Leiden is in 1977 een werkgroep ‘Elites’ opgericht. 3. Vgl. J.A. Faber, ‘Genealogie en maatschappijgeschiedenis’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXX (1976) 32-38. 4. Th. van Riemsdijk, De Griffie van Hare Hoog Mogenden ('s-Gravenhage, 1885); W.R. Hugenholtz en H. Boels, ‘De griffie van de Staten-Generaal en van de Nationale Vergadering, 1780-1798’, TvG, XC (1977) 391-422. 5. N.M. Japikse, Het archief van de familie Fagel ('s-Gravenhage, 1964).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 28 hun werk ter Griffie verrichtende provinciale klerken, die in dienst stonden van de verschillende provinciën der Republiek, de klerken van de patenten en de cijfers en de translateurs (vertalers), die aan bijzondere functie-eisen moesten voldoen. Ook de onderklerken ter Griffie vallen buiten het zuiver prosopografische deel van het onderzoek, omdat zij een zeer omvangrijke en bovendien vrijwel ongrijpbare groep vormen. De wèl in het onderzoek betrokken functies konden alle door klerken ter Griffie in een bepaalde fase van hun loopbaan worden bekleed. Zìj staan dan ook centraal in deze studie, zoals ook in de titel van dit artikel tot uitdrukking is gebracht. De namen van de betrokken personen zijn in hoofdzaak verzameld uit de gedrukte resolutiën der Staten-Generaal. Aangezien de daarop vervaardigde indices pas vanaf 1708 de beëdiging van klerken opgeven en de zogenaamde Haagsche Heerenboekjes6. niet eerder dan in 1731 beginnen met het vermelden van hun namen, is het aanvangsjaar van het onderzoek bepaald op 1710. De ‘vernietiging’ van de Staten-Generaal op 29 februari 1796 vormt het natuurlijke eindpunt. Het is overigens niet geheel zeker of àlle voor 1721 ter Griffie werkzame klerken wel zijn getraceerd. Tenslotte moet erop worden gewezen dat hierna eerst betrekkelijk uitvoerig wordt ingegaan op het organisatorische kader waarbinnen het Griffiepersoneel zijn werk verrichtte.

De inrichting van de griffie

Aan het hoofd van de Griffie stond de griffier. Deze post was een van de meest begerenswaardige in de Republiek, niet alleen vanwege de grote invloed die de griffier kon uitoefenen, maar ook om de enorme financiële voordelen die eraan verbonden waren. Een negentiende-eeuws schrijver beweert zelfs dat de inkomsten van de vroegere griffier allèèn die van alle ministers des Konings in 1836 tezamen nog overtroffen7., al gaat dit toch wel te ver. Dat zijn ambt lucratief was, gaf de griffier Hendrik Fagel Czn. ook zelf toe, maar hij stelde daar tegenover dat het tevens als ‘een van de allermoeijelijkste, slaafagtigste en vertrouwelijkste’ werd beschouwd8.. Hierin steekt waarschijnlijk meer waarheid dan in het oordeel van prins Willem V ‘dat het ampt van griffier niet seer moeielijk of werksaem was’9..

6. Officiële titel van deze jaarlijks verschenen boekjes: Bericht, Wegens de gesteltenisse der Hooge Vergaderingen en Collegien, in 's Gravenhage. Met de benaamingen der Leden daar in sessie hebbende... 7. Mr. D..., Over de belastingen, het beheer der geldmiddelen, de staatsonkosten, en de bezoldiging der ambtenaren, staande de Republiek der Vereenigde Nederlanden (Amsterdam, 1837) 28. 8. Bylaagen behoorende tot het generaal rapport van de Personeele Commissie tot het Financie-Weezen, In dato 21 Mey 1790 (s.l., s.a.), bijlage D. 1, p. 9. 9. F.J.L. Krämer en A.J. van der Meulen, ed., Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek (1747-1787) (6 dln; Amsterdam, 1901-1918) I, 333.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 29

In de Griffiehiërarchie kwam de commies, die op een enkel punt na dezelfde bevoegdheden had als de griffier, op de tweede plaats. Het kwam herhaaldelijk voor dat diens ambt werd omgezet in een tweede of medegriffierschap, welke naamswijziging evenwel uitsluitend diende om de opvolging van de griffier door de commies te verzekeren. In de organisatie der Griffie hoort de agent thuis als derde aanzienlijke functionaris, ook al had zijn taak al sedert de zeventiende eeuw nauwelijks meer iets met het secretariaatswerk van de Griffie uit te staan. In tegenstelling tot vrijwel alle andere hogere dienende ambten10. op Generaliteitsniveau was het griffierschap gedurende verscheidene generaties (vanaf 1670 tot de omwenteling in 1795) in handen van één geslacht: dat der Fagels. Ook op het ambt van commies had deze familie een sterke greep (zie bijlage I). De lange tijd vrijwel onaantastbare positie van de Fagels in de hoogste ambten ter Griffie is ongetwijfeld in de hand gewerkt door de buitengewoon lange ambtelijke loopbaan van de griffiers François Fagel Hzn. (van 1680 tot 1744, dus 64 jaren, waarvan vijf als commies) en diens neef en opvolger Hendrik Fagel Czn. (van 1728 tot 1790, dus 62 jaren, waarvan veertien als commies). Ter Griffie zijn steeds verscheidene klerken werkzaam geweest. In de wijze van aanstelling hiervan vond in 1618 een belangrijke verandering plaats. De Staten-Generaal, die tot die tijd zelf steeds twee klerken hadden benoemd, lieten het in dienst nemen van schrijfpersoneel sedertdien geheel over aan de griffier, die trouwens al langer gebruik maakte van eigen kopiïsten. Bovendien werd aan de provinciën toegestaan eveneens klerken ter Griffie aan te stellen, wier opdracht in hoofdzaak zou bestaan uit het leveren van kopieën ten behoeve van de gewestelijke regeringen11.. Deze zogenaamde provinciale klerken, die veelvuldig gebruik maakten van onderklerken, gingen ter Griffie een eigen ‘comptoir’ vormen naast dat van de griffier. Hoewel zij officieel werkzaam waren onder het toezicht van laatstgenoemde en in buitengewone gevallen ook schrijfwerk voor de Generaliteit hadden te verrichten, namen zij in de Griffiehiërarchie geen duidelijke plaats in. Waarschijnlijk heeft het mede hieraan gelegen dat juist de provinciale klerken en in sterkere mate nog hun onderklerken een niet altijd even betrouwbaar element in de Griffie hebben gevormd. Vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw heerste er in hun comptoir een zodanige wanorde dat de staatsgeheimen van de Republiek niet meer veilig waren12.. In de loop van de zeventiende eeuw breidde het aantal posten ter Griffie zich

10. Vgl. O. Vries, ‘Geschapen tot een ieders nut. Een verkennend onderzoek naar de Noordnederlandse ambtenaar in de tijd van het Ancien Régime’, TvG, XC (1977) 333. 11. J.G. Smit, ‘De ambtenaren van de centrale overheidsorganen der Republiek in het begin van de zeventiende eeuw’, TvG, XC (1977) 380-382. Van Riemsdijk geeft ten onrechte op dat de Staten-Generaal al vanaf 1599 geen klerken meer zouden hebben aangesteld (De Griffie, 41). 12. O. Vries, ‘Friese bureaukratie in Den Haag. Het ambt van klerk wegens Friesland ter Griffie van de Generaliteit’, De Vrije Fries, LVIII (1978) 11-29 (in het bijzonder 22-26).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 30 verder uit. De belangrijkste hiervan was wel die van commies, welk ambt in 1637 in het leven werd geroepen ter ontlasting van de griffier. Met de komst van de commies nam ook het aantal klerken toe, aangezien deze functionaris over zijn eigen schrijfpersoneel beschikte en aldus een derde comptoir schiep. In 1653 werd voor het eerst een ‘opwachter voor de deuren van de griffie’ aangesteld, welke bediende in later tijd gewoonlijk met de naam kamerbewaarder of deurwaarder van de Griffie werd aangeduid. Deze diende ervoor zorg te dragen dat alleen gedeputeerden ter Staten-Generaal, de griffier, commies, agent en gezworen klerken tot de Griffieruimte werden toegelaten. Vanaf 1657 was een speciale ambtenaar belast met het ontvangen en distribueren van de post die door de ministers van de staat buiten 's lands (de diplomatieke vertegenwoordigers van de Republiek) naar Den Haag werd gezonden. Ook de verzending van de uitgaande brieven aan deze ministers behoorde tot de werkzaamheden van de zogenaamde commissaris van de uitheemse depêches13.. Het is niet gebleken dat hij een eigen werkruimte had in het verderop nog te beschrijven Griffiecomplex, terwijl ook zijn plaats in de Griffiehiërarchie een open vraag is. Omstreeks 1670 vond een herinrichting van de Griffie plaats, die voortvloeide uit het besluit van de Staten-Generaal over te gaan tot het doen drukken van de resolutiën, ingekomen brieven, memoriën en andere stukken die aan de ministers buiten 's lands moesten worden medegedeeld en die tot die tijd werden geschreven. De griffier werd gemachtigd een van zijn bekwaamste klerken aan te stellen voor het collationeren van de afdrukken. Bij resolutie van 4 februari 1670 werd bepaald dat die klerk de ‘directie’ zou hebben van het eenmaal afschrijven van de stukken voor de drukker en de verzending van de gedrukte stukken. Op grond hiervan ging men deze bediende aanduiden met de naam directeur van de correspondentie met de ministers buiten 's lands of kortweg klerk-directeur. Omdat het zetten, drukken en vervolgens invullen van de stukken zeer veel tijd eiste, schijnt aanstonds al van bovengenoemde bepalingen te zijn afgeweken. Dit was niet alleen een gevolg van het gevaar dat een gedrukt stuk dadelijk in handen van een ieder kwam14., maar werd vooral veroorzaakt door het feit dat de depêches met veel meer spoed konden worden vervaardigd door een aantal klerken onder dictamen15.. Opmerkelijk is dat hiervoor uitsluitend onderklerken werden ingeschakeld, die daarbij onder leiding van de klerk-directeur werkzaam waren. In de loop van de tijd is men dan ook gaan spreken van het comptoir van de di-

13. Van Riemsdijk, De Griffie, 76. Laatstgenoemde taak wordt niet meer genoemd in een memorandum van Ph.F. Tinne over de post van commissaris van de uitheemse depêches uit 1799, Algemeen Rijksarchief (ARA), Archief Agentschap Buitenlandse Zaken, Gewone en secrete missiven jan.-juni 1799: missive agent aan U.B., 12-2-1799, toegevoegde kopie Lita B. 14. Dit punt wordt benadrukt door de klerk-directeur Ph.F. Tinne in 1788: Bylaagen behoorende tot het generaal rapport, bijlage D. 3, p. 3. 15. Ibidem, bijlage D. 1, p. 3 (verklaring griffier H. Fagel).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 31 recteur, het vierde naast die van de griffier, commies en provinciale klerken. In 1711 deden de onderklerken die door de klerk-directeur werden ‘geëmployeerd’, bij de Staten-Generaal hun beklag over het feit dat deze het schrijven voor de correspondentie met de ministers buiten 's lands niet meer toestond. Hierdoor waren zij niet langer in staat in hun onderhoud te voorzien, terwijl de ministers niet op tijd de nodige stukken zouden ontvangen. Hare Hoog Mogenden bepaalden daarop nauwkeurig wat aan de vertegenwoordigers van de Republiek in het buitenland èn aan de gedeputeerden ter Staten-Generaal zelf in geschreven vorm diende te worden toegezonden16.. Onduidelijk blijft wat er hierdoor in de praktijk nu eigenlijk veranderde. In 1684 schijnt de griffier voor de eerste keer te zijn overgegaan tot het aanwijzen van een jongste eerste klerk. Aangezien de instelling van deze functie geheel en al een zaak was van de griffier zelf, is hierover in de resolutiën van de Staten-Generaal niets vastgelegd. Belangrijk is dat de twee eerste of expediërende klerken (de oudste, die tevens directeur was, en de jongste) voortaan gezamenlijk leiding gaven aan de klerken die in het comptoir van de griffier werkzaam waren. Het beheer over de aan de Griffie verbonden ontvangerschappen (van de exploiten, van de goederen in Staats-Vlaanderen en van de rechten der Turkse paspoorten) werd meestal aan de jongste eerste klerk opgedragen17.. De benoeming van de klerk Anthony van Hardenbroek tot ontvanger der exploiten in 1684 mag dan ook worden geacht samen te vallen met het begin van diens werkzaamheden als jongste eerste klerk. In de inrichting van de Griffie is sindsdien weinig meer veranderd. Hoe het Griffiecomplex, dat aan het Binnenhof was gelegen, er in de achttiende eeuw heeft uitgezien, is dankzij een beschrijving uit 1730 in grote trekken bekend18.. Na binnenkomst had men rechts van zich ‘de Griffie zelfs’, waarmee het vertrek moet zijn bedoeld waarin het comptoir van de griffier was gevestigd. Hiernaast bevond zich het comptoir van de directeur en daarop volgde nog de kamer van de twee expediërende klerken. Links van de ingang bevond zich een trap, die toegang gaf tot een galerij. Daaraan waren de vertrekken van de griffier en de agent en de Charterkamer, het domein van de kamerbewaarder, gelegen. Via een van die kamers kwam men in de comptoiren van de commies en de provinciale klerken.

De comptoiren van de directeur, commies en griffier

Niet alleen de comptoiren van de griffier en de commies, waarin de overgrote

16. Resolutien Staten-Generaal, 4-2 en 17-2-1711. 17. Van Riemsdijk, De Griffie, 68-70. 18. Jacob de Riemer, Beschryving van 's Graven-hage (2 dln; Delft, 1730-1739) I, 148.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 32 meerderheid van de leden der onderzochte groep werkzaam was, verdienen onze aandacht, maar ook dat van de directeur (soms Groot Comptoir genoemd). Tussen de onderklerken uit het laatstgenoemde en de klerken uit de eerste twee comptoiren bestond met betrekking tot de wijze van bezoldiging geen verschil. Het door hen verdiende schrijfloon, dat werd berekend op grond van het aantal geschreven bladzijden, werd voor slechts de helft aan hen zelf uitgekeerd, terwijl de rest werd behouden door de comptoirhoofden, respectievelijk de griffier, commies en klerk-directeur19.. Verder werden de onderklerken, evenals het overige Griffiepersoneel, pas ter Griffie toegelaten na aflegging van de eed van geheimhouding en getrouwigheid. Daarbij is het opvallend dat zij zonder ook maar één uitzondering werden beëdigd als onderklerk van een steeds met name genoemde provinciale klerk20., terwijl toch vaststaat dat lang niet allen ten behoeve van deze provinciale klerken werkzaam waren. Hierboven kwam al ter sprake dat sommigen van hen waren belast met het afschrijven van stukken voor de ministers buiten 's lands. Voor dit ‘ministeriële’ werk werden in 1785 zes à zeven onderklerken gebruikt, terwijl er omstreeks die tijd op zijn minst een twintigtal ter Griffie werkzaam was21.. Verreweg de meesten van hen zijn dus met andere taken belast geweest. In dit verban dis een opmerking van de griffier Hendrik Fagel Czn. in een memorandum uit 1790 van belang, waaruit blijkt dat sommige onderklerken ter Griffie met een vaste post waren voorzien, maar andere niet22.. Uiteraard behoorden zij die met het ministeriële werk waren belast, tot de eerste groep. Dat zal eveneens hebben gegolden voor de onderklerken die op geregelde schrijfopdrachten van de griffier zelf konden rekenen en in feite aan diens comptoir waren toegevoegd. Dan waren er, althans in 1792, onderklerken aan wie het was toegestaan als de vaste assistent van een ordinaris klerk op te treden. Dat was echter alleen het geval bij de met veel werk belaste oudste klerken in de comptoiren van de griffier en de commies, die een van hun zoons als ‘adsistent’ gebruikten23.. De elite van de onderklerken met een vaste post vormden de schrijvers van de notulen en nouvelles ten dienste van Generaliteitscolleges als de Raad van State, de Generaliteits Rekenkamer en de Admiraliteitscolleges. Vanaf 1734 vindt men een van deze ‘nouvelleschrijvers’ vermeld in de Haagsche Heerenboekjes en wel met de gewichtige titel: commis assisterende de vergadering van de Ed. Mog. Heeren Gecommitteerde Raden uit de respective Collegien ter Admiraliteit der Vereenigde

19. Hugenholtz en Boels, ‘De griffie’, 395. 20. Resolutien Staten-Generaal, passim. 21. Van Riemsdijk, De Griffie, 44 (aantal in 1785). Het laatstgenoemde aantal is berekend voor 1792. Het door Hugenholtz en Boels, ‘De griffie’, 400, opgegeven getal van veertien is dus te laag. 22. ARA, Collectie Dassevael, Lijst I, 1, gedrukt memorandum van H. Fagel, 21-6-1790, p. 8. 23. ARA, Archief Staten-Generaal 7997 (rekest S.H. van der Craght, 20-6-1792) en 7998 (rekest J. Washington jr., 25-7-1792).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 33

Nederlanden. Was in dit geval de naam ‘commis’ waarschijnlijk officieus, in 1783 en 1786 zijn twee onderklerken beëdigd die genoemde rang ook officieel bezaten en wel bij de Raad van State, voor welk college zij als ‘nouvelleschrijver’ ter Griffie optraden24.. In 1783 wist ook de nouvelleschrijver van de Generaliteits Rekenkamer tot de Haagsche Heerenboekjes door te dringen. Het Admiraliteitscollege van Amsterdam blijkt eveneens over een eigen onderklerk ter Griffie te hebben beschikt25.. Daarentegen maakte bijvoorbeeld de regering van Rotterdam gebruik van de diensten van een provinciale klerk26.. In zijn al genoemde memorandum constateerde Fagel dat het aantal onderklerken zo groot was doordat gedeputeerden ter Staten-Generaal hen in onbeperkt aantal aanstelden. Het gevolg hiervan was dat er veel onderklerken zonder vaste post kwamen, die graag bereid waren onder de prijs te schrijven. Dit leidde ertoe dat de praktijk van het ‘aanbesteden’ in de hand werd gewerkt. Hieronder verstond men het doorschuiven van kopieerwerk naar onderklerken tegen tweederde van het schrijfloon dat de ordinaris klerken ervoor opstreken. Volgens de Commissie tot het Financie-Weezen, die zocht naar middelen tot bezuiniging op de Griffiekosten, was het ‘over bekend’ dat laatstgenoemde categorie klerken zich hieraan schuldig maakte27.. De griffier ontkende dit heftig en liet de klerken uit zijn comptoir zelfs een stuk tekenen waarin zij verklaarden nooit werk aan onderklerken te hebben aanbesteed. Alleen op order van de grifier zelf zou werk zijn opgedragen aan onderklerken, die daarvoor bovendien evenveel schrijfloon kregen als de ordinaris klerken. De gewraakte praktijk zou wèl voorkomen in het comptoir van de directeur en verder alleen wanneer er sprake was van al te menigvuldig werk en bij ziekte of absentie28.. Fagels verontwaardiging was dus niet geheel en al gerechtvaardigd, terwijl hij verder heeft verzuimd melding te maken van de verderop nog te beschrijven praktijken in het comptoir van de commies. Al in 1709 hebben enige onderklerken de Staten-Generaal verzocht de toelating van nieuwe onderklerken tot de Griffie te verbieden totdat hun getal zou zijn uitgestorven tot acht. Een groep van niet minder dan zestien onderklerken, die hierin niet zouden zijn gekend, wist echter seponering van dit verzoekschrift te bereiken29.. Mede hierdoor werd er geen einde gemaakt aan een situatie die bepaald onhoudbaar was geworden. Wij beschikken over een levendige schildering daarvan dankzij een aan de griffier Hendrik Fagel Fzn. gerichte brief30.. In dit uit-

24. ARA, Archief Raad van State 349 (res. 22-7-1783) en 360 (res. 7-9-1786). 25. ARA, Archief Staten-Generaal 7998 (rekest G.W. van der Sluys, 6-7-1792). 26. Gemeentearchief (GA) Rotterdam, Oud-Archief 2994. 27. Memorie, houdende het generaal rapport van de Personeele Commissie van het Financie-Weezen (s.l., s.a.) 105-106. 28. ARA, Collectie Dassevael, Lijst I, 1, gedrukt memorandum Fagel, p. 6-9 en bijlage Lt. C, p. 1. 29. Resolutien Staten-Generaal, 7-3 en 9-3-1709. 30. ARA, Collectie Fagel 592 (memorie C.A. van Cuhne, 20-6-1792).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 34 voerige epistel beschrijft de onderklerk Cuhne hoe hij in 1762 door de toenmalige griffier in de Griffie was geplaatst. Na het afleggen van de eed werd hij in het Groot Comptoir geïntroduceerd. Daags daarop ontving hij een extract van de daarop gevallen resolutie, waaruit hij bevond dat hij in eed was opgenomen als onderklerk van de provinciale klerk van . Bij navraag bleek deze echter volstrekt geen werk voor hem te hebben, zodat Cuhne aanvankelijk niets anders had te doen dan het van tijd tot tijd kopiëren van een enkel stuk dat de griffier zelf hem ter hand stelde. Pas in 1781(!) vond hij in het Groot Comptoir meer bestendig emplooi, over de aard waarvan hij ons echter in het onzekere laat. Een belangrijk gegeven is dat in ieder geval een deel der onderklerken in feite werd aangesteld door de griffier. Zo is het ook te verklaren dat in 1786 zekere Thummius rechtstreeks bij de griffier solliciteerde naar de post van onderklerk ter Griffie. Op de achterkant van diens briefje tekende Fagel de namen aan van nog vijf personen die bij hem waren gerecommandeerd voor de post van onderklerk31.. Minder gemakkelijk verklaarbaar is waarom in 1781 de tot nouvelleschrijver van de gezamenlijke Admiraliteitscolleges aangestelde mr. Bernard Pieter van Lelyveld de griffier bedankte met de woorden: ‘que Vous aviez disposé en ma faveur de l'emploi de Commis’32.. Wordt misschien door deze formulering het feit verhuld dat Fagels voorspraak doorslaggevend was geweest bij de benoeming? Hoe dit ook zij, vaststaat dat de griffier niet alleen uitmaakte wie tot ordinaris klerk in zijn eigen comptoir werd aangesteld, maar ook onderklerken een post ter Griffie kon bezorgen, althans tijdens het griffierschap van Hendrik Fagel Czn. Het spreekt vanzelf dat dit nog een reden te meer was om naar diens gunst te solliciteren. Naast het met vele onderklerken bevolkte Groot Comptoir viel het comptoir van de commies vrijwel in het niet. Dit bestond uit slechts twee klerken, die door de commies zelf werden aangesteld. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de commies in de gehele periode tussen 1710 en 1796 maar acht personen als klerk in dienst heeft gehad. Ook in 1658, toen alle op dat moment ter Griffie werkzame klerken de eed van geheimhouding moesten afleggen, beschikte hij al over twee klerken33.. Dit aantal is bij de verderop nog te behandelen reorganisatie van de Griffie in 1792 zelfs teruggebracht tot één. Bij hem werd dan ook ongetwijfeld slechts bij uitzondering naar de post van klerk gesolliciteerd. Een belangrijke taak van de commies was het notuleren van de vergaderingen der Staten-Generaal, waarbij hij werd geassisteerd door zijn oudste klerk. Sinds 1749 nam laatstgenoemde dit werk, dat door de commies in 1790 beeldend werd omschreven als ‘het eerste beweeg-rad van al het ordinaris werk van de Griffie’,

31. Ibidem 2629 (brief J.T.C. Thummius, waarschijnlijk van sept. 1786). 32. Ibidem 2553 (brief B.P. van Lelyveld, 24-5-1781). 33. Ibidem 597 (afschrift res. St. Gen., 26-8-1658).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 35 zelfs geheel van zijn chef over34.. Zijn beloning was bepaald niet gering: in de periode 1775-1790 bedroeg deze gemiddeld 5000 guldens per jaar, wat voor een klerk een buitengewoon hoog debiet is. Hiervan verdiende hij 3000 guldens met notuleren, waarvoor dubbel schrijfloon werd gedeclareerd. De rest hield hij over van het laten schrijven door een of meer onderklerken van bepaalde stukken, die vanouds voor hem waren gereserveerd35.. Dit betekent dat hij wèl werk placht aan te besteden en nog wel op betrekkelijk grote schaal, terwijl het tevens zijn indrukwekkende inkomen verklaart. Het aantal klerken ten comptoire van de griffier laat zich minder gemakkelijk achterhalen. Bij de al eerder genoemde eedaflegging in 1658 beschikte de griffier over zes klerken, daarbij inbegrepen een opperklerk. In 1669 blijkt hun getal al tot elf te zijn gestegen36.. Kort daarop dienden de klerken in het comptoir van de griffier bij de Staten-Generaal het verzoek in om op acht personen uit te sterven, maar hieraan werd geen gevolg gegeven37.. Hoeveel klerken de eerste twee griffiers uit het geslacht Fagel (1670-1690) in hun comptoir gebruikten, is onzeker. Aan het begin van de achttiende eeuw waren het er waarschijnlijk negen, daarbij niet inbegrepen de twee expediërende klerken. Dit aantal gaat in ieder geval op voor 1727, uit welk jaar een lijst met hun namen is overgeleverd, en 1731, wanneer zij voor het eerst in de Haagsche Heerenboekjes worden vermeld38.. In 1733 kwam er een tiende bij, maar dit hield ongetwijfeld verband met de zeer hoge leeftijd van de klerk Fer. Diens overlijden in 1737 bracht het aantal klerken van de griffier weer terug tot negen. Met behulp van de resolutiën der Staten-Generaal en de Heerenboekjes kan het volgende overzicht worden gegeven van de aantallen tot 1792:

1745: + 2 totaal: 11 1747: + 1 totaal: 12 1748: + 1 totaal: 13 1766: + 1 totaal: 14 1787: - 1 totaal: 13

Opvallend is de groei van negen naar dertien in de korte tijdspanne 1745-1748. Ter verklaring van dit verschijnsel zijn twee staten met de ‘respecten’ (de rubrieken waarin het werk was verdeeld) der klerken en onderklerken van de griffier van belang, een summiere uit 1727 en een meer uitgebreide uit 1743 met aanvul-

34. ARA, Collectie Van Lelyveld 20 (gedrukt rekest B.P. van Lelyveld, 20-12-1790, p. 3); ibidem 24. 35. Ibidem 25. 36. Resolutien Staten-Generaal, 28-12-1669. 37. Ibidem, 3-11-1670. 38. De opgaven uit de Heerenboekjes zijn overigens niet altijd volledig.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 36 lingen tot 174939.. Beide keren zijn er acht ‘respecten’ voor de ordinaris klerken, zodat de negende klerk (Copius) geen eigen ‘respect’ heeft. Bij vijf van de acht ordinaris klerken wordt in 1743 opgegeven dat zij worden geholpen door onderklerken of de ordinaris klerk Copius. In 1749 zijn er vier ordinaris klerken bijgekomen die geen ‘respect’ hebben, maar ‘helpen suppleren’. Hieruit blijkt dat er in de periode 1745-1748 in feite weinig is veranderd, behalve dan dat vier personen die zich in een vroegere periode tevreden zouden hebben moeten stellen met de titel onderklerk, zich nu ordinaris klerk mochten noemen. Als de onderklerken van de griffier hetzelfde verdienden als de ordinaris klerken in zijn comptoir, zoals Fagel in 1790 opgaf, dan bracht deze naamsverandering zelfs geen extra verhoging van de schrijfkosten met zich mee. De hierboven geschetste gang van zaken schijnt zich nog een keer te hebben herhaald. In 1766 werd de in 1753 als onderklerk aangestelde Abraham de Bert opgevolgd door een ordinaris klerk. In de resolutiën van de Staten-Generaal werd geen beëdiging van De Bert tot ordinaris klerk gevonden, terwijl hij evenmin wordt genoemd in de Heerenboekjes. Hieruit blijkt eens te meer dat er tussen de ordinaris klerken van de griffier en de eveneens voor hem werkzame onderklerken geen scherpe scheiding bestond. In 1787 verminderde het aantal ordinaris klerken tot dertien, doordat er geen opvolger werd aangesteld voor Mr. Jacob Visser. Het was niet ongebruikelijk dat klerken ter Griffie naast hun schrijfloon nog inkomsten genoten uit een of meer nevenfuncties. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan de uitoefening van de advocatuur, de makelaardij en het notariaat. Dat er ook nog andere mogelijkheden waren om er wat bij te verdienen, laat het voorbeeld van de reeds genoemde Copius zien. Deze was tevens werkzaam als directeur van zowel de Generaliteits als de Hollandse Loterijen, waarbij laatstgenoemde kwaliteit alleen al hem rond 1750 meer dan 2400 guldens per jaar opleverde. Daaruit moest hij weliswaar zijn acht klerken, schrijfbehoeften en dergelijke bekostigen, maar dat neemt niet weg dat de resterende som aanzienlijk zal zijn geweest40.. Als klerk ter Griffie is hij vanaf 1727, wanneer hij voor het laatst op een lijst van schrijfdeclaraties voorkomt41., tot 1748, toen hij deze post aan zijn zoon mocht overdragen, niet of nauwelijks meer actief geweest. Toch zou hij, zoals verderop nog aan de orde komt, in 1743 met een jaarlijks inkomen van 3000 guldens de andere klerken ter Griffie ver achter zich laten. Voor mr. Jacob van der Esch, die ongetwijfeld ruime inkomsten heeft getrokken uit zijn ambt van commissaris van het Hollandsche Klein Zegel, zal de pas veel later verkregen post van klerk ter Griffie eerder een bijbaan zijn geweest dan andersom.

39. ARA, Collectie Fagel 592. 40. ARA, Archief Staten van Holland 4049, f. 373v. 41. ARA, Archief Staten-Generaal 12522.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 37

Van een aantal klerken is bekend dat zij tevens optraden als agent bij de Staten-Generaal in dienst van stedelijke magistraten of andere colleges, in het bijzonder uit de Generaliteitslanden. In die hoedanigheid dienden zij hun opdrachtgevers op de hoogte te houden van de voor hen belangrijke beslissingen die in Den Haag werden genomen, rekesten in te dienen bij de daar residerende colleges en dikwijls ook nog het ‘publicque nieuws’ uit die plaats over te zenden, voorzover dat niet in de couranten kwam42.. Vooral de provinciale klerken werden hiermee veelvuldig belast, maar er zijn ook wel ordinaris klerken en een kamerbewaarder van de Griffie als agent werkzaam geweest. Daarbij kwam het wel voor dat iemand agent was in dienst van meer dan één magistraat of college. Het is een opvallende zaak dat de twee jongste eerste klerken Wolfswinkel en Hoornbeek naast hun werkzaamheden ter Griffie de bediening van tekenaar der blanken van het Generaliteits Klein Zegel hebben uitgeoefend43.. Het is mogelijk dat zij de hieraan verbonden werkzaamheden door een substituut hebben laten verrichten, terwijl de inkomsten door hen zelf werden opgestreken. Dat zij die nodig hadden om te kunnen bestaan, is niet erg waarschijnlijk, want van hun voorganger Hardenbroek zijn dergelijke bijverdiensten niet bekend. Ook de expediërende klerken die na 1730 in functie zijn geweest, hebben geen nevenbetrekkingen buiten de Griffie meer gehad. Hoornbeek is overigens de enige Griffiebediende uit de onderzochte periode die tevens lid was van de Haagse vroedschap44.. In het voorgaande werd al melding gemaakt van de reorganisatie der Griffie in 1792. Het is hier de plaats om de voornaamste aspecten van deze herinrichting, die uitsluitend door geldelijke motieven was ingegeven, de revue te laten passeren45.. Voor ons is vooral van belang dat het aantal ordinaris klerken voor het eerst werd gefixeerd en wel op twaalf in het comptoir van de griffier en één in dat van de commies. Met betrekking tot de onderklerken werd weliswaar niet iets dergelijks bepaald, maar in de praktijk werd hun aantal wel gedecimeerd, onder andere doordat nog slechts 6000 guldens mochten worden gedeclareerd voor werk waaraan de ordinaris klerken niet toekwamen. Voor de declaraties van de klerken van de griffier werd eveneens een maximumbedrag vastgesteld. Het aanbesteden van werk werd verboden, behalve bij ziekte of ouderdom van een klerk. Aan de aloude praktijk dat het schrijfloon der klerken voor de helft ten goede kwam aan de griffier, commies en directeur, werd een einde gemaakt. De tractementen van deze functionarissen werden verhoogd om althans enigszins tegemoet te komen in het aanzienlijke verlies dat zij door de nieuwe regeling leden. Het

42. Tineke de Danschutter, ‘Agenten bij de Staten-Generaal in de 17e en 18e eeuw’ (niet uitgegeven doktoraalskriptie RU Groningen, afd. geschiedenis, 1977) 30-38. 43. Over deze functie: Van Riemsdijk, De Griffie, 86-87. 44. H.M. Mensonides en H.P. Fölting, ‘De vroedschap van 's-Gravenhage, 1572-1795’ (niet uitgegeven) nr. 283. H. was van 1708 tot 1722 vroedschap en van 1722 tot 1730 schepen van Den Haag. 45. Beschrijving en analyse hiervan bij Hugenholtz en Boels, ‘De griffie’, 391-407.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 38 werk in het comptoir van de directeur werd verder drastisch besnoeid doordat opnieuw werd bepaald dat de stukken voor de gezanten in het buitenland moesten worden gedrukt. Alleen op order van de griffier mochten nog geschreven kopieën worden vervaardigd. Aan het recht van de griffier en commies om hun eigen klerken te gebruiken werd ook nu niet getornd. Het uitblijven van veranderingen in de status van deze klerken is een bewijs te meer dat de reorganisatie van 1792 voortkwam uit financiële motieven en niet uit de wens het Griffieapparaat te moderniseren. Het aantal door de griffier ‘geëmployeerde’ klerken nam zelfs nog toe en wel tengevolge van het feit dat hem een extra-bedrag ter beschikking werd gesteld voor werk waarvoor geen schrijfloon kon worden berekend. Hij kreeg toestemming hieruit vier zogenaamde charterklerken aan te stellen, waarmee het totale aantal klerken in zijn comptoir op zestien kwam. Dat kort daarop toch een hervorming in meer modern-bureaucratische geest tot stand kwam, was louter en alleen te danken aan de omwenteling van 1795. Organisatorische veranderingen in het Griffieapparaat werden overigens in het eerste jaar na de revolutie niet doorgevoerd46.. Daar staat echter tegenover dat de Staten-Generaal op 17 februari 1795 een einde maakten aan de unieke positie van het geslacht Fagel. Op die dag kreeg de zittende griffier zijn ontslag aangezegd, waarna zijn ambt werd opgedragen aan de in 1788 formeel op eigen verzoek ‘gedimitteerde’ patriotsgezinde commies mr. Willem Quarles. Ongeveer tezelfdertijd werden ook de commies Van Lelyveld en de agent Van Hees vervangen door patriotten. Het lagere Griffiepersoneel, met inbegrip van de twee als Oranjegezind bekend staande expediërende klerken, werd gehandhaafd. Nadat begin maart 1795 een ordinaris klerk was overleden, kreeg de nieuwe griffier éénmaal de kans zelf een klerk aan te stellen. Aan de oudste en tevens enig overgebleven klerk van de commies, die was getroffen door een beroerte, werd op 14 januari 1796 conform diens verzoek ontslag verleend met behoud van inkomen47.. Een opvolger werd in dit geval niet meer benoemd. Op de laatste bijeenkomst van Hare Hoog Mogenden (29 februari 1796) viel het besluit de ambten van griffier, commies en agent met de ‘vernietiging’ van de Staten-Generaal te rekenen voor vervallen en alle andere bedienden van dit college voorlopig te doen overnemen door de Nationale Vergadering48.. Een uiterst belangrijk gevolg van dit besluit was dat hiermee eindelijk verandering kwam in de positie van de ordinaris (en charter-)klerken ter Griffie. Nu er niet langer een griffier en een commies waren, gingen zij immers automatisch over in dienst van de overheid. Alleen hierdoor al bracht de omwenteling van 1795, zij het met ruim

46. Ibidem, 407-409. 47. Resolutien Staten-Generaal, 14-1-1796. 48. Het ambt van agent werd door de Nationale Vergadering hersteld bij decreet, d.d. 2-3-1796.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 39 een jaar vertraging, een belangrijke mate van modernisering teweeg. Hoe moet ons oordeel luiden over de taakvervulling van de Griffie in de onderzochte periode? De in de zeventiende eeuw bestaande misstanden zijn aanvankelijk blijkbaar nog niet geheel verdwenen. Zo had de griffier in 1727 nog geen einde kunnen maken aan de gewoonte van zijn klerken om stukken uit de Griffie mee naar huis te nemen, wat bij resolutie van 16 december 1655 uitdrukkelijk was verboden49.. Het is dan ook niet verwonderlijk dat niet zoveel later een van deze klerken wegens schending van de geheimhouding werd gearresteerd en veroordeeld. Wellicht hadden de griffiers hun klerken nadien beter in de hand, want iets dergelijks is later niet weer voorgekomen. Er worden dan nog wel klachten over de Griffie gehoord, maar die hebben betrekking op de hoog oplopende kosten en niet op haar taakvervulling. Met betrekking hiertoe is er juist sprake van lof en wel van de kant van de commissie die bij het optreden van de Nationale Vergadering in 1796 was belast met de overneming van de Griffie. De woordvoerder hiervan, mr. R.J. Schimmelpenninck, ging daarin overigens wel wat ver, toen hij betuigde dat de Griffie in de volmaaktste orde was bevonden, ‘zo dat 'er mogelyk geene Cancelery in Europa is, waar alles op dien geregelden voet gevonden wordt’50.. Toch lijkt de indruk gerechtvaardigd dat de Griffie haar taken op zijn minst naar behoren heeft weten uit te voeren.

Aanstelling en ontslag a. Domestiek personeel

De ordinaris klerken ter Griffie werden, zoals gezegd, niet aangesteld door de Staten-Generaal, maar door de griffier en in een gering aantal gevallen door de commies. Aangezien zij niet rechtstreeks in overheidsdienst waren, moeten zij worden gerekend tot het ‘domestieke’ of huispersoneel van de ambtenaren onder wier leiding zij werkzaam waren. Bij hun aanstelling ontvingen zij dan ook geen commissiebrief van de Staten-Generaal, maar in plaats daarvan werd hun door de griffier of commies een akte van aanstelling uitgereikt51.. Daarin was niet alleen vastgelegd aan welke regels zij waren gebonden, maar werd ook het afleggen van de eed van geheimhouding en getrouwigheid in handen van de Staten-Generaal vermeld. Speciale aandacht vereist de merkwaardig positie van de klerk-directeur. Als oudste eerste klerk was hij domestiek bediende van de griffier, maar in zijn kwaliteit van directeur ambtenaar in dienst van de Staten-Generaal. Al in 1670 hebben Hare Hoog Mogenden erin toegestemd dat de persoon van de directeur door de griffier werd voorgedragen en dat is steeds zo ge-

49. ARA, Collectie Fagel 592. 50. Dagverhaal Nationale Vergadering, I, 85 (15-3-1796). 51. ARA, Collectie Fagel 597, stuk 7 (formulier akte van aanstelling).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 40 bleven. Het kwam erop neer dat de griffier een oudste eerste klerk aanwees, die vervolgens door de Staten-Generaal tot directeur werd benoemd. Voor de griffiers is het steeds een aantrekkelijke zaak geweest dat zij over een groot aantal bijzonder gezochte klerkenposten geheel naar eigen goeddunken konden beschikken. Hoewel het hierbij, althans in theorie, niet ging om de vervulling van ambtelijke functies en dus om een zuiver privaatrechtelijke handeling, is er toch een opvallende overeenkomst met de vrije begeving van publieke ambten door leden van regentencolleges. Immers, ook in dat geval geschiedde de begeving veelal niet ‘collegiaal’, maar door één van hen bij toerbeurt52.. Voor de betrokken regenten was deze procedure uitermate voordelig, doordat zij de minder scrupuleuzen onder hen in staat stelde publieke ambten in het geheim te verkopen of te begeven aan minderjarige familieleden of anderen die zij wensten te bevoordelen. Hoewel hierover geen volstrekte zekerheid kan bestaan, is er toch geen enkele aanwijzing dat de griffiers zich in de onderzochte periode hebben beziggehouden met het verkopen van klerkenposten. Dit betekent uiteraard niet dat zij evenmin hebben meegedaan aan het destijds zeer florerende stelsel van patronage of protectie, waarmee wordt gedoeld op de praktijk dat bij het begeven van ambten niet zozeer blijken van bekwaamheid voor de vervulling ervan als wel (familie-)relaties het zwaarst wegen. Uit de correspondentie van de griffier Hendrik Fagel Czn. blijkt zonneklaar dat in zijn tijd ook voor het verkrijgen van een post van klerk ter Griffie protectie door hooggeplaatsten als een normale zaak werd beschouwd. In dit perspectief zal ook diens aanbod aan de Amsterdamse burgemeester Gualterus Petrus Boudaen om te beschikken over een opengevallen plaats ter Griffie moeten worden gezien53.. In een document dat in een particulier archief werd ontdekt, wordt het verloop van een sollicitatie naar zo'n post nauwkeurig geschetst (volledige tekst in bijlage II). Het gaat hierbij evenwel om één concreet geval en men moet er dan ook rekening mee houden dat er op verschillende wijzen kon worden gesolliciteerd. In de eerste plaats was er de mogelijkheid zich in persoon bij de griffier te vervoegen om zich aan te bevelen voor een vrijgekomen of nog open te vallen post. Ook kwam het veel voor dat schriftelijk bij de griffier werd gesolliciteerd, in welk geval men zijn sollicitatie wel indiende in de vorm van een rekest, zoals bij het dingen naar collegiaal begeven ambten de gewoonte was54.. Zolang een sollicitant geen toezegging van de griffier had gekregen, kon hij trachten in diens aandacht te blijven door zijn sollicitatie enige keren te herhalen. Voor jeugdige personen werd in de regel gesolliciteerd door de vader en soms ook wel door een liefst in-

52. Vgl. Vries, ‘Geschapen tot een ieders nut’, 337-338. 53. ARA, Collectie Fagel 2399 (brief G.P. Boudaen, 27-4-1771) B. sloeg het aanbod af. 54. Ibidem 2173 (brief M.P. van Gein, 12-5-1749) is hiervan een voorbeeld.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 41 vloedrijke grootvader, oom of oudere broer55.. Het zal duidelijk zijn dat het verschijnsel protectie hierbij al om de hoek komt kijken. Wie zo sterk mogelijk wilde staan, moest zijn sollicitatie kracht zien bij te zetten door een hooggeplaatst persoon voor zich te laten interveniëren. Men sprak dan van het recommanderen voor een post, wat ook weer zowel mondeling als schriftelijk kon geschieden. Tussen het solliciteren voor en het recommanderen van iemand kan overigens geen scherpe scheiding worden getrokken. Voor degene die bereid was als iemands voorspraak op te treden, werd de naam ‘patroon’ gebruikt56.. Deed de griffier aan zo'n patroon de toezegging dat de gerecommandeerde persoon zou worden begunstigd met de eerst openvallende post (of een van de volgende!), dan had hij zich ‘geëngageerd’57.. Het gebeurde meer dan eens dat een sollicitant die zich pas meldde na het bekend worden van een vacature, geen kans meer maakte, doordat de griffier lang tevoren zijn ‘engagement’ voor die post al had gegeven. Toch werd er na het bekend worden van het overlijden van een klerk of zelfs al bij het achteruitgaan van diens gezondheid vaak druk gesolliciteerd. De gezondheidstoestand van de klerken ter Griffie werd dan ook met argusogen gevolgd. Niet altijd werd er gesolliciteerd of gerecommandeerd op grond van juiste inlichtingen. Zo beval een zekere Nolst in 1783 iemand aan ter vervulling van een vacature ‘welke mij zo even is ter kennisse gekomen’. De griffier antwoordde daarop dat hem geen vacature bekend was en zo die er al zou zijn geweest, dan had hij voor de eerste twee plaatsen zijn woord al ‘gepasseert’58.. Een nog merkwaardiger geval moet zich hebben voorgedaan in 1758, toen een metselaar zich door zijn dienstbode liet wijsmaken dat de president van het Hof van Holland door haar tussenkomst voor hem een op dat moment inderdaad vacante post van klerk ter Griffie had verworven. Pas toen hij zich bij de Staten-Generaal vervoegde voor het afleggen van de eed, kwam het bedrog uit59.. Het ingebeeld fortuin, of de bedroogen metselaar is de titel van een ‘klugtspel’, dat naar aanleiding van dit schandaaltje op de markt werd gebracht60.. Uit deze voorbeelden blijkt wel hoeveel belang werd gehecht aan protectie voor het verkrijgen van een post. De sollicitant Van Lingen, die het zonder recommandatie moest doen, schreef dan ook aan de griffier wel te weten ‘hoe weinig gracie

55. Memorie-Cassa: F.A. Cassa solliciteert voor zoon Hendrik; ARA, Collectie Fagel 2647 (brief P. Gosse, 2-3-1787, solliciteert voor kleinzoon P.F.L. Bolomey); ibidem 2319 (brief T. Hemsterhuis, 14-1-1760, solliciteert voor neef J. Pardicque); ibidem 2629 (brief J.W. Boejenk, waarschijnlijk van sept. 1786, solliciteert voor broer N. Boejenk). 56. Ibidem 2399 (brief G.C. van Lingen, 12-8-1771). 57. Ibidem; memorie-Cassa. 58. ARA, Collectie Fagel 2581 (brief J.P.E. Nolst, 19-12-1783). 59. Rijksarchief Zeeland, Archief Het Vrije van Sluis 16 (brief agent H.L. Hoogstad, 12-12-1758). 60. Aanwezig in Universiteitsbibliotheek Leiden (vier exemplaren, waaronder uitgaven Amsterdam 1758, Utrecht 1759 en Delft s.a.) en UB Amsterdam (twee exemplaren).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 42 het heeft eene sollicitatie... te doen, welke door geene geaccrediteerde voorspraak wordt gesecondeert...’61.. De beste recommandatie die men zich kon wensen, was wel die van de stadhouder. Dit kan worden geïllustreerd met een voorbeeld uit een wat vroegere periode, dat is ontleend aan de gedenkschriften van de sinds 1680 in Holland verblijvende Hugenoot Jean Rou62.. Nadat deze als gouverneur was ontslagen, wist een goede kennis prins Willem III voor zijn lot te interesseren. Van de prins kreeg hij de raad hem te waarschuwen wanneer zich bij gelegenheid iets zou voordoen. Wel stelde deze voor dat hij zou beginnen met een mindere post om zich eerst de Nederlandse taal eigen te maken, maar hem werd verzekerd dat later wel een meer aanzienlijke functie zou worden gevonden. Toen Rou de prins op de hoogte stelde van het feit dat er een post van klerk ter Griffie was opengevallen, wist deze die plaats de volgende dag al voor hem te verwerven. Veel uitgebreider en interessanter is overigens Rous beschrijving van zijn sollicitaties naar het destijds zeer gezochte ambt van translateur in de Franse en Latijnse taal bij de Staten-Generaal, waarmee hij in 1689 ondanks zware concurrentie werd begunstigd63.. Men zou uit het voorgaande de indruk kunnen krijgen dat bekwaamheid bij dit stelsel van protectie geen rol van betekenis speelde. Wat dit betreft moet men zich echter niet vergissen. Uit de memorie-Cassa blijkt dat de griffier van zijn klerken niet slechts een goede (of op zijn minst een ‘gemeene’) schrijfhand eiste, maar ook beheersing van de Franse taal. Bovendien stelde hij prijs op enige kennis van het Latijn en het Engels. Niet elke sollicitant gaf - althans in geschrifte - een overzicht van zijn bekwaamheden, maar de later in Griffiezaken sterk op de voorgrond tredende Johan Abraham Tinne deed dat wèl. Hoewel hij de Latijnse school blijkbaar niet heeft bezocht, kan hij de volgende ‘talenten’ opsommen: behalve Frans kent hij Engels en voldoende Duits om het te kunnen vertalen en schrijven. Hij heeft getracht zich zoveel mogelijk een ‘stile’ te vormen en is thuis in geschiedenis en aardrijkskunde. Verder heeft hij tamelijk veel kennis van zaken opgedaan als secretaris van Willem Bentinck van Rhoon. Ten overvloede maakt hij nog gewag van zijn belangstelling voor tekenen, wis- en vestingkunde64.. Een voorbeeld van een sollicitant die geheel voorbijgaat aan zijn eventuele bekwaamheden, is de al eerder genoemde Van Lingen. Deze legt de nadruk op zijn ongelukkige familieomstandigheden en houdt de griffier voor dat zijn aanstelling tot klerk daarom een ‘cordaat Christelijke Daad’ zou zijn. Hij voegt daar nog aan toe dat, hoewel hij geen voorspraak heeft, zijn aanneming de prins waarschijnlijk niet onaangenaam zou zijn65..

61. Als noot 56. 62. F. Waddington, ed., Mémoires inédits et opuscules de Jean Rou (2 dln; Parijs, 1857) I, 200-201. 63. Ibidem, 259-268. 64. ARA, Collectie Fagel 2359 (brief J.A. Tinne, waarschijnlijk van 1768). 65. Als noot 56. Van Lingen is in 1772 aangesteld tot klerk ter Secretarie van Holland.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 43

Speciaal bij het aanwijzen van de twee expediërende klerken, die in het Griffiewerk een centrale rol speelden, zal de griffier hebben gelet op bekwaamheid. Het was dan ook geenszins zo dat een klerk van de griffier op grond van anciënniteit tot deze functie werd geroepen. Het waren juist de bekwaamsten onder hen of ook wel personen van buiten de Griffie op wie de griffier zijn keus liet vallen. In zijn sollicitatie naar de post van jongste eerste klerk beriep Philip Frederik Tinne zich dan ook op zijn ijver, langdurige ondervinding, kennis van zaken èn getrouw ‘attachement’ aan de familie Fagel66.. Ook bij recommandaties werd soms melding gemaakt van de kwaliteiten der aangeprezen personen. Zo solliciteerde de Haagse predikant Nieuwland voor een neef van zijn schoondochter, waarbij hij er de nadruk op legde dat hij deze alleen aanbeval uit hoofde van diens bekwaamheid en zedelijk goed gedrag67.. In de aan de klerken ter Griffie uitgereikte aanstellingsakte stond uitdrukkelijk vermeld dat het de griffier vrijstond aan hun dienstverband een einde te maken (‘tot myn kennelyk wederzeggen’). Desondanks kwam het slechts bij hoge uitzondering voor dat de griffier een klerk ontsloeg. Verreweg de meesten bleven tot hun overlijden op hun post gehandhaafd, ongeacht hun slechte gezondheid of hoge ouderdom. Dit werd mogelijk gemaakt door het hierboven al behandelde stelsel van aanbesteding van werk, waardoor de griffier verzekerd was van de uitvoering van zijn schrijfopdrachten en de klerken van het behoud van althans een gedeelte van hun inkomen. Bij gevallen van ontslag om andere redenen dan overlijden dient vanzelfsprekend uitvoeriger te worden stilgestaan. In de onderzochte periode kwam het drie keer voor dat een klerk vrijwillig afstand deed van zijn post teneinde die te doen overnemen door een van zijn zoons. Eveneens vrijwillig ontslag nam de klerk Paulus Tinne, die tevens optrad als kamerbewaarder van de Griffie. Uit het rekest dat hij in de laatste hoedanigheid bij de Staten-Generaal indiende, blijkt dat hij ‘dimissie’ verzocht ‘alsoo sigh tegenswoordigh eene goede geleegendheid voor hem hadde opgedaan, om sijn fortuijn elders te beproeven’68.. Uit enige in 1808 geschreven brieven van zijn weduwe kan worden opgemaakt dat hij bij zijn leven veel schulden had gemaakt69.. Hoewel daarmee nog niet vaststaat dat dit al vóór 1790 is gebeurd, zou men kunnen veronderstellen dat hij heeft getracht in Indië of de West zijn geschokte financiën te herstellen. Waarom mr. Jacob Visser in 1787 op ruim zestigjarige leeftijd ontslag heeft gekregen, is bij gebrek aan gegevens moeilijk uit te maken. Waarschijnlijk is er verband met het feit dat hij enige jaren eerder (1783) was benoemd tot 's lands advocaat van Holland. Men krijgt

66. ARA, Collectie Fagel 2538 (brief Ph.F. Tinne, 3-9-1780). 67. Ibidem 2647 (brief P. Nieuwland d.d. 17-2-1787). 68. ARA, Archief Staten-Generaal 7987 (rekest, 3-3-1790). 69. Centraal Bureau voor Genealogie Den Haag, Dossier Tinne.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 44 in ieder geval de indruk dat ook hier sprake was van ‘dimissie’ op eigen verzoek. Dit kan naar alle waarschijnlijkheid niet worden gezegd van Johannes Tinne, de oudere broer van Philip Frederik en Johan Abraham. In een brief aan de griffier, geschreven vlak voor zijn ontslag, verklaart hij het meest oprechte berouw te hebben over de door hem begane onregelmatigheden, waarvan hij alleen onthult dat die het gevolg waren van zijn wanhopige familieomstandigheden. Hij verzoekt dat hem de kans niet wordt geweigerd door het meest nauwgezette gedrag zijn daden weer goed te maken. Deze bede moet desondanks zijn afgewezen, want in 1751 is Tinne - nog maar 24 jaar oud - naar Indië vertrokken als onderkoopman bij de VOC70.. Niet veel beter verging het mr. Hendrik Cassa, over wiens aanstelling tot klerk in 1760 wij door de memorie van zijn vader zo nauwkeurig zijn ingelicht. De reden van zijn ontslag, na een dienstverband van nog geen zes jaar, moet worden gezocht in het feit dat hij zijn vrouw en kinderen en bovendien zijn post ter Griffie in de steek had gelaten om er met ‘een slecht vrouwspersoon’ vandoor te gaan71.. Het jaar daarop ging hij, evenals Tinne, zijn geluk beproeven in Indië, waar hij in 1774 overleed als ‘onderkoopman, winkelier en soldy-boekhouder’ van de VOC op Malacca72.. In tegenstelling tot hen werd mr. Adrianus Huisken op zijn post van klerk gehandhaafd, hoewel hij in 1755 als advocaat voor het Hof van Holland door genoemd Hof voor een jaar in een beterhuis te Delft was geplaatst. Hij werd zelfs niet ontslagen, toen hij van 1758 tot zijn dood in 1788 opnieuw in Delft was ‘geconfineerd’. Er is een brief van hem uit 1774 bewaard gebleven, waarin hij de griffier vraagt om diens ‘genadig geduld’ ten opzichte van zijn gebreken73.. Tijdens zijn confinement heeft hij blijkbaar werk mogen aanbesteden, want ondanks zijn afwezigheid werden door zijn curator nog lang schrijfloondeclaraties voor hem ingediend74.. De onderklerk Frederik Adriaen van der Kest is geconfineerd geweest in het beterhuis Nieuwenburg onder Hazerswoude. In een brief aan de griffier uit 1783 vraagt hij allerdeemoedigst opnieuw in diens comptoir te mogen worden geplaatst75.. Of dat ook is gebeurd, staat niet vast. Aan verreweg het ernstigste vergrijp heeft de klerk Jan van Amelonse zich schuldig gemaakt. Deze werd in 1729, na bijna dertig jaren dienst ter Griffie, bij sententie van het Hof van Holland veroordeeld om met het zwaard over het

70. ARA, Collectie Fagel 2189 (brief J. Tinne, 24-12-1750); C.F. Gülcher, ‘Over een klerkenfamilie uit de 18de eeuw’, Die Haghe (1941) 32. 71. RA Zeeland, Archief Het Vrije van Sluis 16 (brieven agent H.L. Hoogstad, 12-6 en 23-6-1766). 72. GA 's-Gravenhage, Archief Weeskamer 614. 73. ARA, Collectie Fagel 2450 (brief A. Huisken, 6-10-1774); GA Delft, Eerste afdeling 2031 A (register van geconfineerden, 1699-1792). Over de Delftse beterhuizen: A. Hallema, Gestichtstypen uit den ouden tijd. Centralisatie en decentralisatie in ons vaderlandsch gestichtswezen tijdens de Republiek (Lochem, 1941). 74. ARA, Archief Staten-Generaal 12522. 75. ARA, Collectie Fagel 2581 (brief F.A. van der Kest, 14-6-1783).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 45 hoofd te worden gestraft en verder ten eeuwigen dage gebannen uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht. Zijn misdadige praktijk bestond hieruit dat hij zich samen met enige andere veroordeelden, waaronder de provinciale klerk van Overijssel en een onderklerk van Gelderland, had schuldig gemaakt aan het leveren van geheime stukken aan een aantal buitenlandse ministers. Aangezien hij die als klerk ter Griffie in handen had gekregen, had hij zijn eed van geheimhouding en getrouwigheid geschonden, wat ook voor de beide andere veroordeelde klerken gold76.. Het ontslag van zes klerken en drie charterklerken per 31 december 1796 valt weliswaar buiten de behandelde periode, maar verdient niettemin de aandacht. Het gaat hier om een geheel op zichzelf staand geval, namelijk een zuivering onder de overgebleven vijftien klerken ter Griffie, die ‘bij provisie’ in dienst van de Nationale Vergadering waren gekomen. Op 25 november 1796 gingen de leden hiervan over tot het kiezen van klerken uit drietallen, die door een speciale commissie tot de ambten waren opgemaakt. Bij deze procedure, die een wel zeer radicale breuk met het verleden betekende, werden negen klerken, naar men mag aannemen vanwege hun politieke gezindheid, niet herkozen77.. b. Niet-domestiek personeel

Over de gang van zaken bij de benoeming door de Staten-Generaal van de commissaris van de uitheemse depêches valt bij gebrek aan gegevens niets te zeggen. In de onderzochte periode viel het ambt alleen open tengevolge van het overlijden van de zittende commissaris. De laatste die met deze bediening werd begunstigd (in 1788), was de steeds weer naar voren komende Johan Abraham Tinne, die haar combineerde met zijn post van expediërende klerk. Als commissaris kreeg hij ontslag op 23 maart 1799, toen zijn ambt bij decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam werd ‘gemortificeerd’ (opgeheven)78.. De begeving van de post van kamerbewaarder berustte eveneens bij de Staten-Generaal zelf, maar geschiedde, evenals die van verscheidene andere ‘kleine ambten’ waarover zij beschikten, van 1665 tot 1747 niet door dit college als geheel, maar door elk der provinciën bij toerbeurt79.. Van de acht kamerbewaarders der Griffie die vanaf 1653 in functie zijn geweest, zijn er overigens maar twee op toerbeurt aangesteld. Hoewel de geboorteplaatsen van dit tweetal niet met zekerheid konden worden vastgesteld, is het nauwelijks aan twijfel onderhevig dat in

76. ARA, Archief Hof van Holland 5415 (procesdossiers); Sententien van den Hove van Holland, Tegens Jan van Amelonse, Mr. Nicolaas Tromer, Willem van Wessem, Mr. Ernestus de Schadenberg, Fredrik Linden en Daniel Slagmuller ('s-Gravenhage, 1729; Knuttel 16780). 77. Hugenholtz en Boels, ‘De griffie’, 414-415. 78. Mortificatie betekent, indien niet anders aangegeven, opheffing met onmiddellijke ingang en niet bij uitsterving, zoals ik in ‘Geschapen tot een ieders nut’, 346, ten onrechte heb beweerd. 79. Ibidem, 338.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 46 beide gevallen een inwoner van de provincie waaraan de benoeming toeviel, werd benoemd. Dat zou dan geheel in overeenstemming zijn met het beeld dat men krijgt van de begeving van enige andere ter beschikking van de in de Staten-Generaal vertegenwoordigde provinciën gestelde ambten, zoals die van bode en zegelklopper. Na de wijziging der benoemingsprocedure in 1747 werden nog vijf kamerbewaarders aangesteld. Het meest opvallende is daarbij dat zij allen zonder uitzondering ten tijde van hun benoeming al geruime tijd als klerk of onderklerk ter Griffie werkzaam waren geweest. Bovendien bleven de drie benoemden die de rang van klerk hadden, hun oude functie uitoefenen naast het kamerbewaarderschap. Misschien werd hun dit gegund in verband met het feit dat, althans volgens Philip Frederik Tinne, deze post zonder andere inkomsten geen genoegzaam middel van bestaan opleverde80.. In twee gevallen werd een kamerbewaarder door zijn zoon opgevolgd, terwijl eveneens tweemaal een ‘adsistent’ werd aangesteld die bij het overlijden van de oude kamerbewaarder automatisch diens opvolger werd. Over de gang van zaken bij de aanwijzing van een kamerbewaarder in 1770 is het een en ander bekend dankzij het feit dat deze zaak aan de orde kwam kort nadat de griffier uit Den Haag was vertrokken voor het afleggen van een twee maanden durend bezoek aan Engeland. Op 17 juli, twee dagen na Fagels vertrek, overleed de nog maar kort in functie zijnde kamerbewaarder Gouzy. Formeel was er met betrekking tot de aanwijzing van een opvolger niets aan de hand, omdat die de Staten-Generaal toekwam. Bij deze gelegenheid blijkt echter dat het de griffier beslist niet onverschillig was in wiens handen deze post zou komen. François Fagel, de in 1766 tot medegriffier aangestelde zoon van de griffier, besefte dat de afwezigheid van zijn vader bijzonder slecht uitkwam. In verband daarmee nam hij dadelijk contact op met de hertog van Brunswijk. Met diens instemming richtte hij een schriftelijk verzoek aan prins Willem V, waarin het voorstel was vervat dat de opvolging pas na de terugkeer van de griffier zou worden geregeld. De stadhouder antwoordde daarop begrip te hebben voor de verlegenheid waarin hij was geraakt, en willigde het verzoek in. De jonge griffier stuurde de stadhouderlijke brief onmiddellijk door naar zijn vader, evenals twee brieven met sollicitaties naar de vacante post. Over deze zaak ontving de griffier ook een brief van de klerk-directeur Tavel, die de onderklerk Philip Frederik Tinne aanbeval als de meest geschikte kandidaat. De andere sollicitant, een zoon van de overledene en eveneens onderklerk ter Griffie, werd door hem niet in staat geacht de post naar behoren te vervullen. De inmiddels in Londen aangekomen griffier prees zijn zoon voor diens aanpak van de zaak en verklaarde zich akkoord met de keuze van Tinne, mits ook de

80. Als noot 66.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 47 prins daarmee instemde. Overeenkomstig zijn wens werd met de formele afwikkeling van deze zaak tot zijn terugkeer gewacht, zodat de Staten-Generaal pas op 18 september overgingen tot de benoeming van Tinne. De jonge Gouzy, uiteraard geheel onwetend van de getroffen regeling, had intussen nog heel wat sollicitaties naar de post gedaan, hoewel hij al vanaf het begin kansloos was geweest81.. De voornaamste conclusie die aan deze episode én aan het feit dat er na 1747 steeds klerken of onderklerken van de griffier tot kamerbewaarder werden bevorderd, kan worden verbonden, is dat de griffier ook op benoemingen in de Griffie waar hij officieel buiten behoorde te staan, een beslissende invloed kon uitoefenen, in ieder geval na 1747. Wellicht mag men hier spreken van een officieus recht van voordracht van de griffier. Dat deze er daarbij voor zorgde niet in conflict te geraken met de prins, hoeft geen verwondering te wekken, temeer daar het geslacht Fagel te boek staat als uitgesproken Oranjegezind.

Carrièreverloop

Met betrekking tot het carrièreverloop van het lagere Griffiepersoneel (met inbegrip van de onderklerken) kan worden vastgesteld dat in de onderzochte periode de mogelijkheid van stijging binnen de dienst bestond (tabel I). Daarbij vormde de post van klerk-directeur de hoogst bereikbare trap, wat impliceert dat er voor deze bediende geen uitzicht was op benoeming in een van de hogere Griffieambten (agent, commies, griffier). Daarentegen kon ook een onderklerk, dat wil zeggen de laagste in rang onder het Griffiepersoneel, opklimmen tot klerk-directeur, al heeft dit geval zich in het hele tijdvak maar één keer voorgedaan (tabel II). Het carrièreperspectief van de onderklerken, om met deze categorie te beginnen, was niet ongunstig, want deze post kon het uitgangspunt vormen voor een verdere carrière, zowel binnen als buiten de Griffie. Niet minder dan negen ordinaris klerken, drie provinciale klerken, twee charterklerken en eveneens twee kamerbewaarders van de Griffie blijken uit deze groep te zijn gerecruteerd. Van de tot ordinaris klerk opgeklommen onderklerken werden later ook nog eens twee benoemd tot kamerbewaarder, maar met behoud van hun post van klerk. Verder werd een van de beide in 1792 tot charterklerk bevorderde onderklerken een jaar later ook nog provinciale klerk. Dit is overigens het enige voorbeeld van een klerk in dienst van de griffier die zijn functie combineerde met de aan de post van provinciale klerk verbonden werkzaamheden. Het staat vast dat zeker vijf onderklerken een hogere post buiten de Griffie hebben verworven. Twee van hen zagen zich geplaatst als klerk op het Comptoir-

81. ARA, Collectie Fagel 60 (reisjournaal H. Fagel, 1770); ibidem 2394 (brieven F. Fagel aan H. Fagel, 17-7 en 20-7-1770); ibidem 2746 (brief Willem V aan F. Fagel, 19-7-1770); ibidem 2392 (brieven F.S. Tavel aan H. Fagel, 20-7 en 31-8-1770 en concept-brief H. Fagel aan F. Fagel, 22-7-1770).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 48

Generaal van de Unie, een als klerk op het Comptoir van de Gemeene Lands Middelen van Holland, een als kamerbewaarder van de Generaliteits Rekenkamer, terwijl de vijfde werd begunstigd met het ambt van contrarolleur van het Generaliteits Klein Zegel. Alles bijeen wisten dus zestien onderklerken op te klimmen binnen de Griffie en minstens vijf daarbuiten. Men moet echter bedenken dat er van 1710 tot 1796 naar schatting negentig onderklerken aan de Griffie verbonden zijn geweest, zodat moet worden geconcludeerd dat verreweg de meesten nooit een hogere rang hebben bereikt. Tot deze groep behoorde iemand als Anthony Berkelbach, van wie bekend is dat hij liefst zestig jaren als onderklerk ter Griffie heeft gewerkt82.. Vanwege hun veel hogere status zijn de onderklerken die optraden als nouvelleschrijver ten dienste van een Generaliteitscollege, hierboven niet meegerekend. Juist bij deze groep heeft zich het meest opmerkelijke geval van stijging voorgedaan dat in de achttiende eeuw binnen de Griffie heeft plaatsgevonden. Het betreft hier mr. B.P. van Lelyveld, afschrijver van de notulen en nouvelles voor de raden uit de Admiraliteitscolleges, die in 1790 werd geroepen tot het op één na hoogste ambt in de Griffiehiërarchie, namelijk dat van commies. Verondersteld mag worden dat hij deze benoeming te danken heeft gehad aan zijn optreden als secretaris van de uiterst belangrijke commissie tot het defensiewezen, welke nevenfunctie hij sinds 1787 vervulde83.. Ten aanzien van de ter Griffie werkzame klerken spreken de in tabel I gegeven getallen een duidelijke taal. Van de 54 ordinaris en charterklerken die in de onderzochte periode in dienst van de griffier of commies hebben gestaan, zijn drie erin geslaagd binnen de Griffie op te klimmen en wel tot expediërend klerk. Eveneens drie brachten het tot kamerbewaarder, maar met behoud van hun plaats als klerk, om welke reden zij in genoemde tabel niet bij de bevorderden zijn gerekend. Binnen de Griffie bestond dus nauwelijks mogelijkheid tot promotie, maar daar komt bij dat stijging buiten de Griffie in het geheel niet voorkwam, afgezien misschien van het geval van mr. Jacob Visser. Deze heeft echter pas vier jaren na zijn aanstelling tot 's lands advocaat zijn post ter Griffie opgegeven, weshalve hij onder de vrijwillig ontslagenen is geplaatst. De post van klerk blijkt geen springplank voor een verdere carrière buiten de Griffie te zijn geweest. Op grond hiervan mag een grote continuïteit en stabiliteit in het ter Griffie werkzame klerkenbestand worden verondersteld. Deze verwachting wordt bevestigd door de in tabel I met betrekking tot de gemiddelde lengte van de diensttijd genoemde getallen. Die blijkt bij deze klerken 24,4 jaar te bedragen, terwijl men bij uitsluiting van de zestien bij de ontbinding van de Staten-Generaal in 1796 fungerende klerken het respectabele getal van 26,5 jaar verkrijgt.

82. Ibidem 2504 (brief F.S. Tavel, 12-8-1777). 83. Resolutien Staten-Generaal, 14-12-1787.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 49

Tabel I: professionele gegevens over het Griffiepersoneel, 1710-1796.

aantal gemiddelde diensttijd inkl. personen vóór 29-2-1796 ná 29-2-1796 ontslagenen klerk-directeur 6 19,4 j. 18,7 j. jongste eerste klerk 7 16,2 j. 16,0 j. commissaris uith. 5 25,0 j. 22,2 j. dep. kamerbewaarder 7 16,5 j. 15,0 j. klerken 54 26,5 j. 24,4 j. reden ontslag bevordering overlijden pensioen vrijwillig onvrijwillig ná 29-2-1796 binnen de ontslag ontslag ontslagen Griffie - 5 - - - 1 3 3 - - - 1 - 4 - - - 1 1 4 - 1 - 1 3 26 1 5 3 16

Tabel II: overzicht carrièreverloop expediërende klerken, 1684-1796.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 50

Uit tabel III blijkt dat er een grote concentratie is van klerken met een diensttijd van 26 tot 40 jaren. Drie klerken hebben meer dan een halve eeuw volgemaakt; telt men hun dienstjaren als expediërend klerk mee, dan zijn het er zelfs vijf. Het weinige dat bekend is over de klerken ter Griffie in de zeventiende eeuw, laat vermoeden dat de verhoudingen toen enigszins anders hebben gelegen. Uit die tijd kunnen twee gevallen worden genoemd van stijging binnen de Griffie: dat van de eerste klerk Hendrik Verburch, die in 1629 opklom tot agent, en dat van de klerk Jean Rou, die in 1689 werd aangesteld tot translateur voor de Franse en Latijnse taal. Dat het aanzien en de belangrijkheid van deze post destijds veel groter waren dan in de achttiende eeuw, komt tot uiting in het enorme verschil in de eraan verbonden inkomsten84.. Opvallender nog is het wellicht niet op zichzelf staande voorbeeld van stijging buiten de Griffie dat wordt geleverd door de klerk mr. Frederick van Spanheim. Deze ‘avanceerde’ in 1682 tot secretaris van het Hof van Holland, terwijl hij in later tijd bovendien enige diplomatieke posten zou vervullen85.. Een nader onderzoek zou kunnen uitwijzen in hoeverre de conclusie gewettigd is dat er in de zeventiende eeuw voor de klerken in het algemeen of die ter Griffie in het bijzonder meer stijgingsmogelijkheden waren dan in de achttiende eeuw. Hierbij dient ook aan de orde te komen of dit dan een gevolg was van het streven der aanzienlijke geslachten in de achttiende eeuw om door inperking van het recruteringsveld de hogere ambten voor hun eigen leden te reserveren, zodat er voor klerken nauwelijks stijgingsmogelijkheden overbleven. Ook kan het in de zeventiende eeuw traditie zijn geweest dat jongelieden uit aanzienlijke families hun carrière op een lagere ambtelijke trap begonnen dan later het geval zou zijn. Anders dan men misschien zou verwachten, werden niet àlle expediërende klerken uit de Griffie zelf gerecruteerd (tabel II). In vier van de tien gevallen in de periode 1684-1796 vertrouwde de griffier de posten van klerk-directeur en jongste eerste klerk toe aan personen van buiten de Griffie. Eveneens viermaal is er sprake van de opklimming van een klerk uit de Griffie tot jongste eerste klerk. In één geval werd een klerk meteen tot klerk-directeur gepromoveerd, maar dat kon ook moeilijk anders, omdat er voor die tijd (hij werd benoemd in 1684) nog geen jongste eerste klerk was. Ook de carrière van Philip Frederik Tinne, die van onderklerk opklom tot kamerbewaarder en vervolgens tot jongste eerste klerk, wijkt af van het meer normale patroon: klerk - jongste eerste klerk. Wat was de achtergrond van de vier expediërende klerken die niet uit de Griffie zelf voortkwamen? De in 1714 tot jongste eerste klerk aangestelde Gijsbert van

84. Mémoires inédits de Jean Rou, I, 270-271 (noot 1). 85. Ibidem, 200; O. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het buitenland 1584-1810 ('s-Gravenhage, 1976) 153-154.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 51

Wolfswinkel was een man van ongeveer zestig jaar oud, die al vanaf 1677 werkzaam was als distributeur van het Generaliteits Klein Zegel. Bij zijn dood in 1721 werd hij in beide functies opgevolgd door de ook al niet meer zo jonge dr. Johan van Hoornbeek (57 jaar). Bij diens dubbele benoeming moet haast wel hebben meegespeeld dat hij een broer was van de toenmalige raadpensionaris van Holland, mr. Isaac van Hoornbeek. Meteen tot klerk-directeur werden benoemd dr. Christiaan Constantijn Rumpf (29 jaar) en Frederik Salomon Tavel (40 jaar). Van de eerste is alleen bekend dat hij aan de Utrechtse academie was gepromoveerd tot doctor in de medicijnen86., terwijl over Tavel verderop meer bijzonderheden zullen worden meegedeeld. Beiden waren zij personen met waarschijnlijk geen of slechts zeer geringe administratieve ervaring. Vooral deze laatste omstandigheid plaatst ons voor enige vragen met betrekking tot het door de griffier gevoerde promotiebeleid. De eerste vraag is waarom hij bij de keuze van een klerk-directeur in 1717 de zittende jongste eerste klerk passeerde. Dat is toch niet zo verwonderlijk wanneer men bedenkt dat die persoon (Wolfswinkel) toen al een man van gevorderde leeftijd was. Men kan zich voorstellen dat er binnen de Griffie op dat moment niet een klerk voorhanden was met genoeg capaciteiten voor de post, zodat een jonge kracht van buiten de Griffie werd aangetrokken. Een andere mogelijkheid is dat de toen benoemde Rumpf over een machtige beschermheer beschikte, zoals vier jaren later ook het geval moet zijn geweest bij Hoornbeek. Bij de overige vier vacatures van de post van klerk-directeur vertonen de benoemingen een weinig verrassend beeld, met uitzondering dan van de aanwijzing van Tavel in 1761, waarbij de bekwame jongste eerste klerk Van Goor werd gepasseerd. Deze Tavel, Zwitser van geboorte87., was dan ook iemand uit de allernaaste omgeving van de griffier. Nadat hij in 1747 in dienst was gekomen van Willem Bentinck van Rhoon om toezicht te houden op de studie van diens beide zoons88., werd hij in 1754 aangesteld tot gouverneur van de toen veertienjarige François Fagel, zoon van de griffier. Diens opleiding werd op de toen gebruikelijke wijze afgesloten met een ‘grand tour’ in gezelschap van zijn gouverneur, welke reis meer dan drie jaren zou duren. Na het overlijden van de klerk-directeur De Bruine in november 1761 wees de griffier de op dat moment in Zuid-Frankrijk verblijvende Tavel tot diens opvolger aan. Deze toonde zich hierover niet in het minst verrast, wat doet veronderstellen dat de post al eerder aan hem was toegezegd.

86. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (10 dln; Leiden, 1911-1937) VII, 1075-1076. 87. Dictionnaire historique et biographique de la Suisse (7 dln; Neuchâtel, 1921-1933) VI, 467. 88. Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae ('s-Gravenhage, 1875) 1019; L. Brummel, Frans Hemsterhuis. Een philosofenleven (Haarlem, 1925) 63. W.C. van Huffel, Willem Bentinck van Rhoon. Zijn persoonlijkheid en leven 1725-1747 ('s-Gravenhage, 1923) 147-149, noemt hem ten onrechte Favel; evenzo: C. Gerretson en P. Geyl, ed., Briefwisseling en aantekeningen van Willem Bentinck, Heer van Rhoon (2 dln; 's-Gravenhage, 1976) II, 76, 119, 503.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 52

Fagel droeg hem overigens op de reis met zijn zoon gewoon voort te zetten. Om verzekerd te zijn van het normaal functioneren van de Griffie tijdens Tavels afwezigheid trof Fagel een regeling met de gebroeders Van Goor. Het kwam erop neer dat de jongste eerste klerk Hartger van Goor, die de benoeming tot klerkdirecteur aan zijn neus had zien voorbijgaan, voorlopig wèl de lasten van die post op zijn schouders kreeg gelegd. Toen deze na enige tijd ziek werd, nam zijn broer Hendrik, die zowel klerk als kamerbewaarder was, zijn taak tijdelijk over. Tavel drong er overigens zelf op aan dat de beide Van Goors voor de vermeerdering van hun werk schadeloos zouden worden gesteld. De griffier tilde intussen niet al te zwaar aan Tavels onervarenheid: ‘avec l'aide, que vous aures, je me flatte, que vous vous en rendrés bientost maitre’. Aanvankelijk was hij misschien wel enigszins bezorgd over Tavels niet geheel toereikende kennis van het Nederlands, maar een in behoorlijk, zij het nog niet geheel foutloos, Hollands gestelde brief van diens hand gaf hem goede hoop voor de toekomst. Pas in november 1762, toen hij ook nog de aanstelling van zijn zoon tot (onbezoldigd) assistent-griffier had weten te bereiken, gaf Fagel opdracht de thuisreis te aanvaarden, zij het dat dit zelfs nu niet eerder dan in februari hoefde te gebeuren89.. Volgens een brief van Philip Frederik Tinne heeft Tavel ook na de daadwerkelijke aanvaarding van zijn post veel te danken gehad aan de jongste eerste klerk Van Goor. Tavel zou meer dan eens hebben betuigd dat hij zonder de werkzaamheid, kennis en onderrichting van Van Goor zich onmogelijk een grondig begrip van zijn ‘departement’ had kunnen vormen90.. Uit zijn briefwisseling met de griffier valt verder op te maken dat hij vanaf 1773 in verband met zijn slechte gezondheid veelvuldig de geneeskrachtige baden van Spa, Aken, Meinberg en Pyrmont bezocht, wat betekende dat Van Goor hem steeds weer moest vervangen91.. In 1780 overleed Tavel, waarna Van Goor na ruim vijftig jaren dienst ter Griffie eindelijk zelf tot klerk-directeur werd benoemd. Hij zou zijn voorganger evenwel nog geen tien maanden overleven. Van de ter Griffie tewerkgestelde klerken zijn verscheidene hun loopbaan begonnen in een functie buiten dit orgaan of zelfs in een totaal ander beroep. In verband hiermee is het van belang te weten hoe oud zij waren op het tijdstip van hun aanstelling. Zoals uit tabel IV blijkt, zijn betrekkelijk velen van hen al op jeugdige leeftijd (tussen de 16 en 20 jaar oud) in dienst van de griffier of commies getreden. Rekent men ook de dienstjaren als onderklerk mee van diegenen onder hen die hun loopbaan in deze rang zijn begonnen, dan telt deze groep veertien na-

89. ARA, Collectie Fagel 162 (reisjournaal F. Fagel, 1759-1761); ibidem 2331 (concept-brieven H. Fagel, 25-11-1761 en 13-1-1762 en brief F.S. Tavel, 28-12-1761); ibidem 2339 (concept-brieven H. Fagel, 19-2, 30-4 en 30-11-1762). 90. Als noot 66. 91. ARA, Collectie Fagel 2427, 2453, 2482, 2504, 2529.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 53

Tabel III: aantal dienstjaren klerken ter Griffie, 1710-1796. dienstjaren als klerk tevens als onderkl. en exped. kl. 60 1 1 56-60 51-55 2 4 46-50 41-45 4 4 36-40 6 6 31-35 7 9 26-30 6 7 21-25 5 2 16-20 3 5 11-15 7 6 6-10 9 8 1-5 4 2

Tabel IV: leeftijd Griffiebedienden bij aanvang dienst, 1710-1796. leeftijd kl.-dir. j.e.kl. commiss.u.d.kamerbew. klerk onderkl. 16-20 10 4 21-25 1 10 1 26-30 1 9 1 31-35 1 1 2 9 3 36-40 1 2 1 1 6 1 41-45 1 1 1 3 46-50 1 1 1 2 51-55 1 56-60 1 1 61-65 1 66-70 1 onbekend 1 1 1 5 1

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 54 men (anders tien). De aantallen lopen daarna enigszins terug, waarbij overigens opvalt dat naar verhouding veel (onder-)klerken hun dienst aanvingen tussen de 26 en 35 jaar (samen 22). Daarentegen zijn er maar twee klerken van boven de veertig aangesteld die niet eerst onderklerk waren geweest. Bij de andere functies ter Griffie liggen de leeftijden veel hoger. Zo is er slechts één kamerbewaarder benoemd die de dertig nog niet had bereikt. Dat het gemiddelde van de expediërende klerken nog weer hoger ligt, hangt natuurlijk samen met het feit dat dit een typische eindfunctie was. Opvallend is het eveneens nogal hoge gemiddelde bij de commissarissen van de uitheemse depêches. Een gedeeltelijke verklaring hiervoor is dat deze vermoedelijk niet al te zware functie in ieder geval vanaf 1757 werd toegeschoven aan personen die op de een of andere wijze voor hun verdiensten moesten worden beloond. Dat geldt met name voor de in genoemd jaar, naar alle waarschijnlijkheid op voordracht van prinses Anna, benoemde Pieter Le Clercq, die toen ruim 63 jaar oud was. Deze voormalige bierbrouwer had de gunst der Oranjes verworven door de publikatie van enige zeer partijzuchtige pamfletten, waarvan Het karakter van den Raadpensionaris Jan de Witt, dat omstreeks de tijd van zijn benoeming verscheen, het bekendst is geworden92.. Vanaf 1759, toen de taak van de commissaris werd verlicht, was deze bediening niet meer dan een bijbaan93.. Het ligt voor de hand dat we juist bij het betrekkelijk grote aantal klerken van wie de introductie in de Griffie plaatsvond nadat zij de leeftijd van 26 jaar hadden bereikt, veelal hebben te maken met personen die eerst een ander vak hebben uitgeoefend. Bij zestien klerken kon het eerdere beroep met zekerheid worden vastgesteld. Hierbij ging het in zeven gevallen om werkzaamheden die een goede voorbereiding op de ter Griffie te verrichten taken moeten hebben gevormd. Dit betreft drie klerken, die op een stedelijke secretarie, bij een ontvanger van de 200ste penning en op het comptoir van een handelshuis hadden gewerkt, en vier secretarissen in dienst van particulieren. Van de laatsten hebben er twee een betrekking gehad bij vertegenwoordigers der Republiek in een buitenlandse hoofdstad, wat trouwens ook geldt voor de in 1790 tot commies opgeklommen ‘onderklerk’ Van Lelyveld. Het lijdt geen twijfel dat de betreffende gezanten een goed woordje voor hun secretarissen hebben gedaan bij de griffier, met wie zij intensieve ambtelijke en dikwijls ook persoonlijke contacten onderhielden. In de overige negen gevallen gaat het om personen die een van de volgende beroepen hebben uitgeoefend: notaris (drie, van wie een al is genoemd als klerk op een stedelijke secretarie; een ander was tevens makelaar), advocaat (twee), bediende (wellicht klerk) op een aantal handelscomptoiren in het buitenland (een).

92. Gens Nostra, XXI (1966) 47; P. Geyl, ‘De Witten-oorlog, een pennestrijd in 1757’, Pennestrijd over staat en historie (Groningen, 1971) 130-273. 93. Van Riemsdijk, De Griffie, 76-77.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 55 kamerdienaar (een), koopman in boeken (een) en Franse schoolmeester (een). Van der Esch tenslotte bekleedde ten tijde van zijn aanstelling tot klerk het vrij aanzienlijke ambt van commissaris van het Klein Zegel van Holland, welke bediening hij ook na zijn toelating tot de Griffie is blijven vervullen. Het zal duidelijk zijn dat niet al deze beroepen kunnen worden beschouwd als de meest ideale vooropleiding voor een klerk. Men dient echter te bedenken dat alwie aan de in de vorige paragraaf omschreven eisen voldeed, zich tot een uitstekende klerk kon ontwikkelen, ongeacht zijn voorgaande werkzaamheden. Hoewel blijkens een uitlating van de griffier Hendrik Fagel Czn. ‘de trap van Advocaat’ voor zijn klerken niet noodzakelijk was94., zijn er in het onderzochte tijdvak niettemin zeven in de rechten gepromoveerde klerken aan de Griffie verbonden geweest. Van hen hebben er drie hun graad pas ná de aanvang van hun werkzaamheden als klerk behaald, waarna zij als advocaat werden ingeschreven, onder wie Hendrik Cassa. Dit kwam destijds trouwens meer voor, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het geval van Hendriks broer Johan Samuel Cassa, klerk op het Comptoir der Gemeene Lands Middelen van Holland, die een uitvoerige beschrijving van de gang van zaken rond zijn promotie heeft nagelaten95.. Van de vier al vóór hun aanstelling gepromoveerde klerken valt Van der Esch, zoals wel vaker, uit de toon, doordat hij bij de aanvang van zijn werkzaamheden voor de griffier al dertig jaar lang een ambt had bediend. Mr. Jacob Visser is de enige die meteen na zijn academische promotie is aangesteld tot klerk. Alleen van de beide anderen kan worden gezegd dat zij zich aanvankelijk geheel op de advocatuur hebben toegelegd. Van het bewuste zevental zijn er vier in Leiden en twee in Harderwijk gepromoveerd, terwijl de zevende een universiteit in het buitenland zal hebben bezocht. De juridische kwaliteiten van deze klerken, in het bijzonder van degenen die hun titel hebben gehaald aan de in een reuk van corruptie staande hogeschool van Harderwijk, zal men wel niet al te hoog moeten aanslaan. De mogelijkheid tot stijging binnen de Griffie werd er overigens niet door vergroot, want geen enkele van deze zeven klerken is erin geslaagd op te klimmen tot expediërend klerk. Alleen de tot 's lands advocaat benoemde Visser profiteerde voor zijn carrière op direct aantoonbare wijze van het door hem behaalde predikaat van doctor in de beide rechten, zij het na een bijna veertigjarige dienst als klerk96..

94. Memorie-Cassa. 95. J.G. Frederiks, ‘Eene promotie in de achttiende eeuw’, De Oude Tijd (1870) 323-327. 96. Vissers zeer belangrijke collectie handschriften en oude drukken is na zijn dood aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek: L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek (Leiden, 1939) 37-38.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 56

Analyse van de persoonsgegevens

Hoewel het verzamelen van biografische gegevens over het in de achttiende eeuw ter Griffie werkzame personeel veel moeilijkheden heeft opgeleverd, zijn de resultaten toch niet geheel uitgebleven97.. Dit geldt vooral ten aanzien van de vraag naar de geografische herkomst van de betrokken Griffiebedienden. In bijna 87% van de gevallen is het gelukt hun geboorteplaats vast te stellen. Met betrekking tot de andere vragen waarop antwoord werd gezocht, is de score over het algemeen minder hoog uitgevallen, ook al laat het gevonden materiaal in de meeste gevallen het trekken van enige voorzichtige conclusies wel toe. De gegevens over de geografische herkomst van de 68 Griffiebedienden uit de periode 1710-1796 leveren het volgende beeld op:

Den Haag 31 personen; Zuiderkwartier van Holland (zonder Den Haag) 13 personen (Rotterdam 4, Delft 2, Naarden 2, Brielle 1, Gouda 1, Leiden 1, Rijnsburg 1, Woerden 1); Gelderland 3 personen (Maurik 1, Nijmegen 1, Zutphen 1); Friesland 3 personen (Leeuwarden 2, Oranjewoud 1); Utrecht 2 personen (Utrecht 1, Veenendaal 1); Staats-Brabant 2 personen (Breda 1, 's-Hertogenbosch 1); Staats-Limburg 1 persoon (Maastricht 1); buitenland 4 personen (Duitse Rijk 2, Zweden 1, Zwitserland 1); onbekend 9 personen (van wie vermoedelijk 2 uit Overijssel en 1 zo goed als zeker uit Friesland).

Dat ruim 45% in Den Haag is geboren, is allerminst verwonderlijk. Uitgaande van de hypothese dat het aantal autochtonen onder de lagere ambtenaren beduidend groter is dan onder de hogere98., is dit percentage zelfs nog aan de lage kant. De in de rest van de tegenwoordige provincie Zuid-Holland geborenen kunnen we beschouwen als de uit de omgeving van de plaats van tewerkstelling afkomstige personen. Aangezien van de in Hollands Zuiderkwartier gelegen plaatsen alleen Naarden hierbuiten valt, bedraagt hun aantal elf (ruim 16%). Telt men de cijfers van de in Den Haag geborenen en de uit de ‘proximiteit’ afkomstige personen op, dan krijgt

97. Graag spreek ik mijn dank uit aan het personeel van een groot aantal Rijks- en gemeentearchieven dat mij hierbij behulpzaam is geweest. 98. A. van Braam, Ambtenaren en bureaukratie in Nederland ('s-Gravenhage, 1957) 232-236.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 men een percentage van bijna 62. In werkelijkheid zal dit nog wel iets hoger liggen, omdat van een aantal personen de geboorteplaats niet met zekerheid kon worden vastgesteld. Het is opvallend dat uit het nu tot Noord-Holland behorende deel van het Zui-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 57 derkwartier slechts twee personen zijn gerecruteerd, namelijk de beide uit Naarden afkomstige functionarissen. Dit betekent dat Amsterdam, toch veruit de grootste stad van de Republiek, en ook Haarlem verstek laten gaan. Hetzelfde geldt overigens voor het gehele Noorderkwartier (Holland boven het IJ en West-Friesland) en Zeeland. Tot de uit het westen van het land geboortige Griffiebedienden behoren alleen nog de twee uit het gewest Utrecht afkomstige personen. In totaal zijn dat er dan, afgezien van de onzekere gevallen, 46, dat wil zeggen 67,6%. Uit de twee oostelijke provinciën zijn waarschijnlijk niet meer dan vijf personen gerecruteerd (drie uit Gelderland en vermoedelijk twee uit Overijssel). Het noorden is alleen vertegenwoordigd door Friesland met vier personen, van wie in één geval de geboorteplaats niet vaststaat. De Generaliteitslanden zijn samen goed voor drie personen. Van de op zijn minst vier buiten de grenzen der Republiek geborenen zijn er twee van Nederlandse afkomst: een predikantenzoon uit Wezel en een zoon van de Nederlandse resident aan het hof van de Zweedse koning. Opgemerkt kan nog worden dat eveneens vier personen afkomstig zijn uit nauw met het Oranjehuis verbonden plaatsen (Breda, Leeuwarden, Oranjewoud). Hieronder bevindt zich in ieder geval een zoon van een kamerdienaar van de latere prins Willem IV, namelijk de in Leeuwarden geboren Schuller. Verder is het nauwelijks aan twijfel onderhevig dat de in Oranjewoud ter wereld gekomen Willem Anne van Berken eveneens uit de kring van het prinselijke personeel afkomstig is. Niet alleen zijn geboorteplaats, maar ook zijn voornamen (hij is genoemd naar de stadhouder en diens echtgenote, zoals destijds wel meer voorkwam99.) zijn daarvoor aanwijzingen. Het valt te betreuren dat gegevens over de geografische herkomst van Haagse ambtenaren uit de negentiende eeuw tot dusverre vrijwel totaal ontbreken. Op grond van enige verspreide mededelingen zou men echter kunnen concluderen dat de Haagse ambtenarenstand toen ‘overwegend’ autochtoon was100.. Hoewel we voor de achttiende eeuw ook niet veel meer weten dan wat hierboven naar voren is gebracht, zou ik de stelling willen poneren dat het autochtone element onder de te Den Haag werkzame ambtenaren in deze periode minder sterk was dan in de negentiende eeuw vermoedelijk het geval was. Nader onderzoek in beide tijdvakken zal hierover echter pas zekerheid kunnen verschaffen. Wellicht is de federale opbouw van de Republiek debet geweest aan de hierboven met betrekking tot de achttiende eeuw geschetste situatie. In ieder geval is het bij toerbeurt door de provinciën aanstellen van bepaalde Generaliteitsambtenaren in de periode 1665-1747, waarvan al eerder melding werd gemaakt, een factor

99. J.H. Halbertsma, Het geslacht der Van Haren's. Fragmenten (Deventer, 1829) 290: ‘Willem Anne van Haren..., geboren den 24 Augustus 1749 en genoemd naar prins Willem de IVde en prinses Anna van Engeland’. 100. Van Braam, Ambtenaren en bureaukratie, 234.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 58 van belang geweest bij de versterking van het niet-autochtone element. De Staten-Generaal gaven echter ook wanneer zij ambten niet bij toerbeurt begaven, in verreweg de meeste gevallen de voorkeur aan niet in Den Haag geborenen. De acht tussen 1700 en 1795 aangestelde kamerbewaarders van de Staten-Generaal (die niet moeten worden verward met de kamerbewaarder van de Griffie) mogen hier als voorbeeld dienen. Van hen zijn er minstens zes en wellicht zelfs zeven niet uit Den Haag afkomstig. Het hierboven genoemde getal van ruim 45% autochtone Hagenaars kan nog enigszins worden bijgesteld wanneer men er rekening mee houdt dat bij die 68 Griffiebedienden acht functionarissen zijn die nooit in dienst van de Fagels zijn geweest. Van de overblijvende 60 personen blijkt precies 50% te bestaan uit geboren Hagenaars. Wanneer men bedenkt dat het geslacht Fagel al vanaf het begin van de zeventiende eeuw in Den Haag was gevestigd en met die plaats sedertdien ten nauwste verbonden is geweest, dan hoeft deze stijging van het aandeel der autochtonen niet in het minst verbazing te wekken. De neiging om niet-Hagenaars als klerk in dienst te nemen zal bij de Fagels ongetwijfeld geringer zijn geweest dan bij de Staten-Generaal, gesteld dat die hun klerken zelf hadden kunnen aanwijzen. Het volgende punt dat hier aan de orde komt, is de vraag naar de sociale herkomst van de leden der onderzochte groep. De indicatie hiervoor is het door de vaders van de betrokken personen uitgeoefende beroep. In 47 van de 68 gevallen (bijna 70% van het totaal) is hierover het een en ander bekend. Dit heeft in de regel géén betrekking op de vermogenspositie, wat tot gevolg heeft dat de toekenning van een plaats in de sociale hiërarchie wel een wat speculatief karakter moet krijgen. Niettemin heb ik een poging gedaan de 47 betrokken personen sociaal te ‘plaatsen’. Hierbij is gebruik gemaakt van de door Groenhuis voorgestelde sociale stratificatie van de samenleving ten tijde van de Republiek, die mijns inziens de meest bruikbare is, ook al is zij nog onvoldoende uitgewerkt en getoetst101.. Groenhuis komt tot een indeling in zes hiërarchisch geordende sociale groepen, die - kort samengevat en met enige verduidelijkingen ten aanzien van de verschillende categorieën ambtenaren - er als volgt uitziet: eerste groep: regenten en niet-regerende aristocratie102.; tweede groep: niet tot de eerste groep behorende welgestelden, waaronder grote kooplieden, hoge officieren en de meest aanzienlijke ambtenaren (‘ministers’), ook raadsheren en schepenen buiten de vroedschap; derde groep: advocaten, notarissen, predikanten, ‘middelbare’ ambtenaren, sub-

101. G. Groenhuis, De Predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700 (Groningen, 1977) 62-66, 75 (noot 109). 102. Regenten van niet-stemmende steden en plattelandsdistricten kunnen beter in de tweede of derde groep worden geplaatst.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 59

alterne officieren, meesters in diverse ambachten met een behoorlijk bedrijf, grote winkeliers en boeren en andere redelijk welgestelden; vierde groep: ambtenaren in de lagere rangen, kleine winkeliers en ambachtslieden, kleine boeren; vijfde groep: arbeidslieden in stedelijke dienst103., zeelieden, soldaten, eenvoudige handwerkers, keuterboeren; zesde groep: het grauw.

Het enige essentiële verschil tussen dit schema en de door Roorda gehanteerde vijfdeling is dat bij laatstgenoemde de eerste twee groepen zijn samengevoegd. De door Groenhuis niet vermelde ‘tentatieve lagenverdeling’ van Mulder is eveneens eens, zij het nauwelijks uitgewerkte, indeling in vijf groepen, waarbij nu de tweede en derde groep zijn verenigd104.. Beide samenvoegingen lijken mij onhoudbaar. Van groot belang is in dit verband een uit 1696 daterende sociale stratificatie van de Amsterdamse samenleving van de hand van de makelaar Joris Craffurd. Daarin onderkent met ruwweg dezelfde indeling als bij Groenhuis, zij het dat bij Craffurd de derde en vierde groep niet van elkaar zijn onderscheiden105.. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zich vooral problemen voordoen, wanneer moet worden uitgemaakt bij welke van deze beide groepen iemand moet worden ingedeeld. Men kan misschien nog het beste spreken van de boven- en benedenlaag van wat in feite één grote middengroep is. Voordat wordt getracht met behulp van de hierboven weergegeven zesdeling tot een, ongetwijfeld niet altijd mathematisch nauwkeurige, indeling naar sociale herkomst van het onderzochte Griffiepersoneel te komen, moet worden vastgesteld in welke groep deze bedienden zèlf thuishoren. Uit het hierboven al gememoreerde kluchtspel Het ingebeeld fortuin, of de bedroogen metselaar blijkt wel dat het sociale aanzien van een klerk ter Griffie heel wat hoger was dan dat van een kleine ambachtsman met eigen personeel. Mijns inziens dienen de Griffiebedienden dan ook te worden geplaatst in de derde sociale groep, ook al zou vooral de klerk-directeur op grond van zijn inkomen met bijna evenveel recht in de tweede kunnen worden ondergebracht. In sociaal opzicht is hij echter gebonden aan de derde groep, zoals onder andere blijkt uit het feit dat hij in de behandelde periode blijkbaar niet de mogelijkheid had op te klimmen tot een hoger ambt. Tot dezelfde laag reken ik ook de kamerbewaarder, de provinciale klerken, de nouvelleschrijvers in dienst van de Generaliteitscolleges en de translateurs. Voor zover valt na te gaan, is slechts één van de 47 betrokken Griffiebedienden 103. Vgl. Vries, ‘Geschapen tot een ieders nut’, 334-335. 104. D.J. Roorda, Partij en factie. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting tussen partijen en facties (Groningen, 1961) 39-40, 55-57; L.H. Mulder, Revolte der Fijnen. De Afscheiding van 1834 als sociaal conflict en sociale beweging (Meppel, 1973) 65-67. 105. Groenhuis, De Predikanten, 66.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 60 afkomstig uit de regentenstand. Het gaat om een burgemeesterszoon uit Brielle, een der stemmende steden van Holland, voor wie geen regentencarrière was weggelegd omdat een oudere broer in de vroedschap van zijn geboorteplaats zitting had genomen106.. Het aantal personen van wie de vader tot de tweede sociale groep kan worden gerekend, bedraagt zes. Tot hen behoort in de eerste plaats de zoon van de Nederlandse resident aan het Zweedse hof, terwijl hiertoe verder nog worden gerekend: de zoon van een stadspensionaris (van Delft), van een hoogleraar in de theologie en van drie schepenen, die respectievelijk het beroep van koopman, medicus en notaris uitoefenden. Omdat het Griffiepersoneel zelf in de derde groep is geplaatst, moeten we vaststellen dat er in de hierboven opgesomde zeven gevallen sprake is geweest van sociale daling. Die is echter vooral bij de residents- en de hoogleraarszoon, die klerk-directeur en jongste eerste klerk werden, allerminst spectaculair te noemen. In alle overige gevallen hebben we te maken met personen uit de derde of vierde groep, waarbij het niet altijd doenlijk is uit te maken tot welke laag van de brede middengroep zij moeten worden gerekend. In de vierde groep zou ik niet meer dan vier personen willen onderbrengen, namelijk de zoons van een drogist, een Franse kramer, een sergeant en een Generaliteits bode. Er blijven dan 36 personen over, die uit de derde groep afkomstig zijn, dat wil zeggen bijna 77%. Dit hoge aantal wordt onder meer veroorzaakt door het feit dat in elf gevallen de vader zelf als klerk of kamerbewaarder ter Griffie werkzaam was. Verder ziet de lijst van beroepen der vaders uit de derde groep er als volgt uit: vier advocaten (twee tevens klerk), drie predikanten, drie translateurs ter Griffie, twee commiezen (een ten Comptoire Generaal van de Unie en een ter Finantie van Holland), twee notarissen (een tevens makelaar en een tevens procureur en solliciteur-militair), een commissaris van het Hollandse Klein Zegel, een klerk van de Generaliteits Finantie, een ontvanger van een stedelijke tol, een boekverkoper en -uitgever, een kastelein van een aanzienlijk logement, een mr. broodbakker, een mr. confiturier, een mr. pruikenmaker, een Franse schoolmeester en een kamerdienaar van de Friese stadhouder, die later contrarolleur van de Hollandse boden werd. Naar de vermogenspositie van de leden der onderzochte groep heb ik slechts een beperkt onderzoek ingesteld, waarbij alleen van betrekkelijk gemakkelijk achterhaalbare gegevens gebruik is gemaakt. Hierbij gaat het in de eerste plaats om de opgaven in de registers der personele quotisatie van Den Haag uit de jaren 1743-1748107., terwijl daarnaast kon worden geprofiteerd van de omstandigheid dat in het gewest Holland van 1695 tot 1805 een belasting op het begraven werd gehe-

106. Algemeen Nederlandsch Familieblad (1888) 177 (betreft de klerk L.P. Roest). 107. Klapper hierop aanwezig in GA 's-Gravenhage. De ‘Registers van originele ingekomen stukken rakende het werk van de ambten 1749-1752’ (ARA, Archief Staten van Holland 4046-4050) leveren niets op.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 61 ven, in verband waarmee de begravenen in klassen werden ingedeeld. Met behulp van laatstgenoemde bron krijgt men ‘een ruwe sociale stratificatie van de overledenen’, die voldoende is om enig inzicht te verschaffen in de vermogenspositie van de in het onderzoek betrokken personen108.. Het kohier van de personele quotisatie geeft alleen een idee van het inkomen en de welstand van het in de tweede helft van 1743 ter Griffie werkzame personeel. Het hierna in tabel V gegeven overzicht is dan ook niet meer dan een momentopname.

Tabel V: gegevens over de vermogenspositie van Griffiebedienden in 1743

Naam Inkomen Huurwaarde Dienstboden Diversen huis klerk-directeur f 9000 f 650 5 koets met Rumpf 2 paarden jongste eerste f 4500 f 630 5 koets met klerk De Bruine 2 paarden klerk Copius f 3000 f 400 3 commiss. uith. f 2000 f 380 2 dep. Koetsch klerk Trellont f 1200 f 350 1 klerk Visser f 1200 f 330 1 klerk Sluiter f 1200 f 240 2 kamerbewaarder f 1000 f 600 1 Van Goor klerk Jacobi f 1000 f 320 2 klerk Huisken f 1000 f 150 2 klerk Van Goor f 1000 inwonend klerk De f 1000 inwonend Rochefort klerk Van Spee f 1000 inwonend klerk De f 600 inwonend Riemer klerk De Roger geen gegevens

In tabel VI is te vinden bij welke klasse volgens het middel op het begraven de Griffiebedienden bij hun overlijden zijn ingedeeld. De in de eerste kolom opgegeven functies hebben betrekking op de eindfunctie of de bij de opheffing van de 108. P. den Boer, ‘Naar een geschiedenis van de dood’, TvG, LXXXIX (1976) 186.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Staten-Generaal in 1796 bereikte rang. Indien een persoon meer dan één eindfunctie had, is alleen de belangrijkste meegeteld. De klasse is als ‘onbekend’ opgegeven, wanneer de betrokken persoon buiten Den Haag of na 1805 is overleden. De inrichting van het klassenstelsel was als volgt. Zij die bij hun dood beschikten over een vermogen van meer dan f 12.000, werden gerekend tot de eerste, personen met een vermogen van f 6.000 tot f 12.000 tot de tweede, van f 2.000 tot f 6.000 tot de derde en met minder dan f 2.000 tot de vierde klasse, met dien verstande dat onvermogenden van de betaling van het middel op het be-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 62 graven waren vrijgesteld. Voor personen die een ambt bekleedden, bestond een speciale regeling, die onder andere inhield dat zij tot de eerste klasse werden gerekend wanneer hun officie meer dan f 800 per jaar opbracht109..

Tabel VI: indeling naar klasse volgens het middel op het begraven

Functie Aantal Kl.1 Kl.2 Kl.3 Kl.4 Pro Deo Onbekend klerk-directeur 6 5 1 jongste 4 3 1 eerste kl. commiss. 4 4 uith. d. kamerbewaarder 6 2 1 1 2 klerken 48 22 7 3 1 1 14

Tabel V laat zien hoezeer vooral de klerk-directeur, maar ook de jongste eerste klerk zich qua inkomen van de overige Griffiebedienden onderscheiden110.. De commissaris van de uitheemse depêches blijft daarbij ver achter, hoewel hij blijkens tabel VI genoeg verdiende om tot de eerste klasse te worden gerekend. Dat laatste zegt dan ook niet zoveel, want het zal duidelijk zijn dat tussen degenen die bij die klasse zijn ingedeeld, grote inkomens- en vermogensverschillen kunnen bestaan. Opvallend is dat het inkomen van de kamerbewaarder in 1743 geringer blijkt te zijn dan dat van sommige klerken, waar nog bijkomt dat van de vier kamerbewaarders over wie gegevens voorhanden zijn, slechts twee bij de eerste klasse zijn geplaatst. Het feit dat er een bij de tweede en een ander zelfs bij de derde klasse is te vinden, zou erop kunnen wijzen dat hun ambt niet altijd werd geacht op zijn minst f 800 jaarlijks op te leveren. Aangezien de klerken ter Griffie geen ambt bekleedden, kan hun indeling naar klasse enkel en alleen op de omvang van hun vermogen berusten. Juist over hen geeft tabel VI dan ook de meest waardevolle informatie. Daaruit komt meer nog dan uit het kohier van de personele quotisatie naar voren dat de welstand van de klerken ter Griffie betrekkelijke groot is geweest. Zij behoren immers in 22 van de 34 gevallen waarin het middel op het begraven in Den Haag voor hen is betaald, tot de hoogste klasse. De twaalf resterende gevallen zijn als volgt over de klassen verdeeld: 7x tweede, 3x derde, 1x vierde klasse en 1x pro deo. Deze gegevens krijgen nog wat meer reliëf wanneer ze over drie perioden worden uitgesplitst.

109. Meer gedetailleerde informatie bij: S. Hart, ‘Een sociale structuur van de Amsterdamse bevolking in de 18e eeuw’, Geschrift en getal (Dordrecht, 1976) 183-184. De in tabel VI vermel de gegevens zijn verzameld in GA 's-Gravenhage. 110. Volgens de agent (tevens provinciale klerk) H.L. Hoogstad leverde de post van klerk-directeur f 8.000 à 10.000 's jaars op: RA Zeeland, Archief Het Vrije van Sluis 16 (brief d.d. 27-11-1761).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 63

Klerken, overleden voor 1750: 3x eerste, 1x tweede, 3x derde klasse, 1x pro deo, 1x onbekend; overleden tussen 1750 en 1795: 14x eerste, 3x tweede, 1x vierde klasse, 3x onbekend; overleden na 1795: 5x eerste, 3x tweede klasse, 10x onbekend.

De welstand onder de klerken, zoals die tot uiting komt in het bij hun dood nagelaten vermogen, blijkt na het midden van de eeuw belangrijk te zijn toegenomen. Deze constatering wordt nog versterkt door het feit dat de enige bij de vierde klasse ingedeelde klerk, de in 1795 overleden Van den Anker, in zijn laatste levensjaren vanwege een beving in de hand maar een zeer bescheiden bedrag aan schrijfloon kon verdienen. Vanaf 1793 verstrekten de Staten-Generaal hierop een aanvulling tot het nog altijd vrij geringe bedrag van 500 guldens111.. De conclusie ligt voor de hand dat de post van klerk ter Griffie in de loop van de achttiende eeuw financieel aantrekkelijker is geworden. Rou, die zelf klerk was in de tachtiger jaren van de zeventiende eeuw, legt er nog de nadruk op dat deze functie niet meer was dan een ‘petit poste’112.. De in de tweede helft van de achttiende eeuw werkzame klerken waren daarentegen in sommige gevallen opmerkelijk rijk met aardse goederen gezegend. Enigen van hen konden het zich zelfs veroorloven een buitenplaats in Voorburg aan te kopen, terwijl van Philip Frederik Tinne bekend is dat hij in 1762, nog slechts onderklerk zijnde, een herenhuis aan het Noordeinde kocht, waardoor hij naast de griffier kwam te wonen113.. Afgezien van de oudste klerk van de commies, die waarschijnlijk sinds 1749 dubbel schrijfloon mocht declareren, moet deze duidelijke verbetering in de materiële positie van de klerken ter Griffie bij het destijds bestaande stelsel van schrijflonen vooral zijn veroorzaakt door een toename van de verrichte hoeveelheid schrijfwerk. Uiteraard kan er ook invloed zijn geweest van factoren als verdiensten uit nevenfuncties en geërfd of door huwelijk verkregen vermogen, maar op dit punt schieten onze gegevens tekort. De kosten van het Griffieapparaat vertonen trouwens duidelijk een stijgende tendens, in verband waarmee de Generaliteits Rekenkamer al in 1754 wilden afrekenen met het stelsel van schrijfloondeclaraties. Zij stelde voor in plaats daarvan de betrokken klerken een vast jaarlijks tractement van f 1.200 toe te kennen (vergelijk tabel V). Deze suggestie vond echter onvoldoende bijval, zodat alles op de oude voet bleef114.. Intussen liepen de schrijflonen van de drie Griffiecomptoiren steeds verder op. Bedroegen deze in 1754 f 80.982:18:0, in 1785 was dit bedrag met bijna de helft gestegen tot

111. Resolutien Staten-Generaal, 15-10-1793. 112. Mémoires inédits de Jean Rou, I, 201. 113. A.W. de Vink, ‘Voorburgsche Buitenplaatsen’, Die Haghe (1903) 323, 413-414, 428; Gülcher, ‘Over een klerkenfamilie’, 33. 114. Hugenholtz en Boels, ‘De griffie’, 396-397.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 64 f 116.978:0:0. Hierover werden vooral de in 1778 aangestelde commies Quarles (de patriotse griffier uit de jaren 1795-1796!) verwijten gemaakt. Deze gaf de gewraakte stijging weliswaar toe, maar weet die geheel aan de toename van het notuleren, dat door de oudste klerk in zijn comptoir werd verricht115.. Aan de stijging der schrijfloondeclaraties, waarvan behalve de klerken ook de griffier, commies en klerk-directeur als comptoirhoofden profiteerden, werd een halt toegeroepen door de reorganisatie van de Griffie in 1792. Bij de sociale waardering van personen en groepen spelen economische kenmerken als inkomen en vermogen uiteraard een belangrijke rol, maar deze factoren zijn, zeker ten tijde van het ancien régime, beslist niet de enige maatstaf voor het behoren tot een sociale groep. Iemand als Mousnier legt de nadruk op een geheel ander element, namelijk het onder elkaar huwen116.. Hoewel onze gegevens met betrekking tot de sociale herkomst van de echtgenotes der Griffiebedienden zeer onvolledig zijn, kunnen er terzake van het connubium wel enige opmerkingen worden gemaakt. Slechts in één geval blijkt een klerk ter Griffie (Cassa) te zijn getrouwd met de dochter van een collega, welk huwelijk later overigens werd ontbonden in verband met Cassa's hierboven al gememoreerde amoureuze escapade. De meeste Griffiebedienden trouwden met dochters van middelbare Haagse ambtenaren die op andere bureaus dan de Griffie werkzaam waren, of van nog weer andere leden van de derde of vierde sociale groep. Alleen de huwelijken van Fer, die een bastaarddochter van George Frederik van Nassau trouwde117., en Washington, die huwde met een dochter van de Amsterdamse pensionaris mr. Joannes Stael, springen er enigszins uit. Bij de expediërende klerken zien we hetzelfde beeld. De jongste eerste klerk De Bruine trouwde weliswaar met een Haagse burgemeestersdochter, maar men moet er rekening mee houden dat het lidmaatschap van de regering van Den Haag geen groot aanzien verschafte. Van de 68 Griffiebedienden zijn er acht (bijna 12%) ongehuwd gebleven. Het is mij niet bekend of dit percentage als uitzonderlijk hoog moet worden beschouwd. Juist in die tijd schijnt het aantal huwelijken op sommige plaatsen in de Republiek een sterk dalende tendens te vertonen118.. Dat de bedienden ter Griffie pas in het huwelijk traden na de verkrijging van een post, is geheel in overeenstemming met het principe: geen bestaansgrondslag, geen huwelijk119.. Men mag hieruit echter niet direct afleiden dat zij bij hun pogingen die post voor zich

115. Bylaagen behoorende tot het generaal rapport, no. 8, 9 en 10 (opgave van schrijflonen van 1752 tot 1785 per comptoir); Hugenholtz en Boels, ‘De griffie’, 399. 116. R. Mousnier, ‘Problèmes de méthode dans l'étude des structures sociales des 16e, 17e, 18e siècles’, aangehaald bij Groenhuis, De Predikanten, 64. Vgl. Van Braam, Ambtenaren en bureaukratie, 289-290. 117. Fer was bij zijn ondertrouw secretaris van deze prins van Nassau. 118. Vgl. J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741-1800 (Utrecht, 18902) 68. 119. Dit vormt de kern van wat Hofstee het ‘agrarisch-ambachtelijk patroon’ noemt. E.W. Hofstee, ‘Regionale verscheidenheid in de ontwikkeling van het aantal geboorten in Nederland in de 2e helft van de 19e eeuw’, Akademie-dagen, VII (Amsterdam, 1954) 78-81; idem, De demografische ontwikkeling van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw (s.l., 1978) 52-54.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 65 te verwerven de hulp van een wellicht invloedrijke schoonvader altijd hebben moeten ontberen. Er moet namelijk rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat iemand al vóór het huwelijk van zijn dochter als voorspraak van zijn toekomstige schoonzoon heeft gediend. Zo is uit een verklaring van Johan Washington bekend dat hij klerk ter Griffie is geworden door de invloed van de Amsterdamse pensionaris Stael120., die pas enige jaren later zijn schoonvader zou worden. Men kan tegen dit voorbeeld inbrengen dat het niet zeker is of Washington toen al met Staels dochter verloofd was. Ook het lidmaatschap van een kerkgenootschap kan worden beschouwd als een sociaal gegeven, met name in een tijd waarin het behoren tot de ‘publieke’, dat wil zeggen gereformeerde kerk voordelen met zich bracht. Zo werd in Holland, in ieder geval vanaf 1650, van een ieder die tot regent werd gekozen, geëist dat hij zou zijn professie doende van de gereformeerde religie ‘of tenminste dezelve toegedaan’121.. Hoewel het lidmaatschap van de publieke kerk voor de benoeming tot een ‘dienend’ ambt niet altijd absolute noodzaak schijnt te zijn geweest, gebeurde het in de achttiende eeuw toch slechts bij uitzondering dat dergelijke bedieningen werden gegund aan ‘dissenters’. De overgrote meerderheid van de hier behandelde Griffiebedienden bekleedde echter geen overheidsambt, maar stond in particuliere dienst van de griffier of commies. Het is daarom de moeite waard na te gaan in hoeverre niet-leden van de heersende kerk de kans hebben gekregen als klerk ter Griffie te fungeren. Van de zestig klerken die bij de Fagels in dienst zijn geweest, hebben er minstens acht hun doop ontvangen in een andere dan de gereformeerde kerk. Het gaat hier om vier lutheranen en evenveel remonstranten, die allen in Den Haag zijn gedoopt. Men kan hieruit concluderen dat de Fagels uiterst voorzichtig zijn geweest met het aanstellen van dissenters, want in de achttiende-eeuwse Republiek werden juist de lutherse en de remonstrantse gezindte door de overheid het minst gewantrouwd. Daar komt nog bij dat het merendeel van deze acht personen zich in de publieke kerk heeft laten opnemen, zoals destijds veel meer voorkwam. Dat hierbij dikwijls niet zozeer godsdienstige overwegingen in het spel waren, maar veeleer ‘Familie-belang, Eerampten, Bedieningen, Kostwinningen, Huisselyke rust’122., ligt voor de hand. De leden van de familie Tinne zijn aanvankelijk trouwe lidmaten van de lutherse kerk geweest, waarin ook Johannes en Philip Frederik nog zijn gedoopt. Hun jongere broer Johan Abraham ontving zijn doop daarentegen in de gereformeer-

120. ARA, Archief Staten-Generaal 8022 (rekest d.d. 13-1-1796). 121. J.C. Naber, ‘Dissenters op 't kussen’, De Tijdspiegel (1884) II, 47. 122. E. Bekker en A. Deken, Historie van den Heer Willem Leevend (8 dln; 's Gravenhage, 1784-1785) I, 62.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 66 de kerk, evenals de kinderen van Philip Frederik, die zich dus eveneens in de gelederen van de heersende kerk heeft geschaard. Of dit ook het geval is geweest bij de van huis uit lutherse klerk-directeur Cunes, is niet bekend, maar wel staat vast dat de kinderen van zijn broer in de gereformeerde kerk zijn gedoopt. Hetzelfde geldt voor het nakroost van de vierde lutheraan uit het gezelschap, de klerk Trellont. Van de vier klerken van remonstrantsen huize heeft Van der Craght weerstand geboden tegen de verlokkingen van het lidmaatschap der publieke kerk, gezien het feit dat hij zijn kinderen in de remonstrantse kerk heeft laten dopen. Met betrekking tot de heersende kerk moet nog worden gewezen op de rol van de daarin geïncorporeerde Waalse gemeenten als sociaal verzamelpunt. Onder de lidmaten hiervan vindt men namelijk niet alleen gereformeerden van Hugenootse afkomst, maar ook - niet in het minst in Den Haag - een waarschijnlijk vrij omvangrijk deel van de maatschappelijke bovenlaag123.. De aan de Tinnes verwante J.P.M. Deel, wiens ouders bij de Waalse gemeente waren aangesloten, gewaagt in dit verband van ‘de Fransche Coterie van den Haag’124.. Het behoren van de Fagels tot deze kring verklaart goeddeels het feit dat veel van hun klerken van Hugenootse origine waren (Bonnet, Cussy, Fer, Jaquet, De Rochefort, De Roger) of in de Waalse kerk waren gedoopt. Ook de Tinnes hebben zich in deze kerk laten opnemen. Johan Abraham diende de Haagse gemeente vanaf 1790 zelfs herhaaldelijk als ouderling125.. De klerken uit het geslacht Washington tenslotte maakten deel uit van de Engelse Presbyteriaanse kerk, die nauw aan de publieke kerk was gelieerd. Over de politieke gezindheid van de Griffiebedienden is betrekkelijk weinig bekend, maar men mag gevoeglijk aannemen dat de overgrote meerderheid van hen, evenals de Fagels, Oranjegezind was. Een goed voorbeeld is de kamerbewaarder Nieuwenhuizen, die in 1787 een zogenaamd Oranjerekest heeft getekend en secretaris is geweest van een Oranjesociëteit126.. Toch vormde het Griffiepersoneel politiek gezien niet een monolithisch blok, want blijkens een uit de tweede helft van 1796 daterende ‘Lijst der Clercquen behorende tot de Nat: Cancelarij’ waren er onder de elf uit de voormalige Griffie der Staten-Generaal overgebleven ordinaris klerken vier patriotten127.. Dat we daarbij ook de dissenter Van der Craght aantreffen, mag nauwelijks een verrassing worden genoemd.

123. E. Bourlier en E. Lacheret, Souvenir du troisième centenaire de l'église wallonne de la Haye ('s-Gravenhage, 1891) 57. 124. H.F. (lees: J.P.M.) Deel, Een Haagsch Patriciër in den Franschen Tijd (Zutphen, s.a.) 104. 125. Lijsten van kerkeraadsleden in Haagsche Heerenboekjes. 126. Hugenholtz en Boels, ‘De griffie’, 418. 127. ARA, Archief Wetgevende Colleges 1796-1801, nr. 497.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 67

Slotbeschouwing

De Griffie van de Staten-Generaal, zoals die tot 1796 heeft gefunctioneerd, is een voorbeeld van een bureau-administratie die nog slechts weinig kenmerken vertoont van de door Max Weber geschetste rationele bureaucratie. In één opzicht vertoonde zij zelfs voor de achttiende eeuw archaïsche trekken en wel door het feit dat een groot deel van haar personeel bestond uit domestieke bedienden van de twee hoogste ambtenaren der Staten-Generaal, de griffier en de commies. Laatstgenoemden hadden bovendien de vrijheid het aantal klerken dat zij wilden aanstellen, zelf te bepalen, tenminste tot 1792. In dat jaar kwam niet alleen hieraan een einde, maar ook aan de oude praktijk dat de griffier, de commies en de klerk-directeur de helft van het schrijfloon dat door de voor hen werkzame klerken werd verdiend, voor zichzelf hielden. De kosten van het Griffieapparaat waren hierdoor nodeloos verhoogd, terwijl vooral de griffier buitensporig veel verdiende. De klerken ter Griffie waren volkomen afhankelijk van de beide ‘ministers’ van de Staten-Generaal, die hen niet alleen in dienst namen, maar ook naar willekeur konden ontslaan. Er zijn overigens geen tekenen die erop wijzen dat het griffiersgeslacht Fagel zijn personeel slecht zou hebben behandeld. De machtspositie van de griffiers strekte zich verder uit dan tot hun domestieke klerken, want zij konden ook grote invloed uitoefenen op de aanstelling van Griffie-ambtenaren die wèl rechtstreeks in dienst van de Staten-Generaal stonden. De hiërarchische structuur van de Griffie was een allesbehalve doorzichtige zaak. Zo beschouwde de griffier zich blijkbaar niet verantwoordelijk voor wat er omging in de comptoiren van de commies en de klerk-directeur. Ronduit verwarrend was de positie van de onderklerken, die in theorie domestieke bedienden van de provinciale klerken waren. In de praktijk was dit echter in veel gevallen een kunstgreep, die nodig was om toegang tot de Griffie te verkrijgen voor personen die schrijfwerk verrichtten voor ordinaris klerken of zelfs voor belangrijke Generaliteitscolleges. Op het comptoir van de provinciale klerken, die door de betrokken provinciën zelf werden aangesteld, oefende de griffier slechts nominaal toezicht uit. Hoewel er voor de klerken ter Griffie geen formele benoemingscriteria bestonden, eisten de griffiers van hen wel bepaalde technische kwaliteiten. Dit sloot protectie allerminst uit, zoals goed is na te gaan dankzij vele brieven uit het familiearchief van de Fagels. Promoties van domestieke bedienden schijnen in de regel op verdiensten gebaseerd te zijn geweest, maar uitzonderingen kwamen voor (het geval-Tavel). Anciënniteit speelde in ieder geval geen rol van betekenis. Van hun recht hun bedienden naar willekeur te ontslaan, schijnen de griffiers alleen gebruik te hebben gemaakt wanneer hun klerken zich aan bepaalde vergrijpen schuldig hadden gemaakt. In dit opzicht is er weinig verschil met de praktijk ten

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 68 aanzien van niet-domestieke ambtenaren. Over de handhaving van de interne orde in de Griffie is erg weinig bekend. Tegen nevenfuncties van Griffiebedienden bestond in de praktijk geen bezwaar, zelfs niet wanneer die uitgroeiden tot hoofdfunctie. Van pensioenrechten was, althans tot 1792, geen sprake. Van belang is de constatering dat de ouderwetse structuur van de Griffie een redelijk efficiënt functioneren van dit ambtelijk orgaan, met name in de tweede helft van de achttiende eeuw, niet in de weg heeft gestaan. De verdere uitkomsten van het onderzoek kunnen als volgt worden samengevat. De domestieke klerken ter Griffie zijn voor precies de helft in Den Haag, de plaats van tewerkstelling, geboren. Voor de onderzochte groep als geheel valt dit cijfer iets lager uit. Sociaal gezien blijkt een ruime meerderheid van het onderzochte Griffiepersoneel afkomstig te zijn uit de laag waartoe het ook zelf mag worden geacht te behoren. Hoe groot die meerderheid is, kan wegens de onvolledigheid van de gegevens niet nauwkeurig worden vastgesteld. Een belangrijke conclusie lijkt mij dat uit de lagere sociale groepen nauwelijks Griffiebedienden zijn gerecruteerd. Een mogelijke verklaring hiervoor zijn de ruime verdiensten die het werk ter Griffie opleverde. Hierdoor waren er genoeg liefhebbers voor een post aldaar uit de bovenste laag van de brede middengroep of zelfs uit de hogere sociale groep. Deze tendens zal nog zijn versterkt door het oplopen van deze verdiensten in, ruwweg gezegd, de tweede helft van de achttiende eeuw, dus in een tijd van economische achteruitgang. Opgemerkt zij nog dat het vooralsnog niet mogelijk is de uitkomsten van dit onderzoek te vergelijken met de resultaten van overeenkomstige, op Nederland betrekking hebbende studies. Wat dit betreft is niet alleen de tijd van het ancien régime, maar ook de negentiende eeuw nog terra incognita.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 69

Bijlage I

Griffiers 1670-1796

Mr. Gaspar Fagel 1670-1672 Mr. Hendrik Fagel Fzn. 1672-1690 Johan Spronssen 1672-1680 (tweede griffier) Mr. François Fagel Hzn. 1685-1744 (tot 1690 medegriffier) Mr. Hendrik Fagel Czn. 1742-1790 (tot 1744 tweede griffier) Mr. Jacob Gilles 1744-1746 (tweede griffier) Mr. Jan de la Bassecour 1746-1750 (tweede griffier) Mr. François Fagel Hzn. 1766-1773 (medegriffier) Mr. Hendrik Fagel Fzn. 1788-1795 (tot 1790 medegriffier) Mr. Willem Quarles 1795-1796

Commiezen 1637-1796

Johan Spronssen 1637-1672 Mr. François Fagel Hzn. 1680-1685 Mr. Hendrik Fagel Hzn. 1690-1728 Mr. Hendrik Fagel Czn. 1728-1742 Mr. Nicolaas ten Hove 1750-1767 Mr. Willem Carel Dierkens 1773-1778 (adjunct-agent 1771-1773, agent 1773) Mr. Willem Quarles 1778-1788 (agent 1773-1778) Mr. Bernard Pieter van Lelyveld 1790-1795 Mr. Daniël van Laar 1795-1796

N.B. Leden en verwanten van het geslacht Fagel zijn onderstreept.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 70

Bijlage II Aantekeningen van de commies Frederik Abraham Cassa, 1759-1760

Opgesteld den 12 Sepr 1759 Op het súbject van mijn zoon Hendrik

Diverse maalen den Heer Griffier Fagel gesolliciteert hebbende, zonder veel te vorderen dan generaale beloften, heb jk egter door de tijd en vriendelijk aanhoúden het zo ver gebragt, dat zyn wel Ed: mij op den 27 Aúgtus 1759 heeft gedeclareert de eerste Clercqs plaats in de Griffie te zúllen geeven als jk den Secretaris van der Heim konde disponeeren om in mijn faveúr af te zien van het engagement door hem Griffier gegeeven aan de voorn: Heer van der Heim van de eerst te vaceeren Clercqs plaats: waar op jk my ten zelven dage heb begeeven na de búite plaats van Mevrouw van der Heim, alwaar gem: Heer van der Heim toen logeerde, waar op jk dien Heer met veel nadrúk mijn verzoek om, in faveúr van mijn zoon, te willen desisteeren, het welk dien Heer zeer gracieús deed: waar van twee dagen daar aan, namelijk op den 29 Aúgtús 1759 rapport heb gedaan aan de gem: Heer Griffier; dog het daar op niet dervende laaten aankomen, heb jk heden na verscheide maalen te vergeefs getragt hebbende gem: Heer Griffier te spreeken, om te verneemen of de Heer van der Heim zig tegen hem insgelijks favorabel geëxpliceert had, en bevonden hebbende van ja, mijn zoon wederom aan zijn wel Ed: zeer ernstig gerecommandeert, waar op zyn wel Ed: mij heeft gezegt dat jk nú vaste staat konde maaken op de eerst te vaceeren Clercqs plaats: waar voor zyn Ed: mijne oodmoedige dankbetúiging hebbende gedaan, met bijvoeging dat van dit declaratoir had gedependeert de schikking van mijn zoon, nú zijne stúdie in de schoolen alhier voltrokken, en met lof zijne oratie den 11en: deezer maand Septemb. gedaan hebbende, naar Leijden te zenden tot voltrekking van de Academische Stúdie, maakte zijn Ed: daar op deeze remarqúe, zeggende: is het wel eens nodig dat hy na Leyden gaat, dat zal aan U veel geld kosten, zonder weezendlijk nút: de post daar jk hem toe destineer vordert zúlx niet: om de trap van Advocaat te bekomen, kan hij door eige naerstigheid ver genoeg komen: laat hem liever zig wat exerceeren op een procúreúrs Comtoir om een vaste hand te krijgen: jk had júist een geschrift van mijn zoon in myn zak het welk jk aan zyn wel Ed: vertoonde, waar in zyn wel Ed: veel genoegen toonde te hebben, met byvoeging, jk oordeel het nú te noodzaaklijker dat hy zig op fraai schrijven verder appliceert, alzo er in de Griffie thans geen een is die meerder dan een gemeene hand schrijven kan, en laat hem tog ook, behalven het Latijn, het Fransch wel leeren, en al leerde hy wat Engels zúlx zoú geen kwaad kúnnen. Na dit gezegt te hebben, voegde zijn wel Ed: daar bij, jk zeg dit niet om ú aan te verpligten, gy kúnd egter ú zin doen. jk repliceerde dat jk zyn wel Ed: bedankte voor des zelfs goede raad. De vraag is, wat nú te doen? de voors: Raad gevolgt. Den 7 Decr 1760 communiceerde de Heer Griffier aan my dat een zyner Clercquen Zedelmeyer genaamd aan een quade borst zig zeer qualyk bevond: dat den Heer Hertog van Brúnswijk aan hem reeds iemand in de plaats gerecommand: had, dog dat aan den Hertog had gezegt aan my geengageert te zyn voor een van myne zoonen, en dat den Hertog daarop had geantwoord, dat zúlx aan hem zeer aangenaam was.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Huisarchief Mensinge (Roden, Dr.), map Cassa. Het stuk wordt aangehaald als memorie-Cassa.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 71

Een niet herdachte Vondel bedacht J.J. Poelhekke

Enkele kanttekeningen bij S.F. Witstein (†) en E.K. Grootes, ed., Visies op Vondel na 300 jaar (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1979, 327 blz., ISBN 90 247 2187 3).

Wij weten allemaal, en velen onzer betreuren het, hoe in de loop van deze eeuw de vroeger niet van elkaar los te denken ‘disciplines’ letterkunde en geschiedenis uit pure zucht naar wetenschappelijke status of wat daarvoor moet doorgaan steeds verder van elkaar verwijderd zijn geraakt. Toch kan het nog wel eens een schok betekenen plotsklaps gewaar te worden hoe ver zij, althans officieel, reeds van elkaar afliggen, misschien zelfs al zo ver, dat zij in menigerlei opzicht elkaar nauwelijks nog kunnen volgen. De schuldige aan deze droevige stand van zaken ligt vooralsnog helaas niet op het kerkhof. Integendeel, zij spartelt en dartelt ons steeds uitdagender voor ogen, want wie anders zal het zijn dan de beruchte anti-muze, die, als zij überhaupt ooit ergens naar luistert, zou moeten luisteren naar de naam vakjargon? Uit de traditionele Clio-tempels lange tijd met succes geweerd, begint zij, naar bekend, ook daar steeds meer door spleten en kieren te dringen, maar hoe breeduit zij zich inmiddels reeds blijkt te hebben geïnstalleerd in het domein met de lelijke naam ‘neerlandistiek’, was bijvoorbeeld voor steller dezes als in oude trant opgeleid historicus een ware ontdekking. Zeker, ook aan de legitieme muzendienst kwam van oudsher heel wat te pas aan technische termen, maar dit dan ook zo zeer van ouds, dat die termen gemeengoed zijn geworden van alle humanistisch geschoolden; zulk een geklater van vakjargon daarentegen als de hier te bespreken bundel te horen geeft, kan er alleen maar toe bijdragen een toch al gestadig slinkend hoopken steeds verder uiteen te drijven. En dat dan juist in een boek over Vondel, wiens driehonderdste sterfdag in het achter ons liggende jaar 1979 op deze bundel na zo onvoorstelbaar grandioos geïgnoreerd is! Had bijvoorbeeld nog bij de langademige viering van zijn driehonderdvijftigste geboortedag in 1937 koningin Wilhelmina met haar aanwezigheid in de Stadsschouwburg een galavoorstelling opgeluisterd van een zo zelden opgevoerd drama als Faëton, thans kon er zelfs geen simpel Gijsbrechtje op overschieten. Dat er ditmaal niet, zoals veertig jaar geleden, in de persoon van ‘Gerretson zie Gossaert’ dan wel ‘Gossaert zie Gerretson’ - aldus het register van het monumentale Gedenkboek - een begenadigd dichter, tevens geschiedschrijver van formaat beschikbaar was om aan het, wegens restauratie trouwens toch niet bereikbare graf in de Nieuwe Kerk een grootse herdenkingsrede uit te spreken, kan uiteraard niemand helpen, maar moest dan ook meteen een hele natie van gepatenteerde nietanalfabeten zo jammerlijk verstek laten gaan? Des te meer reden dus om dankbaar te zijn jegens de twee hoogleraren, mevr. S.F. Witstein - inmiddels helaas overleden - en E.K. Grootes, die het initiatief hebben genomen tot de samenstelling van de hier gepresenteerde bundel met van her en der verzamelde

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 72 bijdragen. Zo stoten wij bijvoorbeeld bij een totaal van zestien medewerkers ook op een drietal buitenlanders, de Noorse Vondel-kenner Langvik Johannessen (naar mijn gevoel facile princeps), de Engelse belgicist Peter King uit Hull en de ook aan ons, historici, allerminst onbekende ijveraar voor de Nederlandse cultuur in Parijs, Pierre Brachin. Wat de eigen mensen betreft, lijken, zo op het timmermansoog geschat, er zowat evenveel afkomstig van bezuiden als benoorden die curieuze staatsgrens van 1648, die in 1839 zowaar nog weer eens aan bod kwam. De vanzelfsprekendheid, waarmee die grens hier geïgnoreerd wordt, zou ik voor mij zelfs als het voornaamste pluspunt bij het verschijnen van deze bundel willen aanmerken, en wat ik ook zeer verheugend acht, is de gemêleerdheid, uitsluitend op grond van Vondel-chronologie, van hooggeleerden in noord dan wel zuid met wetenschappelijk medewerkers en, naar ik zou durven vermoeden, in enkele gevallen zelfs met kersvers afgestudeerde promovendi. Wat daarentegen hier voor het eerst sedert meer dan een eeuw verstek laat gaan, is het geletterd patentkatholiekendom als q.q. in eigen ogen zo veel als impressariaat voor ware Vondel-genieting. Het hoe en waarom van deze ontstentenis laat zich wel raden; bij de queeste naar ‘Vondels geloof’, voorzover daar nog onderzoek aan wordt ten koste gelegd, hebben jeugdige onderzoekers, afkomstig uit de, door Vondel op rijp-middelbare leeftijd vrijwillig gekozen kerkelijke gemeenschap, geen enkele voorsprong meer op de zulken die van meet af aan van die achtergrond gespeend zijn gebleven. Een symptoom van cultuurverlies? Naar mijn gevoel zeer zeker, maar dat geldt dan toch eigenlijk in ruimere zin, voor de totale onverschilligheid ten opzichte van Vondels zo rijkgeschakeerde ‘geloof’ in het algemeen. Maar als cultuurwinst, die toch ongetwijfeld zowel door de Vondel van de hekel- als door die van de lofdichten zou zijn toegejuicht, mag toch wel worden aangemerkt dat in onze dagen de in- en externe stoornissen van de Noord-Nederlandse katholieke gemeenschap bij haar mede-christenen van andere signatuur eerder met mededogen worden bekeken dan, zoals nog niet zo heel lang geleden stellig het geval zou geweest zijn, met een, daarbij in menig opzicht excusabel leedvermaak. Zelfs al zou een gedetailleerde bespreking van alle hier gebundelde artikelen in deze Bijdragen en Mededelingen thuishoren, dan nog zou althans deze bespreker verstek moeten laten gaan wegens gebrek aan vakbekwaamheid, hetgeen hem voornamelijk spijt van wege de, reeds als ‘facile princeps’ gesignaleerde bijdrage ‘Het huwelijk in Vondels drama’ van prof. Langvik Johannessen, bij wie overigens het vakjargon geen schijn van kans krijgt tot overwoekering. Wat ik met name niet wil nalaten in dat artikel te releveren, is dat blijkbaar - want op het beste weten van deze auteur mogen wij, dunkt mij, wel afgaan - Vondels Gebroeders uit 1640 ‘de eerste Sofokleïsche tragedie in een Europese volkstaal is’. Met hetzelfde voorbehoud betreffende mijn competentie hier een oordeel te vellen moge ik verder nog boekstaven dat ik bijzonder geboeid was door het artikel van Peter King, getiteld ‘Vondels Lucifer. Een mislukt theologisch toneelstuk’, en, om ook nog even een ander van de vele laatjes, in casu het ‘technische’ open te trekken uit het kabinet van mijn ondeskundigheid, wat ik van geheel de bundel met het meeste plezier heb gelezen, is de bijdrage van Mieke B. Smits-Veldt ‘Vondel en de schouwburg van Jacob van Campen’, waarin de lezer aan de hand van zorgvuldig bronnenonderzoek met grote helderheid uiteengezet vindt hoe Vondels diverse stukken op het hem ter beschikking staande toneel gemonteerd werden.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Maar zijnde dus het merendeel van de hier gebundelde bijdragen spek voor andere bekjes, meen ik er goed aan te doen mij verder te beperken tot het een en ander, waardoor men als simpel historicus gefrappeerd wordt, zo men er al niet een tikje perplex bij staat te kijken. Daar is dan om te beginnen de studie van Arie-Jan Gelderblom, getiteld ‘Dichter bij een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 73

Droogmakerij’, naar aanleiding van het gedichtje ‘De Beemster’, door Vondel opgedragen aan zijn, naar men wel durft veronderstellen, gastheer Karel Looten, sedert enkele jaren hoofdingeland van die betrekkelijk jonge polder, en aldaar eigenaar van een hofstede. Het is met name daarom wel boeiend, dat, naar de auteur het in zijn conclusie formuleert, Vondel hier ‘mythologie en literaire traditie gecombineerd heeft met concrete gegevens over de Beemster’. Welnu, in zijn hieraan te pas komende adstructie zou Gelderblom zeer wel geslaagd zijn, ware het niet dat hij om te beginnen zijn doel verre voorbijschiet. Het is namelijk maar goed dat hij het, door hem elf bladzijden lang becommentarieerde gedicht vooraf even afdrukt, want zonder dat zou de argeloze lezer in de waan kunnen geraken dat het, in stede van welgeteld achttien, verscheidene tien- om niet te zeggen honderdtallen regels lang is. Uit de aard der zaak komt dit voornamelijk hierdoor, dat schrijver uiterst conscientieus alle beschikbare bronnen en litteratuur betreffende de drooglegging van de Beemster erbij heeft gehaald, aldus echter helaas, misschien nog meer dan aan zijn veronderstelbare doel, aan Vondel zelf voorbijschietend. In het totaal van diens oeuvre immers figureert die achttienregelige ‘Beemster’ voor Karel Looten als één te midden van item zo veel dichterlijke evocaties van door vrienden vel quasi in stand gehouden buitenplaatsen en hofsteden; men denke slechts aan de familie Baeck in de Beverwijk. Alleen liet zo'n hofstede, gelegen in een van de recentelijk drooggelegde polders nog heel wat meer armslag voor een dichterlijke fantasie, die steeds erop belust was de actualiteit als ingrediënt te combineren met wat er aan klassieks aan haar inspiratie te pas kwam. En wat Karel Looten betreft, die behoorde kennelijk, weliswaar niet tot de regentenkaste, maar toch tot een bovenlaag van kapitaalkrachtigen, wier ondernemingszin dit soort inpolderingen mogelijk maakte. Dit laatste nu ligt, als ik hem goed lees, de heer Gelderblom ietwat zwaar op de maag, want zo te zien behoort hij tot de onderzoekers, die men ‘geëngageerd’ moet noemen, en dit dan in de enige richting waarin dat heden ten dage hier te lande pleegt voor te komen. Nu is dat natuurlijk zijn volmaakt goed recht, precies zoals het dat van ieder ander is, en zelfs wil ik hierbij aantekenen dat, als mijn veronderstelling juist is, het mij verheugt ook in die hoek eens enige belangstelling voor Vondel te ontwaren. Wat mij echter wel beangstigt, is de ravage, die in het courante historisch besef dreigt te worden aangericht door de - in veel gevallen stellig onbewuste - weigering van de aldus geëngageerden toestanden uit het verleden anders te beoordelen dan aan de hand van hedendaagse, daarbij dan niet zelden naar hun eigen inzicht gefatsoeneerde normen. Hiervan nu vinden wij in dit aan Vondel gewijde artikel als het ware een schoolvoorbeeld, al is het er dan een dat hoegenaamd niets met Vondel te maken heeft, maar aan de hand waarvan men wel zou gaan betwijfelen of de auteur, om uit vele duizenden alleen de allergrootste naam te noemen, wel ooit de sonnetten van Shakespeare gelezen heeft. Ontvonkt wordt zijn verontwaardiging door een vermelding in de Chronijcke van Leeghwater, dat hij, in onze hedendaagse ogen de eigenlijke drooglegger van de polder, in 1612 - terloops gezegd, 22 jaar vóór Vondels aardigheidje aan Looten - aanwezig heeft mogen zijn, en zelfs mee aan tafel bedienen, toen ingelanden van de drooggevallen Beemster in een daartoe speciaal opgerichte tent aan Maurits en Frederik Hendrik een feestmaal aanboden. Maar weet de heer Gelderblom dan niet dat Leeghwater dit, naar zeventiende-eeuwse noties alleen maar als een grote eer kan hebben beschouwd? Ex aequo met de prinsen als gast te worden

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 ontvangen zou hem evenzeer buiten de orde zijn voorgekomen als Shakespeare een behandeling ten hove als gelijke van, zeg bijvoorbeeld Southampton, wiens naam nu alleen nog dank zij die toentertijd zo laag gequoteerde vriend gemeengoed is van alle geletterden. Overigens wil ik de heer Gelderblom gaarne geruststellen met de verzekering dat weetgierige lieden zoals Maurits en Frederik Hendrik bij die gelegenheid ongetwijfeld veel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 74 meer behagen zullen hebben geschept in de conversatie met Leeghwater dan in die met hun officiële gastheren, maar als vorstenkinderen van hun tijd moesten ook zij zich aan de convenance houden. Wat Vondel betreft, als die ooit geconfronteerd was geworden met de wenselijkheid een gedicht van wat langere adem te wijden aan een drooglegging zoals die van de Beemster, dan zou daarin stellig aan de vernufteling, die het technisch uitvoerbaar maakte, alle hem toekomende eer zijn gebracht. Helaas echter is de auteur van dit, nogmaals, op zichzelf alleszins verdienstelijke artikel, niet in voldoende mate met de Nederlandse zeventiende-eeuwse samenleving vertrouwd om zulke dingen als vanzelfsprekend voorop te stellen. Ten bewijze van die geringe vertrouwdheid citeer ik nog slechts één passage, die ik, als zijnde ‘sapientibus sat’ niet verder becommentariëer dan met twee cursiveringen. Waar het om gaat, is dus de, zoal niet exclusief-Amsterdamse, dan toch strikt intern-Hollandse inpoldering van, in casu, de Beemster. Welnu, aldus onze auteur, ‘Het lagere landbouwpersoneel, veelal gastarbeiders uit het oosten van het land of uit Duitsland, was daarbij niet zelden ondeskundig’. Van achttien regels Beemster naar bijna veertienhonderd regels ‘Inwydinge van 't Stadthuis’ lijkt een hele overgang, maar onder het hoofd ‘gebrek aan vertrouwdheid met onze zeventiende-eeuwse samenleving’ zijn zij in een bundel zoals deze toch wel te combineren. Alleen stelt in dit geval de herinwijdster van het Stadhuis, Marijke Spies, althans deze bespreker voor nog meer problemen dan de herbedijker van de Beemster. Om te beginnen, wat is nu heel precies de ‘argumentele opbouw’, in casu natuurlijk van het gedicht in kwestie, waarnaar volgens de ondertitel deze bijdrage een onderzoek heet te zijn? Of is misschien, naar ik eerlijk gezegd vermoed, deze, dan natuurlijk zeer domme vraag een uitvloeisel van mijn onkunde in zake dat bij de hedendaagse neerlandistiek gangbare vakjargon? Van de ‘Inwydinge van 't Stadthuis’ is namelijk in 1913 een uitstekend ingeleide en becommentarieerde uitgave verzorgd door mej. dr. M.E. Kronenberg, die trouwens ook door mw. Spies ‘voor wat betreft de zakelijke en historische gegevens voortreffelijk’ wordt genoemd, maar dit dan niet zonder de nadere toelichting dat de commentaar van mej. Kronenberg wat de ‘literaire en geesteshistorische achtergronden van het gedicht’ betreft ‘onvoldoende en verouderd’ is. Het zij zo, maar in ieder geval had mej. Kronenberg niet geprobeerd een gedicht, waarvan zij openlijk erkende te genieten, naar best vermogen tot pap te verkoken, hetgeen zo te zien aan haar opvolgster alleen maar niet helemaal gelukt is dank zij de onverwoestbare resistentie van Vondels vers. Wat betreft dat door schrijfster gemaakte onderscheid tussen ‘historische gegevens’ en ‘geesteshistorische achtergronden’ kan men uiteraard niet dan eerbiedig in het duister tasten. Valt mogelijkerwijze onder het laatste hoofd die pretentieuze open deur-intrappperij (maar dan helaas wel net ernaast) op bladzijde 202 naar aanleiding van het begrip ‘Ware Vrijheid’? Met alle, inderdaad oprechte waardering voor schrijfsters uiteenzettingen, ben ik niettemin bij haar opstel het meest geboeid door de titel, die namelijk luidt ‘Het Stadhuis staat op de Dam’, hetgeen dan toegelicht wordt met een noot hors série, aldus luidende: ‘Amsterdamse aktieleuze, erop gericht dat het huidige paleis op de Dam in z'n oorspronkelijke funktie moet worden hersteld’. Welnu, het is een leuze, die velen met mij veel liever op de klinkers zullen horen weerkaatsen dan bijvoorbeeld ‘Heil Hitler’ of ‘Weg met het kapitaal’ of wat dies meer zij in dat afgetobde genre. Verder wil ik mw. Spies gaarne de verzekering geven dat ikzelf ook pleeg te spreken,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 niet van het paleis, maar van het stadhuis op de Dam, hetgeen echter in dit geval niet meer betekent dan een soort, ik wil wel eerlijk toegeven, aanvankelijk ietwat aanstellerig afficheren van mijn voorkeur voor het zeventiende-eeuwse Amsterdam boven het hedendaagse. Wat ik eveneens toegeef, is dat mw. Spies zich niet expliciet op Vondel beroept om de, ongetwijfeld door velen met haar gehuldigde stel-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 75 ling in kwestie zogezegd te bewijzen, maar niettemin suggereert haar opstel wel degelijk iets in die geest. ‘Suggereert’, meer niet, want schrijfster is veel te intelligent om niet in te zien dat men, zo min als enig ander, ook het menselijk compositum Joost van den Vondel niet in gedachten naar een andere eeuw kan verplaatsen zonder op zijn minst in twijfel te stellen hoe hij zou reageren op de actualiteit van die andere eeuw. Uit de door haar gekozen titel kan men echter bezwaarlijk iets anders afleiden dan dat zij de bordjes-verhangerij van omstreeks 1800 tevens aanvoelt als een soort lèse-Vondel, maar is ook dat wel verantwoord, wanneer men diens onverplaatsbaarheid, zelfs in gedachten, erkent naar een andere eeuw? En, als wij even verder vragen, hoe zou het gesteld zijn met die ‘oorspronkelijke’ functie van het edele bouwwerk, aangenomen dat die nooit gewelddadig gewijzigd was? Om slechts één ding te noemen, ten tijde van de ‘Inwydinge’ bestond er nog geen scheiding der machten, dus om te beginnen zou niet slechts wat wij noemen het gemeentebestuur, maar ook de huidige ‘Prinsengracht’ mitsgaders het politiebureau er nog steeds moeten zijn gevestigd, het laatste dan met inbegrip van, somber en wel op het noorden, niet slechts een cachot voor ter dood veroordeelden, maar, als onontbeerlijk geacht hulpmiddel om hen tot die status te bevorderen, annex ook nog de traditionele folterkamer. Niet dat - en wie onzer zou het van hem verwachten? - Vondel behagen schept in de vermelding van een en ander; men zou, geloof ik, eerder kunnen betogen: integendeel, maar in de hem opgedragen beschrijving van het nieuw in te wijden stadhuis behoorden zij, overeenkomstig de ook door hem als geldend erkende normen, nu een keer even zeer thuis als, één verdieping hoger, de heel wat aantrekkelijker trouwkamer aan de zuidzijde. Maar bij wijze van onaardig vraagje: wat zou bij een eventueel herstel van het paleis in een veronderstelde totaliteit van zijn ‘oorspronkelijke functie’ als nuttige bestemming kunnen worden toebedacht aan de fameuze Vierschaar? Kan men iets anders bedenken dan juist zoals bijvoorbeeld in Kampen, de zo geheten ‘museale’ die zij nu ook heeft? Maar is dat met suppoosten en gespannen koorden nog oorspronkelijk te noemen? En als wij dan verder vragen: wat werd nu heel precies door Amsterdams toch op zijn minst wel officieuze ‘poet laureate’ op zo grandioze wijze bejubeld bij de inwijding van dit even grandioze bouwwerk? Heel zeker niet een triomf van wat wij democratie zouden noemen; in die illuzie is ook Marijke Spies niet vervallen. Maar wat betekende dan wel deze kolos met zeven kleine deurtjes, die zo ostentatievelijk verrees uit de drasse grond van de in rang vijfde stad van het in rang tweede gewest van een federatief staatsbestel dat in die dagen als in rang nummer elf gold in de hierarchie der ge- en erkende westerse mogendheden? In feite is die stad, althans kan zij zich op grond van degelijke argumenten beschouwen als, alle rangnummers ten spijt, de meest weids gespreide handelsmetropool in de bekende wereld. Wat daarbij dan nog bijzonder goed treft, is dat zij toevallig het recht heeft een keizerskroon boven haar wapen te voeren en dat zij, als unicum zelfs in een provincie als Holland, haar Magistraat mag bestellen zonder enigerlei bemoeienis van hogerhand. En daarbij heeft dan zij en zij alleen een Vondel om dat allemaal te bezingen! Maar zelfs afgezien van dat laatste extraatje, wat is er van dit alles nog te ‘herstellen’? De mondiale handelsmetropool bekleedt in het eigen staatsbestel, waarbij zij is ingedeeld, weliswaar de positie van hoofdstad, maar zelfs binnen dat beperktere kader is de hare niet eens meer de belangrijkste haven. En erger nog, zij, die een paar

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 eeuwen lang, direct dan wel indirect, geheel een vrije statenbond gefinancierd heeft, is al sedert jaar en dag aangewezen op ondersteuning van de ‘regering’ welke term echter niet langer, zoals weleer, in gebruik is voor haar eigen, zij het dan oligarchisch, van geen enkele buiten-Amsterdamse instantie afhankelijk stadsbestuur, maar uitsluitend nog voor een, vanuit Den Haag opererende centrale, waardoor onder andere de burgemeester van Amsterdam wordt benoemd.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 76

Niettemin erkent die in Den Haag werkzame instantie nadrukkelijk Amsterdam als hoofdstad van het inmiddels gehalveerde koninkrijk, waar zij operatief is. Maar waarin mogen, zo zou men desgewenst toch ook met Vondel in de hand kunnen argumenteren, waarin mogen en kunnen wij die hoofdstedelijkheid eerder belichaamd zien dan in het enige werkelijk monumentale gebouw hier te lande, en wie anders behoort daar dan thuis, dan het erfelijk staatshoofd uit het Huis van Oranje, bij de gratie van wier handtekening ook de hedendaagse burgemeesters van Amsterdam hun functie bekleden? Nogmaals, wij mogen Vondel niet uit één eeuw naar een andere verripvanwinklen, maar als het op suggereren aankomt, dan zou zijn naam met evenveel recht kunnen worden misbruikt voor een pleidooi tot handhaving van de huidige toestand als voor de ongedaanmaking daarvan. Nu hiermee toch iets aangesneden is, dat in de historische wandeling bekend staat als ‘de paleis-raadhuiskwestie’, een enkel woord over die door Vondel, wie weet zelfs nadrukkelijk, niet-gebruikte benaming ‘paleis’. Dat de term hem niet onbekend was, weten wij en dat zou trouwens toch wel niemand betwijfelen, zelfs al hadden wij niet Constantijntje als opperste getuige. Wat daarbij Vondel met zijn, al was het hem dan zelf nimmer vergund geweest het te aanschouwen, gedegen kennis van Italië, heel zeker ook wist, is dat in het land van zijn oorsprong die term allerminst was voorbehouden aan vorstelijke woonsteden, maar dat men daar de schepping van Jacob van Campen eenvoudig zou aanduiden als ‘Palazzo della Signoria’ of zelfs ‘del Governo’. Wat enige verbazing wekt, is dan ook naar mijn gevoel de totale ontstentenis van dat woord ‘paleis’ in al die bijna veertienhonderd verzen. En wie verbaasd is, wil graag een verklaring hebben, dus wie heeft er een te bieden? Als eigen veronderstelling wil ik schuchter naarvoren brengen dat juist gezien zijn grondige boeken-vertrouwdheid met de Italiaanse en zeer met name de Romeinse topografie Vondel bij de bezinging van de grootse constructie, die hij zelfs in zijn natte en platte Amsterdam meent met het Capitool te mogen vergelijken, niet ook nog de Palatijn wil afplatten, die woonheuvel van zoveel tyrannieke caesaren. Mocht iemand hierover willen verder speculeren en er een bij Vondel verondersteld trauma bijhalen, dat zou zijn veroorzaakt door de aanslag van Willem II in 1650, dan zij er bij dezen aan herinnerd dat geen enkel van de ‘verblijven’ der Oranjes hier te lande in die jaren als ‘paleis’ werd aangeduid. Een pure hypothese natuurlijk, de bovenstaande opmerking naar aanleiding van Vondels omzeiling van het woord ‘paleis’. Is het in aansluiting hierop al te vrijpostig mijn verwondering uit te spreken over de zelfverzekerdheid, waarmee mw. Spies aan hem, die zo zorgvuldig en daarbij zo moeizaam zijn Latijn had geleerd, een soort giebelegeintjesetymologie toedicht, waarvan men hem toch werkelijk niet in alle eer en deugd mag verdenken? Het is mij niet onbekend dat als een met strak-gesloten keurslijf beoefende wetenschap de etymologie pas na Vondels dagen aan haar trekken zal komen, maar wat er bij mij eenvoudig niet in wil, is dat iemand met een zo verfijnd taalgevoel bij het woord ‘markt’ ooit op het idee zou zijn gekomen van een associatie met ‘Campus Martius’ of met ‘San Marco’, laat staan met allebei tegelijk. En verder heeft hij stellig wel geweten dat zomin het Marsveld in Rome als de Piazza - de enige aldus betitelde - in Venetië als markt dienst deden. Waarom achter vers 472 meer zoeken dan dat het ‘de Dam’ geheten plein aan de voet van het bezongen stadhuis een even belangrijke plaats in het wereldbestel inneemt als de beide genoemde voorbeelden?

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Ten slotte wil ik, na zo zorgvuldig dekking te hebben gezocht tegen allerlei puur litterairhistorische vakjargonnades, mij wel, en zelfs met graagte even blootgeven naar aanleiding van het artikel van Lieven Rens, dat de, men mag toch waarlijk wel zeggen, ietwat wijdluftige titel draagt ‘Prolegomena bij een psychoanalytische interpretatie van Vondels drama’. Dus vooralsnog alleen maar prolegomena. Naar het heet betreft het hier dan ook een nieu-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 77 we aanpak, met het etiket ‘psychocritique’ in 1969 door Ch. Mauron toegepast op ‘L'inconscience dans l'oeuvre et la vie de Racine. Maar wat zei Salomon ook weer, toen hij voor de zoveelste keer de zon zag opgaan? Ten minste, ik kan mij heel wat leesvoer herinneren van een veertig à vijftig jaar her, waarin het, om een paar willekeurige voorbeelden te noemen, Hamlet, dan wel Raskolnikof en de Karamazofs of, om de dames ook aan bod te laten komen, Ibsen's Nora en zijn Hedda Gabler precies zo verging, en dat men toentertijd evenmin ongelezen kon laten, als bijvoorbeeld een eeuw dáárvoor de treurigheden van de jongeling Werther of daar weer voor Voltaire en ga zo maar door ad infinitum. Vermoedelijk - ik wil mij niet met kunst- en vliegwerk van alles gaan herinneren - was het zó, dat in het stadium van die lectuur diegenen onder ons, die ooit aan Vondel waren toegekomen, zich al weer als aan hem ‘voorbij’ beschouwden, maar blijkbaar is hij nu zowaar ook nog aan de beurt gekomen. En zou men bij zo iets de pret willen bederven? Verre zij en blijve het van mij, dus bij dezen alleen maar enkele opmerkingen naar aanleiding van de door schrijver aan Vondel toegedachte vader-imagines. Moeders en vaders zijn immers in dergelijke gevallen niet zo zeer het zout in de pap, als wel de pap, waarin het zout verondersteld wordt te zitten. Welnu, à propos van het eerstgenoemde ingrediënt treft het gelukkig dat een twintigtal jaren geleden door Melles korte metten gemaakt is met de, uit pure conventionaliteit nimmer aangevochten voorstelling dat een dichter zoals Vondel niet anders dan een in wezen toch stellig lieftallige, in zijn succes als dichter gloriërende en, omgekeerd, door hem aanbeden schablone-moeder kan hebben gehad. Maar hebben wij inmiddels die moeder Sara met al haar onpleizierigheden in vlees en bloed gedocumenteerd gekregen, naar wat in het onderhavige geval allemaal bruikbaar zijn kan als vader-symbool, mag al wie zich daartoe geroepen voelt, ad libitum op zoek gaan, waarbij uiteraard de door de schrijver zelf gesignaleerde ‘pluri-interpretabiliteit van al hetgeen symboolkarakter kan hebben’ de zaak niet eenvoudiger maakt. En mag misschien wat al te zonneklaar aan den dag treedt niet meeconcurreren, zoals in de eerste plaats het vaderfiguurschap voor Vondel van burgemeester C.P. Hooft? Als daarentegen iemand, hoezeer ook bewonderd, juist géén vaderfiguur voor hem is geweest, dan wel Frederik Hendrik, de nog geen vier jaar oudere, die pas in het huwelijk treedt als de dichter zelf al lang en breed huisvader is. En trouwens, hoe zou hij hem dan in de Palamedes hebben geïdentificeerd met de sympathieke jeugdige Ajax? Kortom, het is allemaal heel aardig, maar... En nu dan maar afwachten wat het eerstvolgende Vondeljaar, 1987, zal opleveren. Het jubelschema van grote mannen, die in de negentig worden, mag dan al in de loop der decenniën het een en ander aan frustratie met zich hebben meegebracht, het zou, bij snelle wisseling van modes en quoteringen, wie weet ook nog wel eens het een en ander aan boeiende verrassingen kunnen te voorschijn toveren. Quod felix faustumque sit.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 78

De emancipatie van de Joden in Nederland J. Michman

Een onderzoek naar het tot stand komen van de emancipatie1. van de Joden in Nederland en de toepassing daarvan heeft mij tot conclusies geleid, die niet overeenkomen met de algemeen aanvaarde opvattingen. In het kort komen zij hierop neer, dat het decreet van 2 september 1796 slechts onder krachtige Franse druk aangenomen is en dat de leden van de Nationale Vergadering in meerderheid er ook niet aan dachten het integraal toe te passen; dat het decreet dan ook inderdaad niet van harte is uitgevoerd en door verschillende instanties, en wel het meest door de regering van Amsterdam, is tegengewerkt. Lodewijk Napoleon heeft gestreefd naar een strikte toepassing van het decreet en is daarbij gestuit op verzet van Amsterdam; zijn politiek is voortgezet door de Franse autoriteiten tijdens de Inlijving. Bij de restauratie heeft Willem I dezelfde politiek willen voeren maar vond daarbij niet de steun van zijn omgeving en in feite is er geen sprake geweest (tot 1940) van een volledige gelijkstelling van de Joden in Nederland2.. Dit is - ik wijs er met nadruk op - slechts één kant van de zaak: maar omdat A.H. Huussen een aantal kritische opmerkingen gemaakt heeft naar aanleiding van mijn analyse, wil ik op de door hem ter discussie gestelde punten nader ingaan teneinde tot een historisch verantwoord beeld te komen3.. Allereerst dan de genesis van het decreet. Huussen betoogt, dat de in de Nationale Vergadering gevolgde procedure plausibel is geweest. Dat is volkomen juist. Dat echter de inhoud van het decreet (waarover later) en de unanimiteit waarmee het aangenomen is alleen en uitsluitend aan de ‘pressure’ van de Franse gezant Noël te danken is, is dusdanig gedocumenteerd, dat daarover niet de minste twijfel kan bestaan. Hiervan getuigen de brieven van Noël zelf (ook Huussen geeft een voorbeeld), de verklaringen van een Joodse voor-

1. Emancipatie is gebruikt in de zin van bevrijding van een individu of collectivum van beperkende wetten of bepalingen, die voor anderen niet golden. Tegen verruiming van het begrip bestaan ernstige bezwaren, zie bijvoorbeeld J.C. Boogman en C.A. Tamse, Emancipatie in Nederland, x. In de Joodse historiografie is de beperkte definitie de algemeen geldende, zie onder andere The Jewish Encyclopaedia (Jeruzalem, 1971) V, kol. 696; Brigitte Mogge, Rhetorik des Hasses (Neuss, 1977): ‘Als Napoleon I in den von ihm besetzten deutschen Gebieten die Emanzipation fast über Nacht einführte’ (17); Marjori Lamberti, ‘The Jewish Struggle for the Legal Equality of Religions in Imperial Germany’: ‘In the Legislation that marked the Emancipation of the Jews in Prussia from the Edict of 11th March 1812 to the Federal Law of 3d July 1869...’ (Leo Baeck Yearbook, XXIII (1978) 101-106). 2. J. Michman, ‘Gothische torens op een Corinthisch gebouw, de doorvoering van de emancipatie der Joden in Nederland’, Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXIX (1976) 493-517. Bewijsplaatsen van uitingen en gebeurtenissen, die in het vervolg vermeld worden maar ook reeds in bovenstaand artikel voorkwamen, worden hier niet herhaald. 3. A.H. Huussen Jr, ‘De emancipatie van de Joden in Nederland. Een discussiebijdrage naar aanleiding van twee recente publicaties’, BMGN, XCIV (1979) 75-83.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 79 stander (M.S. Asser), van een objectieve waarnemer (Bosset), van een tegenstander (Van Hamelsveld)4.; dit is ook de enige rationele verklaring voor de merkwaardige tegenstelling tussen de debatten en de einduitslag. Hoe de tijdgenoten daarover oordeelden lezen we onder andere in een stuk dat tien jaar later geschreven is:

Nonobstant toutes les luttes de ces malheureux [sc. de tegenstanders], il a réussi aux juifs réclamans, à l'aide de M. Noël, ambassadeur du gouvernement français, et de M. le sénateur Grégoirè et autres dignes Français et Bataves [deze het laatst!] d'obtenir le 2 septembre 1796 un décret de l'assemblée nationale batave5..

Ook de inhoud van het decreet is typerend. Wel verre van een compromis te zijn, zoals Huussen in navolging van Bolle6. meent, beantwoordt het decreet geheel aan de eisen van Felix Libertate7., dat namelijk geen Jood ‘wordt uitgestooten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsch Burgerregt verknocht zijn’ en dat de kerkelijke reglementen vervallen zijn. Dit gaat verder dan de resolutie van de Assemblée Nationale (24 december 1789), waarbij uitdrukkelijk werd vastgesteld, dat een Jood, die de burgereed aflegt, afziet van alle privileges en uitzonderingen, die hij genoten mocht hebben. De optie tot het verkrijgen van het burgerrecht in de Bataafse republiek ligt alleen bij de Joden en de overheid werd geen enkele mogelijkheid gelaten om aan de verlening ervan voorwaarden te verbinden (zoals bijvoorbeeld door De Vos van Steenwijk was voorgesteld en ook later werd gesuggereerd8.). Maar nu de toepassing. Deze is veel moeizamer geweest - vooral na 1798 - dan de unanimiteit in de Nationale Vergadering zou doen verwachten. Ook al werden de 4. ‘Ik moet alleen bij deze gelegenheid hier nog bijvoegen, dat mij zeer tegen de borst stuit, de stoutheid van zommigen, die gelijk in dit geval gebeurd is, de Vergaderingen zoeken te belemmeren door te spreken van wijsheid, rechtvaardigheid, kloekheid en hetgeen verder gaat, door ons te vertellen, dat de Franse Minister Noël er zich over interesseert’. Y. van Hamelsveld, Dagverhaal der Handelingen van de Nationale Vergadering (1796) 672. 5. ‘Récherches sur l'état der Juifs en Hollande et moyens provisoires de le réformer’, Colenbrander, Gedenkstukken, 1806-1810, 270-271. 6. Zie M.E. Bolle, De opheffing van de autonomie der Kehilloth in Nederland, 1876 (Amsterdam, 1960) 173. 7. Huussen schrijft dat mijn omschrijving van Felix Libertate als een ‘voornamelijk uit Joden bestaande societeit’ misschien misleidend is. Wat hier misleidend is, is mij niet duidelijk. Van de ongeveer honderd leden was een derde niet-Joden, die echter met uitzondering van één of twee nimmer actief waren. Alle commissarissen en vrijwel alle delegaties waren Joden. De societeit was trouwens opgericht, omdat andere geen Joden toelieten. Zie H. Italie, ‘De societeit Felix Libertate en wat zij voor de emancipatie der Joden gedaan heeft’, Oud-Holland, XVI (1898) 1-21; S.E. Bloemgarten, ‘De Amsterdamse Joden gedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek’, Studia Rosenthaliana, I (1967) 72-76. 8. Voor het standpunt van J.A. de Vos van Steenwijk en andere leden van de Nationale Vergadering die aan het burgerrecht voor Joden bepaalde voorwaarden wilden verbinden, zie Bolle, Opheffing autonomie, 158-164. Ook later worden zulke mogelijkheden wel geopperd. Paul van Hemert, die protesteert tegen de achteruitzetting van de Joden in Amsterdam, schrijft: ‘Men vreest misschien dat door de deur open te doen voor brave verlichte Joden ook andere, die het niet verdienen, zullen trachten binnen te dringen. Iedele vrees! Of kunnen wijze wetten en bepalingen daarvoor geen zorg dragen, even gelijk elders is geschied? Paul van Hemert, De tegenwoordige staat der Joden, briefswijze voorgesteld (Tweede brief) (Amsterdam, 1806) 18.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Joden slechts zelden van de rechten uitgesloten, aan de voordelen kwamen zij niet toe. Amsterdam vooral verzette zich daartegen met kracht, zoals overduidelijk blijkt uit een brief van de raad

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 80 van 7 mei 1806. Huussen ziet in deze brief een pleidooi voor christelijke mentaliteitsverandering en een prijzenswaardig blijk van goed-vaderlandse gezindheid. Beide kwalifikaties lijken mij niet op hun plaats, maar dat is tenslotte een zaak van evaluatie. Belangrijker is zijn conclusie ‘dat het stadsbestuur zich au fond niet bij machte voelde de joden die positie te geven waarop zij rechtens aanspraak konden maken’. Deze conclusie veronderstelt, dat de kern van het verzet bij de bevolking lag en niet bij het stadsbestuur, dat van goede wil was. Voor deze stelling is geen enkele steun in de bronnen. Eerder het tegendeel, zoals we met twee voorbeelden (uit vele) willen aantonen. Reeds in januari 1795 verlangden ‘verlichte’ Joden (die de volgende maand Felix Libertate zouden stichten) toelating tot de schutterij. Het zou te ver voeren om te beschrijven, hoe zij daarin zowel door de schutters zelf als door de leiding van de Joodse gemeente zijn tegengewerkt9.. Genoeg zij dat de vroedschap zijn toestemming eerst liet afhangen van de uitslag van de behandeling van de Joodse kwestie in de Nationale Vergadering en toen deze gunstig uitviel voor Felix Libertate toch de Joden niet toeliet tot de schutterij. Tijdens het bewind der radicalen leek een positieve oplossing nabij, maar na de staatsgreep van juni 1798 was de kans verkeken. Totdat Lodewijk Napoleon kwam. Deze zond een speciale afgevaardigde, mr. Van Hoogstraten, naar Amsterdam met de opdracht de schutterij voor de Joden open te stellen. Hoewel deze veel begrip heeft voor de houding van het stadsbestuur wijst hij hen op ‘den Wil van Zijne Majesteit dat de Joden zoo ten reguarde van de Burgerbewapening als in andere opzigten worden behandeld op gelijken voet als de ingezetenen van andere gezindheden’ en na enige strubbelingen kreeg hij de belofte van het stadsbestuur dat het zich overeenkomstig de begeerte van de koning zal gedragen. En toen kon het ineens wel10.. In 1810 wordt door de parnassim zelfs een lijst van 175 kandidaten ingediend11. en uit de humoristische beschrijving van Falck weten wij, dat in zijn compagnie niet weinig Joden dienden12.. Het tweede voorbeeld betreft de discriminatie die er bestond in de Amsterdamse gasthuizen en apotheek. Joden werden niet opgenomen in de gasthuizen en kregen geen medicamenten uit de stadsapotheek. Het Consistoire Israélite van het departement

9. Over pogingen van Joden om tot de schutterij toegelaten te worden zie Bloemgarten, Amsterdamse joden, 84-88. Er waren steden zoals Groningen (zie Reglement voor de gewapende burgermagt der stad Groningen als mede ordre op het wachtgeld enz. (Groningen, 1795) en Den Haag (zie Nieuwe Nederlandse Jaarboeken, maart 1795), die Joden wel toelieten tot de schutterij. Merkwaardig is, dat het leger Joden had opgenomen. ‘Dit laatste was echter meer een bewijs van het geringe aanzien, waarin het leger stond, dan een bijzondere verdraagzaamheid omtrent de Joden’, aldus H. Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland (Utrecht, 1843) 382. 10. ARA, Staatssecretarie Koning Lodewijk Napoleon, Exh. 29 januari 1807; ibidem, Rapport van mr. François van Hoogstraten, exh. 4 februari 1807. 11. GAA, dispositie van parnassim, 16 oogstmaand 1810, lijst van 175 personen, geschikt om tot de schutterij te worden toegelaten, protokollen Joodse gemeente te Amsterdam, 1809-1810, fo. 84-86. 12. ‘Een groot aantal van mijn manhafte grenadiers waren armoedige Joden uit de Rapenburgerstraat. Om niet met deze elboog aan elboog te staan, hadden velen uit den gegoeden burgerstand plaatsvervangers gesteld (niet minder dan 56)’. ‘Inmiddels waren de gelederen mijner compagnie ook tamelijk gedund; menig joodje die zijn memmele in de nabuurschap had, was al vroeg voor de verzoeking bezweken en opgedrost’. A.R. Falck, Gedenkschriften ('s-Gravenhage, 1913) 75 en 83.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van de Zuiderzee diende op 6 maart 1813 een verzoek in bij de maire om daarin verandering te brengen13..

13. ARA, Consistoire des Israélites dans la circonscription d'Amsterdam, 21 februari 1813 tot 27 september 1813. Het consistoire beriep zich op beloften die Lebrun en d'Alphonse tijdens een audientie hadden gegeven.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 81

De maire van Brienen, al sinds 1803 mede verantwoordelijk voor het stadsbestuur, wijst in een uitvoerig gemotiveerd schrijven alle voorstellen van de hand14.. Het consistoire laat het er niet bij zitten maar protesteert bij de prefect De Celles. Deze antwoordt dat de argumentatie van de maire in het verleden misschien steekhoudend is geweest ‘mais d'après l'ordre actuel des choses les principes libéraux doivent prévaloir sur toute autre considération’. Hij nodigde de burgemeester uit om dusdanige regelingen te treffen, dat de Joden wel opgenomen konden worden in de gasthuizen en medicamenten konden krijgen uit de apotheek15.. Voegt men daarbij het dreigement van de leden van de raad (in 1806), dat zittende leden zullen aftreden en nieuwe niet bereid zullen worden gevonden om zitting te nemen als ook maar één Jood in de raad benoemd wordt en de heftige tegenstand tegen de benoeming van een Jood in de raad bij de restauratie, dan is het duidelijk, dat het stadsbestuur allerminst behoefte had de Joden te integreren en zelfs niet de meest vooraanstaande of geleerde in zijn midden wenste te zien. Nu meent Huussen dat de afwerende houding van het stadsbestuur mede te verklaren is uit het feit, dat de overgrote meerderheid der Joden de emancipatie en de integratie in de Nederlandse samenleving afwees. Dit is een uiterst gecompliceerde aangelegenheid, die de gehele geestelijke, religieuze en sociale structuur van de toenmalige Joodse gemeenschap raakt en waarop wij in dit kader onmogelijk kunnen ingaan. Wel kan in het kort de verhouding tussen stadsbestuur en parnassim samengevat worden met: ‘manus manum lavat’16.. Zowel stadsbestuur als parnassim hadden, ieder om hun eigen reden, belang bij het zoveel mogelijk handhaven van de voor-emancipatorische status. En zo behield de parnassim met de volledige steun van de raad van Amsterdam bevoegdheden, die het decreet van 2 september 1796 hun wettelijk ontnomen had en die een doorn in het oog van Felix Libertate en de afgescheiden gemeente Adat Jesurun waren. Pas door het ingrijpen van Lodewijk Napoleon kwam er een einde aan deze samenwerking, die ten doel had zo min mogelijk aan de oude situatie te veranderen. Indien Huussen zegt dat er evenzeer een streven naar Joodse eigenheid bestond als een zucht tot behoud van de christelijke dominant, dan is dat op zichzelf volkomen waar, als men maar erkent dat op dit punt de conservatieve krachten elkaar vonden en steunden. Tegenover deze specifiek Nederlandse, meer nog Amsterdamse constellatie, stelde zich Lodewijk Napoleon geheel anders op. Zijn beleid, dat men wel als het meest verlichte in het toenmalige Europa kan karakteriseren, was erop gericht de economische en juridische positie van de Joden te verbeteren en hun een passende plaats in de maatschappij te geven onder vermijding van inbreuk op hun godsdienstvoorschriften17.. En hoewel hij in de verlichte Joden bondgenoten zag voor zijn 14. Ibidem, 10 mei 1813. 15. Ibidem, 23 juni 1813. 16. Voor een treffend voorbeeld van de verdeeldheid in Joodse kring en het partijtrekken vóór de parnassim der beide gemeenten en tegen de verlichte Nieuwe Gemeente door wethouders van Amsterdam en minister H. Mollerus, zie J. Michman, ‘De strijd om de deelneming van de Hollandse Joden aan het Grand Sanhédrin’, Studia Rosenthaliana, XIII (1979) 30-44. Een iets gewijzigde versie verscheen in Annales de la Révolution française, LI (1979) 86-100. 17. Men zie bijvoorbeeld een brief van 22 juni 1808, die Lodewijk Napoleon stuurde naar de parnassim van de Asjkenazische gemeente van Amsterdam om de bedenkingen die er bestonden tegen het besluit van 18 mei 1808 (benoeming van een verzoeningscommissie van de beide Asjkenazische gemeenten) weg te nemen: ‘Ik verlang uw (sic) tot het overige

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 82 opvattingen en hun adviezen vaak opvolgde, probeerde hij meer dan zij de gevoelens van rabbijnen en parnassim te ontzien. Willem I volgt hoofdzakelijk de politiek van Lodewijk Napoleon: ook hij wenst een van hogerhand gereglementeerd en bestuurd kerkgenootschap en ook hij doet concessies aan de orthodoxie, waartoe de verlichte groep niet bereid was geweest toen zij de volledige steun van de Franse autoriteiten tijdens de inlijving genoten. Maar minder dan Lodewijk Napoleon benoemde Willem I Joden op belangrijke staatsposten, blijkbaar omdat hij stuitte op het verzet van de toonaangevende kringen die aldoor de gelijkstelling van de Joden hadden tegengewerkt. Maar dit is slechts één aspect van de positie van de Joden in Nederland. Ik wees reeds in mijn artikel

op een ander aspect, dat we niet uit het oog mogen verliezen, mede omdat het de verklaring geeft voor de opvatting, die vrijwel zonder uitzondering zowel onder Joden als niet-Joden leefde, nl. dat de situatie van de Joden in Nederland veel beter was dan van hun geloofsgenoten elders.

Het is mij daarom onbegrijpelijk hoe Huussen kan schrijven dat ik maar één kant van de medaille heb belicht. Dit des te minder omdat ik juist betoogd heb, dat ‘de zekerheid van hun bestaan enerzijds en de beperkingen... anderzijds’ slechts in schijn een tegenstelling vormen. Ik heb gepoogd daarvoor een verklaring te vinden in de structuur van de Nederlandse samenleving. Meer dan de uitvoerig gedocumenteerde feiten lijkt mij deze verklaring een punt ter discussie. Vermoedelijk omdat Huussen zich blind gestaard heeft op één deel van zijn betoog - toegegeven, dat nam de grootste plaatsruimte in - kon hij het zien als een aanklacht. Voorzover ik mij gericht heb tegen geschiedschrijvers - zowel niet-Joodse als Joodse! - die met een hautaine minachting voor het feitenmateriaal een rose gekleurd beeld van de gang van zaken hebben gegeven, heb ik daar vrede mee. Niet echter wanneer het erom gaat de houding van de instanties en personen in de Bataafse tijd vanuit een zedelijk standpunt te beoordelen. Ik acht dat zinneloos. Veel zin heeft het echter om na anderhalve eeuw emancipatie het proces opnieuw te onderzoeken. Het kan ons helpen te begrijpen hoe in Nederland reeds tijdens het interbellum de emancipatie afbrokkelt18.. Gelijksoortige verschijnselen zijn in Italië en Frankrijk te constateren en zij noden tot hernieuwd onderzoek. Indien daardoor een idyllisch en te lang gekoesterd beeld wordt vergruisd, dan is dat geen aanklacht maar een historische noodzakelijkheid.

der maatschappij te verenigen, ik zal uw dank weten voor de pogingen, die gijl. daartoe aanwend, maar ik zal uw niet verplichten, in deze geheele zaak heb ik alleen uw weldaad voor oogen’, GAA, protocollen Joodse gemeente Amsterdam, 1807-1808, fo. 287. 18. Zie met betrekking tot de ondermijning van de positie der Joden in Nederland tijdens het interbellum: Dan Michman, The Jewish Refugees from Germany in the (Hebr) (doctoral thesis, Hebrew University, 1978) in het bijzonder de hoofdstukken: ‘Governmental Policy’, en ‘The Dutch Public and the Refugee Problem as mirrored in the Press’. Hoe dit tijdens de Tweede Wereldoorlog doorwerkte bespreekt L. de Jong op verschillende plaatsen in Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Bijzonder relevant voor ons thema is de volgende opmerking: ‘Blijkens den over deze dingen [sc. Joden in dienst van het Militair Gezag] bestaande wrevel kunnen vele niet-Joden het recht van de Joodse emancipatie niet gemakkelijk aanvaarden’. C.W. Mönnich, Je Maintiendrai, 3 maart 1945.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 83

Recensies

R.A. Römer, Een volk op weg. Un pueblo na kaminda. Een sociologisch historische studie van de Curaçaose samenleving (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 144 blz., f 36, -, ISBN 90 6011 184 2).

In 1958 publiceerde H. Hoetink zijn fundamentele studie Het patroon van de oude Curaçaose samenleving, een sociologische studie van de vóór-industriële, gesegmenteerde Curaçaose maatschappij waarin in de loop der geschiedenis gestolde tradities, normen en verhoudingen zulk een grote rol speelden. Een paar jaar geleden (1977) promoveerde R.A. Römer te Leiden op Un pueblo na kaminda. Een sociologisch historische studie van de Curaçaose samenleving, waarvan nu onder vrijwel dezelfde titel (ter verhoging van de bibliografische verwarring?) een handelseditie is verschenen. Deze is - op enkele bladzijden theoretische beschouwingen over begrippen als ‘gesegmenteerde maatschappij’ en ‘somatisch normtype’ na - gelijk aan de dissertatie. Op onderdelen brengt Römer enkele correcties en nuanceringen op Hoetinks werk aan, maar in grote lijnen volgt hij diens werkwijze en opvattingen. De eerste twee hoofdstukken (De slavenmaatschappij; de postemancipatie maatschappij) bieden dan ook geen fundamenteel nieuwe zaken. Het belang van Römers studie berust op de tweede helft ervan. In het hoofdstuk ‘de moderne maatschappij’ worden de lotgevallen van de oude patronen onder nieuwe omstandigheden beschreven. De vestiging van de olieindustrie op Curaçao (1915) is immers het startschot geweest voor een economische en sociale modernisering van de eilandgemeenschap. De olie bracht de noodzaak maar ook de mogelijkheid infrastructurele veranderingen aan te brengen: haven- en wegenaanleg, huizenbouw, communicatiemidelen, etc. Tot de gevolgen behoorde echter ook de ondergang van de toch al niet erg florerende landbouw en een nog dominanter positie van Willemstad ten opzichte van het platteland. Dit bracht op zich reeds maatschappelijke verandering en spanning teweeg, waar ook de wetgeving, het onderwijs, de komst van nieuwe groepen immigranten (Libanese handelaars, Hollandse topambtenaren en Hollandse arbeiders) toe bijdroegen. Die spanningen hebben zich enkele malen een gewelddadige uitweg gezocht, zoals in de bootwerkersstaking van 1922 - waarin de bekende historicus W.R. Menkman als (niet geheel onschuldige) zondebok fungeerde - en in de opstand van 1969. Maar ook de toenemende anti-Hollandse stemming in de jaren veertig (een ‘nationalistische’ reactie van de in haar sociale positie bedreigde hogere protestanten), de oprichting van politieke partijen en vakbonden hadden, zo laat Römer zien, van alles uit te staan met de sociaal-economische veranderingen. De oude sociale rangorde der Curaçaose bevolkingssegmenten - in de slaventijd geworteld, door de emancipatie feitelijk onberoerd gebleven - vertoont een opmer-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 84 kelijke resistentie tegen de aanvallen van de moderne tijd. Toch zijn er tal van aanwijzingen, aldus Römer, dat de mogelijkheden tot individuele sociale stijging die de moderne maatschappij biedt, leiden tot een herinrichting der sociale gelaagdheid die minder aan somatische kenmerken verbonden is dan tot nog toe. De opstand van 1969 - waaraan Römer belangwekkende analyses wijdt - lijkt in dezen als een katalysator te fungeren. Feitelijk het enige bezwaar dat de historicus tegen deze sociologische studie zou kunnen inbrengen, is de beknoptheid ervan. Die beknoptheid dient weliswaar de overzichtelijkheid, maar doet ook wel eens vraagtekens plaatsen bij beweringen die in de buurt van beweringen tout court komen, dan wel door haar intrigerend karakter om uitbreiding vragen. Zo blijf ik, om slechts enkele punten te noemen, de beoordeling van het optreden der katholieke kerk in sociale conflicten wat apodictisch vinden en de rol van de Shell-directie (tot in de eilandraad vertegenwoordigd) een beetje omzeild. Gerechtvaardigd zou ik ook een breder behandeling achten van de benauwende zijden van het mono-cultuur-karakter van de Curaçaose economie en het merkwaardig verschijnsel van het opdringen van sociale wetgeving door de gouverneur haast tegen de wil van de politieke elite van het eiland in; een staaltje ‘ethische politiek’ waarvan men graag de praktische uitwerking geadstrueerd zou willen zien. G.J. Schutte

J. van den Berg en J.P. van Dooren, ed., Pietismus und Reveil (Kerkhistorische Bijdragen VII; Leiden: E.J. Brill, 1978, viii + 388 blz., f 96, -, ISBN 90 04 05764 1).

Deze bundel bevat ‘Referate der internationalen Tagung: Der Pietismus in den Niederlanden und seine internationalen Beziehungen, Zeist, 18.-22. Juni 1974’. De voertaal van het congres was Duits en daarin zijn ook alle bijdragen, op twee na, geschreven. Het congres ging vooral over het piëtisme. Opstellen over de periode van het Réveil vullen nog geen kwart van het boek. Niet alles is ook voor niet-theologen van belang en begrijpelijk. Bovendien vallen sommige referaten buiten het specifieke grondgebied van de BMGN. Dat laatste is het geval bij twee zeer goede en zeer grote bijdragen. Martin Schmidt uit Heidelberg gaf een compleet overzicht van het onderzoek van het piëtisme, met telkens een korte karakteristiek van de onderzoekers en hun werkstukken. G.F. Nuttall uit Londen behandelde het verband tussen ‘Continental Pietism and the Evangelical Movement in Britain’. Bij hen komt Nederland slechts even ter sprake. Twee andere bijdragen compenseren dat. J. van den Berg beschreef ‘Die pluralistische Gestalt des kirchlichen Lebens in den Niederlanden 1574-1974’, waarna S. van der Linde zich speciaal bezighield met ‘Der reformierte Pietismus in den Niederlanden’. Door in zijn titel het woord ‘Pietismus’ nogmaals tussen aanhalingstekens te plaatsen, liet Van der Linde al zien dat hier problemen liggen en dat het begrip ‘nadere reformatie’ ook aandacht verdient. Een omvangrijk werkstuk leverde J. Wallmann met een studie over de invloed van het labadisme op het lutherse piëtisme. Op kleinere thema's richtten zich J.P. Boendermaker (Kerklied), W. van 't Spijker (Bucer), A. de Groot (Voetius' opvatting van pietas), H. Faulenbach (Coccejus' anthropologie), C.C.G.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Visser (mystiek Lutheranisme in Nederland), F.R.J. Knetsch (Poiret contra Jurieu), R. Mohr (Nederlandse figuren in de ‘Historie der Wiedergebohrnen’ van J.H. Reitz), H. Weigelt (Urlsperger) en R. Breymayer (Oetingers emblematische theologie). De bijdrage van Visser stelt de lutherse predikant Breckling te Zwolle centraal, omdat hij aan de piëtistische kerkhistoricus Arnold allerlei aanvullingen stuurde over vrome vaderlandse lutheranen, met name over een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 85 groepje mystici dat van officiële kant weinig gewaardeerd werd. Ook het stuk van Mohr noemt allerlei Nederlanders die in Reitz' boek zijn opgenomen, waaronder Gichtel, Hiël en Coccejus. Met de Réveiltijd komen de onderwerpen op meer praktisch terrein. Ook hier gaat het merendeel van de opstellen over een enkele persoon; dat is het geval bij de studies van I.H. Enklaar (de zendeling Van der Kemp), P.N. Holtrop (brieven van U.Ph. van Verschuer, zogezegd de tweede mevrouw Kohlbrügge), van P.L. Schram (Wichern en Heldring) en J. Veenhof (‘Die Apostelstrasse’, bestaande uit een aantal bemande zendingsposten tussen Ethiopië en Palestina). Daartussen staan twee bredere thema's. H.R. Boudin behandelde ‘Einige Aspekte des Reveils in Belgien’. Hij kwam echter niet aanzetten met de te verwachten hofprediker van Willem I, Merle d'Aubigné, maar met figuren uit de voorgeschiedenis. De Nederlandse predikant Goedkoop heeft van 1815 tot zijn dood in 1852 haast ononderbroken in België geijverd voor de organisatie van de kleine groepjes protestanten. Een graag gebruikt middel om kernen te vormen was de bijbelverspreiding. Daarvoor kwam ook hulp uit Engeland. Jersey vormde een springplank voor activiteit in het Franstalige deel van België: evangelisten die daarvandaan kwamen stonden in Engelse dienst maar hadden geen taalmoeilijkheden. Internationale samenwerking op heel ander terrein is beschreven door H. Talazko: ‘Die kirchliche Betreuung der deutschen Hollandgänger im 19. Jahrhundert’. Seizoenarbeid van Duitsers in de Nederlandse landbouw of veenontginningen was zeer gebruikelijk, maar onder invloed van het Réveil zijn tegen het midden van de negentiende eeuw ineens kerkelijke groepen gaan letten op deze gastarbeiders. Vooral ds Lenhartz uit Ladbergen, later te Minden, is voor hen opgekomen. Hij riep de hulp in van de ‘Innere Mission’. Dit resulteerde in een aantal rapporten over de Nederlandse kerkelijke en sociale toestanden. De leiders van de Innere Mission beseften dat hier hulp moest worden geboden, niet enkel pastoraal maar ook maatschappelijk. Na 1860 gingen ook officiële kerkelijke instanties hieraan steun geven. De Nederlandse kerken zagen hier niet of nauwelijks een taak. Het allerlaatste opstel van de bundel keert terug tot het hoofdthema van het congres: C. van de Ketterij schreef over ‘Hedendaags piëtistisch taalgebruik’. Sommige referenten hebben na het congres hun bijdragen nog aangevuld. Degenen die de uitgave verzorgden, hebben de gebruikers een grote dienst bewezen door een uitvoerig register van namen en zaken. Ook het notenapparaat is daarin verwerkt. Zo kan de bundel met gevarieerde inhoud zeker verder onderzoek mogelijk maken, waartoe de congresvoorzitter W.F. Dankbaar in het woord vooraf dan ook oproept. Men kan alleen wat twijfel houden bij de titel. Heeft er tussen piëtisme en Réveil een bepaald verband bestaan? Dan toch enkel in een vergelijkbare geesteshouding, want van invloed van het piëtisme op het Réveil kan men in Nederland moeilijk spreken. De opvallende passiviteit van het Nederlands piëtisme in de achttiende eeuw is op het congres niet speciaal behandeld. Toch ligt hier een van de verschillen met de gelijktijdige stromingen in Duitsland of Engeland. Het Réveil bracht inderdaad binnen Nederland een nieuw begin. Maar noch Bilderdijk of Da Costa, noch Groen van Prinsterer of Heldring vonden ooit enige inspiratie bij vaderlandse ‘oude schrijvers’, zeker niet bij die uit de achttiende maar ook niet bij die uit de zeventiende eeuw. O.J. de Jong

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 J.R.G. Schuur, Leeuwarden voor 1435. Een poging tot reconstructie van de oudste stadsgeschiedenis (proefschrift Groningen; Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 270 blz., ISBN 90 60 11 225 3).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 86

In het eerste gedeelte van dit werk geeft de schrijver - geograaf - een overzicht van wat dankzij de opgravingen van de archeologen Elzinga en Halbertsma en de geschriften van de Hamburger numismaat Albrecht, de Friese geschiedvorser D.J. van der Meer en enkele vroegere gemeentearchivarissen alsmede het handjevol bewaard gebleven teksten thans over het onderwerp gezegd kan worden. Ter vergelijking worden de opgravingsresultaten uit Emden en het daarbij gelegen Groothusen geresumeerd en ten dienste van de lezer wordt dit alles rijkelijk met afbeeldingen en kaarten geïllustreerd (waarbij overigens onder de afbeeldingen 15(94) en 25(117) de onderschriften niet met de afbeeldingen kloppen en het schetskaartje van de toestand rond 1300(101) de stadswallen uit de zeventiende eeuw vertoont. Erg omvangrijk is de oogst al met al niet en de weigering van de AGO-directie in 1972 om medewerking te verlenen tot opgravingen op de Oldehoveterp (32) valt dan ook des te meer te betreuren. Veel meer dan in gradaties van zekerheid uitgesproken gissingen en vermoedens kon de schrijver door dit alles niet geven, zodat de lezer op zijn beurt vaak geneigd is vraagtekens bij de tekst te plaatsen. Zo schat Schuur op pagina 99 het inwonertal rond 1300 op een paar duizend, maar de geringe toen bebouwde oppervlakte doet mij vrezen, dat daar weinig ruimte voor was. In elk geval ontbreekt iedere aanwijzing hoe de schrijver tot dat hoge inwonertal is gekomen. Over de Grote kerk zou veel te zeggen zijn, maar ik beperk mij hier tot een verwijzing naar R.K. Donin, Die Bettelordenskirchen in Österreich (1935) waarin schrijver had kunnen lezen dat dominicanen bij voorkeur stukken aangewezen kregen aan de stadsranden, om die met hun bebouwing tevens te versterken. Het waren niet zozeer grotere steden, waar zij neerstreken (102), dan wel plaatsen waar veel doorgaand (handels)verkeer was. En dat was - zoals bij Winsum (124) - wel eens een zaak van voorbijgaande aard. Ik vraag mij overigens af, of het niet verder gebruiken van de dertiende-eeuwse nieuwe fundering der St. Vituskerk (117) niet zou kunnen samenhangen met de bouw der Dominicaner- of der Nijehovekerk (183). Weinig zegt hij over de stadspoorten. Graag had ik schrijvers mening gehoord over het door hem niet aangeroerde espelvraagstuk. Uit een oogpunt van rechtstermgeografie is dat al interessant, omdat het woord espel in de betekenis van stadswijk buiten Friesland uitsluitend te Kampen voorkomt, maar als ik mij goed herinner is gedurende de latere middeleeuwen het toen toch al niet grote espelaantal met één verminderd. Zou ook voor Leeuwarden zijn opgegaan, wat J. Schultze in de door hem onderzochte steden constateerde, dat het getal der wijken samenhing met dat der stadspoorten in verband met de verdediging daarvan door de wijkgenoten? En wat de herkomst van het woord olderman betreft: de verspreiding uitsluitend over in de dertiende eeuw aan de Noordzeehandel deelnemende steden in Engeland en op het vasteland pleit juist sterk voor de door schrijver verworpen samenhang met het koopmansgilde (160), zeker gezien de nauwe relatie in die eeuw tussen de kooplieden en de zich vormende stadsraden. Voor de - vaak in extenso afgedrukte - teksten zijn, afgezien van enkele - soms duidelijke - foto's op de pagina's 18, 74 en 142, uitsluitend bestaande publikaties gebruikt, die niet altijd tot de jongste behoren. In plaats van het op pagina 132 noot 9 geciteerde artikel uit 1842 had het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, I (1920) nr. 426 genoemd kunnen worden en de door Blok in 1888 vermelde Leeuwarder brief uit 1323 (143, jo 207 n.4) is inmiddels gepubliceerd in het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Hamburgisches Urkundenbuch, II (1939) nr. 587. De citaten zijn trouwens niet het sterkste gedeelte van het boek. Als men na lang zoeken (kopjes boven de tekst met hoofdstukaanduidingen worden node gemist) een bepaalde noot ontdekt, wordt men vaak afgescheept met de vermelding van een algemeen werk of andere secundaire bron, zodat het toetsen van beweringen aan de oorspronkelijke bewijsplaatsen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 87 een zeer tijdrovende affaire wordt. Soms wordt men - als ware het boek een ganzebord - naar een volgende plaats in het boek doorverwezen (201, n.19: ‘Raadpleeg alvast hoofdstuk 6’). Ware het hierbij gebleven, dan hadden wij wel geen indrukwekkend, maar in elk geval een handig overzicht van veel verspreid materiaal. Ongelukkigerwijze echter heeft de schrijver of de promotiecommissie het nodig gevonden uitgebreide historische en rechtshistorische gedeelten aan het boek toe te voegen, die alleen maar doen zien, dat schrijver historicus noch rechtshistoricus is. Vrijwel de gehele en voor het onderwerp uiterst relevante Noordduitse en Scandinavische literatuur over middeleeuwse stadsontwikkeling uit de laatste decennia is buiten beschouwing gebleven, waarom het - afgezien van enkele hierboven aangehaalde, meer het geografische aspect rakende kwesties - weinig zin heeft om op details in te gaan. In een in 1979 verdedigde dissertatie doet het hoogst zonderling aan op pagina 97 Pirenne nog in het veld gebracht te zien tegen Richthofen en Heck en dat zonder de al spoedig opgedoken tegenkritiek, dat Pirenne te eenzijdig van de Vlaams-Luikse industriesteden uit keek en daarmede het overwegende handelskarakter van de Noordelijke steden, zoals Leeuwarden, miskende. Door zulke passages - en er zijn er vele - was het boek bij verschijnen al verouderd. Het moet een moeizaam werk geweest zijn om - zoals schrijver deed -, uit de politieboeken van Leeuwarden, Sneek en Bolsward parallele plaatsen bijeen te zoeken. Deze staan nu alle keurig achterin het boek, maar het is jammer, dat daarmede niets is aangetoond. In de autonome sector van het stadsrecht is altijd bij nabije en verre buren afgekeken, zonder dat daar enige conclusie van filiatie of anderszins uit kan worden getrokken. Er zijn politiekeuren die van Harderwijk en Kampen tot Rostock en Stockholm letterlijk identiek zijn, zonder dat dat meer bewijst dan een intensief handelsverkeer, dat voor de overbrenging zorgde. Van de in Friesland ook niet onbekende Göttinger rechtshistoricus Ebell had schrijver op dat gebied veel kunnen leren. De moeite door de schrijver aan dit boek besteed is helaas niet in overeenstemming met het magere resultaat. M.J. van Lennep

I.V.T. Spaander en R.A. Leeuw, ed., De stad Delft. Cultuur en maatschappij tot 1572 (Delft: Stedelijk museum het Prinsenhof, 1979, 2 dln, resp. tekst vii + 183 blz. en afbeeldingen, ongenummerd).

Tentoonstellingen over de geschiedenis van diverse steden worden er tegenwoordig vaak georganiseerd, maar uitvoerige complete stadsgeschiedenissen worden er nauwelijks meer geschreven, zoals dat in de achttiende eeuw en ook later nog wel gebeurde. De stad Delft heeft nu het lofwaardige initiatief genomen om een stadsgeschiedenis te laten voortvloeien uit een tentoonstelling. In de herfst van 1979 werd in het Prinsenhof een tentoonstelling, die de tijd tot 1572 bestreek, geopend en tegelijkertijd verscheen het hier gerecenseerde boek, dat min of meer als catalogus zou kunnen dienen. Er zullen nog drie tentoonstellingen volgen, het nageslacht zal

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 daaraan een veeldelig werk overhouden, dat de moderne inzichten in vele aspecten van de Delftse geschiedenis moet verwoorden. Te oordelen naar dit eerste deel zal een groot deel van de hooggespannen verwachtingen inderdaad worden ingelost, maar het ideaal wordt natuurlijk niet bereikt. Een van de redenen lijkt me dat de stof te zeer versnipperd is over een te groot aantal auteurs, niet minder namelijk dan veertig. Was het bijvoorbeeld nodig dat haast ieder middeleeuws klooster een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 88 eigen behandeling kreeg door een aparte ‘specialist’. Alleen de ‘verdwenen kloosters uit de Delftse binnenstad’ zijn in één hoofdstuk samengevat. Bovendien heeft niet iedere auteur zijn taak op dezelfde manier opgevat, sommigen schreven een geleerd stuk met voetnoten, anderen besteedden de twee of drie hun toegemeten kolommen aan een vlot en goed leesbaar stukje hetgeen misschien meer de bedoeling van de organisatrice, de conservator Ineke Spaander is geweest. De archiefambtenaar H.W. van Leeuwen hield daarbij de juiste maat met zijn glasheldere uiteenzetting over de bestuurlijke en rechterlijke organisatie, de archeoloog A. Bruyn maakte het zich wel erg gemakkelijk door zijn drie kolommen over ‘Leven in de zestiende eeuw’ grotendeels te wijden aan nostalgische herinneringen aan de jaartallen, die hij op de lagere school had moeten leren. Delft heeft een Technische Hogeschool en dat is in het boek goed te bemerken doordat veel plaats is ingeruimd voor stedebouwkundige en andere technische aspecten. Ook de archeologie krijgt behoorlijk aandacht, bijvoorbeeld in het hoofdstuk van ir. H.H. Vos over de opgraving van het Karthuizer klooster ten noordwesten van de middeleeuwse stad. Dat is zeer instructief maar is dan ook grotendeels een samenvatting van een reeds verschenen publikatie. Resultaten van dat soort specialistisch werk kan ik als gewoon historicus slechts gelovig en dankbaar aanvaarden. Ik word echter wat geprikkeld als de ingenieurs zich wagen op een terrein dat ik beoordelen kan en dan niet terugschrikken voor een paar dubieuze uitspraken. Het zij me vergund dit toe te lichten aan het eerste hoofdstuk van de hand van ir. J.J. Rauhe, ‘Ontstaan en plattegrond van de stad Delft’. Men wordt al wat alert als de veertiende-eeuwse geschiedschrijver Johannes de Beke, die geïdentificeerd is als monnik te Egmond, hier figureert als ‘een priester uit Pijnacker (ca. 13e eeuw)’ en als beweerd wordt dat de territoriale vorstendommen in het West-Frankische rijk werden bestuurd door ‘nakomelingen van Karel de Grote en door hofmaarschalken (sénéchaux)’. Daaraan heb ik de vrijheid ontleend om ook zeer sceptisch te staan tegenover Rauhes denkbeelden over het ontstaan van Delft. Zoals men weet is het oudste stuk in het stadsarchief een oorkonde van 15 april 1246, waarin Willem II aan de plaats stadsrechten geeft; de bepalingen daaruit zijn, evenals in bijna gelijktijdige privileges voor Haarlem, Alkmaar en 's-Gravenzande, ontleend aan het stadsrecht van 's-Hertogenbosch. Nu was er voorheen ter plaatse al wel een bevolkingsagglomeratie, die blijkens een vermelding van 1215 misschien al bepaalde fiscale voorrechten bezat. Verwonderlijk is dat niet want ter plaatse heeft de zogenaamde ‘hof van Delft’ gelegen, een landbouw- en ontginningscentrum dat mogelijk hier gesticht is door de graven van Holland. Niermeyer heeft deze hof beschreven en al maakt hij er naar mijn mening te veel een klassiek, tweeledig domein van, het lijkt me onmiskenbaar dat aan de hofhorigen bepaalde geldelijke privileges verleend kunnen zijn. De heer Rauhe denkt echter aan een verlening van stadsrechten vóór 1246. Per se uitgesloten is dat niet, hij wordt wel erg speculatief als hij gaat bewijzen dat het voorbeeld voor een twaalfde-eeuws Delft gekomen is uit Aquitanië. Daar werden veel villes-neuves gesticht en door het huwelijk van Eleonora met Hendrik II hebben ze in het noorden ook met die mogelijkheid kennis gemaakt. Het bewijs daarvan moet komen uit een hypothetische overeenkomst van de oudste Delftse bewoningskern met Aquitaanse voorbeelden, hetgeen moet blijken uit berekeningen met allerlei tijnsregisters, die de schrijver echter niet nader preciseert. Hier kan ik hem niet volgen temeer daar één aangevoerd bewijs aantoonbaar geen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 kracht heeft. De heer Rauhe heeft geconstateerd dat de stadsrechten van Eymet, een stadje bij Bergerac ten oosten van Bordeaux, uit 1270 exact dezelfde zijn als die van het Delftse stadsrecht van 1246. Ik heb dat niet kunnen verifiëren, omdat genoemde stadsrechten slechts gepubliceerd zijn in een publikatie van de plaatselijke historische vereniging van Eymet, die ik hier niet tot mijn beschikking heb. Maar zelfs als die overeenkomst aanwezig is,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 89 dan bewijst die niets, omdat het Delftse stadsrecht van 1246 niets te maken heeft met Aquitanië, maar ontleend is aan 's-Hertogenbosch en Leuven, zoals Camps en Huizinga hebben aangetoond. Het gaat niet aan, om iedere bijdrage zo uitvoerig te bespreken. Ook elders heb ik hier en daar wat twijfels, zo over de erg waterstaatkundige bijdrage van J.P. Winsemius, ouddijkgraaf van Delft, over de ‘hof van Delft’. Maar daarover zal hij weldra een uitvoerige publikatie doen verschijnen en bovendien zou dan de indruk gewekt worden dat op de meeste bijdragen kritiek geleverd moet worden. Die indruk zou echter onjuist zijn. De stukken over handel en economie, geestelijk en sociaal leven en over de kunst te Delft lijken me doorgaans van goede kwaliteit. Stukken van auteurs als H. Brokken over het beleg van Delft in 1359, van D.E.H. de Boer over ‘Delft omstreeks 1400’, van M.A. Kok over de godsdienst, kan ik als volwaardig vakbroeder best beoordelen en op de hun toekomende hoge waarde schatten. De Boer werkt met de gegevens van het kerkgeld van 1410, geheven van de parochianen van de Oude Kerk. Op die manier kan hij aanwijzen waar in Delft de aristocratie, waar de armen woonden. Kok vertelt onder andere van een loterij die in 1564 werd gehouden ten bate van het Oude Gasthuis. Wie een lot kocht moest een spreuk, een ‘prose’ inleveren en bij de trekking werden dan de ‘prosen’ uit een mand gelicht en voorgelezen en daarna werd uit een andere mand dan één van de vele nieten of schaarse prijzen getrokken. Daar op de markt te Delft klonken dan in 1564 prosen van een inhoud als: ‘Wat is het verschil tussen de paus en Judas?’ en als dan vlak daarop een niet uit de mand kwam en hardop ‘niets’ werd voorgelezen, was de hilariteit groot. Alles overziend moeten we de Delftse initiatiefnemers echt wel dankbaar zijn en de positieve kanten van deze twee bundels overtreffen duidelijk de negatieve. Slechts zou men bij volgende bundels moeten proberen het aantal medewerkers wat kleiner te houden, dit zal de kwaliteiten en de leesbaarheid van het geheel stellig vergroten. H.P.H. Jansen

A. Derolez, Lambertus qui librum fecit. Een codicologische studie van de Liber Floridus - autograaf (Gent, Universiteitsbibliotheek, handschrift 92) (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XL, no 89; Brussel: Paleis der Academiën, 1978, 495 blz. en 21 platen, BF 2200, -).

Het Liber Floridus, een soort van middeleeuwse encyclopedie door Lambertus van Sint-Omaars (niet te verwarren met de gelijknamige abt van Sint-Bertijns) in de twaalfde eeuw samengesteld, kreeg een ruime bekendheid ook buiten de enge kring der specialisten, niet in het minst om zijn indrukwekkende miniaturen. Het internationaal colloquium dat er te Gent in 1967 aan werd gewijd (de Handelingen verschenen in 1973) en de integrale uitgave in 1968 van de in de universiteitsbibliotheek te Gent bewaarde autograaf slaagden er niettemin niet in alle problemen rond het werk, zijn ontstaansgeschiedenis, zijn structuur en opbouw te doorgronden.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 De uitgever van het Liber Floridus zelf en een der beste handschriftspecialisten van België ondernam daarom een volledig nieuw codicologisch onderzoek van de autograaf. Het doel en de methode van dit bijzonder grondig onderzoek, eerst per katern uitgevoerd en nadien voor de codex als geheel, worden door de auteur op overtuigende en heldere wijze toegelicht. Zijn aanpak en de door hem gedefinieerde terminologie kunnen model staan voor analoge onderzoekingen. De uiterlijke kenmerken van de schriftdragers, de opmaak, de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 90 bladspiegel, de kleur van de versiering en de paleografische vormen worden in detail voor elke katern beschreven (32-357). Uitvoerige schema's en overzichtelijke tabellen laten de lezer toe de uiteenzetting zonder moeite te volgen. De synthese van de codicologische beschrijving, gecombineerd met de kritische analyse van de door Lambertus samengestelde inhoudstafel, maakt het mogelijk in de wordingsgeschiedenis van de codex dertien fasen te onderscheiden. Na een studie van de door Lambertus gebezigde bronnen kan de auteur een beeld schetsen van de gedachtengang en de bedoelingen van Lambertus bij de samenstelling van zijn encyclopedie. In een laatste groep hoofdstukken tenslotte biedt de auteur ons een reeks van voorlopige besluiten. Zo vermoedt hij, in tegenstelling onder meer tot J.M. de Smet, dat Lambertus zelf zijn werk versierd en van miniaturen voorzien zou hebben. Als auteur schijnt Lambertus weinig of geen voorbereidende teksten te hebben geschreven; de redactie is normaal op de codex zelf geschied. Voor de illustraties zijn weliswaar een aantal voorbeelden aan te wijzen maar zij werden zeer vrij en persoonlijk verwerkt. In de redactie van de tekst komen de meest diverse vormen van afhankelijkheid voor. Vrij persoonlijk van samenstelling is het Chronicon de gestis Normannorum. Tenslotte wordt een genuanceerd oordeel geveld over de systematiek in de Liber Floridus. Er zijn enerzijds twee samenhangende oorspronkelijke kernen (een algemene nomenclatuur en geschiedkundige gegevens) en daarbij aansluitend chronologische, astronomische en wiskundige aantekeningen en morele bespiegelingen. Vervolgens werd daar door associatie andere stof aan gehecht. Tot slot situeert de auteur de Liber Floridus in de encyclopedische literatuur van de middeleeuwen. Zijn niet alle vragen opgelost, een aantal nieuwe gezichtpunten konden door dit uitvoerig en grondig onderzoek veilig worden gesteld, waarmee specialisten op zeer verscheidene terreinen van de cultuur- en de kunstgeschiedenis hun voordeel zullen kunnen doen. R. van Uytven

G. Maréchal, De sociale en politieke gebondenheid van het Brugse hospitaalwezen in de middeleeuwen (Standen en Landen, LXXIII; Kortrijk/Heule: UGA, 1978, 372 blz.).

De auteur van dit boek kon profiteren van de rijke archieven waarover Brugge beschikt, ook op het gebied van armenzorg en hospitaalwezen en was daardoor in staat een indringende studie te maken van de middeleeuwse instellingen tot verzorging van hulpbehoevenden in deze stad. Zij heeft daarbij niet geprobeerd een uitputtend overzicht te geven van de gestichten en hun voorzieningen, maar haar materiaal geselecteerd en gegroepeerd rond bepaalde themata. De oudste stedelijke instellingen kregen hierbij haar voornaamste aandacht: het Sint Janshospitaal, dat als algemeen ziekenhuis diende en geen andere beperkingen voor opname kende dan dat van zijn eigen beddental, het Heilige Geestgasthuis, omstreeks 1300 verenigd met het hospitaal van O.L. Vrouwe van Potterie, dat zich op de zorg van zwakken en vooral bejaarden ging richten, enkele passantenhuizen en de leprozeninrichtingen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Van de oudste ontbreken de gegevens omtrent de stichting, de jongere danken duidelijk hun bestaan aan initiatieven van de Brugse burgers. De reglementen en wijze van beheer, ook van de oudste, duiden zelfs in de vroegste tijd niet op een aandeel van de geestelijkheid - bisschop, kapittel of parochie - in bestuur of toezicht (met uitzondering misschien toch van de Potterie, blijkbaar een voortzetting van een ouder, verdwenen hospitaal). Mevr. Maréchal protesteert met nadruk tegen de opvatting dat de oudste stedelijke gasthuizen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 91 van kerkelijke oorsprong zijn en de greep welke stadsbesturen later op deze instellingen blijken te hebben, een resultaat is van usurpatie. Volgens haar hebben kerkelijke instanties zich eerder oorspronkelijk onthouden van stichting van dergelijke voorzieningen in steden en begonnen zij pas te streven naar gezag over de huizen en hun personeel, wanneer deze een eigen kapel of kerkhof wensten of, zoals in de vijftiende eeuw in Brugge zich voordeed, een conflict tussen de broeders en zusters van een huis met het stadsbestuur de bisschop een ingang bood. Hoewel het moeilijk is een conclusie te trekken omtrent de stichtingsvoorwaarden in gevallen waar ieder gegeven daarover ontbreekt, is de stelling van de auteur aantrekkelijk waar zij Brugge betreft en zij is waarschijnlijk ook voor andere steden bruikbaar. Dat zij zo algemeen toepasbaar is als het kennelijk mevr. Maréchal voorkomt, is daarmee niet gezegd. De bestuurlijke organisatie der verschillende gestichten heeft schrijfsters volle aandacht. Zij legt de nadruk op de grote invloed welke de stadsmagistraat op het beheer uitoefende. Een verschijnsel dat haar eveneens sterk boeit is dat der proveniers (kostkopers). Toch blijft het moeilijk om na haar analyse een beeld te krijgen van de ontwikkeling van dit instituut, ook al omdat - en dit pleit voor haar stelling omtrent de niet-clericale oorsprong der stichtingen - aanvankelijk geen onderscheid is te constateren tussen de broeders en zusters die het personeel vormden - na afstand van de eigendom over hun goederen - en de kostkopers die ook aan de zorg voor de zieken (Sint Jan) en armen (Heilige Geest; Potterie, Leprozerie?) deelnamen. Zeer rijke kostkopers bij Sint Jan deden daaraan al in de twaalfde eeuw niet mee. Later blijkt dit een algemene regel voor kostkopers te zijn, maar wanneer zich de overgang voltrokken heeft, is niet goed te zien. Het feit dat armen, die pro deo voor de rest van hun leven in een tehuis werden opgenomen, zelf als proveniers konden worden aangeduid, maakt de gang van zaken niet helderder, te minder omdat de kostkopers hun sporen in de hospitaalboekhouding nalieten en de anderen niet. Melaatsheid vormde in de behandelde periode voor Brugge geen serieus probleem. Slechts een miniem deel der bevolking was er door aangetast. De lijders hielden zich op in de Leprozerie, waar gegoede poorters een prebende konden kopen, of in de leprozenkolonies buiten de stad, georganiseerd in een gilde dat tot diep in de vijftiende eeuw ook nietpoorters, tot 1331 zelfs vreemdelingen opnam, en voornamelijk levend van aalmoezen. Aan deze melaatsenzorg geeft de auteur veel ruimte. De Leprozerie was, lijkt het, oorspronkelijk een door de melaatsen zelf gevormde gemeenschap, waaraan pas later van stadswege een meester werd opgelegd. Dat dit betekent, dat de Leprozerie oorspronkelijk geen gesloten gezelschap van poorters vormde maar voor Jan en alleman openstond (èn tegelijkertijd zelfbesturend was) zoals mevr. Maréchal meent, blijkt uit de documenten niet en is ook niet voordehandliggend. De auteur heeft deze interpretatie echter nodig voor haar stelling dat de melaatsenzorg, oorspronkelijk een allenomvattende liefdadigheid, sinds ca. 1230 tot een privilege voor de zeer gegoede (namelijk kostkopende) leden van de poorterij werd ingeperkt. In deze visie zou de leprozenkolonie der zogeheten akkerzieken zijn ontstaan als ‘alternatief voor mingegoeden’ (190). Haar gegevens welke zouden moeten aantonen dat de kolonie van jongere datum is dan de Leprozerie, zijn echter te onzeker om er conclusies uit te trekken. Zeker is wel, dat de eerste kennelijk een vast object voor liefdadigheid van de burgers vormde terwijl dit voor de Leprozerie niet zo schijnt te

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 zijn. Maar de schrijfster zegt heel weinig over door de burgers bij testament aan de hospitalen verstrekte zielegaven1..

1. Dat overigens de Leprozerie in de veertiende eeuw niet alleen een beschaafd gezelschap van gegoede melaatsen en gezonde fratres en sorores herbergde blijkt trouwens uit door schrijfster vermelde gevallen waarin de magistraat er krankzinnigen onderdak brengt.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 92

Een hoofdstuk over de verstrekte hulp bevat veel gegevens vooral omtrent de ziekenverzorging in Sint Jan, die een gunstige indruk maakt. Bij dit onderwerp kampte de auteur kennelijk met onevenwichtigheid in het beschikbare materiaal. Soms is het mogelijk enig inzicht te krijgen in de voedselaankopen, een andere keer in de weinig opwekkende menu's, aan passanten voorgezet, maar we moeten hier, zoals steeds, er ons bij neer leggen dat we niet werkelijk weten wat er aan de hand was en rekeningen niet de hele waarheid openbaren. Wanneer het bijvoorbeeld waar zou zijn dat de weinig talrijke krankzinnigen in het dolhuis in de vijftiende en zestiende eeuw ‘hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend’ brood en bier kregen (241), wat gebeurde er dan met de melk van de drie koeien die te hunnen bate op de wallen van de stad graasden (Geldhof, Pelgrims, dulle lieden en vondelingen, 1975, 118, cf. afb. 10)? Mevr. Maréchal zegt herhaaldelijk, dat de Brugse instellingen meer uit waren op het vergroten van hun patrimonium dan op het uitoefenen van liefdadigheid. In dit verband is het jammer dat zij over de samenstelling van de bezittingen en het benutten ervan eigenlijk niets zegt2.. Ook lijkt zij de financiële positie van een hospitaal soms te overschatten. Was het een teken van welvaart dat St. Juliaans in de jaren van Karel de Stoute belangrijke bedragen aan rentekoop besteedde of ging het hier (cf. Geldhof, Pelgrims, 86) om door de stad opgelegde, gedwongen rentekoop? Ook moeten we niet vergeten, dat ver-uit het rijkste gesticht, Sint Jan, afgezien van een dozijn kostkopers, alle zorg aan armen zonder onderscheid besteedde. Het is niet ongebruikelijk dat Belgische schrijvers als zij onderwerpen als het onderhavige behandelen, de poorters die de veelsoortige instellingen voor armen- en ziekenzorg stichtten en onderhielden, met een zekere vijandigheid bezien. Voor zover de burgerij deed aan armenzorg - de dissen voor eigen armen, het ziekenhuis, de passantenhuizen - was deze een ‘tolerant-repressief wapen in de handen van de gegoeden en gericht tegen de potentieel opstandige arbeiders (297). Mevr. Maréchal toont zich, in deze traditie, niet alleen verontwaardigd over het prebendensysteem, waardoor welvarende poorters zich van verzorging plachten te verzekeren, maar ook over ambachtsgilden die tehuizen voor hun bejaarde of verarmde broeders inrichtten (‘groepsbevoordeliging’, 293) en zij hoont, wanneer vondelingen en krankzinnigen nieuwe kleren krijgen met het oog op de H. Bloedprocessie: ‘Lompen storen meer dan honger’ (242). Maar is het nu realistisch om daarbij te veronderstellen dat tot het begin van de dertiende eeuw, vóórdat de groeiende macht en zelfzucht van ‘patriciaat-werkgevers’ deze verhoudingen schiep, er een idyllische tijd moet zijn geweest waarin de poorters niet dachten aan speciale zorg voor de eigen groep, respectievelijk de eigen armen, maar een allen omvattende liefdadigheid betoonden, een ‘stedelijke groepssolidariteit, waarin al diegenen betrokken werden, die naar de stad afzakten’ (304)? We kunnen, lijkt me, aan de ene kant de kwalijke kanten van het middeleeuwse paternalisme constateren zonder de burgers al te veel boze intenties en het bewust voeren van een klassestrijd in de schoenen te schuiven. Aan de andere kant kan ook in het stedelijk beginstadium privilegiering van de eigen poorterij tegenover de buitenwereld hun niet vreemd zijn geweest. Het aardige van dit boek is, dat de schrijfster meer probeert te doen dan haar materiaal uitstallen en tot een overzichtelijk verhaal aaneenbreien. In haar uiteenzettingen over het functioneren van de Brugse gestichten wijst zij op veel 2. Zo horen we in het geheel niet of de instellingen boterrenten ontvingen, zoals in Noord-Nederland voorkomt.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 interessante aspecten. Maar haar apodictische uitspraken kunnen wel wat nuancering velen. Het is jammer, dat het boek geen register heeft. De frequente verwijzingen naar voorafgaande hoofdstukken, steeds zonder paginavermelding, zijn vaak moeilijk te volgen. J.A. Kossmann-Putto

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 93

G.C. Zieleman, Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken (Kerkhistorische Bijdragen VIII; Leiden: E.J. Brill, 1978, xii + 376 blz., f 120, -, ISBN 90 04 05747 1).

Al in 1864 noemde W. Mol in het eerste deel van zijn Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming het gewenst dat de geschiedenis van de prediking voor dat tijdvak zou worden bewerkt. Hij herhaalde dat in het registerdeel in 1871. De schrijver van Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken merkt op dat het meer dan een eeuw heeft geduurd voordat Molls wens in vervulling is gegaan. Hij mag dat zeggen want uit zijn boek blijkt in hoe wijde kring het bronnenmateriaal is verspreid en ook hoeveel codicologische, linguïstische en theologische kennis voor dit onderwerp nodig is. In plaats van de ene wens van Moll houdt de lezer na dit boek een veelvoud van wensen. De eerste is, dat het door deze auteur opgespoorde en gebruikte materiaal door hem uitgegeven zal kunnen worden: de ‘tekstgroep Zwolle’. Dan, dat ook de andere tekstgroepen op dezelfde manier zullen worden onderzocht en zo mogelijk eveneens uitgegeven. Wat is de ‘tekstgroep Zwolle’? Een groep handschriften die allemaal geheel of gedeeltelijk dezelfde reeks preken omvatten met veelal dezelfde bewoordingen, door deze auteur aangeduid naar de plaats waar het volgens hem meest representatieve exemplaar aanwezig is. Aan een onderzoek daarvan heeft hij het grootste gedeelte van zijn boek gewijd. Maar hij begint zijn boek met een kleine geschiedenis van de middeleeuwse prediking. Daarbij maakt hij een nuttige definiëring: een preek is een geschreven (of gedrukte) tekst die zich tot lezers richt, een predikatie wordt gehouden in een eredienst en richt zich tot hoorders. Als hulp voor degenen die een predikatie moesten houden, waren er prekenbundels in omloop, die meestal de vaste kerkelijke schriftlezingen tot uitgangspunt hadden. Deze preken vertoonden een vaste opbouw, maar de auteur wil een achttal typen onderscheiden al naar gelang van het voorkomen van bepaalde onderdelen. Voor 1400 waren de preken erg technisch-scholastisch, na die tijd worden ze eenvoudiger. Deze algemene inleiding, die meer geeft dan doorgaans in boeken over de geschiedenis van de prediking staat, vraagt om een toetsing in andere taalgebieden. Maar deze auteur heeft zich dan verder gericht op het middelnederlandse materiaal, en zich bovendien beperkt tot de verzamelingen die de kerkelijke jaarcyclus volgen. Hij is zes tekstgroepen op het spoor gekomen door handschriften en ook oude drukken te vergelijken. De tekstgroep ‘Berlijn’ moet al van voor 1348 stammen, ‘Kopenhagen’ van voor 1370, ‘Gouda’ van voor 1477, ‘Nijmegen’ (een enkel handschrift!) van voor 1421, ‘Parijs’ van voor 1400. De zesde tekstgroep is die van Zwolle. Die blijkt bijzondere moeilijkheden op te leveren door onderlinge verschillen. Van deze groep worden nu de handschriften beschreven en wordt hun tekstoverlevering nagegaan. Voor hun herkomst en de datering heeft de auteur hun woordvoorraad getoetst aan de hand van de verschillende vormen van het middelnederlands. Het Zwolse handschrift moet zijn oorsprong hebben in het gebied tussen Gouda, Amsterdam en Utrecht, maar teruggaan op een nog niet teruggevonden tekst die in of rondom Brugge moet zijn geschreven in het tweede kwart van de veertiende eeuw. De geest die uit deze prekenbundels spreekt is niet speculatief. Zij roepen op tot zelfonderzoek en bekering. Er zijn motieven aanwijsbaar uit de Noordfranse mystiek, stammend van Bernard van Clairvaux en van Richard van St. Victor. Maar de oorspronkelijke schrijver was ook bekend met wat er in het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Rijnland en in Brabant leefde aan mystieke gedachten. Hij heeft uit dat alles een eigen keus gemaakt. Het gehele boek verraadt beheersing van meer stof hierin werd opgenomen. Vergeleken met andere landen is het onze bepaald achter met het publiceren van middeleeuws preekmateriaal. Komt dat, omdat de Moderne Devoten de indruk hebben gevestigd dat er voor

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 94 hun tijd niets belangrijks op geloofsgebied tot stand was gebracht? Dit materiaal leert wel anders. De schrijver heeft een model gegeven dat om navolging vraagt. Het zal niet gemakkelijk zijn, hem te evenaren. O.J. de Jong

Mirakelen van Onze Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch 1381-1603. Transcriptie, annotatie en inleiding van H. Hens†, H. van Bavel, G.C.M. van Dijck, J.H.M. Frantzen (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland XLII; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1978, xxi en 726 blz.).

Er is gedurende de middeleeuwen een groot aantal wonderen op schrift gesteld. De vroegste vorm waarin miracula zijn overgeleverd, is die ter afsluiting van een heiligenleven. Wonderen, door bepaalde heiligen verricht, genoten soms een enorme populariteit. Te denken valt hierbij aan de lange reeks van wonderen op naam van Barbara, patrones der stervenden, die in een groot aantal handschriften, zowel in het Latijn als in verschillende landstalen is overgeleverd. Deze verhalen dienden uiteraard tot stichting van de gelovigen en zij zijn vaak nauwelijks te onderscheiden van exempelen. Daarnaast waren overigens ook de kronieken doorspekt met verhalen over wonderbaarlijke voorvallen. Een andere vorm van overlevering is in de zogenaamde mirakelboeken te vinden: optekening van wonderen, die na het inroepen van hulp en na belofte van een pelgrimage naar het graf, relieken of het beeld van een heilige in een bepaalde plaats zijn geschied. Deze getuigenissen werden van dag tot dag, van jaar tot jaar opgetekend en zij dragen veelal een officieel karakter. Dergelijke reeksen zijn ten onzent vanaf de veertiende eeuw bekend uit Amersfoort, Delft en 's-Hertogenbosch. Mirakelboeken uit Delft en uit Amersfoort waren reeds uitgegeven; dat van Den Bosch bestond alleen in een Latijnse vertaling uit 1632. Gelukkig is nu ook de integrale editie van het in de Sint-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch berustende mirakelboek verschenen. Hierin zijn wonderen uit de jaren 1381-1603 opgetekend, die dankzij het aanroepen van Maria en na belofte van een bedevaart naar het zich in 's-Hertogenbosch bevindende Mariabeeld - tussen 1280 en 1320 vervaardigd door een Maaslands kunstenaar - zijn geschied. Het mirakelboek bestaat uit drie gedeelten. Het eerste gedeelte wordt gevormd door een gedicht, waarschijnlijk oorspronkelijk uit omstreeks 1400 daterend, maar in het mirakelboek in een handschrift van circa 1600 overgeleverd. Daarna volgen twee boeken, waarin chronologisch de wonderen zijn opgetekend. Het zijn er in totaal 481, waarvan verreweg het grootste gedeelte (461) in de jaren 1381-1388 valt. De overige dateren uit de jaren 1408, 1442-1445, 1450, 1519-1521 en 1603. De opgetekende wonderverhalen - door de uitgevers protocollen genoemd - zijn, op een enkele uitzondering na, opgesteld volgens een vast stramien. Daarin worden vermeld: de datum van de komst naar 's-Hertogenbosch, de naam en herkomst van de begunstigde, zijn of haar ziekte of nood en de genezing of redding daarvan, veelal nadat een bedevaart naar 's-Hertogenbosch is beloofd (opgelegde bedevaarten komen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 in het mirakelboek niet voor) en tot slot de volbrenging van deze tocht, al of niet in gezelschap van verwanten en de offerande aan Maria. Het wonderverhaal wordt steevast besloten met de volgende formule of een variant daarvan: Ende dit heet hi wael bewarijt; daarbij waren...; daarop volgen met name genoemde inwoners van Den Bosch als getuigen, waarbij soms hun functie of beroep is aangegeven. Het hoeft geen betoog dat deze uitvoerige informatie een rijke en gevarieerde historische bron vormt. In hun inleiding gaan de uitgevers op verschillende aspecten uitvoerig in: de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 95

Maria-devotie, zowel te 's-Hertogenbosch als elders, de bedevaart, de verschillende ziekten, de economische en sociale gegevens die uit de bron te halen zijn en de literaire en taalkundige kanten van het boek. Bij de uitgave der protocollen is veel werk gemaakt van de tekstverklarende en de historische annotatie. Zoveel mogelijk werd getracht de genoemde personen te achterhalen aan de hand van plaatselijke archieven. Ook verschillende tolrekeningen boden uitkomst, gezien het relatief grote aantal schippers, dat een bedevaart naar 's-Hertogenbosch maakte. De conclusie daarbij luidt dat de protocollen in het mirakelboek op dit punt betrouwbaar zijn. In de verschillende bijlagen van de uitgave vindt men daarover nog enkele verhelderende kaartjes en lijsten. Bij dit alles miste ik aandacht voor de getuigen. Wie traden als zodanig op; welke geestelijken en welke stedelijke functionarissen fungeerden het meest als getuige? Dit aspect raakt de formele kant van het mirakelboek. De hiermee samenhangende ontstaansgeschiedenis van het mirakelboek heeft de uitgevers voor grote problemen gesteld. Zijn de in de overgeleverde vorm bewaard gebleven protocollen, met nummering in dezelfde hand, origineel? Zijn deze van dag tot dag ingeschreven? Of zijn zij van latere datum, waarbij handschrift en watermerken van het papier niet toelaten een veel latere datering van het gros der protocollen te veronderstellen? Was er in dat geval een thans niet meer bekend register, waaruit de protocollen zijn afgeschreven? Of was er een tussenvorm: minuutteksten, zoals bij notariële akten gebruikelijk was en ook bijvoorbeeld bij de Bossche protocollen uit het rechterlijk archief, zoals de uitgevers op de bladzijden 22 en 23 opperen? Een extra complicatie vormt een reeks van doubletten, bestaande uit ongenummerde protocollen. In deze doubletten worden dezelfde wonderen in nagenoeg dezelfde bewoordingen beschreven als in de genummerde. Toch is aantoonbaar dat zij niet van elkaar zijn afgeschreven en dat er een gemeenschappelijk voorbeeld moet hebben bestaan. Ik vraag mij af of dit wellicht de minuutteksten zijn geweest. Mijns inziens hebben de uitgevers te vlug een non possumus uitgeproken over deze problematiek in de hoop dat dit later eens tot klaarheid gebracht zal worden, bijvoorbeeld bij een restauratie van het mirakelboek. Het is immers duidelijk dat de huidige samenstelling pas dateert uit de jaren 1622-1632, toen Otto Zylius de door hem gevonden bescheiden ordende en liet inbinden en er een Latijnse vertaling van uitgaf. Het lijkt mij niet ondenkbaar dat toen pas de doubletten zijn toegevoegd aan de reeks genummerde wonderen. Het is te betreuren, dat de uitgevers, die zo goed op de hoogte zijn geraakt van de inhoud van het boek, bij de uiterlijke vorm ervan zoveel vraagtekens hebben opengelaten. Bij de opsomming van de bewaard gebleven handschriften miste ik het in Brussel berustende afschrift 20598 (een vervolg op het wel vermelde 3856) en het in 1842 - waarschijnlijk naar het hs. Brussel 3856 - vervaardigde afschrift, dat bewaard wordt in de Bibliotheek en Prentenkabinet van het Noordbrabants Genootschap in 's-Hertogenbosch (C 26). Bij elkaar genomen is het verheugend dat wij thans beschikken over de integrale tekst van het Bossche mirakelboek, dat met zoveel zorg is uitgegeven. Ik hoop dat het zal bijdragen tot een nadere en vergelijkende studie van de verschillende, bewaard gebleven mirakelboeken. M. Carasso-Kok

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Willem Lourdaux, Marcel Haverals, Bibliotheca Vallis Sancti Martini in Lovanio. Bijdrage tot de studie van het geestesleven in de Nederlanden (15de-18de eeuw), I, De bewaarde

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 96 handschriften (Symbolae, A, VIII; Leuven: Universitaire Pers, 1978, 862 blz., ISBN 90 6186 072 5).

Het is bekend dat de Moderne Devoten veel zorg aan hun bibliotheken besteedden. Deze zorg, die voortkwam uit een grote liefde voor de geschreven tekst en een studieuze instelling bracht hen ertoe de verschillen, die de handschriften van één tekst onderling vertoonden op te sporen en aldus te komen tot één standaardtekst. De Moderne Devoten streefden niet zozeer op wetenschappelijke dan wel op praktische gronden naar eenvormige teksten van bijbel, kerkvaders en liturgie. De daartoe benodigde teksten copieerden de broeders zelf of lieten zij copiëren. Ook kochten zij teksten, of ontvingen zij deze via schenkingen. Hun werkzaamheden op dit terrein leidde er na de uitvinding der boekdrukkunst toe, dat zij ook uitgaven van teksten gingen verzorgen. Het klooster Sint-Maartensdal te Leuven beschikte over één van de rijkste bibliotheken en het was tevens een centrum van tekstkritische en patrologische studie. Het mag daarom een uiterst belangwekkende onderneming genoemd worden, die Willem Lourdaux en Marcel Haverals op zich hebben genomen: de bestudering van de geschiedenis van de bibliotheek van dit Leuvense klooster. De broeders van het in 1433 vanuit Deventer gestichte Sint-Maartensdal gingen in 1447 over tot het officiële kloosterleven van reguliere kanunniken van Sint-Augustinus en sloten zich in 1462 aan bij de Windesheimer Congregatie. Het klooster beschikte al spoedig over een rijk voorziene bibliotheek. Ook was een school aan het klooster verbonden. Uiteraard heeft de nabijheid van de Leuvense Universiteit, waarmee Sint-Maartensdal nauwe contacten onderhield, het peil van de bibliotheek mede bepaald. Van de tussen 1447 en 1483 ingetreden kloosterlingen waren er bijvoorbeeld van de 33 in totaal 24 afkomstig van de kloosterschool; van deze 24 kwamen er 18 ook voor op de rol van de Universiteit. In later tijd werkten de Martinisten en de Universiteit samen bij de uitgave van onder meer de werken van Augustinus. De bestudering van de opbouw van het bibliotheekbezit is in dit geval zo zinvol en ook mogelijk door de omstandigheid dat enkele oudere catalogi toelaten het bibliotheekbestand op verschillende tijdstippen te peilen. De oudst overgeleverde catalogus werd tussen 1532 en 1538 in een ander klooster van de Moderne Devoten, het Rooklooster, opgesteld. Deze catalogus beschreef het boekenbezit van een honderdtal instellingen uit het toenmalige Germania Inferior, aan de hand van een thans verloren catalogus van Gerard Roelants (†1490) uit Sint-Maartensdal. Deze catalogus geeft voor omstreeks 1487 met betrekking tot Sint-Maartensdal 620 titels op. In 1639 beschrijft Peter van Sint-Truiden (1609-1674), bibliothecaris en later prior van het Leuvense klooster, 400 handschriften, waarin 980 traktaten zijn afgeschreven. Een bijzonder gegeven is nog dat deze bibliothecaris een lijst met schenkers en door hen geschonken werken toevoegt, waardoor het onderzoek naar de herkomst bevorderd wordt. Tenslotte is er een catalogus met 391 handschriften, opgemaakt bij de opheffing van het klooster in 1784. Behalve handschriften bevatte de bibliotheek uiteraard ook gedrukte boeken. Het was de samenstellers van het hier besproken werk helaas niet mogelijk ook deze gedrukte boeken, waarvan de incunabelen en de postincunabelen het interessantst zijn, bij het onderzoek te betrekken. Vanuit een oogpunt van ‘haalbaarheid’ is dit zeer begrijpelijk, gezien de forse omvang van dit eerste deel, dat zich beperkt tot de bewaard gebleven

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 handschriften; toch heeft dit tot gevolg dat het beeld van de bibliotheek in de zestiende en volgende eeuwen niet ‘compleet’ is. Bij de opsporing, beschrijving en verdere onderzoekingen met betrekking tot de handschriften gebruikten de samenstellers de dankzij de zorgen der Martinisten gedrukte werken, omdat in de prologen daarvan rekenschap werd afgelegd van de door hen gebruikte handschrif-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 97 ten; dit bleek naast de catalogi een waardevol hulpmiddel voor inzicht in de inhoud en opbouw van de bibliotheek alsmede in het gebruik dat de Martinisten van de aan hen toevertrouwde handschriften maakten. Ik wil hier slechts wijzen op de uitgave van werken van Augustinus, in 1528 bij Froben in Bazel op naam van Erasmus verschenen, maar waarachter het initiatief en veel arbeid van Martinus Lips uit het Leuvense klooster schuil ging. Lourdaux en Haverals hebben met het eerste deel van hun studie een werkinstrument samengesteld. Dit is een indrukwekkende lijst van achterhaalde handschriften geworden, 190 in totaal, waarvan het oudste uit de tiende eeuw dateert. Thans zijn deze over geheel Europa verspreid; verreweg de meeste handschriften bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Al deze handschriften worden uitvoerig beschreven, naar uiterlijke kenmerken, maar vooral naar inhoud. Zeer nauwkeurig worden alle voorkomende teksten aangeduid, zo mogelijk met auteur en titel, het incipit en, bij niet uitgegeven en hagiografische teksten, ook het explicit. Indien aanwezig, volgt een verwijzing naar de meest kritische uitgave; sterke tekstverschillen worden gesignaleerd. Een ambitieuze opzet, die voorbeeldig is uitgevoerd. De samenstellers hebben hierbij uiterst doeltreffend gehandeld. Zij hebben scherp in het oog gehouden wat haalbaar was en wat beslist noodzakelijk was. De handschriften zijn gerangschikt volgens hun huidige verblijfplaats. Deze methode heeft zijn voordelen bij verwijzingen in de nadere uitwerking van het verkregen materiaal. Er is nog geen register op herkomst, datum van verwerving en evenmin op de in de handschriften afgeschreven werken aan toegevoegd. Dit doet ons des te meer verlangen naar de twee volgende delen, die de geschiedenis van de bibliotheek en de evolutie van haar inhoud (II) en de bibliotheek als intellectueel werkterrein (III) zullen behandelen.

M. Carasso-Kok

J. Trapman, De summa der godliker scrifturen (1523) (Leiden: New Rhine Publishers, 1978, 168 blz., f 45, -).

Sinds ruim een eeuw is de Summa der godliker scrifturen toegeschreven aan Henricus Bomelius ofwel Hendrik van Bommel. Die toeschrijving, alleen aangevochten door H.G. Kleyn, gebeurde door Karl Benrath op grond van een uitspraak van Van Bommel zelf toen deze te Wezel in 1557 als predikant-leraar aan de tand werd gevoeld aangaande zijn overtuiging. Toen het avondmaal ter sprake kwam verklaarde Bomelius dat hij ‘vur dertich iaren ungeverlich’ daarover geschreven had in zijn ‘bouxken, genant die Summa der Duitsscher Theologie’, welk boekje te Wezel enkele jaren voor 1557 was nagedrukt. Een Summa met de door Bomelius genoemde titel is nooit teruggevonden, noch uit de periode tussen 1520 en 1530, noch uit de tijd van die herdruk. Benrath meende dat bedoeld was de Summa der godliker scrifturen oft een duytsche theologie, die al in het vonnis tegen de Leidse drukker Jan Seversz uit 1524 wordt genoemd. Van dat boekje kende hij een exemplaar in de Landesbibliothek te Stuttgart. Dit bevatte echter niet alleen de Summa maar ook Dat Testament Jesu Christi op naam van Oecolampadius, en bovendien Dat ander deel van die Summa

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 der godlijcker scriftueren. De publikatie van Benrath in 1880 bezorgde de Amsterdamse hoogleraar J.J. van Toorenenbergen een verrassing: in zijn eigen boekerij had hij een Latijns boekje uit 1527 getiteld Oeconomica Christiana. Dit bleek nu duidelijk de bron van de Summa te zijn. Hij gaf allebei uit in 1882 als Het oudste Nederlandsche verboden Boek. De mening van Benrath en Van Toorenenbergen is in nagenoeg alle handboeken beland, zoals ook in het NNBW (I, 1911, 397, art. van H. Brugmans).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 98

Met het bovenstaande opent het nieuwe boek dat een wat misleidend korte titel heeft. Alleen door het eerste lidwoord en door het jaartal verschilt hij van de oorspronkelijke. Daardoor doet hij een bronnenpublikatie of iets dergelijks verwachten. De vroegere gewoonte om met uitvoeriger titels of met een ondertitel de bedoeling te preciseren, had hier nuttig kunnen zijn. De schrijver wil immers een bijdrage geven aangaande de ontstaansgeschiedenis van het boek. Hij zou al iets verduidelijkt hebben door aan de titel toe te voegen ‘en haar auteur’. Hij maakt aannemelijk dat de Oeconomica het oudste geschrift is, een soort christelijke huisregel die ingaat op vragen over de verhouding tussen geloof en leven, over de waarde van het kloosterleven en het leven als leek. De Summa geeft in het tweede stuk een andere volgorde en ook toevoegingen; over opvoeding, overheid, personeel en weduwen. In het hoofdstuk over de overheid blijkt Luthers Von weltlicher Obrigkeit uit 1523 geciteerd te worden. ‘Dat ander deel’ behandelt de verhouding tussen goddelijke en menselijke geboden, en parafraseert de bekende tien geboden. De vraag naar Bomelius' auteurschap wordt uitvoerig besproken Hij is immers ook bekend als schrijver van het Bellum Traiectinum en van een theologische verhandeling. Zijn twintigste-eeuwse onderzoeker meent, dat zijn verwijzing naar de Summa niet op het ons bekende boek kan slaan, omdat daar maar heel weinig over het avondmaal in staat en dat weinige zijn lutherse overheid zeker niet zou kunnen bevredigen. Bepaalde onderwerpen uit de Oeconomica deden indertijd H.G.Kleyn denken aan het verslag van het bekende dispuut te Groningen in 1523. Maar of die Oeconomica daar als geschrift toen al beschikbaar was? De ontdekkers rondom 1880 maakten veel gerucht over invloeden vanuit de Moderne Devotie en vooral van Luther. F. Pijper - en trouwens ook J. Lindeboom die in dit verband niet wordt genoemd - dacht veel meer aan Erasmus. Dat laatste blijkt in dit nieuwe boek zonneklaar: veel is ontleend aan diens praktisch-bijbelse verhandelingen. Dat pleit ook voor een vroeg ontstaan van de Oeconomica, toen de tegenstelling tussen Erasmus en Luther nog niet zichtbaar was geworden. Bij de vertalingen, eerst dus als Nederlandse Summa en van daaruit in het Frans, waarop weer een Italiaanse en een Engelse zijn gebaseerd - al weet de schrijver aan te tonen dat de Engelse vertaling die in 1529 vermoedelijk te Antwerpen is gedrukt ook bekendheid met de Nederlandse versie verraadt -, blijken al toespitsingen en verduidelijkingen van een latere, meer controversiële situatie. Hoe hoog de officiële kerk de dreiging opnam, blijkt uit twee bestrijdingen. De Leuvense hoogleraar Latomus schreef in 1530 tegen de Oeconomica, de Italiaanse dominicaan Ambrosius Catharinus richtte zich in 1544 tegen de Summario. Een vergelijking met wat andere vroegreformatorische geschriften uit de Nederlanden levert nogmaals een bewijs op voor de invloed van Erasmus en voor het onjuiste om deze nieuwgezinden als ‘sacramentariërs’ te bestempelen. De auteur kondigt hierover een publikatie aan. Die kan men met vertrouwen tegemoet zien, want met dit boek, dat hem te Leiden tot proefschrift diende, heeft hij zeker zijn deskundigheid en precisie aangetoond. Er zijn ook nog wat onderwerpen blijven liggen, waarmee hij kan doorgaan. De late datering, die Wijnman voor sommige exemplaren van de Summa heeft geopperd, vraagt om een uitvoeriger antwoord dan in dit boek is gebeurd. Ook over ‘Dat ander deel’ zou men meer willen horen. En het blijft de vraag of Bomelius beslist niet de schrijver van de Summa geweest kan zijn. Hij heeft in 1557 toch een titel genoemd die er vrij sterk op lijkt en met zijn dertig jaar terug was hij niet ver uit de buurt van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 de eerste verspreidingsjaren. Als het Bomelius niet mag zijn, dan zijn dus twee volledige oplagen van een bijna gelijknamig boekje van hem Summa der Duitsscher Theologie compleet verdwenen. Zou het ook niet kunnen zijn dat hij in 1557, over grote afstand terugkijkend, zichzelf als reformatorischer en dichter bij Luther staand beschouwde dan hij in feite in 1523 deed?

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 99

Jarenlang is het onderzoek aangaande Hendrik van Bommel gemonopoliseerd door de predikant F.S. Knipscheer. Zijn artikelen, zoals die van 1941 tot 1954 waren te volgen in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis en blijkbaar door die redactie als serieus werk geaccepteerd, gingen steeds meer werken aan Bomelius toeschrijven. Nu komt terecht de nuchtere reactie. Maar het blijft de vraag of nu de slinger weer zo ver naar de andere kant moet doorslaan. O.J. de Jong

G. Parker, Spain and the Netherlands 1559-1659. Ten Studies (Glasgow: Fontana-Collins, 1979, 288 blz., ISBN 000635 405 x).

This addition to Geoffrey Parker's impressive body of titles, a collection of ten of his essays, brilliant, vivid and thoroughly readable though most of them are, will inevitably meet, as has much of his previous work, with a somewhat mixed reception. Indeed, except for his first book, The Army of Flanders (1972) which deservedly received high praise from all sides as a solid piece of research, breaking much new ground and well-written into the bargain, his output has been greeted in a remarkable, even slightly, bewildering mixture of terms. This is particularly true of the Dutch Revolt (1977) which, on the one hand, was welcomed with glowing admiration, especially in Britain, as an outstanding and comprehensive study of the subject while on the other, it met, notably in the Netherlands, on the part of several important scholars with a barage of thoroughly dampening criticism. While it is by no means wholly inconceivable that part of this extraordinary discrepancy is attributable to the lack of expertise in the field of certain of the British reviewers, the major element in the explanation is surely the unevenness of Parker himself. He is, without question, a historian of exceptional abilities, erudite on a wide-ranging front and full of novel ideas and intuitions. Yet, at the same time, he is entirely capable of being careless, superficial and even, on occasion, downright slap-dash. Bursting with stimulating insights, he is also prone to dish up blunders which at times are seriously misleading. While some reviewers, as happens in such cases, tend to concentrate on the good and others on the bad qualities, the essential difficulty is to arrive at a fair and balanced judgment of the whole. The most important batch among these studies is the group in which the author seeks to place the Dutch Revolt against Spain firmly and adequately in its European setting. The very best of the essays indeed is the first, ‘Spain, her Enemies and the Revolt of the Netherlands, 1559-1648’, originally published in the journal Past and Present. Parker's claim that Dutch historians have in the past failed to achieve a proper interpretative framework for the Revolt because of their habit of concentrating narrowly on what was happening in the Low Countries is perfectly justified. It is simply no use endeavouring to make sense of the various phases of the Revolt without first enquiring into the shifting pattern of Spanish priorities in international affairs. In the early stages of the Netherlands crisis, the most important of these external factors was the Spanish-Ottoman confrontation in the Mediterranean. Parker demonstrates that almost every significant occurrence in the Low Countries from the end of Charles V's reign until the late 1570s was profoundly influenced by the

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Spanish entanglement with the Turks. The first half of the essay is consistently excellent. Unfortunately, as is usual with Parker, as one proceeds to the later period, after 1609, the grip markedly loosens and frequency of error mounts. If one badly erroneous contention in the first version of the essay, concerning the effect of

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 100 the outbreak of war between France and Spain in 1635 on the Spanish-Dutch conflict, has now largely been put right, several serious slips remain. To regard the Mantuan Succession Crisis of 1628-1631 as a diversion that saved the Dutch Republic from a Spanish plan of reconquest of which Spinola's capture of Breda (1625) was part is almost tantamount to confessing that one has not read the Spanish papers of state of these years relating to the Dutch. For anyone who has can not possibly fail to know that the army of Flanders was placed and remained strictly on a defensive footing after the fall of Breda, fully three years before the Mantuan crisis, or that from its inception the Breda campaign had nothing to do with any wider plan, or indeed that there was no such thing as a Spanish plan of reconquest of the United Provinces in the 1620s. The remaining essays dealing with the European setting of the Eighty Years War mostly constitute a similar mixture of fine work marred by bad. Certain passages such as those dealing with Philip II's financial difficulties and their bearing on Low Countries developments are indispensable but elsewhere the author perceptibly flags sinking periodically into the most astounding errors. To claim a ‘remarkable consistency of outlook’ as between Philip II and Olivares on the religious issue in the Netherlands, for example, is totally devoid of sense. The issue in the eyes of Philip II was to prevent at all costs the exercise on Dutch territory of any form of protestantism. For Olivares, the point (though in his case hardly a very pressing one) was to secure the wholly dissimilar object of toleration on Dutch territory for catholicism! As regards the specifically economic as distinct from financial impact of the Spanish-Dutch struggle, Parker generally tends to be well beneath his best. Indeed here, as the footnotes amply confirm, the author has relatively much less grounding in either Dutch or Spanish sources. In discussing the cost of the long conflict to the Dutch, for instance, he argues that only the colonial sector of the Dutch economy benefitted while the rest, owing to high taxation, Spanish measures and other factors, suffered considerably. But in a state in which vested economic interests were so influential, had matters really been thus, the States General's policy of continuing the war until 1646 would not only have met with far more resistance than it did but would have been impossible. The colonial interest was of only limited importance compared with the European carrying trade or the home industries. The reality is both more complex and more interesting in that certain other economic interests including several industries also profited from the war. Equally, on the Spanish side, it is hard to avoid having grave doubts about the conclusions put forward. Here, Parker largely echoes the traditional approach and refers to the ‘virtual destruction of the Castilian economy in order to finance the war against the Dutch’. But is it at all likely, even in a state constituted as was the Spanish monarchy, that economic ruin can have been deliberately courted for so long and so obstinately? In any case, there is no denying that in 1621 Philip IV's ministers advised resumption of the Dutch conflict in part precisely in order to preserve the Castilian economy from destruction and by no means should the historian be too ready to assume that there was no reasonable basis for their collective view. But then, as is the case with virtually all the themes touched on in this stimulating book, this is a subject which requires a good deal of further investigation.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Finally, in the contributions dealing with military history proper one is on more consistently firm and rewarding ground. The principal piece among this group, ‘Mutiny and Discontent in the Spanish Army of Flanders, 1572-1607’, again published originally in Past and Present, is by any reckoning a masterly article and one which will long hold an honoured place in historical literature. From it, one gains a most vivid impression of the workings of the Spanish Army of Flanders and a wealth of detail on the way of life of the

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 101 troops. Equally, the revision to Michael Roberts' views put forward in ‘The Military Revolution, 1560-1660’, brings the entire subject of early modern warfare, tactics and armies into a more balanced perspective with Spanish military practice and experience assuming a fittingly central place in the debate. One can only applaud the author's pointing out, for instance, that it makes little sense to try to evaluate Prince Maurice of Nassau's military innovations without relating these to the various changes adopted by the Spanish and a number of Italian standing armies during the course of the previous century. Jonathan I. Israel

H. Bonger, Leven en werk van D.V. Coornhert (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1978, 428 blz., f 59,50).

Haast even lang als Bruno Becker, aan wiens nagedachtenis dit boek is opgedragen, heeft nu H. Bonger zich gewijd aan Coornhert. In 1941 publiceerde hij over dezelfde een ‘Studie over een nuchter en vroom Nederlander’. In 1954 kwam hij met een proefschrift over ‘De motivering van de godsdienstvrijheid bij D.V. Coornhert’. Hij was al lang de aangewezen man om zowel de algemeen belangstellenden alsook de vaklieden te dienen met zijn visie. Die aanwijzing is gelukkig ook officieel gebeurd: dit nieuwe boek is geschreven in opdracht van het ministerie van CRM, en de vorm is de inhoud waardig. Dat is zeker een gelukwens waard. Het feit dat Becker nooit zelf zo'n omvangrijke biografie heeft gegeven, stimuleerde Bonger kennelijk. Hij heeft hier het resultaat van Beckers vele onderzoeken en van zijn eigen studies kunnen harmoniseren en samenvatten. Wie jarenlang met eenzelfde onderwerp bezig is, verandert soms ongemerkt van methode en notering. Bij proefschriften komt dat dan meestal wel in het overleg met de promotor aan het licht en is dat nog te verhelpen. Dit boek draagt ook de sporen van een lange weg. Soms zijn namen (en voorletters!) wat wisselend gespeld. De opbouw van het boek is wat ongelijk. Deel I, over Coornherts levensloop, is wel onderverdeeld maar niet in hoofdstukken, en het krijgt aan het einde het volle pakket noten. Deel II over Coornherts denkbeelden telt acht hoofdstukken die elk van hun eigen noten zijn voorzien. Maar wat ook veranderde, niet de bewondering voor Coornhert, niet de overtuiging dat hij, en hij alleen, het bij het rechte eind had temidden van ieder die hem toen bestreed of later beoordeelde. Dat geeft aan het boek een zeer persoonlijk karakter zoals ook de opstellen van Becker die hadden. Het aandeel van Becker in dit nieuwe boek is in de noten precies verantwoord voor zover het gedrukte stukken van hem betreft. Maar Bonger deelt mee, ook de inhoud van 23 dozen te hebben gebruikt die in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek staan. Dat blijkt verder niet in de noten. Met een enkele nummerverwijzing was dat toch mogelijk geweest? Het boek is gebaseerd op literatuur, en een lijst daarvan is uit de noten wel te reconstrueren. Archivalia zijn niet geraadpleegd, zo lijkt het, maar allerlei archiefkenners hebben de auteur bijgestaan met hun vondsten. Het levensverhaal van Coornhert is ook van elders bekend. Van Beckers hand hebben we er zelfs een, in het NNBW, gelukkig nog in deel X uit 1937 waarin hij de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 meeste literatuur over Coornhert opnoemde (kol. 207-215). Dit meest toegankelijke en waarschijnlijk ook meest bekend overzichtje is in Bongers boek wat merkwaardig weggestopt in noot 27 op bladzijde 159, en enkel daar genoemd omdat Bonger het op een puntje niet met Becker eens is: Coornherts leerlingschap bij Basius, waarvan Becker een leraarschap wilde maken. Hier lijkt Bonger gelijk te hebben. Het blijft merkwaardig dat Coornhert zo'n laatbloeier

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 102 is geweest. Tot zijn veertigste was hij te Haarlem alleen bekend door zijn afkomst, zijn vroege huwelijk met een veel oudere vrouw, waarvan de zuster een van de bijzitten van Reinoud van Brederode te Vianen was, zijn hofmeesterschap in datzelfde Vianen en daarna zijn jarenlange activiteit te Haarlem als graveur, later ook schrijver en drukker en tenslotte notaris, maar naast dat alles stellig eveneens door zijn grote interesse in godsdienstige en morele onderwerpen. Sinds 1562 betrokken bij het stadsbestuur in een secretarisfunctie werd hij in 1566 gemoeid in de tegenstellingen en daardoor een van degenen waarop de Brusselse regering na 1567 lette. Uitgeweken naar het Rijnland diende hij daar de zaak van Oranje, leek hij in 1572 even een mogelijkheid te krijgen als secretaris van de opstandige Hollandse staten maar moest hij snel opnieuw vluchten voor Lumey. Tot na de Pacificatie van Gent bleef hij buiten het gebied van de strijd. Eenmaal terug in Holland ging hij zich ergeren aan het optreden van de nu ineens bevoorrechte calvinisten en van bepaalde groepen dopersen. Bewust zocht hij schriftelijk of mondeling het debat over alles wat hem onbijbels maar vooral onredelijk leek. Met de nieuwe plaatselijke overheden kon hij het soms slecht vinden, en dat maakte hem tot een zwerveling. Uiteindelijk belandde hij, nog voortdurend schrijvend en polemiserend, te Gouda, waarvandaan hij de Leidse hoogleraar Lipsius aanviel bij wie hij een nieuwe neiging tot kettervervolging vermoedde. Hij stierf te Gouda en werd daar ook begraven. Bij het beschrijven van dit levensverhaal heeft Bonger zich sterk op Coornhert zelf geconcentreerd en welbewust de algemene gebeurtenissen ongenoemd gelaten. Daarmee heeft hij zijn held eenmaal benadeeld, als hij hem streng veroordeelt over een in 1576 ingediend verzoekschrift bij Filips II. In de politieke en vooral de militaire situatie van die zomer had hij veel verzachtends kunnen vinden als hij Coornherts houding aan wanhoop wilde toeschrijven. De camouflagemethoden van de aanhangers van het Huis der Liefde of van David Joris boden trouwens eveneens een mogelijkheid om Coornhert te rechtvaardigen. In deel II verschaft Bonger via verschillende begrippen toegang tot het denken van Coornhert. Hij behandelt de volmaakbaarheid, het ietwat gekunstelde woord dat toch wel nuttig is om aan te duiden dat de mens een zekere volmaaktheid moet nastreven en kan bereiken, die blijkt in het levensgedrag. Het thema van de godsdienstvrijheid, al geanalyseerd in Bongers dissertatie, vindt bij Coornhert zijn grondslag in de eerbied voor het vrije denken. Het hoofdstuk over de strijd tegen de dogma's van erfzonde en predestinatie gaat pijlsnel van de kerkvaders naar Calvijn maar maakt meer duidelijk van Coornherts afkeer dan van het eigen karakter van die leerstellingen. Zijn ‘plaats in het godsdienstig leven van zijn tijd’ ziet Bonger als een middenpositie in de radicale reformatie (263), beslist afwijzend ten opzichte van het rooms-katholicisme, het lutheranisme en het calvinisme, maar zich ook distantiërend van de dopersen, van visionairen en van spiritualisten als Sebastiaan Franck of Schwenckfeld. Coornherts maatschappelijke en politieke denkbeelden betreffen vooral de armenzorg en de bestrijding van de misdaad: juist zijn overtuiging dat de mens geroepen is tot wel-leven en zijn eigen ervaringen op de Gevangenpoort te Den Haag in 1567 brachten hem tot het schrijven over bedelarij en ‘Boeven-tucht’. Hier heeft Coornhert juist door zijn ongeloof in de erfzonde vernieuwend kunnen werken. Zijn toneelstukken en gedichten alsook zijn vertalingen zijn door Bonger heel overzichtelijk toegelicht en ook voor een algemeen publiek begrijpelijk gemaakt: een vondst is de vergelijking van de vertalingen van de Odyssee. Het slothoofdstuk

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 over ‘De Coornhertstudie’ wekt de indruk dat het uit wat losse aantekeningen is opgesomd; het bedoelt aan te wijzen wat er nog allemaal te doen is. Niet behandeld zijn dus het grafische werk en de taalvernieuwende activiteit van Coornhert, omdat Bonger dat aan specialisten meent te moeten overlaten. Dan rijst wel de vraag,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 103 waarom het hoofdstuk over erfzonde en predestinatie is opgenomen, want ook daar heeft de auteur erg op het kompas van anderen gevaren. Alles heeft hem moeten dienen om aan te tonen dat Coornhert geheel uniek is. Hij mag geen erasmiaan heten (261), geen eclecticus (264), hij alleen wist personen van zaken te scheiden en polemiseerde daarom op veel hoger niveau dan zijn tegenstanders (72), hij alleen was echt tolerant omdat hij niemand de mond gestopt wou zien (228). Dat moge allemaal waar zijn, Coornhert maakt toch wel de indruk dat hij niet het verschil kende tussen gelijk hebben en gelijk krijgen, dat hij niet besefte hoe een ogenschijnlijk puur zakelijke polemiek iemand persoonlijk volkomen kan diskwalificeren, kortom dat hij bij al zijn verstandelijke tolerantie was wat tegenwoordig een drammer heet. Wie zich zoveel jaren aan eenzelfde persoon wijdt, gaat zich ermee vereenzelvigen. Daarom schrijft ook Bonger over de ‘Doopsgezinde Kerk’ (131) wat een pertinent onjuist anachronisme is, daarom is het calvinisme voortdurend de gebeten hond en kan er voor het feit dat Beza tussen 1570 en 1580 toleranter over de tolerantie ging denken alleen het zuinige ‘volte face’ af (219), daarom wordt de wederzijdse beïnvloeding van de beide Coornhertkenners Becker en Lindeboom niet gepeild (403). Het is hem blijkbaar ontgaan dat Lindeboom in zijn ‘Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme’ anders schreef dan in zijn eerdere ‘Stiefkinderen van het Christendom’. Merkwaardig is dat Bonger wel Kühlers typering van Coornhert als ‘den vriend en tevens den vijand der Doopsgezinden’ blijkt te kennen (133), maar niet is ingegaan op wat Kühler zes regels verder schreef: ‘Coornhert is Sebastiaan Franck in Nederland’. Juist die gelijkheid, of eventueel: dat verschil, komt in dit boek niet uit de verf. In 1960 leverde Bonger zes uitstekend typerende teksten van Coornhert voor de bundel Documenta Reformatoria, een bronnenboek voor ‘de geschiedenis van Kerk en Theologie in de Nederlanden sedert de Hervorming’ (Kampen, 1960, I, 253-260). Ze belandden daar bij de ‘Theologen uit de zestiende eeuw’ en wel tussen de calvinisten Dathenus en Taffin, allicht een redactionele chronologische beslissing. Wie nu dit nieuwe boek van Bonger leest, vraagt zich af, of hij destijds niet had moeten weigeren, aan zo'n protestants boek mee te doen. Multatuli staat er immers ook niet in, hoewel hij van doopsgezinden huize was. Voor de redactie van de Documenta was dat geen punt, zo min als het dat geweest zou zijn voor Becker of voor Lindeboom. Nu blijft men echter wel met die vraag zitten. Of, als inderdaad Coornhert terecht in die bundel van 1960 staat, is de tegenstelling tot bepaalde vormen van het protestantisme toch niet kleiner geweest dan Bonger nu uitmeet? Ook de blijvende vriendschap tussen Coornhert en de doperse leider Hans de Ries wijst in diezelfde richting. O.J. de Jong

Carl Joachim Friedrich, Johannes Althusius und sein Werk im Rahmen der Entwicklung der Theorie von der Politik (Berlin: Duncker & Humblot, 1975, 161 blz. + 4 blz. foto's buiten de tekst, DM 48,-, ISBN 3 428 03250 0).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Toen dit werk mij enige jaren geleden door de redactie van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis ter recensie werd toegezonden, bleek mij dat het de Duitse bewerking moest zijn van de fraaie ‘Introduction’ die Friedrich in 1932 had meegegeven aan zijn editie van Althusius' Politica methodice digesta. Ik heb mij er toen over verbaasd (zie mijn bespreking in TvR XLVI (1978) 179-184) dat dit niet uit het boek zelf bleek: het bevat geen voorwoord en geen verantwoording. Bij menige lezer zal de vraag opkomen hoe deze uitgave tot stand

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 104 is gekomen. De bewerking is uitzonderlijk slordig. Men zou kunnen vermoeden dat zij grotendeels door een assistent of een secretaresse is vervaardigd. Het lijkt er zelfs op dat de auteur nauwelijks bemoeienis met de drukproeven heeft gehad. Maar hoe weinig zorg er ook aan is besteed, boeiend is het boek wel. De aanleiding tot deze publikatie moet ongetwijfeld worden gezocht in de activiteiten van de Johannes-Althusius-Gesellschaft te Münster. Zijdelings blijkt dit ook wel uit het feit dat in de prospectus (die ik aantrof in het mij door de redactie van de BMGN toegezonden recensie-exemplaar) en op het omslag aandacht wordt gevraagd voor de grote Althusius-Bibliographie (1973). De tekst waarmee Friedrichs boek over Althusius in de prospectus wordt aangeprezen is grotendeels samengesteld uit aan de eerste twee bladzijden ontleende - maar soms iets veranderde - zinnen en ondertekend door de auteur. Terwijl de welwillende lezer van het boek misschien geneigd is er niet te zwaar aan te tillen, maken die passages apart gedrukt in de folder een wat zonderlinge indruk en zijn ze heel geschikt om de historicus die zich wel eens met Althusius heeft bezig gehouden kopschuw te maken. ‘Die von mir im Jahre 1932 neuherausgegebene POLITICA METHODICE DIGESTA des Johannes Althusius’, leest men in de prospectus, ‘ist in der Zwischenzeit klassisch geworden’, iets wat het boek (7) lijkt tegen te spreken. In het inleidende hoofdstuk (7-16) trekt de politicoloog even het kleed van de boetprofeet aan. Om het belang van zijn studie te rechtvaardigen vond hij het kennelijk nodig de relevantie van Althusius' werk voor het heden te schilderen en hij deed dat met de behangerskwast. Op vele plaatsen in de wereld kan men, aldus de schrijver, anarchistische toestanden ontwaren, en ook na Hitler en Stalin was ‘die Kunst das Leben der Menschen auf diesem Stern so zu gestalten, dass man die Menschheit als glücklich ansprechen konnte, ...nicht gemeistert worden... Was hat einer solchen Welt ein Theoretiker, der an die Welt von 1600 dachte, zu sagen? Mehr als man glauben möchte; denn auch die zweite Hälfte des sechzehnten Jahrhunderts war von ähnlichen Verfallserscheinungen betroffen, wie unsere Welt’. Wie na deze en dergelijke opmerkingen met enige scepsis verder leest, bemerkt tot zijn opluchting dat de schrijver niet probeert aan te geven hoeveel de hedendaagse mens van Althusius' theorieën kan leren. Wel beschrijft Friedrich in het laatste hoofdstuk - dat nog niet voorkwam in de ‘Introduction’ van 1932 - ‘Althusius' Lehre in der Weiterentwicklung der politischen Wissenschaften’ (127-141). Het gaat hem daarbij naar eigen zeggen niet zozeer om de vraag naar de invloed van Althusius maar om de ‘innere Verwandschaft’ tussen zijn theorie en die van latere beoefenaren van de ‘wetenschap der politiek’ (127). Nu zijn er natuurlijk tussen Althusius en allerlei latere theoretici (zoals de hier genoemde Milton, Locke, Harrington, Montesquieu, Rousseau, Kant en Marx) wel parallellen aan te wijzen, maar ook het werk van allerlei andere schrijvers vertoont ‘parallellen’ met dat van diezelfde theoretici. Wat bewijst zo'n hoofdstuk eigenlijk? Waarschijnlijk moet het dienen om het onvergankelijke karakter van (veel, of althans een deel van) Althusius' denkbeelden te suggereren, en om de mijns inziens onhoudbare stelling dat Althusius één van de grondleggers van de wetenschap der politiek is (63, 127) kracht bij te zetten. Wat Friedrich met die laatste bewering precies bedoelt, is mij overigens ook niet recht duidelijk. Misschien is het dit dat Althusius de grondslagen heeft ontdekt van het beste politieke systeem, van de ‘Verfassungsstaat der Neuzeit’; wellicht heeft dit oordeel dus een normatieve strekking.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Friedrich behandelt in hoofdstuk II (17-39) Althusius' leven, in hoofdstuk III (40-69) de grondslagen van zijn politieke theorie en in hoofdstuk IV een grondbegrip daarvan: de consociatio symbiotica (70-89). Hoofdstuk V (90-98) handelt over ‘Das Problem des

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 105

Rechts in der natürlichen symbiotischen Gemeinschaft (Genossenschaft?)’. Hoofdstuk VI (99-112) is getiteld ‘Vernunft, Rationalität und Religion’, hoofdstuk VII (113-126): ‘Das Gemeinwesen und seine Regierung (Staat)’. Ofschoon ik op onderdelen nogal eens twijfels heb over Friedrichs beschouwingen, onder andere doordat hij vaak zulke grote lijnen trekt dat het moeilijk is uit te maken wat hij precies bedoelt, en hoewel ik meen dat Friedrich Althusius' betekenis overschat, betwijfel ik niet dat zijn boek een ‘must’ is voor ieder die belang stelt in de politica van de Emdense theoreticus. Theo Veen

Roland Baetens, De nazomer van Antwerpens welvaart: De diaspora en het handelshuis De Groote tijdens de eerste helft der 17e eeuw (Historische Uitgaven Pro Civitate, XLV; Brussel: Gemeentekrediet van België, 1976, 2 dln., 370, 399 blz., BF 980, -).

Sixteenth-century Antwerp has of late enjoyed a fair share of first-class studies, and for some years the question has been posed, notably by Wilfrid Brulez, whether the crisis centred on Parma's recapture of the city in 1585 and the loss of the Scheldt outlet was really the climax of its European greatness. It was known that many emigrants later returned, that industries revived, that the place continued to attract specie in abundance. In The Growth of the Antwerp Market (1963), a work which mapped the frequent ups and downs of the golden age itself, Herman van der Wee referred to ‘new strong development’ during the Twelve Years Truce, although he devoted only a brief epilogue to ‘the slow but courageous recovery’ from 1588 and he halted in 1619. More recently, John Everaert devoted a substantial volume to the continued vitality of Flemish firms in the Spanish colonial trade after 1670. It has been left to the alert mind and massive industry of Roland Baetens to look hard at the trading centre itself, with some useful guidelines for the further study of its markets abroad, in the first half of the seventeenth century. In effect he has written two books, each of which might stand by itself. Following an article on the firm of Van Colen (Tijdschrift voor Geschiedenis, 1960), he seems to have begun with the intention of writing the business history of the related house of De Groote, the wealthiest of its time and the begetter, in a series of family partnerships that included a branch at Cologne (to which the founder, Nicolaas, emigrated in 1585), of a large quantity of letters, journals, account-books. For the production of statistical series, unfortunately, these are adequate in the main only for the 1640s: the elaborate lists and tables, recording the geography and personnel of the trade of a later Nicolaas and his partners, which fill over 100 pages of volume II, have only a limited value - not so much because Nicolaas himself was an enfant gâté as because the tide was already turning against Antwerp in its vital long-distance trades with Italy (chiefly silk) and even the Iberian peninsula, where the Peace of Munster at last established the Dutch as equal competitors. Nine-tenths of this family's remains in the Stadsarchief Antwerpen concern this partnership. A more interesting figure is Balthasar de Groote, who returned to the city in 1612 and died there in 1656; he was a brother-in-law to Rubens, though himself apparently

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 devoid of cultural interests. With one or more of his brothers, including the Cologne branch until it broke off in 1634, Balthasar operated on the largest assets enjoyed by any Antwerp house, in part thanks to sound marriage strategy, still more to his father (of whom we hear little). The years 1619-1633 were a period of striking growth, but already not one matching the annual percentages achieved by some other firms during the Truce. In 1647 what was

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 106 left of Balthasar's fortune was pledged to creditors, mainly relatives, for years ahead. He was a reckless speculator, obstinate, overbearing, perhaps unscrupulous. Professor Baetens does not spare him, while admitting that he can find out all too little about the family's internal personal relations - a matter for regret when emphasis is laid on the biographical factor in business enterprise and on the limitations of the typical (but by no means universal) family firm, subject (though partnership contracts varied) to divided control. Balthasar's undoing was also attributed to a reluctance to employ enough staff, and this has the ring of truth when one considers the large number of his correspondents, the fact that he traded mainly in goods (above all, textiles and diamonds) involving many deals and many ships or overland carriers, and that bad debtors were a bigger risk than the fortunes of war. Good bills of exchange were scarce and the chain of credit long. As essentially a ‘Dispositionplatz’, relying (like London to-day?) on accumulated skills and a network of foreign contacts for manysided transactions that did not necessarily involve its own warehouses, still less its own (luxury) industries - busy as these remained until the 1650s, as the author demonstrates - Antwerp was dangerously exposed to changes in the European political scene. Baetens, who wisely accepts that economic phenomena cannot always be explained in exclusively economic terms, stresses two developments, each more hurtful than losses at sea: the French declaration of war in 1635 and the Portuguese rebellion of 1640. The first disturbed a major source of exports in southern Flanders and Hainault, besides removing the services of a neutral carrier on which (as on Hamburg) a house like De Groote heavily depended. In this connection Baetens, who has taken enormous trouble to establish the relative shipping flows of Dunkirk and Ostend (as well as giving us insurance quotations on a variety of sea-routes), misses the usefulness of Calais, whither some Dunkirkers moved before 1635: there are hints of this in Les Actes en espagnol du Magistrat de Dunkerque 1574-1663, recently compiled and published by Jean Dams (37 rue Dubois, Dunkerque). The significance of Portugal is hidden by the contraband nature of much of its India trade, but Balthasar de Groote for one, as the dominant figure in the European diamond market, was deeply concerned in it. Although foreign firms at Antwerp itself no longer enjoyed the predominance of a century earlier, Baetens argues that the Portuguese colony there was still wealthier and more important than at Amsterdam. Their role in Spanish government contracts rivalled the Genoese; which is virtually to say that Madrid tried to play Antwerp against Genoa. Baetens is not particularly illuminating on Spanish finance - he has enough on his hands as it is and the De Grootes did not directly touch it - but he uses the investments of Louis Clarisse in the Crown debt to illustrate the great variety of firms who have left their traces in the voluminous files of the city's Insolvente Boedelkamer. A substantial portion of his first volume - devoted to business and society in Antwerp generally, including fresh findings on its demography and physical character - is occupied by the histories of some thirty houses. These, together with the identification of numerous commissionaires abroad, suggest the possibility of a biographical dictionary that would render service to European economic history as a whole. That, and no less, is the measure of this thesis. Had it been written in French, alas, it would be likelier to obtain the public it deserves. With the connivance of his exceptionally amenable publishers, the author throws out names, percentages, curves in many contexts, gratuitously as it were, to aid further research, especially on the

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 later history of ‘the Diaspora’. This term, stressed as the basic reason for economic recovery after 1585, bears a strong resemblance to Herbert Lüthy's ‘Banque Protestante’. To restrict it to the emigrants of the sixteenth century, or to protestant emigrants, however, would be

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 107 downright misleading, since so many Antwerp families continued to send their sons overseas or overland, whether as part of their training (given the obvious relevance of linguistic capacity) or more permanently. It was this same mobility, after all, that had gradually emancipated it from foreign domination much earlier. Itineracy, and in consequence a cosmopolitanism which made for weak political loyalties, characterized the merchant class; a few still travelled with their goods, most obviously with diamonds. It is well to remember this in view of the fanatical calvinism usually attributed to the ‘southern’ promoters of the Dutch West India Company, for instance. The Diaspora, to an extent probably far exceeding what is known at present, served Amsterdam far away from Holland and Zeeland. Moreover, the De Grootes' business associates in Amsterdam itself - the Kuystens, Van Goor, Tholincx - were far more than mere agents. There were marriage ties and capital transfers between the two cities; merchants on horseback paid regular summer visits to Holland. Relations were also intimate with Middelburg, given the contribution of the Scheldt transit trade to the movement of food, timber, coal, saltpetre, flax and linens between the two Netherlands; the mounting licence duties on this traffic were high among the causes of Antwerp's ultimate decline. Smuggling across the frontiers, of course, was a commonplace, like the ‘colouring’ of cargoes at sea (which, as Baetens remarks, has ruffled Antwerp's footprint in foreign archives). For all he does to establish the reality of Antwerp's revival, Baetens never exaggerates it or conceals its fragility. There was an ominous flurry of insolvencies early in the century. If the liveliness of its quaysides has been seriously under-estimated, a rough count of the firms active in 1632-1635 shows a fall of two-thirds from the level of 1550. Not all the old industries really recovered. Typical of the author, we get a systematic survey of the whole range, from sugar-bakeries, tanneries, salt-refineries and so on to the more capitalntensive industries like printing and diamond-working, of which a historical sketch is idded for good measure. The only omission noticed is musical instruments: thus Hans Ruckers and his sons, famous for the sweet tone and robust construction of their keyboards. They fit well into Antwerp's reputation for handling, even when it did not make, artistic products like tapestries and church furniture. One would say that the mentality of its business men, greatly given to charities and confraternities, despite an evident tendency to spend well below their incomes (and so many other reminders of the British Victorian entrepreneurs), requires for its full understanding a more powerful evocation of baroque catholicism than is attempted here. Baetens discerns a more pompous style of life than was yet in favour at Amsterdam. His forte is to open up all the relevant questions. He is alert to all the categories of contemporary historiography, occasionally perhaps too impressed by them. On one point, however, the flight from business into public office, in some cases (like that of the De Grootes of Köln) upwards into nobility, he misses the chance to draw comparisons with France and Holland. Did the emigration habit delay this process at Antwerp? Only when stagnation set in, apparently, did its regents, so far as they were not lawyers or noblemen, forsake the counter. In the time of their prosperity, the De Grootes, unlike some of their Amsterdam counterparts or their Antwerp neighbours who at least possessed a ‘hof van plaisantie’ near the city, limited their real estate to town houses. A careful analysis of rateable values and social stratification, district by district, nevertheless reveals the co-existence of a substantial rentier element which invested in land as well as

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 loans. The higher burghers as a whole are reckoned at a mere five hundred, which leaves a considerable number of quite small merchants. Even the De Grootes were scarcely merchant princes. Musing on the downfall of Balthasar, Baetens suggests that his speculative temper, while

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 108 it owed something to the traditional gambling habit noticed by Jeannin and others writing of the sixteenth century, was encouraged by over-capitalization in relation to shrinking market outlets. In other words, there came a moment when the most active trading houses should have shifted headquarters once again, especially to Amsterdam or perhaps Frankfurt (whose money market sustained that of Antwerp in ways that are as yet none too clear). There was a whirlwind of bankruptcies between 1643 and 1654, a flight of capital and of artisans, casualties among the Diaspora. Even Baetens is tempted to write of stagnation, although better than anyone else he knows that adaptability was the secret of his ‘zakenmilieu’ and indeed produces figures for the Brabant watertoll and for lastgeld which incline one to prefer ‘recession’ to ‘crisis’. The best days of the Italian trade (much of it still overland) were done, but not yet, as Everaert has shown, the Cadiz business, even if south Netherlanders had lost their predominance even there to the French. Antwerp, while obedient to the rhythms of the Spanish silver fleets, remained a major money market well into the eighteenth century. Until 29 April 1755 it was one of the dozen centres whose rates were quoted in Lloyd's List, which thereafter continued to print its name without a price - a fact at variance with Baetens's map (I, 249). It is for deeper enquiry into the century from 1650 that he looks, with a view to better understanding of the nineteenthcentury economic restoration. A ‘counter-factual’ historian might put it somewhat differently. When Joseph II proposed to reopen the Scheldt, and when the Directory actually did so, what sort of economic complex was waiting to take advantage of it? How much business might it have threatened to take from London, an old partner but now a rival? Above all, over two centuries, was Amsterdam's obsessive veto only too well founded? J.S. Bromley

H. van Bocxlaer, Herzele 1643-1796. Een historisch-demografisch onderzoek (Herzele dossier IX; Brussel: Centrum sociale structuren en economische conjunctuur, 1979, 239 blz.).

Met deze licentieverhandeling, een historisch-demografische studie over Herzele tijdens het ancien régime voegt het Centrum sociale structuren en economische conjunctuur van de VUB een nieuw dossier toe aan de reeks Herzele-dossiers waaruit wij reeds de nrs. 5, 6 en 7, handelend over de laatmiddeleeuwse heerlijkheid Herzele, bespraken. Het hier voorliggend dossier is in eerste instantie niet zoals voornoemde dossiers een bronnenuitgave of het verslag van een reeks colleges historische kritiek. Het presenteert zich als een volwaardige, men zou geneigd zijn te stellen ‘klassieke’ historisch-demografische studie, die langs de gevestigde en beproefde methodes van L. Henry en andere om: namelijk de gezinsreconstructie, na een analytisch-beschrijvend gedeelte tot de studie van nuptialiteit, fecunditeit en mortaliteit komt. De conclusies die de auteur aan het einde van zijn onderzoek formuleert klinken al even vertrouwd. Herzele blijkt - althans demografisch - tijdens het ancien régime geen Einzelgänger geweest te zijn, het tegendeel zou eerder verwonderd hebben. Natuurgebondenheid, demografische onrust tijdens de zeventiende eeuw, het doorbreken van de ‘klassieke’ demografische structuur vanaf het begin van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 achttiende eeuw: verminderde impact van de ‘klassieke’ crises, natuurlijke bevolkingstoename... het heeft weinig zin er langer bij stil te staan. Wie ooit een historisch-demografische monografie heeft doorgenomen kent deze bevindingen. Er kleeft een déjà vu-ervaring aan een dergelijk onderzoek. Dit moge wellicht vrij negatief klinken, en het is een feit dat een bevestiging van wat reeds voor andere streken gekend was in se ook waardevol is, toch lijkt zo stilaan

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 109 het ogenblik rijp om in de historische demografie op basis van de nu toch wel voldoende voorhanden zijnde dorpsmonografieën tot meer globale conclusies te komen en het nieuwe onderzoek meteen op andere aspecten te richten. Zonder hiermee afbreuk te doen aan de verdienste van de heer Van Bocxlaer die technisch-demografisch onberispelijk werk heeft afgeleverd, maar wie zich van meet af aan tot een dorp beperkt kan ook bezwaarlijk conclusies formuleren die het dorpsniveau te boven gaan. Nu herhalen we graag dat dergelijk basiswerk een bittere noodzaak is wil men ooit tot een enigszins gefundeerde synthese komen. De vraag in dit geval blijft of men dergelijk onderzoek integraal als een apart dossier moet publiceren. Het pleit overigens voor de wetenschappelijke eerlijkheid van de auteur dat hij kennelijk zelf dit dilemma heeft aangevoeld. Herhaaldelijk waarschuwt hij zijn lezers voor de smalle basis waarop conclusies gefundeerd werden, voor de soms schrijnende beperktheid van het basismateriaal waarmee diende te worden gewerkt en de fatale beperking, zelfs inzake vraagstelling, van zijn onderzoek (6, 24, 35, 45, 47, 50, 69, 77, 86, 94, 103, 111, 115-119, 123, 124, 127, 138, 146, 150, 153, 156, 158, 162, 163). Uiteindelijk moet men zich als recensent de vraag stellen bij het lezen van zoveel jammerklachten of de heer Van Bocxlaer wel met dit onderzoek zou zijn begonnen wanneer het niet Herzele betrof? En waarom dit zo vlug publiceren, wanneer de auteur zelf in de inleiding en bij het overzicht van de bronnen aanduidt dat op het Rijksarchief te Gent nog ‘een enorme massa bronnen’ (5) ongeïnventariseerd overblijft, naast de dekanale verslagen en kerkelijke administratieve bronnen waarvan hij zelf het belang voor het historisch-demografisch onderzoek over de bestudeerde periode aangeeft? Doch ook in de wijze waarop dit dossier is uitgegeven herkennen we de haast en het flagrante gebrek aan afwerking die ook de overige door ons besproken Herzele-dossiers kenmerken. Vooreerst zijn er de banale, doch storende materiële slordigheden: de pagina's 17 en 18 lijken te zijn verwisseld, dat de uitgavevorm goedkoop is kan uiteraard geen bezwaar zijn: of dit moet samengaan met verschillende lettertypes die bij grafiek bijlage 2 (188-189) - zowat de belangrijkste grafiek uit de reeks - de perfecte onleesbaarheid bereiken, is een andere vraag. In de voetnoten doorheen het ganse werk is niet steeds duidelijk of we met een tijdschriftartikel dan wel met een publikatie in boekvorm te maken hebben. De vaak geciteerde licentieverhandeling van G. Hectors is intussen gepubliceerd, al kan dit ongeveer gelijktijdig met dit dossier gebeurd zijn1.. Dr. C. Vandenbroeke krijgt er op de pagina's 20, 32, 39 en 40 een collega bij in de persoon van dr. C. Vanden Broecke en kan zichzelf in de bibliografie alfabetisch onder de ‘B’ terugvinden (234). Naast deze detailkritiek rest ons nog de vaststelling dat uitgerekend deze bibliografie bewijst hoe eng de auteur bij dit onderzoek op het strikte domein van de historische demografie is gebleven. Op enkele oorlogsgebeurtenissen en epidemieën na wordt er weinig aan contextduiding gedaan. Voornamelijk inzake sociaal-economische gegevens had hier heel wat meer kunnen worden uitgepuurd: termen als ‘de niet agrarisch producerende mens’ (14-15) en ‘de mens’ (90, 149) kunnen misschien nog in een verhandeling worden gebruikt, hier lijken ze minder geschikt. Een globale synthese op conjunctureel en sociaal-economisch vlak door prof. E. Scholliers schijnt 1. G. Hectors, Historisch-demografische studie van een Kempense plattelandsgemeente: Kalmthout op het einde van het Ancien Régime, 1678-1828 (Brussel: Gemeentekrediet van België, 1979).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 in de reeks Herzele-dossiers echter in de maak te zijn, van dit dossier zal hoe dan ook niet gezegd kunnen worden dat het te vroeg gekomen is. Marc Boone

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 110

Y. Moreau, Les bourgmestres de Liège au XVIIIe siècle. Provenance et biographie sociale d'une aristocratie à la fin de l'Ancien Régime (Anciens Pays et Assemblées d'Etats/Standen en Landen, LXXIV; Heule: UGA, 1978, 275 blz.).

In 1684 werden belangrijke wijzigingen aangebracht in de gang van zaken bij de benoeming van de burgemeesters van Luik. Na dat jaar waren zij geen personen van doorslaggevend politiek gewicht meer in de stad, laat staan in het Prins-Bisdom. Er werden er elk jaar twee benoemd, volgens een ingewikkelde procedure die op een wonderlijk mengsel van loting en verkiezing neerkwam. Twee groepen personen, die de ‘Chambres’ van de burgerij en de Prins-Bisschop vertegenwoordigden, konden, naast het lot, elk invloed oefenen op de benoeming van één persoon, zodat we van een Gemeente- en een Heer-burgemeester zouden kunnen spreken. Van 1684 tot 1794, het eindjaartal van het Prins-Bisdom en het begin van de ‘Franse Tijd’, zijn er op deze wijze 161 burgemeesters benoemd, waarvan er één het ambt niet heeft willen aanvaarden. Deze 161 burgemeesters vormden, al waren ze dan geen machthebbers van belang meer, een groep personen van aanzien. De statusgroep van aristocratische burgemeestersfamilies was de inzet van de studie voor een licentiaatsverhandeling, die in het studiejaar 1973-1974 aan de Letterenfaculteit van de Luikse Universiteit is voorgelegd. En die verhandeling is de grondslag van dit boek gebleven, al is er, onder meer op advies van professor Hélin, wel wat aan gewijzigd. De auteur heeft het onderzoek uitgestrekt tot de geografische herkomst der burgemeestersfamilies, hun sociale positie en economische activiteit, alsook tot de demografische situatie en het carrièrepatroon die voor het burgemeesterlijk milieu kenmerkend waren. Men kan dus zeggen dat wij hier te maken hebben met patriciaatsonderzoek. Het beperkt zich weliswaar tot de burgemeestersfamilies, maar toch is er een opvallende overeenkomst tussen dit werk en datgene wat in Nederland, na de verschijning van de boeken van Elias en De Vos en soms ook wel daarop gebaseerd, is gedaan door diverse onderzoekers, onder meer door H. van Dijk en ondergetekende. Het zou geen zin hebben dit feit hier te vermelden, ware het niet dat Moreau tot 1978 in de mening blijkt te hebben verkeerd dat hij met onderzoek van deze aard in zijn eentje heeft gepionierd in niemandsland. Hij weet, zegt hij, niets anders van deze aard te noemen, en maakt dan ook slechts melding van de demografische studie van Henry over het patriciaat van Genève. Met de daarin geboden conclusies vergelijkt hij zijn uitkomsten, kennelijk zonder te weten dat hetzelfde al door anderen was gedaan met het patriciaat van een andere stad als inzet. Wel verwijst hij naar het nummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis waarin het resultaat van dat onderzoek is afgedrukt, maar bij die verwijzing gaat het hem slechts om een artikel van Hélin, het enige in dat nummer dat in de Franse taal is afgedrukt. Het blijft een merkwaardige zaak dat de auteur van een werk dat totstandgekomen is in en handelt over een gebied zó dicht bij de taalgrens dat plaats- en familienamen van Nederlandse bodem (Maestricht, Wijk-lez-Maastricht -sic!-, Eysden, Neer-Kanne, Ryckholt, Gulpen, Margraten, Borgharen; Van der Heyden, Van den Steen, Van Buel) niet van de lucht zijn, het blijkbaar niet heeft klaargespeeld eens wat over die grens heen te kijken. Was dit wel gebeurd, dan was het zeker mogelijk geweest de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 conclusies uit eigen onderzoek hier en daar nog aan te vullen en te verstevigen. En ook hadden wellicht, bij een vroeg contact, de onderzoekers aan weerszijden van de taalgrens nog wel wat kunnen leren van de aan de andere zijde gebruikte methoden. Het is overigens niet nodig hier de door Moreau gebruikte onderzoeksmethoden te bekritiseren. Op de presentatie van zijn onderzoeksresultaten valt echter wel af te dingen. Die

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 111 presentatie heet ‘globale et comparative’, en niet ‘individuelle’. In de praktijk evenwel komen we aan vergelijkingen en conclusies doorgaans pas toe na bladzijden vol opsommingen en lijsten. De behelzen op zich zelf staande, uit de context van tijd en plaats losgepeuterde feiten, niet alleen over families, maar ook over individuen. De auteur heeft gekozen voor een rapportage-techniek die de lezer enerzijds in staat stelt van ieder detail afzonderlijk kennis te nemen en dat zo nodig te controleren, maar die hem anderzijds in hoge mate moet vervelen en vermoeien. Dat is nog des te meer het geval omdat de zaken die gepresenteerd worden slechts zelden worden toegelicht met inzichten die niet aan het onderzoek zijn ontleend. Als bijvoorbeeld wordt verteld dat er voor Neer-Kanne 10.000 gulden werd neergeteld in 1697 en 102.000 in 1761, dan is er wel even sprake geweest van evidente prijsstijging. Maar over de belangrijke veranderingen in de economie tijdens de achttiende eeuw en de rol die de landbouw en dus de grond daarbij speelde, vernemen wij verder niets. En er wordt, natuurlijk, aandacht besteed aan de voorkeuren voor personen uit bepaalde milieu's waardoor de successieve Prins-Bisschoppen zich bij burgemeestersbenoemingen lieten leiden. Maar wij vernemen dan weer niet of de standpunten van de achtereenvolgende Prins-Bisschoppen ten opzichte van het gedachte-klimaat van de eeuw - de Verlichting! - ook in die benoemingen wat weerspiegeld worden. Toch, de lezer die zich door de vermoeiende gedeelten van het boek heenwerkt, wordt telkens weer beloond, bij de interessante passages waarin allerlei conclusies zijn vastgelegd. Hij kan de Luikse burgemeesters leren kennen als een elite-groep in het Prins-Bisdom, zij het niet de hoogste. Immers pas als één van de leden toegelaten werd tot het kathedrale kapittel, dan had een aanzienlijke familie de hoogste trede van de Luikse cursus honorum bereikt. Wij krijgen die Luikse burgemeesters-aristocratie ook gepresenteerd in een onderverdeling, met bovenaan een bijna ondoordringbare adellijke coterie, daaronder een compacte en vrij homogene groep van in de zeventiende eeuw geadelden, en onderaan nog een drietal lagen van mensen met doorgaans wat grotere ambitie en minder onderlinge samenhang. Een duidelijke kern van de Luikse elite werd gevormd door een groepje waarin personen die te eniger tijd rechterlijke functies bekleedden nogal een rol speelden. Maar daaromheen en met name ook onder de verwanten van vrij wat burgemeesters waren de belangen van handel en nijverheid - hier vooral metaal, glas en textiel - goed vertegenwoordigd. En in dit geheel, dat zeker geen statisch karakter had - er was, ook in Luik, een soort ‘circulation des élites’ - kon men zich omhoogwerken, door huwelijk en koop heerlijkheden en kastelen verwerven, alsook geadeld worden en adelsprivileges bemachtigen. Dat laatste bracht overigens in toenemende mate problemen met zich mee. Er werden voor toelating tot het hoogste échelon van de Luikse elite steeds meer kwartieren geëist: eerst vier, toen acht, tenslotte zelfs zestien. Zelfs een familie als de Méan's, in 1648 reeds geadeld, die een consequent op stijging gericht huwelijksbeleid voerde, voldeed in 1794 nog niet geheel aan de strenge criteria, al wist één van haar leden het dan wel, als laatste, tot Prins-Bisschop te brengen en daarna tot aartsbisschop van Mechelen. Het lijkt, tenslotte, geen toeval dat er, op demografisch gebied, tussen dit katholieke patriciaat en dat van de stad Genève, wel wat verschil te constateren viel. En ook heel in het algemeen kan men natuurlijk signaleren dat plaatselijke verhoudingen, van institutionele, economische en sociaal-culturele aard, een eigen signatuur aan het Luikse patriciaat meegaven. De signatuur van elk patriciaat plaatst trouwens de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 onderzoeker steeds voor eigenaardige problemen. Maar toch dient ook, nogmaals, onderstreept te worden dat een zekere hoeveelheid samenwerking voor het patriciaatsonderzoek geen overbodige luxe is. D.J. Roorda

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 112

J.H.M. Kommers, Besturen in een onbekende wereld. Het Europese binnenlands bestuur in Nederlands-Indië: 1800-1830. Een Antropologische studie (2 dln.; Meppel: Krips Repro, 1979, xiv + 340 en 126 blz., f 50, -).

Een systematisch onderzoek naar de organisatie, de personele samenstelling, de beleidsdoeleinden en het functioneren van het Nederlandse (‘Europese’) bestuursapparaat in het voormalige Nederlands-Indië - meer in het bijzonder het korps binnenlands bestuur - heeft tot nu toe niet plaats gehad. Weliswaar bestaat er een uitgebreide, zij het verouderde, literatuur over bepaalde aspecten van het Nederlandse binnenlands bestuur, maar afgeronde studies die een goed inzicht geven in de structuur en ontwikkeling van dit apparaat ontbreken. Wij weten weinig af van de recrutering van de Nederlandse bestuursambtenaar, de eisen die aan zijn opleiding en de toelating tot de verschillende ambten werden gesteld, het carrièreverloop, de taakvervulling die men van hem verwachtte, de kwalificaties waaraan men moest voldoen om een ‘geslaagd’ ambtenaar te zijn, etcetera. Ook het prosopografische element is ternauwernood onderzocht. In het buitenland is het vergelijkbare onderzoek verder gevorderd. Ik noem onder andere de studie van William B. Cohen, Rulers of Empire: The French Colonial Service in Africa (1971), en de monografieën die L.H. Gann en P. Duignan achtereenvolgens hebben gewijd aan de Duitse, Britse en Belgische koloniale bureaucratie in Afrika. De schrijver van de hier te bespreken dissertatie, die aan de Universiteit van Nijmegen culturele antropologie studeerde en met zijn proefschrift de doctorsgraad in de sociale wetenschappen verwierf, heeft deze leemte met juistheid onderkend. Hij stelde zich, naar hij schrijft, oorspronkelijk ten doel na te gaan welke functies het binnenlands bestuur in de Nederlands-Indische samenleving heeft vervuld. Het was daarbij zijn intentie om, naast bepaling van de officiële beleidsvoering ten aanzien van dat bestuurskorps, ook aandacht te schenken aan de kijk die de bestuursambtenaren zelf hadden op hun taak en positie in die samenleving. Zijn voorkeur voor het detail deed hem echter besluiten met een ‘explorerend’ onderzoek van de eerste dertig jaar van de negentiende eeuw (dus de periode van onzekerheid tussen Compagniebestuur en cultuurstelsel) te volstaan. Een onderzoek dat in hoofdzaak werd gebaseerd op reis- en volksbeschrijvingen, memoires van bestuursambtenaren en andere gedrukte bronnen - de in het tweede deel opgenomen bibliografie is van een indrukwekkende omvang - maar ook op ongedrukt materiaal (onder andere uit de collecties Van Alphen, Engelhard en Baud). Dit alles is dus nog maar een begin. Het is de bedoeling, dat andere delen over de tijd na 1830 zullen volgen. Kommers heeft zijn dissertatie uitdrukkelijk gepresenteerd als een antropologische studie. In hoever hij in die toeleg is geslaagd en een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de antropologische wetenschap, staat niet aan mij ter beoordeling. Ik zal mij bepalen tot de vraag in hoever zijn onderzoek een verrijking vormt van onze historische kennis. Hoewel ik, zoals uit het bovenstaande moge blijken, veel waardering heb voor het initiatief van Kommers, stelt zijn boek wat dit laatste betreft teleur. Zijn overzicht van de ontwikkeling van het binnenlands bestuur tot 1830, dat het hoofdbestanddeel vormt van zijn proefschrift, bevat weinig nieuws en is vaak te summier of te weinig geordend om duidelijk te zijn. De door hemzelf ruiterlijk erkende liefde voor het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 detail heeft de schrijver, naar mijn mening, ernstig parten gespeeld. Als wel meer explorateurs in het rijk van Clio is Kommers, zo heeft het de schijn, verstrikt geraakt in het overvloedige bronnenmateriaal, waardoor hij tussen de bomen niet altijd het bos meer zag staan. Daarbij is hij in de valkuil gestort van te veel en te lang te willen citeren in een poging op die wijze ‘iets van de sfeer van het verleden weer te geven’. De schrijver heeft kennelijk ook gevoeld, dat deze werk-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 113 wijze haar bezwaren had. Hij komt er echter eerlijk voor uit dat ‘hoe nauwkeuriger ik met het verleden bekend raakte, hoe meer het erop leek dat alles belangrijk was...’. Dit is uiteraard een dilemma dat zich wel vaker bij historisch onderzoek pleegt voor te doen! De uitkomst was in dit geval een met citaten (en helaas ook te veel drukfouten) doorspekt onderzoeksverslag, waarin de schrijver zich te vaak op zijpaden begeeft en dat daardoor structuur en samenhang mist. Deze kritiek neemt niet weg, dat Kommers vaak belangwekkende dingen zegt, bijvoorbeeld wanneer hij het binnenlands bestuur als factor in de geschiedenis van de antropologie behandelt, ingaat op de bruikbaarheid van negentiende-eeuwse etnografieën voor de moderne antropoloog, of het werk van een aantal bestuursambtenaren/etnografen (althans bestuurders met etnografische pretenties) bespreekt, zoals de man van de Lampongs Du Bois, de taalambtenaar P.P. Roorda van Eysinga en de latere gouverneur-generaal Van den Bosch. Kommers legt verder een gezonde reserve aan de dag tegenover de houdbaarheid van ‘samenzweringstheorieën’ of de gedachte dat in het verloop van de koloniale geschiedenis een lijn zou kunnen worden aangegeven die het resultaat zou zijn geweest van planning of bewuste calculatie. Zeker in hem als sociale wetenschapper valt het te prijzen dat hij zich niet van theoretische modellen heeft bediend als Procrustes-bed voor de gecompliceerde historische werkelijkheid. Zijn boek maakt nog eens duidelijk, hoe slecht men in de eerste decennia van de negentiende eeuw (maar ook lang daarna) was geïnformeerd over de inheemse samenleving, hoe zeer men met recht bestuurde ‘in een onbekende wereld’, hoe weinig er van boven af gericht beleid werd gevoerd en hoeveel door de plaatselijke bestuursambtenaren moest worden geïmproviseerd. Wel wil het mij voorkomen, dat de auteur zich soms al te veel door sympathie voor het ‘keurkorps’ van het (latere) binnenlands bestuur heeft laten meeslepen - misschien waren daaraan ook de gesprekken niet vreemd die hij met voormalige bestuursambtenaren heeft gevoerd. Zijn stelling bijvoorbeeld, dat een bestuursambtenaar zich niet kon permitteren autoritair te zijn in onze hedendaagse betekenis van het woord, omdat hij anders zeker geen goed bestuursambtenaar zou zijn, zou ik niet graag tot de mijne maken, al was het slechts om de blijkbaar achterliggende gedachte, dat het binnenlands bestuur alleen maar uit goede bestuursambtenaren bestond. C. Fasseur

Jacques Giele, Arbeidersleven in Nederland 1850-1914 (Nijmegen: SUN, 1979, 320 blz., f 29, -, ISBN 90 6168 133 2).

In zekere zin is dit werk een aanvulling op de bijdrage van de schrijver over ‘Arbeidersbestaan’ (Levenshouding en maatschappijbeeld van de arbeidende klasse in Nederland in het midden van de negentiende eeuw)1.. Hierin baseerde hij zich vooral op berichten van rapporteurs die zelf niet tot de arbeidersklasse behoorden uit een tijd nog vóór de opkomst van de arbeidersbeweging. De stroom van materiaal gaat breder vloeien tegen het eind van de negentiende eeuw, vooral dankzij de

1. Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (Nijmegen: Sun, 1976) 21 vlg.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 verslagen van de parlementaire en regeringsenquêtes naar de arbeidstoestanden in fabrieken en werkplaatsen van 1886 en 1890. Bovendien is het dan ook de georganiseerde arbeidersbeweging zelf die via haar persorganen en brochures bijdraagt tot de documentatie ook voor het nageslacht (met name Domela Nieuwenhuis

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 114 stimuleerde reeds in de jaren tachtig sterk tot het vastleggen van gegevens over de situatie van de Nederlandse arbeiders). Hiermee zijn reeds ten dele de bronnen aangegeven waaruit Giele bij de samenstelling van zijn nieuwe boek geput heeft. Het ging hem er echter voor alles om levensverhalen van de arbeiders zelf op het spoor te komen, die of wel door hen aan anderen verteld waren of wel door hen zelf opgeschreven waren. Het is een naar blijkt nogal verwaarloosd genre, want pas in 1919 verscheen de eerste en enige bundel autobiografieën van arbeiders in Nederland door de zorg van de Volk-redacteur J.F. Ankersmit (Arbeiderslevens). Deze is dan eigenlijk naar de mening van G. een witte raaf onder de kopstukken van de Nederlandse sociaaldemocratie, die zijns inziens voor zover zij zich aan de geschiedschrijving wijdden, te weinig aandacht hebben besteed aan het leven der arbeidersklasse (14). De samensteller bezit een duidelijke voorliefde voor de spontane acties van losse arbeiders vooral in de vroege negentiende eeuw en voor de revolutionair-socialistische beweging onder de vleugelen van SDB en NAS in de jaren tachtig en negentig. Qf hij daarbij geheel billijk is in zijn zoëven aangehaald oordeel over de SDAP-leiders staat nog te bezien. We vinden althans W.H. Vliegen in dit boek met enige pittige stukjes vertegenwoordigd, die de singuliere betekenis van deze parlementaire sociaal-democraat treffend illustreren (het gaat hierbij weliswaar om fragmenten uit Vliegens Herinneringen als typograaf van 1936, niet om zijn bekendere geschiedwerken). En ook verder valt het op dat er nogal wat min of meer prominenten uit de SDAP op komen draven, die doorgaans ook de kwaliteit bezitten zich in geschrifte te kunnen uitdrukken, zoals W.P.G. Helsdingen, tapijtwever te Rotterdam, en enkele niet-geïdentificeerden als de Groningse timmerman, die Troelstra's medewerker H. Kenther moet zijn (84 vlg.) en de Friese landarbeider, die het latere Tweede Kamerlid P. Hiemstra is (244 vlg.). We missen sappige vertellers als Schaper, die bij de behandeling van de ongevallenwet in de Kamer zijn ervaringen als Groningse schildersknecht te berde bracht of Louis de Visser, die zijn herinneringen tot 1914 te boek liet stellen door G. van het Reve Sr. Volledigheid is echter in een bundel als deze nu eenmaal niet bereikbaar en in het algemeen is een verdienstelijke keuze gedaan uit het voorhanden materiaal. Daarbij is een ordening aangebracht op grond van een aantal criteria, in de eerste plaats het onderscheid tussen de laag der geregelde werklieden en die der losse arbeiders (in eerdere publikaties van de schrijver uiteengezet) en voorts dat tussen categorieën als ambacht en dienstbetrekking, fabriek, havens en zee, platteland en zelfkant. De fabriek is dan een categorie waar de scheidslijn tussen werklieden en arbeiders aanvankelijk doorheen loopt. De indeling van het boek is hiermee al gegeven. Tussen de teksten door zijn hier en daar arbeidersbudgets opgenomen, waarvan er alleen voor de periode 1850-1890 honderd achterhaald zijn. Deze leveren uiteraard een zeer concrete illustratie van de toestand in de arbeidersgezinnen. Een der vroege specimina is dat van de Amsterdamse houtzagersknecht Klaas Ris van 1864, dat uit een vraaggesprek met Multatuli voortkwam en in diens Ideën werd opgenomen. Ver terug in de negentiende eeuw reikt ook het levensverhaal van de Leeuwarder handwerksman Th. Postma, bekend uit de kring van de Friese werkliedenvereniging, waarmee de bundel opent. In verband met dit laatste fragment moge opgemerkt worden dat iets meer annotatie bij de stukken zelf soms wel gewenst zou zijn. Wel worden deze steeds voorafgegaan door een korte inleiding over de persoon van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 schrijver of verteller en een toelichting op de inhoud van het document. Wanneer Postma over de woningbouw-coöperatie ‘Werkmanslust’ en over ‘de winkel’ spreekt (43), of elders het verblijf van Paul Kruger ‘op de Trompenberg’ en de kolonie van de Internationale Broederschap te Blaricum vermeld worden (82-83), zou echter enige uitleg denkbaar geweest zijn. Kenther en Hiemstra hadden

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 115 geïdentificeerd kunnen worden met behulp van Vliegens Die onze kracht ontwaken deed. Uiteraard zijn er graden van leesbaarheid en boeiendheid bij de opgenomen stukken. De interviews voor de enquête-commissies bezitten een hoge mate van directheid en zijn ook vanwege het vraag- en antwoordspel op zich vaak belangwekkend. Een geboren verteller als Jan Wolkers weet het dubbelinterview met Aaltje en Thomas Tijsseling, dienstmeid en schippersknecht te Lemmer, tot een bijzonder goed verhaal te maken (195). Een Amsterdamse diamantslijper doet zijn relaas van vijftien weken werkloosheid in 1899 op zeer aanschouwelijke wijze. Ten onrechte krijgt hij er mijns inziens in de inleiding (271) van langs omdat hij niet op het idee kwam de huishoudelijke arbeid van zijn vrouw over te nemen, die zelf uit werken ging (hij blijkt voortdurend bezig te zijn met was-, kook-, tafeldek- en dergelijke werkzaamheden). Het leven in de achterafstegen van Leiden rond 1900 wordt door W. Bodrij met alle negatieve èn positieve kanten geschetst in een der laatste bijdragen tot het boek. Ongetwijfeld zal het werk voorzien in de behoefte van een groter lezerspubliek kennis te nemen van representatieve documenten die een goede kijk verschaffen op de levens- en werkomstandigheden van Nederlandse arbeiders van enige generaties terug. Het is bovendien voorzien van tal van uit velerlei bron stammende illustraties. A.F. Mellink

F.J. Lammers, Alexander. De vergeten kroonprins (Baarn: Hollandia, 1979, 312 blz., f 39,50, ISBN 90 6045 451 0).

Een van de constante factoren in de Nederlandse geschiedenis vormt de ingewikkelde relatie tussen enerzijds de staat en de samenleving, anderzijds de stadhouders, de koningen en hun familie: de dynastie. De beoefening van de dynastieke geschiedenis werpt daarom soms verhelderend licht op het verleden van land en volk. Een vorstenbiografie kan een fascinerend tijdsbeeld geven die zo'n studie van algemeen belang doet zijn. Aangezien in Nederland en elders in Europa op het ogenblik de belangstelling voor de geschiedenis van natie en dynastie weer toeneemt, mag bovendien worden verwacht dat zo'n studie de geschiedbeoefening in brede kring populariseert. Er bestaan dus allerlei overwegingen om in beginsel een biografie over prins Alexander der Nederlanden (1851-1884) te verwelkomen. De vergeten kroonprins Alexander die Lammers eerherstel zegt te willen bezorgen was het jongste kind van Willem III en Sophie. Evenals zijn vlotte oudste broer Willem (overleden te Parijs in 1879) en zijn tweede broer Maurits (overleden in 1850), was de teruggetrokken, schuwe Alexander lichamelijk uitgesproken zwak. Ook had hij zijn uiterlijk niet mee; Willem III moest dan ook weinig van zijn tere, foeilelijke jongste zoon hebben. In tegenstelling tot prins Willem mocht Alexander dan ook wel onder de hoede van Sophie opgroeien. Zij omringde hem met haar (overdreven) zorgen, drukte haar stempel op zijn persoonlijkheid en voedde hem op in afkeer van zijn vader. Ook Sophie vond Alexander niet mooi. Op 11 februari 1873 schreef zij haar hartsvriendin Lady Malet: ‘The second (Alexander) is grown nearly as tall as his brother; he is very ugly, remarkably so - and I doubt his ever getting better looking.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 I suppose it is intended as a punishment to me, who always was too fond of beauty’. Hoe dit ook zij, moeder en zoon waren zo intens met elkaar verbonden, dat men Alexander wel vergeleek met de klimop die zonder zijn moeder, de eik, niet kon bestaan. Inderdaad was Alexander ook als tiener afhankelijk van Sophie gebleven, omdat hij sinds zijn zestiende scheef ging groeien door een rugafwijking en daarom verpleging nodig had. Uit het sectierapport dat na Alexanders dood in 1884 werd gepubliceerd blijkt dat zijn lever beschadigd was door het ijzeren corset waarin de medische wetenschap hem

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 116 op zijn zestiende snoerde. In 1884 bleken zijn organen ook de sporen te dragen van de catastrofale bloedarmoede waaraan hij had geleden. Tot het genezen van dergelijke lichamelijke kwalen was men in de vorige eeuw niet in staat. Alexander toerde met Sophie naar badplaatsen voor waterkuren of naar de bergen voor droge lucht. Zijn met de jaren toenemende lichamelijk lijden deed hem inspanning vermijden; de tijdgenoten beschouwden zijn teruggetrokken leven als een symptoom van geestelijke mankementen. De amateurpsychiater Weitzel ontwikkelde in zijn aantekeningen daarover fraaie hypotheses. Ook in de Oranjefamilie gold Alexander als de passieve, willoze slappeling die uit bedorvenheid en luiheid zijn representatieve plicht verzaakte. Na zijn dood bezat Alexander als schrikbeeld voor de opvoeders van Wilhelmina een functie die hem tot in onze eeuw een zekere betekenis verleende. Inderdaad maakte Alexander de indruk psychisch te lijden; hij wenste dat ook. Verschillende malen noemde hij in het openbaar zijn verdriet om de dood van moeder en broer als de reden van zijn teruggetrokken leven. Ook Lammers beschouwt Alexanders demonstraties van extreme sensibiliteit als symptomen van reëel zielelijden. Mijns inziens spreekt uit Alexanders cultivering van ziekte en rouw niet alleen een neurose, maar ook een romantisch koketteren met lichamelijk en geestelijk ongemak. Voor de romantici was een persoonlijkheid juist interessant door ziekelijk kwijnen en rouwen. Die romantische conventie maakte het Sophie mogelijk in haar correspondentie klaagzangen over ziekte en eenzaamheid aan te heffen en nog interessant gevonden te worden ook. Ook bij Sophie kwam naast werkelijk ondervonden tegenslag een curieus romantisch narcisme in haar geschriften tot uiting. Wie leed onder verdriet en eenzaamheid had immers een interessante, gevoelige persoonlijkheid. Zei Novalis ook al niet dat volkomen gezondheid alleen voor de wetenschap belangwekkend kon zijn, terwijl ziekte pas werkelijk interessant was wegens haar vermogen om de individuele persoonlijkheid reliëf te geven? Het lijkt mij niet te ver gezocht te veronderstellen dat Sophies romantische kwijnen na haar overlijden door Alexander extreem werd voortgezet. Ook in positiever opzicht droeg de zoon het stempel van de moeder. Lammers schetst hoe Alexander besefte welke plichten en taken speciaal op vorstenzoons rustten. De vorst was er voor het volk, wist hij. Men kan deze opvatting letterlijk terugvinden in het artikel dat Sophie met medewerking van Ernest Renan schreef voor de Revue des Deux Mondes. Ook zijn politieke belangstelling, zijn vrijzinnige opvattingen, liberale sympathieën en vaardige pen had de prins niet van een vreemde. De door Alexander geschreven reisverslagen, brieven, brochures en redes die (te) uitvoerig door Lammers geciteerd worden en uit de laatste tien jaar van 's prinsen leven stammen, hebben dan ook een zeker niveau. Te weinig laat Lammers zien hoe Sophies opvoeding Alexander tegelijk vormde en misvormde. Wel verhaalt hij hoe Alexander de vendetta voortzette tussen Willem III en Sophie. De zoon ging daarbij verder dan de moeder, want hij weigerde in te gaan op Willem III's late toenadering en isoleerde zich door zijn extreem afwijzende houding jegens het staatshoofd ook binnen de politieke elite. Terwijl zijn oudste broer zich mokkend terugtrok in Parijs, sloot Alexander zich op in zijn Haagse huis, ervan overtuigd dat Nederland Sophies zoons kleineerde omdat zij het voor hun moeder hadden opgenomen. Maar Sophie had het afgekeurd dat haar oudste zoon alleen uit Parijs wilde terugkeren als hij met zijn geliefde gravinnetje in de echt mocht treden. De rusteloze, actieve vrouw zou ook weinig waardering voor Alexanders kluizenaarsleven gehad hebben, dunkt mij. Lammers streven om Alexander recht te

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 doen wedervaren lijkt mij een te beperkt uitgangspunt voor een biografie. Zeker als een dergelijke studie op een bescheiden bronnenonderzoek berust. Vorstenlevens zijn meestal interessant wegens de actieve scheppende rol in staat en maatschappij van de hoofdpersoon. Bij Alexander was van zo'n rol geen sprake. Hij is

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 117 evenmin belangwekkend als geslaagd mecenas, wetenschapper of koopman. Een biografie over een persoon van zo beperkt belang is vanaf het begin een waagstuk, te meer als de auteur niet over een behoorlijke hoeveelheid bronnen beschikt en zich evenmin grondig in de beschikbare historiografie verdiept. Wellicht moet men Lammers eigenlijk niet verwijten dat zijn studie geen geslaagde bijdrage geworden is voor de historiografie - wel beschouwd is een studie over een dergelijk onderwerp van meet af aan tot mislukking gedoemd. C.A. Tamse

Jan Bank, Martin Ros en Bart Tromp, ed., Het eerste jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1979, 364 blz., f 42,50, ISBN 90 295 2300 x).

Een nieuw periodiek verschijnend orgaan op het terrein dat mede door het Tijdschrift voor sociale geschiedenis en het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland wordt bestreken. De redacteuren motiveren de uitgave in hun Inleiding met de behoefte aan verbinding van de ontwikkeling der politieke theorie met historische analyse, waar de hernieuwde belangstelling voor de geschiedenis van arbeidersbeweging en socialisme in Nederland zich doorgaans tot de geschiedschrijving zelf beperkt. Bovendien willen zij de volle aandacht schenken aan ‘de brede hoofdstroom van het democratisch socialisme’, waarbij zij opmerken dat aandacht en sympathie recentelijk vooral gereserveerd bleken te zijn voor ‘de opkomende arbeidersbeweging in haar fase van revolutionaire strategieën’ en voor ‘anarchisme, communisme en de varianten daarvan’ (8). Mogen wij hierin een verwijzing zien naar de publikaties in het - niet genoemde - Jaarboek dat sinds 1976 bij de Sun te Nijmegen verschijnt of steekt de redactie hier de hand in eigen boezem, gezien de omstandigheid dat althans een van haar leden (M. Ros) een exuberante belangstelling juist ook op de aangestipte gebieden aan de dag pleegt te leggen? Maar in ieder geval willen de schrijvers het ‘brandscherm’ opgetrokken zien dat rondom 1966 is neergelaten en dat de onbelemmerde visie op het verleden der socialistische beweging naar hun mening bemoeilijkt. Het hoofdthema van het eerste jaarboek is de crisis van de verzorgingsstaat, waaraan een drietal bijdragen (van H. Daudt, L. de Wolff en K. Koch) zijn gewijd. De tweede van de genoemde auteurs houdt zich daarbij in het bijzonder bezig met de aspecten van een neocorporatisme. Een belangrijke historische bijdrage in dit kader leverde wijlen G.M. Nederhorst over de totstandkoming van het Plan van de Arbeid in 1936, waarin concreet aangegeven wordt welke figuren uit de kring der SDAP van oudere of jongere generatie in de jaren dertig hier een rol hebben gespeeld (109 vlg.). Een tweede rubriek beslaat de lotgevallen van socialistische partijen onder communistische heerschappij in Oost-Europa - het eerste jaarboek beperkt zijn terrein niet uitsluitend tot Nederland, zoals in de Inleiding ook gesteld wordt. Op het gebied van de Nederlandse geschiedenis daarentegen liggen de biografische schetsen die hier opgenomen zijn. In de eerste plaats is er die van IJ. Botke gewijd aan de geestelijke vader van de sociaaldemocratie in Nederland: Franc van der Goes

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 (1859-1939), een voortreffelijk stuk gebaseerd op grondige archiefstudie (138 vlg.). Niet alleen de kwaliteiten maar ook de beperkingen van de beschrevene worden duidelijk gedemonstreerd. Een opmerking moge zijn dat ten onrechte gesuggereerd wordt (148) dat Van der Goes in 1891 bij de Kamerverkiezingen kandidaat zou zijn geweest in enig Fries district. Overigens kan hij allerminst gelden als prototype van wat de redactie ‘de brede hoofdstroom van het democratisch socialisme in

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 118

Nederland’ noemt: nog in de jaren dertig huldigde Van der Goes de opvatting van de dictatuur van het proletariaat als overgangsfase naar het socialisme (164). J.P. Janzen schreef een levensschets van J.G. Suurhoff (1905-1967), de vakverenigingsfunctionaris die minister van sociale zaken werd en mede bouwde aan de verzorgingsstaat. De auteur neemt weinig kritische afstand van zijn onderwerp, zodat de redactie in de Inleiding zelf meer helderheid heeft trachten te verschaffen op dit punt: ‘zijn biografie typeert... de ontwikkeling van het Nederlandse socialisme tussen 1930 en 1960, in al zijn beperktheden maar ook in zijn veroveringen. De laatste zijn in 1979 minder vanzelfsprekend dan de eerste: in die zin symboliseert de levensloop van Suurhoff de emancipatie van de arbeidersbeweging evenzeer als het vastlopen ervan (curs. van recensent) aan het einde van de jaren vijftig’ (12). Het is een zinsnede die in het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland niet zou misstaan! Ten slotte wordt in dit eerste jaarboek door de drie redacteuren een biografisch profiel aangeboden van Jacques de Kadt, waarvoor een aantal met de beschrevene gevoerde gesprekken de basis vormen. Ook hier geldt het een figuur die lange tijd niet tot de ‘brede hoofdstroom’ gerekend mocht worden. Zijn politiek debuut in de eerste helft van de jaren twintig beleefde hij in de gelederen van de communistische beweging in Nederland en nadien belandde hij via de linkse oppositie binnen de sociaal-democratie in 1932 in de toen afgesplitste OSP, evenals de oude Franc van der Goes. Pas in de loop van de jaren dertig nam hij duidelijk afstand van het revolutionair marxisme. Bij zijn toetreding tot de Partij van de Arbeid in 1946 was hij zelfs ‘in de conventionele betekenis van het woord geen socialist meer’ (315). Uiteraard is de hier bijeengebrachte documentatie over een nog levende figuur, die inmiddels ook buiten de PvdA is komen te staan, nadat deze voor hem in de turbulente jaren van het decennium zestig een te ‘links’ aanzien had verkregen, wel van historische waarde op een aantal punten. Ongetwijfeld slikken de samenstellers niet alle standpunten en beweringen van De Kadt zonder meer voor zoete koek. Onjuist is de indruk die op bladzijde 317 gewekt wordt als zou de stichting van de Vereniging Nederland-Indonesië het gevolg zijn geweest van ‘een oproep in de Vrije Katheder’ (het gaat hier om een artikel van 27 juli 1945). Ronduit belachelijk zijn de waarderingen van De Kadt betreffende de kwaliteiten van politici als Romme en Oud (321). A.F. Mellink

Jacq Engels, Zestig jaar socialistische beweging (Amsterdam: Van Gennep, 1979, 244 blz., f 34,50, ISBN 90 6012 351 4).

Op het eerste gezicht kan er enige verbazing rijzen dat dit boekje is opgenomen in de reeks: De Nederlandse Arbeidersbeweging, verschijnend onder redactie van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam, waarin eerder het klassieke werk van B. Bymholt in reprint en de recente publikaties van Johan Frieswijk en J.M. Welcker uitkwamen. De auteur is geen in ruimere kring bekende figuur, al heeft de thans ruim tachtigjarige sinds de Eerste Wereldoorlog meegelopen in tal van organisaties der Nederlandse socialistische arbeidersbeweging. De redactie geeft

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 een soort van verantwoording vooraf bij de verschijning van dit boek als nummer vier in haar reeks. Het gaat om reeds in 1967 ten dele gepubliceerde en thans aanmerkelijk uitgebreide memoires van de schrijver. Hoewel van huis uit behorend tot de kring van de (Rotterdamse) sociaal-democratie heeft Engels sinds zijn aanraking als jongeman met de vrije jeugdbeweging (de Jongelieden Geheel-Onthouders Bond met name) een pelgrimstocht gemaakt

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 119 langs vele politieke groeperingen ter linkerzijde, beginnende met de Communistische Partij Holland na 1919, om via de Revolutionair Socialistische Partij van Sneevliet in 1932 weer te belanden bij de moederpartij: de SDAP. Ook naar de opvolgster van deze laatste, de Partij van de Arbeid, ging hij na de Tweede Wereldoorlog mee, zonder hier bevrediging te vinden, evenmin trouwens als in de PSP, waartoe hij een tijdlang zou behoren. Op vakbewegingsterrein is hij functionaris geweest zowel in het oude Nationaal Arbeids Secretariaat (speciaal bij de federatie van overheidspersoneel) als in het NVV, waar hij in de crisistijd der jaren dertig op de afdeling werklozenzorg werkzaam was en later secretaris van de textielarbeidersbond De Eendracht werd (als zodanig werd hij in 1956 gepensioneerd). Op zijn weg is Engels met verschillende prominente figuren in aanraking gekomen, waarbij in het bijzonder de namen van H. Sneevliet, H. Roland Holst-van der Schalk en W. Banning in het oog springen. Men kan niet zeggen dat hij zelf ooit een zeer prominente plaats heeft ingenomen, veeleer is hij steeds op het tweede of derde plan gebleven. De lectuur van het boek versterkt de indruk dat de auteur ook niet voor meer geschapen was dan dat. Deze autobiografie bestaat voor een goed deel uit een aaneenschakeling van citaten uit eenmaal door de schrijver samengestelde artikelen en beschouwingen (het aantal door hem geschreven boeken of brochures is blijkens de publikatielijst op pagina 221 vlg. zeer groot, evenals het aantal bladen waaraan hij ooit in enigerlei vorm heeft meegewerkt). Ook als publicist moet hij echter nauwelijks tot een ruimere kring zijn doorgedrongen, afgezien van zijn medewerking aan de uitgave van Kapitaal en arbeid in Nederland van H. Roland Holst in de versie van 1932 (met name wat betreft deel II daarvan). Of wij in de persoon van Engels misschien ook met een dergenen te maken te hebben waarvan Troelstra in Branding schreef dat zij ‘door dat dwaallicht [H.R.H.] aangelokt en in het moeras verstikt zijn’ is een penibele vraag. De auteur heeft vooral zeer onder haar invloed gestaan in een periode toen de schrijfster zelf sterk aan aarzelingen onderhevig was (in de jaren twintig). Of hij via haar ook met Banning, exponent van het religieuze socialisme, in aanraking is gekomen, wordt niet duidelijk. Ongetwijfeld vindt de historicus in het boek wel verspreide gegevens die van belang kunnen zijn voor het onderzoek van de geschiedenis der bewegingen waaraan Engels heeft deelgenomen. Opmerkelijk is zijn kritiek op het doorbraak-socialisme, dat vooral in de jaren na de Tweede Wereldoorlog zulk een grote rol zou spelen hier te lande, maar dat in feite een breuk met de oude sociaal-democratische traditie betekende. De auteur karakteriseert het ergens als een ‘onzalige gedachte’ (bladzijde 93). Hij zou dan ook deelhebben aan de werkzaamheden van het Sociaal-Democratisch Centrum in de PvdA, dat in 1959 moest worden opgeheven. Aan een belangrijk echt doorbraak-verschijnsel als de eenheidsvakbeweging besteedt de schrijver wonderlijkerwijs echter geen syllabe. A.F. Mellink

L. Schepens, De Provincieraad van West-Vlaanderen, II, 1921-1978. Socio-politieke studie van een instelling en haar leden met 550 biografieën

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van West-Vlaamse prominenten (Tielt-Amsterdam: Lannoo, 1979, 427 blz., f 95, -, ISBN 90 209 0796 4).

In één van de vorige nummers van dit tijdschrift werd het eerste deel van L. Schepens studie over de Westvlaamse provincieraad besproken, die sloeg op de periode 1836-1921. In dit tweede deel wordt de draad opgenomen waar deel I eindigde en krijgen we de analyse van de periode 1921-1978.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 120

Wanneer men beide delen met elkaar gaat vergelijken, dan valt het onmiddellijk op dat ook dit nieuwe werk eenzelfde aantal kwaliteiten vertoont. De auteur liet niet na om ook ditmaal op een systematische wijze de electorale gegevens met betrekking tot de provincieraad bijeen te brengen. Hij ging evenmin het complexe feitenoverzicht uit de weg dat op de totstandkoming van de staatshervorming slaat en de plaats van de provincie daarin verduidelijkt. In dat hoofdstuk wordt dan ook een heldere schets gegeven van de formele aspecten van de vele hervormingsplannen die België sinds 1921 kende. Een massa nuttige biografische nota's van gouverneurs, provincieraadsleden en griffiers die sinds 1921 hun functie hebben uitgeoefend vullen ook nu weer ongeveer de helft van het boek, terwijl de sociologische benadering van de samenstelling van de raad, opgevat als een typologie van de raadsleden, tot merkwaardige conclusies leidt. In de negentiende-eeuwse provinciale politicus herkende de auteur in de eerste plaats een notabele; in de twintigste eeuw vormt hij een onderdeel van wat Schepens - spijtig genoeg zonder diep op het fenomeen in te gaan - een ‘democratisch corporatisme’ noemt. Ontbrak in het eerste deel de analyse van de economische en sociale politiek gevoerd door de Westvlaamse provincieraad, dan kan het nu als een aanwinst worden beschouwd dat de auteur is overgegaan tot de vrij ingewikkelde ontleding van de achtereenvolgende provinciale begrotingen en rekeningen en daaruit de door de provincie uitgestippelde politiek heeft gedistilleerd op het gebied van de landbouw, de openbare werken, het onderwijs, de culturele en sociale sector. Dat er een progressieve toename van de provinciale overheidsinmenging is waar te nemen in de meeste sociale en economische sectoren is de voor de hand liggende conclusie die de auteur uit de diachronische analyse van het cijfermateriaal kan halen. De vergelijking valt echter niet in alle opzichten gunstig uit voor dit tweede deel. Eén van de meest interessante perspectieven die de auteur in deel I opende, had betrekking op de degelijke analyse van het gevoerde beleid dat hij poogde te verklaren vanuit de socioprofessionele samenstelling van het kiezerskorps en van de provincieraad zelf. Op één onderdeel na - de hierboven aangehaalde socio-economische sector - kwam hij dan ook tot een vrij coherent verklaringsmodel van het politieke proces op provinciaal niveau. De indringende analyses van het verkiezingsmechanisme droegen daar eveneens in sterke mate toe bij. Dat globale beeld van het besluitvormingsproces vinden we jammer genoeg niet terug in dit tweede deel. Er kan zelfs gesteld worden dat de auteur weinig of geen moeite heeft gedaan om zijn analyse in de context van politieke machtsverwerving te plaatsen. Men kan zich overigens niet aan de indruk onttrekken dat L. Schepens ditmaal doelbewust voor een vrijblijvende, beschrijvende aanpak heeft geopteerd. Dit blijkt niet enkel uit de structuur van het boek, maar ook uit de wijze van analyseren. De socio-politieke studie van de samenstelling van de raad werd erg vaag gehouden, zonder verwijzing naar concrete gevallen, terwijl er evenmin naar verbanden werd gezocht tussen deze biografische elementen en de beleidsvorming. De opbouw van het boek is trouwens zo dat de lezer die band nauwelijks kan leggen, tenzij hij zelf achteraf het studiewerk doet. De analyse van het beleid gebeurt uitsluitend volgens de interne structuur van de begrotingsposten en wordt dus opgedeeld in verschillende sectoren, waardoor het politieke zicht op het geheel ontbreekt. De draagwijdte van deze analyses is bovendien uiterst beperkt omdat de daarbij aansluitende debatten

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 in de raad niet werden onderzocht en de daaraan inherente belichting van personen en politieke partijen angstvallig vermeden werd. Dat essentiële informatie voor de geschiedschrijver van de recente politieke ontwikkeling dikwijls nog ontbreekt en hard bewijsmateriaal niet altijd voorhanden is, diende er de auteur terecht toe aan te zetten voorzichtiger te zijn in zijn pogingen tot verklaring, maar ons inziens heeft hij deze schroom toch wat al te veel laten meespelen bij de opstelling van dit

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 121 tweede deel. Hij stelt ons hiermee voor een deontologisch probleem, want het is zonder meer duidelijk - en hij alludeert er trouwens op in zijn inleiding - dat zijn functie van ambtenaar bij dezelfde dienst die hem ook als geschiedkundige aan het werk zette, aan de basis ligt van zijn schroom om te gaan interpreteren. Het is erg nuttig dat historisch bijzonder goed onderlegde ambtenaren als L. Schepens feitenmateriaal publiceren waardoor de grote lijnen van recente politieke processen worden aangegeven, maar voor de meer substantiële analyses van de actuele problematiek staan er dus kennelijk nog een aantal hindernissen in de weg die de auteur bij de opstelling van het eerste deel gelukkig niet ontmoet heeft. E. Witte

P.W. Klein en G.J. Borger, ed., De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid (Amsterdam: Meulenhof Educatief, 1979, f 32,90, ix + 294 blz., ISBN 90 280 2468 9).

Het heeft lang geduurd, eer onder historici de belangstelling voor de jaren dertig als object van studie definitief doorbrak. Kort na de Tweede Wereldoorlog verscheen het nog alleszins bruikbare verzamelwerk De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlogen, maar daarna trad voor geruime tijd een windstilte in. De vruchten van de welvaartsstaat in de jaren vijftig en zestig smaakten kennelijk zo zoet, dat men niet herinnerd wenste te worden aan de voor velen - niet allen! - vernederende omstandigheden van crisis en malaise in het jongste verleden. Om het verworven plezier niet te bederven wilde men de jaren dertig hoogstens gebruiken als een lachspiegel. Het fietsplaatje, de ingenieur op de tram en het kwartje van Romme deden het goed aan de borreltafel. Pas toen rond 1970 de welvaartsstaat hevig begon te schokken en de hoogconjunctuur dreigde om te slaan, kwam er ruimte voor een reëlere bezinning op dat nabije verleden, wellicht uit een behoefte om de beleidsbepalers op het hart te drukken ons een terugval in de ellende van toen te besparen. Deze nieuwe bezinning deed als vanzelf de vraag opkomen, of de politici en captains of industry in de jaren dertig werkelijk alles verkeerd hadden gedaan, zoals men in de naoorlogse euforie vlug geneigd was aan te nemen. Een van de eersten, die naar een genuanceerd antwoord zocht op deze vraag, was de Rotterdamse hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis P.W. Klein; hij deed dat in een in 1973 verschenen opstel over ‘Depressie en beleid tijdens de jaren dertig. Kanttekeningen bij de ontwikkeling van de Nederlandse volkshuishouding in de jaren dertig’1.. Deze zelfde Klein trad in 1977 op als voorzitter van het congres van de Stichting Maatschappijgeschiedenis over ‘Nederland tijdens de economische crisis van de jaren '30 van onze eeuw’. De hier te bespreken opstellenbundel vormt de schriftelijke neerslag van de toen gehouden inleidingen en besproken rapporten. De organisatie van dit voortreffelijk verlopen congres lag goeddeels in handen van de Nijmeegse historicus A.C.A.M. Bots. Het congresthema heeft een driedelige behandeling gekregen, dit als gevolg van de opvatting van de organisatoren dat de vermaatschappelijking van de samenleving

1. In: J. van Herwaarden, ed., Lof der historie. Opstellen over geschiedenis en maatschappij (Rotterdam, 1973) 287-335.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 zich voltrekt op drie van elkaar in analytisch opzicht te onderscheiden velden. Onderscheiden zijn het raamwerk van de economische betrekkingen die gestalte geven aan het proces van behoeftebevrediging, vervolgens het geheel van sociaal-politieke betrekkingen die vorm en inhoud geven aan de machtsverhoudingen in de samenleving, en ten slotte een mentaal-cultureel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 122 stelsel dat in de samenleving voorziet in het regelen van normerings- en waarderingsvraagstukken. De omstandigheid dat in de Stichting Maatschappijgeschiedenis een zestal verenigingen van voornamelijk sociaal-economische historici samenwerkt, zal er wel debet aan zijn dat de meeste plaats is ingeruimd voor de economische, sociale en mentaalculturele aspecten. Of moeten wij de conclusie trekken dat de organisatoren van mening zijn dat de politieke geschiedenis als afzonderlijk aandachtsveld haar beste tijd heeft gehad? Gelukkig is het scherpe onderscheid, dat in de voorbereidingsfase van het congres is gehanteerd, niet geheel uit de verf gekomen. Uit diverse bijdragen in de bundel blijkt dat het onderscheid minder gemakkelijk operationeel te maken is geweest en blijkt tevens dat de historicus van de jaren zeventig oog heeft voor de samenhang tussen de politieke, economische, sociale en culturele aspecten van de vermaatschappelijking van de samenleving. In zoverre illustreert de bundel op verschillende plaatsen de vooruitgang van de geschiedwetenschap in Nederland. Ook wat betreft object en methode van onderzoek weerspiegelt de bundel de actuele bedrijvigheid in het wereldje van de Nederlandse historici. Hoewel de congresvoorzitter in zijn slotrede attendeerde op nog menig maagdelijk onderzoeksterrein (volksgezondheid, onderwijs, rechts- en gevangeniswezen), valt toch op te maken dat heel wat tot voor kort nauwelijks betreden paden zijn ingeslagen. Als voorbeeld noem ik slechts de bijdragen van H. Kunnen-Verbaan over de Oosterparkwijk in Groningen; van P. de Rooy over de belevingswereld van de werklozen; van H.A. Diederiks, H.D. Tjalsma en H. Knippenberg over demografische aspecten van de malaise; en van N.P. Passchier en H.H. van der Wusten over het electoraal succes van de NSB in 1935. De vlucht, die de statistiek ook in de geschiedwetenschap heeft genomen, is in veel bijdragen te bespeuren. De oral history, de laatste tijd in Nederland weer zo in de belangstelling, is als methode van historisch onderzoek op vruchtbare wijze gebruikt bij het Oosterparkwijk-onderzoek. En aan de bijdrage van A. Mommen over fascisme en crisis in de heerschappij-structuur mag men evenmin representatieve betekenis onthouden, want deze enigszins sjabloonachtige beschrijving van het grote complot tussen grootkapitaal en fascisme vanuit een marxistische geschiedbenadering is illustratief te achten voor het niveau, waarop in ons land de marxistische historici - een enkele uitzondering daargelaten - wetenschap bedrijven. Ook meer conventionele onderwerpen, gestoken in het traditionele narratieve jasje, komen aan bod, zoals het Plan van de Arbeid (door G.J. Meijer), de katholieke zuil (door Jan Bank), Colijn (door J.C.H. Blom), het democratisch socialisme (door H.F. Cohen) en het tijdschrift De Gemeenschap (door H.P.G. Scholten). Men ziet, de bundel biedt een rijke schakering. Uiteraard ontsnapt ook deze bundel niet aan de ongemakken van zovele verzamelingen opstellen, ongemakken die evenwel haast niet te vermijden zijn. Zo is de samenhang niet altijd even duidelijk; de rapporten, twintig in getal, zijn thematisch weliswaar gegroepeerd rond de inleidingen van Joh. de Vries over de economische aspecten, van H. Philipsen over de werkloosheid en maatschappelijke veranderingen en van I. Schöffer over het politiekculturele klimaat, maar toch doet het geheel onwillekeurig denken aan de bekende lappendeken. Verder staat het vluchtig geschreven verhaal naast de doorwrochte analyse. Het ene opstel is lang, het andere is eerder een uitgewerkte notitie. De ene auteur verantwoordt zijn zaakjes

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 uitvoerig, een tweede mager en een derde in het geheel niet. Er ontbreekt een literatuurlijst en ook registers mist men. Dit alles neemt niet weg dat de bundel van harte kan worden aanbevolen, juist vanwege de brede scala van onderwerpen en gevarieerdheid van aanpak. In beide opzichten inventariseert de bundel niet alleen, hij inspireert ook tot verder onderzoek. Bovendien verdient het voorbeeld van de Stichting Maatschappijgeschiedenis op andere hoofdpunten van het historisch debat navolging. J. Bosmans

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 123

Els Blok, Loonarbeid van vrouwen in Nederland, 1945-1955 (Nijmegen: SUN, 1978, 192 blz., f 18,50, ISBN 90 6168 127 8).

In deze studie, een uitgewerkte doctoraalscriptie, behandelt Els Blok een periode van betrekkelijke windstilte in het denken over vrouwenarbeid en het feitelijk karakter van die arbeid. Pas omstreeks 1955 zou er volgens de schrijfster een duidelijke omslag te constateren zijn. Problematisch is, dat die omslag wel in de inleiding van het boek gepostuleerd wordt, maar in het vervolg niet wezenlijk aannemelijk wordt gemaakt. Een studie met 1955 als scharnierjaar is daarvoor geschikter. De relatie tussen het denken over vrouwenarbeid, de overheidsmaatregelen op dat gebied, en de concrete arbeidssituatie van vrouwen wordt vooral toegepast op vrouwen in loondienst bij het bedrijfsleven, en in de kernhoofdstukken 4, 5 en 6 uitgewerkt voor respectievelijk de ongehuwde jonge vrouw, de oudere ongehuwde vrouw en de gehuwde vrouw. Hieraan vooraf gaan hoofdstukken over Nederland in en voor de behandelde periode, over de maatschappelijke- en over de arbeidspositie van vrouwen. Het onderscheid tussen beide laatste begrippen is, afgaande op de inhoud van de desbetreffende hoofdstukken onduidelijk. Het zevende hoofdstuk behandelt de houding van overheid en bedrijfsleven, het negende van de vakbonden. Het tussenliggende chapiter betreft de kwestie van gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid. De gekozen opzet brengt met zich, dat een vrij groot aantal opmerkingen van feitelijke en opiniërende aard nogal eens herhaald wordt. De conclusie dat de acceptatie van vrouwenarbeid, vooral die van de gehuwde vrouw, sterk afhankelijk is van de conjunctureel bepaalde behoefte aan die arbeid op de arbeidsmarkt lijkt eerder bladzijde voor bladzijde geïllustreerd te worden, dan dat er elegant op afgestevend wordt. Opvallend is de moraliserende houding die de schrijfster inneemt ten opzichte van opvattingen en handelwijzen die zij afkeurt. Over de bereidheid van het NVV in het kader van de naoorlogse wederopbouw mee te werken aan loonmatiging, zonder beperking van prijzen en winsten te bewerken merkt ze op dat dit ‘achteraf een grote beleidsfout blijkt te zijn geweest’ (20). Ook wordt de maatschappelijke werkelijkheid, waarin het verschijnsel vrouwenarbeid zich ontwikkelde, wel eens in wat al te simpele beelden gevangen. ‘Eenmaal gehuwd blijft de vrouw afhankelijk van haar man en diens inkomen. Dit geldt zowel voor de vrouw uit de arbeidersklasse als voor die uit de bourgoisie. Voor de laatste moet echter opgemerkt worden dat zij via het inkomen van haar man profiteert van de uitbuiting van het arbeidersgezin’ (14). Zo een vereenvoudigde visie op de geleding van onze samenleving speelt de schrijfster een enkele maal vaker parten. Telkens wanneer er sprake is van arbeid van vrouwen buiten het huishouden in zijn algemeenheid ontbreekt met een zekere persistentie de vrouw die, zonder betaling vaak, en zonder altijd in de statistieken terecht te komen, werkzaam was in het bedrijf of de firma van man, vader of een ander familielid. In de landbouw komen we haar even tegen. Behalve aan de maatschappelijk-politieke optiek van de auteur kan zoiets ook liggen aan de omstandigheid dat ze het gegevensbestand van overheid en vakbeweging zonder kritische waardering geaccepteerd en geïnterpreteerd heeft. Voor de naoorlogse periode wordt bijvoorbeeld een verschuiving geconstateerd van arbeid verricht door dienstmeisjes, naar die verricht door werksters. De overweging dat de werkzaamheden van de laatste categorie zich net als vandaag, grotendeels in het niet geregistreerde gedeelte van de economie afspeelt ontbreekt, zodat de afneming

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van het percentage vrouwen in de huiselijke dienst tussen 1947-1954 met 20% voor de werkelijkheid niet zoveel betekenis behoeft te hebben gehad. Het aardigste gedeelte van het boek is de uiteenrafeling van de langzaam veranderende opvattingen over het buitenshuis gaan werken door gehuwde vrouwen, met name in de in-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 124 dustrie. Ook op deze bladzijden wordt het lezen bemoeilijkt door een taaie rapport-achtige stijl, waarin het 1, 2, 3 en het ad a, ad b, en ad c niet van de lucht zijn en de vele statistieken en tabellen vaak veel beter in hun hoofdtrekken in de tekst hadden kunnen worden verwerkt. Het weergeven van een ontwikkeling in een jaartallenlijstje, zoals aan het einde van het achtste hoofdstuk maakt een wat minder solide indruk. De opmaak van de bladzijden wordt verder ontsierd door het dermate vaak cursiveren in eigen of andermans tekst van zaken die de schrijfster belangrijk of verwerpelijk vindt, dat menig lezer zich in zijn vermogen tot zelfstandig oordelen miskend zal voelen. De foto's, die het boek verluchten, staan niet altijd in een even functionele verhouding tot de overige elementen van het werkstuk en zijn helaas zonder bronvermelding opgenomen. De onderschriften zijn nogal suggestief. Hoewel het boek als geheel niet erg geslaagd kan worden genoemd biedt het een aantal belangwekkende gegevens over een weinig bestudeerd onderwerp. Besnoeiïng en polijsting tot een artikel zou wellicht een bevredigender resultaat hebben opgeleverd. H.J. Wedman

Rapport van de Commissie van Drie in de zaak Aantjes (Den Haag: Staatsuitgeverij, 6 dln., resp. 46, 60, 40, 186, 141, 23 blz., ISBN 90 12 02634 2).

De zaak-Aantjes bestaat uit twee onderdelen. Eensdeels vraagt men zich af, hoe het mogelijk geweest is, dat Aantjes' oorlogsverleden, dat velen min of meer bekend geweest moet zijn, zo lang buiten de publiciteit en buiten de politiek is gebleven. Aan de andere kant staat de met de eerste samenhangende vraag wat dat oorlogsverleden nu precies geweest is. Het is die tweede vraag, die de Commissie van Drie in opdracht van de Tweede Kamer te onderzoeken had. Zij heeft zich met grote nauwkeurigheid en kennis van zaken van haar opdracht gekweten. Na zijn eindexamen gymnasium is Aantjes in dienst getreden van de PTT, kantoor Dordrecht. In het kader van de Arbeitseinsatz is hij in Duitsland te werk gesteld. In de zomer 1943 vertrok hij naar Güstrow. Ongeveer een jaar later heeft hij zich in Hamburg aangemeld als lid van de Germaanse SS met de bedoeling, naar zijn zeggen, om in aanmerking te komen voor politiedienst in Nederland en dan onder te duiken. In oktober 1944 wordt hij door de Germaanse SS voor werkelijke dienst opgeroepen, naar Nederland gebracht en in Hoogeveen ingedeeld bij een onderdeel van de Nederlandse Landstorm, een eenheid ‘binnen het kader van de Waffen-SS’. Hij heeft geweigerd dienst te nemen en is bij wijze van straf geplaatst in het in de inrichting Port Natal te Assen gevestigde werkkamp. Daar is hij tot het eind van de oorlog gebleven. Dit is een duidelijk verhaal, dat echter alleen boven water gekomen is door het speurwerk van de commissie. Aantjes had tevoren steeds verteld, dat hij zich had aangemeld voor wacht- of politiedienst. Zijn lidmaatschap van de Germaanse SS is pas na de publikatie van het RIOD-rapport door hem erkend. Een onderzoek door de POD te Sliedrecht in 1947 ingesteld heeft niet tot enig resultaat geleid en eindigde in een sepot. Zou het lidmaatschap van de Germaanse SS bekend zijn geweest met de daaruit voortvloeiende mobilisatie bij de Landstorm, dan zou de zaak zoal niet

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 tot vervolging voor een tribunaal in ieder geval, gezien de dienstweigering, tot voorwaardelijke buitenvervolgstelling hebben geleid. Het rapport is daarom zo interessant, omdat het op de microschaal van de individuele zaak de moeilijkheden van de bijzondere rechtspleging na de oorlog doet uitkomen. De justitiële autoriteiten kenden de Duitse organisatie niet. Archieven waren verspreid of, in Duitsland, niet voor raadpleging vatbaar.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 125

Van deze moeilijkheden voor de justitie kon in sommige gevallen gebruik gemaakt worden om aan vervolging te ontkomen. Toen Aantjes in vage termen na zijn thuiskomst aangaf, dat hij zich voor een wachtbataljon gemeld had maar de dienst daar had geweigerd, kwam hij niet meer voor arrestatie in aanmerking. Maar, zegt de heer Schakel in zijn verklaring, als het woord SS gevallen was, zou hij de dans niet ontsprongen zijn. Als men kort na de bevrijding kennis had gedragen van het op last van de procureur-fiscaal mr. Sikkel samengestelde boek Documentatie, dat een beschrijving van de Duitse organisatie bevat, zou men hebben kunnen weten, dat in Hoogeveen het centrum van de Landstorm Nederland was, en dat een van de categorieën van landstormers bestond uit in Duisland werkzame Nederlandse leden van de Germaanse SS. De meeste gevallen van politieke delinquenten betroffen leden van de NSB of wapendragers. In die gevallen was het bewijs niet moeilijk te leveren. Omdat Aantjes nooit in Nederland in uniform had gelopen (hij had er in Duitsland wel een gekregen) kon hij rustig zijn lidmaatschap van de Germaanse SS verzwijgen en over Hoogeveen vagelijk als over een wachtbataljon spreken. Had men in die dagen de beschikking gehad over de correspondentie van de Duitse posterijen omtrent Aantjes' mobilisering dan was er veel duidelijk geworden. In brieven van de Duitse post aan Aantjes district en aan de Nederlandse post wordt zonder omwegen meegedeeld, dat Aantjes ‘vom Reichsführer S.S. zum Landsturm Niederland eingezogen ist’, of - in een andere brief - dat hij ‘zur Germanischen S.S. eingezogen ist’. Deze correspondentie bevindt zich in het RIOD. Maar in de dagen, dat de heer Schakel vlak na de bevrijding over de al dan niet arrestatie van Aantjes moest beslissen, was die niet beschikbaar en evenmin toen in 1947 de officier-fiscaal in Dordrecht het dossier-Aantjes moest afdoen. Dit uitstekend gedocumenteerde en fraai en overzichtelijk uitgegeven rapport is historisch gezien van grotere betekenis dan alleen omdat het over de zaak-Aantjes licht verschaft. Het laat zien, dat de bijzondere rechtspleging na de oorlog onvolkomen was en onvolkomen moest zijn. Men kon de zaken van honderdduizend gedetineerden al nauwelijks behoorlijk onderzoeken, laat staan zaken van niet-gedetineerden zoals Aantjes. Men kende de Duitse organisatie niet en wist dus niets van wat Aantjes een wachtbataljon genoemd had. Men beschikte niet over archieven, die de commissie later wel kon raadplegen. Zo kon het gebeuren, dat verzwijging van het lidmaatschap van de Germaanse SS de justitie ertoe leidde de zaak-Aantjes als een eenvoudig geval van ‘Arbeitseinsatz’ te beschouwen. Er is weinig fantasie voor nodig om in te zien, dat de zaak-Aantjes niet de enige onvolkomen behandelde zaak is. Er zullen ongetwijfeld vele andere gevallen zijn van mensen, wier werkelijke oorlogsverleden nooit naar boven gekomen is. Omdat zij geen parlementslid en fractievoorzitter van de grootste regeringspartij zijn, worden die gevallen niet door een commissie uitgezocht. Men zal moeten aanvaarden, dat ook de justitiële zuivering onvolmaakt gebleven is. Een verwijt kan men daar niemand van maken. De arbeid van de Commissie van Drie heeft dit nog weer eens duidelijk aangetoond. A.D. Belinfante

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 126

Kroniek

Personen, onderwijs

Op 17 oktober 1979 overleed in zijn woonplaats te Winschoten dr. Lammert Buning, die na zijn proefschrift (1966) over Drenthe in de periode 1748-1888 een groot aantal publikaties had gewijd aan het activisme en de Groot-Nederlandse beweging. Ze bevatten materiaal dat vaak was verkregen door hardnekkig speurwerk naar overlevenden of familieleden van overledenen. Verder waren ze gekenmerkt door een vlotte schrijftrant, een schrijnend gebrek aan synthese en een duidelijke propagandistische bedoeling. Zijn lerarenopleiding eerde haar docent, door de tekst die hij voor zijn afscheidscollege bestemd had, te verspreiden in overdruk uit Wetenschappelijke Tijdingen (Gent, 1980): De Groot-Nederlandse gedachte. Iets over de idee, geschiedenis en historiografie (Groningen-Leeuwarden: Ubbo Emmius, 20 blz.). Deze poging tot synthese bevat al de kenmerken van het oeuvre van Buning. Ze wordt voor ingewijden ten voeten uit getekend door volgend citaat: ‘Voor het activisme in het algemeen is nog altijd het beste (wel wat rommelige) werk: A.L. Faingnaert, Verraad of Zelfverdediging?... Antwerpen, 1933, 863 pp.’. L.W.

Hans Thieme, ed., Humanismus und Naturrecht in Berlin-Brandenburg-Preussen. Ein Tagungsbericht (Veröffentlichungen der Historischen Kommission zu Berlin, Band 48; Berlijn: Walter de Gruyter, 1979, xviii + 250 blz., DM 88, -). Dit boek bevat de referaten en de discussies gehouden op een bijeenkomst te Berlijn in 1976. Het thema is belangrijk en werd breed gedefinieerd; het debat was blijkbaar levendig; de lectuur is zodoende boeiend. Voor dit tijdschrift van speciaal belang is de bijdrage van Gerhard Oestreich waarin hij nogmaals zijn these over de invloed van het Nederlandse laat-humanisme op Brandenburg-Pruisen uiteenzet. Wegens ziekte kon hij zijn referaat niet zelf meer voorlezen maar hij heeft wel schriftelijk op opmerkingen kunnen reageren. In 1978 is hij op 67-jarige leeftijd gestorven. E.H.K.

Onder de titel ‘Epitaphium Antonii’ werd door N. Huyghebaert een zeer doorvoelde karakterisering gegeven van de in 1979 overleden Westvlaamse historicus Antoon Viaene (Biekorf, LXXIX (1979) 193-199). Pater Huyghebaert brengt daarbij een eresaluut aan de aristocraat, de humanist, de reiziger, de broederlijke Europeaan en aan de aangewezen gids voor vele West-Vlamingen, onder de wel zeer mooie titel van ‘Praeceptor Flandriae’. Daarna vindt men een typische laatste bijdrage van de overleden historicus over ‘Vijf eeuwen Vangenis. Een overzicht van oude en nieuwe benamingen’ (Ibidem, 200-208, na vroegere afleveringen en met een nog te verwachten slotgedeelte). Een in 1970 verschenen Album Antoon Viaene bevat de bibliografie en de biografie van de hoofdopsteller van Bie-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 127 korf tot en met het jaar 1969. Thans heeft reeds J. Geldhof met ‘Antoon Viaene in zijn levensherfst’ die bio-bibliografie heel knap aangevuld voor de jaren 1970-1979 (Ibidem, 257-278). M.B.

Ongeveer drie jaar geleden heeft de onderwijscommissie van het NHG via de pen van haar huidige voorzitter, D.J. Roorda, een overzicht gegeven van de stand van zaken rond het schoolvak ‘geschiedenis en staatsinrichting’ (BMGN, XCIII (1978) 147-151). Omdat de commissie overtuigd is van de noodzaak, dat iedere geschiedbeoefenaar op de hoogte moet kunnen blijven van de ontwikkelingen, die zich in het geschiedenisonderwijs voordoen, volgt hier een tweede bijdrage, waarin een overzicht gegeven wordt van wat zich in de periode medio 1977 tot medio 1980 op dit terrein verder heeft voorgedaan. Binnen de VGN (waarvoor thans gelezen moet worden ‘Vereniging van docenten in geschiedenis en staatsinrichting in Nederland’) is de ontwikkeling van een gezelschap met vrijwel uitsluitend eerste-graads-docenten naar een vereniging van onderwijsgevenden uit allerlei schooltypen, zoals die de laatste jaren al aan de gang was, nu omgezet in een nieuwe structuur; daarvoor is de VGN opgedeeld in vier secties, te weten de secties Pedagogische Academies/Basisonderwijs, MAVO/LBO, HAVO/VWO en Tertiair Onderwijs. De eerste twee secties zijn voortgekomen uit reeds bestaande commissies en hebben daarom ook al min of meer een eigen vorm gevonden; voor de andere twee is dat veel minder het geval en vooral de sectie tertiair onderwijs, waarvan lid kunnen worden zij, die zich bezighouden met de opleiding van degenen die later geschiedenisonderwijs zullen geven, bevindt zich nog in een oriënterende fase. De werkzaamheden van deze sectie zullen zich wel voornamelijk op didactisch terrein gaan afspelen, maar aan een duidelijk vakwetenschappelijke inbreng zal evenzeer grote behoefte bestaan. De hier gesignaleerde tweeslachtigheid van vakwetenschap en didactiek en de daaruit voortvloeiende vraag in welke mate de vakwetenschap inhoud en vorm van het geschiedenisonderwijs dient te beïnvloeden of zelfs te bepalen, hebben de afgelopen tijd een belangrijke rol gespeeld in discussies zowel in als rond het blad Kleio van de VGN. Aangezien het hier een problematiek betreft, die ook niet-docerende leden van het NHG aangaat, lijkt het goed op één voorbeeld uit die discussie wat meer gedetailleerd in te gaan. In het in 1976 als speciaal nummer van Kleio verschenen Onderbouwrapport was ter adstructie van de daarin verkondigde ideeën een voor leerlingen uitgewerkt voorbeeldonderwerp opgenomen over ‘de arbeidende klasse in Nederland in de negentiende eeuw’. Op de vakwetenschappelijke verzorging van dit voorbeeldonderwerp werd nogal forse kritiek geuit door F. Messing (Kleio, XVIII (1977) 421-433). Messing verweet de opstellers van het rapport, en dat ondersteund met vele tientallen literatuurverwijzingen, verouderde en eenzijdige standpunten en verwarrend en onjuist cijfermateriaal weer te geven, terwijl tevens te weinig gebruik gemaakt zou zijn van de mogelijkheid de maatschappelijke relevantie van het onderwerp aan te tonen. Er kwam een reactie van twee van de samenstellers van het Onderbouwrapport, J.C.M. Greep en P.H.F. Gieles, die in een artikel onder de veelzeggende titel ‘Vakwetenschap en Vakdidaktiek’ (Kleio, XIX (1978) 180-186)

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 niet ingingen op de talrijke kritische kanttekeningen van Messing, maar al in de eerste regels formuleerden waar het in feite om gaat:

Een geschiedenisleraar wordt beurtelings belaagd door zijn vakwetenschappelijk en zijn pedagogischdidaktisch geweten. Hoever mag hij gaan met simplificeren, of liever ‘elementariseren’ van vakwetenschappelijke resultaten? Tot hoever mag hij het begripsvermogen van zijn leerlingen op de proef stellen met wetenschappelijk verantwoorde inzichten?

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 128

Het zal duidelijk zijn, dat de makers van het Onderbouwrapport achter hun oorspronkelijke opzet bleven staan, namelijk niet een stofgerichte maar een doelgerichte benadering van het geschiedenisonderwijs. Natuurlijk geven ze toe, dat de stand van de wetenschap op een bepaald moment voor de leraar een leidraad moet zijn bij zijn onderwijs, maar dan moet die wetenschap het de leraar ook wel mogelijk maken de nieuwste inzichten in zijn lespraktijk te verwerken, bijvoorbeeld door publikatie van heldere overzichten van de laatste ontwikkelingen op voor die leraar gemakkelijk bereikbare plaatsen. Een van die plaatsen zou het blad Kleio zelf kunnen zijn. Nu moet gezegd worden dat de vakwetenschap er in Kleio nooit bekaaid is afgekomen. Een telkens terugkerend verwijt op jaarvergaderingen van de VGN was juist dat Kleio te veel aan vakwetenschap en te weinig aan didactiek deed, waarbij men echter wel over het wetenschappelijk niveau van een aantal artikelen zijn twijfels had. De VGN heeft zich deze kritiek aangetrokken, en om ook het blad wat meer te profileren tegenover bladen als Spiegel Historiael, het Tijdschrift voor geschiedenis en deze BMGN is afgesproken dat nog slechts vakwetenschappelijke artikelen in Kleio zullen worden opgenomen, als een duidelijk verband met de vakdidactiek aanwijsbaar is. En wanneer we nu de redenering van Greep en Gieles volgen, lijkt dat voor de daar bedoelde overzichten het geval te zijn. Kleio heeft in 1979 nog enige veranderingen ondergaan. Als eerste valt het vergrote formaat op. Deze verandering was noodzakelijk geworden, omdat elke jaargang voortaan twee nummers ‘Kleio-Didactica’ zou bevatten, dat wil zeggen speciale nummers, waarvan meestal het binnenste gedeelte bestaat uit (ook los verkrijgbaar of te reproduceren) leerlingenmateriaal met daaromheen aanwijzingen voor de docent. Het werd al gauw duidelijk dat deze formule, de leerlingen een geleid onderzoek laten doen aan de hand van geselecteerd bronnenmateriaal, tegenwoordig erg in zwang is. Dat blijkt niet alleen uit de verkoopcijfers van het leerlingenmateriaal van ‘Kleio-Didactica’, maar ook aan het floreren van soortgelijke uitgaven als Geschiedenis in de klas en ‘Historische Teksten’. Geschiedenis in de klas is een apart tijdschrift verzorgd door personen betrokken bij het Historisch Didactisch Documentatiecentrum van de Leidse Universiteit; elk nummer, er verschenen er tot nog toe acht, is gewijd aan een klein aantal onderwerpen, waarbij nu eens een thema (Niet-westerse geschiedenis, Amerika, enz.) dan weer een werkvorm (Werken met kranten, Simulatiespelen, enz.) centraal staat. De serie ‘Historische Teksten’ wordt uitgegeven tegen kostprijs door de Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra en is eigenlijk een ‘pool’, waarheen elke leraar zijn liefst bewerkte tekstmateriaal kan zenden; dit heeft al geleid tot een uitgebreide verzameling over zeer verscheidene onderwerpen. Dat ook België een dergelijk tijdschrift kent, genaamd DIGO, hebt u al eerder in dit blad kunnen lezen (BMGN, XCIV (1979) 328-329). Veel minder bekend is het tijdschrift Geschiedenis in het Onderwijs (uitgeverij Helios, Kapellen), dat zichzelf een ‘vakblad voor vernieuwd geschiedenisonderwijs’ noemt en al de drieëntwintigste jaargang heeft voltooid. Nu staan er heel lezenswaardige artikelen in dit blad, maar aan vernieuwing van het geschiedenisonderwijs in België zal het wel niet toekomen. Integendeel. De ontwikkeling in België is zorgwekkend te noemen, ook voor de Nederlandse situatie. Nadat al vroeger het aantal uren geschiedenis op de middelbare scholen was teruggebracht, is bij een ministeriële beschikking op 16 maart 1979 het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 aantal uren geschiedenis teruggebracht tot één uur in de eerste observatiegraad (de brugklas) en twee uren in de tweede observatiegraad. Dat is alles. Wel is in alle klassen twee uren ‘Sociale Vorming’ ingevoerd, waarin dan bij gebrek aan ander materiaal een programma geschiedenis gedaan wordt, maar hoelang dat zo blijft is volstrekt onduidelijk. Dit soort geluiden worden ook in Nederland wel gehoord. De discussie rond het vak

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 129 maatschappijleer, waarvoor sociologen, andragogen en politicologen het alleenrecht claimen, is nog lang niet verstomd. Men pleit er nu zelfs voor er een eindexamenvak van te maken. En ook het vak ‘wereldoriëntatie’ bestaat nog steeds, vooral op basisscholen, waar het nu eens als een combinatie gezien wordt van de op zichzelf staande vakken geschiedenis, aardrijkskunde en natuurkennis, dan weer als een soort synthese daarvan, waarbij de historische component dan vaak als eerste wegvalt. Deze ontwikkelingen hebben zich doorgezet in het Lager Beroeps Onderwijs (LBO), al moet gezegd worden dat daar de laatste tijd het vak geschiedenis toch weer meer een eigen plaats aan het verwerven is, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat het een apart keuzevak voor het eindexamen wordt. Het eindexamen bleef ook in de hier ter sprake komende periode discussieonderwerp nummer één binnen het wereldje van de geschiedenisleraren. Eind 1978 immers had de Commissie Eindexamenexperimenten Geschiedenis En Staatsinrichting (CEGES) een tijdperk van zeven jaar experimenteren afgesloten door haar eindrapport aan te bieden aan staatssecretaris K. de Jong Ozn.. De conclusie was summier: onder experimentele omstandigheden was een centraal schriftelijk eindexamen mogelijk gebleken. En mocht tot invoering daarvan besloten worden, dan wel graag in overeenstemming met een groot aantal voorwaarden en aanbevelingen, waarvan de belangrijkste was dat het gevaar van waardenbetrokkenheid op alle mogelijke manieren vermeden moest worden. De jaarvergadering van de VGN in 1979 wees de invoering van een centraal schriftelijk eindexamen af, hoewel het bestuur vóór invoering had gepleit met als belangrijkste motief de positie van het vak te midden van andere vakken. Het duurde bijna een jaar voor staatssecretaris De Jong met een besluit naar buiten kwam. En dit besluit verbaasde vriend en vijand: er zou een centraal schriftelijk examen komen, maar om redenen van identiteit zou een school ook zelf opgaven kunnen indienen. De begripsverwarring werd nog vergroot, toen in juni 1980 tijdens een gesprek van een VGN-delegatie op het ministerie bleek, dat men onder ‘identiteit’ zeker niet een onderwijskundige identiteit zou mogen verstaan, maar uitsluitend een levensbeschouwelijke, en dat bij dit laatste eigenlijk alleen maar aan een zuiver religieuze overtuiging werd gedacht met voorbijgaan aan bijvoorbeeld de humanistische opvattingen. Een en ander leidde zelfs tot vragen in de Tweede Kamer. Afgelopen is het allemaal nog niet. Hoe de regeling precies zal worden en of bijvoorbeeld ook openbare scholen van de ‘identiteits-examens’ gebruik zullen mogen maken is op dit moment nog niet bekend. Wel is duidelijk, dat alle docenten met een examenklas er in 1982 aan zullen moeten geloven. Het verzet van velen, dan vijftien jaar lang op fanatieke en ook vaak intelligente wijze gevoerd, blijkt uiteindelijk toch tevergeefs te zijn geweest. In de eerste bijdrage moest Roorda helaas melding maken van het plotseling ter ziele gaan van de Commissie Modernisering Leerplan Geschiedenis en Staatsinrichting. Wel zou er sprake zijn van een zekere vervanging door de Adviescommissie Leerplanontwikkeling (ACLO), maar toen al sprak hij de vrees uit, dat het wel eens moeilijk zou kunnen zijn die commissie volledig bezet te krijgen. Niet dat er niet voldoende capabele mensen te vinden zouden zijn, maar de hele organisatiestructuur, die aan de nieuw ingestelde ACLO's werd meegegeven, werkte eigenlijk tegen. En die vrees is ook terecht gebleken. Want nadat ruim twee jaar de ACLOGS slechts bestaan heeft uit een voorzitter op part-time-basis en een secretaris,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 is zeer onlangs het bericht gekomen, dat de ACLO's zullen worden opgeheven. En dit keer zonder ook maar enige garantie voor voortzetting van het werk. Waarmee de leerplanontwikkeling nog slechts voorbehouden blijft aan commerciëel denkende uitgeverijen; en voor zover zich daarmee semi-overheidsinstellingen als de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) bezighouden, gebeurt dat op een door het veld nauwelijks meer te controleren wijze. En het zou niet de eerste keer zijn, dat in zo'n situatie leerplannen ontwikkeld wor-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 130 den, waarin de historische vorming ondergeschikt gemaakt wordt aan allerlei andere waarden. Het blijft voor de hele historische wereld zaak hier waakzaam te zijn. Een ander terrein waar zich allerlei nieuwe ontwikkelingen voordoen, maar dan in een tempo, dat slechts een enkeling het allemaal kan volgen, is de Nascholing. Ook hierover is drie jaar geleden al een en ander bericht, zij het dat toen meestal de term Her- en Bijscholing gebezigd werd. Samenvattend kan gezegd worden, dat er op langere termijn een verandering te constateren zal zijn van een door het veld zelf te organiseren en op vrijwillige basis te volgen Nascholing naar een door de overheid geïnstitutionaliseerde Nascholing met mogelijk een verplicht karakter. Hierbij zullen alle instellingen, die zich met het opleiden van onderwijsgevenden bezig houden, betrokken worden. Hoewel niet op details kan worden ingegaan, moet wel gezegd worden, dat tot nu toe het grootste deel van deze nieuwe Nascholing in handen is geweest van de instellingen, die zich bezighouden met de opleiding van tweede- en derdegraadsleraren. Maar in de MO-wereld en ook bij de Universiteiten is men zich deze situatie nu bewust geworden. Nog onlangs is het tot oprichting gekomen van een commissie Post-Academiaal Onderwijs (PAO), waarin de letterenfaculteiten en een aantal het veld representerende docentenverenigingen gaan samenwerken. Niet zonder betekenis voor het PAO in ons vak is bovendien, dat de zogenaamde Programmacommissie, die sinds lang activiteiten op dit gebied ontplooit en die tegenwoordig onder de organisatorische vleugelen van de Leidse Universiteit werkt, in goed contact met de Sectie Geschiedenis van de Academische Raad (SGAR) poogt zo snel mogelijk een nascholingsaanbod van de zijde van de Universiteiten naast dat van de NLO's en de MO-opleidingen te plaatsen. Het is te hopen, dat al deze activiteiten er spoedig toe zullen leiden, dat een evenwichtige verdeling van het totale aanbod tot stand komt. Intussen is voor de VGN het probleem ontstaan, dat voor veel van haar traditionele nascholingsactiviteiten veel moeilijker subsidie verkregen kan worden. Toch blijft men daar van mening, dat deze activiteiten bestaansrecht hebben, en dus is het zaak hiervoor ‘sponsors’ te vinden, zonder dat men zich natuurlijk commerciëel of ideologisch laat inpakken. Zo zijn in 1978 en 1980 conferenties gehouden in samenwerking met de ambassade van de Verenigde Staten in Nederland. Wie de tekst van de op de eerste conferentie gehouden lezingen over de verhouding USA-Europa sinds 1945 in Kleio (XIX (1978) 953-977) doorleest, zal moeten beamen, dat van eenzijdige beïnvloeding absoluut geen sprake was. Reden waarom in 1980 de samenwerking is voortgezet met een conferentie over de Amerikaanse presidentsverkiezingen, waarvoor bovendien de belangstelling nog groter bleek te zijn. En dat is na het betrekkelijk groot aantal sombere geluiden in deze bijdrage toch nog een verblijdend slot. J.D.

Inventarissen, repertoria

Naast het archief van het Groot Gasthuis van 's-Hertogenbosch - in 1963 geïnventariseerd door H.J.M. van Rooy - beheert het Centraal bureau Godshuizen (Muntbolwerk 1, 's-Hertogenbosch) onder meer ook nog het rijke archief van de Tafel van de H. Geest. A.C.M. Kappelhof, de archivaris van de Bossche Godshuizen,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 heeft thans een begin gemaakt met de ontsluiting van het middeleeuwse charterbestand daaruit: Het archief van de Tafel van de H. Geest van 's-Hertogenbosch. Regesten van oorkonden 1271-1359, I (Den Bosch: Centraal bureau Godshuizen, 1980, x + 86 blz.). Deze meest in het Latijn opgemaakte oorkonden hebben vrijwel allemaal betrekking op onroerend goed of daarop

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 131 rustende beperkte zakelijke rechten in de Meierij van Den Bosch. De regesten wijken wat de vorm betreft af van het klassieke model waarbij men - zo lijkt het vaak - probeerde om zoveel mogelijk namen en termen in één volzin te verwerken. Kappelhof is erin geslaagd de overzichtelijkheid en leesbaarheid van de regesten te vergroten: hij plaatst de kern van de rechtshandeling in een trefwoord boven het regest en gebruikt in zijn ietwat schematisch opgezette regesten begrijpelijke taal. Als schoonheidsfoutje valt misschien het ontbreken van een index op persoonsnamen te zien, maar verder is het toe te juichen dat op deze manier een rijke bron voor de middeleeuwse geschiedenis van de Meierij voor velen, ook nietlatinisten, toegankelijk wordt gemaakt. J.A.M.Y.B.R.

Philippe Maréchal bezorgde een voor de geschiedenis van de vroegere Belgische aanwezigheid in Zaïre interessante Inventaire des films conservés à la section d'histoire de la présence belge à l'étranger du musée royal de l'Afrique centrale à Tervuren (Tervuren, 1979, 14 blz.). Maréchal onderscheidt een zestiental subgroepen en komt aldus tot 304 nummers. De films hebben betrekking onder meer op bepaalde belangrijke gebeurtenissen, op de veeteelt en de landbouw, op het onderwijs en de sport en op de missies. Ook het gebied Ruanda-Urundi krijgt enige aandacht. Een wat meer diepgaande inhoudsopgave voor de meeste films had die inventaris zeker bruikbaarder gemaakt. M.B.

E. Vandewoude, ‘Een prospectie in het staatsarchief te Praag en te Plzen’, Miscellanea archivistica, XXIV (1979). Een kortstondig verblijf te Praag en Plzen liet de auteur toe een aantal nuttige aanvullingen te brengen bij en artikel van J. Poliĕenský, ‘Historical documents about Belgium, the Netherlands and Luxemburg conserved in Czechoslovakia’, Mémoires et publications de la Société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut, LXXXI (1967). Te Praag signaleert de auteur nogal wat oorkonden van de Brabantse en Bourgondische hertogen over Luxemburg en Chiny vanaf 1378 en enkele documenten uit de achttiende eeuw met betrekking tot de abdijen van Ninove en Lobbes en de Luikse capucijnen. Ook enkele paspoorten voor de Nederlanden (1595-1631) en enkele stukken van Petrus Peckius, heer van Bouchout (1584) en van de erfgenamen van Granvelle (1591/92) respectievelijk in hun relatie tot de Verenigde Provinciën en de stad Brussel werden gesignaleerd. Het Metternich-archief leverde een rijke oogst correspondentie met Leopold I en Willem I en andere diplomatieke en politieke bronnen uit het midden van de negentiende eeuw. Een aantal oorkonden betreffende Kessenich (prov. Limburg) en Poulseur (prov. Luik) betreffen ook personages en instellingen uit de Nederlanden. Het staatsarchief te Plzen bevatte een aantal brieven van of aan leden van de Belgische koninklijke familie in de negentiende eeuw. In de filialen dienen de zeer belangrijke familiearchieven van de geslachten Verdugo en de Beaufort-Spontin geciteerd wegens hun bezittingen en activiteiten in de Zuidelijke Nederlanden en het familiearchief Windischoratz wegens de relaties met de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw en na 1830. R.V.U.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 De kroniek ‘Panorama van Friesland in 1978’, De Vrije Fries, LIX (1979) 108-166, bestaat onder meer uit een rubriek geschiedenis, waarin een overzicht wordt geboden van in de jaren 1976-1978 verschenen publikaties op het gebied van de Friese historie. Deze kroniek is tegenwoordig ook los verkrijgbaar. O.V.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 132

Nu het Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie (NCRD) de publikatie van de ‘Bibliografie Nederlandse rechtsgeschiedenis’ sinds 1975 (voorlopig?) heeft gestaakt, is er blijkbaar armslag gekomen voor andersgeaarde uitgaven zoals de bundels voordrachten op de Nederlands-Belgische colloquia. Van J.P. Duyverman gaf het Centrum onlangs uit Omtrek van ons wetenschappelijk onderwijs in staatsrecht en volkenrecht. De hoogleraren, lectoren en privaat-docenten, hun levens- en ambtsperioden en hun intree-redes (Amsterdam: NCRD, 1979, 3 + 36 blz.). De titel heeft het voordeel dat hij duidelijk aangeeft wat de lezer mag verwachten: ‘De omtrek, niet de inhoud van ons staats- en volkenrechtsonderwijs, niet van de wetenschap, was object van dit onderzoek’. Het resultaat van dit vlijtige bibliografisch onderzoek is een aantal lijsten met, chronologisch geordend, de namen van de academische coryfeeën in staatsrecht en volkenrecht, voorzien van hun levensdata, ambtsperiode en leeropdracht en lijsten met de titels van hun intreeredes. De korte toelichting erbij laat duidelijk zien wat een chaos sinds ca. 1963 is ontstaan in de leeropdrachten en specialisaties op deze vakgebieden aan de universiteiten en hogescholen (5-6). Treurig is het te moeten constateren dat de volkenrechtsgeschiedenis in 1975 haar einde vond op krodo-niveau: in Leiden na tien jaar (in 1957) en te Utrecht na veertien jaar (in 1975). Opmerkelijk actueel doet de verklaring voor het benoemen van niet-Nederlanders in de achttiende eeuw in deze vakken aan (3), als we deze transponeren naar het vak geschiedenis heden ten dage. De auteur heeft een stevig geraamte geleverd, dat spoedig door anderen van het onmisbare vlees en bloed moge worden voorzien. A.H.H.

Aarts, Bikkers, Econoom, Gatso, Hinde, Kromhout, Leader, Nemo, Omnia en Simplex zijn namen van auto's, die niet alleen in Nederland hebben rondgereden maar daar ook vervaardigd zijn. In totaal zijn hier zo'n zeventig verschillende merken geproduceerd. Een gedeelte hiervan betrof of betreft bewerkingen van buitenlandse vrachtwagens en bussen of ‘SRV-karren’ maar de meeste waren toch wel minder succesvolle tijdgenoten van de Spijker en de Daf: de clusters liggen inderdaad rond 1900 en in de jaren vijftig. Vaak zijn er maar enkele exemplaren van vervaardigd. In zijn Historisch overzicht van de Nederlandse automobielindustrie (Den Haag: Omniboek, 1979, 192 blz., f 47,50, ISBN 90 6207 5002) heeft M. Wallast deze merken allemaal op een rij gezet en het is bewonderenswaard hoeveel relevante bijzonderheden hij daarbij weet te vermelden. De bij de artikelen afgedrukte foto's doen wat grauw aan maar ze maken deze eerste encyclopedie van de Nederlandse autoindustrie wel zeer volledig. P.K.

Algemeen

In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVII (1980) is een bijdrage opgenomen van H. de Haan, getiteld ‘Het huishouden in Nederlands verleden, een studie van de literatuur’. Het is een door historici, sociologen en antropologen nog betrekkelijk weinig onderzocht thema. De titel maskeert een beetje, dat ook aandacht wordt

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 besteed aan de literatuur betreffende de historische demografie en de gezinsgeschiedenis. De bijdrage wordt afgesloten met een oproep tot interdisciplinaire samenwerking. Die is ‘echter slechts mogelijk met de visie dat verschillende disciplines hun bestaansrecht ontlenen aan een specifieke benadering en niet aan een monopolie op thema's, regio's of perioden’ (69). P.D.'t H.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 133

Bronnen voor de historische geografie van België. Tentoonstellings-catalogus (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, 115 blz. en 24 buiten-tekstplaten). Naar aanleiding van het colloquium over de bronnen en de problemen van de historische geografie, dat door het Algemeen Rijksarchief en de Vereniging van archivarissen en bibliothecarissen van België te Brussel georganiseerd werd, ging in de Koninklijke Bibliotheek aldaar van 26 april tot 31 mei 1979 een tentoonstelling over dit onderwerp door. Zij moest de diverse sprekers toelaten aan een ruimer publiek hun bevindingen kenbaar te maken en tevens een keuze van de door hen bestudeerde documenten of andere bronnen ook materieel voor te stellen. Niet minder dan 27 specialisten (waaronder twee buitenlanders) hebben hierbij hun medewerking verleend. De keuze van de behandelde bronnen liep daarenboven zeer uiteen. Natuurlijk ontbraken niet de klassieke archivalische bronnen als renten- en cijnsregisters, rekeningen, leendenombrementen, huizentellingen, staten van goed, landboeken, documenten van de willige rechtspraak, enz. Uiteraard werd ook aandacht besteed aan de meer geëigende bronnen als itineraria, kaarten en allerlei plattegronden (van landmetersboeken tot stafkaarten). Vooral werd de nadruk gelegd op de landschapsuitbeelding in de plastische kunsten en op de prentbriefkaarten. Het opvallendst voor de bezoekers zal wel de aanwezigheid geweest zijn van een aantal exacte wetenschappen en technieken ook voor de historische geografie zoals de pollenanalyse (studie van fossiele stuifmeelkorrels als getuigen van de vroegere plantengroei en het klimaat), de archeozoölogie (als inlichtingsbron over de dierenwereld en het agrarisch landschap in het verleden), grondmechanische opmetingen (met aanduidingen over de samenstelling van de ondergrond en de ligging van verdwenen waterlopen en versterkingen, de dendrochronologie (als aanduiding van ouderdom van hout in gebouwen). Ook de bijdragen van de studie van de architectuur van stad en land, van de luchtgeografie, van de traditionele archeologie en van de toponymie werden niet vergeten. Afwezig in deze galerij is echter de industriële archeologie. Het lijkt overbodig hier dieper in te gaan op de teksten in deze catalogus, die gezien hun bestemming nogal summier werden gehouden. Hopelijk zal men ze spoedig in een meer uitvoerige en gedocumenteerde versie kunnen lezen in de Handelingen van het bewuste colloquium. R.V.U.

Ter gelegenheid van een - zeer druk bezochte - tentoonstelling in het Gentse Arnold van der Haagmuseum werd een leerrijke catalogus uitgegeven onder de titel De Sint-Niklaaskerk te Gent. Geschiedenis. Iconografie. Kerkschat. Restauratie (Gent: Dienst voor culturele zaken, 1979, 123 blz.). Na een overzicht van de geschiedenis van de betrokken kerk wordt vooral aandacht besteed aan de langdurige restauratiewerken, wetenschappelijk geleid door de Gentse hoogleraren F. de Schmidt en F. Riessauw. Het geheel is keurig en kleurig gepresenteerd en de uitgave betekent een belangrijke aanwinst voor de geschiedenis van de stad Gent. M.B.

H. Ankum vervolgt met twee artikelen, ‘Le mariage et les conventions matrimoniales des mineurs’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLVI (1978) 203-249 en ‘Testaments et procédures civiles des mineurs’, ibidem, XLVII (1979) 295-318 zijn

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 studie van de juridische status van minderjarigen in het Nederlandse privaatrecht vanaf de dertiende eeuw. Schrijver behandelt de leeftijdslimieten en de regels inzake consent bij huwelijk van de zijde van ouders, voogden of magistraat. Ontbreken van dit consent had volgens gewestelijke rege-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 134 lingen in de middeleeuwen en sinds het plakkaat van Karel V van 1540 alom ernstige vermogensrechtelijke consequenties. Na de reformatie was bovendien de zo tot stand gekomen echtvereniging tussen minderjarigen ongeldig; voor meerderjarigen waren de regels hieromtrent per provincie verschillend. In de praktijk werden overigens de regels van 1540 - van kracht tot 1809 - niet consequent toegepast en werd invloed van de romeinsrechtelijke regel ten aanzien van de legitieme portie speurbaar. Speciale aandacht geeft Schrijver aan de gevolgen van schaking van minderjarigen. In het tweede artikel komt de bekwaamheid tot testeren van minderjarigen aan de orde. In de middeleeuwen gold hiervoor de minimumleeftijd van veertien jaar voor jongens en twaalf jaar voor meisjes; Holland, Zeeland en Friesland hielden het daarbij ook na de reformatie, terwijl andere provincies het recht van testeren aan de meerderjarigheid verbonden en weer andere een tussenoplossing kozen. De uitsluiting van bepaalde categorieën personen van begunstiging bij testament door meerderjarigen vormde een onderwerp van discussie onder de juristen der Republiek en blijft een interessant onderwerp. Een laatste paragraaf gaat over de (on)mogelijkheid voor minderjarigen om in persoon aan civiele processen deel te nemen. J.A.K.P.

Onder de algemene titel Dominikaanse wetenswaardigheden in West-Vlaanderen (Gent: Paters Dominikanen, 1979, 80 blz.) heeft Piet De Pue zeer verschillende gegevens bijeengebracht zowel over mannelijke en vrouwelijke dominikanerkloosters als over Dominikaanse meubelen, schilderijen en rozenkransbroederschappen, dit alles uiteraard in West-Vlaanderen. Hoewel de artikelen impressionistisch aandoen in de voorstelling en zeker onvolledig overkomen qua documentatie, zijn hier speciaal te vermelden de meer algemeen waardevolle studies betreffende ‘Mgr. Joannes De Witte, dominikaan en bisschop van Cuba’ (4-14) en ‘Terminarishuizen in West-Vlaanderen’ (31-46). Eerstvermelde bijdrage behandelt de levensloop van de Brugse dominikaan, leermeester van de zusters van keizer Karel en later bisschop in Cuba (1517-1522 en 1528-1530) terwijl de laatstvermelde studie de centra bespreekt waar de dominikanerpaters verbleven tijdens hun ‘preekronden’, de zogenaamde ‘termijnhuizen’ onder meer voor het klooster van Ieper (1278-1797) gelegen te Roeselare, Nieuwpoort, Komen, Menen en Diksmuide. M.B.

Welke mogelijkheden het rooms-katholieke kerkrecht soms biedt, blijkt in het geval van ‘De kongregatie van Windesheim en haar jongste geschiedenis’ waarover R.Th.M. van Dijk schrijft in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1978) 1-10. Deze, uit de Moderne Devotie voortgekomen, groep kloosters van Augustijner reguliere kanunniken en kanunnikessen, leek haar geschiedenis beëindigd te hebben toen in 1808 het laatste mannenklooster werd gesloten. De allerlaatste ‘koorheer’ stierf in 1865. Maar kerkrechtelijk bleef de kongregatie nog een eeuw na diens dood voortbestaan ‘als morele persoon’, zo legt deze auteur ons uit. Nog net op tijd, in 1961, namen enkele Augustijner kanunniken het initiatief, de kongregatie juridisch te doen herleven. Paus Johannes XXIII vond dat goed. Sindsdien zijn enkele kloosters gevormd. Vijf vrouwenkloosters, met als voornaamste Soeterbeeck bij Ravenstein, die de tradities van Windesheim hadden bewaard, zij het dan niet in juridische zin, openden in 1966 een overleg, dat in 1970 leidde tot herstel van de complete

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 kongregatie. Het klooster Soeterbeeck en in België het Engels klooster te Brugge horen daartoe. Aan protestantse kant leeft het devote ideaal voort in de Schweizerische Diakonieverein (1906) en in de Duitse Vereinigung vom gemeinsamen Leben, waarmee de kongregatie banden heeft aangeknoopt, ook in het oude centrum: Windesheim. O.J.D.J.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 135

Derde colloquium van Nederlandse en Belgische rechtshistorici. Vijf voordrachten gehouden op 2 en 3 mei 1978 te Antwerpen (Amsterdam: Nederlands centrum voor rechtshistorische documentatie, 1979, 111 blz., f 20, -). Onder deze aantrekkelijke titel zijn vijf van de negen voordrachten die in 1978 werden gehouden, gebundeld. Een thema ligt er niet aan ten grondslag; vier van de vijf voordrachten betreffen de ‘Groot-Nederlandse’ rechtsgeschiedenis in de achttiende eeuw. Het eerste artikel is een degelijke studie van J. Monballyu over ‘Het beroep tegen de vonnissen van de lagere rechtbanken bij de Raad van Vlaanderen (1450-1550)’ (1-40). Mede dankzij Buntinx' meerdelige inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen en diens eerdere monografie over de grafelijke Audiëntie was het de auteur - die in 1976 promoveerde op een (nog) niet-uitgegeven proefschrift ‘Het gerecht in de kasselrij Kortrijk 1515-1621’ - mogelijk een rijkelijk op archiefmateriaal steunende studie te schrijven over de beroepsprocedure in Vlaanderen. Daarbij wijdt de auteur speciale aandacht aan de verschillen tussen appel en reformatie en aan het verschil in ontwikkeling daarvan in respectievelijk Vlaanderen gallicante en flamingante. Voor wie enigermate bekend is met de beroepsprocedure voor het Hof van Holland en bij de Grote Raad van Mechelen bevat het artikel - dat ontsierd wordt door een aantal overbodige herhalingen - weinig verrassends. De verklaring voor de moderne (?) fundering van het verschijnsel appel in de ‘billijkheid’ (pagina's 6 en 16) lijkt mij aanvechtbaar. Is hier niet eerder sprake van een rationalisatie achteraf in een situatie waarin het ‘nationaal besef’ al enigermate was doorgedrongen, ten nadele - zo men wil - van stedelijke en regionale autonomie? G. van Dievoet bespreekt in ‘De hervorming van het burgerlijk procesrecht door Jozef II in de Zuidelijke Nederlanden en de school van het natuurrecht’ (41-49) de betekenis van het door C.A. von Martini voorbereide ‘Reglement over de civile rechtspleging van de Oostenrijckse Nederlanden’ van 3 november 1786. De auteur kondigt daarover een binnenkort te verschijnen uitvoerig werk aan. P.L. Nève betreedt vertrouwd terrein in zijn analyse van ‘Een achttiende-eeuws dossier uit Wittem (eens Limburgs leen, later rijksgraafschap)’ (50-76). Het procesdossier betreffende de boerderij de Groeneweg te Mechelen (L.) werd immers al kort aangeduid in zijn proefschrift Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden (1972) 515-516. De schrijver toont met bewonderenswaardig elan aan, dat kleine zaken grote gevolgen kunnen hebben: ‘Het belang van de achttiende eeuw voor de rechtsgeschiedenis, meer in het bijzonder voor die van het bestuursrecht, wordt in een notedop gedemonstreerd’ (65) - een waarlijk grensverleggende conclusie. J. Drost doet in ‘De samenstelling van een Gelderse placatenlijst over de periode 1740-1815’ (77-88) verslag van zijn voorbereidingen voor de publikatie van deze nuttige aanvulling op het Groot Gelders Placaatboek, naar het voorbeeld (maar dan beter) van de recente Drentse en Overijsselse plakatenlijsten. Tenslotte laat J.A. Ankum rechtshistorici die de Franse taal niet machtig zijn, zien wat zij missen aan zijn artikelenserie in het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis (‘Etudes sur le statut juridique des enfants mineurs’), aangekondigd in de BMGN (1977) 345 en (1978) 364. De auteur bespreekt in zijn ‘Gewestelijke wetgeving met betrekking tot minderjarigen en huwelijken van minderjarigen gedurende de achttiende eeuw, in de Noordelijke Nederlanden’ (89-111) twee thema's: testamenten van minderjarigen en huwelijken van minderjarigen in enkele provincies. Twee dingen vallen daarbij op. Ten eerste de anachronismen waartoe onzorgvuldige dogmatische rechtsgeschiedenis kan leiden: ‘Niet in de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 [Franse] Code Civil [1804] en het ontwerp Kemper [1816, 1820] is neergelegd de bepaling van artikel 952 B.W. [1838] (...)’ (94). Ten tweede is het komisch aan te zien hoe krampachtig de auteur weigert naar de recente gepubliceerde bronnenuitgaven en monografieën over onze codificatiegeschiedenis te verwijzen op plaatsen waar dat, zoals op pagina's 94, 105 en 107, voor de hand zou liggen. Daarbij denk ik niet eens zozeer aan

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 136

Meijers en Van der Ploeg als wel aan Cerutti en mijn eigen werk op dat terrein. Zo bedrijft men geen Wetenschap sine ira et studio. Deze bundel voordrachten geeft ongetwijfeld een gevarieerd beeld van het rechtshistorische werkterrein. Ze is echter niet een voorbeeld van wat we hadden mogen verwachten na de verheugende thematiek van het 1977-congres, gewijd aan ‘Verruiming van de grenzen van de rechtsgeschiedenis’ (aangekondigd in BMGN (1979) 147-148). A.H.H.

In het oktobernummer van Gemeentekrediet van België, XXXIII (1979) 249-272 werd een historisch-gedocumenteerde bijdrage gewijd aan ‘De agglomeratie waartoe de hoofdstad (Brussel) van het Rijk behoort’. De auteurs Louis Malvoz en Claude Preudhomme behandelen aldaar achtereenvolgens het stadsverschijnsel Brussel en de historische evolutie en de bestuurlijke organisatie van de agglomeratie; daarbij worden de mutaties vooral in de negentiende en de twintigste eeuw uiteengezet, ook aan de hand van kaarten en fotomateriaal. Verderop in ditzelfde nummer vindt men lezenswaardige bijdragen over het ‘Broodhuis’ te Brussel door Jacques Belmans (273-283) en over het ‘Begijnhof te Anderlecht’-bij-Brussel door Marcel Jacobs (285-294) waarbij een lijst der begijntjes vanaf het jaar 1476 tot 1794 wordt meegedeeld. M.B.

Bijna vier eeuwen functioneerden ‘De collatierechten van de heren van Nienoord in Vredewold’, aldus K.P. de Boer in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 160-193. Het begon immers met de ontginning die Wigbold van Ewsum uit Middelstum in de venen van Vredewold op touw zette kort na 1500 met als centrum zijn borg Nienoord. Na de reformatie hield zijn familie de zeggenschap ook over allerlei kerkelijke zaken, in de typisch Groningse varianten van het collatierecht. Dit leidde tot spanningen en soms conflicten met de predikanten van het negental dorpen rondom de borg. De auteur vindt kennelijk, dat het beter was geweest, als die collatierechten niet in een hand waren gekomen of gebleven, maar uitgeoefend waren door de grote boeren ter plaatse. Of dat dan wel demokratie mag heten? Door het opkopen van die rechten belandden ze bij een paar families; in sommige dorpen moesten de heren van de Nienoord daarom hun collatierecht met anderen delen. De schrijver geeft kleurige voorbeelden van kwalijke gevolgen en van de onmacht van de kerk, dit te veranderen. Ook in de negentiende eeuw bleven deze rechten gehandhaafd, maar de familie Van Panhuys lette toch meer op de belangen van de predikanten, en droeg uiteindelijk zelf haar rechten over aan de plaatselijke kerkvoogdijen; iets meer waardering voor deze houding zou het artikel niet hebben ontsierd. O.J.D.J.

In 1979 verschenen in de reeks AO-boekjes - een uitgave van de Stichting IVIO te Lelystad waarin in kort bestek (20 blz.) over diverse onderwerpen enige informatie wordt gegeven - enkele titels die hier vermeld moeten worden. Ter gelegenheid van de herdenking van 400 jaar Unie van Utrecht verscheen van de hand van H. Algra Uw pijlen vast gebonden houdt (AO-1750). Hij schetst de totstandkoming van de Unie en gaat iets nader in op enkele artikelen daaruit en op de positie van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 stadhouder. In Aletta Jacobs (AO-1754) geeft M. van Brink-Poort een kort overzicht van haar levensloop ter gelegenheid van het feit dat zij honderd jaar geleden als eerste vrouw promoveerde tot doctor in de medicijnen (te Groningen). Th. Kroon beschrijft in De katholiek in het openbare leven van deze tijd (AO-1765) de voorbereidingen tot en de reactie op het bisschoppelijk Mandement uit 1954.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 137

R. Grootendorst maakte een korte biografische notitie, met aandacht voor de literaire en onderwijskundige activiteiten van Theo Thijssen 1879-1943 (AO-1769). Ter herdenking van het feit dat Piet Hein drieëneenhalve eeuw geleden sneuvelde tegen de Duinkerker kapers verscheen als AO-1770 Piet Hein (1577-1629). Vlootvoogd en veroveraar; zoals te verwachten valt ligt de nadruk op de betekenis van de verovering van de ‘zilvervloot’ in 1628. J. Nauta tenslotte beschrijft het leven van Johan Maurits ‘de Braziliaan’ (AO-1793), toegespitst op diens activiteiten als gouverneur van Brazilië, dit boekje verscheen in het kader van de tentoonstelling over Johan Maurits van Nassau die van 20 december 1979 t/m 29 februari 1980 in het Mauritshuis te Den Haag werd gehouden. Th.S.H.B.

Mededelingen van de sectie krijgsgeschiedenis koninklijke landmacht, II ('s-Gravenhage, 1979) afl. 1 en 2. De sectie krijgsgeschiedenis - sinds 1 augustus 1980 genaamd ‘Militaire geschiedenis’ - zet de goed begonnen reeks op dezelfde wijze voort. R.A. baron Mackay beschrijft zijn ervaringen als jong officier (cav.) in de Oost en betracht enkele naoorlogse publikaties over de Japanse opmars 1941/1942: gezien de beschikbare informatiestromen over de Japanse intenties en oorlogstoerusting, voorafgaand aan de aanvallen op onder andere Pearl Harbor, veronderstelt schrijver bij de hoogste autoriteiten in Washington een bewust achterhouden van gegevens voor de commandanten in de Pacific met politieke bijbedoelingen; schrijver ontmythologiseert de roep van Singapore als ‘fortress of the East’; de werkwijze in het ABDA-commando en de latere samenwerking op Java verdienen als eerste prille vormen van gezamenlijk geallieerd optreden de aandacht. A.C.N. Koenhein toont, hoe het regelen van de militaire jurisdictie tijdens de Grote Vergadering sterk beheerst werd door de souvereine rechten van de aparte provinciën. E.P.M. Ramakers behandelt de invoering van achterlaadgeweren bij de infanterie: pas na een discussie van een kwart eeuw geeft een persoonlijke beslissing van koning Willem III de doorslag; aanvankelijk wordt volstaan met de ombouw van voorladers volgens het Sniderstelsel, daarna in verband met de dreigende toestand in Europa gekozen voor het Beaumontgeweer. De snel wisselende ministers van oorlog bleken het bij de verwezenlijking van de aanschaf (ruim 100.000) al even moeilijk te hebben met de octrooigerechtigden en producenten in binnen- en buitenland als met de volksvertegenwoordiging; een poging tot omkoping en een aantal processen ontbreken niet in dit uitvoerig verslag. Tenslotte biedt het overzicht ‘uit de archieven’ nuttige informatie; de zin van de aanwinstenlijst lijkt mij gering. Y.P.W.V.D.W.

In 1978 promoveerde P.M.M. Klep, die onlangs op 31-jarige leeftijd tot hoogleraar in de sociaal-economische geschiedenis te Nijmegen is benoemd, te Leuven bij professor Van der Wee op een proefschrift getiteld ‘Bevolking en arbeid in transformatie: Brabant 1700-1900’. Integrale publikatie van dit proefschrift is in het vooruitzicht gesteld, een korte samenvatting daarvan is nu al gepubliceerd te weten P.M.M. Klep, ‘Het historisch moderniseringsproces van bevolking en arbeid: Belgisch Brabant 1700-1900’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 15-25. Het stuk is zeer geserreerd geschreven, maar er blijkt wel uit dat de schrijver met

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 zijn onderzoek fundamenteel-innoverende resultaten heeft bereikt. Hij heeft geconstateerd dat in Brabant de demografische groeicurve na 1750 steil omhoog gegaan is (vóór 1755 een gemiddelde groei van 0,11% per jaar, daarna van 0,93%), terwijl industrialisatie en urbanisatie pas omstreeks 1850 goed op gang zijn gekomen. Met economische modellen probeert hij dan aan te duiden hoe de mensen in deze

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 138 situatie toch in leven konden blijven. Hij pleit ervoor om tussen de grote periode van de Europese expansie en crisis van de vijftiende tot het midden van de achttiende eeuw en anderzijds de moderne economische groei een overgangsperiode met een eigen karakter te plaatsen. Alleen Engeland, waar bevolkingsgroei en industriële revolutie bijna gelijktijdig begonnen, kende zo'n overgangsperiode niet, maar Engeland was dan ook in Europees verband een uitzondering. H.P.H.J.

J.C.T. van Blommenstein, De Grebbelinie, van militair verdedigingswerk tot cultuurhistorisch erfgoed en natuurmonument (Alkmaar: Stichting Menno van Coehoorn, 1978, 36 blz.). Hoewel de geschiktheid van de Grebbelinie, lopend van Rhenen tot Amersfoort, als bescherming van de dichtbevolkte gewesten Holland en Utrecht tegen invasies uit het Oosten al tijdens de tachtigjarige oorlog onderkend werd, dateert de eigenlijke aanleg grotendeels uit de achttiende en negentiende eeuw. Vooral de in die periode aangelegde kunstwerken worden (met afbeeldingen) beschreven evenals de ermee samenhangende inundatie-mogelijkheden. Na opheffing van de militaire stelling als zodanig in 1951 wordt een deel van de voormalige linie als natuurmonument beschermd en beheerd. Enkele jaren geleden ontwierp schrijver het beheersplan voor het CRM-reservaat ‘voormalige Grebbelinie’: persoonlijke belangstelling leidde tot uitwerking van geschiedkundige gegevens tot in het jongste verleden. Met steun van CRM bevorderde de stichting Menno van Coehoorn deze uitgave; deze stichting schonk eveneens een bijdrage voor publikatie van het rapport van Staatsbosbeheer van A. Littel, ‘De oude vestingwerken in de provincie Utrecht’ (1978). Het bevreemdt enigszins, dat noch de zo nuttige stichting, ijverend voor behoud en beschrijving onzer vestingwerken, noch het departement van CRM en het daaronder ressorterend SBB naar combinatie of afstemming van de publikaties gestreefd hebben. Teneinde daaraan tegemoet te komen: v.B.a = L 45; v.B.b = L 47; v.B.c = L 46; v.B.d = L 48; v.B.e = L 49; v.B.f = L 53; v.B.g = L 54; v.B.h = L 52; v.B.i = L 55; v.B.j = L 56; v.B.k = L 57; v.B.l = L 58. Het is een kwestie van beleid, hoe het de beschreven gebieden en werken in de toekomst zal vergaan: ontwikkeling ten behoeve van recreatie, dan wel herstel van de aardewerken en grachten in de oorspronkelijke staat met tegengaan van verlanding en vegetatie of wel mèt aanvaarding van het ingetreden verval van de kunstwerken de bevordering van natuurwetenschappelijke waarden. In ieder geval beschikt de provincie Utrecht met deze uitgave over een uitvoerige beschrijving van het aldaar in verhouding tot overig Nederland zo schaarse aantal vestingwerken (in totaal 30 op 665 volgens Sociaal-culturele kwartaal berichten (1979) I, iii, 82). Y.P.W.V.D.W.

De historicus-leraar A. de Decker gaat rustig verder met het uitgeven, in didactischvulgariserende vorm, van de door wijlen professor J. Dhondt aan de Gentse universiteit gedoceerde leerstof. Onder de wat omslachtige titel Feitelijke, openbare en verkozen machtsinstellingen van deze tijd (Het open venster, XCIV; 1979, 30 blz.) synthetiseert De Decker op knappe wijze Dhondt's indringende en zeer actueel-blijvende visie op groei, bestaan en functie van de hedendaagse publiekrechtelijke instellingen. Aldus worden onder meer kort en soms heel kort voorgesteld: Het staatshoofd, de dictatuur, de bureaucratie, het leger, het politioneel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 apparaat, het ‘establishment’, het parlement, de politieke partijen, de technocratie. Een aantal opdrachten wordt achteraan nog opgegeven maar bibliografische toelichtingen ontbreken echter. Alles samen genomen blijft het een publikatie die, naar mijn

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 139 gevoelen, niet mag ontbreken in de bibliotheek van de hedendaagse geschiedenisleraar. M.B.

Algemeen (in regionale publikaties en tijdschriften)

In ‘Een nieuwe wetenschap op zoek naar een eigen identiteit: de industriële archeologie’, Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXIII (1979) 221-236, geeft R. de Herdt een overzicht van de stand van zaken, ontstaan, terminologie, probleem van de omschrijving en definiëring, de afbakening in de tijd, werkterrein, te gebruiken methodes, oprichting van het International Committee for the conservation of Industrial Heritage (ICCIH). De auteur, diensthoofd van het museum voor Industriële archeologie van de stad Gent, rondt zijn beknopte maar heldere en overzichtelijke bijdrage af met enkele eigen bedenkingen. H.D.R.S.

De verhuizing van het Nijmeegse stadsarchief van de benauwde Mariënburgkapel en nabijgelegen gemeentekelder naar het Arsenaal was voor Numaga aanleiding tot een speciaal ‘Archief-nummer’, waarin tal van archiefmedewerkers een eigen bijdrage kwijt konden: Numaga, XXV (1978) dubbelnummer 2/3. Na het startschot van J.J. P(oelhekke), de verantwoording van de toenmalige gemeente-archivaris J.A. Schimmel en het verslag van de verbouwing door J.H.M. Goddijn volgen twee bijdragen van meer algemene aard. Allereerst geeft B.A.M. Kruysen in zijn ‘In de voetsporen van Daniëls’ (48-63) enig idee van het belang van het Nijmeegse stadskernonderzoek en de noodzaak tot de aanleg van een bodemarchief. Gewezen wordt op de samenwerking tussen Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, Gemeentearchief en de vakgroep middeleeuwse geschiedenis van de Katholieke Universiteit. Met dit soort onderzoek wordt voortgegaan op een weg, die ver vóór de oorlog al ingeslagen was door de toenmalige archivaris (en archeoloog) M.P.M. Daniëls. H.G.M. de Heiden beschrijft in het kort de geschiedenis van ‘De Blok: Nijmegens oudste archiefbewaarplaats’ (64-71), welke in 1944 helaas in vlammen opging, althans voor het grootste gedeelte èn gelukkig zonder de charters die inmiddels elders ondergebracht waren. R.W.M.V.S.

De Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXX (1978/1979) openen met een doorwrochte studie van de Nijmeegse mediaevist J. Kuys over ‘Dagelijkse heerlijkheden in de Bommeleren Tielerwaard tot omstreeks het midden van de zeventiende eeuw’ (1-35). In zekere zin zijn deze rechtskringen te beschouwen als lage heerlijkheden, zij het dat hun jurisdictie beperkter was dan die in andere Noordnederlandse gewesten. De auteur gaat in op ontstaan en ontwikkeling vanaf de tweede helft van de 13e eeuw en behandelt dan de verschillende heerlijke rechten. In later eeuwen tekenen de waterstaatstaken van de dagelijkse heren zich steeds duidelijker af. Ter adstructie zijn enkele teksten in extenso bijgevoegd. H. ten Boom publiceert, annoteert en becommentarieert ‘Een horoscoop van Adolf van Egmond, hertog van Gelre’ (36-44). Een korte biografie van ‘Een Culemborger in India, die de Hollanders voor was:

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Lambert Ruysch, 1549-1611’ werd samengesteld door H. Jacobs (45-54). Uit voornamelijk rechterlijke archieven putte R. Hardonk zijn informatie over ‘De invasie van het Huis Cannenburch in 1590’ (55-78). Sterk genealogisch van opzet is de bijdrage van W.F. Leemans over ‘Handel en migratie te Zaltbommel in de 16de en 17de eeuw’ (79-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 140

95). Pogingen tijdens het Franse bewind in de Republiek om in navolging van Lyon (1762) en tal van Italiaanse, Duitse en Oostenrijkse steden ook hier een wetenschappelijke veeartsenijschool, nl. te Zutphen te stichten strandden in 1813 door het vertrek van de Fransen. De Hollandocentrisch ingestelde Haagse bestuurderen wezen een dergelijke opleiding uiteindelijk in 1821 toe aan Utrecht. W.Th.M. Frijhoff behandelt deze kwestie in ‘Een weinig bekend hoofdstuk uit de agrarische geschiedenis van Gelderland: de poging tot oprichting van een veeartsenijschool te Zutphen, 1805-1813’ (97-139). Deze studie wordt besloten met een chronologische lijst van 55 stukken betreffende deze plannen. G.B. Janssen bespreekt de ondernemersactiviteiten van ‘Verwaayen, een naam in steen. Een vergeten steenbakkersgeslacht in herinnering teruggebracht’ in de 19e eeuw (141-168). De door P.Th.F.M. Boekholt in 1979 voor de Vereniging ‘Gelre’ gehouden lezing over ‘De Gelderse katholieken en de eerste fase van de Schoolstrijd’ tekent scherp de bedenkelijke kwaliteit van het weinige katholieke onderwijs, het gebrek aan intellectueel gevormde leken die invloed op het bestuur konden uitoefenen en het slechte functioneren van de kerkelijke organisaties vooral in de periode van 1806 tot het bisschoppelijk mandement van 1868 (169-189). R.W.M.V.S.

Chr. Vandenbroeke, ‘Sociale en konjunkturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e- midden 19e eeuw)’, Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXIII (1979) 117-174 wil in deze studie minder bestudeerde facetten van de vlasnijverheid in Vlaanderen bestuderen, namelijk de sociale status en de materiële leefwereld van de textielarbeiders. Hij is er in geslaagd de levensstandaard en het arbeidsritme binnen de linnennijverheid te omschrijven voor een lange periode gaande van het einde der middeleeuwen tot in de tijd van de industriële revolutie. Tot aan de laatste jaren van de achttiende eeuw was er een vrij hoge opbrengst voor een lager arbeidsritme; de arbeiders zaten boven het levensminimum en, zeker in de achttiende eeuw, konden ze hun levensstandaard verhogen. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd de sociale status aangetast, hogere produktie bracht geen meerinkomen met zich mee, het nodige arbeidspotentieel daalde. De auteur legt eveneens de nadruk op de relatie tussen de textielsector en de primaire sector, ook nog in de negentiende eeuw. H.D.R.S.

In de late middeleeuwen verrees in het gehucht De Meern een kapel, die de kern is gaan vormen van het latere kerkdorp aan de Oude Rijn. Jac. de Bruijn beschreef De Hervormde Gemeente De Meern in een lijvig boek dat hijzelf uitgaf (De Meern, Rijksstraatweg 84, 1977, 410 + xxxviii blz., f 40, -). Hij heeft zijn aandacht vooral gericht op de kerkelijke gemeente, die eerst nog bij Vleuten hoorde maar in 1645 zelfstandig werd. Predikant na predikant komt aan de orde met bijzonderheden die de auteur aan de plaatselijke archieven heeft ontleend. Zijn genealogische belangstelling blijkt uit de vele lijsten met ambtsdragers en uit de gegevens over huwelijkssluitingen. Dit is alles van zuiver plaatselijk belang maar De Meern werd ook al vroeg een geliefd zomerverblijf van gegoede Utrechters. De sociale betekenis van de buitenplaatsen werd zichtbaar, die in het dorp, dat in grote meerderheid rooms-katholiek was en bleef, een per seizoen wisselende groep protestantse

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 kerkgangers brachten. Uiteraard bleef deze groep buiten de kerkelijke colleges, maar financieel was haar aanwezigheid toch niet te versmaden. Het register bevat meer dan 2000 namen en kan dus voor plaatselijke stambomen veel geven. O.J.D.J.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 141

Middeleeuwen

Lexikon des Mittelalters, uitgegeven onder redactie van Liselotte Lutz, Joyce M. McLellan, U. Mattejiet, Gloria Widhalm (München: Artemis Verlag, 1977 vlg.; I, i-vii, DM 32, - per aflevering). Met vaste regelmaat volgen de afleveringen van het Lexikon des Mittelalters elkander op. Deze uitgave van het Artemis Verlag zal bij voltooiing vijf forse delen van elk tien afleveringen omvatten. In de zevende aflevering is de letter A gereed gekomen. Het moment lijkt gunstig om een voorlopige bespreking aan het werk te wijden en het te verwelkomen als een uiterst nuttig instrument voor historici en vele anderen die om informatie over onderwerpen, de middeleeuwen rakend, verlegen zijn. De uitgevers hebben geen behoefte gehad om in een inleiding aan te geven welke grenzen zij in acht hebben genomen bij het bepalen van de inhoud. Die grenzen blijken wijd gesteld, zowel in tijd - waardoor het bijvoorbeeld mogelijk was om de Romeinse of nog oudere oorsprong van in de middeleeuwen belangrijke steden te behandelen, schrijvers als Ammianus Marcellinus op te nemen en de ontdekking van Amerika te includeren - als in ruimte: van het westen van Ierland tot en met het Nabije Oosten en Egypte. De behandelde onderwerpen betreffen politieke, sociale en economische geschiedenis, literatuur, beeldende kunst (vooral ikonografie), muziek, filosofie, theologie, medicijnen, techniek, wapenrusting - praktisch alle denkbare aspecten van de middeleeuwse samenleving en de studie daarvan. We vinden er Ablass en Aberglaube, Arbeit en Adahandschrift, de aketon en de alruin (met een aardige illustratie), Astralgeister en Asen, Agrarkrise (door Abel) en Ackergeräte (met afbeeldingen), Altlandforschung (een bedrijf dat, lijkt het hier, vrijwel helemaal tot Nederland en Noordduitsland beperkt is!), Abort en Abstraktion, zelfs ‘das Absolute’ en ‘Abstammung des Menschen Adam’. Bij de institutionele geschiedenis lijkt vooral Frankrijk ruim bedeeld. Hoeveel zorg aan elk onderwerp is besteed, toont onder andere het lemma Amt, waaraan liefst tien verschillende schrijvers hebben meegewerkt. Aristoteles' invloed op het middeleeuwse denken is in veertien kolommen eveneens door tien medewerkers behandeld. Van veel steden en heerlijkheden etc. wordt een korte geschiedenis gegeven. Hierbij zou echter een kleine aanwijzing omtrent de criteria voor opneming niet overbodig zijn geweest. Waarom, om dicht bij huis te blijven, wel Arnemuiden maar niet ? Ane heeft de kolommen niet gehaald. Met het opnemen van persoonsnamen is de redactie royaal geweest al moeten we als Nederlanders natuurlijk niet een ruimer aanbod van Nederlandse namen verwachten dan in een Nederlandse encyclopedie. Maar al vinden we Ansfried met de vijftien graafschappen hier niet, Aldgisl de koning der Friezen staat er in en ‘Adela von Hamaland’ krijgt 33 regels. Bij het op titel vermelden van historische en literaire geschriften zou enig inzicht in de redactiepolitiek praktisch zijn (zie bijvoorbeeld de diverse Annalen). Het heeft vanzelfsprekend geen zin om een aantal willekeurige onderwerpen op te noemen waarbij de efficiëntie en helderheid van de behandeling van ingewikkelde zaken bijzonder opvalt en andere waarbij de bewerkers minder gelukkig zijn geweest. De algemene indruk die de letter A achterlaat is er een van bruikbaarheid en betrouwbaarheid. De verschenen afleveringen geven een behoorlijk overzicht van de stand van de wetenschap en een kijk op de aard van de belangstelling der

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 hedendaagse historici. Het stemt wat melancholiek dat de voltooiing van de letter Z niet voor 2001 te verwachten is. De binnenzijde van de omslagen vermelden een respectabel aantal adviseurs der redactie, die ook persoonlijk hun bijdragen aan het lexikon leveren. Naast hen werken talloze andere deskundigen mee; voor de Nederlanden bijvoorbeeld naast de als adviseur genoemde W.P. Gerritsen en A. Verhulst in deze afleveringen ook D.P. Blok, J.A. van Houtte,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 142

A.C.F. Koch, W. Prevenier en H. van Regteren Altena. Nuttige literatuuropgaven sluiten vrijwel elk lemma af. Het werk ziet er keurig verzorgd uit - dat de corrector wat moeite heeft gehad met de Nederlandse boek- en tijdschrifttitels is een te gebruikelijk verschijnsel om er over te klagen - en doet de redactie, Liselotte Lutz, Joyce M. McLellan, Ulrich Mattejiet en Gloria Widhalm eer aan. J.A.K.P.

E. Warlop, The Flemish Nobility before 1300, I, Historical Study, 2 bn., Text-Notes, II, Annexes, 2 bn. (Kortrijk: G. Desmet-Huysman, 1975-1976, 563 en 764 blz.). Het belangrijke werk van E. Warlop over De Vlaamse adel vóór 1300 (3 bn., Handzame: Familia et Patria, 1968) is nu ook toegankelijk voor het niet-Nederlandslezend publiek in een rijk geïllustreerde Engelse vertaling. De lezers die sinds jaren De Vlaamse adel van Warlop in hun bezit hebben en de onuitputtelijke schatten aan informatie van zijn genealogisch repertorium hebben gewaardeerd en gebruikt, zullen echter ook deze nieuwe uitgave nuttig kunnen raadplegen. De tekst van de historische studie als dusdanig is ongewijzigd, maar de genealogische tabellen van de adellijke families zijn aangevuld en aangepast aan de resultaten van de opzoekingen van de auteur sinds de eerste uitgave in 1968. Bovendien zijn de bewaarde zegels van alle besproken personages in het tweede deel van deze nieuwe uitgave gereproduceerd. Hiermee krijgen we een uiterst nuttig zegelkundig repertorium van de vroegste geschiedenis van de Vlaamse heraldiek. De uitmuntendheid en de onschatbare waarde van het genealogisch materiaal dat dit werk biedt zijn reeds bij de eerste uitgave door alle recensenten beklemtoond. Toch hebben we in deze tweede versie nog een aantal onnauwkeurigheden of onvolledige gegevens opgemerkt die we hier even willen aanstippen. In de genealogische tabel van Béthune (II, 664) wordt abusievelijk voorgehouden dat Robrecht van Béthune reeds de echtgenoot van Adelidis van Péronne zou geweest zijn in 1100/1105. De Robrecht van Péronne vermeld in oorkonde nr. 33 bij Vercauteren, Actes des comtes de Flandre (1071-1128) (Bruxelles, 1938) is niet Robrecht van Béthune, maar Adelidis' eerste echtgenoot Robrecht van Coucy. In 1109 wordt Adelidis in een oorkonde van Lodewijk VI van Frankrijk als weduwe van deze laatste vermeld (Luchaire, Louis VI le Gros. Annales de sa vie et de son règne (1081-1137) (Paris, 1890) 44, nr. 81). In de genealogische tabel van Le Breucq (II, 712, nr. 38/6) moet de naam Wilbert vervangen worden door Walbert, volgens de jongste uitgave naar het origineel van D. van Derveeghde, Note sur une charte originale octroyée par le comte de Flandre à ses tenanciers de Berquin et de Steenwerck (1160), in: BCRH (CXVIII) 1953, 329-331. In de genealogische tabel van Dendermonde (II, 757-758, nr. 56/11) moet vermeld worden dat Walter II vóór 1188 stierf, vermits zijn zwager Willem van Béthune, echtgenoot van Mathilde van Dendermonde, reeds in 1188 ‘de Tenremunda’ wordt genoemd (zie Miraeus, Diplomatum Belgicorum libri II, 1628, 343). Johannes (filius) Gervasii, die slechts één vermelding krijgt (II, 904, nr. 118), is een personage dat we vanaf 1165 (Vos, L'abbaye de Saint-Médard, II, 1873, 53-54, nr. 27) tot 1180 (Coppieters Stochove, Regestes de Philippe d'Alsace, 1906, 148, nr. 231) in de omgeving van Filips van de Elzas vinden. Hij was een homo comitis (Ibidem, 144, nr. 138, ao 1176), en hij trad op als vicecomes in de buurt van Loos (A.D.N., Rijsel, 27 H 16/221). Hij bezat

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 gronden van de graaf in leen te Loos (Ibidem, 27 H 16/213). Hij werd in 1176 zelfs vir illustris genoemd (Ibidem, 27 H 16/222). De datering van een oorkonde van Diederik van de Elzas voor de bisschop van Doornik (door Miraeus-Foppens, Opera diplomatica, II, 1723, 1175, verkeerdelijk in 1160 gesitueerd) moet [24 augustus 1149-30 juli 1150] zijn, de termini zijnde enerzijds de overlijdens-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 143 datum van bisschop Anselmus van Doornik, aangezien de beneficiaris van deze oorkonde bisschop Geraard, Anselmus' opvolger is, en anderzijds de overlijdensdatum van de jonge Boudewijn, zoon van graaf Diederik, vermeld onder de getuigen. Dit brengt mee dat nr. 169/8 van de genealogische tabel Petegem/Cysoing (II, 1051), Jan I van Cysoing, moet zijn gestorven vóór 1150 (Warlop geeft vóór 1154), vermits Rogier hier reeds Chisoniensis wordt genoemd, en dat Hendrik I (tekst, 233) slechts konstabel is tot 1156 en niet tot 1160, zoals de auteur besluit uit de verkeerde datering van de oorkonde bij Miraeus (I, kap. V, 489, noot 225). Deze enkele opmerkingen doen niets af aan de bewondering die we hier willen uiten voor het werk dat Warlop heeft gepresteerd om dit ongemeen nuttig genealogisch repertorium samen te stellen en hier in deze mooie Engelse vertaling zelfs met nieuw materiaal aan te vullen. Th.D.H.

C. van den Bergen-Pantens, ‘La sigillographie source d'identification et de datation de la Peinture flamande du XVe et du début du XVIe siècle’, Miscellanea archivistica, XXIV (1979) 5-49. Van de 5300 schilderijen van de zogenaamde Vlaamse primitieven die tot nu toe bekend zijn dragen er wat meer dan 350 wapenschilden. Het is eerder over de identificatie hiervan dan over sigillografie dat deze bijdrage handelt. Volgens de auteur zijn de afgebeelde schilden op een enkele uitzondering na volkomen te betrouwen. Bij de controle daarvan werd natuurlijk soms een beroep gedaan op bewaarde zegels. Tal van identificaties en zelfs wedersamenvoeging van schilderijen werd door de studie van de afgebeelde wapenschilden mogelijk gemaakt. De auteur bespreekt enkele voorbeelden, onder meer het bekende portret van ‘De man met de pijl’ door R. van der Weyden, dat de grote bastaard Antoon van Bourgondië blijkt voor te stellen. R.V.U.

G. Tournoy, ‘New Evidence on the Italian Humanist Cornelius Vitellius (c. 1440-c. 1500)’, Lias, V (1978) 13-18. Cornelius Vitellius was één van de vele Italiaanse humanisten die in Europa fortuin zochten te maken. Te Leuven volgde hij zijn landgenoot Ludovicus Brunus in 1487 aan de rechtsfaculteit op. Hij dankte die aanstelling aan zijn betrekkingen met het hof van Filips de Schone. Hij verliet Leuven echter reeds het jaar nadien voor Parijs. Een manuscript in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (II. 2112) laat toe deze en andere gegevens uit zijn biografie scherper te stellen. R.V.U.

G. Tournoy-Thoen, ‘A propos de quelques épitaphes latines pour la mort de Charles le Téméraire’, Lias V (1978) 1-11. De ophefmakende dood van de hertog van Bourgondië, Karel de Stoute, vóór Nancy heeft zoals bekend ook in de literaire wereld onmiddellijk daarna en nog in de volgende decennia tal van reacties opgeroepen. In het bijzonder geeft de auteur de Latijnse verzen uit die op het grafmonument van de gesneuvelde hertog te Nancy waren aangebracht; zij zouden het werk zijn van de Italiaanse humanist Bernardino Capella (1460/61-1524). Zij voegt er nog de tekst aan toe van een zeer analoog grafschrift dat Johannes Cantalycius in 1493 uitgaf, van een ander van Paulus Iovius (1483-1552) en één van de Hollandse humanist

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Georgius Benedicti Werteloos van Haarlem (1563-1588). Ook enkele bijzonder bijtende Latijnse epigrammen over Karel de Stoute worden nog afgedrukt. R.V.U.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 144

De ‘Stichtingsoorkonde voor het huis van de Broeders van het Gemene Leven te Berlikum (Fr.) 1483’ leverde nogal wat problemen op omdat notaris Floris Tzwynnen in het formulierboek te Utrecht die betitelde als Swadenberg, en S. Muller Fzn. die benaming in zijn uitgave van 1896 overnam. M.P. van Buijtenen toont nu aan in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 121-132, dat bedoeld is ‘tom Gnadenberg’ en dat de stichting daarmee onmiskenbaar haar Duitse afkomst verraadt, namelijk vanuit Hildesheim. Hij herhaalt opnieuw de veronderstelling uit 1960, dat de stichters dachten aan een incunabeldrukkerij, maar erkent, daarvoor nog geen bewijs te hebben. Hij besluit zijn artikel met een complete transcriptie van het bisschoppelijke stuk, zoals past in een tijdschrift dat blijkens zijn naam ook bronnenpublikaties op wil nemen. O.J.D.J.

Middeleeuwen (in regionale tijdschriften)

Een belangrijke status quaestionis met betrekking tot de studie van de oude landbouwwerktuigen wordt door J. David, ‘Het middeleeuws gereedschap. Enkele problemen’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 5-26 gepubliceerd. De auteur toont aan hoe moeilijk het is de technische terminologie uit oude geschriften te interpreteren en zich de erdoor aangeduide realia voor te stellen. Hij wijst er eveneens op hoe hier een interdisciplinaire aanpak nodig is en hoe gevaarlijk het is zich aan een stereotiepe periodisering te willen houden: er is geen breuk tussen de technieken van de verschillende historische perioden. J.M.

E.H.A. Viaene belicht in een korte bijdrage de middeleeuwse edelman ‘Adalard van Eine en Oudenburg’, Biekorf, LXXIX (1979) 65-72. Adalard was een Vlaamse burggraaf uit het begin der twaalfde eeuw die opklom tot de waardigheid van bottelier van de graaf van Vlaanderen en die tevens een begunstiger was van de abdij te Oudenburg. In Auvergne heeft die burggraaf - ter nakoming van een plechtige gelofte - een gasthuis voor pelgrims opgericht, namelijk in Aubrac, een kruispunt van pelgrimswegen naar Compostella. Viaene draagt zijn historiografisch overzicht op aan de Artesische historicus Advielle die, nu reeds een eeuw geleden, voor het eerst de aandacht trok op de Vlaamse stichter van Aubrac. M.B.

In de kennis over lepra in het verleden blijft een belangrijk hiaat: het aantal leprozen, het percentage van de bevolking dat was aangetast en de evolutie van dit percentage van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw is tot nu toe weinig duidelijk. Een belangrijke bijdrage tot het opvullen van dit hiaat werd gepubliceerd door G. Maréchal, ‘De leprozen in de kwartieren Brugge en het Brugse Vrije. Nieuwe cijfers’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 147-162. Vanzelfsprekend is het bronnenmateriaal te schaars om onwrikbare besluiten te trekken. Toch is zeker dat leprozen talrijk waren in de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw. Er zijn evenmin argumenten om tot een belangrijke afname van hun aantal in de loop van de veertiende eeuw te besluiten. Het blijkt dat de akkerzieken

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 aan de rand van de steden in de vijftiende en zestiende eeuw talrijker waren dan de prebendarii in de stedelijke leprozerieën en dat er in het algemeen in die tijd meer lepralijders waren op het platteland dan in de steden. J.M.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 145

Nieuwe geschiedenis

De Hakluyt Society pleegt beschrijvingen uit te geven van reizen naar weinig bekende delen van de wereld. Deel 150, evenwel, bevat The Travel Journals of Antonio de Beatis, Germany, Switzerland, The Low Countries, France and Italy, 1517-1518, uitgegeven door J.R. Hale (1979, 206 blz.). De Beatis vergezelde als kapelaan de rijke kardinaal Luigi d'Aragona op zijn ‘grand tour’ en hij onderscheidt zich door de levendigheid van zijn beschrijvingen en zijn enthousiasme over het waargenomene. Het gezelschap vertoefde van 1 juli tot 8 augustus 1517 in de Nederlanden (84-101), men reisde van Aken via Maastricht, Antwerpen en Middelburg, waar men Karel V ontmoette, naar Den Haag en terug via Brussel, Gent en Brugge naar Calais. Men zou, De Beatis lezende, wensen drie en een halve eeuw vroeger te hebben geleefd! Het is jammer dat Hale in Workum niet Woudrichem herkende, zodat de bijgevoegde kaart een niet gemaakte uitschieter naar zuidwest-Friesland aangeeft. W.Ph.C.

A.E.M. Janssen, ‘Elbertus Leoninus, neutralist en libertijn tijdens de Nederlandse opstand’, Lias, VI (1979) 39-76. De Geldersman Leoninus (1519/20-1598), professor in de rechtsgeleerdheid te Leuven, is één van deze moeilijk te vatten persoonlijkheden in de felbewogen zestiende eeuw. Als juridisch raadgever en gevolmachtigde werd hij veel gevraagd en door de stad Leuven en door zijn eigen dierbaar Gelre en door allerlei vooraanstaanden. Uiteindelijk koos hij in 1579 partij voor Oranje en voor de opstand tegen Spanje. Hij was er zich wel van bewust reeds tijdens zijn leven een omstreden figuur te zijn en nam daarom de moeite een autobiografie te schrijven. De Vita Elberti Leonini is grotendeels verloren, maar fragmenten in een Latijns afschrift en in een Nederlandse vertaling bleven bewaard. Zij werden door de auteur samen uitgegeven. Zij zijn niet alleen belangrijk voor de kennis van deze raadselachtige persoonlijkheid, maar werpen ook een nieuw licht op de algemene geschiedenis van die jaren. R.V.U.

J.F. Gilmont, ‘La correspondance de Jean Crespin (vers 1520-1572), Lias, VI (1979) 3-37. Jean Crespin (ca. 1520-1572) is bij de historici vooral bekend als auteur van een Histoire des martyrs, een protestants martyrologium. Deze jurist was echter ook vanaf 1550 te Genève bedrijvig als drukker. Reeds voordien was hij in drukke relatie met de gereformeerden en met Calvijn. Zijn hier uitgegeven bewaarde correspondentie, een dertiental brieven uit de jaren 1545-1571, werpen enig licht op het drukkersbedrijf, maar bieden vooral enkele bijzonderheden over de geschiedenis van de reformatie in de Nederlanden. R.V.U.

P. Denis, ‘Les frontières de la tolérance religieuse: Le procès d'Adrien Cornelisz. van Haemstede (1525-1562), défenseur des Anabaptistes, à Londres en 1560’, Lias, VI (1979) 189-197. De Zeelandse predikant Adriaan van Haemstede is bij de historici vooral bekend door zijn protestants martyrologium, dat hij te Antwerpen in 1559 samenstelde. In de protocollen van de Nederlandse Kerk te Londen kwam hij echter voor als aangeklaagde daar hij de hand van wederdopers had gedrukt. In 1560 lichtte

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 het consistorie aan de andere kerkgemeenschappen zijn houding in de zaak toe. De tekst van dit rondschrijven van 30 december 1560 werd nu te Parijs teruggevonden. Het werd waarschijnlijk door Niklaas Des Gallars, de predikant van de Franse kerkgemeenschap te Londen, geschreven. Het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 146 rondschrijven citeert tal van overigens onbekende bescheiden, zoals verklaringen van Van Haemstede en een geloofsbelijdenis van de Nederlandse Kerk te Londen over de menswording. De tekst van het rondschrijven wordt in bijlage volledig afgedrukt. R.V.U.

A. Berendts, ‘Carolus Clusius (1526-1609) and Bernardus Paludanus (1550-1633). Their Contacts and Correspondence’, Lias, V (1978) 49-64. De Hollander Bernard Paludanus (Berent ten Broeke) (1550-1633) werd, na zijn studies in de medicijnen in Italië en zijn reizen in de Middellandse Zeegebieden, in 1581 aangesteld als stadsgeneesheer in Zwolle en in 1585 in Enkhuizen. Carolus Clusius (Charles de l'Escluse) (1526-1609) bleek na zijn medicijnstudies nog minder honkvast tot hij zich in 1593 te Leiden vestigde. Zijn aanwerving als hoofd van de stedelijke botanische tuin aldaar bleef wegens een opgelopen lichamelijk letsel echter louter theorie. Beide plantkundigen waren diep bevriend. Van hun wetenschappelijke en persoonlijke correspondentie bleven tien brieven uit de jaren 1595-1608 bewaard. Zij worden in bijlage uitgegeven. R.V.U.

E. von Reeken, ‘Handschriftliche Aufzeichnungen des Emder Predigers Menso Alting und seines Sohnes, des Professors der Theologie Dr. Heinrich Alting’, Lias V (1978) 19-48. In een uitgave van H. Pantaleon, Chronographia ecclesiae Christianae (Basel, 1550) hebben Menso Alting (1541-1612) en zijn zoon Hendrik (1583-1644) een aantal handschriftelijke nota's opgetekend. Inzonderheid de familiekroniek die zij op zevenentwintig ingeschoven bladen neerschreven is van meer algemeen historisch belang. De integrale tekst ervan die de jaren 1541-1644 beslaat werd in bijlage uitgegeven. R.V.U.

Al was de republiek voor Engelse dissenters wel tolerant, toch kregen zij hier minder gelijk dan waarop zij hoopten. C. de Jonge laat in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 133-159 zien, hoe ‘Franciscus Junius (1545-1602) en de Engelse separatisten te Amsterdam’ van 1599 tot 1602 hebben gecorrespondeerd. De separatisten stuurden hem eind 1598 hun gedrukte Latijnse belijdenis toe, die ze tegelijk zonden naar allerlei universiteiten. In die belijdenis noemden ze hun bezwaren tegen de kerk van Engeland, niet zozeer in de leer maar wel in kerkorde en eredienst. Junius antwoordde dat hij hierover geen oordeel wilde geven: over druk van de kerk van Engeland hoefden ze binnen de republiek niet te klagen, en kerkelijke problemen hoorden ze niet aan de grote klok te hangen maar voor te leggen aan de predikanten te Amsterdam. De correspondentie werd, buiten Junius' toedoen, openbaar. Er bleek, dat deze groep, vaak naar hun leiders ‘Brownisten’ of ‘Barrowisten’ genoemd, ook geen vrede had met het presbyteriale stelsel; zij wilde dat de ambtsdragers voor het leven gekozen werden en niet voor een bepaalde periode. De schrijver toont aan, dat Junius' terughoudendheid verband hield met zijn visie op de vrede en de eenheid van de kerk, die hij alleen als de leer in het geding was, wilde verbreken. Daarvoor hadden deze Engelsen geen aanleiding volgens hem. O.J.D.J.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 E.H. Waterbolk, ‘More than a Student Riot. Letters to Ubbo Emmius (1547-1625)’, Lias, V (1978) 65-80. In de geschiedenis van de wetenschappen van de geschiedschrijving heeft de naam van Ubbo Emmius, medestichter van de Groninger universiteit en haar eerste rec-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 147 tor, enige klank. Op het Rijksarchief te Groningen berusten een dozijn brieven aan hem uit het jaar 1616 naar aanleiding van een bloedige studentenrel te Heidelberg, waarin de Friese jonker Dodo Manninga de dood vond. R.V.U.

Al is de herdenking van vierhonderd jaar Unie van Utrecht al weer enige tijd achter de rug, toch heeft het zin nog even de aandacht te vestigen op een drietal geschriften, die uitgekomen zijn onder auspiciën van de herdenkingsstichting in samenwerking met de VGN. En omdat hierin gepoogd wordt de Nederlandse jeugd de betekenis van deze Unie bij te brengen, hebben ze meer dan alleen maar herdenkingswaarde. J. Baalbergen, Van opstand tot onafhankelijkheid ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 101 blz., f 15, -, ISBN 90 12 02338 6) is bestemd voor de hoogste klassen VWO en HAVO, waar het als speciaal examenonderwerp bestudeerd kan worden. Het boek is, overeenkomstig moderne didactische eisen, opgezet als een drieluik, waarbij eerst de situatie rond 1559 en vervolgens de ontwikkelingen tussen 1559 en 1609 besproken worden, om in het laatste deel de leerlingen tot een vergelijking van de situatie in 1609 met die van 1559 te laten komen. Naast het tekstgedeelte, dat vooral in het middenstuk ouderwets degelijk aandoet door het aaneenrijgen van de bekende reeks gebeurtenissen, zijn een groot aantal bronnen opgenomen; bij twee hiervan (onder andere de Unie zelf) worden de leerlingen uitgedaagd de vragen te beantwoorden aan de hand van een facsimile, al kunnen ze ook de transcriptie raadplegen. Evenmin gemakkelijk krijgen de leerlingen het, wanneer ze via een tot vier fasen herleid onderzoek van historisch bronnenmateriaal een antwoord moeten zien te vinden op de vraag of Filips II nu een goede of een slechte vorst was. In P. Meijer, Van opstandige gewesten tot zelfstandige republiek ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 44 blz., f 8, -, ISBN 90 12 02337 8) is het vorige boek aangepast aan de Mavo-examenklas. De tekst is eenvoudiger, de bronnen zijn verminderd in aantal en vaak ingekort, en sommige opdrachten zijn van andere dan van zuiver cognitieve of inzichtelijke aard. Over het derde boekje, getiteld Op weg naar één land, en waarschijnlijk bestemd voor het basisonderwijs, wil ik volstaan met de opmerking, dat het mij sinds de beëindiging van de herdenkingstentoonstelling weinig bruikbaar meer lijkt. J.D.

In zijn studie Binnen de vesting Nijmegen. Confessionele en demografische verhoudingen ten tijde van de Republiek (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 64 blz., geïll., f 19,50, ISBN 90 6011 215 6) heeft Hubert P.H. Nusteling een geslaagde poging gedaan demografische en economische factoren op elkaar te betrekken. Als uitgangspunt dienden door de Nijmeegse gemeentearchivaris J.A. Schimmel verzamelde kwantitatieve gegevens over dopen, trouwen en begraven in Nijmegen in de periode 1591-1795. Een belangrijke vraag, die zich daarbij voordeed, was of de ondertrouw-, doop- en begraafboeken van de hervormde kerk, die in de periode tussen 1591 en ongeveer 1670 de enige getolereerde kerk was in een voordien en nadien overwegend katholieke stad, een volledig beeld van de loop van de bevolking kunnen opleveren. Nusteling komt tot de verrassende conclusie, dat ook de katholieken in deze boeken vermeld zijn. Dit houdt uiteraard belangrijke perspectieven in voor demografisch onderzoek in andere ‘katholieke steden’.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Doordat het mogelijk was de cijfers, die militairen betreffen, uit te splitsen, is gepoogd de wisselende sterkte van het in het strategisch zeer belangrijke Nijmegen gelegerde garnizoen bij benadering te reconstrueren. Volgens Nusteling was tot 1750 steeds minstens een op de vijf inwoners soldaat en behoorde een op de drie inwoners tot een soldatengezin. Tussen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 148

1631 en 1640 woonden in de stad zelfs 7450 militairen met 2980 gezinsleden op een totale bevolking van 16.270 personen. Overigens is hij niet van mening, dat dit garnizoen aan de welvaart heeft bijgedragen. De prijsstijgingen liepen ongeveer parallel aan de groei van het garnizoen maar beide ontwikkelingen waren waarschijnlijk het gevolg van oorlogstoestanden. De ontwikkeling van de prijzen is ook op doordachte wijze gekoppeld aan doopgegevens. Daarbij sprong in het oog, dat het verloop van beide een tegengestelde beweging vertoonde: Wanneer de prijzen stegen, liep het kindertal per gezin terug. Niet omdat er geboortebeperking werd toegepast maar omdat het aantal sterfgevallen in dure tijden toenam, ook van vrouwen in de vruchtbare periode. Wel traden er enkele moeilijk te verklaren uitzonderingen op. Een grote verdienste van de auteur is, dat hij deze interpretatieproblemen niet verdoezelt. Hij heeft een eerlijke betoogtrant zonder dubbele bodems, zodat de sterke en zwakke aspecten van zijn analyse even duidelijk naar voren komen. Deze laatste zijn overigens ver in de minderheid. De uitvoering van het boekje is aantrekkelijk en onberispelijk. De uitgever heeft in dit opzicht zo langzamerhand een naam te verliezen. P.K.

H. Mechoulan, ‘A propos de la visite de Frederic-Henri, prince d'Orange, à la Synagogue d'Amsterdam. Une lettre inédite de Menasseh ben Israël (1604-1657) à David de Wilhem, suivie de la traduction française du discours de bienvenue, Lias, V (1978) 81-86. Naar aanleiding van het bezoek van de prinsen van Oranje aan de synagoog te Amsterdam mocht de rabbi Menasseh ben Israël een begroetingsrede uitspreken, waarin hij zijn dank uitdrukte voor de gastvrijheid die de marranen in de Verenigde Provinciën mochten genieten. De eigenhandig geschreven brief van Menasseh aan David Le Leu de Wilhem, raadsheer van de prins van Oranje, over deze gebeurtenis wordt afgedrukt. R.V.U.

In de laatste regeringsjaren van Elisabeth I en ook tijdens Jacobus I en Karel I zijn er herhaaldelijk Engelsen om geloofsredenen naar de republiek gekomen. Mede omdat die dan weer basis werd voor nieuwe activiteiten in het moederland of als doorgangshuis naar Amerika functioneerde, heeft de periode 1580-1640 steeds veel aandacht gekregen. Minder bekend zijn de ‘English Dissenters in the Netherlands, 1640-1689’ waarover Geoffrey F. Nuttall schrijft in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LXI (1978) 37-54. Vooral de oorlogen in deze periode en de regeringswisselingen in Engeland maakten hun positie moeilijk. Er blijken treffende voorbeelden te bestaan van hulpverlening, vooral in Zeeland, aan uitgeweken predikanten met hun gezin. Hun aantal nam toe na 1662, toen de teruggekeerde koning geen ruimte voor de presbyteriaanse opvattingen bleek te kunnen geven. Via zijn gezant stonden de uitgewekenen bovendien nog onder een zekere druk. Dat op bladzijde 48 de Franse gezant wordt genoemd als degene die (in 1673?) bewerken kon dat een predikant terug moest naar Engeland, moet een verschrijving zijn. Het lag voor de hand dat Willem III en zijn vrouw buitengewoon welwillend waren jegens de vluchtelingen. Mary las hun geschriften, zeer tot ongenoegen van de Anglicanen. Toen ze eenmaal zelf in Engeland terug was als koningin klaagde ze er over, dat ze

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 nu niet meer bij dissenters naar de kerk kon en zich tevreden moest stellen met ‘their best writings’. O.J.D.J.

W. Frijhoff, ‘L'Album inclytae Nationis Belgicae de l'Université de Dole en Franche-Comté, 1651-1674’, Lias, V (1978) 87-151. Reeds vanaf haar oprichting in 1423 door hertog Filips de Goede werd de universiteit van Dole door studenten uit de Nederlanden be-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 149 zocht. In 1651 richtten zij zelfs een ‘Belgische Natie’ op. De statuten en de immatriculatielijsten ervan werden reeds in 1892 uitgegeven, maar een nauwkeuriger editie drong zich op. Vooral de namen van de ingeschrevenen, een vijfhonderdtal uit de jaren 1651-1674, waren dringend aan een verbetering toe. In een bondige inleiding wordt de uitgave toegelicht en een begin met een statistische analyse ervan gemaakt. Dole gold vooral als een soort van vervolmakingscentrum voor ex-Lovanienses. Het aandeel van de edelen (of van dragers van geüsurpeerde titel) was bijzonder groot. Over het algemeen bleven zij slechts korte tijd te Dole (cf. een sprekende tekst in dat verband op bladzijde 126). De uitgever heeft afgezien van elke identificatie van de geïmmatriculeerden en liet ook na de in het register aangebrachte wapenschilden te beschrijven. R.V.U.

Van 18-22 mei 1678 woedde een oproer in de Zaanstreek. De aanleiding was een resolutie van de Staten van Holland, waarin verboden werd turf met manden te meten, zoals aan de Zaan gebruikelijk was. Voortaan mocht dit alleen in tonnen van een bepaalde maat gebeuren, waarschijnlijk om een eerlijker inning van de accijns mogelijk te maken. Toen de overheid deze resolutie aan het volk meedeelde, ontstonden relletjes te Oost-Zaandam, die zich over de hele Zaanstreek uitbreidden. Opgeschoten jongens, vrouwen en vagebonden gooiden ruiten in en plunderden bij regenten en belastingpachters. Pas toen soldaten werden aangevoerd, keerde de rust terug. De straffen waren niet mals: een hoge boete voor de hele streek en vier raddraaiers werden opgehangen. H.L. Heijkoop, ‘Het turfoproer aan de Zaan in 1678. Een voorloper van de algemene pachtersoproeren’, Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek, XLII (1979) 1-14 beschrijft deze relletjes. Hij had het daarbij gemakkelijk, omdat hij gebruik kon maken van een uitvoerige beschrijving van ‘Noord-Hollandse ontrusting’ die in hetzelfde jaar 1678 verschenen is. Zijn poging om ze te verklaren als voorlopers van de pachtersoproeren van 1748 overtuigt niet. Zijn artikel is te vluchtig, zijn analyse te weinig diepgaand om aan zijn stuk meer dan anecdotische waarde te geven. H.P.H.J.

M. Mat-Hasquin, ‘Une satire anti-Voltairienne: Le Diable Hermite ou Aventures d'Astarot, banni des Enfers. Ouvrage de fantaisie par M. deM***, Livre III, Chapitre VIII’, Lias, V (1978) 177-189. Pierre-Lambert de Saumery (c. 1690-na 1767) is de historici vooral bekend als de auteur van ‘Les délices du Pays de Liège’. Weinigen weten dat deze calvinistische predikant uit Frankrijk zich in 1730 te Luik publiek tot het katholicisme bekeerde maar in 1739 de prins-bisschoppelijke stad verliet voor de Verenigde Provinciën. Daar publiceerde hij een roman Le Diable Hermite die in een hoofdstuk een bijtende satire levert op Voltaire en diens lotgevallen in Holland. De bewuste passage wordt in bijlage afgedrukt. R.V.U.

C. Berkvens-Stevelinck, ‘La tolérance et l'héritage de P. Bayle en Hollande dans le première moitié du XVIIIe siècle. Une première orientation’, Lias, V (1978) 257-272. Op het einde van de zeventiende eeuw had Pierre Bayle de gewetensvrijheid in haar meest volkomen vorm gepredikt. Zijn erfenis werd in theorie opgeëist door de vele

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Franse emigranten die in Holland een onderkomen hadden gevonden. Een van de typische vertegenwoordigers van deze groep was Prosper Marchand (1678-1756), aanvankelijk boekhandelaar en uitgever. Hij wijdt zich weldra vooral aan de heruitgave en het commentariëren van de Dictionnaire

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 150 historique en andere geschriften van Bayle. Zelf stelde hij ook een Dictionnaire critique (posthuum uitgegeven, 1758) samen. Zijn idee over tolerantie was, zoals bij de meeste van zijn gereformeerde lotgenoten, echter door zijn haat tegenover het katholicisme een duidelijke terugval tegenover het standpunt van Bayle. R.V.U.

De vraag waarom er zoveel ‘Eighteenth Century Dutch Translations of the Works of some British Latitudinarian and Enlightened Theologians’ zijn verschenen, beantwoordt J. van den Berg in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 194-212, door te wijzen op de remonstranten, die met duidelijke voorkeur zich theologisch op de kerk van Engeland richtten, meer dan op Engelse dissenters. Al in de zeventiende eeuw hadden de platonisten van Cambridge getoond, dat zij in hun streven naar een redelijk verantwoord en tolerant geloof veel waardering hadden voor Grotius, en tamelijk dicht bij het remonstrantisme stonden. In de volgende eeuw bleken verlichte kringen binnen de republiek duidelijk een markt te vormen voor vertalingen van verschillende bisschoppen zoals Simon Patrick en Benjamin Hoadly. Dat verlichte predikanten zoals de gereformeerde Van der Os te Zwolle, en de doopsgezinde Stinstra te Harlingen, zich op Engelse officiële theologen beriepen, was veelzeggend maar baatte hen niet bij de tuchtzaken die tegen hen werden aangespannen. O.J.D.J.

R. Trousson, ‘Deux lecteurs de Rousseau au XVIIIe siècle: Madame de Charrière et Elie Luzac’, Lias, V (1978) 191-255. ‘Nous vous imprimons, mais nous ne vous lisons pas’, schreef zijn Hollandse uitgever Rey aan Rousseau. Een van de twee grote uitzonderingen hierop was Isabella Agnes Elisabeth van Tuyll van Serooskerken (1740-1805), gehuwd met C.E. de Charrière, die in een brochure de door velen verguisde echtgenote van de schrijver verdedigde en in 1790 een Eloge de Jean-Jacques Rousseau in het licht gaf. De publicist en drukker Elie Luzac (1723-1796) was de andere uitzondering. Hij heeft in tal van werken en publikaties de stellingen van Rousseau bestreden. De belangrijkste teksten van beide lezers van Rousseau worden in bijlage afgedrukt. R.V.U.

J. Vercruysse, ‘Cinq actes notariés bruxellois relatifs à Voltaire, à Helvetius et à la marquise Du Châtelet (1741-1742)’, Lias, V (1978) 167-176. In de protocollen van de Brusselse notaris H.F. Vander Veken uit de jaren 1741-1742 werden een aantal akten ontdekt die enig licht werpen op het verblijf van Voltaire in deze stad in verband met het proces dat de markiezin Du Châtelet er voerde voor de Raad van Brabant. In die aangelegenheid kwam ook de jonge Helvetius hier getuigen. De vijf akten worden afgedrukt en gesitueerd tegen de achtergrond van de correspondentie van Voltaire. Idem, ‘Voltaire maître à penser des jeunes officiers suisses de Hollande. Deux lettres de Jean-Louis de Gallatin (1778)’, ibidem, 153-166. Twee brieven over de figuur en het werk van Voltaire zagen kort na diens dood het licht te Den Haag. Hun auteur, ‘graaf de Gallatin’, kon geïdentificeerd worden als Jean Louis de Gallatin (1737-1799), lid van een Zwitsers geslacht dat met Voltaire heel wat contacten had

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 gehad. Als officier van de Zwitserse wacht te Parijs had hij een jongere broer, officier van de stadhouder der Verenigde Provinciën. R.V.U.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 151

G.A. Lindeboom, Descartes and Medicine. Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde (Amsterdam: Rodopi, 1979, 134 blz.). Na het werkje over Adriaan van den Spiegel is thans, van de hand van dezelfde auteur, nr. 1 verschenen in de reeks ‘Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde’. Ook dit boekje over Descartes en de geneeskunde is weer geheel in navolging van het biografisch patroon, de auteur eigen, geschreven: een korte levensschets van René Descartes, een overzicht van zijn culturele en wetenschappelijke achtergrond, zijn connecties met artsen - vooral in Nederland - en een korte bespreking van zijn physiologisch werk. Het boekje wordt afgesloten met zes brieven uit Descartes' correspondentie over de bloedsomloop, namelijk met Johan van Beverwijck en met de Leuvense hoogleraar Vopicus Fortunatus Plemp. De auteur betuigt met nadruk in de inleiding dat het hem slechts te doen is geweest om een historische inleiding op Descartes' houding ten opzichte van de geneeskunde te geven, en zijn relaties met Nederlandse tijdgenoten. Vanuit deze optiek moet men dit boekje ook inderdaad bezien, anders zou de titel de lezer te ambitieus voorkomen. Het geeft vele historische wetenswaardigheden over Descartes, die de auteur uit de aanzienlijke hoeveelheid bronnen en de literatuur die aan Descartes is gewijd, heeft geput. Het resultaat is een helder geschreven overzichtelijk in elkaar gezette studie, die aan te bevelen is aan de lezer, die zich wil oriënteren in het medisch-physiologisch werk van Descartes. De auteur wijdt twee hoofdstukken aan Descartes' physiologie; de beroemde Traité de l'Homme omvattend benevens gedeelten uit de Discourse de la Méthode, betreffende Harvey's leer van de bloedsomloop, en de Passions de l'Ame, voorzover het de physiologie van het zenuwstelsel betreft. Puntsgewijs worden de cartesiaanse opvattingen besproken, waarbij de auteur duidelijk naar voren laat komen dat de Traité de l'Homme uitgaat van een physiologie, zoals die zou kunnen zijn, passend in Descartes' concept van materie als samengaan van deeltjes en beweging. De brieven zijn afkomstig uit de collectie van Sir William Osler en reeds in 1916 door L.A. Post in het Engels vertaald. In het Latijn zijn deze brieven reeds in 1644 door Johan van Beverwijck opgenomen in diens Epistolicae Quaestiones c. Doctorum Responsis. Ook Plemp heeft de brieven gepubliceerd, maar de auteur wijst er op dat tussen de uitgaven enige verschillen bestaan. Of de manuscripten vergeleken zijn met de gedrukte uitgave van Johan van Beverwijck wordt niet vermeld. De literatuurlijst is uitgebreid zonder te pretenderen volledig te zijn. Maar dat is ook bij een veel besproken onderwerp uit het rijk van de Cartesiaanse wijsbegeerte te verwachten. A.M.L.E.

G.A. Lindeboom, ed., Boerhaave's Correspondence, III, Analecta Boerhaaviana, VIII (Leiden: E.J. Brill, 1979, 281 blz., f 80, -, ISBN 90 04 05916 4). De omvangrijke studie, die de auteur reeds jaren lang aan de beroemde arts Herman Boerhaave heeft gewijd, heeft de publikatie van een nieuwe voorraad brieven voortgebracht. Dankzij de internationale betrekkingen tussen geleerden, die vaak aanwijzingen kunnen geven voor het naspeuren van bepaalde archieven, is het aantal brieven van Boerhaave, door Lindeboom gepubliceerd, nu gestegen tot bijna vierhonderd. De auteur heeft vanaf het eerste deel van Boerhaave's Correspondence rekening gehouden met de mogelijkheid dat nieuwe vondsten gedaan zouden worden. Daarom

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 heeft hij de indeling zo eenvoudig mogelijk gehouden en zich beperkt tot publikatie van de brieven als bronnen, zonder commentaar of uitgebreide annotaties. Steeds heeft hij de originele tekst geplaatst naast de Engelse vertaling. De uitgaven zien er op een enkele drukfout na keurig verzorgd uit. De auteur heeft deskundige hulp gehad bij de vertaling van de Latijnse

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 152 teksten, ook het Engels is goed leesbaar en, voorzover ik dat kan beoordelen, wordt de tekst zorgvuldig gevolgd. Nu de bronnen zelf: Wat kan de historicus eigenlijk vinden in de vele brieven die handelen over therapeutische richtlijnen voor bepaalde ziektegevallen, waarvoor de grote man kennelijk om raad werd gevraagd? De auteur betreurt in feite dit soort correspondentie, hij heeft een aantal brieven aan Boerhaave's zwager Jacob Kaau om deze reden mijns inziens terecht uit de correspondentie weggelaten. Men kan zich afvragen waarom dit soort brieven eigenlijk is bewaard met schriftelijk advies voor een patiënt, die nooit door Boerhaave is gezien en over wie het nageslacht slechts een enkele keer zal vernemen of hij of zij van het advies heeft geprofiteerd. Bovendien had Boerhaave de gewoonte brieven, die hij had beantwoord, te verscheuren. De medicus historicus bevindt zich daardoor tegenover een éénrichtingsverkeer in deze correspondentie, op een enkele uitzondering na. De therapeutische adviezen hebben dus geen corresponderende ziektegeschiedenis. Dat zal voor de onderzoeker de beoordeling van Boerhaave's therapeutische richtlijnen niet vergemakkelijken. Wel kan hij eruit leren, dat een recept van Boerhaave veel waard was voor de praktiserende arts ‘op advies van dr. Boerhaave’ moet in die tijd in heel Europa een magische klank hebben gehad. In dit derde deel is overigens als uitzondering een complete briefwisseling opgenomen met Daniel Wilhelm Triller, een geleerd medicus en hofarts van de prins van Nassau-Saarbrücken, in wiens gevolg hij onder meer naar Holland reisde. Deze brieven handelen over een liefhebberij van beide medici, namelijk de uitgave van teksten uit de klassieke geneeskunde, waartoe zij zich beiden gedreven achtten. Behalve over de edities van Aretaeus en Hippocrates schrijft Triller in brief 386 uitvoerig over zijn gezondheid en wel op zodanige wijze dat de medicus een voorstelling kan maken van zijn ziekte, namelijk een chronische ontsteking van de voorhoofdsholte en de kaakholte, waarschijnlijk achtergebleven na een zware verkoudheid of griep. Boerhaave geeft adviezen aan zijn collega, maar deze laat weten dat de voorgeschreven therapie in geen enkel opzicht helpt. Nu gaat Boerhaave er dieper op in en komt met drastischer therapieën aanzetten, onder andere een groep Spaanse vliegen, die in actie moeten komen. Collega Triller deelt in zijn volgende brief mede dat hij de koele watertherapie liever gebruikt, overigens zijn de klachten nog dezelfde. Triller is 87 jaar geworden, hij zal wel met de chronische sinusitis hebben ‘leren leven’, want in latere brieven aan Boerhaave staan geen klachten meer, alleen uitingen van bewondering voor de grote meester. Dit is slechts een klein voorbeeld van hetgeen men in de grabbelton van zo'n correspondentie kan vinden, we kunnen de lezer verzekeren dat er nog meer kleinodiën in zijn verborgen. A.M.L.E.

R.M. Dekker, Oproeren in Holland gezien door tijdgenoten. Ooggetuigeverslagen van oproeren in de provincie Holland ten tijde van de Republiek (1690-1750) (Assen: Van Gorcum, 1979, 181 blz., f 22,50, ISBN 90 232 1656 3). Men vindt hier acht teksten over een viertal oproeren: het Tabaksoproer te Haarlem in 1690, het Aansprekersoproer te Amsterdam in 1696, een hongeroproer te Rotterdam in 1740 en het oproer van 1750 te Haarlem. Deze teksten zijn bijeengebracht en ingeleid door R.M. Dekker, een Amsterdams historicus. De korte geschriften die hij ons voorlegt

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 treffen vaak door die frisheid en levendigheid die men van tijdgenoten, geschokt door niet-alledaags gebeuren, verwachten mag. Dat blijkt uit uitdrukkingen als ‘dartel spotten, tegenkakelen’, ‘het gemene volk hadde hier kleijn behaagen in’, ‘dat zij de dienaars van de justitie met vulnis en andere dingen na de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 153 kop gooijden’, en ‘bonden haar schortekleeden aan een stok, dat was haar vaandel’. Maar soms, niet àl te vaak gelukkig, blijkt uit hun eigen woorden dat scribenten van dit genre er óók nogal eens moeite mee hadden ‘den draad van ons verhaal wederom aan malkanderen te knoopen’. En het is ook best te begrijpen, zelfs wel voor een Leids recensent, dat één van de auteurs, Jan Tirioen, die in 1721 overleed, als volgt becommentarieerd is: ‘Zijn opleiding in Leiden verloochent hij niet, zoals blijkt uit de nogal slordige citaten uit enkele klassieke auteurs’. Het is een goed ding dat deze interessante kleine bronnen zijn uitgegeven. Iedere lezer van deze pagina's kan de atmosfeer van het tijdvak op zich af voelen komen. Bovendien zijn bronnen als deze bepaald onmisbaar voor de historicus die met zulke oproeren als inzet sociaal-economische en politieke verhoudingen tijdens het Ancien Régime wil bestuderen, wat de heer Dekker zelf trouwens reeds deed (men zie het artikel in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, III (1977) 299-329). Een enkele kritische opmerking over de kwaliteit van deze uitgave moet mij tenslotte nog wel van het hart. Niet alle fouten zijn verwijderd. Zo is het op bladzijde 44 maar al te duidelijk dat in de passage ‘...sustineerde zij groot nadeel te leijde en niemant voordeel daarbij te hebben van degene die het alderminst te doen hadde en dat slegte bloedts zijn’ het woordje ‘van’ door ‘dan’ vervangen dient te worden. Bovendien had men hier en daar, met name voor diegenen die een uitgaafje als dit vooral ter hand nemen om van de sfeer van het verleden te genieten, wel iets meer toelichting mogen bieden. Het valt op dat in de eerste tekst de cijfers zijn blijven staan van zevenentwintig voetnoten, die tenslotte niet werden afgedrukt... Het lijkt dat de uitgever daar goede bedoelingen prijsgaf en vergat de sporen er van uit te wissen. Een heel enkele keer heeft hij, zo lijkt het mij, zijn Amsterdamse opleiding toch wèl even verloochend. D.J.R.

A. van Iterson, M. Pignolet, Lambert Sandkoul (1703-1791), gouverneur des terres wallonnes de la maison de Loewenstein (Cercle culturel et historique de Rochefort ASBL, monographie nr. XXX; Rochefort, 1979, [27] blz., geïllustreerd, BF 50, -). Geïsoleerd beschouwd is deze korte monografie - in feite een overdruk van een in de Annales de l'institut archéologique du Luxembourg, CVI-CVII (1975-1976) 277-304 verschenen artikel - niet van grote betekenis. Het gaat om een socio-professionele schets van een juristenfamilie die gedurende ruim zestig jaren in dienst gebleven is van de prinsen van Loewenstein-Wertheim, bezitters van het graafschap Rochefort en van andere Waalse territoria gelegen in het prinsbisdom Luik en het hertogdom Luxemburg. Rekening houdend met het feit dat sinds een vijftiental jaren meerdere publikaties gewijd werden aan de genoemde territoria en de nabijgelegen heerlijkheid Neufchâteau en aan hun bezitters, de Loewensteins en de Stolbergs, en dat in 1970-1975 van de hand van P. Hannick en R. Petit archiefinventarissen verschenen betreffende de Administration des terres wallonnes des princes de Loewenstein et de Stolberg (2 delen, Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchieven in de provinciën), kan men echter stellen dat dit opstel eens te meer een boeiende bijdrage levert tot de geschiedenis van die lokale heerlijkheden. Lambert Sandkoul (oorspronkelijk heette hij Sandkuhl) was afkomstig van Gleichen bij Kassel (Hessen), trad in 1728 te Wertheim (Frankenland) in de dienst van prins Dominicus-Marquant van Loewenstein († 1735) en werd in 1743 door diens

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 erfgenaam, Carolus-Thomas, naar diens Waalse gebieden gemuteerd om er weldra als algemeen hoofdintendant en ‘gouverneur’ zijn heer te vertegenwoordigen onder andere in de afwikkeling van de sinds twee eeuwen aanslepende erfeniskwestie met de Stolbergs aangaande de successie der

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 154 graven de la Marck-Rochefort (1737-1755). Vanaf 1757 werd ook Charles, Lambert's oudste zoon, in de prinselijke administratie opgenomen, en in 1767 ook de jongere zoon Philippe. Het verhaal wordt gedragen door overtalrijke uittreksels van patent- en opdrachtbrieven. Een kaartje met de situering van de besproken territoria zou geen luxe geweest zijn! Onderstrepen wij wel dat de bewaarde archieven meer mogelijkheden inhouden dan uit de hier geboden studie blijkt. L.V.B.

Nieuwe geschiedenis (in regionale publikaties en tijdschriften)

De bijdrage van de bekende Gentse specialiste Greet Marechal ‘Het gebouw van de Brugse Leprozerie in de XVIe eeuw’, Biekorf, LXXIX (1979) 316-322, bevat veel meer dan een zuivere technische beschrijving van een tot 1578 buiten de Brugse stadsmuren gelegen gebouwencomplex maar levert ook, naast een aanduiding van vergelijkingspunten in andere steden, een zeer knappe reconstructie van de leefwijze der leprozen en van de evolutie van de passantenhuizen in de zestiende eeuw. M.B.

De boekenverzameling van Erasmus bestond blijkens een na de dood van de grote humanist opgemaakte verzendlijst uit 413 titels. Onlangs kon worden vastgesteld dat de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden daarvan vijf in haar bezit heeft, waarmee het aantal Erasmiana in Nederlandse bibliotheken in één slag meer dan verdubbeld is. De eer van deze opmerkelijke ontdekking komt toe aan M. Engels, die in ‘Erasmiana in de Franeker academiebibliotheek’, De Vrije Fries, LIX (1979) 65-72, tracht te reconstrueren wie de opeenvolgende eigenaren van deze boeken zijn geweest. Alle vijf zich nu in Leeuwarden bevindende exemplaren (stuk voor stuk Griekse uitgaven uit de drukkerij van Aldus Manutius) blijken deel te hebben uitgemaakt van de bibliotheek der voormalige Franeker Akademie. O.V.

Tot de in het herdenkingsjaar 1979 verschenen publikaties over de Unie van Utrecht behoort een themanummer van It Beaken (XLI (1979) 135-178), dat de titel ‘Fryslân en de Uny fan Utert’ meekreeg. De inhoud bestaat uit drie artikelen, die worden voorafgegaan door een inleiding van K. de Vries en gevolgd door de volledige tekst van de Unie. In ‘Friesland en de Unie van Utrecht’ (138-145) geeft J.J. Woltjer een heldere beschrijving van Frieslands moeizaam verlopen toetreding tot de Unie. Het aanvankelijk nogal geringe enthousiasme van de Friezen kwam overigens niet voort uit Spaansgezindheid, maar hield verband met het feit dat velen een - op dat moment nog niet geheel onmogelijk lijkende - tussenweg wilden. C. van der Woude gaat in ‘De Unie van Utrecht in haar relatie tot de kerk in Friesland’ (146-159) op de totstandkoming van de Unie in, waarna hij de aandacht richt op de turbulente gebeurtenissen uit het jaar 1580, toen de Friese Staten in reactie op de afval van Rennenberg overgingen tot het opheffen van de talrijke kloosters, het verbieden van de katholieke eredienst en het doen kiezen van gereformeerde predikanten en schoolmeesters. Het zal duidelijk zijn dat bij het nemen van deze uitermate belangrijke besluiten met de geest en bedoeling van de Unie niet in alle opzichten rekening werd

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 gehouden. H. Algra betoogt in ‘Fryslân en de Uny, polityk bisjoen’ (160-169) dat de federale staatsvorm van de Republiek, waarvan de Unie van Utrecht de grondslag vormde, bij de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 155

Friezen een meer ontvankelijk gemoed vond dan de leer van de eenheid van het souvereine Bataafse volk, waarmee zij later werden geconfronteerd. O.V.

V. Arickx beschreef op suggestieve wijze ‘De hervormde gemeente van Moerkerke, 1579-1581’, Biekorf, LXXIX (1979) 295-300. Op basis van een onvolledige rekening van het gereformeerd kerkbeheer, berustend in het Brugse rijksarchief, verstrekt de auteur achtereenvolgens enkele gegevens betreffende de kerkdienaars en de restauratie van de kerk in 1581. Uit het meegedeelde blijkt dat de gemeente behoorlijk georgansiseerd was onder het gezag van de ouderlingen, een predikant en een scholaster. Verder was ook de financiële situatie gezond. We hopen dat ook andere historici verdere inlichtingen betreffende de reformatiegemeenten in Vlaanderen zullen opdiepen en dat ze het nog zeer omfloerste beeld aanzienlijk zullen kunnen verhelderen. M.B.

Carolus de Visch was de tot op heden weinig bekende historiograaf van de Duinenabdij. Over ‘De Duinheer Carolus de Visch (1596-1666) en zijn Bibliotheca Scriptorum Sacri Ordinis Cisterciensis’ publiceert N. Geirnaert een zeer grondige studie in Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 163-214. De Visch, die met zijn Bibliotheca een zo volledig mogelijk repertorium van de auteurs van zijn orde wilde geven, vermeldde telkens nauwgezet zijn bronnen. Hij correspondeerde met vele ordegenoten om zijn gegevens te verzamelen en bracht persoonlijk vooral informatie aan in verband met de auteurs van de Duinenabdij en van Ter Doest. Bij de studie zijn twee bijlagen afgedrukt: 1. Bibliografie van Carolus de Visch. 2. Lijst van bibliografische werkinstrumenten, verwerkt in de Bibliotheca Scriptorum Sacri Ordinis Cisterciensis. J.M.

In navolging van P. de Fraine en W. Schroeven die reeds in 1963 ‘De Kronijk van Aarschot van Charles Millet van 1597’ publiceerden, heeft A. Willems nu een Nederlandse vertaling uitgegeven van de oorspronkelijk in het Frans gestelde ‘Kronijk door Adrien Carpentier en Charles Millet van 1597 over Langdorp, Messelbroek en Testelt in het hertogdom Aarschot’, Bijdragen tot de geschiedenis van het Land van Aarschot, III (1979) 136 blz. Bovenvermelde dorpen vormen slechts een deel van de in het oorspronkelijk ‘besoigné’ behandelde woonkernen en het ligt in de bedoeling daarna ook nog te behandelen de dorpen en gehuchten Gelrode, Baal, Haterbeek, Neurodenberch, Rillaar en Betekom, alle te situeren in de vroegere heerlijkheid Aarschot, gelegen in het hertogdom Brabant en sinds 1455 in het bezit van de beroemde Picardische adellijke familie Van Croy. In 1595 gaf Karel van Croy de opdracht een overzicht op te stellen van de situatie van alle dorpen in ‘zijn’ land van Aarschot na de rampzalige periode van de Opstand tegen Spanje. In het keurig opgemaakte rapport vindt men gegevens onder meer betreffende het aantal weerbare mannen en de bewoonde huizen, de toestand van de kerkgebouwen, de beschrijving van allerhande geestelijke en wereldlijke verenigingen, de huurverplichtigen van de eigendommen en de druk van de belastingen. Jammer dat de achteraan opgenomen lijst der ‘voorintekenaars’ niet vervangen werd door een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 index van persoons- en plaatsnamen. Een lijst van maten en munten werd echter wel opgesteld. M.B.

In het ‘Archief-nummer’ van Numaga, XXV (1978) 72-78 handelt J.M. Welters over ‘IJs-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 156 brand van Diemerbroeck's traktaat over de pest’. Van Diemerbroeck fungeerde tijdens de epidemie van 1635-1636 in Nijmegen als pestdokter en schreef een vier boeken omvattend traktaat over de ziekte, over voorzorgsmaatregelen, genezing en over 120 praktijkgevallen. Een hoogoplopend conflict tussen Nijmeegse burgemeesters en raadsleden over de afbakening van bevoegdheden in 1772 vormt het onderwerp van M.A.F.T. van Sons artikel ‘Een raadsincident’ (79-82), stof geput uit het familiearchief Jamin dat te Nijmegen bewaard wordt. R.W.M.V.S.

Terugblikkend op onaangekondigd gebleven lokale en regionale publikaties van vóór mijn aantreden als kroniekmedewerker (1979) moet ik bij wijze van inhaalmanoeuvre beslist nog het speciaal-nummer Herdenking Vrede van Nijmegen 1678-1978 van het tijdschrift Numaga (XXV (1978) afl. 4) vermelden. J.A.M. van 't Hooft beschrijft daarin vrij minitieus de diplomatieke verwikkelingen rond deze vrede, evenwel zonder opzienbarende nieuwe bronnen aan te boren: ‘Nijmegen en de vredesonderhandelingen 1675-1679’ (113-136). ‘De regeling van Nijmegens juridische positie ten behoeve van het vredescongres (1675-1676)’ is het onderwerp van C.G. Roelofsens bijdrage (137-152), welke evenals die van J.C.M. Willems, ‘Jurisdictionele problemen ten tijde van de vredesonderhandelingen te Nijmegen’ (153-161) goed gedokumenteerd is. Zowel de neutraliteit van de plaats van handeling als de positie van de diplomatieke vertegenwoordigers en hun gevolg hadden heel wat voeten in aarde. O. Moorman van Kappen behandelt in ‘Van excellente wanbetalers, vechtlustige domestieken en vlugvingerige dievegges’ (162-169) wat criminele bijverschijnselen. Voor de cultuurgeschiedenis interessant is ‘Het kabinet Smetius, een illustere Nijmeegse bezienswaardigheid, ook tijdens het vredescongres’ van H. Bots (170-184). Bots nam de bewaard gebleven zeventiende-eeuwse bezoekerslijst van deze particuliere oudheidkundige verzameling onder de loep. Andere meer marginale verschijnselen komen aan de orde bij H.G.M. de Heiden, ‘'t Meubleren van de plaetse van de vreedehandelingen’ (185-195), vooral handelend over de kostbare collectie gobelins die Nijmegen in 1677 verwierf. J.M.G.M. Brinkhoff legt in ‘Het “Nijmeegs” Te Deum van Marc-Antoine Charpentier’ (196) de mening neer, dat dit muziekstuk geschreven is onder inspiratie van de Nijmeegse vredessluiting in 1678: bladvulling derhalve. Zoals gebruikelijk bij dit tijdschrift is ook deze aflevering rijkelijk geïllustreerd. R.W.M.V.S.

In ‘De laatste levensjaren van beeldhouwer Hendrik Pulinx’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 245-255 bespreekt P. Lenders de ongelukkige levensavond van de voor het overige goed bekende Brugse beeldhouwer H. Pulinx de Oude (1698-1781). Door een zakelijke misrekening werd hij aansprakelijk gesteld voor de schulden van een door hem opgerichte, maar achteraf van de hand gedane, faïenceonderneming. Pijnlijk is wel dat, volgens Pulinx, vooral zijn zoon voor zijn ongeluk verantwoordelijk moet worden gesteld. Oud en blind geworden deed de beeldhouwer, opgesloten in een tehuis voor insolvabelen en misdadigers, een beroep op het centraal bestuur om financiële steun te verkrijgen. Tevergeefs! Hendrik Pulinx stierf in armoede en vergetelheid. J.M.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Als (gestencilde) dubbeljaargang XII/XIII (1975-1976) van Rijnland, tijdschrift voor sociale genealogie en streekgeschiedenis voor Leiden en omstreken (Leiden, Haagweg 128, postrek. 359374 t.n.v.C.W. Delforterie, iii + 415 blz., f 27,50 + verzendkosten) verscheen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 157

De inneemboeken van het hou-huis en armkinderhuis te Leiden van 1710-1746, verzorgd door C.W. Delforterie. De publikatie bevat een bewerking van het ‘register van aangeslagen en verlaten kinderen 1712-1746’ aanwezig in het Leidse weeshuisarchief en een uittreksel uit een verwant register over de jaren 1710 tot 1712. Zij bevat gegevens omtrent de minderjarige kinderen, toevertrouwd aan het bestuur van het zogenaamde Houhuis. We vinden er de datum van inschrijving, de buurt waar het kind vandaan kwam, de namen van het kind (doorgaans met datum van doop, die de leeftijd aangeeft en de naam van de kerk, dan wel de mededeling ‘paaps gedoopt’), vader en moeder, de reden van opneming en wijze van vertrek. Naast het ‘houhuis’ kende de stad in deze tijd een ‘weeshuis’ en de vraag welk voor wie moest zorgen was onderwerp van voortdurend getouwtrek. Na 1727 gold, dat het houhuis alle wezen boven de twaalf jaar opnam en van de andere kinderen jongens boven de twaalf, en alle meisjes. Een compleet inzicht in de misere geeft het hier geboden materiaal dus niet. Delforterie geeft bij wijze van inleiding enkele bijzonderheden over het bestuur van beide weesinrichtingen maar laat de lezer verder aan zijn lot over. Deze constateert opmerkelijke pieken (meer dan 100 in 1720 en 1741) in het aantal binnenkomers (meermalen vier of vijf kinderen uit één gezin) en kan de verhouding berekenen tussen verweesde gezinnen en die waarin één ouder, doorgaans de moeder, overleden is en de ander ontbreekt: in een beperkt aantal gevallen was ziekte en vaker krankzinnigheid de oorzaak; veel vaders lieten na de dood van hun vrouw de kinderen in de steek, anderen waren al eerder in het leger of op zee. In zo'n geval noteerden de regenten zorgvuldig om welk schip het ging om, mocht de vader overlijden, de verschuldigde gage te beuren. Sommige vaders haalden bij thuiskomst hun kind(eren) af, maar de meesten konden zich aan wal kennelijk niet handhaven en vertrokken opnieuw: dan opende het houhuis weer de deur. De regels op de successie, bekend uit de Leidse weeshuisordonnanties (cf. Van Mieris, Beschrijving der stad Leyden, I, 193) worden in het register met talloze voorbeelden uit de praktijk geïllustreerd, evenals de regels omtrent ‘uitkoop’ na vertrek. Het huis inde vanzelfsprekend de arbeidslonen van de pleegkinderen, die echter bij ordentelijk vertrek een ‘uitzet’ meekregen. Ook al omdat meerderjarigheid in Leiden pas bij vijfentwintig jaar intrad en menig pleegkind die termijn niet afwachtte maar voordien de benen nam, bleef het aantal uitzetten beperkt. Tussen 1712 en augustus 1718 (folio 1-40) waren er tegenover 100 weggelopen pleegkinderen slechts 57 die ‘met consent’ vertrokken; 21 overleden in het huis en één werd wegens wangedrag, uiteraard zonder uitzet, op straat gezet. - Voor plaatselijke historici is het waarschijnlijk interessant om na te gaan uit welke buurten de arme wezen en verlaten kinderen afkomstig waren en hoeveel immigranten zich onder de ouders bevonden. Het houhuis nam ook vondelingen op. Onder de ca. 1900 geregistreerde kinderen telde ik er echter slechts negen, waarvan drie kennelijk zwervende wezen waren, uit één niet-Leids gezin afkomstig. Het is trieste lectuur. J.A.K.P.

C. Vandepitte tekende jarenlang ijverig alle strafvervolgingen en vonnissen op uit het archief van het Brugse Vrije. Reeds geruime tijd geeft hij van zijn aantekeningen kennis in Rond de Poldertorens. In jaargang XXI (1979) 23-24 heeft hij het onder de titel ‘Rechtspraak in het Brugse Vrije’ over de vervolging van strandjutters te Wenduine (1739), over ontvreemding van geld te Knokke (1757-58) en over

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 messenvechterij te Uitkerke (1734). Het betreft hier vooral gebeurtenissen met een anekdotisch karakter maar toch kunnen deze bijdragen als bouwstenen bij de studie van het achttiende-eeuwse strafrecht in het Brugse Vrije worden gebruikt. J.M.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 158

Nieuwste geschiedenis

In een handzamer formaat, in een verbeterde offset-druk en met een aanmerkelijk prettiger lay-out dan bij voorgaande delen uit de serie van het Nijmeegse Gemeentearchief, ‘Nijmeegse Studiën’, verscheen als deel VIII de studie van A.G. Poelen, Saevis tranquillus in undis: Stil, tusschen de onstuijmige Zee baaren. Nijmegen en de patriottenbeweging 1780-1787 (Nijmegen: Gemeentearchief, 1979, 63 blz., f 10, -, geen ISBN-nummer). Voor wie de overmatig grote hoeveelheid voetnoten voor lief wil nemen (420!) en de schrijver dapper tracht te volgen in diens vele tussen haken of gedachtenstreepjes geplaatste subtiele gedachtenspinsels is deze uitgewerkte kandidaatsscriptie beslist een boeiend betoog. De conclusie van het ingestelde onderzoek luidt, dat het patriottisme in Nijmegen nauwelijks voet aan de grond gekregen heeft, dit in tegenstelling tot andere Gelderse steden; er wordt evenwel opgemerkt, dat ook het orangisme er geen hoogtij vierde: de zee mocht misschien eens rimpelen, maar daarmee is feitelijk alles gezegd. R.W.M.V.S.

Het artikel van J. MacLean, ‘Gegevens over de Nederlandse en Belgische glasindustrie 1800-1850’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 107-155 is een nogal saaie opsomming geworden. De auteur laat alle ondernemingen die zich met de glasfabricage hebben bezig gehouden, de revue passeren, waarbij hij zich niet angstvallig aan zijn begindatum 1800 houdt en ook gegevens uit de achttiende eeuw vermeldt als hij die kent. De meeste aandacht krijgen de bekende bedrijven als die van Regout in Maastricht, van de Pelgrims in Leerdam, die van Val-Saint-Lambert in België en die van Rotterdam. Hij put zijn gegevens uit vier soorten van archiefbronnen: het kabinet des konings, de nationale nijverheid, de afdeling onderwijs van de octrooien en het departement van koloniën. Uit de verleende octrooien blijkt wel dat in de beschreven periode de inventiviteit in Nederland niet dood was. Zo werd in 1824 een methode aangemeld om wijnflessen in metalen vormen te blazen, waardoor wijnjaar en kwaliteit in de bodem konden worden aangegeven. Dat was van belang voor de export naar Oost-Indië, waar Franse handelshuizen niet in Nederland gebottelde wijn probeerden in te voeren. Het is merkwaardig dat pas in 1838 in Noord-Nederland vensterglas vervaardigd is. Ook in deze glasindustrie tenslotte blijken de jaren 1847-1848 crisisjaren geweest te zijn. H.P.H.J.

G. Quaedvlieg, Het muziekleven te Maastricht in de negentiende eeuw (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 80 blz., 12 blz. foto's, f 15, -, ISBN 90 6011 424 8). Gerard Quaedvlieg, sociaal-cultureel ambtenaar ter Provinciale Griffie in Limburg heeft een oude Maaslandse traditie in ere hersteld: Hij combineert musicologische studiën met praktische beoefening van de muziek. Op beide terreinen heeft hij zich inmiddels verdienstelijk ontplooid. Zijn onderzoeken naar de Maastrichtse muziekgeschiedenis zijn nu uitgemond in een interessant boekje over het negentiende-eeuwse muzikale gebeuren in Nederlands zuidelijkste stad. Helaas heeft auteur weinig opwekkends te melden. In het door hem onderzochte tijdvak was de malaise algemeen. Er waren destijds in Maastricht nauwelijks muziekbeoefenaren. Daarmee staat de negentiende eeuw in een zeer schrijnende tegenstelling tot de twintigste. Bovendien werden

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 meestal slechts eenvoudige en korte muziekstukken ten gehore gebracht. Van 1815 tot 1870 bleek het in Maastricht onmogelijk ook maar één symphonie uit te doen voeren. Eén oorzaak van de moeilijkheden wordt door de auteur overduidelijk aangetoond. De

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 159 stedelijke overheid schoot in belangstelling voor het culturele leven volledig tekort. Uit de overvloed aan gegevens lichten wij een tweetal voorbeelden. In 1861 liet de gemeenteraad de Muziekschool ten gronde gaan, omdat het subsidie spoedig zou uitgroeien tot een bedrag ‘representeerde een kapitaal waarmee men twee straten kan aanleggen’. In 1881 was het stadsbestuur alleen bereid geld te lenen voor de aanschaf van instrumenten voor het symphonieorkest, wanneer de initiatiefnemers zich persoonlijk borg stelden voor de terugbetaling. Ongetwijfeld vertoont Quaedvliegs boekje een aantal feilen. Het taalgebruik laat te wensen over; er worden erg veel secundaire bronnen gebruikt; de opvattingen van de auteur over geschiedschrijving zijn dubieus. Het is echter niet zeker dat men daarvoor Quaedvlieg mag aanspreken. De geconstateerde feilen komen immers bij sommige professionele geschiedschrijvers van het muziekleven in nog veel heviger mate voor, getuige het in zes talen verschenen boekje van de Gentse hoogleraar F.J. de Hen, Het muziekleven in België, (Brussel: Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1979; Verzameling Belgische Kroniek No. 323). J.C.G.M.J.

John Bastin en Bea Brommer beginnen hun boek Nineteenth Century Prints and Illustrated Books of Indonesia, with Particular Reference to the Print Collection of the Tropenmuseum, Amsterdam (Utrecht: Spectrum, 1979, 386 blz., f 250, -, ISBN 90 274 9628 5) na een voorwoord met een degelijke en uitvoerige historische behandeling van hun onderwerp (1-47), dan volgen 107 gekleurde platen, een lijst met de afmetingen daarvan, 106 bladzijden deels zeer uitgebreide noten bij de tekst, 271 zwart-wit platen, een lijst als bij de gekleurde platen, korte biografieën van de belangrijkste artisten, een zeer waardevolle bibliografie, een lijst van boeken, waaraan platen zijn ontleend en een index van persoonsnamen en plaatsen. Het vroeger sterk verwaarloosde onderwerp is daarmee vrijwel uitputtend behandeld en er steekt een geweldige hoeveelheid werk in deze behandeling. Jammer, zowel voor de auteurs als voor de lezers, is dat de uitvoering van het dure boek niet in alle opzichten gelukkig is, de tekst is gedrukt op papier van een onaangename amberachtige kleur, de tinten van de gekleurde platen wijken vrij vaak nogal sterk af van die der originelen en de ongekleurde zijn lang niet zo mooi als die in Archer en Bastin's The Raffles Drawings, hier kort geleden vermeld. W.Ph.C.

In een dubbele aflevering van het Christelijk Historisch Tijdschrift, XXIV (1979) 1/2, 1-38 is een bijdrage opgenomen van L.C. Suttorp over ‘Nederland en het Vaticaan in de negentiende en twintigste eeuw’. In een lopend verhaal beschrijft hij aan de hand van gedrukt materiaal de ontwikkeling van de moeizame verhouding tussen Nederland en de Heilige Stoel. Een ontwikkeling van wantrouwen aan de kant van de Nederlandse niet-katholieken enerzijds en gebrek aan tact bij het Vaticaan door telkens nieuwe prelaten van Italiaanse herkomst te zenden die het Nederlands niet machtig waren anderzijds in de beginperiode, tot normalisatie der betrekkingen na de Tweede Wereldoorlog. W.R.H.K.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 175 jaar Koninklijke schouwburg, 1804-1979 ('s-Gravenhage: Kruseman, 1979, 159 blz., f 10, -). In 1979 bestond de Koninklijke Schouwburg aan het Korte Voorhout in 's-Gravenhage 175 jaar, en ter gelegenheid daarvan verscheen een gedenkboek. Het boek opent met een herinnering van Simon Carmiggelt aan de schouwburg en vervolgt, na een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 160 inleiding van Guus Verstraete, met een overzicht van de schouwburggeschiedenis door C.H. Verstraete. In 1760 huwde prinses Wilhelmina Carolina van Nassau met een Duitse vorst, Karel Christiaan van Nassau-Weilburg en het paar besloot zich in Den Haag te vestigen. De architect Pieter de Swart kreeg opdracht een vorstelijk paleis te ontwerpen, waarvan de bouw aan de Korte Voorhout in 1766 startte. Doordat het paar echter na enkele jaren al besloot naar Duitsland terug te keren, werden de plannen slechts ten dele uitgevoerd en werd alleen het hoofdgebouw voltooid. Na de dood van Karel verkochten zijn erfgenamen het gebouw, en kreeg het voormalig paleis een nieuwe bestemming, die van schouwburg. Na een verbouwing werd de schouwburg in 1804 geopend. Gedurende de volgende 150 jaar stond de schouwburg onder diverse beheerders, als Koning Willem II en de gemeente 's-Gravenhage. En verschillende groepen toneelspelers bespeelden de schouwburg; van de Franse spelers die in 1804 de opening verrichtten tot en met het Deutsches Theater, dat er gedurende de Tweede Wereldoorlog optrad. De meer dan honderd afbeeldingen, die na dit verhaal volgen, laten hoogtepunten uit de schouwburghistorie zien, toegelicht door uitgebreide onderschriften. B.S.

Lars U. Scholl, ‘Technische, oekonomische und soziale Veränderungen in der Rheinschiffahrt nach 1816. Möglichkeiten einer Technikgeschichte in den Niederlanden’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 156-180 toont in zijn titel meer pretenties dan de tekst zelf kan waar maken. Deze behelst niet veel meer dan een korte schets van de betekenis van Gerhard Moritz Roentgen voor de Rijnvaart. De auteur onderstreept dat zoals Roentgen zich op Engeland oriënteerde, de Duitse scheepsbouwers en reders veel van Roentgen geleerd hebben. In een half theoretische inleiding wil hij demonstreren welke betekenis ‘Technikgeschichte’ voor de Rijnvaart kan hebben, maar vreemd genoeg schijnt hij de recente dissertaties van Bläsing en Nusteling niet te kennen. H.P.H.J.

M. van Geet, De gendarmerie te Antwerpen, 1830-1977 (Antwerpen: De Vlijt, 1979, 243 blz., BF 425, -, ISBN 90 6304 0644). Met de naïeve moed van de neofiet in de historiografie, wellicht ook met de belangeloze medewerking van enkele brave rijkswachters is de auteur aan het werk gegaan, hoogstwaarschijnlijk zonder enig vermoeden van de stroppen en wolfijzers die hem te wachten stonden, in de stille hoop een grondige geschiedenis te kunnen brengen van haast honderdvijftig jaar aanwezigheid van de gendarmerie in de metropool. Klaarblijkelijk is hijzelf enigszins ontgoocheld over de beperkingen, die hem door de geringe omvang van het bewaarde archief werden opgelegd; in feite echter is de lezer, die vertrouwd is met de schandalige manier waarop Landsverdediging de kostbare stukken laat verdwijnen (zie onze kritiek onder meer in BTMG, XX (maart 1974), v. 404-408), opgetogen over wat majoor Van Geet wist terug te vinden. Want de verzamelde gegevens, op ordentelijke wijze gerangschikt, over de stichting, de organisatie, de taak, het uniform, de inkwartiering en vooral het optreden van de Rijkswacht, zijn talrijk en interessant. Dat er desondanks leemten in het boek voorkomen, kan normaal heten, enkele zijn het gevolg van een paar tekortkomingen van de auteur. Zo had majoor Van Geet

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 bijvoorbeeld over de Meetingpartij het uitstekende werk van L. Wils moeten raadplegen, had hij meer over de Burgerwacht, die hij kort behandelt (40), kunnen lezen en had hij nadere informatie dienen in te winnen over de deserteurs in de lotelingentijd (38) om te vermijden onjuiste conclusies uit onnauwkeurige cijfers te trekken (hieromtrent valt te vermelden, dat heel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 161 wat deserties vaak op misverstand berusten). Zo geeft hij verder blijk van gemis aan historische vorming - wat zijn oud-leraar geschiedenis natuurlijk bedroeft -, wanneer hij - zelfs tussen aanhalingstekens - over ‘rasechte’ Vlamingen spreekt (21) of over de ‘creatie van België in 1830’ (78). Verder is het spijtig, dat de auteur niet altijd correct en zelfs niet steeds duidelijk schrijft. Enkele voorbeelden: effectief (30 onder meer) en archief (7 en 108 onder andere) zijn verzamelwoorden (dus zonder meervoud) en ‘nog overal anders’ (passim) betekent natuurlijk niet ‘elders’; metomorfose (48) laten we liefst voor rekening van de zetter. Leemten en gebreken ten spijt, die trouwens voor slechts een (klein) gedeelte in de schoenen van de auteur mogen worden geschoven, is het boek van majoor W. van Geet interessant en zeer nuttig, omdat het voor het eerst de sluier van de geschiedenis van de Belgische Rijkswacht oplicht. F.E.S.

In enkele jaren tijd heeft Jan Art in verscheiden opvallende publikaties bijgedragen tot een betere kennis van de plaats van de kerk in het België van de negentiende eeuw. We denken hier vooral aan zijn Kerkelijke structuur en pastorale werking in het bisdom Gent tussen 1830 en 1914 (Kortrijk-Heule, 1977, 423 blz.; Standen en Landen, LXXI) en Herders en parochianen. Kerkelijkheidsgegevens betreffende het bisdom Gent 1830-1914 (Gent, 1979, 222 blz.; Verhandelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XIV) die als het ware een tweeluik vormen. In de eerste studie bestudeert J. Art de kerk als instelling. Taak en rol van de geestelijkheid worden belicht. In Herders en parochianen komen daarentegen de gelovigen aan bod. J. Art heeft geprobeerd, op basis van gegevens uit de kerkelijke archieven, te peilen naar de kerkgebondenheid van de Oostvlaamse bevolking tijdens de negentiende eeuw. Eveneens in 1979 verscheen van zijn hand in het Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLVIII-XLIX (1978-1979) 353-556 een uitgebreide bronnenpublikatie onder de titel ‘Documents concernant la situation de l'Eglise catholique en Belgique en vue du Concile de Vatican I (1896-1870)’. Deze documenten bevinden zich in het Vaticaans archief. Naar aanleiding van het eerste Vaticaans concilie (1869-1870) had de Civiltà Cattolica, een periodiek uitgegeven door de Romeinse jezuïeten, het plan opgevat om overzichten van de kerkelijke toestand in de verschillende landen te geven. Hierin gesteund door staatssecretaris Antonelli werden de plaatselijke nuntii verzocht verslagen in te sturen. De Belgische nuntius Cattani heeft aan vier prominente geestelijken (Kockerols, Cartuyvels, Kestens en Lupus) die door de auteur nader gesitueerd worden, opdracht gegeven rapporten op te stellen van de toestand binnen de Belgische staat en kerk. Het zijn deze vijf rapporten die door Jan Art in extenso werden uitgegeven. De brieven van Cattani zijn in het Italiaans opgesteld, die van de vier overigen in het Frans. Samen geven ze een vrij exhaustief beeld van de Belgische situatie: verhouding kerkstaat, relatie tussen katholieken en heterodoxen, reguliere en seculiere geestelijkheid, onderwijstoestanden, pers, sociale voorzieningen, moraal, kerkelijke beleving en liturgie, denombrementen, enz. In zijn inleiding stipt de auteur aan dat deze ‘brieven’ waarvan slechts fragmenten in de Civiltà Cattolica gepubliceerd werden, een nieuw licht werpen op de rol die de kerk in de Belgische staat gespeeld heeft door haar politieke, financiële en structurele banden met de geadelde burgerij en de verburgerlijkte adel. Het is bijvoorbeeld opvallend zegt de auteur dat de misbruiken

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 die door de kerkelijke gezagsdragers gesignaleerd worden, in essentie dezelfde zijn als de wantoestanden die door de liberale en anticlericale pers verwoord worden (363). Daarom zou het wellicht nuttig zijn om de traditionele antithese tussen clericalen en anticlericalen te herzien net zoals Delumeau het gedaan heeft

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 162 voor de reformatoren en contrareformatoren enkele eeuwen vroeger. Zij waren in feite voorvechters van twee simultane hervormingsbewegingen. H.D.R.S.

H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘De Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid en de proeven met een inheemse zijdeteelt 1850-1875’, Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek, XLII (1979) 181-214 is een vervolg op vroegere studies van de auteur over dit onderwerp. Toen had hij geschreven over de experimenten met zijdeteelt door mr. Van Hasselt in de buurt van Zutphen tussen 1765 en 1780 en over de hernieuwde pogingen in de eerste helft van de negentiende eeuw; thans is de tijd sinds 1850 aan de orde. Na 1861 leek het klimaat gunstiger dan ooit. Een ziekte onder de Europese zijderupsen was toen juist overwonnen dankzij de aanvoer van Japanse eitjes, waarbij Nederland een bemiddelende rol had gespeeld. Daardoor kregen enkele leden van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Nijverheid zin om nog eens een poging te wagen. Vooral een medicus, dr. Fock te Amersfoort, had met de teelt wel enig succes en hij berichtte daarover enthousiast op de jaarvergaderingen van de Maatschappij; het archief daarvan heeft dan ook de schrijver de meeste van zijn bronnen geleverd. Maar het echte zakenleven was nauwelijks geïnteresseerd, de zijdeteelt bleef een liefhebberij van intellectuelen en bezitters van landgoederen. Na 1873 was opeens alles voorbij en verwonderlijk is dat niet. De vrijhandel van die dagen moest immers leiden tot een internationale arbeidsverdeling, waarbij ieder volk dat werk deed waarvoor het de meeste geschiktheid had en in Nederland zijn de omstandigheden voor zijdeteelt nu eenmaal niet gunstig. H.P.H.J.

In 1954 werd ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het KNMI in De Bilt een groot wetenschappelijk gedenkboek uitgegeven. Een kwart eeuw later verscheen bij de Staatsuitgeverij een aantrekkelijk uitgegeven foto-album: Flitsen uit het KNMI. 125 jaar Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut 1854-1979 ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 101 blz., f 25, -, ISBN 90 12 02476 5). De begeleidende tekst, blijkens het voorwoord grotendeels van de hand van Tj. Langerveld, is zeer summier en heeft zeker niet de pretentie van blijvend wetenschappelijk belang te zijn. De vele fraaie foto's hebben echter wel documentaire waarde. A.D.M.

Inge de Wilde, Aletta Jacobs in Groningen (Groningen: studium generale rijksuniversiteit Groningen, postbus 72, 1979, 86 blz., f 5, -). Er is voldoende aanleiding om in 1979 terug te zien op het bijzondere en invloedrijke leven van Aletta Jacobs. Het is honderdvijfentwintig jaar geleden, dat zij in het Groningse Sappemeer - toen nog een zelfstandige gemeente - werd geboren. En - op zich een belangrijker feit - honderd jaar geleden promoveerde zij als eerste vrouw aan de universiteit te Groningen. Reden voor het universiteitsmuseum om een tentoonstelling te wijden aan de Groningse tijd van Aletta Jacobs en voor één van de medewerkers bij het studium generale, Inge de Wilde, om een boekje samen te stellen: Aletta Jacobs in Groningen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Het is een interessant geschrift geworden, dat een aantal nieuwe gegevens toevoegt aan het reeds bekende materiaal over Aletta Jacobs. Natuurlijk hebben we de beschikking over Aletta's Herinneringen, die in 1924 bij Van Holkema en Warendorf te Amsterdam verschenen en dankzij de Sun-reprint uit 1978 nu weer beschikbaar zijn. Daarnaast is juist in de laatste jaren veel werk gemaakt van de studie van de positie van de vrouw in Nederland

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 163 rondom de eeuwwisseling. Met name mag in dit verband verwezen worden naar de studie van de werkgroep Vrouwengeschiedenis Groningen: Vrouwen, kiesrecht en arbeid. Nederland 1889-1919 (Groningen, 1977). Inge de Wilde heeft met haar boek twee doelstellingen nagestreefd. Allereerst heeft ze Aletta's ontwikkelingsgang willen plaatsen in het ruime kader van de tijd waarin die ontwikkelingsgang plaatsvond. En verder wilde ze Aletta's Herinneringen kritisch toetsen. Want - en dit is met dit boekje opnieuw weer eens aangetoond - het gaat niet aan om een egodocument als Aletta Jacobs' Herinneringen voetstoots aan te nemen als historische bron. Voor de periode 1867 (het beëindigen van de lagere school) tot 1879 (het promotiejaar) heeft Inge de Wilde geprobeerd de tekst van de Herinneringen te toetsen aan primaire bronnen, zoals de archieven van de HBS te Sappemeer, de archieven van de rijksuniversiteit te Groningen en het Algemeen rijksarchief. Zij is zo gekomen tot een aantal correcties van en aanvullingen op datgene wat Aletta Jacobs zelf vijf jaar voor haar dood aan het papier toevertrouwd heeft. Met name de veelal integraal weergegeven correspondentie tussen ‘Sappemeer’ en ‘Den Haag’ over de toelating van Aletta eerst tot de HBS en later tot de universiteit zijn belangrijke aanvullingen op het tot heden bekende materiaal. Terecht vermeldt de schrijfster ook het ontbreken van mededelingen in de notulen respectievelijk van de lerarenvergaderingen van de HBS (18) en van de vergaderingen van senaat en curatoren en van het bestuur van de medische faculteit van de universiteit (32). In alle gevallen staan geen gegevens vermeld over discussies over de komst van de eerste vrouw. Een opmerkelijk en voor de onderzoeker teleurstellend feit, waar overigens mijns inziens niet uit geconcludeerd kan worden, dat ‘haar entree geen onderwerp van discussie [is] geweest’ (32). De moeizame onderwijsloopbaan van Aletta - moeizaam in formele zin - wordt beschreven tegen de achtergrond van de discussies over de plaats van de vrouw - de vrouw uit betere kringen wel te verstaan -, die toen in Nederland gevoerd werd. Een discussie waarin zich liberalen als Van der Wijck en Tellegen en niet te vergeten Thorbecke zelf gematigd progressief opstelden, maar waarin vooral conservatieven in afwijzende zin de hoofdtoon voerden. Het tweede deel van het boekje, geschreven door de Groningse neurobioloog Cees van den Berg, handelt over Aletta's proefschrift Over localisatie van physiologische en pathologische verschijnselen in de grote hersenen. Hierin wordt duidelijk gemaakt, wat ten tijde van Aletta's studie reeds bekend was over de hersenfuncties en wat Aletta's - overigens geringe - bijdrage hieraan was. Enkele bijlagen, zoals biografische gegevens, een overzicht van sociaal-medische publikaties van Aletta Jacobs, lijsten van vrouwelijke studenten in Groningen in de negentiende eeuw en van eerste promoties van vrouwen in de verschillende faculteiten en een literatuurlijst completeren dit boekje. C.G.V.D.K.

In Den Haag daar woont niet alleen een graaf, heeft J.M. Dirkzwager het gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Vereeniging tot Verbetering der Woningen van de Arbeidende Klasse te 's-Gravenhage (Delft: W.D. Meinema, 1979, 58 blz., f 16, -, ISBN 90 211 3062 9). Dit is één van de oudste woningbouwverenigingen van ons land. Zij werd, zoals dat in de jaren vijftig van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 vorige eeuw gebruikelijk was, opgericht door ‘ervaren en invloedrijke personen’ ten behoeve van nette arbeiders. Dirkzwager relateert de bouwactiviteiten van de Vereeniging aan maatschappelijke ontwikkelingen als nieuwe medische inzichten, de invoering van de woningwet en de veranderende visie van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 164 gemeentebesturen en andere instellingen op de volkshuisvesting. Het goed gedocumenteerde en geïllustreerde geschrift is daarmee ook voor diegenen, die niets met de Vereeniging of Den Haag van doen hebben, interessante lectuur geworden. Curieus is het contrast tussen de opgenomen lijsten van bestuurders en bewoners. Waarschijnlijk zijn nergens elders zulke gewone mensen zo sjiek onder dak geholpen. De graaf zat uiteraard ook in het bestuur. P.K.

De verslagen van de Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten vormen de basis van H.G. Hesselink, Hoe het spoor spoor werd, I, De eerste moeilijke jaren (Rotterdam: Wyt s.a., 103 blz., f 14,95, ISBN 90 6007 597 8). Met vele citaten uit deze verslagen geeft de auteur een beeld van de hindernissen die in de jaren 1861-1874 genomen moesten worden om de spoorwegen tot een betrouwbaar middel van vervoer te maken. Het is misschien onvermijdelijk dat bij het gebruik van een dergelijke bron vooral de negatieve aspecten van het spoorbedrijf naar voren komen: ongelukken en onregelmatigheden in de dienstuitvoering krijgen verhoudingsgewijs veel aandacht, maar desondanks, of juist daardoor, is het een leesbaar boekje geworden. De prijs van vijftien gulden voor een half uurtje leesplezier lijkt echter aan de hoge kant. A.J.V.

Van de hand van Ronald Peeters, werkzaam bij de gemeentelijke archiefdienst Tilburg, verscheen in 1979 het fotoboek Tilburg in beeld, 1865-1945 (Tilburg: boekhandel Gianotten b.v., 198 blz., f 45, -). Als hoofd van de afdeling topografisch-historische atlas van genoemde dienst heeft hij een selectie gemaakt uit de duizenden in het archief aanwezige foto's. Hij had daarbij het voordeel te kunnen putten uit enkele interessante fotocollecties onder andere die van de internationaal vermaard geworden fotograaf H. Berssenbrugge. De afbakening in de tijd is wat het beginjaar betreft, begrijpelijk: uit 1865 dateren de eerste Tilburgse foto's; 1945 is als eindpunt nogal willekeurig gekozen. Het prachtig uitgegeven boek is ingedeeld naar zeventien hoofdonderwerpen. Het zou zeer gewenst geweest zijn, wanneer aan elke rubriek een algemeen historische inleiding vooraf was gegaan. Door het ontbreken van een inkadering binnen het raam van de geschiedenis van Tilburg is het boek niet boven het niveau van een goed verzorgd plaatwerk uitgekomen. H.V.D.E.

In Politieke stromingen in Nederland. Inleiding tot de geschiedenis van de Nederlandse politieke partijen (Deventer: Kluwer, 1977), waarvan in 1978 een tweede, enigszins gewijzigde en aangevulde druk verscheen, geeft I. Lipschits enige informatie over de ontstaansgeschiedenis van de politieke partijen die voor de verkiezingen van 1977 in de Tweede Kamer één of meer zetels behaalden. In kort bestek wordt iets verteld over het ontstaan en de verschillende afsplitsingen en fusies, gegroepeerd rond vier politieke stromingen (de protestantschristelijke, de socialistisch/communistische, de katholieke en de liberale) en gesplitst in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog en de tijd na 1945. In een kort hoofdstuk tenslotte wordt nog iets verteld over de Boerenpartij, D '66 en (in de tweede druk) het CDA. Als eerste kennismaking met de complexe Nederlandse partijverhoudingen is dit boekje niet onaardig, ook al had in de titel duidelijker moeten uitkomen dat het niet

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 over alle politieke partijen gaat, maar slechts over de belangrijkste stromingen na 1945, en ook blijft het jammer dat literatuurverwijzingen, bronvermeldingen en een index ontbreken. Th.S.H.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 165

In het honderdste jaar. Gedenkboek Stichting Unie ‘School en Evangelie’ 1879-1979 (Cahiers voor het christelijk onderwijs, XXX; Kampen: Kok, 260 blz., f 27,50, ISBN 90 242 6281 x). In het voorwoord stelt staatssecretaris De Jong: ‘Het is een begrijpelijke zaak, dat ook in dit boek zowel het verleden als de toekomst uitvoerige aandacht krijgen. Echter anders dan in vele andere gedenkboeken, ligt hier de nadruk toch meer op de toekomst, op de doorgaande lijn, op de verantwoordelijkheid voor het komende geslacht’. De bijdrage over het verleden van de Unie, getiteld ‘Met vreugd’ naar school’, is van de hand van C. Rijnsdorp. In plaats van historieschrijving in strikte zin, koos hij voor een impressionistische, journalistieke benadering. Enerzijds putte hij uit zijn eigen jeugd(onderwijs-) herinneringen, anderzijds uit notulenboeken van zijn vroegere ‘School met den Bijbel’ en van de Unie (voor de periode 1879-1910). Tot slot ordende hij zijn leesbare impressies tot de volgende vier hoofdpunten in de Uniegeschiedenis: de verhouding tussen aanzienlijken (de voortrekkers) en het volk, het nationale (Nederlands-calvinistische) element, de blinde vlek voor het structurele onrecht op sociaal gebied en het traditioneel-selectieve bijbelgebruik. De rest van het boek handelt over het christelijk onderwijs: nu (gezien door eigen en door andermans bril) en in de toekomst. C.G.V.D.K.

Op 12 februari 1879 verwierf de ‘Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag’ Koninklijke goedkeuring op haar statuten. Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van deze vereniging heeft J. Roelink een gedenkboek geschreven onder de titel Een blinkend spoor 1879-1979. Beeld van een eeuw geschiedenis der Vereniging voor wetenschappelijk onderwijs op gereformeerde grondslag (Kampen: J.H. Kok, 1979, 192 blz., geb.geïll., ISBN 90 242 6586 x). Dit gedenkboek richt zich tot een groter publiek van niethistorici, in het bijzonder natuurlijk tot de leden van de vereniging, de achterban dus van de Vrije Universiteit, welker geschiedenis ook nauwelijks van die van de vereniging is los te maken. Roelink koos voor een exemplarische en thematische aanpak, waarbij de laatste vijfentwintig jaar relatief veel aandacht kreeg, omdat de geschiedenis van de VU bij haar 25-, 50- en 75-jarig bestaan reeds min of meer uitvoerig is beschreven. Als gevolg daarvan zijn de grote veranderingen die zich de laatste decennia aan alle universiteiten voordeden het samenbindend element van het boek geworden. Dat daarbij naast schaalvergroting en structuurwijziging ook de vraagstukken rond beginselen en mentaliteitsverandering ruimschoots aan bod komen verbaast niet. Roelink zoekt op tal van plaatsen en in verschillende bewoordingen zelfs nadrukkelijk aansluiting bij de in de kring der ‘mannenbroeders’ levende klacht dat de VU de VU niet meer is. In woordkeus en zinsbouw het contact zoekend en de problemen der beginselen op een relatief hoog niveau aansnijdend (de ‘mannenbroeders’ staan hun mannetje wat dit betreft) wijst hij wikkend en wegend op de invloed die de veranderende omstandigheden nu eenmaal uitoefenen (al wil hij zeker niet in een ‘normloos historisme’ vervallen), op de voordelen die de nieuwe situatie toch ook in zich bergt en op de schaduwzijden van de oude verhoudingen. Een vurig pleidooi voor de nieuwe toestand wordt het echter geenszins, maar wel de tevreden constatering: ‘Zo blijken bij alle veranderingen, bij alle schaalvergroting, ook na een eeuw nog, twee gedachten van de stichter der VU springlevend: De eerste, dat er ook op het terrein van de wetenschappen geen duimbreed gronds is dat Christus

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 niet zou toebehoren. En de tweede, dat de idee van de souvereiniteit in eigen kring nog onvervreemdbaar bij de Vereniging en de VU behoort’ (156). Mede door de rijke illustratie al met al een zeer geslaagd boek, waarvan ook de vakhistoricus, die niet reeds een specialist is op dit terrein, nog het nodige kan leren. J.C.H.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 166

De Noord-Zuid-Hollandse tramwegmaatschappij heeft in kringen van tramwegliefhebbers altijd een grote aanhang gehad, wat onder andere blijkt uit het grote aantal publikaties over deze onderneming. Het laatste werk in deze rij is: J.F. Smit, De geschiedenis van de blauwe tram. Een eeuw streekvervoer van Scheveningen tot Volendam (Deventer-Antwerpen: Kluwer Technische Boeken B.V., 1979, 144 blz., f 32, -, ISBN 90 201 1071 3). Hoewel in de eerste plaats bedoeld voor modelbouwers, geeft dit boek toch zoveel bijzonderheden die voor de (regionaal) historicus van belang zijn, dat aankondiging in dit tijdschrift terecht is. Naast het rollend materieel, dat inderdaad volledig beschreven en getekend wordt, besteedt de auteur veel aandacht aan de geschiedenis van de verschillende maatschappijen waaruit de NZH ontstaan is, de ontwikkeling van het verkeer, het personeel, de gebouwen langs de baan enz. Ook het in Amsterdan zo betreurde Noord Hollandsch Koffiehuis wordt niet vergeten, maar wie herinnert zich nog het bijbehorende tramstation in Amsterdam-Noord met zijn overkappingen, vanwaar de trams naar Volendam en Purmerend vertrokken? Smit beschrijft alles in detail. Ook de sappige verhalen ontbreken niet. Zo kan men lezen van Haarlemse kapelaans die op weg naar de Stille Omgang in Amsterdam in de tram hun volgelingen voorgingen in gebed, van het ongeluk op de kruising met de spoorlijn even buiten Leiden in 1924, waarbij een tram door een stoomlocomotief doormidden werd gereden, en van talloze andere vermakelijke of minder vermakelijke incidenten. Een boek als dit is natuurlijk sterk afhankelijk van de illustraties en auteur en uitgever zijn op dit punt volledig geslaagd: ruim tweehonderd foto's en meer dan honderd tekeningen en plattegronden verduidelijken de tekst. Iedereen die de Blauwe Tram heeft meegemaakt zal de sfeer herkennen die de auteur zo treffend oproept. De Blauwe was inderdaad uniek; jammer dat de meeste mensen dat pas bedacht hebben na de opheffing van de laatste lijnen! A.J.V.

Als deel X in de eerste serie ‘Uitgaven van de Nederlandse Vereniging van Belangstellenden in het Spoor- en Tramwegwezen’, verscheen onlangs J. de Graaf, De Leidse paardetram (Leiden: E.J. Brill, 1979, 66 blz., f 24, -, ISBN 90 04 05994 6). Met gebruikmaking van veel kranteartikelen en archiefmateriaal wordt de geschiedenis van deze kleine maar interessante onderneming beschreven. Opvallend is dat Leiden er vroeg bij was (1879), maar dat een sluitende exploitatie moeilijk te verwezenlijken bleek, waardoor het bedrijf nogal eens van eigenaar wisselde om tenslotte, na een Engelse periode, in handen te komen van de efficiënt geëxploiteerde Rotterdamsche Tramweg Mij. De dienst op de slechtste lijn was toen overigens al gestaakt. In 1911 volgde de overdracht van de enige overgebleven lijn aan de NZH en de electrificatie als onderdeel van het grote net van die maatschappij. Veel details over dienstregelingen, tarieven, materieel en paarden, alsmede een kaart en 15 foto's completeren dit aardige boekje. A.J.V.

Tegenwoordig wordt veel gesproken over de mogelijkheid om de Limburgse steenkoollagen op de een of andere manier weer in exploitatie te nemen. Misschien houdt daarmee verband dat in één jaarboek twee artikelen aan de mijnbouw in Limburg gewijd zijn. J.E.W. Koonen en K.J.M. Tercu, ‘Het mijnreglement 1906 en hoe het tot stand kwam’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979)

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 215-261 is oorspronkelijk een doctoraal-scriptie geweest aan de Tilburgse Hogeschool. Aan de onervarenheid van de auteurs is het waarschijnlijk te wijten dat hun artikel wat verzand is in een uitvoerig verslag van de parlementaire behandeling zonder dat het innoverende van dit reglement goed in

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 167 het licht gesteld wordt. De mijnbouw was in 1906 een heel nieuwe industrie voor Nederland, vandaar dat er vrij geavanceerde regelingen dwingend konden worden opgelegd. Zo werd voor mijnwerkers al de 8½-urige werkdag ingevoerd. Roy Jurriens, ‘De mijnstaking in Limburg (21 juni-2 juli 1917). Startpunt van institutioneel overleg tussen werkgevers en werknemers in de steenkolenmijnindustrie’, ibidem, 262-297 is daarentegen een fascinerend verslag van iemand die goed schrijven kan en door een brede inleiding het belang van deze gebeurtenis duidelijk aangeeft. Het was niet alleen een strijd om hoger loon en een achturige werkdag toen de mijnen door de oorlog gunstige tijden beleefden, het was allereerst een machtsstrijd tussen de socialistische NMB, die de staking geproclameerd had en de katholieke NKMB van Poels en Hermans, die er tegen was. De eerste dagen was de staking toch vrij algemeen, omdat de werkwilligen - naar men zei - angst hadden, al gauw begon de staking te verlopen. Vrij spoedig daarna begon de katholieke bond de socialistische te overvleugelen in het aantal leden. H.P.H.J.

Het Jaarboek 1979 voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (Nijmegen: SUN, 1979, 325 blz., f 29, -, ISBN 90 6168 145 6) draagt de wat misleidende thematitel ‘Socialisme en vakbeweging 2’. In de eerste bijdrage schrijft T. Jansen over de levens- en werkomstandigheden van de havenarbeiders in Amsterdam en Rotterdam omstreeks 1900. Hij baseert zich vooral op informatie uit de enquête van 1890 en schetst de onmenselijke toestanden die toen kennelijk heel gewoon waren, vooral in Rotterdam. De losse arbeiders konden zich niet organiseren omdat er veel meer mensen waren dan banen en omdat die banen naar willekeur door voorlopers van onze koppelbazen werden verdeeld. Er waren altijd wel mensen die voor een nog lager loon aan de slag wilden gaan. Een zeer informatieve beschrijving met als titel ‘De wil der bazen regelt het werk. Havenarbeiders rond 1900 in Rotterdam en Amsterdam’. Waren in het verleden onderwijzeressen afkomstig uit hogere maatschappelijke lagen dan hun mannelijke collega's? Ziehier de interessante vraag die centraal staat in het artikel van Ine Megens en Pieternel Rol, ‘Rijkeluisdochters en arbeiderszonen. Sociale afkomst, opleiding en organisatie van onderwijzers en onderwijzeressen rond 1900’. Aan de beantwoording ervan komen ze echter nauwelijks toe, want hun aandacht blijkt veel bladzijden te zijn geconcentreerd op de ontwikkeling van het kweekschoolonderwijs in de stad Groningen. Ook interessant, maar was er niet meer te melden over de beroepen van de ouders der ingeschreven leerlingen en de gehanteerde beroepsprestigeschaal? De conclusie lijkt de centrale vraag bevestigend te beantwoorden: toen er omstreeks 1900 ook andere banen voor vrouwen open kwamen daalde het niveau van de afkomst van de onderwijzeressen. Uit de laagste maatschappelijke groeperingen kwamen echter ook toen nauwelijks leerlingen. Een tiental arbeiders uit de Friese Zuid-Oosthoek komt aan het woord in K. Huismans bijdrage ‘Getuigenissen uit het land van Stiefmoeder Aarde. Westopsterlandse arbeiders over toestanden van voor 1900’. Ze vertellen met simpele humor en terechte verontwaardiging over hun hard werken en hard leven. Vriendelijke orale historie over slechte tijden. Aan de oprichting van het NVV in 1905/1906 is een felle discussie voorafgegaan over de organisatie van de vakverenigingen en over de vraag of er actie voor sociale-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 en arbeiderswetgeving gevoerd moest worden. Het Nationaal Arbeids-Secretariaat wilde beide standpunten in zich verenigen maar raakte daardoor steeds verder van de realiteit verwijderd. De toespraak van Troelstra op een bijeenkomst van de SDAP Kerstmis 1903 deed voor het NAS-bestuur de deur dicht: het riep in de zogenaamde ‘scheurcirculaire’ alle arbeiders op zich los te maken van niet bij het NAS aangesloten vakverenigingen en versnelde daarmee

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 168 zijn eigen ondergang. M. Buschman schrijft er over onder de titel ‘De scheurcirculaire. Diskussies over richting en strategie binnen de nederlandse vakbeweging (1901-1905)’. Voor niet-ingewijden niet gemakkelijk te volgen. Veel minder problemen dienaangaande levert het artikel van F. van Gelder, ‘De kleermakersstaking van 1903. Uit de geschiedenis van de groningse arbeidersbeweging’. Vooral toegespitst op de organisatie van de kleermakers in Groningen. Een onopgesmukt verhaal over deze groep die tot veler verbazing in 1903 tot staking kwam: als huisarbeiders waren ze immers een nauwelijks te organiseren groep! Direct na de bevrijding op 13-3-1944 werden in Maastricht vakbondsactiviteiten opgezet. De oude vakorganisaties wisten, samen met de georganiseerde werkgevers de wind uit de zeilen van de Eenheids Vakcentrale te halen. Door die groep voor communistisch uit te maken en niet als gesprekspartner te erkennen. Ook omdat de EVC te arm was om zich financiële hoogstandjes te kunnen permitteren en te beschaafd optrad. Er had wat meer informatie over de economische ontwikkelingen van die periode en over de rol van de Rooms Katholieke kerk vermeld mogen zijn in de bijdrage van W. Klaassen, ‘De vakbeweging in het bevrijde Maastricht (september 1944-augustus 1945)’. Ter afsluiting wordt weer aandacht geschonken aan een oude schrijver in het kader van de ‘Herwaardering van de klassieken’. Dit keer is het J. Frieswijk die de lans breekt: ‘Rüters spoorwegstakingen nabeschouwd. Kanttekeningen en vraagtekens’. Over een indrukwekkend boek met een paar onaangename tekorten. P.D.'tH.

De herinnering aan de stoomtram Alkmaar-Bergen wordt levend gehouden door S. Selleger, Bello. Vijftig jaar railverbinding Alkmaar-Bergen-Bergen aan Zee (Schoorl: Pirola, 1979, 132 blz., ISBN 90 6455 016 8). Liefhebbers van dit bekende trammetje komen hier volop aan hun trekken. Naast informatie over de ontwikkeling van de dorpen Bergen en Bergen aan Zee en de geschiedenis van de tramlijn tussen 1905 en 1955, geeft het boek dienstregelingen, kaartjes en vooral talrijke schitterende foto's, die bij velen de herinnering aan zonnige zomervakanties aan zee zullen oproepen. De geuren van de zee, de dennebossen en de stoom zijn bijna op te snuiven. Een gedeelte van de opbrengst van dit sympathieke boek is bestemd voor de restauratie van de enige overgebleven locomotief van deze lijn. A.J.V.

‘Wanneer de economische mogelijkheid niet aanwezig is om bepaalde lonen toe te staan, dan baat een staking niet’ (12). Woorden naar het hart van een moderne werkgever, maar uitgesproken door Stenhuis, voorzitter van het NVV, in 1921. Toen al, en zeker in de jaren dertig, werd er in de kring van SDAP en NVV gediscussieerd over de vraag of onder alle omstandigheden de eis tot loonsverhoging gerechtvaardigd was ofwel, dat verlaging der lonen, bijvoorbeeld bij overheidsbedrijven, als middel tegen werkloosheid de voorkeur verdiende. In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVII (1980) vat A. Knotter de discussie samen onder de titel ‘Sociaaldemokratische opvattingen van loon en loonstrijd in Nederland (1918-1940)’. P.D.'tH.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 In de historiografie eindigt het geschil tussen Oostenrijk en Hongarije over Burgenland met de ondertekening van het protocol van Venetië van 13 oktober 1921, waarin de overdracht aan Oostenrijk is vastgelegd. De afwikkeling van de financiële consequenties van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 169 verlate overdracht aan Oostenrijk door een arbitragecommissie onder voorzitterschap van de Nederlander mr. A.R. Zimmerman (beter bekend als burgemeester van Rotterdam en commissaris-generaal van de Volkenbond in Oostenrijk 1922-1926) bleef steeds onbesproken. Jacques Bosmans, ‘Das Schiedsgericht zur Regelung der westungarischen Frage 1922-1923’, Zeitgeschichte, VII (1979-1980) 233-257 bespreekt dit scheidsgerecht. Hij komt tot de conclusie, dat Zimmerman door zijn optreden als voorzitter zijn kandidatuur voor de functie van commissaris-generaal niet in de waagschaal heeft gesteld en zich een goede startpositie als commissaris-generaal verschafte en voorts dat hij door het doen verkeren van de enorme wederzijdse financiële eisen in een compromis zonder grote financiële consequenties de basis heeft gelegd voor verbetering van de Oostenrijks-Hongaarse betrekkingen. A.E.K.

Ambtelijke ruzies kunnen heel onthullend zijn en een goed licht werpen op de werkelijke machtsverhoudingen in de bureaucratische instellingen, maar wie deze ruzies wil beschrijven zal over een grondige kennis van de betrokken diensttakken moeten beschikken. Deze kennis is ruimschoots aanwezig in het artikel van de bekende beoefenaar van de postgeschiedenis E.A.B.J. ten Brink, ‘De leiding van de PTT in de jaren 1924-1926’, Economischen sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 298-364. In de genoemde jaren waren er nogal wat moeilijkheden, de in 1919 opgerichte postcheque- en girodienst functioneerde slecht, er moesten bezuinigingen doorgevoerd worden; een paar topambtenaren van de dienst weten de moeilijkheden aan de gewoonte om iemand van buiten de dienst als directeurgeneraal aan te stellen en zij bepleitten een meerhoofdig directorium van mensen die waren ‘nourris dans le sérail’, zijzelf bijvoorbeeld. Toch werd in 1925 weer een buitenstaander, ir. Damme, met de eenhoofdige leiding belast door Van Swaay, de minister van waterstaat in het tweede ministerie van Ruys de Beerenbrouck. De bovengenoemde topambtenaren, met name Van Royen en Duynstee schikten zich node en kregen een nieuwe kans toen in het nieuwe kabinet-Colijn, op 4 augustus 1925 aangetreden, waterstaat naar een katholiek en wel ir. M.C.E. Bongaerts ging. Die wilde nu toch een driehoofdig directorium aan het hoofd van de PTT stellen, bestaande uit Duynstee, Van Royen en Damme! De laatste protesteerde fel en won tenslotte het pleit doordat het kabinet viel tengevolge van de motie-Kersten over het Nederlands gezantschap bij de Heilige-Stoel. Zoals gezegd is het artikel zeer deskundig, maar het begint de argeloze lezer wat te duizelen door de vele namen, nota's en commissies. Gelukkig heeft de auteur aan zijn stuk een samenvatting toegevoegd. H.P.H.J.

C.M. Schulten en J. Theil, Nederlandse pantservoertuigen (Bussum: Unieboek, 1979, 80 blz., f 15,50, ISBN 90 269 4555 8). Dit album in de serie Militair Memoriaal, V brengt niet alleen in historische volgorde de achtereenvolgende tanks en pantservoertuigen van de koninklijke landmacht in beeld - het KNIL bleef buiten beschouwing en werd slechts zijdelings vermeld (40, 54 en 57) -, doch ook biedt de tekst én technische gegevens én een vlot overzicht met enkele kenschetsende uitspraken van autoriteiten. Meningen en indrukken van bemanningen ontbreken echter; financiële gegevens zijn erg schaars, maar inderdaad ook moeilijk vast te

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 stellen: kort na de Tweede Wereldoorlog was materieel zo uit de voorraden van de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk over te nemen. De laatste decenniën zijn de kosten enorm gestegen: geavanceerde wapensystemen, electronische apparatuur, benodigde reserveonderdelen en compensatoire toezeggingen en overeenkomsten

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 170 bemoeilijken het noemen van een prijs veel meer dan bijvoorbeeld fluctuerende wisselkoersen. Mij valt op dat de wagens in het begin van de jaren dertig toch eigenlijk alleen bestemd waren voor optreden bij binnenlandse woelingen: in de Jordaan zijn ze dan ook in juli 1934 aangewend. Pas na de Tweede Wereldoorlog krijgt de landmacht de beschikking over tanks en pantservoertuigen in redelijke aantallen: de eigen industrie gaat dan ook een iets grotere rol spelen. Goed komt bij die latere modellen tot uiting dat er niet één model met één doelstelling en capaciteit bestaat, doch dat het gaat om hele ‘families’ met deels gemeenschappelijke onderdelen, deels op variërende taken afgestemde outillage. De aan het slot vermelde Leopard II zal inmiddels definitief de AMX-13 en Centurion gaan vervangen, zij het in verband met de invoering van doeltreffende tankafweermiddelen niet op één op één basis. Y.P.W.V.D.W.

Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn: A.W. Sijthoff, 1979, 220 blz., f 18,50, ISBN 90 218 2491 4). In de Nederlandse historiografie vond het gijzelaarsberaad in Sint Michielsgestel in 1942 en 1943 als voorbereiding van de Nederlandse Volksbeweging en de oprichting van de Partij van de Arbeid een plaats, zonder dat een bewuste poging ondernomen is de inhoud van dat beraad te ontrafelen. Minutieus speurwerk in partikuliere archieven van Madelon de Keizer resulteerde in een studie, die ons binnenvoert in de verschillende Gestelse gesprekskernen en de daar besproken nota's leert kennen. Politieke denkpatronen, ontstaan in het vooroorlogse Nederland, kunnen nu in hun ontwikkeling via de Nederlandse Unie en Gestel gevolgd worden naar de NVB, de PvdA en de mislukking van de ‘doorbraak’ in 1945/1946. Het gaat niet te ver te concluderen, dat in Gestel de grondslag voor dat échec is gelegd: de voorstanders van het voortbestaan (voorlopig althans) na de oorlog van de oude politieke partijen kwamen niet tot overeenstemming met de pleitbezorgers van de politieke en maatschappelijke doorbraak uit het katholieke, hervormde, socialistische en liberale nest over de na-oorlogse constellatie in Nederland. Deze laatsten gingen daarop verder in de kring van de gelijkgestemde Heren Zeventien hun ideeën nader te concretiseren. Het resultaat was een op harmonie, sterk centraal gezag en personalistisch socialisme stoelende blauwdruk voor de toekomstige staatkundige, economische en maatschappelijke verhoudingen, die gebrek aan inzicht in de Nederlandse situatie in zich droeg. De inhoudelijke aspecten van het ontwikkelingsproces schetst Madelon de Keizer uitvoerig en duidelijk aan de hand van bewaarde nota's en correspondentie. Over de Woudschoten-beweging en de rol van Banning, over het personalistisch socialisme en de invloed van leidende personen uit de Nederlandse Unie informeert zij de lezer in ruime mate. Bij de bespreking van de nota's, die als basis voor de vele gesprekken dienden, zou wat meer beknoptheid bij de weergave en meer analyse van hun inhoud het betoog doorzichtiger hebben gemaakt. Nu komt in de conclusie het betoog pas goed op gang, zonder dat in de voorafgaande hoofdstukken daarvoor veel aanzetten zijn gegeven. Nadere bespreking verdient de conclusie, dat het optreden van het kabinet Schermerhorn in Sint Michielsgestel zou zijn voorbereid. Het is ongetwijfeld juist, dat men zich in Gestel aan ‘wishful thinking’ ter zake had overgegeven, maar de verwerkelijking ervan was toch hoofdzakelijk mogelijk, omdat afkeer van het vooroorlogse parlementaire politieke bestel ook in Nederlandse kringen in Londen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 aanhangers telde en in de persoon van koningin Wilhelmina een cruciaal sympathisant had gevonden. Het samenkomen van deze ‘Londense’ lijn met de doorbraak-gedachte uit bezet gebied creëerde voor Schermerhorn de mogelijkheid een kabinet te vormen, waarin het aantal ‘vernieuwde’ (naar de terminologie van de koningin) ministers groot was.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 171

De grote verdienste van deze studie is, dat Madelon de Keizer de gesprekken van Sint Michielsgestel ontdaan heeft van de mythe die daaromheen dreigde te ontstaan en belangrijke lijnen heeft aangegeven op het gebied van de politieke en maatschappelijke vernieuwingsbewegingen in de twintigste eeuw. A.E.K.

Nieuwste geschiedenis (in regionale tijdschriften)

Jozef Huygebaert illustreerde met heel veel feitelijke gegevens in vier opeenvolgende afleveringen van Biekorf, LXXIX (1979) 13-23, 95-104, 217-224 en 342-355, ‘De Patriottentijd te Roeselare, 1789-1792’. De auteur steunt daarbij op vele archief- en bibliotheekgegevens maar uiteraard ook op studies van M. de Bruyne, Viaene en anderen. Veel gebeurtenissen worden uiteindelijk verstrengeld met de persoon van Louis Marie Spillebout, op 11 oktober 1792 tot twee jaar opsluiting door de Raad van Vlaanderen veroordeeld maar met de Franse bezetting in ditzelfde najaar reeds vrijgelaten. Later is die Spillebout griffier geworden van de Roeselaarse vrederechter. Een ‘echte’ geschiedenis van die periode, met sociaaleconomische analyses en politiek-culturele overzichten moet echter nog worden geschreven. Huygebaerts materiaal zal daarbij niet over het hoofd kunnen worden gezien. M.B.

A. Jacobus, ‘De vrouwelijke religieuze roepingen in het bisdom Brugge, 1802-1914. Evolutie en Herkomst’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 27-86 is een waardevolle bijdrage tot het historisch-godsdienst-sociologisch onderzoek. Hoewel het bronnenmateriaal vanzelfsprekend niet toelaat op alle mogelijke vragen een antwoord te geven, blijkt een duidelijke geografische differentiatie in tijd en ruimte. Het blijkt dat de kuststreek en het zuiden van het arrondissement Brugge weinig roepingen kende. De streek rond Gits, waar de Stevinisten wonen, telt ook weinig roepingen. In de periode 1801-1831 is het aantal stedelijke intredingen hoog. Dit ligt wellicht aan het feit dat de congregaties vóór 1800 voornamelijk in de stad werden gesticht. Ook andere factoren spelen mee: de contemplatieve orden recruteren duidelijk meer uit stedelijke gebieden, voor de intreding in sommige orden speelt de afkomst een rol (grootte van de bruidsschat!) terwijl eveneens blijkt dat in de loop van de negentiende eeuw de leeftijd waarop de intrede plaats heeft steeds lager wordt. Signaleren wij ten slotte dat wij graag op sommige punten een meer doorgedreven onderzoek naar een verklaring voor wat wordt vastgesteld hadden gevonden. J.M.

Een van de meest fundamentele maatregelen op het gebied van de gezondheidszorg en de geneeskunde die in de nieuwste tijd getroffen zijn, is volgens G. Gadeyne de oprichting in 1818 van de Provinciale commissies van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht (vanaf 1830 Provinciale geneeskundige commissies genoemd), afhankelijk van het ministerie van binnenlandse zaken en van het provinciaal bestuur. Deze commissies waren belast met het toezicht op de volksgezondheid, de geneeskundige praktijk en de niet-universitaire geneeskundige opleiding. In ‘De

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 plaatselijke commissies van geneeskundig toevoorzicht in Oost-Vlaanderen (1818-1830)’, Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXIII (1979) 175-220, geeft G. Gadeyne een overzicht van ontstaan en werking van die commissies in de huidige provincie Oost-Vlaanderen tijdens het Hollands

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 172 bewind. De plaatselijke commissies van Aalst, Dendermonde, Ronse en Sint-Niklaas worden besproken. Een klapper op plaats- en persoonsnamen maakt het terugvinden van de talrijke personen uit de medische sector die in deze bijdrage vermeld worden, eenvoudig. H.D.R.S.

In het ‘Archief-nummer’ van Numaga, XXV (1978) 83-88 doet F. Eliëns onder de titel ‘Koning Willem II bezoekt Nijmegen’ bondig verslag van Willem II's inhuldiging in 1841. Veruit de interessantste bijdrage in dit speciale nummer is van de hand van J.J.A. Buylinckx, en wel over ‘Priester Daens en de katholiek-democratische stromingen in Nijmegen rond de eeuwwisseling’ (89-112). Er wordt gebruik gemaakt van talrijke periodieke bladen en van het Ariëns-archief. Voor Daensistische invloed, die in Nijmegen zeker wel aanwijsbaar was, was men in politieke en kerkelijke kringen uitermate beducht; de mogelijkheid van conflicten met de kerkelijke autoriteiten zweefde de conservatieve katholieken als een schrikbeeld voor ogen. R.W.M.V.S.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 173

Het XVe Internationale congres voor historische wetenschappen Boekarest, 10-17 augustus 1980

Van 10 tot 17 augustus 1980 had te Boekarest het vijftiende internationale congres voor historische wetenschappen plaats. Het werd op zondag 10 augustus in het paleis der Republiek geopend met een reeks redevoeringen. Eén daarvan bracht de boodschap over die de president van de socialistische republiek van Roemenië, de heer Nicolae Ceausescu tot het congres richtte. Daarin riep hij de historici op de idealen te verspreiden die zijn politiek, naar hij zei, nastreeft, namelijk, respect voor de onafhankelijkheid en souvereiniteit van alle naties, vermindering van de bewapening, vooral de kernbewapening in Europa, handhaving of herstel van de vrede in de wereld en de medewerking daaraan van alle staten ongeacht de maatschappelijke orde die zij bezitten. Voorts betoogde hij dat de socialistische Roemeense staat met nadruk steun geeft aan het onderzoek naar de Roemeense geschiedenis en het toejuicht dat dit de eigen aard van het Roemeense volk weet te determineren, een eigen aard die dank zij de samenwerking van de voorouders in een ontwikkeling van twintig eeuwen tot stand is gekomen. Volgens de Roemeense organisatoren ademde veel van wat tijdens dit congres gebeurde de geest van deze boodschap. Indien dat waar is dan kwam dat voor een deel door de publiciteit die er in kranten en televisie aan werd gegeven; het kwam ook door het karakter van een ten bate van de congresgangers in het Frans en het Engels verschijnend ‘dagelijks bulletin’ waarin niet alleen een zuiver feitelijk overzicht van de werkzaamheden werd gegeven maar ook uit de mond van allerlei congresgangers zeer lovende commentaren op Ceausescu's tekst en op de voortreffelijkheid en het belang voor de hele wereld van de samenkomst werden opgetekend. Ook was het programma zelf er de oorzaak van dat de beide elementen waarop de president wees, sterk naar voren kwamen, zowel de lof van de vrede als de nationale trots van de Roemenen. Eén hele congresdag was gewijd aan het thema ‘Vredesproblemen en hun vormen in de loop der eeuwen’. Zowel op de openings- als op de sluitingszitting werd veel aandacht aan de Roemeense geschiedenis gegeven. De eerste wetenschappelijke lezing, voor alle deelnemers en al hun begeleiders, ging over de oorsprong en de historische ontwikkeling van het Roemeense volk; de laatste, eveneens in een plenaire bijeenkomst, behandelde ‘de plaats en de rol van het Roemeense volk in de wereldgeschiedenis’. Uit de publikatie van het dagelijks bulletin van minstens vier rijk geïllustreerde bladzijden op krantenformaat bleek de enorme inspanning die de gastheren zich getroostten. Even indrukwekkend was het feit dat bij de opening van het congres alle deelnemers de drie dikke, in Roemenië gedrukte delen met rapporten - in totaal bijna 2000 bladzijden - inderdaad in ontvangst konden nemen. Bovendien stonden in Boekarest de mooiste zalen aan het publiek ter beschikking: het grote moderne Paleis der Republiek, het fraaie Athenaeum (het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 174 operagebouw uit 1888) en velerlei minder prestigieuze ruimten in verschillende universitaire gebouwen. In de grote zittingen werkte een voortreffelijke simultaanvertaaldienst (Russisch, Roemeens, Frans, Duits, Engels en soms Spaans). De zorg en het belang gehecht aan het congres bleken ook uit het feit dat vele restaurants in de binnenstad hun eetzalen voor de congresgangers hadden gereserveerd en dat de musea hun gratis toegang en begeleiding gaven. Het congres telde ongeveer 2700 ingeschreven leden, bijna 1300 meer dan in 1975 in San Francisco, 700 minder dan in 1970 in Moskou. Nu zeggen zulke cijfers niet veel. Lang niet alle ingeschrevenen kwamen opdagen; en in dit geval had het gastland bovendien voor een wel uitzonderlijk sterke delegatie gezorgd: zij telde bijna 800 leden. Er waren 69 landen vertegenwoordigd, negen meer al weer dan in 1975; twaalf ervan echter kwamen slechts met één representant. De omvang van de delegaties stond niet in relatie met het internationale belang van het in de verschillende landen uitgevoerde onderzoek. De Verenigde Staten hadden op papier een delegatie van ongeveer 150 personen; daarna volgden Frankrijk en de Sovjet-Unie met ongeveer 125, Bulgarije en Japan met ongeveer 115, Spanje, Oost-Duitsland en West-Duitsland met elk ongeveer 100. Engeland haalde slechts ruim 50, veel minder dan Hongarije (ongeveer 90), Polen en Zweden (elk ongeveer 80), Italië en Joegoslavië (ongeveer 70). De Nederlandse groep telde ongeveer 30 deelnemers, wat minder dan de Belgische, wat meer dan de Deense of de Finse. Het congres was volgens de traditionele orde georganiseerd. De eerste twee dagen waren gewijd aan vergaderingen van de gespecialiseerde commissies (28 in totaal dit keer). Daar werd in sommige gevallen nuttig werk gedaan. Gedurende de volgende dagen kwamen grote thema's ter sprake in enorme bijeenkomsten. Zij waren dit keer (1) Oost-Europa, ontmoetingsplaats van beschavingen, (2) Vredesproblemen, (3) Federalisme, (4) De vrouw in de maatschappij, (5) De taal van de historicus, (6) De plaats en de rol van de geschiedenis in het middelbaar onderwijs, (7) ‘Oral history’, (8) Demografie, epidemieën en ecologie. Bovendien kon men, als men wilde, in de middaguren de grote thema's laten voor wat ze waren en zich in allerlei bescheidener zalen bezig houden met reeksen lezingen over kleinere onderwerpen geordend naar tijdvak. In totaal werden gedurende vier middagen in deze zogenaamde chronologische sectie twaalf bijeenkomsten gehouden waarin 84 bijdragen werden behandeld. Het is niet gewaagd te constateren dat de kwaliteit van de rapporten over het algemeen niet onredelijk was. Wat echter in de grote zittingen, na de presentatie ervan door de auteurs, als discussie vanuit de zaal werd geleverd had geen wetenschappelijke waarde. Zij bestond namelijk in hoofdzaak uit lange reeksen geprepareerde speechjes waarin vooral representanten van de Oostbloklanden, met totale verwaarlozing van alle probleemstelling en zelfs van alle historische encadrering, vertelden hoe voortreffelijk men daar heden ten dage zorgt voor de vrede, de vrouw, de vrijheid van de geconfedereerde volkeren, het onderwijs en nog veel meer. Opvallend was overigens het op Westerse historici vaak een uiterst naïeve, negentiende-eeuwse indruk makende nationalisme dat zij vertolkten. Opvallend was ook dat deze Westerse historici bijna niet reageerden op zulke interventies. Dat is begrijpelijk. Het niveau was meestal zo laag dat wetenschappelijke discussie geheel onmogelijk was. De Nederlandse leden waren actief in sommige commissies - bijvoorbeeld stedengeschiedenis, kerkgeschiedenis, maritieme geschiedenis, rechts- en

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 universiteitsgeschiedenis - en vonden daarin een zinrijke taak. Sommigen van hen hebben de oprichting gesteund van een nieuwe commissie die zich zal toeleggen op de studie van de geschiedenis der historiografie. Er waren met betrekking tot de grote thema's twee Nederlandse deelrapporten (van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 175 de hand van de heren Boogman en Slicher van Bath) die in de congresverslagen werden gepubliceerd. De voorzitter van het congres was prof. Karl D. Erdmann uit Kiel die zowel aan het begin als aan het einde van het congres een fraaie redevoering hield en de vergaderingen van het bestuur goed leidde. Hij werd opgevolgd door prof. Aleksander Gieysztor uit Warschau. Van groot belang voor de toekomst is het feit dat prof. Michel François na een dienst van precies dertig jaren afscheid nam als secretaris van het bureau en dat hij is opgevolgd door mevrouw H. Ahrweiler eveneens uit Parijs. Het bestuur besloot het zestiende congres in 1985 in West-Duitsland te houden. Het valt te hopen dat dit beter wordt dan het vijftiende. Men moet immers concluderen dat dit wetenschappelijk is mislukt of, wanneer dit te hard klinkt, wetenschappelijk weinig zin had behalve daar waarvoor het niet nodig was, namelijk in de zittingen van de commissies die ook buiten deze vijfjaarlijkse monstervergaderingen regelmatig plegen bijeen te komen. Het feit bovendien dat het congres door het gastland op zo'n nadrukkelijke wijze werd gebruikt als steun voor de politieke en nationale preoccupaties ervan verzwakte de wetenschappelijke inhoud. Het zou onjuist zijn te verzwijgen dat in elk geval sommige congresgangers het onaangename gevoel hadden te worden betrokken bij propaganda voor een zeer speciale politiek. Zij beleefden dat ook daarom als iets pijnlijks omdat op zichzelf de royale en goed doordachte Roemeense gastvrijheid en de degelijkheid van de organisatie een uiterst positieve indruk maakten. De Nederlanders beleefden het genoegen op zeer vriendelijke wijze te worden ontvangen ten huize van de Nederlandse zaakgelastigde te Boekarest en zijn echtgenote. E.H. Kossmann

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 176

Jaarrede voorzitter Nederlands Historisch Genootschap Utrecht 31 oktober 1980

DAMES EN HEREN

Ik open de jaarvergadering van het Nederlands Historisch Genootschap. Ik moet mijn werk als verslaggever vandaag helaas beginnen met de herdenking van twee ereleden die ons in de zomer en de herfst zijn ontvallen: prof. F.L. Ganshof en prof. J.H. Kernkamp. In 1967 sprak prof. Ganshof in Utrecht voor de jaarvergadering van het Genootschap. Prof. Kernkamp, toen de voorzitter, leidde hem in op de tactvolle manier waarop men een beroemd man pleegt in te leiden: namelijk door te zeggen dat het nauwelijks nodig is dat te doen. Het was inderdaad niet nodig. Ganshof was een beroemd man. Wanneer wij hem hier vandaag mogen herdenken dan is dat natuurlijk niet omdat hij in zijn lange loopbaan tweemaal voor ons Genootschap gesproken heeft maar omdat in zijn erelidmaatschap het respect van de Nederlandse historici werd uitgedrukt voor een groot wetenschappelijk oeuvre en voor een zeer levendige en boeiende persoonlijkheid. Het eerste, het werk, is blijvend maar ook de herinnering aan zijn originele figuur zal op een of andere manier nog generaties lang in de herinnering voortleven. Het erelidmaatschap van Kernkamp bracht niet alleen respect voor oeuvre en persoon tot uitdrukking maar ook dankbaarheid voor wat hij ten bate van het Genootschap had gedaan. Tientallen jaren lang heeft Kernkamp als Eerste Secretaris het Genootschap gediend. Hij werkte toen samen met C.D.J. Brandt aan wiens voorzitterschap tot grote ontsteltenis van allen door zijn plotselinge overlijden in 1966 een abrupt einde kwam. Kernkamp volgde hem op. Hij vertelde in zijn eerste jaarrede met humor over zijn herinneringen aan de bestuursvergaderingen van kort na de oorlog onder Brandts leiding, over de plechtstatigheid waardoor die nog steeds werden gekenmerkt, over de langzame verandering van toon die zich ging manifesteren, de groeiende zakelijkheid en efficiency. Maar kort nadat Kernkamp het voorzitterschap had moeten overnemen, veranderde er nog veel meer en werd het Historisch Genootschap tot het Nederlands Historisch Genootschap zoals wij het nu kennen. Kernkamp, de laatste voorzitter van het oude bestel, bleef het ook in zijn nieuwe gedaante zeer trouw. Wij rekenden bij de jaarvergaderingen op zijn aanwezigheid en zijn belangstelling en verheugden ons over de vriendelijk positieve kijk op wat zijn opvolgers probeerden te doen. De hele na-oorlogse geschiedenis van het Genootschap heeft mij mee helpen vorm geven en hij hield van het Genootschap om de continuïteit ervan zowel als om zijn bereidheid tot verandering. Ook bij zijn overlijden kan het ons tot troost zijn dat zijn werk zonder enige twijfel bestudeerd zal blijven zolang er mensen zijn die zich met de Europese geschiedenis bezig houden. Niemand die inzicht wil krijgen in de politiek-economische geschiedenis van Europa omstreeks 1600 zal kunnen nalaten Kernkamps Handel op den vijand op te slaan.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 177

In het afgelopen jaar heeft het Genootschap niets sensationeels meegemaakt. U vindt in de stukken veel gegevens over publikaties en werk in voorbereiding. Ik vraag even uw aandacht voor het feit dat wij hebben besloten een nieuwe reeks op te zetten waarin wij bibliografische hulpmiddelen willen publiceren. Eén deel daarvan, dat onder auspiciën van de bronnencommissie staat, is al een ouder project: de lijst van Nederlandse verhalende bronnen uit de middeleeuwen. Het zal spoedig gereed zijn. Daarnaast wil het Genootschap de voortreffelijke kritische ‘Surveys of recent historical works on Belgium and the Netherlands’ die al jaren lang in de Acta Historiae Neerlandicae verschijnen, in een bundel bijeenbrengen. De lezer die deze bundel doorneemt, krijgt, menen wij, een sneller inzicht in de ontwikkeling van ons vak en de waarde van onze produktie dan wanneer hij uitsluitend de recensierubrieken van de grote tijdschriften ter beschikking heeft. Aangezien de Acta, nu omgedoopt tot The Low Countries History Yearbook, door Nederlandse historici over het algemeen niet regelmatig worden geconsulteerd (zoals gegeven de doelstelling van de Acta ook volkomen begrijpelijk is) leek het ons nuttig het bibliografische en kritische materiaal te verzamelen en als een boekwerkje op de markt te brengen. Wij hopen dat het zal worden gebruikt. Voorts streven wij ernaar de oude publikaties van het Genootschap zelf beter toegankelijk te maken door een systematisch overzicht van wat er sinds 1846 voor belangrijks in onze diverse uitgaven is verschenen. Het is de bedoeling dat we daar in 1981 mee klaar komen. Ten slotte dienen wij een register te maken op de eerste tien jaren van de BMGN. Voor al deze bezigheden zijn we deels afhankelijk van het rijkssubsidie, deels echter van de bereidheid van de historici om deze werken aan te schaffen. Wij zullen zulke initiatieven namelijk niet kunnen voortzetten wanneer uit de verkoopcijfers zou blijken dat er eigenlijk weinig belangstelling voor bestaat. Dit klemt te meer omdat ook het NHG de gevolgen ondervindt van de bijzonder moeilijke financiële situatie waarin het rijk op dit moment verkeert. Wij hebben op het laatste ogenblik, in feite drie dagen voor deze vergadering, enige bezuinigingen moeten doorvoeren die door kortingen nodig waren geworden. Gelukkig schijnen zij voorlopig de kern van onze bedrijvigheid niet aan te tasten. Wilt u meer over deze zaken weten, dan zal de penningmeester u er tijdens de huishoudelijke vergadering het nodige over kunnen vertellen. Het is een goede gewoonte, vind ik, om tijdens deze rede enkele complimentjes uit te delen. Of het voor het auditorium aardig is om daarnaar te luisteren, weet ik niet. Het is echter in elk geval aardig ze uit te mogen spreken. En het heeft ook zin. Dit genootschap is een vereniging. Wij prijzen ons gelukkig in mevrouw Van der Plaat en haar helpers een professionele staf te bezitten die zich tot een werkelijk centrum van ons werk heeft ontwikkeld. Maar die staf dient ten slotte om mee te helpen uitvoeren en mee te helpen vormen wat door de leden op touw wordt gezet, wordt beslist en wordt gedaan. Vandaar onze totale afhankelijkheid van onze vele commissies en onze talrijke commissieleden. Deze leden wisselen nogal snel, geheel volgens onze reglementen. Dat heeft nadelen. Het heeft ook voordelen omdat het velen onder ons de gelegenheid geeft op een of ander tijdstip een of andere verantwoordelijkheid op ons te nemen. Al blijven onze commissieleden over het algemeen echter niet heel lang aan, zij blijken vaak bij hun aftreden een blijvende invloed te hebben uitgeoefend. Ik dank daarom de heer Willemsen die aftrad als redactielid. Hij was een dergenen die de vestiging van ons kantoor in de Koninklijke Bibliotheek sterk hebben bevorderd. Dit is een bijzonder gelukkig initiatief geweest

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 en het zal dat in nog grotere mate blijken te zijn als onze staf met al zijn paperassen volgend jaar meeverhuist naar het nieuwe bibliotheekgebouw, vlak bij het Algemeen Rijksarchief, vlak bij het bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, in dagelijks contact met de beste verzamelingen historisch materiaal beschikbaar in ons land en geconcentreerd in de beste gebouwen daar-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 178 voor expres gebouwd. Ik dank voorts prof. Baelde die helaas om gezondheidsredenen afscheid moest nemen van de redactie der BMGN. Ook in de bronnencommissie hebben de laatste tijd enige mutaties plaats gehad. De heer Kersten trad vorig jaar al af na een zeer actief en vruchtbaar lidmaatschap. Dit jaar volgde hem de heer J.G. Smit, die als secretaris der commissie, en in feite veel meer dan dat, belangrijk werk heel verricht en - deels in samenwerking met de heer Kersten - de lancering van de Nederlandse Historische Bronnen met succes heeft verzorgd. Zij kunnen beiden terugzien op goede en tastbare resultaten. Wij zijn hun daarvoor dankbaar. Ten slotte dank ik prof. Klein die in het voorjaar afscheid nam als voorzitter van de congrescommissie en dat, geheel in zijn stijl, met enig vuurwerk heeft gedaan door in de Erasmusuniversiteit een congres over Herrijzend Nederland te organiseren dat door honderden deelnemers werd opgefleurd. Ik wens dr. Bootsma die wij tot onze vreugde bereid hebben gevonden hem op te volgen, veel genoegen en inspiratie. Om ten slotte mijn taak als verslaggever te voltooien herinner ik er aan dat van 10 tot 17 augustus 1980 in Boekarest het vijftiende Internationale Congres voor Historische Wetenschappen plaats had. Waarschijnlijk hebben velen van u in de dagbladen interessante artikelen aangetroffen waarin Nederlandse deelnemers hun indrukken over deze bijeenkomst beschreven hebben. U zult ook in deze BMGN een kort verslag gedrukt vinden. Ik hoef u daarom nu niet met een nabeschouwing te vervelen. Het zou ook een wat melancholieke nabeschouwing worden, geen goede toon dus op de ochtend van een nog lange dag. Het zestiende congres zal in 1985 worden gehouden en wel ergens in West-Duitsland. En daarna? Niet in Europa waarschijnlijk. In Zuid-Amerika misschien, misschien in Azië. Vóór het jaar 2000 zullen we deze vergadering in Europa wel niet terugzien. Wellicht is dat voor de jongeren onder ons een stimulerende gedachte. Zij kunnen zich in elk geval voorbereiden op avontuurlijker en exotischer vormen van wetenschapstoerisme dan tot nu toe in ons vak beschikbaar waren. Ik kom nu tot het thema van vandaag. Zoals het programma aanduidt is dit van enigszins theoretische aard. Dat is geen opzet geweest maar heeft zich min of meer toevallig zo ontwikkeld. Toen het programma echter op deze manier gestalte bleek te krijgen heeft het bestuur dit toegejuicht. Wij geloven bepaald niet dat het de missie van deze vergadering is om elk jaar de pols van de geschiedwetenschap te voelen en te bestuderen of zij nog goed functioneert. Maar zo nu en dan kan het geen kwaad eens na te gaan wat we eigenlijk aan het doen zijn. Nu weet ik op het ogenblik natuurlijk niet wat de sprekers straks ons daarover zullen vertellen. Opvallend is echter wel dat in de titels van beide lezingen woorden voorkomen die in ons milieu enkele jaren lang weinig frequent en met weinig klem werden gebruikt. Cultuurgeschiedenis en historisme, het zijn termen die, meen ik, de laatste tijd enige weerstand opriepen of enige verlegenheid. Ik ben benieuwd op wat voor toon onze inleiders ze zullen uitspreken. In dit verband is het wellicht niet onnuttig te vermelden dat zowel in de inleidende voordracht van de voorzitter van het congresbestuur te Boekarest - professor Karl Erdmann - als in de discussie over een van de grote thema's - genaamd: de taal van de historicus - de woorden historisme of neo-historisme en vertellende geschiedenis in vrij positieve zin werden gebruikt. De toehoorders daar waren geneigd daaruit af te leiden dat gepoogd wordt voor dit soort vormen van historiografie opnieuw een zekere mate van legitimatie te zoeken nadat zij een jaar of wat geleden dreigden te worden veroordeeld als ouderwets en zelfs, in de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 voorstelling van sommigen ook in Nederland, als totaal onwetenschappelijk. Wie herinnert zich niet hoe Kees Bertels in 1973 proclameerde dat de historicus met gerust hart kon ophouden zijn lezers een narratieve geschiedenis, een literair gestileerd verhaal te presenteren en voortaan een wetenschappelijk tekstboek diende af te

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 179 leveren ‘toegelicht met tabellen, kaarten, berekeningen, modellen, tablo's en diagrammen’? (Geschiedenis tussen structuur en evenement, blz. 23) Over de juistheid van deze visie heerste toen al twijfel; hij is blijkbaar niet afgenomen. Het zou dwaas zijn uit het misschien toevallige woordgebruik in ons programma en uit de misschien onrepresentatieve uitspraken op een ongetwijfeld onrepresentatief congres de vergaande conclusie te trekken dat we al weer in een nieuwe fase in ons vak zijn aangekomen. Mijn opmerking is alleen bedoeld als een inleiding tot een korte beschouwing over de aard van de beweging die onze wetenschap de laatste tientallen jaren meemaakt. Historici van mijn generatie zijn er sinds hun studietijd aan gewend dat zij om de paar jaar sommigen van hun collega's tot revolutionairen zien worden. Hoeveel revoluties zijn er sinds 1945 in de geschiedenis afgekondigd? Nu zal iedereen die om zo te zeggen van jongs af aan aan dit soort pronunciamento's is gewend, op den duur de neiging gaan voelen zich er niet al te zeer meer over op te winden. Hij zal zonder twijfel met de grootst mogelijke belangstelling kennis nemen van het nieuwe dat wordt aangeboden maar aarzelen of hij het moet beschouwen als een dramatische omkering van onderzoeksmethoden en onderzoeksresultaten. Hij zal in de loop der jaren waarschijnlijk de indruk hebben opgebouwd - of die indruk juist is, laat ik in het midden - dat het, gegeven de zeer tegenstrijdige inzichten over wat de crisis van de geschiedwetenschap heet en gegeven de tegenstrijdigheid van de vele revolutionaire programma's die naar aanleiding van deze zogenaamde crisis werden opgesteld, zowel met de crisis als met de revoluties nogal meevalt. Er is de laatste 35 jaar in ons vak natuurlijk geweldig veel gebeurd; het is echter bepaald niet onherkenbaar veranderd. Wat de mensen op het Internationaal Congres van 1980 elkaar vertelden verschilde voor een deel zonder twijfel van wat zij op dat van 1950 tegen elkaar zeiden maar veel ervan zou ook in 1950 binnen het bevattingsvermogen van de deelnemers hebben gelegen, behalve waarschijnlijk de gespecialiseerde vaktaal of tekentaal van vooral econometrici die toen, in dat tijdvak van voor de hegemonie der computers, misschien ook nog niet in moderne formules was uitgewerkt en trouwens ook nu voor velen van ons onverstaanbaar is. De vraag die ik wil stellen zonder enige hoop haar bevredigend te kunnen beantwoorden is deze: bestaat er eigenlijk op empirische of theoretische gronden enige reden te menen dat onze wetenschap ooit een werkelijk revolutionaire wending of vernieuwing heeft meegemaakt of zal meemaken, ooit, om het zo te zeggen, een paradigmawisseling heeft gekend of zal kennen? Het is zonder twijfel herhaaldelijk beweerd dat een dergelijk verschijnsel zich heeft voorgedaan. We hoeven maar te denken aan de visie van Meinecke op de opkomst van het historisme omstreeks 1800 - volgens hem immers een van de grootste geestelijke revoluties die het Europese denken heeft gekend en na de protestantse hervorming de grootste daad van de Duitse geest - wij hoeven daaraan maar te denken om in te zien dat ook de geschiedwetenschap soms wordt verondersteld een of andere copernicaanse wending te hebben beleefd. Aan de andere kant is er, ook in de BMGN (XCI, 1976, blz. 91), al eens op gewezen dat het onverstandig zou zijn de terminologie van Kuhn in ons vak in te voeren omdat deze op de natuurwetenschap betrekking heeft en omdat in ons verband begrippen als ‘paradigma’ en ‘paradigmawisseling’ en ‘normal science’ eenvoudig geen zin hebben. Ik hoed me er echter voor hier verder op in te gaan. Ik wil liever even peinzen over een element van meer personele aard.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Het valt me steeds weer op dat wij, als wij de geschiedenis van de geschiedwetenschap bestuderen en dat met respect en bewondering doen, desalniettemin geen figuren schijnen te vinden die er zo centraal in staan als in de natuurwetenschappen Newton of Einstein, in de sociologie Comte of Max Weber, in de theologie Thomas van Aquino of Karl Barth. Ik bedoel dit een klein beetje ernstiger dan het lijkt. Dit is namelijk niet het simpele spelletje

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 180 dat wij zo vaak met elkaar spelen wanneer we kiezen wie de grootste is, Mozart of Beethoven, Schiller of Goethe, Ranke of Burckhardt. Het is natuurlijk zinloos vakgenoten op zo'n manier op een ladder van uitnemendheid te willen plaatsen; a fortiori is het zinloos de grootheid van Ranke met die van Newton te vergelijken of de grootheid van Toynbee met die van Einstein. Wel echter is het misschien mogelijk de effecten van de grootheid van deze mensen op de ontwikkeling van de vakken die zij beoefenden, met elkaar te vergelijken en dan is de conclusie, dunkt me, direct duidelijk: de geschiedwetenschap wordt niet door genieën voortbewogen. Ik kan me niet voorstellen dat iemand bereid zou zijn te beweren dat Ranke of Mommsen of Braudel evenveel invloed op de ontwikkeling van ons vak hadden als Newton op die van de natuurkunde of Kant op die van de wijsbegeerte of Calvijn op die van de theologie. Hoe komt dat? Men kan het in zeer algemene zin op twee manieren verklaren, namelijk òf uit de aard van onze wetenschap òf uit de aard van haar beoefenaars. Zoekt men de oorzaak in de aard van het vak dan kan men wijzen op de gigantische maten van zijn object. Het komt me voor dat dit feit alleen al enigszins doet begrijpen waarom we in de geschiedenis van onze discipline geen radicale wendingen kunnen verwachten, noch interpretatieve noch methodische. Natuurlijk, het is herhaaldelijk geprobeerd zulke wendingen wel tot stand te brengen maar het is een gemeenplaats als ik constateer dat dit nooit gelukt is. Dat spreekt goed beschouwd ook van zelf. Zo'n wending immers zou betrekking moeten hebben op het geheel van de wereldgeschiedenis, niet slechts op een of ander onderdeel ervan; zij zou moeten worden aanvaard en toegepast door het overgrote deel van de levende historici in alle werkzaamheden van hun specialismen. Het hoeft geen betoog dat zo iets ondenkbaar is. Men kan, zoals gezegd, de eigenaardige wijze waarop ons vak zich voortbeweegt ook proberen te verklaren uit de aard van degenen die zich er toe aangetrokken voelen en soms speel ik met de gedachte dat waarlijk creatieve genieën geen vakhistorici worden. Of laat ik het anders zeggen: ik ben er in gemoede van overtuigd dat uitzonderlijk scheppende individuen het beste van hun denkkracht niet aan de vakmatige beoefening van de geschiedenis zullen wijden maar ik aarzel dat met enige nadruk te formuleren omdat ik niet zou weten hoe het in een wetenschappelijk schoon schijnende vorm te brengen en evenmin hoe het zo te stellen dat het niet onaangenaam klinkt. Ik bedoel er namelijk niets onaardigs mee. Deze paar opmerkingen dienen alleen om duidelijk te maken dat wij, indien het al waar zou zijn dat er op het ogenblik ook theoretisch meer positiefs over narratieve geschiedenis, cultuurgeschiedenis en historisme te zeggen zou zijn dan enkele jaren geleden mogelijk leek, dit niet moeten interpreteren als de zoveelste revolutie sinds 1945. Met andere woorden, dames en heren, ik hoop op levendige en uitdagende voordrachten, ik hoop op hartstochtelijke discussie, ik hoop echter ook op uw instemming met mijn conclusie dat het ten bate van de voortgang der geschiedeniswetenschap bepaald niet nodig is daar bloed uit te laten vloeien. E.H. Kossmann

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 181

Naamlijst van medewerkers/sters

M. Baelde, Doornstraat 332, 8200 Brugge, België A.D. Belinfante, Van Nijenrodeweg 896, 1081 BH Amsterdam K. van Berkel, Lindeboom 45, 4101 WG Culemborg J.C.H. Blom, Haaghuishof 23, 2352 SW Leiderdorp M. Boone, Blandijnberg 2, B 9000 Gent, België Th.S.H. Bos, Dreef 32, 2803 HB Gouda J.A.M.Y. Bos-Rops, Dreef 32, 2803 HB Gouda J. Bosmans, Weezenhof 35-28, 6536 HB Nijmegen J.S. Bromley, Merrow, Dene Close, Chilworth, Southampton, Groot Brittannië L. van Buyten, Blijde Inkomststraat 21, 3000 Leuven, België M. Carasso-Kok, Dr. Koomansstraat 21, 1391 XA Abcoude W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, 3723 GC Bilthoven J. Drewes, Bachlaan 58, 1817 GK Alkmaar H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Prof. Grimbrèrelaan 162, 5037 EN Tilburg C. Fasseur, Zwaluwlaan 6, 2261 BR Leidschendam P.D. 't Hart, Centrumgebouw Noord, Padualaan 14, 3508 TB Utrecht Th. de Hemptinne, Muinklaan 65, 9000 Gent, België A.H. Huussen jr., Troelstralaan 49, 9722 JD Groningen J. Israel, University College, Gower Street, WC I E 6 BT Londen, Groot Brittannië H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, 2334 CJ Leiden J.C.G.M. Jansen, Lammergierstraat 46, 6215 AJ Maastricht O.J. de Jong, Marislaan 10, 3582 HE Utrecht P. Kooij, De Sitterstraat 12, 9721 EW Groningen C.G. van der Kooij, Winschoterweg 10, 9723 CG Roodehaan W.H.R. Koops, Poorthofsweg 20, 9751 CE Haren E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen M.J. van Lennep, Nicolaas Maesstraat 59 bv, 1071 PP Amsterdam A.M. Luyendijk-Elshout, Prins Bernhardlaan 60, 2341 KL Oegstgeest A.F. Mellink, Rijksstraatweg 366, 9752 CR Haren J. Mertens, p/a Rijksarchief, Academiestraat 14-18, 8000 Brugge, België J. Michman, Rehow Afasi 7, Jeruzalem, Israël A.D.A. Monna, p/a Universiteitsbibliotheek, Wittevrouwenstraat 9-11, 3512 CS Utrecht J.J. Poelhekke, Steenstraat 22, 6511 TV Nijmegen H. de Ridder-Symoens, Blandijnberg 2, 9000 Gent, België D.J. Roorda, Lorentzkade 46, 2313 GD Leiden R.W.M. van Schaïk, Van Spaenstraat 6, 6524 HL Nijmegen G.J. Schutte, Roeltjesweg 10, 1217 TD Hilversum B. Sierman, Da Costastraat 135 III, 1053 ZM Amsterdam F.E. Stevens, p/a Legermuseum, Jubelpark 3, B 1040 Brussel, België C.A. Tamse, Potgieterlaan 12, 9752 EX Haren R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, 3030 Heverlee, België Th. Veen, Melkweg 20, 1622 BA Hoorn

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 A.J. Veenendaal jr., Noordweg 60, 2641 AN Pijnacker O. Vries, Fries Instituut, Westersingel 28-30, 9718 CM Groningen H.J. Wedman, Stationsweg 13, 9989 BT Warffum Y.P.W. van der Werff, Wilhelminasingel 21, 4818 AC Breda L. Wils, De Grunnelaan 14, B 3030 Heverlee, België E. Witte, Scailquinstraat 37, B 1030 Brussel, België

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 182

Auteurs

K. van Berkel (1953) is wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor geschiedenis der natuurwetenschappen te Utrecht. J. Michman (1914) is Research Fellow aan de Hebrew University, Jerusalem. J.J. Poelhekke (1913) is hoogleraar in de nieuwe geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. O. Vries (1947) is wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Fries aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 183

Voorwoord

Onder auspiciën van het Nederlands Historisch Genootschap werd op 31 maart en 1 april 1980 te Rotterdam een congres gehouden, gewijd aan het thema ‘Herrijzend Nederland, 1944-1950’. Het thema werd besproken aan de hand van zes inleidingen, waarin uiteenlopende aspecten van de maatschappelijke ontwikkeling in Nederland tijdens de fase van herstel en vernieuwing, welke op de Tweede Wereldoorlog aansloot, werden belicht. Vijf daarvan worden thans hier in druk gepubliceerd. De lezing van prof. dr. Th. van Tijn over ‘De groei van de sociale zekerheid’ was helaas niet tijdig persklaar gereed en moet derhalve ontbreken. De redactie besloot in de plaats daarvan een artikel van de hand van M.D. Boogaarts op te nemen, dat haar op andere titel was voorgelegd maar - gezien zijn onderwerp - geheel op het congresthema aansloot. De publicatie van deze studies behoeft, naar het mij voorkomt, nauwelijks rechtvaardiging of toelichting. In vergelijking tot de oorlogsjaren, die vooral dankzij het werk van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, sterk de belangstelling hebben getrokken, is de na-oorlogse geschiedenis nog nauwelijks voorwerp geweest van historisch onderzoek, al lijkt daarin sedert het einde van de jaren zeventig verandering te komen. Juist het tijdvak 1944-1950 geeft daarbij aanleiding tot bezinning omdat toen werd gepoogd inhoud te geven aan de idee van herstel en vernieuwing. Een begrip vol tegenstrijdigheden. Hoe kan men immers tegelijkertijd herstellen en vernieuwen? Dat is niet recht duidelijk, des te minder waar de meningen uiteenliepen over de wegen, de middelen en de doeleinden, die daarbij in het geding waren. Lag het dus niet voor de hand, dat herstel en vernieuwing elkaar in belangrijke opzichten uitsloten? Lag het niet evenzeer voor de hand, dat de behoefte aan rust na de chaos van de oorlog het herstel van geordende verhoudingen betere kansen bood dan vernieuwende experimenten? Betekende vernieuwing daarom iets anders dan het voortzetten van ontwikkelingstendenties, die al vóór de oorlog geruime tijd aan de gang waren? Het zijn vragen als deze, die in de volgende bijdragen aan de orde komen.

P.W. Klein h.t. voorzitter congrescommissie

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 184

‘Het bevrijde zuiden’: kanttekeningen bij het historisch onderzoek

A.F. Manning

Het vastlopen van een veldtocht werd de oorzaak van een onvoorziene situatie. In het ‘bevrijde zuiden’ bleven de geallieerde legers hangen, niet maar een paar dagen totdat versterkingen waren gearriveerd en de opmars hervat kon worden, maar weken, maanden, een hele en lange winter zelfs. Vanaf september 1944 viel de vaderlandse geschiedenis uiteen in tenminste twee brokken: de hongerwinter in het westen en het bevrijde zuiden. Een vreemde vrijheid, dat wel: de bevolking woonde in een frontgebied en het maatschappelijk leven kwam veel moeizamer op gang dan men had verwacht1.. Alles leek voorlopig: nog geen ministers, nog geen gemeenteraden. In het verre Brussel de functionarissen van Militair Gezag - overigens een instantie die men aanvankelijk niet kon plaatsen - en Eindhoven als geïmproviseerd centrum met daar een radiozender ‘Herrijzend Nederland’ die een paar uur per dag ging uitzenden. Wel arrestaties van achtergebleven NSB-ers en moffenmeiden maar nog geen berechting van collaborateurs. Geen verbindingen en vervoer, vaak niet eens met een plaats vijftien kilometer verderop. Net als vóór de bevrijding lange rijen voor de bijna lege winkels, géén kolen, slechts enkele uren gas en streng gerantsoeneerde electriciteit. Veel geruchten, geen berichten van verwanten en vrienden in bezet gebied en in Duitse gevangenkampen of Arbeitslager. Het gebied dat eind oktober was bevrijd mocht naar de opvatting van de spraakmakende elite in het vooroorlogse Nederland geen hart van het land heten. Limburg was een provincie met kolenmijnen en een mooi vakantielandschap met een brave en bescheiden bevolking die een zangerig en onverstaanbaar dialect sprak. De Zeeuwsvlamingen waren halve Belgen die het al over ‘Holland’ hadden als ze in Terneuzen op de veerboot stapten. Walcheren was bekend vanwege de badplaats Domburg en door Vlissingen: eindstation van de D-trein uit Duitsland en vertrekhaven van de boot naar Engeland. Op Walcheren en op Beveland woonde in betrekkelijk isolement een wat eigenzinnige polderbevolking, deels in amusante klederdracht die het straatbeeld in het saaie Goes verlevendigde en aan de ver-

1. A.H. Paape, ed., Bericht van de Tweede Wereldoorlog, VI (Amsterdam-Haarlem, 1971) 2381-2408.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 185 gane glorie van Veere herinnerde. Zoals de Zeeuwen in koppige trots het Luctor et emergo hanteerden, lieten de Brabanders het Edele Brabant, were di klinken op hun vooroorlogse bijeenkomsten waar werd geklaagd over eeuwenlange achterstelling als Generaliteitsland en wingewest. Brabantse leiders zochten onder de spreekwoordelijke goedmoedigheid naar veerkracht en meenden dat in het land beneden de rivieren een cultureel vermogen en aanzienlijke industriële capaciteit lagen opgeslagen onder bereik van een bevolking die nog niet bedorven heette te zijn door secularisatie en massacultuur. Hierin school tegelijk zelfbeklag en nieuw elan. Met het verhaal dat Brabant te veel in de schaduw was gebleven koesterden de chauvinisten natuurlijk een sentimentele traditie, maar toch had zich een Brabants bewustzijn ontwikkeld dat de motor kon zijn van cultureelmaatschappelijke vernieuwing. Anderzijds kwamen vanuit Den Haag en Amsterdam niet zo heel veel ambtenaren, journalisten of geleerden en kunstenaars naar Zuidnederland. Hun vooroordelen over het donkere zuiden bleven in stand, want Brabant en Limburg leken identiek met rooms provincialisme en de bevolking behield de naam meer gezellig dan ondernemend te zijn. Mocht in 1938 een enkele zoeker naar vernieuwing en naar opheffing van verdeeldheid dan al gewezen hebben op de tegenstelling tussen het Nederland van boven en beneden de Moerdijk, het is een miskenning van krachtenveld en mentaliteit als men verwachtte dat de maat van het naoorlogse Nederland juist in het zuiden zou worden genomen.

In de geschiedschrijving over het bevrijde zuiden hebben tot nu toe twee problemen gedomineerd: de discussie over vernieuwing en de bestuursvoorzieningen. Aan de vooravond van de bevrijding heerste de overtuiging dat het herrezen Nederland er anders uit diende te zien dan het vooroorlogse met zijn zuilen en hokjesgeest. Van Ruitenbeek tot Bank en Madelon de Keizer2. is gewezen op dóórgaande lijnen van vooroorlogse Woudschoten-conferenties via Nederlandse Unie, verzetscontacten en bevrijde zuiden tot Nederlandse Volksbeweging (NVB) en doorbraakgedachte. Al in het Nederland van de jaren dertig werd vooral door jongere intellectuelen gepleit voor grotere volkseenheid, voor strijd tegen vervlakking en voor geestelijke en zedelijke herbewapening3., voor grotere eenheid en inspanning om de bedreigde parlementaire democratie te verdedigen tegen de gevaren van links en van rechts. De Nederlandse Unie absorbeerde veel onvrede over het oude bestel en bepleitte vèrgaande hervormingen in de zomer van 1940

2. H.M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (Amsterdam, 1955); A.F. Manning, ‘Geen doorbraak van oude structuren’, De Confessionelen (Utrecht, 1968); J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB) (Deventer, 1978); Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn, 1979). 3. Bank, Opkomst, 10; voor het probleem van de definitie van ‘vernieuwers’ en ‘herstellers’ zie H. Termeer, Nijmegen, frontstad september 1944-mei 1945. Politiek en vakbeweging (Zutphen, 1979) 9.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 186 toen velen meenden dat een nieuw tijdperk was ingeluid. Dat de Nederlandse Unie een steunpunt had in Noord-Brabant versterkte de reeds aanwezige corporatistische tendenties in haar gelederen. Na de bevrijding van het zuiden laaiden de discussies over vernieuwing en correctie van het oude bestel weer op: ondanks de papierschaarste werden hieraan vele brochures, krantekolommen en weekblad-artikelen gewijd. De Nederlandse Volksbeweging moest wel nog even wachten tot na de algehele bevrijding, want vanuit het westen was in de laatste oorlogswinter gewaarschuwd dat een eenheidsbeweging niet het risico van mislukking mocht lopen vanwege een zuidelijk en katholiek etiket met een corporatistische omlijning. De vernieuwers waren van socialistische, protestants-christelijke en katholieke herkomst. Voorzover zij elkaar in het gijzelaarskamp Michielsgestel troffen, discussieerden ze in een sfeer van afzondering, verbroedering en zendingsbesef. Althans in het begin: want na verloop van tijd kwamen verschillen van inzicht tot uiting. Het is de verdienste van Madelon de Keizer en van Bank aangetoond te hebben dat de vernieuwers minder homogeen waren, minder sterk in kwaliteit en aantal, dan tot voorheen doorgaans werd aangenomen. Madelon de Keizer4. relativeert de geest van Gestel. De deelnemers aan dit elite-beraad verwachtten er zelf al te veel van. Wellicht verkeken zij zich op de bijzondere omstandigheden, op de ruimte die slechts door de stopzetting van het normale politieke bedrijf was ontstaan. Drees moest Van der Goes behoeden voor al te veel enthousiasme en idealisme5.. Daarbij kwam dat lang niet alle gijzelaars waren bevlogen door de ‘geest van Gestel’, die het sterkst aanwezig was bij de katholieken die kort tevoren hadden meegedaan in de Nederlandse Unie. Gijzelaars met vooroorlogse politieke ervaring stonden minder afwijzend tegenover het politieke bestel van vóór 10 mei 19406.. Het is steeds duidelijker geworden waarom de Nederlandse Volksbeweging maar betrekkelijk weinig aanhang kon krijgen. Het was een elitebeweging, geen massabeweging zoals de Nederlandse Unie7.. En nog maar nauwelijks van de grond gekomen zag zij zich gepasseerd door de heroprichters van de politieke partijen. Het niet zo vreemde verschijnsel deed zich daarbij voor dat de leiders van het katholieke volksdeel zich geheel en al inzetten voor herstel van de eigen maatschappelijke organisaties. Daarmee floten ze de katholieke vernieuwers uit de kringen van de Nederlandse Unie, Gestel of elders in feite terug. En juist zij vormden een sterk contingent in de gelederen der vernieuwers. Hun zwakte - vage denkbeelden en gebrek aan politieke feeling en ervaring - bleek steeds duidelijker. Hoe de vernieuwingspogingen zijn vastgelopen op de oude

4. De Keizer, Gijzelaars, 34-37. 5. Ibidem, 65. 6. Ibidem, 39, 45. 7. Bank, Opkomst, 266.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 187 structuren weten we thans vrij goed8.. Ook de overtuiging van de koningin dat alles anders en beter zou worden bleek tegen de politieke realiteit van de kabinetsformatie van mei 1945 niet bestand te zijn9.. Er is wat te zeggen voor de opvatting dat de vernieuwers niet meer dan een vrij kleine groep vormden en eraan toe te voegen dat hun optreden en uitspraken overmatig veel aandacht hebben gekregen. De brochures van vernieuwers als de augustijner-pater Van Meegeren en in nog sterker mate die van de jonge psycholoog Snijders of Van Gent, een vernieuwer met een rechts verleden, hadden in het bevrijde zuiden niet zo'n buitengewoon hoge oplage, in ieder geval veel lager dan die van de dominicaan Kors, die maande tot bezonnenheid en in wezen op herstel van de vooroorlogse partijen rekende. Ook mag men zich niet vergissen in de mate van belangstelling voor de lange en vaak zwaarwichtige hoofdartikelen in de noodkranten, want de lezers hadden in eerste instantie belangstelling voor de frontberichten en het distributienieuws. De aandacht van de geschiedschrijvers voor de vroegste naoorlogse ontwikkelingen heeft iets eenzijdigs.

Voor de bewoners van het pas bevrijde gebied waren de bestuursvoorzieningen uitermate ondoorzichtig. De burgers konden de commissarissen van het Militair Gezag niet goed plaatsen. Wat die deden was niet duidelijk en ook de stedelijke autoriteiten wisten niet wat de bevoegdheden waren van het Militair Gezag. Het was bedoeld als voorpost van de regering. Zijn positie was tamelijk zwevend. Tijdens de lange periode van voorbereiding in Londen toonden koningin noch regering enthousiasme voor het instituut en zijn stafmedewerkers10.. Dat was nog het geval aan de vooravond van de bevrijding van het eerste stukje vaderlands gebied. De heren beschikten zelf nauwelijks over instructies: die werden pas op 12 september vastgesteld. De oud-illegalen van de Orde Dienst begrepen aanvankelijk de situatie niet geheel: ze kwamen erachter dat zij géén bevoegdheden mochten uitoefenen en dat ze zich aan het Militair Gezag ter beschikking moesten stellen. Dat gebeurde al in Maastricht. Hoe lang een en ander zou duren was voor iedereen een vraag. Over arrestaties en ambtelijke zuivering werd geruzied en na een tijdje circuleerden de verhalen van de conflicten tussen de regering en de chef-staf Militair Gezag, de generaal-majoor Kruls. Daarbij kwam nog dat het Militair Gezag veel meer taken op zich moest nemen dan in de bedoeling had gelegen.

8. Zie de studies van Ruitenbeek, Manning en Bank alsmede F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet Schermerhorn-Drees (Assen-Amsterdam, 1977); P.J. Oud-J. Bosmans, Honderd jaren (Assen, 1979; 7de druk bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans) 309 vlg. 9. A.F. Manning, ‘Koningin Wilhelmina’, in: C.A. Tamse, ed., Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Alphen aan den Rijn, 1979) 388-395. 10. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, IX, Londen, tweede helft (Den Haag, 1979) 1365 vlg.; H.J. Kruls, Generaal in Nederland. Memoires (Bussum, 1975).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 188

Met een aantal oud-illegalen deelden veel Militair Gezag-functionarissen het standpunt dat er een krachtig uitvoerend bewind moest komen, uiteraard onder opschorting van de werkzaamheden van de vertegenwoordigende organen. Al spoedig kreeg het Militair Gezag het verwijt te horen dat het ‘regerinkje wilde spelen’. Velen vonden dat Kruls en zijn commissarissen te veel macht hadden en te autoritair optraden. Dat kon wel eens uitlopen op een gedicteerde vernieuwing in niet-democratische richting. Daarnaast was er het zogenaamde Eindhovense adres van november 1944, een van de onthullendste documenten waarin een krachtig gezag werd bepleit en naar nationale eenheid op christelijke grondslag gestreefd11.. De Eindhovense gemeente-ambtenaar Beel had dit stuk geredigeerd in contact met het bureau inlichtingen - waarvan het hoofd bepaald autoritaire opvattingen huldigde - en uiteindelijk op verzoek van de koningin. Het adres bevatte het voorstel de op 10 mei 1940 bestaande colleges van Provinciale Staten en gemeenteraden niet te herstellen en voorlopig geen verkiezingen te doen houden. Twee weken later werden aan dit rijtje ook de Staten-Generaal toegevoegd. Deze Eindhovense vernieuwers zaten op dezelfde golflengte als andere ijveraars voor een meer autoritaire regeringsvorm: lieden die men overal kon ontmoeten. De sociaal-democraat Donker, eind oktober 1944 in Eindhoven aangekomen, begon ter plaatse en bij zijn politieke geestverwanten in Londen deze tendentie fel te bestrijden, omdat hij ze zeer gevaarlijk achtte voor de democratie. De ministers van justitie en oorlog riepen het hoofd van het bureau inlichtingen op het matje en wezen erop dat hij zich niet met politieke activiteiten mocht inlaten. De twee ministers waren vermoedelijk door hun socialistische ambtgenoten bewerkt. Donker mocht bezorgd zijn over de belagers van de democratie, maar die zaten op niet meer dan tijdelijke stoelen en in voorlopig functies. En als het westen eenmaal was bevrijd, zouden dergelijke innovaties niet gemakkelijk zijn geaccepteerd vanuit het katholieke zuiden. Het is niet zo ver gekomen, maar men kan zich Donkers woede voorstellen toen Beel in het laatste kabinet-Gerbrandy werd opgenomen, nota bene als minister van binnenlandse zaken. Natuurlijk rijst de vraag naar de ambities en positie van de oud-illegalen. Zij lieten al vóór het jaar ten einde was blijken dat naar hun opvatting het grote werk nog niet was voltooid. Ze probeerden bij diverse instanties invloed uit te oefenen om op bestuurlijk niveau mensen te vervangen wanneer die in de bezettingstijd onvoldoende karaktervastheid hadden gedemonstreerd. Ze kregen in het bevrijd gebied meer gehoor bij het Militair Gezag dan bij de regering. Het Militair Gezag zocht ook op die manier de eigen positie te versterken en lokte de oud-illegalen

11. J.A.M. Verboom in: J.L.G. van Oudheusden en J.A.M. Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging in het bevrijde Zuiden, Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Waalwijk 1944-1945 (Tilburg, 1977) 90 vlg.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 189 soms met niet-onaantrekkelijk vocabulaire als vernieuwing en sterk gezag12.. De oud-illegalen wilden een ‘organische en harmonische samenbinding van het Nederlandse volk onder het koningschap van Oranje’ en waren er op uit communisten uit de kring te werken. Er waren tegenstellingen. Achterdocht omtrent hun politieke aspiraties rees er wel degelijk, maar najaar 1944 misten althans de zuidelijke oud-illegalen voldoende politieke ervaring en betekenden ze niet meer dan hulpkrachten voor het Militair Gezag in zijn stellingname tegen de regering. Verboom, die de ontwikkelingen in Eindhoven heeft bestudeerd, kon bij de oudillegalen géén duidelijke politieke lijn ontdekken: ze deinden mee op de vernieuwingsgolven omdat ze weinig sympathie koesterden voor de ‘lauwe’ politici en hun compromissen. In het overige deel van Brabant en al evenmin in Nijmegen vormde het voormalig verzet een sterke eenheid. Hun rol in die eerste maanden - arrestaties op eigen houtje daargelaten - is beperkt gebleven tot pressie op het Militair Gezag om foute figuren te verwijderen en traditionele politici op afstand te houden13.. Rond de jaarwisseling liep de spanning op. De oud-illegalen wonden zich toen sterk op over de terugkeer van vroegere prominenten en over de transformatie van de stoottroepen tot eenheden van het Nederlandse leger. Telkens kon men horen dat de fuik van herstel van oude verhoudingen wijd geopend was. Afrondend kan men zeggen dat inderdaad sprake is geweest van merkwaardige, in sommiger ogen verontrustende, verlangens naar bestuurshervormingen in autoritaire richting. Maar hebben die in de laatste oorlogswinter een werkelijk gevaar betekend? Ik geloof van niet, want wie hadden daarvoor moeten zorgen? De koningin? Maar met de hulp van wie dan? Aan constitutionele hervormingen denken is nog iets anders dan ze entameren. De regering zou dat niet doen en was er te zwak voor. Het Militair Gezag kreeg het in het zuiden steeds drukker met allerlei praktische problemen en was ondanks alle eigengereidheid van Kruls eveneens te zwak. Het werd bovendien nauwkeurig in de gaten gehouden door de regering. Binnen de zuidelijke illegaliteit leefden tegenstellingen en in die kringen bestond meer belangstelling voor de zuivering dan voor constitutionele wijzigingen. De vage vernieuwers praatten en schreven wel, maar waren politiek onervaren. De sociaal-democraten waren in bevrijd gebied en in Londen waakzaam voor het behoud van de parlementaire democratie. Dat had eind november en begin december succes, want ze wisten te verijdelen dat het Eindhovens adres effect boekte. Na de socialisten en communisten lieten ook de vertegenwoordigers van de andere zuilen zich weer zien. Antistoffen waren in geval van politieke ontsteking ruimschoots voorhanden. Er zijn veel minder kansen geweest voor de vernieuwers dan soms wel is verondersteld.

12. Ibidem, 107 vlg. 13. Termeer, Nijmegen frontstad, 54-56.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 190

In de geschiedschrijving over vernieuwing en bestuursvoorzieningen heeft men te maken met twee typen benadering. Allereerst is gepoogd een algemeen overzicht te verkrijgen. De regering in Londen en de top van het Militair Gezag staan daarin centraal, uiteraard óók de betrekkingen tussen de regering-Gerbrandy en de solistisch optredende generaal Kruls. Het gaat daarbij om bestuurlijke commandoposten en om intellectuele discussies onder de elite van de vernieuwers. Belangstelling voor de top. Het nadeel van zo'n benadering is dat de werkelijkheid daarmee onvoldoende recht wordt gedaan. De situatie in het zuiden was van stad tot stad verschillend en werd vanuit Londen vaak slecht beoordeeld. Evenmin kan men het laten bij de optiek van generaal Kruls te Brussel of het hoofdkwartier van prins Bernhard. Om maar te zwijgen van de discussies over herstel en vernieuwing die maar een klein element hebben gevormd in de belevingswereld van de bewoners van bevrijd gebied. Vandaar dat een tweede benadering in de historiografie uitgaat van de lokale werkelijkheid. De publikaties van Verboom, Van Oudheusden, Klaassen en Termeer, binnen afzienbare tijd ook die van Mans, zijn er de eerste resultaten van14.. Ze kwamen voort uit een Nijmeegse werkgroep die zich de vraag had gesteld hoe de ontwikkelingen per stad in het bevrijd gebied zijn verlopen, hoe de plaatselijke commissarissen van het Militair Gezag optraden en wie de nieuwe bestuurders waren. De overweging speelde mee dat de verbindingen tussen steden zó moeilijk waren dat een Bredanaar niet wist wat in Roosendaal gebeurde, laat staan dat hij de kans had met inwoners van Hulst en Middelburg, Nijmegen of Maastricht - enige niet onbelangrijke buitenposten van toen - te overleggen. Telefoneren ging niet of nauwelijks. Voor een reis van twintig kilometer was een vergunning nodig, óók nog een transportmiddel. De steden waren wereldjes op zich geworden, eilandjes zonder geregelde verbindingen. Wie de verhoudingen en processen in het bevrijde zuiden wilde kennen, lijkt die te moeten bestuderen op de manier van de middeleeuwse stadsgeschiedenis. Zeeland verkeerde in een sterk geïsoleerde positie. Zuidlimburg iets minder. Noord-Brabant was het kerngebied, maar ook dat was een optelsom van plaatselijke eenheden. Militair Gezag-functionarissen te Waalwijk gingen pas na twee maanden voor de tweede keer naar Den Bosch voor een regionale bespreking. Een Nijmeegse delegatie op bezoek in Den Bosch waande zich in een heel andere

14. Voor de eerste benadering De Jong, Bank, De Keizer en anderen, voor de tweede de reeds geciteerde publikaties van Verboom, Van Oudheusden, Termeer, alsmede Wil Klaassen, ‘De vakbeweging in het bevrijde Maastricht (september 1944-augustus 1945)’, in: Jaarboek 1979 voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (Nijmegen, 1979) 225-286: een eveneens uit een werkcollege van de afdeling nieuwste geschiedenis van de KUN voortgekomen studie. G. Mans hoopt binnen afzienbare tijd te promoveren op een studie over ‘Het Militair Gezag en de bestuursvoorzieningen en ambtelijke zuivering in het Bevrijde Zuiden, 1944-1945’; hij verrichtte daartoe uitvoerig archiefonderzoek in het archief van het MG, tot voor kort in Schaarsbergen en thans overgebracht naar de nieuwbouw van het ARA te Den Haag.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 192 wereld. Het bestuurslid van de RKSP, Teulings, kon begin 1945 voor een lezing maar met moeite vanuit Den Bosch naar Eindhoven komen. Niet alle uitgenodigde SDAP-ers slaagden er in de belangrijke vergadering van 14 januari 1945 in Eindhoven te bezoeken. De slechte of primitieve post- en telefoonverbindingen en de gebrekkige verkeersomstandigheden maakten dat elke plaats zijn eigen verhaal heeft over de plaatselijke pers, de vroegere politici, vakbondsleiders en homines novi. Ook voor het Militair Gezag geldt dat. Wat nader ingevuld moet worden in het algemene beeld zijn de zuiveringen en bestuursvoorzieningen op plaatselijk niveau. De kernproblematiek in dat verband vormt de zuivering van burgemeesters en daarvan afgeleid die van gemeentelijke politie en ambtenaren. In feite liep die vast door aarzelingen en terughoudendheid, want toen het Militair Gezag zijn beleid nader ging ontwikkelen werden de moeilijkheden steeds concreter. Over dit onderwerp hoopt G. Mans binnen afzienbare tijd een studie te publiceren waarin hij de gang van zaken in het bevrijde gebied nagaat en aantoont hoe men van de ervaringen profiteerde toen in het voorjaar eerst de provincie Gelderland en vervolgens de rest van het land werd bevrijd. Het is van belang dat deze materie niet slechts vanuit de Londense regelingen of de juridische toepassingen wordt beschreven. De plaatselijke omstandigheden en controverses vormen een maatschappelijk-historisch fenomeen met politicologische en sociaal-psychologische aspecten. In elke stad heeft de ambtelijke zuivering tot pijnlijke situaties en levenslange frustraties geleid. Wat de burgemeesters betreft zijn de gang van zaken in Breda op de avond van de eerste bevrijdingsdag en het geharrewar in Nijmegen reeds bekende voorbeelden15..

Een gedecentraliseerde situatie biedt de kans om de mogelijkheden en beperkingen van de vernieuwers en herstellers te ontdekken. In sommige steden van het bevrijde gebied kan men de vernieuwers aan het werk zien. Voorzover die meer maatschappelijk dan politiek engagement toonden, waren dat veel jongeren, intellectuelen en studenten die al vóór 1940 ontevreden waren over het functioneren van de parlementaire democratie. Ze waren bezorgd over de maatschappelijke situatie, met name over de onoplosbare werkloosheid, de stagnerende economie, de verdeeldheid en hebzucht. Ze waren afkerig van de massacultuur die Europa vanuit Amerika dreigde te overspoelen. Ze wezen ter linkerzijde het marxisme en aan de rechterzijde het kapitalisme af; het liberalisme evenzeer als de staatsdictatuur. Ze zochten een personalisme naar Frans model en voelden zich economischmaatschappelijk aangetrokken tot het Portugese corporatisme. Dit soort gedachten kan men terugvinden in de Comité's voor Maatschappelijke

15. Kruls, Generaal, 114-115; Termeer, Nijmegen frontstad, 43-47.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 192

Wederopbouw. Dat waren burgerinitiatieven die concrete problemen wilden helpen oplossen. Bij gebrek aan gemeente-raden zochten zij gemeente-organen te adviseren en te stimuleren en tevens de stadsbevolking in de ‘goede’ richting te beïnvloeden door te wijzen op de plicht om hard aan te pakken op het werk. De geestelijke vader was de Tilburgse priester-hoogleraar Cobbenhagen, een econoom met voorkeur voor een corporatistisch maatschappijmodel16.. Thans weten we iets van deze Comité's in Tilburg, Waalwijk, Den Bosch, Eindhoven en Nijmegen, in elk van de best bestudeerde zuidelijke steden derhalve. In Tilburg startte Cobbenhagen de werkzaamheden, in Eindhoven presenteerde Beel het initiatief omdat Cobbenhagen er niet bij kon zijn, althans niet bij de eerste vergadering, en in Waalwijk was een fabrikantenzoon en oud-leerling van Cobbenhagen en van De Quay actief in nauw contact met de Tilburgse Hogeschool. De Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw waren bedoeld om mensen van verschillende levensbeschouwing te zamen te brengen en de maatschappelijke wederopbouw te organiseren. Enige praktische hulpverlening is er wel geweest. Er werd in Waalwijk voor 2000 paar klompen gezorgd, incidenteel iets gedaan voor de voedsel- en brandstoffenvoorziening. Men werkte mee aan de uitzending van een groep kinderen naar Engeland en bezorgde uitkeringen aan vrouwen van wie de man in Duitsland werkte. In Waalwijk werd ook voor de nieuwsvoorziening gezorgd. Dat in die gemeente van het Comité zoveel te melden valt, ligt voor een groot deel aan de verslagenheid en ontreddering die na de moord op burgemeester Moonen was ontstaan: in zulke omstandigheden kan een burgerinitiatief gedijen. Maar al bij al bleven de Comité's praatgezelschappen die in noodgevallen als hulpverlenende instantie fungeerden, maar meestal de tijd spendeerden aan peinzen over fundamentele veranderingen in de samenleving en bevordering van de geestelijke volksgezondheid. Met groot idealisme zocht men wel de praktijk, maar het bleef bij formuleren van uitgangspunten en ontwerpen van een organisatiestructuur: secties voor onderwijs en opvoeding, voor economische problemen en sociale verhoudingen. De initiatiefnemers waren veelal homines novi die zich heilig hadden voorgenomen vanuit alle lagen van de maatschappij mensen bij hun werk te betrekken. Juist de breedheid van samenstelling remde de actie en slagvaardigheid en bevorderde de aarzelingen. Er was te weinig coherentie in de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw, er bestond geen concreet programma en er waren teveel open vragen17.. En uiteraard moet men bedenken dat het eigenbelang een barrière betekende voor de beoogde grotere sa-

16. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 14 vlg, 117-121, 239-259; Termeer, Nijmegen frontstad, 83-96; H. Bornewasser, Katholieke Hogeschool Tilburg, I, 1927-1954. Economie-Ethiek-Maatschappij (Baarn, 1978) 204 vlg. en passim. 17. Ook voor Waalwijk geldt dat, zie Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 285-286.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 193 menwerking. In die tijd van schaarste en zwarte handel stonden boeren, middenstanders en werkgevers niet te trappelen van ongeduld om in de geest van de Comité's werkzaam te zijn. De arbeiders kon men wel bijeen krijgen om de verhoudingen binnen het bedrijf te bespreken en over vrijetijdsbesteding te discussiëren, maar dan bleef het meestal bij klachten en wensen. Werkelijke politieke kracht ging van deze Comité's niet uit. Wie belangstelling heeft voor het katholiek corporatisme kan bij de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw van zijn gading vinden. De invloed van Cobbenhagen, de katholieke en Brabantse kontekst, de opwekkingen tot gemeenschapszin en de afkeer van de vooroorlogse verdeeldheid schiepen een klimaat waarin het corporatisme kon gedijen. Slagwoorden als vrijheid en gebondenheid, georganiseerde samenwerking van werkgevers en werknemers dienden als oriëntatiebakens om de verderfelijke klippen van individualistisch liberalisme, kapitalisme of collectivistisch staatssocialisme en communisme te vermijden. De overheid moest zeggingsmacht uitoefenen op de bedrijfsorganisatie. In de Tilburgse Hogeschool hadden in de jaren dertig de hoogleraren Cobbenhagen, De Quay, Kaag en anderen deze gedachten geformuleerd en uitgedragen. In Tilburg had men zich intensief bezig gehouden met de crisisproblemen en spande men zich in om de ideeën over maatschappelijke ordening volgens de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno (1931) te doordenken. Katholieke kranten en weekbladen, gelegenheidssprekers, jeugdleiders, middelbare scholieren en studenten of kweekschoolleerlingen hadden op het tijdstip van de bevrijding al sinds tien jaar het corporatisme geprezen of horen prijzen. Niet vergeten mag worden dat in de zomer van 1940 in katholieke kring een loflied voor het corporatisme was opgeklonken. De idealistische Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw, waarin vaak jonge intellectuelen actief waren, trokken deze lijn door. Er zat een sterk antikapitalistisch element in. De produktiemiddelen en de aardse goederen dienden voor het algemeen welzijn te worden aangewend. Dat eiste de rechtvaardigheid. Arbeiders waren geen proletariërs maar medemensen. De christelijke naastenliefde stond haaks op de klassentegenstellingen. Er moest geen strijd maar rust heersen in de bedrijven. Er was géén plaats meer voor

kankeraars en saboteurs, voor onruststokers en anarchistische elementen. De leden van Contact Commissies zullen door hun dagelijkse contact met en onder de werknemers gemakkelijk de rotte plekken ontdekken en in de gelegenheid zijn, de activiteiten en de invloed van ongure elementen te beperken.

De genoemde Contact Commissies waren instrumenten van corporatieve ordening. Ze dienden om de beslissingen van de bedrijfsraden uit te voeren en een ‘geest van wederzijds vertrouwen, van gemeenschapszin, van samenwerking en van eerbied voor het gezag’ te bevorderen. Ze behoorden zeggenschap te hebben

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 194 over de interne bedrijfsaangelegenheden en toezicht uit te oefenen op behoorlijke hygiëne, plichtsvervulling en werkverzuim. In één van de documenten der Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw heet het: ‘niet het verwerven van bezit, luxe en macht, maar dienst aan de medemens schenkt inhoud aan het leven’18.. Hokjesgeest, moordende concurrentie, baantjesjagerij, zwarte handel, lanterfanten op het werk, geestloos vermaak en Hollywood-cultuur dienden te worden bestreden. Het was steeds dezelfde peroratie. De Comité's, vooral voor de praktijk bedoeld, bleven studieclubs en kenden al een sterke leegloop in de tijd dat het westen werd bevrijd. Natuurlijk was binnen de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw de nodige discussie gevoerd. Bijvoorbeeld over het punt dat de eerder genoemde Contact Commissies nergens waren indien binnen de bedrijven geen overeenstemming met de directies was bereikt. Immers, wat dan? En kwam men eigenlijk niet op het terrein van de vakbeweging, merkte een actieve SDAP-ster op, die in een Comité voor Maatschappelijke Wederopbouw was verdwaald. Ze raakte een kernprobleem aan door te beweren:

Naar mijn mening gaan de opstellers van dit concept ten onrechte uit van de opvatting dat de corporatieve staatsgedachte door ons volk zonder meer wordt aanvaard. Deze opvatting is op z'n zachtst uitgedrukt misplaatst en zou wellicht alleen opgaan, als ons volk voor 90% R.K. was. Dit is nu eenmaal niet het geval19..

Verder naar links had de CPN er tijdens een kerstbijeenkomst op gewezen dat corporatisme geen versterking van de democratie maar eerder afglijden naar fascisme betekende20.. Voorzover ze zich in de steden van het bevrijde zuiden presenteerden waren de vernieuwers in meerderheid katholiek, veelal oud-leden van de Nederlandse Unie en vaak levend in de overtuiging dat Brabant steeds was achtergesteld. Bewustmaking van de Brabanders, het Brabantia Nostra-idee, speelde mee maar werkte allesbehalve wervend onder de niet-katholieke vernieuwingsgezinden21.. Het had iets weg van een ethisch-maatschappelijk reveil dat overigens tamelijk snel zou verklinken. Te constateren is voorts een onderschatting van de kracht der traditionele vakbonden, zuilen en politieke partijen. De politieke opstelling van deze zuidelijke vernieuwers was tussen rechts en links. De Quay had op 24 november 1944 in Eindhoven zijn hoop gevestigd op

18. ‘Richtlijnen voor het Comité Maatschappelijke Samenwerking’, waarschijnlijk door mr. E.M.J.A. Sassen opgesteld; vergelijk, ibidem, 245, 252 vlg. 19. Too Janssen, lerares Rijk-HBS te 's-Hertogenbosch in brieven van 12 februari en 5 maart 1945, geciteerd door Van Oudheusden in: Ibidem, 254. 20. Ibidem, 164-168. 21. Ibidem, 261; Bornewasser, Katholieke Hogeschool, 205.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 195 een politieke hergroepering. Hij hield rekening met een conservatieve partij met kapitalistische inslag en met een communistische partij waar ook de linkervleugel van de SDAP zijn toevlucht kon vinden. Hij verwachtte dat de ARP haar zelfstandigheid behield en onderstelde dat in het politieke midden een nieuwe groepering zou ontstaan met een christelijke signatuur en ‘gehouden aan objectief zedelijke, doch ook voor sociaal-democraten te aanvaarden normen: en bovendien nationaal georiënteerd’22.. Een gulzige optelsom die onder aantrekkelijk vocabulaire gebrek aan politieke fundering verborg? En te veel belang hechtte aan de tegenstelling tussen de jongere en oudere generatie? Achteraf is dat duidelijker dan in die tijd. Zelfs voor een politieke partij van het midden heeft de deur niet meer dan op een kier gestaan.

Er was een bredere bedding dan de ideologie van Quanta Cura, de Tilburgse professoren en de Brabantse katholieken. Het Franse personalisme moet dan genoemd worden, omdat daarvoor al vóór de oorlog belangstelling bestond in het milieu van vernieuwingsgezinden. In die laatste oorlogsmaanden viel echter niet goed te oordelen over de invloed van het personalisme op de Nederlandse verhoudingen. Er was in het gijzelaarskamp over gepraat, de critici hadden zich wel gemeld, maar ook niet-katholieke en socialistische vernieuwers bleven geïnteresseerd. Het personalisme was in de winter van 1944-1945 bepaald niet afgeschreven. Het behield zijn aantrekkingskracht vooral voor de maatschappelijk-geëngageerden zonder grote politieke ervaring. In de jaren dertig waren in Frankrijk levendige discussies gevoerd over sociaal-culturele vernieuwing. Rond een aantal tijdschriften - Esprit was niet het enige - hadden zich groepjes gevormd die zich bezonnen op de economische misère, de sociale onrust en wat men noemde de filosofische onzedelijkheid. Ze noemden zich ‘non-conformistes’, waren antikapitalistisch, antiliberaal en antirationalist. Ze misten sympathie voor het marxisme en zochten een versterking van de uitvoerende macht zonder de parlementaire democratie in te ruilen voor dictatuur. De bekendste woordvoerders, Mounier en De Rougemont duidden zichzelf aan als personalisten of personalistische socialisten. Zij gingen ervan uit dat de menselijke persoonlijkheid de hoogste waarde in het leven is. Diepgaande maatschappelijke veranderingen zijn slechts mogelijk indien zich in de mens zelf een verandering voltrekt. In dat personalistisch denken betekent het christendom een drijfkracht voor de morele bewustwording van de mens. De mens kan slechts in gemeenschap tot ontplooiïng komen. Opvallend veel aandacht schonken de personalisten aan gezin, woonsituatie, onderwijs, arbeid en vrije tijd. Een vernieuwde samenleving was hun doel en daarvan diende het ge-

22. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 114.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 196 zin als de bouwsteen. De vrouw bepaalde in het gezin de sfeer en het geluk door de kinderen op te voeden, het huishouden te doen en haar man met raad en daad bij te staan. ‘L'homme habite chez la femme’: hij beschermt haar. Veel Franse personalisten meenden dat de positie van de vrouw en het gezin en ook de voorzieningen voor de jeugd in landen als Duitsland en Italië beter waren geregeld, maar men wilde daarop de aandacht niet vestigen omdat men de regimes in die landen afwees. Opvallend waren voorts de beschouwingen over leefbare steden en goede huisvesting omdat die de kwaliteit van het leven bepaalden. Talloos waren de zaken waarover men zich uitsprak: zo bijvoorbeeld over het contact van de mens met de natuur, over vereenvoudiging van de auto-industrie en invoering van een standaardtype in twee formaten om iedereen aan zo'n vervoermiddel te helpen. Luxe-artikelen moesten niet meer worden geproduceerd. Massacultuur achtte men gevaarlijk, kleinere leefgemeenschappen aantrekkelijk23.. Het zijn elementen van de klassieke reactie op schaalvergroting, industrialisatie, mechanisering, massacultuur en secularisatie. Het Franse personalisme was daarvan een verschijningsvorm. Het werd door een deel van de gijzelaars in Gestel bestudeerd, met name door Banning, Brugmans, Lieftinck, Sassen, Schermerhorn en Wijffels24.. Zij keerden zich eveneens tegen liberalisme en individualisme en meenden dat klassenstrijd en communisme de ellendige gevolgen daarvan waren. Brugmans, een romanist die in Parijs had gestudeerd, herhaalde niet anders dan wat de Franse personalisten jarenlang hadden voorgehouden: ‘Wie werkelijk tot gemeenschap wil komen, moet den mensch als verantwoordelijke persoonlijkheid als uitgangspunt nemen, dan begint hij reëel bij het begin’. Ook in Gestel had men het over de ‘levenskringen’ waarin de mens zich bewoog: gezin, werk, vaderland. Gezin en huwelijk wilde men beveiligen; de moeder was de aangewezen opvoedster. Woningbouw, lonen en belastingen dienden afgestemd te worden op de behoeften van het grote gezin. De ideologische uitgangspunten van de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw vertonen sterke overeenkomst met het personalistisch programma25.. Met name in het Bossche Comité voor Maatschappelijke Wederopbouw en de Waalwijkse Raad voor Maatschappelijke Vernieuwing kan men dat gemakkelijk herkennen. Hoewel Mounier na de bevrijding in Frankrijk moeilijkheden ondervond omdat hem werd aangewreven dat in sommige opzichten het onderscheid met de ideologie van Vichy niet vastgesteld kon worden, kon het personalisme zich in diezelfde jaren in Nederland verder verspreiden. De lijn liep van Gestel

23. M. Winock, Histoire politique de la Revue ‘Esprit’ 1930-1950 (Parijs, 1975); mevr. E.G.J. Bosmans, ‘De gedachtenvorming omtrent het sociaal-culturele leven in het Frankrijk van de dertiger jaren in Esprit, l'Ordre Nouveau, Plans en Cahiers de la Nouvelle Journée’ (doctoraal-scriptie KUN, afd. nieuwste geschiedenis, nr. 178). 24. Bank, Opkomst, 239 vlg.; De Keizer, Gijzelaars, 139 vlg. 25. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 241-245, 267 vlg.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 197 over de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw naar de Nederlandse Volksbeweging van zomer 1945 en kreeg schriftelijke neerslag in het weekblad Christofoor en in B.M. Boerebachs boek Vaarwel aan een godvergeten tijd. Een personalistisch essay26.. Het is tot nu toe onbekend of niet-katholieken en SDAP-ers al in het bevrijde zuiden hebben betoogd dat het personalisme van te weinig democratisch gehalte was. Daarvóór en erná was dat wel het geval. In Gestel hadden Geyl en Van der Goes van Naters gewaarschuwd. Anderzijds ging ook iemand als Romme niet ver in personalistische richting: drie weken na de bevrijding van het hele land schreef hij dat hem de term personalistisch socialisme te ‘struikelig’ in de oren klonk27.. Pas in de zomer kwam de kritiek goed los: het personalisme was te vaag, voor de één te christelijk, voor de ander juist te weinig. Met de verstrooiïng van de vernieuwers viel ook de aandacht voor het personalisme weg. Het tijdschrift Christofoor verdween. Brugmans zou emplooi vinden in de Europese federalistische beweging, Banning stelde zich dicht op bij zijn oorspronkelijk religieus socialisme. Figuren als Lieftinck, Schermerhorn, Sassen en ook De Quay kregen in politieke functies zoveel te doen dat van hen geen rol als personalistisch fakkeldrager mocht worden verwacht. De midden-partij die de vernieuwers zich tussen links en rechts hadden voorgesteld, kwam niet uit de startblokken. Als ze er wèl was gekomen, zou die een corporatistisch en personalistisch signatuur hebben gehad. Dat versterkt de veronderstelling dat men de term ‘vernieuwing’ in de periode van het bevrijde zuiden en in de zomer van 1945 niet zeer ‘links’ dient te interpreteren.

Het is niet alleen het personalistisch perspectief dat over de grenzen van het bevrijde zuiden doet zien. De angst voor het communisme kent eveneens een Westeuropese samenhang. De gezeten burgerij - in welk land dan ook - vreesde dat de communisten van de verwarring bij de bevrijding gebruik zouden maken om hun invloed uit te breiden. De personalistische vernieuwers, die zich vóór de oorlog non-conformisten noemden, keerden zich tegen het harde collectivistische systeem, tegen het materialisme en de klassenstrijd, even zovele belemmeringen voor ontplooiïng van de menselijke persoonlijkheid en het geestelijk leven. De vrees voor het rode gevaar werd gedeeld door de Nederlandse regering in Londen. Voor de inzichten van de top van het Militair Gezag geldt hetzelfde. Januari 1944 oefenden toekomstige Militair Gezag-functionarissen om voorbereid te zijn op allerlei situaties die hun in bevrijd gebied te wachten stonden: daarbij kwam het optreden van communisten uitdrukkelijk ter sprake28.. In het zicht van Dolle

26. (Den Haag, 1946). 27. Bank, Opkomst, 61 28. De Jong, Koninkrijk, IX, 1361-1362, 1383-1384.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 198

Dinsdag maakte de ministerraad zich steeds meer zorgen over eventuele wanordelijkheden bij de bevrijding. Dat zou het rode gevaar vergroten. Frankrijk was het eerst aan de beurt en daarom moest men zijn hoop stellen op een krachtig bewind, op generaal De Gaulle. De koningin had vanaf mei 1944 te horen gekregen dat het voor Nederland uiterst ongunstig zou zijn indien in Frankrijk wanorde ontstond, omdat die gemakkelijk naar Nederland kon overslaan. Men moest proberen ‘het communistisch element binnen zekere perken (te) houden’29.. Van die kant bezien was het een meevaller dat eerst het katholieke zuiden werd bevrijd. Toen het eenmaal zo ver was kon men constateren dat de oud-illegalen de communisten buiten de deur wilden houden. Dat bleek toen de oud-illegalen zich op 8 november in Eindhoven gingen organiseren. Met de communisten was weliswaar tijdens de bezetting goed samengewerkt, maar ongetwijfeld zouden zij hun wereldrevolutionaire instelling hebben behouden. De communisten konden geen aansluiting krijgen. Bij de SDAP vonden ze geen gehoor voor het denkbeeld van een socialistische eenheidspartij. Géén van de overige politieke groeperingen moest veel van hen hebben en noch in Eindhoven noch aanvankelijk in Nijmegen konden ze hun orgaan De Waarheid gedrukt krijgen. Het Militair Gezag hield de communisten scherp in de gaten30.. In rapporten ging het over ‘eventuele revolutionaire actie in Noord-Brabant’. Dat was een blijk van zware overschatting, zelfs als men het betreurde dat communisten profijt trokken van de protesten en betogingen tegen de slechte voedselvoorziening. Waakzaamheid bleef geboden, vond men in de kringen van het Militair Gezag:

De toename van het communisme in het Zuiden van ons land, ook al is deze toename nog niet zoo groot als de communisten verwacht hadden, heeft toch in sommige plaatsen dusdanige vormen aangenomen dat dit gevaar, ook voor het Zuiden van ons land, wel terdege onder het oog moet worden gezien.

In Eindhoven zou tijdens een vertrouwelijk beraad van CPH-leiders zijn gezegd:

Zodra in Nederland een verkiezing zal worden gehouden dan zullen wij eerst proberen met kalmte de macht in handen te krijgen: lukt dat niet dan zullen wij met wapengeweld naar de macht grijpen. Wij hebben reeds een geheime opslagplaats van Wapenen31..

De afkeer van het communisme was groot en zat diep. Die indruk krijgt men eveneens als men de ontwikkelingen op het gebied van de vakbeweging volgt. Het

29. A.F. Manning, ‘De Nederlandse regering in Londen en de ‘Vrije Fransen’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, XCII (1977) 449-450. 30. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 107-109, 159-168, Nijmegen frontstad, 118-128. 31. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 159, n. 37.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 199 is waar dat de Eenheidsvakorganisatie in het begin geen monopolie van communisten was, maar de laatsten waren wel de actiefste propagandisten. Dat gold voor Maastricht even goed als voor Nijmegen en Eindhoven32.. Al in de eerste weken na de bevrijding werden met steun van Het Parool en vooral van de Zuidlimburgse Waarheid propagandisten actief met het doel een Eenheidsvakorganisatie tot stand te brengen. Dat denkbeeld sloeg aan in het milieu van de NVV-mijnwerkersbond, bij een aantal PTT-ers, handelsreizigers en spoorwegbeambten. De sympathisanten wilden de vooroorlogse scheidslijnen te niet doen en de eenheid van de werknemende klasse herstellen. Alleen van de klassenstrijd distantieerde men zich. De initiatiefnemers zetten zich vooral af tegen de slechte werkomstandigheden van vóór 1940, waartegen ook de vroegere bonden weinig hadden kunnen uitrichten. In forse taal en met stakingsdreigingen werd een en ander vastgesteld. In de kolenmijnen bestonden zulke misstanden dat ook de jezuiet Minderop begin 1945 in een nieuw tweewekelijks tijdschrift daaraan een serie beschouwingen wijdde. Begrip voor de problemen was er wel, maar niet voor de arbeidsonrust in de mijnen. De oude KAB- en NVV-functionarissen, krachtig gesteund door aalmoezenier Roumen en de geestelijkheid, zouden de nieuwlichters de pas afsnijden. Ze zochten onderlinge samenwerking en traden in contact met de werkgevers. Dat gebeurde al in een betrekkelijk vroeg stadium. Wel onderhielden in Maastricht de werkgevers voor de veiligheid enig contact met de ijveraars voor de Eenheidsbeweging, maar zij erkenden hen niet. Eigenlijk kregen ze geen stem in het kapittel: niet in het overleg met de werkgevers, niet bij de oude vakbondskaders, niet bij de geestelijke en politieke leiders noch bij de overheid. Men bedenke voorts dat de belangstelling voor het fenomeen van de Eenheidsvakbeweging in Noord-Brabant en ook in Nijmegen kortstondig is geweest. Vooral de steun van de communisten aan de Eenheidsvakorganisatie deed geen goed maar veel kwaad. Overal in het bevrijde zuiden kreeg ze in de eerste maanden van 1945 het etiket van communistische afbraakorganisatie opgeplakt. Ze heetten activisten die met staking dreigden terwijl herrijzend Nederland juist zat te springen om verantwoordelijke burgers die eensgezind de handen uit de mouwen staken. Een aanvankelijk niet-communistisch karakter was onvoldoende om door katholieken en sociaaldemocraten vertrouwd te worden.

De herstellers zijn wel aan te wijzen. Al in het bevrijde zuiden. Ze waren te vin-

32. Ibidem, 178-187; Ibidem, 291-299; Termeer, Nijmegen frontstad, 133-157, 161; Klaassen, ‘De vakbeweging’, 280-284. De laatste auteur meent dat althans in Limburg de Eenheidsvakbeweging niet-communistisch is geweest. Verboom wijst op het succes dat de Eenheidsbond bij Philips had. Beiden erkennen dat het anti-communisme in het hele proces een niet te verwaarlozen factor is geweest.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 200 den in de kringen van de partijfunctionarissen en vakbondsbestuurders. De CPN vergaderde op 24 september in Heerlen, in oktober in Nijmegen en met kerstmis in Den Bosch. Tijdens de laatste bijeenkomst werd de ‘Communistische Partij Bevrijd Nederlands Gebied’ opgericht33.. Verder was in Nijmegen op 5 december een afdeling van de SDAP herrezen, zonder overleg overigens met partijgenoten in andere steden. Door toedoen van Donker en de NVV-er Van Lienden kwam half januari de ‘Sociaal Democratische Vereeniging voor Bevrijd Gebied’ tot stand. De SDV bood gelegenheid tot discussies tussen meer behoudende SDAP-ers en diegenen die de vooroorlogse partij breder grondslag wilden geven. Donker noemde zichzelf een man van het midden en haalde als vice-voorzitter Wim Thomassen binnen, die hij als ‘exponent van de vernieuwingsgedachte’ betitelde34.. Donker zelf probeerde met de oprichting van de Sociaal-Democratische Vereeniging duidelijkheid te scheppen en de vernieuwers van links en rechts in de riskante overgangsperiode tenminste minder kansen te geven. Donker kreeg contact met partijgenoten uit Nijmegen die al in december als tegenwicht tegen de communistische Waarheid een democratisch-socialistisch weekblad Ons Volk uitgaven. Hieruit resulteerde het dagblad Het Vrije Volk. De RK Staatspartij werd in februari 1945 door toedoen van een overigens niet zó actieve secretaris van het partijbestuur, F. Teulings, in de belangstelling gebracht. Teulings was bang dat de katholieke vernieuwingsgezinden onder de leiding van De Quay het voor het zeggen gingen krijgen en nog méér dat de parlementaire democratie opzij geschoven zou worden35.. Twee maanden daarvóór hadden de Brabantse bisschoppen ook al aangespoord de vroegere politieke en maatschappelijke organisaties weer tot activiteit te brengen. De vakbondsleiders waren de politici soms al voorgegaan. De eerste vergaderingen van het RKWV, het NVV en het CNV werden begin oktober in Eindhoven gehouden. Elders was men op dat moment nog niet bevrijd. In Breda en Tilburg was het RKWV al op de dag van de bevrijding actief en in Den Bosch drie weken later. Op 24 november 1944 kwamen dertig vrijgestelden in Tilburg bijeen om het ‘RKWV in bevrijd gebied’ op te richten. Natuurlijk keerden de ‘herstellers’ zich niet tegen hen die over eenheid spraken en scheidslijnen wilden afschaffen om beter te kunnen samenwerken. Dat was het vocabulaire en ook wel de behoefte van het ogenblik. Ze wonnen het pleit omdat ze het doorslaggevend voordeel hadden van een eigen organisatie-apparaat. Dat was een machtsbasis. De herstellers buitten voorts het voordeel uit van ver-

33. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 164 vlg. 34. Termeer, Nijmegen frontstad, 108; Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 151. 35. Manning, ‘Geen doorbraak’, 75-76.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 201 boden te zijn geweest door de Duitsers: dat werd uitgelegd als ‘dus goed’. Ze bezaten identiteit. Ze wezen op het erfdeel, de inspanningen van vroegere generaties en op de positieve resultaten van hun organisaties. Ze speelden ook in op de vrees voor uitbreiding van de communistische aanhang: SDAP-ers en NVV-ers even goed als de katholieke leiders dat voor de grootste achterban deden. De vernieuwers werden op hun zwakke kant aangepakt: hun idealisme, hun vage ideeën en de onvoorzienbare konsekwenties van hun optreden. De tradities in het verzuilde Nederland waren nog sterk en levend.

In tot nu toe verschenen studies over het bevrijde zuiden is vooral ingegaan op de problemen van de bestuursvoorziening en het thema vernieuwing of herstel. Dat een aanpak per plaats nader inzicht biedt, dichter bij de werkelijkheid brengt, was enigszins te verwachten. Een volgende stap zou kunnen zijn dat in samenwerking met bestuurskundigen en sociologen de machtsverhoudingen en politiekmaatschappelijke processen worden ontleed en het onderzoek voor methodologische en theoretische aspecten aandacht krijgt. Mogelijkheden voor netwerkonderzoek, materiaal voor factor-analyse en voor het meten van macht is aanwezig. Het is de moeite van het proberen waard voor elk van de steden eens na te gaan welke personen een rol hebben gespeeld in het politiek-maatschappelijk leven. Termeer geeft Nijmegen een zestigtal curricula en een interessant schema met gegevens over leeftijd, godsdienst, politieke en maatschappelijke functies en lidmaatschappen vóór 1940, tijdens de bezettingstijd (bijvoorbeeld kader Nederlandse Unie, Illegaliteit) en na de bevrijding36.. Onderlinge samenhangen zijn op die manier soms beter te onderscheiden dan in chronologische en thematische behandeling tot nog toe tot uitdrukking kwam. Een ander onderzoeksterrein dat op ontginning wacht is de werkelijkheid van alledag. Bestuursvoorzieningen en bespiegelingen over hervormingen in het maatschappelijk leven waren geen onderwerpen waarmee de doorsneeburger bezig was. Wèl had hij te maken met de natte en snerpend koude winter. Voor hem was belangrijk dat hij in versleten kleding rond moest lopen en nauwelijks schoeisel had. Manschappen van de Binnenlandse Strijdkrachten liepen wacht op klompen; her en der zag men opgeschoten jongens en werklui kledingstukken dragen afkomstig van Engelse of Poolse soldaten. Voor de burger was het van belang te weten of hij glas en triplex kon krijgen om zijn huis dicht te maken, of de kolenboer aanvoer van brandstoffen had gekregen, op welk uur men gas had en hoeveel electriciteit men mocht gebruiken. De Duitsers waren weg, men was bevrijd: dat was heel wat maar toch was daarmee vrijwel alles gezegd. Er was meer gebrek

36. Termeer, Nijmegen frontstad, 205-215.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 202 en schaarste dan ooit. Op de bonnen kreeg men niet meer dan 900 calorieën37. en daarom werd gebedeld bij de geallieerde militairen. De prijzen op de zwarte markt waren immers onbetaalbaar voor diegenen die van loon of salaris moesten leven en niets te ruilen hadden. Al weten we ook in dit opzicht veel méér over de situatie in Noord-Brabant en in Nijmegen dan in Zeeland en Zuid-Limburg, toch geldt vermoedelijk voor het hele gebied dat in november en december 1944 de voedselsituatie slechter was dan ooit te voren. Hier en daar kwamen hongeroproertjes voor en artsen deponeerden in een enkel geval een ernstige waarschuwing bij het Militair Gezag dat de volksgezondheid gevaar liep. Na de in gebruikneming van de haven van Antwerpen en eigenlijk pas na het Ardennenoffensief werd het beter, vooral omdat toen ook een paar honderd vrachtauto's ter beschikking kwamen. Aan treinen en binnenschepen had men maandenlang niets omdat de bruggen in het water lagen. Het urenlange wachten in de rijen voor de loketten van het distributiekantoor om extra-rantsoenen of toewijzingen en de kleine wereld van de buurt, het rondhangen bij geallieerde tanks en bij de merkwaardige jeeps of baily-bruggen bepaalde het levenspatroon van wie niet op zijn werk was. Kinderen moesten bezig worden gehouden thuis of door buurtcomité's omdat ze in de gevorderde schoolgebouwen maandenlang niet terecht konden. Er waren eindeloze gesprekken over frontberichten, over het lot van verwanten elders. Er heerste bezorgdheid en er was geruzie over tienermeisjes die avond aan avond rondhingen in de militaire cantines. In kranten en van de preekstoel werd gewaarschuwd voor het gedrag van meisjes en jonge vrouwen tegenover de geallieerde militairen. Méér belangstelling dan voor hoofdartikelen over vernieuwingsdenkbeelden was er voor geïllustreerde magazines als Kijk. De nieuwe Engelse en Amerikaanse films trokken veel publiek naar de noodbioscoopjes. Er werd gekankerd op Militair Gezag, niet met politiek-ideologische argumenten maar eenvoudig omdat de levensomstandigheden geen haar beter werden. De stemming werd niet opgewekter als de verhalen loskwamen over de onwaarschijnlijke luxe in Brussel of als men hoorde van staaltjes van vriendjespolitiek of schandalige zwarthandelaarspraktijken. De berichten over stakende mijnwerkers in Limburg vielen uiteraard bijzonder slecht als men geen kolen voor de kachel had. Spanningen met ingekwartierde evacuees uit de frontgebieden en anderzijds het bekend verschijnsel van intensieve buurtcontacten en staaltjes van saamhorigheid naarmate de nood stijgt, doen vragen naar bestudering van sociaal gedrag onder abnormale omstandigheden. Evenmin beschikken we over een economische geschiedenis van het bevrijde zuiden. Veel bedrijven konden niet op gang komen omdat het aan grondstoffen ontbrak en er evenmin vervoer was. Machines waren in veel gevallen niet te ge-

37. Ibidem, 31.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 203 bruiken of moesten met fietsen draaiende worden gehouden. De productiecapaciteit was sterk verminderd. Honderden bedrijven hadden een gesubsidieerde wachtgeldregeling aangevraagd38.. Wat de gevolgen waren van de 25% loonsverhoging moet onderzocht worden. Kortom: hoe is het bedrijfsleven de eerste maanden van de bevrijding doorgekomen? Dat de oorlog welvaartverhogend heeft gewerkt voor de landbouwers, ook op de schrale Brabantse gronden dient nader te worden geanalyseerd. Voor de doorsnee-winkelier zal hetzelfde gelden. Ook de eenvoudige vraag naar uitgaven van de gemeentelijke en provinciale diensten moet behandeld worden. In het voorgaande heb ik niet méér bedoeld dan het maken van enkele kanttekeningen bij de geschiedschrijving over het bevrijde zuiden. Wat groter aandacht moet krijgen is zojuist genoemd: een economische geschiedenis, een sociaalpsychologische studie van het dagelijks leven in abnormale omstandigheden en, met hulp van politicologen, een analyse van de nieuwe machtsverhoudingen en van politieke elite. Ik bepleit verdergaande bestudering van de problematiek van vernieuwing of herstel in lokaal verband en voor de diverse organisaties van verzuiling. Vergelijkende studies en bijdragen tot theorie-vorming kunnen daarvan het resultaat zijn. Wat mij het meest is opgevallen in de recente studies zijn drie punten. Indien de vernieuwers het pleit hadden gewonnen zouden politieke koers en ideologie noch links noch rechts in de gebruikelijke zin mogen heten, maar aansluiting hebben gevonden bij de vooroorlogse non-conformistes in Frankrijk. Vervolgens: een vernieuwing die begon in het katholieke zuiden zou in het westen ongetwijfeld met groot voorbehoud zijn ontvangen vanwege de personalistische en corporatistische elementen en vanwege de tegenstelling tussen ‘boven’ en ‘beneden’ de Moerdijk. Tenslotte: de herstellers toonden reeds in het zuiden de kracht van de structuren of de continuïteit als element in de geschiedenis. Enkele jaren geleden gebruikte ik voor een artikel over dit onderwerp de titel ‘Uit het Zuiden geen nieuws’39., thans zou ik willen preciseren: uit het zuiden kon ook geen nieuws komen.

38. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 290; Termeer, Nijmegen frontstad, 171, n. 21. 39. Bericht van de Tweede Wereldoorlog, VI (Amsterdam-Haarlem, 1971) 2398.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 204

‘Beide er in en geen van beide er uit’1. De rooms-rode samenwerking 1945-1952* J. Bosmans

Continuïteit of discontinuïteit?

‘d'Oude tijden komen weerom!’, zo klonk het als een belofte bij de herrijzenis van Nederland na de Franse overheersing. Voor de toeschouwer van Herrijzend Nederland lijkt het anno 1980, alsof het vooroorlogse establishment zich deze belofte in en na 1945 ook deed. De oude tijden keerden verrassend snel terug, verrassend dan voor menig tijdgenoot. Op het politieke vlak gebeurde dat wellicht met enige vertraging, maar met de oprichting van de Katholieke Volkspartij in december 1945 en van de Partij van de Arbeid in februari 1946 was het ook daar wel goeddeels bekeken. Een serieuze kans op een doorbreken van het vigerende partijenstelsel zou zich voorlopig niet meer aandienen. Was de kans op een politieke doorbraak in 1945-1946 dan wel een serieuze? Eigenlijk toch niet, zeker niet wanneer men het politieke gebeuren van toen beziet in zijn maatschappelijke context. Blom2. heeft al eens uiteengezet, hoe weinig goeds die context voor een wezenlijke vernieuwing van politiek en maatschappij kon beloven. Op tal van terreinen blijkt de na-oorlogse ontwikkeling vrij nauwkeurig aan te sluiten bij het moment, waarop de bezetting een definitieve breuk leek te forceren. Leek, want 1940-1945 moet als een intermezzo worden beschouwd. Door het wegvallen van de getuigenismogelijkheden en door de behoefte om in het bepalen van een verzetshouding

1. Romme bij de algemene beschouwingen in november 1949, Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1949-1950, Verslag, 380. * Bij het samenstellen van het artikel heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de resultaten van een onderzoek naar de politieke ontwikkeling in Herrijzend Nederland, onder mijn leiding verricht door een groep derde-jaars-geschiedenisstudenten bij de vakgroep Nieuwste Geschiedenis van de Katholieke Universiteit Nijmegen. De groep bestond uit Jules Beneken, Huub Francort, Gerard Geraedts, Bert van Grunsven, Harrie Hendriks, Hans Klein, Birgit Langenhuysen, Maarten Loeffen, Jos Mol, Alex Plantaz, Herman Simissen, Wim Smits, Paul Vogels en Jan Zweers. 2. J.C.H. Blom, ‘The Second World War and Dutch Society: Continuity and Change’, in: A. Duke and C. Tamse, ed., Britain and the Netherlands, Vol VI, War and Society (Den Haag, 1977) 228-248.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 205 jegens de bezetter zo groot mogelijke kracht te tonen, verflauwde de wil om gescheiden op te treden ten gunste van meer eendracht. Maar met het vertrek van de Duitsers verviel vanzelf een belangrijke voorwaarde om elkaar over de scheidsmuren heen op te zoeken. Een handvol idealisten, die al vóór de oorlog het zuilenbestel voor verderfelijk hadden gehouden, zagen in de eendracht tijdens de bezettingsjaren evenwel een structurele wijziging, die na het herwinnen van de vrijheid de zuilen voorgoed zou doen verdwijnen. Het zuilenbestel zou worden vervangen door een organisatiepatroon, waarin de scheidslijnen niet langer parallel zouden lopen met de wereld- en levensbeschouwing. Essentieel daarbij was dat er in dat nieuwe patroon volop ruimte zou zijn voor de ontplooiing van individuele verantwoordelijkheid, zodat eenieder zijn aardse bestaan materieel én geestelijk als waarlijk menswaardig zou ervaren. Wachtwoord werd ‘personalistisch socialisme’; antithese en klassenstrijd hadden afgedaan, want zij veronachtzaamden de menselijke persoonlijkheid. Heel even hebben deze idealisten het gevoel kunnen hebben toch niet bezig te zijn met het najagen van een illusie. De motor, die de vernieuwing politiek en cultureel, sociaal en economisch moest verbreiden, was de Nederlandse Volksbeweging (NVB) en die leek een succes. Niet alleen sloten vooraanstaande mensen uit de verschillende zuilen zich bij de NVB aan, zodra zij in mei 1945 in de openbaarheid trad; ook haar manifestaties trokken grote belangstelling. Maar in de eerste weken na de bevrijding, na zoveel jaren van duisternis, lieten de mensen zich toch vooral activeren door nieuwsgierigheid en weetgierigheid. Aan het einde van de zomer van 1945 was de leegloop al in volle gang. Doorslaggevend was dat de katholieken, die als grootste minderheidsgroep het lot van de doorbraak in handen hadden, niet aanhaakten. In september 1945 viel daar het besluit om een eigen politiek verband te handhaven. Hun sociale organisaties hadden de katholieken toen al op dringend verzoek van hun bisschoppen laten terugkeren en alleen al die omstandigheid maakte wezenlijk nieuwe verhoudingen op politiek gebied onwaarschijnlijk. In de andere zuilen bestond evenmin veel animo voor een doorbreking van het bestaande partijenstelsel. De SDAP wilde alleen iets nieuws, als zij op dat nieuwe zowel programmatisch als organisatorisch het stempel kon drukken; toen de katholieken zich afzijdig bleken te houden, kreeg zij daarvoor ruim baan. De politieke vernieuwing beperkte zich aldus tot de omvorming van de Rooms-Katholieke Staatspartij tot Katholieke Volkspartij, die ook programpartij heette te zijn, maar in de praktijk een beginselpartij zou blijven, en verder tot de oprichting van de Partij van de Arbeid, waarin de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de Vrijzinnig-Democratische Bond, de Christelijk-Democratische Unie, enkele politiek daklozen en een kleine groep overtuigde doorbrekers uit confessionele hoek samengingen. De restauratie werd bezegeld bij de verkiezingen van 1946; de KVP wist toen zelfs meer stemmers te trekken dan de RKSP in 1937 en de score van de PvdA

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 206 was veel geringer dan die van haar samenstellende delen in datzelfde jaar 1937 te zamen3.. Van vernieuwing op andere terreinen kwam nog minder terecht. De signalen daar waren direkt na de bevrijding dan ook te sterk om de hang naar het oude vertrouwde te bagatelliseren. De vooroorlogse werknemers- en werkgeversorganisaties hadden al tijdens de bezettingsjaren besloten om na de bevrijding de werkzaamheden te hervatten, ieder in zijn eigen verband. Pogingen in de omroepwereld om de zuilenorganisaties de nek om te draaien ten voordele van een nationale omroep mislukten reeds in de vroege zomer van 1945 falikant. Hein Vos, de minister van handel en nijverheid in het eerste na-oorlogse kabinet, dacht na de decennia lange discussie nu wel zonder slag of stoot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te kunnen realiseren, maar rond de jaarwisseling 1945-1946 werd hij met beide benen op de grond teruggezet door een ware stormloop tegen zijn voorontwerp. Ook zou gewezen kunnen worden op de kortstondigheid van het bestaan van de regeringsdienst Oog en Oor, deze bij dat tijdsgewricht zo passende constructie van minister-president Schermerhorn om onder andere de centrale overheid rechtstreeks voeling te laten hebben met de mensen tot in de uiterste hoeken van het land; dit experiment heeft geen schijn van kans gekregen, doordat het parlement hierin een aantasting van zijn positie zag en zich dat niet liet welgevallen. En waar bleef de grootscheepse wijziging van de grondwet, waartoe koningin Wilhelmina al in 1941 vanuit Londen had opgeroepen4.? Ook de wijze waarop najaar 1945 de opengevallen plaatsen in het parlement werden opgevuld, geeft te denken. Iedereen onderschreef wel de opvatting dat zij die in het verzet blijk hadden gegeven van een bijzonder verantwoordelijkheidsbesef, een plaats in het noodparlement verdienden, maar toen het erop aankwam, drukten de fracties er door dat dat niet ten koste mocht gaan van hun vooroorlogse getalssterkte5.. Wanneer wij een langere periode in ogenschouw nemen, wordt in dit verband Moquettes analyse van een aantal milieufactoren be-

3. Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn, 1979); H.M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (Amsterdam, 1955); Jan Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volks Beweging (NVB) (Deventer, 1978); J.L.G. van Oudheusden en J.A.M. Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging in het bevrijde zuiden. Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Waalwijk 1944-1945 (Tilburg, 1977); A.F. Manning, ‘Geen doorbraak van de oude structuren’, De Confessionelen. Ontstaan en ontwikkeling van hun partijen (Utrecht, 1968) 61-87. 4. F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet-Schermerhorn-Drees 1945-1946 (Assen-Amsterdam, 1977) 54-57 (werknemers en werkgevers), 524-547 (radio), 477-491 (PBO), 158-159 (Oog en Oor) en 553-569 (grondwet). 5. Ibidem, 117-131.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 207 treffende kamerleden uit de periode 1930-1965 interessant6.. Uit die analyse blijkt namelijk dat het parlement in de eerste tien jaar na de oorlog in diverse opzichten niet ingrijpend is gewijzigd ten opzichte van de vooroorlogse tijd. In tegenstelling tot de politieke en sociaal-economische organisaties, waar de vooroorlogse leiders de lakens bleven uitdelen, zag men in de beide kamers na de verkiezingen in 1946 uiteraard een groot aantal nieuwe gezichten; onder de fractievoorzitters mogen dan veel bekenden zijn teruggekeerd, in de personele samenstelling van de kamers in hun totaliteit kwam een verandering van meer dan 60%, maar daarna trad er een zetelvastheid op, die niet onderdeed voor die van vóór de oorlog. Met die vele nieuwe gezichten ondergingen de kamers ook een verjongingskuur, die door de zetelvastheid slechts heel even merkbaar is geweest; spoedig bereikte de gemiddelde leeftijd van het kamerlid het vooroorlogse peil. In de gemiddelde leeftijd bij intrede in de kamers kwam in het geheel geen wijziging; was dat vóór 1941 voor de Eerste Kamer het 50ste levensjaar en voor de Tweede Kamer het 43ste levensjaar, na 1945 gold dat ook. Ook qua opleiding van de kamerleden zijn er geen schokkende veranderingen ten opzichte van de vooroorlogse jaren te registreren. Evenmin zijn er grote verschuivingen te bespeuren in de beroepsuitoefening van kamerleden voor of tijdens hun kamerlidmaatschap.

Maakt men de balans op, dan kan men constateren dat de in het bevrijde zuiden veel gehoorde slogan ‘eenheid bij verscheidenheid’ heel wel past bij de situatie in 1945 en daarna, maar dan wel met het accent op verscheidenheid. Geestelijk federalisme als middel om mensen van diverse overtuiging in één samenwerkingsverband bijeen te houden, zoals de PvdA in bescheiden mate zou praktiseren, sloeg nauwelijks aan. Verwante stromingen als de christelijk-historische en antirevolutionaire, de communistische en sociaal-democratische tastten weliswaar heel even de mogelijkheden van een nauwer samengaan af, maar dat leidde niet tot concrete resultaten. Het onderzoek van Kruijt en Goddijn naar de organisatorische verzuildheidsgraad in de twintigste eeuw7. laat zien dat de uitbouw van de zuilen na 1945 lustig voortschreed en dat, wil men toch een ontzuilingstendens ontdekken, men die slechts kan bespeuren in de publieke bezinning onder intellectuelen op de extreem doorgevoerde verzuiling; een enkeling trok zijn consequenties en verliet de zuil, de meerderheid hield het voorlopig echter bij discussie.

6. F.G. Moquette, ‘Het Nederlandse parlement: gegevens over leeftijd, lidmaatschapsduur, opleiding, beroep, wetgevende ervaring en bestuurspraktijk’, Acta Politica, I (1965-1966) 112-153; vgl. ook de aanvullingen voor de periode na 1945 bij H. Daalder en S. Hubée-Boonzaaijer, ‘Sociale herkomst en politieke recrutering van Nederlandse Kamerleden in 1968 - I’, Acta Politica, V (1969-1970) 300 en 304-305. 7. J.P. Kruijt en Walter Goddijn, ‘Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces’, in: A.N.J. den Hollander, e.a., ed., Drift en Koers. Een halve eeuw sociale verandering in Nederland (Assen, 1968) 244-247.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 208

Meer dan een intensivering van de samenwerking tussen de zuiltoppen zat er nog niet in. Dat wat Lijphart de pacificatiedemocratie heeft genoemd8., krijgt in deze periode haar definitieve profiel. Ook in dit opzicht is er nadrukkelijk sprake van een doortrekken van vooroorlogse lijnen. Oude overlegorganen keerden in nieuwe jasjes terug, nieuwe kwamen er bij, het pregnantst in het bedrijfsleven met zijn Raad van Vakcentrales, de Raad van Bestuur in Arbeidszaken, de Stichting van de Arbeid en vanaf 1950 de Sociaal-Economische Raad. De rooms-rode samenwerking, na het overgangskabinet van Schermerhorn en Drees het cement in de regeringssamenstelling tot eind 1958, is eveneens in deze context te zien. De bereidheid van de katholieke en de sociaal-democratische leiders om elkaar op het niveau van de regering de hand te reiken, is niet specifiek voor de na-oorlogse tijd, want in de jaren dertig heeft de geleidelijke toenadering reeds concreet effect gesorteerd door de toetreding van twee sociaal-democraten tot het laatste vooroorlogse kabinet, dat van De Geer9.. Kijkt men evenwel naar de samenstelling van het eerste volwaardige na-oorlogse kabinet, dat van Beel, dan is men wellicht geneigd om toch eerder discontinuïteit vast te stellen. Immers, was samenwerking tussen uitsluitend katholieken en sociaal-democraten ooit eerder vertoond? Paste het ‘Nieuwe Bestand’, zoals Beel zijn kabinet afficheerde, wel in het systeem van de pacificatiedemocratie? Hoe dit ook zij, nog nader te bespreken bijzondere omstandigheden noopten in 1946 tot de smalle basis, maar bij de eerste de beste gelegenheid daarna is ook in dit opzicht de continuïteit hersteld. Vanaf 1948 komen alleen nog maar zo breed mogelijk samengestelde kabinetten voor10.. De partij, die voor deze correctie zorgde, was de KVP en binnen de KVP de in zijn eigen kring onbestreden leider Romme. Toen enige ervaring met de brede basis was opgedaan, kwam Romme tot de formulering dat de brede-basispolitiek

gericht is op het dragen van regeringsverantwoordelijkheid door katholieken, socialisten en ten minste twee van de drie andere belangrijke constructieve groepen (de beide protestants-christelijke groepen - anti-revolutionairen en christelijk-historischen - en de liberalen)11..

8. A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Amsterdam, 1979). 9. J. Bosmans, ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1918-1940’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XIV (Bussum, 1979) 222-233; Marcel Beerman en Lenny Vulperhorst, ‘De totstandkoming van de “Rooms-Rode” coalitie’, Cahiers voor de politieke en sociale wetenschappen, II (1979) nr. 4, 51-81. 10. De verbreding van de kabinetsbasis sloot aan bij het gevoelen van de publieke opinie. Die sprak zich in 1946 voor 25-37% uit voor een smalle basis, terwijl allerlei andere combinaties slechts konden rekenen op instemming van zeer kleine groepen. In 1948 daarentegen was de duidelijke voorkeur voor de smalle basis verdwenen; nog maar 18% voelde zich daar wel bij. Zie: Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Berichten, no.'s 35, 45 en 224. 11. C.P.M. Romme, Katholieke politiek (Utrecht-Antwerpen, 1953) 56.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 209

Herinnert dit niet aan de leer van de uiterste noodzaak, die vóór 1940 zo remmend heeft gewerkt op de toenadering van RKSP tot SDAP? Die leer schreef immers voor dat, wanneer de RKSP samen met de SDAP in de regering plaats zou nemen, tenminste nog één andere partij zou moeten meedoen12., onder andere om het risico te verkleinen dat de regering al te zeer in socialistische richting zou gaan koersen. Omdat de PvdA zich niet, zoals met de SDAP in 1939 geschied was, zou laten afschepen met twee zetels, was het zaak om zoveel mogelijk partijen in de regering vertegenwoordigd te laten zijn om de socialistische invloed te kunnen beteugelen, om de rode ‘dertelheid’ te temmen. Of om Rommiaanse woorden te gebruiken, uitgesproken in het debat naar aanleiding van de regeringsverklaring in augustus 1948 over het totstandkomen van het eerste brede-basiskabinet-Drees-Van Schaik: het voordeel van een brede basis moet men hierin zien

dat in de maatschappelijke omstandigheden van dit ogenblik... de onderlinge verhouding in de waardering enerzijds van het gemeenschapswezen in de mens en anderzijds van zijn individuele wezen kans heeft beter tot haar recht te komen in een meer gemengd dan in een meer eenzijdig samengesteld gezelschap... Als wij kunnen, moeten wij van deze ontwikkeling in Nederland het mogelijke profijt trekken om een politiek te bevorderen, welke aansluit op de werkelijke natuur van de mens, een politiek, die zowel dat gemeenschapswezen in de mens als zijn individuele wezen tot ontplooiing kan brengen, waardoor die politiek voor land en volk het meest zegenrijk kan zijn13..

De KVP en de brede basis

Na de verkiezingen van 1948 stuurde Romme rechtstreeks aan op een brede basis voor het kabinet, als het even kon van confessionelen, liberalen en PvdA. Zelfs stond hij niet toe dat eerst de beide partijen van het Nieuwe Bestand een nieuw regeringsprogramma ontwierpen om vervolgens andere partijen met dit programma al dan niet te laten instemmen14.. Deze houding van de KVP-leider lijkt opvallend, indien men acht slaat op de vele loftuitingen die het kabinet-Beel ook van deze zijde heeft mogen ontvangen en indien men zich er rekenschap van geeft dat ondanks de nederlaag van de PvdA bij deze verkiezingen beide partijen in de Tweede Kamer over een royale meerderheid van toch nog altijd 59 van de 100 zetels bleven beschikken, tegen 61 in 1946. Hoe moet Rommes houding dan verklaard worden? Zelf heeft Romme zich altijd graag beroepen op de noodzaak van basisverbre-

12. F.J.F.M. Duynstee, ‘De katholieke Tweede Kamer-fractie na 1918 uit haar notulen’, Opstellen over recht en rechtsgeschiedenis, aangeboden aan prof. mr. B.H.D. Hermesdorf (Deventer, 1965) 100-101. 13. HTK 1948, Verslag, 33. 14. In de katholieke zuil stelde De Tijd (8 juli 1948), daar een van de weinige warme voorstanders van de smalle basis, dit laatste voor.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 210 ding om in 1948 de grondwetswijziging - aanhangig gemaakt om de staatsrechtelijke barrières voor een oplossing van de Indonesische kwestie op te ruimen - niet in gevaar te brengen. Immers VVD en CHU hadden in eerste termijn weliswaar met het voorstel ingestemd, maar voor hun stemgedrag in tweede termijn nadrukkelijk een voorbehoud gemaakt. Maar, zo zou men kunnen tegenwerpen - en van PvdA-zijde is dat ook steeds gedaan, want daar zag men weinig tot geen heil in basisverbreding15. -, op dit ene punt, de grondwetswijziging, zou men toch een zakelijk akkoord kunnen sluiten buiten de formatie om? Romme vatte het voorbehoud echter op als een niet te negeren sollicitatie naar regeringsverantwoordelijkheid. Deze interpretatie is juist, voor zover zij de liberalen geldt. Dezen hebben daadwerkelijk de verkiezingen van 1948 gebruikt als ‘hefboom voor een wijziging in de samenstelling van het kabinet’; zij wilden niet langer aanzien dat door de rooms-rode coalitie met haar royale stemmenmeerderheid ‘een groot en maatschappelijk belangrijk deel van de publieke opinie tot permanente oppositie gedoemd’ werd16.. Maar zouden VVD en CHU het werkelijk hebben aangedurfd om, eenmaal in de oppositie gelaten, om die reden in tweede termijn hun stem te onthouden aan de voorgestelde grondwetswijziging? Als het beleid van het kabinet-Beel geen reden tot klagen gaf, waarom dan met de grondwetswijziging niet enig risico gelopen en gewoon doorgegaan op smalle basis? Voor de wenselijkheid van basisverbreding heeft Romme echter al vanaf het totstandkomen van het kabinet-Beel met de regelmaat van de klok aandacht gevraagd17. en in de katholieke zuil zag hij de steun voor zijn ijveren groeien18., zodat de conclusie voor de hand ligt dat hij in 1948 van het bewuste voorbehoud een gelegenheidsargument heeft gemaakt en hij de kans heeft gegrepen om een langgekoesterde wens, althans voor een deel, in vervulling te laten gaan. Dat permanente verlangen heeft te maken met het beeld, dat men zich in katholieke kring vormde van de PvdA. Eigenlijk is de PvdA als de politieke vertaling

15. Vergelijk bijvoorbeeld fractievoorzitter Van der Goes van Naters bij de algemene beschouwingen in november 1947 (HTK 1947-1948, Verslag, 244-245), in een rede te Schiedam in maart 1948 (Het Parool, 17 maart 1948) en op het verkiezingscongres van de PvdA in mei 1948 (De Volkskrant, 8 en 11 mei 1948); Schermerhorn in een rede te Rotterdam in maart 1948 (Trouw, 23 maart 1948); en nog eens Van der Goes van Naters in Het Vrije Volk, 23 juli 1948 en bij het debat over de regeringsverklaring in augustus 1948 (HTK 1948, Verslag, 42). 16. Dirk U. Stikker, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren, waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis (Rotterdam-'s-Gravenhage, 1966) 94. 17. De eerste maal reeds tijdens het debat in de Tweede Kamer op 9 juli 1946 naar aanleiding van Beels regeringsverklaring over de formatie van zijn kabinet. Romme zei toen het te betreuren dat geen andere partijen meededen; dat de CPN buiten de deur was gehouden, betreurde hij uiteraard niet (HTK 1946, Verslag, 67-68). 18. Blijkens NIPO-enquêtes kon de smalle basis in 1946 rekenen op instemming van 35 à 42% van de KVP-aanhang, in 1948 op nog maar 25%. Zie: Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Berichten, no's 35, 45 en 224.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 211 van het door de NVB gepropageerde en ook onder spraakmakende katholieken beleden personalistisch socialisme vanaf het begin in de KVP gewantrouwd. Kenmerkend daarvoor is dat al vroeg in 1946 van KVP-zijde gesignaleerd werd dat de PvdA bezig was het personalistisch socialisme in te ruilen voor het democratisch socialisme. Op dat moment ontstond in de KVP de vrees dat het de PvdA in eerste instantie toch niet te doen was om ruimte te scheppen voor persoonlijke verantwoordelijkheid en persoonlijke ontplooiing, maar dat de PvdA afstevende op een gesocialiseerde maatschappij, waarin de gelijkheid van alle mensen was bereikt en in welk proces de leiding toeviel aan de overheid. Het is een voorstelling, die in de PvdA niet meer zag dan een regelrechte voortzetting van de SDAP en het gedachtengoed van de nieuwe partij synoniem achtte aan dat van de SDAP, in al zijn ongenuanceerdheid zelfs van de SDAP van vóór 1937. Die ongenuanceerdheid neemt men onmiddellijk waar in kringen van de katholieke arbeidersbeweging. De Limburgse hoofdaalmoezenier van de arbeid Poels bijvoorbeeld, die voordien de SDAP hartstochtelijk had bestreden, maakte van de PvdA een partij, ‘die stoelt op een voor christenen volkomen onaanvaardbaar socialisme’19. en in het weekblad Herstel van de KAB werd de PvdA zelfs afgeschilderd als ‘een misdaad jegens ons volk’20.. In de KVP koos men in het algemeen rustiger bewoordingen om dezelfde gedachten uit te spreken. Vanuit de premisse dat de eenheid van katholieken in politieke zaken een gebiedende eis is om de superieur geachte katholieke maatschappij- en staatsleer in de niet-katholieke wereld te kunnen laten doordringen, had de KVP het nodig om voor de katholieke kiezer een afgrenzing naar de PvdA toe te construeren, omdat deze partij de katholieke eenheid het meeste kon bedreigen; het moest de katholieke kiezer goed duidelijk zijn, tot waar hij mocht gaan zonder zijn beginselen te verzaken. Een aanscherpen van het wantrouwen jegens de PvdA kwam aan deze behoefte tegemoet. Vlak voor de verkiezingen van 1946 gaf het secretariaat van de KVP een brochure uit onder de titel Samenwerking. Daarin worden de uitgangspunten voor een beginselprogramma, zoals de PvdA die op haar stichtingscongres in februari 1946 had geformuleerd, vergeleken met het SDAP-beginselprogramma van 193721.. De auteur, de KVP-secretaris mr. Ferdinand Duynstee, niet te verwarren met de Nijmeegse hoogleraar Frans Duynstee, constateerde dat er tussen beide programma's tenminste op terminologisch vlak overeenkomst te bespeuren viel. Als de PvdA zich wilde aandienen als een brede volkspartij, dan was achterdocht op haar plaats. De PvdA was niet meer dan een verbrede SDAP, precies datgene

19. De Volkskrant, 13 februari 1946; vgl. J. Colsen, Poels (Roermond-Maaseik, 1955) 622. 20. Herstel, 21 juni 1946. 21. Het Nieuwe Begin. Verslag van het Stichtingscongres van de Partij van de Arbeid. Amsterdam 9 Februari 1946 (Amsterdam, 1946) 49-51.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 212 wat de toenmalige leiding van de SDAP onder aanvoering van Vorrink en Banning vanaf begin jaren dertig steeds voor ogen had gestaan22.; daardoor was zij tevens een partij, die een maatschappij-inrichting voorstond, die strijdig was met de katholieke opvattingen, aldus Duynstee. De brochure gaat voorbij aan die meer personalistisch getinte uitgangspunten van de PvdA, waarin gesproken wordt over de eerbied en de verantwoordelijkheid voor de persoon van de medemens; waarin als richtsnoer voor een rechtvaardige socialistische maatschappij de erkenning genoemd wordt dat de mens met persoonlijke verantwoordelijkheid in de gemeenschap geplaatst is. De brochure signaleert ook niet dat de PvdA het tot de taak van de overheid wilde rekenen om het zedelijk en geestelijk leven van het volk te beschermen en te bevorderen, waarbij de kerken de ruimte moesten hebben om hun woord te spreken met betrekking tot het staatkundige en maatschappelijke leven; ja zelfs dat de PvdA nadrukkelijk de grote waarde van huwelijk en gezin voor een gezonde opbouw van de samenleving erkende en handhaving van de rechten en plichten der ouders inzake onderwijs en opvoeding van hun kinderen noodzakelijk noemde. Daartegenover haalt de brochure naar voren dat de PvdA wilde streven naar toepassing van socialisatie van de beschikkingsmacht of eigendom der produktiemiddelen met het algemeen welzijn als richtsnoer. Het begrip ‘algemeen welzijn’ heette echter vaag te zijn, want het zou de PvdA ontbreken aan vaste zedelijke normen, gevolg van partijvorming op basis van louter programmatische overeenstemming. En als de PvdA tevens zei de maatschappij te willen omvormen in democratisch socialistische richting, dan was voor de brochureschrijver de vraag gewettigd of de PvdA zoveel anders bedoelde dan de SDAP, wier beginselprogramma van 1937 onder de verwezenlijking van het democratisch socialisme verstond

een maatschappij op den grondslag van gemeenschapsbezit van de voornaamste productiemiddelen, met gemeenschapsbeheer van het bedrijfsleven en met waarborging van geestelijke en staatkundige vrijheid, opdat voor allen welvaart en bestaanszekerheid mogelijk worden, gelijke maatschappelijke voorwaarden tot ontplooiing der persoonlijkheid worden geschapen en het gemeenschapsleven kan opbloeien23..

De suggestie die dit alles moest wekken, was dat de PvdA ondanks schone woorden over persoonlijke verantwoordelijkheid rechtstreeks aanstuurde op de klassenloze maatschappij, waarin het privé-bezit was afgeschaft en de overheid bepaalde wat ieders plaats was. De encycliek Quadragesimo Anno uit 1931 was er nog steeds om de katholiek een geheel andere maatschappij als het ideaal voor

22. Bosmans, Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1918-1940, 218-222. 23. Geciteerd in: Samenwerking, uitgave van het Algemeen Secretariaat der KVP ('s-Gravenhage, 1946) 11.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 213 ogen te houden: niet een bundeling van het verzet tegen de kapitalistische maatschappij en de kapitalistische geest, niet een cultivering van de tegenstelling tussen ‘uitgebuitenen en uitbuiters’, maar een harmonische samenwerking tussen alle klassen en standen zonder verdoezeling van de verschillen met de daarbij passende rechten en plichten van ieder individu en iedere groep afzonderlijk, waarbij de overheid volgens het subsidiariteitsbeginsel slechts een actieve rol toekwam, wanneer de harmonie dreigde om te slaan in antagonisme. In het verlengde hiervan koesterde men in de KVP een andere ‘zwakke’ plek van de PvdA, namelijk haar sociaal-economische oriëntering; de PvdA gold als zijnde geheel gericht op het materiële, aardse bestaan en zou zich niets gelegen laten liggen aan de geestelijke kant van dat bestaan24.. De juistheid van deze analyse is voor de KVP ongetwijfeld versterkt, zo niet bevestigd, door een drietal gebeurtenissen in de PvdA in 1946 en 1947: de oprichting van een Sociaal-Democratisch Centrum (SDC) voorjaar 1946, de vaststelling van het definitieve beginselprogramma een jaar later en het uittreden najaar 1947 van Oud, de voormalige vrijzinnig-democratische leider en onder Colijn in de jaren dertig minister van financiën. Het SDC wilde naar het voorbeeld van de direkt na de oprichting van de PvdA ingestelde katholieke en protestants-christelijke werkgemeenschappen25. binnen de partij een nauwer contact creëren tussen die vroegere leden van de SDAP, die weinig ophadden met de transformatie naar volkspartij. Daarvan verwachtten dezen slechts vervaging van het principieel-socialistische maatschappij-ideaal. Voor hen bleef de arbeidersklasse het eigenlijke fundament van de socialistische beweging en de rechtsorde van de arbeid het centrale probleem van de democratie. Het Centrum stelde voorop dat de democratisering van het maatschappelijk arbeidsproces volstrekt onmogelijk was, zolang het produktie-apparaat beheerst en uitgebuit werd door de kapitalistische klasse. Daarom achtte het Centrum de socialisatie van dat apparaat strikt noodzakelijk, niet met het doel het uit de macht van de kapitalistische klasse over te brengen in handen van het proletariaat, maar het te laten overnemen door de gemeenschap. ‘Het socialisme, de integrale democratie, is zonder socialisatie ondenkbaar’, heette het; de geleide economie, waaraan op dat moment het kabinet-Schermerhorn-Drees handen en voeten probeerde te geven, leidde slechts tot een ‘geordend, geconsolideerd

24. Een en ander komt vrijwel even duidelijk naar voren in de KVP-brochure Wat wil de Katholieke Volkspartij? ('s-Gravenhage, 1946), eveneens van de hand van de KVP-secretaris mr. Ferdinand Duynstee. 25. In 1947 kwam daar de Humanistische Werkgemeenschap bij.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 214 kapitalisme’26.. Dit SDC heeft het korter uitgehouden dan zijn opvolger in de jaren vijftig. Het vasthouden aan de in de ogen van velen verjaarde opvatting van de klassenstrijd strookte niet met de koers van de partijleiding, die van de PvdA een volkspartij wilde maken en tenminste de middengroepen wilde inschakelen; die middengroepen waren nu eenmaal nodig om een meerderheidspositie te bereiken c.q. te benaderen27.. En het streven van het SDC naar een doorbraak naar links en dus naar samenwerking met de CPN28. moest in de zich ontluikende Koude-Oorlog-sfeer, die ook vrijwel de gehele PvdA in haar ban kreeg, wel averechts werken. In de loop van 1947 al ging het Centrum te gronde aan interne onenigheid over de vraag, hoever de kritiek op het Indië-beleid van de PvdA moest gaan en of het lidmaatschap voor niet-PvdA-leden mocht worden opengesteld29.. Hoewel het SDC nauwelijks heeft leren lopen, was zijn taal koren op de molen voor hen, die beducht waren voor het socialisme van de PvdA. Het tweede SDC zal Romme ‘de luis in de pels van de PvdA’30. noemen, het eerste was dat voor veel KVP-ers evenzeer. De beduchtheid nam in KVP-kringen toe, toen de PvdA haar beginselprogramma in april 1947 definitief vaststelde. Veel verschil met de uitgangspunten van 1946 was er niet, maar toch meende men een verderreikende intentie te kunnen bespeuren. Wraakte men in 1946 dat het door de PvdA gehanteerde begrip ‘algemeen welzijn’ geen intrinsieke waarde kon hebben, nu in 1947 viel men de PvdA erop aan, dat het begrip niet eens meer voorkwam in het beginselprogramma. Een ‘evolutie ten kwade’ vond Romme dit31.. Alle remmen op ongebreidelde socialisatie waren daarmee losgelaten. Het programma beperkte de socialisatie van de voornaamste produktiemiddelen weliswaar tot die op de gebieden van industrie, bankwezen en transport, maar tegelijkertijd verlangde het beperking van de beschikkingsmacht over het particulier bezit om de euvelen ervan

26. ‘Een radikale en principieel socialistische groep in de PvdA’, De Vlam, 3 maart 1946; W. Romijn, ‘Het Sociaal-Democratisch Centrum. Plaats en taak in de Partij van de Arbeid’, Paraat, 26 april 1946; Joh. Rugge, ‘Socialisme en Democratie. Stellingen van het sociaal-democratisch Centrum’, De Vrije Katheder, 14 juni 1946. 27. Vergelijk Koos Vorrink, ‘Verantwoording en opdracht’, in: G. Ruygers, ed., Socialisme in de branding. Een bundel opstellen (Amsterdam, 1952) 38-39. 28. In de in juni of juli 1946 verschenen brochure Het Sociaal-Democratisch Centrum. Wat het is, wat het wil (Utrecht, s.a.) merkt de auteur, W. Romijn, met genoegdoening op dat de verkiezingsuitslagen uitwezen ‘dat de politiek van de Partij van de Arbeid niet voldoende heeft beantwoord aan de verwachtingen, die de arbeiders van haar hebben gekoesterd’; Romijn ziet in het grote succes van de CPN (10% bij de Tweede-Kamerverkiezingen) reden te meer om het socialistische ideaal niet op te offeren aan het streven naar een doorbraak naar rechts. 29. Anet Bleich en Max van Weezel, Ga dan zelf naar Siberië! Linkse intellektuelen en de koude oorlog (Amsterdam, 1978) 83-84. 30. P.J. Oud, Honderd Jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (Bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans, 7e dr.; Assen, 1979) 359. 31. De Volkskrant, 23 april 1947.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 215 op te heffen. Met andere woorden de PvdA sprak in haar principiële afwijzing van de kapitalistische produktiewijze de banvloek uit over het particuliere eigendom van de produktiemiddelen. De KVP daarentegen achtte eigen bezit juist nodig voor de persoonlijke ontplooiing en veroordeelde de kapitalistische produktiewijze slechts, voor zover de kapitaalbezitters het voor het zeggen hadden. Socialisatie was voor haar in die context niet meer dan een van de middelen, waarvan het gebruik pas te overwegen viel op een moment dat het niet anders kon32.. Socialisatie zinde ook Oud niet. Met een flinke dosis wantrouwen was hij met de VDB opgegaan in de PvdA. Hij had liever de kat uit de boom willen kijken en vooralsnog niet verder willen gaan dan een federatief verbond tussen zijn partij en de SDAP om te bezien of het denken in de SDAP daadwerkelijk bevrijd was van het klassenstrijdbeginsel en of in het samengaan met de SDAP wel het streven van de vrijzinnig-democraten: democratie, los van de scheidingslijn van klassenstrijd en antithese, verwezenlijkt zou kunnen worden. Maar in zijn kring vormde Oud een minderheid en hij schikte zich uit loyaliteit jegens zijn partijgenoten in de fusie, zij het aarzelend. Dat bracht als consequentie met zich mee dat hij de Internationale moest meezingen en achter de rode vlag moest aanlopen, daden waartoe hij alleen met innerlijke weerzin moet hebben kunnen komen. Daarbij voegde zich weldra de persoonlijke frustratie als gevolg van het ontbreken van geneigdheid in de top van de PvdA om hem een serieuze functie te geven; een Eerste-Kamerlidmaatschap werd hem niet gegund. Oud gold als het symbool van de bezuinigingspolitiek en de werkloosheidsmisère in de jaren dertig, bestrijder van het Plan van de Arbeid, kortom als de representant van het vooroorlogse bestel. In die situatie zag Oud de PvdA met rasse schreden de oude SDAP naderen. Binnen het jaar constateerde hij dat de PvdA in haar verschijningsvorm niet een brede volkspartij was, maar een socialistische partij, die bijna voortdurend het belang van de arbeiders vooropstelde en het voorvoegsel personalistisch in rap tempo verloor. Het afscheid was slechts een kwestie van tijd. Problemen met Het Vrije Volk, dat nauwelijks plaats inruimde voor zijn de partij niet welgevallige artikelen over Indonesië en de financiëel-economische ontwikkeling, verhaastten dit afscheid, dat in oktober 1947 een feit werd33..

32. Vergelijk ook de plaatsvervangend voorzitter van de KVP-fractie in de Tweede Kamer, pater Stokman, in De Maasbode, 5 en 6 maart 1947. Bij de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer najaar 1949 verklaarde Romme: ‘Wij blijven openstaan voor socialisatie van de bedrijven van openbaar nut en van die bedrijven van monopolistisch karakter, waarvan na onderzoek socialisatie om redenen van algemeen belang geboden blijkt. Wanneer voorts in verband met de noodzakelijke industrialisatie het particulier initiatief te kort schiet op het gebied van de investering en de Overheid door haar stimulerende maatregelen hier niet op redelijke wijze verandering in kan brengen, dan ontmoet het bij ons ook geen bezwaar, integendeel, dan zijn wij er vóór, dat de Staat deze taak van het particulier initiatief, zo ver en zo lang dit nodig is, overneemt’ (HTK 1949-1950, Verslag, 382). 33. H.J.L. Vonhoff, Bewegend verleden. Een biografische visie op prof. mr. P.J. Oud (Alphen aan den Rijn, 1969) 95-106.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 216

In katholieke kring zal men met enig leedvermaak de worsteling van deze voormalige opponent van de RKSP hebben gadegeslagen. Maar Ouds vertrek uit de PvdA moet, evenals de andere aangetipte zaken dat deden, op de KVP in die zin een uitwerking hebben gehad, dat men zich gesterkt voelde in het vermoeden dat de PvdA de voortzetting van de SDAP-traditie was. De plicht om ten strijde te trekken tegen het socialisatie-streven van de PvdA werd er des te dwingender door, want dat streven was gericht op de realisering van een door de KVP niet gewenste maatschappijvorm en het zou de praktische politiek van alledag bepalen. De suggestie dat de PvdA uit was op stelselmatige socialisatie en daarmee het algemeen welzijn grote schade toebracht, klonk nog jarenlang door in de KVP-beschouwingen, niettegenstaande het feit dat de praktijk nogal meeviel en het rapport De weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief, in 1951 opgesteld door de Plancommissie van de PvdA, op het punt van de socialisatie een toch gematigder toon aansloeg dan het beginselprogramma van 1947. Kon uit het beginselprogramma eventueel worden afgeleid dat socialisatie een doel in zichzelf was, in 1951 werd veel nadrukkelijker vooropgesteld dat

de voornaamste taak van onze tijd is de bestaande belemmeringen voor de ontplooiing van de mens in de maatschappij weg te nemen en de vrijheid in verantwoordelijkheid hecht te verankeren door het scheppen van zodanige samenbindende levensvormen, dat het bestaan in deze maatschappij als een individuele en gemeenschappelijke waarde wordt ervaren34..

Socialisatie werd nu veel duidelijker gepresenteerd als in bepaalde gevallen een van de middelen om het gestelde doel te bereiken en kregen nut en noodzaak van planmatige overheidsleiding ter vergroting van individuele ontplooiingsmogelijkheden veel meer aandacht. Uiteraard gaat het hier om nuanceringen, die kennelijk onvoldoende zijn geweest om de schrik voor socialisatie in katholieke kring te doen verflauwen. Deze schrik domineerde zo onmiskenbaar de houding van de KVP ten opzichte van de PvdA, dat men in de verbreding van de kabinetsbasis hét middel ging zien om de PvdA geen reële kans te geven te werken aan de door haar beoogde maatschappij-inrichting. Keer op keer wisten de katholieke leiders deze negatieve motivering van de basisverbreding om te zetten in een positieve. Welk een nut kan de brede basis niet hebben, zo riep Romme in augustus 1948 in de Tweede Kamer uit, bij de aanstaande invoering van de PBO, die de individualistische opbouw van het maatschappelijk leven moest vervangen door een organische opbouw.

34. De weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief. Rapport van de Plancommissie van de Partij van de Arbeid (Amsterdam, 1951) 15.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 217

Het doorvoeren van deze maatschappelijke reconstructie... (en) haar wortelschieten in de maatschappij (wordt erdoor) bevorderd en vergemakkelijkt, wanneer de wetgeving op dit stuk wordt voorbereid en daardoor uiteraard beter wordt aanvaard door al die politieke groeperingen te zamen, daar was deze overtuigde voorstander van het harmoniemodel zeker van35.. En toen ten tijde van de Korea-oorlog de buikriem moest worden aangetrokken, terwijl de defensie-uitgaven omhoog gingen en daardoor de sociale vrede onder spanning kon komen, wat zou, aldus pater Stokman, tweede man in de KVP-fractie in de Tweede Kamer, beter het sociale weerstandsvermogen op peil kunnen houden dan een brede basis, inclusief de PvdA, of liever gezegd: per se niet exclusief de PvdA, want een belangrijke volksgroep stelde haar vertrouwen in deze partij en die mocht derhalve niet afzijdig blijven36.. De vraag dringt zich op, of het brede-basisstreven van de KVP niet bovenal is ingegeven door machtspolitieke motieven. Uiteraard is iedere politieke partij erop uit om zoveel mogelijk van haar programma verwezenlijkt te krijgen en het ligt voor de hand te veronderstellen dat de brede basis voor de KVP daartoe het beste middel was. In een brede-basiskabinet kwam zij immers op de wip in het midden te zitten; om een meerderheid te verwerven was zij niet langer afhankelijk van één partner en wat zij niet met de PvdA kon bereiken, bijvoorbeeld op het gebied van de zedelijkheid, daarvoor kon zij wellicht steun bij anderen vinden. Ongetwijfeld zijn dergelijke welhaast klinische overwegingen gemaakt, maar wij moeten constateren dat men daarvan naar buiten toe niets liet merken. Wat in deze jaren in ieder geval waarneembaar is, is de angst van de KVP voor ongeremde socialisatie.

De KVP en de alternatieven

Wanneer wij de motivering van de basisverbreding in 1948 wat betreft de KVP dan ook vooral zoeken in deze angst en zeker niet in het incident van de grondwetswijziging, dan dringen zich onmiddellijk twee nieuwe vragen op. Waarom heeft de KVP de PvdA dan niet in de oppositie gemanoeuvreerd en waarom heeft de PvdA de basisverbreding, waarvoor in de partij nauwelijks een voorstander te vinden was, geslikt? Wij moeten dan vooropstellen dat in de onderhavige periode in de KVP-top nimmer is overwogen om de PvdA buiten de regering te houden. ‘Beide er in en geen van beide er uit’, dat was het richtsnoer. Een simpele verwijzing naar de

35. HTK 1948, Verslag, 34. Vgl. Stokman op 19 maart 1951 in de Tweede Kamer (HTK 1950-1951, Verslag, 1255) en Romme, Katholieke politiek, 67-68. 36. HTK 1950-1951, Verslag, 1255.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 218 machtspolitiek zou voor deze opstelling een op zijn minst onvolledige verklaring zijn. Aanvankelijk bestond er ook buiten de top een brede communis opinio dat de PvdA in de regering moest. Zelfs een figuur als mr. Frans Duynstee, niet alleen hoogleraar, maar ook staatkundig medewerker van De Gelderlander en vanaf 1951 van De Maasbode, straks een belangrijk woordvoerder van die KVP-ers die zich verzetten tegen wat zij de uitlevering van de KVP aan de PvdA noemden, was er voor. Tegenover het nadeel van de PvdA: de overwaardering van het economische in de hiërarchie van waarden, stond voor Duynstee het voordeel dat deze partij zekere geestelijke waarden trachtte te herstellen en te bewaren temidden van een groep mensen, voor wie het stoffelijk welzijn een topplaats in het waardensysteem van politiek en ethiek innam. Het welslagen van de PvdA vond Duynstee in 1946-1947 een politiek belang van de eerste orde, want door de aanwezigheid van religieus-ethische richtingen in deze partij zoals katholieke jongeren, religieus-socialisten, christen-democraten, voormalige christelijk-historischen kon van de PvdA een herstel van het zedelijk besef onder de onkerkelijke massa uitgaan; van een samenwerking tussen KVP en PvdA verwachtte Duynstee dat de verbreiding van het nihilisme althans op politiek gebied gekeerd kon worden. De achterliggende gedachte was dat de KVP de PvdA op het rechte pad kon brengen en dat langs deze weg de bouw van een Nederlandse staat op christelijke grondslag voltooid of in breder perspectief de moderne geseculariseerde wereld gekerstend kan worden. Dit missioneringsmotief komt men in deze jaren herhaaldelijk tegen37.. ‘Rechristianisering, daar gaat het om’, zo zal Romme in 1953 uitroepen38.. Ondanks zijn afkeer en zijn principiële afwijzing van een concentratie van alle gemeenschapsgezag bij de overheid was de samenwerking voor Duynstee des te gemakkelijker te accepteren, omdat ook hij het in de beginperiode van de wederopbouw vanzelfsprekend vond dat de staat een belangrijke rol speelde. Dit hield wel in dat hij het steeds moeilijker kreeg met de rooms-rode samenwerking, naarmate de wederopbouw vorderde, maar de overheid niet bleek te worden teruggedrongen uit het maatschappelijke leven. Toen ook ging hij een rechtstreeks verband leggen tussen de programmatische profilering van de PvdA en het regeringsbeleid: de PvdA maakte van het sociale welzijn iets zuiver uitwendigs, een te organiseren iets, zo hield hij de KVP-leiding keer op keer voor, terwijl de katholieke sociale leer een welzijn van mensen beoogde, dat door toedoen van hen zelf, in eigen persoonlijkheid, in eigen gedrag en in eigen levensomstandigheden tot veelvormige concrete gestalte diende te komen. Najaar 1947

37. Vergelijk bijvoorbeeld G.J. Rooymans, Onze groei, onze eenheid, onze kracht ('s-Gravenhage, 1947, uitgave KVP) 37; Stokman voor de KVP-afdeling Leiden (De Volkskrant, 10 april 1947); Romme op het KVP-congres 1947 (De Tijd en De Volkskrant, 27 oktober 1947). 38. Op de KVP-partijraad 31 januari 1953 (De Tijd en De Maasbode, 31 januari 1953).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 219 begon Duynstee met zijn ‘kruistocht tegen het collectivisme’39. en hij kwam uiteindelijk via een pleidooi voor verbreding van de kabinetsbasis uit bij een uitgesproken voorkeur voor een herstel van de christelijke coalitie. Deze ontwikkeling ging gepaard met een steeds feller wordende bestrijding van het regeringsbeleid, maar Duynstee liet het toch niet zover komen als Welter, die in 1948 de partij de rug toekeerde en met de Katholiek Nationale Partij voor zichzelf begon, ook uit protest tegen de vermeende centrale rol van de PvdA in de regering, maar toch meer omdat hij met zijn uiterst behoudende gezindheid inzake de Indonesische kwestie in de KVP niet aan zijn trekken kwam. In 1951 wist Duynstee enkele prominente KVP-ers, zoals de oud-ministers Steenberghe en Sassen, de secretaris van de Algemene Katholieke Werkgeversvereniging Van Spaendonck en enkele hoogleraren uit Tilburg en Nijmegen, rond zich te verenigen, die met zijn bezwaren instemden. Zij veronderstelden dat de Tweede-Kamerfractie van de KVP de samenwerking met de PvdA in zich als een goed beschouwde en die samenwerking offers waard vond. In het contact dat hierna ontstond tussen de KVP-leiding en deze groep - naar haar woordvoerder Steenberghe de groep-Steenberghe geheten - bleek er niet zoveel verschil van inzicht te bestaan. Alleen, het verschil in de mate van verantwoordelijkheid voor de praktische politiek leidde tot andere opties. Voor ons interessant is, hoe Romme en de zijnen tegenover de groep-Steenberghe de samenwerking met de PvdA verdedigden. Ten eerste werd het argument van het landsbelang gebruikt; de wederopbouw en Indië hadden een zo breed mogelijke samenwerking wenselijk gemaakt en in ieder samenwerkingsverband waren concessies nu eenmaal onvermijdelijk. Vervolgens zou het alternatief: een samenwerking met enkel ARP en CHU, wel eens een moeilijke kwestie kunnen blijken te zijn; daarvoor bestonden er te veel verschillen tussen de christelijke partijen, evenals overigens met de liberalen, met name op het punt van de gezinspolitiek en de staatstaak. En ten slotte: van een PvdA in de oppositie zou een radikaliserende uitwerking op de nietchristelijke arbeidersmassa naar de communistische kant toe kunnen uitgaan40..

Ten aanzien van deze laatste twee argumenten valt wel iets naders te zeggen. Maar eerst verdient de vraag aandacht: als de meest brede basis het ideaal was, waarom heeft de KVP de smalle basis wel in 1946 geaccepteerd? Deze vraag is belangrijk, omdat de KVP bij de formaties van 1948 en vooral van 1951 en 1952 net zo lang manoeuvreerde, totdat de brede basis een feit was, terwijl zij in 1946 als

39. M.D. Bogaarts en J. Bosmans, ‘Duynstee en de katholieke staatkunde’, Politiek, parlement, democratie. Opstellen voor Prof. mr. F.J.F.M. Duynstee (Deventer, 1975) 22. 40. J. Bosmans, ‘De KVP, de groep-Steenberghe en de verkiezingen van 1952’, Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum 1976, 33-40.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 220 het ware met open armen afstevende op de PvdA en in de korte tijd van een maand samen met haar het kabinet-Beel geboren deed worden. In 1946 is het meer geweest dan alleen de draad van 1939 oppakken. Interntaktische redenen hebben ook een belangrijke rol gespeeld. Immers het was al de RKSP-leiding gelukt om nogal wat katholieke vernieuwers van de te vormen PvdA af te houden door de katholieke partij zelf als vernieuwd qua programma en houding aan te prijzen. Vandaar de omvorming van de RKSP in de KVP, niet langer exclusief een beginselpartij, maar tevens nadrukkelijk ook een programpartij. In deze context moet men het streven van de KVP-leiding zien om samen met die partijen, die daarvoor in aanmerking wilden komen, uitgezonderd de CPN, de verkiezingsstrijd in te gaan met een gemeenschappelijk urgentieprogramma. Deze handige opstelling - een variant van het latere brede-basisstreven - borduurde voort op ideeën, die in de NVB hadden gecirculeerd; daar was aanvankelijk in plaats van aan een nieuwe volkspartij meer gedacht aan een gemeenschappelijke kandidatenlijst en een gemeenschappelijk programma van bestaande partijen. De katholieke leiders wilden zo vele vliegen in één klap vangen. Zij kwamen tegemoet aan de NVB-ers in eigen kring en op de katholieke kiezer konden zij de KVP als werkelijk vernieuwingsgezind doen overkomen, zodat de zuigkracht van de PvdA op hem geneutraliseerd kon worden. Dit effect werd van den beginne af vooral door de voormalige SDAP-ers in de PvdA gevreesd en wij zien dan ook dat de PvdA allesbehalve gecharmeerd was van het KVP-initiatief; het zou een rem op de doorbraak zijn en daarom wilde men eigenlijk niet verder gaan dan een algemene verklaring dat een regeringscoalitie tussen KVP en PvdA voor de hand lag, gelet op de verwantschap tussen de programma's, of, zoals Van der Goes van Naters het op het stichtingscongres van de PvdA formuleerde, het was voor de duidelijkheid in de politieke verhoudingen gewenst om eerst de kiezer te laten spreken. Men ziet welk een evolutie de partijen hebben doorgemaakt, wanneer men hen in de jaren zeventig precies het tegenovergestelde hoort bepleiten. Andere partijen betrekken in het vooroverleg, daar zag de PvdA in 1946 al helemaal geen heil in en ook hier proeft men reeds de voorkeur voor de smalle basis. Om de PvdA geen kans te geven al te snel terug te krabbelen, ging de KVP zo ver om haar eigen urgentieprogramma zoveel mogelijk, soms tot in de formulering toe, aan te passen aan dat van de PvdA. Maar de KVP moest het loodje leggen, toen ook andere partijen als ARP, CHU en Liberale Staatspartij niets zagen in een verdoezelen van de verschillen, waarop zij een gemeenschappelijk urgentieprogramma in feite zagen neerkomen. In beide partijen is nog wel gepoogd, vooral door ex-NVB-ers - in de PvdA met name uit vrees dat de KVP anders de christelijke coalitie wel eens zou kunnen herstellen -, vóór de verkiezingen met elkaar in contact te blijven om bepaalde punten voor het komende regeringsprogramma te onderzoeken, maar de SDAP-ers in de PvdA

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 221 trokken daar aan het langste eind, terwijl in de KVP de voormalige RKSP-ers vonden voldoende te hebben bereikt: de KVP had iets nieuws gewild, de exponent van de vernieuwing - de PvdA - had dit afgewezen; een aangenamer propagandawapen voor de komende verkiezingscampagne hadden zij niet in handen kunnen krijgen41.. Maar voor ons doel is het belangrijk te constateren dat door de besprekingen, ook al leidden zij niet tot iets concreets, in ieder geval de programmatische samenhang tussen KVP en PvdA en de programmatische verschillen tussen hen en de andere partijen ver vóór de verkiezingen duidelijk gemanifesteerd waren. Toen de PvdA na de verkiezingen alleen met de KVP in zee wilde gaan, lag het voor de KVP voor de hand snel vast te stellen dat met anderen geen overeenstemming over het regeringsprogramma kon worden verkregen, zonder daarvoor veel van haar eigen programma te moeten inruilen.

De aanvankelijke uitsluiting door de KVP van de samenwerking met de andere confessionele partijen - voor welke combinatie in 1946 een maatschappelijk draagvlak blijkens opiniepeilingen van het NIPO overigens nauwelijks aanwezig was42. - valt te verklaren tegen de achtergrond van de ervaringen in de kabinetten-Colijn in de jaren dertig. In de eerste jaren na de bevrijding achtte men in katholieke kring, nog los van het divergeren van de standpunten in de Indonesische kwestie, een christelijke coalitie op sociaal-economisch terrein volstrekt machteloos43.. Men constateerde vooral bij de antirevolutionairen een vasthouden aan vooroorlogse opvattingen ten aanzien van de verhouding van staat en maatschappij op dat terrein en van die opvattingen had men voldoende narigheid gehad. Deze bezwaren verzwakten, toen in 1948 uit het verkiezingsprogramma van de antirevolutionairen bleek dat dezen evolueerden en oog begonnen te krijgen voor de noodzaak dat de overheid een bepaalde leiding aan het economische leven moest geven44.. De voorkeur voor het harmoniemodel, de profilering van de PvdA en de problematiek van de ‘twee-derden’-wetten gaven aan de afgezwakte bezwaren vervolgens een ondergeschikte betekenis. De vrees dat een PvdA in de oppositie het communisme in de kaart zou spelen, behoeft hier nog enige toelichting. De katholieke sociale leer en het communisme

41. Samenwerking, uitgave van het Algemeen Secretariaat der KVP ('s-Gravenhage, 1946); Henri J.J. Lenferink, ‘De RKSP en de katholieke vernieuwers, mei 1944-mei 1946. De vernieuwers als dissidenten’ (Nijmegen, 1979, scriptie vakgroep Nieuwste Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen) 94-111. 42. Uit opiniepeilingen van het NIPO blijkt dat begin mei 1946 slechts 9,5% van de ondervraagden zich hiervoor uitsprak, een maand later nog maar 7%. Zie: Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Berichten, no's 35 en 45. Helaas geven de peilingen geen inzicht in de voorkeur van de KVP-aanhang. 43. Vergelijk Rooymans, Onze groei, 37. 44. Vergelijk Romme, Katholieke politiek, 60.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 222 zijn van oudsher gelijk water en vuur. De Koude Oorlog en vooral de vervolging van de katholieke kerk in het kader van de sovjetisering van Oost-Europa voegden aan die tegenstelling enige dimensies toe. De afweer van het communisme als de meest concrete bedreiging werd daardoor des te meer als plicht van alle democraten gevoeld. De bedreiging werd zo levensecht ervaren dat een gemeenschappelijk front eerste eis was. ‘Heel nationaal Nederland moet tonen’, aldus Romme, ‘dat het deze “anti-nationale” vlegels geen duimbreed zal toegeven’45.. In dat front diende de PvdA een voorname plaats te krijgen, want als er in Nederland afval naar het communisme optrad, zou dat in de PvdA-gelederen geschieden; en het laatste dat mocht gebeuren, was dat socialisten en communisten gezamenlijk gingen optrekken tegen de rest46.. Bovendien was de PvdA vanwege zekere verwantschap met de communistische idealen de aangewezen partij om de aanhang van de CPN, waartoe menige ex-SDAP-er na de oprichting van de PvdA zijn toevlucht had genomen, uit te dunnen47.. Door de neiging om het Nederlandse volk op te splitsen in een communistisch en een niet-communistisch deel, was het noodzakelijk om de PvdA in de regering te houden. Niet alleen moest voor iedereen het anti-communistische karakter van de PvdA aan geen twijfel onderhevig zijn, de PvdA moest door de andere democraten ook gestimuleerd kunnen worden in haar bestrijding van het communisme; de PvdA moest een vooruitgeschoven bolwerk tegen het communisme zijn. Men kan welhaast geen katholiek periodiek uit deze jaren openslaan, of men ziet dit thema bespeeld worden. Met succes, want men appelleerde daarmee aan de diepste overtuiging van het overgrote deel van de PvdA dat, als er iets bestreden moest worden, dat het communisme was48..

45. Verkondigd op de KVP-partijraad 13 maart 1948 (De Maasbode, 13 maart 1948 en De Tijd, 15 maart 1948). 46. Rooymans, Onze groei, 37; vgl. Martin van Amerongen en Igor Cornelissen, Tegen de revolutie: het evangelie! Het Kerkvolk in de Nederlandse Politiek of: Het Einde van een Christelijke Natie (Amsterdam-Brussel, 1972) 50-51. 47. Vergelijk de uitspraak van kardinaal De Jong, die samenwerking van de KVP met de christelijken verkoos boven die met de socialisten, maar de rooms-rode samenwerking als minus malum aanvaardde terwille van de arbeidsvrede, onder het motto: ‘Socialisten zijn natuurlijk ook marxisten, maar zij houden er heel wat van het communisme af’ (W. Goddijn, ‘Kwart eeuw bisschoppelijk mandement’, De Tijd, 20 april 1979, 36). Op het KVP-congres in oktober 1947 kwam partijvoorzitter Andriessen tot het in het licht van de KVP-bezwaren tegen de PvdA merkwaardige advies aan de PvdA om haar socialistisch karakter meer te profileren om zo de zuigkracht van het communisme op een deel van de oude sociaal-democraten te verminderen (De Tijd en De Volkskrant, 27 oktober 1947). 48. Toen Van der Goes van Naters in november 1949 zijn aanval op de KVP in de Tweede Kamer deed, rees alom twijfel aan de voortzetting van de rooms-rode samenwerking. Voor de redactie van Vrij Nederland was dit aanleiding om bij een aantal vooraanstaande personen uit het rode en het roomse kamp te informeren naar hun verwachting. Zonder uitzondering bepleitte men continuering van de samenwerking, waarbij de bestrijding van het communisme als een van de belangrijkste drijfveren werd genoemd (Vrij Nederland, 19 november 1949).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 223

De PVDA en de brede basis

Uiteraard heeft de PvdA vele argumenten gebruikt om haar deelnemen met tegenzin aan de brede basis te rechtvaardigen. Tot tijdens de formatie van het eerste brede-basiskabinet toe getuigde de PvdA van grote eensgezindheid: de samenwerking tussen KVP en PvdA moest zonder derden worden voortgezet, of, zoals Het Vrije Volk het kort na de verkiezingen van 1948 uitdrukte: een poging om een kabinet op brede basis te formeren is tot mislukken gedoemd49.. Het waren niet steeds de politiek minder verantwoordelijke figuren, die nadrukkelijk te verstaan gaven dat de partij in de oppositie zou gaan, zodra zij in de regering niet langer de vooruitstrevendheid kon bepalen50.. Het gevoel van onbehagen groeide snel, toen de brede basis in het kabinet-Drees-Van Schaik werd gerealiseerd. Dat onbehagen reageerde men dan af op de KVP als initiatrice van de brede basis. Op het tweede congres van de PvdA in april 1949 heerste de overtuiging dat het prijsgeven van socialistische ideeën aan de KVP zijn maximum had bereikt51.. En bij de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer verderop in dat jaar zette fractievoorzitter Van der Goes van Naters deze overtuiging kracht bij met een ongemeen felle aanval op de KVP52.. In maart 1951 verzuchtte zijn opvolger Burger in de Tweede Kamer zelfs: ‘het is nu waarlijk genoeg geweest’53.. Maar als puntje bij paaltje kwam, slikte de PvdA de brede basis. Typerend is de gang van zaken in 1952. Op het verkiezingscongres gaf Donker, toen de fractie-voorzitter in de Tweede Kamer, te kennen voor een smalle basis te zijn en een oppositierol niet uit te sluiten, als het toch weer een brede basis zou worden, waarop Drees nog dezelfde avond haastig kwam verklaren het van nationaal belang te achten dat de PvdA aan de regering bleef deelnemen54.. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in dat jaar leed de KVP een groot verlies en won de PvdA zoveel dat zij in zetelaantal gelijk kwam met de KVP en in aantal stemmen de KVP zelfs voor-

49. Het Vrije Volk, 14 juli 1948. Onder de PvdA-aanhang was de eensgezindheid echter minder groot. Had in 1946 40-51% van het PvdA-electoraat een voorkeur voor een smalle basis, in 1948 was die voorkeur nog maar bij 39% te bespeuren. Zie: Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Berichten, no's 35, 45 en 224. 50. Interessant zijn de bezwaren tegen de brede basis, die Burger in maart 1951 in de Tweede Kamer ontvouwde. Hij vond dat de brede basis de democratie ondermijnde, een democratie die in Nederland door het al te strikte kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging en het bestaan van confessionele partijen toch al stroef functioneerde. De brede basis schiep volgens Burger nauwelijks oplosbare formatieproblemen, bracht daardoor wankele regeringen op de been en beperkte de in een democratie zo belangrijke oppositievorming (HTK 1950-1951, Verslag, 1245). Deze bezwaren tegen de brede basis werden in deze jaren evenwel slechts incidenteel geformuleerd. 51. Verslag van het tweede Congres van Partij van de Arbeid, gehouden op 7, 8 en 9 april 1949 te Amsterdam (Amsterdam, 1949). 52. HTK 1949-1950, Verslag, 457. 53. HTK 1950-1951, Verslag, 1245. 54. Het Vrije Volk, 19 april 1952.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 224 bijstreefde. Het initiatief lag voor het eerst bij de PvdA. Maar ziet: de PvdA accepteerde niet alleen dat de KVP een ministerszetel meer ontving dan zijzelf, maar zij schikte zich ook in het herstel van de christelijke coalitie. Speculeren over een smalle basis is tijdverlies, zeiden ineens - met realiteitszin overigens - diegenen die tot kort daarvoor het hardst hadden geroepen om smalle basis of oppositie. Men denke hierbij aan Het Parool, dat in 1946 zelfs van geen samenwerking met de KVP wilde weten, en aan een groep rond Hein Vos, na het verdwijnen van het SDC de exponent van de linkervleugel, een van de geestelijke vaders van het Plan van de Arbeid, waarvan hij als minister in het eerste naoorlogse kabinet tevergeefs geprobeerd had de grondslagen te realiseren, die in de jaren daarna steeds teleurgestelder raakte over het uitblijven van reële maatschappelijke veranderingen in socialistische zin en de oppositie veel verkieslijker ging vinden om de PvdA de strijdgeest van de SDAP terug te geven55.. Nu in 1952 zag men plotseling ook in de protestants-christelijke partijen voldoende progressieve figuren; toen de ARP halverwege de formatie afhaakte, alleen in de CHU en toen de ARP weer aanhaakte, toch ook daar opnieuw56.. Als de aversie jegens de brede basis vanaf het begin zo groot is geweest, waarom heeft het dan tot 1958 moeten duren eer de PvdA de consequenties trok? Het voorkomen van een monopolie voor de christelijke coalitie en daarmee van een afglijden in een conservatieve politiek, die voor door de PvdA nagestreefde maatschappelijke hervormingen geen enkele ruimte zou laten, is een begrijpelijk argument. Ook zal na de decennialange oppositierol een zekere regeringsbelustheid hebben meegespeeld, evenals de overweging dat regeringsdeelneming de emancipatie van de socialistische zuil zou kunnen bevorderen, waarbij vooral te denken valt aan het benoemingen- en subsidiëringsbeleid. En het besef dat de PvdA als de - tot 1952 - op een na grootste politieke partij haar aandeel moest dragen in de verantwoordelijkheid voor de wederopbouw van het verwoeste Nederland, was in brede kring ontwikkeld. De nationale bewogenheid uit het eerste jaar na de bevrijding bleef bovendien nog jarenlang doorwerken57. en alleen al de eensgezindheid tussen de grote vakcentrales maakte het de PvdA maatschappelijk onmogelijk om zich op te sluiten in de oppositie, zo zij dit gewild zou hebben. Maar het is, althans voor het hier aan de orde zijnde tijdsbestek, toch vooral de vrees geweest anders in een volstrekt isolement te geraken, die de PvdA tot het

55. Vergelijk Vos' optreden op het PvdA-congres in februari 1951 (Verslag van het derde Congres van de Partij van de Arbeid, gehouden op 8, 9 en 10 Februari 1951 te Rotterdam (Amsterdam, 1951) m.n. 26-35). 56. Het Parool, 2 en 22 juli 1952; Hein Vos in Vrij Nederland, 30 augustus 1952; F.J.F.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1946-1965 (Deventer, 1966) 54-70. 57. Vorrink, Verantwoording en opdracht, 14.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 225 aanvaarden van de brede basis bracht58.. Eenmaal in de oppositie, bestond het gevaar dat zij een bondgenootschap met de CPN zou moeten aangaan om de regering met enig effect te kunnen bestrijden. Tenminste in de partijleiding was het anti-communisme echter zo manifest, dat ook daar een dergelijk bondgenootschap de vorm van een nachtmerrie aannam. ‘Moscovieten’ was een scheldwoord, dat hier eveneens maar al te gretig in de mond werd genomen, deels verklaarbaar vanuit de traditie deels vanuit de contemporaine situatie. In de oprichting van de Kominform in 1947 zag men in de PvdA niet alleen een bedreiging van communistische zijde tegen de vrije landen, maar evenzeer een bedreiging in de vrije landen zelf tegen de vrije persoonlijkheid, even sterk als de bedreiging van het nationaal-socialisme en het fascisme in het jongste verleden. Via de Kominform, zo redeneerde men, hadden de communisten besloten tot een frontale aanval op alles wat niet totalitair leefde en dacht. Die aanval op de westerse beschaving kon alleen maar gepareerd worden door eensgezindheid, internationaal en nationaal. Eensgezindheid was nodig, niet alleen om communisten in het publieke leven te isoleren, maar ook om sociale onrust - het voedsel voor het communisme - tegen te gaan. Wilde men de mensheid na twee afschuwelijke wereldoorlogen voor nieuwe rampen behoeden, dan zou het maatschappelijk stelsel diep-ingrijpend hervormd moeten worden en dat kon in de Nederlandse situatie slechts door krachtig deel te nemen aan coalitieregeringen59.. Aanvankelijk waren in PvdA-kring ook wel stemmen te beluisteren, die de breuk met de communisten betreurden, omdat daardoor ‘een zuivere politieke partijvorming volgens de reële maatstaven van progressief-sociaal beleid’ werd tegengewerkt en de katholieke arbeiders des te gemakkelijker in de KVP gehouden konden worden60.. Dergelijke stemmen verstomden echter snel. De primaire scheidslijn zag men overwegend niet tussen socialisten en niet-socialisten, maar tussen democraten en totalitairisten. Met een verloren gaan van de vrijheid achtte men ook het socialisme ten dode gedoemd. Vandaar dat men de vrijheid zocht te verdedigen samen met anderen, ‘wier opvattingen in bepaalde opzichten wellicht lijnrecht met het socialisme in strijd komen, maar die evenzeer de democratie liefhebben boven de dictatuur’61.. Na de verkiezingen in 1948, waarbij de PvdA haar verlies aan rechts

58. Illustratief is de vrees in de PvdA najaar 1949 dat de KVP erop uit was om de PvdA te wippen. In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de Rijksbegroting 1950 vroeg de PvdA-fractie dan ook om een bevestiging of een ontkenning van de geruchten dat, evenals in andere landen, in Nederland de grootste politieke partij streefde naar een partijgroepering zonder de Partij van de Arbeid (HTK 1949-1950, Bijlage A.I., 4). Hierop reageerde Romme met de opmerking: ‘Mijnentwege kan men kiezen tussen roddelpraatjes en proefballonnetjes’ (HTK 1949-1950, Verslag, 380). 59. Vorrink, Verantwoording en opdracht, 55. 60. Bijvoorbeeld G.H. Slotemaker de Bruine, ‘Politiek Perspectief’, De Nieuwe Stem, I (1946) 545-555. Ook Petra E. Eldering, ‘Politiek Verantwoordelijkheidsbesef’, De Vrije Katheder, 25 oktober 1946. 61. G. Ruygers, ‘In de maalstroom der wereldpolitiek’, in: Ruygers, Socialisme in de branding, 254.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 226 nog enigszins wist op te vangen met haar winst op de CPN, keerden zowel De Tijd62. als Het Parool63. zich tegen de brede basis, omdat anders de nieuwe van de communisten verworven aanhang spoedig weer bereid zou zijn om naar de communisten terug te lopen. Wij kunnen constateren dat de PvdA-leiding met het aanvaarden van de brede basis in ieder geval van een andere taxatie uitging.

De doorbraak en de rooms-rode samenwerking

Ten slotte rijst nog de vraag, in hoeverre de ontwikkeling van de doorbraak de rooms-rode samenwerking en de problematiek van de kabinetsbasis heeft beïnvloed. Bij de beantwoording van deze vraag kunnen wij ons slechts in hypothesen uitdrukken. Maar buiten kijf staat dat het na het echec van de verkiezingen van 1946 voortgezette doorbraakstreven van de PvdA de relatie tussen beide partijen geen goed gedaan kan hebben en dat de brede basis de KVP juist zekere voordelen bood bij het bewaren van de eenheid en het weerstaan van dat streven. Ondanks de numerieke tegenvallers noemde de PvdA al bij de verkiezingen van 1946 de doorbraak geslaagd, in beginsel althans. Nog afgezien van electorale overwegingen was de PvdA een dergelijke wat overmoedige stellingname alleen al aan zichzelf verplicht. Krachtens haar origine en haar beginselprogramma moest de PvdA de organisatie van het politieke partijleven op de grondslag van een godsdienstige belijdenis wel blijven verwerpen en moest zij het bestaansrecht van de KVP wel in twijfel blijven trekken. Een wangedrocht, zo stelde de PvdA haar coalitiegenoot voor. Een partij die de tegenstellingen in eigen gelederen probeerde te verzoenen met een beroep op de gemeenschappelijke levensbeschouwing, was een verzamelplaats van de meest tegenstrijdige politieke denkbeelden, kon daardoor geen duidelijke keuzen maken, beroofde zich van radikale tendenzen, stimuleerde zo de vlucht naar het communisme en compromitteerde er de parlementaire democratie mee. In allerlei variaties en met wisselende bewoordingen is de KVP aldus gekarakteriseerd64.. Maar de KVP liet zich uiteraard niet in lijdzaamheid een dergelijke portrettering aanleunen. De gedrevenheid, waarmee de PvdA de KVP bestreed, stimuleerde in

62. De Tijd, 15 juli 1948. 63. Het Parool, 8 juli 1948. 64. De onhoudbaarheid van de katholieke eenheidspartij is een thema, dat uiteraard vooral door leden van de Katholieke Werkgemeenschap is bespeeld; vgl. Frans d'Haens, ‘De Katholieke Werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid en de politieke doorbraak’, Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum 1974, 59-98. Zodra er verkiezingen naderden, kwam het thema midden in de campagne van de hele partij te staan. Zo reikte het partijbestuur in november 1951 met het oog op de Tweede-Kamerverkiezingen in 1952 een uitvoerige brochure De Katholieke Volkspartij uit aan ‘onze Fakkeldragers’, opdat ieder partijlid zou weten, hoe hij de katholieke kiezer kon voorhouden, tot welke nadelen een katholieke partij leidde.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 227 de katholieke zuil het solidariteitsgevoel. Vanuit het defensief attaqueerde de KVP-leiding door steeds opnieuw te wijzen op het mislukken van de doorbraak bij de verkiezingen in 1946 en verdedigde zij met kracht de noodzaak van een eigen katholieke organisatie als enige middel om de katholieke beginselen in de Nederlandse maatschappij te laten doordringen. De steun van het episcopaat was daarbij weliswaar onmisbaar, maar waarom zouden katholieken aarzelen? ‘Wij hebben de waarheid aan onze kant en wij hebben een tweeduizend-jarige ervaring’, riep Romme in ouderwets triomfalisme in 1947 op het congres van zijn partij uit65.. De brede basis bood het voordeel de progressieven in eigen gelederen te kunnen wijzen op deelneming van de PvdA in de regering en de meer conservatief gezinden te kunnen voorhouden dat de PvdA slechts een van de deelnemende partijen was. Scheps heeft hiervan een treffende beeldspraak gegeven, toen hij Romme vergeleek met de kat van de Kinderdijk; een wiegje met inhoud, dat op de woedende golven dreef, kwam behouden aan dankzij de kat die van de ene zijde van de dobberende wieg naar de andere sprong en zo het evenwicht bewaarde66.. Dat heen en weer springen van Romme hield de uitersten bij elkaar. Geheel lukte dat niet. Daarvan getuigt de afsplitsing van Welter, die met zijn lijst bij de verkiezingen van 1948 waarschijnlijk een groter succes zou hebben geboekt dan de ene zetel die hij verwierf, als het episcopaat niet tevoren met een dwingend stemadvies was bijgesprongen67.. De groep Steenberghe heeft zich in 1952 wel laten sussen, maar veroorzaakte zulk een gerommel in de KVP, dat Welter toen een tweede zetel kon binnenhalen en heel wat katholieken hun heil bij de PvdA gingen zoeken68.. Vanuit de doorbraakoptiek had de samenwerking met de KVP ook voor de PvdA voordelige kanten. Via kabinetsdeelneming kon de PvdA voor potentiële doorbraakstemmers functioneren als het geweten. Door de KVP te dwingen in de praktische politiek het failliet van het levensbeschouwelijk uitgangspunt als leidend beginsel te erkennen, kon zij hopen dat de doorbraakgedachte in confessionele kring zou blijven vloeien als een onderstroom, die eens de confessionele zuil zou wegspoelen. Met Couwenberg69. kan men het eens zijn dat het doorbraakstreven in de eerste

65. De Tijd en De Volkskrant, 27 oktober 1947. 66. J.H. Scheps, ‘Socialistische ministers in een niet-socialistisch kabinet?’, Socialisme en Democratie, VIII (1951) 358. 67. De uit katholieke werkgeverskringen afkomstige B.J.A. Nijdam had opgeroepen de bisschoppen te gehoorzamen, maar het ongenoegen met het regeringsbeleid te laten blijken door het laatste hokje op de KVP-lijst rood te maken. De Tijd (10 juli 1948) schatte op basis van het resultaat van deze actie dat Welter wellicht drie zetels zou hebben gekregen, als de episcopale interventie achterwege was gebleven. 68. Bosmans, ‘De KVP, de groep-Steenberghe en de verkiezingen van 1952’, 20-76. 69. S.W. Couwenberg, Modern socialisme. Achtergrond, ontwikkeling, perspectief (Alphen aan den Rijn, 1972) 85-87.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 228 jaren na de oorlog weinig resultaat heeft opgeleverd, doordat de PvdA nauwelijks rekening hield met de invloed van traditie, sentiment en vooroordeel in confessionele kring; doordat zij met haar frontale aanval op het partijensysteem de solidariteit onder de aangevallenen stimuleerde en daardoor eerder systeembestendigend werkte; en doordat haar samenwerking met de KVP en de andere confessionele partijen in de brede-basiskabinetten haar zucht naar liquidatie van het confessionele partijentype weinig overtuigend maakte. Toch leert een nadere analyse van de diverse verkiezingsuitslagen na 1946 dat de PvdA haar aanhang onder de katholieke kiezers reeds in de hier nader beschouwde periode relatief behoorlijk heeft kunnen uitbreiden, indien men tenminste oog wil hebben voor regionale en lokale verscheidenheid, en dat in een periode waarin het katholieke electoraat ondanks de in de jaren '30 ingezette geloofsafval toenam als gevolg van het hoge geboorte-overschot van de katholieken in de voorbije decennia. Op grond van de volkstelling van 1947 is aan te nemen dat het aandeel van de katholieken in het electoraat in deze jaren schommelde tussen 35 en 36%. In 1946 stemde bij de Tweede-Kamerverkiezingen ongeveer 31% op de KVP, een percentage dat de KVP in de eerste jaren daarna nog licht wist te verbeteren. Realiseert men zich dat de katholieke partijen in 1937 - de laatste parlementsverkiezingen voor de Tweede Wereldoorlog - op 29,5% waren uitgekomen, dan duidt een en ander op toeneming van de politieke orthodoxie onder katholieken, welke toeneming nog duidelijker is waar te nemen, indien men de KVP en KNP samenvoegt; bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1948 scoorden zij te zamen 32,3% en in 1950 bij de Provinciale-Statenverkiezingen 32,2%. Daar staat een behoorlijke achteruitgang van de PvdA tegenover: 1946 28,3%, 1948 25,6%, 1950 25,7%. Deze trend - na toeneming van de politieke orthodoxie onder katholieken en na achteruitgang van de PvdA stabilisering sedert 1948 - zette evenwel niet door bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1952, geheel in tegenspraak met de tot dan toe betrouwbaar gebleken NIPO-enquêtes, die in 1952 slechts een geringe afwijking van de uitslag van 1948 voorspelden70.. De PvdA boekte toen een grote winst, kwam op 29% en overtrof daarmee het percentage van 1946, terwijl KVP en KNP te zamen met moeite boven het KVP-percentage van 1946 uitkwamen (31,4%), waarbij de winst van de KNP - 1948 1,3%, 1950 0,6%, 1952 2,7% - het forse verlies van de KVP - 1946 30,8%, 1948 31,0%, 1950 31,6%, 1952 28,7% - voor een deel opving. Leveren deze landelijke gemiddelden nog geen schokkend beeld op, regionale en lokale analyses laten veel scherper zien, hoe zeer de PvdA in 1952 terrein won in katholieke bolwerken, bijvoorbeeld in het zuiden. Landelijk bekeken verwierf de KVP in 1946 30,8% en in 1952 samen met de KNP 31,4%, een geringe vooruitgang dus; in het zuiden daarentegen waren deze percentages

70. Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Berichten, no's 570, 573 en 577.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 229

77,6% en 76,3%. Vooral in Brabant behaalden KVP en KNP te zamen vrijwel nergens ook maar bij benadering de 1946-percentages, terwijl de PvdA, die bij de verkiezingen van 1948 en 1950 hier op diverse plaatsen reusachtige verliezen had geleden, haar 1946-percentages ruim overschreed. In Limburg handhaafden KVP en KNP weliswaar het niveau van 1946, maar daarmee ging de grote winst van 1948 zo goed als geheel verloren; en van dit verlies heeft vrijwel alleen de PvdA geprofiteerd, want de overige partijen moesten eveneens terrein prijsgeven.

Men zou de hypothese kunnen wagen dat zonder brede basis de afslanking van de KVP zich in een versnelder tempo zou hebben voltrokken. Daar staat dan tegenover dat de groei van het katholieke aandeel in het PvdA-electoraat plaatsvond na 1950, dus toen de brede basis al enige tijd troef was. De ironie is dan ook dat de verkiezingsuitslag van 1948 voor de KVP veel gunstiger uitviel en dat voor het bijeenhouden van het katholieke electoraat de smalle basis met de PvdA kennelijk veel profijtelijker is geweest. En als wij ons verlaten op de opiniepeilingen van het NIPO, dan wil een andere ironie dat de KVP-aanhang met het kabinet-Beel meer tevreden was dan de aanhang van de PvdA, terwijl de aanhang van de PvdA in overgrote meerderheid zich wel bevond bij het brede-basiskabinet van Drees en Van Schaik en de KVP-aanhang bij die tevredenheid ver ten achter bleef71.. Electoraal bezien, behoorde de slogan ‘beide er in en geen van beide er uit’ dus eigenlijk voor beide uit te werken in een richting, die precies tegenovergesteld was aan die, welke de politici voor wenselijk hielden. Prefereerde de PvdA een smalle basis en de KVP een brede basis, de KVP had meer profijt van een smalle basis en de PvdA van een brede basis. In hun voorkeuren volgden grote groepen kiezers niet hun politieke leiders. Dat valt op in een verzuild Herrijzend Nederland.

71. Ibidem, no's 73, 121, 168 en 261.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 230

Rubber, rijk, religie De koloniale trilogie in de Indonesische kwestie 1945-1949* Jan Bank

Een boek over het Britse imperialisme van de negentiende eeuw, dat een bloemlezing is van artikelen over de motieven van die expansie en hun hiërarchie, draagt als ondertitel: Gold, God, Glory1.. Korter kunnen de beweegredenen niet worden samengevat. Wanneer men de zin in het Nederlands wil omzetten en bovendien nog recht wil doen aan Nederlandse historische omstandigheden, dan zou een minder welluidende vertaling kunnen zijn: rubber, religie, rijk. In ieder geval zijn dit trefwoorden waarmee de koloniale expansie vanuit Europees zicht kan worden geanalyseerd. Het economisch argument is daarin ondergebracht evenals het politieke prestige en de ‘mission civilisatrice’. Deze beweegredenen moeten op hun geldigheid kunnen worden getoetst, wanneer de politieke onafhankelijkheid van de kolonie een einde maakt aan het traditionele imperialisme. Daarom doe ik een poging de dekolonisatie van Indonesië in deze trefwoorden te beschrijven. En voorzover die benadering als Europa-centrisch kan worden beschouwd, laat zij zich rechtvaardigen in een congres dat gaat over Herrijzend Nederland. Economische belangen van de Nederlandse expansie worden in de periode van de Indonesische kwestie 1945-1949 verdedigd door de Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië. De culturele aspecten van deze expansie kunnen worden geïllustreerd aan de zending en missie. In het kader van déze voordracht zal ik mij vooral bezig houden met de stellingname van de hervormde kerk in het conflict. Het politieke prestige tenslotte is in de discussie over theorieën van imperialisme wel afgeleid van een publieke opinie. Welnu, voor de jaren na 1945 zijn er over die publieke opinie min of meer exacte gegevens bekend.

Ondernemersraad

De belangen van het bedrijfsleven in Indië waren gebundeld in twee organisaties,

* Ik dank mr. J.E. van Hoogstraten en dr. P.J. Koets, drs. F. van Baardewijk en drs. H. Verheyen voor het profijt, dat ik van hun kennis of onderzoek mocht trekken. 1. Winks, ed., British Imperialism: Gold, God, Glory (New York, 1963).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 231 de Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië in Den Haag en de Indische Ondernemersbond in Batavia. De raad was in 1921 opgericht naar een idee van Treub. Hij hield kantoor in het vroegere koninklijke paleis op de Kneuterdijk in Den Haag en alleen al daardoor werd hem een voornaamheid toegedacht, die voor het bepleiten der specifieke belangen van de Indische ondernemers een nuttige ondersteuning was. Die belangen konden overigens ook onderling verschillen, de raad was federatief opgebouwd. In de voor ons betoog relevante periode na 1945 kende hij 22 bedrijfsgroepen, waarvan het grootste aantal (9) was georganiseerd rond de diverse cultures. Daarnaast telde de raad secties voor verkeer te lande en scheepvaart, mijnbouw en petroleum, handelshuizen, overzeese gas- en electriciteitsmaatschappijen en het bank- en verzekeringswezen. Typerend voor de koloniale economie was, dat slechts één bedrijfsgroep bestemd was voor ‘industrie in het algemeen’. De kracht van de raad was zijn dagelijks bestuur, dat in de opvatting van de initiatiefnemers meer moest betekenen dan een vertegenwoordiging uit de federatie. De voorzitter was een beroepskracht. Na Treub waren dat in de geschiedenis van de raad Trip, de latere president van de Nederlandsche Bank, en Welter, de latere minister van koloniën. In 1937 werd deze opgevolgd door mr. W.G.F. Jongejan, die in Indië het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten had gediend als voorzitter en in 1940 en 1941 vanuit het bezette Nederland missies had vervuld voor een compromisvrede. In Batavia zetelde de zuster-organisatie, de Indische Ondernemersbond, welke zijn vergaderingen placht te houden in de factorij van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. De voorzitter daarvan was in 1945 jonkheer mr. C.H.V. de Villeneuve, eveneens een beroepskracht. De verhouding tussen bond en raad werd bepaald door onderschikking van de ondernemingen in Indië aan de hoofdvestigingen in Amsterdam en Rotterdam. Met andere woorden, Den Haag was machtiger dan Batavia, maar in die verhouding had men speciaal ook na 1945 te maken met een groeiende behoefte aan autonomie onder de planters en bedrijfsleiders in Indië. Raad en bond hervatten in de tweede helft van 1945 hun werkzaamheden met dat verschil, dat de bestuursleden van de bond elkaar in Batavia hervonden vanuit de kampen, terwijl de raad de Duitse bezetting van Nederland ongeschonden had weten te doorstaan. De eerste die het contact tussen beide instellingen wist te leggen na al die oorlogsjaren was mr. P. Leendertz, directeur van het kinabureau. Hij kreeg als leider van een gezelschap zakenlieden reispermissie om in Indië de wederopbouw van het bedrijfsleven voor te bereiden. Eind september vertrok hij per vliegtuig naar Ceylon, vervolgde de reis per boot en ervoer alle chicanes die aan de landing van een Nederlander in de door Britten beheerste haven van Tandjong Priok in 1945 zijn verbonden. Eind november was hij terug in Nederland, volgens Heldring

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 232

ten hevigste verontwaardigd en verontrust over den toestand, die door Van Mook en de zijnen volkomen bedorven is. Volgens hem moet die kliek er onmiddellijk uit, daar zij onbekwaam en, met uitzondering van Van Mook zelf, corrupt is, inzonderheid Van Hoogstraaten, die venaal is, Van der Plas, dien hij voor landverrader aanziet2..

In zijn reisverslag voor de ondernemersraad is Leendertz zakelijker of wordt als zodanig genotuleerd. Zijn zienswijze over een door Japanse bezetters en communistische techniek beïnvloede Javaanse bevolking doet hem concluderen:

Met dergelijke menschen zullen wij geen gemakkelijk spel hebben! Vooral niet, waar wij in 1942 in enkele dagen, zonder vechtend gezien te zijn, zijn verdwenen en des te minder, nu men ons ook thans niet zag vechten.

In de discussie maakte hij een onderscheid tussen de nationalistische intellectuelen en de revolutionaire jongerenbeweging, de pemuda's. ‘De leiders van de Indonesiers zien wel de belangen van de Europeesche bedrijven, doch die hebben de extremisten niet in de hand’3.. Deze tegenvaller was niet het enige publieke obstakel, dat de Indische ondernemer in zijn streven naar herwinning van de investeringen in de kolonie ontmoette. In Nederland was na de Tweede Wereldoorlog een politiek thema als de ordening van het bedrijfsleven en de beteugeling van de vrije economie actueel. Toen dit ordeningsdenken vorm kreeg in een voorontwerp van wet van de socialistische minister Vos, behoorde de Ondernemersraad tot de felste critici. Maar ook in zijn relatie tot de overzeese gebiedsdelen zou Nederland in 1945 nieuwe wegen inslaan. Moest de eenheid van het rijk behouden blijven, dan zou toch een einde moeten komen aan de koloniale exploitatie. Het thema van de ethische politiek kreeg in de vernieuwingsbeweging krachtige impulsen, al werd het niet in die termen besproken. De voorzitter van de Ondernemersraad liet in zijn begroetingsrede op de eerste na-oorlogse ledenvergadering weten, dat ook de raad een andere richting wilde inslaan; evenwel met plannen,

die een anderen kant opgaan dan in welken de Regeering arbeidt, al zijn ook deze niet een terugkeer naar het verleden. Thans moet het in coma liggende Indië tot nieuw leven wor-

2. Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring 1871-1954, Joh. de Vries, ed. (Werken Historisch Genootschap, 5e serie, III, 3 dln, Utrecht, 1970) II, 1469. H.J. van Mook was in 1945 luitenant gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, J.E. van Hoogstraten was directeur van Economische Zaken in de regering van Nederlands-Indië en Ch.O. van der Plas was gedelegeerde bij het geallieerd opperbevel voor Zuid-Oost Azië (Mountbatten). 3. Notulen van de ledenvergadering van de Ondernemingsraad voor Nederlandsch-Indië, 6 december 1945. Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage. Archief Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië 1926-1958 (Orani), doos 62.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 233

den gewekt, daarna kan pas gedacht worden aan taken, die men meent, dat dàn op een hooger plan liggen4..

Dat nieuwe leven was dus allereerst het oude leven. Voordat men zover was, moest het Europese bedrijfsleven in Indië zich onderwerpen aan een door de overheid gereglementeerde handel en vervolgens aan de prioriteit van een politiek akkoord met het Indonesisch nationalisme. De gereglementeerde handel in de eerste periode na de capitulatie van Japan was een vorm van oorlogseconomie. De Nederlands-Indische regering in Australië had Amerikaanse voorraden aangekocht en kwam met de importeurs overeen dat zij het werk zouden doen onder haar leiding. Reglementering was voor Indië niet nieuw, men had zich in de crisisjaren al vertrouwd kunnen maken met contingentering en licensering van bijvoorbeeld Japanse importgoederen door de overheid. De staatsorganen zoals de Nederlands-Indische Gouvernements Import- en Export Organisatie (NIGIEO) en het Nederlandsch-Indisch Rubberfonds (NIRUB) werden bemand met personeel uit het bedrijfsleven. Daardoor behield de Indische ondernemer zijn aandeel in het gezagsherstel, dat vooral in de Buitengewesten tot een weerzien met, ja zelfs uitbreiding van de oude economische verhoudingen kon leiden. Maar voor Java en Sumatra, hoofdeilanden van economische activiteit, was zo'n herstel in 1945 niet dadelijk mogelijk. In dat verband komt de noodzaak van een politiek akkoord in zicht, dat in de verhoudingen van die tijd onder Brits toezicht tussen de Nederlandse autoriteiten en de Republiek Indonesia moest worden bereikt. Zo'n akkoord zou in ieder geval de historische verwevenheid van westers koloniaal bestuur en westerse economische exploitatie verbreken. Die verwevenheid had in de geschiedenis van Nederlands-Indië haar momenten van intensiteit gekend en periodes van openlijke belangentegenstellingen, maar nu zou door de revolutionaire machtsontplooiing en door de druk van de internationale opinie de ethische politiek moeten worden uitgerekt tot erkenning van de souvereine rechten van de Indonesiërs. Voor de ondernemers liet zich die erkenning vertalen in een groot risico voor Nederlandse beleggers. In de woorden van een hunner:

In de beproefde keten: belang, bescherming vindend in een wet - rechts-krenking - proces - vonnis - deurwaarder - sterke arm, zullen voor de Nederlandse ondernemers in Indonesië de laatste schakels veelal ontbreken en het economisch werkzaam blijven in Indonesië zou wel eens kunnen worden het zich begeven in het hol van de leeuw5..

4. Notulen ledenvergadering Ondernemersraad, 6 december 1945. Archief-Orani, doos 62. 5. Mr. J.S. Sinnighe Damsté in de vergadering van het DB van de Ondernemersraad, 23 februari 1949. Ibidem, doos 18.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 234

De nieuwe souverein, de Republiek, was in de politieke taxatie van de ondernemers onderhevig aan communistische invloed, zodat het bedrijfsleven zou worden geconfronteerd met een vakbeweging en met arbeiders, die zich van hun rechten bewust zouden worden, plus het vooruitzicht van nationalisaties der westerse ondernemingen. De opvatting omtrent rechtsbescherming bond de ondernemers aan de Nederlandse autoriteiten, zolang deze de militaire en politieke mogelijkheden hadden om met succes dat af te dwingen; Nederlandse autoriteiten, omdat zich tussen Den Haag en Batavia een verschil voordeed zowel in het streven naar een Indische autonomie als in de beoordeling van de kracht van het Indonesisch nationalisme. De ondernemers kregen met dat verschil te maken en hebben wel eens in Den Haag aangeklopt voor wensen, die in Batavia niet gerealiseerd konden worden. Een geschiedenis van de politieke lobby van het georganiseerde Indonesische bedrijfsleven valt dan uiteen in twee delen. Mijns inziens vond de ommekeer plaats in de periode van vijftien maanden tussen de eerste politionele actie en de tweede. Vóór dit laatste militaire optreden was men zich in ondernemerskring bewust geworden, eerst van de noodzaak en later van de aantrekkelijkheid om met de Republiek tot overeenstemming te komen. Van daaruit laat zich een lijn trekken tot het ogenblik, dat in de Kamerdebatten over ratificatie van de akkoorden van de Ronde Tafel Conferentie een openlijke pressie aan het licht trad. Veel later kreeg die een vervolg in het optreden van de groep-Rijkens in de strijd om de souvereiniteit over Nieuw-Guinea. Deze openlijke pressie is in de geschiedenis van de Ondernemersraad in de jaren na de Tweede Wereldoorlog zeldzaam. Openlijke stellingname schuwde de raad. Volgens Jongejan was dat ingegeven door het besef, dat dan de invloed verloren zou gaan en iedere actie, waarbij de raad zich openlijk zou aansluiten, een kapitalistisch stempel zou krijgen. Dat was in de publieke opinie van die dagen immers niet de richting, waarin de nieuwe verhouding met de overzeese gebiedsdelen zich moest ontwikkelen. Maar de raad liet politieke stellingname ook achterwege, omdat er intern te veel meningsverschillen waren tussen de bedrijfsgroepen. Deze tegenstellingen zijn in de stukken nergens exact omschreven, maar ze kunnen worden teruggevoerd op de mate waarin een bedrijfsgroep te maken had met territoriale souvereiniteit van de Republiek; voor de ondernemers in de handel of in de scheepvaart was dat minder een probleem dan voor bedrijfsleiders in de cultures of in de openbare nutsbedrijven. Om het anders te zeggen: voor ‘Amsterdam’ was het vraagstuk van de souvereiniteit groter dan voor ‘Rotterdam’, al is deze vergelijking te mooi om helemaal waar te zijn. Een andere scheiding was te herleiden tot het buitenlandse of multi-nationale karakter van bijvoorbeeld de olie-maatschappijen, die in verband met de in de Tweede Wereldoorlog tot bloei gekomen exploitatie van oliebronnen in de Perzi-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 235 sche Golf een snel herstel nastreefden van de oliewinning op Sumatra. Weer een anderssoortig meningsverschil wordt belicht door Ernst Heldring in zijn dagboek. D. Bolderhey, directeur van de Handelsvereeniging Amsterdam (cultures) was in november voorstander van een verdragsverhouding met het nieuwe Indonesië, ‘waaronder het ons toegestaan zal worden op economisch terrein in Indië te blijven, maar alle politieke macht ons ontnomen zal zijn’. Daartegenover stelde Heldring, dat hij zelf dergelijke inzichten gevaarlijk achtte voor Nederlands aanzien in de wereld.

Met een rijkseenheid hebben wij althans nog een ‘empire’ en een standing in den wereldraad, al zie ik nog geen inwendige structuur ervan. Nederland zou in een verdragsverhouding tot Indië tot den rang van Denemarken afdalen6..

De raad legde geen officiële contacten met politieke partijen, maar er was wel sprake van persoonlijke verbindingen. De belangrijkste was die met mr. D.U. Stikker, die van 1946 tot 1948 voor de Partij van de Vrijheid zitting had in de Eerste Kamer en vervolgens als minister van buitenlandse zaken nauwe bemoeienis had met de dekolonisatie van Indonesië. Hij kon gelden als de exponent van de ommekeer in het denken over politieke dekolonisatie en economische presentie in Indonesië7.. Politieke beïnvloeding vanwege het georganiseerde Indische bedrijfsleven, zo moet men concluderen, ging in stilte, in talloze formele en informele contacten met ministers en hoge ambtenaren. De grondtoon van alle vertogen, zo meende Jongejan in 1947, was, ‘dat het hier niet gaat om een belang van de groep der Indische ondernemers, maar om het leven van het Nederlandse volk’8.. Dat is het economisch argument van Nederlands-Indië; verlies ervan zou de bedrijvigheid en het levenspeil van Nederland aantasten9.. Dat argument werd geaccepteerd door de ministers, die zich toen bijvoorbeeld over de slechte deviezenpositie van Nederland bogen, het leidde zelfs tot een militair ingrijpen in de ‘operatie product’ oftewel de eerste politionele actie, maar tenslotte bleek het geen doorslaggevend argument. Van toen af ging het bedrijfsleven geleidelijk aan zijn politieke waarborgen halen in Djokjakarta.

6. Ernst Heldring, Herinneringen, II, 1473. 7. ‘Om mijn oordeel te toetsen raadpleegde ik regelmatig een aantal deskundigen met jarenlange ervaring met betrekking tot Indië: W.G.F. Jongejan van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië, J.A. Deknatel van de Nederlandse Handel-Maatschappij en Mr. P. Leendertz van het Kinabureau’. D.U. Stikker, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis (Rotterdam/Den Haag, 1966) 93. 8. Notulen AB Ondernemersraad, 2 oktober 1947. Archief-Orani, doos 21. 9. Zie voor het economisch argument: H. Baudet, ‘Nederland en de rang van Denemarken’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, XC (1975) 430-443.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 236

Operatie product

Het begin van een ondernemerslobby, die uiteindelijk zou uitlopen in een militaire ‘operatie product’, is te bepalen in de zomer van 1946. In die tijd worden van Nederlandse kant de voorstellen geformuleerd voor de staatkundige opzet van deelstaten in Indonesië en voor de overgangstermijn naar een volledige onafhankelijkheid. Deze overgangstermijn, waarin Nederland nog de souverein is in het nieuwe Indonesië, wordt door het georganiseerde bedrijfsleven aangegrepen voor een interventie bij de luitenant-gouverneur-generaal Van Mook. ‘Rechtszekerheid voorop’, is de reactie van de Ondernemersbond, die op 2 september 1946 in een brief aan de landvoogd zijn voorwaarden noemt. Alle wettelijke bepalingen van Nederlands-Indië moeten van kracht blijven, terwijl in de nieuwe staatkundige constructie waarborgen moeten worden opgenomen, ‘welke lichtvaardige wijziging van het bestaande kunnen voorkomen’10.. Van Mook noemt in een audiëntie van het bestuur dat een benadering ‘van den verkeerden kant’. Hij spoort de ondernemers aan een eigen weg te vinden. ‘De situatie, dat men komt in een land, waarin de Nederlandsche Regeering een complex van wetten klaar heeft liggen, waaronder men kan gaan werken, is voorbij’11.. Hij wijst er eveneens op, dat er in de toekomst voor ‘import-Nederlanders’ in Indonesië minder werk zal zijn.

Of dit overigens voor Nederlanders een ramp zal betekenen, meent de heer van Mook te moeten betwijfelen. Volgens zijn opinie heeft Nederland zich in het verleden te veel op Indië geconcentreerd en te weinig aandacht besteed aan de mogelijkheden in het buitenland, zulks in tegenstelling met andere kleine naties, zooals Denemarken en België12..

In de Ondernemersbond heerste over deze audiëntie ‘de nodige consternatie’. De bond kreeg door toedoen van zijn voorzitter De Villeneuve een nadere en gepolijste toelichting per brief van Van Mook, terwijl de raad in Den Haag op bezoek ging bij minister-president Beel en minister Jonkman. Van Mook bleek zich over de consternatie ‘een zeker valsch genoegen’ te hebben verschaft, ‘omdat ik inderdaad geprobeerd heb de heeren met schrik wakker te maken’13.. Hij had de ondernemers willen verduidelijken, dat de tijden voorbij waren dat men van de Europese overheid alles gedaan kon krijgen. Op sociaal gebied zou men niet meer kunnen volstaan

10. Memorandum van het bestuur van de Ondernemersbond aan Van Mook, 2 september 1946. Archief Orani, doos 21. 11. Verslag van een onderhoud van een deputatie van de Ondernemersbond met Van Mook, 3 september 1946. Ibidem. 12. Notulen AB Ondernemersbond, 13 september 1946. Ibidem. 13. Van Mook aan Bannier. S.L. van der Wal, ed., Officële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950 (dln I-VIII vlg.; Den Haag, 1971-1979 vlg.) V, 551, noot 2.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 237

met een verhouding tot de arbeiders, die uitsluitend over de mandoer (opzichter) loopt en waarin de leiding van het bedrijf eigenlijk verder weinig aandeel neemt dan in het verschaffen van bepaalde materiële voorzieningen of het betalen van loon.

Van Mook achtte deze

ontmenschelijking van de bedrijfsleiding van de Westersche grootbedrijven een verschijnsel van de laatste decennia. Naarmate Nederlandsch-Indië administratief perfecter was georganiseerd en de ondernemerswereld eveneens tot grooter concentratie was gekomen, werd het steeds gemakkelijker om ergens boven aan den top aan de bel te trekken en zoo de dingen gedaan te krijgen, die men in de 19e eeuw zelf in het terrein en met locale autoriteiten moest bescharrelen14..

In Den Haag was de toon anders. Minister Jonkman vond Van Mooks uitlating over eigen wegen en nieuwe heren zoeken ‘volstrekt onbegrijpelijk en voor hem niet te volgen’15.. De minister van overzeese gebiedsdelen accepteerde de wens van het bedrijfsleven om reeds in het basisakkoord met de Republiek een principeuitspraak te doen over economische rechten en zond de commissie-generaal een instructie over de behoefte aan rechts- en bedrijfszekerheid voor ondernemers van een langere duur dan de beoogde overgangsperiode van twee jaren. In het ontwerp-akkoord, dat met de Republiek in Linggadjati werd overeengekomen, werd dat het nieuwe artikel 14. De Republiek erkende daarin de aanspraken van niet-Indonesiërs op herstel van hun rechten en teruggave van hun goederen in haar gebied. Een gemengde commissie zou dat herstel en die teruggave moeten bewerkstelligen. De overgangstermijn, die op politieke gronden was bepaald, werd niet veranderd. Het akkoord legde de positie van de Republiek vast in een nieuwe staatkundige verhouding met Nederland. Het was, zo bereidde De Villeneuve in Batavia zijn bestuursleden voor, de best bereikbare basis voor vrijwillige samenwerking en voor rechtsherstel. Schermerhorn zelf, de voorzitter van de Commissie-Generaal, sprak op 19 november een zestigtal ondernemers toe over het akkoord. De zestig, van wie de meesten de tekst van de overeenkomst nog maar een dag tevoren hadden kunnen lezen, werden aan het eind om een oordeel gevraagd. Daarna, aldus Schermerhorn,

stelde ik de vraag in negatieven zin, of er menschen waren die deze overeenkomst volstrekt verwerpelijk achtten, waarbij zij echter direct werden uitgenodigd om een bruikbaar alternatief te noemen en anders te zwijgen16..

14. Van Mook aan Van Hoogstraten, 15 oktober 1946. Ibidem, 551-554. 15. Verslag van de audiëntie van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië bij minister-president Beel en de minister van overzeese gebiedsdelen, Jonkman, op 30 september 1946. Ibidem 472-478. 16. Het dagboek van Schermerhorn. Geheim verslag van prof. dr. ir. W. Schermerhorn als voorzitter der Commissie-Generaal voor Nederlands-Indië 20 september 1946 - 7 oktober 1947, C. Smit, ed. (Werken Historisch Genootschap 5e serie, V; 2 dln, Utrecht, 1970) I, 132.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 238

De meesten zwegen. Een enkeling sprak zich uit voor het akkoord en dat deed ook, op persoonlijke titel, De Villeneuve. In de bestuursvergadering van de Ondernemersbond trachtte hij zijn collega's over te halen tot een gezamenlijke uitspraak van aanvaarding. Daartoe krijgt hij hen niet, omdat, zoals een van de leden het uitdrukte, ‘het ontwerp-verdrag in de eerste plaats een politiek stuk is, terwijl hier vele politieke richtingen aanwezig zijn’. Niettemin, het was een contract, ‘dat door ons als goede kooplieden behoorlijk ten uitvoer zal worden gelegd’17.. In de rumoerige discussie, die vervolgens in Nederland over Linggadjati losbarstte, kozen ook Indische ondernemers openlijk partij, met name De Villeneuve. In de vergadering, die het algemeen bestuur van de Ondernemersraad in Den Haag aan Linggadjati wijdde, noemde voorzitter Jongejan die uitlatingen ‘hoogst ongewenst’.

De belangen van de ondernemers werden zeker het beste gediend, indien de organisatie zich bepaalt tot economische, financiële en sociale vraagstukken. Dit standpunt is steeds volgehouden en nu zou deze gedragslijn worden verlaten op een van de meest critische ogenblikken, die het Europeesche bedrijfsleven in Indië doormaakt18..

De Villeneuve kreeg uit Den Haag een aanmaning om verder over Linggadjati te zwijgen. Een maand later ontsloeg Jongejan hem ‘voor het front van de troep’ in Batavia19.. Het dagelijks bestuur, zo deelde De Villeneuve mee, was van mening, ‘dat de ondernemersbelangen als zoodanig krachtiger moeten worden voorgestaan’. Hijzelf vond, ‘dat men bij de ondernemersbelangen steeds in aanmerking moet nemen de ontwikkeling van het politieke gebeuren in de wereld, en speciaal in Indië’20.. Hij was niet de enige die door Linggadjati het vertrouwen van zijn achterban had verloren. Na de aankleding van Linggadjati door de Tweede Kamer begon een moeizame fase van de ondertekening en de uitvoering van het akkoord. Voor de ondernemers betekende artikel 14, dat ze konden terugkeren naar hun ondernemingen op Java en Sumatra, maar dan onder gezamenlijke hoede van de Republiek en Nederland. Het bedrijfsleven wist zich begin 1947 gesteund door de toevoeging op last van Den Haag van prof. drs. S. Posthuma, directeur van de Nederlandsche Bank, aan de commissie-generaal. Hij diende de financiële en economische belangen te bepleiten, die klaarblijkelijk bij het lid van de commissie-generaal F. de Boer, die afkomstig was uit de scheepvaart, niet meer in sterke handen werden geacht. Toen het akkoord op 25 maart tenslotte werd getekend zonder alle aan-

17. Notulen AB Ondernemersbond, 22 november 1946. Archief Orani, doos 17. 18. Notulen AB Ondernemersraad, 5 december 1946. Ibidem. 19. Vraaggesprek met mr. J.E. van Hoogstraten, 24 april 1980. 20. Notulen AB Ondernemersbond, 10 januari 1947. Archief Orani, doos 21.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 239 kleding, reisden Posthuma, De Boer en het toegevoegde lid prof. mr. J.H.W. Verzijl uit protest af. Het georganiseerde bedrijfsleven nam op dat moment zelf zijn belangen in handen. De Ondernemersbond vormde in Batavia een contactcommissie met de instructie, ‘dat met artikel 14 van Linggadjati niet getransigeerd kan worden’21.. Men vreesde van de Indische regering concessies aan de Republiek, omdat ze niet geheel doof was voor het argument, dat er bij de teruggave kosten in rekening zouden worden gebracht voor het beheer der producten gedurende oorlog en revolutie. Een overeenkomstige samenbundeling van krachten deed zich voor bij het Algemeen Landbouw Syndicaat en in het Syndicaat van de suikerfabrikanten. Eind april waren vertegenwoordigers van het bedrijfsleven bij Van Mook om te praten over de ordonnantie rechtsherstel, de uitvoerende maatregel van artikel 14. Bij die gelegenheid drong Bolderhey aan op zuiveringsacties in Republikeins gebied en op ‘ontwapening van Republikeinse benden’22.. Een maand later, toen minister-president Beel en minister Jonkman in Batavia op bezoek waren, verklaarde ter audiëntie de deputatie van de Ondernemersbond geen vertrouwen te hebben ‘in het huidige Indische beleid’. Dit zou gekenmerkt zijn door ‘een voortdurende neiging om de lijn van de minste weerstand te volgen’ en door ‘een ontstellende mate van toegeeflijkheid’ tegenover Republikeinse verlangens. Men zinspeelde openlijk op de mogelijkheid van militair ingrijpen door Nederland.23. In juli 1947, een paar dagen voor het bevel werd gegeven tot de Eerste Politionele Actie, noemden de Ondernemersbond en de Ondernemersraad een militair optreden noodzakelijk. De Indische ondernemers spraken uit, dat men niet naar de ondernemingen zou terugkeren tenzij de verzekering van orde en rust werd opgedragen ‘aan een gewapende macht, die mede is samengesteld uit contingenten van de Nederlandsch-Indische en Nederlandsche weermacht’24.. Jongejan nam dit ultimatum over in een eveneens strikt vertrouwelijke brief aan Beel en Jonkman. In de ‘actie-product’, waarover op 22 juli de Ondernemersbond zijn tevredenheid uitte, zijn naar een woord van Van Doorn alle bij het koloniale bestuur betrokken partijen broederlijk bijeen. ‘Voor het eerst sinds twee jaar wisten Indische Regering, Binnenlands Bestuur, leger en het grote bedrijfsleven zich in de rug gedekt door de volledige steun van Den Haag’25.. De keuze, die de autoriteiten in de

21. Notulen AB Ondernemersbond, 8 april 1947. Ibidem, doos 6. 22. Notulen van de vergadering met ‘vertegenwoordigers van het Nederlandsche Bedrijfsleven’, 29 april 1947. Van der Wal, Officiële bescheiden, VIII, 416-423. 23. Verslag van de door minister-president Beel en minister Jonkman van overzeese gebiedsdelen verleende audiëntie aan een deputatie van de Indische Ondernemersbond, 16 mei 1947. Ibidem, 711-713. 24. Schrijven van de Ondernemersbond aan de Ondernemersraad, 16 juli 1947. Archief Orani, doos 6. 25. J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld. Over het Nederlands/Indisch/Indonesisch conflict (Rotterdam, 1970) 80.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 240

‘belegerde vestingen’ op Java en Sumatra hadden, was die van bezetting van rijstvelden en suikerfabrieken of een opmars naar Djokjakarta, het bestuurscentrum van de Republiek. Men koos voor de cultures en wilde er na de succesvolle realisering van dat alternatief Djokja bijnemen. Dat werd verhinderd én door oppositie van de PvdA-ministers én door de Veiligheidsraad.

Zelfvertrouwen

Achter de opmarcherende Nederlandse krijgsmacht kwam het personeel van de ondernemingen terug naar de oude bezittingen, voorzover niet verwoest. De terugkerende planters beschouwden zich als deelnemers aan een pacificatie, die door militairen alleen maar was begonnen en nu moest worden voltooid. De mars was zoals gezegd niet volledig. De bedrijfsgroep ‘vorstenlandse cultures’, die bleef protesteren tegen het niet bezetten van Djokja, werd intern geholpen door verlaging van de contributie voor de Ondernemersraad. Maar in de gebieden achter de Van Mook-lijn werden 1124 bedrijven door Nederlandse bezitters teruggenomen. De planters kregen echter spoedig te maken met een guerrilla, die vooral na de Tweede Politionele Actie in 1949 is toegenomen. Dat bracht de Ondernemersraad ertoe behalve bewondering voor hun uithoudingsvermogen ook voorkeur uit te spreken voor de wederinstelling van de vroegere ondernemingswachten, paramilitaire groepen ter beveiliging van de plantages. De oprichting daarvan liet niet lang op zich wachten, in 1948 waren er al 18.000, terwijl raad en bond zich bij de autoriteiten in Den Haag en Batavia beijverden voor een sterkere bewapening. Vooral in 1949 besteedde de Ondernemersbond in Batavia vergadertijd en geld aan de modernisering van ondernemingswachten. Aan de groei van het aantal klachten over overvallen en aan de opvoering van de bewapening laat zich de intensivering van de guerrilla in Indonesië aflezen. Niet alleen deze gewelddadigheid, ook geweldloze ervaringen toonden de ondernemers, dat er een andere maatschappij was gekomen; ervaringen met de deelstaat Oost-Indonesië bijvoorbeeld, waar de regering niet bereid bleek zich al te lang te sterk door Nederlandse adviseurs te laten domineren. De wens tot onafhankelijkheid bespeurden de ondernemers in het gehele Indonesische gebied. ‘Zij willen’, zo stelt Jongejan het bij een bezoek van Van Hoogstraten aan de Ondernemersraad in oktober 1947,

over de gehele linie hun zaken zelf regelen, al zullen hier en daar technische en medische en andere deskundigen als adviseurs nodig zijn. Ook de goedwillende Indonesiërs, die inzien dat wij veel voor de ontwikkeling van Indië hebben gedaan, willen ons thans ‘onder dankzegging’ ontslaan26..

26. Notulen DB Ondernemersraad, 23 oktober 1947. Archief Orani, doos 6.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 241

‘Wij Nederlanders’, zo zei een Indisch ondernemer in de Raad na de Tweede Politionele Actie,

zijn op het ogenblik bepaald niet populair en er is een duidelijke neiging tot verdringing van blank door bruin te constateren. Dit manifesteert zich ook in de stemming tegen de Indo-Europeanen en zelfs tegen de Menadonezen en Ambonnezen. Op velerlei gebied, zoals met betrekking tot de scholen, de woonwijken, de clubs, staat ons strijd te wachten27..

Jongejan achtte

een blijvende invloed van Nederland in Indië mogelijk, juist via het economische verkeer. Als het bedrijfsleven zich kan doen gelden, dan is het belangrijke voordeel dat wij hebben doordat wij er gevestigd zijn, organisaties hebben en het land en volk kennen, een enorme voorsprong op het buitenland28..

In een land als het nieuwe Indonesië, zo voegde hij er een paar maanden later na een reis aan toe, moet het bedrijfsleven op een zodanige wijze optreden,

dat het indruk kan maken op de min of meer primitieve regering. Men moet deze regering winnen, waarbij zeker nog niet dadelijk gedacht behoeft te worden aan rechtstreekse financiële steun. Het bedrijfsleven moet inderdaad door zijn werkzaamheid en door uiterlijk sprekende daden aan de nieuwe regering voordelen bieden29..

Deze pleidooien in zelfvertrouwen zijn de toonzetting op de vergaderingen van de Ondernemersraad in 1948 en 1949. Men lijkt in dit stadium en op het niveau van de overkoepelende organisatie de politieke toekomst van een autonoom Indonesië te aanvaarden. De eigen weg, die het bedrijfsleven moest gaan, werd ook in de politieke onderhandelingen gerepresenteerd. Jongejan en Bolderhey waren erbij en maakten zelf ontwerpen voor de financiëel-economische zijde van de toekomstige unie. Een voordeel van deze betrokkenheid was dat de Ondernemersraad zich scherper kon informeren over de politieke gedachtengang van de gesprekspartners, die men aan de Indonesische kant van de onderhandelingstafel aantrof. Dat bracht bijvoorbeeld de onderhandelaar Bolderhey ertoe in september 1948, dus drie maanden voor de Tweede Politionele Actie, voor zijn achterban te verklaren, dat hij niet geloofde in het succes van een actie om de Republiek te isoleren of weg te vagen. Hij concludeerde in een bestuursvergadering van de Ondernemersraad,

27. Notulen DB Ondernemersraad, 23 februari 1948. Ibidem 28. Notulen DB Ondernemersraad, 23 oktober 1947. Ibidem. 29. Notulen DB Ondernemersraad, 17 maart 1948. Ibidem.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 242

dat ondanks alle daartegen aan te voeren bezwaren een accoord met de Republiek de beste oplossing kan zijn. Hij acht na de politieke bevrediging van de Republiek een goede samenwerking niet uitgesloten.

In de discussie verduidelijkt hij, dat de regering-Hatta als verdragspartner aanvaardbaar is.

Als er een militaire actie tegen de Republiek zou worden gevoerd, zal de gezamenlijke activiteit van alle partijen zich tegen Nederland keren. Het is niet te verwachten, dat dan goedwillende elementen naar voren zullen komen die met Nederland kunnen of willen samenwerken. De terreur zal dit onmogelijk maken30..

Profetische woorden. In het voorbijgaan werd Bolderhey ondervraagd over de communistische revolte in Madioen. Hij zag in de bestrijding ervan door de regering-Hatta het begin ‘van een politieke sanering van de Republiek, die toch moest komen’. Bij de Tweede Politionele Actie zijn de ondernemers niet als belangengroep in die mate betrokken geweest als tijdens de ‘operatie product’; met uitzondering natuurlijk van de vorstenlandse cultuurmaatschappijen, die naar hun bezittingen in Midden Java konden terugkeren onder de hoede van Nederlandse militairen. Men kon uit nationale gezindheid zijn adhesie met de actie betuigen, maar kreeg de rekening gepresenteerd in de vorm van een toenemende guerrilla nadien. Toen Nederland onder druk van de Verenigde Staten en de Verenigde Naties toestemde in een ontruiming van Djokjakarta, ging de Ondernemersraad zich instellen op de Ronde Tafel Conferentie. Tegelijkertijd werden officiële contacten gelegd met de Republiek. Nu was het weer De Villeneuve, die het bestuur van de Indische Ondernemersbond kon inlichten, dat minister-president Hatta ‘alhoewel hij naar zijn eigen instelling een principiëel voorstander is van nationalisatie op grote schaal’, in de praktische politiek van de eerstkomende jaren zulks niet toelaatbaar acht31.. Op 11 augustus 1949 kon men zich persoonlijk van die zienswijze op de hoogte stellen. Een goodwill-missie van vijf bestuursleden van de Bond bezocht Djokja en werd daar door president Soekarno ontvangen. De RTC werd voor de ondernemers gedomineerd door drie vraagstukken; de vraag of de hoofdzetel van de vennootschappen in Nederland kon blijven, het probleem van de nationalisaties en de marktpositie van Nederlandse ondernemingen in een onafhankelijk Indonesië. De zetelverplaatsing was een oude eis, die al in de vooroorlogse Volksraad herhaaldelijk was gesteld en even herhaaldelijk door het gouvernement was afgewezen, ‘omdat zij daarvoor bij de kapitaalver-

30. Notulen AB Ondernemersraad, 15 september 1948. Ibidem, doos 18. 31. Notulen AB Ondernemersbond, 23 augustus 1949. Ibidem.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 243 schaffers geen instemming kon vinden’32.. Was dit streven toen een blijk van Indische autonomie, ook tegenover het Indonesisch nationalisme probeerde de westerse ondernemer in zijn toenmalig zelfvertrouwen dat te beperken. In een nota vanwege de Ondernemersraad werd gesteld, dat bevoogding vanuit Nederland kan worden verminderd door de bedrijfsleiders in Indonesië meer zeggenschap te geven, maar dat van gedwongen zetelverplaatsing geen sprake mag zijn. Nationalisatie is voor een kapitaal-arm land als Indonesië nadelig, zo schreef mr. D.S. Westerman Holstijn namens de raad.

Wanneer nu in de minder ontwikkelde landen een catastrophale ontwikkeling slechts kan worden voorkomen door investeringen vanuit het buitenland op grote schaal, is het duidelijk dat Indonesië zich slechts in de vingers kan snijden met eisen die voor het buitenlands kapitaal hinderlijk zijn en bovendien geen enkel reëel voordeel brengen33..

Deze gedachtengang was niet die van de Indonesiërs. Zij stelden op de conferentie de eis, dat de zetel van de ondernemingen waarvan het arbeidsveld in hoofdzaak in Indonesië was gelegen, binnen de Republiek moest worden gevestigd. Nederland wilde dit niet accepteren. Het compromis, dat door bemiddeling van de UNO-commissie voor Indonesië tot stand moest komen, liet vestiging in principe vrij, maar eiste de aanwezigheid in Indonesië van volledig gemachtigde organen. Over nationalisaties werd in het akkoord vastgelegd, dat deze konden worden gerealiseerd tegen schadevergoeding. Terzake van de marktpositie van Nederlandse ondernemingen werd afgesproken, dat Indonesië met de belangen van de vroegere koloniale mogendheid rekening zou houden en in handelsbesprekingen met derde landen zou optreden in coördinatie met Den Haag. Bij de overmaking van winsten zou Nederland een voorkeurspositie genieten. Al deze gunstige bepalingen zijn door de feitelijke politiek en door het conflict om Nieuw-Guinea in de jaren vijftig te niet gedaan34.. De meest controversiële vraagstukken waren ter RTC de status van Nieuw-Guinea, de zwaarte van de unie en de overdracht van de staatsschulden. Op dat laatste punt was minister-president Drees het minst tot toegeven bereid. Jongejan heeft in deze zaak aangedrongen op concessies,

32. D.A. Delprat, ‘Herinneringen aan de Volksraad uit de jaren twintig’, Ondernemende geschiedenis. 22 Opstellen geschreven bij het afscheid van mr. H. van Riel als voorzitter van de vereniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief (Den Haag, 1977) 358. 33. Nota betreffende de zetelverplaatsing door mr. D.S. Westerman Holstijn, 25 augustus 1949. Archief Orani, doos 18. 34. Zie G.C. Allen en Audrey G. Donnithorne, Western Enterprise in Indonesia and Malaya (Londen, 1957) 305. Zie ook W. Brand, ‘Heroriëntatie van vroeger in Indonesië werkende Nederlandse bedrijven’ in: H. Baudet, ed., Handelswereld en Wereldhandel. Honderd jaren Internatio (Rotterdam, 1963) 143-173.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 244

aangezien het in stand houden der investaties van twee à drie milliard ook voor het Nederlandsche budget, als geheel, veel belangrijker was. De Staatsschuld zou niet anders dan een doode vordering op papier worden, de investaties zijn daarentegen levend kapitaal, dat producten en werk geeft, mede ten voordeele van Nederland en behalve interest, ook onze invloed in Indië kan versterken.

Hij vond het echter ‘zeer gevaarlijk’ de wens van de ondernemers voor een spoedig akkoord in een verzoekschrift aan de regering te doen blijken, ‘aangezien de Regeering dan wel eens - met dit bewijsstuk in handen - de ondernemers de schuld van de volledige overgave kon geven’35.. De voortdurende guerrilla en de relatief gunstige afloop van de Ronde Tafel Conferentie zorgden ervoor, dat het Indische bedrijfsleven partij koos voor de souvereiniteitsoverdracht. Alleen daarvan kon in de laatste maanden van 1949 nog enige waarborg en veiligheid worden verwacht. Verschillende berichten uit Batavia spreken van een ordelijke machtsovername in die gebieden, waar het Nederlandse leger volgens plan de orde-handhaving overdroeg aan de Republikeinse krijgsmacht TNI. Zo werden de verwachtingen bij de ontruiming van Solo en Madioen in oktober bewaarheid. Bij die gelegenheid bleek ook, ‘dat de planters vrijwel unaniem en zelfstandig hadden besloten om nà het vertrek van de Nederlandse troepen het werk op de ondernemingen voort te zetten’36.. Dit alles committeerde de Indische ondernemers aan de RTC en bracht hen tot een openlijke pressie op de CHU en de VVD, die aarzelden de ratificatie van de verdragen goed te keuren. De liberale minister van buitenlandse zaken, Stikker, was hen daarbij behulpzaam. Vijf vooraanstaande ondernemers stelden een verklaring op, waarin op goedkeuring werd aangedrongen.

Handhaving van de Nederlandse economische belangen hier te lande en voorkoming van een algemeen bloedbad zal alleen mogelijk zijn bij een vlotte uitvoering van de RTC onzerzijds37..

Minister Stikker las deze verklaring voor aan het slot van de debatten in de Tweede Kamer. Op de ledenvergadering van de Ondernemersbond in Batavia deed de voorzitter later ook een beroep op de Eerste Kamerleden om zich te realiseren, ‘dat de eigenlijk enig overblijvende Nederlandse belanghebbenden juist voor aanvaarding zijn, omdat zij die als enige uitweg zien’38.. Achteraf verantwoordde de

35. Notulen DB Ondernemersraad, 19 oktober 1949. Archief Orani, doos 21. 36. Notulen AB Ondernemersbond, 8 november 1949. Ibidem, doos 108. 37. Telegram van Indische ondernemers, 7 december 1949. Ibidem, doos 18. Zie ook Handelingen Tweede Kamer 1949-1950, 8 december 1949, 925-926. 38. Notulen ledenvergadering Ondernemersbond, 9 december 1949. Archief Orani, doos 108.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 245 voorzitter deze pressie met erop te wijzen, dat ze bedoeld waren ‘de heren Oud en Tilanus tot rede te brengen’39.. Op 27 december 1949 staken de Nederlandse ondernemers in de Republiek de vlag uit. Voorzover zij zich aan de aanbeveling van de Ondernemersbond hielden, was dat alleen de rood-witte, de Indonesische vlag. Hun souvereiniteitsoverdracht lag nog in het verschiet; in 1958 en 1959, toen de Indonesische regering in het kader van een confrontatie met Nederland over Nieuw-Guinea overging tot nationalisatie van de Nederlandse bedrijven.

Getuigenis

Was het Indisch bedrijfsleven door de tijdgeest van 1945 in de behoedzaamheid gedrongen, een instelling als de Nederlandse Hervormde Kerk stelde zich na de bevrijding tot doel het neutralisme van vroeger af te leggen en een getuigende kerk te worden, zoals ze dat moest zijn tegen het nationaal-socialistische regime. De kerkorde werd daartoe in het najaar van 1945 gewijzigd op aandrang van een driemanschap, waarvan deel uitmaakte de zendingstheoloog prof. dr. H. Kraemer. Het pluralisme binnen de Hervormde Kerk bracht met zich dat vaker wél het voornemen tot het doen van uitspraken aanwezig was en vaker niet de noodzakelijke overeenstemming. Het beraad over de fomulering van een kanselboodschap in het Moderamen en in de Generale Synode duurde lang, terwijl het resultaat er zijn stelligheid door verloor. De Nederlandse Hervormde Kerk was in verschillend opzicht met de Indonesische kwestie verbonden. De militaire betrokkenheid van Nederland bij het conflict maakt dit tot een zaak van oorlog en vrede, waarover een zedelijk oordeel moest worden geveld. Maar bovenal was er de zending, die vanaf 1602 deel was geweest van de Nederlandse expansie. In het octrooi van de Vereenigde Oostindische Compagnie was uitbreiding van het christendom volgens de leer der gereformeerde kerk opgenomen. In, en dankzij, 1795, kwam het tot een nieuwe verhouding. De Nederlandse staat bleef in de negentiende eeuw de verbreiding van het christendom steunen wat onder andere daarin tot uiting kwam dat predikanten en godsdienstleraars van landswege werden bezoldigd en de protestantse kerk tot 1935 onder de hoede stond van het gouvernement. De zending stond op haar beurt positief tegenover de gezagsvestiging in die eeuw vanuit de verwachting, dat er op het gebied van onderwijs en medische verzorging meer voor de bevolking gedaan zou worden en dat het westerse bestuur een einde zal maken aan ‘heidense

39. Notulen DB Ondernemersbond, 20 december 1949. Ibidem.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 246 misstanden’40.. Maar ook de Bataafse verworvenheid van de scheiding van kerk en staat werd zichtbaar. In de staatsregeling voor Nederlands-Indië werd een artikel opgenomen, dat uitbreiding van de kerstening afhankelijk maakte van de toestemming van de gouverneur-generaal. Men wilde de islamitische meerderheid, bijvoorbeeld in Atjeh of Banten, of de hindoeïstische cultuur op Bali niet provoceren door het toestaan van te veel christelijke geloofsijver en men wilde in bepaalde gebieden een dubbele zending (van reformatorische en katholieke oorsprong) voorkomen. Deze bepaling is nooit herroepen ondanks herhaaldelijk verzet van de confessionele partijen in het Nederlandse parlement. In ideëel opzicht werd de verbreiding van het geloof verbonden onder protestanten met de beschavingsarbeid van Nederland. Er was een historische opdracht die kon worden afgeleid uit de vroegere expansie. Nog in 1946 beriep de Generale Synode zich op een speciale band tussen Nederland en Indonesië.

Wij zouden ons karakter, een Christelijk volk te zijn, verloochenen, wanneer wij zonder meer de opdracht, die ons in de historie toeviel, zouden prijsgeven. Is het naar de wil van Gods besluit dat wij wijken voor de aanspraken van de tot zelfstandigheid ontwakende volkeren, het is naar onze overtuiging naar de wil van Gods bevel, dat wij daardoor onze geestelijke roeping geenszins voor opgeheven houden41..

De voornaamste kerk in de kolonie was de ‘Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië’, kortweg de Indische Kerk genoemd; voornaamste door het aantal leden en door de historische band met de kolonisator. De kerk telde in 1938 101.757 ‘Nederlandsch sprekende’ en 725.003 ‘niet-Nederlandsch sprekende’ lidmaten42.. Het grootste deel van de Nederlands sprekenden woonde op Java met als trotse centrum de Willemskerk in Batavia. Het grootste deel van de niet-Nederlands sprekenden woonde in de Grote Oost, met name Minahasa, de Molukken en Timor. De kerken van Minahasa en de Molukken waren in 1934 en 1935 verzelfstandigd. Naast en los van de Indische kerk stonden de zendingscorporaties, die grotendeels in de negentiende eeuw tot ontwikkeling waren gekomen. Deze richtten zich op de Indonesische bevolking in tegenstelling tot eerstgenoemde kerk, die de geestelijke verzorging van de Europeanen zich tot taak rekende en onder de inheemsen had geëvangeliseerd in historische verbondenheid met de Nederlandse expansie. In de Bataklanden had op deze wijze de Rheinische Missionsgesellschaft uit Duitsland zich gevestigd. De belangrijkste hervormde

40. S.C. van Randwijck, ‘Enkele opmerkingen over de houding der zending tegenover de expansie van het Nederlands gezag’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, LXXXVI (1971) 55-61. 41. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk 1945-1955 (Den Haag, s.a.) 17. 42. De statistische gegevens betreffende de zending en de missie in Nederlands-Indië zijn ontleend aan Indisch Verslag 1939, II, Statistisch Jaaroverzicht van Nederlandsch-Indie over het jaar 1938 (Batavia, 1939) 124-136.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 247 zendingscorporaties waren het Nederlandsche Zendelingen Genootschap, de Utrechtsche Zendingsvereeniging en de Nederlandsche Zendingsvereeniging; particuliere initiatieven in een activiteit die de Nederlandse Hervormde Kerk niet tot de hare rekende. Grote aantallen kerkleden trof men aan op het eiland Nias, op Celebes en op Nieuw-Guinea; bescheiden aantallen op Java. In totaal telde men in 1938 1,6 miljoen Indonesische christenen, inclusief de niet-Nederlands sprekende lidmaten van de Indische kerk. De rooms-katholieke missie onderscheidde zich van de zending onder meer door haar onderschikking aan een Rooms, bovennationaal bestuurscentrum. Kerkrechtelijk was ze onderworpen aan het Vaticaan, dat de missie bestuurde door middel van de Romeinse congregatie ‘De Propaganda Fide’. De missie was niet historisch geworteld in de koloniale expansie van Nederland. In Indië waren pastoors eerst toegelaten na de Bataafse revolutie. Rome behartigde de belangen van het missiegebied en deelde bij de opkomst van een katholieke geloofsijver rondom 1900 de verschillende residenties toe aan voornamelijk Nederlandse orden en congregaties. In dit centralisme was maar weinig plaats voor lokale kerken die aan de landsaard gebonden waren. Niettemin telde de kerkelijke statisticus in 1938 85.215 Europeanen en 447.273 Indonesiërs en vreemde oosterlingen, te zamen 532.488 katholieken. Ze waren geconcentreerd op Flores en Timor, nazaten van een missionering onder Portugees bestuur, terwijl ook het relatief grote aantal katholieken in Djokjakarte moet worden gesignaleerd, dat door een jezuietenmissie was bereikt. Getalsmatig was de missie een religieuze minderheid in de grootste islamitische natie ter wereld; sterker nog dan de zending. Anders wordt het, wanneer men de getallen vergelijkt met het totaal aantal in Indië geregistreerde Europeanen; van de ruim 240.000 in 1938 was ruim veertig percent lid van de Protestantsche Kerk en een-derde rooms-katholiek. In het licht van de dekolonisatie betekent dat, dat zending en missie zich sterker op de Indonesische christenen moesten richten en Indonesische predikanten en priesters moesten kweken, wilden ze een onafhankelijkheid van Indonesië overleven. Voorzover er sprake was van politieke beïnvloeding vanwege de zending in de Indonesische kwestie, kon dat in Nederland gebeuren via kanselboodschappen en via contacten met geestverwante politici. De boodschappen of verklaringen konden worden geformuleerd door het zendingsconsulaat in Indonesië (bureau van alle zendingscorporaties), door de zendingsdirectie in Oegstgeest (administratief en onderwijskundig centrum) of door organen van de Nederlandse Hervormde Kerk. De laatste had niet alleen rekening te houden met de zendingsgenootschappen, maar ook met de Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië, die door het Europese element werd gedomineerd. Geestverwante politici waren er te vinden in verschillende partijen; van de ‘doorbraak-christenen’ in de PvdA tot de VVD inclusief de CHU, ARP en SGP. De politieke standpunten in deze partijen waren

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 248 terzake van Indonesië tegengesteld. Door het optreden van de christelijke partijen liep de zending in Indonesië kans te worden vereenzelvigd met een protestantse oppositie tegen de Republiek. Dat laatste bracht de bij de zending betrokkenen tot een overtuiging, die rechtstreeks inging tegen eigen geloofsgenoten in Nederland. Tweemaal hebben bestuursleden van de Nederlandse Hervormde Kerk een conferentie belegd met geestverwante vertegenwoordigers in politieke partijen; in 1947 opzettelijk met niet-parlementariers, in 1948 met kamerleden. Beide keren werd de kerk door de aanwezige confessionele partij-leden en VVD-ers bekritiseerd om haar voornemen politieke uitspraken te doen. De tweede keer verdedigt de kerkelijke leiding zich nadrukkelijk voor haar getuigende taak inzake Indonesië43.. De katholieke missie heeft zich wat haar contacten met Nederlandse politici betreft kunnen beperken tot één partij, de KVP. De kerkelijke gezagsdragers volgden bovendien de Roomse maxime, dat de kerk zich neutraal zou moeten opstellen ten opzichte van de staatsvorm, zolang de rechten van de kerk niet in het geding waren. Daarop richtte zich de Vaticaanse bestuurskunde, die zich in 1947 in Indonesië liet vertegenwoordigen door een apostolisch delegaat en daarop richtte zich de gedachtenwisseling met geestverwante politici, van welke discussie nauwelijks iets naar buiten is doorgedrongen. De KVP moest borg staan voor de godsdienstvrijheid in het overwegend islamitisch Indonesië. Ze heeft er een van de hoofdargumenten van gemaakt voor de zware unie, een staatkundige verhouding, waarin een aantal fundamentele beleidsvraagstukken moet worden geregeld door een boven-nationale instantie. Het verschil in de wijze van publiek handelen laat zich wellicht illustreren aan een vergelijking in het kamerdebat over het akkoord van Linggadjati. Zowel de zending als de missie hebben zich toen doen gelden. Het standpunt van de zending werd in de openbaarheid gebracht door een woordvoerder van de PvdA, mr. G.E. van Walsum. Hij was bij wijze van oppositie tegen de CHU en ARP gemachtigd te verklaren, ‘dat de huidige zendingsconsul het als een ramp zou beschouwen als de overeenkomst niet werd aanvaard’. ‘Ik zeg niet’, zo betoogde hij aan het adres van de CHU en ARP,

dat de Nederlandsch-Hervormde Kerk zich voor Linggadjati heeft uitgesproken. Ik beweer wel, dat iemand, die met den gedachtengang, vanuit de Kerk ontwikkeld, akkoord gaat, wel buitengewoon zwaarwegende motieven moet hebben, wil hij de basisovereenkomst afwijzen44..

43. Gegevens uit een binnenkort te publiceren studie over de zending en de Indonesische kwestie door drs. H. Verheyen te Schoonhoven. Ik ben de auteur dankbaar voor zijn bereidheid mij inzage te geven van het manuscript. 44. Handelingen Tweede Kamer 1946-1947, 16 december 1946, 896.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 249

De KVP-er G.A.M.J. Ruys de Beerenbrouck, zoon van de premier, sprak zich in het debat uit tegen Linggadjati, ook in de door zijn fractie-voorzitter Romme aangeklede vorm. Hij was van plan geweest als een van de voornaamste redenen voor zijn oppositie te noemen schade aan de belangen der missie. Door bemiddeling van het Tweede Kamerlid pater Stokman werd hem te verstaan gegeven, dat de aartsbisschop van Utrecht, kardinaal De Jong, een dergelijke verbinding van missie met tegenstand ‘niet opportuun’ vond45.. Het verschil in optreden is opvallend. Terwijl de zending een openbare discussie niet leek te schuwen, vond het debat onder katholieke instellingen plaats in een traditionele ‘prudentie’. De zending was in de periode na de capitulatie van Japan in haar standpunt over de toekomst van Indonesië deel van een consensus over nieuwe verhoudingen in het koninkrijk. De koninklijke belofte van Wilhelmina op 7 december 1942 in Londen uitgesproken, was daarbij richtsnoer. De samenwerkende zendingscorporaties, zo heette het in een verklaring, die onder leiding van Kraemer op 25 oktober 1945 in Oegstgeest werd afgelegd, dienden, ‘voor hun deel ondubbelzinnig en onbekrompen’ op te komen voor een algemene liquidatie van de koloniale verhouding en voor een royale honorering van de koninklijke toespraak. Er werd niet gesproken over de Republiek van Soekarno en Hatta. Dat gegeven waaraan men in oktober 1945 in Nederland nog voorbij kon gaan, heeft de eensgezindheid van de ondertekenaars bevorderd. In Indonesië was de zending daarmee intussen wel al geconfronteerd. Een stellingname daarover was afkomstig van een discussieclub van zendelingen en met hen verwante Europeanen, die elkaar in een Japans kamp hadden gevonden. Deze club formuleerde een programma, dat in januari 1946 door de toenmalige zendingsconsul mr. M. de Niet naar Nederland werd meegebracht en aan minister Logemann werd aangeboden. De club bepleitte een royale tegemoetkoming aan het Indonesisch streven naar zelfstandigheid binnen rijksverband, maar wees de Republiek af vanwege haar Japanse verleden en haar onvermogen inzake handhaving van de orde. Sommige zendelingen van wie een deel uit de club, wilden de schuldbekentenis van het Nederlandse kolonialisme zo zwaar laten wegen, dat zij tot begrip voor de Republiek kwamen, in het bijzonder voor de nieuwe minister-president Sjahrir, en dank brachten aan God, ‘dat Hij in deze voor het Indonesische volk zo ingrijpende overgangsperiode dergelijke figuren verwekt heeft’46.. Tezelfdertijd werd mede uit naam van de Hervormde Kerk in een kanselboodschap in Nederland ongeveer het omgekeerde verklaard. In een schrijven van het

45. Pater S. Stokman aan G.A.M.J. Ruys de Beerenbrouck, 6 januari 1947. Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen. Archief mag. S. Stokman (niet geinventariseerd). 46. H. van den Brink, Een eisch van recht. De koloniale verhouding als vraagstuk getoetst (Amsterdam, 1946) 53. Zie ook: D. Bosscher, Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee werelden 1939-1952 (Alphen aan den Rijn, 1980) 220-243.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 250 interkerkelijk overleg, het in de oorlog ontstane beraad van reformatorische kerken, wordt gewezen op de vervolging van de christenen op Java door benden, die door de Japanse bezetters waren opgeleid en waartegen de Republiek niets ondernam. De brief was geïnspireerd door de Indische Kerk. In een aantal hervormde gemeenten werd ze niet voorgelezen, omdat men haar te zeer gericht achtte tegen de Republiek en ze geen verwijzing bevatte naar fouten van het koloniale Nederland. Deze kritische gemeenten vroegen vervolgens de hervormde synode om een eigen uitspraak. De zendingshoogleraar Kraemer was reeds bezig een concept op te stellen, maar de uiteindelijke formulering was een compromis. Een ‘dubbele verklaring’ noemde de Generale Synode haar eigen boodschap van maart 1946. Enerzijds was het een oproep om ‘de drang naar vrijheid door een ontwakende natie’ te erkennen; anderzijds is het een bevestiging van de eerder genoemde christelijk historische band met Indonesië, die ‘in het nieuwe staatsbestel van de overzeese gebiedsdelen’ de rechtszekerheid en de godsdienstvrijheid moet garanderen47.. De verscheidenheid aan standpunten en vooral aan positie-keuzes is tekenend voor de verhouding tussen zending en kerk. Aan de ene kant, de Indonesische kant, stonden de zendelingen, die dagelijks de betekenis van de Republiek konden ervaren. Aan de andere kant bewoog zich de Generale Synode van de Hervormde Kerk, een federatief orgaan en dus onderhevig aan diverse invloeden. Daartussen stond de zendingsdirectie in Oegstgeest, die het standpunt uit Indonesië in Nederland moest verwoorden, maar ook wervingsbureau was voor de zending in het Verre Oosten. De afhankelijkheid van financiële steun maakte haar kwetsbaar voor kritische kerkleden, die hun betaling weigerden. Eind december 1947 werd op initiatief van een aantal bestuursleden van de CHU, onder wie het Tweede Kamerlid Tj. Krol, een actie gestart om de bijdragen voortaan in een nieuwe vereniging te storten uit protest tegen de politieke opstelling van de zendingsdirectie. Het moderamen van de Hervormde Kerk slaagde erin de protagonisten van de ‘hernieuwde zendingsactie’ ten slotte te bevredigen, maar de waarschuwing was realistisch genoeg. De keerzijde van de medaille is ook aantoonbaar. Het feit, dat CHU en ARP zich in het kamerdebat tegen de aanvaarding van Linggadjati keerden, is er de oorzaak van, dat een zendingsdelegatie die begin 1947 in de Republiek contact wilde gaan opnemen met de Oostjavaanse kerk, niet werd toegelaten48.. De belangrijkste ogenblikken in de openbare discussie van kerk en zending over Indonesië zijn bepaald geworden door de feitelijkheid van een oorlog. In juli 1947 werden de kerken geconfronteerd met een Eerste Politionele Actie. De Pro-

47. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk, 17-19. 48. H. Verheyen, manuscript, passim.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 251 testantsche Kerk keurde het besluit van de Nederlandse regering om militair in te grijpen goed. Het eerste protest daartegen kwam vanuit de zending. Op initiatief van onder anderen de zendingsconsul De Niet en de hoogleraar theologie in Batavia, prof. dr. A. Rasker, verscheen op 1 augustus 1947 een ‘verklaring en oproep’, waarin de militaire actie van Nederland werd betreurd en de ondertekenaars begrip vroegen voor de weigering van de Republiek om de Nederlandse versie van het akkoord van Linggadjati te aanvaarden. Honderden betuigden hun bijval met deze verklaring, ook in Nederland; Kraemer was een van de ondertekenaars. De Nederlands-Indische regering noemde het manifest een onrechtvaardige aanval op leger en marine, terwijl de Europese geloofsgenoten in Indië bij monde van C.G. van Helsdingen een ‘weerlegging en getuigenis’ openbaar maakten. De ‘verklaring en oproep’ werd in Oegstgeest niet overgenomen; er werd slechts een algemeen stuk opgesteld, dat opvalt door onopvallendheid. De zendingsdirectie veroordeelde de actie niet en ze werd daarin gesteund door de socialist Stufkens, die zijn invloed heeft aangewend om een door de PvdA goedgekeurde beperkte militaire opmars niet door de Nederlandse zending veroordeeld te krijgen. Uit onvrede met de houding van ‘Oegstgeest’ ondernamen particuliere predikanten zoals P.H. de Bres en de studentenpredikant A.Th. van Leeuwen een handtekeningenactie49.. Het moderamen van de Nederlandse Hervormde Kerk formuleerde een oproep tot gebed op de eerste zondag na het begin van de actie. Daarin werd wijsheid gevraagd voor ‘onze Overheid’ om een beleid te voeren, ‘waarbij het geweld spoedig kunne wijken voor een wederzijds verstaan en samenwerking van de volkeren van Nederland en Indonesië’50.. De actie zelf werd niet veroordeeld of men moet in de bedekte verontrusting een vorm van kritiek kunnen lezen. De Hervormde Kerk wist zich verdeeld tussen de kritiek van de zending en de adhesie van de Indische kerk. In het vervolg deed de praeses van de synode een poging tot verzoening tussen beide; zonder resultaat. De Tweede Politionele Actie (december 1948) is door de Hervormde Kerk kritischer becommentariëerd. Men zag haar als het ware aankomen, toen een delegatie van de kerk in het voorjaar van 1948 Indonesië bezocht. Ze kwam daar tot het besef, dat een nieuw militair optreden tegen de Republiek niet uitgesloten was. Naar aanleiding van deze reis bereidde de synode een schrijven voor aan de Nederlandse regering. De uiteindelijke tekst van deze brief werd op 22 september 1948 vastgesteld en een maand later door de synode goedgekeurd. In deze stellingname werd van de Nederlandse regering begrip gevraagd voor het Indonesische vrijheidsstreven. Ze werd opgeroepen geen misbruik te maken van haar machtsmiddelen en zich ervan bewust te zijn, dat ‘een oplossing van de proble-

49. Ibidem. 50. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk, 51.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 252 men, die door geweld van wapenen zal worden gevonden, onvermijdelijk mede een bron van zeer grote toekomstige moeilijkheden zal worden’. De brief verscheen pas eind november in de openbaarheid op een ogenblik, dat de dreiging van een actie actueel was. De eigenlijke politionele actie riep een kritische reactie op van een aantal zendelingen, maar de zendingsdirectie werd het over de inhoud van een verklaring niet eens en kreeg vervolgens door het moderamen het zwijgen opgelegd. Minister-president Drees was erin geslaagd de leden van het moderamen te overtuigen van de bedoeling van de regering om slechts tot militair ingrijpen over te gaan, wanneer er geen andere mogelijkheden meer zouden zijn51.. Zweeg derhalve de Nederlandse Hervormde Kerk, in het buitenland, met name in de Verenigde Staten, werd haar verklaring van 22 september niet vergeten. En het is in antwoord op Amerikaanse kritiek, dat de synode alsnog met een boodschap was gekomen. Ze verklaarde, dat de regering een beslissing heeft genomen, ‘welke zich wat betreft haar politieke gecompliceerdheid aan het oordeel der Kerk onttrekt’, maar dat door de militaire actie ‘een slag aan het wederzijdse vertrouwen’ tussen Nederland en Indonesië is toegebracht die ‘ook zijn weerslag zal doen gevoelen in het werk van Kerk en zending’. De regering liet in die dagen weten de staatkundige zelfstandigheid van Indonesië te willen bespoedigen, maar dan met een verzwakte Republiek. Week zij van die bespoediging af, aldus de synode, dan ‘zullen wij, gebogen onder onze eigen schuld, als Kerk ons geroepen weten onze stem te verheffen’52.. De uitspraak veroorzaakte een golf van protesten. Voor een kleiner deel van de opponenten ging zij niet ver genoeg, voor een meerderheid leek de synode partij te kiezen voor het communisme in Indonesië. Het beeld van een oppositionele climax kan worden aangevuld door de publikatie van een rapport van een zendeling uit Soerabaja over oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen in februari 1948. De openbaarmaking is door de zendingsdirectie en het moderamen goedgekeurd. Aan deze daad was een langdurige discussie over de houding van de kerk tegenover oorlogsmisdaden voorafgegaan. Al in oktober 1948 was de leiding van de Hervormde Kerk door ds. J.J. Buskes en een aantal collega's uitgenodigd een standpunt over gesignaleerde excessen in te nemen. De openbaarmaking van het raport leidde tot een persoonlijk protest van de minister van defensie en de chef-staf van de Nederlandse krijgsmacht bij het bureau van de kerk. Eenzelfde kerkelijke verontrusting over oorlogsmisdaden komt tot uiting in een schrijven van de Indonesische apostolisch vicaris (bisschop) van Semarang, mgr. A. Soegyapranoto aan het weekblad De Linie. De redactie van het blad, dat geleid werd door jezuieten, drukte de brief af op de voor-

51. H. Verheyen, manuscript, passim. 52. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk, 67-68.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 253 pagina van de uitgave van 13 mei 1949. De publikatie veroorzaakte een groot, maar intern gebleven conflict53.. Deze blijken van kritiek en protest waren nog te zeldzaam om er vergaande conclusies aan te verbinden, maar klaarblijkelijk begon zich in de periode van begin 1949 een potentiële religieuze oppositie af te tekenen tegen een voortgaande militarisering van het conflict. Eensgezindheid daarover was er binnen de hervormde kring niet en voor een aantal zendelingen en predikanten, die opponeerden tegen het regeringsbeleid, was de synode niet consequent genoeg in haar kritiek. Maar duidelijker werd de loyaliteit van de Nederlandse Hervormde Kerk aan een Nederlandse politiek op de proef gesteld. De Ronde Tafel Conferentie begeleidde de kerk met een voorbede aan het begin, waarin schuld werd beleden aangaande de ‘te lange en smartelijke weg’ van de nieuwe verhoudingen en een voorbede aan het slot, die begrip bevatte in de tekst voor voldoening over de onafhankelijkheid in Indonesië en voor de bezwaren in Nederland54.. Dat laatste gaf weer eens duidelijk de grenzen aan waarbinnen de kerk met haar tegen de souvereiniteitsoverdracht opponerende lidmaten (delen van de CHU, VVD en de ARP) zich kon bewegen.

Publieke opinie

Gemeten naar de verkiezingsuitslagen heeft de Indonesische kwestie in de politieke verhoudingen van 1949 en 1948 geen doorslaggevende wijzigingen gebracht. Het is al vaker betoogd: de verzuiling ging gepaard met een relatieve stabiliteit van het kiezerscorps in Nederland. Het thema van de Tweede Kamerverkiezingen van 1946 was dat van de doorbraak, terwijl uit opinieonderzoekingen van die tijd mag worden afgeleid, dat binnenlandse vraagstukken van schaarste en sociale conflicten de boventoon voerden in de overwegingen van de kiezers. De verkiezingen van 1948 waren nodig door een wijziging van de grondwet, die wel verband hield met Indonesië's onafhankelijkheid. De nieuwe VVD riep dat het roer om moest en vroeg de kiezer: Hebt U ook genoeg van Soekarno? Ze won twee zetels en dat kon een graadmeter zijn van ongenoegen. Er waren relatieve schommelingen; van de regeringspartijen verloor de PvdA twee zetels en verloor de KVP stemmen, geen zetels, aan de katholieke partij van Welter, die juist op het punt van de Indische politiek dissident was geworden in de moederpartij. De intensiteit van de verzuiling is nog altijd de meest geldige verklaring voor de-

53. B.R.C.A. Boersema, De Linie, 1946-1953. Een weekblad in handen van Jezuieten (Amsterdam, 1978) 287-294. 54. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk, 112-113.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 254 ze klaarblijkelijke stabiliteit. Daarnaast moet het voor de Indonesische kwestie belangrijke feit worden vastgesteld dat de grondwet in Nederland geen kiesrecht toestond aan burgers in de koloniën. Nederland volgde het Britse, niet het Franse voorbeeld en had dus geen electorale vertegenwoordiging van een Indisch of zelfs Indonesisch kiezerscorps, dat zich in het parlement kon doen gelden. Er was wel een politiek orgaan dat de stem van Nederlands-Indië vertolkte: het nationaal comité Handhaving Rijkseenheid. Volgens een enquête van het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie (NIPO) uit juni 1948 had driekwart van de ondervraagden van dat comité gehoord en was van hen 23 percent het eens met zijn doelstellingen. De meeste voorstanders waren te vinden in de ARP en de VVD. De enquête-vraag maakt het al duidelijk. De voorstanders stemden, als het erop aankwam, op een Nederlandse traditionele partij55.. Er is een andere graadmeter voor de adhesie of de kritiek, die het Indonesische beleid van de Nederlandse regering te wachten stond. Vanaf de zomer van 1945 is er regelmatig onderzoek gedaan naar de publieke opinie. De golving der meningen over ‘Indonesië’ bijvoorbeeld is aantoonbaar in het tijdschrift en de persberichten van het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, dat in 1945 zijn eerste enquête hield. Het was in die jaren niet de enige instelling in Nederland met zulke werkzaamheden, maar omdat zij voortdurend onderzoek verrichtten en dat bovendien stelselmatig openbaar maakte levert het NIPO een bruikbare graadmeter. Het Nederlandse publiek, zoals dat in de steekproeven van het NIPO is beschreven, was in meerderheid gedurende alle jaren van de kwestie voor grotere zelfstandigheid van Indonesië, desnoods in een Dominion-status, maar onder de hoede van Nederland. Een variant op die opinie is de vrijwel continue kritiek die de regering kreeg wanneer ze met de Republiek onderhandelde en concessies deed of week voor internationale druk. Nooit was de nationale steun daarentegen zo groot als tijdens de Tweede Politionele Actie, die immers gericht was tegen het bestuurscentrum van de Republiek. De meerderheid, die enigerlei behoud van Indonesië voorstond, was in alle politieke partijen te vinden behalve in de CPN. De eerste enquête over ‘Indonesië’ dateert van oktober 1945 en zij had betrekking op het al dan niet praten met Soekarno. Van Mook, de luitenant-gouverneur-generaal, had met Soekarno gesproken en dat op aandrang van de Britse legerleiding. Van de ondervraagden was 48 percent het eens met de regering-Schermerhorn, die toen Van Mook om dat gesprek had gedesavoueerd; 23 percent was het daar niet mee eens, maar onder hen was de helft het oneens met elk gesprek met de Indonesiërs, voordat het Nederlands gezag zou zijn

55. De Publieke Opinie. Veertiendaagse uitgave van het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie en het Instituut voor Marktverkenning te Amsterdam, 5 juli 1948.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 255 hersteld56.. Het kabinet-Schermerhorn kon toen voor de goedkeuring van zijn beleid rekenen op meerderheden onder de aanhangers van de Nederlandse Volksbeweging, de RKSP en de SDAP. Toen eenmaal echt de fase van de onderhandelingen was aangebroken, brokkelde de publieke steun voor het regeringsbeleid af. Het percentage van de tegenstanders nam toe, maar ook dat van de ondervraagden die geen mening zeiden te hebben. ‘Indonesië’ was overigens in 1946 nog niet dat thema in de Nederlandse politiek, dat het later zou worden. Na de Tweede Kamer-verkiezingen van mei 1946 vroeg het NIPO aan steekproeven uit het publiek een antwoord op de vraag wat de nieuwe regering het eerst zou moeten aanpakken. ‘De Indonesische kwestie oplossen’ werd toen achtergesteld bij de urgentie van programma-punten als een betere verhouding tussen lonen en prijzen, meer consumptie-artikelen, een snelle wederopbouw en een snellere zuivering en berechting van oorlogsmisdadigers57.. In de zomer van 1946 kreeg de Indonesische kwestie een binnenlands aspect in de vorm van uitzending van dienstplichtige militairen, die op den duur de Britse krijgsmacht moesten gaan aflossen. De grondwet moest daarvoor inderhaast worden gewijzigd. In augustus kondigde koningin Wilhelmina het vertrek aan van de 7 December-divisie, die naar haar radio-boodschap was genoemd. In Amsterdam werd tegen de uitzending van dienstplichtigen gedemonstreerd en op 24 december 1946 op initiatief van de CPN gestaakt. Het oproepen van Nederlandse jongens voor Indië bracht het Indonesische vraagstuk in gezinnen en groeperingen, voor wie de kolonie tot dusver niet meer was geweest dan een ver en rijk nationaal bezit. Uit een NIPO-enquête bleek in juli, dat de voorgenomen uitzending van militairen door 44 percent van de ondervraagden werd goedgekeurd en door 42 percent afgekeurd. In oktober, toen de eerste troepen waren ingescheept, was die verhouding niet wezenlijk gewijzigd. Een nader onderzoek van het NIPO, onder andere door zogeheten proefgesprekken op de dag van de staking, wees uit dat de oppositie tegen uitzending niet altijd voortkwam uit een anti-militaristische of pro-Republikeinse overtuiging, maar, zoals Hofland betoogt, uit het neen van ouders, familieleden en verloofdes. Wanneer er geen dienstplichtigen zouden moeten vertrekken maar het brengen van orde en rust aan vrijwilligers mocht worden overgelaten, was 74 percent het eens met de inzet van militairen58.. De Indonesische kwestie was intussen ook gestegen naar de tweede plaats van de urgentie-lijst van punten, die de regering diende op te lossen. En, als men de

56. Persbericht van het Nederlandsch Instituut voor de Publieke Opinie, nummer 4; 8 november 1945. 57. De Publieke Opinie, 6 juli 1946. 58. Ibidem, 29 juli 1946 en 18 november 1946. H.J.A. Hofland, Tegels lichten of ware verhalen over autoriteiten in het land van de voldongen feiten (Amsterdam, 1972) 39-40.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 256

NIPO-enquêtes mag geloven, het Nederlandse volk wist waarover het sprak. Het bestaan van de kwestie en van de militaire en diplomatieke aspecten daarvan was beter bekend dan de Stichting van de Arbeid. Daartoe had het nationale rumoer over het ontwerp-akkoord van Linggadjati in december 1946 bijgedragen. Het feit van een akkoord met de Republiek bracht een ongekend intensieve discussie met zich mee. Relatief grote aantallen waren ervan op de hoogte. Uit een enquête, die op Sinterklaasavond werd gepubliceerd, bleek dat 38 percent van de ondervraagden zich voor ‘Liggadjati’ uitsprak en 36 percent tegen. Opvallend was dat in de ene regeringspartij, de PvdA, een meerderheid voor goedkeuring gevonden kon worden, maar dat zich bij de coalitie-partner, de KVP, juist een meerderheid tegen het akkoord uitsprak. De minderheid van KVP-ers, die er positief tegenover stonden, veranderde na aankleding van het akkoord door de beide fractievoorzitters Romme (KVP) en Van der Goes van Naters (PvdA) in een meerderheid. In die verandering moet worden verdisconteerd de moeite die de KVP-leiding zich heeft gegeven om Linggadjati aanvaard te krijgen. Diezelfde aankleding moet ook bij andere partijen het percentage voorstanders hebben vergroot behalve bij de CPN; daar deed zich het omgekeerde voor59.. De ondertekening van het akkoord werd door de motie-Romme/Van der Goes van Naters bemoeilijkt, terwijl de uitvoering ervan in mei en juni 1947 op grote meningsverschillen stuitte tussen de Nederlandse en Indonesische onderhandelaars. In diezelfde maand ondervroeg het NIPO Nederlanders:

Bent u persoonlijk voor afbreken der onderhandelingen met de Indonesiërs, wanneer zij nu niet spoedig meewerken op de manier, die de Nederlandse Regering voorstelt, òf bent u er voor om verder te onderhandelen ook wanneer de Indonesiërs niet op de voorstellen ingaan?

Op deze wat suggestieve vraag antwoordde 41 percent dat de onderhandelingen moesten worden afgebroken. Onder hen waren veel kiezers van de ARP, de KVP en de Partij voor de Vrijheid. Van 36 percent luidde de voorkeur, dat de besprekingen moesten worden voortgezet. Onder hen kon men relatief veel kiezers van de PvdA of CPN tellen. De Nederlandse regering brak de onderhandelingen af en gaf het bevel tot een militaire actie. Over het feit van deze Eerste Politionele Actie is geen NIPO-enquête gepubliceerd; wel over de beperking ervan. De PvdA-ministers in het kabinet-Beel waren niet bereid de actie te doen uitbreiden tot bezetting van het Republikeinse bestuurscentrum Djokjakarta. Daarenboven riep de Veiligheidsraad begin augustus op tot een staakt het vuren. De ondervraagden van het NIPO waren het met deze beperking niet eens; 51 percent bleek het in september 1947 na beëindiging van de militaire opmars niet te kunnen vinden met

59. De Publieke Opinie, 10 februari 1947.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 257 dat regeringsbeleid, dat slechts 22 percent kon behagen. De ontevredenheid kon overigens op twee manieren worden gemotiveerd. Een deel van de critici (PvdA, CPN) meende, dat de regering helemaal niet tot militair ingrijpen had mogen besluiten, terwijl een ander deel vond dat de krijgsmacht tot Djokja had moeten doorstoten. Een afzonderlijke vraag hierover werd door bijna de helft van de ondervraagden met ‘doorzetten’ beantwoord60.. De interventie van de Veiligheidsraad was voor een-derde richtinggevend, voor een-derde juist niet. Interessant is het hoge percentage van de geënquêteerden, dat er geen oordeel over uitspreekt. ‘Deze uitkomst wijst op aanzienlijke verwarring en onbekendheid met de strekking van wat de Veiligheidsraad heeft besloten’, aldus de onderzoekers van het NIPO61.. De Indonesische kwestie was in de binnenlandse verhoudingen intussen gestegen tot de eerste van de urgente problemen, die de regering zou moeten oplossen. In het voorjaar van 1948 bleek een meerderheid van oordeel, dat geheel Java moest worden bezet, terwijl in sprekende cijfers de publieke ontevredenheid over Van Mook en over het Indisch beleid van het kabinet-Beel tot uiting werd gebracht. Slechts 22 percent vond dat Van Mook ‘goed werk verricht’, terwijl het kabinet Beel inzake Indonesië de instemming slechts kon verwerven van 21 percent der ondervraagden62.. Dat percentage was in november 1948 onder de nieuwe regering Drees/Van Schaik even lager als dat van de ondervraagden hoger was, die de bezetting van geheel Java wensten. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat eind december, toen in de Tweede Politionele Actie geheel Java werd bezet, 61 percent van de ondervraagden deze militaire opmars goedkeurde tegen 19 percent, terwijl 19 percent geen mening uitsprak. Ongeveer dezelfde percentages verklaarden zich in februari 1949 tegen het besluit van de Veiligheidsraad tot beëindiging van de actie63.. De voorkeur van het publiek voor een ferm beleid en militair ingrijpen was in geen enkele politieke partij afwezig en vooral in de confessionele en liberale partijen groot. Maar ook van de ondervraagde PvdA-kiezers antwoordde 47 percent met instemming op het besluit van een Tweede Politionele Actie en ontzegde 56 percent aan de Veiligheidsraad het recht zich met een interne kwestie van het koninkrijk bezig te houden. In mei 1949 werd de vraag gesteld of Nederland met de Veiligheidsraad en met president Soekarno een akkoord moest zien te bereiken over onafhankelijkheid van Indonesië of dat het de eigen invloed moest handhaven met militaire middelen en tegen de Veiligheidsraad in. Het eerste alternatief werd door 42 percent van de ondervraagden beaamd; een-derde gaf de voorkeur

60. Ibidem, 22 september 1947. 61. Ibidem. 62. Ibidem, 22 november 1948. 63. Ibidem, februari 1949. (Vanaf januari 1949 was het blad een maandschrift geworden).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 258 aan behoud van de eigen invloed. Onder hen waren de ARP- en VVD-kiezers in de meerderheid. Het kabinet Drees, dat ongeveer op deze wijze zich onder druk van Amerika en de Verenigde Naties terugtrok, verloor niettemin in de opiniecijfers aan steun. Tevreden over het Indonesisch beleid was in april 1949 nog maar 29 percent van de ondervraagden64.. Aan de Ronde Tafel Conferentie, die tenslotte een politiek akkoord zou opleveren ter zake van onafhankelijkheid van Indonesië, ging de overeenkomst tussen de Nederlandse diplomaat Van Royen en de Indonesische politicus Roem vooraf. Daarin werd bepaald, dat Djokjakarta door de Nederlandse troepen zou worden ontruimd en dat de Republikeinse politici zouden terugkeren naar hun bestuurscentrum. Deze ontruiming werd in een NIPO-enquête door 42 percent van de ondervraagden verworpen en slechts door 16 percent geaccepteerd65.. De scepsis met betrekking tot de Ronde Tafel Conferentie was opvallend. Toen de RTC tenslotte in november 1949 met een akkoord werd afgesloten, sprak van de NIPO-ondervraagden 21 percent daar zijn instemming mee uit, terwijl 33 percent het er niet mee eens was: 46 percent verklaarde er geen oordeel over te hebben of het niet te weten66.. Opvallend was, dat van alle ondervraagden slechts de PvdA-kiezers in meerderheid voor de akkoorden waren. Ook in de CPN, die na de bestrijding van de communistische revolte in Madioen door de regering-Hatta zich van de Republiek had afgewend, was nu het percentage voorstanders kleiner (één percent) dan het percentage tegenstanders. Bij de ‘voorstemmers’ overheersten overwegingen van de dwang der omstandigheden boven het principiëel besef, dat Indonesië recht had op zelfstandigheid. Onder de ‘tegenstemmers’ klonken argumenten als het grote economische verlies van Indië, en het ontbreken van een ferm regeringsbeleid het meest. Het grote aantal, dat zegt geen mening te hebben, (46 percent) maakt het elke commentator onmogelijk de uitslag van de enquête te lezen als een uitspraak voor of tegen de in de RTC bereikte akkoorden over de souvereiniteitsoverdracht. De golving der publieke opinie, zoals gemeten in de NIPO-enquêtes, laat zien dat nationale gevoelens de boventoon voerden en dat vooral daar, waar doortastende besluiten worden genomen, het onderzochte publiek het meest de regering steunde. Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat in een onderzoek in het najaar van 1949, waarin het publiek uit een lijst van twaalf persoonlijkheden moest aangeven wie goed werk had verricht in de Indonesische kwestie en wie niet, generaal Spoor door een meerderheid van 60 percent werd geprezen. Bij Van Royen, tweede in de NIPO-rangorde, en Van Mook, derde, waren de percentages 39 en 33. President Soekarno komt, het zal niet verbazen, onder aan de lijst. Van de genoemde Indonesiërs is slechts

64. Ibidem, mei 1949. 65. Ibidem, juli-augustus 1949. 66. Ibidem, december 1949.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 259 sultan Hamid van Pontianak, Max voor zijn vrienden, gewaardeerd. Voor Schermerhorn, Beel en Gerbrandy zijn de negatieve beoordelingen groter dan de positieve. Generaal Spoors reputatie overleefde hem, hij werd vijf maanden na zijn dood als held gesignaleerd67.. Een ander onderzoek van het NIPO over de vraag welke vrouw men het meest bewonderde, riep bij de ondervraagden in april 1949 adhesie op voor mevrouw Spoor. Rond haar groepeerde zich later een oppositie tegen het Indonesië-beleid. Men kan slechts speculeren over de vraag aan welke praetoriaanse verleidingen de generaal zou hebben blootgestaan, had hij de enquête-resultaten overleefd.

Conclusie

De geschetste trilogie van het kolonialisme toont aan, dat de afzonderlijke belangen in de Indonesische kwestie in een eigen periodisering moeten worden samengevat. Voor het georganiseerde bedrijfsleven duurde het samengaan met een nationale politiek tot na de Eerste Politionele Actie. In de houding van vooral de zending en in mindere mate de missie is, voorzover zij zich na 1945 met het Nederlands gezag vereenzelvigden, een groeiende aarzeling bespeurbaar tegenover de militair-politieke oplossing, die Nederland in de Tweede Politionele Actie nastreefde. In een periodisering van de golving der publieke opninie was deze militaire actie juist het moment van verhoudingsgewijs grote nationale eensgezindheid. De hypothese is dan ook gewettigd, dat bij het zoeken naar steunpunten in het laatste jaar van de Indonesische kwestie de politiek voornamelijk gebaseerd moet zijn geweest op een nationaal bewustzijn, dat volgens goed Nederlandse traditie was geformuleerd in zedelijke verplichtingen; een wijze van argumenteren, die door sommige politici werd gehanteerd en in de opinie weerklank vond. Een dergelijke hypothese vindt haar bevestiging in het vervolg van de souvereiniteitsoverdracht, de Nieuw-Guinea kwestie. Toen werd in de Nederlandse verhoudingen het conflict tussen nationale doelstelling en tegengestelde belangen van bedrijfsleven en van missie en zending openbaar gemaakt en sterk vergroot. Het nationale argument verving toen geheel het economische.

67. Ibidem, oktober 1949.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 260

Wegen naar economisch herstel 1945-1950 P.W. Klein

De economische vraagstukken, waarmee de Nederlandse bevolking na afloop van de Tweede Wereldoorlog werd geconfronteerd verschilden, wat de aard daarvan betreft, in beginsel niet van de problematiek, die zich ook onder andere omstandigheden voordoet in de volkshuishouding. Deze problematiek hangt samen met de relatieve schaarste aan alternatief aanwendbare goederen en diensten. Hiervan uitgaande staan in de economische wetenschap van oudsher twee kernthema's ter discussie. De aandacht richt zich in de eerste plaats op de omvang en samenstelling van de voortbrenging en de verdeling daarvan over diverse doeleinden en categorieën gebruikers en verbruikers. Op de tweede plaats staat centraal het onderwerp van het besturingsapparaat en het beslissingsproces, die voortbrenging en verdeling regelen. Het feit, dat men na de oorlog voor de opgave stond voor beide facetten van het economisch leven een optimale oplossing te vinden mag niet bijzonder heten. Maar natuurlijk was de situatie wel degelijk uitzonderlijk. De produktie was gedaald tot een peil, waarbij de grens tussen relatieve en absolute schaarste was vervaagd. De besturing van het economisch leven was daardoor ontwricht. De gebruikelijke keuzevrijheid van economische subjecten - gezins- en bedrijfshuishoudingen beide - was in de praktijk grotendeels alleen nog maar illusie. De beslissingsmacht concentreerde zich bij de overheid. Deze werd op haar beurt in haar doen en laten ten sterkste beperkt door het gebrek aan reële middelen. Ten einde enige lijn te brengen in mijn beschouwing van de mogelijke ontwikkelingspaden van de Nederlandse volkshuishouding in de periode van wederopbouw en herstel1. zal ik proberen het zojuist gemaakte onderscheid tussen kwanti-

1. Het is uiteraard de vraag aan de hand van welke criteria men de desbetreffende periode wil afgrenzen. Doorgaans wordt 1950 beschouwd als een zinvolle grens in de tijd. Men zie echter de opvattingen van het Centraal Planbureau, zoals vermeld op bladzijde 275. Vgl. voorts: Joh. de Vries, De Nederlandse economie tijdens de 20e eeuw (2e druk; Haarlem, 1977) 159 vlg. De Vries achtte in dit verband het wederopleven van de conjunctuur en de komst van de ‘expansieve structuurpolitiek’ van belang. Andere argumenten geven: J.M.W. Binneveld, P.W. Klein, H.H. Vleesenbeek, ‘De groei van de welvaartsstaat’, in: P.W. Klein, ed., Van Stapelmarkt tot welvaartsstaat (Rotterdam, 1970). Een enigszins afwijkende visie geeft C.J. van der Weijden, ‘Enige aspecten van de macro-economische ontwikkeling’, in: Nederland na 1945. Beschouwingen over ontwikkeling en beleid (Deventer, 1980).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 261 teit - produktie - en kwaliteit - de economische orde - te volgen. Ik merk met nadruk op, dat hier alleen sprake is van een onderscheid. Tussen beide begrippen kunnen immers wel degelijk samenhangen en verbanden gelegd worden. Juist deze samenhang tussen orde en voortbrenging was onmiddellijk na de oorlog voorwerp van grote zorg. In aansluiting daarop volgde een uitgebreide, om niet te zeggen breedvoerige, discussie over de inrichting van de economische orde. Ik zal proberen de aard van deze discussie aan te duiden door met name in te gaan op de verschillende alternatieven, die zich leken aan te bieden. Ik zal vervolgens proberen aan te geven welke keus in de praktijk werd gemaakt en waarom dit het geval was. Vooruitlopend op mijn conclusies daaromtrent wil ik nu alvast signaleren, dat van een algehele vernieuwing van de economische orde ten opzichte van het vooroorlogse bestel - dat in de ogen van zeer velen toch op beslissende wijze had gefaald - geen sprake is geweest. Grondslag van de economische orde was en bleef immers de ondernemingsgewijze produktie. Op basis daarvan voltrok zich het herstel van de produktie op een manier en in een tempo, die ten tijde van de bevrijding wel door niemand zal zijn voorzien. Nadat ik de ontwikkelingen op het gebied van de economische orde heb besproken zal ik daarna ingaan op de knelpunten die de uitbreiding van de produktie belemmerden. De vraag hoe men er in slaagde deze knelpunten te overwinnen komt vervolgens aan de orde. Tenslotte zal ik proberen aan te geven welke resultaten daarbij werden behaald.

Om te beginnen dus de economische orde. De zorg voor de opzet daarvan openbaarde zich al direct bij de bevrijding. Toen het blad Economisch-Statistische Berichten in de zomer van 1945 zijn verschijning hervatte met een drietal zogenaamde ‘oriënteringsnummers’, opende de destijds zeer gezaghebbende econoom professor mr. F. de Vries de reeks bijdragen met een somber en bang artikel over de ordeningsdilemma's2.. ‘Zal het dagen?’, luidde de kop, onmiddellijk gevolgd door het citaat: ‘De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht’. De bevrijding, aldus De Vries, vormde het slot van ‘het werelddrama, dat zich gedurende reeds meer dan dertig jaar afspeelt’. De oorlog van 1914 had een einde gemaakt aan de liberale staatkundige en economische orde van de negentiende eeuw. Maar slechts weinigen hadden dit begrepen. Daardoor konden alleen halfslachtige vernieuwingspogingen worden ondernomen. Zij brachten geen oplossing. In feite volgde men een verderfelijke, opportunistische koers. Maar ook nu - anno 1945 - ontbrak het nog aan de zo noodzakelijke duidelijkheid omtrent de nieuwe orde, die het evenwicht in de produktie- en ruilverhoudingen moest herstellen. Politieke verwikkelingen, technische veranderingen, sociale verstoringen en culturele

2. Economisch-Statistische Berichten, XXX (1945) nrs. 1474 t/m 1476.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 262 verschuivingen hadden sedert tientallen jaren het economisch proces in binnenen buitenland van zijn stabiliteit beroofd. Het herstel van de welvaart zou nu vooral afhangen van de machtsverhoudingen, die de economische beslissingen regelden. Daarbij had de samenleving de keus tussen twee uitersten. Daar was enerzijds het liberale individualisme, dat in de negentiende eeuw vorm had gegeven aan de economische orde. Maar inbreuken op het vrije mededingingsmechanisme hadden de doelmatigheid van zijn werking verstoord. Op sociaal terrein had het schromelijk gefaald. Ten koste van individuele vrijheden hadden groepen belanghebbenden, geleid en gecontroleerd door de overheid, macht geusurpeerd. De beslissingen over velerlei samenhangende zaken, die het menselijk bestaan toch in de grond raakten, als geldpolitiek, prijs- en produktieregelingen, conjunctuurbeheersing, investeringsbeleid, loonpolitiek, arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen waren aan de greep van de individuen ontsnapt. Daarbij stond de inhoud van het beslissingsstelsel, de afbakening van taken en bevoegdheden tussen individu en gemeenschap, tussen overheid en bedrijfsleven allerminst vast. Gewijzigde omstandigheden dwongen voortdurend tot aanpassingen en veranderingen, die de onzekerheid verhoogden. Toch wenste volgens De Vries niemand een terugkeer van het negentiende-eeuwse bestel. Het andere uiterste, de centraalgeleide volkshuishouding, lokte daarentegen ook niet.

Deze veronderstelt, dat de gemeenschap in het bezit der produktiemiddelen is en dat geheel het economische leven geregeld wordt aan de hand van een plan door de centrale leiding vastgesteld en doorgevoerd.

Daarmee kwam de totalitaire en ongecontroleerde machtsuitoefening in zicht. Een ongebreideld overheidsdirigisme, strijdig met de menselijke natuur, zou dan maatschappelijke en individuele vernieuwingsimpulsen en initiatieven onderdrukken en verstikken. Ook vijfendertig jaar na dato moet men vaststellen, dat De Vries het naoorlogse ordeningsvraagstuk bondig en helder in zijn historische context wist te plaatsen. Het ging hier inderdaad om veel méér dan alleen maar het rechttrekken van verstoringen, die door het toeval van de oorlog waren ontstaan. En inderdaad bood zich geen kant en klare oplossing aan voor het fundamentele dilemma hoe vrijheid en regeling met elkaar moesten worden verzoend. Ook is het juist, dat de samenleving zijn weg zou moeten zien te vinden ergens tussen twee uitersten in. Maar ook De Vries wist wat dit cruciale punt betreft geen raad. Hij kwam niet verder dan te zeggen, dat er evenwicht moest zijn tussen gezag en vrijheid, doelbewuste regeling en vrij initiatief, een opgelegd plan en spontane groei. Maar uitspraken van deze aard, waarmee een ieder het wel eens kan zijn, gelden voor haast alle tijden. Zij zijn niet kenmerkend voor het na-oorlogse orde-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 263 ningsprobleem. Kenmerkend was wel, dat men zich op een uitgangspunt bevond, dat bedenkelijk dicht was gelegen bij het verwerpelijke uiterste van centraal overheidsdirigisme. Daarmee had, gelet ook op extreme schaarste, wel niemand vrede. De vraag was wat daaraan viel te doen.

Niet zonder zelfgenoegzaamheid is wel beweerd, dat wederopbouw en herstel vooral te danken waren aan de grote eensgezindheid tussen diverse maatschappelijke groeperingen en geledingen3.. Dat klonk plausibel. Het is immers aannemelijk, dat de samenleving als gevolg van de schokken, veroorzaakt door crisis en oorlog, werd doordrongen van de noodzaak tot coöperatief handelen. Maar in de werkelijkheid waren bijvoorbeeld de opinies over de toekomstige economische orde alvast flink verdeeld. Er bestond geen overeenstemming over het juiste punt van evenwicht tussen vrijheid en regeling. Er heerste voorts verschil van mening over de vraag hoe en in welk tempo de vèrgaande overheidsreglementering moest worden opgeheven. Het duidelijkst lagen deze tegenstellingen aanvankelijk misschien wel tussen ondernemers enerzijds en overheid anderzijds. Zo had bijvoorbeeld in een kring van vooraanstaande Amsterdamse ondernemers al tijdens de bezetting diepgaand beraad plaatsgevonden over de toekomstige bedrijfsorganisatie. De conclusies daarvan werden schriftelijk vastgelegd op basis van ‘het beginsel, dat het bedrijfsleven baas in eigen huis moet zijn en blijven’4.. Als overtuigde voorstanders van de vrije economie waren de ondernemers althans voorlopig bereid een geleide economie te aanvaarden. Mede gelet op de alles overheersende schaarste was men bereid tot samenwerking met de overheid, maar dan toch alleen op grondslag van het particuliere initiatief. In deze zienswijze lag het voor de hand, dat de overheid het mede tot haar taak zou rekenen de terugkeer naar het vrije economische verkeer met kracht te bevorderen.

Maar de overheid scheen weinig aanstalten te maken om deze gedragslijn te volgen. Toen minister van financiën P. Lieftinck in september 1945 met veel élan een begin maakte met de geldzuivering, gebeurde dat nadrukkelijk ook met het doel op centraal niveau greep te krijgen op de nationale bestedingen - consumptie en investeringen - ‘in overeenstemming met de belangen van de volkswelvaart en de behoeften van de Staat’5.. De behoeften van de Staat - met een hoofdletter!

3. Zeer typerend is in dit opzicht bijvoorbeeld: K.P. van der Mandele, ‘De Eendragt van 't Lant’, Economisch-Statistische Berichten, XL (1955) nr. 1977. 4. Conclusies van een aantal ondernemers, functionarissen in overheidsorganen en van ondernemersorganisaties te Amsterdam inzake de economische organisatie van het bedrijfsleven in Nederland na den oorlog (Amsterdam, 1945) 3. 5. Aldus Lieftinck in een radiorede van 12-9-1945. De tekst in Witboek betreffende de maatregelen tot zuivering van het geldwezen in Nederland ('s-Gravenhage, 1946) 212.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 264

In december 1945 bewandelde de regering deze weg nog verder: het regeringsprogramma bevatte de uitvoerige aankondiging van een stringente, centrale loon- en prijspolitiek6.. Bij bespreking daarvan in de Tweede Kamer legde de socialistische minister van handel en nijverheid ir. H. Vos er de nadruk op, dat dit beleid was gegrondvest op wat hij een ‘vast plan’ beliefde te noemen. Weinigen zullen er door gerustgesteld zijn geweest, dat hij tegelijkertijd meedeelde niet in staat te zijn dit plan bekend te maken7.. In mei 1946 was het dan weer zover. Zo leek het tenminste. Toen stak namelijk het door de regering ingestelde Centraal Planbureau - omineuze benaming! - met zijn voorlopige denkbeelden van wal. En daarbij werd niet gerept van economische vrijheid. Integendeel! Het bureau volstond ditmaal weliswaar met indicaties van alternatieven maar deelde tussen neus en lippen mee een weloverwogen en doelbewuste centrale produktieplanning in voorbereiding te hebben8.. Het feit, dat het bureau in zijn rapportage bij voorkeur het woord plan eerbiediglijk met een hoofdletter spelde zal hier en daar ook wel vrees en irritatie hebben gewekt. Menigeen moet het vermoeden hebben gekregen, dat de indicatieve planning eerlang voor dwingende planning zou worden ingeruild. De zogenaamde commissie Van der Grinten, ingesteld door het Rooms-Katholieke Centrum van staatkundige vorming, tekende in september 1946 alvast kritiek aan op de regeringsvoornemens inzake het Nationaal Welvaartsplan9.. De overheid moest zich maar beperken tot een toezichthoudende taak, heette het. De vrees werd uitgesproken, dat de regering het vrijheidselement verwaarloosde. Toen in dezelfde maand het Centraal Economisch Plan verscheen - de naam was inmiddels gewijzigd - kon men enigszins gerustgesteld zijn. Het ging in feite om een globaal Raamplan van indicatieve aard met betrekking tot de jaren 1946-195210.. De werkelijke ontwikkelingen gaven daarentegen weer voedsel aan verontrusting. Zo bleef bijvoorbeeld het aantal rijksambtenaren, dat al per 1 januari 1939 was opgelopen tot 38.000, in de eerste na-oorlogse jaren stijgen. Per 1 januari 1947 werd een voorlopig maximum bereikt: 123.000. Daarna nam het aantal rijksambtenaren weer enigszins af tot 96.000 in 1952 toen weer een nieuwe uitbreiding volgde11.. De groei van het ambtelijk apparaat tekent de toenemende overheidsbemoeienis met het doen en laten van de burger. Deze ontwikkeling

6. ‘Nota omtrent een aantal punten van Regeeringsbeleid’, Bijlagen van het verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1945-1946 ('s-Gravenhage, 1946) nr. 123. 7. Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der voorlopige Staten-Generaal gedurende de zitting 1945-1946 ('s-Gravenhage, 1946) 79. 8. Eerste nota over het Nationaal Welvaartsplan 1946 ('s-Gravenhage, 1946) 9. 9. Het Nationaal Welvaartsplan (Utrecht, s.a.). 10. Centraal Economisch Plan 1947 ('s-Gravenhage, 1946). 11. W. Drees, On the Level of Government Expenditure in the Netherlands after the War (Leiden, 1955), tabel 19.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 265 treft men ook aan op het terrein der openbare financiën. Het aandeel van de lopende uitgaven der rijksoverheid in het nationaal inkomen steeg tussen 1946-1948 van 12,2 tot 13,9%12.. Pas in 1949 vond een ombuiging in de trend plaats. Toen werd zichtbaar, dat de regering zich niet werkelijk de fundamentele hervorming van de economische orde tot doel had gesteld. Zelfs minister Vos had trouwens bij de verdediging van de regeringsvoornemens ten aanzien van lonen en prijzen vooropgesteld, dat het ook hem te doen was om de verhoging van het levenspeil en dat men daarbij in de eerste plaats was aangewezen op de nationale produktie13.. Het vraagstuk van de economische orde kwam zo bezien op de tweede plaats. Inderdaad hanteerde de regering het ordeningsbeleid niet als doel, maar als middel. Omstreeks 1948 - de socialist Vos had inmiddels het veld geruimd - hadden regering noch hoge ambtenaren er niet de minste moeite mee te zeggen, dat in de economische orde opportunisme troef was. De directeur-generaal voor de prijzen, prof. G. Brouwers, noemde wat dit betreft alle dogmatiek uit den boze14.. De minister van economische zaken, de rooms-katholiek J.R.M. van den Brink, deelde de Tweede Kamer in november 1948 mee, dat hij zich liet leiden door het ‘doelmatigheidsprincipe’. ‘De gevolgde economische politiek dient steeds een mengvorm te zijn waarin elementen van vrijheid en gebondenheid elkaar aanvullen’15.. De omstandigheden zouden wel bepalen hoe die mengvorm er in concreto zou uitzien. Het was alsof F. de Vries het woord voerde! Maar juist omdat de voortdurende wisseling van omstandigheden in de praktijk steeds weer de keus gaf uit een grote verscheidenheid van mengvormen tussen de twee uitersten van de economische orde, mocht men toch wel rekenen op het opmaken van een betrouwbaar bestek. Inmiddels werd de burger namelijk toch maar overstelpt met een wirwar van diverse reglementeringen, vestigingsvergunningen, distributievoorschriften, prijs- en loonmaatregelen, produktievoorschriften, bestedingsbeperkingen en wat niet al. Het is begrijpelijk, dat er behoefte was aan richtlijnen omtrent de meest wenselijke inrichting van de economische orde. Overheid en bedrijfsleven waren partij in het geding. Van hen viel dus niet te verwachten, dat zij een betrouwbare koers zouden uitstippelen. Dat was veeleer de zaak van deskundigen. Inderdaad werden van die kant ernstige pogingen ondernomen om het ordeningsvraagstuk op te helderen. De Vereniging voor de

12. Ibidem, tabel 1. 13. Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer 1945-1946, 79. 14. G. Brouwers, De economische politiek in de naaste toekomst (s.l., s.a.). Het betrof een bundel artikelen van de hand van Brouwers, verschenen in Het Parool tussen 23 oktober en 14 november 1948. 15. Toestand, problemen en perspectieven van de Nederlandse Economie, II (s.l., 1949) 15. Deze brochure werd samengesteld aan de hand van de rede van Van den Brink in de Tweede Kamer op 24 november 1948.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 266 staathuishoudkunde en de statistiek bijvoorbeeld besteedde haar eerste drie jaarvergaderingen van na de bevrijding aan onderwerpen, die rechtstreeks met deze problematiek samenhingen16.. Het moet veelzeggend worden genoemd, dat daarbij al in 1945 werd vastgesteld, dat de geleide economie geen behoorlijke oplossing kon bieden voor het vaststellen van de rentestand. De zo belangrijke produktiefactor kapitaal zou zodoende geen juiste beloning ontvangen. Daarmee werd de welvaartsontwikkeling onherstelbare schade toegebracht. Kennelijk waren de deskundigen het er dus over eens, dat het centrale stelsel verworpen moest worden. Toch bleek daaruit nog niet hoe en tot hoever de overheidsbemoeienissen beperkt moesten worden. Van alle daaromtrent binnen de Vereniging uitgebrachte adviezen lijkt mij dat van prof. dr. J. Tinbergen, uitgebracht in 1947, het meeste hout te snijden. Terwijl zijn toenmalige opponent ir. H.J. Keus, 99 bladzijden gebruikte om te concluderen dat het ging om

een synthese van gematigd individualisme en verdraagzaam collectivisme, van economie en sociologie, van het statische en het dynamische, van vrijheid en onvrijheid, van materialisme en idealisme, van nationalisme en internationalisme enz. enz. - tot warempel de synthese tussen ‘het Westen en het Oosten’ toe -, volstond Tinbergen met welgeteld 19 bladzijden. Terecht constateerde hij, dat ‘verschillende wegen naar een vrijere volkshuishouding’ voerden. Het hing er maar vanaf welke eisen men wat dat betreft wilde stellen. Waar het dan om ging was het afwegen van kosten en voordelen, die verbonden waren aan het overwinnen van de overgangsmoeilijkheden. Volgens Tinbergen vond de bestaande overheidsreglementering zijn grondslag in vier verschillende omstandigheden. Daar was in de eerste plaats de extra-schaarste. Zeer exact stelde Tinbergen vast, dat deze extra-schaarste wat betreft consumentengoederen alleen gedefinieerd kon worden aan de hand van een tevoren gekozen stelsel van prijzen en inkomens. Alleen bij gegeven prijzen en inkomensverdeling blijkt namelijk de omvang van de vraag naar goederen bepaald te zijn. Er is sprake van extra-schaarste als het aanbod bij de aldus vastgestelde vraag ten achter blijft. Onder deze om-

16. Prae-Adviezen over de vragen: Bestaat er verschil tusschen de functie der rente in de vrije economie en die in de geleide economie? Heeft in de geleide economie de overheid de mogelijkheid den rentestand naar willekeur te beïnvloeden? ('s-Gravenhage, 1945). Idem: Gesteld dat men te zijner tijd het huidige systeem van geleide economie weer geheel of gedeeltelijk door een stelsel van vrije economie zal willen vervangen, welke voorwaarden moeten dan zijn vervuld en welke maatregelen zullen daartoe moeten worden genomen respectievelijk ingetrokken? ('s-Gravenhage, 1947). Idem: Is handhaving van het huidige stelsel van loonbeheersing door de overheid gewenst? Zo neen, dient dan ter bevordering van een zo groot mogelijke volkswelvaart de overheid invloed te behouden op de loonvorming, of dient deze plaats te vinden op basis van onderhandelingen van de betrokken partijen? ('s-Gravenhage, 1948).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 267 standigheden moesten overheidsvoorschriften ervoor zorgen, dat ook de laagste inkomensklasse een zeker pakket consumentengoederen ontving. Het moest worden voorkomen, dat de hoogste inkomensklasse te veel gebruikte. Hetzelfde resultaat zouden zeer hoge progressieve belastingen, gekoppeld aan het verbod van vermogensliquidatie bewerkstelligen. Maar dat zou een omslachtige, niet doelmatige onderneming zijn. Rantsoenering was onder de gegeven omstandigheden de beste keus. Soortgelijke redeneringen volgde Tinbergen met betrekking tot de voorziening van grondstoffen, halffabrikaten en duurzame investeringsgoederen. Het herstel van de vrije prijsvorming kon door deze redeneringen worden gebonden aan zeer bepaalde voorwaarden. Wat consumentengoederen betrof ging het om het herstel van de normale vraag- en aanbodverhoudingen. Vermogens-, belasting- en inkomenscorrecties zouden de abnormale inhaalvraag, voortvloeiend uit oorlogsschaarste en na-oorlogse bestedingspsychose moeten beteugelen. Daarnaast moest voorrang worden gegeven aan uitbreiding van de produktie. Op dezelfde wijze beschouwde Tinbergen het herstel van vrijheden op andere markten: de markt voor produktie- en investeringsgoederen, de arbeidsmarkt, de gelden kapitaalmarkt, de deviezenmarkt, de woningmarkt. Zodoende werd het herstel van het vrije ruilverkeer afhankelijk gesteld van kwantificeerbare variabelen en niet langer gebonden aan kwalitatieve verhoudingen. Zo kwam Tinbergen tot een schematisering, waarbij luxe goederen het eerst en goederen met een zeer lange levensduur het laatst aan overheidsreglementering werden onttrokken. Maar de liberalisatie hing in de tweede plaats ook af van ontwikkelingen in het buitenland. Wat dat betreft achtte Tinbergen feitelijk de omvang van de binnenlandse werkgelegenheid doorslaggevend als criterium voor de mate van overheidsingrijpen in het economische verkeer met het buitenland. In de derde plaats wees Tinbergen op overheidsvoorschriften als gevolg van binnenlandse onevenwichtigheden, terwijl in de vierde plaats veranderingen in maatschappij-opvattingen in het algemeen eveneens tot overheidsingrijpen konden leiden. Daarbij was vaak niet voldaan aan de voorwaarden voor overheidsonthouding. In dit nuchtere, kwantitatief georiënteerde betoog bepleitte Tinbergen in feite de opheffing van overheidsbemoeienissen, die hun oorsprong vonden in de extraschaarste en het verkeer met het buitenland. Het was een rechtvaardiging voor het opportunistische regeringsbeleid inzake de economische orde. De scherpe kritiek van F. de Vries17. op het opportunisme, dat tijdens het interbellum alleen maar rampen zou hebben veroorzaakt, werd daarmee tegengesproken.

De algemene veranderingen in de maatschappij-opvattingen zorgden er intussen

17. F. de Vries, ‘Zal het dagen?’, Economisch-Statistische Berichten, XXX (1945) nr. 1474.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 268 voor, dat de principiële discussie over de economische orde voortduurde. Wederopbouw en herstel moesten volgens menigeen namelijk de vernieuwing van het economisch bestel inhouden. Deze discussie sloot echter niet rechtstreeks aan bij het herstel van de welvaart, het uitbreiden van de nationale produktie en het verzekeren van de werkgelegenheid. De hervorming van de economische orde gold veeleer als een doel, dat op zichzelf genomen de moeite waard was. Inspraak- en medezeggenschap van belangengroeperingen, wijzigingen van de machtsverhoudingen stonden ter discussie. Aanvankelijk scheen de Regering zelf het voortouw te nemen:

De regering is van mening, dat een nieuwe publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie moet worden opgebouwd met organen, die in staat zijn het gehele sociaal-economische beleid, voor zover niet de centrale overheid dat zelf in de hand moet houden, over te nemen, heette het in de nota over de regeringsbeleid in december 194518.. Tezelfdertijd verscheen daaromtrent een wetsontwerp van minister Vos. Toch zou het zo'n vaart niet lopen. Dat is niet zo verwonderlijk. Het desbetreffende debat ging wat zijn oorsprong betreft namelijk terug tot in de negentiende eeuw. Het georganiseerde bedrijfsleven - werkgevers- en werknemersverenigingen beide - politieke partijen en levensbeschouwelijke groepen hadden er met groot enthousiasme aan deelgenomen, zonder tot dusverre in staat te zijn geweest een afdoend compromis te bereiken. Elk sloeg de ander bij voortduring met zijn eigen dogmatiek en beginselen om de oren. De bevrijding bracht daarin geen wijziging. In de praktijk sorteerde het totstandkomen van de privaatrechtelijke Stichting van de Arbeid effect, omdat werkgevers en werknemers daar in onderling overleg onder toezicht van de minister van sociale zaken de loonregeling bedisselden. Van publiekrechtelijke hervormingen kwam intussen niets terecht. Maar in 1950 kwam zowel de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie als die op de ondernemingsraden tot stand. Zij betekenden in het uiterste geval een bescheiden vernieuwing van de economische orde. Geen van beide heeft voor de wederopbouw en het herstel van de economie betekenis gehad. Intussen voltrokken zich in de praktijk van het economisch bestel tijdens de periode 1945-1950 ontwikkelingen, die door wel niemand met zoveel woorden waren voorzien, maar toch duidelijk maakten, dat Nederland voor een model van de economische orde opteerde, dat in tal van opzichten uniek was. Het overheidsdirigisme werd overeenkomstig de richtlijnen van Tinbergen beperkt. Toch bleef de regering de verantwoordelijkheid voor het economisch leven aanvaarden19.. Al omstreeks 1948 bleek, dat de regering daarbij in de regel zou

18. Bijlagen van het verslag der Handelingen van de Tweede Kamer, 1945-1946, nr. 123. 19. J.E. Andriessen, S. Miedema, C.J. Oort, De sociaal-economische besturing van Nederland (Groningen, 1963), hoofdstuk ix.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 269 volstaan met een globale besturing. Wat dit betreft koos Nederland kennelijk voor een bestel, dat doorgaans wordt aangeduid met de term ‘georiënteerde economie’. Het neemt niet weg, dat daarvan ook werd afgeweken als de omstandigheden daartoe leidden. De regering bemoeit zich wel degelijk soms ook met bepaalde bedrijfstakken, bepaalde prijzen, bepaalde lonen, ja zelfs met bepaalde ondernemingen. Daarnaast openbaarden zich ook corporatieve elementen in de economische orde. Het tijdvak 1945-1950 bracht in het economische leven de bevestiging, de erkenning en de uitbreiding van een heel netwerk van privaatrechtelijke en (semi)-publiekrechtelijke regelingen en organisaties. Het samenspel tussen enerzijds dit soort instituties en anderzijds de centrale overheid kwam in sommige opzichten overeen met het Franse model van de ‘économie concertée’. In Frankrijk tekenden centrale overheid en ondernemers gezamenlijk voor de planning op lange termijn. Zover kwam het in Nederland niet. Het staatssocialisme met zijn ver doorgevoerde centrale planning werd evenmin gevolgd, al bleven bepaalde aanzetten daartoe als waardevol behouden. Zo kwam een economische orde tot stand, die zich feitelijk al tijdens het interbellum had aangekondigd. Zij onderscheidde zich door een genuanceerd mengelmoes van uiteenlopende ordeningssystemen, dat elders in de wereld zijn weerga niet vond. Binnen deze orde vormden opportunisme en compromissen destijds een werkbaar en aanvaardbaar geheel. Maar zijn ingewikkelde opzet speelde de feitelijke leiding van het economisch leven in handen van een beperkt aantal deskundigen, die gerecruteerd werden uit belangenorganisaties en overheidslichamen.

De materiële basis voor deze opzet van de economische orde werd gelegd door het herstel en de uitbreiding van de nationale produktie en de wijze waarop daarbij knelpunten werden overwonnen. Deze knelpunten vloeiden in de eerste plaats voort uit de grote omvang van de oorlogsschade. Nog afgezien van ongeveer 230.000 dodelijke slachtoffers van het oorlogsgeweld, was er de schade in de materiële sfeer. In navolging van anderen heeft collega Joh. de Vries deze op rond 26 miljard geraamd. Hij vergeleek dit bedrag met het vooroorlogse nationale vermogen ter waarde van 28.7 miljard gulden20.. Van dat vermogen was ongeveer een kwart verloren, terwijl het vooroorlogse nationale inkomen ter grootte van 5 miljard gulden eveneens met 25% was gedaald. Inmiddels was de staatsschuld gestegen van ruim 4 miljard tot liefst 13 miljard gulden. Het betekende, dat Nederland met een bijna insolvente boedel opgescheept zat. Tinbergen had het al in 1945 in beeldende termen gezegd:

20. Joh. de Vries, Nederlandse economie, 87.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 270

Wanneer wij [onder vredesomstandigheden Kl.] allen een jaar lang niet gewerkt hadden en in die vacantietijd 50% meer hadden verbruikt dan onze normale consumptie, hadden wij na thuiskomst een iets betere toestand aangetroffen dan de thans heersende21..

Van normale consumptie was intussen geen sprake. In feite was het nationale verbruik met zo'n 40 à 50% gedaald. Waar het nationaal inkomen in mindere mate was afgenomen dreigde het losbarsten van de onbestede koopkracht verdere ontwrichtingen te veroorzaken. Het was onder deze omstandigheden ongewenst absolute prioriteit toe te kennen aan het opheffen van de allesoverheersende schaarste aan primaire levensbehoeften. In dat geval zouden namelijk de bedrijfstakken, die daarin voorzagen, niet alleen veel sneller dan normaal groeien maar zich ook veel sneller ontwikkelen dan de andere. Zodra in de dringendste behoeften zou zijn voorzien, zou de vraag zich richten op de andere bedrijfstakken. Gelet op de heersende schaarste zouden deze bedrijfstakken middelen moeten onttrekken aan de aanvankelijk zo snel groeiende. Zo zou een crisis ontstaan, die als gevolg van de wispelturige vraag zich van de ene sector naar de andere zou voortslepen. Van een evenwichtig herstel kon zo geen sprake zijn.

Niet alleen de omvang van de oorlogsschade, maar ook zijn ongelijke verdeling over de diverse produktie-sectoren van de volkshuishouding wierp hindernissen op tegen een evenwichtig herstel22.. Het verkeerswezen was het ernstigst getroffen. Liefst 55% van de kapitaaluitrusting was verloren gegaan. De industrie was er met een kapitaalverlies van 40% beter vanaf gekomen, ook omdat het in de vorm van voorraadverliezen relatief gemakkelijk was op te vangen. Land- en tuinbouw tenslotte moesten rekenen met een capaciteitsverlies van 20%. Zo stond in mei 1945 8,5% van de cultuurgronden als gevolg van inundaties onder water. Uitzonderlijke schaarste heerste ook op het gebied van de volkshuisvesting. Vernietiging en gebrek aan nieuwbouw en vervanging leverden een tekort van zo'n 300.000 woningen op. Circa 1 miljoen Nederlanders beschikten daardoor niet over adequate woonruimte. De demografische ontwikkeling verscherpte na de oorlog deze problematiek. Het geboorte-overschot was in 1946-1950 bijna tweemaal zo hoog als vóór de oorlog23.. De repatriëring van Nederlanders uit Indonesië bracht de immigratie in 1946 op een absoluut maximum. De vrij omvangrijke emigratie, die met actieve medewerking van de regering op gang kwam, bood

21. J. Tinbergen, ‘Hoe staan wij ervoor’, Economisch-Statistische Berichten, XXX (1945) nr. 1474. 22. Vergelijk: J.M. Delfgaauw, ‘Enige Aspecten van Nederlands economisch Herstel’, Economisch en Sociaal Tijdschrift, I (1947). 23. Zeventig Jaren statistiek in tijdreeksen (Zeist, 1959) 11. Het gemiddelde geboorteoverschot beliep 145.672 in 1946-1950; in 1935-1939: 99.735. Hetzelfde werk bevat gegevens over de buitenlandse migratie. Het migratietekort bereikte in 1952 met 47.681 een absoluut record. De maximaal in 1946 met 107.373 personen, de emigratie in 1952 met 81.347.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 271 maar een beperkt soelaas. Zij beliep tussen 1946-1950 slechts ongeveer één derde van het geboorte-overschot. Met het voorgaande is de problematiek van reëel economische aard in globale termen aangeduid. Natuurlijk is het mogelijk deze problematiek nader te verbijzonderen en ik zal dat straks in bepaalde opzichten ook nog doen. Voorlopig volsta ik er evenwel mee te zeggen, dat het opheffen van de extra-schaarste, die voortvloeide uit de oorlogsschade en zijn ongelijke spreiding, op verschillende manieren kon plaatshebben. Van beslissende aard zou daarbij het uitbreiden van de lopende produktie zijn. Daarnaast was het tijdelijk mogelijk de extraschaarste te bestrijden via kredieten of schenkingen uit het buitenland dan wel via het interen op reële vermogensbestanddelen. Juist omdat het in de twee laatstgenoemde gevallen om tijdelijke oplossingen ging was het zaak de aldus ter beschikking komende middelen te gebruiken voor het opheffen van de knelpunten, die de uitbreiding van de lopende produktie belemmerden of verhinderden. Deze middelen kwamen dus niet in aanmerking voor een rechtstreekse verhoging van de levensstandaard, hoezeer de noodzaak daartoe ook mocht dwingen. De reële problemen en knelpunten konden intussen niet worden doorbroken zonder dat aan bepaalde financieel-monetaire voorwaarden was voldaan. Daarop moet thans enigszins dieper worden ingegaan. Aan de orde was het gevaar van verdere ontwrichtingen van het economisch leven omdat een enorm aangezwollen geldvolume tegenover een nijpend tekort aan consumptie- en kapitaalgoederen stond. De totale geldhoeveelheid was toegenomen van ongeveer 2,5 miljard gulden in 1938 tot 10,9 miljard bij de bevrijding24.. Ongeveer de helft daarvan was ‘zwevende koopkracht’, die een potentiële vraag vertegenwoordigde waaraan niet kon worden voldaan. Op die manier dreigde een hyperinflatie zoals die ook na de Eerste Wereldoorlog in Centraal-Europa zoveel schade had aangericht. Het beteugelen daarvan was noodzakelijk. Drie mogelijkheden dienden zich daartoe aan25.. Het was in de eerste plaats mogelijk de inflatoire spanning geleidelijk te verminderen. De overheid moest dan op haar begroting gedurende een reeks van jaren overschotten creëren. Deze verschaften de ruimte voor geldvernietiging. Inmiddels zou de overheid wel de geldende prijs- en rantsoeneringsvoorschriften moeten handhaven, daar anders grote onrechtvaardigheid zou ontstaan. Maar deze gedragslijn stuitte op grote weerstanden bij het publiek, dat maar node genoegen nam met het dirigistische schaarstebeleid. De tweede mogelijkheid, die met name in Frankrijk en Italië toepassing vond,

24. P. Lieftinck, The post-war rehabilitation of the Netherlands (Den Haag, 1973) 14. 25. Zie: C. Goedhart, ‘De financiële en monetaire politiek in Nederland sinds de oorlog’, Weekblad van handelsinformatie van de Bank van Brussel (1955) nr. 321; Ch. Glasz, ‘Geld in de maalstroom’, Economisch-Statistische Berichten, XL (1955) nr. 1977.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 272 scheen van aantrekkelijke eenvoud. Zonder zich te bekommeren om monetaire problemen schafte men daar haastig de prijs- en rantsoeneringsmaatregelen af. De vrije economie moest zelf maar voor het evenwichtsherstel zorgen. Maar in de praktijk bleek al gauw, dat haastige spoed zelden goed is, omdat beide landen toch door een onstuitbare geldontwaarding werden getroffen.

Daartegenover bestond hier te lande de opvatting, dat inflatie ‘de meest onrechtvaardige vorm van belastingheffing was’. Daarom gold hier handhaving van het monetaire evenwicht, naast het bevorderen van de werkgelegenheid, als één der voornaamste doelstellingen van het sociaal-economisch beleid. Het kwam erop neer, dat men bij gegeven prijs- en inkomensverhoudingen moest streven naar de gelijkheid tussen nationale bestedingen en nationale middelen26.. Het steriliseren dan wel vernietigen van de overtollige geldhoeveelheid was daartoe een eerste vereiste. Daarom opteerde Nederland voor de derde mogelijkheid van een tussenoplossing. Het betekende, dat op korte termijn een drastische geldzuivering moest worden uitgevoerd. De eerste - technische - fase daarvan ging op 26 september 1945 van start27.. Het papiergeld werd ongeldig verklaard. De girale gelden werden geblokkeerd. Op 3 oktober begon de tweede fase. Nieuw papiergeld werd in ruil voor het oude mondjesmaat in omloop gebracht. De girale saldi werden onder bepaalde voorwaarden geleidelijk gedeblokkeerd. De wijze waarop dit gebeurde maakte het mogelijk de nationale bestedingen te sturen in de meest gewenste richting. Zo konden bijvoorbeeld consumptie en import worden beperkt, terwijl aan investeringen de vrijere teugel werd gelaten. De derde fase van de geldzuivering voltrok zich vooral tussen 1946 en 1948. Zij betrof de vernietiging van de overtollige geldhoeveelheid. Dat gebeurde in de vorm van twee buitengewone belastingen - de vermogensaanwasbelasting en de vermogensheffing ineens - en het omzetten van al deze niet geblokkeerde gelden en tegoeden in tijdelijk niet verhandelbare schuldtitels van de overheid. Op die manier ging de overheid een tweede inflatiehaard te lijf. Deze was gelegen bij de enorme aanwas van de kortlopende overheidsschuld, die gemakkelijk in geld om-

26. De term monetair evenwicht werd na de oorlog in de desbetreffende uiteenzettingen vrij onnauwkeurig gebruikt. Hier wordt ervan uitgegaan dat sprake is van monetair evenwicht (bij gegeven prijs- en inkomensverhoudingen) als de totale geldomloop gelijk is aan de totale vrijwillige liquiditeitsvoorkeur. Van het geld gaat dan generlei invloed uit op de reële economische sfeer. Vgl. S. Korteweg en F.A.G. Keesing, Het moderne geldwezen (vierde druk; Amsterdam, 1952) 164. Zie ook: H.J. Witteveen, ‘Rijksbegroting en monetair evenwicht’, De Rijksbegroting (Rotterdam, 1949) III. 27. Witboek; Lieftinck, Rehabilitation; H.W.J. Bosman, ‘Het verloop van de geldzuivering in Nederland in de jaren 1946-1950’, Economisch en Sociaal Tijdschrift, V (1951); M.W. Holtrop, ‘Wirtschaftspolitik und Wirtschaftslage in den Niederlanden. Vortrag für die Züricher Volkswirtschaftlicher Gesellschaft am 15. Februar 1950’ (stencil).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 273 zetbaar was en tijdens de oorlog was toegenomen van 0,5 miljard gulden tot liefst 16,4 miljard28.. Inderdaad was de vlottende schuld in 1950 met 3,2 miljard gulden gereduceerd. Daarbij moet wel worden aangetekend, dat de geconsolideerde schuld met 3 miljard gulden was toegenomen. Ook aan de omvang van de geldhoeveelheid gemeten was de geldzuivering een succes. Tussen 1948-1950 stabiliseerde het geldaanbod zich op een peil, dat ongeveer één derde lager was dan bij de bevrijding. Door de gelijktijdige stijging van het nationaal inkomen daalde het procentueel aandeel daarin van het geldaanbod tot onder het vooroorlogse niveau29.. Toch slaagde de regering niet in haar opzet het monetair evenwicht door de geldzuivering te verwezenlijken. Tussen 1945-1950 stegen de groothandelsprijzen op basis van 1948 = 100 van 64 tot 117 punten; het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie steeg op dezelfde basis van 85 tot 111 punten30.. Alleen al de handhaving van de reële lonen op hetzelfde niveau vereiste een aanpassing van de nominale lonen in dezelfde orde van grootte. Juist deze - voor het overige noodzakelijke - loonstijging gaf reden tot zorg. Ondanks alle matiging, die het centrale loonbeleid betrachtte, werd de Nederlandse concurrentiepositie daardoor benadeeld. Dat gaf des te meer zorgen omdat de arbeidsproduktiviteit te wensen overliet31.. Door een veelheid van omstandigheden en oorzaken, waaraan weinig of niets te verhelpen viel, herstelde de arbeidsproduktiviteit zich slechts langzaam. Het vooroorlogse peil was zelfs in 1950 nog niet bereikt. In de omringende landen lag de arbeidsproduktiviteit aanmerkelijk hoger. Toch kon men de regering moeilijk verwijten, dat het monetair evenwicht niet in één klap was verwezenlijkt. De regering werd namelijk geconfronteerd met nieuwe inflatiebronnen. Zij vormden de onvermijdelijke begeleiding van de eerste jaren van herstel. Nederland moest toen genoegen nemen met een belangrijk invoeroverschot om het produktie-apparaat te herstellen en de consumptie op een aanvaardbaar peil te handhaven32.. Voor de financiering van deze bestedingen, waartegenover onvoldoende reële middelen stonden, moest van inflatoire financiering gebruik worden gemaakt. Voor zover daarmee vreemde valuta werden aangekocht, werd de inflatie overigens op het buitenland afgewenteld. Een tekort aan reserves dreigde evenwel tot rampzalige gevolgen te leiden. Zo beliep de tota-

28. Lieftinck, Rehabilitation, tabel V. 29. Ibidem, tabel I. 30. 75 jaar statistiek van Nederland ('s-Gravenhage, 1975) u, prijzen 133, 135. 31. De produktiviteit in Nederland. Nota aangeboden door de Minister zonder portefeuille en de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i. aan de Staten-Generaal op 8 oktober 1951 ('s-Gravenhage, 1951), P.J. Verdoorn, Arbeidsduur en Welvaartspeil (Leiden, 1947). 32. C. Goedhart, ‘Tien jaar monetaire politiek’, Tien jaar economisch leven in Nederland ('s-Gravenhage, 1955) 117.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 274 le nationale produktie over de jaren 1946 en 1947 te zamen 22 miljard gulden, terwijl de bestedingen opliepen tot 24,8 miljard gulden33.. Het groeiende tekort op de betalingsbalans, de uitputting van de goud- en deviezenreserves, de onmogelijkheid om verdere kredieten in het buitenland op te nemen, brachten eind 1947 heel het economisch herstel in gevaar. Consumptie, investeringen, importen en overheidsuitgaven zouden moeten worden beperkt en verlaagd.

De Marshall-hulp bracht redding uit de nood. Haar monetair effect was tweeledig. Zij verschafte in de eerste plaats de dekking van het onvermijdbare tekort op de betalingsbalans. Daar het tekort koopkracht absorbeerde droeg de hulp in de tweede plaats bij tot de binnenlandse monetaire sanering. De regering steunde deze sanering krachtig met aanvullende maatregelen. Het loonbeleid bleef om te beginnen elke opwaartse druk op de prijzen vermijden. De reële lonen bleven daardoor ten achter bij het vooroorlogse peil. Een stringent beleid van kredietbewaking, voor een belangrijk deel uitgevoerd door de Nederlandse Bank, verhinderde in de tweede plaats de ongebreidelde kredietinflatie34.. De tekorten op de overheidsbegroting uit 1946 en 1947 maakten in 1948 en 1949 tenslotte plaats voor aanzienlijke overschotten35.. Alleen een enkele maal moest nog een drastische noodgreep worden toegepast. Dat was met de devaluatie van de gulden in september 1949 het geval op het gebied van de wisselkoersen36.. Spanningen in het internationale betalingsverkeer noodzaakten daartoe, mede omwille van de werkgelegenheid. Maar in hetzelfde jaar was het monetaire evenwicht feitelijk bereikt: de nationale bestedingen hadden zich bij de nationale middelen aangepast en omgekeerd. Het betekende, dat in de loop van ditzelfde jaar verreweg het grootste deel van de rantsoeneringsmaatregelen kon worden opgeborgen. De prijsbeheersing werd versoepeld. De uitkering van subsidies en toeslagen wegens bijzondere noodgevallen werd beperkt. Wat nog resteerde was het stringente loonbeleid en het al even stringente huur- en woonruimtebeleid.

Toen ik zoëven de Marshall-hulp memoreerde wees ik alleen op haar monetaire effecten. Maar in werkelijkheid was de hulp van ruimere betekenis. Deze betekenis was groter dan haar omvang misschien doet vermoeden, want deze was relatief gering. In totaal ontving Nederland tussen 1948-1952 zo'n 3,5 miljard gulden aan schenkingen en kredieten op een totale omvang van de nationale bestedingen

33. E. van Lennep, ‘De monetaire aspecten van de Amerikaanse economische hulpverlening’, Herwonnen welvaart. De betekenis van het Marshallplan voor Nederland en de Europese Samenwerking ('s-Gravenhage, 1954) 30. 34. Men zie: Verslag van de Nederlandse Bank (Amsterdam, 1945-1950). 35. Lieftinck, Rehabilitation, tabel II. 36. ‘De devaluatie van de gulden’, Economisch-Statistische Berichten, XXXIV (1949) nr. 1689.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 275 van 89 miljard gulden - minder dan 4% daarvan dus37.. Maar het uitblijven van deze steun zou een geringere consumptie en investeringsactiviteit tot gevolg hebben gehad. Gegeven de inelasticiteit van de consumptie zou het leeuwedeel van de bestedingsbeperking ten laste zijn gekomen van de investeringen. Alleen al in 1948 zou 1,5 à 2 miljard gulden minder geïnvesteerd zijn. Bij een kapitaalcoëfficiënt van 3 zou de lopende produktie met een half miljard gulden zijn afgenomen. Daardoor zouden verdere consumptie- en investeringsverliezen zijn ontstaan, die het economisch herstel via zijn natuurlijkste weg - uitbreiding van de produktie - zouden hebben belemmerd. Daarmee ben ik dan uit de financieel-monetaire sfeer teruggekeerd bij de reële problematiek van het economisch herstel, voortspruitend uit de omvang van de oorlogsschaarste en zijn ongelijke verdeling over de volkshuishouding. De oplossing van deze problemen lag niet bij een ongerichte aanpak. Het was evenmin mogelijk alle vraagstukken tegelijk met even grote energie aan te vatten. Via het aangeven van prioriteiten moest aan de dringendste knelpunten in zekere mate voorrang boven andere worden gegeven. Dat betekende, dat men eigenlijk niet kon spreken van één bepaalde en duidelijke periode van economisch herstel. Nadat in 1945 nog voorrang moest worden gegeven aan een zeker herstel van het verbruik, vroeg daarna het herstel van de produktie bijzondere aandacht. Daarbij dienden zich weer verscheidene alternatieven aan. Het Centraal Planbureau becijferde in zijn eerste rapport dat de metaalnijverheid in 1946 de hoogste prioriteit verdiende, omdat deze de basis bood voor het verdere herstel. Dat betekende, dat tegelijkertijd bepaalde knelpunten in de energievoorziening en het verkeerswezen moesten worden opgeheven. De wederopbouw van het overige verkeersapparaat, de andere industriële bedrijfstakken en de landbouw werd onder bepaalde veronderstellingen op 3 jaar geraamd. De herstelperiode voor duurzame consumptiegoederen werd op 4 à 5 jaar geschat, terwijl die voor bouwwerken ‘waarschijnlijk ca. 10 jaar zal zijn’38.. Voor elk van deze fasen van herstel berekende het bureau voorts de omvang van de benodigde middelen, terwijl ook werd aangegeven welk welvaartsniveau binnen het bereik der mogelijkheden lag. Naast en tegenover deze mogelijkheden stelde het Planbureau een aantal alternatieven. Op technische gronden werden geringere prestaties op het gebied van de energievoorziening en het vervoerswezen, een sterker gebruik van middelen uit het buitenland en een revaluatie van de gulden niet aanbevelingswaardig geacht. Psychologische bezwaren rezen tegen vergroting van de werkende bevolking, tegen het verlengen van de arbeidsduur, tegen het aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten en tegen veranderingen van loonstelsels, winstdeling en de mede-

37. J. Tinbergen, ‘De betekenis van het Marshallplan voor de Nederlandse volkshuishouding’, Herwonnen welvaart. 38. Eerste Nota, par. 8.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 276 zeggenschapsregels. Van een aantal alternatieven konden resultaten alleen op langere termijn worden verwacht. Het betrof rationalisatie, standaardisatie en research, verbetering van het bodemgebruik, scholing en herscholing, emigratie en mogelijkerwijs herstelbetalingen uit Duitsland. Deze getrapte aanpak van de reële herstelpolitiek werd kenmerkend voor het pragmatische, opportunistische doelmatigheidsbeleid, dat de achtereenvolgende regeringen feitelijk toepasten met het doel uitbreiding te geven aan de produktie. Telkens weer gaf men zich op cijfermatige grondslag rekenschap van de actuele problemen, de mogelijkheden die zich voor hun oplossing aandienden en de middelen en instrumenten die daarbij gebruikt konden worden. De behaalde resultaten werden telkens weer getoetst aan de inspanningen en nieuwe gezichtspunten, om het regelkader van het economische herstel te verbeteren. Het bedrijfsleven werd daarbij in al zijn schakeringen en geledingen in staat gesteld daarop in te spelen. Het heeft weinig zin op deze plaats in te gaan op de concrete ontwikkelingen en veranderingen zoals deze zich jaar voor jaar voltrokken. Ik volsta met op te merken, dat wat zich in 1945 en 1946 aandiende als pragmatisch herstelbeleid tegen het einde van de jaren veertig haast geruisloos en vanzelfsprekend werd voortgezet in de vorm van het structurele groeibeleid. De eerste industrialisatienota, die de minister van economische zaken bij de behandeling van de Rijksbegroting voor 1950 indiende, sloot qua opstelling en doelstellingen ten volle aan bij het beleid, dat aan herstel en wederopbouw vorm en inhoud had gegeven39.. Zo leidde alle pragmatiek en opportunisme op zowel het terrein van de economische orde als op het gebied van de voortbrengings- en verbruiksstromen tot de feitelijke en officiële bevestiging van het beginsel dat de overheid met min of meer vergaande verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het economisch leven was belast. Deze gang van zaken was het sluitstuk van een ontwikkeling, die zich al ver vóór de Tweede Wereldoorlog had aangediend. Het is vooral deze omstandigheid, die het vermoeden wettigt, dat herstel en wederopbouw ondanks de vele en veelsoortige alternatieven die zich ten aanzien daarvan aandienden, wat dat betreft toch nauwelijks tot een ander resultaat hadden kunnen leiden. Het is al met al zeer de vraag of de samenleving werkelijk de keus had de overheid in haar midden een wezenlijk andere taak en plaats toe te bedelen. Bij alle vrijheid en toevalligheid eigen aan het historisch proces schept ditzelfde proces ook zijn dwingende structuren waaraan niet valt te ontkomen.

39. ‘Nota inzake de industrialisatie van Nederland’, Handelingen der Staten-Generaal 1949-1950. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 ('s-Gravenhage, 1950) bijlage A.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 277

Het Nederlandse Veiligheidsbeleid 1945-1950* H.A. Schaper

Het Nederlandse veiligheidsbeleid vóór de tweede wereldoorlog was gegrondvest op het Europees machtsevenwicht. De neutraliteitspolitiek ging uit van de gedachte dat géén van onze drie grote buurlanden - Engeland, Duitsland en Frankrijk - kon toestaan dat één van de andere twee het strategisch zo belangrijke Nederland zou bezetten. Daarom was de veiligheid van Nederland bij ontstentenis van een effectieve internationale rechtsorde het meest gebaat bij een stabiel machtsevenwicht tussen de Europese grote mogendheden. Nederland dacht de stabiliteit van dit machtsevenwicht, en zodoende zijn eigen veiligheid, te vergroten door zich in de jaren van de neutraliteitspolitiek bij geen van de grote mogendheden aan te sluiten. Het eigen Nederlandse militaire vermogen speelde in dit veiligheidsbeleid slechts een ondergeschikte rol. Het Nederlandse leger had tot taak te verhinderen dat de tegenstander de ‘vesting Holland’ zou veroveren, totdat buitenlandse hulp gearriveerd zou zijn, en hem zoveel mogelijk verliezen toe te brengen. Het Nederlandse leger was er echter niet op berekend om zelfstandig een aanval op Nederland af te schrikken en zo een aanval toch zou plaatsvinden de tegenstander van het Nederlandse grondgebied te verdrijven. De politiek en het militaire vermogen van de grote mogendheden waren bepalend voor het uitvoeren van deze beide taken. De gebeurtenissen van 1940 betekenden dat het Nederlandse veiligheidsbeleid in alle opzichten mislukt was. Ten eerste had de afschrikking gefaald en anders dan in 1914-1918 was Duitsland Nederland binnengevallen. De Nederlandse defensie was niet alleen veel te zwak, maar ook de conceptie van een ‘vesting Holland’ bleek geheel achterhaald te zijn door de nieuwe vormen van oorlogvoering, zoals luchtbombardementen en aanvallen van parachutisten. ‘Last but not least’ maakte het feit, dat Engeland en Frankrijk ten gevolge van de ineenstorting van Frankrijk niet bij machte waren Nederland te bevrijden, duidelijk dat het Europese machtsevenwicht, anders dan in 1914, onherroepelijk was verbroken.

* Ik dank ZWO voor de financiële ondersteuning die een belangrijk deel van het onderzoek waarop dit artikel is gebaseerd mogelijk heeft gemaakt en prof. dr. I. Schöffer voor zijn commentaar op het concept van dit artikel.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 278

Een nieuw Nederlands veiligheidsbeleid moest uitgaan van de volgende twee gegevens. Wegens de veranderingen in de oorlogvoering mocht ons land er niet meer op rekenen buiten een Europese oorlog te kunnen blijven of zich zonder hulp van de bondgenoten langer dan enkele dagen tegen een krachtige aanval te kunnen verdedigen. Tevens betekenden de veranderingen in de internationale machtsverhoudingen dat Nederland zich niet langer kon richten op de verhoudingen binnen de driehoek Engeland-Frankrijk-Duitsland, maar moest uitgaan van een vijfhoek, waaraan ook de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie deelnamen. Laatstgenoemde twee landen waren daarbij van extra groot belang voor het naoorlogse Nederlandse veiligheidsbeleid, gezien de voorlopige uitschakeling van Duitsland als machtsfactor, de degradatie van Frankrijk tot de tweede rang na haar smadelijke nederlaag in 1940 en de uitputting van Engeland ten gevolge van de oorlog. In concreto betekende dit dus dat Nederland na de oorlog in plaats van neutraliteitspolitiek een aktief veiligheidsbeleid moest gaan voeren, primair gericht op het voorkomen van een nieuwe Duitse dreiging, waarbij vooral de relatie met de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten centraal zou staan.

Alliantie met de Verenigde Staten

De Nederlandse houding ten opzichte van de Sowjet-Unie werd gekarakteriseerd door een diepgaand, slechts door de gemeenschappelijke strijd tegen Duitsland getemperd, wantrouwen. Voor de oorlog was Nederland sterk anticommunistisch geweest. Pas in 1942, vijfentwintig jaar na de oktoberrevolutie, werden er diplomatieke betrekkingen met de Sowjet-Unie aangeknoopt en dan alleen nog maar onder druk van de oorlogsomstandigheden. Daar kwam in de oorlogsjaren een groeiende bezorgdheid bij over de machtige positie die Rusland na de nederlaag van Duitsland in Centraal- en Oost-Europa zou innemen. De combinatie van Russische militaire macht en communistische ideologie gaf de Nederlanders weinig reden tot gerustheid. Daarmee is niet gezegd dat de Nederlandse regering in Londen een anti-Russische politiek voorstond. Men was er zich zeer wel van bewust dat het ook na de oorlog noodzakelijk zou zijn met de Russen samen te werken, wilde men tot een vreedzame wereldorde komen. Het Nederlandse wantrouwen ten opzichte van de Sowjet-Unie betekende echter wel dat men niet van zins was om na de oorlog de Nederlandse veiligheid in sterke mate van dat land afhankelijk te maken. De Verenigde Staten speelden dus per definitie een centrale rol in het nieuwe Nederlandse veiligheidsbeleid. Daarnaast was het beleid gericht op een nauwe band met de derde grote mogendheid, het Verenigd Koninkrijk. Een bondgenootschap alleen met Groot Brittannië zou echter onvoldoende zijn om de veiligheid van Nederland te verzekeren. Over het algemeen koesterden de Nederlanders warme gevoelens voor de Verenigde Staten, die

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 279 slechts in geringe mate vermengd waren met een zekere bezorgdheid over het Amerikaanse anti-kolonialisme. Wezenlijk was het feit dat alleen de ontzagwekkende militaire macht van de Verenigde Staten het wegvallen van Frankrijk als militaire macht kon compenseren en zo een tegenwicht kon vormen voor een mogelijke herleving van het Duitse gevaar. Vanaf begin 1942 werd de kernvraag in de Nederlandse buitenlandse politiek zodoende op welke wijze de Verenigde Staten blijvend bij de veiligheid van Europa konden worden betrokken. Er waren in principe twee mogelijkheden om dit te bereiken, namelijk een collectief veiligheidssysteem, vastgelegd in een sterke internationale organisatie en gebaseerd op nauwe samenwerking tussen de grote mogendheden, of een systeem van regionale veiligheidspacten, zoals dat toentertijd heette, in beperkte mate verbonden met een zwakke wereldomvattende organisatie. De voorkeur van de regering ging duidelijk uit naar het tweede alternatief. Minister Van Kleffens schetste eind 1943 in een radiorede het beeld van een westers blok met Noord-Amerika en de Britse dominions als arsenaal, Groot-Brittannië als basis en West-Europa, dat wil zeggen Frankrijk, België en Nederland, als bruggehoofd1.. Een dergelijke regionale opzet zou berusten op de overweldigend grote militaire macht van de Verenigde Staten en het Britse rijk en dan deed het er betrekkelijk weinig meer toe of een land als Frankrijk meedeed of niet2.. Bij deze keus voor een westerse alliantie speelden de slechte ervaringen die tussen de wereldoorlogen met de Volkenbond waren opgedaan eveneens een rol. Van Kleffens kende deze organisatie van nabij en was van oordeel dat zij op sociaaleconomisch gebied nog wel enig nut had gehad, maar op veiligheidsgebied niet. Voor een internationale organisatie was naar zijn mening wel reden maar voor de daadwerkelijke handhaving van de vrede zou deze ongeschikt zijn. De grote mogendheden lieten zich nu eenmaal niet de wet voorschrijven door een organisatie waarin de kleinere landen in de meerderheid waren. Zodra tegen één van de deelnemende grote mogendheden moest worden opgetreden zou een collectief veiligheidssysteem vastlopen3..

1. Radio Oranje, 23 december 1943. Een groot gedeelte van deze rede is te vinden in: S.I.P. van Campen, The Quest for Security. Some Aspects of Dutch Foreign Policy, 1945-1950 (Den Haag, 1958) 13-14. 2. Archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, erfenis Van Kleffens, ongedateerde nota, waarschijnlijk uit 1942. 3. Ibidem, ongedateerde nota over ‘De naoorlogsche behandeling van Duitschland’, waarschijnlijk uit 1942.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 280

Een passieve politiek

Hoewel men in Londen op buitenlandse zaken dus al tamelijk snel na 1940 een duidelijke conceptie voor een nieuw Nederlands veiligheidssysteem had ontwikkeld, heeft de Nederlandse regering tijdens de oorlogsjaren toch geen actieve politiek gevoerd om deze gedachten tot een begin van ontwikkeling te brengen. De Amerikanen voelden zelf namelijk niets voor een Atlantisch pact, zoals door Van Kleffens was bepleit. Het beleid van Washington was juist gericht op de opbouw van een krachtige, brede, internationale organisatie, de Verenigde Naties, en de Amerikanen beschouwden regionale blokvorming als een ondermijning van de collectieve veiligheid en als een produkt van het machtsevenwicht-denken dat zij zo verafschuwden. Nederland moest dus noodgedwongen aanvaarden dat aan de opbouw van de Verenigde Naties prioriteit werd gegeven. Het resultaat van de conferentie der grote mogendheden in augustus 1944 in het Amerikaanse Dumbarton Oaks bevestigde Van Kleffens in zijn bange vermoedens. Het veto-recht dat de grote mogendheden zichzelf toekenden betekende naar zijn mening dat de nieuwe internationale organisatie geen veiligheidsgarantie kon verschaffen als één van de deelnemende grote mogendheden onverhoopt toch gevaarlijk mocht worden. ‘Het doel dat de groote landen ons hebben voorgenomen’, zo schreef hij kort na de conferentie

is onder meer te bereiken ‘freedom from fear’. Ik geloof niet dat Dumbarton Oaks geschikt is om, als het er werkelijk op aan komt, de wereld die ‘freedom from fear’ te geven. Veeleer wekt dit project een valsch gevoel van veiligheid, en dat beschouw ik als nog erger dan in het geheel niets4..

Geen malse kritiek, die echter zoals achteraf duidelijk is geworden, niet geheel ongegrond was. Van Kleffens heeft nog geprobeerd in het Dumbarton Oaksplan verbeteringen aan te brengen. Hij diende een aantal wijzigingsvoorstellen in (onder meer betreffende de invloed van de kleinere mogendheden) en liet de Amerikanen zelfs weten dat het aanvaarden van dit plan in de Staten-Generaal ernstig gevaar zou lopen als het niet zou worden gewijzigd5.. Het heeft echter niet mogen baten en het kernpunt van Van Kleffens' kritiek, het vetorecht, is in het Handvest der Verenigde Naties blijven staan. Géén van de grote mogendheden was bereid hiervan af te zien. Al vonden de bezwaren van de regering inderdaad weerklank

4. Ibidem, brief van mr. E.N. van Kleffens aan mr. B.Ph. baron van Harinxma thoe Sloten, Hr.Ms. ambassadeur te Brussel, d.d. 20-11-1944. 5. Ibidem, brief van mr. E.N. van Kleffens aan E.R. Stettinius, Secretary of State van de VS, d.d. 16-3-1945.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 281 in Nederland, zoals uit de behandeling in de Staten-Generaal bleek6., toch heeft dit niet geleid tot een Nederlands besluit niet aan de Verenigde Naties deel te nemen. Eén van de redenen was dat er ook belangrijk sociaal-economisch werk in het kader van de Verenigde Naties zou plaatsvinden, maar voorop stond dat er geen aanvaardbaar alternatief was nu de Amerikanen alles op de kaart van de Verenigde Naties wensten te zetten. Het Handvest liet gelukkig de mogelijkheid tot het sluiten van regionale verdragen expliciet open, zodat de weg naar een westers bondgenootschap niet was afgesloten en dit maakte het geven van prioriteit aan de opbouw van de Verenigde Naties tot een draaglijke tussenoplossing. Mede door de negatieve Amerikaanse houding ten aanzien van regionale veiligheidspacten stelde de Nederlandse regering zich zeer voorzichtig op ten opzichte van een meer beperkte vorm van westerse samenwerking, die tussen de vijf democratische Westeuropese landen: Engeland, Frankrijk, België, Nederland en Luxemburg. De regering achtte een dergelijke Westeuropese alliantie in principe gewenst, niet als alternatief voor maar als onderdeel van het bondgenootschap tussen de Verenigde Staten en de Westeuropese landen. Zo stelde Van Kleffens begin 1945 dat er op den duur een regeling tussen deze vijf landen tot stand moest komen en ruim een jaar later bleek zijn opvolger Van Roijen in gesprekken met de Belgische minister van buitenlandse zaken Spaak deze mening te delen7.. Op buitenlandse zaken was men er echter geen voorstander van een dergelijke alliantie al direct aan het eind van de oorlog tot stand te brengen. Dat was voor de binnenlandse politiek waarschijnlijk een uitstekend moment geweest, want men had tegemoet kunnen komen aan de algemeen gevoelde behoefte aan een nieuw buitenlands beleid. Gezien vanuit het oogpunt van de buitenlandse politiek was het echter een zeer ongelukkig moment. Het zou allereerst de Amerikanen, die net het schip van de Verenigde Naties te water lieten, zeer tegen de haren instrijken en het zou mogelijk een isolationistische terugslag in de Verenigde Staten veroorzaken, iets wat men onder alle omstandigheden wenste te vermijden. Een tweede overweging was dat Rusland tegen het eind van de oorlog in steeds krachtiger termen waarschuwde tegen westerse blokvorming, daar het dit als een anti-Russische manoeuvre zag. Men kon er dus op rekenen dat het sluiten van een Westeuropese alliantie, juist op het moment dat de vraag in hoeverre de samenwerking met de Sowjet-Unie na de oorlog zou kunnen worden voortgezet, in het centrum van de internationale politiek kwam te staan, de internationale spanningen zou verhogen. Tevens was er onzekerheid over de weg die Frankrijk zou in-

6. Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Tijdelijke Zitting 1945 (Den Haag, 1945) 123 vlg. en Bijlagen: Goedkeuring van het Handvest van de Verenigde Naties. Voorlopig Verslag, vastgesteld op 23-10-1945. 7. Archief Buitenlandse Zaken, Londens Archief, DZ/GA D 53, en ibidem, Archief van de ambassade te Parijs, GA/B I A, ‘Rijn en Roer’.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 282 slaan. De sterke positie van de communistische partij in dat land, de economische wanorde en de aanzienlijke corruptie, gaven de Nederlanders redenen tot bezorgdheid, terwijl men vreesde dat De Gaulle een continentale in plaats van een westers georiënteerde buitenlandse politiek zou gaan voeren. Zijn toenadering tot Rusland aan het eind van de oorlog en zijn plannen ten opzichte van het Rijn- en Roergebied waren in dat opzicht weinig geruststellend. Tenslotte was ook van belang dat de Engelse regering in 1945 niet van zins was een verbond aan te gaan met Frankrijk of de Benelux-landen en deelname van Engeland aan een dergelijke alliantie was voor de Nederlandse regering een absolute voorwaarde. Om Van Kleffens te citeren: ‘zonder het Verenigd Koninkrijk toch moet ieder West-Europeesch veiligheidspact allen ankergrond missen’8.. Het Nederlandse veiligheidsbeleid bevond zich na afloop van de oorlog dus in een impasse. Wat kon wilde men niet en wat men wilde, kon niet. Er zat niets anders op dan af te wachten hoe de verhoudingen tussen de grote mogendheden zich zouden ontwikkelen en ondertussen geen brokken te maken.

De Benelux en het vraagstuk ‘groote en kleine naties’

Een dergelijk passief en afwachtend beleid sprak natuurlijk niet tot de verbeelding en stak schril af tegen de vernieuwing die het kabinet Schermerhorn op allerlei terreinen probeerde door te voeren. Desondanks was er nauwelijks sprake van druk vanuit het parlement of de publieke opinie om een actiever beleid te gaan voeren. Niet zozeer wegens een algehele instemming met dit buitenlands beleid, maar veeleer doordat daarover geen duidelijke opvattingen leefden bij de bevolking of de politieke partijen. De aandacht ging voornamelijk uit naar binnenlandse problemen en de ontwikkelingen in Indonesië. Slechts in twee opzichten wordt dit beeld van een voorzichtige, afwachtende politiek en een geringe publieke belangstelling doorbroken en wel bij de Nederlandse annexatie-eisen ten opzichte van Duitsland en de samenwerking in de Benelux. De Nederlandse annexatie-politiek is één van de minder gelukkige hoofdstukken uit het naoorlogse buitenlands beleid. De gedachten van Van Kleffens, die deze politiek in gang heeft gezet, gingen oorspronkelijk uit naar een uitbreiding van Nederland met een gebied van een oppervlakte gelijk aan één derde en een bevolking van anderhalf miljoen zielen9.. Uiteindelijk moest Nederland in 1949 echter genoegen nemen met de overdracht van twee dorpjes, te zamen 10.000 inwoners tellend. In het kader van deze bijdrage blijft de annexatie-kwestie verder buiten beschouwing omdat deze uiteindelijk geen invloed van betekenis heeft gehad op

8. Archief Buitenlandse Zaken, Londens Archief, DZ/GA D 53, telegram aan de ambassadeur te Washington, d.d. 6-1-1945. 9. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad op 25-9-1945.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 283 het Nederlands beleid ten aanzien van de hoofdproblemen van de na-oorlogse buitenlandse politiek. De samenwerking in Benelux-verband vloeide voort uit een overeenkomst die de drie regeringen al tijdens de oorlogsjaren in Londen hadden gesloten. Deze hield in dat de drie landen na de bevrijding op economisch gebied vergaand zouden samenwerken met een economische unie als einddoel. Dit experiment trok ook in andere landen veel aandacht en werd door menigeen als een voorloper beschouwd van een verdere economische samenwerking in West-Europa. De uitwerking van de overeenkomst verliep in de praktijk echter zeer moeizaam, niet in het minst doordat België bijna een jaar eerder bevrijd was dan Nederland en bovendien veel minder te lijden had gehad van de oorlog, waardoor de Belgische economie er veel beter voorstond. Meer succes had de politieke samenwerking die voortvloeide uit het besluit zich economisch aaneen te sluiten. Zo traden de drie landen bij belangrijke internationale besprekingen, zoals die over het Marshall-plan en bij de behandeling van het Duitse probleem, als een eenheid op. De samenwerking op het gebied van de buitenlandse politiek tussen de Benelux-landen was het meest effectieve middel dat de Nederlandse diplomatie in deze jaren had om te voorkomen dat de lijn die in de hiërarchie der staten werd getrokken tussen de grote mogendheden en de overige staten zou betekenen dat Nederland internationaal zou afzakken tot het niveau van Denemarken of Griekenland. Een van de hoofdproblemen van de Nederlandse buitenlandse politiek tijdens de oorlog en gedurende de eerste jaren daarna was de dreigende ontwikkeling naar een soort ‘directoraat’ van de grote mogendheden in de internationale politiek. Deze ontwikkeling deed zich het meest geprononceerd voor op het vlak van de veiligheidspolitiek en wel in de vorm van de instelling van vijf permanente leden van de Veiligheidsraad. Van Kleffens had zich tijdens de oorlog opgeworpen als één van de voorvechters van de ‘kleinere mogendheden’. Nederland werd in deze jaren overigens nog gerekend - ook in het buitenland - tot de zogenaamde ‘middelgrote mogendheden’, samen met onder andere Canada en Australië. Uit een lange reeks van voorvallen werd duidelijk dat, zoals een interne nota van het Nederlandse ministerie van buitenlandse zaken in Londen het samenvatte

om het zacht uit te drukken, bij de groote mogendheden de neiging bestaat aangelegenheden, waar ook de belangen der kleinere geallieerden bij betrokken zijn, te behandelen zonder laatstgenoemden van te voren te raadplegen en te laten meespreken10..

Alle diplomatieke en ook publieke protesten bleven echter zonder gevolg. De

10. Archief Buitenlandse Zaken, Londens Archief, DZ/GA, K 22a: Internationale samenwerking na den oorlog, nota ‘Eenige aspecten van het vraagstuk “Groote en kleine naties”’, d.d. 20 april 1944.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 284 gang van zaken betreffende de Verenigde Naties is reeds vermeld; daarnaast deed het vraagstuk van de ‘groote en kleine naties’ zich vooral voelen bij de behandeling van de Duitse kwestie, die in eerste instantie door de vier bezettingsmachten volledig aan zich werd getrokken. (Hierover dadelijk meer). Van Kleffens had in eerste instantie geprobeerd tijdens de oorlog in Londen een politieke samenwerking op gang te brengen tussen de drie geallieerde landen in Noordwest-Europa, Noorwegen, België en Nederland. Denemarken bleef buiten beschouwing daar het wel bezet was, maar geen regering in ballingschap had. Deze poging was echter weinig succesvol geweest, aangezien Noorwegen in een zowel strategisch als economisch wezenlijk andere positie verkeerde dan de overige twee landen. België en Nederland bevonden zich wel in dezelfde strategische positie en hadden op vele terreinen dezelfde economische belangen. Bovendien vulden België en Nederland elkaar op het gebied van de buitenlandse politiek goed aan. De Belgische diplomatie was traditioneel aktief op het gebied van de veiligheidspolitiek, terwijl Nederland zich vooral aktief had betoond ten aanzien van economische vraagstukken. Bij belangrijke politieke besprekingen, zoals de onderhandelingen die in 1948 tot het verdrag van Brussel hebben geleid, speelde de Belgische minister van buitenlandse zaken, Spaak, een veel belangrijker rol dan zijn Nederlandse collega Van Boetzelaer, terwijl de Nederlandse delegatieleider Hirschfeld sterk op de voorgrond stond bij de Marshall-hulp besprekingen te Parijs in 1947.

De Europese samenwerking

Uit de programma's van de politieke partijen voor de eerste na-oorlogse verkiezingen die in mei 1946 plaatsvonden, blijkt hoe weinig de kernproblemen van de buitenlandse politiek in de belangstelling stonden. Deze programma's beperkten zich over het algemeen tot enkele vage zinsneden over de wenselijkheid van een aktief buitenlands beleid. Over de inhoud van zo'n politiek lieten zij zich niet of nauwelijks uit, zeker niet over de problematiek van de veiligheid. De enige uitzondering hierop was het pleidooi van sommige partijen voor de regionale Europese samenwerking. De PvdA ging hierin het verst en verkondigde dat de staten bereid moesten zijn een deel van hun soevereiniteit over te dragen aan hogere, supra-nationale organen11.. Het streven naar Europese eenwording had een sterke impuls gekregen door de ervaringen van de tweede wereldoorlog. Vooral de reeds genoemde PvdA en de KVP oefenden in de jaren na de oorlog druk uit op de verschillende ministers van buitenlandse zaken om een aktief beleid te ontwikkelen ter bevordering van ver-

11. Keesings Historisch Archief (1943-1946) 6707-6714.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 285 dergaande Europese samenwerking met als einddoel een Europese federatie. Hoewel economische argumenten hierbij zeker een rol speelden, vond het enthousiasme voor de Europese eenwording vooral zijn oorsprong in de behoefte aan veiligheid. Een verenigd Europa zou immers nieuwe oorlogen tussen de Europese landen onmogelijk maken. Op het ministerie van buitenlandse zaken vond deze gedachte echter weinig weerklank. Zo had de Nederlandse ambassadeur in Washington al tijdens de oorlog gepleit voor een Atlantische organisatie en een strikt Europese oplossing van het veiligheidsvraagstuk van de hand gewezen. De minister van buitenlandse zaken wees er in 1947 in een debat in de Tweede Kamer op dat Rusland en Engeland als wereldmogendheden niet aan een Europese federatie zouden kunnen deelnemen en dat zonder deze landen een dergelijke federatie overheerst zou worden door Duitsland, aangezien Frankrijk als tegenwicht te zwak was12.. De regering voelde er evenmin voor een begin te maken met de samenwerking in West-Europa door een federatie van de Benelux-landen met Frankrijk, zoals de socialistische voorman Van der Goes van Naters in 1946 bij de algemene beschouwingen voorstelde13.. Dit was geen nieuwe gedachte. Er bestond reeds een weinig bekende instelling voor economisch overleg tussen Frankrijk, Nederland en de Belgisch-Luxemburgse economische unie, de Conseil Tripartite, genaamd. De overeenkomst om deze Conseil Tripartite op te richten was in de laatste oorlogsmaanden gesloten en was een uitvloeisel van het Franse streven om België en Nederland nauw aan zich te binden. Reeds in 1944 had De Gaulle de Nederlandse regering aangeboden een alliantie te sluiten, maar de Nederlanders hadden dit onmiddellijk afgewezen. Een alliantie met het zwakke Frankrijk had uit veiligheidsoverwegingen immers geen enkele zin14.. De Fransen probeerden vervolgens een douane-unie met de Benelux tot stand te brengen. De Nederlanders waren zich er wel van bewust dat ook deze voorstellen een onderdeel vormden van Frankrijks politiek om een leidende rol te spelen op het Europese continent en zij gingen er wederom niet op in. Een dergelijke samenwerking zou Duitsland te sterk binden aan slechts één van de Europese grote mogendheden. Een voorwaarde voor Nederlandse deelname was en zou ook later bij de Europese samenwerking blijven dat minstens twee van deze mogendheden zouden deelnemen, zodat er een zeker machtsevenwicht binnen de samenwerkende landen zou ontstaan en Nederland zo veel mogelijk speelruimte zou behouden. Daar kwam nog bij dat ook in economisch opzicht een douane-unie met Frankrijk weinig zin had. ‘De

12. Handelingen Tweede Kamer, 1947-1948 (Den Haag, 1948) 443. 13. Ibidem, 1946-1947, 187. 14. Archief Buitenlandse Zaken, Londens Archief, DZ/GA D 53.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 286 overtuiging is niet aanwezig, dat Frankrijk ons veel kan bieden’, heette het in interne nota's15.. Alleen op het gebied van de landbouw waren er enige voordelen voor de Nederlanders te behalen. Men stemde er mee in de Conseil Tripartite op te richten om deze mogelijke voordelen niet geheel te verliezen en om de Fransen niet opnieuw voor het hoofd te stoten. Tot veel resultaten heeft deze raad echter niet geleid. In de drie jaar dat het overleg gefunctioneerd heeft, bleef het steeds zo dat een aktief Frankrijk allerhande voorstellen deed tot economische samenwerking en gemeenschappelijke standpunten probeerde te bereiken, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag welke rol Duitsland in het economisch herstel van Europa moest spelen, terwijl anderzijds Nederland geen breuk wilde, maar evenmin de Franse voorstellen kon aanvaarden. Daarvoor lagen de belangen nu eenmaal te ver uit elkaar.

Een ander veiligheidsbeleid

Tegen deze achtergrond was het niet verwonderlijk dat de regering afwijzend reageerde op de voorstellen van Van der Goes van Naters en dat Van Boetzelaer, die medio 1946 minister van buitenlandse zaken was geworden in het kabinet Beel, de lijn van zijn voorgangers ten aanzien van de Europese samenwerking voortzette. Op het gebied van het veiligheidsbeleid valt echter tijdens zijn ministerschap aanvankelijk een wijziging te constateren. Van Boetzelaer wilde het beleid in tegenstelling tot Van Kleffens namelijk baseren op een systeem van collectieve veiligheid. Van Kleffens meende, zoals reeds vermeld, dat de Verenigde Naties slechts een vals gevoel van veiligheid konden verschaffen, doch Van Boetzelaer stelde dat een vreedzame ordening van de wereld alléén mogelijk zou zijn in universeel verband16.. Dit betekende in de praktijk een nauwere samenwerking met de Sowjet-Unie dan in de conceptie van Van Kleffens. Deze koerswending is des te opvallender daar Van Kleffens, op dat moment lid van de Veiligheidsraad, in zijn rapportage een somber beeld van de Russische politiek schetste. Weliswaar wilde Rusland waarschijnlijk geen oorlog, ‘anderzijds echter tracht dit land toch voortdurend door andere middelen... het Westen zooveel mogelijk te verzwakken’, was zijn indruk17.. Waarom valt deze koerswijziging in de beginperiode van Van Boetzelaer's ministerschap te bespeuren? Allereerst bleken, na de terugkeer van het ministerie van buitenlandse zaken naar Den Haag, de traditionele gevoelens van sympathie

15. Archief Buitenlandse Zaken, 610.20: Benelux interministeriëel overleg, I, nota van de voorzitter van de interdepartementale raad voor de handelspolitiek: ‘De Tolunie in grooter verband gezien’. 16. Handelingen Tweede Kamer, 1946-1947, 688. 17. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 14-10-1946.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 287 voor een sterke internationale rechtsorde, die binnen het ambtenarenapparaat van het ministerie altijd al sterk waren geweest, nog duidelijk aanwezig te zijn. Ondanks de officiële skepsis vormde zich al snel een lobby van enthousiaste aanhangers van de Verenigde Naties, die ook steun vond bij particuliere organisaties zoals de Vereniging voor Internationale Rechtsorde (VIRO). Daalder heeft hier minder vriendelijke woorden voor over:

De zucht naar veiligheid projecteert zich ... als vanouds op de gedachte van de universele organisatie die als het ware tot niets verplicht. Zeker niet tot het meedoen aan de machtsstrijd. Het is een nieuw soort neutralisme, dat ook nu weer de problemen van het heden naar de toekomst verdisconteert18..

Harde woorden misschien, maar niet geheel onjuist. Dat blijkt uit de Nederlandse reactie op de groeiende spanning tussen Rusland enerzijds en de Verenigde Staten gesteund door Engeland anderzijds. Deze kwam er aanvankelijk op neer dat men zoveel mogelijk buiten schot wilde blijven. Zoals Van Boetzelaer het formuleerde was het doel van de Nederlandse buitenlandse politiek ‘Nederland buiten conflicten te houden’19.. Nederland moest geen partij kiezen, maar juist al het mogelijke doen om de tegenstellingen tussen het Russische en het Angelsaksische blok te verzachten. Daarnaast was de belasting die de Indonesische kwestie op de Nederlandse betrekkingen met de Verenigde Staten en Engeland legde van belang. Het beleid van deze twee landen ten aanzien van de Indonesische onafhankelijkheid veroorzaakte teleurstelling en wantrouwen in Nederland. In het parlement verlangden met name de AR en de CHU dat de regering meer afstand zou nemen van de Angelsaksische mogendheden en dit maakte partijkiezen voor deze landen in het conflict met Rusland extra moeilijk. Het kabinet-Beel legde tenslotte ook sterk de nadruk op collectieve veiligheid, dus op de noodzaak met de Sowjet-Unie samen te werken, omdat het veel belang hechtte aan de medewerking van de Sowjet-Unie bij de door Nederland gewenste oplossing van de Duitse kwestie.

De Duitse kwestie

De veiligheidsconceptie die de Nederlandse regering tijdens de oorlogsjaren had ontwikkeld, vertoonde noodgedwongen een witte plek. In deze conceptie was namelijk min of meer opengelaten wat er met Duitsland na de oorlog moest gebeuren. Duitsland mocht niet opnieuw een bedreiging voor de vrede gaan vormen,

18. H. Daalder, ‘Nederland en de wereld, 1940-1945’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXVI (1953) 186. 19. Handelingen Tweede Kamer, 1946-1947, ‘Rijksbegroting voor het dienstjaar 1947’ (Den Haag, 1947) 3e hoofdstuk memorie van antwoord, 14 en ibidem 1e hoofdstuk, memorie van antwoord, 28-29.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 288 dat was natuurlijk het uitgangspunt, maar veel hing af van de wijze waarop dat voorkomen zou worden. Nederland had echter, ondanks herhaaldelijke protesten hiertegen, evenals de andere buurlanden van Duitsland, geen enkele invloed op de besluitvorming van de drie grote mogendheden over de behandeling van Duitsland na de oorlog. Frankrijk werd pas na de conferentie van Potsdam als vierde bezettingsmogendheid bij het bestuur van Duitsland betrokken. De regering moest dus tandenknarsend aanzien hoe de vier bezettingsmogendheden deze witte vlek in het Nederlandse veiligheidsbeleid inkleurden. Daarbij ging het niet alleen om het Nederlandse veiligheidsbelang, maar ook om grote economische belangen. Dat bleek al direct in 1945 naar aanleiding van de plannen der geallieerden om aan Duitsland de industriële basis voor zijn militaire macht te ontnemen. De Amerikanen hadden tijdens de oorlog gesproken over de ‘pastoralisatie’, het tot een landbouw-economie maken, van Duitsland. Hoewel de afspraken die in augustus 1945 op de conferentie van Potsdam gemaakt werden niet zo ver gingen, vervulden zij de Nederlanders toch met grote zorg. De mening van het ministerie van handel en nijverheid was dat de gevolgen voor Nederland in elk opzicht funest zouden zijn20., daar de in Potsdam gemaakte afspraken ertoe zouden leiden dat Duitsland zich zou gaan toeleggen op de landbouw en de lichte industrie, de bedrijfstakken die juist in Nederland ook sterk ontwikkeld waren en die voor de oorlog in belangrijke mate afhankelijk waren van de export naar Duitsland. De afbraak van de Duitse zware industrie zou ook het Nederlandse industriële herstel belemmeren. Meer dan de helft van de in Nederland aanwezige machines en instrumenten was in Duitsland gefabriceerd en de beperking van de Duitse industriële produktie, waartoe in Potsdam was besloten, zou een moeizame omschakeling op nieuwe leveranciers betekenen. De Rotterdamse transitohandel en de Rijnvaart zouden eveneens ernstige schade lijden. De Nederlanders voelden al evenmin iets voor de Franse gedachte het Rijn- en Roergebied van Duitsland te scheiden met als gevolg economische verarming van de rest van Duitsland en grote politieke onrust wegens de drang naar hereniging. Een herleving van de Duitse economie moest juist bevorderd worden, daar het een noodzakelijke voorwaarde was voor het herstel van Nederland. Een economisch bloeiend Duitsland kon in de toekomst echter weer een gevaarlijk Duitsland worden en daarom bepleitten de Nederlanders een zo groot mogelijke decentralisatie van de politieke macht in Duitsland en op economisch gebied een internationalisatie van de Roer gekoppeld aan beperkingen op bijvoorbeeld de wapenindustrie. De Nederlandse wensen dienaangaande gingen echter niet ver, daar een

20. Archief Buitenlandse Zaken, Economisch Archief, 613.211.411, Economische en financiële overeenkomsten met Duitsland, West-, III, nota ‘Het effect van het plan van Potsdam op de Nederlandsche economie’, d.d. 7-11-1946 en Archief Economische Zaken (Dir. Handel & Nijverheid) 407/1, Nota: ‘Economic Relations between the Netherlands and Germany’, d.d. 31-5-1946.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 289 volledige uitschakeling van de industrie die voor een eventuele herbewapening van Duitsland gebruikt zou kunnen worden, bijvoorbeeld staal- en chemiefabrieken, zou betekenen dat Duitsland ‘zich alleen zou mogen concentreren op het vervaardigen van verbruiksartikelen, wat een sterke concurrentie voor de Nederlandse industrie zou betekenen’21.. Dit betekende wel dat er een discrepantie bestond tussen de economische belangen en de veiligheidsbelangen van Nederland. Er zat een ‘Duitse lacune’ in het Nederlandse veiligheidsbeleid. De samenwerking met de Sowjet-Unie moest deze lacune opvullen. Tegelijkertijd zou deze een einde kunnen maken aan de gevaarlijke toename van de spanning tussen oost en west die de regering zoveel zorgen baarde. In een memorandum dat de Nederlandse regering in januari 1947 bij de vier grote mogendheden indiende, gaf zij aan hoe deze samenwerking naar haar mening gestalte moest krijgen22.. Aanknopend bij het Amerikaanse voorstel van begin 1946 om een viermogendhedenverdrag te sluiten ter demilitarisatie en ontwapening van Duitsland, stelde de regering voor op grond van dit verdrag een Europees veiligheidsstelsel op te bouwen, waaraan ook de kleinere landen zoals Nederland zouden moeten deelnemen, en dat een onderdeel zou vormen van het systeem van collectieve veiligheid binnen de Verenigde Naties. Parallel hieraan bepleitte de regering ook een vergroting van de samenwerking op economisch terrein tussen Oost- en West-Europa. De door Nederland gewenste heropleving van de Duitse economie kon dan binnen het kader van deze samenwerking ten bate van heel Europa worden aangewend. Tegelijkertijd zou de stagnerende handel tussen Oost- en West-Europa weer op gang gebracht kunnen worden, waar men in sommige kringen voor de lange termijn hoge verwachtingen over had. Op korte termijn zou echter het herstel van de Duitse economische eenheid het belangrijkste voordeel van samenwerking tussen oost en west voor de Nederlandse economie zijn. De wijze waarop de vier bezettingsmogendheden de ‘witte plek’ in Van Kleffens' veiligheidsconceptie bezig waren in te kleuren was namelijk rampzalig voor de Nederlandse economie. De in Potsdam gemaakte afspraken bleken bij de uitvoering in de praktijk tot zeer verschillende interpretaties van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië enerzijds en de Sowjet-Unie anderzijds te leiden. Daarbij kwam dat Frankrijk, dat zich niet gebonden achtte aan de afspraken van Potsdam, een gemeenschappelijk bestuur van Duitsland ernstig bemoeilijkte. De tegenstellingen tussen de bezettingsautoriteiten hadden in 1946 geleid tot een economische opsplitsing van Duitsland, waarvan de nadelige gevolgen voor Ne-

21. Archief Buitenlandse Zaken, 912.13, Grenscorrecties Nederland-Duitsland, Nota van dr. H.M. Hirschfeld: ‘De economische vraagstukken van Duitschland en de vredesonderhandelingen’, d.d. 7-12-1946. 22. Voor de tekst van dit memorandum, zie Van Campen, Security, 230-243.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 290 derland volgens de toenmalige minister van economische zaken Huysmans ‘enorm en moeilijk herstelbaar’ waren23.. Het economisch herstel van Duitsland werd in de weg gestaan door het verschillend economisch beleid dat in de vier zones werd gevoerd en de daaruit voortvloeiende belemmeringen in het interne Duitse handelsverkeer. Engeland en de Verenigde Staten moesten daarom grote sommen geld besteden om de Duitse bevolking in hun zones van de eerste levensbehoeften te voorzien. De bezettingsautoriteiten gingen een min of meer autarkisch beleid voeren, waarbij zo min mogelijk werd geïmporteerd en zo weinig mogelijk gebruik werd gemaakt van de door buitenlanders verrichte diensten, zodat de bezettingskosten zo laag mogelijk werden gehouden. Dit had mede tot gevolg dat van alle Westeuropese landen Nederland het minst in de gelegenheid was het economisch verkeer met Duitsland te herstellen.

De Marshall-hulp

Een nauwere samenwerking tussen oost en west bleek echter niet te realiseren. De tegenstellingen verscherpten zich in 1947 en leidden tot de Amerikaanse containment-strategie. De ervaringen die de Amerikanen na de nederlaag van de Asmogendheden met de Sowjet-Unie hadden opgedaan, brachten hen tot de conclusie dat het streven naar een collectieve veiligheid geen zin meer had en dat het indammen van de Russische invloed in Europa nu eerste prioriteit moest hebben. De Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Marshall hield in dit kader op 5 juni 1947 zijn beroemde rede waarin hij Europa economische hulp van Amerika aanbood. In Nederland was de reactie op Marshall's rede onmiddellijk positief, niet zozeer om politieke, maar vooral om economische redenen. De Nederlandse economie stond er in 1947 namelijk zeer slecht voor. De export zou dat jaar nog maar tot bijna de helft van het volume van voor de oorlog stijgen, terwijl de import tot meer dan drie-kwart van het vooroorlogse volume toenam. Het Nederlands-Duitse handelsverkeer was nog slechts een kwart van de vooroorlogse handelsomzet. Er werd snel ingeteerd op de goudreserves en het deviezenbezit en men moest grote leningen in het buitenland sluiten. Het centrale probleem was het tekort aan dollars. Terwijl Nederland voor de oorlog ongeveer 20 procent van zijn import uit het dollar-areaal had betrokken, beliep dat nu omstreeks 40 procent24.. Nederland zou zonder hulp tot drastische invoerbeperkingen moeten overgaan met als gevolg, zo blijkt uit een nota van het ministerie van financiën, dat de verzorging van de bevolking tot onder het bestaansminimum zou dalen

23. Keesings Historisch Archief (1943-1946) 6933. 24. Archief Economische Zaken, (BEB) 282, nota van dr. H.M. Hirschfeld, d.d. 1-11-1947.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 291 met alle sociale gevolgen van dien25.. Onder deze omstandigheden was het overduidelijk dat Nederland zou deelnemen aan het Amerikaanse hulpprogramma, ook nadat de Sowjet-Unie en haar Oosteuropese bondgenoten hadden besloten de Amerikaanse voorstellen af te wijzen met als argument dat deze niets anders waren dan een nieuwe vorm van economisch imperialisme. Door dit besluit van de Sowjets werd de economische tweedeling van Europa een feit, vooral nadat de westerse bezettingszones in Duitsland ook bij de Marshall-hulp betrokken werden. Het Nederlandse streven naar economische samenwerking met Oost-Europa werd hierdoor de doodsteek toegebracht. Op het eerste gezicht lijkt dit misschien een tegenslag, maar het was in feite een voordeel dat de Nederlandse buitenlandse politiek van deze doelstelling werd bevrijd. De Marshall-hulp bracht Nederland uit de impasse, waarin de Nederlandse buitenlandse politiek was gebracht door het uiteenlopen van de economische en de veiligheidsbelangen. In de oorlogsjaren toen de problematiek van de veiligheid centraal had gestaan, had men een duidelijke keus voor de Verenigde Staten gemaakt. Door de problemen van het economisch herstel en de Nederlandse behoefte aan een economisch bloeiend Duitsland was de koers in de eerste jaren na de oorlog verlegd in de richting van een samenwerking tussen oost en west, een samenwerking waar men eigenlijk, tegen beter weten in, op hoopte. Door de deelname aan het Marshall-plan waren de economische en de veiligheidsbelangen van Nederland nu weer op één lijn gebracht en was in beide gevallen het zwaartepunt bij de Verenigde Staten komen te liggen. Het breukpunt in de Nederlandse buitenlandse politiek ligt daarmee analytisch gezien in de zomer van 1947. In werkelijkheid heeft het nog tot begin 1948 geduurd voordat dit standpunt officieel werd aanvaard.

De koude oorlog

Eind 1947 ontkende de Nederlandse regering nog dat zij een politieke keuze in de tegenstelling tussen oost en west had gemaakt26.. Het was niet de schuld van de westerse mogendheden dat de Oosteuropese landen niet deelnamen aan het Marshall-plan, daar deze landen oorspronkelijk ook waren uitgenodigd. Ook wees de regering erop dat het Marshall-plan slechts van tijdelijke aard zou zijn. Zij onderstreepte het belang van de Economic Commission for Europe, de ECE, voor de samenwerking op lange termijn. De ECE werkte onder de Verenigde Na-

25. Archief Buitenlandse Zaken, 610.33, Nederland-Marshall Plan, nota van de minister van financiën, in de Raad voor Economische Aangelegenheden aangenomen op 22-10-1947. 26. Handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (1947-1948), ‘Rijksbegroting voor het dienstjaar 1948’ (Den Haag, 1948) 1e hoofdstuk, memorie van antwoord, 15.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 292 ties en de Oosteuropese landen namen daaraan ook deel27.. In deze opmerking zat een zeker element van hypocrisie, aangezien de Nederlandse delegatie juist de instructie had gekregen dat het Marshall-plan in elk geval voorrang zou hebben, wanneer plannen van de ECE hiermee in conflict zouden komen28.. Deze dubbelhartige houding werd veroorzaakt door de omstandigheid dat de regering geen definitieve besluiten wilde nemen zonder eerst nog één keer te proberen met de Sowjet-Unie tot overeenstemming te komen over een gemeenschappelijke politiek ten aanzien van Duitsland. Of dit mogelijk was moest blijken op de conferentie tussen de vier grote mogenheden die in de laatste maanden van 1947 te Londen zouden plaatsvinden. Indien deze zou mislukken en de scheiding van Duitsland in een oostelijk en een westelijk deel een min of meer definitieve vorm zou aannemen dan zou dit voor de regering aanleiding zijn ‘om haar politiek in Europa van de grond af opnieuw in overweging te nemen’, zo liet Van Boetzelaer de Tweede Kamer weten29.. Toen de conferentie van Londen in een volledig fiasco eindigde, betekende dit het einde van een periode waarin op twee paarden tegelijk werd gewed. Het was echter niet mogelijk direct af te stevenen op een bondgenootschap met de Amerikanen. De Amerikaanse regering had weliswaar door middel van de Truman-doctrine en de Marshall-hulp aangegeven dat zij zich aktief met de veiligheidssituatie in Europa wilde bezighouden, maar vooralsnog beperkte het beleid van de Amerikanen zich tot economische en financiële hulp en het was niet te verwachten dat zij op dat moment een bondgenootschap met de Westeuropese landen zouden sluiten. De kracht van het isolationisme was daarvoor nog te groot. Een bondgenootschap tussen de Westeuropese landen alleen zou anders dan drie jaar tevoren bij de Amerikanen echter in goede aarde vallen. De Amerikanen hadden tijdens de besprekingen over de Marshall-hulp steeds aangedrongen op nauwe samenwerking tussen de deelnemende Europese landen en zodoende begon men met het maken van een regeling tussen Engeland, Frankrijk en de Benelux-landen, waarover Van Kleffens drie jaar tevoren al had gesproken. Het voorstel kwam niet van de Nederlanders, dat lag niet in de afwachtende en voorzichtige aard van de Nederlandse diplomatie op dit punt. De Engelse minister Bevin nam het initiatief en bepleitte in een rede kort na het mislukken van de conferentie van Londen, in januari 1948, de politieke aaneensluiting van West-Europa en de oprichting van een Westeuropese Unie. Nederland reageerde onmiddellijk

27. Handelingen Tweede Kamer, 1947-1948, 438. 28. Archief Economische Zaken (BEB), 214/2, Instructie voor de Nederlandse delegatie naar de eerste vergadering van de commissie van de E.C.E. voor industrie en grondstoffen, d.d. 21-11-1947. 29. Handelingen Tweede Kamer, 1947-1948, ‘Rijksbegroting voor het dienstjaar 1948’, 3e hoofdstuk, memorie van antwoord, 14.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 293 positief. De belangrijkste bezwaren tegen een dergelijke Westeuropese aaneensluiting die drie jaar eerder nog gegolden hadden, waren nu immers verdwenen. De houding van de Verenigde Staten was positief en de Engelsen zouden deelnemen. Frankrijk had zich vooralsnog in het westerse kamp geschaard, zoals bleek uit het verbond dat Frankrijk in het begin van 1947 met Engeland had gesloten en uit de Franse deelname aan het Marshall-plan. Aan de bezwaren van de Russen wilde men zich verder niet veel gelegen laten liggen30.. Ook de reacties van België en Luxemburg op het Britse voorstel, dat tevoren met de Fransen was besproken, waren positief zodat de onderhandelingen tussen de vijf landen begin maart konden beginnen. Een notawisseling tussen het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk enerzijds en de Benelux-landen anderzijds was daaraan voorafgegaan. Op een aantal punten bleken de standpunten van de twee landencombinaties uiteen te lopen. De Benelux-landen waren door hun hechte samenwerking in staat de Fransen en Britten concessies af te dwingen. Hun onderhandelingspositie werd versterkt door het feit dat het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk het initiatief hadden genomen en dus min of meer de vragende partij waren. Reeds twee maanden na de rede van Bevin werd het verdrag te Brussel ondertekend. Vooral ten gevolge van de communistische staatsgreep in Praag waren de onderhandelingen zo snel verlopen. Ook de Nederlanders gaven echter op belangrijke punten toe. Het verdrag bleef in theorie tegen Duitsland gericht, een belemmering volgens de Nederlanders voor de gewenste mogelijkheid om tot verdere Westeuropese samenwerking te komen.

De Russische dreiging

De gebeurtenissen in Praag en kort daarop de blokkade van West-Berlijn leidden in de eerste helft van 1948 tot een sterke opleving van de vrees voor een Russische dreiging31.. De Nederlandse deelname aan het verdrag van Brussel en het daarop volgende Atlantische bondgenootschap vloeiden niet voort uit vrees voor een Russische militaire aanval. Zeker, de sombere interpretatie van de Russische buitenlandse politiek die Van Kleffens enige jaren daarvoor al had gegeven was nu algemeen aanvaard en ieder geloof in samenwerking met de Sowjets op het gebied van de internationale veiligheid was verdwenen. Dat wilde overigens niet zeggen dat de pogingen om het handelsverkeer uit te breiden beëindigd werden. Men ging er namelijk van uit dat de Sowjet-Unie in de steeds heviger wordende

30. Voor een meer gedetailleerde analyse van de Nederlandse houding in de onderhandelingen die tot het Verdrag van Brussel hebben geleid zie mijn ‘Van afzijdigheid naar bondgenootschappelijkheid-Het Nederlandse veiligheidsbeleid in de jaren 1945-1948’, Internationale Spectator (1978) 324-336. 31. Zie ook het in dit nummer gepubliceerde artikel van J.C.H. Blom: ‘Jaren van tucht en ascese’.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 294 koude oorlog er toch niet toe zou overgaan militaire middelen aan te wenden. Op het ministerie van oorlog waren de opvattingen hierover weliswaar pessimistischer dan elders in het overheidsapparaat, maar de woorden van minister Lieftinck dat ‘Het standpunt van de Regering wordt beheerst door de speculatie dat in de eerstvolgende jaren geen agressie is te duchten’ zijn toch typerend32.. Een militair optreden van Rusland in West-Europa zou immers wegens de aanwezigheid van de Amerikaanse troepen in Duitsland onmiddellijk leiden tot een oorlog met de Verenigde Staten en daarvoor was de Sowjet-Unie nog te zwak. Zij moest niet alleen nog herstellen van de ontzaglijke verwoestingen van de tweede wereldoorlog, maar zij had ook nog geen eigen atoombom. De werkelijke Russische dreiging lag, zo meende men, op economisch en psychologisch vlak. Men verdacht Rusland ervan het economisch herstel van West-Europa te willen blokkeren door de samenwerking in Duitsland onmogelijk te maken. De krachtige communistische partijen in Frankrijk en Italië zouden in de sociale onrust die dan in West-Europa zou ontstaan, de kans krijgen om hun positie te versterken. In een klimaat van algehele demoralisatie van de anti-communistische krachten, die nog in de hand zou worden gewerkt door de aanwezigheid van de Russische militaire macht achter de horizon, zouden deze partijen vervolgens de macht kunnen overnemen of althans een anti-Russische koers van West-Europa kunnen beletten. Hoe klein men in Den Haag de kans op een militaire aanval op West-Europa schatte, blijkt wel uit het feit dat Nederland in 1948 en 1949, toen de koude oorlog al in volle gang was, nagenoeg onverdedigd was, op enige duizenden luchtverdedigingstroepen na33.. Tegelijkertijd vertrokken jaarlijks tienduizenden militairen naar Indonesië. De plannen die op het ministerie van oorlog in 1948 ontwikkeld werden om de defensie-uitgaven te verhogen voor de verdediging van Nederland werden drastisch besnoeid met als argumentatie dat ‘men Rusland geen grotere dienst kon bewijzen, dan door het uitgeven van hoge bijdragen voor militaire doeleinden, welke de economische en sociale positie van ons land aantasten’34.. De stemming in de ministerraad keerde zich in de loop van 1949 nog meer tegen verhoging van de defensieuitgaven. Zo moest minister-president Drees, geen militaire scherpslijper, in juni 1950 in de ministerraad zelfs met de volgende woorden de defensiebegroting in bescherming nemen:

dat het voor hem onaanvaardbaar is dat het leger praktisch wordt uitgeschakeld. Indien hiertoe zou worden besloten, zou men tevens uit het Atlantisch pact moeten treden35..

32. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 4-4-1949. 33. Zie daarvoor de Memories van Toelichting op de begrotingen voor het ministerie van Oorlog voor 1949 en 1950. 34. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 24-1-1949. 35. Ibidem, van 2-5-1950.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 295

Pas na de Noordkoreaanse inval in Zuid-Korea later in juni 1950 zou mede onder druk van de Verenigde Staten de verhoging van het defensiebudget totstand komen. Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat de Nederlandse regering zich niet zeer bezorgd maakte over de lange duur van de onderhandelingen met de Verenigde Staten over een Atlantisch bondgenootschap. Deze begonnen enige maanden nadat de Westeuropese landen zich via het verdrag van Brussel aaneengesloten hadden en liepen van juli 1948 tot maart 1949. De binnenlandse situatie in de Verenigde Staten, eerst in november 1948 de presidentsverkiezingen en vervolgens het overleg met de senaat, leidden tot steeds nieuwe vertragingen. De zekerheid dat de Verenigde Staten zich niet meer uit Europa zouden terugtrekken was veel belangrijker dan deze vertraging en dat was het psychologisch belang van de band met Amerika. Na de ondertekening van het Noord-Atlantisch verdrag begon men niet onmiddellijk met de voorbereidingen voor een nauwe militaire samenwerking. Dat gebeurde pas na het uitbreken van de Korea-oorlog. Het bestaan van het verdrag zag men als een belangrijke overwinning in de strijd tegen het communisme. Gecombineerd met economisch herstel in het kader van het Marshall-plan zou het een injectie van zelfvertrouwen aan de bevolking geven.

Onder Amerikaanse leiding

Het bondgenootschap met de Verenigde Staten kon Nederland toch geen volledige oplossing voor zijn veiligheidsprobleem geven, daar het Duitse vraagstuk nog gedeeltelijk onopgelost bleef. Enerzijds was de vrees voor een herleving van het Duitse gevaar zeker niet verdwenen, maar anderzijds was de medewerking van West-Duitsland in de verdediging tegen de Sowjet-Unie noodzakelijk. Het Nederlandse beleid was gericht op de vorming van een zwak centraal Duits gezag opdat de door Nederland bepleitte economische wederopbloei van Duitsland zo min mogelijk politiek gevaarlijke consequenties zou hebben. De Nederlandse opvattingen kwamen overeen met die van de Fransen en Belgen maar niet met het Amerikaanse beleid. De Amerikanen wensten de westerse bezettingszones niet alleen in economisch opzicht snel op de been te helpen, zij wilden West-Duitsland ook een betrekkelijk krachtige bondsregering geven, zodat de Bondsrepubliek een effectief bastion kon zijn in de koude oorlog met de Sowjet-Unie. In de eerste helft van 1948 vonden er te Londen besprekingen plaats tussen de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk, waaraan ook de Benelux-landen deelnamen. Dat was niet moeiteloos gelukt, daar België en Nederland al vanaf het einde van de oorlog geprobeerd hadden, soms in overleg met de andere buurlanden van Duitsland, betrokken te geraken bij het overleg tussen de grote mogendheden over Duitsland. De grote mogendheden waren niet van plan hun toch al

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 296 moeizame besprekingen verder te belasten, zodat zij de talloze verzoeken om toegelaten te worden tot het overleg iedere keer weer afwezen en de stroom nota's van België, Nederland en Luxemburg grotendeels onbeantwoord lieten. De onderhandelingen over het verdrag van Brussel die begin 1948 op voorstel van het Verenigd Koninkrijk plaatsvonden, boden de kans hierin verandering te brengen. De Nederlandse regering dreigde het voorstel van Bevin te zullen afwijzen als de Benelux-landen niet betrokken zouden worden bij de besprekingen te Londen en liet bij monde van minister Van Boetzelaer weten

dat verdere onderhandelingen tussen Engeland, Frankrijk en de Benelux-landen weinig zin zouden hebben, indien het niet de bedoeling was de Benelux-landen medezeggenschap op voet van gelijkheid inzake Duitsland te geven36..

De Benelux-landen slaagden er inderdaad in toegelaten te worden tot de besprekingen tussen de drie westerse bezettingsmogendheden. De Benelux-samenwerking ging hierbij verder dan ooit te voren aangezien de drie landen één gemeenschappelijke delegatie afvaardigden. Zij mochten weliswaar op voet van gelijkheid meepraten met de bezettingsmogendheden, maar alleen als drie landen met één stem. Het verloop van de conferentie was zeer teleurstellend voor de Nederlanders. Op bijna alle punten waarover de meningen verdeeld waren moesten de Beneluxlanden en Frankrijk toegeven aan de verlangens van de Amerikanen die meestal door de Britten gesteund werden. Toch ondertekende Nederland het Atlantisch pact daar een bondgenootschap met de Verenigde Staten te belangrijk was. In een nabespreking over de conferentie van Londen op het ministerie van buitenlandse zaken kwam deze prioriteit duidelijk naar voren. Somber constateerde men ‘dat de behandeling van economische en territoriale eisen ... niet het minste succes heeft opgeleverd’. Daar stond echter tegenover dat de Amerikaanse vertegenwoordiger tijdens de conferentie had meegedeeld dat de Verenigde Staten ‘bereid zijn om publiek tegenover de Westeuropese Regeringen te verklaren dat de Amerikaanse troepen in Duitsland zullen blijven tot de vrede in Europa is verzekerd’. De Nederlanders besloten daarom het gedeeltelijk failliet van hun Duitsland-politiek maar op de koop toe nemen:

De Amerikaanse Regering heeft voor wat de veiligheid betreft zeer vergaande toezeggingen gedaan die het wenselijk maken zich niet tot het uiterste te verzetten tegen de spoedige vorming van een Regering in West-Duitsland, die door de V.S. wordt gewenst.

Van Starkenborgh, op dat moment ambassadeur te Parijs, formuleerde de keus die op dat moment gemaakt werd op pregnante wijze:

36. Archief Buitenlandse Zaken, Archief ambassade Parijs, GA/B I A, verslag van het gesprek van minister Van Boetzelaer met de Franse ambassade en Britse tijdelijk zaakgelastigde, d.d. 19-2-1948.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 297

Nederland staat voor de keuze of het de aanwijzingen van de V.S. wil volgen of niet. Willen wij deze aanwijzingen volgen dan zullen wij onze bescheiden wensen moeten laten vallen.

De vergadering concludeerde ‘dat deze lijn acceptabel is, mits wij een redelijke garantie van de V.S. voor onze veiligheid krijgen’37..

Het Duitse probleem en de Europese samenwerking

Het probleem van een mogelijke toekomstige Duitse dreiging was met dat al nog onopgelost. Die vrees was in deze jaren nog niet verdwenen zoals onder meer bleek toen de nieuwe minister van buitenlandse zaken, Stikker, tijdens een discussie in het kabinet over het Duitse probleem onder meer betwijfelde of Duitsland ‘in de toekomst geen zelfstandige bedreiging van het Westen zal zijn’38.. Het betrof niet alleen Duitsland, maar zoals Hirschfeld het formuleerde ‘Duitsland in combinatie met anderen. Het is best mogelijk dat Duitsland gebruik zal trachten te maken van de geallieerde tegenstellingen’39.. Eén van de conclusies die men hieraan verbond was dat de bezetting van West-Duitsland door de Westerse mogendheden voorlopig gehandhaafd zou moeten blijven. Een tweede conclusie was dat West-Duitsland zo volledig mogelijk in de Westeuropese samenwerking moest worden ingekapseld. Aangezien een oplossing door middel van een politieke verzwakking van West-Duitsland wegens de Amerikaanse houding niet mogelijk was en Nederland zelf teveel schade zou ondervinden van een economische verzwakking van Duitsland, kwam het zwaartepunt van de Nederlandse politiek ten aanzien van Duitsland noodgedwongen bij de Europese samenwerking te liggen, zoals blijkt uit een nota over Duitsland uit 1949 van minister Stikker aan de Tweede Kamer:

Opneming van Duitsland in de culturele, sociale, economische en politieke samenwerking tussen de andere Europese landen zal ... op den duur kunnen leiden tot opheffing van het gevaar van hernieuwde Duitse agressie40..

De houding van de Nederlandse regering ten aanzien van de Europese eenwording was in eerste instantie weinig positief. Dat wil niet zeggen dat de regering iedere vorm van Europese samenwerking afwees. Zij stond namelijk voorzichtig positief ten opzichte van ‘functionele’ samenwerking, dat wil zeggen een inter-

37. Bovenstaande twee paragrafen zijn gebaseerd op het verslag van de op 24-5-1948 plaatsvindende ambassadeursconferentie, Archief Buitenlandse Zaken, Archief ambassade Parijs, GA/B I A. 38. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 13-6-1949. 39. Ibidem. 40. Handelingen Tweede Kamer, 1948-1949, Bijlagen, ‘Nota over de stand van zaken met betrekking tot het Duitse vraagstuk’ (Den Haag, 1949) 12.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 298 gouvernementele, tot deelgebieden beperkte, samenwerking. Voorzichtig, omdat haar uitgangspunt was dat de samenwerking in het economisch voordeel van Nederland moest zijn. Minister Van Boetzelaer verklaarde in 1947 dat Nederland alleen aan een Europese douane-unie zou deelnemen

voor zover daarvan een uitbreiding van onze handel, een verhoging van onze welvaart en een eventueel daaruit voortvloeiende versterking van onze positie te verwachten viel41..

De regering stond afwijzend tegenover een streven naar een Europese federatie. Dit ideaal werd als een wereldvreemd denkbeeld van de hand gewezen. De gedachte om een raad van Europa op te richten ontlokte aan vice-minister president Van Schaik in de ministerraad de opmerking ‘of wij ons serieus moeten bezighouden met een dergelijk utopistisch denkbeeld42.. (De Raad van Europa is inderdaad opgericht, maar ten gevolge van het verzet van bepaalde regeringen, zoals de Nederlandse en de Britse, heeft zij niet kunnen voldoen aan de oorspronkelijk hooggestemde verwachtingen van de Europese federalisten). Het is in dit licht opvallend dat de Nederlandse regering in 1950 positief reageerde op het Schumanplan en dit niet als te vergaand afwees, zoals het Britse kabinet deed. In de opzet van Schuman had de op te richten Europese Kolen en Staal Gemeenschap namelijk een sterk supra-nationaal karakter en ging veel verder dan een beperkte, functionele samenwerking, zoals Nederland wenste. Voor Nederland, dat in deze jaren nog nauwelijks over een zware industrie beschikte, was er bovendien op korte termijn geen duidelijk economisch voordeel. Het Nederlandse besluit tot deelname aan de EGKS is voornamelijk bepaald door internationaal-politieke factoren. Minister-president Drees verwachtte ‘in het algemeen van een verwezenlijking van het Plan Schuman meer nadelen dan voordelen voor het interne Nederlandse belang, in het bijzonder op het gebied van de loon- en prijspolitiek’. (Deze verwachting werd overigens bestreden door Van den Brink, de minister van economische zaken, een overtuigd ‘Europeaan’). Ook Drees pleitte desondanks voor Nederlandse deelname aan het Schuman-plan, omdat dit hem ‘met name vanuit een internationaal oogpunt beschouwd’ gewenst voorkwam43.. Minister

41. Handelingen Tweede Kamer, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1948, 3e hoofdstuk, memorie van antwoord, 9. 42. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 23-8-1948. 43. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de Raad voor Economische Aangelegenheden van 1-7-1950.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 299

Stikker wees er eveneens op ‘dat deelneming van Nederland aan het Plan Schuman internationaal gezien noodzakelijk is’44.. Welke internationaal politieke factoren maakten de deelname van Nederland aan de EGKS noodzakelijk? Eén daarvan was de grote Amerikaanse druk op de Europeanen om tot een verdergaande samenwerking te komen. Na het uitbreken van de Korea-oorlog, die de vrees voor het uitbreken van een conflict in Europa deed toenemen, was het voor Nederland van groot belang de Verenigde Staten te vriend te houden. Anders dan bij voorgaande plannen zou Frankrijk bij het Schuman-plan niet de grootste mogendheid binnen het samenwerkingsverband zijn. West-Duitsland zou een zeker tegenwicht vormen zodat Nederland niet bevreesd hoefde te zijn in de Franse ‘invloedssfeer’ te worden opgeslokt. Maar misschien wel de belangrijkste reden was dat het Schuman-plan een oplossing bood voor de ‘Duitse lacune’ in het Nederlandse veiligheidsbeleid. De Bondsrepubliek zou nauw aan haar Westeuropese partners gebonden worden, terwijl de inbreng van de Westduitse kolen- en staalindustrie in de EGKS de reconstructie van de Duitse oorlogsmachine onmogelijk zou maken. De oprichting van de EGKS is het beginpunt van de Europese integratie. Voor het Nederlandse veiligheidsbeleid betekent het de afsluiting van een periode die tien jaar tevoren was begonnen met de Duitse inval in Nederland en het definitieve ineenstorten van het Europese machtsevenwicht.

44. Ibidem. Het Nederlandse kabinet accepteerde het Schuman-plan overigens niet in de oorspronkelijke vorm, want het stelde Nederlandse deelname afhankelijk van een beperking der bevoegdheden van de supra-nationale Hoge Autoriteit en van het instellen van een raad van ministers uit de deelnemende landen die erop moest toezien dat de nationale belangen niet zouden worden geschaad. Een houding volkomen tegenovergesteld aan het Nederlandse beleid in de loop der jaren vijftig toen Nederland het supranationale karakter van de Europese samenwerking juist beklemtoonde.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 300

Jaren van tucht en ascese Enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland (1945-1950) J.C.H. Blom

‘Dé publieke opinie bestaat niet’. Aldus luidde in 1975 de veertiende en laatste stelling bij mijn proefschrift. De nadruk diende daarbij gelegd te worden op het woordje de. Nu heeft een laatste stelling het voordeel dat zij niet serieus behoeft te worden genomen, maar toch zou ik nog steeds bereid zijn haar te verdedigen. Dat neemt echter niet weg, dat publieke opinies (meervoud dus) onmiskenbaar een rol spelen in de moderne samenleving, zowel in het politieke bedrijf in engere zin als in de gehele atmosfeer waarin dat bedrijf zich afspeelt. Het blijkt van belang te zijn om welke zaken grote groepen van de bevolking zich bekommeren en hoe de meningen over allerlei onderwerpen verdeeld zijn. De vele opiniepeilingen die gehouden worden en de aandacht die daaraan besteed wordt zijn daarvoor een duidelijk bewijs. Op zoek naar bronnen voor een beschouwing over de stemming in ‘Herrijzend Nederland’ lag het dan ook voor de hand mede te bezien of er uit deze periode opinie-peilingen beschikbaar zijn. Het bleek, dat het in 1945 opgerichte Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie (NIPO) de persberichten met de voornaamste resultaten van gehouden enquêtes voor verreweg het grootste gedeelte nog in zijn archief heeft bewaard. Voor de periode van 1945-1950 zijn dat bijna 500 persberichten: helaas slechts een tiental uit 1945, maar al ongeveer 65 uit 1946, plusminus 90 uit 1947, omstreeks 100 uit 1948, eenzelfde aantal uit 1949 en ruim 110 uit 19501.. Deze bron, die nog met enkele rapporten uit dezelfde periode

1. Dank gaat uit naar het NIPO voor de bereidwilligheid waarmee deze persberichten ter inzage werden gegeven. Fotocopieën van de eerste 600 persberichten, voor zover bewaard gebleven (enkele ontbreken), zijn opgenomen in de bibliotheek van het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam. Van mei 1946 tot en met december 1949 verscheen bovendien De Publieke Opinie oorspronkelijk veertiendaagse, later maandelijkse uitgave van het NIPO en het daarmee nauw gelieerde Instituut voor Marktverkenning te Amsterdam. In dit blad is een gedeelte van de enquête-resultaten, ongeveer in dezelfde vorm als de persberichten, terug te vinden. De persberichten zijn echter veel vollediger. Slechts een enkele maal werd een gegeven aangetroffen dat niet in de persberichten voorkwam. Wel kan men in dit blad verscheidene verslagen van in het buitenland gehouden enquêtes vinden. Bovendien staan er beschouwingen in over methode en waarde der opiniepeilingen. Bijvoorbeeld een uitgebreide uiteenzetting over de werkwijze in de 2e jaargang nr. 1 (12 mei 1947). Tenslotte zij gewezen op: Zo zijn wij. De eerste vijfentwingtig jaar NIPO-onderzoek. Samengesteld door het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie en het Marktonderzoek (Amsterdam-Brussel, 1970). Het basismateriaal van het NIPO-onderzoek uit de eerste jaren is niet meer aanwezig. Voor latere jaren bevindt het zich in het Steinmetz-archief.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 301 van de toenmalige Nederlandse Stichting voor Statistiek kon worden aangevuld2., bleek zo rijk dat zij, onder vrijwel volledige terzijdestelling van andere bronnen, zoals bijvoorbeeld de pers, de kern vormt van hetgeen dit artikel bevat. Daarmee is tevens een belangrijke beperking aangeduid van wat zal volgen. Een tweede beperking wil ik er direct aan toevoegen. Niet alleen gaat het om beschouwingen die sterk van één type bron uitgaan, de beperkte tijd die voor onderzoek beschikbaar was heeft er bovendien toe geleid dat het voornamelijk zal gaan om een aantal nog zeer globale impressies op grond van een eerste kennisneming van het materiaal. Men late zich daarbij niet door de exactheid van de cijfers misleiden! Die geldt slechts de cijfers zelve, niet hetgeen naar aanleiding daarvan wordt opgemerkt. Een derde beperking tenslotte vloeide voort uit de opzet van het congres over ‘Herrijzend Nederland’ waarvoor deze bijdrage is geschreven: de strikt parlementair-politieke en de met de dekolonisatie samenhangende onderwerpen blijven buiten beschouwing. Bosmans en Bank wijden daar aandacht aan. Over de methodologische vragen bij het gebruik van opinie-peilingen als historische bron zou zeer veel gezegd kunnen worden. Ik zal dat niet doen, niet in de laatste plaats vanwege de dodelijke saaiheid ervan. Ik wil slechts kort wijzen op het ingewikkelde samenstel van faktoren, waarvan de uitkomsten van enquêtes deel uitmaken. Feitelijke omstandigheden en gebeurtenissen, overheidsbeleid en de voorlichting daarover casu quo de propaganda daarvoor, morele noties over wat men wel en wat men niet behoorde te denken en te doen, de publieke discussie in parlement, pers en andere media, modeverschijnselen, de opvattingen die mensen hebben en de antwoorden die zij geven op vragen van enquêteurs hangen in een voortdurende wisselwerking met elkaar samen. In die verstrengeling speelt de opstelling van de enquêtes overigens een eigen rol. De medewerkers van het NIPO bepaalden in principe zelfstandig welke onderwerpen werden aangesneden en hoe de vragen werden geformuleerd. Daarmee bepaalden hun opvattingen en denkbeelden mede de bron waarover wij nu beschikken. Maar het is tevens zo, dat deze NIPO-medewerkers niet buiten de Nederlandse samenleving stonden en zich derhalve ook niet aan de bovengenoemde invloeden konden onttrekken. Integendeel, om de nieuwswaarde van hun persberichten te vergroten streefden zij er bewust naar aan te sluiten bij wat leefde onder de bevolking, in de pers en bij

2. Dank gaat daarom ook uit naar de N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek voor de bereidwilligheid de nog in het archief aanwezige rapporten van opinie-onderzoek in de periode 1945-1950 ter inzage te geven. Het aantal niet zuiver op commercieel marktonderzoek gerichte rapporten was gering (± 10), maar de rapporten waren wel uitgebreider, soms veel uitgebreider dan de persberichten van het NIPO. Wat betreft de Nederlandse Stichting voor Statistiek kan worden gewezen op ‘Dertig jaar later. De Nederlandse consument in 1947 en 1977’ (Den Haag, 1978; niet in de handel, door J.J.M. van Tulder samengesteld ter gelegenheid van het afscheid van A. Bakker als directeur).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 302 de overheid. Bij de ondervraagden konden de NIPO-enquêteurs niettemin soms onderwerpen aansnijden, waaraan velen nog nimmer of slechts zelden een gedachte hadden gewijd. In die zin waren de enquêtes zelf mede-opinie-vormend. Bij de waardering van de resultaten kunnen in dit opzicht de omvang van de categorie ‘weet niet/geen mening’, eventuele gegevens over hoevelen tevoren van het onderwerp op de hoogte waren en een aantal enquêtes met vragen over wat de mensen bezighield of wat zij belangrijk achtten, een zeker correctief vormen. Bij de uitslagen dient men er verder steeds attent op te zijn dat deze zowel elementen van effectieve propaganda door overheid of opinion-leaders als meer directe reacties op de omstandigheden kunnen bevatten, terwijl tevens bedacht moet worden dat wat de ondervraagden aan de enquêteurs kwijt wilden niet altijd behoefde overeen te komen met hun diepste roerselen, maar mede beïnvloed kon zijn door wat zij meenden volgens bepaalde normen te moeten antwoorden of anders gezegd door wat er naar hun indruk van hen verwacht werd. Zoals gezegd: ik laat deze problematiek hier, althans theoretisch, verder terzijde en volsta met de constatering dat er duidelijk interpretatieproblemen bestaan. Dat neemt echter niet weg dat de opinie-peilingen een houvast vormen, als het ware een reeks van momentopnamen, die zeker de moeite van het nader bekijken waard zijn als één der aanknopingspunten voor zoiets vaags als de ‘stemming’ in een bepaalde periode, de subjectieve beleving van de werkelijkheid door grote groepen van de bevolking.

Om te beginnen trekt dan de aandacht een vraag die in vrijwel exact dezelfde bewoordingen in de periode 1946-1950 tienmaal gesteld is, voor het eerst in mei 1946, voor het laatst in augustus 1950. Deze vraag luidde: ‘Wat moet de regering volgens U het eerste opknappen?’ Een samenvattend overzicht van de uitkomsten vindt men in tabel 1. Daarbij vallen enige constanten en verschuivingen op. In de eerste plaats blijkt een betere verhouding tussen lonen en prijzen, meer welvaart dus, voortdurend door ongeveer één vijfde van de ondervraagden als het meest urgente probleem te worden beschouwd. Hoge, in grote lijn in de loop der tijd ook toenemende, percentages komen verder uit de bus voor het antwoord ‘oplossing van de woningnood’, in het begin nog algemeen als ‘wederopbouw’ geformuleerd, maar wel met de nadruk op bouw. Enigszins in dezelfde sfeer ligt het in het begin zeer veel, later echter minder genoemde verlangen naar de beschikbaarheid van meer voedsel, textiel en andere goederen. Het teruglopen van dit antwoord weerspiegelt, mag men veilig aannemen, het feitelijk verloop van de distributie. Opheffing van die distributie is één van de veelgenoemde wensen, die vallen onder de categorie ‘vermindering van overheidsbemoeiing’, die tot en met 1949 in variërende percentages voorkomt. Aan het einde van de periode komen enige nieuwe ‘problemen’ relatief vaak als urgent in de antwoorden naar voren:

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 303 belastingverlaging, zorg voor de werkgelegenheid en verbetering van de pensioenen.

Tabel 1. Samenvattend overzicht uitkomsten NIPO-enquêtes: ‘Wat moet de regering het eerste aanpakken?’

Datum 22-05 1946 27-01 1947 01-11 1947 14-02 1948 14-07 1948 persbericht Categorieën antwoorden Betere 19% 17% 19% 20% 20% verhouding lonen en prijzen

Oplossing 11% 22% 19% 23% 22% woningnood (wederopbouw)

Beschikbaarstelling 25% 14% 6% 9% 3% meer voesel, textiel en andere goederen

Vermindering 4% 6% 14% 7% 20% overheidsbemoeiing (b.v. distributie en handelsbelemmeringen)

Verlaging - - - - - belasting en/of sociale lasten

Meer sociale 6% 6% - - - zorg/verbetering pensioenen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Scheppen - - - - - werkgelegenheid/werkeloosheid voorkomen

Oplossen 8% 17% 30% 28% 22% van de Indonesische kwestie (inclusief demobilisatietroepen)

Snelle 10% 3% - - - beëindiging zuivering

Goede - - - - - defensie

Overige 2% 9% 16% 11% 14% antwoorden Geen 15% 6% 10% 9% 12% mening

Datum 05-01 1949 29-06 1949 14-01 1950 10-05 1950 25-08 1950 persbericht Categorieën antwoorden Betere 19% 15% 22% 26% 17% verhouding lonen en prijzen

Oplossing 20% 36% 33% 41% 35% woningnood (wederopbouw)

Beschikbaarstelling 2% 2% - - - meer voesel, textiel en andere goederen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Vermindering 12% 7% - - - overheidsbemoeiing (b.v. distributie en handelsbelemmeringen)

Verlaging 4% 3% 8% 6% 9% belasting en/of sociale lasten

Meer sociale - - 5% 5% 7% zorg/verbetering pensioenen

Scheppen - - 10% 10% 8% werkgelegenheid/werkeloosheid voorkomen

Oplossen 18% 29% 6% 1% - van de Indonesische kwestie (inclusief demobilisatietroepen)

Snelle - - - - - beëindiging zuivering

Goede - - - - 3% defensie

Overige 14% 12% 19% 19% antwoorden 11% Geen 19% 11% 14% 15% mening Bron: NIPO-persberichten nrs. 39, 79, 150, 178, 222, 266, 311, 364, 409, 4433.. 3. Voor deze en alle volgende tabellen geldt dat de enquêtes natuurlijk enige tijd (meestal enige weken) vóór de persberichten werden gehouden. Omdat in vele gevallen niet of niet precies

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 304

De problemen in Indonesië, er zij hier slechts terzijde op gewezen, worden na een nog betrekkelijk laag begin in 1946 begrijpelijkerwijze veelvuldig genoemd tot en met 1949 om daarna snel te verdwijnen uit de uitkomsten. Opmerkelijk is de snelheid waarmee de zuivering (hier in ruime zin op te vatten, met inbegrip van de bijzondere rechtspleging) uit het beeld verdwijnt. Dit verschijnsel krijgt nog meer reliëf wanneer men bedenkt hoeveel opwinding de plannen van de regering om de zogenaamde lichte gevallen vrij te laten in de zomer van 1945 verwekten en wanneer men daaraan toevoegt een gegeven uit een rapport van de Nederlandse Stichting voor Statistiek over ‘de bestraffing van landverraders en collaborateurs’ daterend uit november 19454.. In dat rapport wordt vermeld dat het de enquêteurs was opgevallen dat de bevolking zich zeer bij deze problemen betrokken voelde. Dit snelle verdwijnen van de zuivering uit de sfeer van in de ogen van de bevolking meest urgente problemen vestigt de aandacht op datgene wat in dit overzicht in het geheel niet voorkomt. Met uitzondering van de Indonesische kwestie en de zuivering zijn dat eigenlijk alle kwesties die niet in verband staan met de materiële aspecten van het dagelijks leven en wel in het bijzonder de dagelijkse zorgen. Om te beginnen kan men in dit verband wijzen op de bijzonderheid dat in het verzuilde en zo van godsdienstige vraagstukken doordrenkte Nederland de religieuze sector kennelijk algemeen beschouwd werd als niet tot het terrein van de overheid te behoren. Opmerkelijker echter is het ontbreken van vraagstukken van oorlog en vrede, communisme en anti-communisme en buitenlandse politiek: op het eerste gezicht vreemd voor een tijdvak dat mede te boek staat als de periode waarin de Koude Oorlog ontstond en tevens zijn meest virulente vormen kende. Het enige dat in deze richting wijst is de 3% ‘goede defensie’, die in augustus 1950 in de lijst van meest urgente problemen verschijnt. Wellicht kan ook hier de aard van de vraag (wat moet de regering het eerst opknappen?) van invloed zijn geweest, onder het motto: wat kan de Nederlandse regering hier nu aan doen? Maar dat verschuift het opmerkelijke meer dan het iets verklaart. De vraag wordt dan immers: hoe moet deze relatief geringe urgentie worden gerijmd met de hevige Koude Oorlogsstemming. Bij de bespreking van speciaal op deze problemen betrekking hebbende enquêtes zal hierop nader worden teruggekomen, zoals ook de zuivering nog nauwkeuriger aan bod zal komen.

bekend is wanneer de peilingen plaats vonden is waar mogelijk steeds de datum van het persbericht aangehouden. In de enkele gevallen waarin alleen de enquête te dateren is (en het persbericht niet) is uiteraard de datum van de enquête vermeld. Sommige percentages kunnen te zamen hoger uitkomen dan 100, omdat soms meer dan één antwoord kon worden gegeven. In de terminologie is in de tabellen steeds zoveel mogelijk, soms in iets kortere bewoordingen, aangesloten bij de woordkeus van de persberichten. 4. Opinie-onderzoek naar de meening van het Nederlandsche volk inzake de bestraffing van Landverraders en Collaborateurs. Resultaten van een onderzoek in de eerste helft van october 1945 gehouden door de Nederlandsche Stichting voor Statistiek, Afdeling Opinie-onderzoek ('s-Gravenhage, 10 november 1945, 19 blz., archief N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 305

Tabel 2. Samenvatting van enkele NIPO-enquêtes over hetgeen de mensen het meest bezighoudt a. Persbericht 19-11-1947

Gevraagd naar wat hen het meeste bezighield, noemde 54% van de ondervraagden in eerste instantie zaken van materiële aard:

Duurte 30% Werk, beroep 14% Voedselrantsoen, kledingtekort, 10% woningnood

Sloot men deze categorie antwoorden uit (voor 46% was dat dus het directe antwoord), dan werden genoemd

Indonesische kwestie 16% Familieleden in Indië 3% Politiek 11% Oorlogsdreiging, toestand in de wereld 11% Privé-problemen 12% Hobbies, liefhebberijen 10% Diverse andere zaken 17% Geen mening 20% b. Persbericht 15-09-1948

Gevraagd naar de drie wensen die men het liefst vervuld zou zien, werden de volgende antwoorden gegeven

Meer geld, loon, winst, goed bestaan, 58% onbezorgde oudedag Meer goederen beschikbaar 32% Vrede, geen oorlogsdreiging meer, 30% verdraagzaamheid

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Betere woning 27% Gezondheid, genezing 16% Zakelijk politieke wensen (minder 11% belasting, prijsbeheersing e.d.) Algemene politieke wensen (betere 9% regering, oplossing in Indonesië e.d.) Geluk, tevredenheid 5% c. Persbericht 03-07-1948

De ondervraagde werd bij het antwoord op de vraag waar het bij de komende verkiezingen om zou gaan een keuze gelaten uit vijf mogelijkheden (in enkele gevallen werd meer dan één antwoord gegeven).

Strijd tegen het communisme 48% Betere levensvoorwaarden voor de 25% arbeider Indië-politiek 14% Tegen geleide economie 11% Strijd tegen het kapitalisme 11%

Bron: NIPO-persberichten nrs.: 154, 219, 236.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 306

Wanneer men zich op deze reeks opinie-peilingen baseert zijn het dus, overigens weinig verrassend, de kwesties rond de dagelijkse zorgen, die in de ogen van de bevolking het meest urgent zijn. Een tweetal enquêtes met vragen naar wat de mensen het meest bezighield (waarbij de regering niet meer in de vraag figureerde) ondersteunt deze conclusie. De oorlogsdreiging komt in de uitkomsten daarvan wel iets sterker naar voren, maar nog geenszins als het meest belangrijk. De gegevens vindt u in de tabellen 2a en b. Het enige gegeven in de NIPO-persberichten dat in een andere richting wijst is te vinden in een persbericht van 3 juli 1948 (zie tabel 2c). Gevraagd naar de belangrijkste thema bij de verkiezingen in 1948 werd de strijd tegen het communisme het meest genoemd. Anders dan bij de tot nu toe besproken enquêtes werd in dit geval echter niet naar een zelf te formuleren antwoord gevraagd, maar moest de ondervraagde kiezen uit vijf mogelijkheden. Een niet onbelangrijk verschil.

Over de problemen rond de dagelijkse zorgen, die vanuit de politiek bezien voornamelijk vragen van sociaal-economische aard zijn, bevat het bronnenmateriaal een grote hoeveelheid nadere gegevens. Het is onmogelijk deze in kort bestek evenwichtig samen te vatten. Ik zal mij dan ook beperken tot enkele losse kanttekeningen en verder op één hoofdpunt iets nader ingaan. De gegevens waarop ik mij baseer zijn vermeld in de tabellen 3 t/m 7. Eerst dan enkele losse opmerkingen. Bij het doornemen van de persberichten valt op dat de materiële problemen nog tamelijk lang als heel direct voelbaar konden worden omschreven. Zo deelde begin 1947 bijna een derde van de ondervraagden mee geen kolen in huis te hebben en verwachtte tweederde die winter niet met de kolen uit te komen (tabel 3a). Aan het einde van datzelfde jaar antwoordde 17% dat in het afgelopen jaar het eigen gezin wel eens onvoldoende te eten had gekregen (tabel 3b). En een jaar later (december 1948) was eenderde van de ondervraagden van mening onvoldoende winterkleding te hebben om de winter door te komen (tabel 3c). Kortom: niet onaanzienlijke groepen meenden gebrek aan primaire levensbehoeften te hebben. Tot in 1949 was de ontevredenheid over vooral de textieldistributie dan ook groot. Pas aan het einde van de jaren veertig veranderde dit (tabel 3d). Toen verdwenen met de distributie ook de vragen van deze aard geleidelijk5.; toen ook kwamen de eerste vragen over ‘koopplannen’ (tabel 4) en over wat met enige goede wil als luxe omschreven kan worden (nylonkousen, rookartikelen, vakantie bijvoorbeeld)6.. Curieus is nog, dat in de eerste enquête over de distributie, uit de herfst van 1945, vooral wat betreft het voedsel de tevredenheid groter was dan bij de tweede uit september 1947, twee jaar later dus. Aangezien moeilijk

5. In de loop van 1948 en 1949 werd de distributie voor vele artikelen opgeheven. Na 3 augustus 1949 heeft het NIPO geen berichten van deze aard meer. 6. NIPO-persberichten nrs.: 428, 431, 433, 434.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 307

Tabel 3. Samenvatting van de uitkomsten NIPO-enquêtes over de goederenschaarste en distributie a. Persbericht 08-03-1947

Hebt U op het 31% neen, 69% ja ogenblik kolen in huis? Verwacht U van de 25% ja, 67% neen, 8% weet het niet winter met Uw kolen en met de kolen die U eventueel nog denkt te ontvangen te zullen uitkomen? b. Persbericht 10-12-1947

Is het dit jaar wel 17% ja, 80% neen, 3% geen antwoord eens voorgekomen dat U het gevoel had dat U en Uw gezin niet voldoende te eten kregen? c. Persbericht 01-12-1948

Hebt U voor uzelf 32% neen, 67% ja, 1% geen mening en Uw gezin voldoende winterkleding om de winter door te komen? d. Overzicht van de uitkomsten inzake de tevredenheid over de distributie van bepaalde artikelen.

Datum 12-12-1945 15-10-1947 persbericht

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Artikel tevreden ontevredengeen tevreden ontevredengeen mening mening Levensmiddelen 80% 14% 6% 45% 47% 8% Textiel 25% 63% 12% 15% 82% 3% Schoenen 28% 61% 11% 73% 21% 6% Tabak + ------Sigaretten Zeep ------

Datum 29-05-1948 16-10-1948 persbericht Artikel tevreden ontevredengeen tevreden ontevreden geen mening mening Levensmiddelen 51% 45% 4% 53% 40% 7% Textiel 21% 76% 3% 24% 70% 6% Schoenen ------Tabak + 47% 33% 20% 32% 48% 20% Sigaretten Zeep - - - 69% 14% 17%

Datum 09-02-1949 16-04-1949 persbericht Artikel tevreden ontevredengeen tevreden ontevredengeen mening mening Levensmiddelen 83% 12% 5% - - - Textiel - - - 32% 64% 4% Schoenen ------Tabak + ------Sigaretten Zeep ------

Datum persbericht 03-08-1949 Artikel tevreden ontevreden geen mening Levensmiddelen - - - Textiel 47% 41% 12% Schoenen - - - Tabak + Sigaretten - - - Zeep - - - Bron: NIPO-persberichten nrs.: 8, 89, 146, 159, 209, 245, 258, 275, 294, 321.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 308 kan worden aangenomen dat de voedselsituatie in die twee jaar verslechterd is, moet de verklaring vermoedelijk gezocht worden in een grotere bereidheid in 1945, nog slechts kort na de oorlog, om de onaangenaamheden als gevolg van de grote moeilijkheden, waarvoor de verantwoordelijke instanties stonden, te accepteren. Door de hele periode 1945-1950 heen kan men verder, grotendeels uit nevenvragen of losse op zichzelf staande enquêtes, opmaken dat er een gevoeligheid was voor de werkgelegenheidsvraagstukken (tabel 5). Angst voor werkloosheid, met de jaren dertig in het achterhoofd, speelde kennelijk ook bij de bevolking een rol, al nam deze naar het zich laat aanzien niet die centrale plaats in als in het regeringsbeleid.

Tabel 4. Overzicht van enkele NIPO-enquêtes inzake de koopplannen van het publiek

Datum 26-11-1949 ..-03-1950* 26-06-1950 27-10-1950 persbericht Antwoorden Heeft vast plan 27% 35% 30% 29% tot belangrijke aanschaffingen in de komende maanden

Heeft dat plan 67% 55% 58% 56% niet

Geen antwoord 6% 10% 12% 15%

Indien plannen, dan hebben deze betrekking op:

Kleding 5% 10% 9% 14% Linnengoed 1% 7% 5% 8% Meubilair 6% 6% 9% 4% Tapijt, karpet 6% 6% 4% 4% Haard, kachel 6% 3% 4% 5% Fiets 4% 3% 2% 2% Radio 4% 3% 1% 2% * De datum van dit persbericht is niet precies bekend; uit persbericht nr. 461 blijkt dat de enquête in maart is gehouden.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Fiets met 1% 2% 2% 1% hulpmotor Fornuis 3% 1% 1% 1% Stofzuiger 2% 1% 1% 1% Bron: NIPO-persberichten nrs.: 352, 382, 436 en 461 (in hoofdzaak wordt hier, op enkele correcties na, het overzicht in nr. 461 gevolgd).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 309

Tabel 5. Uitkomsten van enkele enquêtes inzake werkloosheid a. Persbericht Persbericht 11-02-'47 30-03-'49 Denkt U in de neen 84% 76% eerste jaren zonder ja 4% 7% werk te geraken? geen oordeel 12% 17%

Zal het over neen 51% 7% twee jaar moeilijker zijn ja 34% 84% om werk te krijgen? geen oordeel 15% 9% b. Persbericht 04-02-1948

Welk van de twee is het ergst: Het dure leven nu 32% De moelijkheden werk te krijgen of iets te verdienen vóór de oorlog 54% Geen oordeel 14% c. Persbericht 14-05-1949

Welk van de twee heeft U het liefst: Een baan met een hoger inkomen, maar zonder vastheid 13% Een vaste baan met een lager inkomen 79% Geen oordeel 8% d. Persbericht 31-12-1949

58% van de ondervraagden acht 10 miljoen inwoners voor Nederland ongunstig. In 23% (van het totaal) werd daarbij als argument gegeven: veroorzaakt werkloosheid, er is te weinig werk voor e.d.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 e. Persbericht 01-02-1950

Denkt U dat er binnen twee jaar grote, tamelijk grote of geen grote werkloosheid zal zijn in ons land? Grote werkloosheid 31% Tamelijk grote werkloosheid 39% Geen grote werkloosheid 15% Geen oordeel 15% f. Persbericht november 1950 (preciezere datering onbekend)

Zal de begin juli 1950* november 1950 werkloosheid het komende jaar toenemen 71% 49% afnemen 6% 10% gelijk blijven 15% 29% geen antwoord 8% 12%

Bron: NIPO-persberichten nrs.: 87A, 174, 289, 300, 359, 369, 462.

* Het persbericht van de enquête in juli 1950 ontbreekt; de gegevens zijn in nr. 462 opgenomen als vergelijking.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 310

Tabel 6. Uitkomsten van enkele enquêtes betreffende ‘hard werken’ a. Persbericht 11-02-1947

Wat is Uw indruk: werken de meeste mensen tegenwoordig hard of niet hard?

De meeste mensen werken 69% niet hard Zij werken wel hard 18% Geen oordeel 13% b. Persbericht 03-05-1947

Er wordt vaak geschreven en gezegd dat wij er alleen bovenop kunnen komen door hard werken, zuinig leven en veel sparen. Bent U het daarmee eens of niet?

Ik ben het daar mee eens 74% Ik ben het daar niet mee 21% eens Geen mening 5% c. Persbericht 06-09-1947

Wat is Uw indruk: lopen de werkzaamheden in het bedrijf waar U (Uw man) werkt vlot, niet zo vlot of helemaal niet vlot?

Vlot 38% Niet zo vlot 41% Helemaal niet vlot 7% Geen mening 14% d. Persbericht 29-11-1947 en Persbericht 24-03-1950

Werken naar Uw mening de meeste mensen even hard, harder of minder hard dan voor de oorlog?

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 29-11-1947 24-03-1950

Even hard 22% 20% Harder 10% 20% Minder hard 59% 51% Geen oordeel 9% 9% e. Persbericht 26-06-1950

Wanneer wij nu het cijfer 100 geven aan het werk dat de meeste mensen voor de oorlog afleverden, welk cijfer geeft U dan aan de hoeveelheid werk die de meeste mensen tegenwoordig afleveren?

gemiddelde uitkomst In april 1948 83.5 In januari 1950 91.0 In juni 1950 91.0

Bron: NIPO-persberichten nrs.: 85A, 106, 136, 156, 379, 437.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 311

Iets meer aandacht zou ik willen besteden aan het volgende: een reeks enquêtes geeft blijk van een grote bezorgdheid over, men is af en toe geneigd te zeggen een gepre-occupeerdheid met, de vraag of er wel hard genoeg gewerkt werd in Nederland. Zowel de suggestie die in veel vragen besloten lag7. als in ieder geval de meeste antwoorden laten een sombere kijk8. op de medemens zien, zonder dat deze overigens tot berusting of apathie leidde. Er werd, zo meende men in meerderheid, niet hard gewerkt en niet erg veel gepresteerd. In ieder geval zou het beter kunnen en moeten en was het vóór de oorlog in dit opzicht ook beter geweest (zie tabel 6). Dit alles hield vanzelfsprekend geen direct verband met enige reeks cijfers over de arbeidsproductiviteit, het ging om de subjectieve beleving van de situatie. Het wekt dan ook geen verbazing dat wanneer de ondervraagden over hun eigen arbeidsprestatie moesten oordelen (en niet een algemene uitspraak moesten doen) het beeld aanzienlijk gunstiger uitviel9.. Het is wel niet te gewaagd te veronderstellen dat deze interesse van het NIPO, waarop een soortgelijke zij het niet zo frequente aandacht voor sparen aansloot10., en de teneur van de resultaten, behalve met wat men om zich heen zag of meende te zien, vooral ook te maken hadden met de door de overheid met hulp van vrijwel alle media en de elites van de zuilen zo zorgvuldig gevoerde propaganda voor de wederopbouw in algemene zin. Daarvoor was ieders inspanning, zo was de leuze, meer nog dan in feite gebeurde nodig. De effecten hiervan klinken mijns inziens ook door in de uitslagen van enkele enquêtes inzake stakingsrecht en stakingen (zie tabel 7). Principieel achtte men in brede kring het stakingsrecht desgevraagd wel aanwezig. Maar bij toespitsing van de vraag op een concrete situatie - of het nu om de havenstaking van 1946, om een staking in voor de voedselvoorziening belangrijke bedrijven, om proteststaking in verband met het Indonesië-beleid of eenvoudigweg om de vraag ‘mag het

7. Behalve de in tabel 6 opgenomen vragen, ook een reeks enquêtes waarbij het antwoord hier niet ter zake doet, maar waaruit dezelfde gepreoccupeerdheid spreekt. Het gaat dan steeds om de vraag hoe de productie vergroot kan worden of liever hoe de mensen ertoe gebracht zullen worden harder te werken (persberichten nrs.: 53, 76, 86A, 87A, 106, 156, 188, 482). 8. Tijdens de voordracht op het congres Herrijzend Nederland gebruikte ik hier en elders de term ‘pessimisme’. De discussie op het congres en gesprekken na afloop ervan brachten mij ertoe deze term, die iets te zwaar lijkt en misverstanden verwekte, verder te vermijden en te vervangen door ‘sombere kijk’ op de medemens of op de toekomst. 9. NIPO-persberichten nrs.: 76, 85A, 156, 379. 10. NIPO-persberichten nrs.: 29, 30, 131, 255, 314, 473.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 312 op dit moment’ ging - luidde het antwoord van meestal ruime meerderheden ontkennend. Bij de vragen naar de motieven, voor zover gesteld, nam het antwoord dat de economische toestand geen staking toeliet een belangrijke plaats in. In de bestaande en ongunstig beoordeelde situatie moest er kennelijk hard en eensgezind worden doorgewerkt en werd zoiets als staken afgewezen. Deze arbeidsmoraal zou ik in verband willen brengen - het ligt overigens voor de hand - met het bekende verschijnsel van de restrictieve moraal in veel ruimere betekenis die in het verzuilde Nederland zo'n grote rol speelde. In het zeer verhel-

Tabel 7. Samenvattend overzicht van de uitkomsten van enkele enquêtes inzake het recht tot staken.

Datum persbericht juni 1946 oktober 19469 augustus 5 februari (of enquête) 1947* 1949 Gestelde (enquête) (enquête) vragen en gegeven antwoorden Vindt U dat ja 70% 76% 63% arbeiders principieel (of in het algemeen) het recht hebben om te staken? neen 26% 20% 29% geen oordeel 4% 4% 8%

Vindt U dat ja 24% arbeiders in voor de voeselvoorziening belangrijke bedrijven op het ogenblik het recht hebben om te staken? neen 69% geen oordeel 7%

* Vraag gesteld vóór de bekendmaking van de politionele actie.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Vindt U dat wel 22% de huidige havenstaking geoorloofd is of niet? niet 68% geen oordeel 10%

Vindt U de beslist 47% Amsterdamse onjuist proteststaking tegen het zenden van troepen naar Indië juist of niet? onjuist, maar begrijpelijk 17% juist 18% geen oordeel 16% niet bekend met de staking 2%

Vindt U dat ja 36% 19% de arbeiders op het ogenblik het recht hebben om te staken? neen 54% 70% geen oordeel 10% 11%

Bron: Persberichten NIPO: nrs.: 42, 43, 68, 130 en 274.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 313 derende boekje Margriet weet raad, een onderzoek naar de antwoorden op vragen van zeer uiteenlopende aard in de adviesrubriek van het damesblad Margriet, tonen de auteurs Brinkgreve en Korzec aan, dat ook in de jaren die hier aan de orde zijn rigide gedragsvoorschriften golden, een houding van ‘flink zijn en aanpakken’ overheerste en een door soberheid en zuinigheid beheerste moraal de boventoon voerde11.. Uit de NIPO-persberichten zijn zonder moeite een aantal voorbeelden te halen die dit ondersteunen. In tabel 8 zijn deze bijeengebracht: meerderheden gaven desgevraagd te kennen, dat echtscheidingen moeilijker moesten worden, dat filmkeuring een goede instelling was en bij voorkeur tot de opvoedende waarde moest worden uitgebreid, dat roulette niet diende te worden toegestaan, dat een arts het lijden van een ongeneeslijk zieke patiënt niet mocht verkorten, dat studenten, zelfs in geval van een onzedelijk geklede danseres, niet met aardappels mochten gooien en dat de opvoeding vroeger beter was dan in de eigen tijd. Dit laatste voornamelijk op grond van vroeger in sterkere mate bijgebrachte gehoorzaamheid en ontzag en vanwege de eertijds grotere gestrengheid. Tegen deze achtergrond, het zij hier terzijde opgemerkt, heeft Smiers in zijn boek Cultuur in Nederland 1945-1955 ook de kans gemist om, in plaats van onhistorisch de door hem geconstateerde ‘minachting voor het gewone volk’ te veroordelen, een historisch-verklarende interpretatie te geven van de inderdaad sterk moralistisch-opvoedkundige trekken in de Nederlandse samenleving, ook ter zake van de cultuur en het cultuurbeleid12.. De disciplinerende arbeidsmoraal en de

Tabel 8. Uitkomsten van enkele enquêtes inzake de moraal a. Persbericht 10-02-1947 Wat vindt U: behoren de sociale en financiële voorzieningen voor ongehuwde moeders en hun kinderen gunstiger, ongunstiger of hetzelfde te zijn als die voor gehuwde moeders en hun kinderen? hetzelfde 47% gunstiger 13% ongunstiger 32% geen oordeel 8% b. Persbericht 09-04-1947 Amsterdamse studenten verstoorden een voorstelling, waarin een naar hun oordeel onzedelijk geklede danseres optrad, door met rotte aardappels naar het toneel te gooien. Vindt U dat een goede of niet goede manier van protesteren? verkeerde manier 68% goede manier 15%

11. C. Brinkgreve en M. Korzec, Margriet weet raad. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978 (Utrecht-Antwerpen, 1978). 12. J. Smiers, Cultuur in Nederland 1945-1955. Meningen en beleid (Nijmegen, 1977).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 geen oordeel 17%

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 314 c. Persbericht 28-05-1947 Moet de mogelijkheid van echtscheiding moeilijker of gemakkelijker gemaakt worden of hetzelfde blijven? moeilijker 48% makkelijker 13% hetzelfde 26% geen oordeel 13% d. Persbericht 26-07-1947 Vindt U de bestaande filmkeuring een goede instelling? ja 75% neen 9% geen oordeel 16% Lijkt het U een goed idee deze (naast op fatsoen en op het beledigend karakter voor bepaalde volksgroepen) ook te richten op kunstwaarde en opvoedende waarde? ja 60% neen 8% geen oordeel 32% e. Persbericht 24-04-1948 Werden, toen U jong was, de kinderen beter, hetzelfde of slechter opgevoed dan de kinderen van tegenwoordig? beter 46% hetzelfde 27% slechter 10% geen oordeel 17% Onder de argumenten bij ‘vroeger beter’ werden het meest genoemd: kinderen gehoorzamer (25%), strengere opvoeding (25%), ouders leerden ons werken (19%). [totaalpercentage door dubbele opgaven: 108%] f. Persbericht 26-03-1949 Bent U voor of tegen het toestaan van de roulette in enkele badplaatsen in ons land? Bent U voor of tegen het bestaan van de Staatsloterij? Bent U voor of tegen het wedden bij paarderennen in ons land?

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 ROULETTE STAATSLOTERIJ WEDDEN BIJ PAARDENRENNEN voor 19% 48% 30% tegen 57% 20% 40% geen oordeel 24% 32% 30% g. Persbericht 21-11-1950 Als een patiënt aan een pijnlijke, ongeneeslijke ziekte lijdt en de patiënt en de familie vragen erom, vindt U dan dat het de dokter moet worden toegestaan om pijnloos de dood te verhaasten of niet? ja 35% neen 54% geen oordeel 11%

Bron: NIPO-persberichten nrs.: 83, 98, 113, 127, 199, 288, 463.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 315 restrictieve moraal in ruimere zin houden naar mijn oordeel, en daarin sta ik niet alleen, verband met de sociaal-disciplinerende werking van het stelsel van verzuiling, door Daalder voor de politiek zo kernachtig omschreven als ‘leiding en lijdelijkheid’13.. Juist in deze materieel onmiskenbaar zo moeilijke jaren, waarin de noodzaak tot gezamenlijke arbeid aan de wederopbouw zo sterk werd gepropageerd en aangevoeld - overigens een verschijnsel dat zich niet tot Nederland beperkte - was in Nederland dat stelsel van verzuiling boven alles geschikt om het beoogde doel te bereiken. Meer geschikt ook naar het schijnt dan de gezamenlijke ervaring van oorlog en bezetting, die overigens zeker in de beginperiode op een bepaalde manier eveneens samenbindend en activerend werkte. Het motief ‘samen de oorlog doorstaan, nu ook samen aan de wederopbouw’ is in de propaganda dan ook gemakkelijk herkenbaar. Maar tot grote vernieuwingen, waarvoor de plannen in de euforie van de zomer van 1945 zo ruimschoots werden geventileerd14. - zij het achteraf bezien toch waarschijnlijk door een kleinere groep gedragen dan toen vermoed - kon deze gezamenlijke ervaring van oorlog en bezetting toch niet leiden. Onder de heersende omstandigheden - waarin de oplossing, naar in zeer brede kring levende overtuiging, uitsluitend bereikt kon worden via een coöperatieve bevolking, die bereid was het een en ander aan ‘ontbering’ te ondergaan en eventueel gemor niet in daden, althans niet in destructieve daden om te zetten - was het nu juist niet het moment voor experimenten, politiek of sociaal. De medewerking van de zuilen was daarvoor te hard nodig. Naast de overheidspropaganda waren het immers boven alles de oproepen door of namens de elites van de zuilen via de eigen communicatiekanalen15., die tot de gewenste, namelijk zowel actieve als tot incassering bereide, houding van de bevolking konden bijdragen. Zoals ook de samenwerking tussen de werkgevers- en werknemersorganisaties in de Stichting van de Arbeid daarbij een rol moest spelen. In een aan Kossmann ontleende woordkeus waren deze eerste vijf jaren na de oorlog bij uitstek ‘jaren van tucht en ascese’, een situatie de verzuiling op het lijf geschreven16..

13. H. Daalder, ‘Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse Politiek’, in: Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek (Assen, 1974). 14. Zie o.a.J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging NVB (Deventer, 1978); F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet Schermerhorn-Drees, 24 juni 1945-3 juli 1946 (Assen-Amsterdam, 1977); Prof. dr ir W. Schermerhorn. Minister-president van Herrijzend Nederland (Naarden, 1977); Jac. S. Hoek, Politieke Geschiedenis van Nederland. Oorlog en Herstel (Leiden, 1970); M. van der Plas, Mooie Vrede. Een documentaire over Nederland in de jaren 1945-1950 (2e dr.; Utrecht, 1966); R. Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw. Deel 2 (1945-1970) (Utrecht-Antwerpen, 1979). 15. In dit verband zijn interessant onder andere H. van den Heuvel, Nationaal of verzuild. De strijd om het Nederlandse omroepbestel in de periode 1923-1947 (Baarn, 1976) en B.R.C.A. Boersema, De Linie 1946-1963. Een weekblad in handen van Jezuïeten (Amsterdam, 1978). 16. E.H. Kossmann, met assistentie van W.E. Krul, Geschiedenis der Nederlanden, III, De Lage Landen van 1780 tot 1970 (Amsterdam-Brussel, 1977) 287 vlg. (in het bijzonder p. 298 en 302).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 316

Hoezeer de bevolking zich, ondanks de sombere kijk op heden en toekomst die uit allerlei enquêtes blijkt en zich bijvoorbeeld ook uitte in een grote geneigdheid tot emigreren (zie tabel 9), niettemin heel wel voelde in die situatie kan worden afgelezen uit de resultaten van een drietal curieuze enquêtes (curieus wat de vraagstelling betreft) die vermeld staan in tabel 10. In het voorjaar van 1947 voelde 65% van de ondervraagden zich gelukkig tegen 11% juist niet. In december 1948 omvatte de categorie die zich gelukkig of tamelijk gelukkig voelde zelfs 87%. En in april 1948 bleek dat meer dan de helft van de ondervraagden antwoordde plezier te hebben in zijn werk terwijl slechts 12% het expliciete tegendeel beweerde. Een interessant correctief op het zich anderszins zo opdringende beeld van somberheid over de bestaande situatie en de toekomst. Klaarblijkelijk stond men bij alle bedreigende problemen (materiële nood, Indonesische vraagstuk en ook, zoals nog zal blijken, communisme en mogelijk een derde wereldoorlog) toch nog tamelijk stevig in het leven, misschien mag men zeggen veilig in de beslotenheid van de zuil en het gezin (immers: een goed huwelijk en gezinsleven behoorden met een goede gezondheid en voldoende geld tot de drie meest genoemde factoren die het geluk in eigen bewustzijn bepaalden). Het lijkt goed hier, in dit betoog waarin de disciplinerende en sociaal-controlerende functie van de zuil zo sterk naar voren komt, met enige nadruk op dit andere aspect van de verzuiling te wijzen. In de zuilen vonden velen hun plaats, hun zekerheden en daardoor hun gevoel van eigenwaarde; men hoorde ergens bij. Zonder deze ‘opvangfunctie’ zou de bovengenoemde gerichte en beperkte activering in en door de zuilen waarschijnlijk niet mogelijk zijn geweest.

Tabel 9. Samenvattend overzicht der uitkomsten der enquêtes inzake emigratie

Datum 1 april 1946 22 maart 10 april 194813 april 19491 maart 1950 persbericht 1947 Vraag en antwoord Zou het 22% 32% 32.5% 29% 25% liefst emigreren indien er vrije keus was Blijft liever 75% 60% 56.5% 67% 70% in Nederland Geen 3% 8% 11% 4% 5% oordeel Bron: Persberichten NIPO nrs.: 24, 94, 194, 293 en 377. Zie ook: B.P. Hofstede, Thwarted Exodus. Post-War Overseas Migration from the Netherlands ('s-Gravenhage, 1964) 17.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 317

Tabel 10. Uitkomsten enige enquêtes over ‘zich gelukkig voelen’ en ‘plezier in het werk’.

Datum persbericht 09-04-1947 03-04-1948 22-12-1948 of publicatie Vragen en antwoorden Vindt U zichzelf gelukkig?

Ja (gelukkig) 65% 43% Tamelijk gelukkig 44% Nee 11% 6% Geen antwoord 24% 7%

Wat betekent voor U het geluk?

Goed bestaan, geld 35% Goed huwelijk, 29% gezinsleven Gezondheid 26% Plezier in het werk 5% Wijsheid, 3% geestelijk/religieus leven

Hebt U plezier in Uw werk?

Ja 57% Tamelijk, gaat wel 25% Nee 12% Geen oordeel 6%

Bron: NIPO-persberichten nrs.: 192, 264 en De Publieke Opinie, no. 24.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Tabel 11. Uitkomst van een enquête over de invloed van de oorlog

Persbericht 30-08-1945 Is Uw leven door de oorlogNederland USA erg veranderd? Ja 33% 51% Neen 62% 48% Geen oordeel 5% 1%

Onderverdeling ja-antwoorden: In gunstige zin (materieel 9% 11% en/of anderszins) In ongunstige zin 22% 36% (materieel en/of anderszins) Geen oordeel 2% 4%

Bron: NIPO-persbericht nr.: 1.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 318

Het snelle verdwijnen van de zuivering uit de lijsten van in de ogen van de bevolking urgente problemen, na de vele opwinding die dit vraagstuk in 1945 nog veroorzaakte, is reeds aan de orde geweest. Ook anderszins lijkt het er op dat de aandacht voor wat er in de oorlog was gebeurd, in 1945 naar algemeen wordt aangenomen zeer groot, daarna snel terugliep. De NIPO-enquêtes bieden helaas maar geringe mogelijkheden in dit opzicht wijzer te worden. Behalve over de zuivering is er bijzonder weinig en wat er dan is levert, zowel in vraagstelling als in antwoorden, niet meer dan clichés op. Op zich kan dat, behalve gevolg van de min of meer toevallige desinteresse van de vragenstellers van het NIPO, ook een uiting zijn van een in de na-oorlogse samenleving inderdaad relatief geringe betekenis van wat ik verder kortheidshalve maar aanduid als typische ‘oorlogsvraagstukken’ of althans van een neiging deze ‘oorlogsvraagstukken’ niet tot publieke zaak van de eerste orde te maken. In dit verband is het interessant te wijzen op het eerste officiële NIPO-persbericht. In augustus 1945 werd de vraag gesteld: ‘is Uw leven door de oorlog erg veranderd?’17.. Op zichzelf lijkt die vraag een weerspiegeling van een situatie waarin ‘oorlogsvraagstukken’ van betekenis zijn. Wie echter een overweldigend ja verwacht komt bedrogen uit. Zoals in tabel 11 valt te lezen antwoordde één derde van de ondervraagden positief. Vergelijking met de uitkomst van een soortgelijke enquête in de Verenigde Staten, waar de helft bevestigend antwoordde, maakt dit resultaat zelfs intrigerend. De betekenis ervan is niet direct duidelijk. Het is mogelijk dat er een aanwijzing in ligt voor de veronderstelling dat de grote publieke belangstelling voor oorlogsvraagstukken in die bevrijdingszomer toch nogal oppervlakkig was. Een voorbode van een situatie waarin de vooroorlogse ontwikkelingen zich in vele opzichten ongestoord voortzetten en waarbij de oorlog als het ware een ongewenst en daarom zoveel mogelijk te negeren intermezzo werd. Het is echter ook mogelijk dat de hele situatie van na de oorlog ook al zo kort na de bevrijding een tendens tot verdringing van de oorlogsvraagstukken in zich borg. De zeer ernstige actuele problemen zouden het min of meer ‘ongepast’ maken oorlogsvraagstukken centraal te stellen. Indien dit laatste het geval is zou in de vaak pas in de jaren zestig en zeventig

17. Er bestaat een probleem met de datering van dit persbericht. Het exemplaar in het NIPO-archief heeft nr. 1, maar is niet gedateerd. In de lijst van persberichten in dat archief aanwezig is het ook als nummer 1 opgenomen en gedateerd 30 augustus 1945. Op grond daarvan is deze datum aangehouden. In het blad De Publieke Opinie (nr. 24, 9 april 1947) echter is vrijwel in dezelfde bewoordingen en met exact dezelfde cijfers een bericht over dezelfde vragen opgenomen onder vermelding dat dit een recent onderzoek is. Het probleem wordt nog gecompliceerd doordat er in de reeks persberichten uit het begin van 1947 enkele ontbreken en er een los, ook in de vorm afwijkend (namelijk in de vorm van een brief aan krantenredactie), persbericht bestaat, gedateerd 30 augustus 1945 (betreffende een ‘proefverkiezing’ in Dordrecht). Niet uitgesloten is dus dat in het NIPO-archief een fout gemaakt is en dit nu losse persbericht eigenlijk nr. 1 is (het staat er niet op!) en het eerstgenoemde bericht uit het begin van 1947 dateert. Vooralsnog lijkt het echter plausibel geloof te hechten aan het nummer op het bericht.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 319 tot uiting komende concentratiekampsyndromen een parallel verschijnsel gezien kunnen worden. Vooralsnog ontbreken de gegevens om hier duidelijker uitspraken over te doen. Een interessant probleem is het wel. Over de meningen inzake de zuivering, die als politiek en juridisch probleem natuurlijk belangrijk bleef en waarbij de wens tot snel recht op gespannen voet stond met die tot zorgvuldig recht, is er iets meer uit het bronnenmateriaal te halen. Bovendien kunnen deze gegevens worden geconfronteerd met enkele opvattingen in de literatuur. Belinfante bijvoorbeeld heeft in zijn voor het beleid op zeer degelijke bronnenstudie gebaseerde boek over de bijzondere rechtspleging ook uitlatingen gedaan betreffende de heersende opvattingen18.. Volgens hem startte de hele operatie in een periode waarin de overtuiging bestond dat voor landverraders (een term met een ruime strekking) in Nederland geen plaats meer zou zijn. Enkele jaren later, toen de zaak zijn voltooiing begon te naderen, zou veeleer de opvatting zijn gehuldigd dat de politieke delinquenten wederom in de samenleving moesten worden opgenomen. De Commissie van Onderzoek inzake Menten, waarvan ik de eer had deel uit te maken, lanceerde in het algemene gedeelte van haar eindrapport19. de gedachte dat er in het verloop van de bijzondere rechtspleging en zuivering drie fasen zijn aan te wijzen, die ook corresponderen met de in het land levende opvattingen. Na een chaotische, wilde fase in de eerste tijd na de oorlog, zou een min of meer geordende fase zijn ingetreden waarin een en ander zich volgens bepaalde regels voltrok, waarna tegen het eind van de jaren veertig zelfs een zekere afkeer, mede gegrond op ontsporingen uit de eerste fase en deels ook voortkomend uit ambivalente gevoelens over oorlog en verzet, de bovenhand kreeg. Deze beide opvattingen, die van Belinfante en die van de Commissie van Onderzoek zijn wel met elkaar te rijmen. Zij hebben bovendien gemeen dat zij niet op speciaal voor deze uitspraken verricht onderzoek zijn gebaseerd. Het zijn inzichten gegroeid tijdens onderzoek naar andere, zij het verwante vragen. Wat nu zeggen de uitkomsten van in de jaren 1945-1950 gehouden enquêtes hierover? De, niet bijzonder overvloedige, gegevens zijn samengevat in de tabellen 12, 13 en 14. Het al eerder genoemde rapport van de Nederlandse Stichting voor Statistiek uit november 1945 wijst in het algemeen inderdaad op een vrij harde houding tegenover de ‘landverraders en collaborateurs’. Wel zou het feit dat ruim twee-derde van de ondervraagden van mening was dat de betrokkenen na het uitzitten van hun straf weer in de maatschappij konden worden opgenomen enige twijfel kunnen wekken aan Belinfantes idee inzake de stemming bij het

18. A.D. Belinfante, In plaats van Bijltjesdag. De geschiedenis van de bijzondere rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog (Assen, 1978). Zie ook: K. Groen, Landverraders. Wat deden we met ze (Baarn, 1974). 19. J.C.H. Blom, A.C. 't Hart, I. Schöffer met medewerking van J.M. de Maar-Willink, De affaire-Menten 1945-1976 (2 dln.; Den Haag, 1979).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 320

Tabel 12. Enkele gegevens inzake de meningen over de bestraffing van ‘landverraders en collaborateurs’ (november 1945).

Moet bij de bestraffing van NSB-ers rekening worden gehouden met de reden van toetreding? ja 71% neen 27% geen oordeel 2%

Moeten de ergste politieke misdadigers met de dood worden bestraft? ja 73% neen 22% geen oordeel 5%

Moeten zij, die flink aan de Duitsers hebben verdiend ook worden opgesloten (behalve afnemen van de winst)? ja 64% neen 30% geen oordeel 6%

Er wordt overwogen lichte gevallen onder toezicht vrij te laten nog voor de berechting. Wat vindt U? onder toezicht vrijlaten 45% eerst berechten 52% geen oordeel 3%

Zijn lijfstraffen bij misdragingen in de kampen toegestaan? ja 25% neen 72%

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 geen oordeel 3%

Moeten de veroordeelden dezelfde voedselrantsoenen als ‘wij’ krijgen? ja 43% neen 54% geen oordeel 3%

Kunnen de politieke gevangenen na het uitzitten van hun straf weer opgenomen worden in de maatschappij? ja 68% neen 23% geen oordeel 9%

Bron: Rapport Nederlandse Stichting voor Statistiek: Opinie-onderzoek naar de mening van het Nederlandse Volk inzake de bestraffing van landverraders en collaborateurs ('s-Gravenhage, 10-11-1945; zie noot 4).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 321 begin van de bijzondere rechtspleging (zie tabel 12). Dezelfde Nederlandse Stichting voor Statistiek bracht in februari 1948 in opdracht van de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten nog eens een rapport uit over de ‘bestraffing van politieke delinquenten’. Alleen al het verschil in woordkeus in de titel (de ‘landverraders en collaborateurs’ zijn ‘politieke delinquenten’ geworden) duidt op aanzienlijke verschuivingen in de wijze waarop het probleem werd gezien. Dat zal niet uitsluitend voor de rapporteurs en hun opdrachtgevers individueel gegolden hebben, maar ook hebben samengehangen met wijzigingen in de maatschappelijke omstandigheden. De centrale vraagstelling van dit onderzoek is hier niet van groot belang. Marginaal ten aanzien van het rapport, maar hier wel interessant, kan

Tabel 13. Enkele gegevens inzake de mening over de bestraffing van politieke delinquenten, uit een rapport van februari 1948

Gevraagd werd een vijftal gevallen, naar gelang de ernst van de zaak, op een schaal van 0-100 te plaatsen. Omschrijving geval Gecorrigeerd gemiddelde score Boekhouder, die tegen 91 beloning verraad pleegde

Oostfrontstrijder (NSB-er 68 en SS-er)

Aannemer, die vrijwillig en 68 tegen veel winst voor de Duitsers werkte

Politieagent, die zijn taak 65 bleef vervullen en daarbij de opdracht om arrestaties te verrichten uitvoerde

NSB-er (lid geworden in 42 1934), die zich tot burgemeester liet benoemen en pro-Duits was

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Gevraagd werd ook naar wat er met de nog gedetineerde 20.000 politieke gevangenen moest gebeuren, gesplitst naar zwaarste gevallen (boven 50 op de bovengenoemde schaal) en minder zware gevallen.

Zwaarste gevallen (boven Minder zware gevallen (50 50) of minder) Vrijlaten zondermeer 1% 33% Vrijlaten, maar wel 18% 46% tewerkstellen In werkkampen 42% 15% Gewoon de straf uitzitten 37% 4% Geen oordeel 2% 2%

Bron: Rapport Nederlandse Stichting voor Statistiek: Opinie-onderzoek inzake de bestraffing van politieke delinquenten (ingesteld in opdracht van de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten; 's-Gravenhage/Leidschendam, februari 1948; 19 blz., archief NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 322 men concluderen dat er in 1948 een duidelijke neiging bestond in ieder geval de lichtere gevallen op enigerleiwijze vrij te laten (zie tabel 13). Uit een NIPO-enquête uit 1946 blijkt overigens dat dit twee jaar eerder ook al het geval was: de toen aangekondigde vrijlating van gevangenen op grote schaal kreeg een overwegend gunstig onthaal. Hoe weinig uitgesproken de meningen waren, en dus hoe gering de belangstelling mag men wel concluderen, blijkt uit de hoge percentages

Tabel 14. Samenvattend overzicht enige NIPO-persberichten inzake de ‘zuivering’

Datum persberichten 30 juli 1946 29/30 augustus 5 maart 1947 16 1946 april 1947 Vragen/antwoorden Oordeel over tevreden 9% zuivering Hoge Raad van diegenen die daarvan gehoord hadden ontevreden 46% geen oordeel 45%

Wat vindt U goede 59% van de maatregel aangekondigde vrijlating van vele politieke gevangenen? slechte 34% maatregel geen oordeel 7%

Moeten, zoals ja 64% de regering vraagt, de kerken en vakbeweging helpen bij de terugkeer in de maatschappij? neen 30%

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 geen oordeel 6%

Wat moet er direct 63% gebeuren met voltrekken de doodvonnissen (n.a.v. het conflict minister-procureurs-fiscaal hierover) geen haast 6% maken niet uitvoeren 22% geen oordeel 9%

Doet minister ja 20% Van Maarseveen goed werk? neen 37% geen oordeel 43%

Wat is Uw te licht oordeel over de bestraffing der politieke delinquenten? (in 1949 na berichten over gebeurtenissen in de kampen). voldoende te zwaar geen oordeel

Datum persberichten 18 februari 17 juli 1948 11 juni 1949 1948 Vragen/antwoorden Oordeel over tevreden zuivering Hoge Raad van diegenen die

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 daarvan gehoord hadden ontevreden geen oordeel

Wat vindt U goede van de maatregel aangekondigde vrijlating van vele politieke gevangenen? slechte maatregel geen oordeel

Moeten, zoals ja de regering vraagt, de kerken en vakbeweging helpen bij de terugkeer in de maatschappij? neen 30% geen oordeel

Wat moet er direct gebeuren met voltrekken de doodvonnissen (n.a.v. het conflict minister-procureurs-fiscaal hierover) geen haast maken niet uitvoeren geen oordeel

Doet minister ja 24% Van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Maarseveen goed werk? neen 33% geen oordeel 43%

Wat is Uw te licht 55% 30% oordeel over de bestraffing der politieke delinquenten? (in 1949 na berichten over gebeurtenissen in de kampen). voldoende 29% 26% te zwaar 10% 18% geen oordeel 6% 26%

Bron: NIPO-enquêtes. Persberichten nrs.: 54, 56, 57, 88, 100, 179, 223 en 307.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 323

‘geen mening’ bij de vragen over de zuivering van de Hoge Raad20. en over het beleid van minister J.H. van Maarseveen. De twee enquêtes met een vraag naar een algemeen oordeel over de bestraffing laten een duidelijke verschuiving tussen 1947 en 1948 zien. De tweede werd gehouden naar aanleiding van de publiciteit over de beschuldigingen van excessen in de kampen door ds H.W. van der Vaart Smit21.. Dit miste kennelijk zijn effect niet al kunnen ook andere factoren een rol gespeeld hebben (zie tabel 14). Poogt men deze gegevens in hun geheel te overzien, dan kan men er lijkt mij een zekere ondersteuning voor de opvattingen van Belinfante en de genoemde Commissie in zien, zonder dat er echter sprake is van een degelijke onderbouwing. Eén opmerking tot slot van deze passages over de zuivering brengt mij terug bij de conclusies uit het eerste gedeelte van mijn betoog. Het betreft opnieuw de snelle vermindering van de betekenis van de vraagstukken rond de zuivering en daarmee verbonden waarschijnlijk van de oorlogsvraagstukken in het algemeen. Naast een soort van natuurlijke kalmering na het stoom afblazen in het eerste jaar, moet in dit verband worden gewezen op de grote activiteiten van overheid en zuilenelites, waarin de illegale pers trouwens al was voorgegaan, om de zogenaamde ‘wraakgevoelens’ de kop in te drukken. De voorbeelden in de vorm van radiopraatjes, kanselboodschappen en andere vormen van propaganda zijn legio. Het valt daarbij op dat deze onderdrukking van de wraakgevoelens parallel liep met de pogingen alle energie in de richting van de wederopbouw te sturen. Het was geen zuiver morele aangelegenheid, maar hing samen met een noodzakelijk geachte verschuiving van de aandacht van de ‘oorlog’ naar de ‘wederopbouw’. Duidelijker dan Het Vrije Volk van 3 november 1945 kan men het nauwelijks zeggen: ‘De aandacht van het Nederlandse volk is bepaald bij de wraakoefening die bovenaan het programma stond op de plaats waar de eerste en grootste opdracht had moeten staan die luidde: Wederopbouw en herstel van onze Volkskracht’22.. Het lijkt erop, dat de overheid en zuilenelites er in geslaagd zijn deze wijziging in de aandacht inderdaad te bewerkstelligen.

Naar het onstaan en functioneren van de Koude Oorlogsstemming in Nederland is nog nauwelijks onderzoek gedaan. In een interessant maar naar mijn mening in

20. Uit het persbericht blijkt bovendien dat de meerderheid der ondervraagden van het probleem van de zuivering van de Hoge Raad in het geheel niet op de hoogte was. 21. H.W. van der Vaart Smit, Kamptoestanden 1944/45-1948. Rapport en noodzakelijke aanvulling op het geschiedwerk van prof. dr. L. de Jong (Amsterdam 1976, vermeerderde vijfde druk; de eerste druk verscheen te Haarlem in 1948 en is geheel in deze uitgave opgenomen). 22. Mijn dank voor de attendering op dit citaat gaat uit naar een werkgroep van de vakgroep Eigentijdse Geschiedenis van de Universiteit van Groningen onder leiding van R.B. Soetendorp over ‘Het vervolgingsbeleid in zake politieke delinquenten’. Bovenstaande passage steunt mede op de mij welwillend ter inzage gegeven verslagen en nota's uitgebracht door leden van deze werkgroep. Het citaat uit Het Vrije Volk komt voor in een bijdrage van B. Distel en J. Poiesz.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 324 een aantal opzichten ook aanvechtbaar boek getiteld Ga dan zelf naar Siberië hebben Bleich en Van Weezel aandacht besteed aan een groep voornamelijk Amsterdamse intellectuelen, die hoopten een eenheid, althans een samenwerking te bereiken tussen alle, wat de auteurs omschrijven als progressieve of linkse, groepen in Nederland23.. Bleich en Van Weezel beschouwen de vooruitzichten voor links in mei 1945 als rooskleurig, er lagen naar hun mening kansen op succes. Vijf jaar later echter was het beeld totaal veranderd. De oude machten zaten weer vast in het zadel en voor links waren de perspectieven somber. Bleich en Van Weezel verklaren dit uit de machtsverdeling in de wereld zoals die na 1945 gestalte kreeg. Daarbij was de Amerikaanse strategie onder meer gericht op reducering van de invloed van radikaal-linkse groeperingen in West-Europa. De Koude Oorlog was de politieke en ideologische begeleiding daarvan: ‘het mobiliseren van de publieke opinie in het Westen tegen het “Russische gevaar”’. Dit kon zo gemakkelijk lukken, zo voegen zij er aan toe, door de ernstige gebreken in de opbouw van een socialistische maatschappij in de Sovjet-Unie en Oost-Europa. De beslissende wending in dit proces van verandering lag huns inziens in het voorjaar van 1948 onder invloed van de gebeurtenissen in Praag24.. Deze stelling heeft zoals gezegd vooral betrekking op een kleine laag van intellectuelen, een heel ander niveau dan waar het hier om gaat, maar het is de moeite waard om te zien of zich iets dergelijks afspeelde onder de bevolking als geheel. Was er, zo luidt de vraag dan, in de zomer van 1945 een goede voedingsbodem bij de bevolking voor een linkse samenwerking over de scheidslijn communisten-niet-communisten heen en is dat vooruitzicht verstoord doordat ‘de vrees voor Russische militaire agressie systematisch (werd) aangewakkerd’?25.. Het NIPO-materiaal biedt wel enige mogelijkheden voor beantwoording van deze vragen, al moet opnieuw worden vastgesteld dat de gegevens uit de vroegste periode helaas erg schaars zijn, zodat met name elke opmerking over de zomer van 1945 het zonder steun van opinie-peilingen moet doen. Vooraf dient verder nogmaals te worden opgemerkt dat geen van de vraagstukken rond buitenlandse politiek en Koude Oorlog tot een noemenswaardige neerslag leidde in de antwoorden op vragen naar de meest urgente problemen voor de regering. Dat het NIPO er wel en zelfs veel gegevens over heeft is dus meer een gevolg van aansluiting op discussies in parlement en pers, die er nu eenmaal vol mee stond, dan een reflectie van een onder de bevolking sterk levende problematiek. Ook de relatief hoge percentages geen oordeel bij vragen over de buitenlandse politiek duiden daarop. Beziet men het schaarse materiaal uit de vroege periode (de voornaamste gege-

23. A. Bleich en M. van Weezel, Ga dan zelf naar Siberië! Linkse intellectuelen en de Koude Oorlog (Amsterdam, 1978). 24. Zeer geconcentreerd door henzelf samengevat ibidem, 170-172 (citaat op 172). 25. Ibidem, 73.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 325 vens zijn vervat in tabel 15) dan valt op dat er kennelijk al vroeg een groot wantrouwen tegenover de Sovjet-Unie heerste. Eind 1945 verwachtte niet alleen slechts 12% van dat land de grootste bijdrage tot de vrede, maar meende tevens 55% van de ondervraagden dat deze staat een gevaar voor de vrede vormde. Dit percentage ligt in dezelfde orde van grootte als bij soortgelijke enquêtes in 1946, 1947 en vroeg in 1948. De voorzichtige conclusie die ik hieruit trek is dat, zo er al sprake is van een kunstmatig aanwakkeren van de vrees voor de Sovjet-Unie, daarvoor in Nederland al bij voorbaat een zeer vruchtbare bodem bestond. Dat is ook niet verwonderlijk als men bedenkt hoe sterk, ook in sociaal-democratische kring, het anti-communisme vóór de oorlog was en hoezeer in brede kring ook in de oorlog het communisme ideologisch principieel werd afgewezen26.. Dit ondanks de bewondering die er vanaf 1941 kon bestaan voor verzetsactiviteiten van communisten en de oorlogsprestaties van het Russische leger. En na de bevrijding waren er weliswaar allerlei tekenen van de toegenomen aanhang van de CPN maar dat vermeerderde de neiging tot samenwerking bij anderen geenszins. De groep in de SDAP die dit voorstond was klein en kreeg geen voet aan de grond27.. De Nederlandse Volksbeweging, die in de publiciteit zo sterk vertegenwoordigd was, stak haar anti-communisme niet onder stoelen of banken28.. En ook de leiding van het sterk bedreigde NVV onttrok zich zo spoedig mogelijk aan detoch al met tegenzin begonnen besprekingen met de Eenheids Vak Centrale. Op het terrein van de vakbeweging is overigens nog de meeste ‘overbrugging’ naar communisten te zien29.. Opvallend is verder hoe al vroeg bij de af en toe verstrekte uitsplitsingen van enquête-resultaten naar politieke overtuiging, de scores van CPN-stemmers een aantal malen sterk afweken van de onderling ook wel enigszins verschillende, maar veel minder uiteenlopende, uitslagen voor de aanhangers van

26. Dit wordt nog eens bevestigd door de resultaten van een werkgroep van de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam onder leiding van W. ten Have over ‘Ideeën binnen Europese verzetsbewegingen 1939-1945 over de na-oorlogse samenleving’. Mijn dank gaat uit naar deze werkgroep voor de welwillende toestemming haar rapporten en verslagen in te zien. Hetzelfde verschijnsel was overigens reeds in het begin van de jaren vijftig gesignaleerd door H. Daalder in zijn artikel ‘Nederland en de Wereld; 1940-1945’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXVI (1953) 170-200 (thans ook in een Engelse vertaling in J.H. Leurdijk, ed., The Foreign Policy of the Netherlands (Alphen a/d Rijn, 1978). Vergelijk ook hoe J.L. Heldring in zijn bijdrage in Visioen en werkelijkheid. De illegale pers over de toekomst der samenleving, onder redactie van B. Bakker, D.H. Couvée en J. Kassies (Den Haag, 1963), over de Sovjet-Unie, getiteld ‘Handelen in een gebroken wereld’ bij nalezing van artikelen in de illegale pers over de Sovjet-Unie ‘enigszins verrast’ was over de geringe mate waarin ‘illusies’ over de Sovjet-Unie daarin te vinden waren (240 vlg.). 27. Bank, Opkomst. 28. Ibidem. Vgl. ook M. de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen a/d Rijn, 1979). 29. P. Coomans, T. de Jonge, E. Nijhof, De Eenheidsvakcentrale (EVC), 1943-1948 (Groningen, 1976).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 326

Tabel 15. Enkele uitkomsten van enquêtes over wat men van Rusland (Sovjet-Unie) verwacht a. Persbericht 27-12-1945

[Kort vóór de conferentie van Moskou tussen de ministeries van buitenlandse zaken van de ‘Grote Drie’]: Van welke der ‘Grote Drie’ verwacht U het meest voor het bewaren van de vrede? USA 65% Engeland 30% Rusland 12% Geen mening 13%

De Publieke Opinie 12-08-1946 (enquête van december 1945): Vormen naar Uw mening één of meer van de ‘Grote Drie’ een gevaar voor de wereldvrede? Rusland 55% Verenigde Staten 5% Engeland 1% Rusland + USA + 2% Engeland Rusland + USA 2% Engeland + USA 2% Engeland + Rusland 1% _____ Totaal bevestigend 68% b. Persbericht 29-07-1946

Wat is Uw oordeel over de buitenlandse politiek van Rusland? Is deze gericht op 58% verovering en uitbreiding Is deze gericht op 21% eigen veiligheid Geen oordeel 21%

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 c. Persbericht 06-08-1947

Zijn er landen die de hele wereld willen beheersen? Ja 84% Neen 6% Geen oordeel 10% Indien ja, welke? Rusland 59% USA 37% Andere landen 6% d. Persbericht 10-02-1948

Zou Rusland/USA geneigd zijn zelf een oorlog te beginnen of alleen oorlog voeren na een aanval? Rusland USA Oorlog zelf beginnen 57% 16% Alleen na een aanval 27% 60% Geen oordeel 16% 24% e. Persbericht 14-08-1948 Dezelfde vraag als in 1947 (zie c.): Zijn er landen die de wereld willen veroveren? Zo ja, welke? Rusland 75% USA 26% Duitsland 14% Andere landen 7% Geen land 8%

Bron: NIPO-persberichten, nrs.: 10, 52, 129, 176, 231 en De Publieke Opinie, nr.: 8.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 327

Tabel 16. Samenvattend overzicht van enige enquêtes over de noodzaak het communisme te bestrijden

Datum enquête januari februari maart april mei januari 1948 1948 1948 1948 1948 1949 Vraag/antwoorden Vindt U ja 67% 70% 79% 80% 76% 82% dat het communisme nisme bestreden moet worden? den? neen 17% 16% 12% 14% 17% 11% geen 16% 14% 9% 6% 7% 7% oordeel

Bron: Persberichten NIPO-enquêtes: 171, 197, 215 en 271.

Tabel 17. Uitkomsten van enkele enquêtes betreffende de houding tegenover andere volkeren a. Samenvatting der gegevens over houding t.a.v. het Duitse volk

Datum 06-02-1947 25-02-1948 07-01-1950 persbericht

Vraag en antwoorden

Hoe staat U tegenover het Duitse volk?

Vriendelijk 29% 27% 36% Onvriendelijk 53% 50% 36% Geen 18% 23% 28% oordeel b. Enkele andere uitkomsten der enquêtes inzake Duitsland/Duitse volk

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Datum Vraag Uitslag Persbericht

06-02-1947 Zal Duitsland vredelievend worden? 14% Of weer oorlog willen beginnen? 63% Geen oordeel: 23%

08-02-1947 Moet Nederland weer handel met Duitsland drijven? Ja 77% neen 11% geen oordeel 12%

19-11-1949 Hoort West-Duitsland bij Europa? Ja 72% neen 9% geen oordeel 19%

21-01-1950 Wat is het beste: Duitsland wordt weer sterk 12% Duitsland sterker, maar niet te sterk 43% Duitsland blijft zwak 32% Geen oordeel 13%

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 328

25-02-1950 Bent U ervoor dat Duitsland weer aan internationale sportwedstrijden kan meedoen? Ja 53% neen 17% geen 30% oordeel c. Uitkomst van twee enquêtes over de houding t.a.v. het Russische volk Persbericht Persbericht 25-02-1948 07-01-1950 Hoe staat Vriendelijk 27% 19% U tegenover het Russische volk? Onvriendelijk 48% 54% Geen oordeel 26% 27% d. Uitkomst van de enquête over de houding t.a. van het Amerikaanse en het Engelse volk

Persbericht 25-02-1948 Houding t.a.v. het t.a.v. het Engelse volk Amerikaanse volk; Vriendelijk 76% 72% Onvriendelijk 8% 10% Geen 16% 18% oordeel e. Persbericht 08-01-1949. Enquête naar eigenschappen aan volkeren toegedicht

Volk Nederlandse Amerikaanse Russische Engelse Eigenschap

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Vredelievend 75% 44% 7% 33% Hardwerkend 68% 54% 41% 30% Verstandig 54% 37% 9% 28% Vooruitstrevend 47% 63% 17% 22% Dapper 41% 28% 24% 26% Beheerst 40% 18% 3% 44% Practisch 40% 68% 7% 31% Vrijgevig 25% 44% 3% 9% Verwaand 15% 17% 11% 31% Heerszuchtig 5% 18% 57% 27% Achterlijk 1% 1% 49% 3% Wreed - 2% 61% 4%

Het percentage geeft aan een hoe groot deel van alle ondervraagden deze eigenschap bij dat volk noemde.

Bron: NIPO-persberichten nrs.: 81, 82, 181, 267, 350, 362, 366, 376.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 329 andere partijen30.. Dit zou wel eens op een betrekkelijk sterk isolement van de CPN-ers kunnen wijzen al vrij snel na de oorlog. In ieder geval is er voor de opvatting dat er direct na de oorlog grote kansen lagen voor een linkse samenwerking inclusief de communisten weinig steun te vinden in het door mij bestudeerde materiaal. Het heeft er de schijn van dat Bleich en Van Weezel een wensdroom in het verleden projecteren. Voor het overige is het beeld weinig verrassend. Vanuit dit relatief hoge niveau van afkeer van, casu quo wantrouwen jegens, communisme en de Sovjet-Unie is er sprake van een nog stijgende lijn daarin met inderdaad 1948 (Praag, Berlijn) en iets mindere mate 1950 (Korea) als toppen. De cijfers van de tabellen 15 t/m 17 zijn wat dat betreft zeer duidelijk. De stelling dat er aan het einde van de jaren veertig een krachtig anticommunisme en een sterke vooringenomenheid tegen de Sovjet-Unie en het Russische volk heerste kan zonder moeite worden geïllustreerd. Naast hetgeen in de tabellen is opgenomen kan nog gewezen worden op de constant dalende positie van Stalin in de lijst van meest bewonderde figuren. Werd hij in het voorjaar van 1947 nog door 6% genoemd, drie jaar later, voorjaar 1950, was dat nog slechts 1%. Tegenover deze dalende ster stond overigens een stijgende, die van Drees, die echter de voortdurende nummer 1, Churchill, in dit tijdvak tot 1950 niet kon bedreigen31.. Vermeldenswaard is verder dat in de enige tijd in Elseviers Weekblad gepubliceerde bestsellerslijsten Victor Kravchenko's Ik verkoos de vrijheid32. als de absolute topper van de jaren 1945-1950 naar voren komt. Het gaat hier om de in 1947 voor het eerst in vertaling verschenen gruwelijke levensgeschiedenis van een ontsnapte, casu quo overgelopen, ex-Sovjetfunctionaris33.. Dat juist Praag-1948 een keerpunt, een beslissende wending zou zijn kan met dit materiaal niet sterk onderbouwd worden. In een aantal gevallen is er sprake van percentageveranderingen rond de tien, die zonder veel moeite met de gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije in verband gebracht kunnen worden. Dat lijkt mij echter onvoldoende om termen als keerpunt en beslissende wending te rechtvaardigen. Veel meer overtuigend acht ik de veronderstelling dat het anti-communisme, op zijn minst latent, traditioneel en diepgeworteld in brede kring aanwezig was. De

30. NIPO-persberichten nrs.: 42, 43, 44, 51, 52, 64, 68, 111, 129, 130, 134, 145, 150. Overigens zijn er ook uitsplitsingen waarbij de CPN-aanhangers er niet bijzonder uitspringen. 31. NIPO-persberichten nrs.: 96, 191, 248, 290, 406, 407. 32. V. Kravchenko, Ik verkoos de vrijheid. Het persoonlijke en politieke leven van een Sovjetfunctionaris (Amsterdam, 1947). 33. M. Schrevel, ‘Bestsellers in Nederland 1945-1948’ (kleine scriptie Universiteit van Amsterdam, 1980). De bestseller-lijsten, opgemaakt door de Nederlandse Stichting voor Statistiek, verschenen tussen oktober 1946 en maart 1949 maandelijks in Elseviers Weekblad. In dit verband is ook vermeldenswaard: Vraag en aanbod op de boekenmarkt 1948. Resultaten van een enquête bij de boekhandel. Rapport van de Nederlandse Stichting voor Statistiek ('s-Gravenhage, maart 1949; 32 blz., archief N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 330 propaganda die er onmiskenbaar was bracht niet zozeer, geholpen door de Praagse gebeurtenissen of andere ontwikkelingen in de internationale politiek, kunstmatig iets nieuws tot stand, maar riep eerder instemmende herkenning van een vertrouwd geluid op. Dat een en ander een zekere verschuiving ten aanzien van de houding tegenover Duitsland met zich mee bracht ligt in de rede, al is het goed zich voor overdrijving te hoeden zoals tabel 17 toont. Ten aanzien van Duitsland, en ook tegenover Amerika overigens, bleef het nodige wantrouwen bestaan. In dit verband is ook de angst voor een derde wereldoorlog van belang. Deze was gedurende de gehele periode 1945-1950 groot. Reeds uit december 1945 dateert het vroegste gegeven: 50% meende toen dat er een derde wereldoorlog zou komen en lager is dat percentage niet geweest, zoals valt te zien in tabel 18. De veranderingen in de percentages vertonen globaal hetzelfde beeld als bij de gegevens over de Sovjet-Unie en het communisme. Dit lijkt enerzijds niet onlogisch omdat een eventuele oorlog toch moeilijk anders voorgesteld kon worden dan als een confrontatie tussen Oost en West, tussen communisme aan de ene kant en democratie en/of kapitalisme aan de andere. Toch is het anderzijds juist de mogelijkheid te opperen dat de angst voor een nieuwe wereldoorlog vooral in het begin ook samenhing met een verlangen naar een algemene en zekere vrede en een angst dat er onvoldoende ontwapend werd. Een dergelijke houding zou aansluiten niet alleen bij een min of meer vanzelfsprekende vredesgezindheid na een oorlog, maar ook bij de traditionele positie van Nederland in de wereld en de in die jaren mede onder invloed van de mislukking van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek gevoerde veiligheidspolitiek. De gegevens uit de persberichten van het NIPO leveren in dit opzicht geen andere steun dan dat dwars door de periode 1945-1950 heen alle vragen over internationale samenwerking van allerlei aard, of het nu de Verenigde Naties, de Benelux, de West-Europese samenwerking of later

Tabel 18. Samenvattend overzicht der uitkomsten der enquêtes over de vrees voor een derde wereldoorlog

Datum 19-12 ..-09 ..-12 25-09 11-09 Persbericht 1945 1946 enq. 1946 enq. 1947 1948 of enquête Vraag en antwoorden Verwacht Ja 50% 63% 71% U een derde wereld- oorlog? Neen 29% Geen mening 21%

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Denkt U Ja 32% 39% 52% dat deze binnen 10 jaar zal komen?

Denkt U Ja 52% dat deze binnen 25 jaar zal komen?

Datum 02-07 03-09 ..-09 ..-10 13-09 Persbericht 1949 1949 1949 enq. 1949 enq. 1950 of enquête Vraag en antwoorden Verwacht Ja 55% 53% 62% 68% 60% U een derde wereld- oorlog? Neen 24% 19% 21% Geen mening 21% 28% 19%

Denkt U Ja 27% 27% 41% dat deze binnen 10 jaar zal komen?

Denkt U Ja dat deze binnen 25 jaar zal komen?

Bron: Persberichten NIPO-enquêtes nrs.: 9, 141, 235, 312, 329, 353 en 444.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 331

Marshall-plan en NATO betreft, globaal op een positieve respons mochten rekenen. De zo ruim verbreide angst voor een derde wereldoorlog wijst de weg naar de aansluiting bij de centrale, zij het wellicht niet bijzonder rode, draad van de vorige gedeelten van mijn betoog. Ook hier een sombere kijk op de toekomst. Eerder werd somberheid van visie, gericht op een ander type problemen weliswaar, in verband gebracht met een vrijwillige disciplinering en een restrictieve moraal. Deze vrees voor de toekomst in verband met oorlogsdreiging en dit anticommunisme sloten daarbij aan, pasten er goed bij, en vormden er ook een versterking van. In gesloten gelederen (front makend tegen het communisme en zich dus zoveel mogelijk afsluitend van een boze buitenwereld) hard werken in eigen land aan een zo goed mogelijke wederopbouw leek de enig mogelijke uitweg. En zo lijkt de cirkel gesloten. Een andere ontsnapping, zo al denkbaar, was er niet. Of toch? Voor sommigen leek het erop en wenkte een alternatief perspectief. Oneerbiedig gezegd: de vlucht; meer positief geformuleerd: emigratie. De NIPO-opiniepeilingen tonen een relatief grote geneigdheid tot emigreren. Uit de al eerder genoemde tabel 9 blijkt dat in de periode 1946-1950 steeds meer dan 20% van de ondervraagden antwoordde de voorkeur te geven aan emigratie boven in Nederland blijven. Dat het door de onmogelijkheid om zo maar ergens binnen te komen niet zo ver gekomen is en dat het wellicht, als het wel gekund had, ook zo'n vaart niet gelopen zou zijn, doet hier verder niet ter zake. Deze cijfers bevestigen nog eens de conclusie van een overheersend sombere visie op de toekomst, waarbij opmerkelijk blijft, het is al eerder gezegd, dat deze somberheid geen berusting of apathie met zich meebracht, integendeel juist mede grondslag was voor een houding waarvan een activerende werking uitging.

Samenvattend zou ook ik deze jaren 1945-1950 dus willen typeren als ‘Jaren van tucht en ascese’. De moeilijke materiële omstandigheden waarin Nederland verkeerde (allereerst in eigen land, maar daarbuiten ook in Indonesië) en de dreiging die uitging van een boze buitenwereld (of die nu de vorm aannam van vrees voor een nieuwe oorlog dan wel van angst voor communistische agressie) leidden tot een sombere kijk op de toekomst. Zonder overigens veel hoop op een erg gunstig resultaat leek hard werken, onder aanvaarding van de onaangenaamheden die uit de nood der tijden voortvloeiden, de enige oplossing. Slechts zo zou via de Wederopbouw, een woord met een magische klank, wellicht iets bereikt kunnen worden. Het stelsel van verzuiling, misschien even aangeslagen door de schokwerking van de oorlog, bevatte daarbij zoveel sociaal-disciplinerende en activerende kracht dat die arbeidsmoraal, gebed in een restrictieve moraal van veel wijdere strekking, juist daardoor geleverd kon worden. Het was dan ook in en door dit stelsel van verzuiling dat deze wederopbouw in ruime zin tot stand kon komen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 332 en zelfs aan het einde van de jaren veertig de eerste successen kon boeken: de teugels konden, althans materieel, enigszins worden gevierd. Het was ook in dit systeem dat de klap van het verlies van Indië kon worden opgevangen en dat de omschakeling van de traditionele neutraliteitspolitiek op een bondgenootschappelijke politiek zonder problemen kon worden geaccepteerd: het traditionele en door de oorlog nauwelijks aangetaste anti-communisme was er de hefboom voor. Poogt men binnen deze ‘jaren van tucht en ascese’ nog een zekere interne fasering aan te brengen dan heeft het er de schijn van dat de door de Commissie van Onderzoek inzake Menten ten aanzien van de bijzondere rechtspleging gesuggereerde driedeling een meer algemene geldigheid zou kunnen hebben. Globaal genomen het eerste half jaar na de oorlog springt eruit: groot was de schade, groot was op velerlei terrein de chaos, veel moest er worden geïmproviseerd, vers was de herinnering aan de oorlog en er leken (het is onmiskenbaar) in de vreugderoes van de bevrijding grote veranderingen mogelijk, al waren achteraf bezien de marges vermoedelijk veel kleiner dan velen toen dachten en was ook de groep die dit vernieuwingsstreven droeg waarschijnlijk veel minder omvangrijk dan men dacht. Na die eerste maanden trad een stabilisering op, voor zover nodig volgde ontnuchtering en eventuele illusies bleken al snel te vervliegen. De noodzaak eerst materieel orde op zaken te stellen en ook anderszins zaken ordelijk te laten verlopen drong zich op: Wederopbouw was het wachtwoord. Aan het einde van de jaren veertig ontstond de eerste ruimte. Vooralsnog vooral materieel, zo lijkt het, het eerste beetje welvaart gloorde, al durfde men het nog nauwelijks te zien (de angst voor werkloosheid bijvoorbeeld bleef hoog en de neiging tot emigratie nam nog maar weinig af; het verlies van Indië bleef in dit verband ook een rem, dat is duidelijk). Van de oorlog keerde men zich alleen maar verder af, zo lijkt het. Voor zover deze een rol speelde ging het om privé-zaken, die ieder zelf maar moest oplossen, of om irritatie over de lange duur van de afwikkeling en de wijze waarop men een en ander direct na de bevrijding had menen te kunnen regelen. De toekomst, gezien de boosheid van de wereld nu eenmaal per definitie niet optimistisch tegemoet te zien, leek in zoverre perspectief te gaan bieden, dat in het verband der zuilen, veilig dus in eigen haven, enige vruchten geplukt konden gaan worden. Maar dat is een volgend hoofdstuk uit de geschiedenis van ons land.

Aan het slot van mijn betoog wil ik niet nalaten twee curiositeiten te verhalen die ook tot enige bezinning kunnen leiden over het nut en de aantrekkelijkheid van de bestudering van het verleden in de ogen van hen die leefden in de hier besproken periode. Allereerst dit: toen het NIPO in mei 1948 het publiek ondervroeg over de schoolvakken waar men het meeste nut van had, kwam het antwoord geschiedenis niet in de lijst als apart noemenswaardig voor. Bij de vraag welke vakken net zo goed achterwege hadden kunnen blijven, was ons vak echter veruit

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 333 topscorer34.. En ten tweede: in 1948 maakte men zich bij de overheid bezorgd over de geringe animo voor de opleiding tot beroepsofficier aan de KMA. In opdracht van het ministerie van defensie deed de Nederlandse Stichting voor Statistiek daarom een opinie-onderzoek onder eerstejaarsstudenten. Het rapport daarover was geheim35.. Ten behoeve van het onderzoek voor deze publicatie heeft het ministerie de geheimhouding inzake dit rapport opgeheven. Ik spreek daar graag mijn diepe dankbaarheid voor uit en ben trots het volgende te kunnen melden. Bij een soort populariteitstest van beroepen waarvoor een hogere opleiding was vereist bleek het bange vermoeden over het beroep van officier juist: het belandde op de één na laatste plaats. Slechts één beroep liet het officierschap achter zich en wel ruimschoots. Het zal u niet verbazen dat het hier gaat over het beroep bij uitstek voor de historicus: archivaris.

34. NIPO-persbericht nr. 207. 35. Opinie-onderzoek onder Eerstejaarsstudenten ingesteld ten behoeve van de Leger Voorlichtings Dienst. Nederlandse Stichting voor Statistiek ('s-Gravenhage, December 1948; 26 blz.; archief N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 334

‘Weg met de Moffen’ De uitwijzing van Duitse ongewenste vreemdelingen uit Nederland na 1945 M.D. Bogaarts

Plannen tot uitwijzing van de Duitsers 1945-1946

Het plan om alle Rijksduitsers, inclusief de Oostenrijkers, die woonachtig waren in Nederland, zowel mannen, vrouwen, als kinderen, uit te wijzen naar Duitsland moet als een nasleep van de bezettingstijd worden gezien1.. In de praktijk is tegenover de Oostenrijkers, die door de Anschluss in het Groot-Duitse Rijk waren opgenomen, een mildere uitwijzingspolitiek gevoerd als gevolg van de erkenning door Nederland van de nieuwe zelfstandige staat Oostenrijk op 12 december 1945. De eerste blauwdrukken voor het plan dateren uit het begin van de regeringsperiode Schermerhorn-Drees, 1945-1946, toen men nog onder invloed stond van gevoelens van wrok jegens de Duitsers. Aanleiding was de vraag van de regering in juli 1945 hoe te handelen inzake de interventies van verschillende Nederlandse particulieren ten gunste van enige reeds door het Militair Gezag geïnterneerde Duitse vreemdelingen. Daaronder bevond zich met name een aantal verzoeken tot vrijlating van Duitse dienstmeisjes. De katholieke minister van justitie, Kolfschoten, liet naar aanleiding van deze vraag een nota opstellen, gedagtekend 6 augustus 1945, waarin werd voorgesteld de gehele groep Rijksduitsers uit te wijzen in omgekeerde volgorde van binnenkomst en vestiging in ons land. Dus allereerst de Duitsers die zich na 10 mei 1940 in ons land hadden gevestigd - bedoeld waren vooral werkkrachten in de Nederlandse industrie en mijnbouw -, te zamen met aanhangers van het nationaal-socialisme (de nazis). Vervolgens de groep die

1. Dit artikel is gebaseerd op onderzoek in het archief van het Departement van Justitie, Uitwijzing Duitsers, depotnummer 144, doos I-II. De stukken hierin zijn ongenummerd. Voor de medewerking van de archivaris van genoemd Departement, L.G. Karper, betuig ik gaarne mijn dank. Voor de achtergronden bij het telegram van kardinaal De Jong en de radiorede van pater H. de Greeve s.j. ben ik ingelicht door de voormalige directeur van de Caritas-missie, pater drs. B. Körver o.f.m., met wie ik op 25 januari 1980 een onderhoud had, waarvoor ik hem zeer erkentelijk ben. Voor hun op- en aanmerkingen dank ik verder mr. H.A.M.T. Kolfschoten, jkvr. mr. C.W.I. Wttewaall van Stoetwegen, het hoofd beleidsvoorbereiding vreemdelingenbeleid van het departement van justitie, Th.H.A. Booms, en prof. mr. F.J.F.M. Duynstee.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 335 na 1 januari 1933 Nederland was binnengestroomd, zowel de duizenden Duitse dienstboden als de politieke vluchtelingen, de joden incluis en tenslotte de overigen. Onder overigen verstond men de duizenden die in de jaren twintig de ellende van Duitsland hadden verruild voor het toen welvarende Nederland. Zij waren veelal werkzaam in de mijnen in Limburg, in industrieën in de grensstreek van Gelderland en in de grote steden in het westen van het land. Het betrof in totaal 25.000 personen2.. De uitwijzing werd algemeen verwacht en veelal geëist, naar Kolfschoten zich herinnert, daar de anti-Duitsgezindheid in Nederland scherp en algemeen was. De uitwijzingsplannen kostten niet veel juridische hoofdbrekens. De Nederlandse grondwet bepaalt wel dat allen die zich op het grondgebied van het rijk bevinden gelijke aanspraak hebben op bescherming van persoon en goederen, maar laat het over aan de wet - in dit geval de vreemdelingenwet 1849 - de regels voor de toelating en uitwijzing van vreemdelingen te bepalen. In de praktijk was deze wet met haar systeem van visa en controles zo omslachtig, dat zij al enkele jaren na haar totstandkoming vrijwel niet meer functioneerde. In het systeem van deze wet had de vreemdeling met een volgens deze wet afgegeven reis- en verblijfspas de garantie dat hij slechts op bevel van de kantonrechter kon worden uitgezet wegens onvoldoende middelen van bestaan of door de Kroon, de regering, om redenen van algemeen belang. Aangezien de vreemdelingen al lang niet meer waren toegelaten volgens de door deze wet voorgeschreven procedure, betekende dit voor de hier verblijvende Duitsers dat ze geen juridische basis hadden voor hun verblijf in Nederland. De uitgeleidingsvoorschriften van de wet van 1849 behoefden derhalve niet te worden toegepast. Dat het aanvankelijke plan tot uitwijzing van alle Duitsers zonder enig onderscheid en zonder enige procedure is gewijzigd in een uitwijzing in een bepaald aantal gevallen, opgesomd in een reeks richtlijnen, waardoor justitie de wet van 1849 naar de geest kon naleven, en van een willekeurige uitzetting geen sprake meer was, had een bepaalde oorzaak. Kolfschoten had namelijk in september 1945 van zijn ambtenaren al begrepen dat de geallieerde autoriteiten die het opperbestuur in Duitsland voerden grote bezwaren hadden tegen de uitzetting van alle Duitsers uit Nederland zonder enig onderscheid te maken. Zij waren vooral bevreesd dat andere westerse landen hierdoor zouden worden aangemoedigd eveneens plannen in die richting ten aanzien van de Duitse minderheid te ontwik-

2. L. de Jong, De Duitse vijfde colonne in de Tweede Wereldoorlog (Arnhem-Amsterdam, 1953) gaat onder meer in op de geruchten over de vijandige activiteiten van de in Nederland werkzame Duitsers. In mei 1940 waren er 52.000 Rijksduitsers in Nederland. Aan het einde van 1945 was dit getal teruggelopen tot ca 25.000. Ca 1000 personen zijn op eigen initiatief in de periode 1945-1946 naar Duitsland vertrokken; ca 17.000 kregen in de jaren 1946-1948 een voorlopige verblijfsvergunning, evenzo het restant - na aftrek van het getal uitgewezen vreemdelingen - in de jaren na 1948.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 336 kelen, waardoor de enorme problemen in Duitsland wat betreft woongelegenheid en voeding nog zouden worden vergroot. Vandaar dat het ministerie van justitie al vrij snel het plan tot uitwijzing van alle Duitsers veranderde. De richtlijnen die hieruit voortvloeiden bepaalden dat tijdelijk verblijf in Nederland zou worden verleend aan de volgende categorieën personen van Duitse nationaliteit. Zij die van belang waren voor Nederland, zij die vóór 1940 in ons land waren gekomen en zich als oprecht vriend van Nederland hadden gedragen en zij die aan het Nederlands binnenlands verzet hadden deelgenomen. Een afzonderlijke regeling zou worden getroffen voor hen die om politieke redenen na 1933 Duitsland waren ontvlucht3.. De uitvoering berustte bij de sedert 1938 bestaande Rijksvreemdelingendienst, welke onder leiding stond van de voormalige politiechef vreemdelingendienst Rotterdam, J. Grevelink. Deze dienst moest, in samenwerking met de plaatselijke politie en de Politieke Opsporingsdienst (POD), bekijken of een Duitser voor een voortgezette verblijfsvergunning of voor uitwijzing in aanmerking kwam. De bewijslast voor een goed gedrag lag bij de vreemdelingen, die van de verblijfsvergunning afhankelijk waren. Politie en POD kregen desbetreffende instructies. De plaatselijke politie had overigens van Kolfschoten op 17 oktober 1945 ook de opdracht gekregen om alle andere vreemdelingen eveneens opnieuw te registreren en vóór 1 januari 1947 te toetsen voor een voorlopige verblijfsvergunning. De minister wilde via deze registratie achterhalen hoeveel vreemdelingen feitelijk in het land waren, hun aantal zoveel mogelijk verkleinen en slechts een kleine hoeveelheid verblijfsvergunningen verlenen. Bovenal wilde de minister bereiken dat alle vreemdelingen over een geldig paspoort beschikten, daar dit in het algemeen een voorwaarde was (en ook nu nog is) voor het verkrijgen van een verblijfsvergun-

3. Zie de vreemdelingencirculaire A, 1 oktober 1945, nr. al. 42. Voor de juridische achtergrond heb ik kunnen putten uit de inleiding van Van Maarseveen op de bijeenkomst van 27 september 1947 met de kerkgenootschappen, waarvan het verslag aanwezig is in het archief van justitie; uit de installatierede voor de vreemdelingenadviescommissies inzake uitwijzing op 6 nov. 1947 door Van Maarseveen (in: Advocatenblad, 15 nov. 1947, 235-240); uit A.H.J. Swart, De toelating en uitzetting van vreemdelingen (Deventer, 1978) inleiding; tenslotte uit de vele gegevens die mij door de afd. Vreemdelingenbeleid van het departement van justitie zijn verstrekt. Tijdelijke verblijfsvergunningen en het toezicht op de vreemdelingen via de plaatselijke politie waren geregeld bij het vreemdelingenreglement 1918 (Stbl. nr. 521). Vóór 1918 werden deze vergunningen slechts incidenteel en bij wijze van uitzondering verleend. Omdat in de praktijk de wenselijkheid van afgifte was aangetoond (politieke, Joodse vluchtelingen uit Duitsland), kwam de vreemdelingencirculaire nr. 44 dd. 14 juni 1939 van minister Goseling tot stand met nadere instructies voor het verlenen van een vergunning en de centrale registratie hiervan. De vergunning was altijd voorlopig en voor ten hoogste 1 jaar, waarna verlenging kon volgen. De vergunning diende altijd een kortere looptijd te hebben dan de identiteitspapieren van de vreemdeling. Na de bezetting en de periode van het Militair Gezag greep Kolfschoten op dit beleid terug in zijn instructie van 17 okt. 1945, nr. al. 52. Pas in 1957 is dit systeem vervangen door het verblijfsvoorschrift. Tenslotte volgde de nieuwe vreemdelingenwet van 13 jan. 1965 (Stbl. nr. 40) en het vreemdelingenbesluit van 19 sept. 1966 (Stbl. nr. 387).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 337 ning. Daardoor had het ministerie van justitie de mogelijkheid hen te allen tijde over de grens te zetten, hetgeen moeilijker zou zijn met statenlozen of personen die hun nationaliteit door een lang verblijf in het buitenland hadden verloren. De plannen tot uitwijzing van de Duitse vreemdelingen pasten dus in een algemeen restrictief beleid inzake de toelating van vreemdelingen en de afgifte van verblijfsvergunningen, vooral jegens vreemdelingen met dubieuze papieren. De Duitsers konden worden geacht, door de ondergang van Duitsland en de onzekerheid over de staatkundige toekomst van de Duitse bezettingszones, tot deze laatste categorie te behoren. Aan dit algemene vreemdelingenbeleid, dat eveneens werd ingegeven door de grote armoede en woningnood in het land, heeft ook de opvolger van Kolfschoten vastgehouden. Uitvoering van de plannen tot uitleiding van de ongewenste Duitse vreemdelingen zou echter grotendeels stuk lopen op de onmogelijkheid de in aanmerking komende Duitsers snel over de grens te zetten, waardoor de zaak zo werd vertraagd dat binnenlands verzet tegen de uitwijzing op gang kon komen. De geallieerde autoriteiten in Duitsland, die het na de ineenstorting van het Derde Rijk voor het zeggen hadden, waren niet van plan de volkenrechtelijke verplichtingen ten aanzien van paspoorthouders van het Derde Rijk zonder meer na te komen. Toen Grevelink begin 1946 in Berlijn was om de uitwijzing met de geallieerden te regelen en daarover afspraken te maken, werd hem te verstaan gegeven dat van een omvangrijke uitwijzing geen sprake kon zijn. Omvangrijk zou die uitwijzing volgens de richtlijnen altijd nog zijn, omdat het niet eenvoudig zou zijn voor de gemiddelde Duitse vreemdeling positieve daden jegens de Nederlandse bevolking te bewijzen. Vermoedelijk heeft men in Nederland op het ministerie van justitie in deze fase nog gedacht aan een uitwijzing van meer dan de helft van de Duitse vreemdelingen in Nederland. De geallieerden eisten echter dat, afgezien van de zeer geprononceerde nazis of leden van de bezettende macht die als (krijgs-) gevangenen waren overgedragen of nog uitgewezen konden worden, verder alle nog uit te zetten personen moesten kunnen beschikken over een aanwijsbaar domicilie in Duitsland. Dit betekende voor Nederland dat alleen de meer recent gevestigde Duitsers voor uitwijzing in aanmerking zouden komen. Bovendien wensten de geallieerden de uitzetting op basis van reciprociteit te behandelen, dat wil zeggen dat de uitzetting van Duitsers uit Nederland zou worden geruild tegen uitzetting uit Duitsland van de daar, veelal in de grensstreek met Nederland, levende personen van Nederlandse nationaliteit (ca 100.000). Nederland tekende verzet aan tegen de ruilplannen. Dit verzet heeft niet veel uitgehaald, want de Engelsen die het meest met de zaak te maken hadden door hun zeggenschap over de Duitse zone langs de Nederlandse grens, waren begin 1946 al begonnen Nederlandse ingezetenen uit hun zone te verwijderen, waardoor Nederlandse gemeenten in de grensstreek door de opvang van deze personen in grote

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 338 problemen kwamen4.. De geallieerden hadden namelijk al genoeg te stellen met het fait accompli van de miljoenen vluchtelingen uit Oost-Europa, die voor een groot deel waren neergestreken in de volkrijkste zone in Duitsland, die van de Britten. Vanuit Nederland konden alleen de meest foute Duitsers, die familie en woongelegenheid in Duitsland hadden, in groepen over de grens worden gezet. Op justitie betreurde men het dat de hele uitwijzing niet in de chaotische tijd van 1944-1945 via het Militair Gezag was geregeld, toen de grens met Duitsland door de geallieerden nog niet zo potdicht werd gehouden. Veel was er nu niet aan te doen, want de Nederlandse zeggenschap in Duitse zaken was gering, onder meer doordat onze militaire aanwezigheid in Duitsland ontbrak en wij evenmin bijdroegen in de bezettingskosten, zoals Denemarken en België wel deden. Nederland kon ook moeilijk anders door de armoede en de inspanningen in Indië. Daarom bleef er weinig meer over dan te trachten de ergste nazis en nazisympathisanten onder de recent gevestigde vreemdelingen, die familie in Duitsland hadden, op te sporen en met opgaaf van redenen over de grens te zetten, zodat voor de geallieerden het bewijs was geleverd dat deze personen als vijandige elementen moesten worden beschouwd. Op 17 april 1946 werd een aparte adviescommissie voor de Duitse vreemdelingen op het ministerie van justitie geïnstalleerd, teneinde de objectiviteit bij het beoordelen van twijfelgevallen zoveel mogelijk te waarborgen en daardoor de Duitse vreemdelingen toch enige rechtsbescherming te geven en tevens om ervoor te zorgen dat het beleid door brede lagen van de bevolking zou worden gedragen ter versteviging van de Nederlandse argumentatie tegenover de geallieerden. In deze commissie, die de commissie Schilthuis werd genoemd naar haar voorzitter het PvdA-kamerlid Schilthuis, waren ook de verschillende politieke partijen vertegenwoordigd5.. De commissie moest adviseren in die gevallen waarin het hoofd van de Vreemdelingendienst op basis van de stukken tot een andere slotsom zou zijn gekomen dan het hoofd van de plaatselijke politie. Aldus zijn enkele honderden dossiers bekeken waaruit een beleid voor identieke gevallen kon worden afgeleid. De meeste zaken lagen echter duidelijk volgens de normen die justitie had uitgevaardigd. Zij die lid waren geweest van de NSDAP, alsmede van Duitse verenigingen in den vreemde zoals de Duitse Kolonie, van het Duitse Arbeidersfront of de Duitse Volkswelvaart, die zich bij het begin van de bezetting hadden vertoond in een nazi-uniform en de hakenkruisvlag hadden uitgehangen, kortom zij die zich door dit alles als een overtuigd nazi hadden gemanifesteerd, waren zonder meer fout. Slechts bijzondere positieve daden tegenover het Nederlandse volk

4. Aantekening Buitenlandse Zaken, 10 april 1946, in archief-justitie. 5. De instelling van deze commissie van advies inzake de uitwijzing van de Duitse vreemdelingen geschiedde bij beschikking van de minister van justitie, 9 februari 1946. Zie voor de ontwikkeling van deze commissie: Swart, De toelating, 351-367.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 339 konden hen nog verontschuldigen. Naar deze richtlijnen waren op basis van schriftelijk materiaal en getuigenissen door ambtenaren van de vreemdelingendienst in samenwerking met de plaatselijke politie en de POD dossiers aangelegd over bijna alle Duitse vreemdelingen in Nederland. De getuigenissen van buren en bekenden waren niet altijd negatief. Tal van Duitsers hadden het nazisme gemeden, een aantal Duitsers had zich gedurende de bezettingstijd voor de Nederlandse zaak ingezet. Nederlanders hebben soms ook positief getuigd over Duitsers, ondanks bepaalde fouten door deze Duitsers bedreven. Met name in veel Limburgse en Gelderse grensplaatsjes vond men de zaak tamelijk opgeblazen, waar het de kleine Duitse man met zijn gezin in hun gemeenschap betrof, zo moet men concluderen uit een aantal rapporten aanwezig in het justitie-archief. Het is merkwaardig dat justitie de wetenschap dat de geallieerden slechts een zeer klein aantal Duitsers zouden accepteren, aanvankelijk niet heeft verdisconteerd in het beleid. Men ging door aan de hand van de richtlijnen, die waren gebaseerd op de positieve eis dat men zich voor de Nederlandse zaak had ingespannen. De eerste mededelingen over de uitwijzingsplannen van de minister van justitie in het kabinet Beel (1946-1948), mr. J.H. van Maarseveen (KVP), betroffen nog plannen tot uitzetting van ca 17.000 Rijksduitsers, veel meer dan de helft van het aantal Rijksduitsers in ons land. De overigen, voor het merendeel politieke vluchtelingen en de reeds langer in Nederland ingezeten Duitsers, zouden een voorlopige verblijfsvergunning krijgen of hadden die reeds gekregen. Nederland had het recht om Duitsers die zich hadden misdragen, die aan de kant van de vijand hadden gestaan, terug te wijzen naar hun eigen land en ‘ik meen dat de regering zo nodig stappen moet ondernemen om dit effect te bereiken’, aldus Van Maarseveen in november 1946 bij de behandeling van de begroting van justitie in de Tweede Kamer6.. De Tweede Kamer was algemeen van mening dat uitwijzing wenselijk was, behoudens van die Duitsers, Joden en anderen, die door het naziregime waren vervolgd en zich tijdens de bezetting als betrouwbaar hadden doen kennen. De minister beloofde deze personen voorlopig buiten beschouwing te laten. Verder werd er nauwelijks over het uitwijzingsbeleid gediscussieerd. Enige kamerleden vroegen of het niet mogelijk was alle Duitsers in Nederland in één keer te doen interneren in kampen om snel woonruimte voor Nederlanders vrij te maken. Met dit oogmerk had de gemeenteraad van Kerkrade de minister van justitie al op 26 augustus 1946 per telegram verzocht om een snelle uitzetting van alle niet bonafide Duitsers. Van Maarseveen achtte de plaatsing van alle uit te wijzen Duitse vreemdelingen in kampen wel gewenst maar moeilijk uitvoer-

6. Memorie van antwoord, Rijksbegroting Justitie voor 1947, dd. 14 november 1946. Zie ook Trouw, 31 januari 1947, 3, gebaseerd op inlichtingen van Grevelink: ‘17.000 Duitschers zullen ons land moeten verlaten’. Zie verder Van Maarseveen in zijn mondeling antwoord in de Tweede Kamer, 20 november 1946, Handelingen, 322 I.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 340 baar, daar kampen voor een dergelijk aantal personen niet beschikbaar waren. Uit de houding van het parlement blijkt dat de stemming nog bitter en erg anti-Duits was. In deze wrok kan ook de zeer alledaagse wrevel uit de na-oorlogse armoedetijd in Nederland hebben meegespeeld, die door het Haagsch Dagblad al op 5 februari 1946 was verwoord. De Nederlanders die de hongerwinter hadden meegemaakt en die hadden moeten zien hoe de in Nederland gevestigde Duitsers extra voedsel van de bezetter hadden gekregen, konden het moeilijk verkroppen dat deze Duitsers na de oorlog hetzelfde rantsoen ontvingen als iedereen, waardoor zij nog beter af waren dan hun landgenoten in de Heimat.

Opkomend verzet in Nederland tegen de uitwijzing 1946-1947

Op 11 september 1946 ging de uitwijzing van de Duitsers uit Nederland in Amsterdam van start, een operatie die de codenaam ‘Black Tulip’ had gekregen. Waarschijnlijk begon men in Amsterdam omdat daar de aanwezigheid van nazi-Duitsers het meest ongewenst werd geacht. Mannen, vrouwen en kinderen met de Duitse nationaliteit, die voor uitwijzing in aanmerking kwamen, werden zeer vroeg in de ochtend van huis gehaald. Ze mochten 50 kilo bagage meenemen en 100 gulden, een bedrag dat op dringend verzoek van de geallieerden in april 1947 werd verhoogd. De huisraad kwam terecht bij het Nederlands Beheersinstituut, dat ook de goederen van politieke delinquenten bewaarde. Van bewaren was overigens in rechte geen sprake, omdat goederen en vermogens van vijandelijke onderdanen volgens het Besluit Vijandelijk Vermogen (E.133) zonder schadevergoeding werden geconfisceerd. Van Maarseveen zag hierin één van de weinige middelen om althans een gedeeltelijke schadevergoeding te krijgen7.. Het gelukte een aantal gezinshoofden tijdelijk bij andere Duitsers onder te duiken, waardoor het beleid van justitie om uit menselijke overwegingen alleen gehele gezinnen op te doen halen en uit te wijzen werd belemmerd. Om die reden werden Duitse gezinnen des nachts of in de zeer vroege ochtend van bed gehaald, een methode die nogal wat stof deed opwaaien, omdat het herinneringen opriep aan de razzia's van de Duitse bezetter. Minister Van Maarseveen vond echter dat deze methode acceptabel was, ‘omdat men nu eenmaal overdag de mensen dikwijls niet thuis treft’. Slechts in kleinere gemeenschappen in het zuiden en oosten des lands traden Nederlanders soms in het krijt voor sommige niet al te kwade Duitsers en hun gezinnen, waardoor zij in staat waren onder te duiken. Pas in 1948, toen het verzet tegen de uitwijzing was opgelaaid, werd door de politie soms hier en daar verzet geboden tegen de aanhoudingsijver van justitie. De aangewezen Duitsers werden vervoerd naar enkele kampen in de omgeving

7. Memorie van antwoord, Rijksbegroting Justitie voor 1947, dd. 14 november 1946.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 341 van de Duitse grens en daar verzameld voor groepsgewijze uitleiding. Het grootste kamp, dat later bekendheid zou krijgen, was ‘Mariënbosch’ bij Nijmegen. Het was een kamp voor geallieerde militairen geweest toen het front in de periode september 1944-begin 1945 vlakbij Nijmegen had gelopen. Het kamp bestond uit golfmetalen barakken, temidden van het groen gesitueerd, waarin ca 1.000 mensen konden leven. Gemiddeld verbleven er slechts enkele honderden Duitsers in afwachting van hun uitwijzing. De gezinnen mochten overdag bij elkaar komen, maar werden voor de nacht in verband met het behoud van de goede zeden naar sexe uitgesplitst. Van een strenge bewaking of discipline was nauwelijks sprake. Voor de interne huishouding waren de Duitsers zelf verantwoordelijk. Het verblijf in dit kamp en in het veel kleinere kamp ‘Avegoor’ (bij Arnhem) zou nooit meer dan enkele weken mogen duren, maar omstandigheden maakten van deze weken vaak maanden. De Duitsers zouden vervolgens per vrachtwagen naar Duitsland worden vervoerd en aan de Engelsen worden overgedragen. In de zeer strenge winter van 1946-1947 kon dit schema niet worden aangehouden en werd de toestand in de beide kampen onhoudbaar, voornamelijk daar de geallieerden wegens enorme problemen in hun zones (hongersnood, kolentekort) geen Duitsers wensten op te nemen zodat de uitwijzing stil kwam te staan. Een deel van de kampen is toen ontruimd, wat erop neerkwam dat de meeste aangehouden Duitsers over het land verspreid werden of naar hun woonplaats terugkeerden. En zo bleven alleen enige tientallen Duitsers over die kleumend in de barakken het voorjaar en de uitwijzing hebben afgewacht. Gelet op de grootse plannen is van de uitwijzing weinig terecht gekomen, al werden in totaal in de periode 1946-1947 toch nog ongeveer 3.000 mensen uitgeleid. Juist toen de Nederlandse autoriteiten in juli 1947 overeenstemming hadden bereikt met de geallieerden over de terugvoering van nog eens 10.000 Duitsers - waarbij een rol gespeeld kan hebben dat de geallieerden door een aantal processen (Neurenberg) een beter beeld hadden gekregen van de door de nazis bedreven terreur in de bezette landen - kreeg Van Maarseveen te maken met binnenlands verzet tegen de uitwijzing. Dit was zowel het gevolg van morele bezwaren tegen de uitwijzing als het resultaat van op gang gekomen kontakten tussen Nederlandse en Duitse politici, waarbij de Duitsers protesteerden tegen uitwijzing op deze schaal. De adviescommissie-Schilthuis drong op versoepeling van de richtlijnen aan en eind augustus 1947 vaardigde Van Maarseveen een nieuwe richtlijn uit die bepaalde dat de groep Duitsers die zich voor 10 mei 1940 in Nederland had gevestigd, zich tijdens de bezetting niet tegen het Nederlandse volk en zijn verzet had gekeerd en geen diensten had verleend aan de bezetter en diens propaganda, vergunning kreeg tot voortgezet tijdelijk verblijf. De groep die zich tijdens de vijandelijke bezetting in Nederland had gevestigd moest aantonen dat men zich metterdaad en volledig en onverdeeld aan de zijde van het Nederlandse verzet had ge-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 342 schaard. De Duitsers van voor 10 mei 1940 die gedwongen diensten hadden moeten verlenen aan de bezetter kregen een verblijfsvergunning, wanneer zij zich vanuit Nederlands standpunt tijdens de bezetting verdienstelijk hadden gemaakt of wanneer de samenstelling van het gezin - Nederlandse vrouw en kinderen - voortgezet verblijf in Nederland wenselijk maakte. De positieve eis dat men zich een oprecht vriend van het Nederlandse volk had moeten betonen was voor de meerderheid der Duitsers in ons land aanzienlijk afgezwakt tot de negatieve eis dat men geen daden tegen het Nederlandse volk had bedreven. Dit was het antwoord van de minister op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid voor de KVP, Roolvink, van 19 augustus 19478.. Dit kamerlid had, nadat hij en enige andere kamerleden door de geestelijke verzorging van ‘Mariënbosch’ het kamp waren binnengesmokkeld en daar poolshoogte hadden genomen - pas eind 1948 ging een officiële delegatie uit het parlement op bezoek in het kamp -, de minister onder meer gevraagd uit overwegingen van menselijkheid en op grond van gevaar voor publieke onrust de uitwijzing te beperken tot die personen wier gevaarlijkheid uit voldoende vaststaande feiten was gebleken. Het antwoord van de minister bevredigde Roolvink en de groepen die hij vertegenwoordigde niet. In september 1947 volgde een interventie van de kerkelijke leiding van de katholieke gemeenschap in Nederland. Het episcopaat was bezorgd over de effecten van het uitwijzingsbeleid op de relatie met de Duitse katholieken, waarmede Roolvink op het politieke vlak contact had opgenomen, en verontrust door berichten over de behandeling van de Duitse vreemdelingen. Enige geestelijke verzorgers en maatschappelijke werkers die verbonden waren aan de bovengenoemde kampen waren zeer ontevreden, toen duidelijk werd dat de uitwijzing in 1947 versneld zou worden gerealiseerd. De nieuwe richtlijnen van augustus 1947 waren onvoldoende om de alom ontstane onrust in te tomen. De drijvende kracht achter de klachten over de situatie in de kampen en over de uitwijzing was de Nederlandse Caritas-missie, een rooms-katholieke instelling voor vluchtelingen, die zich ook bezig hield met de begeleiding van Duitse gezinnen in nood in Nederland. De Caritasmissie met vestigingen in enkele steden in Limburg, in Nijmegen en Den Haag, werd geleid door pater drs. B. Körver o.f.m. en deze wist zowel het Nederlandse episcopaat als de Rijksvreemdelingendienst in de loop van 1947 onder een lawine van klachten te bedelven. De bezwaren van de Caritas-missie golden de vreemdelingendienst, die de nieuwe richtlijnen niet zou toepassen, en deze richtlijnen zelf,

8. Vragen Roolvink, vel 4, aanhangsel, Handelingen Tweede Kamer 1947-1948. Roolvink heeft nogmaals aangedrongen op verzachting in het uitwijzingsbeleid op grond van de Europese samenwerking in zijn vragen van 26 mei 1948, ibidem 1948, vel 99. Volgens prof. mr. F.J.F.M. Duynstee, toentertijd raadsadviseur van justitie, hadden het episcopaat en enkele katholieke politici, waaronder Roolvink, contact gelegd met West-Duitse collegae. Ook bij de protestants-christelijken - zie het in de tekst aangehaalde onderhoud van 24 april 1948, - en bij de socialisten was er sprake van voorzichtig herstel van de contacten met de Duitse gelijkgezinden in 1947.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 343 die toch konden betekenen dat grote gezinnen of ouderen konden worden uitgewezen. Nadat ook klachten van protestantse zielzorgers waren binnengekomen, alsmede politie-berichten over groeiende onrust in enkele Limburgse steden, volgden op 17 en 22 september 1947 telegrammen van bisschop Lemmens van Roermond en van kardinaal De Jong aan Van Maarseveen om te protesteren tegen de uitwijzing. Vooral het uitvoerige en in ultimatieve vorm gegoten telegram van de kardinaal was een onaangename verrassing voor de katholieke minister van justitie. Het telegram was opgesteld door Körver en Geerdinck, de secretaris van de kardinaal, en het had de goedkeuring van de kardinaal gekregen. In dit telegram werd een onverwijlde stopzetting van de uitwijzing geëist, op straffe van openlijke afkeuring van het beleid door het episcopaat en het uitvaardigen van een verbod voor katholieke ambtenaren om mee te werken aan deze uitwijzing. Gezien het bijna geheel katholieke karakter van vrijwel alle grensstreken waar de meeste Duitsers woonden of tijdelijk verbleven en gezien de politieke verhoudingen van dat moment was nu het gevaar aanwezig dat de uitwijzing zou worden lamgelegd. Van Maarseveen die het telegram in de loop van de middag van 22 september onder ogen kreeg, was furieus over deze aanwijzing uit Utrecht en wenste aan zijn beleid vast te houden. Hij duldde niet dat het episcopaat op de stoel van de regering ging zitten. Minister-president Beel meende evenwel dat de problemen met de kerken eerst moesten worden opgelost voordat met de uitwijzing verder kon worden gegaan. Nog op de avond van diezelfde 22ste september werd spoedoverleg gevoerd tussen Beel, Van Maarseveen en mgr. F.A.H. van de Loo, de officiaal van het aartsbisdom. Bij dit gesprek, dat gevoerd werd op de Maliebaan in Utrecht, bleek dat de kardinaal al enkele dagen op Ameland vertoefde. Van Maarseveen begreep onmiddellijk hoe de vork aan de steel zat en achtte het dreigement in het telegram niet geloofwaardig meer. Hij liet dan ook het transport van een groep Duitsers op 23 september, dat de aanleiding was geweest voor het telegram uit Utrecht en voor de haastige reactie van Beel en Van Maarseveen, gewoon doorgaan. Beel legde zich hierbij neer. In een schriftelijke reactie op het telegram van kardinaal De Jong sprak Van Maarseveen de kennelijk niet onjuiste veronderstelling uit dat er verband bestond tussen het telegram en de klachten van de Caritas-missie. Van Maarseveen meende dat de Caritas-missie de klachten niet kon staven. De enkele dossiers, die de Caritas-missie hem als bewijsmateriaal had toegestuurd, hadden hem integendeel overtuigd van de juistheid van het optreden van de vreemdelingendienst. Om opheldering over zijn beleid te verschaffen was de minister niettemin bereid ten spoedigste overleg te gaan voeren met vertegenwoordigers van het episcopaat en van de geestelijke en maatschappelijke verzorging in de kampen van de uit te wijzen Duitsers. Van Maarseveen wilde natuurlijk, zo blijkt uit dit schrijven, een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 344 openlijk conflict met het episcopaat vermijden, maar hij was niet bereid door plotselinge beleidsombuigingen de beschuldigingen jegens zijn ambtenaren te honoreren. Na een aantal voorbereidende contacten van mgr. Van de Loo, pater Körver en enige andere geestelijken, onder wie Henri de Greeve s.j., met Van Maarseveen, waarbij op de minister zware druk is uitgeoefend een minder rigide standpunt ten opzichte van de foute Duitsers in te nemen onder verwijzing naar de mildere houding van de minister ten opzichte van de foute Nederlanders, vond op 27 september 1947 een conferentie plaats op het departement van justitie tussen minister Van Maarseveen, leden van de commissie-Schilthuis, enige ambtenaren van de vreemdelingendienst, mgr. Van de Loo, pater Körver en leden van diens staf, enige dominees en vertegenwoordigers van protestantse maatschappelijke organisaties9.. Uit het verslag van deze bijeenkomst blijkt dat Van Maarseveen, uitgaande van het recht van de staat om ongewenste vreemdelingen over de grens te zetten, vasthield aan zijn standpunt al die Duitsers uit te wijzen die ook maar enigszins nazibesmet waren, dus ook de leden van de NSDAP die verder weinig hadden ondernomen en alleen uit waren geweest op persoonlijke voordelen zoals bij de voedseltoewijzing. Het lidmaatschap van de NSDAP was weliswaar voor de Duitsers een andere zaak geweest dan voor de Nederlanders die lid bleven van de landsverraderlijke NSB; aan de andere kant hadden de dossiers volgens de minister bewezen dat de NSDAP-ers een keurtroep binnen de Duitse gemeenschap waren die zonder uitzondering een hele reeks pro-nazi-daden hadden gepleegd. Door dit nazi-gedrag hadden deze Duitsers zich aan de kant van de bezetter, de Jodenvervolger, gesteld en zich derhalve politiek als bewoners van het Nederlandse grondgebied onmogelijk gemaakt. Mgr. Van de Loo daarentegen betwijfelde of deze Duitsers het lidmaatschap van de NSDAP kon worden verweten, aangezien zij veelal onder druk lid waren geworden en dat lidmaatschap ook niet als een wandaad konden voelen. Het was volgens hem onjuist van de Duitsers te eisen dat zij de Duitse bezetter hadden moeten bestrijden. Mgr. Van de Loo meende dan ook dat een Duitser, NSDAP-lid, die ook maar op een geringe pro-Nederlandse daad kon wijzen of zich verder goed had gedragen een verblijfsvergunning moest krijgen. Ook al was van protestantse zijde in de vergadering op meer menselijkheid

9. Aan dit overleg namen deel: Van Maarseveen; de secretaris-generaal van justitie, Tenkink; Grevelink; commissaris van politie Weyma, bij de Rijksvreemdelingendienst belast met de coördinatie van het politieoptreden; de Tweede Kamerleden J. Schilthuis, J.H. Scheps, mr. L.A. Donker (allen PvdA), mej. mr. J.C.H.H. de Vink (KVP), dr. E.P. Verkerk (ARP), J. Fokkema (ARP) en mr. H.K.J. Beernink (CHU); voor de Caritas-missie Körver, rector Ant. van den Bosch, rector H.J.J. van Hussen en A.J.J. Willemse (adj. dir.); mgr. prof. F.A.H. van de Loo voor het episcopaat; ds. J. Hoek, ds. F. Kleijn en mr. F.L.S. Baron Tuyll van Serooskerken voor de protestants-christelijke richtingen en organisaties. De laatste vier personen traden mede op namens het Interkerkelijk Overleg (I.K.O.), dat uit de bezettingstijd dateerde. Archief-justitie.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 345 in het uitwijzingsbeleid aangedrongen, van die kant steunde men het voorstel van Van de Loo niet, toen de minister erop had gewezen dat de overheid dan geen vrijheid meer zou hebben om te toetsen in hoeverre bepaalde daden opwegen tegen pro-Duitse activiteiten. Wel verwierf Van de Loo bijval voor zijn voorstel om de richtlijnen voor Duitsers van hoge ouderdom, met een chronische ziekte of zware invaliditeit bij te stellen. Ook hier wenste de minister geen bindende regel, omdat onder sommige oude Duitsers volgens hem aperte verraders schuil gingen. Groot succes had het voorstel van de minister om hoofdzakelijk uit de drie grootste groeperingen in Nederland, de socialisten, protestanten en katholieken, een zevental commissies van ieder drie personen in het leven te roepen, die de twijfelgevallen onder de uit te wijzen Duitsers zouden bestuderen, waarna de adviescommissie-Schilthuis zou gaan optreden als beroepsinstantie voor de vreemdelingendienst. Omdat de Engelsen toch al hadden laten weten dat in de winter geen transporten konden plaatsvinden en de uitwijzing pas weer in het voorjaar van 1948 kon gaan draaien, bood Van Maarseveen aan de transporten voorlopig op te schorten en de dossiers nog eens zorgvuldig na te lopen. Op 6 november 1947 al werden de adviescommissies inzake de uitwijzing van vreemdelingen van Duitse nationaliteit door Van Maarseveen geïnstalleerd met een redevoering over de grondslagen van het uitwijzingsbeleid, dat hijzelf kenschetste als edelmoedig10.. Tegelijk werd een soort klachtenbureau op justitie ingesteld, waardoor voortaan uit te wijzen Duitsers in kennis konden worden gesteld van de tegen hen gerezen bezwaren, zodat verweer mogelijk werd. De rechtsbescherming van deze vreemdelingen nam toe. In het debat in de Tweede Kamer over de begroting van justitie in december 1947 heeft Van Maarseveen nog eens nadrukkelijk de beginselen van het uitwijzingsbeleid verdedigd. Het moest de vreemdelingen volgens hem duidelijk worden gemaakt dat het hen niet vrijstond in strijd te handelen met de belangen van het Nederlandse volk. ‘Met het oog op de preventie kan men niet om wille der menselijkheid het Staatsbelang geheel uit het oog verliezen’, aldus de minister. Aangezien enkele kamerleden uit de PvdA, KVP, ARP en CHU als leden van de commissie-Schilthuis hadden deelgenomen aan het breed overleg met de minister van 27 september 1947 en zich toen met de conclusies van die vergadering hadden verenigd, is het niet verwonderlijk dat bijna alle woordvoerders van deze partijen zich tevreden toonden met de nieuwe en aangevulde richtlijnen, de speciale dos-

10. De commissie-Schilthuis had na ruim een jaar 210 dossiers bekeken. De 7 aparte dossiercommissies, die de commissie-Schilthuis assisteerden, zouden 2000 twijfelgevallen moeten beoordelen. Aldus Van Maarseveen, Memorie van Antwoord, Justitiebegroting 1948, dd. 27 november 1947. Rede van minister van justitie ter gelegenheid van de installatie van de adviescommissies inzake de uitwijzing van vreemdelingen van Duitse nationaliteit (de zogenaamde dossiercommissies), op 6 november 1947, afgedrukt in Advocatenblad, 15 november 1947, 235-240.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 346 siercommissies en het stopzetten van de uitwijzing voor de winterperiode. De freule Wttewaall van Stoetwegen (CHU) maakte toch bezwaren tegen het beleid. De chaos in Duitsland, waar geen menswaardig bestaan kon worden geleid, had het kabinet naar haar overtuiging er toe moeten brengen de uitzetting van vreemdelingen te beperken tot de allerergste gevallen. Het leed door de Duitsers in Nederland veroorzaakt was niet meer goed te maken: ‘Het is echter onbillijk om daarvoor de hier woonachtige Duitsers te laten boeten’. Haar persoonlijke ervaringen met de vreemdelingendienst hadden haar geleerd dat de specificatie in categorieën van Duitse vreemdelingen te veel interpretatievrijheid en daardoor te veel macht bij de ambtenarij had gelegd. In de Eerste Kamer daarentegen was de socialist en oud-verzetsman Van Heuven Goedhart bij de behandeling van hetzelfde onderwerp van oordeel dat de richtlijnen te slap waren. Hij wees op het voor Nederlanders zo vernederende gedrag van hier te lande gevestigde Duitsers die zich als nazi hadden ontpopt en spectaculair in uniform naar de vijandelijke kant waren overgestapt. Dergelijke figuren hoorden niet meer ‘in ons ook tégen (hen) vrijgevochten vaderland’. Met deze stelling was de KVP-fractie in de Eerste Kamer het oneens. Die fractie drong aan op clementie, onder meer ook ten aanzien van Duitse vreemdelingen die hun dienstplicht voor Duitsland hadden vervuld. Van Maarseveen hoorde dit verzoek aan zonder te reageren: hij was vast van plan de uitwijzingen in het jaar 1948 aan de hand van de nieuwe richtlijnen uit 1947 weer op gang te brengen11..

Verzet tegen de hervatting van de uitwijzing en de resultaten 1948-1949

Toen in het voorjaar van 1948 de uitwijzingen werden hervat vroegen de kerkgenootschappen in Nederland om een tweede gesprek met de minister van justitie en diens staf en dat vond plaats op 24 april 1948. Van kerkelijke zijde werden allerlei argumenten tegen de uitwijzing aangevoerd. In Nederland zou verzet ontstaan tegen verdere uitwijzing, de oorlog was al weer drie jaar geleden en de Oost-West tegenstelling vroeg om een andere houding. Men moest voorkomen

11. Van Maarseveen in de Tweede Kamer, 3 dec. 1947, Handelingen Tweede Kamer (HTK), 586 II. Donker (PvdA) accoord met beleid, ibidem, 567 II; Terpstra (ARP) licht kritisch, ibidem, 570-571 I; Roolvink (KVP) blij dat instelling dossiercommissies verhouding met Duitsland ten goede zal komen, ibidem, 572; CPN wenste nieuwe vreemdelingenwet (Stokvis, 574) en Vonk (lib.) vroeg hoe de minister het protest van het Nederlands Vrouwencomité tegen de uitwijzing had afgehandeld (ibidem, 584). De minister heeft twee dames van dit comité op 26 nov. 1947 ontvangen en hen de conclusies van 27 sept. 1947 meegedeeld, HTK, 586 II; verslag onderhoud in archief-justitie. Bezwaren freule, HTK, 577-578 I, alsook in brief aan de auteur, 24 febr. 1980. Van Heuven Goedhart, 9 mrt. 1948, Handelingen Eerste Kamer (HEK), 263 II en 10 mrt. 1948, 282 II. KVP-fractie bij monde van Schneider, HEK, 10 mrt. 1948, 277-278 I.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 347 dat zoveel uitgewezen ongelukkigen in Duitsland ten prooi zouden vallen aan extremisme en de nagestreefde verzoening tussen de kerken in Duitsland en Nederland werd door verdere uitwijzing belemmerd. Van de zijde van justitie voelde men echter niets voor een nog verdergaande versoepeling of voor een algehele stopzetting van de uitwijzing. Het getal uit te wijzen Duitsers was reeds aanzienlijk verlaagd. Toch heeft de minister van justitie wederom de richtlijnen verzacht. Er zou meer clementie worden betracht bij het uitwijzen van zeer foute Duitse gezinnen waarin de moeder van Nederlandse origine was12.. Voor de kerkelijke instanties die te maken hadden met de Duitse gezinnen was dit kennelijk nog onvoldoende. Toen bleek dat op 21 mei 1948 weer 100 personen waren uitgeleid wensten zij een stop op de hele affaire ongeacht het feit dat het hier overtuigde nazis betrof en dat de verdere uitwijzing ook slechts betrekking zou hebben op geselecteerde en zeer foute Duitsers. Pater Henri de Greeve s.j. bracht deze zaak in de publiciteit in een van zijn alom beluisterde Lichtbakenuitzendingen voor de KRO op zaterdagavond 29 mei 1948. Er zou onrecht geschieden en nutteloze wreedheid. Duitse methoden werden gebruikt om Duitsers uit te wijzen. Waar was de openbare schuldvaststelling? Bij deze emotioneel geladen radiorede, waarin de boodschap van de Caritas-missie duidelijk was te herkennen - Körver had De Greeve namelijk meegenomen op een tocht langs de kampen in Nederland en de tijdelijke opvangkampen in de Britse zone -, sloten berichtgeving en commentaren in de katholieke pers aan, zoals in De Tijd, De Maasbode en de Volkskrant. De Volkskrant sprak van ‘onmenselijke behandeling van Duitsers en ongewenste vreemdelingen’, De Tijd noemde het kamp ‘Mariënbosch’ een ‘schrikbarend onding en vergaderplaats van ellendigen’. In commentaren schilderde men hoe zielig het was voor de Duitse vrouwen met kleine kinderen in die kampen, hoezeer het morele kwaad werd uitgelokt. Met verontwaardiging maakte men melding van de uitwijzing van een aantal Duitse geestelijken13.. Dat er van een centraal gestuurd offensief van de katholieke pers sprake was - zoals de Volkskrant trouwens zelf openlijk toegaf - bleek ook uit de publikatie van voorheen vertrouwelijke stukken, zoals het telegram van kardinaal De Jong uit 1947. De rest van de landelijke pers verdedigde het gevoerde beleid, zoals het dagblad Het Parool, of maakte slechts melding van de onrust over de kamptoestanden. Op 31 mei 1948 werd een brief van 500 geïnterneerden in Mariënbosch met klachten over de kamptoestanden in de openbaarheid gebracht die gericht was aan de

12. Aan dit overleg namen deel: de minister van justitie a.i. mr. P.J. Witteman, Tenkink, Grevelink, Weyma, rector Van Hussen en baron van Tuyll van Serooskerken. Witteman (KVP) was minister van binnenlandse zaken in het kabinet-Beel. Verslag in archief-justitie. 13. De uitwijzing van de geestelijken was geschied zonder ruggespraak met de r.k. kerkelijke overheid, zoals die was voorzien in de overeenkomst tussen de secretaris van het r.k. kerkgenootschap, Loeff, en minister Kolfschoten op 18 april 1946, memo 19 mei 1946, archief-justitie.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 348

Unesco, prinses Juliana, Beel, het Rode Kruis, kardinaal De Jong, de generale synode van de Nederlands hervormde kerk, mevrouw Eleanore Roosevelt en aan de Amerikaanse en Britse bevelhebbers in Duitsland. Volgens deze brief was meer dan 90% van de geïnterneerden sedert twintig jaar woonachtig in Nederland en zeer velen waren met een Nederlandse vrouw getrouwd en hadden Nederlands sprekende kinderen14.. De vreemdelingendienst zag zich door deze acties verplicht met een perscommuniqué te antwoorden. Hoewel de vreemdelingendienst kon wijzen op inspectie door het Rode Kruis in de kampen, op het recht van verweer ten overstaan van de dossiercommissies voor de Duitsers, op de onvermijdelijkheid dat kinderen moesten lijden onder het wangedrag van hun ouders bij de uitwijzing van gezinnen, toch was er een stemming gekweekt waarin verdachtmakingen welig konden tieren. Duitse kranten in de zich herstellende en samengevoegde zones in West-Duitsland zagen de kans schoon een hetzecampagne tegen de Nederlanders te beginnen15.. Hierdoor liepen de Nederlanders in Duitsland woonachtig gevaar, zoals zij in telegrammen aan minister Van Maarseveen hebben gemeld16.. Aangezien de politieke constellatie in Europa in het jaar 1948 had geleid tot een West-Europees blok in wording - na de communistische staatsgreep in Tsjechoslowakije in februari 1948 -, waarin West-Duitsland een te voorziene rol zou gaan spelen, waren ook de westelijke geallieerden niet meer bereid de afspraken van 1947 inzake de uitwijzing van nog enige duizenden Duitse vreemdelingen uit Nederland na te komen. De Duitse autoriteiten, die zich over de uitwijzing beklaagden, werden door de geallieerden in West-Duitsland tegemoet gekomen. Trouwens: ook Nederland, dat zozeer aandrong op volledig herstel van het handelsverkeer met Duitsland als middel tot herstel van de welvaart, moest wel onder druk van het opkrabbelende Duitsland de voor de Oosterburen onvriendelijke gestes, zoals de uitwijzing en de annexatieplannen, grotendeels opgeven.

14. Zie De Tijd, 22 mei 1948, 1; De Maasbode, 24 mei 1948; De Volkskrant, 28 mei 1948 en 3 juni 1948. Het Parool, 2 juni 1948, 1, red. ctr., vond de zaak een katholieke rel. Slechts 10% werd volgens dit blad werkelijk uitgeleid; de rest kon blijven genieten van de Nederlandse gastvrijheid. Het Parool wees op de ernstige gevallen die men voor uitwijzing had bestemd. Voor de brief uit Mariënbosch: De Volkskrant, 31 mei 1948. Verder: Trouw, 2 juni 1948. Intern was men op justitie er van overtuigd, dat de klachten, zoals in de pers tot uiting kwamen, meer onvrede uitdrukten dan werkelijke misstanden. De Duitsers in de kampen - enkele honderden - waren verbitterd, kregen massavoeding, hielden de zaak niet schoon. Aldus mr B.J.A.A. Ter Veer, dir. gen. Bijzonder Rechtspleging, in een brief aan de minister dd. 4 juni 1948. Volgens Ter Veer was ook baron van Tuyll van Serooskerken het met deze zienswijze eens. Brief in archief-justitie. 15. Communiqué: Trouw, 2 juni 1948. Duitse reacties: Rheinische Post, 28 juli 1948; Westdeutsche Allgemeine Zeitung, 29 juni 1948. De eerste krant sprak van ‘Holland schiebt schwarze Tulpen ab; sehr beschämend für die Niederlande’; de tweede van ‘Als schwarze Tulpen abgeschoben’. Archiefjustitie. 16. Aldus o.m. telegram van A.M.J. Evers, secretaris Nederlandse Bond in Duitsland, uit Düsseldorf, archief-justitie.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 349

In 1948 konden dan ook slechts een paar honderd zware nazis naar Duitsland worden uitgewezen. In oktober 1948 volgde naar aanleiding van het uitwijzen van deze Duitsers in een gezamenlijk telegram het laatste protest van de kerkgenootschappen in Nederland tegen de uitwijzing, die toen echter al praktisch door de Nederlandse regering om bovengenoemde redenen was afgesloten17.. Voor de vreemdelingendienst van justitie bleef weinig anders over dan de kampen te sluiten (Mariënbosch op 1 november 1948; Avegoor op 1 december 1948) en de groepsgewijze uitleiding van Duitsers stop te zetten18.. In 1949 zijn nog enkele tientallen Duitsers op eigen gelegenheid uit Nederland vertrokken, toen zij van justitie te horen hadden gekregen ongewenst te zijn; een soortgelijk beleid werd ook in 1950 gevoerd. Nadat massale verwijdering van de Duitse ongewenste vreemdelingen in 1947 onmogelijk was gebleken en de uitzetting van de geselecteerde nazis onder deze vreemdelingen in groepsverband eind 1948 moest worden opgegeven, bleef derhalve slechts individuele uitwijzing over. Die laatste vorm van het uitwijzingsbeleid heeft nauwelijks meer de aandacht getrokken in Nederland - alleen van Duitse zijde volgde in een aantal gevallen van uitwijzing démarches -, zodat in de archivalia van justitie over het uitwijzingsbeleid daarvan nauwelijks iets terug te vinden is. Nederland kreeg nog als uitvloeisel van het uitwijzingsbeleid te maken met een in Duitsland opgerichte Bond van uit Nederland verdreven Duitsers, welke in 1951 bij de Verenigde Naties zonder succes trachtte te klagen over de confiscatie in Nederland van hun goederen en vermogens19.. Groot kan die Bond niet geweest zijn, want eind 1949 constateerde de toenmalige Nederlandse minister van justitie, Wijers, dat slechts 3691 ongewenste Duitse vreemdelingen groepsgewijze waren uitgeleid naar hun bestemming in Duitsland20.. Bijna alle Duitsers waren voor

17. Telegram van 8 oktober 1948, afkomstig van kardinaal De Jong, ds. K.H.E. Gravemeyer, namens de Nederlands-Hervormde Kerk, en mr. dr. J. Donner, voor de Gereformeerde Kerken in Nederland. Archief-justitie. 18. Zie de Memorie van Antwoord bij de begroting voor Justitie 1949, afd. Vreemdelingen. 19. Keesings Historisch Archief, okt. 1951, 9642 A (UNO-commissie voor de Rechten van de Mens). De Nederlandse staat ontving ook een aantal individuele verzoeken tot ‘ontvijanding’ (teruggave) van vermogen van Duitsers, die meenden ten onrechte te zijn uitgewezen - namelijk volgens de achterhaalde richtlijnen - of van opgehaalde, maar niet uitgewezen Duitsers of van (ex-) echtgenoten van Nederlandse origine van uitgewezen Duitse vreemdelingen. Ten aanzien van Duitsland is, na afkondiging van de wet betreffende de wijziging besluit vijandelijk vermogen en de wet betreffende de bestemming van het daarin genoemde vermogen (Stbl. nr. 310 en 311, 1951), waarbij de inbeslagneming tot de in werking treding van deze wetten werd bevestigd, de staat van oorlog beëindigd bij KB van 23 juli 1951, Stbl. nr. 317. 20. Zie de Memories van Antwoord bij de begrotingen voor Justitie 1949 en 1950, afd. Vreemdelingen. De 3691 groepsgewijze uitgeleide Duitsers waren als volgt over de zones verdeeld: 3588 voor de Britse, 79 voor de Amerikaanse en 24 voor de Franse zone. De enige tientallen voor de USSR-zone bestemde personen zijn vrijgelaten en onder toezicht van de plaatselijke politie gesteld.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 350 de Britse zone bestemd. Er waren geen groepen Duitse vreemdelingen naar de Sovjet-zone uitgewezen, aanvankelijk omdat deze zone geen groepen Duitsers uit Nederland wilde toelaten en vervolgens omdat begin 1948 door de Nederlandse regering de beslissing was genomen dat uitwijzing naar de Sovjet-zone - die toen juist wel mogelijk werd - vanuit menselijk oogpunt ongewenst was, gezien het karakter van het regime in die zone. Onder deze 3691 uitgewezenen zijn geen Duitsers van Oostenrijkse komaf begrepen. Slechts individueel zijn een aantal van deze Duits-Oostenrijkse vreemdelingen over de grens gezet. Het KVP Tweede Kamerlid Roolvink heeft op 3 december 1947 de minister van justitie wel gevraagd voor de Duits geworden Oostenrijkers andere richtlijnen te laten gelden, aangezien deze Oostenrijkers niet vrijwillig de Duitse nationaliteit hadden gekregen en Nederland de Anschluss ook in 1944, na de aanvankelijke de-iure erkenning, nietig had verklaard. Van Maarseveen hield echter vast aan het standpunt dat die Oostenrijkers, die zich als vijand in Nederland hadden gedragen, moesten kunnen worden uitgewezen. Gelet op de diplomatieke betrekkingen van Nederland met de nieuwe Oostenrijkse staat, die de Oostenrijkse nationaliteit slechts wilde teruggeven aan niet-nazis, heeft justitie de zware nazis onder de Oostenrijkse Duitsers als Duitsers behandeld en uitgewezen zolang dat kon, maar verder de richtlijnen tegenover de Duitsers van Oostenrijkse komaf toch aanzienlijk milder gehanteerd21.. Gegeven de uitgangsstelling van Van Maarseveen, dat ca 17.000 Duitsers wegens hun ‘bruine’ verleden voor uitzetting in aanmerking kwamen, betekent het lage cijfer van 3691 uitgewezen Duitsers dat Nederland met een groot aantal ongewenste vreemdelingen bleef zitten. Het verzuim om de zaak in 1944-1945 af te wikkelen, de wil om zorgvuldigheid te betrachten bij het scheiden van de bokken van de schapen, toen niet alle Duitsers konden worden uitgezet - waarmee de Nederlandse autoriteiten deze vreemdelingen veel waarborgen hebben gegeven, ondanks het ontbreken van enige wettelijke verplichting daartoe -, de onwil van de Engelsen, aanvankelijk gemotiveerd door de noodtoestand in hun zone, later uit politieke overwegingen, het groeiende verzet in Nederland, vooral in katholieke en regionale kring, en vervolgens in Duitsland kunnen als voornaamste oorzaken worden genoemd van het matige resultaat van de uitwijzingsplannen ten aanzien van de Duitse vreemdelingen in Nederland na 1945. Aan Van Maarseveen, die het uitwijzingsbeleid grotendeels heeft moeten afwikkelen, heeft het niet gelegen dat zo weinig ongewenste Duitse vreemdelingen zijn

21. Roolvink, Tweede Kamer, 3 dec. 1947, HTK p, 572 I; antw. Van Maarseveen, ibidem, HTK, 588 I, alsook Memories van Antwoord, begrotingen Buitenlandse Zaken 1947 en 1948, afd. behandeling Oostenrijkers. Het Besluit Vijandelijk Vermogen (E. 133, art. 2.2) bepaalde dat Oostenrijkers vielen onder de term ‘vijandelijke onderdanen’, bevestigd in de na-oorlogse rechtspraak (uitspraak Raad voor Rechtsherstel dd. 16 april 1946, in: Na-oorlogse Rechtspraak 1946, 385).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 351 uitgewezen. De man, die in 1946 de barmhartigheid predikte om de vrijlating van de lichte gevallen onder de Nederlandse politieke delinquenten door te kunnen voeren, heeft onder verwijzing naar het staatsbelang zo lang mogelijk vastgehouden aan de drastische plannen van zijn voorganger om alle nazi-besmette Duitsers in ons land over de grens te zetten. Wél hebben Kolfschoten en Van Maarseveen de toepassing van de concrete richtlijnen in een aantal gevallen willen laten toetsen door buitenstaanders, toen barmhartigheid volgens hen minder op haar plaats leek. De instelling van de adviescommissie-Schilthuis onder Kolfschoten, later onder Van Maarseveen uitgebreid met 7 dossiercommissies, heeft voor de groep Duitse vreemdelingen - de niet-Duitse vreemdelingen hadden deze bescherming voorlopig niet - het feitelijk ontbreken van rechtsmiddelen voor de vreemdeling onder het oude vreemdelingenrecht gecompenseerd. Daarbij had de minister bij de rücksichtlose dadendrang tot verwijdering wel enig advies nodig, aldus de Freule Wttewaall in 196422.. Door deze adviescommissie in het leven te roepen en haar werk te laten doen hebben de beide ministers een belangrijke ontwikkeling op gang gebracht. De positieve ervaring met deze commissie namelijk en de erkenning dat nauwkeuriger afweging van de belangen van de individuele vreemdeling tegen die van de staat voor een rechtvaardige vreemdelingenpolitiek werd gevorderd hebben er toe geleid dat minister Wijers de commissie-Schilthuis op 4 maart 1950 in gewijzigde samenstelling als Permanente Vreemdelingen Adviescommissie heeft geïnstalleerd om voortaan over alle voorstellen tot verwijdering van in Nederland gevestigde vreemdelingen en over algemene vreemdelingenzaken, die naar het oordeel van de minister of van de commissie daarvoor in aanmerking kwamen, de minister van justitie van advies te dienen. De nieuwe Vreemdelingenwet van 1965 formaliseerde deze ontwikkeling en legde het bestaan van de adviescommissie voor vreemdelingenzaken, de rechten van deze commissie - die vrijwel overeenkomen met die van de vroegere permanente adviescommissie - en de rechtsgang via deze commissie in de wet vast. De hele affaire met de uitwijzing van de Duitsers is derhalve de rechtsbescherming van alle vreemdelingen in Nederland via de quasi administratief-rechtelijke vreemdelingencommissies tegen een mogelijke willekeur van de kant van de overheid ten goede gekomen23..

22. Aldus freule Wttewaall in de Tweede Kamer bij de behandeling van de nieuwe vreemdelingenwet, toen zij de geschiedenis van de vreemdelingenadviescommissie in herinnering bracht, 23 juni 1964, HTK, 2213 I (cit.)-2214. Verder: Swart, De toelating, 353. 23. Zie de Memorie van Antwoord, begroting voor Jusititie 1951, afd. Vreemdelingen, over de taken van de permanente vreemdelingenadviescommissie. Voor de taken van de nieuwe commissie: Memorie van Toelichting, Vreemdelingenwet, Kamerstukken 1962-1963, nr. 7163, alsook Swart, De toelating, 354-357. Kenschets vreemdelingencommissies: minister Scholten, Tweede Kamer, 24 juni 1946, HTK, 2237 II en 2248 II.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 352

Recensies

H. Baudet en H. van der Meulen, ed., Kernproblemen der economische geschiedenis (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978, xi + 404 blz., f 45, -, ISBN 9001 06 1567).

The declared objective of this volume of thirty-nine essays is to show students round the ‘foundry’ of economic history. Led by a number of expert guides they are to be given a conducted tour of those areas of current activity in de discipline (v.). Of the thirty-nine essays, thirty-three deal with various global-aspects of economic history, divided fairly evenly into pre- and post-1750 periods, whilst the remaining six describe the evolution and current practice of the discipline in the Low Countries. How far this book lives up to its laudable intentions depends on two things; firstly, the choice of subjects for discussion and secondly, the usefulness to prospective students of the discussions themselves. In a work of this kind it is always easy to suggest topics for inclusion which have not been considered by the editors. However, the omissions in certain areas are such as to reduce the utility of the work for its student public and to seriously undermine the overall intentions of the editors. In at least two fields the shortcomings are attributable to the fact that certain topics allocated space in the text have been virtually side-stepped by the authors. The two chapters devoted to agriculture, one for each sub-period, fall into precisely this category. The chapter supposedly dealing with agriculture before 1750 in fact spends most of its time on the nineteenth century (chap. 5) whilst that on the post-1750 period confines itself largely to a discussion of agricultural change in the province of Groningen (chap. 18). Students hoping for guidance through the voluminous work undertaken in the field of agricultural history will find themselves confronted by nine pages of bibliography, itself curiously incomplete in several areas, with precious little help from the accompanying eight pages of text. A similar misfortune appears to have befallen the chapter on theories of forwardness and backwardness (chap. 27). The author leisurely discourses through balanced and unbalanced growth theories, Rostow's stages theory (which had already been resurrected and dusted down for show in chapt. 22) before arriving at the meat of the matter with Gerschenkron's theories. Even then no mention is made of the evalutions of backwardness theory by Ashworth, Barsby, Gregory etc., let alone the studies made into the economic development of Russia, Austria and Italy promted by Gerschenkron's work. Although the topics for discussion were chosen by the editors wich a certain universality in mind, the attempts to avoid being country-specific has led to certain other omissions. In the case of the Netherlands this self-effacement has involved passing up the chance of examining some quite active areas of recent academic activity - the reasons behind the upsurge of the Dutch economy in its Golden Age and its subsequent, albeit relative, decline; the factors behind the relatively late industrialisation of the Netherlands. This last

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 353 topic has taxed the minds of such historians as Baudet, Van Dillen, Van den Eerenbeemt, Klein and Wieringa and interest in it has been revived by Mokyr and Bos. Moreover it could profitably have been discussed in the context of the French and British retardation debates which also focus on the validity of entrepreneurial explanations of growth but this entire area has been overlooked. Again, given the fact that the introduction points to the recent increase in importance of the French ‘Annales’ school (16), it is unfortunate that students are provided with no insight into its work. Furthermore, the prodigious output of econometritians and cliometricians and their influence, since the 1960's, on historical interpretations is only reflected in the chapter on slavery (chap. 19) and that on economic growth (chap. 26). Apart from these single exceptions virtually no discussion is devoted to either the methods or the results of such work. In the field of transport history and the contribution of transport to economic development it has been of central importance but this sector, too, has been left outside the confines of this volume. Another surprise is that for all intents and purposes economic history comes to a full-stop in 1914. Only the chapter on monetary history (chap. 24) attempts to go beyond that date but even that avoids the important contributions of monetarist reinterpretations of subsequent developments. Such vital areas as the effects of both World Wars on economic development and the causes of the Great Depression, both areas of considerable recent interest, are omitted altogether. Finally, although trade-cycle theory has a chapter devoted to it for the pre-1750 period, there is no discussion of research into the subsequent period. Notwithstanding these shortcomings, the editors have nevertheless identified a number of central concerns to economic historians. It remains to be seen how far their treatment is likely to prove useful to students. The format of each chapter is to devote anything from four to twelve pages to a discussion of the problem followed by one to four pages of bibliography. For the volume as a whole the ratio is three pages of text to one page of bibliography, though it varies from 12:1 to 1:1. From the viewpoint of the student being introduced to, for him, new areas of research probably the most useful are those chapters which guide him through the literature and are followed by a relatively short and relevant bibliography or set of footnotes. In this respect the contributions on, for example, the crisis in the seventeenth century (chap. 12) and the economic explanations of imperialism (chap. 30) are good illustrations of what one would wish the whole book to be like. Unfortunately, more often than not, the authors provide a general description of the problem without really workingin the relevant literature and this fault is all too often compounded by overlong bibliographies to which no textual reference has been made. Wherein, then, lies the value of this book? How does it better serve student interests than the alternative practice of referring them to bibliographies, annotated or otherwise, in more specialist works? Here the answer is threefold. In the first instance many of the chapters are at pains to include Dutch references among the predominantly English, French and German titles and so, although the Netherlands is not separately treated, these bibliographies do have a Dutch flavour. Secondly, in many of the fields complete up-to-date textual surveys and bibliographies are simply not available. Finally, a number of the surveys do successfully fulfill their objective of introducing students to new areas of interest. However the differences in quality between the individual contributions is such that the volume needs to be employed

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 alongside skillfull guidance by a sympathetic teacher. If such a volume is to be of value it must, above all, be up-to-date. It is to be hoped that a revised volume will not be too long in appearing and that the editors will not only up-date the bibliographies but will take the opportunity to remedy the defects in the overall content and the individual contributions.

Richard F. Griffiths

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 354

H. Soebadio en C.A. du Marchie Sarvaas, ed., Dynamics of Indonesian History (Amsterdam-New York-Oxford: North-Holland Publishing Company, 1978, 395 blz., f 120, -, ISBN 0444 85023 6).

Deze fraai uitgegeven - en helaas prijzige - bundel bevat zeventien opstellen, uitsluitend van de hand van Indonesische auteurs, historici, archeologen en sociologen. De gekozen opzet is bepaald ambitieus te noemen. De onderwerpen bestrijken het hele terrein van de Indonesische geschiedenis, vanaf de prehistorie tot en met het jongste verleden. Een complete ‘geschiedenis’ is op deze manier en binnen dit bestek natuurlijk niet te verwezenlijken. Niettemin zijn de verschillende thema's zodanig en met zoveel verbeeldingskracht gekozen, dat alle belangrijke culturele stromingen die de geschiedenis van dat land hebben beïnvloed, vertegenwoordigd zijn en het boek als geheel stellig meer is dan de som der delen. Het is een - toegegeven, beknopte en onvolledige - geschiedenis met cultuurhistorische inslag, waarin de nadruk ligt op godsdiensten, hofleven, kunstuitingen (van wayang tot moderne letterkunde) en onderwijs, maar waarin ook demografie, sociale gelaagdheid, de politieke en commerciële activiteiten van de VOC, stad-land verhouding en theorieën over de aard van het contact tussen Nederlands bestuur en de Indonesische maatschappij een plaats vinden. De als regel meer met ‘koloniale geschiedenis’ grootgebrachte Nederlandse historicus zal er veel in missen: zo worden in het hoofdstuk over onderwijs uitsluitend de zogenaamde wilde scholen behandeld en wordt het, zowel kwantitatief als kwalitatief veel belangrijker gouvernementsonderwijs elders in enkele bladzijden ‘en passant’ afgedaan. Over menig onderwerp zal hij hier andere opinies aantreffen, dan hij van Stapel en Vlekke gewend was. Toch valt op dat er hier, in tegenstelling tot wat in de Indonesische historiografie van enkele decennia geleden het geval was, geen sprake meer is van een ‘Umwertung aller Werte’, maar van een afstandelijker, wetenschappelijker benadering, waarbij een zwart-wit-tekening van uitbuitende kolonialen versus nobele vrijheidsstrijders plaats heeft gemaakt voor een genuanceerder beeld. De weigering van Djojopoespito's roman Buiten het gareel door de Balai Poestaka bijvoorbeeld wordt niet aangegrepen om dit hele instituut in een kwaad daglicht te stellen en in haar inleiding schroomt Haryati Soebadio niet, om een rechtstreeks verband te leggen tusen het gebruik van het Maleis door de dienaren van de VOC en het besluit van het Indonesisch jeugdcongres van 1928, om deze taal te aanvaarden als de voertaal van de natie. Generaliseren over een zo groot aantal artikelen, van nogal uiteenlopende kwaliteit, is een hachelijke zaak. Zeker is in ieder geval dat in deze informatieve bundel de aangesneden onderwerpen behandeld worden op een wijze, die aansluit bij wat er van Nederlandse en Angelsaksische zijde reeds over is gepubliceerd. Getuigenis daarvan vindt men heus niet alleen in de soms zeer uitgebreide literatuurverwijzingen. De specifieke Indonesische inslag, die uit de stukken spreekt, betekent daarbij een verrijking van het internationale debat. De bundel is geschreven voor een algemeen publiek en bevat derhalve niet de meest ‘geleerde’ produkten van de desbetreffende specialisten, die behoren tot de meest vooraanstaande wetenschapsmensen van hun land. Hun werken zijn echter als regel niet gemakkelijk toegankelijk of verkrijgbaar, hetzij geschreven in het Indonesisch, hetzij geplaatst in hier slecht verkrijgbare tijdschriften of in ‘unpublished theses’. Voor wie kennis wil nemen van wat er in het kleine wereldje van Indonesische academici omgaat, is dit boek derhalve

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 onmisbaar. Aan wie geen specialist is in alle aangeroerde onderwerpen, en wie is dat wel, geeft het een welkom overzicht. Het geeft hem bovendien een vingerwijzing hoe een geschiedenis van Indonesië eruit kan zien waar de Europeaan niet uit verwijderd is, maar teruggedrongen naar een bescheidener plaats.

P.J. Drooglever

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 355

J.A. Brongers, Air Photography and Celtic Field Research in the Netherlands (Nederlandse Oudheden VI; Amersfoort: Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1976, 2 dln., 147 blz. en 20 kaarten, ISBN 90 12 013631).

Doorgaans kan niet al te veel aandacht worden besteed in dit tijdschrift aan archeologische publikaties; er verschijnt te veel en de gewone historicus mist de deskundigheid om adequaat te reageren op de vaak zeer speciale technieken die de laatste tijd in deze wetenschap worden toegepast. Dat neemt niet weg dat de nieuwe inzichten, die in sommige van die werken gedebiteerd worden voor historici van belang kunnen zijn. Mijns inziens is dit ook het geval in bovenstaand werk, vandaar dat ik de resultaten daarvan zal trachten samen te vatten. Het behelst een grondiger behandeling van de zogenaamde ‘Celtic fields’ dan in enige publikatie in binnen- of buitenland ooit gegeven is. Men bedoelt ermee de kleine prehistorische akkertjes waarbij de percelen bijna geheel omringd zijn door lage wallen bestaande uit stenen, zand of een mengsel van beide. De naam stamt van de Engelse geleerde Crawford, die in 1923 deze akkercomplexen op luchtfoto's ontwaarde, niet kon geloven dat een agrarisch communisme, zoals naar zijn mening de Germanen praktizeerden, op deze kleine percelen mogelijk was en daarom maar aannam dat ze aangelegd waren door de Kelten. Deze opvatting is al lang weerlegd, maar de naam ‘Celtic fields’ is gebruikelijk gebleven, ook in Nederland. Daar had men het typische schaakbordpatroon van deze akkertjes al veel eerder ontdekt, maar ze werden niet met landbouw in verband gebracht. Al in de zeventiende eeuw had ds. Picardt uit Coevorden ze beschreven, maar hij noemde ze ‘heidense legerplaetsen’ en schreef ze toe aan de stam der Sueven, die op hun zwerftochten kampementen zouden hebben opgeslagen waarbij iedere familie één perceel tot haar beschikking kreeg en in zijn boek publiceerde hij een fraai plaatje van zo'n camping der Sueven in vol bedrijf. In de twintigste eeuw heeft Van Giffen ook hier te lande het inzicht doen zegevieren dat de ‘Celtic fields’ akkercomplexen waren, maar veel verder was men niet gekomen; onbekend was in welke tijd deze akkers in bedrijf waren en in welke gebieden zij precies voorkwamen. Het boek van de heer Brongers heeft de oplossing van deze en soortgelijke vragen een stuk verder gebracht. Hij heeft allereerst met behulp van luchtfoto's een systematisch onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van ‘Celtic fields’ in Nederland. Op luchtfoto's is namelijk de typische structuur van de kleine vierkante perken vaak beter zichtbaar dan in het veld, omdat schaduwen bij schuin genomen foto's en bepaalde verkleuringen in de grond voor een deskundige op foto's gemakkelijker herkenbaar zijn. Het resultaat van dit onderzoek is geweest, dat op de zandgrond van Drenthe, Twente en de Veluwe heel wat ‘Celtic fields’ te bespeuren zijn, dat zij echter lang niet in alle diluviale delen van Nederland zijn voorgekomen. Het bleek echter wenselijk ook een opmeting en een opgraving in het terrein zelf te doen. Dat is al gebeurd in de jaren 1967-1969 in de buurt van Vaassen ten noorden van Apeldoorn; nu pas zijn de resultaten daarvan gepubliceerd en dat is helaas gebruikelijk bij archeologen; de definitieve opgravingsresultaten worden pas jaren later gepubliceerd. Dit boek draagt als jaartal 1976, maar ik heb het pas zeer onlangs onder ogen gekregen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Maar laten we desondanks blij zijn met het zeer methodische verslag van de diverse onderzoeksmethoden. Behalve de bestudering van de luchtfoto's, de inspectie ter plaatse en de opgraving bij Vaassen is namelijk ook een pollenanalyse gemaakt van enige specimina uit Vaassen en zijn daar een paar C-14 dateringen gemaakt. Dat verslag van de gebruikte onderzoeksmethoden zal de lezers van dit tijdschrift minder interesseren, zij zullen be-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 356 nieuwd zijn naar de resultaten en de interpretatie, die de heer Brongers daarvan geeft. Die resultaten zijn overzichtelijk ingetekend op een twintigtal kaarten en worden toegelicht met een aantal foto's, figuren en tabellen. Ik geef er meteen maar de interpretatie van de schrijver bij. Twee zaken staan wel vast. ‘Celtic fields’ kwamen slechts voor in een beperkt gebied, zelfs in Drenthe, Twente en op de Veluwe niet op alle zandgronden, maar slechts daar waar keileem in de bodem het water slecht doorliet, waar het reliëf gunstig was en waar later ook essen of enken worden aangetroffen. Ten zuiden van de grote rivieren ontbreken zij, mogelijk zijn er wel geweest in de Belgische Kempen. Verder zijn deze ‘Celtic fields’ maar een beperkte tijdsspanne in bedrijf geweest, namelijk van 600 vóór tot 200 na Chr. Nauwkeurige hoogtemetingen te Vaassen hebben de schrijver ook hypotheses ingegeven omtrent het ontstaan. Bepaalde wallen in elkaars verlengde moeten belangrijk hoger geweest zijn dan de dwarsverbindingen. Hij concludeert dat aanvankelijk een zeer langgerekte akker werd ontgonnen, enigszins vergelijkbaar met de middeleeuwse Gewannen. Toen men vervolgens begon te ploegen, natuurlijk niet met een keerploeg maar met een primitieve haakploeg of eergetouw, werden de dwarswalletjes gemaakt doordat stenen en boomstronken op de kant werden gelegd. Nauwkeurige meting heeft hem ook geleerd dat de wallen rondom de akker niet alleen uit van die akker gegraven grond kunnen zijn opgebouwd. Hij concludeert dat de ‘Celtic fields’ al met humus van elders bemest werden. Men denkt dan onmiddelijk aan de gewoonte om plaggen op de middeleeuwse essen en enken te brengen. Ook de heer Brongers zou graag verband leggen tussen essen en ‘Celtic fields’, die immers veelal vlak bij elkaar liggen. Hij blijft met één moeilijkheid zitten; het ‘Celtic-field’-systeem is opgegeven omstreeks 200 A.D.; de essen zijn waarschijnlijk niet ouder dan 650 A.D. Hoe moet men de tussenliggende periode verklaren? Men zou slechts kunnen speculeren en daartoe acht de schrijver zich niet geroepen. Wel legt hij enkele hypotheses op tafel over de redenen van het ontstaan van de ‘Celtic fields’. Hij meent dat bij het begin van de ijzertijd de bevolking in Nederland sterk is toegenomen. Vroeger werd ook landbouw bedreven, maar dit was een zeer extensieve brandcultuur. Waar land te over was zoals in Brabant en Limburg kon men eenvoudig het areaal daarvan uitbreiden, in Drenthe en op de Veluwe moest men de akkerbouw intensifiëren en daarvoor werden de ‘Celtic fields’ aangelegd, waar een zekere vruchtwisselingen-bemesting werd toegepast. In Vaassen kon hij dan ook duidelijk een pre-Celtic-field-laag, waarin landbouw was bedreven, onderscheiden van de echte ‘Celtic fields’. Dicht bevolkt was overigens na 600 v. Chr. de streek nog niet. Hij berekent een bevolkingsdichtheid van 0,5 per km2 in het Noord-Oosten van Nederland; in Drenthe en de aangrenzende gebieden zouden zo niet meer dan 1500 mensen gewoond hebben, toen de Romeinen hier kwamen. Het is duidelijk dat de schrijver met dit soort beschouwingen het terrein der speculaties heeft betreden. Deze zijn hem echter van harte gegund, omdat hij door zijn gedetailleerde en methodische onderzoekingen een basis gelegd heeft, waardoor iedere toekomstige onderzoeker van het verschijnsel ‘Celtic fields’ vaste grond onder de voeten heeft gekregen.

H.P.H. Jansen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 357

H. Baillieu, Tongeren van Romeinse civitas tot middeleeuwse stad (Maaslandse Monografieën XXIX; Assen: Van Gorcum, 1979, xxii + 185 blz., f 29,50, ISBN 90 232 16717).

Tongeren of Atuatuca Tungrorum was in de Romeinse tijd de belangrijkste stad van België. Archeologen hebben op het grondgebied van de huidige plaats heel wat Romeinse sporen aan het licht gebracht en zelfs in de toponymie zijn er herinneringen aan het grootse verleden; zo zou de naam van een lage heuvelrug Hagedocht een vervorming zijn van het Latijnse woord ‘aquaductus’. Bisschop Servatius heeft aanvankelijk ook zijn residentie in Tongeren gehad, totdat hij uit angst voor barbaarse invallers die naar het beter versterkte Maastricht verplaatst heeft. Daarna zou Tongeren volgens de meeste historici vervallen zijn en de Duitser Franz Petri noemt de stad zelfs een paradigma voor het ontbreken van continuïteit tussen de Romeinse en de middeleeuwse steden in onze streken. Anderen zijn daarvan echter minder zeker. De heer Baillieu houdt zich niet rechtstreeks met het continuïteitsprobleem bezig, maar behandelt slechts de geschiedenis van de vijfde eeuw tot ongeveer 1300. Daarbij komt hij tot de verrassende conclusie dat er gedurende die hele periode van echt stedelijk leven sprake was en dit werpt toch wel erg veel licht op het continuïteitsprobleem. Uiteraard kan hij voor de vroege perioden weinig contemporaine bronnen aanvoeren, maar hij kent iedere steen van de stad, weet een intelligent gebruik te maken van archeologische gegevens en aarzelt ook niet om vergaande conclusies te trekken uit vrij late gegevens. Het betoog wordt toegelicht door een verheugend groot aantal plattegronden, zodat ook een lezer die minder vertrouwd is met de plaatselijke toestanden te Tongeren zich goed kan oriënteren. Ook toen de bisschoppen te Maastricht en later te Luik resideerden bleven ze nauwe betrekkingen houden met deze plaats; de Onze-Lieve-Vrouwekerk daar was in veel opzichten vergelijkbaar met de Lieve-Vrouwekerk te Maastricht. Soms dacht ik ook aan de verhoudingen te Utrecht met de Upkirica te Dorestad, waarbij de bisschop zelfs nog wel bisschop van Dorestad genoemd werd. De kerk te Tongeren werd al vroeg ommuurd en fungeerde als pre-stedelijke kern in de zin van Pirenne, hoewel de ‘burgers’ wel geen vreemdelingen zullen zijn geweest, maar nakomelingen van horigen en dienaren van de bisschop. In de dertiende eeuw was er duidelijk een volgroeide stad ontstaan met een schout, schepenen en een stadsraad van gezworenen. In 1283 werden ook burgemeesters genoemd. Ik wil gaarne toegeven dat de heer Baillieu een groot kenner van de materie is en een belangrijk boek heeft geschreven. Toch heeft men vaak de neiging zich te verzetten tegen zijn hamerende betoogtrant, die bestaat uit een opeenstapeling van feiten verbonden door nogal apodictische uitspraken. In het exposé wil hij nog wel eens een enkele keer twijfelen, in het ‘besluit’, dat de resultaten van ieder hoofdstuk samenvat, hebben die aarzelingen plaats gemaakt voor de meest stellige zekerheid. Maar ook wie niet al zijn conclusies als evangelie aanvaardt, zal de waarde van deze stadsmonografie hoog moeten inschatten.

H.P.H. Jansen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 M. van Rey, Die Lütticher Gaue Condroz und Ardennen im Frühmittelalter. Untersuchungen zur Pfarrorganisation (Rheinisches Archiv, CII; Bonn: L. Röhrscheid, 1977, 852 blz., DM 98, -, ISBN 3 7928 04034).

Historische geografie is geen gemakkelijk vak en wordt bij ons slechts door weinigen beoefend. Het was dan ook voor een Duitser weggelegd de studie van de middeleeuwse kerkelij-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 358 ke geografie in de Ardennen op zich te nemen, nauw in aansluiting met de werken van F. Pauly en van professor Ewig, de leermeester van de auteur, over het Rijnland. Van Rey wilde het vroegste patroon der parochieomschrijvingen vastleggen en hun ontstaan in de vroege middeleeuwen beschrijven en verklaren. De eerste lijst van parochies en van de ruimere administratieve omschrijvingen in het bisdom Luik vindt men echter pas in het ‘pouillé’ (of bisdombeschrijving) van 1497. De regressieve methode was dan ook de enig mogelijke. Van Rey heeft daartoe een enorme bibliografie (37 bladzijden!) verzameld. Zij geeft blijk van een benijdenswaardige kennis van de uitgegeven bronnen en literatuur, ook van de Belgische. Slechts enkele zeldzame titels die men zou verwachten, onder meer van J. Verbeemen en J. Verbesselt, ontbreken. Wegens de omvang van het te verwerken materiaal en meer nog wegens de veelheid en de wijdlopigheid van de problematiek heeft de auteur zich beperkt tot de Frankische gouwen Condroz en Ardennen, dat wil zeggen de streek tussen Maas, Semois, Sauer en Amblève. Met het oog op de identificatie van de oudste parochies bestudeert de auteur achtereenvolgens: het Romeinse wegennet en de Romeinse nederzettingen, de Frankische grafvelden, de toponiemen, de oude indeling in gouwen en graafschappen in de vroege middeleeuwen, de bankruisomschrijvingen. Om de verantwoordelijken voor het stichten der diverse parochies en kapellen te achterhalen worden dan de grote domeinen van de bisschoppen van Luik, van de kloosters, van de Merovingische en Karolingische vorstenhuizen en van de adel opgespoord. Twee hoofdstukken behandelen daarna nog de aanwijzingen die uitgaan van de heiligen waaraan de parochies zijn toegewijd en van het juridisch statuut van de kerken (integra, media, quarta capella, matrix, filia). Nagenoeg elk van deze thema's, de twee laatste uitgezonderd, vinden ook hun weerslag in een kaart. Een paar van deze kaarten zijn echter te overladen om nog echt sprekend te zijn. Het tweede deel van het boek (351-828) is een lijst van notities over elk van de 386 parochies en kapellen uit het bestudeerde gebied. Telkens worden daarbij opgegeven: de oudste vermelding van de plaats en zijn toponymische oorsprong, de administratieve omschrijving waartoe zij behoorde, de archeologische vondsten ter plaatse, de datum van de eerste vermelding van een kerk of kapel aldaar, de pre-gotische bestanddelen in het kerkgebouw, het juridische statuut van de kerk, haar patroonheilige, de bezitters van het begevingsrecht, de verdeling van de parochietienden, de eventuele verhouding tot andere kerken, de bankruisomschrijving, eventuele afhankelijke kapellen, het grootgrondbezit in de parochie en de bibliografie over kerk en parochie. Deze bijlagen én de systematische behandeling daarvoor bevatten schatten aan betrouwbare en nuttige gegevens niet alleen over de oudste parochiegeschiedenis, maar ook over de geschiedenis van de bewoning, van de politieke omschrijvingen en van het grondbezit. De grondigheid en de kritische zin van de auteur zijn opmerkelijk en vele van zijn vaststellingen en methodologische bemerkingen rijken verder dan de grenzen van het door hem onderzochte gebied. Hij aarzelt trouwens niet desnoods in te gaan tegen algemeen aanvaarde meningen. Zo keert hij zich onder meer tegen de overtuiging dat de verdeling van de tienden in drie of vier delen een betrouwbare aanduiding zou zijn over de ouderdom van een parochie en tegen het recente karakter van de Luikse aartsdiakonaten. Men moet wel betreuren dat de auteur heeft nagelaten zijn voornaamste bevindingen en de meer algemene resultaten van zijn onderzoek in een bevattelijk en synthetisch

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 besluit samen te vatten. Een paar bijkomende kaarten, onder meer ook een gewone fysische reliëfen bodemkaart, waren wenselijk geweest om na te gaan in hoever de parochies (en de bewoning) niet mede door het natuurlijk milieu werden bepaald. Wij konden ons ook niet van de indruk ontdoen dat de kritische zin van de auteur hem wel wat in de steek heeft ge-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 359 laten bij het hanteren van de heilige kerkpatronen als criterium voor de ouderdom van de parochie. Deze studie, mede door het geboden materiaal, blijft echter een basiswerk voor de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van de Ardennen. Zij verdient trouwens navolging elders.

R. van Uytven

J.C.G.M. Jansen, Landbouw en economische golfbeweging in Zuid-Limburg 1250-1800. Een analyse van de opbrengst van tienden (Maaslandse Monografieën, XXX; Assen: Van Gorcum, 1979, xxxix + 320 blz., f 60, -, ISBN 90 232 1714 4).

Dit boek is, zoals de auteur zelf opmerkt, door toeval ontstaan. Een uitnodiging aan het Sociaal-Historisch Centrum te Maastricht om te berichten over de fluctuaties in de landbouwproduktie aan de hand van de opbrengst van tienden vormde de directe aanleiding tot het onderzoek. Hoewel het er bij de aanvang niet naar uitzag, kon uiteindelijk een reeks van opbrengsten worden samengesteld vanaf omstreeks 1250 tot 1800. De reeks behoort dan ook tot de langste tot nu toe bekende reeksen van tiendopbrengsten. Hoe boeiend het ontstaan en de ontwikkeling van tienden ook mag zijn, Jansen acht een onderzoek hiernaar nauwelijks interessant in relatie tot de door hem gestelde doeleinden. Hij beoogt aan de hand van de opbrengsten van tienden de ontwikkeling van de productie in de landbouw te beschrijven en, waar mogelijk, aan te geven hoe de rol van de landbouw in de Zuid-Limburgse samenleving veranderde. Daartoe wordt in het eerste hoofdstuk een beknopte beschrijving van het bronnenmateriaal gegeven. In het tweede hoofdstuk wordt de aard van het materiaal uiteengezet en worden de uitgevoerde bewerkingen verklaard. De relevantie van de uitkomsten komt in het derde hoofdstuk aan de orde. Hierna volgen de hoofdstukken die het zwaartepunt van het boek vormen, namelijk ‘De trendbeweging’ (IV), ‘De zeer lange termijn’ (V), ‘De produktieschommelingen op korte termijn’ (VI) en ‘Crisis en hausses. De beweging der consumptie’ (VII). Het boek wordt afgesloten met een hoofdstuk ‘Samenvatting en conclusie’ (VIII). Jansen heeft met zijn studie - die hem in Nijmegen tot proefschrift heeft gediend - een belangwekkende bijdrage tot de economische geschiedenis geleverd, eerst en vooral die van Zuid-Limburg. Maar de vergelijkingsmogelijkheid die het door hem verzamelde kwantitatieve materiaal biedt met dat van andere regio's draagt bij tot een waarde die boven de strikt regionale uitgaat. Het boek is vlot geschreven, zodat het betoog ook voor de lezers die in deze materie iets minder goed thuis zijn goed te volgen is. Jansen heeft het vraagstuk van de opbrengst van tienden fundamenteel aangepakt en confronteert de lezer met resultaten die op heldere wijze de ontwikkeling van de landbouw als belangrijk element in de pre-industriële samenleving in beeld brengen. De auteur werd bij zijn onderzoek geconfronteerd met twee vraagstukken van representativiteit. Het eerste betreft de vraag of, en in hoeverre, de ontwikkeling in

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 de opbrengst van tienden een weerspiegeling vormt van de ontwikkeling van het produktieniveau. Hoewel hij dit op goede gronden aannemelijk weet te maken, kan Jansen dit niet ‘once and for all’ bewijzen. Een exacte maatstaf waaraan de juistheid der tiendopbrengsten kan worden afgemeten, ontbreekt ten enen male. Aangezien hij ook geen maatstaven heeft kunnen vinden waarmee de tiendopbrengsten incidenteel of over langere termijn gecorrigeerd konden worden, bleef hem geen andere weg over dan de juistheid van de gevonden gegevens aan te nemen. Naast de opbrengst van tienden waren dit gegevens over de opbrengst van accijn-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 360 zen en mout- en korenwaag, over graanprijzen en de comsumptie van een aantal produkten, en over de bevolkingsomvang. Gelet op de centrale plaats die de landbouw in de preindustriële samenleving innam, moet het inderdaad mogelijk geacht worden met gegevens van deze aard een analyse uit te voeren op de drie door J. onderscheiden tijdschalen. De verscheidenheid van het bronnenmateriaal maakt het mogelijk om het beeld volledig te maken. Bovendien kan men gegevens uit verschillende bronnen vergelijken op onderlinge consistentie, plausibiliteitscontrole op gegevens die niet absoluut betrouwbaar behoeven te zijn. Het tweede punt van representativiteit betreft de vraag of de gevonden opbrengsten van tienden representatief te achten zijn voor de agrarische ontwikkeling van Zuid-Limburg. Uit het onderzoek blijkt dat de ontwikkelingen per tiendgang aanmerkelijk konden verschillen, ook op korte tot zeer korte afstand. Dit is met name hinderlijk bij korte-termijn analyses. Een deel van deze verschillen is terug te voeren op factoren zoals geografische afstand tot het stedelijk milieu, oorlogsinvloeden en dergelijke, maar er zijn ook opbrengstdifferentiaties die zich hierdoor niet laten verklaren. Hoewel de auteur argumenten aandraagt ten gunste van de representativiteit - argumenten die de recensent niet geheel duidelijk geworden zijn - kan men ook bij gebrek aan voldoende bewijs representativiteit veronderstellen, totdat het tegendeel gebleken is. De resultaten van het onderzoek geven hiertoe vooralsnog geen aanleiding. Ondanks grote waardering voor het werk van Jansen rezen al lezende toch een aantal vragen. De eerste betreft het feit dat het boek weliswaar vlot geschreven is, maar dat de auteur kennelijk ook haast gehad heeft. Zo komen in het boek herhaaldelijk conclusies voor die niet uit het voorafgaande kunnen worden afgeleid, noch in het volgende worden geadstrueerd. In het algemeen kan als bezwaar worden aangevoerd dat de losheid van het woordgebruik afbreuk doet aan het betoog, dat daardoor onnodig aan analytische scherpte inboet. De grens tussen conclusie op basis van het gepresenteerde onderzoek en de verwerking daarin van min of meer algemeen aanvaarde interpretaties blijft betrekkelijk vaag. Zo bijvoorbeeld als Jansen gewag maakt van het streven naar stabiliteit in de middeleeuwen en het loslaten hiervan tijdens de daaropvolgende periode. De auteur constateert stabiliteit in de opbrengsten en verklaart deze toestand door dit zonder verder bewijs aan een streven naar stabiliteit toe te schrijven. Maar was het niet veeleer zo, dat geheel los van de menselijke strevingen in de toenmalige constellatie een sterke tendens naar het evenwicht lag ingebed, een situatie die slechts zelden en voorbijgaand werd bereikt? Trouwens, wat verstaat Jansen onder stabiliteit? De afwezigheid van werkelijke groei? Groei werkt per definitie destabiliserend; zij vergt naast aanpassingen in de onderlinge verhoudingen der samenstellende factoren, tevens aanpassingen voortvloeiend uit verandering van het produktieniveau. Zat die stabiliteit - zo kan men zich afvragen - niet toch ingebakken in de tiendgegevens van voor 1485? Een tweede bedenking geldt de wijze waarop Jansen in zijn analyse gebruik maakt van economische samenhangen. Het moet gezegd worden dat hij met de economische theorie nogal vrijmoedig omspringt. Het meest opvallende is dit waar hij de opbloei in de tweede helft van de achttiende eeuw behandelt. Deze ziet hij vooral veroorzaakt door een autonome bestedingsgolf mogelijk gemaakt door ontsparingen en kredietverlening. Voor beide argumenten is het bewijs wel zeer mager. Trouwens, op de door Jansen geconstateerde consumptievergroting valt ook nog wel het een en

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 ander af te dingen, met name vanwege het feit dat zijn analyse gebaseerd is op het consumptieverloop van goederen die min of meer een luxe karakter hadden. Relatieve prijsveranderingen kunnen de historicus in dit verband danig parten spelen. Deze leiden tot differentiële ontwikkelingen in het consump-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 361 tiepatroon van uiteenlopende bevolkingsgroepen en tot differentiële volumeontwikkelingen per goed. Bij het ontbreken van gegevens over eerste levensbehoeften lijkt Jansen's conclusie voorbarig. Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat aan de landbouwkundige veranderingen waarop de produktiegroei gebaseerd was, geen aandacht is besteed. Deze punten van kritiek laten mijn waardering voor het boek onverlet. Het levert een nieuw bewijs voor het bestaan en de fundamentele invloed van de seculaire trend in het historisch gebeuren. Binnen het kader van een beschouwing op zeer lange termijn kan het boek dan ook gelden als onmisbaar voor ieder die zich er meer dan oppervlakkig mee bezig houdt, en voor iedere geïnteresseerde in agrarische ontwikkelingen in pre-industriële samenlevingen.

R.W.J.M. Bos

A. Verhulst en C. Vandenbroeke, ed., Landbouwproduktiviteit in Vlaanderen en Brabant 14de-18de eeuw (Studia Historica Gandensia 223; Gent: RU, 1979, xx + 414 blz.).

De landbouwproduktie en -produktiviteit in de Nederlanden staan de laatste jaren in het centrum van het agrarisch-historisch onderzoek. Als resultante van het onderzoek ten behoeve van de Internationale Economisch-Historische Conferentie van 1978 publiceerden Herman van der Wee en Eddy van Cauwenberghe een bundel onder de titel: Productivity of land and agricultural innovation in the Low Countries (1250-1800) (Leuven, 1978). Eén jaar later volgde J.C.G.M. Jansen met zijn Landbouw en economische golfbeweging in Zuid-Limburg 1250-1800 (Assen, 1979). De hier te bespreken bundel onder redactie van Verhulst en Vandenbroeke wijkt van de eerdervermelde publikaties af inzoverre hij beoogt een bronnenpublikatie te zijn, waarin tevens mogelijkheden tot bepaling van de landbouwproduktie en landbouwproduktiviteit zijn uitgetest. De eerste vraag moet dan ook luiden: voldoet deze uitgave als bronnenpublikatie? En het antwoord is: slechts zeer ten dele. In de eerste bijdrage schetst J. Mertens de problemen bij het meten van de laat-middeleeuwse landbouwproduktiviteit. Het is een betrekkelijk globale introductie in het veld vol voetangels en klemmen dat zich over een veel langere periode dan de late middeleeuwen uitstrekt. De bruikbaarheid van deze bijdrage als bronnenpublikatie blijft beperkt tot een tweetal pagina's met indices van de opbrengst van ‘leveringen’ te Tienen en het schoofrecht te Ninove. De tweede bijdrage is van de hand van J. Vermaere. Hij analyseert de tiendopbrengsten in Zeeuws-Vlaanderen tussen 1395 en 1500 binnen een wel zéér kort bestek en voegt hieraan een tweetal bijlagen toe. De eerste bevat (al dan niet cumulatieve) frequentietabellen van de prijs van enige agrarische produkten, van het dijkgeld en van de opbrengst van tienden. De tweede bevat op 73 pagina's 36 kruistabellen - van de opbrengst van tienden v. de prijs van tarwe tot en met de prijs van kaas v. het dijkgeld - en daarenboven de resultaten van statistische berekeningen. Men kan deze bijlagen niet als bronnenpublikatie opvatten, maar veeleer als de publikatie van intermediair materiaal. De eigenlijke bronnen ontbreken, evenals een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 diepgaande analyse en eventuele verdere bewerking van het materiaal. Zoals de bijdrage van Vermaere er nu uitziet, is het onderzoek kennelijk in een prematuur stadium blijven steken, óf te vroeg gepubliceerd. Aanzienlijk gunstiger is de situatie met betrekking tot de bijdrage van E. Thoen over ‘Landbouwproductie en bevolking in enkele gemeenten ten zuiden van Gent gedurende het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 362

Ancien Régime (14e-18e eeuw)’. Hierin treft de lezer zowel een systematische analyse aan als een bijlage met betrekking tot het verloop van de pachtprijzen van tienden vanaf de veertiende tot en met de achttiende eeuw én een bijlage over de rechtstreekse exploitatie in Zingem in het begin van de achttiende eeuw. Een schoonheidsfout betreft de ongelukkige opstelling van de grafieken op de bladzijden 151 en 152 die onderlinge vergelijking nodeloos bemoeilijkt. Hierna volgt F. Daelemans met ‘De tienden van het Sint-Geertrudekapittel van Nijvel (15e-18e eeuw): een eerste benadering. Bijdrage tot de conjunctuurstudie’. Analyse en bronnenpublikatie zijn hierin beide en op evenwichtige wijze vertegenwoordigd, al ligt een zekere nadruk op de publikatie van bronnen. De analyse en publikatie van statistisch materiaal zijn in de bijdrage van P. Vandewalle over ‘Graanopbrengsten in de kasselrij Veurne en omgeving tijdens de eerste helft van de 17e eeuw’ onderling verstrengeld. Maar wat te denken van de conclusies dat: ‘de polders over het algemeen hogere opbrengsten vertonen dan de zandleemstreek; dat de periode 1630-1634 overal lagere opbrengsten vertoont dan de andere perioden waarover wij gegevens hebben’? Was hier niet méér mogelijk geweest? Was niet groter diepgang mogelijk geweest door aanvulling met gegevens uit andere bronnen? Zoals het er nu uitziet, wordt de lezer terleurgesteld aan zijn lot overgelaten. De laatste bijdrage is van de hand van C. Vandenbroeke en betreft de ‘Graanopbrengsten en oogstschommelingen in Zuid-Vlaanderen (17e-begin 19e eeuw)’. Wat in de context van deze bundel opvalt, is de analyse van de door hem gepubliceerde gegevens in breder verband. Uitbreiding van kennis leidt niet zonder meer tot vergroting van het inzicht. Hiertoe moet de additionele kennis gesystematiseerd worden in groter verband. Hierin slagen Vandenbroeke en sommige andere auteurs in deze bundel wel, de meesten echter niet. Als echter aan de vereisten van een adequate bronnenpublikatie was voldaan, behoefde de lezer niet ontevreden te zijn, maar zoals hierboven aangegeven is ook dit niet in alle bijdragen het geval. Vandenbroeke wijst met name op het feit dat zich in de tweede helft van de achttiende eeuw in Vlaanderen geen ‘agrarische revolutie’ voordeed. Dit begrip is veelal verbonden met een snelle toeneming van de produktiviteit waardoor een snel groeiende bevolking redelijk gevoed kon worden. Hij wijst erop dat van een sterke toeneming van de produktiviteit in de Vlaamse akkerbouw geen sprake was, deze althans onvoldoende was om de bevolkingsgroei te dragen. Dat desondanks de bevolking redelijk gevoed kon blijven, werd mogelijk gemaakt door de introductie van nieuwe gewassen zoals de aardappel. Die introductie was noodzakelijk om het gat te dichten dat ontstond door onvoldoende stijging van de produktiviteit in de akkerbouw. Impliciet verwijst het optreden van een agrarische revolutie in Vlaanderen aan het eind van de zestiende eeuw en het niet-optreden daarvan in de tweede helft van de achttiende eeuw naar de ongelijktijdigheid van au fond dezelfde processen, al zijn in de loop der tijd veranderingen opgetreden in de voorwaarden en omstandigheden van deze fundamentele omwenteling. Een internationaal vergelijkend onderzoek naar het gemeenschappelijke en het onderscheidende in de voorwaarden en omstandigheden van deze agrarische revoluties is dan ook ten zeerste gewenst. De lezer zou hierover graag in deze bundel al het een en ander gelezen hebben. De totaal-indruk van deze bundel samenvattend kan men stellen dat sommige bijdragen te vroeg aan publikatie zijn blootgesteld en dat aan het concept van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 bundel onvoldoende strak de hand is gehouden. Dit kan niet verhelen dat hij zeker in onderdelen waardevolle bijdragen tot de agrarische geschiedenis bevat.

R.W.J.M. Bos

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 363

H. Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit, literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (Amsterdam: Meulenhoff, 1979, 309 blz., f 45, -, ISBN 90 290 0550 5).

Kern van de dissertatie van Pleij vormt het bekende vijftiende-eeuwse handschrift met berijmde ‘statuten’ van een ‘gilde van de Blauwe Schuit’, een uitnodiging aan wie zich wil onttrekken aan de regels en plichten van de gevestigde samenleving: dronkaards, overspeligen, verspillers, dobbelaars, manzieke vrouwen en rokkenjagers, kortom een nonsensgilde. Het manuscript is indertijd gevonden tussen Egmondse archivalia maar steunt volgens dr. Pleij, allerlei hollandismen in de slordige kopie ten spijt, op een Brabants of Vlaams voorbeeld. De tekst behoort, zoals duidelijk blijkt, tot een literair genre dat de auteur bij voorkeur ‘vastelavondliteratuur’ noemt maar dat meer algemeen bij allerhande volksfeesten in zwang moet zijn geweest. De voornamelijk uit de zestiende eeuw daterende Nederlandse teksten van dit type vormen in ruimere zin het onderwerp van de studie. Nog wijder zet Pleij zijn palen uit om de verwantschap van de laat-middeleeuwse Nederlandse volksfeesten met gebruiken en daarmee verbonden literatuur uit Engeland, Duitsland en vooral Frankrijk te laten zien. Het resultaat is een aardig, ondanks wat veel herhalingen heel leesbaar boek, doorspekt met kostelijke citaten en voorzien van daarbij goed aansluitende illustraties. Bij het speuren naar de herkomst van de vastenavondgebruiken vaart de schrijver in het kielzog van A.P. van Gilst, die een boekje over vastenavond en carnaval publiceerde (Veenendaal, 1974) dat sterk steunt op Duitse literatuur uit de jaren dertig. De rituele germaanse mannenbonden marcheren dan ook luidruchtig door Pleij's hele boek, de oudste merkwaardigerwijs in Frankrijk (33). Pleij erkent weliswaar de invloed van Onnozelekinderspelen en spotschriften op kerkelijke toestanden, uit een ‘kerkelijke - aan Kalenden en Saturnalia aanknopende - traditie’, maar hij beschouwt die traditie als afzonderlijk van, en in de volksfeesten vervangen door, de ‘germaanse’ overlevering. Het bezwaar van zo'n aanpak is niet zozeer, dat de auteur de suggestie wekt dat de feestvierders waarmee hij zich bezighoudt zich zoveel sterker bewust waren van de bezinksels van een ver (niet noodzakelijkerwijs germaans!) verleden dan onze kleuters als ze de Zevensprong dansen en ook niet, dat hij door zijn preoccupatie met jongelingen in zijn literatuur heenleest over aanwijzingen dat ook jongferen (virgines) in de veertiende en vijftiende eeuw actief aan vastenavond- en dergelijke festiviteiten meededen maar vooral, dat hij zodoende het verband tussen zijn volksfeesten en een kerkelijke feestorganisatie uit het oog verliest (voor Delft in de zestiende eeuw zo duidelijk door Oosterbaan aangetoond) en heenloopt over de vele tekenen dat speciaal scholieren een hoofdrol speelden. Daardoor blijven zijn ‘gelegenheidsverenigingen’ - want zo wij hij de vermeldingen van gilden van de Blauwe Schuit en dergelijke wel degelijk interpreteren - wat anorganisch in het stedelijk leven ingebed. En juist om hun functie binnen het stedelijk leven is het hem te doen. De ontleding van de feestliteratuur en speciaal van het volkstoneel heeft de auteur met zorg ter hand genomen. Absurde omkering van de geaccepteerde normen met het doel om met die normen de draak te steken vormt het thema waarop hij borduurt en hij onderzoekt met grote ernst alle componenten die zozeer de lachlust van het publiek moeten hebben opgeroepen. Bij het behandelen van boeren en winden,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 bijvoorbeeld, definieert hij het uitdagende plezier om wat in de stad als ‘not done’, als ‘boers’, werd beschouwd als een ‘reductie-instrument van aan te pakken idealen en angsten, dat ontleend is aan de inheemse uitdrijvingsrituelen van de winter’, en om een artiest te beschrijven die blijkbaar als buikspreker optrad heeft hij vele regels nodig.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 364

Een vraag die de auteur zich nergens stelt - en mijns inziens is dat een methodisch gebrek - is, hoe ‘middeleeuws’ de door hem behandelde overwegend zestiende-eeuwse literatuur en de daarin gespiegelde waarden en deugden zijn, en welk beeld hij zich moet vormen van de laat-middeleeuwse stad. Kan men Brussel in 1551, Antwerpen in 1580 als zodanig kwalificeren? Het klinkt wat vreemd om dan nog te spreken over ‘de nieuwe samenlevingsvormen van de stad’ (213) en te doen alsof de stedelijke gemeenschap in de vijftiende eeuw nog een gloednieuw verschijnsel is of, in verband met teksten uit de zestiende eeuw, te spreken over de stedelijke gemeenschap als een groep zonder eigen traditie (54). De constatering dat allerlei passages in de documenten spreken van de mogelijkheid om ondeugden, als dwaasheid gezien, (door opvoeding) te corrigeren, wijst eerder in de richting van een humanistische kijk, al is in de vorm de renaissance nog niet doorgedrongen (cf. ook 87). Zo hebben ook Pleij's beschouwingen over de moraal van de ‘middeleeuwse’ burger een halfslachtig karakter en is veel van wat hij als typisch aanwijst (zoals aanbevolen matigheid in spijs en drank) bepaald niet karakteristiek voor de middeleeuwen. Evenmin is ‘een kleine groep adel die op hoge posten de gemeenschap uitbuit’ (200) typerend voor de laatmiddeleeuwse Nederlandse stad. En als zich in het zestiende-eeuwse volkstoneel ‘een nieuwe burgercultuur in oprichting’ (56) toont, dan is die cultuur bepaald niet meer middeleeuws. De schrijver is soms niet erg gelukkig in zijn formuleringen en het boek wemelt van kleine onnauwkeurigheden. De mededeling dat Nigellus van Longchamps (nota bene ‘tussen 1179 en 1180’) in zijn Speculum de draak stak met franciskanen en dominikanen is triest omdat zij toont dat de bron niet goed begrepen is. Zijn uiteenzetting van het juridisch verschil tussen moord en doodslag - met veel aplomb als een Brabantse merkwaardigheid aangekondigd (223) -, de mededeling dat makelaardij in de middeleeuwen als oneervol beroep gold, de kwalificatie van ‘anonyme straatterreur als erfenis van gewoonten uit een agrarische gemeenschap’ (52), de aanduiding van stedelijk proletariaat als ‘de gewone burger’, en vele andere passages doen denken dat Pleij, wanneer hij zich wat ver buiten eigen terrein waagt, moeite heeft om zich een voorstelling te vormen bij wat hij zegt. Niettemin is het zijn streven om wat buitenshuis rond te kijken dat aan zijn boek perspectief geeft. Zijn stelling, dat de vastenavondpret met al haar spot en satire de laatmiddeleeuwse (en zestiende-eeuwse) burgerij goed paste, is weliswaar niet te bewijzen maar dat die burgerij het sollen met algemeen geaccepteerde gedragsregels (de meeste minder exclusief-burgerlijk dan de schrijver het voorstelt) toeliet, omdat - als in een ouderwetse film - het kwaad toch altijd als funest werd voorgesteld en daarmee het goede onuitgesproken aangeprezen, is heel aannemelijk. Een paar details: hoe een neerlandicus kan schrijven dat de adel iets doet ‘krachtens haar opdracht’ of kan spreken van een ‘genre dat haar basis heeft in speelteksten van het middeleeuwse volksfeest in al haar vormen’ is me een raadsel. Het annotatiesysteem is afgestemd op lezers die niet naar de noten kijken: wie dat wel doet wordt alras tot wanhoop gedreven: je blijft maar bladeren en aan het eind is meestal nog niet duidelijk wie nu precies wat heeft gezegd. Maar het boek richt zich op een breder publiek dan één van neerlandici en historici alleen; dat zal zich althans aan het laatste bezwaar niet storen en veel genoegen beleven aan de aardige lectuur.

J.A. Kossmann-Putto

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 365

A. Derolez, The Library of Raphael de Marcatellis, Abbot of St. Bavon's Ghent 1437-1508 (Gent: Story-Scientia, 1979, xvii + 335 blz., BF 1860, -, ISBN 90 6439 1912).

Van 17 september tot 26 oktober 1979 ging in de Universiteitsbibliotheek te Gent een tentoonstelling door gewijd aan de bibliotheek van Raphael de Marcatellis. Ze was bedoeld als een huldeblijk aan de op rust gaande hoofdbibliothecaris professor K. van Acker, die zich bij herhaling met deze bibliofiel heeft beziggehouden. Bij die gelegenheid bezorgde A. Derolez, conservator van de handschriftenafdeling van de Gentse bibliotheek, waar een goed deel van De Marcatellis' manuscripten bewaard worden, en een van de beste kenners van de middeleeuwse handschriften en bibliotheken, een uitvoerige studie van de nog bewaarde exemplaren. De Marcatellis, een bastaard van hertog Filips de Goede, had zoals zijn vader en zijn halfbroer Anton, de Grote Bastaard, een ware hartstocht voor mooie handschriften. In 1478 was hij abt van St.-Baafs te Gent geworden en in 1487 bovendien hulpbisschop van Doornik. In 1507 nam hij ontslag en trok zich terug in het schitterend paleis dat hij te Brugge had laten bouwen. Zijn boekenbezit is dankzij posthume catalogi uit de zestiende eeuw, onlangs nog door professor Van Acker bestudeerd, bekend. Van het negentigtal manuscripten die zijn bibliotheek bevatte, is meer dan de helft bewaard. A. Derolez heeft ze aan een grondig codicologisch onderzoek onderworpen. Het heeft hem in staat gesteld hun gemeenschappelijke trekken naar voren te brengen. De overeenkomsten zijn vooral duidelijk in de manier waarop de codices zijn samengesteld, in de manier van inbinding en in een typische versiering (miniaturen en versierde hoofdletters en randen). Al deze manuscripten dateren, misschien op één na, uit de jaren 1473-1505. De wetenschappelijke eerlijkheid van de auteur dient geroemd omdat hij er openlijk voor uitkomt dat deze data niet steeds overeenstemmen met andere indicaties over de ontstaansdatum ervan. De algemene beschrijving wordt gevolgd door een catalogus (27-289) van de bewaarde handschriften, die stuk voor stuk in detail worden beschreven en besproken. Op grond van de versiering en van de ontstaansdata werden de manuscripten verdeeld in drie groepen waarvan Derolez het heel waarschijnlijk heeft gemaakt dat zij het produkt zijn van twee ateliers, een Brugs scriptorium (groep I) en een Gentse uitgeversfirma (groepen II en III), die hoofdzakelijk voor De Marcatellis hebben gewerkt en die onderlinge banden moeten hebben gehad. Delorez' studie is niet alleen een belangrijke bijdrage tot de handschriftkunde en de kunstgeschiedenis, maar niet in het minst ook tot de cultuurgeschiedenis, onder meer door een hoofdstuk over de sfeer van belangstelling van De Marcatellis. Enerzijds was hij met zijn uitgesproken afkeer voor gedrukte boeken nog een middeleeuwer; in zijn bibliotheek trof men ook geen tekst van de bijbel aan, maar wel parafrasen en commentaren op de Schrift. Daarnaast toont hij door het Italiaanse humanisme te zijn aangestoken door zijn aandacht voor moraal en pedagogie, neo-platoonse filosofie, positieve wetenschappen, taal- en letterkunde. Dit boek geschreven volgens de beste tradities van het noeste en droge eruditiewerk zal grote diensten bewijzen als naslagwerk, mede door zijn alfabetische registers van middeleeuwse auteurs, vertalers, scribenten, drukkers en uitgevers. Het bewijst meteen dat ‘the dark industry’ nog steeds de beste basis blijft voor een boek dat op scherpe en onbetwistbare manier de denkwereld van een man en een periode blootlegt.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 R. van Uytven

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 366

L.J.M. Bosch, Petrus Bertius 1565-1629 (Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen; Meppel: Krips Repro, 1979, 300 blz.).

Een boek over Petrus Bertius: theoloog, wijsgeer, geograaf; subregent en regent van het Leidse Statencollege; hoogleraar te Leiden en Parijs; een van de meest omstreden figuren uit de bewogen periode van de strijd tussen remonstranten en contraremonstranten. Eindelijk een biografie van de man, die tot nu toe alleen maar terloops besproken werd in artikelen in tijdschriften en lexica of in studies over andere onderwerpen. Vol verwachting slaat de lezer dan ook het boek open in de hoop nu eindelijk eens ‘de hele Bertius’ beschreven te zien. Maar helaas, voor de zoveelste maal wordt hij ingelicht over de theoloog en remonstrant Bertius, maar komt hij nagenoeg niets nieuws te weten over de andere, zeer belangrijke facetten van deze boeiende persoonlijkheid. Er zijn wel enkele winstpunten te noemen. Op een aantal punten draagt deze biografie nieuw materiaal aan. Er is nu ook gebruik gemaakt van bronnen, die wel bekend waren, maar die nog niet of nauwelijks waren benut om gegevens over Bertius te verzamelen. Zo is nu het werk van Bertius als subregent en regent van het Statencollege duidelijker belicht dan in de voorgaande beschrijvingen van zijn leven. Ook over de familie Bertius verschaft dit boek nieuwe informatie. In de loop van zijn verhaal geeft de auteur een opsomming van de door Bertius geschreven boeken, waarbij hij in het notenapparaat achter de tekst de titels geeft van de genoemde werken. Interessant is de serie bijlagen, waarin de vele wijsgerige stellingen zijn opgenomen die Bertius zijn studenten liet verdedigen. Het is echter heel jammer, dat weer alleen de theologisch-polemische geschriften worden besproken, terwijl de talrijke wijsgerige en aardrijkskundige werken alleen worden genoemd. Over het werk van Bertius wordt dus wel informatie verstrekt, maar het blijft bij een loutere opsomming en er wordt voor het grootste deel niets mee gedaan. Na alles wat bijvoorbeeld Sassen, Dibon en Van Straaten - aan wiens nagedachtenis het boek is opgedragen - hebben geschreven over de beoefening van de wijsbegeerte in Nederland, is er toch voldoende kader om het wijsgerig werk van Bertius als auteur en docent te plaatsen in het geheel van de laat-humanistische beoefening der filosofie. We kennen toch een aantal kwesties, die nog altijd onbeantwoord zijn en die we alleen kunnen beantwoorden door grondige bestudering van de wijsgerige praxis van die periode: hoe werd Aristoteles geïnterpreteerd, hoever ging de invloed van moderne stromingen als die van het Ramisme, was de invloed van de bestudering van de Stoa ook te merken in de beoefening van de universitaire wijsbegeerte, hoe gedroeg men zich inzake de afbakening van filosofie en theologie op de gebieden die beide disciplines bestreken? Slechts oppervlakkige kennis van Bertius als filosoof leert, dat deze kwesties ook bij hem speelden, en daarom is het jammer, dat deze biografie daaraan praktisch geheel voorbijgaat. Hetzelfde moet gezegd worden van het geografisch werk van Bertius. Hij heeft op dit gebied zeer veel gepubliceerd, werk dat in zijn tijd veel gedrukt en gebruikt werd. Veel van de door hem gepubliceerde kaarten werden door de beste cartografen na hem benut voor hun eigen werk. Waarom dan maar alleen korte vermeldingen van al dat werk? Waarom maar één zin over de inaugurale rede De geographia (Parijs, 1622), Bertius' beginselverklaring als geograaf en de beschrijving van de plaats die hij aan deze toen nieuwe tak van wetenschap gaf in het geheel der wetenschappen?

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Over dat alles zwijgt de biografie om hier en daar te volstaan met de opmerking, dat Bertius waarschijnlijk veel van anderen heeft overgeschreven. Op enkele plaatsen in het boek treft de lezer vervolgens kleine vergissingen aan, die het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 367 gevolg zijn van onvoldoende kennis van het milieu waarin Bertius leefde en van het humanisten-Latijn. Baro is geen eigennaam, maar een adellijke titel (30 en 183 noot 227). Boeken werden in die tijd vaak in houten vaten verzonden, zodat in dit verband ‘vasculum’ niet ‘koffertje’ maar wel degelijk ‘vaatje’ zal betekenen (32). De studenten die Bertius in huis bijlessen gaf werden door hem niet onderwezen in ‘welsprekendheid’ in beperkte zin, maar in het lezen en schrijven van Latijn, als aanvulling op het soms onvoldoende onderwijs op de Latijnse scholen (62). Het was heel normaal, in humanistenmilieus, dat vaders hun jeugdige zonen Latijnse brieven schreven (157). Men hoefde trouwens ook geen ‘wonderkind’ te zijn om 12 of 13 jaar oud als universiteitsstudent te worden ingeschreven (24). De eerste hoofdstukken van het boek zijn wat de stijl betreft niet gemakkelijk te lezen, maar in de latere capita laat het boek zich prettiger lezen. Soms echter wordt de lezer gefrappeerd door van de doorgaans gebruikte stijl afwijkende uitdrukkingen: Vorstius ‘was niet happig op het baantje’ (104); de gomaristen vonden het nodig ‘enig tegengas te geven’ (107); het was duidelijk dat ‘Barbertje moest hangen’ (138); de gedeputeerden van de synode ‘waren er als de kippen bij’ (141); ‘ik geloof dat dit pure nonsens is’ (161). Erger is, dat er soms uitdrukkingen worden gebruikt, die op zijn minst de indruk wekken van gebrek aan respect voor bepaalde godsdienstige overtuigingen. Als een kerkeraad tegen Bertius' vader zegt, dat de Heer ontrouw straft, voegt de auteur daaraan toe: ‘profetische woorden: bijna, want de Heere pakte wel de verkeerde’, namelijk Bertius' vrouw die gevangen werd genomen (19). Bertius' zoon heeft later beschreven, hoe zijn vader geloofde, dat hij van zijn oogkwaal was genezen op voorspraak van de heilige Genoveva. De auteur geeft daarop als commentaar: ‘Een aardig verhaal, dat wij als “leuk bedacht” terzijde kunnen schuiven’ (146). Deze en verscheidene andere opmerkingen en uitdrukkingen wekken het vermoeden, dat de auteur (nog) niet in staat is een kerkhistorisch onderwerp te behandelen met de vereiste oordeelskracht en het noodzakelijke inlevingsvermogen. Uit de vele mogelijkheden, die een veelzijdige persoonlijkheid als Bertius biedt, heeft deze promovendus mijns inziens de verkeerde keuze gemaakt. Afgezien van nieuw materiaal en nog onbekende gegevens, is dit boek ten opzichte van Winkelmans studie over remonstranten en katholieken in de eeuw van Hugo de Groot eigenlijk geen vooruitgang te noemen. De ‘andere Bertius’ wacht, ook na het verschijnen van deze biografie, nog steeds op een loyale behandeling.

C.S.M. Rademaker

Ed Taverne, In 't land van belofte: in de nieue stadt. Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Republiek 1580-1680 (Maarssen: Gary Schwartz, 1978, 582 blz., ill., f 65, -, ISBN 90 6179 0247).

Zoals men weet klimmen de Westeuropese steden meestal niet tot de oudheid op. Vooral in de Nederlanden zijn het nieuwe scheppingen, ontstaan als een hoofdzakelijk economisch en geografisch verschijnsel, met slechts later een eigen constitutionele organisatie. Deze steden hebben hun grondgebied op eerder toevallige wijze vergroot,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 waardoor het stratenplan grillig, verward en onregelmatig voorkomt, met kronkelende straten en onverwachte doorgangen die vandaag de dag de vreugde van de toerist uitmaken. Deze ontwikkeling staat in schrille tegenstelling met stedebouw elders in de wereld waar men gewoonlijk van een schaakbordpatroon is vertrokken, steden van de Islam en Noord-Italië uitgezonderd.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 368

Maar ook in het westen gaat men in de Renaissance een weloverwogen geplande urbanisatie uitdenken en worden zogenaamde ideale steden geconcipieerd met een schaakbordpatroon en brede rechte straten of in radiaalvorm met eventueel concentrische cirkels. Door de demografische ontwikkeling binnen de muren, door de aantrekkingskracht die de vrije stadslucht op het omliggende platteland heeft uitgeoefend, en wat de Republiek betreft, niet in het minst door immigratie uit het zuiden, gaat de stadsbevolking toenemen. Dit en vestiging van nieuwe nijverheden, evenals de ontwikkeling van bestaande, noodzaakte de steden hun middeleeuwse omwallingen te doorbreken. De nieuwe woongebieden die nu ‘extra muros’ tot stand kwamen maakten de bouw van nieuwe en ruimere omwallingen, aangepast aan de eisen des tijds, noodzakelijk. Deze stadsuitleg heeft diverse consequenties. Er ontstonden allerlei verschuivingen binnen de nederzetting. ‘Industrieën’ verlieten het oude woongebied en gingen zich in de nieuwe randstad vestigen met een hieruit voortvloeiende verschuiving van de arbeidskrachten in een tijd waarin woonplaats en arbeidsplaats welhaast samenvielen. De nieuwe stad kon worden geprojecteerd als een woongebied met residentieel karakter zodat economisch sterken zich daar konden neerzetten waardoor eventueel de verlaten ‘rijke buurt’ werd bezet door een minder kapitaalkrachtige bevolking. Ook het omgekeerde kon zich voordoen. Door verplaatsing van paupers die hun werkgelegenheid volgden was het mogelijk een oorspronkelijk gore buurt te saneren en te revaloriseren. Kortom, een aantal kwalitatieve veranderingen greep plaats en ging gepaard met bepaalde fenomenen waarvan de grondspeculatie beslist niet de minst belangrijke is geweest. De politiek die een stadsregering in deze kan voeren, gaande van een rigoureuze verdediging van het algemeen welzijn tot een corrupt verdedigen van de belangen van enkelen is op zijn beurt een interessant studiegebied. Hier zij gesteld dat schrijver zijn onderzoek niet limitatief heeft toegespitst op de relatie stadsuitleg - grondspeculatie maar dat hij de ruimtelijke ontwikkeling van vier steden van de Republiek tijdens de jaren 1580-1680 in een breder perspectief heeft bestudeerd. Net zoals in de Zuidelijke Nederlanden heeft de stadsontwikkeling in de Republiek weinig aandacht gekregen, abstractie gemaakt van enkele recente werken. Het boek van Ed Taverne - het betreft een academisch proefschrift - heeft de fysieke ontwikkeling van de stad in de Republiek beschreven vanuit bronnen die betrekking hebben op planning, inrichting en vormgeving van de nieuwe stadswijken. De stedelijke overheid kan zich bij deze ontwikkeling uiteraard niet onbetuigd laten. Men kan verschillende richtingen uit: vanuit de theoretische geschriften inzake urbanisatie een soort van ideale stad concipiëren, ofwel de zaak meer pragmatisch bekijken, aan privé-initiatief overlaten en hier en daar wat bijsturen. Hoe hebben de Noordnederlandse steden terzake gehandeld? Welke invloeden hebben gespeeld? Vooraleer dit te onderzoeken heeft de auteur eerst ruime aandacht geschonken aan een theoretisch of zoals hij het noemt idealistisch eerste deel, om vervolgens een praktisch of realistisch tweede deel aan te snijden. In het eerste deel, door schrijver het ideaal van de rechte lijn geheten, laat hij een aantal werken over de stedebouw de revue passeren. De auteur neemt vooreerst afstand van de Oostenrijkse historicus Max Eisler die in 1914 een merkwaardig boek heeft gewijd aan Haarlem en weinig waardering kon opbrengen voor de classicistische stadsuitleg van Jacob van Campen en Salomon de Bray. Taverne onderzoekt

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 vervolgens de bronnen van de classicistische stadsuitbreiding die hij vond in theoretische verhandelingen over bouwkunst en vestingbouw, beginnend in Italië bij Alberti in het midden van de vijftiende eeuw. Deze werken propageren de rationele architectuur van een ideale stad in een duidelijk geometrisch kader dat als ideaal omwallingspatroon de cirkel vooropzet waarin dan vierkante

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 369 blokken kunnen worden ingebouwd. Deze opvattingen bereiken de Nederlanden een eeuw later. Hier wordt vooral stilgestaan bij Simon Stevin die in zijn ‘Vande oirderingh der steden’ wel de Italiaanse denkbeelden heeft overgenomen maar ze bovendien op originele wijze heeft verwerkt. Dit boek heeft dan ook de vorming van Nederlandse ingenieurs en landmeters krachtig beïnvloed, in concreto de ingenieursschool van de Leidse hogeschool, de zogenaamde Duytsche Mathematique, die een internationale uitstraling heeft gekend door het buitenlands optreden van Nederlandse ingenieurs, voornamelijk in Denemarken en Zweden. De vraag die rijst is of deze school ook de stadsuitleg in de republiek van de jaren 1580-1680 heeft kunnen beïnvloeden. Hierover handelt dan het tweede en naar ons gevoel belangrijkste deel van deze studie: De stadsuitleg in de Republiek. Wegens de grote interstedelijke verschillen heeft schrijver het raadzaam geacht vier specifieke steden gedetailleerd te bestuderen, namelijk de koopmansstad Amsterdam, de industriestad Leiden, de marktstad Utrecht en de industrie- en koopmansstad Haarlem. Het blijkt dan dat stadsuitleg in de Republiek een militaire en economische noodzaak was om de welvaart op peil te houden. Men wilde het bevolkingscijfer zoveel mogelijk verhogen omdat een groot inwonertal een aanzienlijke comsumptie waarborgde evenals een reservoir van goedkope arbeidskrachten. Architecturale en esthetische bekommernissen waren volkomen irrelevant. Planning op langere termijn bestond niet. Er werd fragmentarisch uitgelegd, meestal onder druk van speculanten. Zelfs het beroemde Amsterdamse driegrachtenplan blijkt nu een mythe te zijn. Kenschetsend was de in 1644 in Leiden ontstane tegenstelling tussen de lakenkooplui en de stedelijke overheid. De eersten wensten de stad te vergroten om de woningnood te bestrijden. Een gebrek aan arbeidspotentieel was immers nadelig voor de lakennering. De leden van de vroedschap, veelal huiseigenaars, waren tegen stadsuitbreiding gekant. Zij wensten de woningnood te handhaven die de huishuren op een voor hun gunstig peil hield. Bovendien betekenden de kosten van de stadsuitleg ook een aderlating voor de stadsfinanciën. Dit voorbeeld is een van de vele en wij doen de auteur ongetwijfeld onrecht door zijn gedetailleerd en minutieus overzicht hier erg ongenuanceerd samen te vatten. Om tot zijn resultaten te komen kon Taverne beschikken over een rijk bronnenmateriaal bestaande uit stadskaartenboeken, topografische atlassen, prentverzamelingen en andere iconografisch materiaal, naast gemeentelijke archivalia zoals vroedschapsboeken, resolutieboeken van burgemeesters en wethouders, keuren en ordonnanties en stukken van de stadsfabriek, thesauriersrekeningen en dergelijke. Het boek is tot stand gekomen mede dankzij subsidies van de Stichting Gemeentelijk Cultureel Fonds, het Prins Bernhard Fonds en de Johannes Vermeer Stichting en is ook qua aanzien een goed boek geworden. Het is vrij uitvoerig geïllustreerd hoewel kan worden betreurd dat de diverse stadsplattegronden zeer werden verkleind zodat zij tot adstructie van de tekst weinig diensten kunnen bewijzen. De redenen zijn begrijpelijk maar het ware alleszins plausibel geweest duidelijke plattegronden van de vier steden in te lassen, immers niet iedereen kent de localisatie van bijvoorbeeld de Passeerdersgracht in Amsterdam, van de Marepoort in Leiden, de Warmoesiersgracht in Utrecht of de Statengracht in Haarlem. Inhoudelijk dient ook betreurd dat schrijver finaal geen conclusie heeft geschreven waarbij de ontwikkelingen, zoals zij zich in de vier steden hebben voorgedaan, in gecondenseerde vorm op een rijtje werden gezet en met elkaar in verband gebracht.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 In de uitvoerige bibliografie missen wij node het baanbrekend werk van F.L. Ganshof, Over stadsontwikkeling tussen Loire en Rijn gedurende de middeleeuwen (Antwerpen-Brussel, 1944) terwijl de topografische studie van L. Voet, e.a., De stad Antwerpen van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 370

Romeinse tijd tot de 17e eeuw (Brussel, 1978) waarschijnlijk gelijktijdig met Taverne's werk is verschenen en bijgevolg niet meer kon worden geciteerd. Onnodig te zeggen dat voornoemde opmerkingen geenszins afbreuk doen aan de kwaliteiten van deze belangrijke studie, waarvan de bruikbaarheid wordt verhoogd door een register (inclusief zaakregister) en een Engelse samenvatting.

G. Asaert

J. de Brouwer, Bijdrage tot de geschiedenis van de kerkelijke instellingen en het godsdienstig leven in het Land van Aalst tussen 1621 en 1796 (St.-Gillis-Dendermonde, 1975, 5 dln. in 4 banden, verkrijgbaar bij de auteur, BF 1.300, -).

De auteur is in de Belgische historische wereld geen onbekende: van zijn hand verschenen verscheidene gewaardeerde werken en artikelen over demografie en kerkgeschiedenis. Hij was een der eersten om aan te tonen welk een rijke bron de dekenale visitatieverslagen wel zijn. De hier te bespreken studie is het verlengstuk van zijn vroegere publikatie, verschenen onder de titel Bijdrage tot de geschiedenis van het godsdienstig leven en de kerkelijke instellingen in het Land van Aalst tussen 1550 en 1621 volgens de verslagen van de dekanale bezoeken (Aalst, 1961, 327 blz.). Het Land van Aalst behoorde in de jaren 1621-1796 tot vier dekenijen (Aalst, Geraardsbergen, Oordegem, Ronse) die deel uitmaakten van het aartsbisdom Mechelen en samen circa 160 parochies telden. De geografische en chronologische uitgebreidheid van het onderzoeksterrein mag dus wel even onderstreept worden. De beschikbare visitatieverslagen waarop deze studie voornamelijk steunt, zijn talrijk, vooral voor de zeventiende eeuw en over het algemeen van zeer behoorlijke kwaliteit. De auteur heeft zeer interessante gegevens uit deze rijke bronnenserie opgehaald en ter beschikking gesteld. Dat is meteen zijn grootste verdienste. Ter informatie geef ik een korte samenvatting van een gelukkig zeer gedetailleerde inhoudstafel. Na een inleidende situatieschets (geografisch, demografisch, sociaal, militair) van de vier dekenijen van het Land van Aalst behandelt deel I de geestelijkheid en hun naaste medewerkers (49-390); deel II de parochiekerken (392-668); deel III het onderwijs en liefdadigheid (669-758); deel IV, het godsdienstig en zedelijk leven van het volk (759-1033); deel V tenslotte bevat 474 bladzijden bijlagen, waarvan de eerste (lijst van de pastoors en onderpastoors in de verschillende dekenijen) alleen al 306 bladzijden in beslag neemt. Een plaatsnamen- en een persoonsnamenregister besluit deze zeer uitgebreide studie. Van dit werk heb ik persoonlijk veel gebruik kunnen maken voor het schrijven van een bijdrage over Het gelovige volk in de 17de eeuw in de (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Het illustreert zeer goed de ‘katholieke restauratie’ in de zeventiende eeuw en de consolidatie ervan tot diep in de achttiende eeuw. Karakteristiek voor de te bespreken studie is dat de meeste bladzijden ingenomen worden door een gewone mededeling van feiten en gegevens, per thema, per dekenij en per parochie geordend, maar verder direct uit de verslagen in Nederlandse vertaling overgenomen. In zekere mate gaat het hier om een soort bronnenpublikatie. Wel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 worden ook optellingen gemaakt, samenvattingen gegeven en enkele grote ontwikkelingslijnen geschetst. Toch blijft deze studie al bij al zeer toegespitst op de mededeling van feitenmateriaal. Een diepergaande verklaring steunend op sociaal-economische, culturele, sociologische en psychologische benaderingswegen vindt men er weinig in terug. Onder meer in dat perspectief kan de vraag worden gesteld of de auteur niet wat teveel ineens heeft willen doen: vier de-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 371 kenijen, ruim 160 parochies en twee eeuwen is een enorme materie, die het bemoeilijkt er bovenuit te stijgen. Persoonlijk hadden we liever deze sftudie tot één dekenij beperkt gezien; wat aldus verloren ging in de breedte kon in de diepte best teruggewonnen worden. Deze bedenkingen doen niets af van onze grote waardering voor het gepresteerde werk. Het is een eerste stap, die uitnodigt tot een verdere uitdieping per dekenij of per parochie. Voor de studie van het godsdienstig en zedelijk leven in de zeventiende en achttiende eeuw in Vlaams-België is het een nuttig werkinstrument. Wie een dorpsgeschiedenis wil schrijven over een of ander van die 160 hier behandelde lokaliteiten, doet er goed aan van deze studie gebruik te maken, temeer daar ze naast de specifiek kerkelijke gegevens vele inlichtingen bevat over half-kerkelijke of half-wereldlijke aangelegenheden als onderwijs en liefdadigheid en in het algemeen over het gewone, dagelijkse leven van ‘de kleine man’.

Michel Cloet

D.H.A. Kolff en H.W. van Santen, De geschriften van Francisco Pelsaert over Mughal Indië, 1627. Kroniek en Remonstrantie (WLV LXXXI; 's-Gravenhage: Nijhoff, 1979, vi + 361 blz., f 95, -, ISBN 90 247 2173 3).

De geschriften van Francisco Pelsaert over Mughal Indië zijn geen reisverhalen zoals gewoonlijk het geval is met uitgaven van de Linschoten Vereeniging. Pelsaert geeft een geschiedenis van het Mughalrijk, De Kroniek en een rapport over de handel in de Mughalmaatschappij, dat hij de titel Remonstrantie gaf. Een duidelijke goed leesbare inleiding behandelt in twee hoofdstukken de achtergronden van deze bronnen. In de verantwoording van de uitgave, die past in een reeks beschrijvingen van India door Van den Broecke, Geleynsen en door de ambassadeurs Van Adrichem en Ketelaar, is sprake van andere - voornamelijk Engelse - bewerkingen, maar deze doen geen recht aan de tekst. Daarom was een Nederlandse publikatie gewenst. Na een uiteenzetting van de methode van transcriptie en de opzet van het werk behandelt hoofdstuk I ‘Pelsaerts leven en de Compagnies kantoren in het Mughalrijk’. Pelsaert, omstreeks 1595 geboren te Antwerpen treedt op zijn twintigste jaar onder borgtocht van een oom als assistent in dienst van de VOC, kamer Zeeland. Na enkele jaren in Batavia te hebben gewerkt, vertrekt hij in 1620 naar het kantoor te Surat, dat door Pieter van den Broecke met zijn commerciële en diplomatieke gaven tot grote bloei is gebracht. De Nederlanders leven er goed, in nauw contact met Armeniërs van wier handelsnet zij gebruikmaken en met wier vrouwen huwelijken worden gesloten. Van den Broecke wenst de Hollandse positie te verbeteren door goede vrienden te zijn met de Mughal-groten en hen te winnen met geschenken en met het beschikbaar stellen van schepen als dit nodig is. De handel wordt uitgebreid tot een groter aantal plaatsen, waaronder Agra. Pelsaert ‘een expert persoon, wie de negotie en ook de sprake wel bekend is’ (26), wordt hier in 1624 als hoofd heengezonden. In tegenstelling tot Van den Broecke, met wie hij aanvankelijk zeer bevriend is, blijkt Pelsaert een beter handelsman dan diplomaat. Hij is een goed koopman, die ook zijn eigen belangen weet te behartigen. Hij schrijft en praat veel, heeft belangstelling

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 voor vrouwen, maar onderhoudt geen nauwe betrekkingen met het hof. Zoals blijkt uit zijn geschriften is hij geïnteresseerd en kritisch maar zonder een voorkeur voor hoge heren. Tot 1627 blijft hij in Agra en na een kort verblijf in Surat keert hij in december van dat jaar terug naar Nederland. In oktober 1628 zeilt hij uit met de Batavia, die voor de kust

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 372 van Australië schipbreuk lijdt. Als hij in Batavia terug is neemt hij in 1630 deel aan een expeditie naar Jambi, maar sterft in de zomer van dat jaar. Het tweede hoofdstuk behandelt de geschriften met hun achtergrond. De regering in Batavia wenste ingelicht te worden over de mogelijkheden voor de handel in de verschillende gebieden en zij sturen een verzoek daartoe aan Van den Broecke, die dit doorgaf aan zijn ondergeschikten Geleynsen en Pelsaert. Pelsaert heeft historische belangstelling maar kan deze niet kwijt in de Remonstrantie, zodat hij daarnaast en tegelijkertijd zijn Kroniek schrijft, die de geschiedenis van het rijk geeft met alle strijd om opvolging en de moord- en slachtpartijen die daarbij behoren. Er zijn twee naamloze versies van de Kroniek op het ARA bewaard gebleven. De tweede geeft belangrijke aanvullingen op de eerste en loopt in de tijd langer door. Ook de stijl van het laatste deel is anders. Deze is vloeiender en direkter, terwijl het terrein zich beperkt tot Gujarat en Surat, waar Pelsaert zich in 1627 ophield. Dat geen van de overgeleverde handschriften de naam van de auteur draagt is waarschijnlijk het gevolg van onenigheid tussen Pelsaert en Van den Broecke aan het einde van Pelsaerts verblijf in India. Het is onmogelijk een samenvatting van de Kroniek te geven, die de geschiedenis van het Mughalrijk beschrijft van 1537 tot 1627, het jaar van Pelsaerts vertrek. Hij verontschuldigt zich voor onjuiste data, maar dat is het gevolg van ‘de naelaticheyd off slofficheyt van de Indische geschiedenisschrijvers, daer hetgeene voor mijne tijden gepasseert is uut heb moeten translateeren’ (239). Dit neemt niet weg dat het een kleurig, zij het ingewikkeld verhaal is geworden, vol opstandige prinsen, listen en lagen van bondgenoten en verraders, waarbij het volk de lijdende rol speelt. Opvallend is de eenheid van de gebieden van Noord-India, Afghanistan en Cashmier. Het verhaal loopt achter elkaar door, niet verdeeld in hoofdstukken, waarbij een duidelijke betrokkenheid van de schrijver blijkt als hij gebeurtenissen beschrijft uit de tijd toen hijzelf in India was. De Remonstrantie die wel in hoofdstukken is ingedeeld is duidelijk, informatief en boeiend door de vele aspecten die aan de orde komen op het terrein van de handel en van de Indische samenleving. Zo beschrijft Pelsaert bijvoorbeeld de teelt en bewerking van indigo, een van de belangrijkste uitvoerprodukten van het gebied (255-264), de kwaliteiten en de plaatsen waar dit produkt te koop is. Een beschrijving van de jacht met luipaarden en met tamme herten is zeer interessant (299 vlg.). Hij toont zich een kritisch verslaggever, niet gespeend van moralisme, maar dat is niet hinderlijk. Het vergaren van rijkdom die na overlijden aan de vorst vervalt acht hij een ijdele bezigheid. Beter is het de armen te verzorgen (304). Het leven van aanzienlijke vrouwen opgesloten in de vrouwenvertrekken vindt hij zeer triest en hij vervolgt dan: ‘Hier souden de vrouwen van onse landen eerst konnen sien hoe geluckich dat sij gebooren sijn, wat vrijheyt dat boven haars gelijcken geschapen vrouwen van andere landen toegelaten wordt’ (315). De bewerking van de uitgave is goed. Het notenapparaat is beknopt, waar nodig uitgebreider. Alleen het citeren van de VOC-bronnen geschiedt op een wat omslachtige manier, terwijl letternoten, die traditioneel de tekstkritische opmerkingen bevatten, ontbreken. Deze zijn nu niet gemakkelijk op te sporen tussen de verklarende noten. De index met verwijzingen naar verklarende noten door middel van een cursief is voor de lezer die de termen niet direkt machtig is, een groot gemak. Minder duidelijk is de kaart, maar in de inleiding geven de auteurs titels van atlassen die dit

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 probleem kunnen ondervangen. Onjuist is de mededeling dat een fotokopie van het Copyboek, een afschrift van het Resolutieboek van Surat, zich in het VOC-archief bevindt. Het is een Aanwinst en is te vinden in de collectie Aanwinsten eerste afdeling 1978 I. Toch doen deze uitgezifte muggen geen afbreuk aan de waarde van het werk. Het zijn

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 373 boeiende en belangrijke teksten die op zorgvuldige wijze zijn bewerkt, waardoor zij de kennis omtrent Noord-India in de zeventiende eeuw vergroten.

M.E. van Opstall

Richard W. Unger, Dutch Shipbuilding before 1800, Ships and Guilds (Assen-Amsterdam: Van Gorcum, 1978, xi + 216 blz., f 32,50, ISBN 90 232 1520 6).

De auteur van dit tweede deel in de serie ‘Aspects of Economic History: The Low Countries’ is als ‘Associate Professor’ verbonden aan de University of British Columbia te Vancouver en heeft reeds eerder studies over aspecten van de geschiedenis van de Nederlandse scheepsbouw het licht doen zien. Herziene versies van twee dier publikaties vormen het tweede en vijfde hoofdstuk van het hier te recenseren boek. Zij handelen respectievelijk over ‘Ship Design, 1600-1800’ en over de scheepmakersgilden in de periode tot 1600. Het eerste hoofdstuk heeft tot onderwerp ‘Growth in Shipbuilding and the Contribution of Guilds’, het derde ‘Ship Design, 1600-1800’, het vierde ‘Governments and Shipcarpenters' Guilds’, het zesde die gilden tussen 1600 en 1820 en het zevende ‘The Market, Policy and Dutch Schipbuilding’. Een aanhangsel bevat de Engelse vertaling van de tekst van achttien gildebrieven. Deze door de stedelijke overheid gesanctioneerde reglementen betreffen uitsluitend gilden in Holland en Zeeland: hoewel de titel anders zou doen vermoeden beperkt het boek zich tot de genoemde twee provincies. De oudste van de brieven is een Dordtse uit 1437, de jongste een Amsterdamse uit 1803. Unger heeft in het Alkmaarse stadsarchief ook nog een gildebrief voor de scheepmakers uit 1808 aangetroffen. Daarvan heeft hij de tekst echter niet gepubliceerd omdat het hier gaat om een slechts op ondergeschikte punten gewijzigde versie van de wel door hem weergegeven brief uit 1521. De auteur beschouwt studie van de gilden als het logische punt van uitgang voor onderzoek betreffende de geschiedenis van de scheepsbouwnijverheid in Holland en Zeeland. Weliswaar zijn in die gewesten steeds vele schepen gebouwd zonder dat de gilden daarmee enige bemoeienis hadden. In de Zaanstreek waar zich tijdens de zeventiende en achttiende eeuw toch een zeer groot aantal werven bevond heeft bijvoorbeeld nooit een scheepmakersgilde bestaan; ook de scheepsbouw op de werven der Admiraliteiten en Compagnieën ging vrijwel geheel buiten de gilden om (overigens vermeldt Unger dat het scheepmakersgilde te Zierikzee belast was met de recrutering van werklieden ten behoeve van de Admiraliteit van Zeeland). Niettemin hebben zijn onderzoekingen hem tot de overtuiging gebracht dat de gilden grote invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de Hollandse en Zeeuwse scheepsbouw in technisch opzicht, inclusief vorm en constructie van het geleverde produkt, en normen (‘standards of practice’) ingang hebben doen vinden die min of meer geldigheid verkregen voor de gehele scheepsbouwindustrie in de twee provincies. De invloed die de gilden uitoefenden tot het begin van de zeventiende eeuw wordt door Unger zeer positief gewaardeerd. Zij vertoonden toen dan ook niet of nauwelijks

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 de eigenschappen welke de ambachtsgilden in het algemeen bij vele historici en economen een slechte naam hebben bezorgd (Unger gebruikt in dit verband de uitdrukking ‘ogres of repression’). Hun gildebrieven behelsden in het algemeen niet meer en geen gedetailleerder bepalingen dan voor een goed functioneren van de nijverheid nodig waren. Voorschriften die direkt de invoering van nieuwe produktiemethoden afremden heeft hij uit de periode vóór 1600 niet gevonden. Daarentegen bevorderden de gilden naar zijn mening juist de toepassing van innovaties. Bovendien brachten zij een zekere stabiliteit in een bedrijfstak die

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 374 laboreerde aan veelvuldige en sterke fluctuaties in de vraag naar zijn produkten: wanneer die vraag groot was bevorderden zij de evenredige verdeling van opdrachten over het gehele produktie-apparaat, in tijden van slapte werkten zij ertoe mee dat de produktiecapaciteit zoveel mogelijk behouden bleef. Ook stimuleerden zij de opleiding van bekwame vaklieden en droegen er zo het hunne toe bij dat de Hollandse en Zeeuwse scheepsbouwers tot ver buiten de Lage Landen een zeer goede reputatie kregen. Als voorbeeld noemt Unger de reactie in Lübeck en Danzig toen daar sprake was van het tewerkstellen van Hollandse of Zeeuwse scheepmakers: ‘the only hesitation in accepting them came from a fear that they might prove too competent and thus take away jobs from natives’. In de zeventiende en achttiende eeuw signaleert Unger bij dezelfde gilden een tendens om de leden te beperken in hun vrijheid van handelen en om de locale scheepswerven van klandizie te verzekeren door middel van maatregelen die een min of meer protectionistisch karakter droegen. Deze tendens vloeide naar zijn mening voort uit onder meer veranderingen in het produktiepatroon - waardoor de gilden evolueerden van ‘confederations of independent producers’ tot associaties van bazen en knechten die door de bazen werden gedomineerd - uit de wens om de concurrentie van de Zaanstreek het hoofd te bieden en uit de neiging van de grote meerderheid der stedelijke regenten om het locale belang te laten prevaleren boven dat van gewest of Republiek. De nieuwe koers van de gilden droeg ertoe bij dat toestanden werden geschapen waarbij plaatselijk ‘even the appearance of competition’ in de scheepsbouw was verdwenen. Dat de klant het gelag betaalde kan worden afgeleid uit het toenemende aantal klachten over hoge prijzen en over schepen van inferieure kwaliteit. Een en ander brengt Unger ertoe om te stellen dat de Hollandse en Zeeuwse scheepmakersgilden gedurende deze tweede periode, meer in het bijzonder tijdens de achttiende eeuw, ‘detrimental to the economy’ zijn geweest. Wat Unger te berde brengt over de gilden, hun - vooral vóór 1600 plaatselijk nogal uiteenlopende - structuur en werkwijze alsmede hun invloed op de economie maakt de indruk goed gefundeerd te zijn. Wel bestaat bij ons een zekere twijfel of hij zich bij het gebruik van de gildebrieven wel steeds voldoende heeft afgevraagd of die documenten wellicht soms niet eerder aangaven hoe de dingen naar het oordeel van de samenstellers behoorden te zijn dan dat zij een getrouwe afspiegeling vormden van de werkelijkheid. Het minst geslaagde deel van dit boek achten wij de twee hoofdstukken waarin een overzicht wordt geboden van de ontwikkeling van het zee- en het binnenschip zoals die zich weerspiegelt in de produktie van de Hollandse en Zeeuwse scheepsbouwnijverheid tussen 1400 en 1800. Wie een dergelijk overzicht wil samenstellen kan in de literatuur een grote hoeveelheid bouwstoffen vinden. Bovendien kan hij profiteren van de syntheses die in het recente verleden gepubliceerd zijn door J. van Beylen en B.E. van Bruggen (het werk van laatstgenoemde ontbreekt merkwaardigerwijze in de zeer uitgebreide literatuuropgave). Een van de belangrijkste redenen waarom wij de door die auteurs samengestelde overzichten zeer waarderen is dat zij de materie benaderen met de omzichtigheid welke de historicus past wanneer hij een terrein betreedt dat nog maar gedeeltelijk is geëxploreerd. Unger komt, naar het ons toeschijnt onder invloed van een op zichzelf sympathiek aandoend enthousiasme voor het onderwerp, nog wel eens met beweringen en constructies die een voldoende fundering van feiten lijkt te missen. Dat er een dergelijke nauwe

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 verwantschap zou hebben bestaan tussen de pinas en de fluit, als ook tussen de kogge en de kof, als hij suggereert komt ons vooralsnog twijfelachtig voor. Van Beylen heeft reeds (in de Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, no. 37, 84) terecht vraagtekens geplaatst bij Ungers beschrijving van de vlieboot, een scheepstype waarover wij heel weinig weten. Van een zekere neiging om overijld conclusies te trekken lijkt ons ook te getuigen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 375 de volgende zin, waar de auteur zich beweegt in het grensgebied tussen geschiedenis der techniek en economische geschiedenis: ‘Presumably, stagnation in design was also true for merchant ships since Dutch shippers failed to expand their total volume of trade in the eighteenth century and that despite the ability of shippers from other nations to record sizeable percentage increases’ (60). Een aantal mededelingen is bepaald onjuist: Enkhuizen was in 1570 geen ‘village’, de blinde was geen ‘spritsail’, Nelsons ‘Victory’ dateert niet uit het begin van de negentiende eeuw. Dat iedere vermelding van de laat-middeleeuwse ‘stadsoorlogsschepen’ achterwege is gebleven valt te betreuren. Wanneer wij Ungers boek toch een waardevolle bijdrage tot de geschiedschrijving van de Nederlandse scheepsbouw noemen dan is dat bijgevolg in hoofdzaak vanwege het gedeelte over de gilden (de daar paraisserende Jan Gogel zal in feite wel Isaac Jan Alexander Gogel zijn). Tot slot enkele opmerkingen over het taalgebruik. Dat doet hier en daar merkwaardig aan. Wat Unger ‘wharf’ noemt zou beter als ‘dockyard’ of ‘shipyard’ kunnen worden aangeduid. Onduidelijk is waarom de pinas consequent als ‘pinnance’ en niet als ‘pinnace’ ten tonele wordt gevoerd. Ph.M. Bosscher

D.P. Blok, e.a., ed., Algemene geschiedenis der Nederlanden, VIII, Nieuwe tijd. Sociaaleconomische geschiedenis 1650-1800. Politieke geschiedenis 1648-1700. Religiegeschiedenis tweede helft 17de eeuw (Haarlem: Fibula Van Dishoeck, 1979, 474 blz., f 119, -, ISBN 90 228 3809 9).

The reviewing of multi-authored works is often a difficult business, if one is to avoid the somewhat clumsy device of dealing with each contribution separately. In the present case the problem is compounded as there is also some doubt as to whether this volume should be seen as an independent publication at all, as it is one of five volumes covering the Early Modern period and these are in some sense to be regarded as an unity. One consequence is that certain matters which might seem to belong in this volume - such as trade with the East and West Indies in the late seventeenth and eighteenth centuries - are in fact dealt with elsewhere. Again, while the section on socio-economic history covers the period from the middle of the seventeenth century to the end of the eighteenth, the sections on political and social history only deal with the second half of the seventeenth century. Thus, on a number of general points judgement will have to be withheld until all five volumes have appeared - one assumes, for example, that a place will be found somewhere for cultural history. With regard to what we do have before us, it is perhaps inevitable that there should be some uneveness in a volume of this sort - no editorial body can ensure absolute similarity of approach and style - and certainly here the differences between individual contributions are quite marked. With no less than twenty two separate authors (and nine editors) involved this is perhaps not surprising. However, it does seem a little odd that the chapter on agriculture in the North should be very nearly twice as long as that on agriculture in the South; and it is a little disturbing to find the nature of the contributions - ranging from a series of short biographies of bishops to the latest

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 religious sociology - in the section on religion so diverse. Moreover, the overall coherence of the volume is not enhanced by the fact that most of the chapters on religion deal with the whole of the seventeenth century rather than the second half alone.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 376

These are, perhaps, curiosities rather than serious weakness. What is less easy to accept are the imbalances which stem directly from editorial policy. It is all very laudable in such a work as this to put the emphasis on economic and social history, but to allot only fifty-four pages for the political history of both North and South in the later seventeenth century - a period not without its interest - is surely going a little too far. There is room for little more than potted conventional history, enlivened by enough insight to make us regret what might have been had the authors been allowed just a little more space. Also giving a bare twenty-one pages to protestantism in the North is distinctly restricting. Catholicism in North and South has rather more breathing space with some eighty-six pages. These are drawbacks which one hopes will appear less glaring when the series is complete, but there are more positive things to be said. The section on economic and social history is on the whole a success and forms a good introduction to the results of recent research in this area. Despite the restrictions of space, the section on political history is a sound and useful survey; and the final section on religious history, although rather too uneven to be fully satisfactory, is packed with information, and reflects the fruits of much recent scholarship. This volume should be a useful introduction and reference work for the subjects covered, particularly as the bibliographies would appear to be uniformly good. The book is well-produced, the illustrations are profuse, attractive, and relate helpfully to the text.

J.L. Price

R. Darquenne, La dette publique belge de 1790 à 1830: le cas du Hainaut (Collection histoire Pro Civitate, LV; Brussel: Crédit communal de Belgique, 1978, 193 blz., BF 300, -).

L'étude du Docteur Darquenne sur la dette publique belge de 1790 à 1830 se fonde sur des sources de première main, dont la pièce maîtresse est le Fonds de l'ancienne dette constituée et de l'arriéré des Pays-Bas (A.G.R.). La liquidation de la dette des Pays-Bas autrichiens se déroule sur deux plans: à l'intérieur, par les lois édictées par les occupants français et hollandais; sur la scène diplomatique, par les négociations entre l'Autriche, la France et la Hollande. Seul le premier aspect de la question est abordé par l'auteur qui examine la législation française, puis hollandaise, et son application dans les départements réunis. Le travail s'avère ardu. Les difficultés financières de la République, puis de l'Empire, les dévaluations monétaires, les mutations institutionnelles malgré une pérennité de l'ancien régime dans les mentalités, rendent la situation des anciens Pays-Bas autrichiens extrêmement complexe. L'auteur, qui dépouille depuis de nombreuses années aux Archives de l'Etat de Mons l'important Fonds français et hollandais, tente de rendre moins aride cette matière difficile en l'illustrant et l'explicitant par de nombreux exemples s'inspirant du cas spécifique du Hainaut. Au moment de leur annexion par la France, les régions conquises se trouvent dans une situation sensiblement différente de celle-ci; non touchées par les lois antérieures

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 à 1797, les communes ont gardé leur autonomie et leur patrimoine intacts, alors que les municipalités françaises ont perdu toute latitude administrative et financière et vu leurs biens liquidés à la faveur de la révolution. La première législation importante touchant la Belgique (loi du 9 vendémiaire an VI) divise la dette publique en deux parties, créant le tiers consolidé inscrit au grand livre de la det-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 377 te publique et les deux autres tiers convertis en bons qui, pendant très peu de temps, pourront servir à des achats de biens nationaux car ces opérations coïncident avec le moment où l'on essaie d'accélérer la vente de ces derniers. Les dettes belge et hennuyère, évaluées grâce à une série de sources concordantes, se révèlent, par habitant, à la fin de l'ancien régime, beaucoup moins lourdes que celles qui pèsent sur la France. Elles vont toutefois doubler avec les troubles révolutionnaires. On peut se demander, à ce propos, pourquoi le Docteur Darquenne juge bon, pour une époque où cela n'a guère de signification, de répartir la dette belge entre le Sud du pays (Wallonie actuelle) et le Nord (Flandre) et pourquoi il situe le Brabant bilingue dans cette dernière partie de la Belgique. La France adopte une attitude discriminatoire à l'égard des Belges, refusant notamment de reconnaître les dettes antérieures à l'annexion. Une procédure extrêmement compliquée et onéreuse lèse également fortement les crédirentiers et, selon l'auteur, en raison de la lenteur à rentrer dans leurs fonds, les Belges se trouveront souvent éliminés dans la compétition pour l'achat de domaines nationaux. D'autres sources de mécontentement s'y ajoutent, provoquant une hostilité croissante contre le nouveau régime: les différentes banqueroutes des bons 2/3, l'emprunt forcé, la résurrection des impôts indirects, le vote de la conscription, une politique de plus en plus radicale à l'égard du clergé... Durant toute la période française, la politique financière de l'Etat visera essentiellement à alléger la dette nationale au détriment des villes et des communes. Celles-ci conservent non seulement le fardeau de leurs dettes, mais se voient contraintes par une loi de 1813 de vendre leurs biens dont le produit sera, en grande partie, destiné à éponger le déficit de l'Etat français. Le surplus, largement compensé par des charges nouvelles, ne permettra pas d'éteindre la dette municipale. Cette question ne sera réglée que par le gouvernement hollandais. Ce dernier fait preuve, vis-à-vis des communes d'une souplesse qui contraste avec la sévérité de l'administration française. Sur le plan politique, les communes se voient accorder un véritable pouvoir délibérant et, si leur gestion reste soumise à une surveillance, celle-ci est efficace. Comme les Français, les Hollandais se montrent soucieux de limiter la dette de l'Etat au détriment de celle des communes mais de nouvelles ventes de biens communaux, les défrichements, une meilleure rentabilité des propriétés publiques... augmentent les revenus municipaux, permettent d'assainir les finances communales. Les sommes excédentaires servent à promouvoir l'enseignement primaire, complètement négligé par les Français. Quant à la dette de l'Etat proprement dite, la partie constituée dès l'ancien régime fera encore l'objet de conventions internationales en 1842. Au-delà de son approche purement financière, l'étude de M. Darquenne suscite de l'intérêt sur d'autres plans: l'importance respective de la fortune foncière et mobilière dans nos régions, l'incidence des diverses législations sur la vente des domaines nationaux et, sur le plan social enfin, des problèmes extrêmement épineux tels que l'éventuelle éviction des pauvres indûment installés sur les biens communaux ou ‘waressaix’.

Jacqueline Rassel-Lebrun

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 V. Janssens, De Belgische frank. Anderhalve eeuw geldgeschiedenis (Antwerpen-Amsterdam: Standaard-Uitgeverij, 1975, 456 blz., BF 680, -, ISBN 90 02 13428 2).

Sinds hij in 1955 bij professor H. van Werveke promoveerde tot doctor in de geschiedenis

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 378 met een proefschrift over Het geldwezen der Oostenrijkse Nederlanden geldt de auteur, tevens doctor in de rechten, als een van de weinige deskundigen in België op het stuk van de monetaire geschiedenis. Zijn functie op de studiedienst van de Nationale Bank van België heeft zijn competentie ter zake mogelijk nog aangescherpt en hem het geldwezen en zijn wereld als het ware van binnenuit leren kennen. Men kan zich moeilijk iemand indenken die beter dan hij geplaatst zou zijn om een monetaire geschiedenis van België vanaf 1830 tot de jaren zeventig van onze eeuw te leveren. Een dergelijke monografie was dringend gewenst want men moest zich in feite behelpen met summiere overzichten terzake of met werken die de geschiedenis van de frank eerder zijdelings aanraken. Naast het archief van de Nationale Bank zelf, zowel de bestanddelen die nog in de bank aanwezig zijn als het fonds op het Algemeen Rijksarchief, heeft de auteur tal van officiële collecties in België en in Bazel geraadpleegd. Hij heeft daarbij terecht veel aandacht besteed aan de nagelaten papieren van een aantal leidende staatslui om er hun intiemere ideeën en deze van de financiële wereld op te sporen. Zijn bibliografie bevat daarenboven een indrukwekkende lijst van gepubliceerde bronnen en rapporten en van werken. Zij is bovendien bijzonder stipt bijgehouden tot bij het verschijnen van Janssens' werk. Gezien de bevoorrechte positie waarin de auteur zich bevond mag men aannemen dat in deze literatuurlijst alle essentiële bijdragen zijn opgenomen; deze zal dus nog lang een bijzonder handig werkinstrument zijn. Ongeveer een derde van het boek (hoofdstuk i-v) is gewijd aan de periode vóór 1914. Dit deel schetst de monetaire situatie omstreeks 1830, de creatie van de frank in 1832, de unificatie van de bankbiljetten, de langdurige muntstabiliteit, de gerezen problemen rond het bi- en het monometallisme en de Latijnse muntunie van 1865. Een tweede deel (hoofdstuk vi-ix) beslaat de periode 1914-1944 met de muntproblemen in oorlogstijd, de toenemende inflatiedreiging, de stabilisatiepogingen en de steeds sterker wordende inmenging van de staat in het economisch leven, de monetaire unie met Luxemburg (1935). De behandeling van de naoorlogse geldgeschiedenis (hoofdstuk x-xii) is misschien het meest nieuwe van al in dit boek: de operatie Gutt, de Europese betalingsunie, het Bretton-Wood-stelsel en zijn mislukking, enz. Voor het eerst worden de feiten hier zo onbevangen en zo uitvoerig beschreven. De auteur heeft daarbij trouwens heel wat tot dusver onaangesproken archiefmateriaal verwerkt. Uitdrukkelijk verklaart de auteur dat hij alleen de geschiedenis van het geldstelsel heeft willen leveren en heeft afgezien van de analyse van de monetaire politiek als onderdeel van het algemene conjunctuurbeleid. Daarbij stelt hij min of meer de wetenschappelijke methodes van de economist tegenover zijn eigen benaderingswijze, deze van de historicus, die in een verhaal het verband tussen de relevante feiten in hun opeenvolging wil blootleggen (7). Naar ons gevoel heeft hij hier de historicus en zichzelf ongewenste beperkingen opgelegd en vertaalt zich dit in zijn verhaal door het beschrijven van situaties en het meedelen van voorvallen zonder in te gaan op causale verklaringen of samenhangen. De auteur heeft er daarentegen naar gestreefd zijn boek het karakter van een naslagwerk over instellingen, personen en structuren uit de geldgeschiedenis te geven. De rijkdom aan gegevens die hij nu ter beschikking stelt, had wellicht aan omvang ingeboet zo hij zich bovendien op het terrein van de plaats van de munt in het economisch leven had begeven en telkens op de causale en verklarende factoren was ingegaan. Elke auteur heeft natuurlijk het recht zijn

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 onderwerp en benaderingswijze te kiezen, maar in dit geval moeten wij deze bewuste beperking betreuren, want wie beter dan deze auteur zou de economische achtergronden en structuren van de monetaire geschiedenis kunnen belichten. Met de optie van de auteur om ook voor niet-specialisten een boeiend relaas over mensen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 379 en dingen te brengen, hangt wellicht ook samen dat in zijn boek geen enkele grafiek en in de tekst zelf slechts enkele tabellen voorkomen. De echt onmisbare cijfers zijn in de lopende tekst verwerkt of werden naar de acht bijlagen verwezen. Het mag wel vermeld worden dat de statistische reeksen werden bijgehouden tot 1975. Die bijlagen zullen velen welkom zijn ofschoon voor enkele onder hen elke bronreferentie ontbreekt. Het raadplegen van dit haast exhaustieve summum over de Belgische geldgeschiedenis wordt vergemakkelijkt door een betrouwbaar personenregister. Het ontbreken van een zaak- en plaatsnamenindex wordt grotendeels vergoed door de logische en gedetailleerde inhoudstafel. Al te bescheiden diende de auteur zijn verhaal aan als een stramien waarop met fijnere draden kan worden verder geborduurd. Hij nodigt daartoe uitdrukkelijk uit. In feite moet men daarentegen hopen dat hijzelf op zich zal willen nemen de ketting- en de inslagdraden van dit beeldend doek dat hij ons heeft geleverd bloot te leggen. Ondertussen moet men hem dankbaar zijn voor de uitvoerige en betrouwbare beschrijving van de monetaire realiteit.

R. van Uytven

R.W.J.M. Bos, Brits-Nederlandse handel en scheepvaart, 1870-1914. Een analyse van machtsafbrokkeling op een markt (Proefschrift Katholieke Hogeschool te Tilburg; s.l., 1978, 419 blz.).

Wanneer en in welke mate vond het industrialisatieproces in Nederland plaats? Welke oorzaken lagen eraan ten grondslag? Het debat hierover is in onze historiografie omvangrijk en diepgaand geweest. Het kan zeker niet als afgerond worden beschouwd. Terwijl de discussie over fasering en tempo van de industrialisatie sinds de baanbrekende dissertatie van J.A. de Jonge1. in 1968 voorlopig als beëindigd mag worden beschouwd, is er nog geen eenstemmigheid bereikt over het complex van oorzaken dat de industrialisatie teweegbracht. De Jonge gaf daarover nog geen volledige klaarheid. Het zoeken naar de oorzaken van de Nederlandse industrialisatie loopt evenwijdig aan dat van de economische stagnatie in de tweede helft van de achttiende en in de eerste helft van de negentiende eeuw. De studie van Bos uit 19762. bevestigde de mening van vele historici dat primair de economische omstandigheden een rol hebben gespeeld zowel in de langdurige economische stagnatie als in de economische expansie van Nederland3.. Bos volgde hierin het standpunt van De Jonge die de oorzaken van het economisch herstel van Nederland na 1850 zocht in de economische ontwikkelingen van het buitenland. Ook Johan de Vries had, reeds in

1. J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Amsterdam, 1968). 2. R.W.J.M. Bos, ‘Van periferie naar centrum. Enige kanttekeningen bij de Nederlandse industriële ontwikkeling in de negentiende eeuw’, Maandschrift Economie, XL (1975/76) 181-205, herdrukt in: P.A.M. Geurts en F.A.M. Messing, ed., Economische ontwikkeling en sociale emancipatie (Den Haag, 1977) II, 68-92 3. Zie hierover F.A.M. Messing, Nieuwe inzichten in de industrialisatie in Nederland, ca. 1850-1914 (s.l., 1979).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 19654., gewezen op het belang van de internationale economische ontwikkelingen voor de Nederlandse

4. Joh. de Vries, ‘De problematiek der Duits-Nederlandse economische betrekkingen in de negentiende eeuw’, TvG, LXXVIII (1965) 23-48.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 380 volkshuishouding tijdens de jaren 1850-1914. De Jonge besteedde nog weinig aandacht aan de internationale context waarbinnen de industrialisatie van Nederland vorm kreeg. Deze nu vormt de ruggegraat van het proefschrift van Bos met dien verstande dat hij door een analyse van de Brits-Nederlandse handels- en scheepvaartbetrekkingen een bijdrage wil leveren tot een beter begrip van de oorzaken van het Nederlandse industrialisatieproces in de tweede helft van de negentiende eeuw. In zijn studie wil hij de lijn van de door Charles Wilson5. en A. de Vries6. behandelde economische betrekkingen tussen Engeland en Nederland doortrekken van 1870 tot 1914 evenwel met toepassing van de theorie der economische groei. Het proefschrift sluit hierdoor aan op de ontwikkelingen in de economische geschiedschrijving van na de tweede wereldoorlog in die zin dat sindsdien door de economische historici in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van economische theorie en kwantificerende methoden. Het beeld dat Bos in zijn ‘Van periferie naar centrum’ van de economische ontwikkeling van Nederland opriep laat zich samenvatten in het volgende citaat: ‘Als primaire oorzaak van de economische ontwikkeling dient... te worden aangemerkt de verschuiving van de geografische positie van de periferie naar het centrum van het economisch leven, in de industriële noord-westelijke hoek van Europa. Die verschuiving leidde uiteindelijk tot de verbetering in de infra-structuur en vormde een uitdaging voor de stagnerende economie’7.. Deze evocatie heeft Bos mijns inziens nu met succes kwantitatief onderbouwd. De in zijn boek geplaatste 12 staten, 28 grafieken en 13 bijlagen zijn hiervoor een bewijs. Zijn analytisch-integrale aanpak van zijn onderzoeksobject is zonder meer geslaagd te noemen. Het eigenlijke thema van het boek wordt geplaatst binnen de omlijsting der economische structuur en conjunctuur van beide landen en het biedt voortdurend uitzicht op het wijder perspectief der internationale interactie waarin de economische ontwikkeling van Duitsland en de gevolgen daarvan grote aandacht krijgen. De methodische uitvoering verdient veel lof, zeker wanneer men rekening houdt met de omstandigheid dat de onderzoeker geconfronteerd werd met statistisch materiaal dat voor Engeland en Nederland zeer uiteenliep. Zijn beschouwing over de moeilijkheden bij de homogenisering der cijfers van de handelsstatistieken uit beide landen - Bos verrichtte ook veel onderzoek in Engelse archieven - is leerzaam voor iedere historicus die op dit terrein aan het werk gaat. De Brits-Nederlandse economische betrekkingen kenmerkten zich vóór 1870 door wederzijdse afhankelijkheid. Nederland was voor de invoer van grondstoffen, halffabrikaten, kapitaalgoederen en industriële eindprodukten geheel aangewezen op de Britse invoer en Engeland op de import van Nederlandse agrarische produkten. In beide gevallen oefende de export een markt- en prijsbepalende invloed uit. De Engelse geeuwhonger naar Nederlandse agrarische artikelen, de dominante positie van de Britse industrie en de onvolkomen ontwikkeling van de Nederlandse infrastructuur hebben het agrarische karakter van de Nederlandse volkshuishouding versterkt en de industriële ontwikkeling vertraagd. Tot circa 1870 vormden Engeland

5. Ch. Wilson, Anglo-Dutch Commerce and Finance in the Eighteenth Century (Cambridge, 1966). 6. A. de Vries, Geschiedenis van de handelspolitieke betrekkingen tusschen Nederland en Engeland in de negentiende eeuw (1814-1872) ('s-Gravenhage, 1931). 7. Bos, ‘Van periferie’, 88.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 met België, Noord-Frankrijk en het Rijnland het industriële centrum van de gehele wereld. De overige landen waren perifere volkshuishoudingen. Zij vervulden - en met name was dat van toepassing op Nederland - de rol van agrarisch complement.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 381

Tijdens de jaren 1870-1914 ondergingen de Brits-Nederlandse handels- en scheepvaartbetrekkingen een drastische verandering. De oorzaken hiervan moeten worden gezocht in de opkomst zowel van nieuwe agrarische exportnaties (bijvoorbeeld Denemarken), die de markt- en prijsbepalende functie van de Nederlandse aanvoer op de Britse markt ondergroeven alsmede in de industrialisatieprocessen van andere landen (België, Verenigde Staten, Duitsland), die de Britse industriële hegemonie ondermijnden. De Engelse economie kreeg het zwaar te verduren. De Duitse concurrentie in industriële grondstoffen (steenkolen), halffabrikaten, kapitaalgoederen en eindprodukten werd steeds vinniger. De Britse scheepvaart verloor eveneens terrein. De afkalving van het Britse scheepvaartaandeel in Nederland leidde echter niet tot een vergroting van het aandeel van de Nederlandse vlag vanwege de subsidiepolitiek van de Duitse overheid. Dit aspect raak nu, naast de algemene oorzaak van de Britse achteruitgang door de Duitse industrialisatie, de secundaire factor van de inkrimping der Engelse export, namelijk de moderniteit van de Duitse handelsorganisatie. De Duitse economische expansie kon zich niet realiseren door middel van een liberale markteconomie zoals die in Engeland en Nederland functioneerde. Wilden de Duitsers de wereldmarkt bereiken - en daarvoor was een overheersende invloed op de Nederlandse volkshuishouding onmisbaar - dan moesten de markten gemanipuleerd worden door prijsdiscriminatie en institutionele instrumenten, zoals door kartels, trusts, syndicaten en door een zich op de industrie oriënterend bankwezen. Van groot belang voor de ontwikkelende Duitse industrie was de invoering van een protectionistisch handelstarief. Bovendien kwamen de Duitse industriëlen bij de terugdringing van de Engelse uitvoer naar Nederland sterk in het voordeel door de relatieve voltooiïng van de Nederlandse infrastructuur in de jaren tachtig; immers, overlading van de goederen was daardoor niet meer nodig. Samenvattend: ‘opererend vanuit een beschermde binnenlandse markt, profiterend van een verbeterende infrastructuur en discriminerend tussen binnen- en buitenlandse prijzen verwierven de Duitse ondernemers een plaats op de direct omliggende markten, later ook op de wereldmarkt’ (412, 413). Voor de Nederlandse volkshuishouding had de boven beschreven ontwikkeling grote gevolgen, waarbij dan nog kwam de langdurige agrarische depressie. De infiltratie op de wereldmarkt van nieuwe agrarische exportnaties en de industriële ontwikkeling van onder andere Duitsland wijzigden de aard van de Nederlandse economie. De eenzijdige nadruk op één product (zuivel) en op één markt (Engeland) maakte plaats voor een oriëntatie op verscheidene markten (België, Frankrijk, Duitsland) en diverse producten (margarine, conserven, zuivelproducten, suiker, aardappelmeel, strokarton). Deze bredere economische oriëntering was ook bitter noodzakelijk doordat de agrarische depressie een moordende concurrentie veroorzaakte in de traditionele agrarische exportproducten, maar deze ‘heeft echter niet geleid tot een wezenlijke substitutie naar de uitvoer van industriële producten anders dan die van de industriële verwerking en veredeling (er staat: “verdeling”) van agrarische producten. De dalende welvaart in de agrarische sector maakte een industriële ontwikkeling urgent. Toen deze goed op gang kwam, bleek zij - althans met betrekking tot de uitvoer - nauw met de agrarische sector verbonden’ (277). Juist door het open-marktkarakter van onze huishouding bracht de Duitse industrialisatie een relatieve prijsdaling teweeg van de ingevoerde grondstoffen, halffabrikaten, kapitaalgoederen en eindproducten. Het conjuncturele effect hiervan was dat

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Nederland meer afhankelijk werd van de Duitse invoer, maar daardoor bij baisse en hausse kon profiteren van lage Duitse en lage wereldmarktprijzen. Van veel groter belang was het structurele gevolg van deze Duitse industrialisatie, namelijk Nederland ontwikkelde zich van een agrarische perifere economie tot een volkshuishouding die een integrerend deel vormde van het industriële Noordwest-Europa,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 382 dat, en met name Duitsland, de plaats van het industriële centrum in en buiten Europa van Engeland overnam. Binnen dat centrum fungeerde de Nederlandse economie volgens haar eigen aard: ‘met een voedings- en genotmiddelensector afgestemd op de behoeften der omringende industriestaten, een eveneens daarop gerichte en snelgroeiende dienstensector en een primair op invoersubstitutie geconcentreerde industrie..’ (314). De machtsafbrokkeling van de Brits-Nederlandse handel en scheepvaart komt in de vele cijfers die het boek geeft het markantst tot uitdrukking in de bijlagen. Voor steenkolen, garens, manufacturen, onbewerkt metaal, metaalwaren en machines blijkt overtuigend dat in de jaren 1870-1914 de dominante positie van de Britse economie plaats maakte voor die van Duitsland. Het is dan ook jammer dat de schrijver, behalve de absolute cijfers betreffende de buitenlandse aanvoer in Nederland, het vervoer naar het buitenland en de invoersaldi van bovengenoemde grondstoffen, halffabrikaten en kapitaalgoederen, niet de relatieve cijfers daarvan heeft gegeven. De bijlagen zouden aan inzichtelijkheid aangaande het onderzoeksobject aanmerkelijk hebben gewonnen. Deze opmerking raakt overigens het zwakke aspect van deze dissertatie: de vormgeving. Ik doel hier niet op de hier en daar voorkomende ‘drukfouten’. Zij zijn niet te vermijden zeker niet met een ‘offset-procédé’ waarmee de dissertatie van Bos het licht zag. Het gaat mij veelmeer om de stijl die nu en dan zonder meer kreupel gaat. De interpunctie is soms merkwaardig; met meervoudsvormen en meervoudsconstructies heeft Bos de grootste moeite. Daarbij komt dat de schrijver soms te veel vakjargon stopt in niet helder geformuleerde zinnen, waardoor verscheidene passages in zijn boek ondoorzichtig worden. Wat te doen met de volgende passus op de bladzijden 6 en 7: ‘Daarmee ontstaat een verschil tot het boek van A. de Vries die twee facetten heeft. Aan de ene kant leidt dit tot een structurele aanpak van de economische betrekkingen met Engeland en aan de andere kant tot een analyse van dynamische interactie, facetten die niet los van elkaar beschouwd kunnen worden’. Een kluif is ook: ‘Wellicht is het laatste kwart van de negentiende eeuw althans voor de Nederlandse landbouw het meest nauwkeurig te omschrijven als een periode van door wijzigingen in de internationale aanbodverhoudingen geïnduceerde structuurveranderingen gepaard gaande met crisisverschijnselen’ (327). Er zijn meer van deze onverstaanbare volzinnen. Er moeten nog enkele aantekeningen worden gemaakt over het derde hoofdstuk waarin Bos een historiografisch exposé geeft aangaande de economische ontwikkeling van Nederland in de negentiende eeuw. Zijn beschouwing over de discussie in de economische geschiedschrijving of zich na 1895 een versnelling in de economische groei heeft voorgedaan toen Nederland werd meegezogen in de internationale hoogconjunctuur, zoals onder andere De Jonge aantoonde, is zeer instructief (58-68). Hij volgt hier Teijl die het nationale inkomen over de periode 1850-1900 berekende volgens de productiefunctiemethode. Op basis van deze cijfers komt de economische groei na 1895 wel in contrast te staan met de jaren van relatieve stagnatie (1880/5-1895), maar ‘op langer zicht laten de jaren na 1895 zich harmonisch inpassen in het beeld van de geleidelijke versnelling’ (67). Hij ontzenuwt het betoog van Nusteling8. waar deze De Jonge's standpunt over de fasering van de ‘take-off’ in 8. H.P.H. Nusteling, De Rijnvaart in het tijdperk van stoom en steenkool 1831-1914. Een studie van het goederenverkeer en de verkeerspolitiek in de Rijndelta en het achterland, mede in

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Nederland tijdens de jaren 1890-1914 afwijst en de ‘opgang’ van de Nederlandse economie kort na 1850 plaatst9.. De aanvullingen die Bos geeft op de beschouwing van De Jonge over de samenhang van de Nederlandse met de internationale conjunctuur zijn van belang, al

verband met de opkomst van de spoorwegen en de concurrentie van vreemde zeehavens (Amsterdam, 1974). 9. Ibidem, 403.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 383 neemt hij met De Jonge aan dat deze relatie na 1870 verder is geïntensiveerd. Veel minder overtuigend is Bos in zijn bevestigend antwoord op de vraag of Nederland in 1870 een moderne volkshuishouding was. Wel wijst hij in het voerspoor van Wehler10. op de definitorische onduidelijkheid van het begrip modernisering en, bij gebruik, op de gevaren ervan, maar zijn antwoord bevredigt niet. Het zij Bos nagegeven: zijn verhandeling over ‘Nederland in 1870: een moderne volkshuishouding?’ (78-92) dwingt de lezer tot concentratie en overpeinzing, zeker wanneer de auteur het begrip industrialisatie omschrijft als een synoniem voor ‘blijvende (cur. van FM) economische groei’ (79) en modernisering als een ‘noodzakelijke voorwaarde voor industrialisatie’ (79). Hoewel hij duidelijk stelt dat een maatschappij voor modern kan doorgaan zonder geïndustrialiseerd te zijn blinkt zijn operationalisering van het begrip modern, in navolging overigens van Rüschemeyer11., niet uit door definitorische klaarheid waar hij schrijft dat het vraagstuk van de moderniteit van een volkshuishouding alleen is ‘op te lossen door vergelijking van de binnen de economische omstandigheden optimale exploitatie der hulpbronnen met de feitelijke situatie’ (81). Tot die economische omstandigheden behoren de bevolking, geografische ligging, gronden hulpstoffen, klimaat, bodemgesteldheid, marktstructuur, export en handelspolitiek. De vraag of Nederland dan in 1870 nog ‘winst aan moderniteit had kunnen boeken’ (81) beantwoordt Bos alleen door Van Tijns klassiek artikel12. hier en daar vindingrijk te amenderen, maar verder bewijst hij niets. Nu kan er inderdaad voor de Nederlandse historiografie een soort ‘Dichotomie-Alphabet’13. worden opgesteld waarin pre-industriële produktiemethoden worden veroordeeld als traditioneel; niettemin de waarde van Van Tijns artikel blijft onverlet. Een petitio principii is dan ook zonder meer het antwoord van Bos op bovengenoemde vraagstelling: ‘Al bij al lijkt de conclusie onontkoombaar dat Nederland inderdaad een moderne volkshuishouding was’ (83). Eveneens is dat van toepassing op zijn conclusie dat de Nederlandse volkshuishouding omstreeks 1870 ‘in institutioneel opzicht modern’ (92) was. Het zij nogmaals gezegd: deze kanttekeningen bewijzen slechts de grote waarde van dit proefschrift. De historicus die zich verdiept in fasering en tempo, factoren en oorzaken van de Nederlandse industrialisatie zal de dissertatie van Bos moeten bestuderen.

F. Messing

10. H.U. Wehler, Modernisierungstheorie und Geschichte (Göttingen: 1975); M.C. Brands, ‘Modernisering. Een bruikbaar begrip voor historici?’, Theoretische geschiedenis, II (1975) 118-122. 11. D. Rüschemeyer, ‘Partielle Modernisierung’, in: W. Zapf, ed., Theorien des sozialen Wandels (Keulen, 1969) 382-396. 12. Th. van Tijn, ‘Op de drempel van de nieuwe tijd: Nederland omstreeks 1870’, AGN, X (1955) 288-313. 13. Wehler, Modernisierungstheorie, 14, 15; F. Messing, ‘Industrialisatie en emancipatie. Enkele beschouwingen over de vakwetenschappelijke verzorging van het Onderbouw Rapport’, Kleio, XVIII (1977) 427.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Tussen jeugdzorg en jeugdemancipatie. Een halve eeuw jeugd en samenleving in de spiegel van het katolieke maandblad dux, 1927-1970 (Baarn: Ambo, 1979, 273 blz., f 25, -, ISBN 90 263 0482 x).

In 1970 fuseerde DUX samen met de bladen van de hervormde, de moderne en de christelijke jeugdraad tot Jeugd en samenleving. Vele bladen zijn aan de deconfessionalisering fi-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 384 nancieel te gronde gegaan, maar DUX heeft zakelijk altijd een gezonde basis gekend. Zelfs zijn autoritair aandoende naam heeft in de stormen tegen het gezag niet hoeven te wijken. De fusie is dan ook logischerwijs voortgevloeid uit de ontwikkeling, die dit ‘katolieke’ maandblad in het denken over jeugd en opvoeding heeft doorgemaakt, en mag gezien worden als een zeldzaam voorbeeld van optimale voltooiing van ‘katolieke’ emancipatie in de zin van integratie in de Nederlandse samenleving met een eigen inbreng. Aan de start in 1927 was DUX een door en door ‘katoliek’ tijdschrift, waarin de opvoedingsbeginselen uitsluitend werden afgeleid uit het kerkelijk denkkader en het dagelijks leven werd herleid tot een rooms gedragspatroon. In 1970 heeft DUX zich ontwikkeld tot een ‘neutraal’ blad, waarin de pedagogische principes uit de algemene samenleving werden afgeleid en een ‘katoliek’ leven niet meer van het gewone leven was te onderscheiden. In 1977 - een halve eeuw dus na de oprichting van DUX - daagde de redactie van Jeugd en samenleving een groep historici - in meerderheid op de een of andere manier betrokken bij de Nijmeegse universiteit - onder voorzitterschap van Anton G. Weiler uit om aan de hand van een analyse van alle verschenen jaargangen van DUX zichtbaar te maken, hoe die voltooiïng van de emancipatie zich heeft voltrokken. Het ligt voor de hand dat de werkgroep zich concentreerde op de hoofdthema's in DUX. Dit blijken er zes geweest te zijn. In zeer leesbare artikelen zijn zij ieder afzonderlijk uitgewerkt: de ontwikkeling van pedagogische en psychologische opvattingen (door Henk de Wolf); de godsdienstpsychologie rond Han Fortmann (door Willem Berger en Jacques Janssen); de plaats van seksualiteit, huwelijk en gezin (door Hanneke Westhoff); het ‘katolieke’ arbeidsetos (door Petra en Henk de Wolf); de ‘katolieke’ jeugdorganisatie (door Peter Selten); en het werken met de jeugd (door Hans van Ewijk). Jan Bank nam het voor zijn rekening om het historisch dekor van DUX - de wereld waarin het blad leefde - te schetsen en Jan Roes ging de institutionele ontwikkelingsgang van het blad na. De artikelen van Henk de Wolf, Hanneke Westhoff en uiteraard ook die van Jan Bank en Jan Roes bestrijken de gehele periode van het bestaan van DUX, de overige artikelen daarentegen bestrijken om niet altijd even duidelijke redenen slechts een deel van die periode. De bundel wordt geopend met een korte verantwoording door de werkgroepsvoorzitter - in het dagelijks leven mediaevist te Nijmegen -, die in vergelijking met de andere auteurs schrijft in een proza van een opvallend abstractieniveau. De uitgave bevat verder een handig overzicht van diverse praktische zaken als uitgevers, redacteuren en dergelijke. Het geheel is functioneel geïllustreerd met afbeeldingen uit DUX, die op hun manier het verschuivend jeugdbeeld van DUX laten zien. DUX is tot het einde een opinie- en informatieblad geweest voor opvoeders. Hoewel de titel van de bundel anders suggereert, werpen de artikelen echter alleen licht op de verschuiving van de idealen, die (voornamelijk ‘katolieke’) denkers over de jeugd en enkele topfiguren uit het organisatiewezen koesterden. De grote groep van ‘veldwerkers’, laat staan de jeugd zelf, komt niet aan het woord. Over de receptie van DUX’ invloed bij hen, voor wie DUX was bedoeld en over wie DUX werd volgeschreven, krijgt men helaas geen informatie, ook niet in de artikelen van Peter Selten en Hans van Ewijk, waarin enige reflectie op de relatie theorie-praktijk aanwezig is; ook Jan Bank houdt beide groepen zoveel mogelijk van zijn historisch dekor weg, zodat het kader van de bundel wel erg eng is. De titel van de bundel zegt dan ook veel meer over de redactie en het schrijverscorps van DUX dan over de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 doelgroep en de jeugd zelf. Eerlijkheidshalve teken ik bij deze kritische noot aan dat de pretentie van de werkgroep een beperkte is geweest, doordat men uitsluitend de jaargangen van DUX als documentatie heeft willen gebruiken. Bewust is dus hier de geschiedenis van het ‘katolieke’ jeugdwerk uit slechts één - beperkte, zij het belangrijke - invalshoek bekeken. Maar als men zich de slankheid van de historiografie op dit punt realiseert, dan prijst

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 385 men zich met de verschijning van zo'n bundel al oprecht gelukkig. Dit doet men temeer, als men kan constateren dat de auteurs erin geslaagd zijn om een gezond evenwicht te bewaren tussen een begripvol benaderen van en een kritisch staan tegenover het deels eigen verleden. Tussen begin en einde van DUX heeft de werkgroep een drietal subperiodes onderscheiden: 1927-1941, 1947-1960 en 1960-1970. In de eerste periode is er rond 1932 weer een cesuur aan te brengen. Tot dan toe was DUX een tijdschrift van priesters voor priesters, die zich met de opvoeding van de ‘rooms-katolieke’ rijpende, voornamelijk schoolvrije jeugd tussen 14 en 16 jaar bezighielden, geheel conform de toen in ‘katolieke’ kring gehuldigde opvattingen - nog niet gehinderd door wetenschappelijke inzichten -, dat ouderen de dure plicht hadden om de jeugd te leiden, dat het doel van de opvoeding was van ieder kind een brave ‘katoliek’ te maken, dat leven volgens de ‘katolieke’ deugden- en zedenleer belangrijker was dan natuurlijke ontplooiing en dat daarom de priester de aangewezen jeugdleider was. Vanaf 1932 wendde het blad zich echter ook tot leken in het vormingswerk, maar de overmaat aan pastorale en (leken) apostolische ijver bleef. De jeugd behoeden voor de gevaren, waaraan geloof en zeden en dus zijzelf bloot stonden, was het ‘Leitmotiv’, zodanig dat men zich welhaast niet aan de indruk kan onttrekken dat redactie en auteurs hun eigen rigoureuze beleving van de moraal als norm stelden en vandaaruit de jeugd in een poel des verderfs ten onder zagen gaan. Het is daarom des te jammer dat de belevingswereld van de jeugd buiten beschouwing is gelaten, want nu blijft de interessante vraag onbeantwoord, of datgene wat hierover in DUX valt te lezen, de werkelijkheid weergeeft of dat er voortdurend een schijnwerkelijkheid werd opgeroepen, nodig om de juistheid van het eigen inzicht te kunnen staven. In 1941 verdween DUX geruisloos van het toneel, welhaast zeker daartoe door de bezetter genoopt, om in 1947 een nieuwe start te maken. Tussen haakjes: de halve eeuw uit de ondertitel is dus wel aan de zeer korte kant. Betekenisvol was de wisseling van uitgever. Als zodanig gold niet langer de door de clerus geleide Interdiocesane Jeugdcommissie, maar de Katolieke Jeugdraad voor Nederland, waar leken (onder anderen Cals) aan de touwtjes trokken. De redactie, die in 1947 aantrad - onder anderen Han Fortmann, N. Perquin en vooral Lène Coenders -, inspireerde tot een uitbreken uit het keurslijf van de (kerkelijke) moraal. Dat geschiedde aanvankelijk heel aarzelend. Hinken op twee gedachten, dat deed DUX in de jaren vijftig onmiskenbaar. Maar de richting, die Lène Coenders al vroeg aangaf: de jeugd benaderen vanuit haar eigen behoeften door meer naar haar te luisteren dan vanuit een moralistisch a priori één gedragspatroon voor te schrijven, won steeds meer veld; de wijzigingen in het maatschappelijk bestel en de wetenschappelijke ontwikkeling van de pedagogiek en de psychologie waren daaraan niet vreemd. De normatieve leidsman had zijn beste tijd gehad. Rond 1960 overwon DUX het dualisme. Voorgoed koerste het in de richting van wetenschappelijk gefundeerde analyse van de jeugdproblematiek als onderdeel van de algemene maatschappelijke ontwikkelingen. De context was niet langer meer de ‘katolieke’ wereld alleen. In 1961 trad de eerste ‘niet-katoliek’ tot de redactie toe en in 1964 verdween het predicaat ‘katoliek’ van de titelpagina. Uit programmatisch oogpunt was de fusie slechts een kwestie van tijd geworden. Deze ontwikkeling springt in vrijwel alle artikelen duidelijk naar voren, het illustratiefst in die van Hanneke Westhoff en Jan Roes die zich - het zij er bijgevoegd

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 - in dit opzicht ook met de dankbaarste onderwerpen hebben beziggehouden. Het is, alsof men leest ‘over herkomst en wording van de moderne katoliek’, woorden die Jan Roes dan ook als ondertitel bij zijn bijdrage heeft geplaatst. Tot slot dit. De lezer, die inmiddels flink geïrriteerd is geraakt door mijn - voor deze gele-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 386 genheid aangepaste - schrijfwijze van het woord ‘katoliek’, zij gewaarschuwd. Spellingbeheersing is niet de sterkste zijde van dit boek. De voor de gebruikers van de voorkeursspelling vaak ongewone woordbeelden komen hopelijk niet uit de kokers van de auteurs. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat deze ongelukkige gang van zaken voorvloeit uit de omstandigheid dat het boek oorspronkelijk is verschenen als themanummer van Jeugd en samenleving. Maar niet alles wat welzijnswerkers voorstaan, hoeft een weldaad voor hun doelgroep te zijn. J. Bosmans

Doeko Bosscher, Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee werelden (1939-1952) (Alphen aan den Rijn: Sijthoff, 1980, 480 blz., f 95, -, ISBN 90 218 2572 4).

De periode 1945-1952 bracht de ARP in de oppositie door. Verkiezingsnederlagen en ledenverlies waren haar deel. Haar verzet tegen ‘vernieuwing’ (doorbraak), haar visie op de sociaal-economische vraagstukken en haar vasthouden aan gezagsherstel in Indonesië isoleerden haar volledig en in dat isolement werd zij ook nog eens door innerlijke twisten verscheurd. Volgens Bosscher kwam dat, doordat de antirevolutionairen niet wisten te ontsnappen aan de greep, die Colijn ook na zijn dood in 1944 op hun partij had. Colijn was na 1939, toen hij de ARP op een onhandige manier uit het regeerkasteel had gemanoeuvreerd, de leider gebleven en zijn twijfelachtige houding in het begin van de bezetting had daaraan niets afgedaan. Na 1945 veranderden de mentaliteit en het wereldbeeld van de ARP niet; de noties op het terrein van de sociaal-economische, koloniale en internationale politiek leende men - haast als vanzelfsprekend - van Colijn. Sommigen in de partij, de CNV-vleugel onder aanvoering van Ruppert voorop, realiseerden zich weliswaar dat het politiek en electoraal verstandig was om zich krachtig te laten horen in het koor, dat Colijns crisisbeleid wegzong, maar als puntje bij paaltje kwam, deed iedereen zijn best om Colijn hoog op het voetstuk te houden. Behalve één, Gerbrandy, de gemankeerde De Gaulle in Nederland, zoals Bosscher hem portretteert. Deze Gerbrandy maakte het het partijestablishment extra moeilijk. Sinds hij in 1939 was toegetreden tot het kabinet-De Geer, gold hij als degene die de val van Colijn definitief had gemaakt. Na 1945 toonde hij bovendien geen mededogen met Colijns aberraties in de eerste bezettingsmaanden; hij schroomde niet om Colijn de Nederlandse Pétain te noemen en dat stond natuurlijk gelijk aan het bevuilen van het eigen nest. Maar ideologisch, vooral in sociaal-economische zaken en ten opzichte van Indië, was hij zuiver op de graad; voor menige antirevolutionair belichaamde hij het militante calvinisme en vertegenwoordigde hij het antirevolutionaire beginsel zelfs authentieker dan Colijn, zodat de partijtop nauwelijks om hem heen kon. Bij dit alles voegden zich ‘onpeilbaar diepe frustraties’ als gevolg van een wijd verbreid onbegrip dat men het aan zichzelf te wijten had dat men buiten de gemeenschap der gouvernementele partijen was komen te staan; op grond van de fiere houding van de partij in het verzet voelde men zich onheus bejegend door de andere partijen. In 1952 leek de ARP door weer deel te nemen aan de regering terug te keren naar de realiteit, maar voor de linkervleugel geschiedde dat te schoorvoetend, terwijl rechts sprak van een desastreuze overgave

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 aan de revolutie, nu de partij koos voor samenwerking met onder andere de PvdA. Dientengevolge bleven de tegenstellingen voortwoekeren en kwam er voorlopig geen einde aan de verkiezingsnederlagen en het ledenverlies. Bosschers boek laat zich geboeid lezen. Het is een verslag geworden van lotgevallen, die vooral betrekking hebben op de interne verhoudingen. Het optreden van de ARP naar bui-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 387 ten, zoals onder andere in het parlement, komt slechts zijdelings ter sprake. De auteur waarschuwt zijn lezer reeds op de eerste pagina, dat hij geen geestverwant is, de ‘nestgeur’ niet kent. Dit lijkt mij eerder een voor- dan een nadeel. Want ongetwijfeld daardoor is Bosscher niet vervallen in een benauwende hagiografie, die in de geschiedschrijving over onze politieke partijen vaak zo uitbundig is beoefend. Het verslag is kritisch en Bosscher lijkt soms de indruk te wekken naar de andere kant te willen doorslaan. De oordelen zijn in de regel tamelijk hard, soms zelfs zo hard dat ik mij kan voorstellen dat de lezer van antirevolutionaire huize moeite zal hebben met dit boek. Een enkel voorbeeld. Colijn krijgt een groot gebrek aan sociaal inlevingsvermogen en een stoere onverschilligheid aangewreven; met zijn koloniaal beleid zou hij de ARP een eindweegs in een doodlopende straat hebben gevoerd, waarvan de partij zich pas na de souvereiniteitsoverdracht, ‘als het niet was na de afwikkeling van het Nieuw-Guinea-drama’ (214), bewust werd. Schouten, de naoorlogse partijvoorzitter en fractieleider, komt over als een humorloze provincialist, die een vrije gedachtenwisseling in het Centraal Comité tegenhield en daardoor bijdroeg aan het beeld van geestelijke armoede, dat de partij in deze jaren vertoonde. In het partij-apparaat vierde trouwens volgens Bosscher amateurisme hoogtij, men holde voortdurend achter ontwikkelingen aan, ideeën roestten vast en instandhouding van het apparaat zag men als doel in zichzelf. ‘Als oppositiepartij met een zeer eenzijdige belangstelling voor Indonesië had de ARP zich een zekere mate van denkluiheid kunnen veroorloven’ (291). Het kon dan ook niet anders, aldus de auteur, dan dat de partij met een zekere verkramptheid sommige na-oorlogse ontwikkelingen tegemoet trad. Bosscher gaat nog verder en spreekt uit dat de ARP in haar dagelijks beleid het begrip ‘christelijke sociale politiek’ compromitteerde. Ook al zijn deze en dergelijke oordelen bepaald niet mals, toch mag men bij Bosscher niet een anti-antirevolutionaire gezindheid aanwezig veronderstellen. Per thema passeren steeds uitvoerig alle stromingen in de ARP de revue - soms wel eens te uitvoerig, want de auteur citeert graag en lang - alvorens een oordeel wordt gegeven en gelet op de zorgvuldigheid van dit afwegingsproces is niet vol te houden dat Bosscher onbillijkheden heeft begaan. Wel valt op dat de consistentie in Bosschers oordeelsvorming niet altijd even sterk is. Als de schrijver in het debat over de schuldvraag inzake het mislukken van de fusie tussen ARP en CHU in 1945 de ARP-partijtop in bescherming neemt, doet het merkwaardig aan, dat hij de partijtop er tegelijkertijd van beschuldigt in deze kwestie een ‘wanprestatie’ te hebben geleverd (146). Bij de formatie van 1952 blijkt Schouten tegen regeringsdeelneming te zijn, maar hij dreef zijn standpunt toen niet door tegen de meerderheid van de fractie in; is hier sprake van een uitzondering op de regel dat Schouten eigenlijk geen tegenspraak duldde, of deugt de regel niet? En waar ligt nu de waarheid over Colijn en de Nederlandse Unie, als Bosscher op bladzijde 56 schrijft: ‘(Colijn) hielp het klimaat scheppen waarin de Nederlandse Unie zich met succes kon opwerpen als belichaming van de volkswil’, en reeds twee pagina's verder zonder commentaar het oordeel van Trouw aldus parafraseert: ‘het was voor een groot deel aan Colijn te danken geweest dat de Nederlandse Unie niet het universele middel werd waarmee de Duitsers het Nederlandse volk konden inkapselen’? Nog dichter bij elkaar liggen twee - elkaar naar mijn mening uitsluitende - opmerkingen over Trouw. Op bladzijde 106 laat Bosscher Trouw zich snel ontwikkelen tot een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 ARP-getrouw orgaan, maar al op bladzijde 107 memoreert hij het ongenoegen in de ARP over de te onafhankelijke koers van de krant, hetgeen wel weer rijmt met een eerder gemaakte opmerking op bladzijde 69 dat Trouw werd opgericht als - en bleef - een christelijk-nationaal blad. Het boek bestaat eigenlijk uit vier delen. Eerst schetst Bosscher de betekenis van Colijn

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 388 voor de ARP na Colijn; dan volgen hoofdstukken over de hoofdproblemen van de naoorlogse jaren, namelijk de sociaal-economische ontwikkeling en Indië; en tenslotte beschrijft de auteur de gang van zaken in de ARP rond de na-oorlogse kabinetsformaties, vooral die van 1951 en 1952. Deze opzet leidt weliswaar tot een enigszins verbrokkelde behandeling van de stof, maar biedt desondanks voldoende inzicht in de perikelen in de ARP en bevredigt daardoor ook wel. Minder bevredigend is echter dat Bosscher gemeend heeft zijn verhaal in 1952 te kunnen beëindigen. Hoewel een duidelijke conclusie in zijn boek ontbreekt - de gepresenteerde nabeschouwing is niet meer dan de geschiedenis van de ARP na 1952 in vogelvlucht -, toont Bosscher in deze nabeschouwing, maar ook anderszins echter overtuigend aan dat 1952 in de ontwikkeling van de ARP bepaald geen cesuur is. Bosscher suggereert veeleer dat de ARP de interne crisis, die was begonnen met Colijns val in 1939, in feite pas halverwege de jaren zestig overwon, toen Zijlstra zich ontwikkelde tot een moderne Colijn en aldus zijn partij definitief uit het dal haalde. De ondertitel van het boek, een zinspeling op Colijns omstreden brochure uit 1940, is derhalve een weinig geslaagde keus om daarmee de periode 1939-1952 te karakteriseren en af te bakenen; de ARP bleef langer dan 1952 op de grens van twee werelden. Maar laten we wel erkennen dat Bosscher erin geslaagd is om wat tot op heden over deze roerige periode in de geschiedenis van de ARP is geschreven, in de schaduw te stellen.

J. Bosmans

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 389

Kroniek

Redes, werkgroep, jaarboek, jaarverslagen, tentoonstellingen

In 1976 stelde het Wagenings Landbouwhogeschoolfonds een bijzondere leerstoel in voor ‘de geschiedenis der natuurwetenschappen, inzonderheid de samenhang tussen de ontwikkelingen van deze wetenschappen en de ontwikkelingen in de maatschappij’. De leerstoel wordt bezet door H.A.M. Snelders die sedert 1977 tevens gewoon hoogleraar in de geschiedenis der natuurwetenschappen te Utrecht is. Met de oratie Terugzien naar het verleden, een les voor het heden (Wageningen, 1979, 36 blz.) aanvaardde hij op 25 januari 1979 zijn Wageningse ambt. In zijn rede ging hij, in de traditie van E.J. Dijksterhuis en R. Hooykaas, in op de methoden en de betekenis van de wetenschapsgeschiedenis. Aan de hand van enkele voorbeelden (onder andere de geschiedenis van de ontdekking van het elektromagnetisme, het werk van Justus von Liebig) maakte hij duidelijk dat het onderscheid tussen interne en externe wetenschapsgeschiedenis beter niet te veel benadrukt moet worden. A.D.M.

C.C. van Valkenburg, Bevorderaars der wetenschap, fragmenten van jaarredes gehouden in de algemene vergaderingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen 1966-1978 (Haarlem: Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, 1978, 137 blz., geïll., f 20, -, ISBN 90 70024 144). De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen heeft de laatste jaren grote activiteit ontplooid in het uitgeven van materiaal over de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis, getuige de zesdelige biografie en documentenverzameling over Martinus van Marum en een inventaris van de prijsvragen van de Maatschappij. Dat deze boeken er gekomen zijn is niet in de laatste plaats te danken geweest aan de onvermoeibare inzet van jhr. mr. C.C. van Valkenburg, van 1966-1978 voorzitter van de Maatschappij. Ter gelegenheid van zijn afscheid zijn fragmenten van zijn jaarredes in boekvorm uitgegeven. Het merendeel van de gepubliceerde stukken heeft betrekking op de geschiedenis van de Maatschappij, waarbij de nadruk valt op de petite histoire. Naast artikelen met een biografisch karakter, onder andere over Pieter Langerhuizen, de Van Lenneps en de Crommelins bevat de bundel korte overzichten van de geschiedenis van Teylers Stichting en de ontwikkeling van geleerde genootschappen in de zeventiende en achttiende eeuw. Interessant is de jaarrede onder de titel ‘Mannen van het Eerste Uur’. Hierin toont Van Valkenburg aan dat de stoot tot de oprichting van de Hollandsche Maatschappij niet afkomstig is van de Haarlemse regenten, zoals Bierens de Haan in het gedenkboek van de Maatschappij nog aannam, maar voor rekening komt van Haarlemse intellectuelen als Cornelis van der Aa, Jan Engelman en Cornelis van Noppen. Het boekje is voorzien van een bruikbaar personenregister. W.W.M.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 390

Als rede op de oktoberzitting 1980 van de provinciale raad van Oost-Vlaanderen voorzag gouverneur R. de Kinder de problematiek van de Belgische staatshervorming. De historische achtergrond werd daarvoor eerst onderzocht en de tekst die daaraan was gewijd werd thans gepubliceerd onder de titel De provincie, democratie en politieke besluitvorming in historisch perspectief (Gent, 1980, 29 blz.). Deze poging tot synthese steunt hoofdzakelijk op enkele recente studies van een paar Belgische vorsers. M.B.

Het landmeten werd reeds in de oudst bekende beschavingen beoefend; in ons land waren bijvoorbeeld al in de Romeinse tijd landmeters werkzaam. Toch is tot nu toe weinig aandacht besteed aan de geschiedenis van de landmeetkunde en van de geodesie. Indien dit gebeurde dan was het meestal vanuit de kartografische hoek, waarbij meer aandacht werd besteed aan het eindprodukt dan aan de gebruikte methoden en instrumenten. Teneinde de kennis over het verleden van de landmeetkunde te bevorderen is opgericht de werkgroep Geschiedenis der Geodesie. De activiteiten van de werkgroep richten zich onder meer op: Het registreren, veilig stellen en conserveren van historische objecten verband houdende met de geodesie in de ruimste zin van het woord zoals instrumenten, boeken, veldaantekeningen, instructies, landmeterskaarten e.d. Het verzamelen en verstrekken van gegevens over de geschiedenis van het beroep. Het bevorderen van historisch onderzoek en het publiceren van de resultaten daarvan. Het bevorderen van kontakten met gelijkgestemde groepen, werkzaam op terreinen zoals astronomie, kartografie, zeevaartkunde en techniek. De werkgroep is een van de werkgroepen van de Rijkscommissie voor Geodesie (het overkoepelend orgaan voor wetenschappelijk geodetisch werk in Nederland), voorzitter is ir.A. Waalewijn, hoofd van de Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat. Belangstellenden, die informatie wensen of contact willen opnemen kunnen zich wenden tot de secretaris van de werkgroep de heer H.C. Pouls, Rijkscommissie voor Geodesie, Thijsseweg 11, P.O.Box 5030, 2600 GA Delft, tel. 015-782819. A.W.

Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, 1978, XXXII (Gent, 1979, 243 blz.). Uitgegeven in opdracht van de Bestendige Deputatie van de Provinciale Raad bevat dit deel een administratief gedeelte (waarin onder meer de samenstelling van de verschillende provinciale commissies, de financiële middelen) en een aantal rubrieken over letterkunde, bibliotheekwezen, toneel, muziek, geschiedenis, heemkunde, volkskunde en dergelijke. Talrijke adreslijsten, verslagen over provinciale wedstrijden, lijsten van publikaties door Oost-Vlamingen en een In Memoriam van Oostvlaamse kunstenaars en wetenschapsmensen sluiten de uitgave, die rijkelijk met vele mooie foto's is verlucht, af. Aldus wordt de lezer uitvoerig ingelicht over de kulturele werking onder de auspiciën van de provinciale overheid. J.M.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 De Gemeentelijke archeologische begeleidingscommissie te Leiden publiceerde onlangs haar royaal geïllustreerde eerste jaarverslag: Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1978 (Leiden: 1979 - verkrijgbaar ten stadhuize - 51 blz., f 7,50). Er is reden om hier de aandacht op te vestigen, daar de commissie haar zakelijk rapport der werkzaamheden verge-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 391 zeld laat gaan van drie artikelen in verband met recent bodemkundig onderzoek in Leiden en omgeving. J.H.A. Bosch en A.P. Pruissers beschrijven in ‘De laatste 4500 jaar Rijn bij Leiden’ de samenstelling van de bodemlagen en de sporen van menselijk ingrijpen. H.H. Vos analyseert ‘Het bodemprofiel van de Breestraat’ en H.A. van Oerle verbindt de aan het eind van deze straat aangetroffen restanten van metselwerk met bekende historische en iconografische gegevens (‘De Zuid- of Oostpoort en de Hogewoerdsbrug’). J.A.K.P.

Het Jaarverslag 1979 van het gemeentearchief van Leeuwarden (Leeuwarden: Gemeentearchief, 1979, 39 blz.) geeft het gebruikelijke overzicht van de gang van zaken in een dergelijke instelling. Als bijlage zijn in het verslag opgenomen enige aanwijzingen voor het gebruik der patentregisters, hetgeen in wezen is uitgegroeid tot een kleine verhandeling over de Leeuwarder registers van patentschuldigen. De schrijver W. Dolk geeft een overzicht van de mogelijkheden tot het gebruik van deze registers voor de beoefenaren van de sociale en economische geschiedenis. Bij wijze van proefneming is de ontwikkeling van enkele beroepsgroepen nagegaan. Het resultaat van dit onderzoek zal ter zijner tijd worden gepubliceerd, maar de auteur presenteert nu reeds enige voorlopige conclusies. H.B.

Op 6 november 1978 maakte de heer De Jong via televisie wereldkundig dat het gedrag van mr. W. Aantjes in de oorlog laakbaar was geweest. In het Jaarverslag 1978 van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Amsterdam: Ministerie van onderwijs en wetenschappen, 1979, 59 blz.) wordt deze gebeurtenis wel vermeld, maar tevens blijkt dat de normale werkzaamheden van het instituut ook dit jaar veel meer tijd hebben gevergd. De tip dat er met de heer Aantjes wat was geweest, bereikte het RIOD pas op 26 oktober, het rapport was al op 6 november voltooid. Belangrijker vonden de samenstellers ook, dat de minister van onderwijs niet tot sluiting van het Instituut zou overgaan in 1985, tegen een advies in van een werkgroep. H.P.H.J.

Zwolle herdacht in 1980 het feit dat het 750 jaar geleden stadsrecht kreeg. Ter gelegenheid daarvan heeft de gemeentelijke archiefdienst in samenwerking met het Provinciaal Overijssels Museum een tentoonstelling ingericht. H.J.H. Knoester en C.J. de Kruyter stelden de catalogus samen: Tentoonstelling 750 jaar Zwolle in archiefstukken, 1230-1980 (Zwolle: Gemeentelijke archiefdienst, [1980], 63 blz.). Naast de beschrijving van het tentoongestelde vindt men in de inleiding een (politieke) stadsgeschiedenis in de notedop. H.B.

Een niet geringe prestatie is er door de ambtenaren van het Nijmeegse Gemeentearchief geleverd met hun inbreng in wat eenvoudig ‘catalogus’ heet: Afstemmen op Afstammen. Genealogische tentoonstelling. Catalogus (Nijmegen: Gemeentearchief, 1980, 208 blz., f 17,50). Het eigenlijke catalogusdeel omvat namelijk slechts éénvijfde van het geheel. Bronnenboek, systematische archiefgids, bibliografie: het is niet onder één noemer te rangschikken.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Voor wie regelmatig bezoeker van archieven is (en ook nog eens hun jaarverslagen raadpleegt) zal de welhaast tomeloze expansie van het genealogendom, zoals die zich de laatste jaren in het voetspoor van groeiende werkloosheid en steeds vaker toegepaste vut-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 392 regelingen manifesteert, geen onbekend verschijnsel zijn. Toch moet men zo eerlijk zijn te onderkennen dat steeds meer genealogen hun enge stamboomonderzoek wensen te verbreden tot een meer integrale familiegeschiedenis. Deze tendens mag niet ten offer vallen aan beperking van dienstverlening. Het Nijmeegse Gemeentearchief heeft dat goed gezien en wijst nu via expositie en vooral catalogus de weg. J. Ceulemans en H. Janssen geven in de hier te bespreken publikatie een overzicht van ‘Secundaire Nijmeegse genealogische bronnen uit de negentiende en twintigste eeuw’ (8-38), waarmee juist andere dan de meest gebruikte bronnen (bevolkingsregisters) naar voren gehaald worden: bijvoorbeeld emigratieregisters, lijsten van kiesgerechtigden, belastingregisters, militielijsten, overzichten van verleende vergunningen, arbeidslijsten enz.. J. Laisina publiceert een ‘Opname van huizen, personen, etc. in het Schependom van Nijmegen in 1750’ (39-72), waarin per dorp opgave van persoon (hoofdbewoner), medebewoners, huis en bijgebouwen, beroep/bedrijf, veestapel, onvermogendheid, kindertal, inwonend dienstpersoneel, aantal haarden en ovens plaatsvindt. Een kort genealogisch portret geeft H. Janssen in ‘De eerste fotografen binnen Nijmegen belicht, 1843-1877. Julius Schaarwächter en... een voorbeeld van “jalousie de métier”’ (73-77). A. Elfrink en B. van der Heijden vervaardigden een ‘Proeve tot een bibliografisch overzicht van de in de bibliotheek van het Nijmeegs Gemeentearchief aanwezige genealogische literatuur’ (78-102). Opnieuw een bronnenpublikatie: K. Vossen, ‘Van de oude Vrouwen’, Lijst van in het Oud-Burgeren Gasthuis opgenomen vrouwen, 1712-1822’ (103-123) met opgave van: vrouw/dochter van..., geboorteplaats, godsdienst, beroep echtgenoot/vader, opname en overlijdensdatum. H. Janssen besluit de inleiding met ‘Een lijst van beoefenaars van de geneeskunde te Nijmegen, 1818-1864’ (124-142). In het catalogusgedeelte vindt men naast genealogische instructie artikelen over de families Hengst, In de Betou(w) en over de architect Jan Jacob Weve. Vermelding verdient het, dat de voorbereiding van de expositie in handen lag van een commissie bestaande uit medewerkers van het archief èn leden van de afdeling Nijmegen van de Nederlandse Genealogische Vereniging. Een drietal registers bekroont dit voorbeeldig werk, dat niet enkel breder geöriënteerde genealogen grote diensten zal bewijzen, maar ook professionele historici vooral met het oog op de historische demografie, de gezinsgeschiedenis en de sociale geschiedenis in ruime zin. Tegelijk met deze tentoonstellingscatalogus publiceerden enkele (Nijmeegse) genealogen nog een aparte bundel: L.W.M. Berenbroek, e.a., ed., Zoeklicht op Nijmegen. Genealogische heraldische bundel (Nijmegen: Afd. Kwartier van Nijmegen der Nederlandse Genealogische Vereniging, 1980, 191 blz., f 30, -). De heuristiek en de bronnen vormen de centrale thema's. Dat blijkt reeds uit een eerste artikel van N.A. Hamers over ‘Genealogisch onderzoek in Nijmegen en omgeving’ (7-29), een handleiding voor de opsporing van geschikte bronnen. Verder worden diverse namenlijsten uitgegeven, voorafgegaan door een inleiding over vindplaats, karakter en volledigheid van de bron plus aantekeningen omtrent beschikbare toegangen en hun al of niet betrouwbaarheid. Deze verspreide bronnen hebben betrekking op de periode 1542 tot 1822. Daartussendoor zijn kwartierstaten van enkele vooraanstaande inwoners van Nijmegen opgenomen. Apart is een uitvoerige lijst van wapens van Nijmeegse geslachten toegevoegd. De bundel wordt besloten met een index op namen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 De deur naar een verantwoord bedrijven van de genealogie is zo - althans voor Nijmegen - geopend. R.W.M.V.S.

Als nummer 4 in de reeks ‘Schatten van de Universiteitsbibliotheek te Gent’ verscheen in 1978 de Catalogus van de tentoonstelling Carolus Linnaeus (1707-1778) (Gent: UB, 1978,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 393

61 blz.), samengesteld door J. Devolder. Ter gelegenheid van de 200ste verjaardag van de dood van de Zweedse botanicus Carl van Linné, heeft de Gentse Universiteitsbibliotheek een tentoonstelling gewijd aan de vader van de plantensystematiek. In een eerste gedeelte werden de oorspronkelijke edities van de werken van Linnaeus die zich in de Gentse UB bevinden tentoongesteld. Hieronder bevinden zich verschillende Latijnse en vertaalde uitgaven van zijn hoofdwerk Systema naturae en van Species plantarum waar hij voor het eerst de binaire nomenclatuur invoert. Verder was er onder andere de editio princeps, Amsterdam 1737, van het kostbare en zeer zeldzame werk Hortus Cliffortianus te zien. In een tweede luik werden werken tentoongesteld van voor- en tegenstanders van de Zweed, in binnen- en buitenland, onder andere van de Nederlanders Jan Burman, Herman Boerhaave, Adriaan van Royen, Laurens Gronovius en David de Gorter. De catalogus bevat de uitvoerige beschrijving van al de tentoongestelde werken. Deze notities vermelden waardevolle biografische en historisch-wetenschappelijke gegevens. Talrijke illustraties (portretten, reproducties van titelpagina's geboortehuis, enz.) verluchten deze waardevolle catalogus. H.D.R.S.

Ter gelegenheid van vijftig jaar nederlandstalig onderwijs aan de Gentse Rijksuniversiteit werd, onder de leiding en de stuwkracht van prof. K. de Clerck, een leerrijke tentoonstelling opgezet en een mooi geïllustreerde catalogus uitgegeven, getiteld: Kroniek van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse Universiteit (Gent, 1980, 247 blz.). Zoals De Clerck in zijn korte inleiding terecht onderstreept werd deze strijd in het Vlaamse landsgedeelte van België gestreden met ‘ups en downs’ gedurende bijna een eeuw en die fase werd afgesloten in 1930 met de volledige vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit; dit feit werd in Vlaanderen gezien als ‘de bekroning van de eigen culturele ontvoogding’. De publikatie is, zoals de titel aangeeft, strikt chronologisch opgevat zodat men met het jaartal 1816 begint en met 1930 eindigt. Dit procédé belet echter geenszins dat eersterangs informatie meegedeeld wordt en telkens ook gepast illustratiemateriaal is afgebeeld. Toch blijft het enigszins spijtig dat daarna niet een korte synthesetekst is opgenomen. Een personenregister vindt men wel achteraan opgenomen (243-246). Ook de medewerkers moeten hier nog worden vermeld, namelijk H. Bossaert, G. de Clercq, E. Langendries, A.M. Simon-Van der Meersch, M. Somers en Marleen van der Auwera. M.B.

Inventarissen, repertoria

In 1975 verscheen een door E.P. de Booy en A.J. Looijenga samengesteld Overzicht van archieven van particuliere ondernemingen berustend in openbare archiefbewaarplaatsen, bevattende een duizendtal nummers. Dit overzicht bleek in een behoefte te voorzien. De samenstellers schreven in het voorwoord: ‘Het is te hopen dat door het verschijnen van vele inventarissen dit overzicht snel verouderd zal zijn, in welk geval een nieuwe verbeterde uitgave overwogen kan worden’. Welnu, deze wens is in vervulling gegaan. In 1979 verscheen inderdaad een door mevr. De Booy samengestelde Tweede herziene uitgave (Den Haag: ARA, 1979, 176 blz.).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Deze nieuwe uitgave is uitgebreid met een kleine 200 nummers, ontleend aan gegevens uit de sinds 1974 verschenen jaarverslagen en inventarissen. Opzet en indeling zijn dezelfde gebleven; wel is nu een index op de namen van ondernemingen vervaardigd. H.B

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 394

Na Drenthe is nu als tweede deel in de reeks archiefoverzichten, die sinds kort onder auspiciën van de Vereniging van archivarissen in Nederland wordt uitgegeven, verschenen Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland, II, De archieven in Gelderland (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1979, 283 blz., f 35, -, ISBN 901402936 5) onder eindredactie van F.C.J. Ketelaar en H.J.A.H.G. Metselaars. Na de inleiding, waarin de archiefvormende overheidsinstellingen, hun ontstaan en groei besproken worden, volgen de bestandsoverzichten per archiefdepôt (rijksarchief in de provincie, zelfstandige of met andere geliëerde gemeentearchieven, waterschappen en polderdistricten). Na vermelding van adressen, telefoonnummers, openingstijden en eventueel faciliteiten voor de gebruikers vindt men een aanduiding van de aanwezige overheidsarchieven en verworven of gedeponeerde fondsen. Daarbij nog opgaaf van verzamelingen (handschriften, bibliotheek, kranten, kaarten, geluidsbanden en dergelijke). Dit alles vrij summier genoteerd: naam, looptijd, omvang in strekkende meters, al of niet aanwezige inventaris of magazijnlijst, nadere toegangen, bronnenedities en eventuele literatuur over betreffende instantie. Géén nadere omschrijving van de inhoud der fondsen en uiteraard ook geen opgave van elders berustende Gelderse archivalia: dat zou een ondoenlijke opdracht geweest zijn. Voor de Gelderse geschiedenis is het in elk geval wèl van belang te zijner tijd ook terdege rekening te houden met het nog te verschijnen Limburgse bestandsoverzicht. R.W.M.V.S.

W. van Hille, Inventaire des lettres de légitimation (Kortemark: Familia et Patria, 1979, VII + 275 blz., BF 600, -). In het ancien régime kende men op het Europese vasteland, naast de legitimatie door het huwelijk van de ouders, nog de legitimatie krachtens een beslissing van de vorst. Dergelijke wettiging gebeurde (gewoonlijk) door het afleveren van legitimatiebrieven, die voor de vorst een bron van inkomsten waren. Zij waren immers onderworpen aan een (vrij hoog) registratierecht waarvan de registers thans nog bewaard zijn. Mr. W. van Hille heeft de catalogus van alle geregistreerde legitimatiebrieven thans in de hier aangehaalde uitgave gepubliceerd en de historici en genealogen moeten hem hiervoor dankbaar zijn. Het genealogisch en historisch belang van dergelijke legitimatie is immers vanzelfsprekend en de auteur deelt voor iedere akte alle juridische en genealogische bijzonderheden mee. De hier vermelde legitimatiebrieven werden vooral in de reeksen van de Rekenkamer te Rijsel (Lille) en te Brussel teruggevonden. Zij worden aangevuld door brieven geregistreerd door de Geheime Raden, door de Raad van Brabant en door brieven teruggevonden in het archief van de Raad van Financiën. Een index van familienamen rondt deze publikatie af. J.M.

Als deel 5 van de Staten van goed van de heerlijkheid Sint-Baafs bij Gent verscheen onlangs (1979) de index op de familienamen, verzorgd door mevrouw Keldermans. Dit nuttig werkinstrument kon worden gepubliceerd mede dank zij de steun van de Gentse bisschop, waarvan de voorgangers in het ancien régime heren waren van Sint-Baafs. M.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Ph. Muret zet de inventarisatie van Brabants kerkelijk archief voort en bezorgt een tweede aanvulling van het archief van de collegiale Sint-Gertrudiskerk van Nijvel, Archives ecclésiastiques du Brabant. Supplément (nos. 34.466-34.499). Second inventaire complémentaire des archives de la collégiale Sainte-Gertrude à Nivelles (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1980, offset, 44 blz.). Het betreft een aanvulling op de inventaris van A. d'Hoop, in 1905

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 395 verschenen, op diens supplement van 1930 en op Murets eerste bijkomend supplement van 1971. Dit tweede complementair supplement bevat documenten van diverse aard die licht kunnen werpen op de administratie van het kapittel evenals op Brabantse parochies waar de Nijvelse kerk patronaatsrechten uitoefende of eigendommen en heerlijke rechten bezat. Zij betreffen zowel de nieuwe als de nieuwste tijd. Bovendien bevindt zich in dit supplement een aantal Nijvelse scabinale archieven onder andere meer dan 600 chirografen van de veertiende tot de zestiende eeuw. G.A.

G. Gadeyne bezorgt de Inventaris van het archief van het Sint-Margriethospitaal te Schorisse (Maarkedal) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, offset, 64 blz.). Dit vrouwenklooster en hospitaal werd rond 1416 gesticht en op het einde van de achttiende eeuw opgeheven. Slechts een gering deel van het archief bleef bewaard, hoofdzakelijk uit het einde zestiende-achttiende eeuw en betrekking hebbend op de rekenplichtigheid en het goederenbeheer. De inventaris omvat 239 nummers en wordt gevolgd door een chronologische regestenlijst van 51 nummers, bevattend alle oorkonden 1423-1698 in origineel en de afschriften van de oorkonden ante 1501. Het oudste afschrift betreft een charter van 1416. Er is een uitvoerige klapper op plaats- en persoonsnamen, gevolgd door een lijst van de zegels. G.A.

Bij kerkelijke gemeenten groeit het inzicht dat hun archieven verantwoord moeten worden geïnventariseerd en dat daarvoor de provinciale of stedelijke archiefdiensten de beste mogelijkheden hebben. De Inventaris van de archieven der Hervormde Gemeente Huizum 1457-1951(1973) door P.R. Dam (Leeuwarden: Gemeentearchief, 1979, 116 blz.) laat al in de jaartallen zien hoe hier de continuïteit met de voorreformatorische periode uit de aanwezige stukken blijkt en terecht is daarom ook naast de gebruikelijke gereviseerde predikantslijst ook een kolom met pastoors en vicarissen opgenomen. De parochie, na 1900 steeds meer een voordorp van Leeuwarden geworden, is dienovereenkomstig gegroeid en werd in geestelijk opzicht gevarieerder. Dit leidde tot oprichting van een evangelisatievereniging ‘Pniël’ met eigen gebouw en predikanten. Ook hiervan zijn de archieven opgenomen en in de illustraties is eveneens aandacht aan deze minderheidsgroepering besteed. De bundel bevat voorts de archieven van allerlei charitatieve instellingen en verenigingen en wordt met een nauwkeurige naamindex afgesloten. O.J.D.J.

De nrs. 34034-34463 en 35000-35293 van het kerkelijk archief van Brabant (supplement A. d'Hoop) zijn nu geïnventariseerd door M. Grauwels, Inventarissen van archieven van Brabantse kerkfabrieken (Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën, 1979, 126 blz.). Zijn inventaris omvat vier kleinere inventarissen van de kerkarchieven van de Sint-Kristoffelparochie te Londerzeel, de Onze-Lieve-Vrouwparochie te Hamme, de Sint-Remigiusparochie te Wambeek en van de parochie Vollezele. Hoofdzakelijk gaat het om archivalia uit de achttiende en negentiende eeuw, alhoewel stukken uit de zeventiende en zelfs zestiende eeuw

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 sporadisch voorkomen. Een korte inleiding en een index van plaatsen persoonsnamen vergezellen telkens de inventaris. E.A.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 396

Als deel 16 in de inventarisreeks van de rijksarchieven in Holland is verschenen: Th.P.M. van der Fluit, Collectie Semeijns de Vries van Doesburg waarin opgenomen papieren afkomstig van leden van de geslachten Buyskes, Van Doesburg, Semeyns en aanverwante geslachten (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1978, 235 blz.). Het grootste deel van het materiaal is vanaf het eind van de vorige eeuw bijeengebracht door P.J. Buyskes en mr. J. de Vries van Doesburg en bevat naast familiepapieren voornamelijk documentatie over Enkhuizen en Enkhuizense families. Zo waren leden van de geslachten Semeyns en Buyskes vanaf het eind van de zestiende eeuw aktief in het openbare leven van Enkhuizen - onder meer als leiders van de opstand in 1572 - terwijl enkele leden van het geslacht Buyskes in de achttiende en negentiende eeuw carrière maakten in Indië. Van de familie Van Doesburg zijn stukken aanwezig vanaf het eind van de achttiende eeuw; zij telt onder haar leden enkele predikanten, juristen en een natuurkundige. Het goederenbezit van deze geslachten, waarover slechts enkele documenten voorhanden zijn, is geconcentreerd rondom Enkhuizen en in Gelderland. De inventaris heeft indices op persoons- en aardrijkskundige namen; een gemis is echter het ontbreken van een genealogische tabel van tenminste de geslachten Buyskes, Semeyns en Van Doesburg en een schema dat de onderlinge relaties tussen deze en aanverwante geslachten visualiseert. J.A.M.Y.B.R.

Bij de provinciale archiefinspectie van Overijssel heeft men het navolgenswaardige initiatief genomen een aantal getypte inventarissen van de hand van W.J. Formsma en één van J.G. Avis bij te werken en in druk te laten verschijnen: C. van Heel en A.J. de Raat-Giljam, ed., Oude archieven in Overijssel. Inventaris van de Oude archieven van de gemeenten IJsselham, Hardenberg, Wijhe, IJsselmuiden en Stad-Delden (Assen: Van Gorcum, 1980, 226 blz., f 29,50, ISBN 90 232 1695 4). Het betreft hier de archieven van de besturen van de verschillende steden, heerlijkheden en kerspels die vóór de eerste helft van de negentiende eeuw binnen het territoir van de huidige gemeente functioneerden, aangevuld met enkele kleine polderarchieven, collecties en, als buitenbeentje, het archief van de diaconie van de kerkelijke gemeente Oldemarkt; ze worden vrijwel allemaal bewaard op de diverse gemeentehuizen. De inventarissen zijn per gemeente voorzien van een inleiding, een concordans en een regestenlijst tot 1600. J.A.M.Y.B.R.

Van het rijksarchief in Groningen valt een drietal, nieuw verschenen inventarissen te noteren. De twee eerste zijn reeds enige jaren geleden gereedgekomen. J. Meinema, Inventaris van het familiearchief Siccama, Hora Siccama, Hora Siccama van de Harkstede en Rengers Hora Siccama (Groningen: Rijksarchief, 1964-1965, 169 blz.) en eveneens J. Meinema, Inventaris van het huisarchief van de Bredenborg te Warffum (Groningen: Rijksarchief, 1975-1976, vi + 173 blz.). Dit archief bestaat uit drie groepen van stukken die onderling geen enkele binding hebben; ze zijn geheel gescheiden gehouden en beschreven, te weten: 1. stukken afkomstig van de families De Vries, Jansonius, Bonthuis, Tichelaar, Jansonius de Vries en Bonthuis de Vries, 1610-1927; 2. archief van de Sociëteit tot het graven van het Slochterdiep, 1770-1841; en 3. stukken betreffende de IJzerhandel R.P. Stratingh en de Loodwitfabriek Stratingh en Co. te Groningen, 1816-1851. De laatste twee groepen stukken zijn door vererving

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 in het huisarchief terechtgekomen; het zijn meer verzamelingen van stukken die bij één persoon achtergebleven zijn dan echte ‘archieven’. De derde inventaris betreft I. Matthey, De hervormde gemeente van Noordbroek. Geschiedenis en Inventaris van de archieven (Groningen: Rijksarchief, 1978, 118 blz.). Deze uitgave wijkt in zo-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 397 verre af van het geijkte patroon, dat de inleiding, zoals de ondertitel reeds suggereert, is uitgelopen op een ongeveer 50 pagina's tellend relaas van het wel en wee van deze kerkelijke gemeente. H.B.

Het Département des cartes et plans van de Biliothèque Nationale liet een inventaris verschijnen van de Manuscrits de la Société de Géographie concernant l'Asie et l'Océanie, opgemaakt door Catherine Méhoud (Parijs, 1980). De uitvoerige index van persoons-, plaatsen scheepsnamen maakt duidelijk dat deze collectie ook voor onze koloniale geschiedenis van belang is. Het was mij uiteraard niet mogelijk vast te stellen of de in aanmerking komende manuscripten niet ook in ons land te vinden zijn. Er zijn onder meer manuscripten vanaf het midden van de zeventiende eeuw. W.Ph.C.

Charles Gehring, e.a., A Guide to Dutch Manuscripts relating to New Netherland in United States Repositories (Albany N.Y.: University of the State of New York, 1978, 138 blz.) kan van belang zijn voor Nederlandse onderzoekers, maar is in de eerste plaats bestemd voor Amerikaanse historici. Vandaar dat bij ieder nummer nauwkeurig is aangetekend of er een Engelse vertaling van bestaat. Overigens moet men bij het woord ‘manuscripten’ geen al te gespannen verwachtingen koesteren, veelal krijgen simpele transportakten of schuldbekentenissen een apart nummer, maar er zijn ook nummers bij die een heel register aanduiden. Documenten uit de New York State Archives zijn al eerder beschreven door E.B. O'Callaghan. In dit boek treft men alleen de verspreide collecties op andere plaatsen aan. Veel ordening is daarin overigens niet aangebracht. Alles is simpelweg per bewaarplaats in chronologische volgorde geplaatst, hetgeen de bruikbaarheid niet verhoogt. H.P.H.J.

G. Aerbeydt, Staten van goed van Roeselare-Poorterie. Index 1709-1746, V (Handzame: Familia et Patria, 1979, blz. 426-568, BF 300, -). Met een opvallende regelmaat zet de auteur de publikatie van boven geciteerde index voort. In dit volume komen de wezerijregisters van de poorters van Roeselare, nrs. 905-911 aan de beurt (1709-1746). Wellicht is het voor de lezer van belang hier te signaleren dat de reeks aanvangt in 1532 en tot 1796 loopt. De inventaris geeft niet alleen de naam van de overledene en (eventueel) van de overlevende partner, maar ook de namen en de leeftijden van de kinderen, zodat het gezin kan gereconstrueerd worden op het ogenblik van het overlijden. Genealogisch van belang is telkens de vermelding van de voogd paterneel en materneel (dat is langs vaders- en moederszijde) en desgevallend van een ‘contract antenuptiael’. Toch moet worden opgemerkt dat deze index pas volledig bruikbaar zal worden na de publikatie van een klapper op de erin voorkomende familienamen. J.M.

De tweede afdeling van het Algemeen Rijksarchief publiceerde in haar reeks inventarissen van particuliere archieven een drietal van deze werken samen in één band. De eerste, F.E.C. Hoste, Inventaris van de papieren van het geslacht Van Dam van Isselt en aanverwante geslachten (Den Haag, 1977, 129 blz.) neemt verreweg

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 de meeste ruimte in beslag, maar bevat zo te zien weinig opzienwekkende zaken. Het zijn veelal de gebruikelijke bescheiden die door een Nederlandse patriciaatsfamilie van belang werden geacht om te worden bewaard, zoals benoemingsbesluiten, diploma's, genealogische stukken en dergelijke

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 398 en die samen met wat privé-correspondentie een aardig beeld geven van de leefwereld en de sociale contacten, maar meer ook niet. Vervolgens komt A.M. Tempelaars, Inventaris van het archief van prof. dr. W.H. de Vriese (1806-1862) betreffende zijn onderzoek naar de kultures in Nederlands-Indië, 1857-1862, met retroacta vanaf 1816 (Schaarsbergen, 1977, 56 blz.). De Leidse hoogleraar De Vriese werd voor de periode van drie jaar een onderzoek opgedragen naar de landbouw in Indië, in het bijzonder op Java. Dit onderzoek diende ingesteld te worden naar middelen ter verbetering en uitbreiding van bestaande kultures, de geschiktheid van de gronden en de mogelijkheid tot verbouw van uitheemse gewassen. Het vond plaats van 1857 tot 1861. De Vriese bracht diverse adviezen, nota's van bevindingen en reisverslagen uit, maar een eindverslag is nooit verschenen vanwege 's mans overlijden in januari 1862. De kern van het archief wordt gevormd door een viertal registers afschriften uitgaande brieven en de reisverslagen. De verzameling bevat bovendien een groot aantal kultuurverslagen en andere rapporten die De Vriese in afschrift ter informatie waren toegezonden. Het zal duidelijk zijn dat het belang van deze collectie vooral hierin is gelegen dat in kort bestek een overzicht wordt aangetroffen van de stand van zaken rond de gouvernementskultures. Het deel wordt afgesloten door P.J. Aalders, Inventaris van een verzameling papieren afkomstig van D.J. de Eerens (1781-1840) en van enige familieleden (1787-1883) (Den Haag, 1977, 20 blz.). Dominique Jacques de Eerens werd na een succesvolle militaire loopbaan, die voerde van soldaat tot direkteur-generaal van oorlog (in de rang van luitenant-generaal), in 1834 benoemd tot (luitenant) gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, een taak die hij tot zijn overlijden in 1840 heeft vervuld. De collectie bevat onder andere dagboeken, stukken over de Belgische opstand, over de vrijmetselarij en correspondentie met gouverneur-generaal ad interim Baud en minister van koloniën Van den Bosch. Van laatstgenoemde correspondentie is een gedeelte gepubliceerd: F.C. Gerretson en W.Ph. Coolhaas, Particuliere briefwisseling tussen J. van den Bosch en D.J. de Eerens, 1834-1840 (Groningen, 1960). Van de papieren van de familieleden kunnen worden genoemd die van de echtgenote van de minister van buitenlandse zaken uit de Bataafse tijd Maarten van der Goes, Geertruida Francisca de Eerens. H.B.

De bestaande inventaris van het ministerie van oorlog in de Bataafse en Franse tijd voldeed volstrekt niet meer. Het is daarom van bijzonder groot belang dat onlangs een geheel herziene versie verscheen: H.A.J. van Schie, Inventaris van de archieven van het Comité tot de algemene zaken van het bondgenootschap te Lande, 1795-1798, van het ministerie van oorlog, 1798-1810(1813) en van enige zelfstandige organen van dit ministerie, 1793-1813 (Den Haag: Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, 1979, 169 blz.). De inventaris valt uiteen in drie delen die ieder afzonderlijk zijn beschreven. Met name ten aanzien van het Comité te Lande (de opvolger van de oude Raad van State) was dit een juiste beslissing omdat het Comité niet alleen de voorloper is geweest van het ministerie van oorlog, maar ook van het ministerie van financiën en de Hoge Militaire Vierschaar. Het belangrijkste orgaan uit het derde deel is wel het commissariaat voor de Franse troepen in soldij der Bataafse republiek,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 1797-1806. Deze instelling was belast met de verzorging van de soldijen, kleding, uitrusting, legering enz. van het Franse bezettingsleger. Verder kunnen hier nog worden genoemd de commissaris-liquidateur der pretentiën van gepreste schippers, (1793)1800-1812; het depot-generaal van oorlog, 1806-1811 (taak: verzamelen en bewaren van alle kaarten en dergelijke en beschrijven van de krijgskundige geschiedenis van Holland) en

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 399 tenslotte, stukken van officieren van de Franse, Bataafse en Koninklijke Hollandse armee, 1793-1813. Was de hoeveelheid laatstgenoemde stukken groter geweest, dan waren zij als een zelfstandig archief beschreven, zoals dat onder andere gebeurd is met de papieren afkomstig van de generaals Daendels, Dumonceau en Krayenhoff. De delen zijn voorzien van uitgebreide inleidingen en toelichtingen, hetgeen wel nodig is om in de warwinkel van de (politieke) reorganisaties van de Bataafse tijd enig zicht op de zaak te houden. Ter oriëntatie zijn bij de eerste twee bovendien nog opgenomen de systematische hoofdenlijsten op de indices. Het geheel wordt besloten met een concordantie op de oude, bestaande inventarissen. H.B.

Met zijn Inventaris van het archief van de stad Geraardsbergen. Hedendaagse periode (Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën-Rijksarchief te Ronse, 1978, 121 blz.) brengt M. Nuyttens het vervolg op de in 1935 gepubliceerde inventaris van het Oud Archief van deze (Oostvlaamse) stad. In principe start de ‘Hedendaagse periode’ in 1794. Alhoewel de eindlimiet (1940 of 1970?) niet even gemakkelijk en consequent vast te leggen was en - zoals de auteur zelf opmerkt - voor de negentiende eeuw nogal wat hiaten te bemerken zijn, achtte men het wenselijk ‘de uitzonderlijke rijkdom’ (5) van dit archief nu reeds aan het publiek voor te stellen. De inventaris geeft inderdaad een mooi overzicht van het politieke, maatschappelijke, culturele en economische leven in Geraardsbergen tijdens de betrokken periode. Een overzichtelijke en gedetailleerde inhoudstafel vangt de afwezigheid van een index rerum grotendeels op. E.A.

In Nederland bestaat een groeiende belangstelling voor gegevens uit de grondboekhouding van de negentiende en twintigste eeuw. Het kadaster kan hiertoe een grote bijdrage leveren, maar de kadastrale en hypothecaire boekhoudingen zijn voor velen ondoorzichtig en daardoor moeilijk toegankelijk. Veel kennis over het gebruik, de mogelijkheden en beperkingen dreigt verloren te gaan bij de komende automatisering. Willen deze boekhoudingen in de toekomst als archieven van nut zijn, dan is een handleiding nodig die de belangstellende onderzoeker voldoende steun geeft om liefst zelfstandig zijn weg te vinden, zo schrijven de auteurs F. Keverling Buisman en E. Muller in hun Kadastergids. Gids voor de raadpleging van hypothecaire en kadastrale archieven uit de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw (Den Haag: Rijksarchiefdienst, 1979, 56 blz.). De schrijvers geven in deze gids naast een overzicht van de theorie van de hypothecaire en kadastrale administratie (ontstaansgeschiedenis, inhoud diverse wetten en uitvoeringsbesluiten en dergelijke) enige voorbeelden van onderzoeksmogelijkheden die op de praktijk zijn afgestemd, zoals de geschiedenis van een perceel, een overzicht van het grondbezit, de vaststelling van een plattegrond van een dorp of stadswijk in het verleden en het verband tussen kadastrale gegevens en andere stukken enz. Ter illustratie van één en ander is een groot aantal schema's en weergaven van de diverse registers opgenomen. H.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 In 1979 verscheen een herziening en aanvulling van de uit 1953 daterende beschrijving van de retroacta van de burgerlijke stand in Drenthe: P. Brood, Inventaris van de doop-, trouw-, overlijdens- en begraafregisters van vóór 1811 in de provincie Drenthe, tevens bevattende registers van aanneming van geslachtsnamen in origineel en in kopie (Groningen: Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, xi, 48 blz., ISBN 90 6243 011 2). Na enkele inlei-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 400 dende opmerkingen over de verschillende kerkgenootschappen vóór 1811 in Drenthe volgt een beschrijving van de registers waarbij nu ook andere aantekeningen, zoals kerkeraadshandelingen, diaconieontvangsten en -uitgaven, etc. vermeld worden. Tevens is de oude, onpraktische indeling per burgerlijke gemeente en daarbinnen per kerkelijke gemeente vervangen door een alfabetische rangschikking per kerkelijke gemeente. Th.S.H.B.

Aan de herdenking in 1863 van het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid in 1813 danken wij het monument op Plein 1813 in Den Haag en de gedenknaald te Scheveningen. De oprichting hiervan verliep niet zonder politiek geharrewar - over koning Willem I als symbool van de onafhankelijkheid - en protestants verzet tegen een bekroond neo-gotisch ontwerp van de katholiek P.J.H. Cuypers. Het archief van de commissie die zich met al deze zaken bezig hield is opnieuw geïnventariseerd: H. Bordewijk, Hoofdcommissie tot oprigting nationaal gedenkteeken 1813, 1863-1871 (Inventarisreeks nr. 6; 's-Gravenhage: Gemeentearchief, 1979, 38 blz.). Naast het eigenlijke archief is ook de documentatie over ‘1863’, aanwezig in de bibliotheek van het gemeentearchief, beschreven. Daarin vindt men onder meer de neerslag van de pamflettenstrijd over de verschillende ingezonden ontwerpen. J.A.M.Y.B.R.

De Schilderswijk te Den Haag is nogal eens in het landelijke nieuws om haar sociale spanningen. Hoe daar de Sint Josephparochie 1868-1972 heeft gefunctioneerd blijkt uit de archieveninventaris door M. van Doorn ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1977, xx + 54 blz.). Pastoors, kerkbestuur, armbestuur, de schoolvereniging die verschillende scholen onder zich had, de liefst twintig verenigingen met godsdienstig doel waarmee de parochie heel het leven wist te omvatten, het is allemaal in deze ene inventaris te vinden, die wordt ingeleid met een beschrijving van het pionieren in deze stadsuitbreiding, van de kerkbouw, de bloei en ook de snelle achteruitgang na 1960 die in 1971 leidde tot sluiting van de in 1888 gebouwde en het stadsbeeld meebepalende kerk. Alle pastoors en de voor het parochiale verenigingswerk minstens zo belangrijke kapelaans worden in een bijlage vermeld. O.J.D.J.

Als nummer vier in de inventarisreeks van het gemeentearchief 's-Gravenhage verscheen: F.M. Stavast, Peek en Cloppenburg 1869-1961. Inventaris van de archieven van Peek en Cloppenburg en Maatschappij ‘De Dam’ tot exploitatie van onroerende goederen N.V., en van stukken, afkomstig van de familie Peek en H.A.A. Kloppenburg ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1978, 39 blz.). De inventaris van het archief, dat in 1976 in bewaring werd gegeven en dat zeer onvolledig is (zo ontbreekt een serie ‘correspondentie’ en vertoont de boekhouding hiaten), bevat drie onderdelen. Het eerste hoofdstuk betreft het archief van het confectiebedrijf Peek & Cloppenburg (in 1869 gesticht te Rotterdam), met veel stukken uit de verschillende filialen in Nederland; het tweede hoofdstuk bevat het archief van de Maatschappij ‘De Dam’ met stukken betreffende de exploitatie van het gebouw van P & C aan de Dam te Amsterdam. In het derde hoofdstuk worden losse stukken over de familie Peek en H.A.A. Cloppenburg beschreven. Gelet op de inhoud van dit archief - dat

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 zeker niet specifiek Haags is, maar betrekking heeft op aktiviteiten verspreid over geheel Nederland - zou men eerder verwachten dat het in bewaring zou zijn gegeven aan de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief in plaats van aan het gemeentearchief van Den Haag, de plaats waar sinds 1925 de zetel van de vennootschap is gevestigd.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 401

De vijfde aflevering uit bovengenoemde inventarisreeks bevat: H.M.B. Jacobs, Rozenburg 1886-1917. Inventaris van het archief van de Koninklijke Porcelein- en Aardewerkfabriek ‘Rozenburg’ en van de stukken afkomstig van J. Jurriaan Kok ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1978, 71 blz.). De fabriek, gesticht in 1886, beleefde onder het bewind van directeur Jurriaan Kok (1895-1913) een grote bloei, maar bij gebrek aan een geschikte opvolger werd het bedrijf reeds een jaar later geliquideerd. Het archief bevat onder meer de correspondentie, de personeels- en financiële administratie, gegevens over de fabricage, de verkoop, het ziekenfonds, de liquidatie enz.; van Jurriaan Kok zijn brievenboeken en een getuigschrift bewaard gebleven. Van belang is de serie ‘werkboekjes’, waarin de activiteiten van de werklieden en de schilders werden bijgehouden en die door Jacobs per persoon zijn gerangschikt. Deze inventaris is een bewerking van die welke P.H. van Reedt Dortland in 1920 vervaardigde - meer een plaatsingslijst - en, met een kleine aanvulling, werd gepubliceerd in het Economisch-Historisch Jaarboek, XXXII (1967-1968) xli-xliv. Th.S.H.B.

In 1870 besloot de gemeente Den Haag de pachtcontracten voor het ophalen van vuilnis te beëindigen en de stadsreiniging in eigen beheer te nemen. Het archief van de toen ingestelde gemeentelijke reinigingsdienst is samen met dat van de commissie van bijstand in het beheer geïnventariseerd: L.J.A. Pennings en R.U.O.S. Spiekerman, Gemeentelijke reinigingsdienst 1871-1945 ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1979, 32 blz., inventarisreeks nr. 7). In dit archief zijn merkwaardig genoeg ook drie pakken archivalia van de Nederlandsche Vereeniging van Luchtbescherming, afdeling 's-Gravenhage (1935-1944) gedeponeerd; een verklaring voor de aanwezigheid hiervan wordt niet gegeven. J.A.M.Y.B.R.

In 1977 verscheen van de hand van W. Steenhaut en M. van de Steen een inventaris van het Archief DEVLAG (Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap of Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft) (Inventarissen, VII; Brussel: Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 1977, BF 150, -). Het betreft archiefstukken die door het auditoraat-generaal en verschillende privé personen werden overgemaakt aan het Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te Brussel. Het gaat hier niet om het volledige archieffonds van DEVLAG. Veel bronnenmateriaal is door de oorlogsomstandigheden en de moeilijke tijden daarna verspreid en verloren geraakt of door de eigenaar opzettelijk vernietigd. Stukken van vertrouwelijke aard, waarvan de toelating tot inzage berust bij de auditeur-generaal bevinden zich op het Algemeen Rijksarchief en het Krijgsauditoraat. De auteurs geven volgend overzicht van het geïnventariseerd archief. 1. Voor de vooroorlogse periode ontbreken alle documenten. 2. Voor de periode 1940-1941 zijn de bewaarde stukken schaars en zonder logische samenhang. 3. De overgrote meerderheid van de documenten beslaat de periode 1942-1943. 4. Tot september 1944 blijkt een duidelijke vermindering van het materiaal. 5. Betreffende de periode na de bevrijding van België (september 1944) is men niet meer in het bezit van DEVLAG-documenten. De aard van de stukken is als volgt te omschrijven: meestal gaat het om rechtstreekse bronnen bestaande uit officiële brieven, dienstnota's,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 verslagen, omzendbrieven, briefwisseling van de meest uiteenlopende aard, dag- en weekbladen, tijdschriften, brochures, vlugschriften, folders, affiches en foto's, allemaal originele documenten (handschriften, gedactylografeerd, gedrukt, foto) of kopieën (doorslagen en fotokopieën). De auteurs hebben om methodologische en pragmatische redenen gemeend dat de groot-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 402 ste precisie verkregen werd door de stukken volgens het organisme van oorsprong te groeperen. Een chronologische rangschikking zou slechts verwarring gesticht hebben. En een klassificatie per persoon bleek een niet vol te houden criterium gezien de talrijke personen, zowel Vlaamse als Duitse, de snel veranderende functies en titels. Met het door hen gekozen criterium blijft de logische samenhang van de stukken behouden omdat elk organisme binnen de DEVLAG-structuur een bepaald onderwerp behandelt. Er werd een scheiding gemaakt tussen de Vlaamse en Duitse afdeling van de DEVLAG. Het aandeel van deze laatste in het archieffonds is geringer dan dat van de Vlaamse DEVLAG. Met hun indeling van het archieffonds hebben de auteurs van deze inventaris een zeer overzichtelijk en gemakkelijk bruikbaar instrument gemaakt. F.M.

Na de eerste wereldoorlog kwam de burgerluchtvaart tot bloei. Als gevolg van de Conventie van Parijs van 13 oktober 1919 moest ook de Nederlandse regering zich met de regulering van de luchtvaart gaan bezighouden. Zij riep daartoe diverse adviescommissies en organisaties in het leven. De door J. Vos Dzn. samengestelde Inventaris van de archieven van de staatscommissie inzake luchtvaart en haar subcommissies 1919-1930, Inventaris van het archief van de commissie van advies voor de rijksstudiedienst voor de luchtvaart 1919-1937 en Inventaris van het archief van de commissie ter overweging van een plan tot het inrichten van een luchtvaartterrein nabij Delft 1924-1926 ('s-Gravenhage: ministerie van verkeer en waterstaat, 1980) geven een overzichtelijke beschrijving van de inhoud van de weinig omvangrijke archieven. Vanwege hun informatie over de taken, werkwijze en resultaten van de werkzaamheden van de commissies hebben de inleidingen bijzondere waarde. Idem, Inventaris van de archivalia van de Noodcommissie luchtvaartterreinen 1945-1946, Rijkscommissie luchtvaartterreinen 1945-1948 en de Commissie tot liquidatie van de subsectie vliegvelden van het Militair Gezag 1945-1946 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1979, 41 blz.) bevat een beschrijving van tien dozen archief van een drietal commissies, die zich direct na de bevrijding van Nederland in 1945 hebben beziggehouden met het op gang brengen van het luchtvaartverkeer (Noodcommissie) en het uitstippelen van het luchthavenbeleid op langere termijn (Rijkscommissie). De precieze taken van de commissies, hun onderlinge samenwerking (gewaarborgd door benoeming van een aantal personen in beide commissies) en de snelheid, waarmee ze werkten, zijn uiteengezet in de uiterst informatieve en heldere inleiding. De index is terecht beperkt tot de namen van de vliegvelden. Geïnteresseerden in de ontwikkeling van Schiphol na 1945 tot de grootste luchthaven, kunnen in het archief van de Rijkscommissie Luchtvaartterreinen veel van hun gading vinden. De vrees, dat zij door de opkomst van de burgerluchtvaart een deel van hun passagiers zouden verliezen, bracht Nederlandse scheepvaartmaatschappijen in de jaren twintig en dertig tot pogingen een aandeel in deze nieuwe manier van transport te verwerven. Daartoe kwam in 1935 de commissie KLM/KNILM/Scheepvaart tot stand. Tijdens de tweede wereldoorlog richtten de directies van rederijen buiten bezet gebied de ‘Vereenigde Nederlandsche Luchtvaart Reederij’ op met het doel naast de KLM te gaan opereren, hoewel de luchtvaartwet van 1926 dat onmogelijk maakte.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 De na-oorlogse minister van waterstaat, ir.Th. Tromp, bracht de partijen weer rond de tafel. In 1947 kreeg de commissie luchtvaart-scheepvaart opdracht te onderzoeken welke mogelijkheden er waren tot deelneming van de scheepvaart in de luchtvaart binnen het kader van de internationaal opererende KLM. Idem, Inventaris van het archief van de commissie luchtvaart-scheepvaart 1947-1950

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 403

('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1979) maakt het archief van deze commissie op doeltreffende wijze toegankelijk. A.E.K.

Door het Amt für rheinische Landeskunde te Bonn wordt reeds enkele jaren systematisch gewerkt aan de door prof. dr. Edith Ennen indertijd gestarte ‘Rheinischer Städteatlas’ (1972- ). Nadat in 1976 de tegenwoordige stadsarchivaris van Kleef, Klaus Flink, Erkelenz als eerste stad uit het Gelders Overkwartier had bewerkt (Lieferung III, Nr. 15), heeft nu Margret Wensky een tweede Gelderse stad, Straelen, behandeld: Straelen (Rheinischer Städteatlas, Lieferung V, Nr. 31; Keulen: Rheinland-Verlag, 1979, 11 blz. tekst en 4 kaartbladen in één omslag, DM 24, -, ISBN 3792704838). De opzet van alle afleveringen in dit steden-repertorium is gelijk. Het ‘Stichwort-Schema’ bevat als grote rubrieken: Siedlung, Topographie, Herrschaft und Gemeinde, Kirche, Schule, Kultur und Gesundheitswesen, Wirtschafts- und Sozialstruktur, Statistik en Quellen und Literatur. De afzonderlijke paragrafen binnen deze opzet geven een bijzonder rijke informatie over de gehele stadsgeschiedenis. Stralen (zoals de oudste schrijfwijze luidt), dat sedert de tweede helft van de elfde eeuw vermeld wordt, verkreeg in 1428 pas stadsrechten van de Gelderse hertog. Het kan gerekend worden tot wat de Duitsers ‘Minderstädte’ noemen. Tot 1802 heeft de abdij van Siegburg de grondheerschappij ter plaatse uitgeoefend. De gerechtsheerlijkheid moest vanaf 1360 gedeeld worden met de Gelderse hertog, die al sinds 1118 voogdijrechten bezat. Veel nieuw en disparaat archiefmateriaal (het eeuwige euvel bij het Gelders Overkwartier) werd door de bewerkster aangeboord. Op ondergeschikte punten zijn nog wel addenda te plaatsen (onder andere betreffende de bevolkingsstatistiek, waarin informatie uit 1382 en 1533 ontbreekt; vermelding van een gruithuis in 1382), maar dat probleem blijft altijd bestaan bij zulke grootschalig opgezette repertoria: volledigheid is nooit mogelijk. De kaartbladen, waarvoor Werner Krötz de zorg op zich nam, omvatten stadsplattegronden (1560, 1650, 1813), bodemkaart 1950 en 1950/63, topografische kaart 1977, 1844 en 1892, tranchotkaart 1802/04 en luchtfoto's uit 1976, 1977 en 1979; ook treft men de gemeentekaart van 1813 aan. Alles op een overzichtelijke wijze geordend en op de bekende Duitse ‘tüchtige’ manier samengesteld. R.W.M.V.S.

W.J.M. Jansen, Catalogus van boeken en tijdschriften met betrekking tot nationaalsocialisme en wereldoorlog ('s-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1979, 114 blz.) geeft slechts een onderwerpsgewijs ingedeeld overzicht van boeken en tijdschriften uit een viertal bibliotheekcollecties, die in het bezit van het Rijksarchief in Noord-Brabant zijn gekomen. Meer dan de helft, 484 van de 962 titels (volgens de cijfers in de toelichting 902 titels) is afkomstig uit ‘een in 1945 inbeslaggenomen bibliotheek van een lid van de NSB’, terwijl de overige titels stammen uit drie met name genoemde particuliere bibliotheken. Anders dan de titel doet vermoeden geeft de catalogus ook titels over bijvoorbeeld staatsrecht, de eerste wereldoorlog, koloniale politiek na 1945, belletrie en poëzie. De voor het beschrijven en publiceren van deze vier boekencollecties in één catalogus gegeven ratio, namelijk de aanwezigheid van de archiefcollecties over het interbellum en de tweede wereldoorlog in het Rijksarchief klinkt zwak. Was het dan niet beter een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 overzicht te publiceren van alle brochures, tijdschriften en boeken over een bepaald onderwerp, die in de verscheidene archiefinventarissen vermeld zijn? Op die manier zou een volledig overzicht verkregen worden van wat men in 's-Hertogenbosch kan vinden op bijvoorbeeld, het gebied van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 404 het nationaal-socialisme in Nederland. Deze algemene opmerking doet niet af aan de bruikbaarheid van deze zorgvuldig samengestelde catalogus. A.E.K.

Algemeen

H. Brugmans, Historikus en historie nu (Brugge: Orion, 1979, 79 blz., f 11,90, ISBN 90 264 0713 0). Dit boek bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste laat de auteur zien dat een grote mate van emotionele betrokkenheid van de historicus met zijn onderwerp voor de historicus eerder een steun dan een hinderpaal is. Dit vrij ongebruikelijke standpunt wordt op een niet on-aannemelijke wijze verdedigd. De conclusie dat hiermee ‘het grafschrift van het historisch positivisme’ geschreven zou zijn (11), lijkt mij wat overhaast. Daartoe zou allereerst nog moeten worden aangetoond dat historische kennis niet alleen causaal maar ook logisch door die emotionele betrokkenheid bepaald wordt. De overige hoofdstukken vind ik minder interessant. In het tweede hoofdstuk wordt ons gezegd dat we soms wel en soms niet lessen kunnen leren van het verleden. Zeker is slechts dat God de wereld geschapen heeft en niet laat varen het werk zijner handen, dat de opstanding het centrale punt in de geschiedenis blijft en dat er een leer der ‘laatste dingen’ is (39). De beide laatste hoofdstukken bevatten een aantal overpeinzingen over de positieve en de negatieve kanten van onze eigen tijd. Uiteenlopende zaken zoals de toestand van het geloof, de uitbreiding van de democratie, de tv, de sexualiteit, het socialisme, de vrijmetselarij en de fysieke degeneratie van de Westerse mens, komen daarbij aan de orde. De auteur is, zoals bekend, een krachtig pleitbezorger van de EEG en heeft daarom in dit verband ook veel aandacht voor het federalisme en de kerkelijke pendant daarvan, de oecumene. Het resultaat van deze overpeinzingen is somber: de tekenen des tijds die de Bijbel noemt als aankondiging van de Apokalyps meent de auteur in onze huidige wereld te kunnen aanwijzen. Er staan nogal wat taal- en drukfouten in het boekje; de syntaxis en de orthografie zijn soms eigenaardig. F.R.A.

L. Genicot, Simples observations sur la façon d'écrire l'histoire (Travaux de la Faculté de philosophie et lettres de l'Université catholique de Louvain, XXIII, section d'histoire IV; Louvain-la-Neuve, 1980, 120 blz., BF 320, -). De eenvoudige titel van dit boekje verbergt een ware schat aan wijsheid. Als zo vele parels aan een snoer rijgt hier een historicus van groot formaat een reeks van rake waarheden en scherpzinnige opmerkingen over zijn vak aan elkaar. Elk dezer uitspraken die gegroepeerd zijn rond een aantal thema's als ‘onderwerpen’, ‘bronnen’, ‘methodes’, ‘een visie’, ‘een uiteenzetting’, zijn het overwegen waard niet alleen voor aankomende historici, maar ook en niet in het minst voor rijpere vakgenoten als een soort gewetensonderzoek. Deze gezegden krijgen des te meer gewicht omdat zij toch komen uit de mond van een historicus die met gezag over zijn wetenschap en haar problematiek en methodiek, met inbegrip van de meest actuele aspecten ervan, mag spreken. Men hoeft het niet met elk van zijn stellingen volledig eens te zijn om de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 auteur dankbaar te zijn om zijn soms zeer praktische of stimulerende wenken en vooral om zijn bemoedigend geloof in de relevantie van een goed begrepen en wetenschappelijk doorgevoerd historisch onderzoek. Dit werkje is geen technische uiteenzetting over historische kritiek noch een filosofie of kritiek der geschiedenis. Het zijn de wijze lessen en waarschuwingen geput uit de rijke ervaring van een ‘groot meester’. R.V.U.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 405

Een bekend antropoloog heeft eens terecht opgemerkt, dat het aanbeveling zou verdienen om in de opleiding van historici een stuk antropologie - inclusief veldwerk - op te nemen. Sinds Kleio steeds verder wandelt op nieuwe wegen wordt kennis van andere disciplines voor historici evidente noodzaak; kennis die verder gaat dan het ‘klok-horen-luiden’ wel te verstaan. Het zou dan wel eens een erg lange studie kunnen gaan vergen voordat men afgestudeerd aan de discussie zonder einde kan gaan deelnemen. Het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVIII (1980) met als thematitel ‘Historiserende antropologie in Nederland’ is een soort vlootschouw van wat Nederlandse antropologen aan de geschiedschrijving kunnen bijdragen. In een inleiding en vijf leesbare opstellen met mooie, zij het niet steeds duidelijke titels tonen zij één van de gevolgen van het verlies van de koloniën. Daardoor immers vinden antropologen minder gemakkelijk emplooi in het onderzoek van blote stammen in verre oerwouden en richten zij hun aandacht op westerse samenlevingen. Ter verklaring van hun waarnemingen grijpen ze dan mede naar het verleden. Vaak zullen de vragen waar zij een antwoord op zoeken dus zijn bepaald door hedendaagse problemen. Er is nu een goede gelegenheid na te gaan of en in hoeverre het instrumentarium van de historicus door het antropologenwerk wordt verrijkt. In zijn inleiding stelt A. Blok o.a. ‘Wat een historiserende antropologie te bieden heeft, zijn niet alleen feiten over allerlei onderwerpen en thema's waaraan in de geschiedwetenschap zelden aandacht besteed is - een uitbreiding van le territoire de l'historien, maar vooral ook methoden waarmee deze feiten geïnterpreteerd en geanalyseerd kunnen worden. Behalve een ontwikkelingsperspectief zijn dit de vergelijkende methode en de holistische benadering’ (105-106). Het lijkt daarbij wel zinvol zich eerst eens af te vragen waarom zoveel historici die problemen niet hebben behandeld. In een tweede ‘historiserende’ (wat dat ook moge betekenen) bijdrage, getiteld ‘Eer en de fysieke persoon’ behandelt A. Blok de vraag, waarom eer zo vaak wordt gesymboliseerd in fysieke termen. Informatie uit hedendaagse mediterrane streken leert, dat in een samenleving waarin het centrale gezag weinig krachtig is de man des huizes zichzelf en zijn bezit moet verdedigen. Maar waarom wordt eer dan niet afgemeten aan spierballen? Omstreeks 1750 gingen in een paar Nederlandse plattelandsgemeenten opeens allerlei mensen rare bewegingen maken en tekenen van godsdienstig revivalisme vertonen. Vergelijkend met dergelijke verschijnselen op eilanden in de Stille Zuidzee beschrijft J. Verrips ‘De genese van een godsdienstige beweging: Het Nieuwkerkse werk’. Als mogelijke verklaring voor het vreemde gedrag oppert hij vergiftiging met moederkoren. Maar waarom juist toen, juist daar, terwijl men wist dat het gevaarlijk was? Op een niet nader aangeduid landgoed in het oosten des lands veranderden in de loop der tijden de pacht- en andere verhoudingen tussen pachters en landbezitter. Van invloed daarop waren bijvoorbeeld de wetgeving en de verzakelijking die de twintigste eeuw bracht. De ‘heer’ werd steeds minder nodig voor het onderhouden van relaties met personen en instellingen buiten het landgoed. Er zijn wel erg weinig bronverwijzingen in deze bijdrage van K. Verrips-Roukens ‘Pachtrelaties en patronage: machtsbalansen op een Sallands landgoed’.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 In Duizel en een met het pseudoniem ‘Stengelberg’ aangeduide plaats bevorderde de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond als emancipatiebeweging de vooruitgang van de boeren. Maar er werden ook differentiatieprocessen in werking gezet. Ondanks de wat verwijtende constatering dat historici zich veel te veel met grote mannen bezig houden komen vooral de voormannen van de beweging uit de verf in de bijdrage van M. Bax en A. Nieuwenhuis ‘Boerenemancipatie in Brabant: Vergruizeling van een beeld’. De slotzin van hun bijdrage strekt tot nadenken: ‘Door stelselmatige bestudering van deze veranderende net-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 406 werken (van intermenselijke bindingen 'tH.) lijkt het mogelijk meer zicht te krijgen op het gestructureerde ontwikkelingsproces van elites en leiderschap, en aan de heilloze discussies over continuïteit en verandering (waar historici zich mee bezig houden 'tH.) voorbij te gaan’ (176). Ook in het artikel van D. van den Bosch ‘De laatste eer aan de eerste stand. Aristocratische begrafenisrituelen in Limburg van de 18e tot de 20e eeuw’ wordt aan de groten der aarde aandacht besteed. Er blijkt in de begrafenisrituelen veel meer te zitten dan men wel zou denken. Er valt over en naar aanleiding van deze opstellen heel wat te zeggen. Hier wordt volstaan met het opperen van de mogelijkheid, dat het wellicht aanbeveling verdient om in de opleiding van antropologen aandacht te besteden aan de methodieken van de geschiedschrijving want het verleden en de geschiedbeoefening zijn ingewikkelder dan velen menen. P.D.'t H.

C. Genders, Monumenten van bedrijf en techniek in beeld (Baarn: Bosch en Keuning, 1979, 222 blz., f 24,50, ISBN 90 246 43368). De titel van dit boek beantwoordt volledig aan de inhoud. Hij, die niet weet, wat men onder industriële monumenten zoal kan verstaan, kan hier terecht. Degene, die al enige tijd in dit veld werkzaam is, zal er eerder in herkennen dan nieuwe zaken leren kennen. Er zijn drie accenten geplaatst namelijk op de (zwartwit) foto's, die zakelijk registreren zonder daar iets artistieks aan toe te voegen, op het fysieke behoud van deze monumenten en op de economische sectoren vervoer (overigens ontbreken de tramwegen) en openbare nutsvoorzieningen (watertorens!). Het feit dat in Nederland over deze sectoren al enige literatuur voorhanden is, terwijl we voor fabrieksarchitectuur nog steeds alleen terecht kunnen bij het werk van Wim de Natris, is hier echter debet aan. A.C.M.K.

Fons van Hees, Maastrichtse monumententaal (Maasbracht: Corrie Zelen, 1979, 176 blz., f 19,90, ISBN 90 6280 5833) heeft geen andere pretentie dan ‘prettig leesbare krantelektuur’ te bieden. Dat is wel gelukt, het boek bevat een zestigtal stukjes over kleinere monumenten als standbeelden, woonhuizen, kastelen en dergelijke. Daarbij staat niet de architectonische betekenis centraal, maar er worden een paar saillante détails vermeld. Zo had men het nieuwe luxe-hotel Maastricht aanvankelijk hotel Waterpoort willen noemen omdat inderdaad vlak erachter het bekende waterpoortje aan de oostelijke oever van de Maas staat, maar daarvan afgezien toen men besefte dat de Engelse vertaling dan ‘Hotel Watergate’ zou worden! Karel de Grote is ook te Maastricht, net als te Aken, vroeger als heilige vereerd; op het standbeeld van Carolus Magnus Imperator in de Sint-Servaaskerk is nog te zien dat boven dit opschrift aanvankelijk een S. van ‘Sanctus’ heeft gestaan. Het is natuurlijk alles wel erg ‘petite histoire’. H.P.H.J.

Het aprilnummer van De Nederlandsche Leeuw (1980) is geheel gewijd aan de troonswisseling en het zal ook niet speciaal in genealogie geïnteresseerde historici zeker bevallen. Men vindt er artikelen van C.C. van Valkenburg over ‘Titulatuur, wapens en vlaggen van leden van het Koninklijk Huis’ over ‘Lidmaatschap van het Koninklijk Huis’ en over ‘Troonsopvolging in Nederland’, van E. Elzenga over ‘De

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 functie van de Nederlandse regalia’, van L.G. Karper over ‘De geschiedenis van het rijkswapen en het koninklijk grootzegel’, van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 407

W.F. Leemans over ‘De Europese allure van de Oranje-Nassau's, weerspiegeld in hun bezittingen’. W.Ph.C.

In S(uid)-A(frikaanse) Argiefblad, XXI (1979) vindt men (6-19) een bijdrage van G.J. Schutte, ‘Nederlandse bronnen voor de Zuidafrikaanse geschiedschrijving’. Het is een nuttig overzicht voor Nederlandse historici, die zich met de geschiedenis van Zuid-Afrika bezighouden, daar er ook minder voor de hand liggende bronnenverzamelingen in worden aangestipt. In hetzelfde tijdschrift geeft C.F.J. Muller een bijdrage over ‘The South African Archives as an important Source for the History of the Indian Ocean, 1652 to 1975’ (20-41). Ter sprake komen Nederlandse activiteiten in dit gebied, de handel van particulieren, de slavenhandel, de Oostindische bannelingen aan de Kaap, de VOC-vestiging op Mauritius, de koloniale oorlogen en internationale handel en tenslotte de zeeroof. Hierop volgt een verslag van dezelfde auteur ‘Oor die International Conference on Indian-Ocean Studies, gehou in Perth, Wes-Australië 14 - 22 augustus 1979’ (42-53). Nederlandse sprekers waren J.R. Bruijn en G. Schilder, respectievelijk over ‘Shipping Patterns of the VOC’ en ‘A Century of Dutch Cartography in the Indian Ocean’. W.Ph.C.

Uit een reeks van artikelen over diverse aspecten van Suriname's geschiedenis, van 1973 tot 1978 gepubliceerd in het Suralco Magazine, heeft Jos Fontaine een aardig boek samengesteld: Uit Suriname's Historie. Fragmenten uit een bewogen verleden, dat in opdracht van de Surinaamse Aluminium Company door De Walburg Pers te Zutphen zeer verzorgd is uitgegeven (1980, 192 blz., f 45, -, ISBN 9060112652). De ruim dertig opstellen beschrijven evenzovele fragmenten Surinaamse geschiedenis, van de vorming en oudste bewoning van de kustvlakte tot aan twintigste-eeuwse zaken als spoorweggeschiedenis, gouddelverijen en de cartering van het binnenland. De teksten (zowel in het Nederlands als het Engels) zijn meest door erkende specialisten geschreven maar bestemd voor een breed publiek. De vele illustraties verhogen de aantrekkelijkheid van dit kijk- en leesboek. Zelfs in een dergelijk niet-wetenschappelijk werk lijkt me de vermelding van de naam P.J. Benoit onder de medewerkers op de titelpagina echter curieus te noemen, Zijn ‘medewerking’ is immers wel erg passief, daar ze bij nader inzien blijkt te bestaan uit de aanwezigheid van vertaalde fragmenten uit zijn Voyage à Surinam (1839) die - het zij toegegeven - een sfeervolle schets van de Surinaamse maatschappij in die dagen bieden. Merkwaardig genoeg zijn in deze vertaling diverse personen van de voorletter M. voorzien, die bij Benoit uiteraard voor Monsieur stond. G.J.S.

G. le Beau de Hemricourt, L'histoire d'une famille qui bâtit une principauté et fonda un royaume. Le miroir de la noble, chevaleresque et illustre Maison le Beau de Hemricourt d'Isle de la Cange (Brussel: de Hemricourt, 1978, lxi + 534 blz., BF 2900, -). De auteur, lid van de ‘Academie des Sciences de New York’, heeft naar zijn zeggen een titanenwerk verricht en tonnen archieven omgewoeld en duizenden documenten geraadpleegd; zijn kennis van vreemde talen heeft hem daarbij grotelijks geholpen. Dit heeft hem toegelaten, verzekert hij ons, in alle objectiviteit en

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 wetenschappelijke authenticiteit de geschiedenis van zijn groot geslacht te schrijven. Het is wel spijtig dat van deze dertig jaar opzoekwerk, neergelegd in een luxueus ingebonden band, geen bibliografische lijst kan worden meegedeeld en dat de voetnoten zo bijzonder onduidelijk zijn. Al te vaak verwijzen zij trouwens

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 408 naar oude kronieken (Hemricourt, en wapenherauten en historiografen uit de zeventiende en achttiende eeuw). De tekst is in sommige gevallen trouwens een parafrase van oude kronieken; in andere hoofdstukken wordt daarentegen het annalenschema aangehouden. De zeer talrijke illustraties over de middeleeuwen zijn veelal schilderijen, gravures en sculpturen uit de negentiende eeuw. Het zou ons te ver leiden om op alle detailfouten, verkeerde lezingen en interpretaties in te gaan. R.V.U.

J.T. Bremer, Wiringherlant, I, Hoofdstukken uit de geschiedenis van het land en volk van Wieringen (Schoorl: Pirola, 1979, 184 blz., f 33,50, ISBN 9064550158), is qua onderwerp vergelijkbaar met het boek van Henk Schoorl over Callantsoog tot 1614 dat bijna gelijktijdig verschenen is. Zowel Callantsoog als Wieringen zijn eilanden geworden na de grote overstromingen van de twaalfde eeuw, beide gebieden hebben moeten leven van ongeveer dezelfde middelen van bestaan, Schoorl gaat tot 1614, het boek over Wieringen reikt tot ongeveer het midden van de achttiende eeuw. Maar overigens wat een verschil; het boek over Callantsoog is streng methodisch en wetenschappelijk en de auteur interesseert zich alleen maar voor dijkzaken; het fraai uitgevoerde werk over Wieringen is de bundeling van een aantal artikelen in de Wieringerkrant en bevat alle mogelijke onderwerpen. Een eigen oordeel heeft de heer Bremer nauwelijks, hij rijgt citaten van diverse historische autoriteiten aan elkaar en lijkt daarbij evenveel waarde toe te kennen aan de inzichten van zeventiende-eeuwse amateurs als aan die van hedendaagse beroepshistorici. En zo komt hij hier en daar tot betwistbare uitspraken, bijvoorbeeld dat de ontginningen van het laagveen al in de achtste eeuw begonnen zijn. Hij heeft soms best aardig materiaal aangeboord, hij heeft een aantal rekeningen van schouten van Wieringen uit de vijftiende eeuw doorgewerkt, maar met dit materiaal weet hij weinig te doen. Het boek is smaakvol uitgegeven, maar laat toch een wat onbevredigende indruk achter. H.P.H.J.

In 1979 vierde de gemeente Leiderdorp het twaalfhonderdjarig bestaan. Zoals zo vaak was ook hier de historische rechtvaardiging voor deze hoogtijdag lang niet waterdicht. In de Utrechtse goederenlijst wordt gezegd dat de bisschop ‘in Leithon’ in totaal vier hoeven bezat. Leithon is een oude datief meervoud en zal betekenen ‘aan de waterlopen’. Welnu, de streek van Leiderdorp beantwoordt vrij goed aan die omschrijving met de Mare, de Zijl en de Does, die in de Rijn uitstromen. Maar een dergelijke vermelding zegt natuurlijk niets over de datum, waarop hier de bewoning begonnen is of wanneer de kerk van Utrecht hier bezit verworven heeft. S. Muller Fzn. heeft de goederenlijst indertijd gedateerd tussen 777 en 866, een datering die sindsdien achterhaald is. Ik begrijp niet welke gebeurtenis in 779 het organisatiecomité als geboortedatum van Leiderdorp zou willen zien. Een gunstige omstandigheid bij de viering is wel, dat er een kloek boekwerk is verschenen getiteld Leiderdorp, aan jaagpad en snelweg. 1200 jaar wonen (Leiderdorp/Aphen a/d Rijn: Canaletto/Stichting 1200 jaar Leiderdorp te Leiderdorp, 1979, 188 blz.). Het boek telt verscheidene bijdragen zowel van amateurs als van professionele historici en geeft een vrij volledig overzicht van de geschiedenis van de plaats. Het jaagpad langs de Oude Rijn krijgt een aparte behandeling door D.J. Roorda. De snelweg uit de titel, te weten de A4

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van Amsterdam naar Rotterdam, wordt slechts terloops genoemd. Dit is kenmerkend voor een zeker nostalgisch terughunkeren naar de tijden van vroeger, die het boek doortrekt. Als gedenkboek behoort het overigens tot de betere in het genre en men moet mij niet van partijdigheid verdenken, als ik dit oordeel vooral baseer op de hoofdstukken van de professione-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 409 le historici, D.E.H. de Boer over de middeleeuwen en Roorda over de nieuwe geschiedenis. De Boer oppert nog een interessante hypothese over de naam van de stad Leiden. Op een munt van graaf Floris I (1049-1061), in Rusland gevonden, staat duidelijk Leithericburch. Toen moet volgens hem al een burcht op het Waardeiland gestaan hebben, de voorganger van de huidige ronde burcht in het centrum van Leiden. Weldra ontstond toen op de zuidelijke oever van de Rijn een nederzetting die belangrijker werd dan het oude Leithon juist door de nabijheid van die burcht. Daarna nam deze nederzetting de naam Leiden over, zodat de oorspronkelijke vestiging waar de hoeven van de Utrechtse kerk lagen dan maar de naam Leiderdorp ging gebruiken. Dergelijke intelligente aperçu's zijn er wel meer in het boek te vinden. H.P.H.J.

E. Warlop, R. Soete, Oud Rekkem, I (Kortemark-Handzame: Familia et Patria, 1979, 422 blz., BF 750, -). Op 31 december 1976 werd de grensgemeente Rekkem bij de stad Menen aangehecht. Daarmee kwam een einde aan het bestaan van een gemeente die weliswaar pas door het Franse bewind was ingericht, maar die niettemin sinds de veertiende eeuw als een administratieve en fiscale omschrijving en voordien reeds als kerkdorp bestaan had. De auteurs, de Kortrijkse archivaris en adelshistoricus Warlop en de Rekkemse heemkundige Soete, hebben precies het dorp Rekkem in het ancien régime bestudeerd. Daarbij ging hun aandacht haast uitsluitend uit naar de geschiedenis van de bodem en van zijn bezitters, dus naar de heerlijkheden en grote hoeven in de parochie Rekkem. Op de hoger gelegen lichte zand-leemgronden nabij de huidige kerk en kasteelhoeve bestond allicht reeds een neolithische nederzetting bij een vereerde bron. De plaatselijke toponiemen klimmen tot de Frankische tijd of nog vroeger op. De westgrens van de parochie, waarvan de kerk reeds in de eerste helft van de twaalfde eeuw vermeld werd, viel samen met de oostgrens van het grafelijke domein te Halluin en moet dus rond 1000 vastgelegd zijn. De zuidgrens van de parochie werd door ontginningen verlegd, maar bereikt reeds voor 1200 zijn definitieve standplaats, waar hij bestendigd werd door de latere gemeentegrens. Binnen de dorpsparochie en ten dele daarbuiten strekten zich tal van heerlijkheden uit, voor een goed deel afgesplitst van de heerlijkheid Rekkem met haar zetel bij de kerk. De auteurs zijn erin geslaagd de gehele feodale en heerlijke lappendeken terug samen te stellen en op kaarten af te bakenen. Tal van overzichtkaartjes en plannen geven hiervan een duidelijk beeld; men vraagt zich echter vaak af op grond van welke preciese gegevens deze plannen werden getekend. Elke heerlijkheid wordt in al haar samenstellende bestanddelen systematisch beschreven, veelal aan de hand van de leendenombrementen. De houders van elke heerlijkheid worden achtereenvolgens aangegeven en gevolgd tot in de negentiende eeuw. Overzichtelijke stambomen laten toe die soms ingewikkelde opvolgingen te volgen. Een onderdeel van het bewijsmateriaal vormen vaak de persoonlijke zegels van de houders van de bewuste heerlijkheden. Spijtig laat de kwaliteit van de geboden afbeeldingen nogal te wensen over. Met dit eerste deel beschikken wij over een merkwaardig gedetailleerde en volledige monografie over de verdeling en het regime van de bodem in een Westvlaamse gemeente. De studie is als specimen van de familiegeschiedenis van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 de houders van deze heerlijkheden ook voor de sociale geschiedenis niet te verwaarlozen. Tal van kleinadellijke en ambtelijke geslachten uit Vlaanderen en poortersfamilies van Kortrijk en Rijsel komen er in voor. De auteurs verzwegen hoe zij het vervolg van hun werk zien zodat wij niet weten of wij daarin

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 410 een even nauwgezette studie over het economische regime van de grond en over zijn uitbating die hier onbesproken bleef mogen verwachten. R.V.U.

M. Vleeschouwers-Van Melkebeek en C. ten Raa bestudeerden op een zeer degelijke manier ‘Tienden, tiendheren en pastoors te Sint-Gillis-Obbrussel van de dertiende tot de achttiende eeuw’, Handelingen van de Koninklijke commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXVIII (1979) 47-118. Uitgangspunt van deze studie en bronnenuitgave was een eindvonnis, uitgesproken door de bisschoppelijke rechtbank van Kamerijk te Brussel op 5 februari 1446 inzake novaal- en vleestienden te Sint-Gillis-Obbrussel; het proces werd gevoerd tussen de pastoor aldaar als eiser en de Brusselse priorij van Koudenberg als verweerder. De origine van de geciteerde tienden wordt grondig weergegeven waarbij tot 1786 de historiek wordt doorgetrokken; eveneens uitvoerig wordt ingegaan op de verder gevoerde processen. In het doorwrochte verhaal en in ‘dit weinig fraai spektakel’ ziet men onder meer opeenvolgende pastoors, doorheen de vier eeuwen procederen tussen de verschillende tiendheren, die zeer weinig inkomsten konden genieten, alhoewel ze voor de verschillende rechtbanken meer en meer gehoor en begrip konden vinden. M.B.

Plaatselijke kerkgeschiedenis dreigt vaak voor de aldaar niet bekende lezers teveel in details te gaan. Dat het anders kan, bewijst C. Neven, Omme twoort Gods. Kerkhistorie van Waddinxveen van 1233-1657 (Waddinxveen: Kerkvoogdij Herv. Gem., 1978, 160 blz.). In een zeer leesbaar verhaal geeft hij de ontwikkeling weer van deze nederzetting aan de Gouwe tegenover de oudere polder Bloemendaal. Uit vier eeuwen wist hij al zoveel op te diepen dat hij met 1657 stoppen moest als hij zijn boek in 1977 nog als feestgave wilde kunnen aanbieden bij het herdenken van de plaatselijke reformatie van 1577, waaraan hij ook zijn titel ontleende. Zijn reconstructie van het dorpsleven berust op een verantwoord gebruik van de literatuur en een grondige kennis van de archieven van gemeente, kerk en polder. De moeilijke introductie van de reformatie, de voorkeur van de predikant Holthenus voor het remonstrantisme worden objectief belicht, en de schrijver mag zeker in staat worden geacht, ook de latere historie van het dorp, waar steeds zo'n opvallend aantal remonstranten naast de veel ‘zwaardere’ hervormden aanwezig bleef, in het juiste licht te stellen. Het boek vraagt om zo'n vervolg. O.J.D.J.

W. van den Eelaart, Zeven eeuwen mijnen en mijnwerkers in Limburg (Maasbree: Corrie Zelen, 1980, 128 blz., f 35, -, ISBN 90 6280 631 7). In een boek met deze wijdse titel - samengevat in 128 pagina's waarvan ongeveer een derde gevuld met overigens niet altijd naar de tekst toe niet direct-functionele, maar wel fraaie, soms zeer typerende, afbeeldingen -, zal men als lezer waarschijnlijk geen volledig beeld van de desbetreffende, toch lange, periode verwachten. Wie wetenschappelijk geïnformeerd wil worden over de mijngeschiedenis van Limburg, behoeft het boek niet ter hand te nemen; hij kan beter een aantal werken uit de bijgevoegde literatuurlijst raadplegen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Het boek bevat een aantal verhalen, in vrij willekeurige volgorde, die de verdienste hebben sfeertekenend te zijn; daarbij zijn de schetsen die binnen schrijvers eigen waarnemingsperiode vallen de meest authentieke en markante. Zij geven, zoals de auteur terecht in zijn voorwoord vermeldt, een karakteristiek van datgene wat de mijnwerkers als per-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 411 soon en gemeenschap van zo vele anderen onderscheidde: hun kameraadschap en levensblijheid ondanks zware arbeid; hun verrukkelijke humor en warme menselijkheid. De historische schetsen zijn bevattelijk en populair gehouden; ze voegen echter op zich geen nieuws aan de bestaande literatuur toe. Voor degenen die de Zuid-Limburgse mijnwerkers, vakkundig getekend in een aantal schetsen, als personen levend in een bijzondere bedrijfsgemeenschap met interessante historische achtergronden wat beter willen leren kennen, is het boek aantrekkelijk. G.C.P.L.

In de serie ‘Merwade’, een reeks historische publikaties over Gorinchem die wordt uitgegeven onder auspiciën van de sektie historie van de Culturele Raad Gorinchem, verscheen als eerste nummer: A.J. Busch, Molens in Gorinchem. Wetenswaardigheden over de plaatselijke molens in de loop der eeuwen (Gorinchem: Mandarijn, 1978, 63 blz., ISBN 90 6394 001 7, f 15, -). Eerst wordt geschetst hoe de molens, in de veertiende eeuw eigendom van de heren van Arkel en later van de graven van Holland, via verpachting en eeuwige erfpacht in handen kwamen van de stedelijke overheid die ze in 1621 weer verkocht aan particulieren. Daarna gaat het verhaal over in een beschrijving van de geschiedenis van de verschillende molens - totaal 21 - die in Gorinchem hebben gestaan; hiervan zijn slechts twee korenmolens overgebleven. Het boekje is aardig geïllustreerd en de vele nieuwe feiten worden in het notenapparaat goed verantwoord. Th.S.H.B.

In de gemeente Ede is het weinig imposante Huis Kernhem gelegen, dat tot 1426 in Gelders hertogelijk bezit was en sedertdien in leen werd uitgegeven. Aan dit huis wijdde R. Snijders een vanuit vakhistorisch oogpunt bezien evenmin imposant boekje Het Huis Kernhem, dat door de aldaar gevestigde uitgeverij Zomer & Keuning (Ede: 1979, 64 blz., ISBN 90 210 9502 5; niet in de handel) werd uitgegeven. Naast wat schamele historische gegevens zal men er vooral informatie vinden over de restauratie, over het Kernhemse spook en geheimzinnige stenen. Een goed bedoeld, maar tweederangs werkje. R.W.M.V.S.

Het Jaarboek voor munt- en penningkunde, LXV-LXVI (1978-1979) bevat ditmaal naast beschrijvingen van verschillende typen munten, penningen en ontwerpen daarvoor ook bijdragen die voor een breder publiek van belang zijn. In ‘The general officers of the Burgundian mints in the Netherlands in the fifteenth century’ (5-14) behandelt P. Spufford de ambten van muntmeester-generaal en essayeur-generaal. Deze ambtenaren, waarvan het aantal varieerde van één tot zes naargelang de mate van centralisatie of decentralisatie van het bestuur, waren belast met het toezicht op de munters en wisselaars in de afzonderlijke gewesten. H. Enno van Gelder geeft in ‘De Nederlandse manualen 1586-1630’ (39-79) een analyse van deze geïllustreerde lijsten waarop de inruilwaarde van beschadigde en verboden munten werd vermeld en die ter bescherming van de klant bij alle wisselaars ter inzage moesten liggen. J.G. Stuurman tenslotte beschrijft uitgaande van ‘Het twaalfde artikel van de Unie van Utrecht’ (15-38) de bovengewestelijke wetgeving over muntzaken tot 1694. De op allerlei gebieden bestaande spanning tussen gewestelijke autonomie en generaliteit

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 uitte zich op muntgebied in conflicten over de eigen muntslag van de rijkssteden en de praktijk van enkele gewesten om fiscaal voordeel te behalen door het slaan van lichtere munten. Deze verdwenen pas nadat de Raad van State bij de muntordonnantie van 1694 ruimere controlerende bevoegdheden had gekregen. J.A.M.Y.B.R.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 412

De aan de Gentse universiteit verbonden historicus Chr. Vandenbroeke bestudeerde ‘Het seksueel gedrag der jongeren in Vlaanderen sinds de late 16e eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 193-230. De auteur is zich uiteraard zeer goed bewust van de enorme moeilijkheidsgraad van een dergelijk onderzoek maar weet toch, door een zeer voorzichtige benadering van velerlei specifieke bronnen, tot genuanceerde resultaten te komen en deze in tabellen vast te leggen. Naast vele lezenswaardige - hier onbesproken - passages komt de auteur tot de conclusie dat de jongeren in Vlaanderen vooral sexuele relaties vóór het huwelijk hadden tijdens de achttiende en negentiende eeuw en dat meer repressie vast te stellen is gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw. M.B.

‘In 1515 werd Karel V koning van Spanje en daardoor ook heer over een aantal Nederlandse gewesten’, zo staat te lezen op bladzijde 23 van J.P.H. van der Knaap, Sloot, huis, midden. Wat geschied is in Abbekerk en Lambertschaag (Hoorn: Edeca, 1978, 168 blz., f 75, -, ISBN 90 70022 15 X). Blijkens deze bizarre mededeling is de auteur minder goed thuis in de constitutionele geschiedenis van de zestiende eeuw, maar hij weet wel veel van de gebeurtenissen in Abbekerk en Lambertschaag, twee Westfriese dorpen ten zuidwesten van Medemblik. Hij heeft zijn kennis op twee manieren verworven; allereerst door vrij gedegen onderzoek in het archief van de gemeenten en dat van de Nederlands Hervormde Kerk, hetgeen hem een aantal kleurige verhalen heeft opgeleverd en verder door een aantal van de tegenwoordige inwoners te interviewen en hen om foto's en afbeeldingen van vroeger te vragen. Die heeft hij in een overstelpende hoeveelheid in zijn boek afgedrukt waarbij alle verband tussen tekst en illustratie teloor is gegaan. Zo is een hoofdstukje over de hervorming in de zestiende eeuw opgeluisterd door een foto van de bakkerij van Jan Bruin, uit ongeveer 1900 schat ik. Het is jammer dat de auteur ook niet een betere verantwoording van de herkomst van de stukken geeft: achter ieder hoofdstuk geeft hij voor zijn tekst weliswaar een aantal vindplaatsen; noottekens ontbreken echter, zodat de lezer toch niet goed weet waaraan een bepaalde mededeling ontleend is. Dat is jammer, de auteurs van dit soort werken moeten beseffen dat hun publikaties weer bronnen gaan worden voor latere onderzoekers en die moeten de waarde van hun mededelingen kunnen beoordelen. Uitermate verdienstelijk is toch dat hij zoveel mogelijk de personen op zijn foto's probeert te identificeren, net zoals dat gebeurt in de serie ‘...in oude ansichten’. Alles bij elkaar is dit toch best een aardig boek geworden, omdat men zo duidelijk de primitieve functie van de historicus voelt als degene die de lofwaardige daden van het voorgeslacht moet boekstaven. De schutbladen zijn bijvoorbeeld ingenomen door een rekest van de ingezetenen uit 1897 om de edelaardige huisarts R. van Leyden voor de gemeente te behouden. Zoiets lijkt me leuk, én voor de schim van R. van Leyden én voor zijn eventuele nageslacht. H.P.H.J.

W.T. Kroese, Onze contacten met Japan, met als bijlagen: Een onderzoek naar de Japanse katoenindustrie en De Eisch van zijn keizerlijk majesteit. Een analyse van 40 textielstalen uit het archief van de Nederlandsche factorij in Japan 1609-1860 (Textielhistorische capita selecta IV; Hengelo: Nijverdal-Ten Cate N.V., [1979], 107 blz., f 29,90, ISBN 90 6289 513 1). In dit boekje van 107 bladzijden, voorzien van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 foto's en tabellen, heeft wijlen dr. Kroese materiaal betreffende Japan van zeer verschillende aard bijeengebracht. Na een verantwoording van de serie Textielhistorische capita selecta, waarin de titels van de andere deeltjes worden opgesomd, geeft de schrijver een overzicht van de positie van Japan in de textielindustrie voor en na de oorlog. Als lid van een technische commissie die op

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 413 uitnodiging van het SCAP (Supreme Command Allied Powers) naar Japan mocht komen om kennis te nemen van de technische ontwikkelingen aldaar, bracht dr. Kroese eind 1949 een bezoek aan Japan en kwam in contact met de directie van Toyo Boseki K.K., één van de grote katoenconcerns. Dit contact leidde in latere jaren tot samenwerking op het terrein van de automatisering van een deel van de spinnerij van Nijverdal-Ten Cate, maar dit experiment leverde geen goed resultaat op. Het verslag van dit experiment is geschreven voor textieltechnici, die geen moeite zullen hebben met afkortingen, die niet altijd bij eerste gebruik worden verklaard; voor buitenstaanders is het moeilijk leesbaar. Enkele persoonlijke herinneringen besluiten dit gedeelte. Dan volgen vier bijlagen. No 1 bevat het notenapparaat bij het eerste stuk, no 2 geeft een literatuurlijst, die daarbij behoort. Bijlage no 3 is getiteld ‘Een verkorte weergave van het rapport over de Japanse katoenindustrie, opgemaakt na een bezoek aan Japan in het najaar van 1949 (met statistische gegevens bijgewerkt tot heden)’. Sommige punten uit dit verslag zijn al aan de orde geweest in het eerste deel van het boekje. In de bredere versie gaat de auteur in op zowel technische als sociale aspecten van de Japanse textielindustrie. De gunstige concurrentiepositie van Japan acht hij niet te danken aan bijzondere technische vindingen, maar aan de wijze van inkopen van grondstoffen en van verkopen van het eindproduct, terwijl de lage arbeidskosten ook een belangrijke rol spelen. Toch zijn de lonen onder invloed van het Amerikaanse bestuur opgetrokken en is een sociale wetgeving ingevoerd. Zolang het spel volgens Amerikaanse regels gespeeld wordt, behoeven wij geen sociale ‘dumping’ te vrezen, aldus Kroese. Bijlage 4 bevat ‘De Eisch van zijn keizerlijk majesteit...:’ een bewerking van een uitgebreidere brochure verschenen in 1973. Hierin wordt een analyse gegeven van 40 staaltjes textiel, die zich in de eisboeken bevinden in het archief van de Factorij te Japan, met een historisch overzicht van de ontwikkeling van de Japans-Nederlandse betrekkingen van 1609-1860. In deze bewerking is het technisch analytische gedeelte vervallen. Hoewel het in tien paragrafen verdeelde overzicht een indruk geeft van de verhoudingen zijn er helaas tal van onjuistheden ingeslopen. Wat is het verschil tussen de Itinerario en het Reysgeschrift van Jan Huygen van Linschoten? Melchior heet van Santvoort, niet van Santpoort. In de periode van 1633-1639 is er nog geen sprake van een Nederlands handelsmonopolie, want de Portugezen zijn nog altijd actief. De kambang handel is niet in 1685 door de Heren XVII toegestaan, integendeel zij waren geheel onwetend van het bestaan van deze toegelaten smokkel. De beperking in 1685 van f 140.000, - is gesteld door de Japanners, niet door de Nederlandse autoriteiten. Samenvattend kan men zeggen: een boekje dat hier en daar interessante informatie geeft, maar dat niet altijd prettig leest (Engelse termen of half vertaalde uitdrukkingen worden veel gebruikt); meer bestemd voor textielspecialisten dan voor de historicus. M.E.V.O.

De Verslagen en aanwinsten van de Stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (1978-1979) bevatten behalve twee opstellen van vooral kunsthistorisch belang, ook vijf kleine bijdragen, die de gewone historicus zullen interesseren. J.A.A. Bervoets geeft onder de titel ‘Wie verre reizen doet, laat veel papieren na...’ (36-40) een overzicht van de stukken van ambtenaren in Indië, zowel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 civiele als militaire, van ondernemers, technici en publicisten, die in het Algemeen Rijksarchief zijn terechtgekomen. A. de Booij verschaft onder de titel ‘Hoe vonden onze voorouders de weg over zee naar Oost-Indië’ (41-45) gegevens over de nautische hulpmiddelen en problemen, die de vaart tot ongeveer 1611 betroffen. W. Floor bespreekt ‘Het Nederlands-Iraanse conflict van 1645’ (46-51), waarbij

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 414 de aanval op het Perzisch eiland Quishm nabij Gamron slecht verliep, maar het conflict toch vrij spoedig gunstig afliep. E.H. Merens geeft aan de hand van de literatuur een beschrijving van ‘Het kasteel van Batavia’ (68-73), zoals men weet werd het in 1809-1811 ongeveer door Daendels afgebroken. C.J. van Galen bespreekt de ‘Centrale collectie Nederlanders in Japanse kampen’ (74-76). Deze stukken, vooral door de goede zorgen van P.M. Adriaanse bijeengebracht, werden in 1975 in het Rijksmuseum tentoongesteld. De meeste voorwerpen konden sedertdien in het Museum voor het onderwijs in Den Haag worden ondergebracht. W.Ph.C.

In Het Oude Koningshuys 1628/1978 (Leiden: Spruyt, Van Mantgem & De Does, 1978, 72 blz., f 17,50, ISBN 90 238 0942 4) geeft A.M. Hulkenberg informatie over de geschiedenis van dit huis te Sassenheim. Het werd gebouwd in 1628 door jonker Johan van Egmond van de Nijenburgh en Maria van Cromvliet; na hun overlijden kwam het goed in handen van hun kleindochter Maria Elisabeth Moll, die huwde met Nicolaas Dragon en dit echtpaar verkocht het huis in 1677. Vervolgens worden - in een verzameling korte aantekeningen - bijzonderheden meegedeeld over de opeenvolgende eigenaren tot aan heden. Het aardig geïllustreerde boekje is vooral interessant voor geïnteresseerden in het verleden van Sassenheim. Th.S.H.B.

J.H. Kruizinga, 350 Jaar Watergraafsmeer (Amsterdam: Buyten en Schipperheijn, 1979, 303 blz., f 59,50, ISBN 90 6064 357 7). Dit ‘gedenkboek’ is geen wetenschappelijke verhandeling over de verhouding van een randgemeente en sinds 1921 stadswijk (tussen Amstelstation en Diemen) tot de grote stad Amsterdam en evenmin een emancipatorische buurtgeschiedenis, zoals die tegenwoordig door de meer progressieve historici op touw worden gezet. Karakteristiek is dat het boek vijftien hoofdstukken heeft gekregen waarvan de beginletters weer het woord Watergraafsmeer vormen. Het anecdotische element en de vele prachtige foto's, tekeningen, gravures en kaarten overheersen. Van diepgaand onderzoek is geen sprake, terwijl tòch alleen een kenner van de materie na jarenlange noeste vlijt zoveel gegevens bij elkaar kan brengen. P.C.J.

J.R. ter Molen, Het goede leven. Thee (Utrecht: Het Spectrum, 1979, 161 blz., f 26,50, ISBN 9027492395) biedt niet veel nieuws want de tekst is letterlijk, maar met weglating van de noten, overgenomen van de inleiding tot de catalogus van de in 1978 in Rotterdam gehouden tentoonstelling Thema Thee, die ook door Ter Molen was geschreven. Ook de 97 afbeeldingen zijn daaraan ontleend. Nieuw is alleen het slot ‘recepten met thee’, samengesteld door Wina Born en alleen al daarvoor zou men zich het boekje kunnen aanschaffen. Het bevat een prettig leesbaar verslag over de culturele geschiedenis van het theegebruik in Nederland. Heeft het geen wetenschappelijke pretenties, het berust wel op een grondige kennis van de literatuur, zowel de oudere (Bontekoe, 1678 en 1686) als de nieuwere en het is met grote liefde voor het onderwerp geschreven. Ik zou niet alles wat er over de VOC in staat voor mijn rekening willen nemen, maar slechts een kniesoor zou het charmante werkje daarom gaan betuttelen. Wie nog meent dat thee niet alleen een genot- maar ook een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 geneesmiddel is, bedenke dat de befaamde Alkmaarse dokter Cornelis Bontekoe, de grote thee-propagandist, er honderd à tweehonderd kopjes per dag van dronk in de me-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 415 ning dat hij daardoor nagenoeg onsterfelijk zou worden. Hij stierf op achtendertigjarige leeftijd... tengevolge van een val op de trap in het keurvorstelijk slot te Berlijn. W.Ph.C.

Een boek dat op een televisieprogramma is gebaseerd, ontleent zijn waarde mede aan de illustraties. Dat is zeker het geval bij 58 miljoen Nederlanders en hun kerken (Amsterdam: Amsterdam Boek B.V., 1979, 127 blz., f 19,90, ISBN 90 2749716 8). Redacteuren waren E. de Jongh en Th. van Tijn; Godelieve van der Heijden verrichtte de research voor het filmmateriaal. Uitgaande van het scenario, dat soms nog uit enige smeuïgheid blijkt, schreven zes auteurs een zelfstandig historisch verhaal: Frans Naeff nam de periode tot 1566, W.Th.M. Frijhoff die tot 1796, Cees van Dijk die tot 1900. Francine Hagenvelt leidde beknopt de huidige eeuw in, waarna H.D. de Loor de protestanten, en W. Goddijn met Naeff de katholieken beschreven. Ook wie de reeks niet zag, krijgt hier enig idee van de verhouding tussen geestelijkheid (past dat woord trouwens wel voor bepaalde protestanten?) en massa. Soms werd vlotheid tot vluchtigheid. Te weinigzeggend is de typering van de dopersen (31) als verwachters van het duizendjarig rijk. Niet Zwijsen maar A.I. Schaepman zit als aartsbisschop in het midden (80), de ‘leeszaal in een streng protestantse club’ uit 1946 (95) is een stel progressieve wika's in opleiding te Driebergen op een studieuur over kerkelijke pers, en de Donner van het kerkelijk verzet (104) is niet dezelfde als de ‘voorzitter van de beruchte Lockheed-commissie’, - waarom overigens berucht? Wie leuk wil zijn, moet toch verifiëren. Maar het zijn goed leesbare verhalen met mooie plaatjes, en wie meer wil weten vindt achterin ‘een greep uit de literatuur’ die zelfs in 1869 begint met de boeken van Moll, eigenlijk dus met 1864-1869. O.J.D.J.

H. Ringoir, Afstammingen en voortzettingen der artillerie (Militair-historische bijdragen van de sectie krijgsgeschiedenis, IV; Den Haag: Sectie krijgsgeschiedenis der koninklijke landmacht, 1979, 200 blz.). Kort voor zijn pensionering en vertrek als ambtenaar van de sectie krijgsgeschiedenis koninklijke landmacht bracht de schrijver na de gespecialiseerde liefhebbers en dito professionals aan zich verplicht te hebben met genealogieën van de infanterie (serie nr 1, 1977) en van de cavalerie en wielrijders (serie nr 3, 1978) een dergelijke uitvoerige publikatie over de artillerie uit. Over dit wapen had schrijver eerder in ‘Mars et Historia’ (VI, 1, februari 1971) enig voorwerk geboden; op grond van zijn bijzondere kennis en verdienste op dit gebied was hem, de infanterist, in 1974 al de titel ‘Erekanonnier’ verleend. Het opstellen van een verantwoorde afstammingslijst voor een wapen of dienstvak is zeker zo moeilijk als van een mensengeslacht; voor de artillerie geldt dat temeer: aanvankelijk ontbrak een eigen organisatie, later werd die veelvuldig gewijzigd. In de negentiende eeuw leidt dat bijvoorbeeld tot de mislukte poging van een combinatie van veld- en vestingartillerie en tot herhaald streven naar aanpassing aan de territoriale indeling. Het boek, waarin ook de luchtdoelartillerie (sinds 1917) en de artillerie van Oost- en Westindië zijn opgenomen, geeft na een kort geschiedkundig overzicht de volledige lijsten van de afstammingen en voortzettingen, aangevuld met bijlagen en een naamregister. Wellicht echter zouden enkele schematische voorstellingen - hoe simplificerend ook -, zoals in het artikel van de heren Besselink en Verhoeff (Militaire

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Spectator, 146, mei 1977), de uiterste complexiteit, verwevenheid en fragmentatie hebben kunnen verduidelijken. Bij de afbeeldingen miste ik er een van een kanonopschrift; voorts meen ik, dat een aantal Zuidnederlandse, dus aspirant-Belgische militairen zeker niet in 1830, zoals gesuggereerd (6), hun verlof

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 416 hebben afgewacht. De uitgave door de IUB (Inrichting tot het Uitgeven van Boekwerken) getuigt van de gebruikelijke zorgvuldigheid en nauwgezetheid; ik noteerde slechts ‘verovering’ (114), lees: invoering. Y.P.W.V.D.W.

Zonder te pretenderen een compleet verhaal te bieden, beschreef C.J. Toebes, Haagse hervormde historiën (Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1978, 352 blz., f 65, -, ISBN 90 288 5045 7), waarin zoals gebruikelijk kerkgebouwen en predikanten de revue passeren. Uit de noten achterin blijkt dat de auteur niet enkel literatuur maar ook archivalia raadpleegde. Haast elk opstel toont hoe sterk Den Haag de residentie was en hoe dit de predikanten verleidde tot ongehoord retorische vleitaal. Elders vermeldt de schrijver, hoe zowel het Hof van Holland als de Haagse magistraat het kerkelijk leven beïnvloedden. Waardevol is het, dat hij er toch in slaagt, ook de eigen betekenis van de groep ouderlingen te schilderen, de functie van het college van collectanten, en aan het einde voorbeelden van sociale bewogenheid geeft die duidelijk laten zien dat in de vorige eeuw de Haagse diakenen en predikanten het niet bij een bedeling alleen wilden laten. Op de bouwgeschiedenis van de Jacobs-, de Klooster- en de Nieuwe Kerk gaat hij kort in. De als koninklijk geschenk na 1853 aanvaarde Willemskerk is inmiddels op de gevel na weer gesloopt. Juist doordat de auteur ook de algemene kerkelijke ontwikkelingen in zijn schetsen opnam, krijgt zijn plaatselijk verhaal een verantwoorde omlijsting. De uitgever verfraaide het boek met tachtig illustraties. O.J.D.J.

De topografische atlas van het Gemeentearchief Rotterdam is een van de rijkste verzamelingen van die aard in Nederland. Zoals men weet betekent atlas hier niet een boekwerk met aardrijkskundige kaarten, maar een verzameling afbeeldingen van stadsgezichten en gebouwen uit diverse perioden van de geschiedenis. Rotterdam heeft al in de negentiende eeuw verschillende particuliere verzamelingen kunnen overnemen, zoals bijvoorbeeld de prenten en tekeningen betreffende de stad uit de bekende atlas van Stolk. De Rotterdamse archiefdienst is zeer energiek. Het wekt geen verwondering dat een selectie uit de verzameling nu gepubliceerd is, namelijk P. Ratsma, Rotterdam getekend. Topografische tekeningen uit de atlas van het Gemeentearchief (Den Haag: Nijhoff, 1979, 128 blz., ISBN 9024723616). Het boek bevat ook afbeeldingen betreffende de jongste ontwikkelingen, evenwel zonder één foto daarbij. Indertijd heeft de archivaris Hazewinkel betoogd dat men ook na de uitvinding van de fotografie aan beeldende kunstenaars opdrachten moet geven voor de topografische atlas, omdat zij een visie kunnen weergeven en een sfeer kunnen scheppen, waartoe fotografen niet in staat zijn. Kennelijk is men het daarmee nog steeds eens op het Rotterdams Gemeentearchief, maar dat lijkt me toch een wat overdreven standpunt. Historici zijn ermee gebaat dat het verleden zo exact mogelijk wordt vastgelegd, de wazige impressionistische tekeningen en schilderijen van omstreeks 1900 die in dit boek staan afgebeeld, komen daaraan maar zeer gedeeltelijk tegemoet. Voor wie houdt van plaatjes kijken is dit best een lekker boek, maar als niet-Rotterdammer voelde ik me soms wat gefrustreerd. De heer Ratsma is ‘hoofd van de atlas’ en schrijft bij de afbeeldingen een uitvoerig en uiterst deskundig

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 commentaar, maar meent dat al zijn lezers een even grote topografische kennis van de stad bezitten als hijzelf. Daardoor wist ik vaak niet waar de afgebeelde gebouwen en straatgezichten te vinden zijn; ook een moderne plattegrond van Rotterdam bood niet altijd heul, omdat de binnenstad na het bombardement van 1940 immers grondig gewijzigd

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 417 is. Had hij niet een paar plattegronden op behoorlijk formaat kunnen toevoegen met de benamingen van alle straten en stegen? De twee minuscule plattegronden op bladzijde 18 zijn in dit opzicht onvoldoende. H.P.H.J.

Algemeen (in regionale jaarboeken)

Bijna de helft van de omvang van de Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) wordt in beslag genomen door twee vaste rubrieken. De eerste rubriek is de uitgebreide en gedegen ‘Bibliografie betreffende de geschiedenis en taalkunde van de provincie Groningen, 1975 en 1976’ (110-134), samengesteld door W.K. van der Veen; de tweede is getiteld ‘Groninger oudheden’ en bevat de volgende artikelen: A.E. Lanting, ‘Een neolithische “dubbelhamer” uit Woltersum’ (137-150); W. Roeleveld, ‘De Dunkerkque II transgressie langs de Noordfranse en Noordnederlandse kust’ (151-160), met als conclusie dat een combinatie van geologische en archeologische gegevens pleit voor een transgressiefase (periode waarin de zee belangrijke delen van het kustgebied binnendrong) in Noord-Nederland tussen globaal het begin van de vierde eeuw en het midden van de zesde eeuw A.D.; J.W. Boersma, ‘Een imitatie-solidus van het type munus divinum uit de omgeving van Ten Post (Gr.) en soortgelijke in Noord-Nederland gevonden exemplaren’ (161-192) en S. van Gelder-Ottway tenslotte analyseert ‘Dierenresten uit de bouwput van de parkeergarage aan de Raamstraat in Groningen’ (183-201). Th.S.H.B.

R.E.J. Weber gaat in ‘'s Lands schip Verhildersum; zijn naam en de voorstelling op zijn bovenspiegel’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 42-47, in op de gebruiken rond de naamgeving van de oorlogsschepen in de Republiek, naar aanleiding van een afbeelding van het oorlogsschip ‘Verhildersum’ door Willem van de Velde de Oude. Dit schip, dat zijn naam ontving van Allard Tjarda van Starkenborgh, heer van Verhildersum te Leens en op de bovenspiegel een afbeelding van die Groningse borg had, komt van 1655 tot 1665 geregeld in de documenten voor, meestal echter met een verbastering van de naam tot ‘Hilversum’; dankzij de afbeelding was het mogelijk de juiste naam te achterhalen. Th.S.H.B.

Jaarboek Achterhoek en Liemers, III (1980) is de door Van Keulen in Zelhem en De Walburg Pers te Zutphen uitgebrachte handelsuitgave van Archief De Graafschap (1979) waaruit het verenigingsnieuws is verdwenen. Weinigen zullen hiervan op de hoogte zijn en het Jaarboek zelf laat ons wat dat betreft het een en ander te raden over. De jaargang III bevat merendeels bijdragen van lokale betekenis, die in dit tijdschrift geen aankondiging behoeven. Het artikel van G.B. Janssen over ‘Steen- en pannenfabricage rond Didam in de 19e eeuw’ springt er als resultaat van origineel archiefonderzoek enigszins uit (37-45). Ondanks bezwaren van methodische aard mag ook ‘Ruurlo anno 1647’ van D.J.H. Oonk vermeld worden: deze studie, die volledig gebaseerd is op het verpondingskohier van 1647, geeft een aardig, zij het beperkt inzicht in de structuur van de plaatselijke landbouwsamenleving (105-124).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Een verdere verdieping en een bredere regionale aanpak in de lijn van Slicher van Bath's ‘Een samenleving onder spanning’ uit 1957 blijven evenwel wenselijk. Het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 418 is overigens een verheugend teken, dat een dergelijk onderwerp ook in kringen van nietprofessionele onderzoekers belangstelling krijgt. R.W.M.V.S.

Het Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) bevat na een kort in-memoriam en de kroniek over 1978 de volgende bijdragen. H. Goudappel en F. Snapper schetsen de ontwikkelingen in ‘Het Leidse schoutambt 1564-1795’ (31-58), waarbij de schout - eerst een grafelijkheidsdienaar en later een dienaar van de Staten van Holland - steeds verder door het stadsbestuur in zijn macht wordt beperkt. C.W. Fock geeft in ‘Een Leidse kelk uit 1510’ (59-70) informatie over de schenkers, IJsbrant Claeszoon Houtcoper en zijn vrouw; waarschijnlijk is de kelk gemaakt door de goudsmit Willem Dircxz. en geschonken aan de St. Pieterskerk. H.J. de Jonge laat zien in welke huizen ‘Josephus Scaliger in Leiden’ (71-94) woonde; van 1593 tot 1594/1597 in een huis aan de Schoolsteeg, van 1594/1597 tot 1607 in de Breestraat en van 1607 tot zijn overlijden in 1609 in een tot nu toe nog onbekend huis. In ‘De Vismarkt’ (95-112) gaat I.W.L. Moerman na wie omstreeks 1600 de bewoners c.q. eigenaars waren van de huizen aan de Vismarkt en de Warmoesmarkt, naar aanleiding van een schilderij dat omstreeks die tijd door een onbekende meester vervaardigd werd en nu in het Stedelijk Museum De Lakenhal hangt. In een bijlage worden nog de eigenaars/bewoners vermeld uit 1581, 1748/1749, 1840 en 1929. In ‘De prooi der vlammen. Bij de stadhuisbrand van 1929 verloren gegane schilderijen’ (113-136) geeft R.E.O. Ekkart informatie over en enkele foto's van de meer dan twintig schilderijen die toen verloren zijn gegaan. Het is een aanvulling op de summiere lijst die direkt na de brand is opgesteld. R.C.J. van Maanen beschrijft in ‘Consumentenbedrog in de 18de eeuw’ (137-148) de pogingen van een aantal bierbrouwers om de minder goed lopende nering draaiende te houden door vaten met dikkere duigen of een dikkere bodem - en dus een kleinere inhoud - te gebruiken. Het bedrog werd ontdekt en bestraft en het stadsbestuur liet in een instructie de juiste maten voor de biervaten nogmaals vastleggen. J. Donkers geeft enige informatie over de ‘Begraafplaats Groenesteeg’ (149-154), sinds 1813 in gebruik. In ‘Een foto-mystificatie’ (155-170) wijst P.J. van der Zanden, na een korte geschiedenis van de foto-zaak J. van der Zanden (gesticht in 1905) op enige verwarring rond de collectie negatieven van de fotograaf Jan Goedeljee, bewaard in het gemeentearchief. Daar J. van der Zanden deze collectie gerestaureerd had zijn in de latere beschrijvingen een aantal opnamen van Goedeljee ten onrechte toegeschreven aan Van der Zanden. P. van der Sterre deelt ons in ‘De Hervormde Kerk van Noordwijk-Binnen na de restauratie’ (171-183) enkele bijzonderheden mee over deze restauratie in de jaren zeventig en over die uit het begin van deze eeuw. E.M.Ch.M. Janson beschrijft de historie van ‘De voormalige pastorie te Wassenaar. Eens woning van vicarissen en predikanten’ (184-196). P.J.M. de Baar onderzoekt in ‘Twee gevelstenen van Rombout Verhulst geïdentificeerd’ (197-202) de herkomst van een steen met het wapen van Haarlem en van een steen met het wapen van Leiden. Beide bleken afkomstig van een huis te Halfweg onder Lisse (gebouwd in 1658 en afgebroken in 1860) en uit de bouwrekening kwam Rombout Verhulst als beeldhouwer naar voren. Tenslotte schetst J.H.M. Sloof de geschiedenis van ‘De Gereformeerde Kerk te Voorschoten’ (203-216) en beschrijven H. Suurmond-van Leeuwen en E.J.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Veldhuyzen respectievelijk archeologische vondsten en veranderingen van het stadsbeeld in 1978. Th.S.H.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 419

Middeleeuwen

Met onverdroten ijver zet de heer Linskens zijn boeken voort over het bonte bedrijf van de middeleeuwse sociale geschiedenis. Hij is nu al aan zijn vijfde deel toe, te weten Roger Linskens, Wat een leven!, V, Heren en boeren in de middeleeuwen (Antwerpen: Nederlandse Boekhandel, 1979, 224 blz., BF 395, -/ f 28,90, ISBN 90 289 0428 X). Op de achterkant van zijn boek staat te lezen dat de auteur tot zijn straffe publikatietempo ‘wordt gestuwd door een blijvende lovende kritiek’. Die lof komt echter niet van mij want naar aanleiding van het vierde deel heb ik in een vorige aflevering nogal ernstig bezwaar gemaakt tegen de opzet. De heer Linskens citeert een groot aantal bronnen, maar doet dat uit de derde of vierde hand, een Latijnse tekst bijvoorbeeld citeert hij uit de Nederlandse vertaling van een monografie waarin deze in het Engels staat. En door al die tussenstadia gaat er vaak wat mis. Verder krijgen we te veel alle spectaculaire en extravagante zaken uit de middeleeuwen voorgeschoteld, zodat 's levens felheid waarover Huizinga schreef wel wat overdreven wordt. Zo ook weer in dit deel, het handelt over het agrarisch bedrijf, de indeling in standen, feodaal stelsel, oorlogsvoering en besluit met sport en ontspanning. De voorbeelden worden vaak uit de geschiedenis der Nederlanden genomen en daarom is aankondiging in dit tijdschrift wel te verdedigen. Maar het blijft meer ontspanningslectuur dan serieuze geschiedenis. Met die beperking valt er ook wel het een en ander te waarderen. Het boek is weer vlot geschreven, de heer Linskens is goed thuis in de middeleeuwse ridderromans en weet daaruit aardige citaten in zijn tekst te vlechten. H.P.H.J.

C. Verlinden, Slavenhandel en economische ontwikkeling in Midden-, Oost- en Noord-Europa gedurende de hoge middeleeuwen (Mededelingen van de Koninklijke Akademie van België, Klasse der Letteren, XLI; Brussel: Paleis der Academiën, 1979, 22 blz., BF 160, -). De grote specialist van de middeleeuwse slavenhandel, prof. Verlinden, poogt hier in een soort van vergelijkend fresco de rol en de betekenis van de slavenhandel op de economische en politieke groei naar voren te brengen. Reeds in 1933 had hij erop gewezen hoe de Frankische slavenhandelaar Samo omstreeks 623 het bij de Wenden tot koning bracht en er een begin van politieke stabiliteit en dus van economische groei installeerde. De enorme slavenkaravanen van hoofdzakelijk Joodse kooplui hebben in de hoge middeleeuwen in West- en Centraal-Europa als het ware de commerciële slagaders gevormd en bijgedragen tot de vorming van stedelijke agglomeraties en tot de cumulatie van kapitaal. Ook de slavenhandel vanuit de Zwarte Zee naar het zuiden en het westen heeft de Italiaanse handelskolonies een goed deel van hun vitaliteit gegeven in de twaalfde eeuw en daarna en heeft het ontstaan van de Mameloekenstaat in Egypte mogelijk gemaakt. Deze bijdrage is bovendien bijzonder nuttig als een status questionis en bibliografie over de middeleeuwse slavenhandel. R.V.U.

H. Grandjean, La terre de Saint Remacle. Réflexions sur sa fondation et sa délimitation. Sa limite officielle primitive (Stavelot: J. Chauveheid, 1980, 132 blz., BF 350, -). Vroegmiddeleeuwse grensbeschrijvingen zijn zoals bekend een probleem

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 en een voortdurende uitdaging. Hun interpretatie veronderstelt een grondige kennis van de toponymie en haar wetten en een grote vertrouwdheid met de gesteldheid van het terrein. De toponymisten missen doorgaans dit laatste, de plaatselijke heemkundige in de regel het eerste. Deze recensent mist beide! De dilettant Grandjean daarentegen schijnt een verbazende kennis van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 420 de toponymie te bezitten, want hij heeft het niet eens nodig gevonden ook maar ergens beroep te doen op het grote naslagwerk van M. Gysseling en hij slaagt erin, aan de hand van enkele plaatsnamen, de geschiedenis van de streek in de vierde eeuw klaar voor te spiegelen. Zelfs zo men veel van zijn romantische en naar ons gevoel van buitenstaander wat al te volksetymologische redeneringen verwerpt, zouden wij toch zijn interpretatie en situering van de omschrijving van de oorspronkelijke dotatie van de abdij Stavelot-Malmedy volgens de oorkonde van 648 en vooral van 670 niet zonder meer opzij durven schuiven. We laten echter graag aan meer bevoegden over daarbij het kaf van het koren te scheiden. R.V.U.

Het Castelhof te Sint-Martens-Bodegem (bij Brussel) staat centraal in een gelijknamige brochure van de hand van Gilbert Romeyns, door de Bodegemse Kulturele Werkgemeenschap gepubliceerd als nr. 1 van de Bijdragen tot de geschiedenis van Sint-Martens-Bodegem (1979, 45 blz., BF 80, -). Alhoewel de argumentatie door onnodige details niet in alle gevallen even helder is en de structuur van het werk bijwijlen een zeker amateurisme verraadt, kan de brochure doorgaan als een flink voorbeeld van lokale geschiedschrijving. Romeyns brengt de historiek van het ‘Castelhof’ (domein met kasteel) en de omliggende heerlijkheid: het domein zou mogelijk teruggaan tot in de negende eeuw. In tegenstelling tot wat bepaalde auteurs beweren, kan aangetoond worden dat het hof de zetel was van een voormalige Bodegemse heerlijkheid. E.A.

In 1949 startten grootscheepse opgravingen in de voormalige abdij Rijnsburg ten westen van Leiden, waar vanaf 1133 de leden van het zogenaamde Hollandse gravenhuis begraven werden. In hetzelfde jaar nog kwam een groot aantal skeletten aan het licht, waarvan een aantal op een prominente plaats vóór het altaar in de kerk. Maar waren dit de gebeenten van de graven en hun familie? Mede om daaromtrent meer zekerheid te krijgen verrichtte de Groningse arts B. Dijkstra een uitgebreid osteologisch onderzoek om lengte, geslacht, doodsoorzaak, congenitale afwijkingen en dergelijke vast te stellen en op die manier misschien meer zekerheid over de identiteit van de personen te verkrijgen. Dat is hem op meesterlijke wijze gelukt onder andere door aan te tonen dat één van de skeletten duidelijke fracturen toont, die overeenstemmen met wat Melis Stoke verhaalt over de dood van Floris V, maar ook door te constateren dat bij een significant aantal van deze onderzochte ‘grafelijke’ skeletten de voorhoofdsholte ontbrak en dat hier dus leden van één familie bijeen lagen, die deze aangeboren afwijking had. Nadat zo zekerheid was gekregen zijn de skeletten vervolgens in 1975 te Rijnsburg herbegraven door de zorgen van de Stichting gedenkteken graven van het Hollandse Huis. Nu is ook het onderzoeksverslag in druk verschenen, namelijk B.K.S. Dijkstra, Graven en gravinnen van het Hollandse Huis. Onderzoek van de stoffelijke resten opgegraven op het terrein van de voormalige abdijkerk te Rijnsburg (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 191 blz., f 29,50, ISBN 90 6011 013 5). Het boek is veel appetijtelijker geworden dan soortgelijke buitenlandse publikaties die ik onder ogen heb gehad, omdat de auteur zich bewust is geweest niet alleen voor zijn medische vakbroeders te schrijven, maar ook voor historici en andere geïnteresseerden. Zo heeft hij bijvoorbeeld een woordenlijst toegevoegd met de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 verklaring van de Latijnse medische termen. Bijzonder fascinerend zijn natuurlijk de reconstructies van de moordaanslagen, met name die op Floris V. Ook als de schriftelijke bronnen het laten afweten verschaffen de skeletten soms opheldering. Zo was bekend dat Ada, dochter van Willem I en in 1257 gestorven als abdis van Rijnsburg, op het eind van haar leven moeilijkheden had gehad met haar non-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 421 nen, zelfs over handtastelijkheden spreekt de desbetreffende pauselijke bul. Daarbij is het kennelijk niet zachtzinnig toegegaan, want haar skelet vertoonde een half genezen pareerfractuur in de arm, een breuk die ontstaat als men een klap met een stok wil afweren. Uit schriftelijke bronnen weten we dat Jan I ziekelijk was, maar dat hij op 15-jarige leeftijd slechts 1,37 meter groot was, terwijl juist zijn voorvaders fors uit de kluiten waren gewassen, geeft te denken. Ik kan Dijkstra uiteraard in zijn specialisme weinig tegenspel bieden, ik durf alleen op te merken dat het mij uitgesloten lijkt dat Godfried met de Bult, de in 1076 vermoorde hertog van Neder-Lotharingen, te Rijnsburg begraven is, wat dr. Dijkstra als mogelijkheid oppert. H.P.H.J.

De publikatie Sint Donaas en de voormalige Brugse kathedraal (Brugge: Jong Kristen Onthaal voor Toerisme, 1978, 130 blz., illustraties) bevat onder meer bijdragen van de hand van J. van den Heuvel, ‘Sint-Donaas, legende en geschiedschrijving’; L. Devlieger, ‘Het koor van de romaanse Sint-Donaaskerk te Brugge’ (een kunsthistorische studie, oorspronkelijk verschenen in 1963); B. Janssens de Bisthoven, ‘Het kapittel van Sint-Donatiaan te Brugge’ en A. Dewitte, ‘Boek- en bibliotheekwezen in de Brugse Sint-Donaaskerk XIIIe-XVe eeuw’. Deze laatstvermelde studie biedt - niettegenstaande de vrij recente publikaties van de bekende specialisten G.I. Lieftinck, A. Derolez en R. de Keyser - nog fundamentele aanvullingen in de vorm van een drietal documenten. Naast een bibliotheeklijst uit de dertiende eeuw en een boekenlijst uit het midden van de vijftiende eeuw, biedt de Brugse historicus Dewitte ook nog een lijst van prestaties betreffende het boekschrijven, boekbinden en herstellen uit de rekeningen van de kerkfabriek van 1274 tot 1499. Lijsten, uittreksels en commentaar verduidelijken ten zeerste hoe het heuristisch onderzoek bij sommige studies kan worden uitgebreid. Een paar lacunes in de uitgave vielen op. Het bij Van den Heuvel (28) niet te plaatsen document, wordt door Dewitte wel duidelijk gerepereerd (63, doc. 1. 103). De auteurs Meulemeester en Van Brugghe vergaten in hun bijdrage over de ‘Kunstschatten uit de verdwenen kathedraal in Sint-Salvators te Brugge’ te verwijzen naar de catalogus Mayer Van den Berg, II (1969) 140, nr. 2133. Het is spijtig dat de inhoud van deze publikatie nogal ongelijkwaardig van niveau lijkt en ook dat bepaalde studies mogelijk niet tot de werkelijk geïnteresseerden zullen doordringen wegens het uitzonderlijk karakter van deze gelegenheidsuitgave. M.B.

G. Romeyns, De dorpskeure van Bodegem 1279-1979 (Bijdragen tot de geschiedenis van Sint-Martens-Bodegem, 2; Sint-Martens-Bodegem: Bodegemse kulturele werkgemeenschap, 1979, 16 blz., BF 30, -). Deze brochure werd ter gelegenheid van de 700e verjaardag van de dorpskeure geschreven ‘ten behoeve van onze eigen Bodegemse bevolking’ en zal voor hen ongetwijfeld een lezenswaardige bijdrage zijn. De historici zullen het echter houden bij de tekst die door Eg. I. Strubbe in 1962 werd gepubliceerd in Eigen Schoon en De Brabander en herdrukt werd in De Luister van ons oude Recht (Brussel, 1973) 109-117, vermits de uitgave van Romeyns niet beantwoordt aan de eisen voor het uitgeven van historische teksten. J.M.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Toen Jan II van Avesnes in 1299 graaf van Holland en Zeeland werd, liet hij de oorkondenschat van zijn voorgangers, de Dirken en de Florissen uit het Hollandse Huis, naar He-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 422 negouwen overbrengen. Al is een gedeelte daarvan later wel naar Den Haag teruggekeerd, toch berusten er tot op de dag van vandaag nog de nodige Hollandse stukken in de archiefbewaarplaats van Bergen. In 1953 is er een verdrag gesloten tussen Nederland en België dat de uitwisseling van dergelijke archiefbescheiden moest mogelijk maken. De Nederlanders meenden, dat nu ook de resterende stukken uit het archief te Bergen naar hun land van herkomst zouden repatriëren, maar dat is slechts ten dele gebeurd, aangezien men zich in België met een beroep op het ‘respect des fonds’ op het standpunt stelde dat pas na 1299 van echte archiefvorming sprake was geweest. De Nederlanders wezen echter op het herkomstbeginsel en hielden staande, dat op Holland betrekking hebbende stukken in Holland thuishoorden. Het is een wat onverkwikkelijk debat geworden waarvan men een proeve kan lezen in G. Wymans en J. Fox, De oorkondenschat van de graven van Henegouwen. Woord en wederwoord (Miscellanea Archivistica XXIII; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, 29 blz.). H.P.H.J.

J.M. Yante, La prévôté de Thionville au bas moyen âge. Essai d'histoire économique (Annales de l'Institut archéologique du Luxembourg, CVI-CVII; Arlon, 1975-1976, blz. 137-162) biedt een samenvatting van de belangrijkste resultaten van zijn licentiaatsverhandeling (Leuven, UCL, 1975). Vooral steunend op een aantal boekhoudkundige documenten kan hij aantonen dat deze streek aan de Moezel tussen 1315 en 1490 een gevoelige achteruitgang van de graan- en de wijnteelt beleefde. Daarentegen is de reeds in de dertiende eeuw tot ontwikkeling gekomen ijzerindustrie vooral in de loop van de vijftiende eeuw uitgebreid, in het bijzonder in de omgeving van Hayange langs de Fentsch, een bijrivier van de Moezel. Bovendien was Thionville een belangrijk knooppunt van het rivierverkeer tussen Trier en Metz. Ook als administratieve hoofdplaats en als regionale markt kon het zich meer dan de jaarmarktplaatsen Cattenom en Koenigsmacker als het stedelijke centrum bij uitstek in de streek opwerpen en het zou in de vijftiende eeuw een aandeel in het internationale handelsleven hebben. R.V.U.

M. Vandermaesen, M. Ryckaert en M. Coornaert, De Witte Kaproenen. De Gentse opstand (1379-1385) en De geschiedenis van de Brugse Leie (Kultureel Jaarboek voor de Provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen, Nieuwe Reeks, X; Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1979, 117 blz.). In 1379 werden de Brugse delvers van de kanaalverbinding tussen de Zuidleie en de Leie te Deinze door de Gentse Witte Kaproenen onder leiding van Jan Yoens overvallen. Dit was maar een van de incidenten waardoor Gent in openlijk conflict met de graaf van Vlaanderen kwam. Deze Gentse opstand zou het ganse graafschap beroeren en pas door de vrede van Doornik (18 december 1385) worden beëindigd. M. Vandermaesen en M. Rijckaert (9-31) hebben naar aanleiding van de 600ste verjaardag ervan een synthetisch verhaal van de gebeurtenissen geboden, waarbij zij er zich vooral op hebben toegelegd de bekende feiten onder meer uit de studies van P. Rogghe en R. de Muynck, in een breder kader en vooral vanuit een algemener en bij de sociologie en de politicologie aanleunende problematiek weer te geven. Over één der Gentse rebellenleiders Raas

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van Herzele verschenen nieuwe bijzonderheden in de Dossiers Herzele (Vrije Universiteit Brussel) die de auteurs nog niet benut hebben. Aansluitend bij deze studie publiceerde M. Coornaert, De geschiedenis van de Brugse Leie (34-110). Hij bespreekt daarbij, met mededeling in extenso van tal van archivalische bronnen en rekeningfragmenten, de verschillende kanaalplannen en -werken tussen Gent

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 423 en Brugge tot in de zeventiende eeuw. Zijn studie is vergezeld van twee kaartjes die het bewuste waterwegnet omstreeks 1250 en omstreeks 1600 weergeven. In de summiere bibliografie die zijn bijdrage vergezelt konden allicht nog wel enkele titels gemist worden (bijvoorbeeld Middelnederl. Wdb.), maar een meer preciese referentie ware voor een aantal andere geen overbodige luxe geweest. R.V.U.

H.W. Steemers, Hieronimus Bosch. Een interpretatie van zijn Laatste Oordeel's Triptiek te Wenen aan de hand van middelnederlandse literaire bronnen (Nijmegen: Alfa, 1978, 88 blz. + ill., f 17,50). Geboeid door de voorstelling van alle kwellingen der hel, door duivels, wangedrochten en lijdende zielen, voorkomend op het in bovengenoemde titel vermelde schilderij van Hieronymus Bosch, heeft de schrijver naar Middelnederlandse literatuur gezocht die enigszins bij de visie van de schilder aansluit. Hij is niet de eerste geweest die op dat idee kwam, maar hij is wel de eerste die op dit punt een onderzoek van enige omvang heeft verricht. Het is natuurlijk duidelijk dat het triptiek van Bosch niet buiten de middeleeuwse eschatologische traditie kan staan; de auteur gaat daarom - zeer kort - in op het middeleeuwse beeld van het laatste oordeel, hemel, aards paradijs, hel en vagevuur. Vervolgens onderwerpt hij paneel na paneel aan een nauwkeurig onderzoek en probeert steeds bij ieder detail de betekenis van het afgebeelde te doorgronden en er - zo mogelijk - een literaire pendant bij te vinden. Hierbij laat hij compositorische problemen (bewust?) buiten beschouwing. De uitkomsten van Steemers' onderzoek zijn niet erg hemelbestormend, maar wel leuk gebracht (als men even door de naïeve schrijfstijl heenkijkt). Natuurlijk, het wekt geen verwondering dat er niet één bron of één groep literaire bronnen is aan te wijzen waar Bosch uit heeft geput. De hellebeelden zoals door de kunstenaar geschilderd sluiten aan bij allerlei literatuur. Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur blijven een rol spelen, maar daarnaast heeft de auteur nu de aandacht gevestigd op een aantal verspreid in de literatuur voorkomende beelden die sterk overeenkomen met de situaties op het schilderij. Hiervoor was veel speurwerk nodig dat de auteur met vindingrijkheid heeft verricht. De reeds genoemde naïviteit - gepaard aan een iets te grote fantasie, maar dat krijg je misschien als je je met zoiets bezighoudt - maken sommige van de conclusies wat te zweverig, bijvoorbeeld waar het gaat om des schilders pessimisme omtrent het lot der mensheid (65). N.M.

Monasticon Fratrum Vitae Communis, II, Deutschland, W. Leesch, E. Persoons, A.G. Weiler, ed. (Archief- en bibliotheekwezen in België, extranummer XIX; Brussel, 1979, 293 blz.). Bij gelegenheid werd hier reeds de verschijning aangekondigd van de vorige delen van het Monasticon Windeshemense en van het Monasticon Fratrum Vitae Communis. Onderhavig deel bestrijkt de vijfentwintig Duitse huizen van de Broeders van het Gemene Leven. Het is uiteraard volledig volgens de conceptie en het behandelingsschema van de vorige delen, samengesteld door veertien auteurs. Zij zijn er echter niet steeds in geslaagd het voorgeschreven ideale schema volledig op te vullen. Ofschoon natuurlijk Duitsland betreffend, is dit deel ook voor de historicus van de Nederlanden niet onbelangrijk. De algemene inleiding van W. Leesch schetst niet alleen de ontwikkeling van de beweging in Duitsland en de daarbij

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 optredende verschillen tussen Noord en Zuid, tevens wordt ook ingegaan op de contrasten en op de contacten met de Nederlandse huizen. Bijzondere vermelding verdienen de achtenveertig buitentekstplaten met afbeeldingen van kloostergebouwen en -plattegronden, van zegels en van de handschriften en drukken die in de bewuste huizen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 424 ontstaan zijn. Met enige verbazing verneemt men dat deze uitgave over Duitse geschiedenis nagenoeg uitsluitend door de Belgische uitgevers werd bekostigd. Het bewijst eens te meer welke plaats ‘Archief- en Bibliotheekwezen in België’ zich in het wetenschappelijk bedrijf verworven heeft. R.V.U.

Een belangrijker trouvaille dan de auteurs zelf schijnen te beseffen wordt vermeld in het boekje van Els Helle, Jelle van der Meulen, Adèle Nieuwenboer, Enen geheten Jan van Schaffelaar. De geschiedenis van het voortleven van een held (Schaffelaar-reeks no. 4; Barneveld, s.a., 96 blz., f 25, -, ISBN 90 70150 042). Het is een bewerking van een gemeenschappelijke scriptie, gemaakt op het Instituut voor Neerlandistiek van de Gemeente universiteit te Amsterdam. Het bespreekt de diverse manieren waarop de Barneveldse held in historie en literatuur is behandeld en weet over hem zelf niets meer aan het licht te brengen dan vermeld staat in de anonieme Utrechtse jaarboeken over de jaren 1481-1483, die laatstelijk door Tenhaeff zijn uitgegeven. Zoals men weet is het handschrift van deze Middelnederlandse kroniek niet voorhanden; Tenhaeff heeft zich dan ook gebaseerd op de editio princeps van Matthaeus in diens Veteris Aevi Analecta van 1698. Wel zegt Matthaeus in zijn voorrede dat Buchelius in de eerste helft van de zeventiende eeuw voor zijn editie van de Utrechtse historicus Heda gebruik gemaakt heeft van schedae (= blaadjes, kladjes), hem ter beschikking gesteld door Adrianus Winsemius, die de tekst van de desbetreffende kroniek over 1481-1483 bevatten. Het Rijksarchief te Utrecht bezit een handschrift van onze kroniek, geschreven met de hand van Buchelius. De auteurs lijken te suggereren op bladzijde 24 dat Matthaeus voor zijn uitgave naar dit manuscript gewerkt heeft, maar zij adstrueren dit niet nader. Dat is jammer, want als onze tekst werkelijk slechts fragmenten van een uitvoeriger kroniek zou bevatten, was daardoor de brokkelige opbouw en menige andere moeilijkheid verklaard. Ik hoop dat iemand Buchelius' handschrift aan een nader onderzoek onderwerpt. H.P.H.J.

Middeleeuwen (in regionale jaarboeken)

Naar aanleiding van de publikatie in 1976 van een drietal artikelen waarin wordt gesproken over de scheepvaartweg de Delve - die in de vroege middeleeuwen (± 900) dwars door de kleistreken van Hunsingo en Fivelingo zou zijn gegraven - gaat W.J. Formsma in ‘Delvinaria’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 28-36, na, wat er historisch bekend is over deze Delf. Hij komt tot de conclusie dat er zowel in Hunsingo als in Fivelingo sprake is van een Delf, beide evenwel aan het eind van de twaalfde eeuw gegraven voor de afwatering. De hiervoor genoemde scheepvaartweg heeft nooit bestaan; deze duikt voor het eerst omstreeks 1930 - als veronderstelling - op in de theorieën van P.M. Bos en J. van Veen over de waterstaatkundige ontwikkeling van de provincie Groningen en is daarna - min of meer als historisch feit - een eigen leven gaan leiden. Th.S.H.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 In ‘Het vrouwenklooster Essen’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 7-27, geeft C.E. Dijkstra weer wat de schaarse bronnen over de geschiedenis van dit klooster, in 1215/1216 iets ten zuiden van de stad Groningen gesticht door de abdij van Aduard, meedelen. Over de bewoners en het eigenlijke kloosterleven is dit niet

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 425 veel; een groot gedeelte van het artikel is gewijd aan het beheer van de kloostergoederen, de overlast van de oorlogshandelingen in de vijftiende en zestiende eeuw en de opheffing van het klooster in 1594. Th.S.H.B.

J. Monballyu bestudeerde ‘Het costumiere recht in de kasselrij Kortrijk tijdens de vijftiende en de zestiende eeuw’, Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLX (1978) 135-163. Achtereenvolgens worden aldus behandeld de hoofvaart, de turbe en vele andere procedures. Ook licht de auteur de optekening van het costumier recht toe en tenslotte behandelt hij nog de homologatie van deze teksten in 1557. Verwijzingen naar prof. Strubbes' studies ontbreken uiteraard niet in dit nuttig exposé. M.B.

Marc Beyaert gaf onder een te brede titel een historisch overzicht van de ‘Opkomst en bloei van de Gentse rederijkerskamer Mariën Theeren’, Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen. Bijdragen, nieuwe reeks, VII (1978) 5-141. De auteur gaat niet verder terug dan het einde van de vijftiende eeuw en behandelt vooral de zestiende eeuw. Hij kon vele interessante archiefbronnen raadplegen van het archief van de Gentse Sint-Jacobskerk, maar hij laat dit helaas in de tekst al te zeer blijken waardoor de lectuur van zijn opstel allesbehalve gemakkelijk verloopt. Gelukkig situeert hij zijn verhaal tegen de achtergrond van de geschiedenis van Gent en van de Nederlanden en zo kan hij ook de bekende kroniekschrijver Marcus van Vaernewyck, factor van de broederschap, in zijn exposé laten meespelen. In het werk worden goede passages en interpretaties soms afgewisseld met zwakke gedeelten en bedenkingen zodat het overzicht uiteindelijk meer moet worden aanbevolen voor de bronnencitaten dan voor de synthese. M.B.

Nieuwe geschiedenis

De auteurs D. van den Auweele en G. Tournoy hebben in hun publikatie ‘Notes sur la tradition manuscrite des “Annales” d'Hubert Thomas Leodius’, Archief- en bibliotheekwezen in België, L (1979) 104-139, de weinig bekende Luikse humanist Leodius (1495-1556) eventjes naar voren geschoven, vooral in verband met zijn werk ‘Annales Friderici II’. In een suggestieve biografische schets benadrukken de auteurs vooral het verblijf van Leodius te Heidelberg en zijn omgang aldaar met vele humanisten en ook zijn secretaristaak bij Frederik II. Daardoor moet het geciteerde werk niet alleen als historische bron worden gewaardeerd voor de periode 1522-1555, maar kan ook gezien worden als ‘un vrai miroir des princes’. M.B.

De Kortrijkse rijksarchivaris N. Maddens beschrijft in een grondig gedocumenteerd en overzichtelijk artikel ‘De invoering van de “nieuwe middelen” in het graafschap

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Vlaanderen tijdens de regering van keizer Karel’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LVII (1979) 342-363 en 861-898. De auteur behandelt daarin de pogingen van de centrale overheid om in de Nederlanden - en meer specifiek hier dan in Vlaanderen - het oude repartitiesysteem te vervangen door quotiteitsbelastingen dat wil zeggen door accijnzen of imposten en penningheffingen. Vooraf wordt de aanloop daartoe tussen 1507 en 1537 na-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 426 der toegelicht en worden gegevens verstrekt betreffende de - mislukte - poging van de schoorsteenbelasting van 1537 en de verdere buitengewone beden van 1542-1543. In een tweede deel vindt men zeer knap samengebrachte gegevens onder meer over de invoering van de tiende penningen in 1543 en 1544 en over de imposten en de renteverkoop op het graafschap Vlaanderen in diezelfde jaren. Maddens besluit terecht dat de jaren 1543-1550 voor de financiële politiek van de Staten van Vlaanderen beslissend zijn geweest en stelt tevens dat die zogenaamde buitengewone beden van de centrale overheid heel snel de gewone beden overschaduwden en overtroffen. Diezelfde auteur geeft daarnaast in een korter overzicht enkele inlichtingen over ‘Het geldvervoer ten tijde van keizer Karel’, Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 165-176. Ook hier beperkt de auteur zich meer specifiek tot het graafschap Vlaanderen en verstrekt onder meer gegevens over de ontvangers-generaal van de beden en van hun medewerkers. In bijlage wordt een lijst gepubliceerd van illustratieve passages uit de rekeningen van de Brusselse Rekenkamer. Alles samen genomen dus zeer aanbevelenswaardige lectuur voor vele geïnteresseerden in de zestiende eeuw en in de ontstaansperiode op fiscaal gebied van de nieuwe tijden. M.B.

Bij Sanderus te Oudenaarde verscheen in 1979 een boekje Leven en werken van Johannes Drusius door Abel Curiander, vertaald en van aantekeningen voorzien door H. van den Abeele. Abel Curiander, alias Heerman, schreef kort na diens dood in 1616 een biografie van zijn schoonvader, Johannes Drusius of van den Driessche (Oudenaarde 1550- Franeker 1616), godsdienstig banneling, taalgeleerde en universiteitsprofessor te Oxford, Leiden en Franeker. Drusius heeft een imposant oeuvre nagelaten, voor het merendeel vertalingen, annotaties en studies over de verschillende boeken van het Oude en het Nieuwe Testament. Hij was aangezocht om mee te werken aan de Nederlandse bijbelvertaling onder leiding van Marnix van Sint-Aldegonde. Het boekje is aardig geïllustreerd en vlot leesbaar. Brieven die A. Curiander in extenso in zijn biografie heeft opgenomen evenals de lijst van de publikaties van Drusius werden door H. van den Abeele slechts in verkorte vorm weergegeven wat jammer is. H.D.R.S.

Bij een reprint van de zogenaamde Deuxaesbijbel schreef C.A. Tukker, Een verborgen schat in den acker (Utrecht: De Banier, 1978, 76 blz., f 10, -) ‘over geschiedenis en betekenis van de eerste gereformeerde Bijbel’. Dat is een nuttig en geargumenteerd verhaal, al zoekt de auteur de naam in de verkeerde richting (7): de zegswijzen over ‘deux aes’ komen van het dobbelen en niet zoals hij denkt van het kaartspel. Zo'n volksuitdrukking stond bij Nehemia 3:5 in een Nederduitse Lutherbijbel. De predikant Van Wingen bewerkte het Oude Testament daaruit voor de Lage Landen en nam ook de kanttekeningen over, die nog van Luther en van Bugenhagen stamden. Het Nieuwe Testament was het eigen vertaalwerk uit de grondtekst door Dyrkinus, niet teruggaand op Utenhove zoals C.C. de Bruin stelde, maar volgens de auteur geheel zelfstandig; hij licht dat verder niet toe. De kerken hebben zich met deze uitgave van 1562 beholpen tot de statenvertaling van 1637. Voor een editie in 1581 verving de Leidse

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 predikant Hackius de kanttekeningen door andere die hij overnam uit de Geneefse bijbel. Meer dan de helft van dit boekje wordt ingenomen door een lijst van parallelle kanttekeningen, zodat te zien is waar de statenvertalers iets overnamen of eigen gedachten volgden. In de inleiding behandelt Tukker ook de uitgevers en financierders. De kerkeraad te Emden had te maken met twee drukkers die allebei een bijbel wilden

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 427 uitgeven. Van der Erven leek iets rechtzinniger dan Gheylliaert en Mierdman, maar de auteur wil hier toch geen tegenstelling zien, althans minder dan Wijnman en De la Fontaine Verwey deden (25); ook hier had men wat meer gegevens gewenst. O.J.D.J.

J.C.A. de Meij, De watergeuzen. Piraten en bevrijders (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1980, 114 blz., f 24,50, ISBN 90 228 37424). De auteur, die in 1972 promoveerde op De watergeuzen en de Nederlanden 1568-1572, heeft met dit boek een breder publiek willen bereiken dan met een proefschrift mogelijk is. En er is voor dit onderwerp, uiteraard, nogal wat belangstelling. Daaraan komt het boek, dunkt mij, over het geheel genomen op een goede manier tegemoet. Het verdient aandacht, met name ook in het onderwijs, omdat het oudere voorstellingen corrigeert en aanvult èn omdat het niet te moeilijk is voor leerlingen die dit onderwerp eens min of meer zelfstandig zouden willen aanpakken. De in de dissertatie behandelde thema's vinden wij hier terug. Allereerst wordt behandeld het aandeel van de watergeuzen aan het gebeuren van 1568 tot 1572, waarbij, natuurlijk, hier en daar wat vraagtekens moesten blijven staan. Dan volgt een analyse van de recrutering van kapiteins en manschappen - uiteraard: voor zover achterhaalbaar -, in sociaal en in geografisch opzicht. Bij dat laatste valt het op hoe talrijk de Hollanders en de Friezen onder hen zijn geweest. Tenslotte gaat de schrijver in op de economische situatie van de behandelde periode en op de betekenis van de geuzen, die de kans kregen op een gewichtig moment van de Opstand hun stempel te drukken. De Meij is goed thuis in zijn onderwerp. Maar bij zijn algemene beschouwingen in het eerste en het laatste hoofdstuk mogen toch wel enkele kritische kanttekeningen worden geplaatst. Hanteert hij niet wat àl te vlot termen als nationale staten, nationaal gevoel, progressieve kracht, en dergelijke? Is het, gezien de uitkomsten van het onderzoek inzake de beeldenstormerij, wel verstandig de frase van een beeldenstorm, één storm dus, die ‘over het land raasde’, nog eens te herhalen? En wordt bij het ‘uitschakelen en inkapselen’ van de ruige geuzen door de ‘beschaafde aristocratische burgerklasse’ niet wat al te vlot de eerste vrije Statenvergadering van Holland te hulp geroepen? Wàt men ook voor negatiefs over die geuzen besluiten mocht in Dordt, in een soort legitimiteitsdrift, dat was een drift die zich baanbrak in een gezelschap dat zelf nog allerminst als legitiem mocht worden beschouwd. De watergeuzen waren in 1572 aan land gekomen. Maar het had duidelijker gemaakt kunnen worden dat de periode waarin ze thuishoorden, die van de ‘revolutionaire reformatie’, nog niet voorbij was in dat jaar. D.J.R.

Tussen de herdenkingsbundels voor de Unie van Utrecht neemt de brochure van R.H. Bremmer, Gereformeerde kerk in de storm (1568-1579) (Enschede: J. Boersma, 1979, 69 blz., f 14,90, ISBN 90 7005 857) een eigen plaats in omdat deze auteur ook in zijn populariserend werk op eigen bronnenstudie teruggaat. Populariserend moesten zeker de vier radiolezingen zijn over de gereformeerde vluchtelingen tussen 1568 en 1572, over de synode van Dordrecht in 1574, de religievrijheid en de unie. Bij die laatste lezing sluit een uitvoeriger studie over de unie aan, waarbij allicht deze kerkhistoricus geïnteresseerd is in de bepalingen over de religie en daarnaast ook de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 figuur van Jan van Nassau zijn aandacht krijgt. Een betrouwbaar en bezield beeld dat nu ook buiten de kring van NCRV-luisteraars en lezers van het Nederlands Dagblad bekend kan raken. O.J.D.J.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 428

De zeer uitvoerige studie van K. Porteman, De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652) (Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Vle reeks, nr. 108 en 108bis, 1977/1978, totaal 496 blz.) behandelt de gedichten die een, pas in onze eeuw herontdekte, Vlaamse kapucijn van Marraanse afkomst schreef voor een van zijn biechtelingen, een Mechelse begijn. Haar zuster nam in 1631 het initiatief ze te laten drukken. Na zijn dood verschenen herdrukken te Gent in 1674 en te Amsterdam in 1688 en 1689. Handschriften in de KB te Den Haag leverden nog onbekende gedichten en vergelijkingsmateriaal voor de wel gedrukte op. Na een beschrijving van leven en werk onderzoekt Porteman het mystieke leven in deze periode, analyseert hij de specifieke uitingen van de kapucijnen, en komt dan na deze zeer grondige voorbereiding bij de thema's en de termen van de dichter zelf terecht. Daarop laat hij een gedetailleerde beschouwing van de liederen volgen. Methodisch had misschien het stuk over thema's en termen beter aan het einde gepast, maar dat is ook de enige kritiek die men zou kunnen hebben. Het valt op hoe groot wantrouwen er bestond tussen de verschillende vroomheidstypen in het Zuidnederlandse rooms-katholicisme en hoe spoedig mystiek werd verketterd. Wie de gedichten puur op zichzelf leest denkt soms aan Van Lodenstein of aan Luyken. Als de auteur opmerkt dat pas Knuvelder in 1971 Lucas ging vermelden, had hij ook wel mogen noemen dat Victor van Vriesland hem al eerder opnam in zijn Spiegel van de Nederlandse poëzie. Het werk toont een grote belezenheid zonder stichtelijkheid en is helder opgebouwd, zo vormt het een aanwinst in een genre dat meestal onder te grote verheerlijking lijdt. O.J.D.J.

Bertha Mook, The Dutch Family in the 17th and 18th Centuries. An Explorative-Descriptive Study (Ottawa: University of Ottawa Press, 1978, xxii + 100 blz., $7,25, ISBN 0 7766 1528 9). De bijzonder geringe hoeveelheid studies over gezin en familie in ons vaderlands verleden prikkelt bij voorbaat de aandacht voor elke nieuwe publikatie. Het zij direkt gezegd: het essay van prof. Mook, dat de redaktie pas laat in haar bezit kreeg, bevredigt op geen enkele wijze. Dat het ‘somewhat limited in scope’ is en ‘in need of further elaboration and documentation’ (vii) is een understatement. De auteur deelt haar onderzoeksveld heel schools - zonder te motiveren of dat voor haar onderwerp zinvol kan zijn - in twee aparte ‘eeuwen’ in. Haar sociaal-economische en politieke karakteriseringen zijn ronduit naief, op het karikaturale af (‘The Prince of the House of Orange was not sovereign although he was loved by the majority of the people’, 2). De auteur bespreekt het Hollandse gezins- en familieleven aan de hand van een paar schilderijen en wat eigentijdse literatuur (Cats, Asselijn, Luiken, Wolf en Deken). Zij is echter zo gehaast tewerkgegaan dat zij wel voortdurend op hiaten in onze kennis moèt wijzen. Maar waarom heeft zij dan niet tenminste kennisgenomen van de weinige literatuur die vóór 1978 beschikbaar was? Noch van Schotel, Wolzogen Kühr, Knappert, Peeters, Van Ussel enz. enz, noch van de demografisch-kwantitatieve studies heeft zij gebruik gemaakt. Zelfs als ‘metabletische’ studie - Van den Bergs in de tekst wel genoemde Metabletica (1956) ontbreekt in het literatuurlijstje - is het essay een mislukking, vrees ik. A.H.H.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 L. Ceyssens, ‘Les réligieux belges à Rome et le jansénisme’, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLVIII-XLIX (1978-1979) 273-299, is een karakteristieke Ceyssensstudie dat wil zeggen zeer degelijk en instructief qua heuristiek en uitwerking; de auteur komt daardoor tot enkele belangrijke conclusies. Aldus stelt hij onder meer vast dat in de zeventiende eeuw vele regulieren in Rome verbleven en dat niet altijd de anti-jansenisten volledig

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 429 aan hun trekken kwamen bij paus en curie. Aldaar hebben de acties van verschillende strekkingen niet zozeer geleid tot de essentiële maar wel tot bepaalde beslissingen van secundaire betekenis betreffende het jansenisme. M.B.

J. Coenen, Het corpus van Geldrop, dorpsbestuur in de zeventiende en achttiende eeuw (Bijdragen tot de lokale geschiedenis van Geldrop, VIII; Geldrop: Gemeentebestuur, 1979, 59 blz.) behandelt, helaas niet zonder enkele slordigheden, de verhouding tussen katholieken en protestanten in dat college. De auteur toont aan dat de protestantisering van het dorpsbestuur maar ten dele is geslaagd: in 1739 was er een ingreep van de drossaard voor nodig om voor het eerst een protestantse meerderheid in het college van schepenen te creëren, terwijl enkele functies, namelijk die van borgemeester, waaraan financieel risico verbonden was, en armmeester, vrijwel uitsluitend in handen van katholieken bleven. J.A.M.Y.B.R.

In de bijdragen van de Afdeling agrarische geschiedenis der Landbouwhogeschool te Wageningen is een belangrijk boek van Jan de Vries verschenen, getiteld Barges and Capitalism. Passenger Transportation in the Dutch Economy, 1632-1839 (A.A.G. Bijdragen, XXI, Wageningen, 1978, blz. 33-398). Het geeft een uiteenzetting van het transportsysteem der Republiek en in het bijzonder de rol van de trekschuit daarin. Drie gezichtspunten worden daarvan belicht. Het trekvaartnet (naar analogie van spoorwegnet) vormde in de eerste plaats een geografisch fenomeen, dat noopt tot bestudering van zijn ontwikkeling en prestaties, evenals van zijn betekenis voor de ruimtelijke, economische en sociale organistatie. Vervolgens karakteriseert De Vries het trekvaartnet als een economische innovatie en doet hij uitkomen dat deze als een bedrijfstak functioneerde. Tenslotte stelt het overvloedige kwantitatieve materiaal, dat deze bedrijfstak heeft nagelaten, hem in staat voor de lange aangeduide periode iets omtrent de bedrijfstak zelf en de economie in haar geheel te analyseren. Het resultaat is weinig minder dan verrassend, niet alleen door de bespreking van werkelijk alle denkbare details van ontwikkeling en betekenis, maar ook doordat De Vries de grote lijn goed in de hand houdt. Als Amerikaan van Nederlandse origine bezat hij het voordeel het fenomeen wat meer gedistantieerd dan wij deden te kunnen bekijken. Gefascineerd kijken wij nu mee: naar het beeld van economische en sociale communicatie en mobiliteit, naar het systeem als innovatie, dat vrijwel meteen na zijn voltooiing achteruitgaat, vanaf rond 1670, nochtans een unieke prestatie vormde in een preindustriële economie, naar de discrepantie tussen deze nieuwe technologie en de onvolkomenheid van de vorm van organisatie, comptabiliteit en management, en tenslotte naar de betekenis van het systeem voor onze visie op trends, cycli en structurele economische verandering der Republiek. Voor het laatste onderwerp benut De Vries meer dan 100 bladzijden, daarmee de stelling adstruerend dat de nieuwe economische geschiedenis niet minder wijdlopig is dan de meer literair getinte. Maar zoals in beide gevallen wel gebeurt, je leest deze bladzijden ademloos, niet alleen vanwege de retouches die zij geven op het geijkte beeld van onze achteruitgang - met opvallend een bevestiging en verruiming van mijn concept van interne contractie - maar ook om de volledigheid en intelligentie van de analyse. Veel stof tot nadenken en overwegen: ik heb enige twijfel of een ieder overtuigd zal

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 zijn door het exposé van dit laatste deel, met name of de ver reikende conclusies wel zo hecht gefundeerd zijn als De Vries meent, maar het staat vast dat hij er alles aan heeft gedaan het betoog voor de lezer toegankelijk te maken. Als zodanig noodt dit onherroepelijk meesterwerk tot discussie, waartoe een bijdrage elders in dit tijdschrift een eerste aanzet geeft (ver-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 430 gelijk ook het artikel van W. Fritschy, BMGN, XCV (1980) 516-525). Vooraf in deze aflevering gaat een studie van J.W. de Zeeuw over Peat and the Dutch golden Age. The historical Meaning of Energy-attainability (3-31), waarin een waardevolle en overtuigende analyse van de economische betekenis van de turfwinning wordt gegeven. J.D.V.

K.W. Goodewardena betichtte er in zijn proefschrift The Foundation of Dutch Power in Ceylon, 1638-1658 (1958) de VOC-autoriteiten van opzettelijk de koning van Kandy Radja Sinha misleid te hebben met het in 1638 door Westerholt afgesloten verdrag en de meer gezaghebbende S. Arasaratnam sloot zich daar in 1976 bij aan in zijn bijdrage in het door mevrouw Meilink-Roelofsz uitgegeven werk De V.O.C. in Azië. Daartegen komt thans in de Bijdragen tot de Taal-, land- en volkenkunde, CXXXVI (1980) 321-352, de vroegere Ceylonse landsarchivaris J.H.O. Paulusz in het geweer in een artikel ‘The 1638 Westerwolt Treaty in Ceylon: Charges of Dutch Deceit disproved’. Hij toont aan dat de beide auteurs zich ten onrechte beriepen op een nimmer ondertekende en geen gezag hebbende voortekst en niet op de alleen rechtskracht hebbende Portugese tekst, die aan beide partijen tot richtsnoer diende. De Nederlanders hielden zich stipt aan de bepalingen daarvan en het was Radja Sinha, die herhaaldelijk in gebreke bleef. Niet onmogelijk zullen de aangevallenen hierop terug willen komen, het ziet er voorshands naar uit of Paulusz gelijk heeft. W.Ph.C.

Mogelijk denkt men dat er na het lijvige werk van A.W. Lawrence over Trade Castles and Forts of West Africa en de artikelen van C.L. Temminck Groll over de Europese monumenten ter Goudkust niet veel nieuws meer viel te vertellen voor Albert van Dantzig in zijn boekje Forts and Castles of Ghana (Accra: Sedco Publ. Ltd., 1980, 96 blz.). Dat blijkt echter wel degelijk het geval te zijn, doordat hij het onderwerp behandelt in verband met de geschiedenis der betrokken Afrikanen. Door zijn langdurig verblijf in Ghana is hij daarmee beter op de hoogte dan de meeste Europese historici. Hij telde nauwkeurig 50 kastelen, versterkingen en loges van Europeanen ter Goudkust, waarvan er niet minder dan 33 voor langere of kortere tijd, maar nimmer alle tegelijk, in Nederlandse handen waren. Nieuw was voor mij ook dat de plaatsnaam Elmina niet is ontleend aan het Portugese woord voor mijn, wat men steeds vindt opgegeven, maar aan het Arabische woord Al-Minah, de haven, wat veel meer zin heeft. Wil men het boekje aanschaffen, dat merkwaardigerwijze in Hong Kong - en wel zeer goed - is gedrukt, dan doet men waarschijnlijk het beste zich te wenden tot de Longman Group Ltd. te Londen, die relaties onderhoudt met de uitgeverij Sedco Publ. Ltd. W.Ph.C.

F. Janssens en E. van Cauwenberghe bestudeerden samen de ‘Stedelijke bevoorradingspolitiek en graanwetgeving in crisistijd te Antwerpen rond het midden van de zeventiende eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 231-253. Niettegenstaande in de preindustriële tijd de schaarste aan essentiële voedingsmiddelen geregeld aanleiding gaf tot heftige onlusten, plunderingen en zelfs oproer, bleef de Antwerpse bevolking opvallend rustig tijdens de zeventiende-eeuwse bestaanscrisissen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van 1649-1652 en 1661-1662. Beide auteurs hebben getracht deze situatie te verklaren door de verschillende aspecten van bevoorrading en prijzenpolitiek nader te bekijken. Zoals vroeger nam men toen ook te Antwerpen zijn toevlucht tot de Amsterdamse graanreserves en voerde men ondermeer een zeer evenwichtige politiek op stedelijk vlak betreffende de broodprijs waarbij zowel bak-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 431 kers als minderbedeelden tevreden moesten worden gehouden. Uiteraard werden in dergelijke jaren, zoveel als mogelijk, de ‘parasitaire’ elementen buiten de stad gehouden. Een Engels résumé vindt men achteraan. M.B.

In Kleio. Tydskrif van die departement geskiedenis, Universiteit van Suid-Afrika, XII (1980) 14-18 wijst M. Boucher in ‘Dutch Commerce and Cape Trade in mid-18th Century’ op strevingen aan de Kaap voor vernieuwing van de handelsstructuren die overeenkwamen met die welke J. Hovy in zijn Het voorstel van 1751 in Nederland signaleerde. Dezelfde auteur besteedt in een besprekingsartikel getiteld ‘The Early Cape in New Perspective’, ibidem, 37-43, aandacht aan het boek The Shaping of South African Society, 1652-1820, onder redactie van R. Elphick en H. Giliomee (Longman, 1979). Dit is het eerste boek waarin wordt getracht de genoemde tijd niet zuiver te behandelen als een waarin de blanken zich vanuit de Kaap over Zuid-Afrika verbreidden, maar als een periode waarin een meerrassige samenleving ontstond. W.Ph.C.

In het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia, XXV (1980) 14-19, vindt men een bijdrage van G.J. Schutte, ‘Zomaar een V.O.C. dienaar; de carrière van Cornelis de Cretser’. Deze was een van de vele Culemborgers die in VOC-dienst vertrok naar de Kaap, namelijk in 1661 in het gezelschap van de als commandeur naar de Kaap gezonden stadsgenoot en bloedverwant Van Riebeeck. Hij brengt het er tot koopman en secunde, maar pleegt in 1671 doodslag op schipper Drom van de fluit Wimmenum. Hij ontkomt naar Nederland en wordt merkwaardigerwijze in 1674 weer in dienst genomen, al zal hij zich aan de Kaap bij de Raad van justitie moeten rehabiliteren. Dan evenwel valt hij met de Stermeer in handen van kapers uit Algiers, waar hij tussen 1675 en 1677 overleed. W.Ph.C.

Jon Wetlesen, The Sage and the Way. Spinoza's Ethics of Freedom (Philosophia Spinozae Perennis: Spinoza's Philosophy and its Relevance, IV; Assen: Van Gorcum, 1979, xiv + 459 blz., f95, -, ISBN 90 232 1596 6) is een geleerde wijsgerige studie, vermoedelijk de dissertatie waarop de auteur aan de universiteit van Oslo promoveerde. Wie de ondertitel niet kent, zou wellicht geneigd zijn te vermoeden dat het boek een onderwerp uit de Oosterse filosofie behandelt. De schrijver is zich daarvan bewust. Maar ofschoon hij zo nu en dan parallellen trekt met de wijsbegeerte van het Oosten, rechtvaardigt hij de titel van zijn boek met een beroep op een passage aan het slot van Spinoza's Ethica (1). Het boek beoogt hen te dienen die op zoek zijn naar ‘more adaptive ways of living than those prevailing at the moment, in the hope of developing viable post-industrial societies’ (ix). De auteur beschouwt zijn onderzoek als een bijdrage tot de tijdloze filosofie, en wel omdat Spinoza's wijsbegeerte daartoe een bijdrage is. Maar al spreekt hier de filosoof die de relevantie van zijn studie niet zoekt in belangstelling voor de geschiedenis, hij vergast de lezer niet op een lange, moralistische preek. Na een voorwoord (ix-xiv) en een samenvatting van zijn betoog (1-9) geeft de auteur in zes hoofdstukken (10-400) een interpretatie van Spinoza's wijsbegeerte, inzonderheid van diens ‘praktische filosofie’, om vervolgens te besluiten met een postscriptum waarin hij enige beschouwingen wijdt

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 aan de relevantie van die theorie voor het heden (401-413). De hoofdstukken die mij het meest interesseerden (5 en 6) vond ik behalve moeilijk ook vaak verhelderend. In hoeverre Wetlesens interpretatie houdbaar is,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 432 vermag ik niet te beoordelen. Dat zijn boek de aandacht verdient van ieder die zich diepgaand wil bezig houden met Spinoza's ethica en politica, lijdt geen twijfel. T.J.V.

F. Akkerman en H.G. Hubbeling, ‘The Preface to Spinoza's Posthumous Works 1677 and its Author Jarig Jelles (c. 1619/20-1683)’, Lias, VI (1979) 103-173. Voor de kennis van het leven en van de invloed van Spinoza is de voorrede in zijn posthuum uitgegeven geschriften, respectievelijk in De nagelate schriften en in de Opera posthuma niet onbelangrijk. Beide teksten, ofschoon dus niet onbekend, werden nu voor het eerst kritisch uitgegeven. Blijkens het getuigenis van Pierre Bayle in 1686 zou de Nederlandse tekst opgesteld geweest zijn door Jarig Jelles en deze zou door de Amsterdamse geneesheer Lodewijk Meyer op enkele varianten na in het Latijn omgezet zijn. Het getuigenis van Bayle, een quasitijdgenoot, strookt volkomen met de feiten voor zover men die kan nagaan. De mennoniet Jarig Jelles heeft nog andere, onder meer religieuze, geschriften in het Nederlands op zijn naam. Hij was een van Spinoza's intieme vrienden. R.V.U.

C. Douxchamps-Lefèvre en L. Dufour publiceerden Documents inédits concernant des événements météorologiques dans le Namurois pendant la première partie du XVIIIe siècle (1700-1748). Deze bescheiden publikatie werd gepatroneerd door het Koninklijk meteorologisch instituut van België (Brussel: Koninklijk meteorologisch instituut, 1980, 11 blz.). De mededelingen steunen op ‘enquêtes judiciaires’ en worden verschillende malen vergeleken met de bevindingen genoteerd bij E. Vanderlinden, Weikinn en anderen. M.B.

Jelle Sipkes van Teerns (1738-1823), gedurende korte tijd een van de meest op de voorgrond tredende patriotten in Friesland, heeft een autobiografisch geschrift nagelaten, waarvan de inhoud in grote lijnen bekend was dankzij een in 1909 verschenen artikel. Sindsdien scheen het handschrift zelf verloren te zijn gegaan, totdat het onlangs weer te voorschijn kwam. Van dit ego-dokument is nu een uitgave verschenen onder de titel Jelle Sipkes, Korte schets van mijn leeven, J.S. Postma, ed. (Leeuwarden: De Tille, 1978, 64 blz., f 15, -, ISBN 90 70010 77 1). In de (friestalige) inleiding van de bewerker wordt merkwaardigerwijs met geen woord gerept over de tegenwoordige verblijfplaats van het handschrift. Het levensverhaal van de in het dorp Teerns geboren timmerknecht Jelle Sipkes, die het bracht tot leraar bij de Waterlandse doopsgezinden van het stadje IJlst, is gepresenteerd in de vorm van een kroniek, die bij het jaar 1813 afbreekt. Het is in de eerste plaats een aaneenschakeling van mededelingen over geboorten, huwelijken en sterfgevallen in de familie van de schrijver. Het meest interessant is het gedeelte dat over diens jeugdjaren handelt. Daarin kan men bijvoorbeeld lezen hoe hij de mogelijkheid om te leren en daarna met een ambt te worden begiftigd, onbenut liet, doordat hij weigerde belijdenis te doen in de heersende kerk. Ronduit teleurstellend is de behandeling van de periode 1795-1798, waarin de auteur niet alleen als voorzitter van het ‘comité revolutionair’ van IJlst, maar ook als volksrepresentant en gedeputeerde optrad. De uitgever heeft

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 dan ook terecht gezorgd voor een aanvullend hoofdstukje, waarin aan de hand van andere bronnen een beeld wordt geschetst van Jelle Sipkes als politicus. O.V.

Op basis van een document uit de Leuvense universiteitsbibliotheek onderzocht C. Bruneel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 433 de activiteiten van een ‘chirurgijn’ uit Broechem bij Lier over een periode van dertig jaar uit de achttiende eeuw, onder de titel ‘Le livre de comptes d'un chirurgien rural en Brabant (1758-1788)’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 254-266. Naast bibliografische inlichtingen vindt men aldaar onder meer een tabel van de inkomsten, gegevens over de patiëntenspreiding en over de aard van de verstrekte zorgen. Achteraan vindt men een korte samenvatting in het Engels. M.B.

Nieuwe geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)

In ‘Een verwaarloosde samenhang’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 37-41, wijst E.H. Waterbolk op een geestelijk offensief bij het begin van de nieuwe hogeschool in Groningen (ingewijd op 23 augustus 1614) uit de kring van de geleerden en de overheidspersonen in de richting van de katholieke stadgenoten. Zij deden dit door in dezelfde tijd als de opening van de hogeschool eer te bewijzen aan Wessel Gansfort - met de uitgave van diens verzamelde werken - en aan de Groninger dominicanen die in 1523 ontvankelijk bleken voor de evangelische waarheid - met de uitgave van het zogenaamde Groninger godsdienstgesprek; beide uitgaven met de bedoeling om de katholieken van 1614 te wijzen op de illustere voorgangers uit de eigen streek en hun opvattingen en positie in de wereld van toen. Th.S.H.B.

In een fraai opstel beschrijft R. de Man de werking van ‘De eerste jezuïten te Kortrijk’ en dan vooral de rol daarin van ‘Jan David, eerste rector. Zijn geschil met pastoor Jan Coens (1582-1589)’, Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 237-281. Een zestiental teksten worden achteraan in bijlage afgedrukt. Voor de geïnteresseerden in de praktische uitbouw van de contrareformatie is deze bijdrage dus beslist aanbevelenswaardig. M.B.

Jean-Marie Duvosquel publiceerde interessante gegevens betreffende het grondbezit van de adellijke families Halluin en De Croy in het Kortrijkse, onder de titel: ‘Les biens des seigneurs de Comines (familles de Halluin et de Croy) dans le Courtraisis aux XVe et XVIe siècles’, Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 283-343. De meeste gegevens worden verstrekt op basis van het ‘kadaster’ van Karel de Croy uit 1593. Zes bijlagen, waarvan drie in het Nederlands en drie in het Frans, verstrekken nadere toelichtingen. M.B.

Nieuwste geschiedenis

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 C. van der Leun, ed., NG 200. Natuurkundig Gezelschap te Utrecht 1777-1977 (Utrecht: 1977, 143 blz., geïll., f 15, -, exemplaren verkrijgbaar bij het bestuur van het Gezelschap). Met een bundel bijdragen heeft het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht zijn 200-jarig bestaan herdacht. De Utrechtse vereniging behoort tot de weinige die de 200 jaar hebben volgemaakt. Van de vele academies, genootschappen en gezelschappen die in de tweede

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 434 helft van de achttiende eeuw zijn opgericht, hebben doorgaans alleen landelijk werkzame organisaties als bijvoorbeeld het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, dit jubileum weten te bereiken. In de eerste bijdrage beschrijft R. Hooykaas onder de titel ‘De natuurwetenschap in de eeuw der genootschappen’ het klimaat waarin gezelschappen als het Utrechtse ontstonden. De voornaamste verklaringen voor hun ontstaan zijn volgens hem de natuurlijke theologie met de hiermee in de achttiende eeuw onlosmakelijk verbonden belangstelling voor de natuurwetenschappen en het nieuwe nationalisme dat naar remedies voor de snelle achteruitgang zocht. In ‘Het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht’ van de hand van J.G. van Cittert-Eymers, komt de nauwe samenwerking die er aanvankelijk tussen universiteit en gezelschap bestond, aan de orde. Beide instellingen gebruikten dezelfde ruimten en de instrumentencollectie werd op gemeenschappelijke kosten uitgebreid. Universitair onderzoek werd in nauwe samenwerking met belangstellende leden van het gezelschap verricht en de resultaten werden in wekelijkse voordrachten meegedeeld. Na 1840 brokkelt de samenwerking af. De ontwikkeling van de natuurwetenschap bracht met zich dat belangrijke experimenten nog alleen door professionele onderzoekers in goed uitgeruste laboratoria konden worden verricht. Bovendien kwam de universitaire wetenschapsbeoefening dankzij ruimere fondsen steeds meer op eigen benen te staan. Mijns inziens gold hierbij tevens dat de fysico-theologische inspiratie die amateurs en professionals voordien had verbonden aan sterke erosie onderhevig bleek. Na 1877, de opening van het nieuwe universitaire natuurkundige laboratorium raakte het gezelschap in het slop. In 1892 werden de activiteiten gestaakt. De toevallige ontdekking in 1918 van de oude collectie instrumenten en het terugvinden van het archief, leidden tot de herleving van het gezelschap in 1928 dat zich sindsdien vooral toelegt op het middels lezingen verspreiden van natuurwetenschappelijke kennis. H.A.M. Snelders bespreekt het onderzoek dat Utrechtse natuurkundigen als Moll, Van Beek en Van Rees in samenwerking met het gezelschap verrichtten. Baanbrekende resultaten leverde dit echter niet op. Ook in de tweede eeuwhelft toen in Leiden het natuurwetenschappelijk onderzoek op grote successen kon bogen, bleven in Utrecht, ondanks de professionalisering, resultaten achterwege. N.G. van Kampen analyseert de crisis van de laatnegentiende-eeuwse natuurwetenschap en bespreekt de ontwikkelingen die deze crisis overwonnen. De bundel wordt besloten met een bijdrage van P.H. Kylstra over het Utrechts Universiteitsmuseum. De in 1918 teruggevonden instrumentencollectie, beschreven en gerestaureerd door P.H. van Cittert, vormde samen met de collectie Nijland (geschreven en gedrukte stukken betreffende de geschiedenis van de Utrechtse universiteit) de ruggegraat van dit museum. Vooral dankzij de inspanningen van het echtpaar Van Cittert-Eymers kreeg dit belangrijke museum zijn huidige vorm. W.W.M.

De uitgave van reprodukties van laat-achttiende en vroeg-negentiende-eeuwse prenten, betrekking hebbend op Zuidoost-Azië, is na het verschijnen van The Raffles Drawings in the Indian Office Library, London, door Mildred Archer en John Bastin (1978) en van 19th Century Prints and Illustrated Books of Indonesia door John Bastin en Bea Brommer (1979) voortgezet met Prints of South East Asia in the India Office Library. The East India Company in Malaysia and Indonesia, 1786-1824 door John

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Bastin en Pauline Rohatgi (Londen: H.M.'s Stationery Office, 1979, 228 blz., £25, -). Men vindt hier 98 mooie zwart-wit reprodukties, elk voorzien van een uitvoerige toelichting, voorts een inleiding, een zeer nauwkeurig biografisch overzicht van de in aanmerking komende artiesten en au-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 435 teurs, meest Britten, een ‘selected’ bibliografie en een index. Hoewel de in de ondertitel vermelde East India Company natuurlijk de Engelse is, hebben de meeste platen betrekking op vroegere Nederlandse bezittingen. Het boek bevat 6 gezichten op Malakka, 22 op Sumatra en omliggende eilanden, 51 op Java en 2 op Banda en de afbeeldingen hebben vooral betrekking op het landschap, de gouvernements- of andere gebouwen en de Aziaten en hun gebruiken. W.Ph.C.

Hoe gedragen politieke ambtsdragers zich in tijden van onrust? Dit is de centrale vraag in dossier no. 6 uit de door de universiteit van Gent gepubliceerde reeks in het kader van het postgraduate onderwijs in de recurrente geschiedenis: H. Balthazar, e.a., Het komen en gaan van het politieke personeel in de Zuidelijke Nederlanden doorheen tien regimewisselingen, (1787-1848) (Gent: Rijksuniversiteit, 1978, 91 blz.). In dit dossier wordt het materiaal geboden om een bepaald mechanisme in de gedragingen van mensen scherper te stellen. Lieden die een zekere welstand hebben verworven zullen vóór alles trachten die te behouden, met name zij die een politiek ambt bekleden of een functie hebben verworven waarbij een politiek engagement vereist is en die terechtkomen in een revolutie en onder een nieuw bewind. De periode 1780-1850 in de Belgische geschiedenis biedt twaalf momenten van politieke crisis, waarbij het ene moment al meer gevolgen heeft gehad dan het andere. Daarom is het bijzonder interessant om het gedrag van de gezagsdragers onder de loep te nemen en na te gaan of er steeds terugkerende gedragskenmerken zijn van hen die (in)direkt hun baan en inkomen aan het regime te danken hebben gehad. Om praktische redenen is de studie beperkt gebleven tot de stad Gent. Het dossier is verdeeld in twee delen; in het eerste wordt de geschiedenis beschreven van de tien breukpunten, niet alleen vanuit algemeen politiek oogpunt, maar ook vanuit de zienswijze van de politieke functionarissen. In het tweede gedeelte vindt men de biografiëen van een dertiental politici gekozen uit een aantal van 885 bestudeerden. De keuze van de biografiëen is van dien aard geweest dat de conclusies geldig zijn voor een meerderheid van de politieke machthebbers. Het uitgangspunt van deze dossiers is steeds geweest de studenten zoveel materiaal te bieden dat zij zelfstandig in staat zijn conclusies te trekken. Deze stelling heeft met zich gebracht dat het onderwerp wel zeer elementair is behandeld en dat heel wat nuanceringen niet aan bod hebben kunnen komen, iets wat de inleider Gaus min of meer tot zijn spijt ook reeds opmerkte. H.B.

Het nu door S. Laansma geschreven boek De Joodse gemeente te Apeldoorn en het Apeldoornsche Bosch (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 80 blz., f 16, -, ISBN 906011 305 5) wijkt qua opzet en vormgeving niet of nauwelijks af van eerder door hem (Zutphen, Borculo, Hengelo) en door zijn collega's Van Baalen (Deventer) en Kooger (Bronkhorst, Zevenaar, Doetinchem, Wisch) gepubliceerde werkjes. Er kleven dus dezelfde nadelen aan. De persoonsgerichte benadering (sterk genealogische opzet) zal echter de plaatselijke oudere generatie en de kleine nog bestaande joodse gemeenschap zeker aanspreken. Een sterk verbrokkelde indruk geeft de schets van de Apeldoornse gemeenschap van de Franse tijd tot heden; een bezwaar, dat voor een deel terug te voeren is op het lacuneuze bronnenmateriaal. Het Apeldoornsche

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Bosch omvatte sedert 1909 de enige Nederlandse psychiatrische inrichting voor joden en vanaf 1925 tevens een aparte afdeling voor kinderen, het zogenaamde Paedagogium Achisomog. Beide instellingen zijn inmiddels uit Apeldoorn verdwenen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 436

Kranteartikelen, mondelinge en schriftelijke mededelingen vulden de informatie vanuit zeer verspreide archivalia aan. R.W.M.V.S.

J.A.L. Lancée, R.C. Bakhuizen van den Brink en het probleem van de tijdgeest (Utrecht: Hes, 1979, 52 blz., f 17,50, ISBN 90 61 94 3221). In 1979 heeft J.A.L. Lancée twee publikaties het licht doen zien op het gebied van de Nederlandse historiografie. Hij stelde allereerst een bundel samen onder de titel Mythe en Werkelijkheid. Drie eeuwen vaderlandse geschiedbeoefening 1600-1900. Verschillende bijdragen in deze bundel heeft de samensteller van een inleiding voorzien, waarin men soms zeer treffende korte biografische schetsen aantreft (Zie BMGN, XCV (1980) 600). De tweede publikatie betreft deze korte studie over Bakhuizen van den Brink. De stijl van deze studie is naar mijn idee wat onnodig zwaar en gewichtig en ook de inhoud roept nogal wat vragen op. Een groot deel van de brochure bestaat uit een opsomming en kritische bespreking van de oudere Bakhuizen-literatuur (9-33). Wat de auteur zelf bijdraagt tot beter begrip voor de persoon en het werk van Bakhuizen van den Brink is mij niet duidelijk geworden. In het begin poneert de schrijver de volgende probleemstelling: ‘Uitgangspunt is, dat Bakhuizen zich - als zovelen van zijn tijd - door “historisme” en “positivisme” gelijkelijk gedwongen zag tot een stellingname in het probleem van de “objectieve verbeelding” van het verleden’ (9). Op deze probleemstelling wordt later nergens meer ingegaan. Dit is op het eerste gezicht bevreemdend, maar misschien toch ook weer niet helemaal onbegrijpelijk, als men bedenkt dat deze problematiek naar mijn idee voor de figuur van Bakhuizen niet of nauwelijks relevant is geweest. In het laatste gedeelte stelt Lancée toch eigenlijk als probleem: de verhouding van classicisme en romantiek in het denken van Bakhuizen van den Brink. De Nederlandse cultuur waarin Bakhuizen was opgegroeid, was door en door classicistisch-humanistisch. Pas geleidelijk verloor dat classicisme in de jaren dertig van de vorige eeuw aan importantie zonder evenwel totaal te verdwijnen. Tot een echte romantische richting kwam het in de Nederlandse geschiedschrijving niet. Daarvoor was het Nederlandse ‘doctrinaire liberalisme’ te intellectualistisch, te ‘essayistisch’ ingesteld. Dat bovengenoemde problematiek (classicisme-romantiek) voor Bakhuizen in de jaren dertig (toen nog in eerste plaats theoloog) allesbeheersend was bewijst wel de geweldige indruk die Geels studie Onderzoek en Phantasie (1838) op Bakhuizen maakte. Hij was er maanden dagelijks mee bezig. Hij noemde het uitmuntend en revolutionnair en meende er ‘de eenig mogelijke oplossing voor de strijd tusschen romantiek en Classiek’ in gevonden te hebben. In een brief van 22 maart 1838 omschreef hij de grondtoon van Geels studie als volgt: ‘Men moet geen blijvende norma van goeden smaak, allerminst aesthetische handboeken hebben: goede smaak heeft evenzeer hare geschiedenis als de geheele menschelijke geest: en eene openbaring van het schoone, bestaat er niet zoo als van het heilige en ware’ (Zie, Achter het boek. De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht, L. Brummel, ed. (Den Haag 1968) 174). Hier stuit men op Bakhuizens groeiend ‘historisme’, dat het ‘classicisme’ in Nederland zolang had weten tegen te houden.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Ik geloof dat het beter was geweest wanneer Lancée dit probleem een meer centrale plaats had toegekend in zijn studie. Ook de betekenis van het begrip tijdgeest als een historischrelativerende conceptie had dan beter kunnen worden aangegeven. Gezien juist Bakhuizens relativering van classicistische normen lijkt het me onjuist om Bakhuizen te typeren als een negentiende-eeuws Ciceroniaan. P.B.M.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 437

Niet op rugtitel of vooromslag maar wel op de titelpagina van de studie van J. Kamerling, De kerkhistoricus Willem Moll (1812-1879) (Leeuwarden: De Tille, 1979, 100 blz., f 19,50, ISBN 90 70010 76 3) blijkt dat de auteur Fragmenten uit de correspondentie wil geven, die hij inleidt met een hoofdstuk over ‘Het leven van een muzisch geleerde’, een beknopte biografie van twintig bladzijden. Daarin was, na de artikelen die Molls kleinzoon, de Haagse archivaris, ooit aan hem wijdde, en na vele necrologieën, niet zoveel nieuws te verwachten, maar de schrijver heeft zich vooral in Molls correspondentie verdiept en geeft daaruit aardige bijzonderheden. De brieven, die hij nauwgezet toelicht, gaan voor het grootste deel over benoemingskwesties, waarbij de door Moll na lang weifelen afgewezen benoeming te Leiden in 1860 wel wat erg veel pennen in beweging heeft gebracht. Over methodische vragen of over het ontstaan van bepaalde publikaties levert deze bloemlezing weinig op, maar Moll heeft immers zelf gewenst dat al zijn dictaten verbrand zouden worden; het enige, ook in facsimile opgenomen, geredde vel doet ons vermoeden hoeveel we daardoor missen. Maar het moet de moeite lonen, dan uit zijn gedrukte werk zijn betekenis als kerk- en cultuurhistoricus aan te geven. Daartoe kan dit inleidende boekje misschien inspireren: de schrijver heeft welbewust een eeuw na de dood van Moll de aandacht op hem willen vestigen en laat ruimte voor een bredere studie. O.J.D.J.

In de loop van 1979 vond te Venlo in het Goltziusmuseum een tentoonstelling plaats onder de titel ‘Honderd jaar industrie in Noord-Limburg 1839-1939’. Ter ondersteuning van deze expositie stelde G.C.P. Linssen een brochure samen, getiteld Schets van de industriële ontwikkeling in Noord-Limburg 1839-1939 (Venlo: Van Spijk, 1979, 64 blz., ISBN 90 6216 1324). Dit geschrift valt op door een heldere tekst en vooral door zeer boeiend illustratiemateriaal dat vrijwel nog nooit is gebruikt en dat een zeer goed inzicht verschaft in allerlei facetten van het industriële gebeuren. Daarbij wordt ruime aandacht besteed aan de mens, bezig in het produktieproces. Ook laat de auteur zien, dat oude advertenties waardevolle informatie kunnen geven ten aanzien van het zakelijk ondernemen. Dat de industriële ontwikkeling van Noord-Limburg via deze publikatie vooral visueel in beeld is gebracht, is een goede zaak. Dit temeer omdat de industriële geschiedenis betreffende deze streek tot heden nogal buiten de aandacht is gevallen. Verder valt op te merken dat het bedrijfsleven hier verscheidene ondernemingen heeft gekend of nog kent van innoverende betekenis. Zo is te noemen de in 1889 door de Engelsman F.R. Pope te Venlo gestichte eerste Nederlandse gloeilampenfabriek die zich in snel tempo uitbreidde. In 1892, een jaar na Philips in Eindhoven, werd te Venlo reeds de tweede plaatselijke gloeilampenfabriek opgericht: de maatschappij Constantia. In dezelfde gemeente begon de firma Van der Grinten in 1876 met een boterkleurselfabriek. Dit bedrijf groeide uit tot een internationale onderneming op chemisch gebied en op dat van kopieerapparaten. Linssen heeft met zijn publikatie de weg gewezen naar vele mogelijkheden tot verder historisch onderzoek. Dit geeft aan dit geschrift een belangrijke extra dimensie. H.V.D.E.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 W.A. Braasem geeft in In Haastrecht staat een huis... Museum Bisdom van Vliet (Den Haag: Esso Nederland, 1979, 31 blz.) een beschrijving van het herenhuis in Haastrecht dat in de jaren 1874-1877 gebouwd werd door Marcellus Bisdom van Vliet. Zijn dochter, Pauline Marie Lefèvre de Montigny, bepaalde dat het huis met de inboedel na haar dood ongewijzigd diende te blijven en als museum opengesteld zou moeten worden. Hiermee heeft zij

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 438 ons de gelegenheid geboden om een goede indruk te krijgen van de typisch Victoriaanse levenssfeer in Nederland, zoals ook de mooie foto's van O. Meeter duidelijk laten zien. Th.S.H.B.

W. Lutjeharms, De Vlaamse opleidingsschool van Nicolaas de Jonge en zijn opvolgers (1875-1926) (Vereniging voor de geschiedenis van het Belgisch protestantisme, VI; Brussel: Protestantse theologische faculteit, 1978). In 1875 werd te Brussel de eerste Vlaamse opleidingsschool gesticht. Drie jaar later legden de eerste leerlingen hun examen af. W. Lutjeharms, rector aan de Protestantse theologische faculteit te Brussel wijdde bij de herdenking van beide feiten een studie aan deze evangelistenschool, waar de opleiding verzorgd werd tot colporteur en evangelist en waar de grondslag gelegd werd tot verdere predikantstudie. De school kende geen continu verloop maar functioneerde tussen 1875-1886 (Brussel-Etterbeek), 1900-1911 (Brussel-Vilvoorde), 1921-1926 (Geraardsbergen). In totaal studeerden 33 jonge Vlamingen af voor evangelisatiewerk. In zijn monografie legt de auteur vooral het accent op de biografie van deze afgestudeerden. A.M.S.V.D.M.

De geschiedenis van de Luikse stadstram is het onderwerp van E. Fellingue, R. Hanssen, M. Lambou, J.H. Renard, Les tramways au pays de Liège, I, Les tramways urbains (Liège: Edition du GTF, 1976, 289 blz.). In dit bijzonder mooi uitgevoerde boek wordt de volledige historie van alle Luikse stadstramwegen weergegeven. De eerste paardetramlijn werd in 1871 geopend, waarna al spoedig diverse bedrijven elkaar gingen beconcurreren. De electrische tractie volgde in 1893 (de eerste lijn van heel België) en daarna breidde het net zich snel uit. In 1927 werden de verschillende maatschappijen samengevoegd in de ‘Tramways unifiés de Liège et extensions’ (TULE). Na de oorlog, die veel schade veroorzaakte, werd het tramnet geleidelijk aan ingekrompen, tot de laatste stadslijn tenslotte in 1964 werd opgeheven. De auteurs laten weinig aspecten van het trambedrijf onbesproken: elke lijn komt, met talrijke kaartjes, uitgebreid aan de orde, evenals het rollend materieel, de tariefstructuur, het personeel, de uniformen etc.. Honderden goed gereproduceerde foto's completeren dit fraaie boek dat een aardig beeld geeft van een eeuw stedelijk leven in een interessante stad. Met belangstelling kan men uitzien naar het beloofde tweede deel dat de interlokale trams in het Luikerland zal behandelen. A.J.V.

Wat eerder (zie BMGN, XCVI, 164) gezegd werd van het eerste deel van H.G. Hesselink, Hoe het spoor spoor werd, geldt eveneens voor het tweede deel Problemen moeten worden opgelost (Rotterdam: Wyt, s.a., 116 blz., f14.95, ISBN 90 6007 607 9), dat de jaren 1875 tot en met 1880 bestrijkt. A.J.V.

De ondertitel van het boek van W.J.M. Leideritz, Van paardetram naar dubbelgelede; een historische terugblik op ruim 100 jaar bussen en trammen in Amsterdam (Alkmaar: De Alk, 1979, 192 blz., f 49,90, ISBN 90 6013 904 6), waarvan de eerste druk in 1966 verscheen, is slechts juist als men onder bussen voornamelijk

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 paardeomnibussen wil verstaan; autobussen komen in het verhaal slechts weinig voor. Daarentegen worden de eerste omnibuslijnen (sinds 1839) wel beschreven, en vervolgens de oprichting van de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij (1872), de aanleg van de eerste paardetram in 1875, de overname

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 439 van de AOM door de gemeente in 1900 en de snelle electrificatie en uitbreiding van het net daarna. Het boek is bijgewerkt tot 1978. Over exploitatie in de paardetramtijd vernemen we weinig, het blijft meer bij een opsomming van de aanleg en het verloop van de lijnen, en een beschrijving van het materieel. De electrische tijd komt wat dat betreft beter uit de verf. Van de talrijke goed gekozen foto's is helaas een aantal verknoeid door hinderlijke retoucheringen. Overzichten van lijnenloop en vele goede materieeltekeningen besluiten dit netjes uitgevoerde boek. A.J.V.

G. Depamelaere, René Declercq uit liefde alleen... (Deerlijk: Davidsfonds Deerlijk, 1977, BF 330, -, 164 blz.). Op 14 november 1877 werd te Deerlijk in West-Vlaanderen de Vlaamse letterkundige en activist René Declercq geboren. Alom bekend van hem zijn het populaire Vlaamse studentenlied ‘De gilde viert’ en volksliederen als het guitige ‘Tinneken van Heule’. Meer dan op zijn nogal vrijblijvende liefdes- en natuurlyriek lag voor de auteur zelf het zwaartepunt op de politieke strijdliteratuur vooral uit zijn latere periode. Het oeuvre van Declercq wordt in deze biografie systematisch geplaatst tegenover het leven van de schrijver, waarbij zijn plaats in de groeiende Vlaamse beweging, in de sociale strijd en in het literaire en culturele leven van zijn tijd wordt beschreven. De vlot geschreven biografie is daarom ook voor de sociale, politieke en culturele geschiedenis van België en zelfs van Nederland niet onbelangrijk. Tijdens de eerste Wereldoorlog verbleef Declercq immers in Nederland en was hij er bijzonder actief in de politieke agitatie van de Vlaamse activisten. G. Depamelaere heeft zich op bijzonder levendige wijze en met veel fijngevoeligheid van zijn taak gekweten. Zijn zin voor evenwicht en nuances heeft hem niet in de steek gelaten. Ook de talrijke geëigende illustraties dragen niet weinig bij tot het oproepen van de tijdssfeer. R.V.U.

Op basis van notulen en jaarverslagen uit de schoolarchieven en enkele kranteartikelen schreef S. Laansma de Geschiedenis van 120 jaar protestants-christelijk onderwijs in Zutphen (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 64 blz., f 15, -, ISBN 906011 0560). Een sterke nadruk valt op de institutionele kant van de zaak. Men vindt er veel feiten, bijzondere gebeurtenissen, vooral ook veel namen van schoolhoofden, onderwijzers en schoolbestuurderen, maar helaas weinig over geestelijke drijfveren achter dit bijzondere onderwijs, dat vanaf 1863 in Zutphen gestalte kreeg. Weinig ook over leermethoden en evenmin wat over de sociale achtergrond van de leerlingen. De auteur lijkt met handen en voeten gebonden aan wat er uit de schoolarchieven rest. De in bijlage opgenomen statistiek van het aantal leerlingen per school door de tijd heen is (noodzakelijkerwijs?) onevenwichtig van opzet. R.W.M.V.S.

Hoe de Doleantie te Hardenberg eind 1887 begin 1888 is verlopen, beschreef J.J. Wildeboer, De stad op de berg (Enschede: Boersma, 1978, 50 blz., ISBN 90 70058 510). Hij publiceerde een aantal artikelen hierover in een regionaal kerkblad die na zijn dood nu gebundeld en licht aangevuld door J. Kamphuis konden verschijnen. Het verhaal concentreert zich op enkele zeer bewogen maanden in dit grensstadje, die in de literatuur zijn beland door S. Ulfers in zijn roman Oostloorn, en in het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 dichtwerk van W. Barnard. Dit aardig geïllustreerde bundeltje toont hoe de schrijver geestelijk zich met de dolerenden een voelde; zijn vroegere gemeenteleden hebben er piëteitvol hun vroegere predikant mee willen eren. O.J.D.J.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 440

In het dorpenlint Goudriaan-Ottoland-Molenaarsgraaf-Bleskensgraaf valt Ottoland sinds circa 1890 op door het hoge percentage gereformeerden. Waarom die groep juist daar ontstond en hoe die zich verder ontwikkelde, is na een jaar veldwerk beschreven door J. Verrips: En boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een Nederlands dorp (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978, xii + 308 blz., f 30,25, ISBN 90 01 90780 6). Hij concentreerde deze studie op drie conflicten: op de Doleantie van 1886/88 toen kerkvoogden, kerkeraad en de grootst mogelijke minderheid van de hervormde gemeente zich afsplitsten, op een botsing rond 1930 toen de hervormden tevergeefs poogden een eigen school te stichten naast de christelijke omdat die in feite gereformeerd was, en op een door hemzelf meegemaakt geharrewar in 1971 toen de gereformeerde predikant in eigen kring veel tegenkanting ontmoette bij zijn poging om een kerkelijke streekgemeente te vormen die Noordeloos, Brandwijk en het eerder genoemde viertal moest omvatten. Dit laatste conflict is erg breed uitgesponnen. Maar de auteur geeft ook een beschrijving van de machtsverhoudingen in het dorp sinds 1870, de familievertakkingen van de groep boeren die toen de hervormde bestuurscolleges bezette en de Doleantie leidde, de handhaving van hun positie ook in gemeenteraad en polderbestuur tot na 1945, de wijzigingen in de bedrijfsvoering tot 1970, en het afbrokkelen van hun gezag. Belangrijk is zijn constatering - net als die van Brunt elders - dat bij de Doleantie te Ottoland niet ‘kleyne luyden’ maar juist zelfstandige boeren voorop gingen, en dat Kuyper met die veel geciteerde woorden niet zozeer een sociaal-economische groepering bedoelde maar wel een bepaalde kenmerkende mentaliteit (65) waar plaatselijke macht zich door landelijke beknot voelde. Dan had hij moeten nagaan of ook hier het collatierecht nog meespeelde. In 1869 hadden immers Ottolanders al contact met Kuyper over hun vrijheid van het kerkelijke beheer. Toen in 1871 de hervormde predikant vertrok hielden kerkeraad en kerkvoogdij de vacature opzettelijk in stand. Was dat omdat de kerkeraad wel tweemaal achtereen een ‘vrij’ beroep mocht uitbrengen maar de derde keer afhankelijk was van de instemming van de ambachtsheer, van wie deze grote boeren geen orders meer aannamen? Ze lieten na 1881 zelfs een reizend evangelist in de pastorie wonen. Juist die werd in 1888 de voorman van de afsplitsing. De uit de restgroep gerecruteerde nieuwe hervormde colleges beriepen toen ineens een predikant zodat het dorp na 1890 twee zielzorgers telde. Terloops meldt de auteur dat die hervormden na 1921 moesten combineren met Goudriaan. Hetzelfde moesten de gereformeerden met Noordeloos (na 1965? Dat blijkt niet duidelijk). Wat dit voor de identiteit van beide groepen betekende had hij meer moeten uitwerken. Juist omdat hij zich terecht zelf in zijn ‘veld’ vestigde, had hij kunnen weten hoeveel vervreemding ontstaat als de predikant van elders (de hervormde: Goudriaan, de gereformeerde: Noordeloos) komt en het predikantsgezin niet mee functioneert in de dorpsgemeenschap. Ook daar had het conflict van 1971 mijns inziens mee te maken. Helaas is het theologische stuk, vooral dat over de Doleantie, meer gebaseerd op de bibliotheek van een jongelingsvereniging dan van een universiteit. De schrijver signaleert hoe in de beschreven periode de hervormde gemeente alsmaar zwaarder werd. Dan moet het lonen, ook eens een plaats als Stolwijk of Berkenwoude te onderzoeken, waar de zelfkazende boeren ‘modern’ werden. Dan pas kan blijken of terecht hier het calvinisme als bepalende ideologie is bijgehaald. O.J.D.J.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 In The Yale University Library Gazette, LIV (1980) 135-140, schrijft Gordon S. Haight over ‘The Publication of Motley's Rise of the Dutch Republic’ op grond van een drietal tot nu toe onbekende brieven van Motley aan zijn Engelse uitgever John Chapman en van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 441 drukproeven van het boek, die Chapman om commentaar aan de Engelse historicus J.A. Froude had gezonden. Deze was vol lof voor het werk van de nog onbekende auteur. En al bleek Chapman als uitgever geen gelukkige keuze te zijn, zowel in Engeland als in de Verenigde Staten was de ontvangst door de kritiek en door het publiek een onverwacht succes. De genoemde stukken bevinden zich nu in de Beinecke Library in Yale. W.R.H.K.

De rechtervleugel van de Nederlands Hervormde Kerk is sinds 1906 georganiseerd in de ‘Gereformeerde Bond’. De secretaris van deze bond, J. van der Graaf beschreef in Delen of helen? Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1906-1951 (Kampen: J.H. Kok, 1978, 292 blz., f 46,50, ISBN 90 242 32856) het stuk geschiedenis dat al weer ver genoeg terug ligt om niet al te grote emoties op te roepen. De titel duidt het dilemma aan waarvoor deze bond stond: streven naar een splitsing van deze kerk of het handhaven van eenheid maar dan uiteraard volgens de visie die in de bond heerst. Ook buiten deze kring raakte indertijd de naam van Hugo Visscher bekend en van de politicus Duymaer van Twist. Maar het merendeel van de behandelde en uitgebeelde figuren zijn toch predikanten, die aan deze organisatie hun kracht gaven. Binnen de mentaliteit van deze bond is echter ook ruimte voor een wat naar binnen gekeerde vroomheid, die niet in bestuurswerk etc. zichtbaar kan worden maar toch het leven van vele kerkelijke gemeenten stempelt. De auteur nam trouwens ook tal van gegevens en foto's op die andere richtingen binnen dezelfde kerk betreffen, en diepte daarbij stukken uit de oorlogsjaren op die nergens elders zijn gepubliceerd. Daardoor vormt dit boek een noodzakelijke toevoeging op het beeld dat anders te zeer door popularisaties als Parade der mannenbroeders wordt beheerst. Het laat iets meer zien wat ook achter een bepaalde politieke en maatschappelijke beslissing in deze kring als geloofsmotief ligt. O.J.D.J.

G.H. Pieters, Een kwart eeuw van strijd. Herinneringen uit de Limburgse arbeidersbeweging, ingeleid door G. Harmsen met een nawoord van Jos Perry (Maasbree: Corrie Zelen, 1979, 171 blz., f28, -, ISBN 90 6280 609 0). Nostalgie leidt de laatste jaren bij herhaling tot publikatie van boeken, die nauwelijks meer bereikbaar zijn. Op zichzelf is dit een voordeel. De vraag rijst echter of de historicus op die wijze gaat beschikken over beter toegankelijk bronnenmateriaal. Willen dit soort uitgaven beschouwd kunnen worden als bronnenuitgaven, dan zullen zij toch aan enige eisen moeten voldoen. Lezing van de onderhavige publikatie doet het bange vermoeden rijzen dat aan Pieters' memoires wel het een en ander schort. Gerard Pieters heeft zijn herinneringen over de opkomst van het socialisme in Maastricht geschreven meer dan twintig jaar nadat de gebeurtenissen zich hadden voorgedaan. De inleiding en het naschrift van Perry kunnen de indruk niet wegnemen, dat de auteur zich heel wat dingen weinig nauwkeurig herinnerde. Het is immers opmerkelijk dat de schrijver over de toestanden in de Maastrichtse fabrieken niets anders weet te melden dan dat de arbeidsomstandigheden er slecht waren en de lonen laag. Elke verdere detaillering ontbreekt. Zeer uitvoerig verhaalt Pieters echter over de spanningen tussen socialisten en katholieken. Die tegenstellingen hebben zich nu juist in Maastricht heel wat later toegespitst. Zij hadden kort voor 1910, het jaar

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 waarin Pieters zijn herinneringen begon te publiceren, een dramatisch hoogtepunt bereikt. Het is niet ondenkbaar dat de memoires van Gerard Pieters meer een propagandistisch karakter hadden en poogden aan te tonen dat de strijd in Maastricht altijd een religieus-ethisch karakter had gehad, terwijl zij feitelijk pas omstreeks 1906 door

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 442 het optreden van H.J. van Vorst die richting had genomen. Voordien hadden socialistische voormannen, zoals Servaas Baart en jonkheer De Jonge zich juist ingespannen om spanningen tussen socialisten en katholieken te voorkomen. In zijn voorwoord laat Harmsen wel doorschemeren dat hier een probleem zou kunnen liggen. Bij gebrek aan contemporaine bronnen geeft hij echter geen oordeel. Perry behandelt in zijn nawoord alleen de jaren na Pieters' vertrek en schuift alle bronnenkritiek terzijde. Al met al komt de historicus met deze uitgave niet veel verder. De opkomst van het socialisme in Maastricht rond 1890 blijft even duister als zij was. J.C.G.M.J.

Verheugend snel na het eerste verscheen het tweede deel van de serie Documenten betreffende de Buitenlandse Politiek van Nederland 1919-1945, bewerkt door J. Woltring (RGP, Grote Serie CLXII; 's-Gravenhage: Nijhoff, 1977, xciv + 649 blz., ISBN 790247207617). Ook dit deel, dat de periode 1 juli 1920-31 augustus 1921 beslaat, is door de bewerker zorgvuldig samengesteld, geannoteerd en van nuttige en bruikbare toegangen voorzien. Deze aankondiging kan niet meer doen dan in navolging van de trefzekere inleiding van Woltring de belangrijkste onderwerpen aanduiden. Boven alles van betekenis was en bleef de verhouding tot België. Ondanks pogingen een oplossing of deeloplossingen voor de vele problemen te vinden kwam men in deze periode eigenlijk geen stap verder. Als een loodzware last drukte deze ‘Belgische kwestie’, waarin het Wielingen-probleem een prominente plaats innam, op het gehele buitenlandse beleid van Nederland, zo lijkt het wel. Uit de vele andere aangelegenheden licht ik: de moeilijkheden met Duitsland over de kolenleveranties en kredietverlening en in mindere mate over de grens in de Eems; de onderhandelingen over de Rijnvaartregelingen; het vraagstuk van de hervatting van de handelsrelaties met de Sovjet-Unie; de kwesties die samenhingen met de telegraafkabels in het Verre Oosten; en tenslotte de controverse met de Verenigde Staten over de olieconcessies in Djambi. Wat de typen van bronnen betreft blijven de curieuze dagboeken van minister H.A. van Karnebeek boeien, mede door de eigenaardige wijze waarop hij daarin afstand neemt van zijn eigen rol en over zichzelf in de derde persoon als ‘Z.E.’ en ‘de minister’ schrijft. Voor wie geïnteresseerd is in de relaties tussen bedrijfsleven en het buitenlands beleid zijn in de eerste plaats de notulen van de raad van bijstand van de directie van economische zaken van betekenis (onder voorzitterschap van prof. Loder waren in die raad enkele der voornaamsten uit het Nederlandse bedrijfsleven, als Van Aalst, Colijn, Fentener van Vlissingen, Heldring, Kröller en Waller bijeengebracht), maar bevatten ook tal van andere stukken soms boeiende informatie. Zoals voor verscheidene onderwerpen, die niet als zodanig in de documenten aan de orde worden gesteld, in deze bronnenuitgave gegevens te vinden zijn. Men denke bijvoorbeeld aan de kijk op Nederlands rol in de wereld bij diverse betrokkenen of aan de invloed van Nederlands koloniaal bezit op het buitenlands beleid. En zo zou er zonder veel moeite meer op te sommen zijn. Het is te hopen dat deze reeks bronnenpublikaties tot vruchtbare studie zal inspireren. J.C.H.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 W.M.F. Mansvelt, P. Creutzberg, Changing Economy in Indonesia. A Selection of Statistical Source Material from the early 19th Century up to 1940, V, National Income (Den Haag: M. Nijhoff, 1979, 133 blz., ISBN 90 247 2194 6). De eigenlijke tekst is niet van de hand van genoemde auteurs maar is grotendeels een herdruk (25-101) van een in 1943 te New York verschenen rapport van J.J. Polak over ‘National Income of the Netherlands Indies, 1921-1939’ opgemaakt voor de Netherlands and the Netherlands Indies Council of

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 443 the Institute of Pacific Relations, dat door de oorlogsomstandigheden hier te lande vrijwel onbekend bleef. Het wordt gevolgd (103-133) door een vertaling van een in aansluiting daarop bij het Centraal kantoor voor de statistiek in 1948 gereed gemaakte publikatie ‘De nationale rekeningen van Nederlandsch-Indië, 1938’ (Nieuwe Serie, III, 2). Beide studies worden voorafgegaan door een eveneens waardevolle inleiding van Creutzberg getiteld ‘General Review of Pre-War Accounting Practices’ (9-23). Het deel is wederom een aanwinst voor wie zich bezig houdt met de economische geschiedenis van het twintigste-eeuwse Nederlands-Indië. W.Ph.C.

Ik ken Limburgers die vinden dat er weinig dingen in het leven belangrijker zijn dan de plaatselijke fanfare. Dan moet de historicus aan dergelijke muziekgezelschappen ook voldoende aandacht besteden, als de geschiedschrijving tenminste de neerslag wil zijn van alles wat de mens heeft geboeid en gevormd. Er zijn nogal wat fanfares in Limburg, hun geschiedenis zou stof kunnen bieden voor vele werkloze historici. Een model zou kunnen zijn W. van Mulken, De gouden trots van Meers, Fanfare St. Joseph (Meers: Fanfare St. Joseph, 72 blz.). De schrijver heeft bekendheid verworven door verschillende deskundige inventarissen van Limburgse kerken en gemeenten; hij heeft dezelfde deskundigheid gedemonstreerd bij de beschrijving van het vijftig-jarig bestaan van het harmoniecorps in het kleine dorpje Meers, tegenover Stein aan de Maas. Hij weet om welke zaken het gaat bij uitvoeringen en concoursen, hij heeft het onderwerp ook niet te min gevonden om zijn mededelingen door noten achterin te staven. H.P.H.J.

Tot de meest interessante bronnen voor de muiterij op De Zeven Provinciën in 1933 behoort het manuscript dat de als hoofdmuiter veroordeelde korporaal-machinist M. Boshart in 1937 samenstelde, mede op grond van eerdere, tijdens zijn gevangenschap gemaakte aantekeningen. Dit manuscript was wel al voor enige studies gebruikt, maar lange tijd niet zelf gepubliceerd. Thans, ruim 45 jaar na de muiterij is het, met een inleiding van H.J.A. Hofland, dan eindelijk in druk verschenen: (Maud Boshart, De muiterij op de Zeven Provinciën, ingeleid door H.J.A. Hofland (Amsterdam: Bert Bakker, 1978, 119 blz., ISBN 9060195728). Dit is een heuglijk feit omdat dit manuscript zeer de moeite waard is en omdat er nu ook een bron van de zijde der muiters gemakkelijk toegankelijk is naast het kort na de muiterij verschenen overheidswitboek en J.C. Mollema's eveneens in 1934 gepubliceerde, sterk vanuit het ‘gezag-standpunt’ geschreven, boek. De inleiding van Hofland is interessant en goed geschreven, maar de auteur laat zich in zijn ijver om Boshart posthuum ‘recht’ te doen te zeer meeslepen en komt daardoor tot een aantal moeilijk te aanvaarden uitspraken en stellingen. Voor een uitvoerige kritiek daarop zie de bespreking van dit boekje in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis van oktober 1979. J.C.H.B.

H. van Gijsel, Jozef Aertssens en zijn tijd (Ekeren: Davidsfonds Ekeren, 1978, 168 blz., BF 350, -). Deze publikatie is de neerslag van een initiatief van de Davidsfonds afdeling Ekeren om haar ere-voorzitter Jozef Aertssens († 12 dec. 1977) te eren. Door de figuur van deze man, eerst schepen en vanaf 1936 tot 1958 burgemeester

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van Ekeren, wordt ons een blik op de politieke en culturele geschiedenis van dit polderdorp in de laatste honderd jaar gegund. Het geheel blijft echter nogal aan de oppervlakte en de grondige sociale en menta-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 444 le evolutie die de gemeente in de loop van die eeuw heeft doorgemaakt wordt nauwelijks gesuggereerd. R.V.U.

De Tweede Wereldoorlog brengt nog immer vele pennen in beweging. Onder de titel De vierkante maan. Een persoonlijk oorlogsrelaas (Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1979, 304 blz., f 24,50, geïll., ISBN 90 1002516 0) verschenen de oorlogsherinneringen van G.A. (Gerard) Dogger. Deze in 1940 twintig jaar oude adelborst kwam al vroeg in de oorlog als ‘adjudant’ van jhr. J. Schimmelpenninck in de O.D. terecht en speelde in die illegale organisatie ook een zekere rol. Toen hij door de Duitse bezetter werd gezocht, slaagde hij erin om als afgezant uit het bezette gebied via België, Frankrijk, Zwitserland en Spanje naar Engeland te komen. Daar stuitte hij met zijn ‘missie’ op allerlei problemen (naar later zou blijken als gevolg van het Englandspiel). Na een intermezzo in de diplomatie te Lissabon, vervulde hij vervolgens functies bij de marine, bij de staf van prins Bernhard en weer bij de marine. Het in een aantal opzichten nogal cliché-matig geschreven verhaal doet aan als een spannend jongensboek volgens de maatstaven van vóór en enige tijd na de oorlog, aangelengd met een vleugje sex, wat quasi-diepzinnige tussenvoegsels (Dogger was van huis uit gereformeerd, maar had een hekel aan gedwongen kerkgang; zijn beschouwingen zijn zeer algemeen religieus van aard), wat ‘pakkende’ beschrijvingen van ondergane ontberingen en ‘humoristische’ situaties. De oorlog als een spannend avontuur dus, in de trant van soldaat van Oranje. Een ondertoon van heimwee lijkt in dit boek te bespeuren. Dogger hield kennelijk van aanpakken en had een hekel aan politiek. Dit boek maakt, ondanks de hierboven verwoorde bezwaren, de indruk een eerlijke weergave van de herinneringen van de thans in Engeland woonachtige Dogger te zijn. Boeiend wordt het eigenlijk alleen bij de beschrijvingen van het Nederlandse wereldje in Londen, dat door allerlei omstandigheden en ondanks de goede wil van velen, als een ‘bende’ wordt afgeschilderd (speciaal de minister van marine J.Th. Furstner komt er slecht af; verder komen onder meer ter sprake: koningin Wilhelmina, prins Bernhard, P.S. Gerbrandy en F. van 't Sant).

Van een heel andere aard en een heel wat hoger niveau is: E.A. Cohen, De negentien treinen naar Sobibor (Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1979, 216 blz., geïll., f 24,50, ISBN 90 1002513 6). Cohen is vooral bekend door zijn medisch-psychologische proefschrift over de Duitse concentratie-kampen (1952). Een relaas van zijn persoonlijke belevenissen verscheen in 1971. In het kamp Westerbork had Cohen ‘transportdienst’ bij alle negentien deportatietreinen, die uiteindelijk naar Sobibor bleken te gaan. Deze herinnering bracht hem ertoe de geschiedenis van dit kamp, minder bekend dan Auschwitz maar completer in vernietiging, na te gaan. Dit nieuwe boek is het verslag van Cohens onderzoek in de literatuur en van zijn gesprekken met de slechts zeer weinige overlevenden die hij kon achterhalen. Ook sprak hij met enkele Duitsers die in het kamp ‘werkten’. Dit zakelijke en tevens zeer persoonlijke relaas loopt uit op twee zeer boeiende hoofdstukken over de manier waarop een en ander toen door de betrokkenen werd beleefd en, voor zover mogelijk, later verwerkt, zowel door de slachtoffers als door de beulen. Speciaal in deze beide hoofdstukken, maar ook al eerder in het boek, brengt Cohen tevens op zeer indringende wijze zijn eigen probleem inzake zijn overleven mede als gevolg van zijn ‘collaboratie’ ter

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 sprake. Daarnaast komt de vraag naar het geringe joodse verzet en de weinige protesten door anderen aan de orde. Hoofdvraag blijft echter steeds: hoe kon dit gebeuren? Cohens pogingen tot beantwoording liggen voornamelijk in het psychologische vlak. Een indrukwekkend boek door A. Nuis bekwaam, maar wellicht iets te gepolijst geredigeerd. J.C.H.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 445

Maurits Koopman, Gezagvoerder, levend tussen Auschwitz en de zee (Naarden: Strengholt, 1979, 199 blz., f 24,50, ISBN 90 6010435 8) is het levensverhaal van de auteur, die als achttienjarige joodse jongen in Auschwitz terechtkwam en later in een kolenmijn te werk werd gesteld. Na de bevrijding in 1945, ging hij varen en klom, nadat hij in de jaren vijftig de benodigde diploma's had behaald, op tot kapitein. Steeds bleven hem zijn oorlogservaringen volgen, wat er tenslotte toe leidde dat hij enige jaren geleden moest worden afgekeurd. De nauwe verwevenheid van de belevenissen als zeeman en als gevangene in Duitsland maken dit levensverhaal soms aangrijpend en boeiend. Het is op een wat onderkoelde toon geschreven. Nauwkeurige aanduidingen van gebeurtenissen, data, namen van rederijen zijn niet altijd aanwezig. J.R.B.

Meer dan enig ander onderwerp heeft het Englandspiel het grote publiek na de tweede wereldoorlog geboeid. L. de Jong, Englandspiel (Amsterdam: Noord Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1979, 28 blz., f 10, -) geeft een overtuigend exposé over de essentiële punten van deze contraspionage affaire. De Dutch Section van de Britse Special Operations Executive was incompetent en maakte ‘kapitale blunders’ bij de uitzending van geheime agenten naar Nederland en in het contact met hen. In een bijlage zet De Jong uiteen hoe het technisch kon gebeuren dat de waarschuwingen, die de door de Abwehr opgepakte agenten in hun gecodeerde telegrammen verwerkten, door de Dutch Section werden genegeerd of niet onder ogen van de verantwoordelijke personen kwamen. A.E.K.

Ans van der Heide-Kort, Zij komen... Dolle Dinsdag 5 september 1944 - Bevrijding mei 1945 (Hoorn: West-Friesland, s.a., 184 blz., f21,50, ISBN 90205 15306), is het dagboek van een jonge vrouw. Eerst maakte zij de strijd rond Arnhem ten gevolge van de operatie Market-Garden mee. Na de mislukking van de bevrijdingsoperatie ging ze begin oktober met haar man en dochter per fiets via Apeldoorn, Amersfoort en Utrecht naar haar ouders in Oegstgeest, waar ze bleef tot de bevrijding in mei 1945. De extatische verwachting van de bevrijding na 5 september, het leven temidden van de gevechten in Arnhem, de uitputtende evacuatietocht met de voortdurende angst voor beroving door passerende Duitsers en de terugwerping van het leven in Oegstgeest tot de allesoverheersende zorg om voedsel en de bereiding ervan tijdens de hongerwinter, zijn vooral in hun gevoelsmatige, ontwrichtende werking beschreven. Wie de hongerwinter niet aan den lijve ondervond, kan in dit zonder enige toelichting of annotatie uitgegeven dagboek gewaar worden wat evacuatie, razzia's, het verdwijnen van kranten, gas, elektriciteit en openbaar vervoer, het eten van bloembollen, voortdurende dorst, Zweeds wittebrood en uiteindelijk de bevrijding voor een gewoon mens betekende. A.E.K.

Amateur-historicus M.H. Huizinga stelde zich ten doel om de opmars van de Canadezen in april 1945 in Noord-Nederland in kaart te brengen. Zijn naspeuringen leidden tot een kloek uitgevoerd en rijk geïllustreerd boek: Maple Leaf Up, met als ondertitel De Canadese opmars in Noord-Nederland - april 1945 (Groningen, 1980, 296 blz.). De schrijver volgt in zijn verslag de Canadezen stap voor stap in Drenthe,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Groningen en Friesland. Tot in de kleinste details beschrijft hij het verloop van de opmars en de gevoerde strijd (met name rond de stad Groningen en rond de vesting Delfzijl). Ter illustratie van de tekst is uitzonderlijk veel illustratiemateriaal opgenomen. Eenzijdig is het boek (bewust!), omdat alleen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 446 de Canadese kant van de strijd aan de orde gesteld wordt. De schrijver heeft niet geprobeerd ook de Duitse kant in zijn onderzoek te betrekken. De vragen, die al lezende opkomen over de Duitse reacties op de Canadese opmars, blijven onbeantwoord. Maar wie naar gegevens zoekt over de Canadese acties, die kan zeer wel bij dit boek terecht. C.G.V.D.K.

Statistisch jaarboek van België, XCVII (Brussel: Nationaal instituut voor statistiek, 1977, 828 blz., BF 750, -). In dit jaarboek wordt een massa cijfers met betrekking tot de huidige toestand en de tendenzen op het demografische, economische, sociale, culturele en politieke vlak, op een overzichtelijke manier samengebald in één boek. De in extenso behandelde rubrieken omvatten: klimatologie, grondgebied, bevolking, volksgezondheid, woningen en gebouwen, verkiezingen, onderwijs en kultuur, wetenschapsbeleid, justitie, landbouw, bosbouw, visserij, nijverheid, buitenlandse handel, vervoer, toerisme en hotelbedrijven, post, telegraaf en telefoon, communicatiemedia, openbare financiën, wisselrenten en beurs, geldmarkt, geldscheppende instellingen, kapitaalmarkt, inkomens en vermogen, tewerkstelling, nijverheid- en handelstelling van 31 december 1970, prijzen, lonen en bezoldigingen, verbruik, sociale zaken, nationale rekeningen, internationaal overzicht. Bovendien worden voor vele onderwerpen, vergelijkingen met het buitenland en met vorige perioden aanzienlijk vergemakkelijkt door toevoeging van supplementaire informatie. Na een uitvoerige bijlage waarin wordt uitgeweid over de bepalingen en statistische methoden (onder andere explicitering van de gebruikte indexen), volgt tenslotte nog een zeer uitgebreid trefwoordenregister. Het statistisch jaarboek is aldus een bruikbare bron voor elke onderzoeker die het actuele België met cijfers wenst te bestuderen. J.D.

Eind jaren zestig lijkt de pacificatie-democratie, waarin de elites ervoor zorgden dat het in onze verzuilde samenleving geen puinhoop werd, plaats te moeten maken voor de centrifugale democratie, waarin de elites elkaar in ideologische termen bestoken en zo de zich ontzuilende samenleving impulsen geven om zich langs nieuwe scheidslijnen te organiseren. C.P. Middendorp heeft gemeend deze omslag te kunnen verklaren met behulp van een analyse van een groot aantal enquêtegegevens uit de periode 1965-1975; de enquêtes waren gebaseerd op representatieve steekproeven uit de Nederlandse bevolking en zijn opgeslagen in het Steinmetzarchief, waarvan Middendorp hoofd is. In het boek Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland. Progressiviteit en conservatisme in de jaren 60 en 70 (Meppel: Boom, 1979, 214 blz., f 32,50, ISBN 90 6009421 2), doet Middendorp verslag van zijn bevindingen. Hij onderscheidt de periodes 1965-1970 en 1970-1975, welke periodisering merkwaardig is, omdat een eventuele trendbreuk niet rond 1970 te ontwaren valt; zij is dan ook opgedrongen door het beschikbare onderzoeksmateriaal, maar leidt wel tot onhoudbare karakteristieken van de tweede periode als geheel. In de eerste periode worden belangrijke culturele veranderingen manifest, tot uitdrukking komend in politisering, democratisering en individualisering van de Nederlandse samenleving en waaraan structurele ontwikkelingen als de technologische ontwikkeling, het proces van schaalvergroting en de toenemende individualiseringsmogelijkheden ten grondslag liggen. In de tweede periode treden bij deze structurele ontwikkelingen complicaties

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 op, onder andere onder invloed van de economische ontwikkeling, waardoor restauratieve tendenties een kans krijgen. Helaas blijft Middendorp steken in de fase van beschrijving. Aan verklaren doet hij nauwelijks en als hij eraan toekomt, dan kan hij niet veel meer bieden dan speculaties, waarbij hij te pas en te onpas het optreden van het kabinet-Den Uyl als deus-ex-machina gebruikt. Dat

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 447 speculatie en beschrijving zo overheersen, komt doordat de auteur zich volledig heeft verlaten op gegevens, die de respondenten hebben aangedragen, met andere woorden op opvattingen en voorkeuren, die niet noodzakelijkerwijs een juist inzicht verschaffen in de werkelijkheid en op basis waarvan men nu niet bepaald ‘harde’ uitspraken kan doen over het waarom van de toch duidelijk zichtbare veranderingen in de samenleving. Bovendien maakt het signaleren van restauratieve tendenties na 1970 geen overtuigende indruk, als - wat Middendorp impliciet doet - de opvattingen en voorkeuren van de respondenten van vóór 1970 verabsoluteerd en daardoor als maatstaf worden genomen. Er zijn meer ernstige bezwaren van theoretische en methodologische aard te formuleren; degene die zich hiervoor interesseert, verwijs ik naar de uitvoerige bespreking door C. van der Eijk in Acta Politica, XV (1980) 257-263. Tenslotte, wie dit boek toch ter hand wil nemen, mag wel een behoorlijke bagage aan kennis van sociologische onderzoekstechnieken in huis hebben; het boek is namelijk meer een in vakjargon geschreven en dus voor de kleine schare ingewijden bestemd onderzoeksverslag dan een monografie in voor een groter publiek begrijpelijk Nederlands. J.B.

Het is al vaak met spijt geconstateerd: Nederlandse politici en ambtenaren gaan er, relatief gesproken, maar zelden toe over hun herinneringen te publiceren. Nog los van de waarderingsproblemen rond ‘ego-documenten’ is het maar de vraag of dat zo'n gemis is, als we de kwaliteit van de wel gepubliceerde pennevruchten op tafel krijgen. Wegens de zeldzaamheid van herinneringen van ambtenaren - waarschijnlijk voert de diplomatieke dienst de kleine schare memorie-schrijvers aan - is overigens elke nieuwe publikatie op dit front welkom. Vooral als deze van de kant van de rechterlijke macht komt. Mr. J.J. Abspoel, die van 1946 tot 1976 bij het openbaar ministerie te Amsterdam werkzaam was - thans staat hij te Alkmaar -, heeft als publiciteitsgrage, geen blad voor de mond nemende officier van justitie faam gekregen. Een ‘kritisch relaas van de voornaamste gebeurtenissen’ waarbij hij gedurende zijn ambtelijke loopbaan betrokken is geweest, heeft hij nu gepubliceerd: Studenten, moordenaars en ander volk. Kritische kanttekeningen van een officier van justitie (Ede: L.J. Veen, 1979, 208 blz., f 18,90, ISBN 90 204 3181 1). De ondertitel maakt al duidelijk dat het boek moeilijk te klasseren is. Memoires of autobiografie is het eigenlijk niet. Misschien passen ze nog het best bij de verhalen van commissaris Voordewind. De auteur introduceert aspecten van de werking van het strafrechterlijk apparaat welke doorgaans achter de coulissen blijven. Dat is ongetwijfeld een aanwinst. Verder bestaat het boek grotendeels uit vlotte beschrijvingen van de grote affaires waarbij de auteur betrokken was: het godslasteringsproces tegen Reve, Provo, Maagdenhuisprocessen, maar ook minder spectaculaire zaken en aspecten van zijn functie komen ruimschoots aan de orde. Vanzelfsprekend geeft Abspoel impliciet ook een beeld van zichzelf - los van opzettelijke mededelingen over zijn jeugd en carrière. Het ‘kritische’ aan zijn kanttekeningen ontgaat mij soms. Zeker, alle Nederlandse criminologen (een opvallende afwezige is de huidige Leidse ordinarius) krijgen een veeg uit de pan. Abspoel meent dat het Maagdenhuisproces (442 vonnissen) een ‘justitiële vergissing’ was, ‘want ons strafproces is geen geschikt wapen om massale delicten te bestrijden’ (122). Maar toch komt de auteur niet verder dan de juridische kwalifikatie daarvoor:

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 lokaalvredebreuk. Voor een kritische officier is dat tien jaar na dato wat mager. (Men vergelijke ook de matte interviews met enige voormalige deelnemers in de Haagse Post van 31 mei 1980). Abspoel verweert zich tegen klachten over ‘klassejustitie’ (bijvoorbeeld op 54 en 69-70), maar op bladzijde 28 doet hij toch terloops de, voor een criminoloog interessante - zij het allerminst verrassende - observatie: ‘In de regel is de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 448 verdachte niet bij machte zelf een raadsman te bekostigen’. Waar het om gaat, is natuurlijk de pre-justitiële ‘selectie’ van verdachten. Al met al zijn het aardige, vlot geschreven, informatieve beschouwingen van een nuchter man, die blijkbaar niet de pretentie heeft gehad historici te gerieven. Anders zou hij wel wat scheutiger zijn geweest met data, namen en specificaties, zoals de Amsterdamse rellen (185), de Punt (196), rechter R. (62), Minilovezaak (186), een moordzaak in de jaren twintig (34). Dat er behalve de nuttige verklarende woordenlijst niet ook een index is opgenomen, vind ik toch jammer. Overigens is dunkt me, het wachten op Abspoels tegenvoeter die ‘De officier kan me nog meer vertellen’ durft publiceren. A.H.H.

Nieuwste geschiedenis in regionale jaarboeken

In ‘De “Gemeente van Gedoopte Christenen” te Stadskanaal, aantekeningen bij de geschiedenis van Nederlands en Groningens oudste Baptistengemeente’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 85-91, geeft G.R. Bosscha Erdbrink informatie over het ontstaan van deze gemeente, een ontwikkeling die ten nauwste was verbonden met de persoonlijke lotgevallen van dr. Johannes Elias Feisser (1805-1865). Tijdens diens predikantschap te Gasselternijveen ontstonden er namelijk zulke problemen rond zijn opvattingen over de doop en het ‘algemeen priesterschap der gelovigen’, dat hij door het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe eind 1843 werd afgezet. Feisser stichtte daarna een ‘afgescheide’ gemeente, kreeg vervolgens contact met enkele Duitse baptisten en toen hij zich met enkele gemeenteleden in 1845 liet dopen werd de eerste ‘Baptistengemeente’ te Gasselternijveen een feit. Een aantal jaren later verhuisde het merendeel van de kleine gemeente naar Stadskanaal, waar tot op heden nog altijd een Baptistengemeente bestaat. Th.S.H.B.

In een Gronings volksverhaal is sprake van de moord op een boer en zijn gezin te Geefsweer, in 1814 gepleegd door Franse soldaten uit Delfzijl. J. Bottema nu gaat in ‘De moorden te Geefsweer, historie en legende’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 48-62, na of de volksoverlevering een historische kern heeft. Dit blijkt het geval te zijn: het verhaal slaat op de moord op Jan Klasens Uil en zijn gezin in 1811 onder Geefsweer; de daders waren inderdaad twee Franse soldaten. De gebeurtenissen worden vervolgens gereconstrueerd aan de hand van het verslag in de Ommelander Courant van 24 mei 1811 en het archief van de rechtbank van de eerste aanleg in Appingedam; tot slot worden legende en werkelijkheid met elkaar vergeleken. Bij dit artikel moet nog opgemerkt worden dat het de redactie klaarblijkelijk is ontgaan - althans er is geen verwijzing naar - dat vrijwel dezelfde tekst, echter zonder het straatlied, reeds eerder door Bottema is gepubliceerd in Neerlands Volksleven, XXVII (1977) afl. iii-iv, 103-119. De Groningse volksalmanak verscheen begin 1979 en twee keer hetzelfde verhaal in zo'n korte tijd lijkt mij te veel van het goede. Th.S.H.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 In ‘Het broodoproer in 1847’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 63-84, wijst D. Gout op de slechte economische toestand in de provincie Groningen en het mislukken van de aardappeloogsten in 1845 en 1846 als omstandigheden die leidden tot een vergroting van werkeloosheid en armoede, tot extreem hoge graanprij-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 449 zen, honger en onrust. In een dergelijke situatie kon gemakkelijk een oproer ontstaan, zoals de beschrijving van de gebeurtenissen in de stad Groningen op 28 juni 1847 laat zien: naar aanleiding van geruchten over ongeregeldheden in Friesland groeide de onrust in de stad uit tot een echt oproer, met plunderingen van de huizen van enkele graanhandelaren; eerst in de loop van de nacht van 28 op 29 juni kregen de militairen en de politie de toestand weer onder contrôle. Gout concludeert dat het oproer niet georganiseerd was, dat het niet gezien kan worden als een symptoom van een groeiende arbeidersbeweging in de steden en dat de weinig doortastende gemeenteraad met enkele preventieve maatregelen (zoals een avondklok en een samenscholingsverbod) het oproer gemakkelijk had kunnen voorkomen. Het is jammer dat in dit verband enkele grafieken, waarnaar in de tekst wel wordt verwezen (66 en 68), ontbreken, terwijl het besluit om het gehele noten-apparaat weg te laten en te verwijzen naar het manuscript (aanwezig in het gemeentearchief te Groningen) ernstig valt te betreuren en ook afbreuk doet aan de waarde van het artikel. Th.S.H.B.

Chr. van Welsenes geeft in ‘De Duitse verdediging van de stad Groningen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 92-109, aan hoe het mogelijk is om met behulp van luchtfoto's, in 1944 en 1945 gemaakt door de RAF en de United States Airforce, en enkele terreinschetsen uit die tijd, een kaart samen te stellen van de Duitse verdedigingswerken. Dit Duitse systeem was een zogenaamde hoofdverdedigingslinie, een reeks van zwaar en gevarieerd bewapende versterkingen, bij de aanleg waarvan veel aandacht werd geschonken aan bestaande terreinkenmerken. Zo werden bijvoorbeeld bestaande watergangen aan de west- en noordzijde van de stad omgebouwd tot tankgrachten - die op de luchtfoto's in eerste instantie niet te herkennen waren - werd gebruik gemaakt van bestaande spoorlijnen, enz.; daar waar het terrein dergelijke mogelijkheden niet gaf (de Hondsrug in het zuiden) werden de versperringen duidelijk zichtbaar vanuit de lucht aangelegd. Vervolgens gaat Van Welsenes na hoe groot, hoe sterk bewapend en hoe efficiënt de Duitse verdedigingsmacht was en hij concludeert dan dat de stelling Groningen minder sterk was dan ze leek, dat de Duitsers nauwelijks gebruik hebben gemaakt van de specifieke mogelijkheden die de omgeving van Groningen bood om verzet te bieden en dat het falen van het Duitse leger op de luchtfoto's viel te voorzien. Th.S.H.B.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 450

Naamlijst van medewerkers

E. Aerts, Centrum voor Economische Studiën, E. van Evenstraat 2b, 3000 Leuven, België F.R. Ankersmit, Oosterweg 65, 9751 PC Haren, Gr. G. Asaert, Theophile Gautierstraat 13, 2050 Antwerpen, België M. Baelde, Doornstraat 332, 8200 Brugge, België J.Th.M. Bank, Maarten Lutherweg 252, 1185 AW Amsterdam P.B.M. Blaas, Mozartlaan 4, 1901 XS Castricum J.C.H. Blom, Haaghuishof 23, 2352 SW Leiderdorp H. Boels, Antaresstraat 7d, 9742 LA Groningen M.D. Bogaarts, Pastoor van Soevershemstraat 10, 6525 SW Nijmegen R.W.J.M. Bos, Amsterdamseweg 42, 6712 GJ Ede Th.S.H. Bos, Dreef 32, 2803 HB Gouda J.A.M.Y. Bos-Rops, Dreef 32, 2803 HB Gouda J.L.J. Bosmans, Weezenhof 35-28, 6536 HB Nijmegen Ph.M. Bosscher, Uiverplantsoen 6, 1761 ZX Anna Paulowna J.R. Bruijn, Hofbrouckerlaan 21, 2341 LM Oegstgeest M. Cloet, Dept. Geschiedenis, Blijde Inkomststraat 21, 5e verd., 3000 Leuven, België W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, 3723 GC Bilthoven J. Delbeke, Centrum voor Economische Studiën, E. van Evenstraat 2b, 3000 Leuven, België P.J. Drooglever, Bootsmastraat 11a, 2722 CR Zoetermeer H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Prof. Grimbrèrelaan 162, 5037 EN Tilburg R.T. Griffiths, p/a V.U., De Boelelaan 1105, 1007 MC Amsterdam P.D. 't Hart, Centrumgebouw Noord, Padualaan 14, 3508 TB Utrecht A.H. Huussen jr., Troelstralaan 49, 9722 JD Groningen H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, 2334 CJ Leiden J.C.G.M. Jansen, Lammergierstraat 46, 6215 AJ Maastricht P.C. Jansen, De Lairessestraat 66 I, 1071 PE Amsterdam O.J. de Jong, Marislaan 10, 3582 HE Utrecht A.C.M. Kappelhof, Postbus 1346, 5200 BJ Den Bosch A.E. Kersten, Turfberg 39, 2716 LV Zoetermeer P.W. Klein, Kralingseplaslaan 28, 3062 DB Rotterdam C.G. van der Kooij, Winschoterweg 10, 9723 CG Roodehaan W.R.H. Koops, Poorthofsweg 20, 9751 CE Haren, Gr. J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen G.C.P. Linssen, Postbus 258, 6040 AG Roermond A.F. Manning, Bosweg 27, 6571 CD Berg en Dal F. Meire, Constitutiestraat 44, B 2000 Antwerpen, België J. Mertens, p/a Rijksarchief, Academiestraat 14-18, 8000 Brugge, België F.A.M. Messing, Mgr. Schaepmanlaan 49, 5103 BB Dongen W.W. Mijnhardt, Wolfhezerweg 50, 6874 AE Wolfheze A.D.A. Monna, p/a Universiteitsbibliotheek, Wittevrouwenstraat 9-11, 3512 CS Utrecht M.E.H.N. Mout, Oranje Nassaulaan 27, 2361 LB Warmond

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 M.E. van Opstall, Montessoristraat 6, 2273 AC Voorburg J.L. Price, Dept. of History, University of Hull, Cottingham Road, Hull, HU 67 RX, Engeland C.S.M. Rademaker, Tinelstraat 3, 5654 LS Eindhoven J. Rassel-Lebrun, Université de l'Etat de Mons, Place Warocqué, 7000 Mons, België H. de Ridder-Symoens, Blandijnberg 2, 9000 Gent, België D.J. Roorda, Lorentzkade 46, 2313 GD Leiden R.W.M. van Schaïk, Golfslag 157, 9732 MJ Groningen H.A. Schaper, Morssingel 115, 2312 ET Leiden G.J. Schutte, Roeltjesweg 10, 1217 TD Hilversum A.M. Simon-Van der Meersch, Baertsoenkaai 3, 9000 Gent, België

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 451

R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, 3030 Heverlee, België T.J. Veen, Melkweg 20, 1622 BA Hoorn A.J. Veenendaal jr., Noordweg 60, 2641 AN Pijnacker O. Vries, Keatlingwier 13, 9295 LB Westergeast, Fr. Joh. de Vries, Drossaard van Wesepstraat 6, 5037 NJ Tilburg A. Waalewijn, Postbus 5030, 2600 GA Delft Y.P.W. van der Werff, Wilhelminasingel 21, 4818 AC Breda

Auteurs

J.Th.M. Bank (1940) is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij het Instituut voor geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht. J.C.H. Blom (1943) is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam. M.D. Boogaarts (1941) is wetenschappelijk medewerker bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Katholieke Universiteit Nijmegen. J.L.J. Bosmans (1945) is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep nieuwste geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. P.W. Klein (1931) is hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam. A.F. Manning (1929) is hoogleraar in de nieuwste geschiedenis na 1870 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. H.A. Schaper (1949) is medewerker van de adviseur beleidsplanning van het ministerie van buitenlandse zaken.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 453

Een moderne verdediging van het historisme. Geschiedenis en identiteit* F.R. Ankersmit

I Inleiding

Het historisme is dood verklaard. Historici en geschiedfilosofen zijn het er in onze tijd vrijwel unaniem over eens dat het historisme geen zinvolle bijdrage meer leveren kan voor de geschiedbeoefening zèlf noch voor een goed theoretisch begrip daarvan. In de Angelsaksische landen en in Frankrijk is het historisme nooit populair geweest. Hoewel in de negentiende eeuw invloedrijke historici in Engeland en in de VS als Stubbs of Bancroft veel waardering voor het historisme voelden1., hebben Angelsaksische historici zich zelden als historist geafficheerd. In de VS werd en wordt de scepsis ten aanzien van het historisme nog gestimuleerd door een grote belangstelling voor een sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden. Ook in Frankrijk heeft men doorgaans weinig belangstelling; enkele uitzonderingen als Raymond Aron, Henri Marrou of Paul Veyne daargelaten2.. Maar zelfs in Duitsland, het geboorteland van het historisme, is het historisme in discrediet geraakt. Op de ‘krisis van het historisme’ aan het begin van deze eeuw volgde na de tweede wereldoorlog, vooral als gevolg van de zogenaamde

* Voordracht gehouden op de algemene ledenvergadering van het Nederlands Historisch Genootschap, 31 oktober 1980 te Utrecht. 1. Zowel Stubbs als Bancroft voelden veel respect voor Ranke's historisme. Zie A. Marwick, The Nature of History (Londen, 1973) 38. Stubbs beschreef Ranke zelfs als ‘not only beyond all comparison the greatest historical scholar alive, but one of the very greatest historians that ever lived’; geciteerd in het uitstekende artikel A. Ramm, ‘Leopold von Ranke’ in J. Cannon, ed., The Historian at Work (Londen, 1980) 36. 2. Zie R. Aron, Dimensions de la conscience historique (Parijs, 1961) zie vooral hoofdstuk I.H.I. Marrou, De la connaissance historique (Parijs, 1973). Marrou schrijft op pagina 21 over historisten als Dilthey, Rickert, Windelband en Simmel: ‘il y a dans leur oeuvre toute une partie d'observation et de conclusions qui demeurent acquises et dont la validité n'est pas lieé au système dans lequel leurs auteurs les avaient insérées’. Ofschoon Veyne in zijn voortreffelijke boek - verreweg het beste recente Franse boek over de geschiedfilosofie naar mijn idee - P. Veyne, Comment on écrit l'histoire (Parijs, 1971) vaak afstand neemt van het historisme, verdedigt hij een positie die toch zeer dicht bij het historisme ligt.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 454

‘Fischer-controverse’3., de ‘kritiek op het historisme’. Men verweet het historisme politiek quiëtisme en zelfs een zekere mate van medeverantwoordelijkheid voor de catastrofe van 1933-1945. Gaandeweg werd het historisme, zoals Nipperdey schrijft, tot een ‘Feindbegriff’ met uiterst ongunstige connotaties4.: historische en geschiedtheoretische opvattingen werden besmet verklaard zodra zij met het historisme in verband gebracht konden worden. Men verlangde een ‘Uberwindung des Historismus’ en een ‘Geschichtswissenschaft jenseits des Historismus’5.. De weinige nog overgebleven Duitse sympathisanten met het historisme zijn òfwel zeer defensief in hun verdediging van het historisme (als Thomas Nipperdey6.), òfwel zij gaan niet werkelijk in op de bezwaren die tegen het historisme zijn ingebracht (als Hermann Lübbe7.), òfwel zij pleiten voor een ‘neo-Historismus’ zonder evenwel duidelijk te maken wat men zich daarbij precies moet voorstellen (als Karl Erdmann in zijn rede bij de opening van het Internationaal Historisch Congres te Boekarest in augustus van dit jaar8.). Wat is er dan mis met het historisme? In de eerste plaats verwijt men het historisme zijn preoccupatie met de geschiedschrijving van de nationale staat. Het historisme is echter, indien iets, een historische onderzoeksmethode en onderzoeksmethodes kan men niet verwerpen omdat men een aversie voelt voor de studie-objecten waarop die onderzoeksmethodes werden of worden aangewend. Vervolgens beschuldigde men het historisme van feiten-fetisjisme en van een geestloos objectivisme. Nu wordt het streven naar objectiviteit de laatste tijd doorgaans weer als een goede zaak gezien; evenmin is onmiddellijk duidelijk waarom het verkeerd zou zijn respect voor de feiten te hebben. Het is bovendien zo, dat de grootste verdienste van het historisme juist ligt in zijn vermogen brede en panoramische interpretaties van het verleden te paren aan een groot respect

3. Zie voor de ‘Fischer-controverse’ G.G. Iggers, New Directions in European Historiography (Middletown, 1975) 90 vlg. 4. Th. Nipperdey, ‘Historismus und Historismuskritik heute’, in: P.B.M. Blaas, ed., Geschiedenis als wetenschap (Den Haag, 1979) 283. 5. De term ‘Uberwindung des Historismus’ werd reeds door Troeltsch geïntroduceerd: zie de, overigens misleidende, titel van Troeltsch's laatste werk: E. Troeltsch, Der Historismus und seine Uberwindung (Tübingen, 1923). Zie verder W.J. Mommsen, Die Geschichtswissenschaft jenseits des Historismus (Düsseldorf, 1972) op pagina 27 van dit boekje schrijft Mommsen dat de geschiedbeoefening van ‘die letzte Religion der Gebildeten’ getransformeerd moet worden in ‘eine kritische Sozialwissenschaft’. 6. Zie noot 4. 7. H. Lübbe, Geschichtsbegriff und Geschichtsinteresse (Bazel/Stuttgart, 1977) zie vooral hoofdstuk 10 van dit nuttige en heldere boek. 8. K.D. Erdmann, The Ecumenical Community of the Historians (s.a., s.l.) 7.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 455 vòòr- en nauwkeurige analyse vàn de feiten9.. Maar bovenal maakte het historisme zichzelf onmogelijk door zich in de jaren twintig van deze eeuw met even grote vastberadenheid als lust tot zelfkritiek te verwarren in een reeks netelige theoretische problemen. De intellectuele knopen die Troeltsch steeds weer in zijn geest wist te leggen vormen ongetwijfeld de fraaiste illustratie van deze zogenaamde ‘krisis van het historisme’10.. Nu zal men mij niet horen beweren dat alle problemen waar men toendertijd mee worstelde in een handomdraai op te lossen zijn, maar het is waarschijnlijk wel zo dat de voornaamste aanleiding tot alle narigheid in feite een schijnprobleem was. Het historisme verdacht zichzelf ervan tot een waarden-relativisme, of, zoals Meinecke het uitdrukte, tot het ‘Inferno der Wertanarchie’ te leiden11.. Het laat zich begrijpen dat men dit een bedenkelijke zaak vond. Ontdaan van allerlei bijeenkomstigheden was deze historische zelfkritiek gebaseerd op de volgende twee premissen. Volgens de eerste premisse kan de instemming van historische actors met bepaalde ethische normen veelal, zoniet altijd, verklaard worden door een beroep op de specifieke historische omstandigheden waaronder die ethische normen ontstaan zijn. Andere tijden, andere zeden. Volgens de tweede premisse is de bewering dat het verklaarbaar is waarom historische actors onder specifieke historische omstandigheden bepaalde ethische normen aanvaardden equivalent met de bewering dat het noodzakelijk is dat die historische actors onder dergelijke historische omstandigheden bedoelde normen aanvaardden. Combinatie van beide premissen leidt tot de conclusie dat historische actors onder bepaalde historische omstandigheden noodzakelijkerwijs de normen aanhangen die zij in feite onder die omstandigheden blijken aan te hangen. En dat betekent weer dat iedere kritiek op die normen misplaatst zou zijn, zelfs wanneer het om ons inziens zeer verwerpelijke normen zou gaan. Wat noodzakelijkerwijs zo is als het is, kan niet zinvol bekritiseerd worden. Een analoge redenatie kan voor het menselijk handelen worden opgezet en dat resulteert dan in de conclusies dat het menselijk handelen niet zedelijk veroordeeld kan worden voor zover het verklaarbaar is en dat er geen legitimatie bestaat voor het geloof in de menselijke vrijheid omdat de mens niet anders kòn handelen dan hij in feite deed.

9. In zijn A.D. Momigliano, Studies in Historiography (Londen, 1969) kent Momigliano aan Gibbon deze verdienste toe. Aangezien echter Gibbon, zoals Momigliano ook zelf zegt, zijn panoramische visie op het verleden ontleende aan een zedelijke inspiratie, geef ik er de voorkeur aan deze meest wezenlijke vernieuwing van de geschiedschrijving in de afgelopen 200 jaar op het conto van de historisten te schrijven. 10. Zie voor Troeltsch's intellectuele Odyssee J. Klapwijk, Tussen historisme en relativisme (Assen, 1970). 11. F. Meinecke, Zur Theorie und Philosophie der Geschichte (Stuttgart, 1965) 370.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 456

Welnu, de eerste premisse is zonder meer waar: historici slagen er vaak in ethische normen en historische omstandigheden aan elkaar te relateren. De tweede premisse is echter onjuist. Wanneer een bepaald feit verklaarbaar is, dan volgt een beschrijving van dat feit inderdaad noodzakelijkerwijs uit de premissen waaruit een verklaring van dat feit bestaat, maar dat betekent niet dat dat feit zelf noodzakelijkerwijs plaats moest vinden. Het woord ‘noodzakelijk’ karakteriseert uitsluitend de relatie tussen een reeks uitspraken, bijvoorbeeld de reeks uitspraken waaruit een deugdelijke historische verklaring is opgebouwd, en is daarom nimmer een hoedanigheid van dingen of feiten in de werkelijkheid zelf. Men mag daarom nooit zeggen dat historische actors noodzakelijkerwijs bepaalde ethische normen aanhingen. Dat zij bepaalde normen aanhingen is een contingent feit en het had ook anders kunnen zijn. We mogen daarom steeds - als we daar behoefte voor voelen - historische actors zedelijk veroordelen omdat zij bepaalde normen aanvaardden. Of het zinvol is om dat te doen is een andere zaak, maar een historische benadering van het verleden kan het ons in ieder geval niet beletten. Gezien de onjuistheid van de tweede premisse in de historistische redenatie is er daarom voor ons geen reden om ons zorgen te maken over de ethische aporieën van de krisis van het historisme. Maar misschien zal dit argument de voor het relativisme zo beduchte historist toch niet bevredigen: hij zal van mening zijn dat een zedelijke beoordeling van historische actors pas mogelijk is op basis van ten allen tijde aanvaarde ethische normen en daarom eerst gerust zijn als er zulke normen blijken te zijn. Allereerst, of dergelijke normen al dan niet bestaan, is een empirische en geen filosofische vraag. Stel dat na empirisch, historisch onderzoek blijkt dat ze er wel zijn, dan is er geen probleem. Met andere woorden, het probleem van de historist doet zich eerst voor wanneer men ervan uitgaat dat ze er niet zijn. Daarom, wanneer historisten het probleem van het waardenrelativisme trachten ‘op te lossen’ door te gaan knagen aan de veronderstelling dat er geen eeuwige en altijd aanvaarde normen zijn - en dat is de strategie die zijn meestal volgen - dan ontkennen zij in feite het bestaan van het probleem dat nu juist de aanleiding was voor al hun beschouwingen. Dat is natuurlijk een vreemde procedure. Maar zelfs als we veronderstellen dat na empirisch, historisch onderzoek zou blijken dat er geen normen zijn die ten allen tijde werden aangehangen, dan nog is er geen filosofisch probleem. De historist onderscheidt namelijk onvoldoende tussen 1) de toepasbaarheid van een norm en 2) de populariteit van een norm door de eeuwen heen. Hij meent dat 2) een voorwaarde is voor 1) en dat is niet het geval. Dankzij hun logische vorm (handel steeds op manier M in situaties van het soort S) zijn normen steeds algemeen toepasbaar in alle historische periodes ongeacht hun populariteit in die periodes. Zodra we een bepaalde ethische norm ontwikkeld hebben, hebben we daarom ook in deze ethische norm de beschikking over een trans-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 457 historische of universele norm in die zin, dat die norm ons in staat stelt te komen tot een zedelijke qualificatie van het handelen van historische actors in iedere periode van de wereldgeschiedenis. Men kan nog proberen hieronder uit te komen door te beweren dat normen altijd een naar tijd en omstandigheden beperkte toepasbaarheid hebben, hetzij omdat zo een restrictie expliciet in de norm zelf gemaakt wordt, hetzij omdat toepassing van een bepaalde norm op het verleden eenvoudigweg niets oplevert. Evenwel, in het eerste geval verdwijnt heel ons probleem: hoe kan men verlangen dat er ten allen tijde aanvaarde normen zullen zijn als men reeds postuleert dat ze er niet zijn? En in het tweede geval wordt het niet-toepasbaar-zijn met het niet-geldig-zijn van normen verward. Dat zijn echter verschillende dingen; zo verliezen ook de verkeersregels hun geldigheid niet wanneer we niet op de weg zijn. Men zou vervolgens kunnen tegenwerpen dat mijn redenatie het ongewenste gevolg heeft te nopen tot een zedelijke beoordeling van natuurlijke fenomenen omdat ook daar de verklaarbaarheid van een fenomeen f de contingentie van f niet uitsluit. Met mijn redenatie werd echter aangetoond dat het verklaarbaar zijn van f compatibel is met een zedelijke beoordeling van f en niet dat het eerste dwingt tot het tweede. Indien we de behoefte voelen een zedelijk oordeel over f uit te spreken, dan is het verklaarbaar zijn van f daar geen beletsel toe; maar het verklaarbaar zijn van f verplicht ons niet tot een zedelijke qualificatie van f. Ik voeg aan dit alles tenslotte nog toe dat natuurlijk ook niet-historistische historici het handelen van historische actors trachten te verklaren. Heel deze problematiek is daarom geenszins specifiek voor het historisme: iedere vorm van geschiedschrijving die niet louter beschrijvend is, kan ermee geconfronteerd worden. Er zijn evenwel ernstiger bezwaren tegen het historisme in te brengen dan die welke hierboven genoemd werden. In eerste instantie wordt het historisme op wetenschaps-filosofische gronden bekritiseerd. De huidige wetenschaps-filosofie ontleent zijn inspiratie haast uitsluitend aan de exacte wetenschappen. En wanneer men vanuit deze inspiratie geschiedfilosofie ging bedrijven - men kan daarbij denken aan filosofen als C.G. Hempel, A.C. Danto of M.G. Murphey - dan kwam men onveranderlijk tot aan het historisme vijandige resultaten. Een tweede kritiek op het historisme houdt hier nauw verband mee. De sociale wetenschappen - zo beweert men - hebben qua methode veel gemeen met de exacte wetenschappen. Met andere woorden, een geschiedbeoefening die zich sterk op de sociale wetenschappen oriënteert, zal zich van het historisme moeten distantiëren. Aangezien men vooral sinds de jaren vijftig van de sociale wetenschappen veel heil voor de geschiedbeoefening verwachtte, lag hier voor de praktisch historicus één van de belangrijkste redenen om zich van het historisme af te wenden. En een derde en laatste grond van kritiek op het historisme betrof de onmiskenbare geneigdheid van het historisme om verwerpelijke politieke opvattingen historisch en theoretisch te ondersteunen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 458

Het is mijn bedoeling om hieronder het historisme te verdedigen tegen deze drie bezwaren. Of, preciezer gezegd, ik zal een vorm van historisme ontwikkelen die immuun is voor bedoelde kritiek. De tegenwerping dat ik dan niet het eigenlijke historisme maar één of andere variant daarop verdedig, is natuurlijk correct. De gelijkenis tussen die variant en het eigenlijke historisme is echter zo groot dat het overdreven puristisch zou zijn niet langer van historisme te willen spreken. Bij mijn verdediging zal ik sterk het accent leggen op het verhalende, of narratieve element in de geschiedschrijving. Deze narrativistische benadering zal ons in staat stellen om, zij het op een enkele plaats in een enigszins gewijzigde vorm, alle essentiële leerstukken van het historisme met een plausibele argumentatie te onderbouwen. Mijn apologie van het historisme, tenslotte, heeft vooral een theoretisch karakter: ik zal me niet verlaten op een analyse van bestaande specimina van historisch onderzoek.

II Wat is historisme?

De geschiedtheoretische strateeg die het historisme wenst te verdedigen ziet zijn logistieke positie reeds bedreigd door het feit dat het haast onmogelijk is om te zeggen wat historisme nu precies is. Een twintig jaar geleden hebben D.E. Lee en R.N. Beck reeds een onafzienbare lijst samengesteld van alle mogelijke betekenissen van het woord12.. De moeilijkheid is - zoals Mannheim al zag - dat het historisme meer een Weltanschauung is dan een degelijk uitgewerkte en goed doordachte geschiedtheorie. En het zal geen betoog behoeven dat een nauwkeurige definiëring van een Weltanschauung geen eenvoudige zaak is13.. Maar er zijn vier betekenissen van het woord ‘historisme’ aan te wijzen die te zamen de ruimte opspannen waarbinnen de overige meer subsidiaire betekenissen zich bewegen. Hoewel deze vier betekenissen een zwakke coherentie vertonen zal het niet vaak voorkomen dat iemand bereid is meer dan twee betekenissen tegelijkertijd te onderschrijven. Het is zelfs onmogelijk ze alle vier tegelijk te aanvaarden. Welnu, allereerst is er dan de historische regel dat men het verleden vanuit

12. D.E. Lee en R.N. Beck, ‘The Meaning of Historicism’, American Historical Review, LIX (1953) 568 vlg.; Zie ook E. Rothacker, ‘Das Wort “Historismus”’, Zeitschrift für Deutsche Wortforschung, XVI (1960) 3 vlg. 13. K. Mannheim, Wissenssoziologie (Neuwied am Rhein, 1970) op 246-247 schrijft Mannheim: ‘Der Historismus ist also kein Einfall, er ist keine Mode, er ist nicht einmal eine Strömung, er ist das Fundament von dem aus wir die gesellschaftlich-kulturelle Wirklichkeit betrachten. Er ist nicht ausgeklügelt, er ist kein Programm, er ist der organisch gewordene Boden, die Weltanschauung selbst, die sich herausbildete, nachdem das religiös gebundene Weltbild des Mittelalters sich zersetzte und nachdem das aus ihm säkularisierte Weltbild der Aufklärung mit dem Grundgedanken einer überzeitlichen Vernunft sich selbst aufgehoben hatte’.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 459 zichzelf dient te verstaan en dat anachronistische smetten vermeden moeten worden. Dat bedoelde Ranke met zijn bekende eis de geschiedenis te schrijven ‘wie es eigentlich gewesen’ is en die anachronistische smetten waren voor hem aan het verleden vreemde trans-historische ethische normen. Ik teken hierbij aan dat deze historistische regel geenszins noopt tot twijfel aan de mogelijkheid van een zedelijke beoordeling van historische actors met behulp van trans-historische normen. Hierboven zagen we reeds dat er voor het historisme geen reden is om aan de mogelijkheid daarvan te twijfelen. De pointe van deze historistische regel is evenwel dat dergelijk ethisch commentaar ons historisch inzicht niet verdiepen zal. Deze eerste historistische regel wordt geradicaliseerd in de tweede betekenis van het woord. Ik doel hier op de hermeneutische methodologie die van de historicus verlangt dat hij zich empathisch inleeft in de historische actors als hij komen wil tot een verklaring van hun handelen. In de Angelsaksische landen is deze gedachte door geschiedfilosofen - historici hebben er altijd minder belangstelling voor gehad - zeer diepgaand uitgewerkt; men kan daarbij denken aan de publikaties van Donagan, Von Wright, Skagestad of Martin. In de derde plaats wordt het woord historisme vaak gebruikt om geschiedspeculatieve systemen à la Hegel, Marx, Comte of Spengler en de daarop gefundeerde toekomst-voorspellingen aan te duiden. Het is deze vorm van historisme die Popper zo succesvol bestreden heeft in zijn bekende The Poverty of Historicism. Nu spreekt men in dit verband ook vaak van ‘historicisme’ in plaats van ‘historisme’; het is verstandig deze gewoonte over te nemen aangezien deze derde vorm van historisme wel heel sterk afwijkt van de overige drie. Ik zal hieronder daarom het woord ‘historisme’ nooit gebruiken om geschied-speculatieve systemen aan te duiden. Dat brengt ons tot de laatste en meest belangrijke betekenis van het woord. Hier heeft het een betekenis die analoog is aan die van begrippen als ‘sociologisme’, ‘psychologisme’, ‘economisme’ of ‘sciëntisme’. Deze termen duiden de opvatting aan dat de werkelijkheid bestudeerd dient te worden respectievelijk vanuit het standpunt van de sociologie, de psychologie, de economie of de wetenschap als men komen wil tot het meest diepgaande inzicht in de aard van de werkelijkheid en de objecten die zij bevat. ‘Historisme’ is dan de opvatting dat eerst een historische benadering ons in staat stelt het wezen, de identiteit, of, zoals de historisten zelf graag zeiden, de ‘individualiteit’ van de objecten in de sociohistorische werkelijkheid op het spoor te komen. Of, anders gezegd, het wezen of de identiteit der dingen ligt in hun geschiedenis. De gedachte is dat als wij het wezen of de identiteit van een natie, institutie, sociale of culturele beweging willen leren kennen, dat we dan een geschiedenis van die natie etc. zullen moeten schrijven of bestuderen aangezien die de belichaming is van dat wezen of van die identiteit14.. 14. Mandelbaum omschrijft het historisme als volgt: ‘historicism is the belief that an adequate understanding of the nature of anything and an adequate assessment of its value are to be gained by considering it in terms of the place it occupied and the role it played within a process of development’; zie M. Mandelbaum, ‘Historicism’, in: P. Edwards, ed., The Encyclopedia of Philosophy, IV (Londen, 1967) 24. En Mannheim beschrijft het historisme als volgt: ‘der erste Ansatzpunkt zu einer historistischen Denk- und Erlebniswelt bleibt aber in jedem Falle die Fähigkeit, einen jeden Teil der geistigseelischen Welt als im Fluss, im Werden begriffen zu erleben’; zie K. Mannheim, Wissenssoziologie (Neuwied am Rhein, 1970) 248. Klapwijk definiëert het historisme als ‘de gedachte, dat... het historisch denken - steunend op de historisch-kritische wetenschapsmethode - de eigenlijke sleutel vormt die

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 460

Het is niet moeilijk uit het bovenstaande reeds een eerste legitimatie van het historisme af te leiden. Wat zou de zin van geschiedkundige arbeid zijn, als de historicus er niet van overtuigd mag wezen dat een historische benadering inzicht biedt in wezen en identiteit van de objecten in de socio-historische werkelijkheid die hij bestudeert? Vanuit dit gezichtspunt kan men zeggen dat het voor de historicus even noodzakelijk is om historist te zijn, als voor de psycholoog om psychologist te zijn. Aanvaarding van zo een ‘-isme’ is een voorwaarde voor de mogelijkheid van de ermee corresponderende onderzoekspraktijk. Ook impliceert dit reeds een waarschuwing tegen een te groot enthousiasme voor zogenaamd ‘interdisciplinair’ onderzoek. De historicus die zijn professionele historisme al te zeer laat overwoekeren door economisme, sociologisme of psychologisme, loopt groot gevaar hybridische werktuigen af te leveren. Wanneer er reden is om verschillende disciplines te onderscheiden, is er tevens reden om ze niet te vermengen. Het is juist in dit verband van groot belang er op te wijzen dat deze vierde betekenis van het woord ‘historisme’ in het geheel niet een zo voor de hand liggende gedachte is als wij als historici onder elkaar misschien wel zouden menen. De objecten die de fysicus bestudeert zijn voor de fysicus wat ze hier en nu zijn, ongeacht wat hun geschiedenis ook moge wezen. De natuurkundige die de uitzetting van een staaf onderzoekt heeft geen enkele reden geïnteresseerd te zijn in de geschiedenis van die staaf. De relatie tussen een object en zijn geschiedenis is in de exacte wetenschappen juist zelfs het omgekeerde van die in de geschiedbeoefening. Terwijl de historicus redeneert van de geschiedenis van een ding naar de identiteit van dat ding, is de beoefenaar van de exacte wetenschappen juist vaak in staat uit de aard van een ding hier en nu zijn geschiedenis te reconstrueren. Zo zijn astronomen er in geslaagd de 15 miljard jaar lange geschiedenis van het universum te deduceren uit hoe het heelal er op dit moment uitziet. En iets dergelijks hebben geologen weten te doen voor de geschiedenis van onze aardbol. Ik heb het hier natuurlijk niet over bewijsmateriaal dat bij beide procedures gebruikt wordt: dat is in alle gevallen hier en nu voorhanden. Uit deze historistische gelijkstelling van de identiteit van een ding met zijn ge-

ons tot deze werkelijkheid toegang verschaft’; zie Klapwijk, Tussen historisme en relativisme, 50.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 461 schiedenis zijn verschillende andere gedachten af te leiden die door historisten vaak verdedigd werden. Indien eo ipso het doel van de geschiedbeoefening daarin ligt de identiteit van historische objecten vast te stellen, dan noodzaakt de geschiedschrijving uiteraard tot de ‘Ersetzung einer generalisierenden Betrachtung... durch eine individualisierende Betrachtung’ (Meinecke)15.. En dit noopt weer tot een voor het historisme zo karakteristieke relativering van de betekenis van de generaliserende sociale wetenschappen voor het historisch onderzoek. Aangezien voorspelbaarheid steeds algemene regels veronderstelt op basis waarvan deze voorspellingen gedaan kunnen worden, zal de historist ook zijn twijfels hebben aan de mogelijkheid van het doen van voorspellingen ten aanzien van de loop van het historisch gebeuren. Dat historisten steeds de rol van de menselijke vrijheid beklemtonen en dat zij meestal een afkeer hebben van geschiedspeculatieve systemen, hangt hier ten nauwste mee samen. Welnu, hieronder wil ik proberen aan te tonen dat het historistische voorstel om de geschiedenis en de identiteit van socio-historische objecten aan elkaar gelijk te stellen onze instemming verdient.

III Geschiedenis en identiteit16.

Historische weergaves van het verleden hebben doorgaans een narratief karakter; meestal zijn het narratieve (verhalende) verslagen van (een deel van) het verleden. Ik verzoek U dat woord ‘narratief’ of ‘verhalend’ liefst zo wijd mogelijk te interpreteren: wanneer ik de geschiedschrijving narratief noem dan denk ik daarbij niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats aan biografieën of verslagen van diplomatieke of militaire gebeurtenissen die structureel het meest overeenkomen met verhalende romans als David Copperfield of Le Rouge et le Noir. Ook geschiedschrijvingen als die van Huizinga, Febvre of Trevor-Roper zijn narratief op grond van de betekenis die ik voorstel aan het woord te geven. Niet-narratief zijn daarentegen bijvoorbeeld bronnen-uitgaven, sommige Cliometrische studies en sommige publikaties van de Annalen-school. Om het algemener te formuleren: geschiedschrijving is narratief, geschiedvorsing is niet-narratief. Het historisch verhaal dat ik voortaan ‘narratio’ zal noemen, bestaat uit zinnen. Voor het overgrote deel beschrijven deze zinnen bepaalde standen van zaken in het verleden: bijvoorbeeld dat de Franse clerus en het Franse leger in 1789 meer adellijke personen telde dan twintig jaar daarvoor of het feit dat Rousseau op pagina 4 van zijn Emile ou de l'éducation beweert dat de natuur niets anders dan gewoonte is. Ik ga ervan uit dat de narratio in essentie uit dit soort beschrijvende

15. F. Meinecke, Die Entstehung des Historismus (München, 1965) 2. 16. Deze paragraaf is een korte samenvatting van enkele kerngedachten ontwikkeld in mijn dissertatie, Narrative Logic. A Semantic Analysis of the Historian's Language (Groningen, 1981).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 462 zinnen bestaat, of althans uit zinnen die dit beschrijvend vermogen bezitten naast eventuele andere vermogens. Deze zinnen van de narratio zijn op een bepaalde manier georganiseerd. We kunnen daarbij twee niveaus van organisatie onderscheiden. Allereerst heerst er een zekere orde tussen de zinnen onderling. Zinnen kunnen onderling niet op een willekeurige manier verwisseld worden, zonder dat dat in onzin resulteert. Er zijn klaarblijkelijk bepaalde regels hoe afzonderlijke zinnen verbonden dienen te zijn als we geen onzin willen zeggen. Nu gelden dergelijke regels evenzeer voor de zinnen van romans, partijprogramma's, natuurkundige verhandelingen of wiskundige bewijzen als voor narratio's. Dit soort regels geeft ons dus geen inzicht in wat nu juist voor narratio's karakteristiek is. De andere, de tweede organisatievorm van de narratio betreft de narratio in haar geheel. Met het totaal-complex van zinnen, waaruit een narratio bestaat, tracht de historicus een zo adequaat mogelijk beeld van het verleden te geven. Dat totaal-complex van zinnen waar de historicus uiteindelijk voor kiest is het resultaat van een ingewikkeld afwegings-proces. Het resultaat van dat afwegingsproces is dat naar het oordeel van de historicus juist het totaal-complex dat hij gebruikt heeft, de beste interpretatie van (een deel van) het verleden biedt. We mogen het volgende concluderen: een interpretatie van het verleden is een totaalcomplex van zinnen en zo een interpretatie wordt ook met een absolute precisie door zo een totaal-complex van zinnen gedefiniëerd. Zeer essentiëel is nu de vraag hoe het gesteld is met de relatie tussen het verleden zelf en dergelijke narratieve interpretaties. In eerste instantie zijn we geneigd narratio's te zien als afbeeldingen of projecties van het historisch gebeuren, als een soort geverbaliseerde film. Mag deze intuïtie een zekere plausibiliteit hebben voor kronieken die stap voor stap volgen wat in het verleden gebeurd is, voor de ingewikkelder narratio's die historici tegenwoordig schrijven is die intuïtie onjuist. De narratio weerspiegelt, reflecteert of reproduceert niet een bepaalde samenhang in het verleden zelf, maar zij geeft eerst die samenhang aan bepaalde aspecten van het verleden. Natuurlijk doet de historicus dat niet op een willekeurige manier; hij zal zich bij het geven van zo een samenhang steeds baseren op het verleden zoals het was, maar men moet zich heel goed realiseren dat het verleden slechts het materiaal voor dergelijke narratieve interpretaties geeft en nooit deze interpretaties zelf aanbiedt. Dat dat zo is blijkt al uit het bestaan van historische discussies. Zou een narratio inderdaad een reproductie van het verleden zijn dan zouden we narratio's kunnen vergelijken met de beschrijvingen in een catalogus van de schilderijen van een schilderijen-tentoonstelling. Welke beschrijving in de catalogus correspondeert met welk schilderij kunnen we eenvoudig vaststellen door de schilderijen en de beschrijvingen met elkaar te vergelijken. Maar wanneer twee historici twee verschillende narratio's van de Franse Revolutie schrij-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 463 ven, kunnen we niet simpelweg die twee narratio's met de Franse Revolutie zelf vergelijken om te zien welke van beide de juiste is. Kortom, de narratieve geschiedschrijving heeft een veel grotere autonomie ten opzichte van het verleden dan gesuggereerd wordt door de intuïtie dat de narratio een afbeelding of projectie van het verleden is. Hoe is dan wel de relatie tussen het historisch verleden en narratieve interpretaties daarvan? En dan spreek ik daarbij natuurlijk niet over de afzonderlijke zinnen van de narratio maar juist over dat totaal-complex van zinnen waardoor, zoals we gezien hebben, een bepaalde narratieve interpretatie van het verleden wordt vastgelegd. We moeten ons de narratio in haar geheel denken als een voorstel voor een ‘zien als...’, als een voorstel om op een bepaalde manier naar het verleden te kijken. Zo is Huizinga's Herfsttij een voorstel om de late West-Europese middeleeuwen ‘te zien als’ het einde van een periode en niet als een nieuw begin. Zo doet Rosenberg in zijn boek The Seventh Hero het voorstel Carlyle ‘te zien als’ een links-radicale profeet, in plaats van als een aarts-reactionaire cultuurcriticus, wat meer gebruikelijk is. Met andere woorden, narratio's of narratieve interpretaties van het verleden zijn linguïstische instrumenten in termen waarvan, naar het oordeel van de historicus die die narratio geschreven heeft, het verleden begrepen of verstaan moet worden. Maar deze linguïstische instrumenten - en dat is zeer essentiëel - zijn niet zelf representaties, reproducties of afspiegelingen van iets in het verleden. Men zou in dit verband historische interpretaties kunnen vergelijken met modepoppen. Wanneer een modeontwerper de kwaliteiten van zijn producten tonen wil, dan gebruikt hij modepoppen om ze zo voordelig mogelijk uit te laten komen. Met andere woorden, de modeontwerper toont zijn kledingstukken met behulp van iets wat niet zelf een deel van die kledingstukken is. Zo ook gebruikt de historicus zijn historische interpretaties, zijn voorstellen tot een bepaald ‘zien als...’ als linguïstische instrumenten om het verleden zo goed mogelijk te tonen zonder dat die linguïstische instrumenten als zodanig verwijzen naar het verleden of daar afspiegelingen van zijn. In dit verband kan de narratio zinvol vergeleken worden met metaforische zinnen. Metaforische zinnen als ‘Hitler is een wolf’ of Shakespeare's ‘all life is but a stage’ geven niet in de eerste plaats een beschrijving van Hitler of van het menselijk leven. Het zijn vooral voorstellen tot een bepaald ‘zien als...’, uitnodigingen om vanuit een bepaald gezichtspunt Hitler of het menselijk leven te bezien. Natuurlijk is ook hier die descriptieve kant wel degelijk aanwezig, zoals ook bij de zinnen van de narratio die, als we ze afzonderlijk bezien, beschrijvingen geven van bepaalde standen van zaken in het verleden. Bijvoorbeeld, als bij nader historisch onderzoek zou blijken dat Hitler een bijzonder goedwillend mens geweest is, dan zou men kunnen zeggen dat de metaforische zin ‘Hitler was een wolf’ onwaar is. Maar, nogmaals, de essentie van zowel metaforische zinnen als

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 464 van narratieve interpretaties ligt niet in beider vermogen het verleden te beschrijven, maar in het feit dat zij een bepaald gezichtspunt definiëren van waaruit men de werkelijkheid zou moeten zien. Het metaforisch karakter van narratieve interpretaties blijkt trouwens ook al wel daaruit dat metaforische zinnen bij uitstek geschikt zijn om narratieve interpretaties kort aan te duiden of samen te vatten. Men kan gemakkelijk voorstellen welke narratieve interpretaties behoren bij metaforische zinnen als ‘de Europese cultuur werd herboren in de vijftiende eeuw’ of ‘Abraham Kuyper was de klokkenist der kleine Luyden’. Inzicht in het metaforisch karakter van de narratio leert ons eveneens van hoeveel belang het is dat de historicus een grote taalvaardigheid en stylistisch vermogen bezit. Een sensitief taalgebruik met een grote rijkdom aan connotaties zal de historicus in staat stellen met een veel grotere trefzekerheid en efficiëntie een bepaalde historische interpretatie aan te duiden dan een niet-metaforisch, zuiver descriptief vocabularium. Inderdaad, hoeveel descriptieve zinnen zullen niet nodig zijn om hetzelfde effect te bewerken als de bovenstaande metafoor, ‘Abraham Kuyper was de klokkenist der kleine Luyden’? De historicus moet daarom een woordkunstenaar zijn. Ik wil nu komen tot een afronding van mijn poging het historisme te legitimeren. Historische interpretaties, voorstellen voor een ‘zien als...’, zijn steeds totaal-complexen van zinnen over het verleden. De zinnen waaruit zo een totaalcomplex is opgebouwd, bepalen met een absolute nauwkeurigheid de identiteit van een bepaalde historische interpretatie. Zodra je ook maar één zin verandert in dat totaal-complex, heb je in feite al met een andere historische interpretatie van doen. Nu biedt zo een historische interpretatie uit de aard der zaak de geschiedenis van een bepaald deel van het verleden. En daaruit kunnen we concluderen dat geschiedenissen steeds bepaald worden door de identiteit van historische interpretaties. Het lijkt alsof we hiermee het door de historisten gelegde verband tussen geschiedenis en identiteit hebben aangetoond. Men zal echter tegenwerpen dat hiermee slechts de gelijkstelling bewezen is van geschiedenis en de identiteit van bepaalde historische interpretaties en niet de gelijkstelling van geschiedenis en de identiteit van bepaalde dingen in de historische werkelijkheid. En het zal de historisten toch juist om het laatste gegaan zijn. Daarover nu het volgende. We hebben zojuist het woord ‘identiteit’ in twee verschillende verbanden gebruikt: 1) als de identiteit van historische interpretaties en 2) als de identiteit van dingen in het verleden. Om verwarring te voorkomen wil ik het woord ‘identiteit’ reserveren voor het verband waarin sprake is van historische interpretaties; spreken we over historische dingen, dan zal ik daarentegen het woord ‘individualiteit’ gebruiken. En de individualiteit van een ding is dan datgene wat ons in staat stelt dat ding aan te merken als het specifieke individuele ding wat het is en waardoor we het kunnen onderscheiden van alle andere indivi-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 465 duele dingen in ons universum. Ik geef overigens graag toe, dat mijn terminologie hiermee verschilt van die van de historisten. En dat komt juist door het feit dat de historisten de begrippen ‘identiteit’ en ‘individualiteit’, zoals hierboven gedefiniëerd, gewoonlijk met elkaar verwarden of zelfs niet onderscheidden. In de volgende paragraaf kom ik nog terug op de belangrijke politieke consequenties die dit voor het historisme gehad heeft. Als we nu deze terminologie invoeren dan komt het bovenvermelde bezwaar neer op de beschuldiging dat wel de relatie aangetoond werd die bestaat tussen geschiedenis en de identiteit van een historische interpretatie, maar niet die tussen geschiedenis en de individualiteit van een historisch object. Mijn antwoord op deze tegenwerping is, dat het onjuist is te verlangen dat de geschiedenis van een historisch fenomeen F in verband gebracht wordt met de individualiteit van F. De volgende argumenten zijn daarvoor aan te voeren. De individualiteit van het historisch object dat wij aanduiden met de eigennaam ‘Napoleon I’ vindt zijn belichaming in één of meer beschrijvingen met behulp waarvan Napoleon I op een ondubbelzinnige manier geïdentificeerd kan worden en wel op een zodanige manier dat datgene waarnaar die beschrijvingen verwijzen - in dit geval dus Napoleon I - niet verward kan worden met enig ander historisch object. In het geval van Napoleon kunnen we daarbij denken aan beschrijvingen als ‘de man die van 1804 tot 1815 Keizer der Fransen was’ en/of ‘de overwinnaar van Austerlitz’. Het zal duidelijk zijn dat maar een heel klein aantal van dit soort beschrijvingen reeds de individualiteit van Napoleon I vastlegt zoals hier bedoeld wordt. Meestal is één zo'n beschrijving al voldoende en zelfs wanneer het gaat om totaal vergeten historische persoonlijkheden kunnen we vaak al volstaan met het noemen van een paar jaartallen of handelingen. We kunnen er daarom zeker van zijn dat zo een kort reeksje van beschrijvingen van Napoleon I nooit serieus vergeleken kan worden met een complete biografie van Napoleon, terwijl we toch eerst van zo'n biografie kunnen zeggen dat die de geschiedenis van Napoleon I bevat. We mogen daaruit concluderen dat de geschiedenis van een ding nooit redelijkerwijs met de individualiteit van dat ding maar uitsluitend en alleen met de identiteit van een historische interpretatie van dat ding geassociëerd mag worden. Dat dit zo is werd ook reeds ingezien door Huizinga wiens inzicht in de aard van de geschiedschrijving mijns inziens onovertroffen is. Ik denk daarbij aan de volgende opmerking van Huizinga:

Luther als specimen van het biologisch genus mensch is strikt bepaald [en hier denkt Huizinga natuurlijk aan wat wij de individualiteit van Luther genoemd hebben], maar Luther als historisch verschijnsel is even volkomen onbegrensd en onafgrensbaar als de Hervorming... Men kan niet objectief vaststellen welke historische gegevens tot het verschijnsel Hervorming behoren en welke niet. En deze onmogelijkheid ligt niet in den abstracten aard van het verschijnsel, maar in de historische benadering ervan. Want zij geldt even-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 466

zeer voor een concreet historisch individu als voor een historisch begrip [en hier doelde Huizinga natuurlijk op wat wij als de identiteit van historische objecten hebben aangeduid]17..

Gezien de open relatie tussen identiteit van een ding en zijn geschiedenis - we kunnen immers vele geschiedenissen van hetzelfde ding schrijven - mogen we ook Nietzsche's bewering ‘definierbar is nur das, was keine Geschichte hat’18. interpreteren als een extra argument geschiedenissen niet met de individualiteit maar met de identiteit van dingen in verband te brengen. Dat geschiedenis steeds geassociëerd moet worden met de indentiteit van een historische interpretatie en niet met de individualiteit van een ding blijkt ten slotte op een wel heel dramatische wijze daaruit dat wij bijvoorbeeld een geschiedenis van de Renaissance kunnen schrijven zonder dat daar een bepaald historisch ding, met zijn individualiteit, in het verleden mee correspondeert. Bedenk dat Michelet als eerste een goed doordacht beeld van de Renaissance gegeven heeft. Maar dat betekent niet dat Michelet als eerste een bepaald object in het verleden ontdekt heeft. Als er inderdaad zo een object zou zijn dan zou dat een veel groter en omvangrijker object moeten zijn dan bijvoorbeeld het Piazza del Campidoglio, Leon Battista Alberti of De Storm van Giorgione. Al diè dingen waren reeds bekend toen Michelet schreef - hoe zou men dan een zo groot ding als de Renaissance over het hoofd hebben kunnen zien? Het verleden bevat geen Renaissances of Koude Oorlogen zoals het wel een Michelangelo of een Truman bevat. We mogen uit dit alles concluderen dat 1) aantonen dat er een equivalentie bestaat tussen geschiedenissen en de identiteit van historische interpretaties reeds voldoende is om het historisme te legitimeren en 2) dat deze equivalentie inderdaad bestaat. Ik meen dat voor de basis-stelling van het historisme, de identificatie van geschiedenis en identiteit, nu voldoende argumenten zijn aangevoerd. De meest permanente kritiek op het historisme, namelijk die van wetenschaps- of geschiedfilosofische signatuur is hiermee, althans voorlopig, weerlegd. Ik moet hier nog dit aan toevoegen. Het is mijn bedoeling geweest alleen de consistentie van de historistische benadering van de werkelijkheid aan te tonen; het was daarbij niet mijn intentie de legitimiteit van andere ‘ismen’ als ‘sociologisme’ of ‘sciëntisme’ te bestrijden. Dergelijke ‘ismen’ zijn als de grondaxioma's van waaruit een bepaalde onderzoeks-praktijk ontwikkeld kan worden. Maar zoals het met axioma's is, zo is het ook met deze ‘ismen’: ze moeten wel consistent zijn. En dat laatste heb ik voor het historisme trachten aan te tonen.

17. J. Huizinga, Verzamelde werken, VII (Haarlem, 1950) 53. 18. F. Nietzsche, Werke, II (München, 1966) 820.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 467

IV Nadere detaillering

Ik zal nu overgaan tot de verdediging van een aantal vaak bekritiseerde historistische opvattingen. 1. Historisme en politiek. Er is echter één punt waarop ik het historisme niet bij zal vallen: het is zeker waar dat het historisme in het verleden bedenkelijke politieke opvattingen historisch en theoretisch ondersteund heeft. De beide boeken van Brands en van Iggers19. hebben dat afdoende aangetoond. De historisten maakten de fout om wat wij identiteiten genoemd hebben (de historisten spraken zelf meestal over ‘historische individualiteiten’, ‘historische Formen’ of ‘historische Ideen’) in het verleden zèlf te projecteren. Die ‘historische Formen’ of ‘Ideen’ zagen de historisten veelal als levensprincipes die actief optraden in het verleden en men vergat dan dat zij slechts producten zijn van de geest van de historicus. Zeker, zou een bepaalde historische studie van bijvoorbeeld Duitsland de weergave zijn van de wilsbesluiten van een actief, in het Duitse heden en verleden werkzaam zijnd principe, dan zouden Duitse politici er goed aan doen daar rekening mee te houden. Maar zien we diezelfde historische studie en de logica en consistentie daarvan als slechts een historische constructie, dan weten we zeker dat die studie ons niet de wil van de geschiedenis toont en dat we er geen politieke opdrachten voor volk en natie uit kunnen afleiden. Kortom, zodra we ons realiseren dat de logica en de samenhang van een historische studie geen weerspiegeling is van een logica en samenhang in het verleden zèlf, maar slechts het resultaat van het pogen van de historicus een goed en maximaal consistent verhaal te schrijven, moeten we ons tevens realiseren dat uit historische kennis geen politieke opdrachten gededuceerd mogen worden. 2. Continuïteit. Het veel bediscussiëerde probleem van de continuïteit of de discontinuïteit in de geschiedenis hangt hier nauw mee samen. Tegenwoordig zegt men graag dat het historistische geloof in de continuïteit karakteristiek is voor het politieke quiëtisme van het historisme. Men wijst in dit verband graag op plotselinge, cataclysmische en revolutionaire veranderingen in de geschiedenis waarvan men meent dat de historist ze verafschuwt. We moeten ons echter realiseren dat het verleden zèlf noch continu noch discontinu is; slechts narratieve weergaves van het verleden kunnen discontinu zijn, bijvoorbeeld wanneer een narratio lacunes vertoont, weinig overtuigingskracht heeft of voor de hand liggende vragen onbeantwoord laat. Wanneer men zegt dat een bepaald deel van het verleden discontinu is dan bedoelt men in feite, als men tenminste geen onzin voor ogen heeft, dat het moeilijk zal zijn om van het betreffende deel van het verleden een goed-geïntegreerde en samenhangende narratieve interpretatie te bie-

19. Zie M.C. Brands, Historisme als ideologie (Assen, 1965); daaruit vooral hoofdstuk 3. Zie ook de conclusie van G.G. Iggers, The German Conception of History (Middletown, 1968).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 468 den. Vanuit dit perspectief is de modernistische these van de discontinuïteit van het verleden een aanmaning aan de historici om narratio's te schrijven die zoveel mogelijk vragen oproepen en zoveel mogelijk zaken onverklaard laten. Er is alle reden om aan een dergelijke aanmaning geen gehoor te geven20.. 3. De individualiteitsgedachte. Maar bovenal heeft het historisme steeds de individualiteitsgedachte gekoesterd. Nu is zelfs de grootste anti-historist wel bereid te erkennen dat de ene historische persoonlijkheid, natie of institutie de andere niet is en daarom zijn eigen individualiteit bezit. De historisten wilden echter meer en zochten met hun individualiteitsgedachte de fundamentele dispariteit en het radicaal eigene aan te duiden van bepaalde historische epoches of instituties. Dit wordt uitgedrukt in de befaamde historistische formule ‘individuum est ineffabile’21.. Dit idee is gemakkelijk te legitimeren wanneer we de individualiteitsgedachte opvatten als het besef van de eigen identiteit van historische interpretaties. Zoals we gezien hebben, definiëren historische interpretaties steeds gezichtspunten van waaruit we de historische werkelijkheid volgens de historicus moeten bezien. Vergelijk dan een aantal interpretaties van bijvoorbeeld de Franse Revolutie; men kan daarbij denken aan de geschiedschrijvingen van Labrousse, Lefebvre, Cobban of Brinton. We constateren dan dat wanneer we twee of meer van deze geschiedschrijvingen samenvoegen, het resultaat niet een nieuwe coherente visie op het verleden is: de gezichtspunten van deze afzonderlijke geschiedschrijvingen coaguleren niet. Het niet-cumulatieve karakter van historische kennis - waarin deze zozeer verschilt van bijvoorbeeld exact-wetenschappelijke kennis - blijkt hier overduidelijk. Gezichtspunten zijn één en ondeelbaar en er is geen aan alle historische gezichtspunten gemeenschappelijk gezichtspunt in termen waarvan ze ieder afzonderlijk te definiëren zijn. Historische gezichtspunten kunnen, als het ware, alleen door zichzelf gedefiniëerd worden, waarmee het radicaal eigene van historische gezichtspunten en daarmee van historische identiteiten voldoende geadstrueerd is. 4. Het verleden vanuit zichzelf verstaan. Het niet vermengbaar-zijn van historische identiteiten kunnen we zien als een legitimatie van de historistische eis - vermeld aan het begin van mijn verhaal - het verleden vanuit zichzelf te verstaan en anachronistische smetten, i.e. elementen van andere historische identiteiten, te vermijden. Deze interpretatie van bedoelde historistische eis stelt ons bovendien in staat een paradox te vermijden waar meer gebruikelijke interpretaties van die

20. Een soortgelijke conclusie, zij het vanuit een geheel andere optiek, bereikt Gerschenkron: ‘to say continuity means to formulate a question or a set of questions and to address it to the material’; zie A. Gerschenkron, ‘On the Concept of Continuity in History’, in: Blaas, Geschiedenis als wetenschap, 174. 21. Als epigraaf voor zijn Die Entstehung des Historismus koos Meinecke het volgende woord van Goethe: ‘habe ich Dir das Wort Individuum est ineffabile, woraus ich eine Welt ableite schon geschrieben?’.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 469 eis aanleiding toe zijn. Ik bedoel het volgende. Het historisme benadrukt enerzijds de synchronie (denk aan Ranke's ‘jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’) en anderzijds de diachronie, volgens welke de geschiedenis een ‘werdendes Ganze’ is en alles gezien moet worden als een fase in een continu veranderingsproces. Het is zelfs zo dat de synchronie alleen verdedigd kan worden vanuit een diachronische benadering van het verleden en vice versa. Om met het laatste te beginnen: eerst door de radicale eigenheid van iedere afzonderlijke historische epoche te beklemtonen (synchronie), kan het besef ontstaan dat de geschiedenis een continu, in de diachronie verlopend, veranderingsproces is. En wat het eerste betreft: iedere periode kan pas zijn radicaal eigen karakter hebben, wanneer er een zeer fundamenteel, diachronisch veranderingsproces is, dat afzonderlijke periodes zo wezenlijk van elkaar doet verschillen. Met andere woorden, het historisme is als een wegwijzer die tegelijkertijd in de richting van de diachronie en in die van de synchronie wijst, terwijl we eerst via de één bij de ander terecht kunnen komen. Het resultaat is dat het historistische begrip ‘individualiteit’ ook een dubbele, in zichzelf contradictoire, connotatie kreeg, waarvan de één op de synchronie en de ander op de diachronie georiënteerd was. De problemen die dit opleverde trachtten de historisten te ondervangen met het even riskante als implausibele idee dat de objecten in de sociohistorische werkelijkheid alle van een eigen entelechie voorzien zijn die zichzelf gelijk blijft onder historische verandering en tevens verantwoordelijk is voor de aard van die historische verandering. Welnu, deze ongelukkige ambivalentie kan vermeden worden zodra we de historische individualiteit niet associëren met objecten in het verleden maar met de identiteit van historische interpretaties. Immers historische interpretaties kunnen ofwel synchroon ofwel diachroon ofwel alles daartussen zijn, zonder dat dat voor de identiteit van die interpretaties extra problemen oplevert. 5. Voor de vrijheid en tegen de onvermijdelijkheid in speculatieve systemen. Aangezien historische interpretaties (die de belichaming zijn van de identiteit van zowel historische instituties, naties als van individuele mensen) altijd bestaan uit zinnen die bepaalde standen van zaken in het verleden beschrijven, kunnen uit historische interpretaties nooit voorspellingen omtrent het menselijk handelen en de toekomst van de mensheid afgeleid worden. Op grond hiervan is er alle reden het historisme bij te vallen in zijn afkeer van het historicisme en van speculatieve systemen (waarin men tot dergelijke voorspellingen trachtte te komen) en in zijn beklemtoning van de menselijke vrijheid (voor zover men althans de niet oncontroversiële opvatting is toegedaan dat menselijke vrijheid en onvoorspelbaarheid van het menselijk handelen met elkaar geïdentificeerd moeten worden22.).

22. Volgens de andere, meest gangbare, opvatting van de vrijheid is vrijheid afwezigheid van dwang. Het zal duidelijk zijn dat binnen deze opvatting het menselijk handelen zelfs vrij genoemd kan worden als het verklaarbaar is.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 470

6. Het ‘Ahnen’ van de historische vormen. Voor zover onze historische kennis zijn belichaming vindt in de identiteit van historische interpretaties en niet in de individualiteit van historische objecten, bezit zij een losheid die scherp contrasteert met onze kennis van individuele dingen. Dit contrast lijkt op dat tussen het ruiken van een geur of het horen van een geluid enerzijds en het zien van een individueel ding anderzijds. Geuren en geluiden zijn geen individuele dingen zoals de dingen die we zien dat wel zijn. Bedenk bijvoorbeeld dat we geen onderscheid kunnen maken tussen 1) het voor een tweede maal horen van een geluid dat we al eens eerder gehoord hebben en 2) het horen van een ander exemplaar van hetzelfde soort geluid waarvan we al eens eerder een exemplaar hoorden - 1) en 2) hebben exact dezelfde betekenis. In het geval van de individuele dingen die we zien kan een dergelijk onderscheid wel steeds gemaakt worden (denk aan verschillende exemplaren van hetzelfde type auto). We mogen daarom zeggen dat historische interpretaties als ‘de Renaissance’ of ‘de Koude Oorlog’ door de historici eerder ‘geroken’ of ‘gehoord’ dan ‘gezien’ worden. Dat is ongetwijfeld wat historisten als Ranke en Von Humboldt voor ogen stond wanneer zij de essentie van de taak van de historicus omschreven als een ‘Ahnen’ van de ‘historische Formen’ of de ‘historische Ideen’23.. We moeten ons echter realiseren dat het hier steeds gaat om het ‘Ahnen’ van historische interpretaties en dus niet van iets wat in het verleden ligt. Die ‘Ahnung’ betreft dus nimmer de gedachten, intenties of motieven van de historische actors (wat overigens niet betekent dat het onmogelijk zou zijn om die gedachten etc., zoals ook andere dingen in het verleden zelf, te reconstrueren). Deze apologie voor het ‘Ahnen’ is dus geen apologie voor de hermeneutiek (de geschiedtheoretische opvatting dat historische kennis in essentie een reconstructie is van de gedachten etc. van historische actors). 7. Holisme. Dankzij haar metaforische functie gaat de narratio in haar totaliteit over meer dan de som van de standen van zaken die beschreven worden door de afzonderlijke zinnen van de narratio. De narratio is een voorstel het verleden te zien in termen van de zinnen die de narratio bevat. Alle standen van zaken die op een zinvolle manier in verband gebracht kunnen worden met de zinnen van de narratio (en dat zijn er dus meer dan die corresponderen met de zinnen van de narratio) vormen te zamen het object van de narratio. Zeker is het zo dat de narratio deze ‘extra’ standen van zaken niet zelf vermeldt en ook geen uitspraak doet over de (on)waarheid van beschrijvingen van deze ‘extra’ standen van zaken: de narratio beperkt zich ertoe de aandacht van de lezer te vestigen op die ‘extra’ standen van zaken. Het ligt voor de hand het criterium voor de relatieve kwaliteit

23. Zie voor de gedachten van Ranke en van Von Humboldt over het ‘Ahnen’ van de ‘historische Ideen’ G.G. Iggers & K. von Moltke, ed., Leopold von Ranke. The Theory and Practice of History (New York, 1973) liii-liv, 14 en 19.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 471 van narratio's hiermee in verband te brengen: de beste narratio is steeds de meest metaforische narratio, dat wil zeggen de narratio waarin de ratio van die gesuggereerde ‘extra’ standen van zaken en de in de narratio expliciet vermelde standen van zaken het hoogst is. Dat betekent dat de narratio steeds zal pogen om met een minimum aan middelen een maximaal groot deel van het verleden te bestrijken. Holisme - dat is een maximale integratie van zoveel mogelijk aspecten van het verleden binnen één totaalvisie - is daarom het ideaal van narratieve, historische kennis. 8. Afwijzing van modern sociaal-wetenschappelijk onderzoek als model voor de geschiedschrijving. We hebben gezien dat we in narratio's steeds twee verschillende niveau's kunnen onderscheiden. Ten eerste dat van de afzonderlijke zinnen en ten tweede dat van het totaal-complex aan zinnen waardoor een bepaalde historische interpretatie gedefiniëerd wordt. Op het eerste niveau wordt het contact gelegd met de historische werkelijkheid. De onderdelen van de zinnen verwijzen naar bepaalde dingen in het verleden of aspecten daarvan en de betekenissen van de woorden waaruit iedere afzonderlijke zin is opgebouwd, zijn als het ware de correspondentie-regels die de relatie vastleggen tussen zin en historische werkelijkheid. Ik zal dit eerste niveau het realistisch niveau noemen - realistisch omdat op dit niveau historische beschrijvingen middels bedoelde correspondentieregels corresponderen met de historische realiteit. Daarnaast is er het niveau van de narratio in haar geheel. Hier zijn er geen correspondentie- of projectieregels die bepalen hoe de relatie zal zijn tussen de historische werkelijkheid en de weergaves daarvan, om de eenvoudige reden dat er met narratieve interpretaties als bijvoorbeeld ‘de Renaissance’, ‘de opkomst van de New Monarchies’ of ‘de crisis van de 17e eeuw’ niet iets in de historische werkelijkheid correspondeert. Natuurlijk correspondeert er wel steeds iets in het verleden met de afzonderlijke zinnen waaruit een narratieve interpretatie is opgebouwd; maar, zoals we zagen, dergelijke interpretaties als zodanig zijn slechts linguïstische hulpmiddelen die ons in staat stellen het verleden te tonen. Men denke daarbij weer aan de modeontwerper en zijn modepoppen. Het zal geen betoog behoeven dat de moderne sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden (die overigens onderscheiden moet worden van de traditionele, interpretatieve, economische en sociale geschiedschrijving) zich bij voorkeur op het eerste, realistische, niveau bewegen zal. Men wil daar maximaal vasthouden aan een door bepaalde correspondentieregels nauwkeurig vastgelegde relatie tussen de historische werkelijkheid en de talige representatie daarvan. Heel karakteristiek is hier de belangstelling voor het model-begrip van de zijde van de voorstanders van een sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden. Zoals bepaalde correspondentieregels de relatie vastleggen tussen het originele schip of vliegtuig en een model daarvan, zodat we in staat zijn op grond van het model

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 472 bepaalde conclusies te trekken ten aanzien van het origineel en vice versa, zo wordt ook een deugdelijk model middels de nauwkeurig omschreven betekenis van de in het model geïntroduceerde variabelen op een ondubbelzinnige manier verbonden met dat deel van de historische werkelijkheid waar het een model van is. Het gevolg is dat een deugdelijk model op een even exacte manier correspondeert met iets in de historische werkelijkheid als een ware zin. En in het geval van het model is deze suggestie nog sterker dan in het geval van afzonderlijke ware zinnen: in tegenstelling tot ware zinnen stellen modellen ons ook in staat processen in de werkelijkheid te simuleren. Dat ook de ware zin een model van een deel van de werkelijkheid is, werd overigens verdedigd door de Wittgenstein van de Tractatus24.. Maar dat standpunt hangt tegenwoordig niemand meer aan. Veel van de argumenten ten gunste van een sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden vonden en vinden hun grond in de veilige zekerheden die de realistische opvatting schijnt te garanderen inzake de relatie tussen de historische werkelijkheid en de weergaves daarvan. Eerst binnen een sociaal-wetenschappelijke benadering wordt een precieze en voor iedereen onmiddellijk controleerbare relatie gelegd tussen het verleden en de beschrijving daarvan. Juist het gemis van dit soort zekerheden discrediteerde in de ogen van de aanhangers van deze benadering iedere historistische, interpretatieve weergave van het verleden waar, zoals men overigens terecht constateerde, dergelijke zekerheden niet voorhanden zijn. Aldus kwamen veel door de sociale wetenschappen geïnspireerde historici tot een radicale afwijzing van deze historistische, interpretatieve weergaves van het verleden. Er zijn echter drie redenen waarom wij niet moeten instemmen met een dergelijke afwijzing. In de eerste plaats zou een aanvaarding van het realisme van de modern sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden ons nopen tot een opgeven van alle typisch interpretatieve historische concepten, zoals Romantiek, Barok etc., en van de daarmee corresponderende historiografieën. Ik denk niet dat er dan veel meer over zou blijven van de geschiedschrijving zoals wij die nu kennen. In de tweede plaats - en dat is het belangrijkst - ligt in het realisme van de sociaal-wetenschappelijke benadering zowel haar grootste aantrekkelijkheid als haar grootste beperking. We moeten immers constateren dat vanuit een geschiedfilosofisch oogpunt de historistische, interpretatieve benadering geheel in orde is. En waarom zouden wij een volstrekt legitieme benadering van het verleden opgeven, temeer daar die zoveel meer bevredigend is voor zowel historici als een breed lekenpubliek dan wat men daarvoor in de plaats zou willen stellen?

24. L. Wittgenstein, Tractatus logico-philosophicus (Frankfurt am Main, 1971) zie de stellingen 2.1, 2.12, 2.1513, 2.1514 en 2.17. Het wetenschappelijk ideaal van model-matige weergaves van de sociaal-historische werkelijkheid is identiek met de kentheorie die Wittgenstein in dit beroemde boek verdedigde.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 473

We kunnen hier nog een derde argument aan toevoegen. En daarmee verlaat ik de verdediging en ga ik over tot de aanval. De sociale wetenschappen zijn, zoals men weet, veel minder succesvol dan de exacte wetenschappen. De reden daarvan is, dunkt mij, dat de sociale wetenschappen in veel opzichten aan Centaurs herinneren. Van voren lijken het exacte wetenschappen omdat gepoogd wordt de methoden daarvan toe te passen, maar van achteren zijn ze historistisch of interpretatief omdat hun begrippen-apparaat vaak ernstig geïnfecteerd is door interpretatieve begrippen als ‘revolutie’, ‘macht’, ‘klasse’ of ‘sociale structuur’. We hebben steeds met interpretatieve, historistische begrippen te doen wanneer begripsvorming en theorievorming niet parallel verlopen. In de eerste exacte wetenschappen bestaat die parallellie gewoonlijk: de concepten die de fysicus hanteert worden impliciet gedefiniëerd door de (wiskundige) theorieën waarin die concepten voorkomen. In de sociale wetenschappen is dit in veel mindere mate het geval. Zolang dan interpretatieve begrippen gebruikt worden (die, zoals wij zagen, niet verwijzen naar de historische werkelijkheid of aspecten daarvan) is betrouwbare wetenschappelijke kennis niet te verwachten. De regelmatigheden die men dan ontdekt zijn slechts regelmatigheden in hoe de werkelijkheid interpretatief werd weergegeven en geenszins regelmatigheden in die werkelijkheid zelf. Hier vinden we slechts waarheden de dicto en geen waarheden de re. En het is natuurlijk de taak van de wetenschappen om juist regelmatigheden in de werkelijkheid zelf te ontdekken en niet in hoe wij de werkelijkheid interpreteren. De sociale wetenschappen zijn daarom vaak een heel wat minder betrouwbaar hulpmiddel dan door aan hun eigen discipline twijfelende historici wel eens gedacht wordt. Het zou echter onverstandig zijn daarom de hulp te weigeren die van de zijde van de sociale wetenschappen geboden wordt. Men moet zich er echter wel steeds bewust van zijn dat gezien het realistisch karakter van deze wetenschappen hun bijdrage noodzakelijkerwijs beperkt zal moeten blijven tot datgene wat in termen van individuele zinnen en dus niet in termen van totaal-complexen van zinnen over de historische werkelijkheid gezegd kan worden. Kortom, de moderne sociale wetenschappen kunnen van nut zijn zolang het slechts gaat om de elementen - i.e. de afzonderlijke zinnen - van historische interpretaties, maar zij kunnen geen enkele rol spelen bij de totstandkoming van die historische interpretaties zelf. Voor de historistische, interpretatieve geschiedschrijving kunnen de moderne sociale wetenschappen daarom slechts een hulpwetenschap zijn, zoals de sfragistiek, de numismatiek of de paleografie. Hoewel natuurlijk het algemeen belang van deze laatste drie geringer is.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 474

V Besluit

Ik hoop hierboven de verdedigbaarheid van het historisme voldoende te hebben aangetoond. Het historisme werd in verdediging genomen tegen zijn meest serieuze kritiek, namelijk die van geschiedfilosofische zijde. De leidende gedachte in mijn pleidooi was dat wij het verleden slechts kennen in termen van historische interpretaties en dat daarom de identiteiten van die interpretaties de vormen, de ‘historische Formen’25. om de juiste term te gebruiken, zijn van onze kennis van historische fenomenen. Om mijn betoog in één zin samen te vatten: het historisme is een onberispelijke geschiedtheorie zodra we het interpreteren als een theorie over geschiedschrijving en het niet langer zien als een theorie over historische fenomenen. Met de politieke bezwaren tegen het traditionele historisme kan ik instemmen. Wanneer we ons er echter voor hoeden historische interpretaties te zien als reflecties of projecties van elementen in het historisch verleden zelf, dan zullen aan historische analyses van het verleden niet langer politieke opdrachten ontleend mogen worden. Beweringen van zowel nationalistische als van socialistische zijde als zou men de wil van de geschiedenis uitvoeren, moeten daarom radicaal afgewezen worden. In de derde plaats hebben we geconstateerd dat de kritiek vanuit een sociaal-wetenschappelijke achtergrond op het historisme voortkomt uit een wezenlijk gebrek aan inzicht in de aard van onze kennis van het verleden. Er is meer reden voor de historicus, of beter, voor de historist om de sociale wetenschappen te wantrouwen vanwege hun hybridisch karakter dan omgekeerd. Het historistische motto ‘geschiedenis en identiteit’ verdient daarom het respect en de instemming van allen die oprecht zoeken naar een maximaal bevredigende geschiedschrijving.

25. Zie voor deze ‘historische vormen’ Huizinga, Verzamelde Werken, VII, 69-85, 134-150.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 475

Het ontslag van William Cadogan als Brits gevolmachtigde te Brussel in 1710 A.J. Veenendaal sr.

William Cadogan (1675-1726), sinds 1718 graaf Cadogan, Brits militair en diplomaat, is niet een zeer bekende figuur in de Nederlandse geschiedschrijving. Toch heeft hij in de geschiedenis der Nederlanden, de Noordelijke zowel als de Zuidelijke, een veel belangrijker rol gespeeld dan de schaarse vermeldingen van zijn naam in handboeken en algemene werken zouden doen vermoeden. Als de militaire rechterhand van Marlborough had hij een zeer groot aandeel in de legerorganisatie, de veldslagen en de belegeringen van de Spaanse Successieoorlog. In het Engels-Nederlands condominium over de Spaanse Nederlanden (1706-1716) had hij gedurende drie jaren een topfunctie. Hij was de Britse gevolmachtigde in de onderhandelingen die leidden tot het Barrière-traktaat van 1715. En in 1717 had hij in het tot stand brengen van de Triple Alliantie tussen Frankrijk, Engeland en de Republiek een zo groot aandeel, dat onze dichter H.K. Poot het dienstig (en voordelig) vond hem in een sonnet te eren als vredestichter en hem zijn gedicht ‘Het nut van den Vrede’ op te dragen1.. William Cadogan was van burgerlijke afkomst, geboren te Dublin, zoon van een rechtsgeleerde. Hij was dus een Ier, maar dan wel een Engelse Ier, protestant, sympathiserend met de Roemrijke revolutie. Al heel vroeg koos hij een militaire loopbaan. Reeds in 1690, op vijftienjarige leeftijd dus, zou hij als kornet in een regiment dragonders deelgenomen hebben aan de veldtocht van Willem III in Ierland, die leidde tot de slag aan de Boyne. Gedurende de Negenjarige oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) maakte hij een bliksemcarrière in het Engelse leger: 1703 kolonel, 1704 brigadier, 1706 generaal-majoor, 1709 luitenant-generaal. Toen de Spaanse Successieoorlog op uitbreken stond, koos de opperbevelhebber van het Engelse en Staatse leger, de hertog van Marlborough, hem tot kwartiermeester-generaal van de Engelse troepen, wat neerkwam op de functie van chef van de staf. Bij alle grote veldslagen in Marlborough's oorlog (de Schellenberg, Blenheim, Ramillies, Oudenaarde, Malplaquet) onderscheidde hij zich door organisatietalent, strategisch inzicht en onstuimige dapperheid. Hij was niet gewoon zichzelf te sparen: bij de Schellenberg (1704)

1. Vierde vervolg van de Latynsche en Nederduitsche keurdichten (Utrecht, 1729) 72-83.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 476 werd hij gewond, tijdens het beleg van Meenen (1706) op patrouille door de Fransen gevangen genomen (maar reeds na enkele dagen uitgewisseld), bij het beleg van Bergen in Henegouwen (1709) ernstig gekwetst. Marlborough stelde een onbegrensd vertrouwen in hem, en hij beantwoordde dit met levenslange trouw en toewijding. In 1705 werd Cadogan tot lid van het Engelse Lagerhuis gekozen voor Woodstock, de plaats waar Blenheim Palace verrees en waar Marlborough en zijn vrouw Sarah Jennings grote invloed hadden. Hij werd in het parlement tot de Whigs gerekend. In 1706 wist Marlborough hem de lucratieve post van luitenant van de Tower te bezorgen. En om de cumulatie ten top te voeren kreeg hij in 1707, alweer door de gunst van zijn beschermheer, nog een uiterst belangrijke politieke post, die van Engels gevolmachtigde in het condominium te Brussel; waarover straks meer2.. Intussen was de jonge briljante officier getrouwd, en wel in april 1704, in Den Haag, met een Hollandse, Margaretha Cecilia Munter (1675-1749), oudste van de twee dochters van mr. Jan Munter (1634-1713), raadsheer in het Hof van Holland en stammend uit een Amsterdamse burgemeesterlijke familie. Margaretha Munter was rijk, of althans werd het na het overlijden van haar vader. Zij bezat de heerlijkheid en het landhuis Zanen (bij Schoten, ten noorden van Haarlem), het kasteel Raaphorst onder Wassenaar en nog een paar huizen in Den Haag en Wassenaar. Uit het huwelijk werden twee dochters geboren. De familie Munter was verwant met verscheidene burgemeesterlijke geslachten in Amsterdam: Geelvinck, Valckenier, Corver, Trip3.. Ondanks al deze connecties en ondanks zijn langdurig verblijf in de Nederlanden is Cadogan in Holland niet populair geworden. Hij bleef Engelsman in hart en nieren. Maar dat hij naast Engels en Frans vrijwat Nederlands kende, moeten we wel aannemen. Na de slag bij Ramillies (23 mei 1706) en de daarop gevolgde omwenteling in Brabant en Vlaanderen viel het belangrijkste deel van de Spaanse Nederlanden toe aan de geallieerden. De Oostenrijker Karel III werd erkend als souverein, maar hij was ver weg, in Barcelona, en het land werd nu in zijn naam bestuurd door een inheemse Raad van State, onder regentschap van de twee mogendheden, Engeland en de Republiek. Dat regentschap werd uitgeoefend door de zogenaamde Conferentie te Brussel, waarin Engeland en de Republiek elk twee vertegenwoordigers hadden. Naast Marlborough was aanvankelijk de beroepsdiplo-

2. De meeste van de bovenstaande gegevens uit Dictionary of National Biography, III (Londen, 1908) 634-639, artikel van H. Manners Chichester. Er bestaat bij mijn weten geen uitgebreide biografie van Cadogan. Een biografische notitie over hem in: Romney Sedgwick, The History of Parliament. The House of Commons 1715-1754, I (Londen, 1970) 512-513. (Vriendelijke mededeling van dr. A.H. Huussen te Groningen). 3. J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, II (Haarlem, 1905) 626 vlg. en passim. Tj. W.R. de Haan, ed., Zeven heerlijkheden. Over geschiedenis en volksleven der voormalige gemeente Schoten (Den Haag, 1966) 51. L.G. Oosterling, Wassenaar, oase in de randstad (Den Haag, s.a.) 55. E. Pelinck, ‘Adriaan Pieter Twent en zijn bezittingen De Pauw’, Holland, II (1970) 159 vlg.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 477 maat George Stepney de Engelse gevolmachtigde, maar hij overleed reeds in september 1707. Onder de Engelse diplomaten was er liefhebberij genoeg voor de begerenswaardige post te Brussel. Maar Marlborough, voor wie de belangen van de oorlogvoering voorop stonden, wilde een militair op deze plaats, en wel een op wie hij volkomen kon vertrouwen en die bereid was zich in alles naar hem te schikken4.. En zo werd Cadogan, met behoud van al zijn andere functies, door koningin Anna benoemd tot buitengewoon gezant en gevolmachtigde (envoy extraordinary and plenipotentiary) in Brussel en Den Haag. Den Haag werd bijgevoegd wegens de nauwe samenhang tussen de twee posten tijdens het condominium, maar zijn voornaamste standplaats zou Brussel zijn. Zijn officiële benoeming, instructie en geloofsbrieven bij de Raad van State te Brussel zijn van 1 november 1707 o.s.5.. In de instructie werd hem opgedragen de handel van de Engelsen te bevorderen, in het bijzonder de invoer van wollen manufacturen in die provincies, nauwe correspondentie te houden met Marlborough en verslag te doen aan de secretaris van staat voor het Zuidelijk departement, Charles graaf van Sunderland (die Marlborough's schoonzoon was)6.. Als gezant in Den Haag ressorteerde Cadogan onder de secretaris van staat voor het Noordelijk departement. Dat was eerst nog de Tory Robert Harley, maar deze werd weldra (13 februari 1708 o.s.) opzij gezet en vervangen door de gematigde Whig Henry Boyle7.. Noch Sunderland, noch Boyle bemoeiden zich veel met de zaken van het condominium. Het was Marlborough die in werkelijkheid voor Engeland de lakens uitdeelde. Cadogan had de nieuwe post gevraagd noch gewenst, maar hij gehoorzaamde zijn meester. In november 1707 verplaatste hij zijn huishouding van Den Haag naar Brussel en kwam hij te wonen in het huis van Hoogstraten, hetzelfde huis waar de Conferentie haar vergaderingen hield, gelegen dicht bij het Hof, waar de Raad van State zetelde8.. Zwaar tilde hij niet aan zijn nieuwe ambt. Nog maar net aangekomen te Brussel schreef hij aan lord Raby, Engels ambassadeur te Berlijn, toen nog zijn vriend:

This place in this season affords no kind of news, the Dutch deputys (Van den Bergh en Renswoude) and I doeing as little worth notice in our conferences as their generalls in their council of war9..

4. A.J. Veenendaal, Het Engels-Nederlands condominium in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Spaanse-successieoorlog (Utrecht, 1945) 133-136. 5. De oude stijl (o.s.), in Engeland nog gebruikelijk, was in deze tijd 11 dagen ten achter bij de nieuwe stijl. 6. Public Record Office, Londen, State Papers (hierna geciteerd als PRO, SP), 104/12. Cadogan bedankt Sunderland voor zijn benoeming in twee brieven, 5 december 1707, uit Brussel. Ibidem, 77/57. 7. Ibidem, 104/74. 8. A. Henne en A. Wauters, Histoire de la ville de Bruxelles, nieuwe uitgave III, (Brussel, 1975) 366. 9. 5 december 1707 uit Brussel. British Museum, Londen, Strafford Papers, Additional Manuscripts, 22196. Lord Raby was Thomas Wentworth, viscount Raby, sinds 1711 earl of Strafford.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 478

Marlborough woonde zelden de vergaderingen van de Conferentie bij: in de zomer leidde hij de veldtocht, in de winter was hij meestal in Engeland of op een of andere diplomatieke missie. Cadogan was in de zomer in het leger, alleen in het winterhalfjaar resideerde hij te Brussel. Daarom zorgde Marlborough ervoor, dat John Laws, secretaris van Stepney, die in 1706 met zijn meester uit Wenen naar Brussel was gekomen, een officiële status kreeg als Hare Majesteits secretaris te Brussel, 7 augustus 1708 o.s.10.. Gedurende de afwezigheid van Cadogan woonde Laws de zittingen van de Conferentie ambtelijk bij, en hij zorgde er wel voor dat Marlborough en Cadogan alles te weten kwamen wat de Hollandse gedeputeerden uitspookten. In zijn functie van Brits gevolmachtigde onderscheidde Cadogan, anders dan zijn voorganger Stepney en zijn beschermheer Marlborough, zich bepaald niet door diplomatieke tact. Zijn manier van optreden was meer die van de militaire commandant, gewoon om bevelen te geven. Hij was naar het milde oordeel van Horatio Walpole, waar toch enige kritiek doorheen schemert, ‘lavish of promises when a present difficulty was to be removed, and prone to think that pen and sword were to be wielded with equal fierceness’11.. Toch was dit niet eens de ergste grief die zijn omgeving tegen hem had. Zijn grootste ondeugd was zijn onverzadelijke geldzucht. Hij was een verwoed speler, gokker en speculant en genoot alom de reputatie dat hij zich bij alle mogelijke gelegenheden de handen liet smeren. Wat het eerste punt (het gokken enz.) betreft, daarover heeft de Amerikaanse historicus Godfrey Davies een boekje opengedaan in een artikel ‘The seamy side of Marlborough's war’, en wel uit de eigen papieren van Cadogan, onweerlegbaar. Cadogan's compagnon in dit troebele spel was James Brydges, betaalmeester-generaal van het Britse expeditieleger, residerend in Londen. Voor de betaling van dit leger werd regelmatig geld uit Londen naar het vasteland gezonden. Dat Engelse geld moest worden omgewisseld in courant geld van het vasteland. Dat gebeurde officieel te Amsterdam, maar Cadogan ontdekte dat de geldwisselaars in Luik en Maastricht een wisseltarief hanteerden dat 4% voordeliger was dan dat te Amsterdam. Het voordeeltje van die 4% kwam echter niet de troepen ten goede, maar verdween in de zakken van Cadogan en Brydges. Op de Londense beurs, waar veel weddenschappen werden afgesloten, gokten de twee op de resultaten van een veldtocht. Dat stond ze vrij, maar ze waren daarbij in het voordeel door de voorkennis die Cadogan had van de veldtochtsplannen van zijn meester. De heren hadden ook wel eens tegenslag, bijvoorbeeld in 1707, toen ze wedden op de spoedige verovering van Charleroi, dat echter niet eens belegerd werd. Reden te meer voor hen om te schimpen op de Hollandse generaals en gedeputeerden te velde, die zo vaak de geniale plannen van Marlborough doorkruisten.

10. PRO, SP, 104/12. D.B. Horn, The British Diplomatic Service, 1689-1789 (Oxford, 1961) 148. 11. Geciteerd door H. Manners Chichester, in: Dictionary of National Biograhpy, III, 639.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 479

Speculerend op de stijging van de goudprijs kocht Cadogan op voorhand en op voordelige voorwaarden grote hoeveelheden goudstukken (louis d'or en pistolen) om daarmee te zijner tijd de kolonels te betalen. Om die grote aankopen te financieren leende hij zelfs geld van zijn schoonvader Jan Munter. Dit bedrijf was zeer winstgevend. En tenslotte speculeerden de twee compagnons op de Londense beurs ook nog in effecten, naarmate de vooruitzichten op vrede in 1709 en 1710 er goed of slecht uitzagen. Maar ook hier waren zij in het voordeel, doordat Marlborough's secretaris, Adam de Cardonnel, hen op de hoogte hield van de stand van de vredesonderhandelingen. De heren waakten ervoor dat hun duistere praktijken het daglicht niet zagen. Geldzendingen en wisselbrieven werden bijvoorbeeld niet gericht aan de officiële Engelse betaalmeester Benjamin Sweet, die kantoor hield te Amsterdam, maar aan Cadogan's echtgenote Margaretha Munter. Aardige profijten moet dit alles bij elkaar opgeleverd hebben. In 1709 was Cadogan, die toch met niets begonnen was, in staat het landgoed Caversham te kopen en £ 6000 te beleggen in Engelse staatspapieren. En van Brydges is bekend dat hij een groot fortuin naliet12.. In dezelfde lijn als het voorgaande ligt wat de onverbeterlijke Cadogan later uithaalde ten nadele van zijn vereerde meester en wat ons verteld wordt door Winston Churchill, die overigens geen kwaad van ‘Marlborough's brave and faithful comrade’ kan horen. Toen Marlborough in december 1712 vrijwillig in ballingschap ging, maakte hij £ 50.000 over naar Cadogan in Den Haag, om van de rente daarvan te kunnen leven gedurende zijn verblijf op het vasteland. Het geld werd belegd in Hollandse fondsen, die 2½% opleverden, maar Cadogan zette die om in minder solide Oostenrijkse staatspapieren, die 8% gaven, en profiteerde zelf van het verschil in interest. Toen de Marlboroughs in 1714 terug waren in Engeland, bleek het kapitaal aanzienlijk gedeprecieerd. Lady Marlborough, minder geneigd zo iets door de vingers te zien dan haar man, die trouwens aan het aftakelen was, bracht de zaak voor de rechter, kreeg gelijk, en Cadogan was zo goed niet of hij moest de noodzakelijke restitutie doen. ‘Always lax in money matters’, zegt Churchill enigszins vergoelijkend van hem. Het lijkt me niet de juiste kenschetsing. Cadogan was niet laks in geldzaken, integendeel zeer actief en altijd bedacht op eigen voordeel13.. Met enige goede wil kan men misschien alle bovenverhaalde praktijken, hoe weinig fraai ook, nog rangschikken onder het hoofd ‘slimmigheidjes’. Dat is zeker niet het geval met wat Cadogan zich veroorloofde in de Spaanse Nederlanden tijdens het condominium. Het geven van ‘douceurs’ aan hoge officieren behoor-

12. Godfrey Davies, ‘The Seamy Side of Marlborough's War’, Huntington Library Quarterly, XV (1951-1952) 21-34. 13. Winston S. Churchill, Marlborough, his Life and Times, IV (Londen, s.a.) 577 en 641 vlg.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 480 de toen weliswaar tot de getolereerde praktijken, maar dit eufemisme is tegenover Cadogan niet toepasselijk. Hier is sprake van omkoperij, steekpenningen, smeergelden, afpersing, van echte corruptie dus. Zowel zijn ambt van kwartiermeester-generaal als dat van Brits gevolmachtigde in de Conferentie schiepen daartoe overvloedig de gelegenheid: het verlenen van sauvegardes, het vaststellen van de marsroutes van de troepen, de indeling van de garnizoenen, de benoeming van magistraten en ambtenaren, enz. Ik kan dit niet, als Godfrey Davies, onomstotelijk uit de stukken bewijzen, maar me wel beroepen op de getuigenissen van hooggeplaatste tijdgenoten die wat weten konden. Ze zijn zo talrijk dat ik aan een opsomming ervan niet kan beginnen en zal volstaan met een verwijzing naar mijn boek over het condominium14.. Het was vooral Johan van den Bergh, zijn Hollandse collega in de Conferentie, die niet ophield de brutale dieverijen van ‘de grootste voleur van de gehele armee’ te signaleren, in vertrouwelijke brieven aan raadpensionaris Heinsius. Na weer eens een grof staaltje meegedeeld te hebben, schreef hij:

Ick bidde Uweledelgestr. te willen considereren met wat voor een Fripon wij te doen hebben, ende wat hoope daar is dat de saacken oit sullen konnen wel gaan, soolange sulcken godloos mensch sigh bevindt aan 't hooft van de affaires15..

De antipathie was wederkerig:

Blame and envy are the only fruits I have gathered out of the post I am in, which I never asked for, nor desired to remain in, and to this minute am a stranger to the reasons why 't was given me, or why 't is not taken from me, since it gives so much offence... I find 't is the play of the several Dutch ministers, to give all the ill impressions they can of the English ones in the same courts or places with them. I suffer severely by it here and live with one of their Deputys allmost in the same manner Your Lordship does with Lintelo (de Hollandse gezant te Berlijn)16..

Het blijkt niet dat de raadpensionaris enig gevolg aan de voortdurende klachten en wensen van Van den Bergh gegeven heeft. De Hollandse politiek berustte op de nauwe samenwerking van Engeland en de Republiek in de oorlog tegen Frankrijk, van welke politiek Marlborough en Heinsius de verpersoonlijking waren. Men kon die onmisbare samenwerking niet in gevaar brengen wegens een aantal

14. Veenendaal, Het Engels-Nederlands condominium, 171, 180, 181, 182, 224 vlg., 251 vlg., 283-292. Ook A.J. Veenendaal, ‘The Opening Phase of Marlborough's Campaign of 1708 in the Netherlands’, History. Journal of the Historical Association, new series, XXXV (Londen, 1950) 34-48, met name 45 vlg. 15. Van den Bergh aan Heinsius, 16 juni 1710, uit Brussel. Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archief Heinsius, (verderop afgekort tot ARA, AH), 1489. 16. Cadogan aan Iord Raby, 12 maart 1709, uit Brussel. British Museum, Additional Manuscripts, 22196, twee brieven.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 481 gevallen van corruptie of een persoonlijke antipathie. Men wist in Den Haag te goed, dat wie de grote gunsteling aantastte, Marlborough zelf aantastte. En toch kreeg Van den Bergh zijn zin, misschien gauwer maar zeker anders dan hij verwacht had. Want er was in Engeland iets gaande dat niet alleen de positie van Cadogan, maar ook die van Marlborough en van het hele, door de Whigs beheerste oorlogsministerie Godolphin ondermijnde17.. De Engelse natie begon de oorlog moe te worden. De vredesonderhandelingen van 1709 waren door overdreven eisen van de geallieerden op een mislukking uitgelopen. Tijdens het proces tegen dr. Sacheverell, de kampioen van de High Church en van het koninklijk gezag, keerde de publieke opinie zich sterk tegen het ministerie Godolphin, dat dit proces had aangespannen (27 februari - 23 maart 1710 o.s.). Koningin Anna putte hieruit moed om zich van het haar onwelgevallige ministerie te ontdoen. Lady Marlborough, al enige tijd op gespannen voet met de koningin, viel volledig in ongenade; op 6 april 1710 (o.s.) had zij haar laatste dramatische onderhoud met de koningin. Zij was verdrongen door haar vroegere beschermelinge Abigail Hill, nu mrs. Masham. De Tory Robert Harley, in 1708 ontslagen als secretaris van staat, kreeg langs de achtertrap toegang tot het paleis en verwierf het oor van de koningin. Stap voor stap, in koel berekenend overleg, beraamde nu dit drietal de geleidelijke ontbinding van het ministerie Godolphin. Een voor een werden de Whigs verwijderd van hun posten en vervangen door Tories. Het begon nog vrij onschuldig op 14 april o.s. met het ontslag van een van de minst belangrijke ministers, de markies van Kent. Meer opzien baarde op 14 juni o.s. het ontslag van Marlborough's schoonzoon Sunderland, als secretaris van staat voor het Zuidelijk departement en als zodanig de ambtelijke chef van Cadogan. Hij werd opgevolgd door de Tory lord Dartmouth, maar de Spaanse Nederlanden (Flanders) werden tegelijk afgescheiden van het Zuidelijk departement en logischerwijze toegevoegd aan de Noordelijke provincie, waarvoor de Whig Henry Boyle nog minister bleef - zolang als het duurde18.. Op 8 augustus o.s. kwam de grote klap: de leider van het ministerie, Godolphin, kreeg zijn ontslagbrief thuis gestuurd en werd vervangen door Harley. Het duurde toen nog tot 19 september o.s. voordat ook Henry Boyle gedwongen werd zijn ambt neer te leggen om plaats te maken voor de felle Tory en crypto-Jacobiet Henry St. John, als secretaris van staat voor het Noordelijk departement19.. Marlborough zelf werd nog niet aangepakt: men had hem als veldheer nog nodig om niet het hele geallieerde front ineen te laten storten en zo Engelands onderhandelingspositie tegenover Frankrijk ernstig te verzwakken. Maar wel werd aan zijn vertrouwde secretaris Adam de Cardonnel

17. De nu volgende gegevens over de gebeurtenissen in Engeland zijn hoofdzakelijk geput uit G.M. Trevelyan, England under Queen Anne, III (Londen, 1934) passim. 18. PRO, SP, 104/12. Op 20 juni o.s. gaf Boyle van deze verandering kennis aan Cadogan. 19. H. Boyle aan Cadogan, 19 september 1710 (o.s.). St. John aan Cadogan, 22 september 1710 (o.s.). Ibidem.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 482 de officiële status van secretaris van oorlog ontnomen, wat Marlborough ondervond als een grievende vernedering20.. In september werd het parlement ontbonden; de algemene verkiezingen van oktober brachten een aardverschuiving teweeg in de partijverhoudingen: de Tories keerden in het nieuwe Lagerhuis terug in een verhouding tot de Whigs van twee tegen een. Cadogan behield wel zijn zetel voor Woodstock, waar de Marlboroughs nog steeds hun invloed konden laten gelden21.. Al deze gebeurtenissen waren onheilspellend genoeg, voor Marlborough en de Whigs in de eerste plaats, maar ook voor Engelands bondgenoten, Oostenrijk en de Republiek. Het was bekend dat de Tories meer tot vrede geneigd waren dan de Whigs en dat zij in het bijzonder afkerig waren van de oorlog op het vasteland, die in hun ogen toch alleen maar voordelen opleverde voor de bondgenoten. Het was in 1710 nog niet bekend, dat het nieuwe Tory-ministerie tot vrede wilde komen in afzonderlijke onderhandelingen met Frankrijk, buiten de bondgenoten om, en dat het daartoe in augustus 1710 in diep geheim de eerste stappen al gezet had. De Hollandse gedeputeerden in de Conferentie te Brussel, Van den Bergh en Renswoude, zagen zeker aanvankelijk de ernst van de situatie niet in. Zij zagen in de veranderingen in Engeland slechts de lang verbeide kans om ontslagen te worden van Cadogan. Het zou goed zijn, schreef Van den Bergh, kort na het ontslag van Sunderland,

indien den heer hertogh van Malborough in desen verwarden toestant van sijne saacken gedisponeert konde worden om aan ons als in den jaar 1706 de directie van de politijcque affaires over te laaten... Ende indien sulcks niet reüsseren wilde, was het te wenschen dat een ander Engels minister herwaarts mogte gesonden worden, met wien men ordentelijck de saacken tracteren konde. Men spreeckt hier seer wel van eenen heer Hill22., dewelcke voorheen tot Brussel als envoyé geresideert heeft; dogh hij word gesegt van de partij van de Thorijs te sijn, ende daarom misschien niet seer aangenaam aan den hoogstgem. hertogh. Tselve soude nogtans niet ondienstigh sijn om de militairen, waarvan al de desordres voorkomen door haare schandelijcke extorsiën, beter te helpen in devoir te houden23..

En Renswoude, die overigens op betere voet leefde met Cadogan dan zijn collega, schreef terzelfder tijd aan Heinsius,

dat de grootste hoop om de saken alhier eenigsins te redresseren daerinne schijnt te bestaen, dat den heer Cadogan van hier versonden werd, also door sijn vremden handel

20. W. Coxe, ed., Memoirs of the Duke of Marlborough, new ed., III (Londen, 1848) 134. B. van 't Hoff, ed., The Correspondence of J. Churchill, 1st Duke of Marlborough and Anth. Heinsius (Utrecht, 1951) 529-531. 21. Churchill, Marlborough, IV, 321. 22. Bedoeld is wel Richard Hill, Engels gezant te Turijn. 23. Aan Heinsius, 14 juli 1710, uit Brussel. ARA, AH, 1489.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 483

en continueele intrigues met sekere regenten, vooral in de provincie van Vlaanderen, telkens alle goede mesures traverseert en onnut maekt. Het appuy dat onse Republijcq in dese tijden aen den heer hertogh van Marlborough geeft om sijne waggelende saken in Engeland staende te houden, schijnt een favorable gelegentheid te verschaffen om hem t'induceren, van de directie van het politique gouvernement aen de Gedeputeerden van den Staet en den Raed van State alhier over te laten, gelijk sulks geweest is in den aenvang dat wij hier onse residentie namen, wanneer met applaudissement van al de weereld en tot onse particuliere satisfactie de saken gemanieert hebben24..

Wat een optimisme en wat een overschatting van de invloed die Marlborough nog in Engeland bezat! De raadpensionaris ging niet in op de suggesties uit Brussel, hij zag de zaken heel wat somberder in:

Selon mon sentiment sa (Marlborough's) disgrâce dans ce temps-ci pouroit estre sujette de fort mauvaises suites et peut estre pire que l'on pense25..

In de zomer van 1710 werd te Brussel druk gespeculeerd over de vervanging van Cadogan. Behalve mr. Hill werd ook lord Halifax genoemd als mogelijke opvolger26.. Maar zolang de Whig Henry Boyle secretaris van staat bleef, was er voor Cadogan geen onmiddellijk gevaar. Dat werd anders toen St. John hem opvolgde (21 september o.s.) en daarmee de leiding van de Engelse buitenlandse politiek in handen kreeg. Wie onmiddellijk zijn draai nam, was de Engelse gezantschapssecretaris te Brussel, John Laws. Hij schreef, stellig buiten weten van Cadogan, een nederige brief aan de nieuwe minister:

I esteem it an exceeding happiness to have the honour of falling under your direction, to whose powerfull protection I am so much oblig'd for my being employ'd abroad27..

Hij werd dan ook op zijn post te Brussel gehandhaafd. Cadogan zelf begroette zijn nieuwe ambtelijke chef met de verschuldigde beleefdheid, maar tegelijk met fierheid en openhartigheid, in een brief die hem tot grote eer strekt. Hij wees erop dat zijn post te Brussel een soort militaire post was, waarop regeringswisselingen geen invloed plachten te hebben, en dat de persoon die de post bekleedde, het volle vertrouwen van Marlborough moest hebben. Daarom hoopte hij nog dat de geruchten dat hij zeer spoedig zou worden teruggeroepen, ongegrond waren. Maar als hij dan toch plaats zou moeten maken voor een ander, verzocht hij dit uit te stellen totdat de veldtocht afgelopen was. Hij zinspeelde op de mogelijkheid dat hij dan de eer nog enigszins aan zich zelf kon houden. Met de felle partijstrijd in Engeland had hij zich niet ingelaten, alleen al door het feit dat hij buitenslands

24. 14 juli 1710, uit Brussel. Ibidem, 1530. 25. Heinsius aan Goslinga, 27 juni 1710. Ibidem, 1558. 26. Van den Bergh aan Heinsius, 4 augustus 1710, uit Brussel. Ibidem, 1489. 27. 13 oktober 1710, uit Brussel. PRO, SP, 77/59.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 484 was. Maar zijn onwankelbare trouw aan Marlborough verheelde hij niet:

I must own I shall allways follow the fortune, wether good or bad, of the great man to whome I have such infinite obligations. I should be a monster if I did otherwise, and I am sure you would be the first to despise me28..

Het uitstel kreeg hij, niet de gelegenheid om de eer aan zich zelf te houden. Maar gedurende de twee maanden dat hij nog te Brussel mocht blijven, bemoeide St. John zich meer dan zijn voorgangers met de zaken die daar aan de orde waren, in een briefwisseling die overigens hoffelijk genoeg bleef. En Cadogan moest zich ook verdedigen tegen enkele beschuldigingen die te Londen tegen hem waren ingebracht: een klacht van de gravin van Egmont, dat hij zich nog steeds mengde in familie-aangelegenheden van het huis Arenberg; en een beschuldiging dat hij zich over een groot man (Harley?) smadelijk zou hebben uitgelaten29.. Het kon niet anders of de wankele positie van Cadogan op de schopstoel moest een toenadering teweegbrengen tot de Hollandse gedeputeerden in de Conferentie. Al in juli merkte Van den Bergh een zekere ‘moderatie’ op in zijn optreden in gezamenlijke conferenties, en in september gaf Cadogan, eerst via de Zuidnederlandse generaals Pascale en Wrangel, daarna rechtstreeks, de wens te kennen dat hij met Van den Bergh wilde ‘reconciliëren’. De Hollander weigerde de toegestoken hand niet, maar maakte veel innerlijk voorbehoud: ‘Ick kan dien vrindt te wel om hieraan veel te defereren, voordat ick daarvan de effecten sie’30.. Hij meende zelfs nog, een aanbeveling voor Cadogans opvolging te kunnen doen. Als het dan een Tory en een militair moest zijn, achtte hij niemand zo geschikt als de luitenant-generaal Henry Lumley, commandant van Gent, ‘dat een seer eerlijck man is ende die goede kennisse van de saacken hier te lande heeft’31.. Maar een goede maand later was hij blijkbaar van mening veranderd en vroeg hij aan de raadpensionaris zijn invloed in Engeland aan te wenden om ‘een perpetueel minister’ benoemd te krijgen, dat wil zeggen een diplomaat, geen militair die slechts in het winterhalfjaar te Brussel kon resideren32.. Alsof Heinsius, laat staan Van den Bergh, bij deze Engelse regering nog enig krediet had! Ruimschoots na afloop van de campagne, maar voor Cadogan toch nog onver-

28. Cadogan aan St. John, 23 oktober 1710, uit Brussel, private letter. Ibidem. De volledige brief volgt als bijlage achter dit artikel. 29. Gravin van Egmont aan Dartmouth, 18 september 1710, uit Brussel. Ibidem. St. John aan Cadogan, 29 september en 24 oktober 1710 (o.s.) uit Whitehall. Ibidem, 104/12. Cadogan aan St. John, 23 oktober, 21 november, 27 november 1710, uit Brussel. Ibidem, 77/59. 30. Van den Bergh aan Heinsius, 7 juli en 29 september 1710, uit Brussel. ARA, AH, 1489. 31. Van den Bergh aan Heinsius, 27 oktober 1710, uit Brussel. Ibidem. Een schepen van Gent, H. Nieulant Pottelberghe, deed aan Van den Bergh dezelfde aanbeveling: ‘le général Leumeley, qui est aymez de tout le monde... beaucoup de cognaissance des affaires du pays... tout les mérites requises’, 12 november 1710, uit Gent. ARA, Briefwisseling Van den Bergh, Legatiearchief, 935. 32. 18 december 1710, uit Leiden. ARA, AH, 1489.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 485 wacht, viel dan eindelijk het zwaard van Damocles, dat hem gedurende het hele tweede halfjaar van 1710 boven het hoofd had gehangen. Op 12 december o.s. berichtte St. John hem dat de koningin had goedgevonden hem terug te roepen en mr. Hill te benoemen tot haar buitengewoon gezant en gevolmachtigde in Den Haag en Brussel33.. Cadogan vond zijn ontslagbrief, toen hij begin januari 1711 van een bezoek aan Den Haag in Brussel terugkwam. Hij antwoordde dat hij, niet verwachtende dat hij zo zonder voorafgaande waarschuwing ontslagen zou worden, genoodzaakt was nog minstens 14 dagen te Brussel, waar hij nu drie jaar met zijn gezin gewoond had, te blijven om zijn particuliere zaken te regelen. Mocht mr. Hill gedurende die tijd aankomen, dan was hij bereid hem alle inlichtingen te geven over de zaken die aan de orde waren, speciaal die welke betrekking hadden op de voorbereiding van de komende veldtocht34.. Het hoefde niet, want mr. Hill kwam niet te Brussel, om welke reden is mij onbekend. Binnen een maand was er al een ander benoemd, een militair, niet Lumley, maar Charles Boyle, vierde graaf van Orrery, generaal-majoor in het Engelse leger35.. De nieuwe man ging eerst naar Londen voor overleg met St. John, daarna naar Den Haag voor besprekingen met Heinsius en de Staten-Generaal, en kwam 23 maart te Brussel aan36.. Van den Bergh had zijn zin: hij was, overigens geheel buiten zijn toedoen, van Cadogan verlost. Maar hij merkte spoedig dat hij van de regen in de drop was gekomen. Orrery was weliswaar een man met aangename manieren, maar hij was een onvervalste Tory (alhoewel geen Jacobiet), de nieuwe Engelse regering geheel toegedaan en niet bepaald een vriend van de Republiek. Mocht in het persoonlijke vlak de verhouding al wat beter zijn, de politieke standpunten lagen verder uiteen. Marlborough bleef voorlopig nominaal lid van de Conferentie, maar hij had alle politieke invloed verloren. Het was nu St. John die te Brussel voor Engeland de lakens uitdeelde. Cadogan vertrok op 2 februari met zijn gezin uit Brussel, om zich weer in Holland te vestigen. De gravin van Egmont gaf hem het heilig kruis na: ‘Dieu veuille que nous ne le revoyons plus dans ce pays’37. (welke bede niet werd verhoord). Nu de grote man, de machtige rechterhand van Marlborough, gevallen was, barstten de beschuldigingen eerst goed los, begrijpelijkerwijs niet van Hollandse, maar van Zuidnederlandse kant. De vier hoogadellijke leden van de Raad van State, Arenberg, Ursel, Erps en Lannoy, richtten, blijkbaar op verzoek van de Engelse

33. Uit Whitehall. PRO/SP, 104/12 en 104/214. 34. Cadogan aan St. John, 5 januari 1711, uit Brussel, twee brieven, een officiële en een particuliere. Ibidem, 77/59. 35. Zijn instructie en geloofsbrieven zowel bij de Staten-Generaal als bij de Raad van State te Brussel, alle van 8 januari 1711 o.s., ibidem, 104/214. 36. Orrery aan St. John, 26 maart 1711, uit Brussel. Ibidem, 77/60. 37. Gravin van Egmont aan Van den Bergh, 2 februari 1711, ARA, Briefwisseling Van den Bergh, Legatiearchief, 934.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 486 regering zelf, een lange memorie aan koningin Anna, waar de overige leden (Grysperre, Van der Gote, Clairmont en Caverson) buiten gehouden werden. Alle malversaties, kwellingen, afpersingen, dieverijen, ingrepen in de justitie enz., die zij ten nadele van Cadogan hadden kunnen achterhalen en die hem ‘immense’ sommen hadden opgeleverd, werden er gedetailleerd in opgesomd. Opmerkelijk is dat Marlborough door de heren werd gespaard. Zijn naam komt slechts éénmaal voor in de memorie, als wordt vermeld dat Cadogan na de capitulatie van Antwerpen in 1706 de stad had verplicht, zich voor altijd te belasten met het onderhoud van de equipage van ‘Milor Duc’38.. Veel scherper van toon, maar minder overtuigend en zelfs enigszins verdacht, is een brief aan koningin Anna uit Vlaanderen, oorspronkelijk gesteld in het Nederlands, maar die ik alleen in Engelse vertaling heb aangetroffen. De brief heet afkomstig van ‘the Deputation of the city of Ghent in Flanders representing the Generality of that province’. Welk college gaat achter deze betiteling schuil? De magistraat van Gent? De collatie van Gent? Beide colleges waren in deze tijd sterk Oostenrijks-gezind en anti-Frans, maar ze konden zeker niet pretenderen de generaliteit van de provincie Vlaanderen te vertegenwoordigen. Dat konden alleen de Staten van Vlaanderen en de permanente Gedeputeerde Staten. Een gebrekkige Engelse vertaling? Vragen genoeg, die ik niet kan beantwoorden. In elk geval kwam de brief uit de scherp anti-Franse hoek, uit de kring van felle ‘ijveraars’ voor koning Karel III en zijn hoge geallieerden. Het stuk is ongedateerd, maar het nieuwe Engelse parlement, dat in november 1710 bijeenkwam, wordt erin vermeld; het feitelijk ontslag van Cadogan schijnt de briefschrijvers nog onbekend te zijn. Het document zal dus dateren van het eind van 1710 of het begin van 1711. De brief is één felle aanklacht, niet alleen tegen Cadogan, maar ook tegen Marlborough, ‘persons who tread under foot the glory of Your Maj.ty and of all the English nation’. Zij hadden in 1706 de Fransgezinde magistraten beschermd en gehandhaafd, wat aan Marlborough 6.000 en aan Cadogan 1.000 pistolen opleverde. Zij hadden de invoering verhinderd van het heilzame Reglement rakende de subsidiën van Vlaanderen van 6 oktober 1706 (het befaamde Reglement van Meulemeester) voor welke dienst Cadogan 4.000 gulden profiteerde. Het gevolg van de bescherming van de francofiele magistraten door ‘those infamous and contribution-thirsty theives the Lord Duke and Cadogan’, was geweest het verraad van Gent en Brugge op 5 juli 1708, waardoor het geallieerde leger in het grootste gevaar was gebracht. Vervolgens hadden zij aan de van het verraad verdachte personen een generaal pardon bezorgd, waarvoor Marlborough 200.000

38. Plaintes du Conseil d'Etat de Cadogan, 24 februari 1711, uit Brussel, kopie. British Museum, Additional Manuscripts, 37209, ff. 301-305. Gedrukt in Veenendaal, Het Engels-Nederlands condominium, 283-292.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 487 gulden en Cadogan 10.000 pistolen ontving, ‘all out of the remainder of the revenues of the said ruined province of Flanders’39.. Niet lang daarna hadden vagelijk aangeduide ‘leden of bestuurders van de genoemde provincie’ aan Cadogan een som van 5.000 pistolen toegezegd op zijn belofte dat zij zouden worden gehandhaafd in hun ambten, welke som hij in september 1710 had ontvangen te Brussel in het huis van Van der Gote, zijn grote vriend in de Raad van State. De briefschrijvers smeekten de koningin hen te bevrijden van de twee ‘beroepsdieven’ Marlborough en Cadogan, en ook van de secretaris Laws (‘like masters like men’) en hen te vervangen door anderen met expresse orders om al zulke personen die de vijand gediend hadden, onmiddellijk uit hun ambten in Vlaanderen te verwijderen, zoals elk jaar gebruikelijk is. Als dat niet gebeurt, zo eindigde de brief,

we shall still be govern'd by and remain under those traytors to Your Maj.ty and the High Allies, who were serviceable to the enemy and were put into those employments and have now continued in them for four years together40.; which if not remedyed, we should be happier to be governed by the Turks than by that British theif Cadogan41..

Het blijkt niet dat de Engelse regering (of laten we maar zeggen St. John) enig gevolg heeft gegeven aan al deze, al of niet uitgelokte, beschuldigingen. Er werd geen vervolging ingesteld tegen Cadogan, er kwam geen proces tegen hem. Cadogan was van zijn post te Brussel verwijderd, niet wegens corruptie (St. John was in dat opzicht zelf niet brandschoon) maar omdat hij de vertrouweling was van Marlborough en het werktuig van diens vastelandse (oorlogs) politiek. Hij behield ook al zijn militaire functies: net zo min als Marlborough kon men hem als militair missen, zolang de vredespreliminairen, waarover in het geheim met Frankrijk onderhandeld werd, niet in kannen en kruiken waren. En zo maakte hij nog, in zijn rang van luitenant-generaal en als kwartiermeester-generaal, de hele veldtocht van 1711 in de Nederlanden mee. Het was Marlborough's laatste veldtocht. De grote veldheer had zijn dienst gedaan, de Engels-Franse vredespreliminairen waren getekend, op de laatste dag van het jaar 1711 o.s. werd hij uit al zijn ambten ontslagen. De hertog van Ormonde werd zijn opvolger als kapiteingeneraal van het Britse leger in de Nederlanden. Wonderlijk genoeg behield Ca-

39. Het is waar dat Marlborough en Cadogan de berechting van de verdachten door gedelegeerde rechters hebben verhinderd, maar het generaal pardon of de amnestie was een compromis voorgesteld van Hollandse kant. Zie A.J. Veenendaal sr., ‘Gedelegeerde rechters over de verrassing van Gent van 5 juli 1708’, Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, XXXII (1978) 133-166. 40. Dit geldt zeker niet voor de magistraat van Gent, die nog op 11 mei 1709 was veranderd, wel zo ongeveer voor die van Brugge, die na het Franse avontuur van 1708 niet was veranderd, inderdaad door tegenwerking van Marlborough en Cadogan. Zie A.J. Veenendaal, ‘De verandering van de magistraat van Gent in mei 1709’, ibidem, XXI (1967) 111-129. 41. Translation of a letter in Flemish to the Queen, PRO, SP, 77/60, het laatste stuk.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 488 dogan zijn functie van kwartiermeester-generaal. De nieuwe Engelse commandant kreeg al in het begin van de veldtocht van 1712 de geheime opdracht zich uit de strijd terug te trekken (de beruchte ‘restraining orders’ van mei 1712). Maar in het geallieerde kamp was men daarvan spoedig op de hoogte. De nieuwe geallieerde opperbevelhebber Eugenius van Savoye had in de onmiddellijke omgeving van Ormonde een vertrouwensman, die hem inlichtte over alles wat in het kamp van de ontrouwe bondgenoot voorviel. Wie anders kan dat geweest zijn dan Cadogan42.? Op 12 december haalde hij te Oostende Marlborough van de boot en vergezelde hem een eindweegs op zijn weg naar Duitsland, waar de hertog zijn (vrijwillige) ballingschap ging doorbrengen. Kort daarop werd ook Cadogan uit al zijn functies ontslagen. Ambteloos verbleef hij meestal in Holland, maar hij kwam ook wel in Engeland; hij was nog altijd lid van het Lagerhuis.

Alles veranderde nadat koningin Anna op 1 augustus 1714 o.s. overleden was. Onder de nieuwe koning George I van Hannover werden de twee wapenbroeders dadelijk in eer hersteld, maar Marlborough was oud en ziekelijk en niet meer tot belangrijke militaire en politieke activiteiten in staat. Terwijl Marlborough's zon onderging, rees de ster van Cadogan die, verlost van het imago de satelliet van de grote man te zijn, nu eindelijk geheel zichzelf kon zijn. Hij kreeg zijn rang van luitenant-generaal terug en ook zijn vroegere diplomatieke functies in Den Haag en Brussel, maar nu in de rang van ambassadeur. Als zodanig verscheen hij weer in de Conferentie te Brussel, waar hij alleen Johan van den Bergh als collega en John Laws als Engels secretaris terugvond: Renswoude en Orrery waren van het toneel verdwenen. Hij was de Engelse gevolmachtigde bij de sluiting van het Barrière-traktaat van 15 november 1715 tussen de zeemogendheden en Oostenrijk. Hij werd commandant van het Engelse leger (aangevuld door van de Republiek geleende troepen) waarmee hij begin 1716 op energieke wijze een eind maakte aan de Jacobietische rebellie in Schotland, zijn laatste militaire prestatie. Dat hij zijn reputatie van financieel knoeier nog niet kwijt was, bewijst een aanklacht tegen hem in het nu door de Whigs beheerste Lagerhuis wegens fraude en verduistering in verband met het transport van de Hollandse troepen naar Engeland; de motie werd verworpen met een meerderheid van slechts tien stemmen43.. In 1717 bracht hij mede de Triple Alliantie tot stand tussen de zeemogendheden en hun oude vijand Frankrijk. Hij werd lid van de Geheime Raad (Privy Council) 1717, werd in de adelstand verheven, 1716 als baron, 1718 als graaf Cadogan.

42. J.W. Wijn, Het Staatsche leger. Het tijdperk van de Spaanse successieoorlog, III ('s-Gravenhage, 1964) 137 en 179. M. Braubach, Prinz Eugen von Savoyen, III (München, 1964) 106. 43. Dictionary of National Biography, III, 639.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 489

Zijn dood, op 17 juli 1726 o.s. te Kensington, op 51-jarige leeftijd, maakte een vroegtijdig einde aan een indrukwekkende maar niet vlekkeloze carrière. Zijn weduwe overleefde hem vele jaren: Margaretha Munter, lady Cadogan, overleed in haar huis op de Kneuterdijk in Den Haag op 2 november 1749, 74 jaar oud.

Bijlage

W. Cadogan aan H. St. John, 23 oktober 1710. Eigenhandig oorspronkelijk. PRO, Londen, SP, 77/59, ff. 242-244.

Brussells, 23 Octbr. 1710.

Sr, I received with the greatest satisfaction your private letter of the 29th of Sepbr.44., which brought me the agreable assurance of your continuing me your friendship and protection as formerly, nothwithstanding the revolution of partys in England. I flatter myself you doe me the justice to be persuaded I have allways preserved the same true respect and perfect esteem for you, tho' by my scituation in the world it never has, nor probably ever will be in my power to shew it but by my good wishes and grateful sense of the many obligations I have to you. On this occasion I hope you will give me leave to ask a question and a favour which nearly concern me att present. It is said that I am very soon to be removed from my station att Brussells, tho' I ought not to give credit to this report, as well, if I may venture to speak, from my behaviour since my being in this post, as from its being a kind of military one, which the changes att home never used to affect, and the principal business of it having so near a relation to the war that the person employed in it should naturally be one pretty much in the Duke of Marlboroughs confidence, as likewise the characters determining of course with the war, which in all appearance is not far from its end. These reasons might induce me to hope the news of my being recalled groundless and consequently prevented my troubling you on that subject. But since you are so kind and so generous as to write to me in the most obliging manner, you will forgive my presuming so far on our ancient friendship as to desire you would take a favorable occasion of presenting these considerations where it may be proper. I cannot be ignorant of the violence of partys, and that certain engagements people must of necessity be sometimes under, puts it out of the power of the best friends to help on these occasions. If that be unhappily my case, I must beg that the thing may be softened by the manner of doeing it. To have a successor here before the

44. Oude Stijl, dat is dus 10 oktober nieuwe stijl. Ik heb de brief niet aangetroffen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 490 campagne is over, is a desagreable distinction that I hope I have not deserved, and therefore if I am to make room for another, I entreat you would endeavour to get it deferred till the campagne is done, which will be in so very short a time, and as I then usually attend my Lord Duke to the Hague, I may from thence return here for a few dayes and then write for leave to come over. These circumstances will cover in some measure my misfortune, if the efforts of my friends cannot prevent it, and my being in your province will naturally give you a handle to employ your self in the behalf of me, whose opinion both of men and things you know better then anybody living. My having been out of England since these unhappy contests began, has put it out of my power by any act to offend either side, which I beleived might have secured me from suffering by the malicious and false representations of people you know were ever my professed enemys. I must own I shall allways follow the fortune, whether good or bad, of the great man to whome I have such infinite obligations. I should be a monster if I did otherwise, and I am sure you would be the first to despise me. You see Sr., with what freedome I have taken the liberty to write to you. I beg you would please to answer me with the same frankness, to which I have nothing to add but my sincere wishes not only for the continuance but encrease of your fortunes, and whatever may become of mine, that you would beleive me with the greatest and truest respect, esteem and gratitude, Your most obedient and most obliged humble servant Wm Cadogan.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 491

Het Vlaemsch Verbond als politiek experiment (Gent, 1861-1862) Marc Reynebeau

In de negentiende eeuw werd het politieke leven in België beheerst door het conflict tussen klerikalen en antiklerikalen, belichaamd in respectievelijk de katholieke en de liberale partij, of wat daarvoor doorging, zij het met volgens tijd en plaats verschillende accenten1.. Hieruit groeide een strak bipartisme, waarbij het voor een derde partij bijzonder moeilijk was zich te ontwikkelen. Toch werden er in de jaren 1850 en 1860 enkele experimenten doorgevoerd om dit systeem te doorbreken, zoals met de Meetingpartij in Antwerpen2. en het Vlaemsch Verbond in Gent. Gemakshalve wordt het nationale politieke leven na 1830 als ‘unionistisch’ bestempeld, met verwijzing naar het compromis tussen liberalen en klerikalen over de levensbeschouwelijke meningsverschillen, meer bepaald betreffende de rol en de plaats van de kerk in de staat3.. Het Gentse stadsbestuur was evenwel sinds jaar en dag in handen van (gematigde) liberalen4., voornamelijk groothandelaren, nijveraars en beoefenaren van vrije beroepen (vooral advokaten), die via

1. Gebruikte afkortingen: AMVC: Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven; UBG: Universiteitsbibliotheek Gent; VV: Het Vlaemsch Verbond, later Het Vlaamsch Verbond. In het begin van de jaren 1860 had de dubbele vocaalspelling nog niet algemeen ingang gevonden. Onder impuls van Julius Vuylsteke werd ze enkel bij de liberale flaminganten gebruikt. Vanaf het vierde nummer hanteerde het blad Het Vlaemsch Verbond de spelling ook en paste het zijn titel daaraan aan. Dit gebeurde naar aanleiding van een brief, ondertekend H.S., waarin deze spelling werd aanbevolen (VV, 14-8-1861, 2B). Die spelling werd evenwel niet consequent in alle bijdragen gevolgd. Het blad De Eendragt veranderde zijn titel in 1864 in De Eendracht. 2. Over de Meetingpartij, zie L. Wils, Het ontstaan van de Meetingpartij te Antwerpen en haar invloed op de Belgische politiek (Antwerpen, 1963). 3. Zie H. Gaus, ‘Achter de schermen van het unionisme’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, III (1972) 367-383; A. Simon, Aspects de l'unionisme. Documents inédits 1830-1857 (Wetteren, 1958). 4. Het partijpolitieke liberalisme ontwikkelde zich te Gent uit het orangisme.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 492 het censuskiesstelsel5. de meerderheid van de kiesgerechtigden uitmaakten. De kiescensusverlaging, die in 1848 onder invloed van internationale politieke onrust en de weerslag daarvan in eigen land werd doorgevoerd6., bracht het kiesrecht binnen het bereik van de middenklasse, een bevolkingsgroep die ruim de helft van het kiezerscorps omvatte7.. Bleven de nieuwe kiezers de eerste jaren eerder afzijdig, spoedig zou hun electoraal gewicht zwaarder doorwegen. In de marge van de levensbeschouwelijke tegenstelling klerikaal-antiklerikaal werd een aantal eisen in het geding gebracht, die in de historiografie met de algemene term ‘radicalisme’ worden aangeduid8.. Alhoewel de radicalen onderling zeer verschillend waren, hadden ze toch één gemeenschappelijk kenmerk: als gefrustreerde groepen negeerden of verwierpen ze de partijstrijd, die zich uitte in de modus vivendi tussen liberalen en klerikalen. Onder de radicalen vindt men democraten (die ondermeer ijverden voor een uitbreiding van het kiesrecht), antikatholieken, flaminganten, vrijhandelaren, antimilitaristen, terwijl ook de opkomende arbeidersbeweging ertoe kan worden gerekend. Opmerkelijk is evenwel dat al die stromingen elkaar doorkruisten en vaak moeilijk van elkaar zijn te onderscheiden. De radicale stroming liet zich evenzeer gelden in de bestaande partijen. Bij de katholieken in Gent kreeg het ultramontanisme, dat aan de katholieke godsdienst een dominerende plaats in het publieke leven wilde geven, de bovenhand9.. Het kwam ondermeer tot uiting in het dagblad Le Bien Public10.. Parallel met de nationale ontwikkeling kreeg ook de liberale partij te Gent een radicale impuls en wel voornamelijk vanuit het antiklerikalisme. Hierin vormde zich een linkervleugel die zich ook ontvankelijk toonde voor andere elementen van het radicalisme.

5. Tot en met de invoering van het algemeen (meervoudig) stemrecht, in 1894, zou het kiesrecht slechts worden toegekend aan diegenen die een bepaald bedrag aan rechtstreekse belastingen (grond-, personele en patentbelasting) hadden betaald. Tot 1848 was deze census differentieel volgens het bevolkingsaantal (in Gent: 100 BF voor gemeenteraadsverkiezingen en 169 BF voor wetgevende verkiezingen). 6. In 1848 werd de kiescensus voor elke soort verkiezingen in het hele land uniform op 42,32 BF gebracht. 7. In de periode 1848-1856 bestond het aantal kiesgerechtigden in Gent uit circa 40% ambachtslui, herbergiers, bakkers e.d. en bijna 20% kleinhandelaren, 10% bedienden en ambtenaren en ruim 20% fabrikanten, groothandelaren en eigenaars-renteniers en bijna 10% beoefenaren van vrije beroepen (berekeningen op basis van gegevens in Mémorial administratif de la ville de Gand, IV, 7; V, 21; VI, 19-20; VII, 6-7; VIII, 8-9; IX, 8; X, 8; XI, 11-12; XII, 8. 8. Zie vooral Wils, Het ontstaan, 70-128. In tegenstelling tot deze auteur passen wij de term ‘radicalisme’ ook toe op de traditionele partijen. 9. Voor het ultramontanisme, zie ondermeer K. van Isacker, Werkelijk en wettelijk land. De katholieke opinie tegenover de rechterzijde, 1863-1884 (Antwerpen, 1955); E. Lamberts, Kerk en liberalisme in het bisdom Gent (1821-1857) (Leuven, 1972). 10. Zie vooral E. Dhont, ‘Le Bien Public: 1853-1871’ (Gent, 1966, onuitgegeven licentieverhandeling).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 493

Deze hele ontwikkeling in de traditionele politieke groeperingen had een verhevigde partijstrijd tot gevolg en het resultaat was dat een groep gematigden met heimwee naar het unionisme, vooral de liberaal-katholieken, in de kou kwam te staan. Vele factoren droegen ertoe bij om het radicalisme politiek zwaar te laten doorwegen. De nieuwe kiesgerechtigden, de middenklassers of ‘borgers’, zoals ze werden genoemd, die tot 1848 electoraal gezien oninteressant waren geweest en tot dat moment ook politiek steeds waren verwaarloosd, voelden zich aangetrokken tot bepaalde aspecten van het radicalisme. Ook zij verwierpen de klassieke tegenstelling klerikaal-antiklerikaal, aangezien die strijd zich afspeelde tussen de hoogste bevolkingsgroepen en naar hun mening de oplossing van hun eigen problemen belemmerde. De Gentse klerikalen steunden dit radicalisme, grotendeels uit opportunisme en oppositiegeest, vooral omdat het de machthebbers, en dus de liberale partij, aanviel en verzwakte. Hun eigen electorale onmacht kennende, steunden ze ondermeer de in het begin van de jaren vijftig belangrijke, eerder a-politieke, groeperingen van kleine burgers in hun streven naar gunstige fiscale en administratieve hervormingen. De post-unionistische geest die hier doorheen waaide was gunstig voor het radicalisme, waarvan de belangrijkste stromingen ook streefden naar een pacificatie van het levensbeschouwelijke conflict, omdat deze discussie geen ruimte liet voor de verwerkelijking van de radicale aspiraties. De politieke dubbelzinnigheid in deze katholieke houding zou vooral de politiek van de kleine burgers de grond in boren wegens de identificatie daarvan met het klericalisme.

Er zijn tevens opmerkelijke parallellen waar te nemen tussen het optreden van de radicalen en de ekonomische conjunctuur. In de depressie-periode van 1854-1856 worden de liberalen electoraal verslagen door een vrij vage coalitie van allerlei radicale groeperingen, vooral van de kleine burgerij die de steun van de klerikalen genoten. Bij de economische heropleving vanaf 1857 valt dit verbond uiteen en nemen de liberalen het heft weer in handen11.. Tijdens de volgende periode van economische teruggang, in het begin van de jaren zestig12., brengt een radicale alliantie het liberale electorale evenwicht opnieuw in gevaar. De actie van het zogenaamde Vlaemsch Verbond is hiervan de voornaamste uitdrukking. Er stelde zich voor de radicalen een cruciaal tactisch probleem: welke weg moest

11. Deze beweging loopt merkwaardig genoeg parallel met de ontwikkeling op nationaal politiek vlak, waar in de jaren 1854-1857 eveneens een postunionistisch kabinet van Pieter de Decker aan het bewind was, alvorens de macht na de verkiezingen van 1857 in handen kwam van de homogeenliberale regering-Rogier-Frère-Orban. 12. Zie vooral H. Galle, La ‘famine de coton’, 1861-1865. Effets de la guerre de Sécession sur l'industrie cotonnière gantoise (Brussel, 1967).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 494 men volgen om politieke invloed te krijgen? Er bleken verschillende mogelijkheden te bestaan. Een eerste was dat men een nieuwe, derde, partij uit de grond zou stampen. Bemoeilijkte het kiesstelsel de realisatie van dit doel al in hoge mate13., het geringe belang van de radicale eisen, gezien tegen de achtergrond van een verhevigde klerikaal-antiklerikale twist, zou er zeker niet toe bijdragen deze barrière te doorbreken. Een andere mogelijkheid zou zijn dat de radicalen als drukkingsgroep zouden optreden en slechts dié kandidaten zouden steunen die het radicale programma onderschreven. Ook kon men zich bij één partij aansluiten en deze voor het eigen programma zien te winnen. En tenslotte kon men zich verbinden met de grote massa van verpauperde en niet-kiesgerechtigde fabrieks- en landarbeiders en hun ontluikende emancipatiebewegingen. Gezien het oppositionele karakter van het radicalisme was deze beweging van dien aard om de liberale partij zware schade toe te brengen, zoals trouwens al in 1854 was gebleken. Voor de radicale liberale linkervleugel stelde zich daarenboven het dilemma of deze binnen de partij zou blijven ageren, dan wel zich bij de radicalen buiten de partij zou aansluiten. Dat de uiteindelijke keuze gunstig was voor de liberale partij is een gevolg van de handigheid waarmee die partij de nadruk legde op het antiklerikalisme als haar politiek programma. Hiermee kon elke samenwerking met radicalen buiten de partij worden gedoodverfd als een klerikale manoeuvre. Daarenboven hield de identificatie van de radicale eisen met de vrijzinnigheid in het kader van ‘het ware liberalisme’, een vaag en in feite nooit duidelijk omschreven programma, de radicale liberalen binnen de partij. De impuls tot en de uiteindelijke keuze voor de vereniging van het radicalisme rond één programma kwam uit de Vlaamse beweging, die gold als het middelpunt van de voornaamste radicale aspiraties. De flaminganten en hun eisen ten aanzien van een ontvoogding van Vlaanderen hadden in de verkiezingen en in het politieke spel in het algemeen steeds slechts een marginaal aandeel gehad. Had de Vlaamse beweging pas in de jaren veertig van de negentiende eeuw politieke aspiraties gekregen14., haar programma ten aanzien van het taalgebruik in administratie en onderwijs was steeds in de verdrukking gekomen door de groeiende polarisering op levensbeschouwelijk vlak, waarin voor Vlaamse actie geen plaats overbleef. Tot het midden van de jaren 1850 had het politiek optreden van de Vlaamse be-

13. In tegenstelling tot nu, gold in de negentiende eeuw een plurinominaal majoritair kiesstelsel, met een ballotage. Zoals bekend bevoordeelt dit stelsel de grote partijen en werkt het een tweepartijenstelsel in de hand (zie J.M. Cotteret en C. Emeri, Les systèmes électoraux (Parijs, 1973) 93 en passim). 14. Cf. L. Wils, De gedachteninhoud der Vlaamse beweging tot 1914 (Antwerpen, 1955); Idem, De politieke oriëntatie van de Vlaamse beweging (1840-1857) (Antwerpen, 1959); M. Reynebeau, ‘Nationalisme en romantische literatuur in Vlaanderen (1830-1850)’, De Vlaamse gids, LXII (sept.-okt. 1978) v, 76-85.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 495 weging zich vrijwel nooit tot de verkiezingen uitgestrekt15.. In essentie bleef het beperkt tot het indienen van petities aangaande één of ander taalprobleem bij het parlement of de regering. In Gent waren de meeste flaminganten gematigd liberaal16.. Deze overwegend linkse signatuur van het flamingantisme werd nog versterkt door de invloed van de republikeinse en democratische impulsen die het revolutiejaar 1848 karakteriseerden. In het radicale dagblad De Broedermin (1848-1859) werd het flamingantisme vrij snel op één lijn geplaatst met ontvoogding van het volk en vrijzinnigheid17.. Van haar kant poogde de liberale partij zich meester te maken van het Vlaamse emancipatiestreven, zonder evenwel iets te doen aan de frustraties die ten grondslag lagen aan deze mogelijke haard van onrust. De arts F.A. Snellaert18., een voorstander van politieke activiteit van de Vlaamse beweging en ondermeer de promotor van het bekende Vlaams Petitionnement van 1840, kan wellicht doorgaan als dé vertegenwoordiger van de ‘derdeweg’-idee in Gent. Hij had zich aangesloten bij de liberale associatie, de Gentse afdeling van de partij, vermoedelijk omdat hij meende het Vlaamse programma zo op korte termijn te kunnen verwezenlijken. Mogelijk deed hij dit ook in de hoop dat het flamingantisme bij de radicalisering van de liberale partij zijn plaats zou vinden. Snellaert stuitte evenwel op onbegrip en onwil en toen de liberalen bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1860 weigerden Vlaamsgezinde kandidaten op hun lijst te plaatsen, stapte Snellaert over naar de oppositielijst van de zogenaamde Onafhankelijken19., een restant van het radicale conglomeraat van 1854.

15. Er is hierbij slechts één noemenswaardige uitzondering, met name de kandidatuur van de Gentse hoogleraar J.W. de Block bij de kamerverkiezingen van 1847; zie A. Deprez, Kroniek van dr. F.A. Snellaert, 1809-1872 (Brugge, 1972) 83-86; H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, II (Antwerpen, 1971) 183; [F.A. Snellaert], Een Vlaemsch woord over de protestatien tegen eenen Vlaemschen kandidaet [Gent, 1847]. Ook bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1849 was het Vlaamse probleem in de propagandastrijd enigszins te berde gebracht, zie M. Standaert, ‘Politiek en pers. De verkiezingen van de gemeenteraad te Gent (1842-1845-1848-1849-1851)’ (Gent, 1964, onuitgegeven licentieverhandeling) 145-153; Deprez, kroniek, 102; Idem, F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Briefwisseling 1843-1872 (Gent, 1971) 75, 205. 16. De splitsing van de Vlaamse beweging in een liberale en een meer onafhankelijke vleugel manifesteerde zich al in 1847, zie Deprez, Kroniek, 85. 17. Zie E. Voordeckers, Bijdrage tot de geschiedenis van de Gentse pers. Repertorium (1667-1914) (Leuven-Parijs, 1964) 102-107; W. Rogghé, Gedenkbladen (Gent, 1898) 62-63, 68-70, 135-136, 260-262; Wils, De politieke oriëntatie, 40, 63-64; Avanti, Een terugblik. Bijdragen tot de geschiedenis van de Gentsche arbeidersbeweging, I (Gent, 19302) 114, 130-132; H. Wouters, Documenten betreffende de geschiedenis der arbeidersbeweging, 1831-53, II (Leuven-Parijs, 1963) passim. 18. Zie Deprez, Kroniek; Elias, Vlaamse gedachte, II-III, passim, Deprez, ‘Snellaert, Ferdinand Augustijn’, Encyclopedie van de Vlaamse beweging, II (Tielt-Utrecht, 1975) 1427-1429. 19. Deprez, Kroniek, 140, 143-145; Elias, Vlaamse gedachte, III, 21-22; L'Echo des Flandres, 28-10-1860, ID; 29-10-1860, ICD; De Stad Gent, 29-10-1860, 2A; Le Nouvelliste de Gand, 29-10-1860, 2C.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 496

Met de groei van het radicalisme trad evenwel een nieuwe generatie flaminganten met duidelijke politieke ambities voor het voetlicht. Zij legde tevens een verband tussen de Vlaamse eisen enerzijds en de sociale kwestie anderzijds. De nieuwe generatie werd voor een belangrijk deel gevormd aan de Gentse universiteit, in het bijzonder in de schoot van het radicale vrijzinnige, democratische en Vlaamsgezinde ‘Taalminnend Studentengenootschap onder de kernspreuk 't Zal wel Gaan’20.. Sommigen, en met name K.F. van Acker, streefden naar de vorming van een aparte drukkingsgroep, al dan niet met het oog op de vorming van een nieuwe partij. Bij figuren als Emiel Moyson en Adolf Dufranne stond de arbeidersproblematiek op het eerste plan. Zij waren zeer nauw betrokken bij de oprichting van de eerste arbeidersorganisaties in Gent (en in België) in 1857. Zij stelden een sociale werking duidelijk boven een puur electorale. De belangrijkste groep werd gevormd door de liberaal-georiënteerden, met Julius Vuylsteke als dominerende figuur. Vuylsteke wilde de liberale partij voor het flamingantisme winnen, en anderzijds de Vlaamsgezinden voor het liberalisme. Dit laatste gebeurde niet alleen via ‘'t Zal wel Gaan’; in 1861 maakte hij van de Vlaamsliteraire vereniging ‘De Tael is Gansch het Volk’ een liberaal bolwerk. Het jaar daarop onderging het in 1851 opgerichte en tot dan toe politiek neutraal gebleven Willemsfonds hetzelfde lot21.; het fonds werd uitgebouwd tot een vrijzinnig speerpunt in het Vlaams culturele leven. Zoals ook Snellaert had ondervonden, bleek de sensibilisering van de liberale partij voor de Vlaamse zaak voor Vuylsteke een bijzonder moeilijke opdracht, maar om principiële redenen trok hij zich niet terug maar zette hij zijn pogingen onverdroten verder. Een derde Vlaamse partij achtte hij noch wenselijk, noch haalbaar en hij zou dan ook elk streven in die richting trachten tegen te gaan. In 1861 schreef hij:

er was thans geen spraak van een derde, onzijdige Vlaamsche partij tot stand te brengen... Die droom is gebleken eene onmogelijkheid te zijn... omdat er nevens de taalvrijheid, nevens de gelijkheid van Waal en Vlaming, steeds te veel andere vrijheden en belangen aan de dagorde zijn, waarvan de verwaarloozing door geen volk van de negentiende eeuw kan geduld worden.

Daarom kwam het er voor hem op aan ‘de partijen te vervlaamschen’22.. In de jaren 1857-1860 kende het radicalisme een belangrijke groei en ontwikke-

20. Zie het derde hoofdstuk in onze studie De Gentse universiteit als katalysator in het politieke groeiproces (1846-1870) (Gent, 1979). 21. Zie Archief Willemsfonds, UBG, Hs. III18, Verslagboek 1861-1862; Correspondentie J. Vuylsteke, UBG, Hs. 2521 en AMVC, V. 982B; De Eendragt, 1861-1862; P. Fredericq, Uit de geschiedenis van Willems-fonds en Davids-fonds (Gent, 1909) 1-2; Deprez, Kroniek, 149-150. 22. J. Vuylsteke, ‘Verslag over de werkzaamheden van het Vl.-Lib.-Komiteit’, 4-7-1861, ms. in UBG, Hs. 3612 (28).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 497 ling waarbij de reeds aangestipte verstrengeling van de diverse denkrichtingen het belangrijkste kenmerk was. Voor het flamingantisme had dit ondermeer als effect dat er een opening naar de brede massa mogelijk werd. Dit was niet alleen het geval in de schoot van ‘'t Zal wel Gaan’, maar ook bij partijlozen als Snellaert, de advocaat Pieter de Baets en de katholieke maar lang niet klerikale krant De Beurzen-Courant23., die werd geredigeerd door K.F. van Acker. Zij hadden nauwe contacten met de arbeidersverenigingen en hun leiders Francies Bilen en Jan de Ridder24., en met democraten zoals Moyson en de al oudere Waalse ‘revolutionair’ Lucien Jottrand25.. De radicalisering van de Vlaamse beweging onderging een belangrijke impuls van de in 1856 geïnstalleerde zogeheten ‘Grievencommissie’, die in opdracht van de regering de Vlaamse eisen en verzuchtingen moest onderzoeken en tot voor die tijd verregaande besluiten kwam inzake het taalgebruik in het onderwijs, het leger, de administratie, de rechtspleging, de diplomatie, enz.26.. De liberale minister Rogier, die de unionist De Decker intussen als regeringsleider was opgevolgd, poogde het verslag van de commissie, het ‘Grievenverslag’, in de doofpot te stoppen en liet zelfs een tegenverslag publiceren waarin het bestaan van de Vlaamse eisen werd ontkend. Bij de huldebetogingen aan de commissieleden, ondermeer in Gent, kwam het tot een samenwerking tussen katholieken, liberalen, radicalen en arbeidersleiders, tégen de regering27.. Een belangrijk fenomeen was ook de radicale oriëntering van de Gentse arbeidersbeweging. Tegen het einde van de jaren vijftig brak een hele reeks stakingen uit. De erop volgende processen verzwakten de arbeidersbeweging danig, ondanks de steun van een heel aantal jonge radicale advocaten28.. Toch verscheen van 1860 tot 1862 nog het arbeidersblad Het Werkverbond, geredigeerd door de partijloze flaminganten P. van Loo en C.H. van Boeckel. Het blad keerde zich

23. Zie M. de Proft, ‘De Beurzen-Courant, 1856-1870’ (Gent, 1969, onuitgegeven licentieverhandeling). 24. Zie C. Weyns, ‘Emiel Moyson’ (Gent, 1972, onuitgegeven licentieverhandeling); Avanti, Een terugblik, I; J. Kuypers, Bergop! (Antwerpen, 19622); Idem, De Vlaamse beweging. Een socialistisch standpunt (Antwerpen, 1960); M. Oukhov [sic], in: Socialisme en Vlaamse beweging (s.l., 1963) 11-35; D. Devreese, Een vergeten Gents arbeidersleider, Jan Seranne (Gent, 1968); Idem, Nog vóór de Eerste Internationale: socialist en flamingant Franciscus ‘Kapneus’ Bilen (1819-1889) (Gent, 1969). 25. Ibidem. 26. Zie vooral Elias, Vlaamse gedachte, II, 283-289; Deprez, Kroniek, 129-141; M. de Vroede, De Vlaamse beweging in 1855-1856. Bijdrage tot een meer verantwoorde kennis van haar evolutie (Brussel, 1960); L. Wils, ‘Vlaemsche Commissie’, Encyclopedie van de Vlaamse beweging, II, 1926-1928. 27. Zie ondermeer Deprez, Kroniek, 137. 28. Een groot aantal radicalen pleitte op de processen tegen arbeiders na de stakingen van 1859 en 1861 (Avanti, Een terugblik, I, 229; S.H. Scholl, Bijdragen tot de geschiedenis der Gentse arbeidersbeweging, I, 1815-1875. Levensstandaard, werkstaking, werkrechtersraad (Brussel-Gent, 1957) 138, 141).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 498 tegen de bestaande partijen en pleitte voor de vorming van een brede, onafhankelijke en radicale Vlaamse politieke formatie29.. Het tegen de regering gekeerde radicalisme dat in die jaren de kop opstak was gegroeid uit de frustratie van een aantal groepen veroorzaakt door de stugge houding en onwil van de regering tegenover hun eisen. De arbeidersgroeperingen eisten voornamelijk de afschaffing van de zogenaamde wet-Le Chapelier (de artikelen 414-416 van het Strafwetboek), die elke syndicale activiteit verbood. De Gentse arbeiders waren daarbij bijzonder ontstemd over het feit dat hun wegens stakingsactiviteiten veroordeelde leiders gevangen bleven, terwijl de Waalse arbeiders die om dezelfde redenen opgesloten zaten, weer snel op vrije voeten kwamen. Algemeen werd de achterstelling van het Nederlands aangevoeld als een verscherping van de sociale taalgrens, aangezien het Frans in Vlaanderen de taal van de hoogste klassen was. Hierdoor werd maatschappelijke promotie extra bemoeilijkt. De flaminganten waren gefrustreerd door Rogiers houding tegenover het Grievenverslag, het wegstemmen van de Vlaamsgezinde amendementen in de Kamer, de emotioneel zeer geladen affaire Coucke-Goethals, waarbij twee arbeiders die geen Frans spraken na een Franstalig proces in Wallonië werden gehalsrecht30., door de zogenaamde Walen-histories, incidenten met van het Nederlands onkundige ambtenaren in Vlaanderen, enzovoort. Hun antimilitarisme vloeide voort uit principiële stellingname, het loting-systeem, het verzet tegen de regeringsplannen inzake de Antwerpse stadsversterkingen, taalmoeilijkheden in het leger, het baldadig gedrag van al dan niet dronken soldaten... Van de opeenstapeling van al dit ongenoegen en de bundeling ervan tot één eisenpakket, zou het Vlaemsch Verbond de exponent zijn. Het ontstaan van het Verbond wordt algemeen gezien als een uitloper van de ideeën van de Duitser Friedrich Oetker, zoals die zijn uiteengezet in zijn brochure De Vlaemsche taelstryd31.. Daarin werd gesteld dat de Vlaamse beweging haar li-

29. L. Wils, ‘Het oudste Gentse arbeidersblad: Het Werkverbond, 1860-1862’, De gids op maatschappelijk gebied, LI (1960) 779-789; M. Oukhow, ‘Pers en propaganda, 1854-1876’, Geschiedenis van de Socialistische Arbeidersbeweging in België (Antwerpen, 1960-1967) 262. 30. H. Bossier, ‘De zaak Coucke en Goethals. Geschiedenis van een mythe’, Nieuw Vlaams Tijdschrift, IV (1949-1950) 1078-1112; G. Durnez, ‘Coucke en Goethals’, Encyclopedie van de Vlaamse beweging, I, 341-342. 31. F. Oetker, De Vlaemsche taelstryd (Gent, 1857). In het werk wijdt Oetker uit over het ontstaan van de Vlaamse beweging (1-16), haar betekenis en doel (16-62) en de middelen om dat doel te bereiken (62-80). Er werd eveneens een Franstalige editie van de brochure verzorgd. Zie over de brochure: Elias, Vlaamse gedachte, II, 302-306. Oetker was bevriend met J.M. Dautzenberg (die de tekst van de brochure uit het Duits vertaalde), J.F.J. Heremans en P. van Duyse. Hij was tevens corresponderend lid van ‘De tael is gansch het volk’ (zie E. Gubin-Grosjean, ‘Une étape dans l'évolution du flamingantisme, l'influence de Oetker sur l'orientation politique du mouvement’, Revue belge de philologie et d'histoire, LII (1974) 350).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 499 terair karakter moest overschrijden, maar dat ze niet moest aanleunen bij de bestaande politieke partijen32.. Het bewaren van de nationale eigenheid, zoals die zich uitdrukte in de taal en de gelijkheid van Vlamingen en Walen, zag Oetker als een waarborg voor het behoud van de eenheid van alle Belgen33.. Een eerste stap hiertoe moest de eenheid onder alle Vlamingen zijn34.. De Vlaamse zaak was voor hem wel ‘degelik van politischer NATUER’; de wettelijke gelijkstelling van de Vlamingen kon slechts worden bewerkstelligd door het parlement, daarom mochten zij niet afzijdig blijven bij de verkiezingen35.. Oetkers voorstellen waren overigens niet nieuw. In 1853 had de Antwerpse vereniging ‘Eikenkroon’ de oprichting voorgesteld van een... ‘Vlaemsch Verbond’ dat precies dezelfde werking zou hebben als hetgeen Oetker voorstelde36.. Het ‘Vlaemsch Midden-Komiteit’, een Brusselse organisatie onder leiding van Michiel van der Voort, die in die jaren Vlaamsgezinde acties poogde te coördineren37., had het voorstel evenwel van de hand gewezen38.. J.B. Langlois stelde in 1858 in zijn brochure Le mouvement flamand au point de vue politique39. dat de flaminganten wel degelijk het politieke pad op moesten en daar niemand zijn politieke overtuiging kan wegcijferen moest iedereen maar in zijn eigen partij werken of deze liberaal, katholiek of democratisch was. Langlois verwierp de katholieke steun aan de Vlaamse beweging als een opportunistische zet, maar betreurde tegelijkertijd de geringe belangstelling van liberale zijde voor de Vlaamse problemen40.. Heftiger antiklerikaal maar even democratisch was de taal van Julius de Geyters anoniem verschenen De waerheid over de Vlaemsche beweging. Brieven van eenen ouden staetsman aen eenen jongen Gentenaer41., waarin wordt gepleit voor de invoering van de leerplicht. Over politiek als zodanig wordt niet gesproken, maar wel wordt het volgende gesteld: ‘Verpligtend onderwys ware de redding van het Vlaemsch..., zoo waer is het dat de-

32. Oetker, Vlaemsche taelstryd, 16-24. 33. Ibidem, 24-50. 34. Ibidem, 63-64. 35. Ibidem, 67-72. 36. Vlaemsch Midden-Comiteit. Aen de Vlaemsche Maetschappyen, Nieuwsbladen, Letter-, Toneel- en Toonkundigen en aen alle Verdedigers van de Moedertael (s.n., l.d.; gedagtekend: Brussel, 20 april 1853) 13-16. 37. Dit op een a-politieke basis: ‘Wy zyn noch katholiek noch liberael maer Vlaemsch, niets meer, niets minder’, Vlaemsch Midden-Comiteit. Aen de Verdedigers van de Vlaemsche Zaek (s.l., n.d.; gedagtekend: Brussel, 4 september 1855) 3. 38. T. Coopman en J. Broeckaert, Bibliographie van den Vlaemschen taalstrijd, III (Gent, 1906) 17, nr. 1958. L. Gerrits verdedigde het voorstel, M. van der Voort, E. Zetternam en L. Jottrand waren contra. 39. J.B. Langlois, Le mouvement flamand au point de vue politique (Brussel, 1858). 40. Zie ook Elias, Vlaamse gedachte, II, 315. 41. [J. de Geyter], De waerheid over de Vlaemsche beweging. Brieven van eenen ouden staetsman aen eenen jongen Gentenaer (Gent, 1858).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 500 mokratie en Vlaemsche Beweging één en hetzelfde zyn’42.. In de brochure Antwoord van eenen jongen Antwerpenaer op de brieven van eenen ouden staetsman geeft L. van Ruckelingen43. een aantal replieken op De Geyter, waarbij hij vooral diens antiklerikalisme bestrijdt en eraan toevoegt: ‘Men behoeft geen liberale maer een onzydige Beweging’44.. Een conclusie ligt voor de hand: de Vlaamse beweging moest een politieke en democratische beweging worden. Op 5 april verscheen in het Gentse volksweekblad Het Zondagsblad, afkomstig uit dezelfde ‘stal’ als De Broedermin en eigendom van de liberaal-georiënteerde flamingant en democraat Constant Leirens, een oproep om een ‘Vlaemsch Verbond’ op te richten, waarbij de Vlaamsgezinden hun verenigingen en persorganen zonder onderscheid van politieke overtuiging zouden kunnen aansluiten. De gang van zaken zou er in essentie op neerkomen dat de Verbondsleden hun electorale steun alleen zouden toezeggen aan dié kandidaten die een hun voorgelegd Vlaams eisenprogramma zouden onderschrijven. Om dit initiatief te steunen startte Leirens met een nieuw tijdschrift Het Vlaemsch Verbond (1861-1862), waarvan het eerste nummer verscheen op 13 mei 186145.. Spoedig sloten talrijke verenigingen zich bij het Verbond aan, het eerst de Brusselse Vlamingen Vooruit!, waarin Leirens actief was46.. Als Gentse verenigingen sloten zich aan: ‘De Tael is Gansch het Volk’, ‘'t Zal wel Gaan’, ‘Broedermin en Taelyver’, de ‘Tafelronde’, het ‘Willemsgenootschap’, het ‘Taalminnend Gezelschap’47. en de vier grootste Gentse arbeidersgroeperingen de ‘Werktuigmakers’, de ‘Spinners’, de ‘Wevers’ en de ‘Verenigde Handwevers’48.. Zowel Emiel Moyson als ‘Cies’ Bilen riepen de arbeiders herhaaldelijk op zich bij het Verbond aan te sluiten49.. Op 5 mei al verscheen de brochure Het Vlaemsch Verbond in Duitschland beoordeeld50. waarin de Duitser Oetker een appreciatie gaf over het Verbond en

42. Ibidem, 12. Zie ook Elias, Vlaamse gedachte, II, 311-312. 43. L. van Ruckelingen, Antwoord van eenen jongen Antwerpenaer op de brieven van eenen ouden staetsman (Antwerpen, 1858). Van Ruckelingen was de schuilnaam van de katholieke flamingant Lodewijk Mathot (zie ondermeer Wils, Het ontstaan, 159). Hoewel hij voor de tekst tekende, is het toch niet zeker of hij er wel degelijk de auteur van is (zie Elias, Vlaamse gedachte, II, 312-313). 44. Van Ruckelingen, Antwoord, 16. 45. Zie ondermeer Voordeckers, Bijdrage, 488-489. Het blad werd verkocht voor ‘den fabelachtig goedkoopen prijs van 1 frank 's jaars’ (J. Vuylsteke, ‘Brieven uit Vlaanderen’, Verzamelde prozawerken, I (Gent, 1887) 145). 46. VV, 13-5-1861, 1A. 47. Ibidem; 30-5-1861, 1A; 14-7-1861, 1A; 14-8-1861, 1A. 48. VV, 14-9-1861, 1A; 24-9-1861, 1A. De wevers en spinners traden gezamenlijk met hun 1400 leden toe onder leiding van hun voorzitters, respectievelijk De Ridder en Bilen. De Vereenigde Handwerkers, onder voorzitterschap van B. Couque, telden 469 leden (VV, 14-9-1861, 2A). 49. VV, 20-9-1861, 4B; 28-2-1862, 5A. 50. F. Oetker, Het Vlaemsch Verbond in Duitschland beoordeeld (Brussel, 1861).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 501 benadrukte dat een derde - Vlaamse - partij niets kon uithalen, temeer daar de flaminganten niets tegenover klerikalisme of liberalisme te stellen hadden. De vorming van ‘twee vlaemsche legers’ (een klerikaal en een liberaal) ried hij evenzeer af omdat ze elkaar zouden neutraliseren. De door het Verbond voorgestelde gang van zaken keurde hij volledig goed. De inrichting van het Verbond werd op 19 mei besproken tijdens een door de Vereniging ‘Vlamingen Vooruit!’ in Brussel samengeroepen vergadering51.. Organisatorisch werd het Verbond opgesplitst in met de kiesdistricten samenvallende afdelingen die elk konden worden opgedeeld in evenveel commissies als er lijsten zouden worden voorgedragen. Onmiddellijk werd er voor Gent een Vlaamsch Liberaal Komiteit opgericht met Constant Leirens als voorzitter en Julius Vuylsteke als secretaris52.. F.A. Snellaert, K.F. van Acker en C.A. Serrure (beide laatsten waren oud-leden van ‘'t Zal wel Gaan’) riepen een vergadering bijeen om een plaatselijke Gentse afdeling van het Verbond op te richten, een initiatief waarvan het liberale comité zich onmiddellijk distantieerde53.. Snellaerts afdeling zou immers géén politieke kleur kiezen. Op die vergadering op 30 mei werd besloten dat Snellaert en Van Acker een ontwerp van reglement zouden uitwerken en zich bij de verkiezingen met de ‘katholieken en onafhankelijken’ zouden bezighouden, terwijl de groep-Leirens de liberale kandidaten zou ‘bewerken’54.. Dat er in Gent bijna onmiddellijk meningsverschillen rezen lag aan het feit dat er geen tijd was om het Vlaemsch Verbond volledig en ondubbelzinnig op poten te stellen. Op 11 juni 1861 werden er immers kamerverkiezingen gehouden. Twee weken voor die datum liet Vuylsteke zijn brochure La question flamande et le libéralisme verschijnen, waarin hij zijn principes over het liberaal flamingantisme uiteenzette. Vermoedelijk werd deze publikatie met steun van de liberale associatie verzorgd om de aanwezigheid van een loyaal liberaal element in het Verbond te verzekeren55.. Naast de liberale associatie was er nog een tweede politieke groep die een lijst voorstelde bij de kamerverkiezingen waarop klerikalen, liberaal-katholieken en een radicaal, de advocaat Pieter de Baets, voorkwamen. Ze presenteerden een bijna unionistisch programma waarbij vooral de traditionele partijstrijd op de korrel werd genomen. Deze kandidaten onderschreven onmiddellijk het pro-

51. Zie Elias, Vlaamse gedachte, III, 15; Vlaemsch Verbond, om de Vlaemsche zaek te doen zegepralen (Gent, 1861); VV, 30-5-1861, 1B; De Eendragt, 16-6-1861, 100. 52. VV, 30-5-1861, 2C. De andere leden waren A. de Lava, H. van Peene en P. Geiregat. 53. VV, 30-5-1861, 2BC 3A. 54. Deprez, Kroniek, 148. 55. J. Vuylsteke, La question flamande et le libéralisme (Gent, 1861). De steun van de liberale associatie blijkt uit het dagboek van de radicale liberale advocaat Paul Voituron, UBG, Hs. 2901, 23-4-1861; 25-4-1861; 8-6-1861.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 502 gramma van het Vlaemsch Verbond, dat hen door de groep-Snellaert werd voorgelegd. Bij de liberale kandidaten ging dit niet van een leien dakje. Al vanaf eind mei onderhandelde Julius Vuylsteke erover met het uittredend kamerlid en schepen van de stad Gent, Auguste de Maere Limnander, die gold als de ‘officiële’ flamingant van de liberale associatie56.. Uiteindelijk schreef deze namens alle kandidaten een vrij vage brief waarin niet nader ingegaan werd op het Vlaamse programma van eisen. De brief besloot met de volgende paragraaf:

Voorzeker kan het niet in uwe bedoelingen getreden zijn, aan mannen wie gij van zoo lang en van zoo nabij kent een meer bepaalde last op te leggen; aan den vrije vertegenwoordiger van een vrij en onafhankelijk volk een slaafschen bevelbrief te overhandigen57..

Dit antwoord was dermate onbevredigend dat het Vlaamsch-Liberaal Komiteit een verklaring voorbereidde waarin het zou verklaren de liberale kandidaten niet bij de kiezers te kunnen aanbevelen en zich niet verantwoordelijk te kunnen achten voor een mogelijk daaruit voortvloeiende overwinning van de oppositie58.. Een brief van een andere liberale kandidaat, Emile de Laveleye, verduidelijkte de houding van de liberalen echter in voldoende mate59., zodat het liberale comité tot zijn grote opluchting kon verklaren de liberale kandidaten dan toch te steunen60.. Wellicht is het aan deze dubbelzinnigheid te wijten dat de liberalen geen overwinning behaalden: slechts drie antiklerikale kandidaten werden gekozen, samen met vier van de oppositielijst, met De Baets als grote overwinnaar. Spoedig zou de verontrusting over de liberale intentieverklaring61. zich omzetten in frustratie en vooral de brief van De Laveleye zou als leugenachtig worden ervaren: de liberalen bleken zich helemaal niet bezig te houden met de Vlaamse eisen62.. De liberale flaminganten vormden hun Vlaamsch Liberaal Komiteit op 12 juli om tot een bestendige Liberale Afdeeling van het Vlaamsch Verbond, met Julius

56. H. van Peene aan J. Vuylsteke, 31-5-1861, UBG, Hs. 3612 (2a). 57. A. de Maere Limnander aan C. Leirens, 4-6-1861, UBG, Hs. 3612 (13); Zie ook Coopman en Broeckaert, Bibliographie, IV, 33-34, nrs. 3017, 3018, 3020; Deprez, Kroniek, 148; Vuylsteke, Verzamelde prozawerken, I, 139-140; VV, 14-7-1861, 6A; 8-6-1861, 1AB; 21-1-1862, 1C. 58. De drukproeven van een Nederlandstalige en een Franstalige brochure met die tekst waren klaar, zie UBG, Hs. 3612 (15). 59. E. de Lavelye aan het Vlaemsch Liberael Komiteit, 7-6-1861, UBG, Hs. 3612 (22). 60. Pamflet 8-6-1861, UBG, Hs. 3612 (23). 61. Zie Coopman en Broeckaert, Bibliographie, IV, 62-63, nr. 3100; VV, 13-12-1861, 6AB; 21-1-1862, 1C2A; Le journal de Gand, 20-12-1861, 1CD; De Stad Gent, 20-12-1861, 2 BC; Le Bien Public, 19-12-1861, 2AB; C. Leirens aan J. Vuylsteke, 17-6-1861, UBG, Hs. 3612 (27). 62. J. Vuylsteke, ‘Verslag over den toestand der Liberale Afdeeling van het Vlaamsch Verbond’, 31-3-1862, ms. in UBG, Hs. 3612 (64).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 503

Vuylsteke en Oktaaf Moyson63. als secretarissen en Constant Leirens als voorzitter64.. Snellaert en Van Acker riepen op tot het houden van een oprichtingsvergadering van de Gentse ‘Algemeene Afdeeling van het Vlaemsch Verbond’, waartoe zij een voorlopige commissie hadden gevormd, die al een reglement had voorbereid65.. Na een voorbereidende vergadering op 6 september66. slaagden de liberalen erin door een grote opkomst hunnerzijds de meerderheid in deze Algemeene Afdeeling te verwerven waarna C. Leirens en J. Vuylsteke respectievelijk als voorzitter en als secretaris werden gekozen67.. Het door de voorlopige commissie voorgestelde reglement werd zeer geamendeerd met als resultaat dat het zwaartepunt in de werking van het Verbond werd verlegd naar de zogenaamde ‘staetkundige afdeelingen’, terwijl de activiteit van de Algemeene Afdeeling werd beperkt tot het ‘bewerken’ van de partijloze kandidaten. Daarenboven werd de activiteit van de plaatselijke afdelingen onafhankelijk gemaakt van die van de nationale vergadering68., terwijl de Algemeene Afdeeling ook geen toezicht kon uitoefenen op de werking van de partijpolitieke afdelingen. Dit alles had tot gevolg dat de liberalen de Algemeene Afdeeling controleerden en de werking ervan neutraliseerden door het zwaartepunt van de Vlaamse electorale activiteit te leggen op de Liberale Afdeeling en haar mogelijke tegenhanger. Dit impliceerde tegelijkertijd dat de samenwerking van alle flaminganten over de partijgrenzen heen sterk werd beknot. Snellaert en de zijnen konden zich daar niet bij neerleggen, kwamen op 13 september samen en verwierpen de besluiten van de vergadering van de negende69..

63. Oktaaf Moyson was de halfbroer van Emiel Moyson. 64. VV, 14-9-1861, 7C; De Eendragt, 28-7-1861, 8; J. Vuylsteke aan een ‘taalbroeder’, 19-7-1861, AMVC, V. 982B. Het komiteit werd uitgebreid met de advocaat B. Drieghe, terwijl er nog twee plaatsen werden opengehouden voor vertegenwoordigers van het platteland. Of deze plaatsen ooit werden bezet is onwaarschijnlijk. 65. Naast Snellaert en Van Acker zetelden J. van Hoecke, bouwkundige, L. de Potter, oud-leraar, K. van Aelbroeck, advocaat, J. Claes, bijzondere, en C. Colle, advocaat, in het bureau (De Eendragt, 8-9-1861, 20). 66. De Eendragt, 8-9-1861, 20. 67. VV, 14-9-1861, 4ABC5AB; 24-9-1861, 1C2AB; De Eendragt, 22-9-1861, 24. Le Bien Public weet de niet-herverkiezing van de voorlopige commissie in het afdelingsbestuur aan de progressistische ideeën van Van Acker (geciteerd bij Coopman en Broeckaert, Bibliographie, IV, 43, nr. 3049). Leirens werd tot voorzitter gekozen met 68 stemmen, tegen 37 voor Snellaert; Vuylsteke kreeg als secretaris 59 stemmen, tegen 4 voor Van Acker (VV, 24-9-1861, 2A). 68. De Eendragt, 22-9-1861, 24. Artikel 8 maakte thans, wat de leden betrof, een onderscheid tussen kiezers en niet-kiezers. De lidmaatschapsbijdrage werd gehalveerd tot 1 BF per jaar. Zie ook Voorstellen van het bestuur der Algemeene en dat der Liberale Afdeeling van het Vlaamsch Verbond te Gent (Gent, 1861). 69. VV, 24-9-1861, 2C3A; De Eendragt, 22-9-1861, 24. Snellaert en Van Acker zouden uitsluitend gelijkgezinden op deze vergadering hebben uitgenodigd (VV, 20-10-1861, 1A).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 504

Drie dagen later werd een volledig bureau voor de Algemeene Afdeeling gekozen, waarbij Pieter Geiregat het voorzitterschap van Leirens overnam70.. Een verdere activiteit van deze Algemeene Afdeeling is niet bekend. De scheuring zette zich voort. Op 30 september 1861 vergaderde de groep-Snellaert om een zogenaamde ‘Hoofd-Afdeeling van het Vlaemsch Verbond’ op te richten71., die zoals de naam al aanduidt zou moeten fungeren als de vervanger van de Algemeene Afdeeling. De groep rond Snellaert verweet de liberalen immers een machtsgreep tijdens de vergadering van 9 september te hebben gepleegd door grote verwarring te stichten en daarvan gebruik te maken om via nietrepresentatieve verkiezingen aan de macht te komen72.. Het reglement bepaalde dat alle leden van de ‘staetkundige afdeelingen’ automatisch lid werden van de Hoofd-Afdeeling (artikel 9)73.. De politieke verdeeldheid werd beschouwd als kleingeestig74., het ging er immers om de eendracht van alle Vlaamsgezinden te bereiken en de activiteiten van politiek georiënteerde afdelingen in funktie van die van de Hoofd-Afdeeling te stellen (artikel 17). Voorzitter van de Hoofd-Afdeeling werd oud-leraar L. de Potter, ondervoorzitter en feitelijk leider werd F.A. Snellaert. Andere bestuursleden waren F. Bogaerts, boekdrukker en ‘geheimschryver by de werktuigmakers’, J. Capiau, behanger en ‘voorzitter der galon-wevers’, J. Lienard, ‘bestuerslid van de maetschappy der werktuigmakers’, H. Tackels, versieringsschilder, K. van den Bossche, vleeshouwer en B. van Hyfte, pianomaker. Toen Bogaerts ontslag nam werd hij vervangen door de spinner K. Varsebroucq75.. Het aandeel van arbeiders en vertegenwoordigers van de geringe middenstand is opvallend. De advocaat F. Speelman, één van de leidende figuren in de burgerlijke oppositie tegen de liberale associatie, was eveneens bestuurslid. De participatie van de arbeiders in de Hoofd-Afdeeling bleef groot. De Werkersbond sloot zich erbij aan en Emiel Moyson wenste de arbeiders hiermee geluk en beloofde zijn actieve medewerking76.. Vooral het aandeel van de werktuigma-

70. VV, 24-9-1861, 2C3A; 20-10-1861, 1C. Ook Jan de Ridder en de werktuigkundige J. Versluys waren kandidaat voor een functie in het bestuur, maar werden niet gekozen. 71. VV, 20-10-1861, 1C. 72. Hoofd-Afdeeling van het Vlaemsch Verbond. Kiesarrondissement Gent (Gent, 1861) 7-8. 73. Voor dit reglement, zie ibidem, 9-12. 74. Ibidem, 8. 75. Hoofd-Afdeeling van het Vlaemsch Verbond in het Kiesarrondissement Gent. Verslag, door den Schrijver, in naam van het bestuer, voorgelezen in de Algemeene Vergadering van 30 November 1862 [Gent, 1862] 1. 76. Ibidem, 1; [F. Bilen?], Een vriend der waarheid (Gent, [1881?] 40-41; Kuypers, De Vlaamse beweging, 76; A.W. Willemsen, De Vlaamse beweging, I, van 1830 tot 1914. Twintig eeuwen Vlaanderen, IV (Hasselt, 1974) 145, 156; Wils, Het ontstaan, 109-110; L. Wils, ‘De verhouding tussen Vlaamse beweging en arbeidersbeweging in Gent’, Verslagen en mededelingen van de Leiegouw, XIV (1972) 216.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 505 kers was zeer aanzienlijk (zie de samenstelling van het bestuur) en in dit verband is het wellicht niet irrelevant te vermelden dat bestuurslid F. Bogaerts in 1861 Het Werkverbond drukte77. en dat halverwege 1861, toen dit blad niet meer door de Werkersbond werd uitgegeven maar alleen nog door de werktuigmakers78., C.H. van Boeckel het blad ging redigeren terwijl hij tevens redacteur was van De Beurzen-Courant, de krant die de Hoofd-Afdeeling steeds de meeste steun gaf79.. De Hoofd-Afdeeling werd evenwel al vlug beschouwd als een klerikale aangelegenheid en meer bepaald als een poging van de katholieken om het positieve effect van het Vlaemsch Verbond in hun voordeel uit te buiten80.. Ondanks diverse pogingen om de fictie van een eendrachtige Vlaamse beweging in Gent te herstellen81., ging het Vlaemsch Verbond roemloos ten onder. Het verdwijnen van het tijdschrift Het Vlaamsch Verbond eind mei 1862 is er het symbool van82.. De Hoofd-Afdeeling werd bitter verweten hiervan de schuld te zijn83.. Beide afdelingen zouden nog tot 1864 naast elkaar blijven bestaan als exponenten van respectievelijk een liberale en een niet-partijgebonden Vlaamse werking. Met de oorspronkelijke idee van het Vlaemsch Verbond hadden ze evenwel niets meer te maken. De Liberale Afdeeling werd omgevormd tot de Vlaamsche Liberale Vereeniging, een flamingantische drukkingsgroep binnen de liberale partij, terwijl de Hoofd-Afdeeling zeker tot 1869 bleef bestaan84., maar geen enkele betekenis meer

77. Voordeckers, Bijdrage, 565. 78. Wils, ‘Het oudste’, 784-785. 79. J. Vuylsteke, ‘Verslag over de toestand der Liberale Afdeeling van het Vlaamsch Verbond’, 27-5-1863, ms. in UBG, Hs. 3612 (73). Van Acker was, zoals al aangestipt, redacteur van De Beurzen-Courant. 80. J.F.J. Hermans, geciteerd bij Wils, ‘De verhouding’, 216; Devreese, Nog vóór, 1-2; VV, 22-5-1862, 7A. 81. Zie de brieven van C. Leirens, F.A. Snellaert en K.A. van Acker in UBG, Hs. 3612; F.A. Snellaert aan J.A. de Laet, 7-10-1862, in Deprez, Kroniek, 150; Elias, Vlaamse gedachte, III, 24. Op een nationale vergadering werd aan Snellaert en zijn medestanders gevraagd de aanmatigende titel ‘Hoofd-Afdeeling’ te laten vervallen (De Eendragt, 17-10-1861, 39; 1-12-1861, 43-44; VV, 15-10-1861, 2C). Zij werden verweten de dissidenten te zijn, die de breuk hadden veroorzaakt (VV, 22-5-1862, 1A). 82. Constant Leirens wilde ‘le malheureux journal le Verbond, qui m'a coûté pas mal d'argent’ al eind 1861 opdoeken, temeer daar hij er als eigenaar en als medestander van Vuylsteke zowel rechter als partij in was (C. Leirens aan J. Vuylsteke, 21-1-1861, UBG, Hs. 3612 (53)). 83. Bij zijn verdwijnen meent het blad dat Vlaanderen (en dus het Vlaemsch Verbond) het slachtoffer was geworden van de doctrinairen, die van geen Vlaams moesten weten (de liberalen), maar ook van de ‘zoogenaamde vlaamsgezinden die, men weet niet hoe, een verband zien tusschen de moedertaal en de godsdienst’ (VV, 22-5-1862, 7A). Hieruit blijkt al dat het blad in zijn nadagen nog enkel het orgaan van de Liberale Afdeeling was. 84. Zie De Eendragt, 28-2-1869, 71. In 1863 1864 organiseerden beide afdelingen een aantal manifestaties en meetings, waarop ze elkaar bleven aanvallen.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 506 had85.. Haar kracht werd immers vrij snel gebroken door de teloorgang van de arbeidersverenigingen die haar steunden, die zwaar werden getroffen door de katoencrisis van 1861-186586.. Na 1865 zou de Vlaamsgezindheid bij de opnieuw actieve arbeidersorganisaties veel minder uitgesproken zijn. Het spreekt vanzelf dat ten aanzien van het politieke experiment met het Vlaemsch Verbond meer conclusies te trekken zijn uit het mislukken ervan dan uit de schaarse successen. Het kan lijken alsof het meningsverschil dat de oorzaak was van het falen alleen een kwestie van verschil in taktiek was, maar het werd in feite veroorzaakt door de verschillende interpretatie die men gaf aan de drie conflicthaarden die de Belgische politiek tot op de dag van vandaag beheersen, namelijk de levensbeschouwelijke strijd, de communautaire kwestie en de problematiek met betrekking tot de sociaal-economische en politieke democratisering. Voor de Liberale Afdeeling was flamingantisme verbonden met liberalisme en met de hiermee verbonden filosofische ideeën en vrijzinnigheid. De democratie was het derde element. Voor Vuylsteke bijvoorbeeld was ook dit een liberaal programmapunt. De liberale associatie had voor hem alleen het principe van het antiklerikalisme tot het hare gemaakt. De Liberale Afdeeling, en later de Vlaamsch Liberale Vereeniging beijverden zich om haar ook voor de twee andere punten te winnen; samen zouden ze de partij tot het ‘ware liberalisme’ brengen. Voor de Hoofd-Afdeeling lag dit anders. De taak van de Vlaamse beweging stond volgens haar los van de tot dan gevoerde partijpolitieke strijd en van de implicaties die deze zou hebben op de politieke praktijk. Ze stelde zich als een eigen Vlaamse macht boven de partijen, als een drukkingsgroep die om het even welke kandidaat voor een politiek mandaat zou ‘bewerken’ met het Vlaams programma. De Vlaamse macht had een sterk democratische tint, terwijl de godsdienst als zodanig, evenals de traditionele partijpolitieke beslommeringen, weinig relevant werd geacht87.. Het grote verschil was dat Vuylsteke zich een liberaal en progressief Vlaanderen droomde, en Snellaert en de Hoofd-Afdeeling een Vlaams en democratisch Vlaanderen. In feite waren Snellaert en de zijnen hun tijd ver vooruit. De noties ‘self-help’,

85. De laatste activiteiten van de Hoofd-Afdeeling, ons bekend, betroffen liedjeswedstrijden (De Eendragt, 4-2-1866, 64; 21-4-1866, 88; 28-10-1866, 28; 28-4-1867, 88; 29-9-1867, 28). Twee winnende liedjes werden gepubliceerd in de bundels Meiloover. Nederlandsch letterkundig jaarboekje (Antwerpen-Gent-Amsterdam, 1868-1869). Eén van de winnende liedjes was ‘Werkmanslied’ van Emiel Moyson (zie ook Weyns, ‘Emiel Moyson’, 232-233). 86. Galle, La ‘famine’. 87. Ons inziens kan de Hoofd-Afdeeling geenszins als klerikaal worden bestempeld, Snellaert nog minder. Weliswaar kreeg de groep steun uit klerikale hoek, maar dat is nog niet hetzelfde.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 507

‘self-government’, ‘self-reliance’, die zich pas in de volgende decennia onder totaal andere omstandigheden zouden ontwikkelen, bijvoorbeeld in de volkskracht-idee van Lodewijk de Raet, kwamen wat de politieke strategie betreft, al bij de Hoofd-Afdeeling voor: zij geloofden niet in een gunstig resultaat van werken binnen het kader van de bestaande burgerlijke partijen. In die zin was de verkiezingscampagne van het Vlaemsch Verbond wellicht slechts een eerste stap. De ‘self-help-idee’ leefde bij alle radicalen en het anti-centralisme was er een uiting van; de liberalen trokken dit evenwel niet door op het gebied van de politieke praktijk88.. De Hoofd-Afdeeling rekende niet alleen haar flamingantische militanten tot de radicale beweging, maar tevens haar hele ‘natuurlijke’ achterban: de arbeiders, het volk, en niet als een abstract of louter historisch en idealistischromantisch begrip, maar zeer concreet, zoals blijkt uit de samenwerking met arbeidersorganisaties. Aangezien het ‘volk’ het heft in eigen handen moest nemen, was een levensbeschouwelijke opsplitsing totaal irrelevant. In deze optiek is ook het flamingantisme als leidende kracht te verklaren. De Vlaamse beweging had niet alleen de langste ononderbroken traditie en de best gevormde militanten, maar de Vlaamse zaak werd gezien als een zaak van het volk. De taal verbond alle radicalen en werd het sociaal herkenningsteken bij uitstek van de onderdrukten, de eisende partij, tegenover de heersende groep, de toplaag, de machthebbers89.. Gent was niet de enige plaats waar ideeën van niet-partijgebonden radicalisme leefden. In Antwerpen verenigden radicalen en klerikalen zich tegen de liberalen in de Meetingpartij en de radicale golf die met name vooral in de jaren 1863-1864 het Vlaamse land overspoelde had uitgesproken anti-liberale accenten90.. Overal is de derde-partij-beweging doodgelopen door de uiteindelijke ‘besmetting’ van deze beweging door de liberaal-klerikale tegenstelling. In Gent gebeurde dit heel

88. Het Willemsfonds publiceerde zo S. Smiles, Help U zelf (Gent, 1865) een werk waarvoor Vuylsteke veel interesse vertoonde (zie J. Vuylsteke aan F. de Cort, 9-10-1865; 13-10-1865; 19-10-1865, AMVC, V. 982B). Fragmenten uit het boek werden gepubliceerd in het liberale onderwijzersblad De Vereeniging (zie ook M. de Vroede, e.a., Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw, I, De periodieken 1817-1878 (Gent-Leuven, 1973) 408). Hoezeer de ‘self-help’-idee leefde bij radicale democraten en flaminganten, mag blijken uit de uitspraak van Max Rooses: ‘wij leven in een tijd waar het self-help zooveel wonderen heeft verricht, dat wij niet meer wanhopen moogen dat hij ook op een Vlaming niet toepasselijk zij’ (Verslagen Vlaamsche Volk, 15-10-1867, AMVC, V. 3515). 89. Cf. Reynebeau, ‘Nationalisme’, 80-81. 90. Cf. L. Wils, ‘Tussen taalstrijd en arbeidersbeweging: de onafhankelijke volkspartij in de jaren 1860’, Bijdragen tot de geschiedenis, inzonderheid van het oudhertogdom Brabant, XLIV (1961) 147-184 en Wils, Het ontstaan, 215-258. We zijn het met Wils niet eens in zijn appreciatie van de radicale beweging, meer in het bijzonder inzake de invloed van het verschijnsel ‘Meetingpartij’, die hij ons inziens overschat. Het lijkt ons toe dat zowel de Meetingpartij, als het Vlaemsch Verbond, als de Devaux-verkiezingen in Brugge, enz. uitingen zijn van eenzelfde streven naar een vernieuwing van de politieke verhoudingen, een streven dat zich veruitwendigde in hetgeen we onder de noemer ‘radicalisme’ hebben gevat.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 508 concreet door het uitgesproken liberalisme van de groep-Vuylsteke, waardoor de Hoofd-Afdeeling vanwege haar afkeer daartegen een klerikaal etiket kreeg opgeplakt. De liberale associatie heeft deze ontwikkeling bewust gesteund vanwege het gevaar van die beweging voor haar zelf. Daarom gaf ze tegenover de Liberale Afdeeling blijk van een soort repressieve tolerantie die deze Vlaamsgezinden net genoeg ruimte gaf voor enige hoop op beterschap, hetgeen de associatie alvast van hun stemmen zou verzekeren. Tegenover de Hoofd-Afdeeling trad ze vrij agressief op door deze te compromitteren met de beschuldiging van klerikalisme. Voor de politieke situatie in het huidige België zijn experimenten als deze met het Vlaemsch Verbond van doorslaggevend belang geweest. De kanalisering van nieuwe kiezers van 1848 naar de twee bestaande partijen versterkte de ontwikkeling die enkele decennia tevoren was ingezet. De verdere uitbreiding van het kiesrecht zou dit patroon in essentie blijven volgen, de politieke verhoudingen bestendigen en het politieke gedrag blijven modelleren naar de bestaande constellatie.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 509

Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VII Recensieartikel door Jonathan Israel

Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VII, Nieuwe Tijd. Sociaal-economische geschiedenis 1490-1650; overzeese geschiedenis circa 1590-1680; socioculturele geschiedenis 1500-1800 (Haarlem: Fibula-van Dishoeck, 1980, 420 blz., f 119, -; ISBN 90 228 38080).

Volume VII of the new Algemene Geschiedenis der Nederlanden (NAGN) reappraising as it does various aspects of the Dutch Golden Age and of the early modern South Netherlands, subjects highly important from a European and global as well as specifically Low Countries point of view, is certainly a notable event in historical literature. The aim in this, and the companion volumes dealing with other aspects of the early modern era, is nothing less than to change our overall view of the period in the light of what the editors consider to be the most significant advances in historical studies since the appearance, in the early 1950s, of the old AGN. As regards editorial approach and organization of the volume this has meant a major shift in perspective, radically different underlying assumptions and propositions and a resolute shift away from the political in favour of the social, demographic and economic. Given the numerous advances in knowledge and the scholarly distinction of some of the thirty-one Dutch and Belgian contributors to this volume, there was every reason to expect a major new synthesis of lasting value for scholars, teachers and the general public alike. It is disappointing, therefore, that despite several excellent contributions, the work as a whole should be so unsatisfactory. The quality of the contributions is extremely uneven, unfortunately, and the work is further marred by defects arising from the editors' rather questionable approach and from their frequently slap-dash integration of the individual articles. The arrangement of themes and periods for this volume, despite what is said in its defence in the editors' brief introduction, and in A.M. van der Woude's explanatory essay to the early modern volumes, in volume V1., is so bizarre and disjointed as to strip the work of all coherence. To make matters worse, while the general perspective and organization have been determined by the editors' staunch committment to the ‘New History’, the individual contributions are in most cases conceived quite independently from, and lack any reference to, this wider framework. Assuredly one basic defect is the editors' firm conviction that the most significant advances in historical studies in recent decades are what Van der Woude calls Braudel's ‘gelaagd-structuralistische beschouwingswijze’ and the concept of ‘la longue durée’, the ‘secular trend’, again fostered by the French ‘Annales school and by Braudel and Le Roy Ladurie in particular. Of course, it is not to be denied that the views of these historians whose photographic portraits grace the introduction to volume V, have been immensely influential, that these views remain fashionable in many quarters and that they have stimulated much excellent research. It is true also that these historians have consciously sought to transform and revitalize our entire notion of history. But whether Braudel's vision is really a major advance in the sense that it enhances our conceptual grip on the 1. A.M. van der Woude, ‘De “Nieuwe Geschiedenis” in een nieuwe gedaante. Inleiding op de delen V tot en met IX’, NAGN, V (Haarlem, 1980) 9-35.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 510 processes of historical change is in fact much less certain than the editors of the NAGN would have us believe. In recent years, particularly in the English-speaking world, there have been increasing signs of a reaction against the doctrines of the Annales school2., not least because of the totally inadequate way in which these deal with the interaction between politics and economic life, and, indeed, there are solid grounds for arguing that the serious objections that have been levelled against the Braudel-Le Roy Ladurie approach ought receive even heavier emphasis than they have thus far. Braudel thought less in terms of the historical process than of historical processes: he visualized a series of overlapping histories, developing simultaneously. At the most basic level, very long-term geographical and climatic shifts, change was too slow to be relevant to a specific period, such as the early modern era. His real innovation was to separate moderately long-term economic, demographic and other conjunctural movements from the short-term fluctuations of history whether these were related to material or to political or intellectual life. Where Braudel systematically separated trends on the one hand from events on the other, Le Roy Ladurie went much further in promoting the moderately long, quantatively verifiable, trends to the forefront and confining mere ‘histoire évenementielle’ to the margins of historical studies. A fundamental feature of Braudel's vision is that different kinds of historical process have quite different rhythms in time so that there is little point in studying a particular historical period as such. The important thing is to identify the right time-span for the right process. The editors of the NAGN, accordingly, have, in volume VII as in the accompanying volumes, assigned totally different periods to different topics, in part with an eye to the basic ‘secular trends’ that Braudel and Le Roy Ladurie identified for early modern Europe as a whole. Volume V, for instance, begins with a long section ‘Het sociaal-economische leven, geografie en demografie, 1500-1800’ which is conceived as being basic to a proper understanding of volumes V to IX. Volume VII relates to various periods, but many aspects of these periods are dealt with in other volumes. The editors' arrangement of the contents of volume VII then is thoroughly unconventional in terms of traditional historical studies. The coverage of Low Countries economic development is broken off at 1650, leaving the rest of the seventeenth century to be dealt with in a later volume on the grounds that the long phase of expansion that had begun in the late fifteenth century was drawing to a close around 1650, this phase corresponding to what Braudel called the ‘long sixteenth century’. The period 1650-1750 in the Netherlands is linked by the editors with the long phase of contraction and depression which supposedly characterized much of Europe during that epoch. But while it is clearly true that the Dutch economic ‘golden age’ did not coincide with the seventeenth century as a whole, it is surely doubtful whether 1650 is really a sensible point of ending for this major section. Admittedly, the beginnings of decline in some sectors of the economy are discernible from about 1650, or before, particularly as regards Baltic trade, fisheries, the Zeeland transit trade and certain branches of the Dutch textile industry, notably says, rashes and fustians. But these were only some sectors. The fact is that in the aftermath of the treaty of Munster much of the economy, and particularly Amsterdam, not only 2. For a recent presentation of some of these objections, see Lawrence Stone, ‘The Revival of Narrative’, Past and Present, LXXXV (nov. 1979) 3-24.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 continued to expand but, in several important respects expanded along new lines, until the 1670s, the spectacular growth in trade with Spain, the Caribbean and the Spanish Indies

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 511 being the most important of the new phenomena. At Leiden during the 1650s and early 1660s there was a considerable further expansion in total cloth production. Surely the war of 1672-1678, which proved a major economic no less than political turning-point, would provide a far more satisfactory point at which to conclude, especially as the two long chapters on Dutch colonial expansion do conclude with the 1670s. Of course, such an adjustment would fit less well with the Braudelian ‘lange 16de eeuw’, but one suspects that many scholars will agree that this notion is in any case out of place at least in relation to the northern Netherlands just as it is with regard to various other parts of Europe. While eight chapters of this volume, on industry, trade, navigation and fisheries, two in each case for either part of the Netherlands, cover the period 1580-1650, the two long opening chapters, dealing with agriculture, cover the whole of the period 1490-1650, a span nearly two and a half times as long. Thus the greater part of the discussion on agriculture but none of the rest of economic history sections in this volume deal with the pre-1580 period. But, as if this and the disparity between the economic and colonial chapters were not disconcerting enough, one is surely totally disorientated by the lack of any evident connection between these sections and the concluding part of the volume dealing with socalled ‘socio-culturele geschiedenis, onderwijs en opvoeding, wetenschappen’. Professedly, this last covers the whole of the three centuries 1500-1800, but in fact it attempts an even wider span. In A.M. van der Woude's intrinsically interesting contribution on Low Countries literacy (257-264), most of the data and tables actually refer to the lateeighteenth and early-nineteenth centuries. Meanwhile, J. Roegiers' short section on the University of Leuven (301-305) tackles the entire era 1425-1797. While dyed in the wool Braudelians may contemplate such deliberately eccentric periodization with equanimity, one suspects that the majority of readers will be both hampered and annoyed by it. In any case, it certainly fragments the volume in a most unfortunate manner. But the periodization is not the only aspect of the planning of the volume seriously open to question. The editors have divided the socio-economic sections into ten separate chapters, excluding the two pieces on colonial expansion. The inevitable consequence of including so many contributions is that each is too short and too general while at the same time tending to overlap with other chapters. Obviously, the close connections between trade, navigation and fisheries which together constitute six chapters are such as to pose a major problem of correlation. Would it not have been better, one wonders, to have had fewer contributions but giving more space to each as well as more opportunity for precision and detail. As it is, several key economic issues such as the transit trade of Zeeland, or the flourishing Dutch Rhine trade, or the rôle of the inland provinces in colonial and maritime enterprise, either receive only the briefest of mentions without proper explanation or are omitted entirely. Not that readers who might wish to consult this volume on any particular point will find it at all easy to do so. There is an index but of personal names only, a singularly inapt arrangement in a volume dealing primarily with socio-economic history. The omission of important themes is all the more regrettable in that poor correlation between chapters has resulted in a good deal of superfluous repetition. The reader, having met with one account of the Dutch tariffs and tariff-policy by H. Klompmaker

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 (104) later encounters substantially the same again on the part of J.R. Bruijn (141). Having been provided with one account of the Spanish embargoes against the Dutch (on 106, 116, 119), one meets with another (142) and, subsequently, yet another (152-154). Dutch Baltic trade is likewise described twice in much the same terms (107-III, 145-146). Similarly, substantially the same information on Holland's links with Britain is given twice (117, 150-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 512

151) and the account of Dutch Mediterranean navigation on 119-120 is repeated on 154-155. Indeed, even one of the tables of statistical data, on the structure of Dutch trade in 1636, given on 112, is, quite unnecessarily, repeated on 139. The two opening chapters, on agriculture, by J. de Vries for the northern and C. Vandenbroeke together with P. Vandewalle for the southern Netherlands, are among the best in the volume. The essay by J. de Vries is a most eloquent account of the transformation of agriculture in Holland, Utrecht, Zeeland and Friesland in the period 1490-1650, as well as of the less remarkable changes in the other Dutch provinces. Of course, the crucial shift, chiefly under the impact of the Baltic grain trade, was the move away from grain production towards stockraising and diary production, horticulture and specialized crops such as hops, hemp, flax and madder. But these changes together with the acceleration in land reclamation, drainage improvements, and increasing use of windmills and traffic in manures were all due to much more than simply the influence of foreign trade. New credit and investment opportunities, the rapid growth of the towns, the spreading network of canals providing an unrivalled system of transportation, and also aspects of the social structure and legal system, all played a considerable part. On the other hand, C. Vandenbroeke, as in several recent publications3., stresses rather the continuity in methods, productivity and the overall structure of agriculture in Flanders and Brabant in the same period. It seems a pity that neither De Vries nor his Belgian counterparts discuss the significance of Low Countries agriculture at this time in relation to the agrarian development of Europe as a whole. Flemish and Dutch agriculture was looked on as a model to be admired and emulated by seventeenth-century Englishmen, Frenchmen and others and the question of how far the Netherlands can be said to have been the source of the European ‘agricultural revolution’ of the eighteenth and nineteenth centuries remains highly pertinent and somewhat problematic. One gains the impression that De Vries and Vandenbroeke would provide sharply contrasting answers but it is a great pity that neither really tackles the issue. The next two chapters deal with industry in the period 1580-1650 and one might expect more detailed treatment than on agriculture. But these sections, particularly that by L. Noordegraaf on Dutch industry, are most disappointing. In a volume devoted primarily to socio-economic life, and considering that Holland's second and third cities, Leiden and Haarlem, lived from textile manufacture while cloth-making was important also at Delft, Gouda, Kampen, Tilburg, Breda and elsewhere, it is surely totally inadequate to assign scarcely more that three full pages of text to the textile industries. While the sudden upsurge in cloth manufacture in Holland in the 1570s and 1580s is rightly attributed to the disruptive effects of the fighting in the southern Netherlands, almost nothing is said about the great changes in the structure and orientation of Dutch industry in the post-1600 period again resulting from war as well as foreign competition. The most important change is the collapse of the

3. See C. Vandenbroeke and W. Vanderpijpen, ‘The Problem of the “Agricultural Revolution” in Flanders and in Belgium: Myth or Reality?’, in: H. van der Wee and E. van Cauwenberghe, ed., Productivity of Land and Agricultural Innovation in the Low Countries (1250-1800) (Leuven, 1978); A Verhulst and C. Vandenbroeke, ed., Landbouwproduktiviteit in Vlaanderen en Brabant 14de-18de eeuw (Studia Historica Gandensia, CCXXIII; Gent, 1979).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 cheaper branches and the progressive shift over to manufacture of high-quality fabrics4., but the reader is given no inkling of this at all. A.K.L. Thijs on the

4. On this, see Charles Wilson, ‘Cloth Production and International Competition in the Seventeenth Century’, Economic History Review, 2nd ser. XIII (1960) 209-221.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 513 industries of the South Netherlands is a little better and gives slightly more space to the textile industries, but curiously his chapter is a good deal shorter (ten pages as against nineteen) than that of Noordegraaf so that again not nearly enough is said in view of the importance of industry in the life of the country. Astoundingly, there are barely two lines on Liège and its district, then one of the most advanced, diversified and dynamic industrial zones in the whole of Europe. The two chapters on commerce are no less disappointing and this is especially regrettable in that it was via their flourishing commerce that the Netherlands made their greatest impact on Europe and the wider world during the sixteenth and seventeenth centuries. H. Klompmaker's contribution on Dutch trade scarcely even attempts is point out, much less explain, the various great shifts in the structure of this world-encompassing phenomenon during the period 1580-1650. His description is further marred by a series of slips and mistakes. What he terms, curiously, the ‘Spanish system’, the embargoes re-introduced in 1621 excluding the Dutch from trade with Spain, Portugal and southern Italy was in force not ‘from 1621-1630’, but from 1621 to 1647 (99). The Konvooien en Licenten, the Dutch customs imposts, were not re-adjusted to the war-time level fixed in 1603, in 1625, as he states (104), but in April 1621 (the same mistake is repeated by J.R. Bruijn on 141). In claiming, quite wrongly (112), that the Dutch river trade with Germany was of only marginal significance, he cites data for 1627, apparently unaware that such trade was only permitted by the Dutch authorities for three months during that year as a result of the 1625-1627 ban under which the States General sought to retaliate against the river blockade then being enforced by the Spaniards in north-west Germany as well as in the South Netherlands. The latter which is mentioned in another context was initiated not in 1623 (114) but in July 1625. In stating (116) that after 1646 the Dutch regained a significant but not preponderant share in Spanish trade, he is much further from the mark than was Diferee, writing at the beginning of the century5.. In fact, the Dutch totally dominated trade with Spain in the years 1648-1660 and far outstripped the English, though perhaps not the French, until after 1700. The article by E. Stols is a little better but again somewhat lacking in analysis and interpretation. The main factors shaping South Netherlands commerce in the 1590s and first half of the seventeenth century were the Dutch naval blockade of the Flemish coast, Dutch customs policies, the increasing dependence of the South Netherlands on trade with Spain and its colonies and the effectiveness of the Spanish measures excluding Dutch ships and goods from Spain and, for a while, from Portugal. The Spanish Netherlands at that time was a beleaguered fortress and inevitably its maritime and commercial life was to a high degree shaped by its circumstances. But very little of all this is conveyed to the reader. Stols mentions the great increase in the inland river trade with Dutch territory, but fails to explain that the entire phenomenon, like so much else in the economic history of the Low Countries in this period resulted (contrary to the views of the Braudelians) essentially from political and military factors, in particular the Dutch naval blockade, the Dutch war-time tariffs and the closing to the South Netherlands of the route, via Calais, during the Franco-Spanish war of 1635-1659.

5. H.C. Diferee, De geschiedenis van den Nederlandschen handel tot den val der Republiek (Amsterdam, 1908) 204-208.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 The piece on Dutch navigation by J.R. Bruijn, who has eighteen pages at his disposal, suffers, as has been remarked above, both from overlapping with other chapters and from

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 514 a number of errors. His statement, in reference to Dutch navigation to the Iberian Peninsula that ‘zeer weinig is bekend over de jaren 1621-1648’, seems inexplicable in view of the works by Alcalá-Zamora, Baetens and other recent publications6.. His assertion that Dutch shipping was little affected by the Iberian embargoes during the years 1621-1648 (154) is certainly entirely wrong and there has for several years been abundant published material demonstrating quite the contrary. Salt was shipped by the Dutch not from Lisbon (154) but from Setúbal and Aveiro. The Dutch did not ship wine from Oporto (154) for during this period there was as yet no significant exporting of wines from northern Portugal. As regards Mediterranean trade, the States-General issued its placard regulating the ‘straatvaart’ not in 1623, as stated here (155), but in October 1621. His remark that Venice and Genoa were ‘van minder betekenis’ than Livorno as centres of Dutch commercial activity in Italy is seriously misleading as both were actually of fundamental importance. H.A.H. Boelmans Kranenburg's piece deals with the Dutch fishing industry and, appropriately, emphasizes the importance of the herring fleets and trade in herring. There is assuredly much that is interesting in the essay and, as far as it goes, it is accurate. But there are grave drawbacks to treating the Dutch herring industry in the 1580-1650 period in Annales fashion, as a more or less constant structure rather than viewing it from a more specifically historical point of view. There was, in fact, a sharp rise and then fall in the fortunes of the herring fleets - strong growth until 1620 followed by a marked contraction after 16257. and the rapid change in circumstances is what most needs to be brought out. Nothing is said here either about this basic rhythm or its causes which were the post-1621 salt shortages in the Dutch provinces and the Spanish attacks on the herring fleets which began in 1625. The impact on Enkhuizen, Schiedam, Delfshaven and other fishing ports of these developments was little less than shattering. Besides the two essays on agriculture, the most valuable sections of this volume are F.S. Gaastra's masterly account of the Dutch East India Company to 1680 and E. van den Boogaart's contribution on the West India Company. It is a suprising feature of Dutch historical literature that there is still no adequate full-length general synthesis on Dutch activity in Asia during the seventeenth century. Until recently, even serviceable summaries were lacking. The latter gap, thankfully, has now been filled, partly by C.R. Boxer's most interesting short work which concentrates on the Company's organisation, personnel and institutions8. and by Gaastra's recent work9.. After covering the familiar ground, describing the setting up of the Company and its organisation, he provides a badly-needed outline of the Company's expansion as a power in Asia and then analyses the structure of its trade both within Asia and as between Asia and Europe. His tables and data are both new and useful and, for the

6. See José Alcalá-Zemora y Queipo de Llano, España, Flandes y el Mar del Norte (1618-1639) (Barcelona, 1975); R. Baetens, De nazomer van Antwerpens welvaart (2 vols, Brussels, 1976); J.I. Israel, ‘A Conflict of Empires: Spain and the Netherlands, 1618-1648’, Past and Present, LXXVI (1977) 34-74. 7. A recent work which confirms earlier evidence about this is G. van der Feijst, Geschiedenis van Schiedam (Schiedam, 1975) 104-106. 8. C.R. Boxer, Jan Compagnie in oorlog en vrede (1977). 9. See also F.S. Gaastra, ‘De verenigde Oost-Indische Compagnie in de zeventiende en achttiende eeuw: de groei van een bedrijf’, BMGN, XCI (1976) 249-272.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 benefit of non-Dutch readers, it is much to be hoped that this essay will be soon reprinted in an English or French version.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 515

Van den Boogaart's contribution also provides some good material though in this case, the balance of the piece is somewhat less satisfactory. After recounting the Dutch invasion of Brazil at considerable, possibly excessive length, he devotes remarkably little space to the Dutch role in the Caribbean. It is perfectly true that by 1650 Dutch commercial activity and the Dutch possessions in the Caribbean had not yet assumed anything like the significance that they were to subsequently, during the second half of the seventeenth century. But in view of the fact that Netherlands Brazil was a relatively brief venture while the Guyanas, Curaçao and St Eustatius not only remained in Dutch hands for centuries but were to be of fundamental importance in the economic life of the region until the end of the eighteenth century, it is surprising to find only a few lines on the early history of these colonies. The final part of the volume, dealing with education, scholarship and science in the period 1500-1800, displays, as has been said, scarcely any thematic connection with the foregoing sections and indeed relatively little of this last part relates to the years 1580-1650. The whole section comprises only about 120 pages and yet there are no less than nineteen individual contributors some of whom have only three or four pages at their disposal. Much of the material is undoubtedly interesting and useful but it is compressed into a desperately short space. Sections on literacy and popular education are followed by contributions on the universities and then separate pieces on philosophy, law, economic thought, historical writing and the study of the classical languages, oriental languages, cultivation of the vernacular, study of geography, natural history, mathematics and various other sciences. One is left wondering whether there is really any point in covering such diverse and wide-ranging topics with such merciless brevity. One piece which does, or at least ought to have a direct bearing on the main part of the volume is that by A.C.M. Bots on Dutch economic thought under the Republic (320-324). But then, of course, much of this piece too deals with the eighteenth century and what there is on the seventeenth is too brief and appears to have been written without reference to the contents of the chapters on economic history. This author's assertion that by comparison with neighbouring nations the Dutch attached little importance to mercantilist arguments and the use of the state to stimulate trade and industry is one of those frequently heard, conventional, commonplaces which is in fact perfectly absurd. Willem Usselincx was one of the most militant mercantilists in early seventeenth-century Europe and the Dutch provinces and towns repeatedly engaged in fierce battles over tariff policy, the regulation of river trade and the issue of how far to afford protection to Dutch industry. To sum up, this lavishly illustrated volume is of questionable conception, indifferently edited and not a little disjointed. The various contributions are very uneven in quality. Even so, the whole is partially redeemed by the three or four best pieces which together ensure that the work will be taken seriously in the world of historical studies.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 516

Loon en arbeidsmarkt in Nederland, 1800-1850. Een overzicht en uitblik R.W.J.M. Bos

Een beschouwing naar aanleiding van het verschijnen van R.T. Griffiths, Industrial Retardation in the Netherlands 1830-1850 (Den Haag: Nijhoff, 1980, xviii + 235 blz., f 67,50, ISBN 90 247 2199 7).

In 1976 publiceerde Bairoch een vergelijkend overzicht van (schattingen van) het nationaal produkt in alle Europese landen1.. Hieruit blijkt dat deze grootheid gemiddeld per hoofd (tegen 1960 U.S. dollars en prijzen) in Nederland omstreeks 1830 bepaald gunstig afstak in vergelijking met andere landen. Met het Verenigd Koninkrijk ($ 346) deelde Nederland ($ 347) de eerste plaats, op ruime afstand gevolgd door België ($ 295). In 1850 was in deze situatie wel enige, maar niet veel verandering gekomen. Toen ging het Verenigd Koninkrijk ($ 458) alleen aan kop, gevolgd door Nederland ($ 427) en België ($ 411). Uitgaande van de juistheid en onderlinge vergelijkbaarheid van deze schattingen zou zich in Nederland tussen 1830 en 1850 een economische groei van omstreeks 23% hebben voorgedaan. Toch wordt de economische situatie van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw door historici in het algemeen als ongunstig beoordeeld. Hetgeen Jan de Vries over de Republiek opmerkte, namelijk dat deze ‘remained rich long after it had ceased being prosperous’2., wordt ook op de eerste helft van de negentiende eeuw van toepassing geacht. Het nationaal produkt vormt inderdaad een indicatie voor de (relatieve) welstand van een land, maar het zegt niets over de verdeling hiervan over bevolkingsgroepen. Voor Nederland is echter over de verdeling van het nationaal inkomen nauwelijks iets bekend3.. Mede door het vrijwel ontbreken van adequaat statistisch materiaal is het ook een moeilijk thema. Men mag aannemen dat dit een belangrijke reden was waarom onderzoekers de aandacht hebben gericht op het loonniveau als een belangrijke factor achter de levensstandaard van de arbeiders en als één van de elementen van de inkomensverdeling. Het loon is echter meer dan een vorm van inkomen. Lonen maken ook deel uit van de produktiekosten en zijn een resultante van processen die zich op de arbeidsmarkt afspelen.

1. P. Bairoch, ‘Europe's Gross National Product: 1800-1975’, Journal of European Economic History, V (1976) 273-340. 2. Jan de Vries, ‘An Inquiry into the Behaviour of Wages in the Dutch Republic and the Southern Netherlands, 1580-1800’, Acta Historiae Neerlandicae, X (1978) 92. 3. Uitzonderingen op deze regel zijn L. Blok en J.M.M. de Meere, ‘Welstand, ongelijkheid in welstand en censuskiesrecht in Nederland omstreeks het midden van de 19de eeuw’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLI (1978) 175-293, en J.M.M. de Meere, ‘Inkomensgroei en -ongelijkheid te Amsterdam 1877-1940. Een schets’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XIII (1979) 1-46.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 517

Eveneens in 1976 publiceerde Mokyr zijn Industrialization in the Low Countries, 1795-18504.. Hij schetst hierin een model van vroege Europese industrialisatie, dat men - als factorprijzenmodel - een eenvoudige variant van de factorkostentheorie kan noemen. Op basis van de vooronderstelde permanente superioriteit van de moderne over de traditionele produktietechniek beklemtoont hij de betekenis van de loonshoogte voor industrialisatie. Van een simultane en interactieve analyse van alle factorprijzen - dus niet alleen de lonen maar ook de prijs van kapitaal en grondstoffen - met behulp van de technische coëfficiënten herberekend tot factorkosten is bij hem geen sprake. Door de verwaarlozing van de technische factor in het substitutieproces van produktiefactoren van de traditionele naar de moderne produktiewijze wordt het vraagstuk van de (interne) financiering van moderne investeringen overgewaardeerd ten koste van de analyse van de economische haalbaarheid van moderne produktietechnieken. Of, met andere woorden, door de vooronderstelling van Mokyr dat de moderne techniek altijd superieur is aan de traditionele én steeds rendabel geacht wordt, gaat hij voorbij aan het kostprijsvraagstuk, aan de economisch relevante vraag of onder de in Nederland bestaande omstandigheden het gebruik van een gemechaniseerde techniek tot een lagere kostprijs leidde dan een niet-gemechaniseerde techniek. Mokyr verengt het transitie-vraagstuk tot een financieringsvraagstuk, dat bij het ontbreken van externe financieringsmogelijkheden tot een loonvraagstuk wordt. Want volgens Mokyr is de loonshoogte bepalend voor de winstgevendheid van bedrijven, terwijl die winstgevendheid bepalend is voor de interne financieringsmogelijkheden. Hierdoor is bij Mokyr het loonniveau de uiteindelijk bepalende factor voor een vroege of late, een snelle of langzame industrialisatie. Het statistisch materiaal waaraan Mokyr zijn model toetst, ontleent hij aan de in 1820 gehouden en in 1956 door I.J. Brugmans gepubliceerde nijverheidsenquête5.. Hieruit blijkt dat het gemiddelde dagloon in Nederland 56,5% hoger was dan in België. Niet alleen als landelijk gemiddelde maar ook in een aantal belangrijke takken van nijverheid was het loon in Nederland aanmerkelijk hoger dan in België. Voor de sectoren kapitaalgoederen, voedingsmiddelen, papier en textiel bedroeg het verschil respectievelijk 16,7, 18,5, 41,9 en 52,8%. Ter verklaring van deze verschillen wijst Mokyr onder andere op de belastingen, waarvan zijn ruime schatting leert dat deze in Nederland 10% of minder van de uitgaven van arbeiders beliepen. Dit acht hij zeker geen klein gedeelte, maar toch onvoldoende om het hoge loonniveau te verklaren. Behalve aan de belastingen besteedt Mokyr ook aandacht aan andere mogelijke verklaringen voor de hoogte van het loonpeil. Hij wijst in dit verband op de grote Nederlandse rijkdom die een goed stelsel van armenzorg mogelijk maakte. Hierdoor

4. J. Mokyr, The Industrialization in the Low Countries, 1795-1850 (New Haven, 1976). Vergelijk ook idem, ‘The Industrial Revolution in the Low Countries in the First Half of the Nineteenth Century: A Comparative Case Study’, Journal of Economic History, XXXIV (1974) 365-391; idem, ‘Capital, Labour and the Delay of the Industrial Revolution in the Netherlands’, Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek, XXXVIII (1975) 280-299 en idem, ‘Growing-up and the Industrial Revolution in Europe’, Explorations in Economic History, XIII (1976) 371-396. 5. I.J. Brugmans, Statistieken van de Nederlandse nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw ('s-Gravenhage, 1956). Vergelijk ook de recent verschenen aanvulling hierop: D. Damsma, J.M.M. de Meere en L. Noordegraaf, Statistieken van de Nederlandse nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw. Supplement ('s-Gravenhage, 1979).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 waren de arbeiders pas bereid om te werken indien zij hiervoor een hoog loon ontvingen. Het feit dat er betrekkelijk veel buitenlanders in de Nederlandse nijverheid werkten, maakt het waarschijnlijk dat in de tweede helft van de achttiende en in de eerste helft van de negentiende eeuw de meer-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 518 derheid van de werklozen zonder werk was omdat zij niet wensten te werken tegen het geldende loon. Deze arbeiders prefereerden bij het bestaande niveau van armenzorg vrije tijd boven werk tegen het geldende loon. Zonder de fundamentele juistheid van deze opvatting te bestrijden kan men haar ook zo formuleren dat bij het bestaande loonniveau niet voor alle arbeiders werkgelegenheid voorhanden was, zodat velen terugvielen op de armenzorg. Economen noemen dit een ‘underemployment-evenwicht’. Ook aan de agrarische sector besteedt Mokyr aandacht als een mogelijke bron van het verschil in nijverheidslonen tussen Nederland en België. Indien, zo stelt hij, de arbeidsproduktiviteit in de Nederlandse landbouw aanzienlijk hoger zou zijn dan in België, dan kan het loonverschil op indirecte wijze verklaard worden door de afwezigheid van een Z-goed sector in Nederland. Er bestonden namelijk geen objectieve redenen waarom in Nederland naast agrarische produktie geen additionele huisnijverheid kon bestaan. Er werd weliswaar enige huisnijverheid beoefend op de oostelijke en zuidelijke zandgronden, maar de totale schaal was aanzienlijk kleiner dan in België. Volgens Mokyr bood de Nederlandse landbouw de boeren in het algemeen voldoende werk en inkomen om een combinatie met laagbetaalde huisnijverheid te vermijden. De oorsprong van de Nederlandse agrarische welvaart zoekt hij terecht in de inderdaad hoge kapitaal-arbeid verhouding en in het grote cultuurareaal op de agrarische beroepsbevolking. In de agrarische sector ziet hij dan ook de primaire oorzaak van het hoge Nederlandse loonpeil. Ook Jan de Vries heeft onderzoek gedaan naar de loonshoogte, en wel voor de periode 1580-18006.. Aangezien zich vóór het midden van de negentiende eeuw geen fundamentele verandering - zoals industrialisatie kon zijn- in de Nederlandse economie heeft voorgedaan, sluiten zijn beschouwingen aan bij die over de eerste helft van de negentiende eeuw. De Vries acht de Republiek toegerust met een energievoorziening per hoofd die zijn gelijke niet had tot de komst van de stoommachine. Dit beïnvloedde klaarblijkelijk de arbeidsproduktiviteit. Terecht stelt hij dat er geen noodzakelijke inconsistentie bestaat tussen hoge lonen en een winstgevende nijverheid, zelfs niet voor de periode vóór de komst van de moderne industrie. Ook hij besteedt aandacht aan het prijsniveau ter verklaring van de relatief hoge lonen, maar komt evenals Mokyr tot de conclusie dat het belastingargument waardoor de prijzen hoog zouden zijn uitgevallen niet meer dan een zeer klein gedeelte van het aanzienlijke loonverschil met het buitenland kan verklaren. Uit de analyse van De Vries komt naar voren dat het loonpeil in de tweede helft van de zeventiende en in de gehele achttiende eeuw meer en meer een historisch karakter kreeg en de aansluiting op de economische realiteit verloor. Dit blijkt met name waar hij erop wijst dat het loonpeil geen constructieve rol speelde bij het herstel van het evenwicht op de tussen 1675 en 1745 snel veranderende arbeidsmarkt. In het westen vond de als gevolg van toenemende concurrentie noodzakelijke aanpassing niet plaats door loonsverlaging maar door daling van de bevolking. Hiernaast wijst hij op de werkloosheid onder de binnenlandse beroepsbevolking. Voortdurend maakten in de achttiende eeuw tijdgenoten gewag van het vraagstuk van de toenemende werkloosheid. Maar tezelfdertijd bereikte de seizoenmigratie van Duitsers naar de Hollandse nijverheid, de landbouw en de veehouderij een hoogtepunt. Ook nam de permanente migratie toe. En dat, terwijl het tekort aan mankracht op de 6. De Vries, ‘Behaviour of Wages’, 79-97.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Nederlandse vloot zo'n omvang aannam dat premies werden uitgeloofd om arbeid aan te trekken; zonder overigens dat het tekort volledig verdween. De Vries somt de verschijnselen op van een slecht functionerende arbeidsmarkt, maar laat de oorzaak onbesproken. Ook Griffiths heeft in zijn recente studie over Industrial retardation in the Netherlands

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 519

1830-18507. aandacht besteed aan het loonvraagstuk. Het is hier de plaats voor een korte bespreking van zijn onderzoeksaanpak. Daarna wordt ingegaan op zijn opvatting omtrent het loonvraagstuk.

Het was De Jonge die met zijn werk over de industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 19148. een methodische vernieuwing van het economisch-historische onderzoek van de negentiende eeuw heeft ingeluid. Op basis van een analyse van de situatie omstreeks 1850 onderzocht De Jonge een aantal bedrijfstakken vanuit het oogpunt van mechanisatie en groei. Uit deze partiële analyses van industrialisatieprocessen bleek dat de ontwikkeling naar aard en tempo werd bepaald door factoren die in onderlinge samenhang en wisselende relatieve betekenis bijdroegen tot het uiteindelijk resultaat. Dit gedeelte van zijn boek draagt een traditioneel karakter, al maakte De Jonge meer gebruik van statistisch materiaal dan tevoren gebruikelijk was. Methodisch behoort dit deel van zijn boek in hoofdzaak tot het tijdperk waarin onderzoekers de aandacht concentreerden op sectoren en bedrijfstakken en zich van hieruit een beeld trachtten te vormen van het geheel. Aan een systematische analyse van macro-economische grootheden werd relatief weinig aandacht besteed. En het is juist hierin dat De Jonge vernieuwing bracht. Het laatste deel van zijn studie behelsde namelijk een analyse van industrialisatie en economische groei in breder verband. Hierin komen vraagstukken aan de orde zoals de relatie tussen beroepsbevolking en industrialisatie, opleiding, welvaart en beroepsstructuur, de financiering van de industrialisatie, het overheidsbeleid en, tenslotte, de industriële ontwikkeling in het licht van de theorie van Rostow. Hoewel men kan spreken van een eerste aanzet tot een analyse op basis van de theorie van de economische groei, draagt dit gedeelte ook het karakter van een verzameling ‘topics’ uit de toenmalige discussie waardoor vanuit een economisch-theoretische gezichtshoek geen samenhangend geheel ontstaat. Dus, naast traditie ook een aanzet tot methodische vernieuwing. Het laatste geldt ook voor het recente werk van Griffiths. Zijn Industrial retardation vertoont dezelfde sporen van traditie en vernieuwing in de aard van het economisch-historisch onderzoek die eerder bij De Jonge waren gebleken. Griffiths voegt aan het werk van De Jonge een analyse van het allereerste begin van industrialisatie toe. Hij beklemtoont het al vóór 1850 bestaande samengaan van achteruitgang in sommige en modernisering in andere bedrijfstakken als gelijktijdige processen voorafgaand aan de eigenlijke industrialisatie. Zijn onderzoek vormt additioneel empirisch bewijs voor het theoretisch inzicht dat een technisch superieure techniek niet noodzakelijk tevens de meest-economische is. En, dat een eenzijdige beklemtoning van één produktiefactor onvruchtbaar is9.. Het antwoord op de vraag of zich groei voordeed of achteruitgang, en de traditionele of een moderne produktiewijze het meest-economisch was, blijkt - zoals men mocht verwachten - afhankelijk te zijn geweest van de omstandigheden waarvoor de bedrijfstak zich gesteld zag. Door toedoen van de overheid - de activiteiten van de Nederlandsche Handel-Maatschappij hieronder begrepen - en door grote regionale verschillen in 7. R.T. Griffiths, Industrial Retardation in the Netherlands 1830-1850 (Den Haag, 1979). 8. J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Amsterdam, 1968). 9. Vergelijk R.W.J.M. Bos, ‘Factorprijzen, technologie en marktstructuur: de groei van de Nederlandse volkshuishouding 1815-1914’, A.A.G. Bijdragen, XXII (1979) 109-137.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 produktie-omstandigheden liep de ontwikkeling in afzonderlijke takken van nijverheid sterk uiteen. In het algemeen hadden echter de ongunstige economische omstandigheden in wisselende relatieve betekenis de overhand over de uitdaging die in technisch opzicht ontstond bij de totstandkoming en verdere ontwikkeling van gemechaniseerde produktietechnieken.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 520

In de bedrijfstakgewijze analyse vertoont het werk van Griffiths overeenkomst met de aanpak van De Jonge. Maar in tegenstelling tot de laatstgenoemde begint Griffiths zijn onderzoek met een drietal hoofdstukken op het macro-economisch vlak. Hierna daalt hij (ter nadere adstructie?) ‘af’ naar de behandeling van ‘case studies’ op bedrijfstakniveau. Evenals bij De Jonge blijft bij Griffiths de integratie van macro-economische ontwikkelingen betrekkelijk zwak. Hij lijkt de mogelijkheden van een op economisch-theoretische uitgangspunten gefundeerde analyse te voorvoelen, maar neemt die - in tegenstelling tot bijvoorbeeld Mokyr - toch niet consequent tot uitgangspunt van zijn beschouwingen. Griffiths levert met zijn boek een waardevolle bijdrage tot de kennis van de overgangsperiode tussen het pre-industriële en het industriële Nederland, maar brengt het onderzoek niet wezenlijk verder op het pad van methodische vernieuwing dan De Jonge heeft gedaan.

Terugkerend tot het vraagstuk van het loonpeil kan worden opgemerkt dat ook Griffiths hieraan direct én indirect ruime aandacht besteedt. Hij wijst op de herhaaldelijk precaire toestand van de staatsfinanciën en op de belastingdruk die voortvloeide uit de grote schuldenlast. Zo werd de regering door de financiële druk gedwongen om de dynamische neomercantilistische inspanningen te staken die kenmerkend waren voor de periode van staatkundige eenheid met België. Elementen van deze politiek bleven kwijnend voortbestaan tot in de jaren dertig, waarna zij door de voortdurende financiële krapte en door toedoen van de liberale regeringen in de jaren veertig vrijwel verdwenen. De bijdrage van de accijnzen aan de overheidsinkomsten steeg van 23% in 1831 tot 36% tegen 1850. Evenals Mokyr concludeert Griffiths dat de accijnzen geheven door de centrale overheid - door hem berekend op 8,1% van het landelijk gemiddelde gezinsbudget - geen belangrijke beperkende invloed uitoefenden op de groei van de markt en ook de nijverheidslonen niet wezenlijk konden opdrijven. Met een aandeel van de centrale overheid van ongeveer 7,5% in het nationale inkomen - en hiervan was ongeveer één derde uit accijnzen afkomstig - kan moeilijk worden aangenomen dat dit - als alle andere factoren gunstig geweest waren - die grote invloed had kunnen uitoefenen dat hieruit de industriële vertraging kan worden verklaard, aldus Griffiths. Hij wijst hiernaast op het feit dat ook de graanprijs niet kan dienen als verklaringsgrond voor de relatief hoge lonen, want deze was in Nederland lager dan elders. Het loon liep regionaal sterk uiteen en deze verschillen sloten zijns inziens nauw aan bij verschillen in de gemeentebelasting per hoofd. Hij voegt de gemeente-belasting bij die van de centrale overheid en berekent hieruit voor omstreeks 1850 een totale indirecte belastingdruk op het landelijk gemiddelde gezinsbudget van 9,1% in het binnenland, 13,4% in de kustprovincies, 18,2% in Noord-Holland en 21,6% in Amsterdam. Op basis van deze uitkomst concludeert hij dat de totale indirecte belastingdruk van de centrale en de plaatselijke overheid een kritieke factor was met betrekking tot zowel de nominale loonshoogte vergeleken met het buitenland als de regionale loonverschillen binnen Nederland. De discussie over de loonshoogte in relatie tot economische ontwikkeling en industrialisatie draagt het kenmerk van een weinig adequaat gebruik van begrippen. Zowel Mokyr als Griffiths en in mindere mate Jan de Vries - die hoofdzakelijk aandacht besteedde aan het functioneren van de arbeidsmarkt - gebruiken het dagloon (= inkomen!) ter verklaring van economische stagnatie. Dit zou juist zijn indien zij

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van een vraagmodel uitgingen. Dit is evenwel niet het geval. Mokyr gaat op expliciete wijze uit van een financieringsmodel en Griffiths impliciet van een factorprijzenmodel. Wat men ook van het voorbijgaan aan de techniekkeuze en van de eenzijdige beklemtoning van één produktiefactor bij Mokyr moge denken, tegen zowel het onderzoek van Mokyr als dat van Griffiths kan men aanvoeren

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 521 dat zij alleen in die gevallen waarin zij gewag maken van regionale loonverschillen in afzonderlijke bedrijfstakken vergelijkbare lonen tegenover elkaar stellen. Zij baseren zich echter in hoofdzaak op regionale verschillen in loon- (= inkomens!) gemiddelden. Vanuit het oogpunt van industrialisatie zijn ondernemers echter geïnteresseerd in de prijzen die zij voor de benodigde produktiefactoren moeten betalen, dus in de prijs van de arbeid, de prijs van kapitaalgoederen en de prijs van grond- en hulpstoffen. In een beschouwing over factorprijzen dient niet het loon (= inkomen) maar de prijs van arbeid (= kostenpost) het centrale punt te zijn. Bij regionale (of internationale) loonvergelijking worden inkomens tegenover elkaar gesteld berekend als gemiddelden per hoofd; bij vergelijking van de prijs van arbeid vergelijkt men kosten per eenheid arbeid. Achter een bepaald aantal ‘hoofden’ behoeft niet hetzelfde aantal eenheden, noch eenheden van dezelfde soort van arbeid schuil te gaan. Bij vergelijking van regionale lonen betrekt men automatisch de achterliggende verschillen in industriële structuur in de beschouwing. Regionale loonverschillen vinden namelijk niet alleen hun grond in verschillende beloning voor dezelfde arbeid, maar ook in verschillen in de verdeling van de beschikbare arbeid over bedrijfstakken. Er zijn nu eenmaal bedrijfstakken waarin vrijwel overal relatief lage lonen betaald worden en andere bedrijfstakken waarin relatief hoge lonen betaald worden. Traditionele beloningsverhoudingen, de gewenste mate van geschooldheid en/of bekwaamheid van de arbeiders en de situatie in een bepaald segment van de arbeidsmarkt zijn hierop van invloed. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. In 1819 was in Nederland het gemiddelde dagloon weliswaar meer dan 50% hoger dan in België, maar het prijsverschil voor dezelfde arbeid laat zich berekenen op nog geen 10%10.. Deze berekening sluit zo nauw aan bij die van Mokyr en Griffiths over de belastingdruk, dat men de hoogte der belastingen inderdaad kan aanvaarden als de belangrijkste factor achter het Nederlands-Belgische verschil in de prijs van arbeid. Maar hiermee blijft veruit het grootste deel van het loonverschil onverklaard. Als de werkenden in Nederland een hogere levensstandaard hadden dan hun buitenlandse collega's - en alles wijst hierop - dan werd dit niet veroorzaakt door een hogere beloning voor dezelfde arbeid want dit verschil ging verloren aan hoge belastingen, maar wel door de gunstige industriële structuur. Hierin waren de beroepen en functies waarvoor hoge lonen betaald werden aanzienlijk sterker vertegenwoordigd dan in België. Dit hing nauw samen met de gedifferentieerdheid van het produktiepatroon en de specialisatie in de arbeid. Handel, nijverheid en scheepvaart vertoonden al sinds de zeventiende eeuw een sterke specialisatie en gedifferentieerdheid. Het verzorgingspatroon en het produktiepatroon vormden twee zijden van dezelfde medaille. Deze vroege specialisatie in de overigens in hoofdzaak ambachtelijke nijverheid, én in de andere sectoren van bedrijvigheid, bevorderde de produktiviteit, maakte hoge lonen mogelijk en was zelf weer geënt op een hoge welvaart en een ruime voorziening van natuurlijke hulpbronnen, al dan niet via het uitgebreide handelsnetwerk uit het buitenland verkregen. Met name in de ambachtsnijverheid, maar niet alleen daar, vergt specialisatie een grote mate van vakbekwaamheid. Het is op dit punt dat wij terugkeren naar het functioneren van de arbeidsmarkt. 10. Vergelijk idem, ‘Regionale en bedrijfstakgewijze loonverschillen in de Nederlanden, 1819. Loonniveau, prijs van arbeid en industriële structuur’, A.A.G. Bijdragen, XXIV (te verschijnen).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Von Laer heeft in zijn Industrialisierung und Qualität der Arbeit11. aangetoond, dat in de

11. H. von Laer, Industrialisierung und Qualität der Arbeit. Eine bildungsökonomische Untersuchung für das 19. Jahrhundert (New York, 1977).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 522 negentiende eeuw in een deel van de moderne industrie - hij geeft het voorbeeld van de textielindustrie - een lage ontwikkelingsgraad van de arbeiders voldoende was, al was bekendheid met de produktie wel een voordeel. De lonen waren in deze bedrijfstak dan ook laag en de arbeidsvoorwaarden slecht. Vrouwen- en kinderarbeid bleken veeleer regel dan uitzondering. Het grootste deel van de arbeiders kwam oorspronkelijk uit de huisindustrie en daarmee in het algemeen uit landelijke gebieden. In scherp contrast hiermee stond de situatie in de machinebouw. Daarin waren gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw de benodigde opleidingsgraad en lichaamskracht relatief groot, de opleidingstijd lang en de lonen hoog. De recrutering van alle werkenden (zowel de leiders der ondernemingen als het leidende personeel en de arbeiders) vond voornamelijk plaats uit de middenklasse. Ook wat dit aangaat bestond er een tegenstelling met de textielindustrie waarin de bedrijfshierarchie een spiegel was van de maatschappelijke indeling; in de textiel kwamen de ondernemingsleiders overwegend uit de bovenlaag, de arbeiders uitsluitend uit de onderlaag. Het is op het punt van de bekwaamheid van de arbeiders en hun inkomensniveau dat de maatschappelijke en de industriële structuur elkaar ontmoetten en tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland een remmende werking hadden op de industriële ontwikkeling. Voor de hoogte van het loon was de industriële structuur en de daarop aansluitende ambachtelijke instelling van de arbeiders de belangrijkste verklarende variabele. Dat het loon ondanks grote werkloosheid zo hoog kon blijven, moet worden toegeschreven aan het slecht functioneren van de arbeidsmarkt. Niet het loonpeil opgevat als het loon voor dezelfde arbeid, maar het gewend zijn aan een inkomensniveau behorend bij relatief hoog-gekwalificeerde arbeid, maakte de factor arbeid tot een probleemveld voor industriële ondernemers. Zij stonden voor een dilemma. Bij een historisch gezien laag loon voor relatief hoog-gekwalificeerde arbeiders konden zij slechts weinigen bereid vinden om de gewenste laag-gekwalificeerde arbeid te verrichten. Maar voorzover de ondernemers bereid waren het hoge loon te betalen dat de arbeiders wensten, kwam hun concurrentiepositie in gevaar. De industrialisatie zoals deze zich vanaf het midden van de eeuw begon te ontwikkelen is in de geografische spreiding van bedrijfstakken naast factoren zoals de regionale prijs van grond- en hulpstoffen en van kapitaalgoederen ook beïnvloed door de regionale scholingsgraad en (vak-)bekwaamheid van de arbeiders. De textielindustrie en de kristal-, aardewerk- en glasindustrie kwamen in de perifere provincies tot ontwikkeling, waar de prijs van arbeid voor Nederlandse begrippen laag was, maar - veel belangrijker - waar ook de industriële structuur zodanig was dat de industriëlen, die laagbetaalde arbeid wensten, op de arbeidsmarkt slechts weinig concurrentie hadden te duchten van bedrijfstakken waarin de arbeiders een hoog loon ontvingen12.. Als ergens in Nederland industriën met laag-gekwalificeerde en dienovereenkomstig laag-betaalde arbeiders konden ontstaan, dan was dit toch eerst en vooral in de oostelijke en zuidelijke provincies. In het algemeen kan men echter constateren dat de industrialisatie in Nederland aansloot op het gemiddeld hoge ontwikkelingspeil van de arbeiders en op hun gewendzijn aan een relatief hoog inkomen. Van een proletarisering van de arbeiders zoals deze zich elders in de vroege

12. Vergelijk noot 10.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 stadia van industrialisatie voordeed, was in Nederland in het algemeen geen sprake, of zeker niet in die mate. Niet alleen in het vlak van economische ontwikkeling maar ook in dat van volksonderwijs en alfabetisering stond de Republiek al in de zeventiende en achttiende eeuw op een hoger

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 523 plan dan andere landen13.. De invloed hiervan laat zich ook in de negentiende eeuw nog herkennen. In België beliep het percentage ongeletterden onder recruten in 1843 51% en in 1850 nog 44%. In Nederland was dit in de jaren 1846-1849 nog slechts 26%. Het ongewogen gemiddelde van de provinciale percentages niet-tekenende bruidegoms bedroeg voor de kustprovincies in 1813-1819 19,6%, voor de oostelijke en zuidelijke provincies 27,5%. Voor Utrecht beliep het percentage niet-tekenenden 28,8%. Ten aanzien van de bruiden was de situatie ongunstiger, namelijk 35,0% in de kustprovincies, 43,7% in de oostelijke en zuidelijke provincies en 41,2% in Utrecht. Ondanks een ongunstige uitzondering in de kustprovincies (27,1% niet-tekenende bruidegoms in Zuid-Holland) en een gunstige uitzondering in de perifere provincies (14,1% niet-tekenende bruidegoms in Drente) mag men concluderen dat de verschillen in alfabetiseringsgraad globaal aansloten op de provinciale verschillen in industriële structuur.

Men kan op grond van het voorafgaande aanvaarden dat de belastingen een factor waren achter de hoge lonen in Nederland, al moet hierbij de kanttekening gemaakt worden dat dit zeker niet de belangrijkste factor was. Veruit het belangrijkste was in dit verband de industriële structuur. Ook bij Griffiths' conclusie dat de belastingen ‘must be considered a critical factor... in explaining the wage differences within the Netherlands itself’ passen een paar kanttekeningen. Griffiths berekent de totale indirecte belastingdruk per provincie door de indirecte belastingopbrengst van de centrale overheid per hoofd te vermeerderen met de plaatselijke belastingopbrengst. Rekeninghoudend met een deelnemingsratio in het produktieproces van 1 op 4 en met een landelijk gemiddeld gezinsbudget berekent hij de belastingdruk per provincie. Terecht stelt hij dat ook de opbrengst van de door de centrale overheid geheven indirecte belastingen regionaal gedifferentieerd zal zijn geweest, maar bij het ontbreken van een verdelingsmaatstaf hanteert hij in alle provincies het landelijk gemiddelde. Bezwaarlijker en vermijdbaar is dat hij het landelijk gemiddelde gezinsbudget hanteert, want hierdoor ontstaat een onnodige vertekening van het beeld. Indien men de aannamen van Griffiths als uitgangspunt aanvaardt, namelijk een deelname aan het produktieproces van 1 op 4 en een werkjaar van 312 dagen, dan laat de totale indirecte belastingdruk van de centrale en de plaatselijke overheid zich met behulp van de provinciale loongegevens van Mokyr en de gecorrigeerde cijfers van Griffiths berekenen zoals aangegeven in tabel 1.

Uit tabel 1 blijkt dat de belastingdruk gelijkmatig over het land was verdeeld en dat er geen aanleiding bestaat tot de vooronderstelling dat de belastingdruk heeft bijgedragen tot regionale verschillen in beloningsniveau. De indirecte belastingdruk was evenwichtig over het land verdeeld, al was de opbrengst per hoofd in het westen en noorden aanmerkelijk groter dan in het zuiden en oosten. Dit werd veroorzaakt door regionale inkomensverschillen en dit is ook wat men mag verwachten van belastingen die op consumptie drukken. Zoals men uit de gegevens van tabel 1 mag concluderen waren de tariefsverschillen gemiddeld klein en werden de indirecte belastingen voor omstreeks twee derde doorberekend in de prijs van arbeid.

13. A.M. van der Woude, ‘Alfabetisering’, NAGN, VII (Haarlem, 1980) 257-264 en E.P. de Booy, ‘Volksonderwijs in de Noordelijke Nederlanden’, ibidem, 264-267.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 524

Tabel 1: Totale indirecte belastingdruk op het gezinsbudget van arbeiders, per provincie (in %)

Kustprov. Mokyr Landprov. Kustprov. Griffiths Landprov. Utrecht Utrecht Groningen 12,8 14,3 Friesland 15,6 16,8 Drente 12,2 16,0 Overijssel 16,0 14,8 Gelderland 15,0 14,5 Utrecht 14,2 14,8 Noord-Holland 18,2 15,7 Zuid-Holland 15,5 15,4 Zeeland 13,6 13,0 Noord-Brabant 16,2 15,5 Limburg 15,2 ______Ongewogen 15,1 14,9 15,0 15,2 gemiddelde

De conclusie dringt zich op dat ook in de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland een onevenwichtige arbeidsmarkt bestond, tot uiting komend in een ‘underemployment-evenwicht’. Een relatief groot aantal geletterden en ambachtelijk gekwalificeerden met een hoog aspiratieniveau ten aanzien van hun inkomen en van de kwaliteit van de door hun te verrichten arbeid werkte belemmerend op een vroege industrialisatie. Niet het loon voor dezelfde arbeid was voor wat betreft de loonfactor de primaire oorzaak van de ongunstige concurrentiepositie van de nijverheid, maar de industriële structuur die de nominale inkomens van werkende arbeiders hoog deed uitvallen. Het aspiratieniveau van de arbeiders ten aanzien van hun inkomen verhinderde hun laag-betaalde industriële arbeid te aanvaarden. Dit aspiratieniveau stamde uit de periode van vroege economische expansie en arbeidsspecialisatie die de Republiek in handel en nijverheid had doorgemaakt. Het met uitzondering van de zandgronden weinig voorkomen van het armelijk landbouwbedrijf aangevuld met huisnijverheid beroofde een moderne industrie van een potentieel dat in het buitenland in de vroege stadia van industrialisatie als recruteringsveld van laag-geschoolde en laag-betaalde arbeid diende. Dat het Nederland aan industrieel-technisch gekwalificeerden ontbrak, was onvermijdelijk in een periode waarin ijzer en steenkool de belangrijkste elementen van de moderne technologie werden. De ervaring van andere landen, en later ook van Nederland, leert dat dit tekort geen overwegend bezwaar was. Het benodigde aantal van dergelijke specialisten was in het totaal van de gevraagde arbeid klein en

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 kon bijaldien uit het buitenland worden aangetrokken. Nader onderzoek moet aantonen onder invloed van welke factoren na 1850 de verstarde arbeidsmarkt in beweging kwam en het ‘underemployment-evenwicht’ overging in een nieuw en evoluerend evenwicht dat beter aansloot bij de feitelijke economische omstandigheden.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 525

Recensies

Handelingen van het vijfde nationaal kongres voor industriële archeologie: textiel (Gent: Werkgroep voor Industriële Archeologie Rijksuniversiteit Gent met medewerking van de Jan Dhondt Stichting, 1979, 300 blz., BF 480, -, D/1979/2252/01).

Op 26 en 27 november 1977 organiseerde de Werkgroep voor Industriële Archeologie van de Rijksuniversiteit te Gent het vijfde nationaal congres voor industriële archeologie. Daarbij werd als bijzonder thema gekozen de textielindustrie, reeds vanouds van fundamenteel belang voor de regio Gent en tevens de pionierende industrietak bij uitstek van de industriële revolutie. Tientallen sprekers, zij het grotendeels verspreid over een aantal themagroepen, hebben gedurende die twee dagen hun licht doen schijnen over de industriële archeologie van de textielnijverheid en de problematiek van de textielmusea in België en Nederland. Dat België hierbij domineert, ligt voor de hand, omdat daar vooral op instigatie van de Gentse hoogleraar, wijlen Jan Dhondt, de belangstelling voor industriële archeologie het eerst gewekt werd. Hoewel de industriële archeologie zich op de materiële neerslag van het functioneren van alle sectoren van het nijverheidsbedrijf richt, is toch wel opvallend, dat de textielindustrie daarbij een zeer grote aandacht krijgt. Deze belangstelling valt vooral te verklaren uit de omstandigheid, dat na de tweede wereldoorlog de textielindustrie in West-Europa in snel tempo werd afgebouwd, zodat de noodzaak om een aantal belangrijke relicten te redden zich dwingend stelde. In de toespraak, waarmee het congres door mevrouw R. de Backer-Van Ocken, minister van Nederlandse Kultuur en Vlaamse Aangelegenheden, geopend werd, komen verscheidene interessante standpuntbepalingen voor van de zijde van de overheid. De minister is overtuigd, dat onze welvaart gebaseerd is op de vruchten van een progressieve industrialisatie gedurende de afgelopen twee eeuwen. In dat verband betreurt zij het, dat de historici zich tot heden hoofdzakelijk beperkt hebben tot archiefresearch en niet toegekomen zijn aan een systematisch wetenschappelijk onderzoek van de materiële resten. Pas in de laatste twintig jaar is er een waardering ontstaan voor de fysische relicten van de industriële revolutie. Industriële archeologie als studie van alle materiële overblijfselen van de vroegere industriële cultuur omvat een groot aantal componenten, die veel verder reiken dan alleen de ruimte waar iets geproduceerd werd. In België heeft de interesse voor de materiële infrastructuur er toe geleid, dat in het Decreet van 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten in artikel 2 de industriële archeologie expliciet wordt vermeld. De definitie van monument wordt als volgt omschreven: ‘Een onroerend goed, werk van de mens of van de natuur, of van beide samen, dat van algemeen belang is, omwille van zijn artistieke, wetenschappelijke histori-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 526 sche, volkskundige, industrieel archeologische en andere sociaal kulturele waarde’. Daarnaast gaat de belangstelling eveneens uit naar het roerend patrimonium, zoals bijvoorbeeld machines. Een probleem, waarmee men in België maar ook in Nederland geconfronteerd wordt, is het punt van de zinvolle bestemming. Behoud op zich is niet voldoende. De opgave is om de beschermde monumenten en objecten opnieuw in te kaderen binnen een levende gemeenschap. Conserveren dient derhalve onmiddellijk gekoppeld te worden aan een verantwoorde functie in het tegenwoordig bestel. Alleen dit laatste levert de garantie op van een blijvend behoud. Bescherming en restauratie geven op zich immers geen afdoende beveiliging tegen aftakeling en verval. Van belang in het licht van voorgaande visie is hoe te handelen met het roerend patrimonium. Daaraan de oorspronkelijke bestemming terug geven zal veelal ondoenlijk zijn. Indien machines en werktuigen niet in het oude bedrijf behouden kunnen blijven, dienen deze dan verplaatst te worden naar een museum? Indien men daar een bevestigend antwoord op geeft, stelt zich weer de vraag, of men hiervoor een nationaal industrieel museum moet scheppen of dat deze relicten in thematisch opgezette regionale musea dienen te worden ondergebracht. In de discussies na de referaten op dit congres blijkt, dat unaniem de mening gaat in de richting van thematisch afgebakende musea. De praktijk heeft zich ook al grotendeels in die richting ontwikkeld, doordat dergelijke musea tot stand zijn gekomen in streken waar een bepaalde bedrijfstak gedomineerd heeft. Het Bokrijk-syndroom en wat Nederland aangaat het Openlucht Museum te Arnhem, zijn bij de beperking tot de preindustriële tijd en het sterk heemkundig karakter beslist niet toepasselijk voor de conceptie van een Nationaal Industrieel Museum, waaraan men sedert enige tijd te Eindhoven denkt. Afgezien nog van de enorme bedragen die voor een dergelijk grootscheeps opgezet museum nodig zouden zijn, vraag ik mij af, hoe de totale industriële ontwikkeling van scheepsbouw en textielnijverheid, van chemische industrie en sigarennijverheid, van bouwbedrijf en voedingsmiddelenindustrie, enzovoort op één plaats zinvol weer te geven zijn. Men zou een complete oude industriestad en nijverheidsregio moeten reconstrueren om een dergelijke gedachte tot uitvoering te brengen. Een centrale bijdrage aan het congres is zonder meer het exposé, gegeven door de Gentse hoogleraar H. Balthazar. Hij geeft zijn referaat de prikkelende titel ‘Industriële archeologie: een oefening voor een open universiteit’. Uitgangspunt voor deze omschrijving is bij hem de overtuiging, dat de industriële archeologie een bij uitstek multidisciplinair onderzoeksgebied is en tevens een uitstralingseffect heeft naar vele kanten. Vervolgens beschouwt hij industriële archeologie niet als een apart vakgebied binnen de universiteit maar als een open maatschappelijk confrontatiegebied. Dit laatste is vooral opgeroepen door het snelle slopen na 1950 van fabrieksgebouwen, machines, enzovoort, waardoor de sporen van een ingrijpend maatschappelijk veranderingsproces, wat de industriële revolutie toch heeft opgeroepen, snel werden uitgewist. Dit heeft een reactie opgeroepen, die veel breder was dan een uitbreiding van heemkundige belangstelling. Architecten en planologen gingen denken in termen van renovatie. Anderen verdiepten zich in het historisch proces van materiaalverwerking. Kunsthistorici kregen een open oog voor de materiële cultuur van onze industriële tijd. Mensen uit het buurtwerk, maar ook ondernemers en ecologen kregen belangstelling voor de industriële archeologie. Deze heterogene sociale dimensie naar vorming, leeftijd en professionele achtergrond heeft geleid tot

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 een grote groep geïnteresseerden in de industriële archeologie, die zich laat leiden door zeer verschillende motivaties. Dit alles doorbreekt het isolement van de zich formalistisch opstellende universiteit. Balthazar stelt mijns inziens terecht, dat juist op dit terrein de universiteit via multidiscipli-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 527 nair onderzoek de signalen die van buiten worden gegeven, dient op te vangen en wetenschappelijke steun moet geven aan degenen die zich met industriële archeologie bezig houden. Op de speciale gerichtheid van dit congres op de textielindustrie heb ik reeds gewezen. Het lag dan ook voor de hand, dat mevrouw H. Coppejans-Desmedt met een inleidende voordracht de basis zou leggen, waarop de daarna volgende meer specialistische thema's zich zouden kunnen enten. De titel ‘De Belgische textielnijverheid op nieuwe wegen door een nieuwe mentaliteit, schets van een historisch ontwikkelingsproces’ geeft aan, dat zij aan meer dan economische factoren denkt, die de maatschappij deden evolueren naar een nieuw type samenleving. Mevrouw Coppejans signaleert eerst een generatie ondernemers, die zich richten op een rationalisatie van de bedrijfsorganisatie. Hierdoor is de weg bereid voor de grondleggers van nieuwe methoden in de industrie. Het is pas de tweede generatie die de groei van de produktie tracht te verwezenlijken door een verbetering van de techniek. Twee personen krijgen daarbij veel aandacht, namelijk William Cockerill in relatie tot de Vervierse wolindustrie, en Lieven Bauwens in verband met de uitbouw van de moderne katoenindustrie met name te Gent. In tegenstelling tot de traditionalistische houding van de Brugse zakenlieden en ook van die te Antwerpen die verzuimden de mechanisering door te voeren, toonden de Gentse ondernemers onder inspiratie van Bauwens een groot dynamisme. Zeer duidelijk wijst zij erop, dat het geruime tijd heeft geduurd, voordat het produktieproces in al zijn facetten was gemechaniseerd. De invloed van de mechanisatie was tweeledig: een stijging van de produktiviteit en een vermindering van de produktiekosten met name ten aanzien van de lonen. Zowel in de Vervierse wolnijverheid als in de Gentse katoenindustrie kwam de industriële revolutie gelijktijdig (± 1800) op gang. Na de algemeen inleidende beschouwingen volgen niet minder dan 25 deelreferaten van sprekers uit België en Nederland. De omvang van deze bijdragen is zeer verschillend, zonder dat duidelijk wordt waarom dit zo wordt gepresenteerd. Sommige bijdragen zijn zeer beperkt van omvang en toch algemeen van opzet. Opmerkingen door de ene auteur reeds gemaakt, komen bij andere auteurs veelvuldig terug. Een goed voorbeeld van hoe het wel moet, levert P. Scholliers. Hij houdt zich strict aan het gekozen onderwerp. Zijn vergelijkende studie tussen het bedrijfsbeleid bij de spinnerij van de N.V. Texas te Gent vóór de brand in 1880 en sedert de wederopbouw daarna levert interessante conclusies op. Zo toont hij aan, dat de mechanisering die na 1880 met kracht werd doorvoerd, leidde tot een verhoging van de arbeidsduur, terwijl het loon in grote lijnen constant bleef. Nadat J. de Visser het aspect ‘Mechanisering en economische groei: de Gentse katoenindustrie in de eerste helft van de 19e eeuw’ heeft besproken, N. van Campenhout ‘De textielnijverheid te Sint-Niklaas vóór de definitieve doorbraak van de machine’, G. Wymans ‘La manufacture textile des pauvres de Condé-sur-l'Escaut’ en R. Leboutte ‘Un exemple d'industrialisation des campagnes: la manufacture de draps Scheibler, Ronstorff, Rahlenbeck à Dalhem (1774-1890)’, kom ik tot het interessante stuk van J.C.G.M. Jansen onder de titel ‘Problemen rond een marginale aktiviteit, de textielindustrie in Zuid-Limburg 1750-1800’. Wijst de voorgaande auteur op de activiteiten van drie Duitse zakenlieden in Dalhem dat van 1648 tot 1785 tot de Republiek der Verenigde Gewesten behoorde en daarna bij verdrag van Fontainebleau aan de Oostenrijkse Nederlanden werd afgestaan, ook Jansen wijst

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 op een aanzienlijk aantal vestigingen vanuit het Duitse gebied in Zuid-Limburg. Ook vanuit de Ardennen is een dergelijke ontwikkeling te signaleren. Het oprichten van bedrijven in deze regio geschiedde veelal wegens fiscale en handelspolitieke voordelen. Tevens speelde een rol de aanwezigheid van een toenemend aantal goedkope arbeidskrachten uit de klein-agrarische sector, die additionele inkomsten zochten. A.L. van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 528

Schelven en W.T. Kroese onderzoeken ‘De invloed vanuit België op de ontwikkeling van de Nederlandse textielindustrie na 1830.’ Handelen de voorgaande referaten meer over economische en sociale aspecten, daarna richt de aandacht zich vooral op technische facetten. A.K.L. Thijs bespreekt ‘De technologische ontwikkeling van de Antwerpse textielindustrie 16e-19e eeuw’, terwijl L. Masschelein-Kleiner aandacht vraagt voor ‘Kleurstoffen in de textielkunst van de 19e eeuw’. F. Sorber spreekt over ‘De evolutie van de katoendruk in de Gentse onderneming Voortman, 1790-1890’ en M. Detremmerie over ‘Textiel in de Gentse musea’. B. Dewilde slaagt in zijn ‘De vlasroterij in het Kortrijkse: de overgang van het ambachtelijke naar het mechanische’ er wonderwel in om in kort bestek en op boeiende wijze de verschillende rootwijzen te beschrijven. Indringend analyseert hij de felle reacties van de monopolisten in de Leiestreek ten aanzien van pogingen elders ondernomen om het vlas op kunstmatige wijze te roten. Gevestigde belangen bleken langdurig in staat innovaties die hun positie bedreigden, tegen te houden. Met de bijdrage van G. Deseyn ‘Rechtstreekse invloeden der Gentse textielindustriëlen op de 19e eeuwse stadsontwikkeling: bedrijfsinplantingen, arbeidershuisvesting en openbare werken’ komt de bundel meer op het specifiek terrein van de industriële archeologie. De architect D. van Impe geeft in ‘Van fabriek tot hotel’ een voorbeeld, hoe een fabriekscomplex een zinvolle nieuwe functie kan krijgen, waardoor een interessant stuk oude stedebouwkundige situering gehandhaafd blijft. De bundel bevat acht bijdragen over de relatie museumwereld en de industriële archeologie. De rij wordt geopend door A. Linters, medewerker te Brussel bij de Rijksdienst voor Monumenten en Landschapszorg, met een beschouwing, getiteld ‘Industrieelarcheologische musea en de bescherming van het roerend patrimonium’. Daarna volgen uiteenzettingen betreffende de doelstellingen van een aantal specifieke musea. G. de Rouck pleit voor de oprichting van een textielmuseum te Ronse, een belangrijk centrum van textielproduktie, in een vrij komend oud fabrieksgebouw. Men hoopt daarbij op de inzet van de afdeling ‘Industriële Archeologie’ van de Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg te Brussel om mee te werken aan een mentaliteitsverandering in Zuid-Vlaanderen ten opzichte van het industrieel erfgoed. De directeur van het Nederlands Textielmuseum te Tilburg, J.M.A. Holthaus, geeft een analyse van de opzet van dit museum en de verlangens ten aanzien van de toekomst. Deze zijn zeer interessant, omdat daarin de relatie tussen industriële archeologie en museumactiviteiten duidelijk naar voren wordt gebracht. Zo wenst hij een instrumenteel-historische presentatie van de textielnijverheid middels een volledige produktieketen; een dynamische presentatie van de textielhistorie middels in werking zijnde machines en werktuigen; de combinatie van de museale functie en industriële archeologie middels een lokalisering van het textiele gebeuren in een authentieke textielfabriek. Ook in Enschede wil men, zo stelt de voorzitter van het Twents-Gelders Textielmuseum, A.E. van Andel, een situering in een fabrieksgebouw, het Jannink's complex. B. Dewilde, conservator van het Nationaal Vlasmuseum te Kortrijk, schetst hoe door zijn initiatief een rijke schat aan materiaal betreffende de vlasnijverheid nog op het laatst verzameld kon worden en hoe men na allerlei andere plannen uiteindelijk in het bezit kwam van de hoeve Beeuwsaert, een oude ruime vlasboerderij, waarin het Nationaal Vlasmuseum ondergebracht zal worden. Verkwikkend in dit relaas is de royale medewerking bij dit alles van het stadsbestuur

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van Kortrijk. Tot slot geeft F. Sorber een uiteenzetting over het Provinciaal Textielmuseum Vrieselhof te Oelegem (provincie Antwerpen), dat in 1977 zijn poorten opende. L. de Clercq vermeldt hoe de afdeling textiel in het Stedelijk Museum te Sint-Niklaas functioneert.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 529

Een aparte categorie vormt het gedeelte, waarin het Centrum voor Hedendaagse Sociale Geschiedenis, opgericht op 1 januari 1974, aan de orde komt. Dit geeft aanleiding op te merken, dat in de jaren zeventig verscheidene belangrijke initiatieven in België genomen zijn. Terwijl in Nederland een zekere matheid het historisch bedrijf kenmerkt, vertoont België op allerlei fronten een groot dynamisme. Nadat de bundel min of meer is afgesloten met een daar nogal merkwaardig geplaatst artikel over het gebruik van stoommachines in de Oostvlaamse nijverheid, vooral die der textiel, vóór 1840, van de hand van A. Linters, volgt hierna een verslag van de discussies over de problemen van de textielmusea in Vlaanderen en Nederland. Zeer belangrijk en onthutsend door pragmatische eenvoud acht ik het voorstel van A. Linters om te denken aan een voorlopig depot van voorwerpen die van belang zijn in het kader van de industriële archeologie. In plaats van zich te verdiepen tot wiens competentie elk relict behoort, bepleit hij een aanvaarden van alles van wat nog te verwerven valt. In tweede termijn kan dan worden bekeken, waar deze aanwinsten het best thuishoren. In Nederland is het zo, dat eerst de bestemming duidelijk moet zijn, voordat van een reddingsoperatie sprake kan zijn. Dit standpunt brengt met zich mee, dat veel verloren gaat, wat beslist gered had kunnen worden. Vernietigen kan nog altijd. Een belangrijk punt dat tijdens de discussies naar voren is gekomen, is dat er een wezenlijk verschil bestaat, zowel qua inhoud als verwerking, tussen een technisch museum en een industrieel-archeologisch thematisch opgezet museum. Tot slot kan men stellen, dat de hier besproken bundel die een verslag geeft van het vijfde nationaal congres voor industriële archeologie, gericht op de ontwikkeling in de textielindustrie, een werkelijke inspiratiebron betekent om in Nederland meer aandacht te verwerven voor een stuk vrijwel onontgonnen terrein dat niet alleen in wetenschappelijk maar ook in maatschappelijk opzicht zeer de moeite waard is. H.F.J.M van den Eerenbeemt

J.H. de Groot, Zaltbommel. Stad en Waard door de eeuwen heen (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1979, 484 blz., f 49,50, ISBN 90 288 5044 9).

Kosten noch moeite lijken gespaard om eindelijk eens een alomvattende geschiedenis van Zaltbommel en de Bommelerwaard in het licht te geven. Zonder twijfel heeft de auteur, die dit karwei in de jaren 1964-1969 op uitnodiging van de uitgever in zijn eentje klaarde, er flink wat werk ingestoken. Het resultaat dat eerst een decennium later op de markt kon verschijnen dient zich aan als een standaardwerk. Een kloek boek dat door het geringe aantal drukfouten, de nette lay-out en de kwalitatief goede illustraties een verzorgde indruk geeft. Over de inhoud wil ik niet te zeer uitweiden. In drieëndertig hoofdstukken wordt de geschiedenis vanaf het prille begin rond 850 tot na de tweede wereldoorlog geschetst. Een chronologische aanpak is uitgangspunt geweest en daarbinnen komen zo veel mogelijk onderwerpen aan bod. Naast de politieke en militaire geschiedenis, die een relatief groot aandeel opeist, is er ook aandacht voor de wording van het landschap, het stadsgezicht (in feite beperkt tot een beschrijving van veelal nog bestaande ‘monumenten’), voor bepaalde facetten van het economisch leven, voor

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 onderwijs, sociale zorg en kerkelijke verhoudingen. Wanneer men zich niet te veel laat afleiden door de zijpaden die de auteur van tijd tot tijd inslaat krijgt men ook een aardige indruk van Bommels economische bloei als handelsstad in de veertiende eeuw, zijn penibele situatie met name in de zestiende eeuw, het kortstondig herstel rond 1600 en de daarop volgende eeuwenlange toestand van lethargie, waaruit de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 530 stad pas in onze tijd lijkt te ontwaken. De auteur beschrijft dit alles met een zekere verve; enig chauvinisme is hem niet vreemd. Het zeer descriptieve betoog is gebaseerd op bestaande literatuur, in een enkel geval ook op uitgegeven teksten. Met het gegeven, dat het manuscript al in 1969 voltooid werd, springen zo deze twee belangrijkste beperkingen in het oog. Met enige moeite kan men zich hierbij neerleggen. Ernstiger is het evenwel, dat het in dit boek ontbreekt aan een duidelijk geformuleerde vraagstelling die de zo noodzakelijke structuur had kunnen aanbrengen. Het gevolg hiervan is een opéénstapeling van feiten, van wetenswaardigheden, van gebeurtenissen zonder dat er expliciet verbanden gelegd worden. Dit gemis beperkt het wetenschappelijk belang van zo'n boek aanmerkelijk. Stad en Waard staat er in de ondertitel. Vrijwel nergens wordt de interactie tussen de twee goed duidelijk, noch in economische en sociale zin noch in juridische zin. In feite hebben we te doen met een betrekkelijk traditioneel geschiedwerk, waarin compilatie te zeer de boventoon voert. Op de literatuurselectie als zodanig valt het nodige af te dingen. Zaltbommel en zijn Waard vormen het criterium: te vaak lijkt het alsof het om een historisch eiland gaat. Overeenkomsten en verschillen met ontwikkelingen elders komen nauwelijks tot uitdrukking. Weliswaar vermeldt schrijver in zijn bibliografie naast vrij onbetekenende artikeltjes in kranten en regionale blaadjes ook grondige studies van bijvoorbeeld H. van der Wee, W. Brulez en P.W. Klein, maar het lijkt wat onsystematisch. D.P. Bloks boek over de Franken uit 1968 - om maar een voorbeeld te noemen - komt er niet in voor. Door soms te kritiekloos te varen op oudere, om niet te zeggen verouderde literatuur en bronnenedities (bij voorbeeld het Gelders Oorkondenboek van Sloet) sluipen tal van foutjes binnen. Ze zijn beslist niet funest, maar hadden toch vermeden kunnen worden door een systematischer heuristisch onderzoek. Het Bomala uit een Luikse schenkingsoorkonde van 1034 is niet Zaltbommel, maar Bomal-lez-Jodoigne in de Belgische provincie Brabant, zoals in 1967 door M. Yans op goede gronden werd aangetoond (13). Het oudste dijkrecht van de Bommelerwaard dateert niet uit 1307, maar uit 1327 (20). Ook anderssoortige onnauwkeurigheden kan men aantreffen: het schild als munttype is niet gelijk aan een schilling (35). Het zou onrechtvaardig zijn op al zulke slakjes zout te leggen; het gaat om de opzet van het onderzoek. Een aanzet tot een bibliografie voor de geschiedenis van Zaltbommel besluit het boek. Jammer, dat de referenties soms inconsequent en onvolledig zijn. Jammer ook, dat het verzamelde materiaal per hoofdstuk geordend is en niet systematischer gepresenteerd. Een notenapparaat en een index moeten we node missen. Het maakt het boek als naslagwerk moeilijk toegankelijk. De eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat de schrijver zelf niet méér beoogde dan een overzicht van de stand van onderzoek als een uitdaging voor een nieuwe generatie van onderzoekers. In zoverre toont het boek - weliswaar tussen de regels door - ook welke leemten in de historische kennis bestaan. Een deel hiervan is inmiddels opgevuld door belangrijke publikaties als die van de Geschiedenis van Gelderland deel II (verschenen in 1975) en niet minder door die van Moorman van Kappen, e.a., Tieler- en Bommelerwaarden 1327-1977 uit 1977. Verder verschenen in de Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’ van 1976/77 en 1978/79 nog enkele belangrijke artikelen over Zaltbommel en de Bommelerwaard. Hierdoor zijn - buiten de schuld van de auteur - diverse hoofdstukken door de tijd achterhaald, in die zin dat de nodige

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 nuanceringen op bepaalde punten mogelijk zijn en dat reeds een verdieping van inzicht in bepaalde ontwikkelingen en relaties heeft plaatsgevonden. De plaatselijke bevolking mag zeker verheugd zijn over deze eigen stad- en streekgeschiedenis. Zij mag er echter met anderen, lokaal en regionaal georiënteerde onderzoekers, niet

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 531 bij blijven stilstaan. Met dit boek als uitgangspunt valt nog een op moderne leest geschoeide integrale geschiedenis van Bommel en omringend platteland te schrijven. Het archiefmateriaal is, zoals ook de schrijver meedeelt, bij lange na niet uitgeput, ondanks de beruchte negentiende-eeuwse verkwanseling van stukken stadsarchief als oud papier. Remi van Schaïk

Rik Castelain, Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het ancien régime (1500-1800) (Oudenaarde: Sanderus, 1979, 184 blz., BF 400, -).

Dit werk geeft het resultaat van een uitgebreid archiefonderzoek in een relatief klein gebied, waarbij gezocht is naar gegevens over het kind. Het geeft een welkome aanvulling op reeds eerder verschenen werken, die overigens een stimulans geweest zullen zijn voor het ondernemen van dit onderzoek. In de afgelopen decennia zijn vrij veel werken verschenen die de geschiedenis van het kind tussen 1500 en 1800 als onderwerp - of als één van de onderwerpen - hebben. Daarbij werd in het bijzonder aandacht geschonken aan plaats en functie van het kind binnen het gezin. Reeds in 1960 verscheen van Philippe Ariès, L'enfant et la vie familiale sous l'ancien régime, naar welk werk latere schrijvers steeds teruggrijpen. Ook Castelain noemt hem herhaaldelijk, soms instemmend, soms zich er wat tegen afzettend. In 1966 promoveerde in Nederland H.F.M. Peeters op Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd ca. 1500-ca. 1650, dat in 1975 is heruitgegeven. Het komt echter op de literatuurlijst van Castelain merkwaardig genoeg niet voor. Wel heeft hij gebruik gemaakt van de bevinden van Lawrence Stone, neergelegd in zijn The Family. Sex and Marriage in England 1500-1800 (Londen, 1977): verkorte uitgave Penguin, 1979). Dit zijn slechts enkele titels - men kan er meer vinden in de literatuurlijst van het hieronder besproken werk. Onlangs verscheen bovendien een historiografisch overzicht van studies over het gezin tijdens het ancien régime van de hand van D. Haks in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis (september 1980) 235-270. In de hierboven genoemde werken wordt onder andere getracht een antwoord te vinden op vragen als: hoe bracht een kind zijn jeugd door, welk onderricht kreeg het, hoe besteedde het zijn vrije tijd? De formulering van de vragen is van Castelain (76), die ter plaatse een lichte kritiek uit op Ariès omdat deze naar zijn mening wel wat lang blijft stilstaan bij de wijze waarop het kind is afgebeeld en te weinig antwoord geeft op de vragen die hem, Castelain, interesseren. Overigens kon dat ook moeilijk anders, gezien het geringe aantal voorstudies die vóór 1960 op dat gebied bestonden. Maar ook de archieven blijken slechts ten dele antwoord te geven; men moet bij het onderzoek naar de geschiedenis van het kind daarom een grote vindingrijkheid aan de dag leggen om bronnen te vinden die de statistische en juridische gegevens uit overheidsarchieven aanvullen, zo bijvoorbeeld medische en theologische geschriften en natuurlijk ook dagboeken en brieven. De aan deze laatstgenoemde bronnen ontleende gegevens hebben echter voor het grootste deel alleen betrekking op de bovenlaag van de bevolking, zodat wij over de kinderen in elitekringen veel beter geïnformeerd zijn dan over die van andere bevolkingsgroepen. In de meer algemene

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 werken (Ariès, Peeters), vinden we niet altijd informatie voor welke bevolkingsgroep de gegevens over bijvoorbeeld borstvoeding, inbakeren en uitbesteden van gelding zijn; hierover is nog veel aanvullend onderzoek nodig. Ook zijn ego-dokumenten schaars; de weinige opmerkingen over kinderen die zij bevatten worden daarom vaak aangehaald. Dit is bijvoorbeeld het geval met een wat lakonieke opmerking van Montaigne over de dood van zijn jonge kinderen, waaruit Ariès en anderen afleiden dat ouders zich vroeger niet te sterk

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 532 aan hun pasgeboren kinderen hechtten, mogelijk wegens hun geringe levenskansen. Castelain, die op bladzijde 36 een wel wat gemakkelijk uitgevallen antwoord op deze stelling geeft, levert verderop in zijn werk wel materiaal dat de stelling zou kunnen bevestigen. Niet zelden werden kinderen in Oudenaarde al op zeer jeugdige leeftijd uitbesteed; ook was de gezinsstruktuur er een geheel andere dan die wij nu kennen, zodat het niet onwaarschijnlijk lijkt dat de emotionele band tussen ouders en kinderen tijdens het ancien régime anders was dan tegenwoordig, een conclusie waartoe trouwens ook Stone is gekomen. Zoals hierboven is aangestipt, waren wij tot dusver vooral ingelicht over de kinderen van de elite en de hogere burgerij. Ook Stone, die in The Family wel pogingen deed om ook de benedenlaag te beschrijven, heeft in de verkorte uitgave van zijn werk de gedeelten die daarop betrekking hadden weggelaten, omdat hij moest toegeven dat zijn conclusies daarover te weinig gefundeerd waren. Castelain is erin geslaagd de grens van het bekende iets verder naar beneden te verplaatsen door zijn grondig onderzoek in de Oudenaardse archiefbronnen. Het ‘Jaar van het Kind’ bood de gelegenheid zijn studie in druk te doen verschijnen en wij kunnen alleen maar dankbaar zijn dat hij deze kans niet heeft doen voorbijgaan. Op het stadsarchief van Oudenaarde bestudeerde hij onder andere voogdijrekeningen, contracten van uitbesteding, leercontracten, huwelijkscontracten, testamenten en parochieregisters. De resultaten van zijn onderzoek legde hij neer in een in losse stijl geschreven goed leesbaar boek, waarin hij bij het geven van voorbeelden een mijns inziens goede en niet te overdadige keuze maakte uit het beschikbare materiaal. Hij trachtte zich in te leven in de kinderen van de zestiende tot de achttiende eeuw, die lang niet altijd beide ouders gekend hebben, leefden temidden van halfbroers en zusjes, vaak uitbesteed werden op zeer jeugdige leeftijd en vroeg het huis verlieten om een vak te leren. Met dit onderzoek geeft Castelain ons wat vaste grond onder de voeten en hij laat zien hoe nuttig het is als een klein gebied zo volledig mogelijk bestudeerd wordt. Lang blijft hij stilstaan bij de medische gegevens: bevalling, voeding, kinderziekten enz. Hij heeft daarvoor voornamelijk Franse werken geraadpleegd, die naar hij in een noot (37) opmerkt veel invloed gehad hebben op de Vlaamse medische wereld. Bij zijn behandeling van de pokken valt het op dat hij de inoculatie niet noemt, die toch lang voordat de minder gevaarlijke vaccinatie werd toegepast wel in de Noordelijke Nederlanden werd uitgevoerd, althans in elitekringen. Castelain is trouwens het best op dreef wanneer hij de bronnen laat spreken en verslag geeft van het daarin gevondene. Dat geeft ook de grote waarde aan zijn onderzoek, terwijl het tegelijk doet verlangen naar andere, soortgelijke studies voor andere gebieden. Gingen bijvoorbeeld ook buiten de kasselrij Oudenaarde kinderen nooit voor hun zevende jaar naar school? Dat was in de provincie Utrecht anders, waar driejarigen al op school werden aangetroffen. En hoe zat het met de uitbestedingen elders? Kwam de gewoonte om kinderen zo jong aan anderen toe te vertrouwen ook in de Noordelijke Nederlanden voor? En hoe was daar de opleiding van de vroedvrouwen? De bronnen waren zo rijk, dat Castelain gelegenheid krijgt op zeer veel facetten in te gaan. Hij tracht antwoord te vinden op de vraag of geboortenbeperking is toegepast, hij geeft materiaal over geestelijk gestoorden, vondelingen enz., en uiteraard behandelt hij ook het onderwijs, dat voornamelijk uit godsdienstonderwijs bestond. Het enige dat ik mis is een beschrijving en een kaart van de kasselrij Oudenaarde.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Meende de schrijver dat dit niet nodig was omdat zijn werk toch alleen voor de plaatselijke bevolking interessant zou zijn? Daar vergist hij zich dan in. E.P. de Booy

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 533

Guido Hectors, Een historisch-demografische studie van een Kempense plattelandsgemeenschap: Kalmthout op het einde van het ancien régime (1678-1828) (Historische Uitgaven Pro Civitate, reeks in 8o; Brussel: Gemeentekrediet van België, 1979, 282 blz., 500 BF).

Sinds de Franse demograaf Louis Henry de methode van de gezinsreconstructie uitdacht1. hebben al heel wat onderzoekers zich eraan gewaagd, hoewel ze wisten dat er een investering van heidens veel tijd, energie en geduld voor nodig is. In 1979 werd een overzicht samengesteld van hun publikaties: het waren er 1032.. Een van de in dat overzicht genoemde Belgische auteurs heeft nu zijn oorspronkelijk werkstuk gepubliceerd: zijn licentiaatsverhandeling. Hij is niet de enige aan de Rijksuniversiteit van Gent die als onderwerp voor zijn doctoraalscriptie een gezinsreconstructie koos, wel is hij voor zover ik weet de eerste die tot publikatie ervan overging. In allerlei opzichten past het boek in de traditie die zo langzamerhand is ontstaan. De bronnen (hier: volkstellingen, fiscale lijsten en kerkelijke registers van dopen, trouwen en begraven) en de verzamelde gegevens worden zeer nauwkeurig op hun kwaliteiten getoetst. De resultaten worden voortdurend vergeleken met de uitkomsten van ander onderzoek, hetgeen wordt vergemakkelijkt doordat werkwijze en probleemstelling als het ware gestandaardiseerd zijn. Dat is een van de redenen waarom de literatuurlijst ruim tien bladzijden groot is. Een gezinsreconstructie is een micro-demografisch onderzoek naar het reilen en zeilen van een kleine populatie. Wie eraan begint weet, dat er weinig kans is op spectaculaire resultaten. Voorlopig kan het onderzoek niet verder komen dan het aan alle kanten bekijken van talloze details. Er zal nog heel wat moeten gebeuren voordat we achter de structuren zijn en we de landkaart van de bevolking geheel kunnen invullen. Dat doet aan de betekenis van het onderzoek niets af. Naar mijn mening is Hectors te bescheiden als hij stelt ‘Dank zij de gezinsreconstructie... wordt de werkelijkheid dus wellicht benaderd’ (137). Hoe zouden we ooit meer te weten kunnen komen over de werkelijkheid van het leven van toen? Algemene trends die uit ander materiaal zijn af te leiden kunnen zeer ver worden ontleed en waar zich fluctuaties voordoen kan naar oorzaken op demografisch gebied worden gespeurd. Zo neemt Hectors waar, dat de bevolking van Kalmthout in de tweede helft van de achttiende eeuw ging groeien. Hoewel in de begraafregisters geen leeftijd van de overledene placht te worden vermeld is dat gegeven door de gezinsreconstructie voor zeer veel personen terug te vinden. Daardoor kan de gemiddelde leeftijd bij overlijden worden berekend terwijl kan worden nagegaan, of de bevolkingsgroei niet aan een daling van de kindersterfte te danken was. Schommelingen in het aantal kinderen dat gehuwde vrouwen baarden kunnen in verband worden gebracht met de huwelijksleeftijd. Zo kunnen er talloze vragen aan de orde komen: hoe was de levensverwachting op een bepaalde leeftijd, kwamen er veel buiten- of voorechtelijke

1. Vgl. M. Fleury en L. Henry, Nouveau manuel de dépouillement et d'exploitation de l'état civil ancien (Parijs, 1965). 2. Het door drs. A. Schuurman samengestelde ‘Overzicht van tot nu toe verschenen publikaties met gezinsreconstructies’, bijlage 1 bij A.M. van der Woude, ‘De historische demografie in de ontwikkeling van de geschiedwetenschap’, in: P.A.M. Geurts en F.A.M. Messing, Theoretische en methodologische aspecten van de economische en sociale geschiedenis, 1 (Den Haag, 1979) 194-199.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 concepties voor, werd effectieve geboortenbeperking toegepast, hoe was de gezinsomvang? Het zijn puur demografische gegevens, die echter tegen de geografische, politieke en sociaal-economische achtergrond worden beschouwd.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 534

Die achtergrond bepaalde immers voor een deel het demografisch gebeuren, werd er anderzijds voor een deel door bepaald. Hectors heeft met zijn boek een waardevolle bijdrage aan onze kennis terzake geleverd. Mijn kritiek heeft voornamelijk betrekking op formele aspecten. Het zal niemand verbazen dat historisch-demografische detailstudies over het algemeen gortdroog en alleen voor ingewijden verteerbaar zijn. Het krioelt er van de grafieken en Hectors heeft zelfs in de noten onderaan de bladzijden nog tabellen ondergebracht. Ingewikkelde berekeningen stelt hij nauwelijks aan de orde, maar omdat hij niet telkens vertelt waarom hij het materiaal aan een bepaalde bewerking heeft onderworpen zal niet iedereen zijn betoog met evenveel gemak kunnen volgen. Dat wordt mede bepaald doordat het boek is geschreven in, laat ik het maar Belgisch-Nederlands noemen. Dat vraagt zeer alert lezen, ook van degene die meer weet van het taaleigen van onze Zuiderburen dan het ‘allee manneke’. Het gaat me nu niet om wat onwennige woorden zoals ‘omzeggens’, ‘gebeurlijke’ of ‘ingeweken bruidegoms’, maar om zinnen die niet à vue te doorschouwen zijn omdat er termen in voorkomen die bij ons een andere betekenis hebben. Weerhouden bijvoorbeeld, dat ongeveer gelijk is aan ons vasthouden. Dat Hectors spreekt van malthusiaans waar hij neo-malthusiaans bedoelt lijkt mij niet aan taalgeografie toe te schrijven. Het basismateriaal is niet opgenomen. Daardoor is het onmogelijk de auteur na te rekenen en mogelijke methodische varianten toe te passen. Hectors verwijst in zijn noten wel naar dat materiaal en voegt dan ‘(onuitgegeven)’ toe. Hij belooft de gewenste informatie aan geïnteresseerde lezers toe te zenden, maar dat kan op den duur toch wel lastig worden. Het is te betreuren dat Hectors niet veel meer heeft onderzocht, bijvoorbeeld en met name over de economische en sociale krachten die van buitenaf invloed hadden op de Kalmthoutenaren. ‘Een fundamentele verklaring van de verbeterde situatie ten aanzien van de mortaliteit moeten we evenwel verschuldigd blijven’ (263) verzucht hij. Maar wie zal het wagen hem dit echt euvel te duiden? Om de gezinsreconstructie te kunnen uitvoeren voor de ongeveer 1000 inwoners van Kalmthout moest Hectors zo'n 11.000 fiches invullen. Hij heeft bovendien nog heel wat ander materiaal bestudeerd. In het streng rooms-katholieke Kalmthout gingen velen zich aan prenuptiale concepties te buiten. De ‘volksmens’ was toen blijkbaar niet zo kuis als men geneigd is te denken, aldus Hectors (209). Toch lag de gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk hoog: 28 à 29 jaar bij mannen, 25 à 26 jaar bij vrouwen. Men stelde het huwelijk niet alleen op grond van materiële overwegingen uit. Dan zouden welvarenden jonger trouwen en dat lijkt voor Kalmthout niet het geval te zijn. Tot de mogelijke verklaringen van die betrekkelijke homogeniteit rekent Hectors de mogelijkheid dat men toen pas laat als volwassen werd beschouwd. Het lijkt mij niet onmogelijk dat daarbij materiële factoren een rol hebben gespeeld. Bijvoorbeeld: men werd pas als volwassen beschouwd als men was gehuwd of als men dat desgewenst kon zijn op grond van bij de stand behorende welvaartscriteria. Er was in de plattelandsgemeente Kalmthout een fors overschot aan volwassen mannen, waarschijnlijk omdat er in die onvruchtbare streek weinig werk voor vrouwen te vinden was. Een gevolg was, dat weduwen in het algemeen snel hertrouwden; vooral wanneer zij nog jong waren werd het nieuwe huwelijk vaak al in de elfde of twaalfde maand na het overlijden van de echtgenoot gesloten. Het is bij zo'n

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 mannenoverschot merkwaardig, dat de huwelijksleeftijd van de vrouwen niet veel lager was. Hetgeen eens te meer bewijst, dat we wel allerlei kunnen waarnemen, berekenen zelfs, maar dat veel van de krachten die tot de individuele beslissingen hebben geleid nog verborgen blijven. P.D. 't Hart

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 535

Jozef Schoenaerts, Kerk en gelovigen in de dekenij Waas tijdens de XVIIIe eeuw. Bijdrage tot de studie van het kerkelijk leven in het bisdom Gent (Leuven: Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1979, 176 blz.).

Deze publikatie is een bewerking van de licentieverhandeling van de auteur en past volledig in het uitgavenbeleid van het Centrum voor Landelijke Geschiedenis. De titel geeft duidelijk de behandelde materie aan, maar zegt uiteraard niets over de grondigheid, waarmee dit is gebeurd. Het geheel poogt een verzoening te zijn van regionale geschiedschrijving met meer algemene kerkhistorische themata. Deze publikatie is een onderdeel van de grotere opzet, waarnaar promotor prof. dr. M. Cloet streeft, namelijk een onderzoek over de concrete invloed van een actie door de katholieke hervorming in de Zuidelijke Nederlanden in de nieuwe tijd. In zijn voorwoord verwijst de auteur naar G. le Bras, wiens methodologisch voorbeeld M. Cloet en zijn studenten volgen, en verantwoordt hij terzelfder tijd zijn onderwerpskeuze. Hij besluit met een weergave van de drieledige opbouw van het boek: situering van de dekenij Waas en bronnenkritiek, de geestelijkheid en het volk. In de inleiding wordt de demografische en sociaal-economische situatie van de dekenij geschetst. Verder wordt de weerslag van de militaire gebeurtenissen op de streek aangegeven. Bij deze poging om het gewone volk te situeren geeft hij enkele passende opmerkingen om de band naar de religieuze wereld reeds hier te leggen. Door het gebrek aan recente studies blijft dit onderdeel vrij zwak. De bibliografie is correct en volledig. In het eerste hoofdstuk bespreekt Schoenaerts kritisch de voornaamste bronnen, die hij geraadpleegd heeft. Naast een typering van een aantal kerkelijke, archivalische bronnen spreekt hij er een waardeoordeel over uit ten aanzien van zijn onderzoek. Meteen verantwoordt hij een aantal later aangegeven leemtes. Dit hoofdstuk is vooral belangrijk omdat het de geografische beperktheid van het onderwerp overstijgt en algemene informatie bevat over achttiende-eeuwse kerkelijke bronnen. Het is een zeer goede methodologische inleiding. Het tweede hoofdstuk handelt over de geestelijkheid en haar medewerkers in de dekenij. Het deel over de dekens zelf is nuttig door de korte biografie van elk van hen. Het deel over de pastoors bevat zowel een kwantitatieve als kwalitatieve benadering van deze groep. De auteur slaagt er goed in om uit het eerder anecdotisch gerichte bronnenmateriaal de essentie naar voren te halen en het tegelijk de nodige kleur te geven. Hetzelfde kan herhaald worden voor de delen over de onderpastoors en de kosters. In het derde hoofdstuk wordt de bevolking in godsdienstig opzicht bestudeerd. In dit deel bewijst de auteur zijn kritische zin door eerlijk de graad van katholiciteit te willen bepalen. Hij doet dit niet volgens een moderne, sociologische methode - wat overigens bij deze bronnen niet kan - maar door zijn beschrijvende werkwijze zo goed mogelijk te staven. Waar het kan, geeft hij betrouwbaar cijfermateriaal. Achtereenvolgens bespreekt hij het algemeen godsdienstig leven (bijvoorbeeld de houding ten aanzien van de sacramenten), de religieuze opvoeding (bijvoorbeeld het schoolwezen) en het zedelijk leven (bijvoorbeeld huwelijkstrouw). Hij aanvaardt en betreurt hierbij de beperktheid van de bronnen. Slechts sporadisch maakt hij de vergelijking met gegevens over andere dekenijen. Het gebrek aan voldoende soortgelijke studies verhindert hem om zijn bevindingen meer reliëf te geven. In zijn algemeen besluit komt de auteur tot een geslaagde synthese van de antwoorden op zijn beginvragen. Zeer voorzichtig stelt hij dat ‘het duidelijk is dat de gangbare opvattingen over het achttiende eeuwse

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 religieuze leven enigszins gerelativeerd, zelfs gecorrigeerd moeten worden. De toenmalige geloofspraktijk kan immers niet zonder meer als duf, verstard of dor worden gekarakteriseerd’ (139). In bijlagen volgen dan de volledige lijsten van alle achttiende-eeuwse pastoors en onderpastoors per parochie met enkele es-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 536 sentiële gegevens over hun loopbaan. Door het register op persoons-, plaatsnamen en voorname realia wordt deze studie volledig ontsloten. Wij hopen met de auteur dat ook de andere dekenijen het voorwerp van onderzoek zullen worden. Deze publikatie vormt alvast een goed onderdeel en voorbeeld voor dit plan. Daarnaast is het een uitstekend referentiewerk voor de regionale vorsers van het Waasland. In elk geval doet het de historicus vraagtekens plaatsen achter heel wat algemene uitspraken over het religieus-moreel leven in de achttiende eeuw. Immers door zijn detailonderzoek komt Schoenaerts tot erg genuanceerde, voorzichtig geformuleerde besluiten. Met al zijn beperkingen - die de auteur eerlijk noemt - blijft het boek een degelijke bijdrage niet alleen tot de geschiedenis van het bisdom Gent, maar ook tot deze van de ganse achttiende-eeuwse Oostenrijkse Nederlanden. Walter Baeten

L. van Brusselen, Pastoor De Clerck en de scholen van Bermhertigheyt. Oorsprong van de congregatie der Annuntiaten (Heverlee: Congregatie der zusters Annuntiaten, 1979, 278 blz., BF 620, -).

Petrus Jacobus de Clerck was gedurende zestig jaar (1770-1831) pastoor van Veltem (bij Leuven). Hij dankte zijn benoeming aan het patronaatsrecht van de Leuvense universiteit waar hij in de jaren 1661-1670 artes en theologie had gestudeerd. Dat hij afkomstig was van Reninge, een dorp gelegen tussen Ieper en Diksmuide in de tegenwoordige provincie West-Vlaanderen is wellicht niet zonder betekenis, want in deze regio ontstonden in de tweede helft van de achttiende eeuw verscheidene liefdadige scholen, meestal gesticht door ondernemende priesters. Zijn eerste medewerkster, Maria Gardet, was een drieëntwingtigjarig meisje uit Kortrijk. Op verzoek van pastoor De Clerck begon zij met nog twee andere ‘vrome dochters’ op 8 januari 1787 les te geven in een oud huis dat omgedoopt werd tot een ‘Schole van Bermhertigheyt’. In de zomer 1789 werden een vijftal gelijkwaardige scholen bezocht om de reglementen ervan te leren kennen. De West-Vlaamse invloed is duidelijk. De Clerck stichtte nog een zelfde school te Reninge (1816) en te Buken (1824). De ‘vrome dochters’ vormden een eenvoudige associatie met geloften voor telkens een half jaar. Onderhavige studie is op de eerste plaats een tekstpublikatie, waarin de geschriften van de stichter, fondateur geheten, centraal staan. Het eerste deel (11-48) van het werk handelt over het leven, het werk en het charisma van P.J. de Clerck, maar kreeg als titel ‘Inleiding op de handschriften’. Het tweede deel: ‘Handschriften van pastoor De Clerck’ telt 200 pagina's (49-248) en vormt meer dan de hoofdbrok van het werk. De delen III en IV (249-278) geven nog enkele andere documenten in verband met de ‘fondateur’. De structuur van het werk vertoont dus een zekere onevenwichtigheid. Het voornaamste handschrift van pastoor De Clerck Beschryvinge van de Schole van Bermhertigheyt begonnen tot Velthem den achtsten des jaers 1787 bestaat uit 305 folio's en is hier integraal opgenomen (49-215). De fondateur verhaalt hierin zelf de stichting en de lotgevallen van de school, de zusters en hemzelf. Deze Beschryvinge bevat ook de regel die hij zelf opstelde voor zijn Alderliefste dochters in Christo. Deze regel is een zeer uitgebreid (55-120) en lezenswaardig stuk. Hoewel deze vrome

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 vrouwen geen kloostergemeenschap vormden, waren de voorgestelde leefregels (verbazend) veeleisend en streng. Genoemde Beschryvinge bevat ook een uitvoerig verhaal van de militaire evenementen, voornamelijk van de Franse bezetting, van 1792 tot 1815, een aangrijpend oorlogsdagboek (149-197). P.J. De Clerck was ervan overtuigd dat een school oprichten voor de armen beter is dan

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 537 ze aalmoezen geven. Maar de school kwam er toch vooral uit de zielenijver van de pastoor, die vaststelde dat catechismuslessen niet genoeg waren en in die school de kans zag om arme jongens en meisjes meer godsdienstkennis en een hoogstaander zedelijk leven bij te brengen. Het bekende ‘Bemin uw naaste om God’ primeerde. De stichter was er zich ten zeerste van bewust dat hij aan God verantwoording zou moeten afleggen over alle aan hem toevertrouwde zielen en handelde steeds in dit eeuwigheidsperspectief. De geschiedenis van de Schole van Bermhertigheyt is er dan ook een van groot geloof en volharden in moeilijke tijden. In 1833, twee jaar na het overlijden van de ‘fondateur’, namen de ‘zusters’ de generale regel en de kledij der Annuntiaten aan, voornamelijk op voorstel van kardinaal Sterckx. Deze ontwikkeling was in zekere mate door de stichter voorzien. Dit boek is geen gewoon wetenschappelijk werk; de uiteindelijk stichtelijke bedoeling wordt niet verborgen gehouden (11,39, 277), maar ook niet op storende wijze beklemtoond. Toch voldoet deze interessante publikatie van wetenschappelijk standpunt uit niet helemaal aan de vereisten. Een echt kritische benadering van de persoon van de ‘fondateur’ ontbreekt. Er is alleen bewondering en dankbaarheid. De originaliteit van de Regel wordt niet toegelicht. Beweren dat de propositus (sic) van het St.-Pieterskapittel te Leuven tevens rijkskanselier is van de universiteit doet even de wenkbrauwen fronsen (14). Exact ware te spreken van de proost (praepositus) en van de kanselier. Baccalaureus formatus vertalen door gevormd baccalaureus en facultas artium door Faculteit der Kunsten (241) zijn minder gelukkige vertalingen. De situering van het hier besproken werk ten opzichte van M. Bulteel, Congregatie Zusters Annuntiaten Heverlee. Oorspronkelijk charisma en kerkelijke vormgeving (Heverlee, 1978), vermeld in de Bibliografie ontbreekt volkomen, wat bevreemding wekt en zeer te betreuren valt. Graag hadden we ook iets meer vernomen over de gepubliceerde handschriften. Wanneer kwam bijvoorbeeld de Beschryvinge van de Schole van Bermhertigheyt tot stand? Gaat het om een autograaf, is alles even geloofwaardig? Jammer ook dat de band niet gelegd werd tussen de ‘Scholen van Bermhertigheyt’ en de bekende Vlaamse Annuntiatenkloosters van Huldenberg en Heverlee. De ondertitel liet dit verwachten of soms niet? Toch blijft dit een boeiend en leerrijk boek, een illustratie van de geschiedenis van het mostaardzaadje dat een reuzeboom werd of van het geloof dat bergen verzet. De verdere studie van de liefdadige instellingen, ontstaan in de tweede helft van de achttiende eeuw, zou het beeld van het christelijk leven in die periode ons inziens aanzienlijk kunnen verrijken. Dat deze studie daartoe uitnodigt is een verdienste. Michel Cloet

R.J. Lesthaeghe, The Decline of Belgian Fertility, 1800-1970 (Office of Population Research, Princeton University, IV; Princeton, New Jersey: U.P., 1977, één deel, in-8o, xix en 251 blz., £ 12.50, ISBN 0 691 052530).

Het hier besproken boek van professor Lesthaeghe handelt over de daling van de vruchtbaarheid in België tussen 1800 en 1970. Het vormt het vierde deel van een breed opgevat onderzoek over de fertiliteitsdaling in Europa, dat sinds 1964 onder leiding van professor Ansley Coale loopt aan het ‘Office of Population Research’ te

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Princeton. Dit ambitieus projekt heeft tot doel na te gaan onder welke sociale en economische omstandigheden de daling van de vruchtbaarheid zich heeft voorgedaan. Als bron wordt in hoofdzaak gesteund op de verschillende nationale bevolkingstellingen. Binnen dit Europees kader vormt België een uitstekend voorbeeld. Het land bestaat immers uit twee regio's met een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 538 verschillende economische en culturele achtergrond. Wallonië was op het vaste land het eerste gewest dat een industriële revolutie kende naar het voorbeeld van Engeland. Vlaanderen daarentegen bleef - na een kortstondige bloei van de proto-industrie - een weinig geïndustrialiseerd gebied waar vooral de kleinschalige landbouw primeerde. Slechts één derde van de landbouwproduktie was er voor de markt bestemd. Deze uiteenlopende ontwikkeling op economisch gebied had ook een totaal andere sociale samenstelling van de bevolking tot gevolg (berekend aan de hand van de beroepen). Dit laatste had op zijn beurt invloed op de snellere onkerkelijking van het Zuiden (berekend aan de hand van de nietcommunicanten en het aantal stemmen voor niet-katholieke partijen). Daarbij komt nog dat het Zuiden veel makkelijker open stond voor de nieuwe ideeën uit Frankrijk. In Vlaanderen, waar de invloed van de geestelijkheid groter was, hoopten dezen dat het propageren van de volkstaal een dam tegen de invloed van de Franse Verlichting zou opwerpen en het volk ‘onbesmet’ zou blijven. Deze verschillende ontwikkeling binnen de grenzen van één natie, maakt van België een ‘microcosm of European heterogeneity’ (7). Hiermee is dan ook een ideaal kader beschikbaar voor het meten van de verschillende factoren die een invloed gehad kunnen hebben op de veranderingen in de fertiliteit. Als mogelijke beïnvloedingsfactoren werden naast de demografische veranderlijken volgende variabelen ingevoerd: de industrialisatie - urbanisatie, de ontkerkelijking, de taalhomogeniteit, de alfabetisatiegraad en de culturele ontwikkeling. Dit basismateriaal werd opgesplitst per arrondissement waarvan er tweeëntwintig gelegen zijn in het Vlaamse en negentien in het Waalse landsgedeelte. Bij het uitwerken van de gegevens werd het werkschema van A. Coale toegepast. Voor het meten van de demografische factoren werd gebruikgemaakt van een reeks van eenvoudig te berekenen en zeer doeltreffende waardemeters, die nog te weinig gehanteerd worden in het historisch-demografisch onderzoek. Deze waardemeters of indices zijn: de index van algemene vruchtbaarheid (If) die aangeeft hoe groot de algemene vruchtbaarheid is, zowel van de gehuwde als van de ongehuwde vrouwen. De index If bestaat volgens de definitie uit de som van de index Ig (de index van de vruchtbaarheid van de gehuwde vrouwen) en de index Ih of de index van de onwettelijke vruchtbaarheid. Als referentiepunt wordt de huwelijksvruchtbaarheid voor de periode van 1921-1930 van de Hutterieten genomen. Voor het meten van de nuptialiteit wordt gebruik gemaakt van een afgeleide index Im. Hiermee wordt de verhouding aangegeven ‘van het aantal geboorten dat zou voorkomen wanneer de gehuwde vrouwen een natuurlijke vruchtbaarheid hebben dit t.o.v. het aantal geboorten dat mag verwacht worden wanneer alle vrouwen van 15-49 jaar een natuurlijke vruchtbaarheid kennen’. Na langs een enkelvoudige causale analyse de invloed van elke factor afzonderlijk op de algemene vruchtbaarheid onderzocht te hebben wordt, om een dieper inzicht te krijgen van het geheel van het mechanisme dat inwerkt op de algemene fertiliteit, een meervoudig causaal model opgebouwd. Hierdoor kunnen de rechtstreekse en onrechtstreekse verbanden aangegeven worden (196). Welke zijn nu de voornaamste conclusies van de auteur? De tweede plaats van België op de chronologische lijst van de landen die een vruchtbaarheidstransitie doormaakten, wordt volgens Lesthaeghe door volgende twee elementen verklaard (231): 1. De vroege economische en sociale transformaties gingen gepaard met en waren deels verantwoordelijk voor een vroege afbraak van de ethische en religieuze barrières; 2. Een relatief lage graad van ontkerkelijking was reeds voldoende om het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 mechanisme op gang te brengen dat de vruchtbaarheid zou verlagen. Eens dit proces in beweging gezet, nam de secularisatie in heel het land in een versneld tempo toe en bekwam men tegelijkertijd een lagere waarde voor de huwelijksvruchtbaarheid. De demografische transitie kwam veel vroeger voor in Wallonië

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 539 dan in Vlaanderen. In dit laatste gewest bleven de nieuwe en rationele ideeën over het huwelijk en de huwelijksvruchtbaarheid langer in strijd met het diep ingewortelde katholieke geloof (228). Dit later inzetten van de secularisatie en een andere industriële ontwikkeling verklaren twee derde tot drie vierde van de regionale verschillen. De andere factoren als analfabetisme, zuigelingensterfte en nuptialiteit hadden slechts een ondergeschikte uitwerking (219-220). Aansluitend bij deze bevindingen is het interessant aan te duiden dat dit verschil in vruchtbaarheid tussen Wallonië en Vlaanderen zich reeds duidelijk manifesteerde in de achttiende eeuw. Het is dan ook dringend noodzakelijk een reeks variabelen op te sporen die het mogelijk moeten maken het onderzoek van Lesthaeghe tot de achttiende eeuw uit te breiden. Dit geheel van resultaten, dat werd verkregen via een zeer verfijnd opgebouwd model, wordt gepresenteerd in een vlot leesbare en verstaanbare tekst waarin slechts enkele zeldzame zetfouten achterbleven. Lesthaeghes boek vormt één van de belangrijkste bijdragen tot het onderzoek van de demografische transitie in Europa in het algemeen en in België in het bijzonder. Zijn scherpe ontleding van de negentiende- en twintigste-eeuwse economische en sociale situatie en zijn kunde als demograaf en statisticus hebben hiertoe bijgedragen.

Frank Daelemans

G. Avondts, R. Moonen, M. Scholliers, Methodiek (De Gentse textielarbeiders in de 19e en 20e eeuw, dossier I; Brussel: Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis VUB, 79 blz.); M. Scholliers, Bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman-N.V. Texas (Ibidem, dossier II; ibidem, 150 blz.); G. Avondts, e.a., Lonen in de spinnerij van het bedrijf A. Voortman-N.V. Texas, 1835-1914 (Ibidem dossier III, ibidem); G. Avondts, e.a., Lonen in de weverij van het bedrijf A. Voortman-N.V. Texas, 1835-1925 (Ibidem, dossier IV, ibidem, 1979, 96 blz.); G. Avondts, P. Scholliers, Gentse prijzen, huishuren en budgetonderzoeken in de 19e en 20e eeuw (Ibidem, dossier V, ibidem, 1977, 172 blz.); P. Scholliers, G. Avondts, Herkomst, huisvesting, arbeids- en levensomstandigheden van de werkkrachten van het bedrijf A. Voorman-N.V. Texas (Ibidem, dossier VI, ibidem, 1977, 243 blz.); G. Avondts, Levensschetsen van een aantal Gentse arbeidersfamilies (Ibidem, dossier VII, ibidem, 1978, 298 blz.).

Deze zevendelige serie is het resultaat van een jarenlange studie van de bedrijfsarchieven van het Gentse katoenbedrijf A. Voortman-N.V. Texas, verricht door diverse onderzoekers van het Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis van de Vrije Universiteit Brussel. De bedoeling van het project is de dagelijkse realiteit van de Gentse kantoenarbeiders vanaf het begin van de negentiende eeuw tot aan de tweede wereldoorlog, zo nauwkeurig mogelijk te achterhalen. Bij wijze van inleiding wordt eerst een uitvoerige uiteenzetting gegeven van de gevolgde methodiek, en een geschiedenis van het bedrijf A. Voortman-N.V. Texas (dossiers 1,2). Vervolgens omvat een eerste luik een overvloed aan kwantitatieve gegevens,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 bestaande uit cijferreeksen over lonen, prijzen, huishuren en budgetonderzoeken (dossiers 3,4,5). Het tweede luik bestaat uit kwalitatieve informatie betreffende de herkomst, de huisvesting, de arbeids- en levensomstandigheden van de arbeiders, en een twintigtal biografieën van werknemers van de firma A. Voortman-N.V. Texas (dossiers 6, 7). Het inleidende methodologisch dossier beschrijft de interessante onderzoeksmogelijkheden wanneer een overvloed aan kwantitatief materiaal, relatief uniform over zo een lange periode, kan worden verwerkt met gebruik van de computer. Terzelfder tijd wordt onder-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 540 lijnd welke lacune in de Belgische bedrijfsgeschiedenis nog dient te worden opgevuld en welk belang een dergelijk onderzoek kan hebben voor de sociale geschiedenis. Nochtans dienen historici zich te hoeden voor te hoge verwachtingen in het computergebruik. Weliswaar kan omvangrijk bronnenmateriaal worden opgeslagen en met een eindeloos aantal vragen worden bewerkt, doch de creatieve taken blijven onverminderd voor de mens voorbehouden. Meer zelfs, het scheppende werk wordt er vaak aanzienlijk door verzwaard: de onderzoeker dient zich herhaaldelijk te bezinnen over de waarde en de mogelijke inhoud van zijn niet te overziene steekproef, en moet er het maximum aan analyse-mogelijkheden zien uit te halen. Deze moeilijke stuurfunctie van de quasi onbeperkte rekenmachine die de computer uiteindelijk is, is ook in het voorliggend onderzoek onderschat. Men is te vlug voorbijgegaan aan de evaluatie van de steekproef (het archief van de firma A. Voortman-N.V. Texas), en aan de vraag hoe de koopkracht van de Gentse katoenarbeider, het ultieme doel van het project, aan de hand van het beschikbaar materiaal kon worden gereconstrueerd. Deze nalatigheden zullen een zware hypotheek leggen op het verder verloop van het onderzoek. Zo verschaffen de kwantitatieve dossiers 3, 4, 5 een massa bruikbare cijfers, doch deze worden zonder fundamentele verwerking aan de lezer gepresenteerd. Het is evenwel zeer verdienstelijk dat de auteurs de lonen in de spinnerij en weverij van het bedrijf over de periode 1835-1914 (respectievelijk 1925) hebben gehomogeniseerd en geklassificeerd volgens de verschillende bewerkingen in het katoenbedrijf. Zo kan men ook vaststellen of de lonen door mannen of vrouwen zijn verdiend, hoelang de arbeider er voor diende te werken, hoeveel hij bruto en netto uitbetaald kreeg, en welk het verdiend dagloon per arbeider was (dit is het netto weekloon gedeeld door 7, als eerste benadering van de koopkracht). Voorts wordt ook het gemiddeld loon berekend voor mannen en vrouwen afzonderlijk, wat herhaaldelijk wordt uitgetekend tegenover de lonen verdiend in de verschillende bewerkingsafdelingen. Het dossier 5 presenteert een onderzoek over Gentse prijzen (voornamelijk van voedingswaren), huishuren, en budgetonderzoeken, en wil voorzien in de overige elementen die noodzakelijk zijn voor de berekening van de levensstandaard van de Gentse katoenarbeider. Voor sommige goederen (bijvoorbeeld brood) werden belangrijke hiaten door middel van extrapoltatietechnieken opgevuld. Doch ook hier is de interpretatie van de cijfers vrijwel afwezig. Voor sommige goederen worden wel de prijzen afgedrukt die C. Vandenbroecke heeft gereconstrueerd, doch nergens wordt ingegaan op de soms aanzienlijke verschillen met deze reeksen. Verdienstelijk is dat voor de prijzen van een aantal goederen het elf-jaarlijks voortschrijdend gemiddelde wordt uitgetekend, hoewel nergens wordt geargumenteerd waarom juist elf jaar werd genomen, noch wordt ingegaan op de tendentiële prijsevoluties. In een tweede deel stelt de auteur een huishuurindex op. Meer dan het afdrukken van het overvloedig ruw materiaal nochtans, zou ons de precieze constructie van deze index hebben geïnteresseerd. In een derde en laatste deel tenslotte krijgen we een overzicht van budgetonderzoeken, met het oog op de constructie van een levensduurte-index. De auteurs beperken het overzicht tot families waarvan het gezinshoofd in de textielsectoren is tewerkgesteld, hoewel zij op hun hoede dienen te zijn voor grote verschillen tussen de subsectoren (katoen, wol, en vooral linnen) van deze bedrijfstak. Waar hier een grondige analyse mocht verwacht worden met het oog op de studie van de koopkrachtevolutie, beperken de auteurs zich tot enkele algemeenheden met

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 betrekking tot het voedingspakket (minder brood, meer vlees) en de relatief dalende uitgaven voor voeding, ten voordele van kleding, medische verzorging, ontspanning, en luxegoederen. Dat een dergelijke evolutie onmiskenbaar wijst op een algemene verbetering van de levensvoorwaarden (156), weten

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 541 we intussen reeds uit de onderzoeken van Engel. Algemeen kunnen we dus besluiten dat in de drie kwantitatieve dossiers een massa waardevolle gegevens werd verzameld, doch dat nagelaten werd deze op hun inhoudelijke waarde te evalueren en te analyseren. In de meer kwalitatieve dossiers 2, 6, 7, hebben de auteurs het bewijs geleverd dat historici vooralsnog deze tak met een grotere bedrevenheid beheersen. De bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman-N.V. Texas is op een klare en aangename manier uiteengezet in vier deelperiodes: van katoendrukkerij tot geïntegreerde onderneming (1800-1830), de gouden jaren (1830-1861), de Secessie-oorlog (1861-1866), de stagnatie en nieuwe bloei (1867-1907). Voorts werd de nadruk gelegd op het dalend aandeel van de loonkosten onder invloed van de toenemende concurrentie en de dwang tot mechanisatie. Daarbij moet echter ook aandacht worden besteed aan het wijzigend belang van de verschillende katoenbewerkingen binnen het Voortman-Texas bedrijf. De auteur komt echter op drijfzand wanneer hij onder de titel ‘regressie-model’ (92) de kwantitatieve relatie wil onderzoeken tussen de uitbetaalde lonen en de gerealiseerde verkopen. Vooreerst construeert hij geen model, en berekent hij geen regressies doch wel correlaties. Vervolgens besluit hij bij een correlatiecoëfficiënt van 0,62 voor de periode 1824-1907 (93): ‘Deze niet al te beste, maar toch nog vrij goede correlatie die wij tussen de variabelen vinden, betekent niettemin, dat de verkopen de werkgelegenheid bepalen’. De auteur dient echter te bedenken dat ten eerste het oorzakelijk verband tussen de variabelen nimmer statistisch, maar enkel door een theoretisch inzicht ex ante kan worden bepaald, en ten tweede dat een correlatieberekening enkel de graad van samenhang tussen de variabelen weergeeft. Voorts zoekt de auteur de correlatie tussen verkopen, verwerkte grondstoffen, en lonen, en besluit tot een quasi absolute afhankelijkheid tussen deze drie variabelen. Welnu, een dergelijke significante uitkomst is volledig te verwachten vermits de samenhang wordt onderzocht tussen de lonen en de verwerkte in plaats van de aangekochte grondstoffen. De correlatie vertelt ons dus enkel iets over het voorraadbeheer van de afgewerkte produkten. Tenslotte toetst de auteur de evolutie van het bedrijf aan de algemene conjunctuur van België, aan de index van de industriële produktie en aan deze van de Belgische kantoenindustrie. De toets is zonder twijfel van uitzonderlijk belang voor de plaatsbepaling van het onderzochte bedrijf in de bredere economische context. Nochtans belaadt de schrijver zijn eigen onderzoek met twijfels door de constructie van de indices niet fijner en uitvoeriger uiteen te zetten, en door niet te expliciteren waarom welke goederen met welke weging in de index zijn opgenomen. Niettemin komen er twee belangrijke besluiten naar voren: 1o het onderzochte bedrijf vertoont vanaf de jaren 1860 een duidelijk afwijkende evolutie ten opzichte van deze van de Belgische katoenindustrie en kan dus na deze datum niet meer als een representatieve steekproef worden gezien (een vaststelling die later nog zal worden bevestigd); 2o tot 1830 kent de conjunctuurcyclus een overgang van een vijf-jaarlijkse naar een acht- à elfjaarlijkse duur, niet zozeer door de overgang van België van een landbouw natie naar een industriële natie zoals de auteur beweert, doch wel door de overgang van een voorraadcyclus naar een investeringscyclus onder invloed van de voortschrijdende mechanisering.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Het dossier 6 behandelt de herkomst, de huisvesting en de arbeids- en levensomstandigheden van de werkkrachten van het bedrijf A. Voortman-N.V.Texas. Dit deel is aangenaam en klaar geschreven, en verschaft ons zeer interessante informatie over de situatie van de Gentse katoenarbeider. De auteur onderzoekt op bepaalde tijdstippen de hele arbeidersbevolking van de fabriek. Dergelijke doorsneden worden ongeveer elke twintig jaar genomen afhankelijk van de kwaliteit van het beschikbaar bronnenmateriaal: zo werden de jaren 1842, 1859, 1879, 1902, 1922 weerhouden. In deel A wordt de katoenarbeider en zijn fabriek onderzocht: hoeveel arbeiders werken er, wie zijn deze mensen (leeftijd en geslacht),

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 542 hoelang en in welke omstandigheden werken ze? De centrale stelling van het verhaal is dat het bedrijf A. Voortman-N.V. Texas een typische vertegenwoordiger is van een kapitalistische onderneming: meer dan de andere bedrijven streeft de directie er naar om de loonkosten te drukken door ‘goedkope’ arbeiders (vrouwen en kinderen) in dienst te nemen. Deze bewering heeft nochtans de ongelukkige implicatie dat de auteur hiermee constant de niet-representativiteit van het geselecteerde bedrijf voor de Gentse katoennijverheid benadrukt. Dit blijkt nog meer uit de talrijke vergelijkingen die worden gemaakt met de studies van Varlez, en Mareska en Heyman. Afgezien hiervan moet ook de vraag worden gesteld waarom het onderzochte bedrijf zo veel kapitalistischer kon zijn dan de anderen, met andere woorden waarom de andere (katoen)fabrikanten ook niet zochten om goedkopere arbeid in dienst te nemen? Natuurlijk kon niet iedereen onbeperkt een dergelijke strategie volgen, maar de vraag dringt zich op of zich geen vorm van concurrentie voor deze goedkope arbeid voordeed. Het deel B behandelt de woonomstandigheden van de arbeiders, met als kernvragen de afstand fabriek-woonplaats, en de kwaliteit van de huisvesting. Twee boeiende case-studies illustreren de schamele woonsituatie van de arbeiders in de Gentse beluiken. In een laatste deel C worden een aantal demografische gegevens (geboorteplaats, burgelijke staat, gezinssamenstelling) geanalyseerd onder de titel de arbeider en zijn gezin. Zo blijkt onder meer dat gedurende bijna de gehele bestudeerde periode de best betaalde functies van het bedrijf in handen van Gentenaars zijn, en dat de Gentse katoenindustrie het met weinig arbeidskracht van immigranten kan stellen. Voorts volgt het aantal gehuwde Voortman-arbeiders en de samenstelling van het gezin, de stijgende trend van de levensstandaard: het aantal gehuwden neemt aanhoudend toe, niettegenstaande de sterke verjonging van de arbeidersleeftijd, doch het gemiddeld aantal leden van het gemiddeld ‘katoengezin’ daalt van 4,66 in 1842 tot 2,85 in 1922. Het dossier 7 ‘Levensschetsen van een aantal Gentse arbeidersfamilies’ wordt aangekondigd als het sluitstuk van het onderzoek naar de levensstandaard en de levensomstandigheden van de negentiende en twintigste eeuwse Gentse textielarbeiders. Om het werken met grote getallen, gemiddelden, en doorsneden, dit is een abstracte benadering van de realiteit, te relativeren wordt geopteerd om voor een twintigtal arbeiders zoveel mogelijk informatie op te sporen. Dit dossier wordt aldus een verzameling van twintig biografieën met een enorme hoeveelheid gegevens, waarmee de auteur echter niet veel weet aan te vangen. De conclusies van dit sluitstuk vormen dan ook een anti-cimax wanneer de auteur schrijft (298): ‘Op de vragen gesteld in de inleiding, kunnen we eigenlijk geen antwoord geven. Uit deze twintig biografieën komt immers geen enkele specifieke tendens naar voren..., toch menen we nuttig werk te hebben verricht, al was het alleen maar om een methodologisch voorbeeld te hebben gesteld voor een diepgaander onderzoek in de aangegeven richting’. Meteen is dan ook het nut aangetoond van het ‘abstract’ werken met grote getallen. De tweede anti-climax wordt weergegeven door de voetnoot nr. 1 op bladzijde 4 van dossier 7, waar wordt aangekondigd dat de eigenlijke studie van de koopkracht, het vooropgezette doel van het project, achteraf zal verschijnen, hetzij in boekvorm, hetzij als een artikelenreeks. Bovendien ontbreekt een synthesedossier dat dit hiaat wat had kunnen opvullen. Samenvattend kunnen we de voorliggende serie dan ook omschrijven als de verzameling van een massa waardevol kwantitatief materiaal, die echter zonder fundamentele bewerkingen en interpretaties

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 aan de lezer wordt gepresenteerd. Een deel van deze lacune wordt echter door de kwalitatieve dossiers goedgemaakt, doch evenwel zonder veel van de verzamelde cijfers gebruik te maken. Ook omwille van de in vraag te stellen representativiteit van de bestudeerde steekproef na 1860, wordt de studie van de Gentse textielarbeiders in de negentiende en twintigste eeuw, aldus herleid tot de bedrijfsgeschiedenis van de katoenfa-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 543 briek A. Voortman-N.V. Texas. In dit opzicht vertegenwoordigen de zeven dossiers een interessante start voor een ruimere studie van de mensen en bedrijven die de succesvolle en vroege Belgische industrialisatie hebben waargemaakt. Jos Delbeke

P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (7e herziene druk, bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans; Assen: Van Gorcum, 1979, 424 blz., f 49,50, ISBN 90 232 1716 0).

Het in 1946 voor het eerst verschenen overzicht van de Nederlandse staatkundige geschiedenis van 1840-1940, door P.J. Oud geschreven in de periode van zijn door de bezettingsmacht opgelegde ambteloosheid, heeft duidelijk in een behoefte voorzien. In dertig jaar tijd is het nog vijf maal herdrukt en op de literatuurlijsten van historische en juridische studenten komt het geregeld voor. De drukke staatkundige werkzaamheden van de auteur na de bevrijding hebben hem geen gelegenheid gegeven zijn tekst aan de resultaten van het onderzoek na 1946 aan te passen. Hierin is nu voorzien in de zevende druk, welks bewerker bovendien het boek aanvulde tot en met de formatie van het kabinet-Van Agt. Deze uitbreiding met circa honderd bladzijden maakte de titel Honderd jaren los van de realiteit, maar onder die naam was Ouds werk nu eenmaal bekend geworden. In overeenstemming met zijn eigen belangstelling en deskundigheid had de oorspronkelijke auteur zijn werk toegespitst op de parlementaire activiteiten, kabinetsformaties, verkiezingen, wetgeving en dergelijke; de economische en sociale ontwikkelingen kwamen slechts summier ter sprake. Bosmans heeft zich in de hoofdstukken over de jaren 1940-1978 daaraan aangepast. Hij gaf het door Oud geschreven gedeelte meer structuur door een indeling in paragrafen, zonder eigenlijk iets aan de groepering van de stof te veranderen, en kon dezelfde indeling op het nieuw geschreven stuk toepassen. Hij nam ook de door Oud consequent toegepaste praesens historicum en futurum historicum over (De Geer laat in 1942 een brochure verschijnen, hij zal na de oorlog veroordeeld worden, etc.); deze stijl heeft onze bewondering niet, maar Bosmans' adoptie ervan versterkt de eenheid van het boek. Ondanks die eenheid moeten wij bij de bespreking een scheiding aanbrengen tussen het gedeelte van Oud (bewerkt door Bosmans) en dat van Bosmans. Dat laatste achten wij, binnen het kader van de al eerder door Oud gemaakte opzet, zeer geslaagd. Bosmans heeft een helder, overzichtelijk en goed gestructureerd overzicht geschreven van de puur staatkundige geschiedenis van de jaren 1940-1978. Hij is daarbij zakelijk en onpartijdig te werk gegaan en heeft de voornaamste kwesties uit die tijd die aandacht gegeven, die hun binnen dit kader toekwam. Aan een dergelijk overzicht bestond bepaald behoefte: het zal nog wel vele jaren duren voor de uitvoerige werken van het Nijmeegse Centrum voor Parlementaire Geschiedenis het jaar 1978 bereikt hebben. Minder enthousiast zijn wij omtrent bepaalde aspecten van Bosmans' bewerking van het oorspronkelijk door Oud geschreven gedeelte; sommige van onze bezwaren golden trouwens ook al Ouds werk. Hij verlevendigde zijn boek met veel citaten,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 zonder echter de vindplaatsen daarvan aan te geven. Bosmans zou de waarde van het boek als introductie tot de parlementaire geschiedenis aanzienlijk hebben vergroot door het van een behoorlijke annotatie te voorzien. Hij deed dat niet en liet zelfs enkele in de tekst van Oud gegeven vermeldingen van herkomst van citaten en fragmenten (van Quack, bladzijde 63; van Brugmans, bladzijde 14) weg. Ook de zeer nuttige toevoegingen, die Bosmans geeft aangaande bijvoorbeeld de kabinetsformaties in de jaren 1918-1940 en de rol van Koningin

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 544

Wilhelmina, zouden door bronvermelding veel aan waarde gewonnen hebben. Wie - behoudens de insider in de materie - wordt niet nieuwsgierig naar de achtergrond van de kritische opmerkingen over de rol van Harer Majesteits adviseurs bij de formaties van 1939? Is het ook niet nuttig, dat de gebruiker in staat wordt gesteld na te gaan in welke context bepaalde citaten oorspronkelijk staan? En dat des te meer omdat door een andere opmaak de aandacht juist in versterkte mate op die citaten wordt gericht. Onjuist achten wij, dat Oud alle citaten uit de vorige eeuw overbracht in zijn eigen spelling. Bosmans heeft helaas zijn voorbeeld gevolgd. Woorden van Thorbecke, stukken uit de Handelingen en andere originele stukken dienen naar onze mening in de authentieke spelling te worden overgenomen. De moderniseringen van Oud en Bosmans doen daarbij soms willekeurig aan: ee en oo worden aangepast, maar even archaische vormen als ‘quaestie’ en ‘onzes Vaderlands’ blijven wel staan. Bezwaarlijk vinden wij ook, dat in de bewerkte tekst niet blijkt, welke uitdrukkingen en meningen van Oud en welke van Bosmans zijn. Over het algemeen heeft de bewerker de oorspronkelijke tekst, met enige stroomlijning van zinnen, laten staan; soms voegt hij een slotzin aan paragraaf of alinea toe, in enkele gevallen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het conflict over generaal Snijders tussen de koningin en het kabinet een paar alinea's. Daarentegen zijn enkele passages uit de tekst van Oud door de bewerker weggelaten of in tendens veranderd. Het betrof hier persoonlijke kritische uitingen van de oorspronkelijke auteur over de revolutionaire socialisten en de SDAP in 1918/19, de VARA en de radiowet van 1930, de linkse oppositie in de SDAP en haar Indische politiek, en de socialistische ‘Planwirtschaft’ (respectievelijk te vinden in de tekst van de 5e druk op bladzijden 239, 244, 277, 278). Bosmans heeft natuurlijk het volste recht de voorkeur te geven aan de term ‘begripvolle benadering van de nationalistische elementen’ boven ‘koketteren met de revolutionaire inheemse elementen’. Het gaat er ons echter om te weten, wie er aan het woord is; slechts weinigen zullen er - zonder aanwijzing in die richting - direct toe komen de teksten van de verschillende drukken te gaan vergelijken. Wij zouden de voorkeur geven aan de manier waarop C.W. de Vries de parlementaire geschiedenis van Rengers uitgaf: integraal behoud van de oude tekst; opmerkingen en aanvullingen duidelijk herkenbaar in noten. Enige door Oud veroorzaakte onjuistheden zijn aan het kritisch oog van de bewerker ontsnapt: lang niet alle liberale kamerleden behoorden in 1888 tot de Liberale Unie (7e druk, 141), die vooral een federatie van kiesverenigingen was; Tak was geen voorzitter van de Liberale Unie; Treub werd niet in 1889, maar in 1893 wethouder van Amsterdam; de Volkspartij in Friesland bestond niet alleen uit radicale verenigingen, maar uit minstens evenveel socialistische, die samen een ‘democratische coalitie’ vormden (alle drie 148); Pierson was in 1897 geen Unieliberaal (167); de ‘universiteit van het middel’ zal wel de ‘universaliteit’ moeten zijn (230); in het Amicebriefje van Tak (150, r. 4 v.o.) staat ‘regeling’, niet ‘regering’. Bosmans plaatste ten onrechte de ongevallenwet in 1902 (255); Oud terecht in 1901. Het kamerlid jhr. W.H. de Beaufort voor Wijk bij Duurstede (147) was niet dezelfde persoon als het Amsterdamse lid W.H. de Beaufort, de latere minister; zij kunnen dus in het register (410) niet als één worden gerekend. De nieuwe druk heeft een veel prettiger lettertype dan de vorige drukken. Het overzicht van de zetelverdeling in de Tweede Kamer sinds 1918, de levensjaren in

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 het personenregister en de veel uitvoeriger literatuurlijst zijn evenvele verbeteringen. Het zakenregister is in vele opzichten uitvoeriger dan in de vorige drukken, maar mist ook een aantal trefwoorden daaruit. G. Taal

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 545

C. Hoogslag, Vastmaken. Geschiedenis van de Rotterdamse havensleepvaart (Bussum: De Boer Maritiem, 1979, 215 blz., f 49,50, ISBN 90 228 1827 6).

Een onmisbare en altijd als vanzelfsprekend aanwezig geachte activiteit als die van de havensleepdiensten - stakingen maken dit vaak duidelijk - is in een aardig, niet diepgravend boek beschreven door een auteur met praktische kennis van zaken. De heer Hoogslag is, evenals zijn vader, directeur van een van de havensleepvaartondernemingen en nauw betrokken bij de grote structurele veranderingen, die zich in de laatste decennia in deze bedrijfstak hebben voltrokken. Het boek heeft alleen op het Rotterdamse havengebied betrekking. Vaak verbonden met de scheepsbouw of steenkolenhandel, waren in de tweede helft van de negentiende eeuw al enkele grotere rederijen actief. In het begin van de twintigste eeuw, toen het scheepvaartverkeer in Rotterdam steeds verder groeide, kwamen er diverse concurrenten bij. Daartoe moeten ook vele kapiteins met eigen sleepboten worden gerekend. D.G. van Beuningen, directeur Rotterdam van de Steenkolen Handels Vereniging ging een dominerende rol spelen. Overnemingen, soms voor de direct betrokken personeelsleden en buitenstaanders verborgen gehouden, vonden plaats. Alle activiteiten concentreerden zich in de Boompjes. Na de tweede wereldoorlog kwam er de Willemskade bij. In 1931 kwam in de Sleepvaart Centrale een samenwerkingsverband tot stand, waarbij alle contracten en sleepboten in een gemeenschappelijke pool werden bijeengebracht. Niet zonder gekrakeel, want de vader van de auteur, aan het hoofd van de Onafhankelijke Sleepdienst, verzette zich tot het uiterste, totdat in 1933 alle partijen elkaar vonden. Het havensleepvaartbedrijf is sterk conjunctuurgevoelig. De beide wereldoorlogen grepen diep in, maar ook bijvoorbeeld de economische en politieke veranderingen in het Duitse achterland in de jaren twintig en dertig. Na 1945 zorgden havenherstel en de aanleg van nieuwe bekkens voor veel extra werk. Europoort leidde ertoe, dat in 1961 de Nieuwe Rotterdamse Sleepdienst werd opgericht, waarin de deelnemers in de Sleepvaart Centrale het sleepwerk in dit gebied gingen verzorgen met boten die naar grootte en sleepkracht duidelijk het gewone ‘stadswerk’ te boven gaan. De scheiding tussen beide soorten havensleepvaart kwam daarmee tot stand. Daarnaast vallen er sedert de jaren vijftig verschillende ingrijpende veranderingen in de sleepvaart te constateren, die ertoe hebben geleid dat het emplooi voor havenslepers steeds minder is geworden. De auteur wijst hiervoor op de groei in tonnage van schepen (speciaal van tankers en bulkcarriers), het groter gebruik van pakhuizen in plaats van lichters, de pijpleidingen, de duwvaart en de komst van scheepstypen met nieuwe los- en laadtechnieken (lash en containers). De verminderde vraag naar sleepkracht heeft tot nauwere samenwerking en tot een vrijwel gefuseerde bedrijfstak geleid, waarbuiten alleen nog, als steeds, een aantal particuliere boten zelfstandig opereert. Eén onderdeel van de havensleepvaart komt slechts karig aan bod: de mensen aan boord die het sleepwerk deden. Getuige de enkele opmerkingen hierover gaat het hier om een groep die naar vakbondsorganisatie en naar verbinding met de Rijnvaart en de havenarbeid een interessant studieobject kan zijn. Daarnaast heeft de sedert 1965 optredende inkrimping in de havensleepvaart al herhaalde malen voor spanningen en stakingen gezorgd. De auteur wijst hier nadrukkelijk op, maar heeft verder meer aandacht voor de directeuren van de verschillende rederijen. Het boek

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 is geïllustreerd met welgekozen afbeeldingen, maar de variatie naar onderwerp is niet groot. J.R. Bruijn

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 546

R. Baesjou, ed., An Asante Embassy on the Gold Coast. The Mission of Akyempon Yaw to Elmina 1869-1872 (African Social Research Documents, XI; Leiden: Afrikastudiecentrum/Cambridge: African Studies Centre, 1979, 250 blz., f 25, -, ISBN 90 70110 25 3).

In de jaren die aan de overdracht door Nederland van zijn Westafrikaanse bezittingen aan Engeland in 1872 voorafgingen, verbleef een gezantschap onder leiding van Akyempon Yaw, ‘Grootvaandrig van den Koning van Ashantijn’, in Elmina. 's Mans aanwezigheid en gedragingen compliceerden de toch reeds ingewikkelde verhoudingen aan de Goudkust aanmerkelijk, want ze konden moeilijk anders dan als bewuste uiting van een hegemoniaal Asjanti-beleid worden uitgelegd ten opzichte van een gebied waarin, afgezien van de Elmina's en Nederlanders, ook Fanti's en Engelsen belangstelden. Akyempon Yaw, na lang aarzelen tenslotte wegens wreedheden en aansporing tot opstand door de Nederlanders gevangengezet, komt er in de geschiedschrijving tot nog toe niet best af, wat niet behoeft te verbazen, want de bronnen voor die geschiedschrijving zijn voortgekomen uit de kokers van zijn tegenstanders. Met dit boek doet Baesjou een poging het optreden van Akyempon Yaw vanuit Asjanti-perspectief te verklaren. Hoofdmoot van dit werk vormen 151 documenten, ontleend aan de archieven van de Nederlandse bezittingen ter kuste van Guinea en de ministeries van koloniën en buitenlandse zaken. Deze selectie verschaft een goede kroniek van het gebeuren aan en rondom de Goudkust tussen 1869 en 1872, laat nader kennismaken met de verhoudingen tussen Nederlanders en Engelsen, tussen Nederlanders en de inwoners van Elmina en tussen de laatsten onderling. Hoewel deze bronnen op tal van onderdelen de bestaande kennis aanvullen en verbeteren en het optreden van Akyempon Yaw documenteren, kan niet worden gesteld dat ze op zichzelf het beleid van de Asjanti's erg verduidelijken: daarvoor zijn deze bronnen immers ook te zeer afkomstig van tegenstanders. Slechts annotatie en interpretatie kunnen hier de weg wijzen. Terecht heeft Baesjou dan ook de uitgave van deze bronnen vooraf doen gaan door een uitgebreide inleiding. Deze inleiding geeft een minutieus overzicht van het gebeuren in de betrokken jaren en bevat tal van verhelderingen van de achtergronden van dat gebeuren. Het merkwaardige is echter dat deze inleiding en de erop volgende bronnenpublikatie niet geïntegreerd zijn. Onderlinge verwijzingen ontbreken vrijwel en de annotatie op de bronnen herhaalt telkenmale wat reeds in de inleiding is gesteld. Zodoende heeft de lezer het gevoel tweemaal hetzelfde onderwerp te bestuderen aan de hand van verschillende teksten waarvan de onderlinge samenhang niet geheel duidelijk wordt. In feite is dit boek dan ook meer een gedetailleerd overzicht van de geschiedenis van de Goudkust in de betrokken periode dan een verslag van de missie van Akyempon Yaw die niet de hoofdrol speelt die de titel van het werk hem toebedeelt. Wie over deze structurele bezwaren van het boek weet heen te stappen blijft overigens niet met een onbruikbaar boek in handen zitten. Integendeel. Het bevat een schat aan materiaal over de werking van het Europese kolonialisme en imperialisme in de overgangsjaren rond 1870, waarin behalve de relaties tussen de Engelsen en Nederlanders op de hoogste niveau in Europa juist ook die tussen de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 koloniale ambtenaren ter plekke in hun onderlinge beperktheden en mogelijkheden uitvoerig aan de orde komen. Het draagt in het bijzonder bij tot kennis van de Afrikaanse respons op de Europese aanwezigheid, terwijl ook over de relatie tussen de Nederlanders en de vaak veel te wijds als hun onderdanen getypeerde Elmina's - onderling in aard en belang zeer verschillend trouwens - veel te leren valt. Vergeleken met het overzicht van Douglas Coombs, The Gold Coast, Britain and the Netherlands

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 547

1850-1874 (1963) is Baesjou's studie dan ook beslist een diepgaander, zij het niet leesbaarder werkstuk. G.J. Schutte

M.L. Samson, Population Mobility in the Netherlands 1880-1910. A Case Study of Wisch in the Achterhoek (Acta Universitatis Upsaliensis. Studia Historica Upsaliensia nr. 84, o.r.v.S.A. Nilsson, S. Carlsson en C.G. Andrae; Uppsala, 1977, 180 blz., ISBN 91 554 0556 8).

Een auteur met een Angelsaksische naam, die op een proefschrift in de Engelse taal over een thema uit de Nederlandse geschiedenis promoveert aan een Zweedse universiteit. Voorwaar een rara avis. Zeker als het boek dat als dissertatie dienst deed ook nog wordt gepresenteerd als onderdeel van een reeks die sinds een aantal jaren aan het instituut voor geschiedenis van die universiteit verschijnt en die als thema heeft ‘Zweden en de Verenigde Staten na 1860’. Trouwens ook om het thema, de migratie, waar volgens Slicher van Bath1. al veel onderzoek naar verricht is, maar dat volgens Samson nog veel te weinig onderwerp is geweest van systematische analyse (15). Vreemd eigenlijk, we hebben die periode en dat onderzoek vooral overgelaten aan sociaal-geografen en sociologen, terwijl het materiaal toch ook het wantrouwen van een historicus rechtvaardigt. En er zijn tegenwoordig veel historici. Op grond van de inleidende hoofdstukken is aarzeling over de vraag of Samson tot de historici valt te rekenen gerechtvaardigd. De beschrijving die hij daarin geeft van de economische geschiedenis van Nederland, de Achterhoek en Wisch geeft hem mijns inziens zeker geen recht op het epitheton ‘weledelzeergeleerd’. Het simpelweg opsommen van de onduidelijkheden en tekortkomingen zou al een forse boekbespreking vullen: daar is dus geen beginnen aan. Deze inleiding was wel nodig, omdat Samson de ontwikkelingen en fluctuaties die hij in het quantitatieve verloop van de migratie waarneemt met economische krachten wil verklaren. Hij zou echter veel minder slordig en oppervlakkig hebben moeten werken om in dat opzicht voor de Nederlandse lezer overtuigend te zijn. Nu komt de bange vraag op, of in het veel moeilijker te controleren deel over de migratieaantallen de noodzakelijke pijnlijke nauwkeurigheid wel is betracht. Aarzeling dienaangaande wordt gevoed doordat de auteur tabellen niet correct afwerkt, naar verkeerde bijlagen verwijst, auteursen plaatsnamen foutief spelt en drukfouten heeft laten staan. Als hij verzekert dat hij iets erg grondig heeft onderzocht (88) en dan niet over de toegepaste methode spreekt, trekt hij wel een grote wissel op het vertrouwen van de kritische lezer. Samson heeft zich aan een goed voorbeeld zacht kunnen spiegelen. Want Hille de Vries is hem voorgegaan met zijn dissertatie2.. In plaats van de Friese klei komt nu de zandstreek aan de orde, waar de landbouwcrisis van de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw heel andere effecten had voor de agrariërs. Er werkten in dat grensgebied bovendien andere dan puur agrarische krachten. In en om Wisch

1. B.H. Slicher van Bath, Voorlopige systematische bibliografie van de Nederlandse demografische geschiedenis (Wageningen, 1962) iii. 2. Hille de Vries, Landbouw en bevolking tijdens de agrarische depressie in Friesland (1878-1895) (Wageningen, 1971).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 (misschien bij velen beter bekend door de namen van een paar van de plaatsen die samen deze gemeente vormen: Varsseveld, Terborg, Silvolde) vonden industriële en infrastructurele veranderingen plaats. De groei van de industrie in het nabije Westfalen zal ook invloed hebben uitgeoefend op de mobiliteit van de Wische-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 548 naren. Jammer, dat Samson als historicus het niveau van de Vries in teveel opzichten niet benadert. Hij heeft het boek trouwens niet in zijn bibliografie opgenomen, al verwijst hij er wel frequent naar. Over de migratie komen de vragen aan de orde die de laatste decennia telkens weer betreffende dat onderwerp zijn onderzocht. Wie vertrokken er, uit welke beroepen, waar gingen ze heen, hoe oud waren ze, kwamen er ook terug? De meeste Wischelingen passen in het patroon dat langzamerhand duidelijk wordt. Meestal vertrokken ongehuwden van vijftien tot vierentwintig jaar; velen bleven binnen een straal van een kilometer of twintig en waren afkomstig uit de niet-agrarische beroepen. Dienstmeisjes bijvoorbeeld waren nogal mobiel. Omdat ze elders meer konden verdienen stelt Samson. Maar in de steden vonden ze dunkt mij ook aantrekkelijke zaken als een grotere vrijheid dan in hun sociaal streng gecontroleerde huiselijke omgeving. En veel meer mogelijkheden tot vermaak en recreatie, al was hun leven daar geenszins een langdurige vakantie. Er vertrokken ook veel ongeschoolden en landarbeiders. Vaak gingen die in den vreemde een paar jaar werken om genoeg geld te verdienen om weer naar huis terug te keren en zelf een boerenbedrijf te beginnen, aldus veronderstelt Samson. Hij overschat daarmee de mogelijkheden die arbeiders hadden om flink wat opzij te leggen. En hij onderschat de problemen en onkosten die het met zich zou brengen om een boerderij te beginnen, zelfs in een gebied waar veel woeste grond werd gecultiveerd. Hij had over dit thema ook al meer onderzoek moeten verrichten. In Silvolde woonde een rooms-katholieke meerderheid, terwijl in de andere Wische plaatsen andersgelovenden overheersten. In hoeverre heeft het geloof invloed gehad op de migratie? Welnu, de meeste rooms-katholieke emigranten trokken naar plaatsen waar ze een meerderheid van geloofsgenoten konden aantreffen. Zo voorkwamen ze assimilatieproblemen, aldus Samson. Als ze dicht in de buurt bleven en bijvoorbeeld naar steden als Bocholt en Anholt trokken, waarmee vanouds culturele en sociaal-economische banden bestonden, zullen ze niet veel assimilatieproblemen gehad hebben. Ik denk, dat de invloed van de geestelijken op de vooral jeugdige vertrekkers van invloed is geweest: die probeerden hun gemeenteleden naar plaatsen te dirigeren waar hun zieleheil zo weinig mogelijk gevaar liep. Of de Doleantie nog van betekenis is geweest op de migratie laat Samson buiten beschouwing. De meeste Wischers die naar het buitenland vertrokken gingen naar het vertrouwde en nabije Duitsland. Maar er gingen er ook enkelen naar Nederlands-Indië en Amerika. In de door Samson nader onderzochte jaren vertrokken er omstreeks 1900 26 naar de USA. Om de een of andere reden geeft de auteur over een aantal van deze individuen wat meer persoonlijke informatie. Wilde hij een ‘human touch’ aanbrengen of ging het hem er om een paar moeilijk uit te spreken namen te tonen aan zijn Zweedse lezers? Het is niet de enige keer dat hij plotseling een los tuiltje van dergelijke gegevens opneemt, wel de enige keer dat hij er wat mee doet. In 1885 emigreerden tuinman Gerhard Kastijn en koetsier Johannes Theodorus Koenders met hun gezinnen naar Amerika. In 1905 was het Theodorus Snelling, wiens beroep net als dat van de zes ongehuwde Amerika-gangers niet in de bron is vermeld. In 1910 vertrok de ‘draughtsman’ Andreis van Pagé met de zijnen. ‘In conclusion, it may be stated that the above examples seem to indicate that the U.S.A. attracted mostly people engaged in trade en industry’ (118-119). Al met al een onbevredigend boek over een thema en een periode die gewis beter hadden verdiend.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 P.D. 't Hart

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 549

Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XIV, Nieuwste Tijd. Nederlanden en België 1914-1940 (Haarlem: Unieboek, 1979, 434 blz., f 115, -, ISBN 90 228 3800 5).

Whatever reservations one might have about the content of individual volumes, the publishers, Unieboek deserve the fulsome thanks of everyone interested in the history of the Low Countries for pressing ahead with an ambitious, new fifteen volume series of the Algemene Geschiedenis der Nederlanden, especially given the current financial climate confronting publishing houses. The previous series, published in the 1950's, whilst still containing many interesting chapters had already become dated in both content and sources so that a revision of this standard work was long overdue. Although the volumes are seemingly published in a random order (the volume under review is fourteenth in the series, yet fifth in order of appearance) they are at least rolling of the press at a somewhat faster rate than, for example, the Cambridge Economic History of Europe and as inflation marches inexorably on, the fixed subscription price is making these volumes seem more of a bargain. It is therefore so much more the pity that the freedom given (or taken by?) individual authors to select the topics for treatment within their chapters (and I am not talking about the integrity, which must be guaranteed, in interpretation of those topics) coupled with a laxity, in some respects, in editorial policy have combined to make the series less valuable than it might otherwise have been. History was kind to the editors of Volume 14 which covers the period between 1914 and 1940. At least the volume is blessed with clearly defined events delineating the beginning and end of the period covered and so avoids the problem with other volumes where some of the cut-off dates seem purely arbitrary and even vary from topic to topic. Moreover the period was either blessed or cursed, depending on how you look at it, by a broadly similar constellation of national or international problems. Economically both countries were faced with the problem of restoring the purchasing power parities of their currencies in the 1920's; both were profoundly affected by the collapse of the World economy in the 1930's, both took the decision to maintain their overvalued gold parities and both had to tackle the problems of unemployment and international competitiveness which this implied. In the area of domestic politics the conservative and socialist parties of both countries differed in their approach to these problems; both countries had to contend with political groupings with aspirations of a sub-national level as well as with emergent fascist and communist parties. In the field of international politics both countries had not only to attempt to resolve their outstanding mutual differences but had also to take standpoints on the reparations question, the League of Nations, the rise of fascism in Germany and Italy, the Spanish civil war as well as on the question of neutrality or defensive alliances. The cultural life of both were inevitably affected by the spread of education, by new means of mass communication in the form of film and radio, and by international movements in art, music, architecture and literature. Finally colonial developments were influenced by changing economic fortunes and by changing perceptions by home governments and other social groupings towards their colonial role. In short, the period covered by this volume offers almost unparalleled opportunities for meaningful insights to be gained by a comparison between the experiences of Belgium and the Netherlands. However, whatever the progress of verzuiling (de-pillarisation) in the

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 socio-political life of the Netherlands in this period, academic zuilen (pillars) are all to evident in Volume 14 of the AGN. There is virtually no cross-referencing between the Belgian and Dutch chapters or allusion to a similarity or difference in standpoint between one national approach and the other. Nor is there much cross-referencing between the different thematic chapters within each country

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 550 even though the individual authors are clearly aware of the interdependence between economy, social life, national and international politics. Now it is easy to understand how this situation arises, with individual authors given absolute responsibility for their own chapters and with little editorial time and little inclination by the authors for radically revising their texts to complement each other but nonetheless it does detract from the overall cohension of the individual volumes in the series. It could also be argued that the intelligent reader should be able to draw many of the comparisons for himself but this is not always made possible. The most extreme example of this lies in the two chapters on socio-cultural life. The Belgian chapter concentrates on the spread of education, the influence of the church, regional cultural identities and the role of cinema. Only the last of these receives detailed attention in the Dutch chapter which concentrates rather on the achievement of university research, developments in the fine arts and the impact of cinema and radio. Both are perfectly legitimate interpretations of ‘socio-cultural life’ but surely earlier consultation could have led to a closer identity of topics to be covered. A similar situation prevails in the two chapters on international politics. If these shortcomings are inevitable given the overall conception of AGN there is another set of problems, responsibility for which must be laid firmly at the feet of the editors themselves. I appreciate that the AGN is designed to appeal to the general reader interested in his country's history as well as to the specialist scholar but surely sloppy footnoting is inexcusable in a work of this sort with serious academic pretentions? Five of the fourteen chapters contain no footnotes at all whilst a further two contain one apiece. It is not as though the notes intrude on the enjoyment of the general reader since they are tucked away at the end of the volume whilst the serious scholar is entitled to demand from exactly what available sources and current state of research the material derives. In some cases the lack of footnoting is partially remedied by good bibliographies but this is not always so. The impact of the first world war on the Netherlands may not be the most active area of research but surely something has been written on the subject since 1972 and surely there are more than 16 works on the subject altogether. Similarly there must be more than 17 references on Dutch socio-cultural life! When I first began my research into the Netherlands I was, on more than one occasion, told that the place to begin was the AGN and this is the attitude one would expect towards a standard work of this sort. Can this still be said of the volume reviewed here? The answer is a qualified yes, within the strictures already mentioned. The individual chapters are generally well-structured, well-written, informative and interesting and the bibliographies, with certain exceptions, provide a very good foundation for further reading. All said and done it is a good volume, it just could have been better. R.T. Griffiths

Jeroen de Vries, e.a., ed., Tot de strijd ons geschaard. Beeldverhaal over het communisme in Nederland (Amsterdam: Pegasus, 1979, 203 blz., ISBN 90 6143 164 6 en 90 6143 156 5).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 De communistische samenstellers van dit boek hebben een groot aantal foto's bijeengebracht en er een zeer summiere tekst bij geschreven. Het resultaat is een plaatjesboek, dat wellicht enige nostalgische bekoring kan hebben voor oudere CPN-leden en ex-CPN-leden. De samenstellers pretenderen echter méér: ‘Uitgaande van de illustraties is vervolgens geprobeerd om een zo goed mogelijk beeld te schetsen van de inmiddels ruim zestigjarige communistische beweging’ (5).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 551

Het is maar wat men onder ‘zo goed mogelijk’ verstaat! Het illustratiemateriaal is uiterst eenzijdig. Bijna de helft bestaat uit afbeeldingen van voorpagina's van de communistische persorganen. De rest wordt voor een groot deel gevormd door foto's van stakingen, demonstraties en andere massa-acties. Samen met de niet slechts summiere, maar ook zeer oppervlakkige toelichtingen moet dit materiaal het beeld oproepen van een partij, die altijd op de bres heeft gestaan voor de arbeiders, die altijd het eerst de gevaren voor vrede, vrijheid en nationale onafhankelijkheid zag, die altijd ook de kop nam in de strijd tegen die gevaren, kortom: die altijd gelijk heeft gehad. Dat maakt het boek niet alleen onverteerbaar voor andersdenkenden. Ook oudere CPN-leden zullen er hun politieke verleden maar zeer ten dele in terugvinden. Wat bijvoorbeeld volledig ontbreekt in het boek is de sterke verbondenheid en vereenzelviging met de Sowjet-Unie vanaf de jaren twintig tot in de jaren zestig; die vormde enerzijds de zwakte, anderzijds echter ook de kracht van een kleine communistische partij als de CPN en in ieder geval nam zij in het denken van de CPN-ers een eerste plaats in. Daarvan vindt men in het boek geen spoor. Vanaf omstreeks 1930 ging de verbondenheid met de Sowjet-Unie zich meer en meer toespitsen op de verering van Stalin, maar diens naam komt in het boek nauwelijks voor en zijn foto zoekt men er tevergeefs! Wat de problematische kant van die banden met de Russen betreft nog dit: over het Duits-Russische niet-aanvalspact van 1939 zeggen de samenstellers wel, dat dit leidde tot ‘grote verwarring in de communistische partijen’, maar als illustratie geven zij alleen de voorpagina van Het Volksdagblad van 25 augustus 1939, toen de directieven van de Komintern de CPN nog niet bereikt hadden; enige weken later begon de partijkrant de nieuwe lijn (Engeland en Frankrijk de hoofdvijand!) te vertolken, maar illustraties daarvan ontbreken. Stalin is niet de enige die er bekaaid af komt. Van Paul de Groot vinden we één foto, uit de vroege jaren dertig (daarentegen noteerden we minstens vier maal de beeltenis van de kleurloze huidige partijvoorzitter Hoekstra); De Groots naam wordt enige malen genoemd bij de geschiedenis van de jaren dertig en de bezettingstijd, maar niet meer bij die van de jaren na 1945, toen hij de almachtige leider van de partij geworden was! Uiterst eenzijdig tenslotte is heel dat beeld van de naar buiten gerichte actiepartij, dat ons door de foto's gesuggereerd wordt. Met name in de jaren van de ‘koude oorlog’ werd een groot deel van de activiteit der partijleden gevormd door interne discussies en vaak strijd om de ‘politieke lijn’ en het uitdragen van die lijn gebeurde maar ten dele door massa-acties en veel meer door colportage met De Waarheid en niet te vergeten door de propagandistische activiteiten rond verkiezingen (maar dat onderdeel wordt door het boek nagenoeg genegeerd). Dat werk was moeilijk genoeg, want de communistische standpunten stuitten bij de grote meerderheid van de Nederlanders (ook van de arbeiders) vaak op felle tegenstand. Dat die tegenstand in sommige gevallen gerechtvaardigd of minstens begrijpelijk was, zou ook voor communistische geschiedschrijvers anno 1979 voorwerp van serieus onderzoek kunnen zijn. Voor Jeroen de Vries c.s. is de geschiedenis echter kennelijk probleemloos. Anders kan men het toch moeilijk noemen, als men leest, dat zij de communistische machtsgreep in Tsjechoslowakije van 1948 in één zin aldus beschrijven: ‘De bevolking van Tsjechoslowakije verhindert in februari 1948 een reactionaire staatsgreep’. De gebeurtenissen in Hongarije in 1956 zien ze al even simpel: ‘In Hongarije mislukken

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 pogingen om met geweld het kapitalisme te herstellen’. Jeroen de Vries en zijn medwerkers zijn òf zelf zeer eenvoudigen van geest òf zij zien hun lezers daar voor aan. Andere Nederlandse bevolkingsgroepen dan de communisten hebben hun verleden op de korrel genomen in ironischkritische werken van het soort ‘Uit het rijke roomse leven’ en ‘Parade der mannen-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 552 broeders’. Men kan ook op dat genre wel wat aanmerken. Maar het is ons altijd nog honderdmaal liever dan het zoetelijke, onoprechte succesverhaal, dat ons nu van CPN-zijde gepresenteerd wordt. A.A. de Jonge

L.W. de Bree, Zeeland 1940-1945, I (Middelburg: Den Boer, 1979, xvii + 385 blz., geïll., f 47, - geb., ISBN 90 70027 65 8, f 29,80 ing., ISBN 90 70027 66 6).

In juni 1973 gaven de Provinciale Staten van Zeeland Levinus Willem de Bree opdracht tot het schrijven van een geschiedenis van hun provincie in de jaren 1940-1945. Helaas heeft De Bree, die tot 1975 conrector en leraar geschiedenis aan de Rijksscholengemeenschap Scheldemond te Vlissingen is geweest, niet lang aan deze opdracht kunnen werken. In maart 1977 is hij op 65-jarige leeftijd onverwachts gestorven. Wat hij in nog geen vier jaar heeft gepresteerd en men nu posthuum heeft gepubliceerd, kan zonder voorbehoud respectabel worden genoemd. Toen hij zijn opdracht aanvaardde, had schrijver reeds een flink aantal historische studies en historische romans op zijn naam staan. Hij was een auteur die twee ijzers in het vuur had, maar die de twee historische genres goed uit elkaar wist te houden. ‘Ik probeer’, zei hij in een interview met de Provinciale Zeeuwse Courant van 30 juni 1973 over de hem verleende opdracht, ‘te schrijven - gewoontegetrouw overigens - in eenvoudig Nederlands, geen opgelegde literatuur, geen belletrie, geen romannerij en vooral géén gesuikerde geschiedenis’. Hij heeft zich voor zijn grote geschiedwerk grondig gedocumenteerd, niet alleen ter plaatse, maar ook op het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie en in het Bundesarchiv-Militärarchiv te Freiburg/B. Ofschoon het notenapparaat erg beknopt is uitgevallen en lang niet alle mededelingen zonder meer voor controle vatbaar zijn, krijgt de kritische lezer toch de indruk dat schrijver niets heeft verzonnen. Of zijn zegslieden altijd even geloofwaardig zijn, is een andere kwestie. Het verhaal op bladzijde 149 dat de Middelburgse Abdijtoren met zingende klokken en zelfs op de tonen van het ‘Alle Menschen werden Brüder’ zou zijn verbrand, is te mooi om waar te zijn. Voor zulke literaire effecten is de historische werkelijkheid te banaal. In het algemeen heeft de historicus De Bree de literator echter goed in de hand weten te houden. Dat hij daarbij een scherp oog heeft voor karakteristieke details, navrante tonelen en ook gekke situaties (die in de geschiedenis natuurlijk niet ontbreken), is alleen maar positief te waarderen. Voeg daarbij dat hij zich in de loop der jaren een zeer goede en degelijke schrijfstijl eigen had gemaakt, en het resultaat is een uitstekend leesbaar geschiedverhaal. Het eerste deel van dit provinciale geschiedwerk begint met een goed hoofdstuk over het interbellum, waarin onder meer wordt afgerekend met de legende als zou een groot gedeelte van het SGP-electoraat in 1935 op de NSB hebben gestemd. Dan volgt een zeer uitvoerig hoofdstuk over de gevechtshandelingen in mei 1940. Gelijk bekend hebben deze aan de Scheldemond langer geduurd dan elders in Nederland, maar dat zij bijna een derde van dit deel in beslag nemen is, mede gezien de reeds beschikbare literatuur over het onderwerp (Lerecouvreux, Stuvel en Kamerling),

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 toch wel disproportioneel. Ten slotte worden op bijna de helft van de ruimte de eerste drie jaren van de bezettingstijd behandeld. Of schrijver deze ruimteverdeling zo heeft begroot, is moeilijk na te gaan. Een feit is in elk geval dat verschillende vormen van verzet die Zeeland in de jaren 1940-1943 heeft gekend, niet tot hun recht komen. Dat De Bree blijkens het geciteerde interview in 1973 de betekenis van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 553 het verzet in Zeeland veel lager aansloeg dan hij in 1945 had gedaan1., kan deze lacune misschien verklaren. Veel aandacht wordt besteed aan het optreden van de Duitse bezetters en aan de houding van de Zeeuwse bevolking. Speciale vermelding verdient het stuk dat al in 1977 onder de titel ‘Omdat zij waren van Joodse stam’ in het Zeeuws Tijdschrift is verschenen (hier 287-304). In het algemeen genomen is het oordeel van schrijver mild en begrijpend. Wat de gewone man betreft is daar wel reden voor, maar de hoge bomen worden hier op een bijna rankiaanse manier tegen de spreekwoordelijke windvang afgeschermd. Hoewel De Bree zeker niet het type van een regentenvriend is, stelt hij, om een voorbeeld te noemen, mr. P. Dieleman, die na september 1940 als waarnemend commissaris der provincie een weinig fraaie rol heeft gespeeld, voor als het verwende en als zodanig verschoonbare kind van de Zeeuwse bevolking. Mr. J. van Walré de Bordes, tot 1942 burgemeester van Middelburg, komt er helemaal goed van af. Op bladzijde 197 wordt niet meteen gezegd dat deze in juni 1940 te zijnen huize Seyss-Inquart een lunch aanbood, en op bladzijde 342 heet het dat hij fascisme en nationaal-socialisme beide verwerpelijk achtte - men vergelijke de in het register van de Correspondentie van Mr. M.M. Rost van Tonningen onder zijn naam genoemde bladzijden. Ik wil er intussen geen misverstand over laten bestaan dat ik het hier besproken boekdeel niet alleen naar de vorm, maar ook naar de inhoud een waardevolle prestatie acht. Het is te hopen dat dr. G. Taal, op wie de aan De Bree verleende opdracht na diens dood is overgegaan, het werk op hetzelfde peil zal voltooien en daarbij de lacune inzake het verzet alsnog zal opvullen. A.V.N. van Woerden

K.L.L.M. Dittrich, Partij-politieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten. Een analyse van de Gemeenteraadsverkiezingen 1962-1974 (Leiden: RU-fac. rechtsgeleerdheid, dissertatie, 1978, xvi + 258 blz. + 48 kaarten in bijlage, f 20, -).

Voor het bestuderen van verkiezingsuitslagen bestaan in Nederland in principe twee bronnen. De ene is het Algemeen Nederlands Persbureau, dat de Nederlandse pers zo snel mogelijk na het tellen der stemmen op verkiezingsdagen van een journalistiek produkt voorziet, geschikt voor een uitvoerige hoofdredactionele analyse van de politieke toestand, en betrouwbaar dankzij een fijnmazig netwerk van correspondenten door het gehele land. De andere bron is het Centraal Bureau voor de Statistiek, dat ongeveer een jaar de tijd neemt om zich te bedienen van de als officiële uitslag aangewezen hertelling der stemmen, en zich baseert op door de gemeentehuizen verstrekte gegevens. De getalsmatige uitslagen die het CBS presenteert zijn ongetwijfeld (nog net iets) betrouwbaarder dan de door het ANP verwerkte voorlopige tellingen, en dus te verkiezen voor wetenschappelijk onderzoek. Op de overige gegevens die het CBS in verband met verkiezingen verzamelt, is evenwel nogal wat aan te merken. Aan het proefschrift van Dittrich ontleen ik kritiek die hier en daar tamelijk ernstig is. 1. L.W. de Bree, Walcheren onder vreemde heersers (Leiden, 1945) 98 vlg.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Zo werd het CBS geconfronteerd met het probleem dat aan de verkiezingen voor de gemeenteraden verspreid over het land niet alleen alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigde partijen deelnemen, maar ook nog eens allerhande lokale lijsten en groeperingen, alsmede combinaties van landelijke en/of plaatselijke partijen. Het CBS heeft gemeend deze

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 554 combinaties te moeten rubriceren in een beperkt aantal categorieën. Het label PAK is bijvoorbeeld gegeven aan alle mogelijke combinaties van PvdA met een of meer der partijen D'66, PPR en PSP (19). Het gevolg is dat niet meer is na te gaan in welke gemeenten deze partijen actief aan de verkiezingen hebben deelgenomen, maar geen eigen lijst hebben ingediend. Bovendien leidt deze werkwijze gemakkelijk tot fouten: in 1974 trad bijvoorbeeld in Zeist onder de naam PAK onder combinatie van PPR en PSP (zonder PvdA) op, die ten onrechte door de CBS-codeur als PAK is geboekstaafd. Dittrich signaleert ten aanzien van Zeist overigens slechts, dat hier een onverklaarbare concurrentie tussen PvdA en PAK optreedt (79), zonder te proberen de fout te corrigeren. Dat het CBS combinaties van de kleine progressieve partijen als regel aanduidt als gemengd gecombineerde (gg) lijst (19) of als onafhankelijke lijst (217-218) met een sterke voorkeur voor de laatste, leidt er tevens toe, dat Dittrich gemeenten als Hoorn, Harderwijk, Oss, Terneuzen en Velsen ten onrechte houdt voor gemeenten waar lokale groeperingen in 1974 in de raad zitting kregen. Zelfs worden aan Dittrichs eigen Leiden ‘onafhankelijke’ wethouders toegedicht (kaart 48), terwijl Leiden nu juist een van de bekendste voorbeelden is van een stad waar de progressieve vier alle collegezetels hebben bezet. Een ander probleem van de CBS-rubricering betreft het onderscheid tussen roomskatholieke en onafhankelijke lijsten. In Limburg en Noord-Brabant lijken de lokale groeperingen nogal willekeurig over deze beide categorieën verdeeld te zijn, meent Dittrich (20, 69, 86). Ook komt soms de aanduiding ‘KVP-lijsten’ voor (39). Waar het hier gaat om zo'n 300 gemeenten met lijsten van rooms-katholieke signatuur (?), kan een slordige rubricering tot totaal verkeerde conclusies leiden. Niet onwaarschijnlijk lijkt me bijvoorbeeld dat van een aantal lokale groeperingen in de loop der tijd het predikaat RK is vervangen door ‘onafhankelijk’. Hiermee staat een ander gebrek van de CBS-rubricering in verband. Volgens Dittrich valt uit de gegevens niet op te maken of er een dan wel verscheidene lijsten van een bepaalde signatuur aan de verkiezingen deelgenomen hebben, c.q. raadzetels hebben bezet. Voor de landelijke partijen neemt hij dan maar aan dat deze telkens slechts een lijst per gemeente ingediend hebben, maar voor de categorieën ‘rooms-katholiek’, ‘onafhankelijk’ en ‘gemengd gecombineerd’ tast de CBS-gebruiker in het duister (137, 185). Ook landelijke partijen willen trouwens wel eens meer dan een lijst per gemeente indienen. Zo trad in 1974 in de gemeente Edam-Volendam een KVP-Volendam naast een CDA-Edam op; tot op heden is een soortgelijke scheiding der geesten in de gemeente Gendringen tussen CDA-Ulft (voorheen KVP) en een CDA-kerkdorpen een feit. Hiermee zij Dittrichs verwondering (74) over concurrentie tussen KVP en CDA weggenomen. Kritiek op het CBS is voorts mogelijk ten aanzien van de vele landelijke en lokale protestants-christelijke partijen en hun combinaties, inclusief hun mogelijke samenwerking met de KVP (die in 1962 als ‘gemengde gecombineerde lijst’, in 1974 als ‘CDA’ werd gecodeerd). Als ik de omschrijving (18) goed interpreteer, kan het label ‘PCG’ zowel de Amsterdamse combinatie van ARP en CHU aanduiden als een Veluwse combinatie van SGP en GPV. Zo heeft in 1974 in Capelle aan de IJssel een PCG-lijst (SGP-GPV) de plaatselijke CDA-lijst beconcurreerd - iets dat overigens niet in Dittrichs label IV.15 (73) is terug te vinden.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Op de CBS-indeling der lijsten en partijen is dus veel kritiek te leveren en, nog zonder de feiten gecontroleerd te hebben, doet Dittrich dat overvloedig. Het wekt daarom bevreemding, dat Dittrich het CBS-materiaal zonder meer als uitganspunt voor zijn studie neemt - zoals het ook bevreemding wekt dat de Rijksuniversiteit Leiden materiaal waar dergelijke gebreken aan kleven zonder correcties in haar computer invoert.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 555

Doel van Dittrichs studie is een eerste verkenning en inventarisatie van de Nederlandse gemeentepolitiek te bieden zonder systematische beschouwingen over actuele aspecten als politisering en polarisatie, enz.. Daarbij concentreert hij zich op de jaren 1962 (als voorbeeld van de stabiele periode van de verzuiling) en 1974 (in een tijdsbestek van grote veranderingen). De stembusuitslagen van deze beide jaren en de zetelverdelingen in raad en college die er het gevolg van zijn, worden vergeleken met enkele demografische gegevens (urbanisatiegraad in 1960 en aantal inwoners) en met wat Dittrich aanduidt als ‘geografische variabelen’, maar neerkomt op de provincie waartoe de gemeente behoort. Door deze paar variabelen stelselmatig tegen elkaar uit te draaien kan een computer een gigantisch aantal tabellen produceren. Dittrich presenteert er 115, en heeft bovendien een medewerker bereid gevonden om 48 kaarten te tekenen. De vergelijking van de beide jaren komt neer op het naast elkaar plaatsen van gelijksoortige tabellen; echt vergelijken is evenwel niet mogelijk, omdat in de tussentijd het totale aantal gemeenten in Nederland met 136 is verminderd en de gebruikte waarden voor gemeentegrootte en urbanisatiegraad verschillen. In 1962 telde Nederland 12 grote steden, in 1974 14 (14). De twee nieuwkomers onder de grote steden zijn nogal atypisch: Zaanstad (een streekgemeente met een grote CPN-aanhang) en het rooms-katholieke Maastricht (een Limburgse stad met zes lokale groeperingen). Zulke gemeenten al dan niet opnemen in een overigens kleine categorie moet wel bij de vergelijkingen tot een vals beeld leiden. Veel van Dittrichs arbeid bestaat er uit nog eens exact(er) in kaart te brengen wat we al wisten of konden raden van de gemeentelijke politieke verhoudingen. Zo blijkt de regionale spreiding der politieke hoofdstromingen sterk overeen te komen met die van de Tweedekamerverkiezingen (49). Dat wil evenwel niet zeggen dat gemeenteraadsverkiezingen vergelijkbaar zouden zijn met nationale verkiezingen: Dittrich waarschuwt met klem tegen die gedachte, omdat 1e de lijsten per gemeente verschillen, 2e lokale lijsten optreden, 3e voor een aantal kiezers de partij-identificatie kan verschillen, 4e de kiezer lokaal andere wensen kan hebben dan landelijk, en 5e de opkomstverschillen groot zijn en bovendien samenhangen met de urbanisatiegraad der gemeenten (222-223). Andere conclusies van Dittrich betreffen de - uiteraard - gevonden achteruitgang der confessionele partijen en de daarmee gepaard gaande opmars van de VVD en de linkse partijen, in het bijzonder in de kleine gemeenten (213). Toch moet een groot aantal gemeenten, bijna alle in Noord-Brabant en Limburg gelegen, ook in 1974 gerekend worden tot de cummunalistische gemeenten waar minder dan tien procent van de stemmen bij de landelijke partijen terechtkomt. Aan deze gemeenten wordt een afzonderlijk hoofdstuk (V) gewijd, dat echter toch niet uitkomt boven het niveau van ‘de macht van de pastoor’ (113) en de ‘bierverkiezing’ (114). De haat-liefde-verhouding tot de KVP (en vroeger de RKSP) wordt wel aangegeven, maar Dittrich tracht niet de diverse lokale lijsten te sorteren naar politieke verschillen. De jaren 1962 en 1974 vergelijkend, noteert Dittrich twee belangrijke elkaar tegenwerkende trends: een nationaliseringstendens en een lokaliseringstendens. De nationalisering is ongetwijfeld een feit: PvdA, VVD en ook kleinere nationale partijen zijn zich meer en meer met de gemeentepolitiek gaan bemoeien, en zelfs het huidige CDA lijkt thans actiever dan vroeger de KVP in de zuidelijke provincies. Maar over de door Dittrich geconstateerde lokalisering (toename der lokale partijen en

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 combinaties) ben ik niet zo zeker. Ik heb boven al aangegeven dat er ten aanzien van de lokale lijsten grote gebreken kleven aan het CBS-materiaal; en mijn eigen ervaring in een onderzoekje in 1974 was juist dat her en der lokale partijen met namen als ‘gemeentebelangen’ uiteenspatten door het oprukken van de nieuwe VVD- en PvdA-afdelingen en -lijsten. Wie het Politiek Memo 1978 (Kluwer, 1978)

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 556 doorbladert, aan de hand van Dittrichs lijst van communalistische gemeenten, neemt waar dat ook hier de nationale partijen inmiddels verder zijn opgrukt. Veeleer zal de door Dittrich gevonden lokalisering het effect zijn van: 1e een ongelukkige rubricering van de Friese Nationale Partij (waaraan alle toename in de provincie Friesland moet worden toegeschreven); 2e een ongelukkige rubricering van samenwerkingsverbanden van kleine progressieve partijen (in tientallen gemeenten door het hele land); 3e foute rubricering van bijvoorbeeld DS'70 (Gorinchem), Binding Rechts (Apeldoorn), De Noodraad (Leiden), PC-lijsten (de gereformeerde kiezers in Kampen) en vooral rk-lijsten in het zuiden; 4e toename van de gemiddelde gemeentegrootte door bevolkingsgroei en samenvoegingen waardoor meer raads- en collegezetels te verdelen waren in 1974; 5e modeverschijnselen als de kabouterpartijen; 6e gelegenheidsafsplitsingen van de PvdA na de turbulente jaren van nieuw links (bijvoorbeeld in Krimpen aan de IJssel, Papendrecht, Spijkenisse), die in 1978 al niet meer in de raad terugkeerden (de groep-Bungeners in Helmond is wel permanent gebleken en dus terecht opgenomen bij de nieuwe lokale groeperingen); 7e een te grote aandacht voor lijsten die geen zetel hebben behaald. Deze factoren hebben ten dele ook een onderschatting van de tendens tot nationalisering ten gevolg. Tenslotte trekt Dittrich enkele voorzichtige conclusies met betrekking tot de vorming van Colleges van burgemeester en wethouders in de beide jaren. Hij wordt daarbij aanzienlijk gehandicapt doordat voor de categorieën ‘onafhankelijk’, PC, RK en ‘gemengd gecombineerd’ niet de aantallen ingediende lijsten per gemeente bekend zijn. Of een bepaald college een afspiegelings- dan wel en meerderheidscollege is, is niet altijd te bepalen. Bovendien kloppen de totalen van de tabellen VIII.11 en VIII.12 waarop Dittrich zich baseert niet (bijvoorbeeld in 1962 worden 180 parijen ‘ten onrechte’ uit het college gehouden, terwijl 200 partijen ‘ten onrechte’ in het college komen). Ondanks deze voorbehouden is het interessant genoeg te vernemen dat in 1962 in 79,6% van de niet-communalistische gemeenten een college gevormd is dat een afspiegelingscollege genoemd kan worden, terwijl dat percentage in 1974 terug was gelopen tot 73,2%. Tegelijkertijd is het aantal colleges van gemengde samenstelling sterk toegenomen. Maar: ‘Uit de cijfers... in 1974 blijkt echter duidelijk dat de confessionelen ook in 1974 nog steeds vaak “ten onrechte” wethouderszetels bezetten. Terwijl eerder al is vermeld dat de confessionelen ook in 1974 nog in een groot aantal gemeenten een machtspositie innemen, blijkt dit ook ten aanzien van de collegevorming bevestigd te kunnen worden’ (228). Een woord van waardering is op zijn plaats voor de ruime sortering overzichtelijke kaarten, waarop de gemeentelijke politieke verhoudingen in Nederland staan afgebeeld. Ook op het gebied van tabellen lijken kosten noch moeite gespaard te zijn. Dat de studie van Dittrich desondanks weinig meer bijdraagt aan onze kennis van de Nederlandse gemeentepolitiek dan de CBS-gegevens zelf - en mogelijk zelfs een vals beeld schept - is daarmee helaas niet voorkomen.

Menno Wolters

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 557

Kroniek

Personen, instellingen, prijsvragen, congres

Lea Dasberg, Pedagogie in de schaduw van het jaar 2000 of Hulde aan de hoop (Meppel/Amsterdam: Boom, 1980, 36 blz., ISBN 90 6009 457 3; rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de theorie en geschiedenis van stelsels en stromingen in opvoeding en onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 2 juni 1980). Welk aandeel heeft de fixatie op een getal aan de onheilsverwachtingen van onze tijd? In de stimulerende oratie wijst Lea Dasberg op de overeenkomsten tussen de apokalyptische verwachtingen rond het jaar 1000 en het ‘doemdenken’ van onze tijd, die vooruitziet naar het jaar 2000. Erkennend dat er veel redenen zijn de toekomst met zorg tegemoet te zien, meent zij toch dat de nadering van het jaar 2000 aan die redenen een magisch element toevoegt, dat verlammend werkt. Helemaal overtuigend is zij bij het trekken van de vergelijkingen niet, hoe boeiend zij ook zijn. Waren apokalyptische verwachtingen, wereldvreemde stromingen en het zien van voortekenen in kometen en dergelijke, wel zo geconcentreerd rond het jaar 1000 als hier wordt geïmpliceerd? En is het wel mogelijk een vergelijking te trekken tussen twee maatschappijen die zo sterk van elkaar verschillen dat de in beide geconstateerde wanhoopsgevoelens wel eens geheel verschillende wortels kunnen hebben? Het korte bestek van een oratie leent zich niet om deze zaken bevredigend uit te diepen, maar wel om lijnen te trekken en verbanden te leggen die prikkelen tot nadenken. Vooral de wijze waarop zij aantoont dat de huidige moedeloosheid en vlucht uit de wereld niet uitsluitend op rationele gronden is gebaseerd, maar ook andere oorzaken kan hebben, stemt tot nadenken en dat nu was, naar het mij voorkomt, de bedoeling van deze oratie. Want het gaat haar om de jeugd en om de opvoeding van die jeugd. En die is niet mogelijk in een wereld waaruit de toekomstverwachtingen zijn weggeslagen en het leven zinloos lijkt. Door erop te wijzen dat een dergelijke stemming ook vroeger bestaan heeft en dat onheilsverwachtingen voor een deel op irrationele gronden kunnen berusten - zoals de macht van het getal - draagt Dasberg er misschien toe bij dat volwassenen die de taak hebben de jeugd te begeleiden hierover na gaan denken, hun eigen moedeloosheid laten varen en een nieuw geloof en hoop op de volgende generatie kunnen overdragen. E.P.D.B.

Na een lange tijd van voorbereiding is binnen het Koninklijk Instituut van Ingenieurs een afdeling geschiedenis der techniek opgericht. Daarmee is het voorbeeld gevolgd van beroepsverenigingen in andere landen, die reeds eerder hadden ingezien dat niet aan de historische dimensie van het eigen vak kan worden voorbijgegaan. In het inleidend woord tot het symposium, belegd op 28 mei 1980 ter gelegenheid van de oprichting, wordt als één van de argumenten tot het nemen van dit initiatief genoemd dat juist de ingenieur, die zich zo

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 558 bij uitstek met de toekomst bezighoudt, niet slechts het heden als uitgangspunt van zijn beschouwingen mag kiezen, maar zich moet verdiepen in de vraag hoe dat heden is ontstaan. Daarbij moet dan ook het zoeklicht worden gericht op vragen betreffende economische, sociale en maatschappelijke oorzaken en gevolgen. Als thema van het symposium (waarvan de inleidingen zijn gepubliceerd in De Ingenieur, XCII (1980) xxii) is ‘Nederland tussen 1770-1850’ gekozen. Na een inleidende beschouwing over ‘De Nederlandse economie van 1770-1850’ van de hand van J.H. van Stuijvenberg, volgt een aantal artikelen over deelterreinen van de techniek gedurende die periode. Behandeld worden de Nederlandse scheepstechniek door J.M. Dirkzwager, de ontwikkeling van het wateropvoerwerktuig door K. van der Pols; weg- en waterbouwkunde door D. Vreugdenhil; de ontwikkeling van de spoorwegen door A.D. de Pater en textieltechniek en textielmachinerie door A.L. van Schelven. Naast het wekken van belangstelling voor de geschiedenis van de techniek houden de taken van de nieuwe afdeling in het bevorderen van het doen van onderzoek, het leggen van contacten met organisaties die samenhangende doelstellingen hebben, en het toegankelijk maken van bronnen voor de geschiedbeoefening der techniek. A.L.V.S.

Het Jaarverslag over 1979 van het gemeentearchief Alkmaar, tevens regionaal archief voor de gemeenten Akersloot, Bergen, Castricum, Graft-De Rijp, Heiloo, Schoorl, St. Pancras en Warmenhuizen (Alkmaar: Gemeentearchief, 1979, 15 blz.) meldt ten aanzien van de vorige verslagen weinig nieuws. Alle werkzaamheden zijn en worden op dezelfde voet voortgezet. Een aparte vermelding verdient de sterke stijging van het aantal avondbezoeken: 59% (1979: 427; 1978: 267). H.B.

Ter gelegenheid van het vijfendertigjarig bestaan van het Historisch Genootschap ‘Roterodamum’ in mei 1982, zal een prijsvraag worden uitgeschreven voor een oorspronkelijke geschiedkundige studie betreffende Rotterdam. De prijs bedraagt f 2.000, -. De studie moet gebaseerd zijn op archiefonderzoek en mag niet eerder zijn gepubliceerd. Men is vrij in het kiezen van een tijdsvak mits dit niet na 1940 valt. De omvang dient ten minste vijfduizend woorden te bedragen. Nadere informatie kunt u inwinnen bij het secretariaat van ‘Roterodamum’, 's Landswerf 177, Rotterdam. C.Z.

De stichting voor joodse studiën heeft een Hartog Beem prijs ingesteld. De prijs bedraagt f 2.500, - en zal in het algemeen om de twee jaar worden uitgereikt voor een originele studie (al of niet eerder gepubliceerd) betreffende de geschiedenis van de joden in Nederland. De auteur dient op het tijdstip van de sluiting der inzending (1 september 1982) de leeftijd van vijfendertig jaar nog niet te hebben bereikt. Nadere informatie kunt u inwinnen bij het secretariaat van de commissie voor de geschiedenis van de joden in Nederland, p.a. Joods Museum, Waaggebouw, Nieuwmarkt, 1012 CR Amsterdam. G.N.V.D.P.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 XLVe Congrès de la Fédération des cercles d'archéologie et d'histoire de Belgique et 1er congrès de l'Association des cercles francophones d'histoire et d'archéologie de Belgique. Congrès de Comines, Actes, I (Comines, 1980, 536 blz.). Alle achteruitstelling in het onderwijs ten spijt, blijft in België de belangstelling voor de geschiedenis en de oudheidkunde bloeien. Het overdonderende succes dat dit vijfenveertigste congres van heemkundige krin-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 559 gen van België beleefde, blijkt uit dit congresboek dat de korte samenvatting bevat van de lezingen die op zeventien verschillende afdelingen werden gehouden. De diverse afdelingen hadden onder meer betrekking op de archeologie (ook industriële archeologie), stads- en plattelandsgeschiedenis, religieuze, socio-economische, institutionele en militaire geschiedenis. Tevens waren er secties gewijd aan genealogie en demografie, geestes- en kunstgeschiedenis en aan allerlei hulpwetenschappen. Opvallend in sommige afdelingen was de ruime belangstelling voor de nieuwste geschiedenis. Gezien het belang van de behandelde onderwerpen en de kwaliteit van de lezingen kijkt men met belangstelling uit naar de integrale publikatie ervan, die in het vooruitzicht werd gesteld. Met spanning ook kijkt men uit naar het volgende congres dat in principe dan in Vlaanderen zou moeten doorgaan, daar in feite dit vijfenveertigste congres van de Belgische Federatie van oudheidkundige kringen in werkelijkheid het eerste congres was van de vereniging van franstalige kringen. Zij leverden inderdaad de volledige bureaus van de congressecties en tevens het leeuwedeel van de sprekers en de deelnemers. Men kan slechts hopen dat de nederlandstalige vleugel van de federatie bij een volgend congres dit niveau en dit succes kan evenaren. R.V.U.

Inventarissen, repertoria

C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije en J. den Draak, Het archief van het huis Biljoen 1076-1969 (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1979, 104 blz., f 7,50). Tussen 1874 en 1970 kwamen stukje bij beetje dokumenten betreffende het onder het Veluwse Rheden gelegen landgoed Broekerhof, waarop hertog Karel van Gelre in de dertiger jaren van de zestiende eeuw kasteel Bouillon (Biljoen) liet bouwen, in rijkseigendom. Tal van stukken zijn echter ook terechtgekomen in het familiearchief Van Spaen, tak Biljoen (eveneens berustend in het Rijksarchief te Arnhem). Het archief bevat het onder inventarisnummer 43a vermelde oudste in Arnhem berustende stuk, de schenkingsoorkonde van Rooms-koning Hendrik IV uit 1076 waarbij de Broekerhof geschonken wordt aan St. Pieter te Utrecht. Een foto van dit charter is afgedrukt op bladzijden 16/17; de integrale transcriptie en een vertaling van de tekst zijn in bijlage opgenomen. Het archief omvat 261 nummers, alsmede 42 kaarten en tekeningen. De inventaris wordt besloten met een index. Er is geen regestenlijst vervaardigd; hopelijk vindt men voldoende baat bij de in de inleiding genoemde publikaties betreffende het Kapittel van St. Pieter te Utrecht. R.W.M.V.S.

De familie Lewe heeft gedurende eeuwen een vooraanstaande plaats in de provincie Groningen ingenomen. De door dit geslacht gevormde archieven zijn dan ook van veel belang voor de kennis van de historie van dit gewest. Deze archieven zijn evenwel sinds 1838 op zeer uiteenlopende tijstippen en op zeer verschillende wijzen door het (provinciaal) rijksarchief in Groningen verworven en gedeeltelijk geïnventariseerd. Raadpleging van deze archivalia bleek in de praktijk echter verre van eenvoudig te zijn. Er was daarom alle reden over te gaan tot een geheel nieuwe inventarisatie van de betrokken archieven. Dit nu is gebeurd: L.J. Noordhoff, Archieven van leden van

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 de familie Lewe en vele aanverwante geslachten, 1300-1949 (Groningen: Rijksarchief in Groningen, 1979, 351 blz.). Indien het herkomstbeginsel was gevolgd, aldus de samensteller, zouden de verschillende groepen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 560 stukken, of althans die welke men als zelfstandige familiearchieven kan beschouwen, in aparte afdelingen zijn beschreven. Hierdoor zou evenwel een erg onoverzichtelijk geheel zijn ontstaan, waarmee de gebruiker allerminst zou zijn gediend. Daarom is er de voorkeur aan gegeven de verschillende groepen Lewe-stukken te versmelten en de afzonderlijke stukken zoveel mogelijk terug te brengen tot de personen, waarvan zij afkomstig zullen zijn geweest. In verband hiermee is ook een verdeling in stukken van persoonlijke en van zakelijke aard niet gemaakt. De regestenlijst loopt tot 1571. Bij de inventaris behoort een losse uitgave van een 13-tal genealogische tabellen, L.J. Noordhoff, Genealogische tabellen bij: Archieven van leden van de familie Lewe en vele aanverwante geslachten, 1300-1949. Deze tabellen vermelden vooral die personen, die met betrekking tot deze archieven van belang zijn en maken derhalve geen aanspraak op volledigheid. H.B.

Gebundelde inventarissen van het archief van het huis Aerdt en het archief van de familie Van Hugenpoth tot Aerdt (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1979, 230 blz., f 15, -). In 1958 reeds inventariseerde R. Wartena het huisarchief ((1258), 1323-1881), dat 663 nummers telt. De inventaris is voorzien van een zeer uitvoerige en informatieve inleiding. De ‘heren’ van Aerdt (Overbetuwe) bezaten niet de volledige heerlijkheidsrechten, maar slechts enkele. Zij waren daarmee beleend door enerzijds de Gelderse hertog, anderzijds de heer van Bergh. De verheffing van Herwen en Aerdt tot hoge heerlijkheid in 1604 door de aartshertogen Albert en Isabella heeft geen effect gehad, omdat het gebied Staats was en bleef. In 1722 kwamen de goederen en rechten in bezit van de familie Van Hugenpoth, die daarna grote bemoeienis kreeg met waterstaatsaangelegenheden (Bylands Kanaal; dijkgraafsambt en dergelijke). Verwant aan deze familie was de eerste bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, Charles Flament (1758-1835): van hem werden ook stukken opgenomen. De inventarisatie moet zeer moeizaam verlopen zijn: toen het in 1945 op huis Aerdt werd aangetroffen, bleek het een ware puinhoop te zijn. Tekenend is, dat tussen de archivalia een nest dode muizen werd aangetroffen. Wartena nam naast de gebruikelijke lijst van kaarten (11 in getal) ook een regestenlijst van 54 nummers op (periode 1133-1596). Het familie-archief dat in 1976 door F.C. Hartman werd geïnventariseerd, bevat 282 nummers en bestrijkt de periode 1369-1925. Hierin treft men ook stukken van Van Hugenpoths aan uit de tijd vóór 1722 en archivalia van verwante families. Deze twee gebundelde inventarissen zijn gemeenschappelijk geïndiceerd. R.W.M.V.S.

In Den Bosch was sinds de late middeleeuwen de zorg voor de zogenaamde ‘huisarmen’ (zoals zieken, kraamvrouwen en zij die in stilte armoe leden) in handen van de negen blokken. Deze blokken, ontstaan uit de praktijk om het beheer van legaten en giften op te dragen aan de ‘vuurmeesters’ die in de verschillende stadswijken functioneerden, beheerden het gevormde vermogen zonder tussenkomst van het stadsbestuur. De archieven van deze blokken berusten nu op het Centraal Bureau Godshuizen (Muntelbolwerk 1, Den Bosch), aangezien de bezittingen, rechten en plichten van de blokken na hun opheffing in 1811 op de Bossche Godshuizen zijn overgegaan. Onlangs verschenen van twee archieven voorlopige inventarissen:

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 A.C.M. Kappelhof, Voorlopige inventaris van het archief van het blok van de Hinthamerstraat ('s-Hertogenbosch: Centraal Bureau Godshuizen, 1980, 16 en 11 blz.) en A.C.M. Kappelhof, Voorlopige inventaris van het archief van het blok Hinthamereinde ('s-Hertogenbosch: Centraal Bureau Godshuizen, 1980, 32 en 32 blz.). Het is de bedoeling dat deze te zijner tijd zullen opgaan in één inventaris van alle negen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 561 blokken en daarom is het goed dat de inventarisator de verleiding heeft kunnen weerstaan om de stukken ook al voorlopig om te nummeren. Beide archieven bevatten voornamelijk materiaal over de verwerving en het beheer van het vermogen, dat, meer dan uit onroerend goed, bestond uit grondrenten en obligaties; gegevens over de andere taak van het blok, namelijk brandbeveiliging en openbare watervoorziening, zijn schaarser. Van de twee blokken is het blok Hinthamereinde het oudst: de eerste aankomsttitels uit het archief dateren al van 1375 en er is veel vijftiende-eeuws materiaal. Het blok Hinthamerstraat is pas in 1477 gesticht; dat archief bevat een zeldzaam complete serie rekeningen: uit de periode 1563 tot 1781 ontbreekt slechts één jaar, daarna vertoont de serie tot 1811 meer hiaten. Aan de inventarissen zijn nadere toegangen toegevoegd in de vorm van analyses van de oudste leggers, de oudste rekeningen (waarbij in de definitieve versie wel de gebruikte rekenmunt vermeld dient te worden) en een besluitenregister, die een goede indruk geven van de aard van het materiaal. J.A.M.Y.B.R.

J.A.M. Hoekx en R.H.A. van de Laar, De aloude broederschap van het Hoogheilig Sacrament te 's-Hertogenbosch, 1480-1980. Met inventarissen van de archieven der broederschap, 1495-1975 (s.l., 1980, xxi en 66 blz.) verscheen ter gelegenheid van het vijfde eeuwfeest van deze broederschap, die de verering van het H. Sacrament als doel heeft. Van de hierin beschreven archieven, die sinds 1979 berusten op het gemeentearchief van 's-Hertogenbosch, heeft men lange tijd aangenomen dat ze in 1944 waren verbrand. Het blijkt echter dat toen alleen het materiaal uit het tijdvak 1840-1944 verloren is gegaan; de oudere archivalia zijn onlangs teruggevonden in het archief van het bisdom 's-Hertogenbosch. De inhoud van de archieven - ook de stukken van een afsplitsing van de broederschap in de periode 1703-1839 zijn bewaard gebleven - bestaat voor het grootste deel uit financiële bescheiden, zoals een serie rekeningen die al in 1520 aanvangt. Aan de inventarissen zijn onder meer toegevoegd een uitgave met vertaling van de statuten van 1495, een aanzet tot een lijst van archivalia betreffende de broederschap die elders berusten en een regestenlijst tot 1600 (17 nummers daterend van 1497 tot 1529) die ook enkele, maar niet alle akten van vóór 1600 uit de bovengenoemde lijst bevat. J.A.M.Y.B.R.

J. den Draak, Gebundelde inventarissen van het archief van de heren van Rossum als beheerders van de geestelijke goederen in de heerlijkheid Rossum en het archief van het Manhuisfonds te Rossum (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1979, 106 blz., f 7,50). Eerstgenoemd archief werd in 1974 geïnventariseerd. Het bestrijkt de periode 1707-1852. Vóór 1707 werd het beheer uitgeoefend door de rentmeester der geestelijke goederen in de Tieleren Bommelerwaarden. Het gaat om de goederen van het kapittel van de Rossumse St. Martinuskerk (gesticht in 1438 na samenvoeging van pastorie- en vicariegoederen) en die van het zusterklooster Mariënakker. Deze goederen werden in 1798 niet genationaliseerd, maar werden pas in 1852 na gerechtelijke uitspraak overgedragen aan het bestuur der Domeinen. Blijkbaar zijn daarbij niet alle stukken overgedragen. De inventaris omvat nu ook stukken betreffende dit beheer, die aangetroffen werden in het archief van de familie Van Randwijck (leden van deze familie waren sinds 1633 heren van Rossum); dit laatste

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 archief werd in 1948 aan het rijk ‘in bewaring’ gegeven. Overigens zal men in verband met combinatie van functies toch nog het oud- en nieuwarchief van deze familie moeten raadplegen, omdat verantwoorde scheiding van stukken niet altijd mogelijk was. Het archief van het Manhuis (1553-1567, 1692-1969), dat in 1566 gesticht werd, werd in

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 562

1976 geïnventariseerd. Ook over de goederen van deze fundatie voerden de heren van Rossum het beheer. In 1948 kwamen stukken uit dit archief met het familiearchief Van Randwijck mee naar het rijksarchief. Het grootste deel van het archief kwam echter pas later aan het licht, toen de zolder van het Rossumse gemeentehuis geïnspecteerd werd. Wegens onherstelbare schade is een deel hiervan vernietigd; de inventarisator heeft een lijst van de vernietigde stukken in bijlage toegevoegd. Wegens het geringe aantal namen (het merendeel van de archivalia bestaat uit rekeningen en andere financiële bescheiden) zijn er geen indices vervaardigd. Het eerste archief telt 313, het tweede 413 nummers. R.W.M.V.S.

In een snel tempo verschijnen in de Inventarisreeks van de rijksarchieven in Holland de nodige publikaties. Zo zagen onlangs weer twee delen het licht, de no's 17 en 18. No. 17 is het vervolg op no. 11 uit deze reeks. Bevatte de laatstgenoemde een overzicht van de archieven van de Gewestelijke Besturen in Noord-Holland 1799-1802 en 1807-1810, eerstgenoemde heeft nu als onderwerp Inventaris van het archief van het departementaal bestuur van de Zuiderzee, 1811-1814, door J.R. Persman (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1978, xxxii + 91 blz.). Deze inventaris valt in twee delen uiteen. In het eerste is beschreven de periode 1 januari 1810-16 november 1813 (de ambtstermijnen van de regelrecht onder het Franse bewind staande waarnemend prefect, de oud-landdrost mr. J. van Styrum en diens opvolger de prefect A.P.F.G. Visscher, in de Nederlandse literatuur beter bekend als de toch wel beruchte graaf de Celles), en in het tweede de periode 23 november 1813-27 september 1814 (de ambtstermijnen van de door het algemeen bestuur in Den Haag benoemde commissarissen-generaal, respectievelijk van de leden bij het (vanaf 1 mei voormalig) commissariaat-generaal). Dat beide inventarissen in één publikatie zijn opgenomen hangt samen met het feit dat er zonder meer sprake is van continuïteit in het bestuur over het departement van de Zuiderzee. Ook in deze uitgave is een concordans opgenomen op de reeds bestaande, door B.M. de Jonge van Ellemeet en R.D. Baart de la Faille in het begin van de eeuw opgestelde Inventaris der archieven van de elkander opgevolgde Gewestelijke Besturen in Noord-Holland 1574-1814 en van onder hen dienst gedaan hebbende ambtenaren. In de afgelopen jaren is een behoorlijk aantal inventarissen van overheidsarchieven uit de Bataafs-Franse tijd tot stand gekomen. Bovengenoemd werk is hierop een zeer welkome aanvulling. Het is te hopen dat in de zusterarchieven de verdere inventarisatie (en de publikatie) met evenveel spoed ter hand wordt genomen. No. 18 voert als titel Verzamelinventaris, deel I (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1980, xiv + 223 blz.) en bevat een tiental inventarissen die zich door hun geringe omvang niet voor een afzonderlijke uitgave lenen. Het betreft vier inventarissen van archieven van rijksdiensten, dan vier van instellingen op het gebied van onderhoud en exploitatie van (spoor)wegen en kanalen (waarvan één met tevens een waterstaatstaak) en tenslotte twee van archieven van particuliere personen, te weten Commissaris(-generaal) en substituut-fiscaal der convooien en licenten te Amsterdam, 1794-1811, en te Hoorn, 1798-1805 (Th.P.M. van der Fluit, 1974); Eerstaanwezend ingenieurs der genie te Naarden, Amsterdam en Den Helder-Texel, 1802-1850 (B.G.A. van Daalen, 1975); Militaire school te Haarlem, 1886-1897

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 (M.D. Lammerts, 1941, herzien 1976); Posterijen in Noord-Holland, 1813-1926 (1933) (W.F.M. Brieffies, 1977); Heemraadschap van Nieuwer-Amstel, vanaf 1823 Heemraadschap van de Amstel en Nieuwer-Amstel, 1569-1908 (1911) (H.F.M. Fluitman, 1977); Commissie van administratie tot de straatweg 's-Graveland-Soestdijk, 1826-1932 (F.J.M. Otten, 1976); N.V. Maatschappij van den Zaanlandschen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 563 communicatieweg, 1846-1924 (J.J.F. de Waal, 1977); Comité ‘Tramplan Wieringen-Schagen’, 1899-1908 en de N.V. Spoor-(Tram-)weg Wieringen-Schagen, 1907-1937 (W.F.M. Brieffies, 1977); Collectie jhr. Pieter Opperdoes Alewijn, 1835-1875 (W.F.M. Brieffies, 1976) en tenslotte de Collecties Egbertus Veen Azn. en Alida Christina Veen-Brons (Famke), 1900-1958 (L.A.A.C. Koning, 1976). H.B.

D. van Wier en H.J.M. Mijland, Inventaris van het achief der Onderlinge Bosschenverzekering Maatschappij 1894-1963 (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1978, 85 blz., f 7,50). De in 1894 te Zutphen opgerichte maatschappij staat sinds 1921 onder directie van de Nederlandsche Heidemaatschappij. Het archief omvat het directiearchief, een serie lopende polissen (apart beschreven en geïndiceerd) en een reeks vervallen polissen (waarop enkel een index gemaakt is). De inventaris is ingedeeld naar: organisatie, bestuur, administratie en taakuitoefening. In deze laatste rubriek zit een massa propagandamateriaal. Verschillende categorieën van door de maatschappij gevoerde briefwisseling zijn in bijlagen afzonderlijk beschreven. R.W.M.V.S.

In de crisisjaren werd een groot aantal werklozen ingezet bij werkgelegenheidsprojekten. Over het institutionele kader hiervan kan men nu veel vinden in de onder redactie van P. Brood door A.N. Verstallen, H. Oussoren en D.T. Koen samengestelde inventaris Het archief van de N.V. ontginningsmaatschappij De Drie Provinciën, 1951-1968 met de archieven van haar voorgangers, 1924-1961 (Assen: Rijksarchief in Drente, 1978, 193 blz.). Na de eerste wereldoorlog trachtte het rijk te komen tot een concentratie van werkverschaffingswerken. Daar het voor de afzonderlijke gemeenten niet doenlijk was om de organisatie van een dergelijk apparaat op zich te nemen, zocht men de oplossing in de oprichting van vennootschappen met de gemeenten als aandeelhouders. In Friesland ontstond zo in 1924 de Ontginningsmaatschappij De Drie Provinciën; in Drente eveneens in 1924 Het Lantschap Drenthe en in Groningen een jaar later De Vereenigde Groninger Gemeenten. De exploitatietekorten namen echter een zodanige omvang aan dat het rijk, onder luid protest van de N.V.'s, besloot tot diverse reorganisaties, wat uiteindelijk uitliep op een fusie in 1950. De nieuwe naam werd: De Drie Provinciën. In de loop van de jaren zestig was de werkloosheid dermate afgenomen dat het voor de staat zinloos was de N.V. te laten voortbestaan. Per 1 januari 1969 werd zij gelikwideerd. Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat er in feite sprake is van vier maatschappijen en vier archieven. Bij de inventarisatie is deze vierdeling ook gehandhaafd. Tevens zijn opgenomen de beschrijvingen van een tweetal gedeponeerde archieven. Ten eerste dat van het Verkoopkantoor Fabrieksturf N.V. te Assen en haar direkteur J. van Klinken, 1934-1961. Deze instelling was opgericht door een aantal verveners als centraal orgaan voor de koop en verkoop van turf en turfprodukten in de ruimste zin. De overheid was hierbij ook betrokken omdat zij de noodlijdende verveners met subsidies ondersteunde. Deze subsidies gingen er steeds meer toe dienen om de werkloosheid te bestrijden. In de tweede wereldoorlog heeft het kantoor een belangrijke rol gespeeld in de brandstofdistributie. Vanwege de sterk teruggelopen vraag naar turf in de loop der jaren was er geen behoefte meer aan een geheel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 zelfstandig verkoopapparaat. De regering zocht daarop naar een mogelijkheid om de verkoop te laten geschieden door een al bestaande maatschappij. Zo'n mogelijkheid vond zij in de bovengenoemde vennootschap De Drie Provinciën. Per 1 januari 1969 nam dit bedrijf de taak over van het Verkoopkantoor.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 564

Het tweede gedeponeerde archief betreft dat van de N.V. Nederlandsche Turfbrikettenfabriek (1929) 1940-1950. Deze fabriek was opgericht op initiatief van Het Lantschap Drenthe. De fabrikage van turfbriketten (ontstaan uit het persen van turfgruis) was in die tijd een voor Nederland nieuw procedé en men verwachtte er veel van. De produktie was echter niet rendabel te maken en de zaak werd opgeheven. Gebouwen en installatie gingen over naar de initiatiefneemster Het Lantschap Drenthe. Aldus is een bundel ontstaan, die toegang kan verschaffen tot een halve eeuw ontginningsgeschiedenis in de drie noordelijke provincies, zo beëindigt redacteur Brood zijn voorwoord. Ik zou het in een ruimer kader willen plaatsen. Naast gegevens over de ontginningsgeschiedenis bieden deze archieven overvloedig materiaal dat als uitgangspunt kan dienen voor studies over de sociale en economische politiek van de overheid en dito toestanden in het noorden van het land; met name natuurlijk over de werkloosheid en de bestrijding daarvan in de crisisjaren. H.B.

Onder leiding van A. Bousse is eindelijk de volumineuze Inventaris van de archieven van de administratie van de BTW, registratie en domeinen (Provincie Antwerpen) (Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Rijksarchief Antwerpen, 1979, 472 blz.) op de markt gekomen. Vooral door de sociaal-economische historici van de hedendaagse tijd is het boek reeds als een kostbaar hulpinstrument ontvangen. Het leeuwedeel van de inventaris wordt opgeëist door de documentatie van de hypotheek- (met onder andere de bijzondere documenten van het Londense kantoor tijdens WO I) en registratiekantoren (erfenissen, domeinen, burgerlijke, juridische, administratieve en onderhandse akten). Handig daarbij is het alfabetische repertorium van Antwerpse gemeenten om uit te vinden onder welk kantoor men de archivalia van een bepaalde gemeente mag verwachten. De gebruiker doet er goed aan de inleiding van A. Bousse aandachtig te lezen: bepaalde archieven ontbreken immers (van de vroegere kantoren van de overdrachttaksen-controle), of werden nog niet gedeponeerd (recente BTW-controles) of geïnventariseerd (gewestelijke directies), terwijl ook in de geïnventariseerde reeksen soms ernstige lacunes aanwezig zijn (zie 8). Om wegwijs te geraken in de aard van bepaalde reeksen, zal de gebruiker die niet onmiddellijk vertrouwd is met deze soort archieven ook de studies van Beckers, Boncquet en Harristieau-Dupuis ter hand nemen. E.A.

De Nederlandse protestantse kerk te Londen, sinds 1550 bijeenkomend in het haar door Eduard VI toegewezen kerkgebouw van de Augustijner bedelbroeders, bezit een rijk archief en een grote bibliotheek, die allebei de verwoesting van het gebouw in 1940 hebben overleefd. Al te best toegankelijk is dat materiaal echter niet. Daarom deed K.J. Bostoen zeer nuttig werk met het beschrijven van ‘De handschriften in de Dutch Church Library (Austin Friars) te Londen’ in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 56-89, waarbij hij vorm, inhoud en herkomst van alle 50 manuscripten verantwoordde en aan het geheel nog een personenregister (87-88) toevoegde. Er zijn enkele middeleeuwse bijbels bij. Verheugend is de mededeling dat er nu ook een catalogus is van de circa 400 oude drukken. De Inleiding behoeft een aanvulling: ze wekt de indruk dat in 1954-1955 het kerkbestuur uit ruimtegebrek allerlei niet-godsdienstige manuscripten (en boeken?) heeft verkocht. De reden was

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 een andere. Op grond van financiële beloften uit Amerika was voor de herbouwde kerk een orgel besteld, maar het toegezegde geld kwam nooit. De met name genoemde Orteliusbrieven (57 noot 4) zijn eerst tegen getaxeerde waarde aangeboden aan

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 565

‘de staat der Nederlanden dan wel één der Nederlandse universiteiten’. Toen die geen geld bleken te hebben moest de zaak naar Sotheby en belandde zo via via bij de universiteit van Michigan. Zo is het orgel betaald, althans volgens het herdenkingsnummer 1950-1975 van Kerknieuws Nederlandsch Hervormde Gemeente te Londen, XXVII, viii (23-7-1975) 14-15. O.J.D.J.

Toen in 1929 het Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis (onder wisselende benamingen) honderd jaar bestond, gaf A. Eekhof een Repertorium op alle 58 verschenen delen, waarin hij auteursnamen, kernwoorden uit de titels zoals onderwerpen en namen, en voorts ook plaatsnamen verwerkte. In 1933 volgde bovendien nog een compleet register door D.A. Brinkerink. Nu er een halve eeuw is bijgekomen heeft T.B. van Houten een ‘Register op auteurs van het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis - deel XXIII-LIX (1930-1979)’ samengesteld, opgenomen in deel LX (1980) 144-161. De titel laat zien dat hier iets minder wordt geboden dan Eekhof deed: enkel de auteursnamen, maar ook dat is al zeer nuttig en bovendien stelt de redactie een aanvulling op Brinkerinks register in het vooruitzicht. Het tijdschrift handhaaft voor de delen nog steeds de wat omslachtige romeinse nummering, heeft nog steeds de aanduiding ‘Nieuwe Serie’ op het omslag hoewel geen enkele oude serie hoger kwam dan nummer 20. Men zal proberen voortaan deel en kalenderjaar samen te laten vallen. Het register geeft als afkorting NAKG; is NAK niet juister en voldoende duidelijk? O.J.D.J.

Sinds enige jaren houdt de werkgroep Elites van de rijksuniversiteit te Leiden zich bezig met eliteonderzoek. Men heeft zich drie taken gesteld: 1. het stimuleren van contacten tussen onderzoekers uit verschillende disciplines, 2. het ontwikkelen van een dokumentatiesysteem en 3. het uitvoeren van een eigen onderzoeksprogramma. Als resultaat van de tweede doelstelling verscheen nu onlangs A.J. Looyinga, Elites. Proeve van een bibliografie (Supplement bulletin werkgroep Elites; Leiden: Werkgroep Elites, 1980, 127 blz.). De proeve omvat publikaties in het Duits, Engels, Frans en Nederlands, verschenen sinds 1945. Zij is gebaseerd op materiaal afkomstig uit een vijftigtal, veelal algemene tijdschriften op de vakgebieden geschiedenis, politieke wetenschap en sociologie. De opzet van deze bibliografie is historisch. Het materiaal is ingedeeld in een rubriek algemene studies en vier hoofdperioden. Binnen elk van deze hoofdperioden is het materiaal geordend naar soort elite (als adel, patriciaat, bureaucraten, economische, intellectuele, politieke en religieuze elites). De proeve omvat nu 1421 nummers. Er wordt naar gestreefd op gezette tijden in het bulletin van de werkgroep aanvullingen te laten verschijnen. H.B.

Algemeen

In ‘Huizinga's historische sensatie als onderdeel van het interpretatieproces’, Forum der Letteren, XX (1979) 396-404 bespreekt F.W.N. Hugenholtz de rol die de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 historische sensatie speelde in het proces van historische kennisvorming bij Huizinga. Kossmann heeft hieraan eveneens aandacht geschonken in zijn slotbeschouwing op de publikatie van het Huizinga congres in 1972 (BMGN, LXXXV (1973) 227 vlg.). Hugenholtz concludeert dat Huizinga toen de fase van het onderzoek begon al een vonk had zien overspringen, het inzicht had verkregen, het contact had gehad en de waarheid had ervaren. Niet Huizinga's waar-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 566 heid maar een objectief iets, de van buiten af beleefde waarheid. De theoretische zwakte springt op dit moment in het oog, meent Hugenholtz, daar Huizinga zich nooit heeft uitgelaten over het waarheidsgehalte van de Waarheid. Door de historische sensatie op zo'n vage, mystieke en onbevredigende wijze te verwoorden heeft Huizinga zich erg kwetsbaar opgesteld. Een moedige daad, meent Hugenholtz, daar andere historici zich terugtrekken achter schermen van wetenschapsfilosofie en methodologie, vermoedelijk om hun fundamentele kwetsbaarheid te verbergen. G.N.V.D.P.

Onder de ons inziens historisch ietwat ongelukkig gekozen titel België. Een verhaal over land en volk (Brussel: Elsevier Sequoia, 1980, 303 blz., ISBN 90 10 03029 6) brengt samensteller en vormgever Guido Peeters voor de periode vanaf het paleolithicum tot ca. 1978 de geschiedenis van het territorium dat vanaf 1830 de Belgische staat zou uitmaken. Vermits het materiaal voor deze uitgave afkomstig is van de driedelige Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden (zie BMGN, 93 (1978) 334-338 en 94 (1979) 107-109), kan men de nieuwe publikatie dezelfde voor- en nadelen toekennen als zijn prototype. Aan de passiefzijde: een te traditionele chronologische caesuur en een bijwijlen wat verouderde invalshoek; aan de actiefzijde: een vlot geschreven tekst met een duidelijke ‘visuele bekommernis’ van de uitgever - ik denk vooral aan het prachtige en voor het merendeel ook zeer betrouwbare kaartenmateriaal - waarbij het ontegensprekelijk vulgariserende aspect nooit toegevingen hoeft te doen aan het wetenschappelijke. Zowel stijl als periodisering - zij het met meer in de markt liggende titeltjes - werden in het boek grotendeels onveranderd gehouden. ‘Nieuw’ is het laatste, encyclopedisch aandoende (maar kan het voorlopig wel anders?) overzicht van het Belgische naoorlogse culturele leven. Peeters is er voorts in geslaagd uit de WP dié delen af te zonderen die enkel betrekking hebben op de oude Zuidelijke Nederlanden of België zonder dat de voorliggende publikatie daarvan al te zeer de negatieve consequenties (hiaten, overlappingen, artificiële indelingen) moet ondervinden. Een taak die voor de tekst alleszins moeilijker was dan voor het kaartenmateriaal dat veelal gewoonweg doormidden geknipt hoefde te worden. Besluit: een gevulgariseerd maar wetenschappelijk verantwoord overzicht van de ‘Belgische geschiedenis’ dat, zoals zijn model de WP, zeer zeker zijn weg zal vinden naar het grote publiek. Paradoxaal is wel dat de uitgave noch een verhaal van een land, noch een verhaal van een volk is geworden, en dat een boek dat uitgegeven wordt ter gelegenheid van de nationale Belgische herdenkingsfeesten zijn inspiratie zoekt in een geschiedenis van de Nederlanden! E.A.

In de serie ‘Geschiedenis in Veelvoud’ is als deel veertien verschenen, samengesteld en ingeleid door E.J. Fischer, Geschiedenis van de techniek. 22 teksten over geschiedenis van de techniek (Den Haag: Nijhoff, 1980, 313 blz., f 45, -, ISBN 90 247 2319 1). Het boek is opgebouwd op de zo langzamerhand bekende manier die hier geen toelichting meer behoeft. De keuze van Fischer lijkt verantwoord; na enige, meest vrij korte, stukken over de definitie van het begrip geschiedenis van de techniek, volgen vier langere teksten die een bepaalde periode behandelen, van de oudheid tot de industriële revolutie in Engeland. Studies over enige deelgebieden besluiten de bundel. Enkele overlappingen, zoals die op het gebied van de ontwikkeling van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 agrarische industrie voorkomen, zijn waarschijnlijk nooit geheel te vermijden. Storend is wel het grote aantal zetfouten, speciaal in sommige Engelse teksten. Waarom het oorspronkelijk in het Frans geschreven artikel van M. Daumas (42-57) vertaald is, in tegenstelling tot de overige buitenlandse bijdragen, wordt niet verklaard. A.J.V.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 567

In 1950 hield Jan Dhondt op het Internationaal Historisch Congres te Parijs een beroemde rede, met als titel: ‘Ordres ou puissances. L' exemple des états de Flandre’. Kort daarna is deze gepubliceerd in het tijdschrift Annales E.S.C. Hij keerde zich daarin tegen de corporatistische school van E. Lousse, die beweerde dat de Statenvergaderingen het logische uitvloeisel waren van de indeling van de maatschappij in drie standen. Dhondt liet zien hoe althans in Vlaanderen de invloed die iedere groep had bij het gewestelijk bestuur uitsluitend een gevolg was van de machtspositie van het moment. Sindsdien is Dhondts opvatting door veel geleerden overgenomen en zelfs doorgedrongen tot het tijdschrift Standen en Landen, dat voorheen een bolwerk van het corporatistische standpunt was. Dhondt heeft echter veel meer over Statenvergaderingen gepubliceerd en deze artikelen zijn thans gebundeld, ironisch genoeg in een aflevering van het tijdschrift dat hij in 1950 bestreden had, namelijk Jan Dhondt, Estates or Powers. Essays in the Parliamentary History of the Southern Netherlands from the XIIth to the XVIIIth Century (Standen en Landen, LXIX; Heule, 1977, 279 blz.). Er is uiteraard ook een Franse en een Nederlandse titel, maar die laat ik maar weg. De artikelen zijn in hun oorspronkelijke versie en taal weergegeven, maar bij elk daarvan is een summary in het Engels gevoegd. Bovendien is in een uitvoerig supplement weergegeven wat er na Dhondt over het onderwerp verschenen is: het is opvallend dat de meeste auteurs zijn opvattingen bevestigen. In een korte inleiding laat W. Blockmans zien hoe Dhondt al op 26-jarige leeftijd de zeventiende-eeuwse resolutieboeken van de Staten van Vlaanderen publiceerde, dat daardoor zijn belangstelling gewekt werd voor wat er werkelijk werd gedaan tijdens de vergaderingen, terwijl anderen zich uitsluitend bezig hielden met de administratieve ordening en de politieke façade. Hoewel Dhondt van huis uit mediaevist was, heeft zijn kennis van de Statenvergaderingen uit de nieuwe geschiedenis hem waarschijnlijk tot zijn revolutionaire inzichten over het ontstaan daarvan gebracht. H.P.H.J.

Richard Weemaes, De Sint-Martinuskerk in het land van Beveren (Beveren: Cools, 1979, 406 blz.). Deken Weemaes publiceerde deze omvangrijke detailstudie van zijn kerk op basis van eigen bronnenonderzoek en raadpleging van deskundige streekgenoten. Het boek richt zich duidelijk tot de dorpsintellectuelen en een ruimer, gevormd publiek. Door zijn wetenschappelijke basis overstijgt het echter het niveau van een populaire bezoekersgids. Het boek is zeer logisch opgebouwd, maar geeft inhoudelijk teveel details. Het situeren van deze details in een ruimere context maakt het geheel aangenaam om te lezen. In de eerste twee hoofdstukken verbindt de auteur gegevens uit de algemene geschiedenis met deze van de streek om de vroege middeleeuwen te evoceren. Daarna geeft hij de achthonderd-jaar-durende evolutie van het kerkgebouw. De meeste bouwkundige gegevens ontleent hij aan de studie van architect Van Driessche over dezelfde kerk. Zelf wijst hij duidelijk aan wat nu nog van deze evolutie zichtbaar is en wat erover in de archieven te vinden is. Vervolgens bespreekt hij alle details van de stoffering en meubilering van de kerk vóór 1839, begin van de omvangrijke verbouwingswerken. Hij rondt het chronologisch verhaal af met opnieuw twee hoofdstukken, respectievelijk over gebouw en meubilair. Hij verbreekt dan dit verloop om achtereenvolgens het orgel, de kerkklokken, het edelsmeedwerk en een Lievevrouwebeeld tot het laatste detail te bespreken. Hij

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 eindigt zijn boek met twee bijdragen over de pastoors en onderpastoors en het algemeen geestelijk leven van de parochie. In bijlagen volgen dan nog de belangrijkste teksten, in het Latijn en de vertaling, betreffende de kerk en drie verklarende woordenlijsten. Deze laatste verhogen werkelijk de bruikbaarheid van het boek voor de gewone lezer. Door de overvloed aan details en het situeren in het ruimer kader is mijns inziens alles over deze kerk gezegd. Het gebrek aan bronnenkritiek en

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 568 het te sterk beschrijvend karakter van het boek verhinderen ons dit werk als een goede wetenschappelijke studie van een kerk te bestempelen. Voor de regionale vorser en de kunsthistoricus bevat het echter een schat aan gegevens. W.B.

Bij gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan heeft de Stichting het Geldersch Landschap een kloek en luxe boekwerk uitgegeven met geologische, natuurhistorische, historischgeografische en historische bijdragen. Acht zwerfstenen uit het Gelders Landschap heet de gedenkbundel, die onder redactie van D.J.G. Buurman e.a. staat (Arnhem: Stichting Het Geldersch Landschap, 1979, 220 blz., f 65, -). Zeven wetenschappelijke artikelen bewegen zich rond de drie thema's ‘bodem’, ‘plant en dier’, en ‘mens’ en het achtste houdt zich bezig met de financiering van deze landschapsbeherende instelling, waarin de elite van het Gelderse land elkaar heeft weten te vinden. Een luxe-editie is het geworden: hoge kwaliteit papier en een rijkdom aan werkelijk prachtige, welgekozen zwart-wit- en kleurenreproducties. Van direct historisch belang is een drietal studies. ‘Het historisch landschap van de oostelijke Veluwezoom en Rosendael’ (71-116) door H.W.M. van der Wyck is voornamelijk gebaseerd op beschrijvingen van tijdgenoten. P.J.W. Beltjes schrijft verder ‘Over Staverden en de witte pauwen. Een verkenning’ (117-140). Al vóór 1300 hield de toenmalige graaf van Gelre bij zijn Huis Staverden op de Veluwe witte pauwen. Er kan gesteld worden, dat sedertdien zowel bewoners van Staverden als het Gelders landsbestuur de heraldische betekenis van pauweveren in ere hebben weten te houden. P.G. Aalbers behandelt ‘De Winterswijkse scholtengoederen’ (141-159), een flink complex hofhorige goederen dat door zijn betrekkelijk geïsoleerde ligging zowel juridisch als landschappelijk door de eeuwen heen nauwelijks aan veranderingen blootgesteld geweest is. Tot in de negentiende eeuw heeft de horigheid zich in dit gebied kunnen handhaven, maar de sociale en economische positie van de horigen zelf is in de nieuwe tijd alleen maar gunstiger geworden. De benaming ‘scholte’, oorspronkelijk slechts gevoerd door vertegenwoordigers van de grondeigenaar ter plaatse, werd aan het begin van de negentiende eeuw als eretitel gebruikt door de horige boeren zelf: zij immers hadden zich weten op te werken tot de grootgrondbezitters in deze streek. R.W.M.V.S.

Vandaag de dag lijkt er geen stad of gat meer te zijn, dat níet kan bogen op een zoveeljarig, zo niet eeuwig bestaan. 's-Heerenberg doet daarvoor niet onder en heeft zijn 600 jaar oude stadsrechtverlening luister bijgezet met een historisch boekwerk, dat de feestelijkheden met de onvermijdelijke braderie, os-aan-'t-spit en oude-ambachtenmarkt van tegenwoordig moet completeren. Het door A.G. van Dalen en medewerkers samengestelde boek draagt de titel Bergh. Heren, land en volk (Nijmegen: Thoben Offset, 1979, 528 blz., f 45, -, ISBN 90 6138 004 9) en telt liefst 74 hoofdstukken. De eerste 66 zijn hoofdzakelijk door Van Dalen zelf geschreven en behandelen de ontwikkeling van de vroegste tijd (eerste schriftelijke gegevens vanaf 828) tot heden. De geschiedenis van de hoge heren, sedert 1486 als graven Van den Berghe opgenomen in de rijksvorstenstand, en de bevolking van het Berghse land wordt op een verantwoorde, maar tegelijk ook boeiende en gevarieerde wijze verhaald. Daarbij komen nagenoeg alle aspecten in voldoende onderlinge samenhang

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 aan bod. Met name op politiek en kerkelijk gebied wordt een meer dan regionaal kader geboden. Door aanboring van bronnen niet enkel uit het heerlijkheidsarchief, maar ook uit onder andere het Hertogelijk Archief in Arnhem en de fondsen die in Düsseldorf berusten is flink wat nieuwe informatie boven tafel gebracht. Duidelijk wordt gemaakt, dat de neder-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 569 zetting, die in 1379 door de heer van Bergh met stadsrechten begiftigd werd, wel degelijk stedelijke allures gehad heeft ook al is het bevolkingscijfer vrij laag gebleven: omstreeks 1500 circa 700 inwoners. B. Herfkens en J. Thoben hebben de hoofdstukken 67 tot en met 74 voor hun rekening genomen: hierin vindt men uitgebreide informatie over huizen en bewoners van stad en land vanaf 1624/1650 met een topografische reconstructie. Veel deugdelijke kaarten en plattegronden lichten de situatie toe. Waarom de gegevens uit de vroeg-zestiende-eeuwse belastingregisters in het Huisarchief Bergh hierbij niet betrokken zijn, is niet duidelijk. Dient tenslotte opgemerkt te worden, dat het boek een fors notenapparaat bezit en voorzien is van vele fraaie illustraties. Ondanks de geringe voorbereidingstijd hebben de auteurs een opmerkelijk resultaat geboekt, waaraan menig amateurhistoricus zich mag spiegelen. Overigens: een index wordt node gemist. R.W.M.V.S.

In een aantrekkelijke vorm hebben A. de Smet en L. Dhondt de geschiedenis van Gavere in woord en beeld geschetst (Uitgave van de regionale vereniging voor vreemdelingenverkeer van Oudenaarde, 1980, 147 blz.). Laatstgenoemde vorser heeft zijn historische schets laten voorafgaan door zeer lezenswaardige ‘Bedenkingen’, vooral betreffende de problematiek van de geschiedenis van het platteland. Daarbij wordt op een boeiende wijze de nadruk gelegd op de moeilijkheden die er zijn bij het vastleggen van het leven van de vroegere ‘landsman’. Terecht wordt gesteld dat vele plattelandsgemeenten wel een verleden hebben maar zelden een ‘geschiedenis’. De historische schets van het Oostvlaamse dorp Gavere betreft ondermeer de periode tijdens het beheer van de bekende Lamoraal van Egmont in de zestiende eeuw en bevat veel meer inlichtingen over ‘de kleinen en de machtelozen’ dan men in de meeste dorpsgeschiedenissen aantreft. De door A. de Smet vervaardigde foto's die na de tekst zijn opgenomen, zijn vooral voor de buitenstaanders zeer sprekende getuigenissen. Vele amateur-historici en zelfs geschoolde historici kunnen in dit boek nuttige ‘voorbeelden’ vinden. M.B.

Er was zeker reden om bij het 350-jarig bestaan van de Oude Remonstrantse Kerk op, aan of achter de Keizersgracht te Amsterdam een aantal opstellen te bundelen over ‘Geschiedenis en toekomst van een Amsterdamse schuilkerk’ onder de titel Vrijburg (Amsterdam: Ploegsma, 1980, 112 blz., f 22,50, ISBN 90 216 0942 8). Het mooi uitgegeven en geïllustreerde boekje bestaat uit drie stukken: over het verleden van kerkgebouw en gemeente, over het Amsterdam van heden als centrum van cultuur, en over de toekomst van het Amsterdamse religieuze leven. Alleen het eerste stuk leent zich voor bespreking in deze kroniek. E. Lievense-Pelser is heel nauwgezet de sociale positie van ‘De Amsterdamse remonstranten in de zeventiende eeuw’ nagegaan, volgens haar grotendeels behorend tot de middengroep en bijzonder offervaardig. H.J. Zantkuijl beschrijft ‘De architectuur van de Oude Remonstrantse Kerk’ met alle veranderingen sedert de bouw. J. van Goudoever geeft een portret van Barlaeus, S.B.J. Zilverberg een van Geeraert Brandt. Omdat bij het artikel over Barlaeus bronvermelding ontbreekt, blijkt niet waarom de auteur afwijkt van de vertaling van Barlaeus' epigram over Joden en Christenen die F.F. Blok in 1977 gaf

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 (NAK, LVII, 197). De artikelen over de hedendaagse situatie zijn van R. Roegholt, J. van Kampen, J.W.H. Blaauw en J.G. Gaarlandt. J. van Goudoever sluit de rij met een beschrijving hoe hij de functie van het gebouw in 2000 ziet. Ook wie over het heden schrijft, moet recht doen aan de feiten; de pastorie van de Mozes- en Aäronkerk moest niet worden afgebro-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 570 ken omdat ze oud en uitgewoond was (93) maar enkel omdat ze uit de weg moest voor boven- en ondergrondse doorbraken. Het boekje zwijgt wat opvallend over de tussentijd, over de toevloed van moderne hervormden na 1870, over de aderlating door kerkbouw in Zuid en West, over de uittocht naar de forensengemeenten, en de redenen waarom de kerk niet meer voor de eredienst in gebruik is en repetitielokaal is geworden. Al zijn dit merendeels geen plezierige feiten, ze behoorden toch vermeld. Misschien was dan ook de schets van het heden of het toekomstvisioen wat anders uitgevallen? O.J.D.J.

Zonder enige wetenschappelijke pretentie bundelde Cor Jongeneel ruim dertig schetsjes als ‘Een greep uit de (kerk)geschiedenis van de Alblasserwaard’ onder de titel Vierstromenland (Goudriaan: De Groot, 1980, 152 blz., f 22,50, ISBN 90 6140 0422). De waterrijke titel correspondeert met de inhoud, want herhaaldelijk komen overstromingen ter sprake. Vooral die van 1658 heeft heel wat prekende poëten aan het werk gezet. De schrijver ontleent zijn materiaal meestal aan verzamelwerken, knipsels, soms ook aan eigen archiefonderzoek of mondelinge overlevering. De meeste aandacht valt op de dorpen langs de Graafstroom zelf, niet zozeer op de dijkdorpen. Vooral over predikanten worden allerlei stichtende en anecdotische bijzonderheden meegedeeld. Ook wanneer nationale gebeurtenissen aan de orde komen, zoals 1672 bij Ameide en 1813 bij Gorkum, valt de aandacht op de godsdienstige verwerking ervan. De bronvermelding is summier, ook van de illustraties die origineel zijn uitgezocht en daarom best wat toelichting mochten hebben. O.J.D.J.

R. van Lit, Wassenaarse oudheden (Nieuwkoop: Heuff, 1979, 216 blz., f 47,50, ISBN 906141 076 2; luxe editie f 275, -, ISBN 90 6141 078 9). De aandacht voor het lokale verleden blijft voortduren, de historische verenigingen bloeien, de verzamelingen oude ansichten vullen al menig boekwerk. In het dorp mijner inwoning, al dertig jaar (vandaar deze aankondiging) heeft een jong enthousiast lid van de historische vereniging Oud Wassenaer, zijn eigen afbeeldingen getekend en van uitvoerige bijschriften voorzien. Het oude Wassenaar wilde hij zo bewaren en dat is hem aardig gelukt. Keurig netjes heeft hij de kerken, molens, boerderijen en landhuizen van het deftige dorp in zeer geacheveerde maar alle reliëf en leven missende pentekeningen vereeuwigd en ze begeleid met zeer zinnig en boeiend commentaar. Dat alles is in een fraai boekwerk uitgegeven en inwoners van Wassenaar kunnen er veel plezier aan beleven. Het lijkt heel wat, zo allemaal bij elkaar, maar eigenlijk is het triest hoe weinig er werkelijk van het verleden over is. Die ene kerk dan nog, die ene molen, hier en daar een landhuis dat zelden of nooit ouder is dan de negentiende eeuw, een paar aardige boerderijen, dat is alles. De hele glorie van de zeventiende- en achttiende-eeuwse landgoederen is weg, alleen het uitgebrande Backershagen staat er nog. De tekenaar is waarschijnlijk daarom maar wat buiten de dorpsgrenzen gegaan en heeft ook nog een paar Haagse behuizingen, waaronder het Huis ten Bosch en Voorschotense, met name het glorieuze Duivenvoorde aan de verzameling toegevoegd.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Al met al een aardig boek, waarin heel wat wetenswaardigs netjes bij elkaar staat en netjes geïllustreerd is zoals het in een net dorp ook past. J.W.S.N.

De in 1977 opgerichte Stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek in het zuiden van Nederland die zich op hetzelfde terrein heeft begeven als de al langer bestaande

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 571

Vereniging tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek, geeft al enige tijd een bulletin met artikelen over de industriële archeologie en een nieuwsbrief met mededelingen uit. Enkele nummers van het bulletin verdienen enige aandacht wegens de onderwerpen die worden behandeld: P.J.M. van Gorp, ‘Over vollen en volmolens’, Bulletin van de stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek in het zuiden van Nederland, IV-VI (1979). Vollen is een bewerking van de wollen stof waarbij het weefsel ontvet wordt en vervolgens een verviltingsproces ondergaat. Alle technische aspecten van het vollen en de inrichting van de volmolens worden hier behandeld door iemand die zowel thuis is in de theorie van de textieltechniek als de nodige praktische ervaring heeft opgedaan. Het artikel bevat ook een inventarisatie van de volmolens die er zijn geweest in Oost-Brabant. Wim de Natris, ‘Wie bouwden de eerste fabrieken?’, ibidem, VII (1979), is een korte inleiding, geschreven naar aanleiding van het afbranden van de voormalige voor behoud in aanmerking komende textielfabriek van de firma Eycken & Zn. in januari 1979, over vroege fabrieksontwerpers. Het blijkt vaak onmogelijk te zijn zelfs maar de naam van de architect of ontwerper te vinden. J.C.T.M. van Laarhoven schrijft over het ‘Gemeentemuseum Helmond. Een nieuwe toekomst voor een oud kasteel’, ibidem, VIII (1980). Het in een middeleeuws kasteel gehuisveste gemeentemuseum Helmond gaat zich in een vernieuwde opzet richten op de negentiende-eeuwse cultuur en met name op de industriële geschiedenis. Aangekondigd wordt onder meer een tentoonstelling over de industrieschilder Herman Heyenbrock (1878-1948). A.C.M.K.

‘De industriële gebouwen van de wolnijverheid in Tilburg. Rapport van de werkcommissie textielindustriële archeologie, uitgebracht door de gemeentelijke monumentencommissie’, De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 11-96. Tilburg was de grootste wolstad van Nederland. Deze tak van bedrijvigheid maakte van een dorp een stad en liet overal in de huidige binnenstad zijn relicten na in de vorm van arbeiderswoningen en uitgestrekte fabriekscomplexen. Een enkele fabriek zal misschien behouden blijven, de rest zal waarschijnlijk gesloopt worden. Na de rel rond de overhaaste afbraak van het gave complex ‘Pieter van Dooren’ (1975) werd een Monumentencommissie opgericht die in oktober 1977 besloot over te gaan tot een inventarisatie van de nog bestaande oude fabriekscomplexen. In februari 1979 werd het project afgerond door middel van een rapport dat nu is gepubliceerd. De praktische zijde van dit werkstuk is een aanbeveling aan de Monumentencommissie het gemeentebestuur te adviseren één van de drie door haar uitgeselecteerde complexen te behouden. De voorkeur van de werkcommissie ging uit naar de voormalige fabriek van C. Mommers & Co.. Na een inleiding van F. van Puijenbroek met een korte schets van de geschiedenis van de Tilburgse wollenstoffenindustrie volgt het deel met de bouwkundige beschrijvingen van veertien fabrieken waaronder de drie uitgeselecteerde die uitvoeriger behandeld worden. Iedere beschrijving bestaat uit een schema met zakelijke gegevens met er tegenover een kadastrale kaart waarop de fabrieksgebouwen gearceerd staan aangegeven. Aan de hand van foto's worden de gebouwen beschreven en tenslotte wordt een summiere bedrijfsgeschiedenis gegeven. A.C.M.K.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 In 1890 publiceerde Robert Fruin zijn bekende opstel ‘Over de vereniging van Delfshaven met Rotterdam’. Een zeker leedvermaak klonk wel door in dat stuk; Fruin vond het mooi dat deze voorhaven van Delft, op het eind van de veertiende eeuw gesticht als duidelijke concurrent van Rotterdam, nu met hangende pootjes om annexatie kwam vragen. De

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 572 plaats was namelijk nooit tot bloei gekomen. Delft waakte argwanend dat daar geen industrie kon opkomen of een ander bedrijf dat concurrentie voor de moederstad kon opleveren. Ook een bestaan als zelfstandige gemeente sinds de Bataafse tijd had geen soelaas gebracht en er waren in 1886 zoveel bedeelden dat men graag de verantwoordelijkheid aan Rotterdam overdroeg. In het boek van Herman Romer, Delven in Delfshaven (Den Haag: Kruseman, 1979, 124 blz., f 34,50, ISBN 90 233 0403 9) wordt onthuld waarom Rotterdam ook wel voor annexatie voelde. In Delfshaven kende men, in tegenstelling tot Rotterdam, nauwelijks bouwvoorschriften zodat de aannemers hun gammele arbeidershuizen liever daar neerzetten dan in de stad waar de bewoners daarvan hun emplooi moesten vinden. Overigens betekende de annexatie niet dat nu meteen een dynamische ontwikkeling inzette. In 1903 bereikte een actiegroep, de ‘Anti-Stoomtrambond’ zelfs dat de stoomtram die tot dan toe de verbinding tussen Rotterdam en Delfshaven verzorgde en nogal wat ongelukken maakte, vervangen werd door een paardentram. Het oude Delfshaven zelf begon te verkrotten. Pas in onze dagen probeert men door restauratie te redden wat er nog staat aan oude huizen rondom de ‘Albrechtskolk’, waarin oudtijds de Delftse schepen lagen. De heer Romer schrijft goed, hij publiceert zelfs in zijn boek een eigen gedicht over de Pilgrim Fathers, die uit Delfshaven vertrokken zijn om in Plymouth scheep te gaan op de Mayflower. Het boek is verdienstelijk geïllustreerd onder meer met oude ansichtkaarten, maar de heer Romer is geen historicus en hij heeft zijn boek samengesteld met behulp van een vrij beperkte keuze uit de literatuur. Dat doet daaraan wel afbreuk. H.P.H.J.

Middeleeuwen

Sinds 1970 verschijnt de Verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten, waarmee een opvallende achterstand, vergeleken met de ons omringende landen, wordt ingelopen. In de Series Maior komen de complete vertalingen, in de Series Minor de bloemlezingen voor persoonlijk gebruik. Thans is door C.C. de Bruin uitgegeven Het Nieuwe Testament van de Moderne Devotie (Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi, series maior, II, volumen II; Leiden: Brill, 1980, xii + 340 blz., f 96, -, ISBN 90 04 060251). Naar algemeen oordeel is deze vertaling het werk van Johan Scutken, een leerling van Geert Grote, die te Windesheim in de bibliotheek heeft gewerkt. Het kenmerkt de voorzichtigheid van de huidige uitgever dat hij, hoewel hij van Scutkens auteurschap overtuigd is, hem toch niet op het titelblad noemt omdat het strikte bewijs (nog) niet is geleverd. Deze eerste volledige Noordnederlandse vertaling is, blijkens de handschriften en drukken, zeer populair geweest. De editie is voorzien van een woord vooraf, dat aan een enkel voorbeeld toont hoe Scutken bepaalde stukken overnam uit Geert Grote's getijdenboek maar andere gedeelten toch helemaal nieuw vertaalde. Basis voor deze uitgave vormt een handschrift uit 1399, dat zich bevindt in de Koninklijke Bilbiotheek te Den Haag (75 E 8). De vier tekstbladen die als illustratie zijn opgenomen, laten zien hoe er tussen de bijbeltekst allerlei glossen stonden. Deze zijn niet overgenomen, wel de inleidingen op de brieven van Paulus gezamenlijk en op iedere brief apart. Niet wordt toegelicht

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 waarom de evangelieverhalen zonder zo'n proloog zijn en waarom de eerste regels van Lukas' evangelieverhaal (vs 1-4) niet in het handschrift stonden (68). In hoeverre Scutken bij de glossen gebruik maakte ‘van Gregorius, Beda, Petrus Lombardus en de Glossa Ordinaria’ (ix) kan de lezer uit de tekstuitgave zelf niet opmaken. Wie theologisch meer wil weten zal dus toch naar Den

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 573

Haag toe moeten. Maar wat deze editie wel geeft, is een nauwkeurig en zeer fraai gedrukt boek dat de eigenlijke bijbeltekst zelf bevat. Zo is een bron bereikbaar gemaakt, zonder welke de vijftiende-eeuwse vroomheid, taal en cultuur niet goed te begrijpen zijn. O.J.D.J.

P. Gerbenzon, ed., Enige middeleeuwse Ommelander dijk- en zijlrechten (Uitgegeven door Groninger studenten onder leiding en met medewerking van P. Gerbenzon, Werken der Stichting tot Uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, V; Zutphen: Walburg Pers, 1980, 80 blz., ISBN 90 6011 126 5). De geschiedenis van het waterstaatsrecht is een belangrijk onderdeel van de regionale historie. De noodzaak tot beheersing der waterhuishouding dwong de bewoners tot het scheppen van speciale sociale banden en verplichtingen. Dit drukte zich vooral uit in rechtsregels. Het boeiende van dergelijke rechtsoptekeningen ligt in hun rijke geschakeerdheid. Dat geldt ook voor de editie van deze acht Groningse teksten uit de jaren 1422 tot 1509 betreffende het Aduarder zijlvest, Humsterland en Ommelanden. Immers, ze betreffen niet alleen maar ‘technische’ aspecten van de beheersing der waterhuishouding en de rechten en verplichtingen der betrokkenen te dien aanzien, maar ze behelzen allerlei regels van ‘strafrecht’. Niet van een modern overheidsstrafrecht, maar van een verzoeningsstrafrecht tussen de rechtsgenoten: geen lijfstraffen worden bepaald, maar boeten. De uitgevers van deze teksten hebben het zich niet tot taak gerekend de lezer tot die gevarieerde inhoud in te leiden. De ene helft van het boekje bestaat uit een kritische, codicologische tekstvergelijking, uitgevoerd met de acribie die men van de verantwoordelijke editor gewend is. De andere helft bestaat uit een editie der teksten (de helft dáárvan wordt weer ingenomen door noten met varianten). Enige ervan verschijnen hier voor het eerst in druk. Heel interessant is de vergelijkende editie van de Humsterlander en Ommelander dijkrechten van 1501. Ik vraag mij slechts af waarom voor de teksteditie - het pièce de résistance, dacht ik - een klein, lastig leesbaar lettertype is gekozen. A.H.H.

In Numaga, XXVII (1980) 102-122, puurt P.M.J.C. de Kort met zijn artikel ‘De broederschap van het Heilig Kruis te Nijmegen: een momentopname uit het midden van de vijftiende eeuw’ welhaast het maximum uit de oudste bewaard gebleven Nijmeegse broederschapsrekening van 1456-1457 om het inzicht in het feitelijk belang van deze instelling te verdiepen. In de inleidende paragrafen wordt het fenomeen als zodanig in brede historische contekst geplaatst en wordt het Nijmeegse broederschapsleven globaal geschetst. Uitvoeriger wordt ingegaan op de armenzorg als taak van de broederschap, waarbij voorzichtig gepoogd wordt kwaliteit en kwantiteit van de bedéling te relateren aan de omvang van de behoeftigheid ter plaatse. Bij het ontbreken van voldoende betrouwbare demografische informatie moet deze poging een relatief hypothetisch karakter vertonen. R.W.M.V.S.

De Gentse emeritus hoogleraar Charles Verlinden blijft zeer actief in het publiceren van bijdragen over ontdekkingsgeschiedenis en kolonisatie. Thans publiceert hij een - ook voor de geschiedenis der Nederlanden - zeer rijke synthese onder de titel:

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Perspectiefverschuivingen in de vroege geschiedenis der Europese expansie (Mededelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren, XLII, 1; Brussel: Koninklijke Academie, 1980, 22 blz., BF 150, -). Verlinden onderstreept vooreerst dat de Europese expansie lang vóór Columbus' ontdekkingen is aan-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 574 gevangen en ontwikkelt dan een exposé over de vroege Portugese expansie waarbij hij onder meer zeer veel belang hecht aan de collaboratie van de Italiaanse zeevaarders in Portugese dienst en aan de internationale samenwerking bij de kolonisatie van het eilandenrijk van Hendrik de zeevaarder, waarbij ook vele Vlamingen betrokken waren. Verlinden resumeert in zijn zeer uitgebalanceerd verhaal zijn opzoekingen van de laatste twintig jaar en belooft nog meer van dergelijke bijdragen over de vroege Spaanse expansie en over die van de Noord- en Oosteuropese volkeren. Naar deze artikelen zal door menig historicus met veel belangstelling worden uitgekeken. M.B.

In ‘The Birth Dates of John Colet and Erasmus of Rotterdam: Fresh Documentary Evidence’, Renaissance Quarterly, XXXII (1979) 73-76 gaat John B. Gleason nader in op de studie van A.C.F. Koch uit 1969, The Year of Erasmus' Birth. Daarin stelt Koch (38): ‘If we base ourselves on information given by Erasmus about his schooldays in Deventer, his year of birth must be considered to be 1467 rather than 1468, certainly not 1466 or 1469’. Gleason toont aan dat John Colet in de tweede helft van januari 1467 is geboren en aangezien Colet twee of drie maanden jonger was dan Erasmus moet diens geboortedatum 28 oktober 1466 zijn ‘for no other October 28 is consistent with the data here considered’. G.N.V.D.P.

Nieuwe geschiedenis

Aan de hand van recente historische literatuur gaat D. Haks in op het ontstaan en bestaan van het moderne gezin. In zijn artikel ‘Het gezin tijdens het ancien regime: een historiografisch overzicht’ stelt hij vragen aan de orde zoals: kwam dat gezin, waarin alleen ouders met hun kinderen samenleefden toen voor ‘of ontstond het toen, bij welke sociale groep(en) moeten we het plaatsen en welke verklaringen worden hiervoor door de verschillende auteurs gegeven?’. Hoe stond het met het contact met verwanten, de vrijheid en motivatie bij de keuze van een huwelijkspartner, de gezagsverhoudingen en sfeer binnen het gezin, met de seksualiteit en geboortenbeperking? In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XIX (1980) 235-270. P.D. 't H.

H.L. Houtzager, Medicyns, vroedwyfs en chirurgyns. Schets van de gezondheidszorg in Delft en beschrijving van het Theatrum Anatomicum aldaar in de 16e en 17e eeuw (Serieuitgave van het Genootschap Delfia Batavorum V; Amsterdam: Rodopi, 1979, 133 blz., f 20, -, ISBN 90 6203 521 3). Plaatselijke geschiedkundige beschrijvingen, vaak een resultaat van exploratie van de stadsarchieven worden regelmatig in jaarboeken of genootschapsverslagen onder de aandacht van het publiek gebracht. De belangstelling voor het verleden van de plaatselijke gezondheidszorg neemt zowel bij historici als medici historici toe. Ook dit boekje is zo'n getuigenis van het Delfts medisch historisch verleden. Dit verleden verdiende ongetwijfeld deze studie, want de schilderijen van het Delfts chirurgijnsgilde verraden een levendig medisch bedrijf,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 en de namen van Antonie van Leeuwenhoek en Reinier de Graaf zijn met de Delftse geschiedenis nauw verbonden. Het is daarom toe te juichen dat de auteur zich juist heeft toegelegd op de geschiedenis van het chirurgijnsgilde en het Theatrum Anatomicum te Delft. Daarbij gaat hij systematisch de lokaties van de Delftse anatomieplaats na en schenkt hij uitvoerig aandacht aan het interieur van de anato-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 575 mische kamer in het Maria Magdalena convent. Ook geeft hij een beschrijving van de twee beroemde schilderijen, namelijk de Anatomische Les van dr. Willem van der Meer door Michiel en Pieter van Mierevelt (1617) en de Anatomische Les van dr. Cornelis Isaacsz's Gravezande door Cornelis de Man (1681). Uit de levendige presentatie van de archiefstukken krijgt men een aardige indruk van de stoffering van het chirurgijnsbedrijf. Ik had graag nog wat meer vernomen over de aard van de anatomische demonstraties, in deze allegorisch beladen atmosfeer. De latere Leidse hoogleraar Antonius Nuck, demonstreerde op 2 december 1682 de bouw van het oog voor zijn confraters, men mag aannemen dat de Delftse chirurgijns niet gehinderd door de concurrentie van een medische faculteit, een bloeiende gilde-praxis hadden met anatomische oefeningen op een behoorlijk peil. De auteur heeft de praktijk van de artsen in relatie tot het ziekenhuiswezen buiten beschouwing gelaten, omdat dit aspect van de gezondheidszorg al elders was beschreven. Dat neemt niet weg dat ook over ziekten in Delft heel wat in het boekje van Houtzager staat dat wetenswaardig is, bijvoorbeeld de epidemieën, die Delft in de zestiende eeuw teisterden, waarbij Pieter van Foreest als Hollandse Hippocrates frappante resultaten bereikte ondanks de barre hygiënische omstandigheden. Ook de vroedvrouwen, die in Delft al spoedig hun positie hadden geregeld, komen ruim aan de orde. Houtzager laat de lezers kennismaken met een bloeiend medisch leven in een kleine Hollandse stad, als zodanig een aardige bijdrage tot het netwerk van de algemene medische geschiedenis van de Nederlandse steden. A.M.L.E.

Alastair Duke, ‘Salvation by Coercion: the Controversy surrounding the “Inquisition” in the Low Countries on the Eve of the Revolt’, Reformation Principle and Practice: Essays in honour of Arthur Geoffrey Dickens, Peter Newman Brooks, ed. (Londen: Scolar Press, 1980) 137-156. Deze beknopte verhandeling bestrijkt het gehele terrein van de Nederlandse hervorming vanaf het eerste begin omstreeks 1520 tot aan de Opstand. Door zijn uitstekende beheersing van de bronnen, gedrukt en ongedrukt, en van de omvangrijke literatuur is de schrijver in staat wezenlijke aspecten van de desbetreffende problematiek aan de orde te stellen en te verhelderen. Zo besteedt hij aandacht aan de vervolgingspraktijk sedert de instelling van de kortstondige wereldlijke inquisitie-rechtbank van 1522. Van de aanvang af stuitte de uitvoering der keizerlijke plakkaten tegen de ketterij op de verkapte tegenwerking van de gewestelijke en stedelijke autoriteiten in de Lage Landen. Zijn voorbeelden ontleent Duke aan velerlei bronnen, waarbij de situatie in principe nauwelijks anders blijkt te zijn in Brabant of Vlaanderen, dan in Holland of Friesland. In de ‘pays de nouvelle conqueste’ als Groningen en Gelderland opereerden de gewestelijke Staten zeer zelfstandig en bleken de bijzondere moeilijkheden voor de toepassing der inquisitie in een Ständestaat met gevestigde privileges overduidelijk. A.F.M.

Hoe in lang bekende collecties nog altijd ontdekkingen kunnen worden gedaan, blijkt uit twee artikelen van D. Nauta in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 182-185 en 193-202. ‘Een verloren gewaande brief van Johannes a Lasco. 28 april 1550’ berust in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, en is door A Lasco vlak voor zijn vertrek naar Engeland gezonden aan Hermannus Lenthius te

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Emden nu hijzelf voor het Interim moet uitwijken. Het tweede artikel behandelt ‘Drie brieven van Gisbertus Voetius’. De eerste, gevonden in het British Museum, is op 4 augustus 1638 geschreven aan Trigland te

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 576

Leiden en gaat over de kerkelijke geldigheid van het afsluitende theologische examen te Utrecht. De tweede en derde bevinden zich in de Zentralbibliothek te Zürich. Op 28 oktober 1644 schreef Voetius aan Johannes Blaeu een verzoek om een Latijns boekje tegen het mohammedanisme uit te geven waarvoor Voetius een voorrede had geschreven. Op 12 april 1664 schreef hij aan Joh. Henr. Heidegger te Steinfurt om bemiddeling voor de doopsgezinden te Zürich. Naar Voetius had vernomen, werden die niet alleen het land uitgezet maar ook van hun bezittingen beroofd. Dat laatste vond Voetius onrechtvaardig, want in zijn eigen omgeving waren de doopsgezinden beslist niet ketters en bovendien bleken zijzelf zeer mild voor vervolgde gereformeerden of waldenzen. Hij hoopte dat Heidegger zijn relaties in Zürich van het onjuiste van deze vervolging wilde overtuigen. De brieven van A Lasco en die van Voetius aan Blaeu en aan Heidegger zijn letterlijk afgedrukt. Vooral de laatste past niet in het gangbare beeld van een calvinist - maar dat beeld is ook aan herziening toe. O.J.D.J.

Dat er veel verband bestond tussen ‘The Netherlands and the Anglo-Papal Reconciliation of 1554’, waarover D.M. Loades schrijft in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 39-55, zal menigeen niet hebben gedacht, maar blijkt eigenlijk ook niet uit dit artikel. Die verzoening kwam voort uit het verlangen van Mary Tudor, ook als vorstin de band te herstellen met de kerk waaraan zij trouw was gebleven, uit het verlangen van Karel V, via het huwelijk van zijn zoon diens macht in het westen uit te breiden nu de Duitse landen naar Karels broer zouden gaan, en uit het verlangen van de paus, te herstellen wat Hendrik VIII en de regenten van Eduard VI hadden aangericht. De Nederlanden pasten alleen in zoverre in deze plannen, dat Karel V ze als Bourgondische kreits had losgemaakt van het Duitse keizerschap en dat ze als erfdeel zouden worden toegewezen aan kinderen uit het huwelijk van Filips en Mary, terwijl Spanje, de Italiaanse en overzeese gebieden zouden gaan naar kinderen uit het eerste huwelijk van Filips. De titel had beter ‘Karel V's’ toekomstdromen in 1553’ kunnen luiden want van dit plan om in het westen een nieuw katholiek en economisch blok te vormen kwam niets terecht. O.J.D.J.

Een zestiende-eeuwse Hollander in het Verre Oosten en het Hoge Noorden. Leven, werken, reizen en avonturen van Jan Huyghen van Linschoten (1563-1611), A. van der Moer, ed. ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1979, 260 blz., f 59,50, ISBN 90 247 2149 0). De Linschoten Vereeniging heeft zich steeds veel moeite gegeven voor de bekendmaking van de geschriften van haar naamgever. Het reeds in 1910 verschenen tweede deel van haar werken was het Itinerario, voor de uitgave gereed gemaakt door de vermaarde oriëntalist H. Kern. In 1914 volgden de Reizen naar het Noorden (S.P.L. ‘Honoré Naber), in 1934 de Beschryvinghe van de Gantsche Custe... (C.P. Burger en F.W.T. Hunger) en in 1939 het Reysgeschrift der Portugaloysers (J.C.M. Warnsinck). Toen de Itinerario-uitgave was uitverkocht, verscheen daarvan tussen 1955 en 1957 een tweede druk in drie delen, bewerkt door H. Terpstra, die er een aantal noten en een waardevolle inleiding van historische aard aan toevoegde. In 1979 besloot de vereniging de uitgave van werken van wat andere aard op touw te zetten, namelijk minder bedoeld voor vakmensen dan voor het grote publiek,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 waarvan men aannam dat het liever modern Nederlands leest, dat het een afschuw heeft van noten en dat men het ‘vervelende’ stukken moet besparen. Het zal een Jan Huyghen serie worden. Het is mij niet duidelijk op welk publiek men mikt. Zijn er heus lieden die het toch werkelijk niet moeilijke laat-zestiende- of zeventiende-eeuwse Nederlands, dat

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 577 voortreffelijk is toegelicht, niet kunnen begrijpen of die zich daarvoor geen tikje moeite willen geven, maar die wel naar een ‘vertaling’ zullen grijpen? Ik betwijfel het. De voorzitter van de vereniging heeft het eerste deel van de nieuwe serie gereedgemaakt. Anders dan men waarschijnlijk uit de titel zou opmaken geeft het een moderne omzetting van het Itinerario en van de Reizen naar het Noorden, voorafgegaan door een korte inleiding (niet meer dan tien bladzijden) over Jan Huyghens leven en werken. Uit het Itinerario zijn 34 van de 99 hoofdstukken weggelaten, namelijk de hoofdstukken die betrekking hebben op Aziatische produkten, voorts is hier en daar iets weggelaten wat minder interessant wordt geacht. De Reizen werden alleen op de laatste wijze ingekort. Admiraal Van der Moer heeft zich veel moeite gegeven om de teksten voor de huidige lezer aantrekkelijk te maken, niet alleen door het vervangen van verouderde woorden maar ook door de zinsbouw te moderniseren en hij is daarin zeer goed geslaagd. Werd het oude, vlot geschreven Itinerario omstreeks 1600 niet alleen gelezen door belanghebbenden bij en belangstellenden in de grote vaart, maar ook als amusement door het grote publiek, misschien zal dit prettig leesbare boek toch ook meer twintigste eeuwers trekken dan ik verwacht. Soms is de vertaling wat vrijer dan ik op mijn verantwoording zou hebben durven nemen, maar dat lijkt me bij het gestelde doel van niet veel belang. Enkele malen is ze bepaald fout. Ik laat die slakken om dezelfde reden huns weegs gaan, maar één daarvan laat ik mij niet ontgaan. Op pagina 76 las ik, dat zekere mensen ‘volgens de Romeinse ritus getrouwd zijn’. Dat leek me raar en het bleek dat het origineel zich heel wat beter uitdrukt. In het Itinerario (I, 147) staat namelijk dat een huwelijk plaatsvond ‘nae die usantien ende ceremonien van die Roomsche kercke’. Het trof mij bij het herlezen van het Itinerario weer hoe voortreffelijk Jan Huyghen waarnam, hoe knap hij uit zijn informanten wist te halen wat voor hem van belang was en hoe goed hij zijn van her en der verkregen gegevens met elkaar in verband wist te brengen. Men bedenke daarbij dat de kennis van Zuid- en Oost-Azië in ons land destijds nog zeer gering was. Ook viel mij weer op hoe voor de laat-zestiende-eeuwers, hun kinderen en kindskinderen het verschil tussen christenen en niet-christenen veel sterker sprak dan dat tussen Europeanen en andere bewoners van de aarde. W.Ph.C.

De Brugse archivaris Noël Geirnaert geeft enkele suggestieve bijzonderheden betreffende ‘Claude Verdonck en de boeken van de Duinenabdij (1578-1584)’, Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde, taal- en volkskunde, LXXX (1980) 176-178. In de bekende rumoerige jaren verbleven abt en wellicht ook de meeste monniken in het Duinenhuis te Brugge. In 1578 besloot het calvinistische stadsbestuur aldaar een ‘publique librairie’ op te richten waarbij de ‘beste’ boeken zouden worden gekozen uit het boekenbezit van de Brugse kloosters. Aangezien de monniken van de Duinenabdij een alimentatie genoten van het Brugse stadsbestuur, vielen ook zij onder deze verordening. In 1582 werd een deel van het boekenbezit van de abt in beslag genomen en in de nieuwe stadsbibliotheek geplaatst. De in de titel vermelde Claude Verdonck was waarschijnlijk een vertrouwensman die voorheen een gedeelte van de boeken uit het Brugse Duinenhuis had kunnen redden door ze naar zijn eigen huis over te brengen. Een pittoresk verhaal dat heel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 wat achtergronden naar voren schuift en mogelijkheden oppert omtrent deze tijden van repressie en te vlugge conclusies van andere historici ontzenuwt. M.B.

Toen J. Reitsma en S.D. van Veen de acta van de provinciale synoden uitgaven, moesten ze voor Overijssel beginnen met die van een synode te Kampen in 1584, hoewel ze wisten

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 578 dat er nog eerder synoden waren gehouden, volgens hen zelfs een zestal maar daarvan waren de acta onvindbaar. J.G.J. van Booma geeft nu in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 107-113 de ‘Acta van een reeds in 1579 gehouden Overijsselse synode’, en kondigt aan dat hij nog zal komen met de acta van een synode van 2 februari 1580 te Deventer en van 10 april 1581 te Kampen. Nog niet teruggevonden zijn de acta van een synode te Zwolle op 12 maart 1582 en te Deventer op 9 april 1583. De hier gepubliceerde is op 22 september 1579 gehouden te Kampen en de tekst is teruggevonden (door Van Booma zelf of door J.P. van Dooren, dat wordt niet geheel duidelijk) in een bundel afschriften in het archief van de classis Nijmegen. De synode heeft zich vooral beziggehouden met het behandelen van de besluiten van de nationale synode van Dordrecht in 1578. O.J.D.J.

Apologie of Verantwoording van de prins van Oranje 1581 gevolgd door het Plakkaat van Verlating 1581, A. Alberts en J.E. Verlaan, ed. (Nieuwkoop: Heureka, 1980, 159 blz., f 25, -, ISBN 9062621511) en Plakkaat van Verlatinge 1581, M.E.H.N. Mout, ed. ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 129 blz., f 25, -, ISBN 90 12 02750 0). Tegen de eerste van beide bovengenoemde moderne edities kunnen ernstige bezwaren worden aangevoerd. De Apologie van 1581 heeft daarbij vele coupures ondergaan en is voorts in hedendaags Nederlands overgezet, waarbij niet het Franse origineel maar de Nederlandse uitgave als grondslag heeft gediend. Ook op inleiding en annotatie is het nodige aan te merken. In een aantekening bij een gecoupeerde passage (112) wordt bijvoorbeeld de heer van Selles en zijn optreden in het geheel niet verklaard (140). Deze ook in het Plakkaat van Verlatinge voorkomende figuur (155) was op het einde van 1577 door de koning met brieven naar de Staten-Generaal gezonden (Jean Noircarmes, baron van Selles). De niet-geïdentificeerde heer van Haussy (137) is een broer van Bossu zoals raadpleging van Groen van Prinsterer, Archives gemakkelijk kan leren. De door de staatsuitgeverij aan de Staten-Generaal aangeboden editie van het Plakkaat bevat naast de facsimile-uitgave van de originele druk van 1581 een overkorte transcriptie en een moderne vertaling die daarbij nauw aansluit. Voorts is behalve een deugdelijke annotatie een inleiding toegevoegd, die wat betreft het verloop der gebeurtenissen globaal is, maar over inhoud en betekenis van het stuk aan de hand van de bekende werken van De Vrankrijker en Geurts vooral uitvoerig informeert. De bewerking van het Plakkaat in de editie van Alberts-Verlaan is door de bekortingen in de tekst onbevredigend, evenals die van de Apologie: het zijn de documenten zelf niet meer. A.F.M.

In het tijdschrift Mare Luso-Indicum, l'Océan Indien, les pays riverains et les relations internationales, IV (1980) (verkrijgbaar bij de Société d'histoire de l'Orient, 26 rue Geoffroy l'Asnier, 75004 Parijs) vindt men een studie van mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz, ‘The Structures of Trade in the Early 17th Century. A Critical Appraisal’, geschreven in reactie op het belangrijke werk van Niels Steengaard, dat in de eerste editie (1973) heette: Carracks, Caravans and Companies. The Structural Crisis in the European-Asian Trade in the Early 17th Century en in de tweede editie

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van 1975: The Asian Trade Revolutions of the 17th Century, the East India Companies and the Decline of the Caravan Trade. Zij heeft bezwaren, zowel tegen het eerste, structurele, als tegen het tweede, evenementiële, gedeelte van het boek. De auteur wijst er onder andere op dat Steengaard het handelsverkeer in de Perzische Golf overschatte en daardoor te weinig aandacht gaf aan Zuidoost-Azië, waar

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 579 onze VOC in de eerste plaats optrad en haar centrum had. Ook de behandeling van andere bezwaren, die in deze korte aankondiging niet aan de orde kunnen komen, geeft nieuwe inzichten in onze koloniale geschiedenis. W.Ph.C

Opvallend snel heeft de remonstrantse theologie zich na 1620 ontwikkeld in de richting van de Verlichting. Was dat te danken of te wijten aan haar voornaamste woordvoerder, Episcopius, of was dat al begonnen in het werk van Arminius zelf? G.J. Hoenderdaal onderzocht de overgang tussen die twee: ‘Arminius en Episcopius’ in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 203-235. In het begin van dit leerstellig onderzoek gaat hij in op de vraag of Oldenbarnevelt betrokken is geweest bij het ontstaan van de Remonstrantie, zoals Den Tex heeft gesteld. Indien dit het geval was geweest, vraagt Hoenderdaal zich af waarom Oldenbarnevelt het stuk dan zo lang onder zich heeft gehouden. Voor de staatkundige punten was geen jurist nodig, want daarvoor had Uytenbogaert ervaring genoeg, aldus Hoenderdaal. O.J.D.J.

In D. Pennington en K. Thomas, ed., Puritans and Revolutionaries. Essays in Seventeenth-Century History presented to Christopher Hill (Oxford: Oxford University Press, 1978) vindt men een bijdrage van K.H.D. Haley, getiteld ‘Sir Johannes Rothe: English Knight and Dutch Fifth Monarchist’. Hoewel Elias reeds vermoedde (II, 896) dat de Amsterdammer Rothe, de zoon van een rijk koopman en een burgemeestersdochter, door zijn huwelijk de schoonzoon was geworden van de befaamde geleerde Samuel Hartlib, was er hier te lande over 's mans verblijf en contacten in Engeland nog vrijwel niets bekend. Wij wisten, bijvoorbeeld dankzij M.G. de Boer's artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis van 1900, nog slechts van een chiliast die een aantal pamfletten schreef, vooral in 1672 en de jaren die volgden, pamfletten die eerst het kerkelijk bestel en weldra ook de stadhouder en diens beleid op heftige wijze in gebreke stelden. Nu onthult Haley's opstel ons vrij wat over die Engelse zijde van Rothe's leven. Hij heeft bijvoorbeeld, in augustus 1660 nota bene, een ‘knighthood’ van Karel II verworven, wat hem later niet zou verhinderen fel uit te halen tegen de Stuart-Oranje alliantie en de mogelijke vernieuwing ervan. Het is nu ook waarschijnlijker geworden dat Rothe's vroege religieuze ervaring, opgedaan tijdens de perioden van inkeer en bezinning al vóór 1660, is aangescherpt onder invloed van denkbeelden en verwachtingen waarmee hij in het schoonouderlijk milieu in aanraking gekomen is. De kritische instelling jegens het stadhouderlijk beleid die al spoedig na 1672 in het ouderlijk milieu der Amsterdamse patriciërs weer naar voren kwam, gaf dan bovendien aan Rothe's latere geschriften nog een bijzonder actueel politiek accent mee. Haley heeft intussen onze kennis over de man nog in een tweede opzicht aangevuld. Hij maakte gebruik van een in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig boekdeel, bevattende Rothe's Werken, die vrij wat meer omvatten dan wat men in pamflet-catalogi aantreft. Daardoor is het nog eens extra-duidelijk geworden dat Rothe, al vond hij vrij wat gehoor tijdens de crisis van 1672 en al klaagde hij over belastingdruk en onzedelijk gedrag van hooggeplaatsten, geen goedgeprofileerde beweging van sociaal protest ontketenen kon. Hij was daar zelf de man niet naar en

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 hij had hier ook - anders dan Engelse chiliasten twee decennia eerder - de omstandigheden niet ten volle mee. Geprikkelde autoriteiten aan weerszijden van de Noordzee werkten samen en grepen in. Dat Rothe's verwanten, toen hij vijftien jaar in het tuchthuis gezeten had, in 1691 tenslotte

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 580 kans zagen hem vrij te krijgen, mag men wellicht mede toeschrijven aan de omstandigheid dat een chiliastisch protest als dat van Rothe bij de tijdgeest van de jaren negentig helemaal niet meer aansloot, zodat de man dus ongevaarlijk was geworden. D.J.R.

William Harrisons brieven uit Den Haag en Utrecht van de jaren 1711 en 1712 zijn uitgegeven door Linda Frey, Marsha Frey en John C. Rule, Observations from The Hague and Utrecht: William Harrison's Letters to Henry Watkins, 1711-1712 (Columbus, Ohio: Ohio State University Libraries, Publications Committee, 1979, lx en 233 blz., $14,95, ISBN 0882150421). William Henry Harrison, ‘private secretary’ van lord Raby-Strafford, de Engelse ambassadeur in Den Haag en gevolmachtigde bij het vredescongres te Utrecht, was afkomstig uit de literaire kring rond Addison en Swift en redacteur van ‘the Tatler’ nadat Steele zich had teruggetrokken. De 90 brieven zijn gericht aan Henry Watkins, gedesigneerd ‘queen's secretary’ van Strafford, die nog niet in functie was getreden maar zich nog bij het Engelse leger te velde bevond. Harrison schrijft in een levendige stijl, typeert raak en komt met allerlei vooraanstaande personen in contact, maar was in een te ondergeschikte positie om veel werkelijke geheimen te horen. Ondanks dat geven vooral de latere brieven uit Utrecht een aardig beeld van de toestand in die stad bij het begin van het Vredescongres, zonder dat Harrison veel blijkt te weten van de eigenlijke onderhandelingen. Aan Harrisons korte diplomatieke carrière kwam in het begin van 1713 een einde door zijn plotselinge dood tijdens een bezoek aan Londen. De brieven zijn voortreffelijk uitgegeven, met een inleiding waarin personen en omstandigheden werden geschetst, en voorzien van een sobere maar doeltreffende annotatie. A.J.V.

W.Ph. Coolhaas, Generale missiven van gouverneur-generaal en raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, VII, 1713-1725 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie CLXIV; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1979, xii + 837 blz., f 155, -, ISBN 90 247 2268 3). De waarde van de generale missiven voor de beoefening van diverse facetten van de geschiedenis, niet slechts van de Verenigde Oostindische Compagnie, maar van Azië in het algemeen, mag langzamerhand bekend verondersteld worden. Heren XVII stelden niet slechts prijs op gedetailleerde kennis van reilen en zeilen van hun overzees bedrijf, maar ook van alles wat daarop van invloed zou kunnen zijn. En dus schreven de gouverneurs-generaal en raden over de meest uiteenlopende zaken, alfabetisch gerangschikt tussen aardbeving en zijdecultuur en tussen Acapulco en Zweden. Kwesties van divers belang passeerden daarbij in bonte mengeling de revue: de totale omzet van de Compagnie zowel als de opbrengst van één enkele scheepsmast, het lot van door oorlogen geteisterde volken evengoed als dat van notaris Winkelmans die zijn (rijke?) weduwe niet aan de haak mocht slaan zolang zij haar onschuld aan de dood van haar zwager niet had bewezen. Economische zaken overwegen: het register bevat 144 verwijzingen naar het trefwoord goud tegenover 4 naar de Bijbel. Men kan die getalsverhouding echter niet zonder meer typerend voor de VOC noemen, dronkenschap scoort ook slechts 5 vermeldingen, terwijl arak, bier en wijn toch 50 maal voorkomen. Nauwkeuriger

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 kennisneming leert, dat in de generale missiven een zeer breed spectrum van zaken aan de orde komt dat voor de economische, sociale, politieke en culturele geschiedenis (en dat laatste veel ruimer dan de koloniale geschiedenis alleen) van grote betekenis is. In originali beslaat dat alles een 20.000 foliokantjes archiefpapier: dat cijfer alleen al maakt duidelijk op hoeveel dank Coolhaas recht heeft vanwege de hanteerbare comprimering ervan tot een 750 bladzijden

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 581 druks, die bovendien nog toegankelijk zijn gemaakt door verhelderende annotaties, verwijzingen en uiterst nuttige indices. Dit zevende deel van de editie der Generale missiven is het laatste dat geheel door Coolhaas is verzorgd; gezien zijn leeftijd heeft hij gemeend althans dit deel van zijn activiteiten op historisch terrein te moeten staken. Gedurende een kwarteeuw heeft hij veel van zijn tijd, werkkracht en ongeëvenaarde kennis van het VOC-tijdvak in de uitgave van de Generale missiven gestoken, daarmee een opus creërend dat het predicaat magnum niet slechts aan z'n omvang dankt. Het moge hem gegeven worden, niet slechts de verschijning van nog vele opvolgende delen te beleven, maar ook van studies die hun uitgangspunt in het door hem ter tafel gelegde materiaal vinden. Want daartoe vormt een dergelijke uitgave toch zeker een aansporing. G.J.S.

De voortdurende conflicten tussen de Republiek en de verschillende Barbarijse staten in de zeventiende en achttiende eeuw hebben onder meer tot gevolg gehad dat vele opvarenden van Nederlandse koopvaarders langere of kortere tijd in slavernij geraakten. Slaagde de Republiek erin weer eens vrede te sluiten, dan werd dikwijls een aantal slaven tegelijk in opdracht van de Staten-Generaal losgekocht. Ten tijde van oorlog kon een in slavernij geraakte zeeman door bemiddeling van een consul of van kooplieden tegen betaling van een bepaalde prijs worden bevrijd. In de woonplaats van de betrokkene en meestal ook in de wijde omgeving daarvan werd het benodigde geld door een collecte of een loterij bijeengebracht, meestal aangevuld met bijdragen uit de dorps- en de diaconiekas. P. Boon beschrijft in het artikel ‘Jan Cornelisz Dekker uit Zwaag: een gedwongen “gastarbeider” in Marokko’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XL VII (1980) 16-28 de pogingen om de in 1715 door een Saleese kaper gevangen genomen en pas vijftien jaar oude scheepsjongen Dekker uit zijn slavernij te bevrijden. Het werd een aantal keren zeer serieus geprobeerd (1727-1729 en 1730), maar pas later in 1739 kwam er weer beweging in de zaak. Het duurde echter nog tot 1743 eer Dekker thuis was, waar spoedig bleek dat hij niet meer in staat was zelf in zijn onderhoud te voorzien. Een brief van Dekker aan zijn moeder in 1724 is een waar ‘document humain’. J.R.B.

Met steun van het Gemeentekrediet van België worden regelmatig wetenschappelijke colloquia ingericht. Het thema van een dergelijk in september 1976 te Spa gehouden internationaal congres luidde: De cartografie in de 18de eeuw en het werk van graaf De Ferraris (1726-1814) en de teksten werden in 1978 gepubliceerd (Historische uitgaven Pro Civitate, LIV; Brussel: Gemeentekrediet, 1978, 317 blz.). Uit dit imposant en internationaal gericht verslagboek worden hier alleen de stukken betreffende de Nederlanden besproken. Men weet dat graaf De Ferrraris tussen 1771 en 1778 een kaart van de Oostenrijkse Nederlanden opstelde die niet minder dan 275 met de hand gekleurde vellen besloeg met een totale oppervlakte van 300 m2. Deze kaart wordt terecht beschouwd als de eerste stafkaart van de Zuidelijke Nederlanden. Dankzij de grote nauwkeurigheid is deze Ferraris-kaart een bron van de eerste rang voor de historische geografie en voor de algemene en plaatselijke geschiedenis. In 1965 startte men met de publikatie ervan en in 1976 was die uitgave voltooid, dat wil zeggen twaalf kaartenmappen en twaalf delen tekst onder de titel: Mémoires

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 historiques, chronologiques et économiques. Voor de vorsers lag dus een aardig werkinstrument klaar. In een eerste referaat licht Marinette Bruwier de persoon en het werk van graaf De Ferraris toe (19-26) en zij maakt daarbij gebruik van nieuwe archiefbronnen die sinds Gachard

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 582 werden opgediept, terwijl Jacques Choux meer gegevens verstrekt over ‘La famille de Ferraris en Lorraine’ (27-35). De eigenlijke opmaak van de kaart wordt behandeld door Claire Lemoine-Isabeau (39-59) terwijl mevrouw Bruwier vervolgens de daarbij opgestelde en hierboven reeds vermelde teksten nader toelicht (60-75). Interessant, ook voor de geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden, zijn de bijdragen van Jean Lorette, ‘La fortune de la carte de Ferraris. Son emploi par la France de 1712 à 1816’ (77-118) en van Frans Depuydt, ‘La mise en carte topographique du territoire belge pendant le régime hollandais’ (119-125). De overige, vaak tamelijk technische uiteenzettingen, behandelen de situatie van de cartografie onder meer in Oostenrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, Verenigde Staten, Italië en Frankrijk. De bijdrage van Alice C. Carter, ‘The Dutch Barrier Fortresses in the Eighteenth Century as shown in the de Ferraris Map’ (259-272) springt in deze reeks duidelijk in het oog. Uit dit overzicht moge wellicht blijken dat cartografen en historici met belangstelling voor de achttiende eeuw en later in deze bundel beslist materiaal van hun gading zullen vinden. De telkens meegedeelde discussies na iedere lezing stellen de problematiek scherper en zijn ongetwijfeld stimulerend voor verder onderzoek. M.B.

L. de Backer, Status Animarum. Sint-Niklaas, 1732 (Sint-Niklaas: De Backer, 1979, 212 blz., BF 450). Met deze uitgave richt De Backer zich vooral tot de genealogen. De bijgevoegde index op de familienamen zal bij hen zeker in goede aarde vallen. De bronnenuitgave lijkt ons echter wel wat verwaarloosd. Zo zullen de gebruikers van deze zielenlijst wel raar opkijken bij de ontdekking dat enige vermelding omtrent de bewaarplaats van deze bron nergens te bespeuren valt. Het totaal gebrek aan een dergelijke historische kritiek wijst nogmaals op de overhaaste werkwijze van de uitgever. Deze beperkt zich tot een vlugge identificatie van de auteur, gevolgd door een gedeeltelijke datering van de bron. Geen woord wordt er gerept over de inhoudelijke kwaliteiten van de tekst, noch over de manier waarop deze werd uitgegeven. Wel deelt De Backer ons het inwonersaantal mee; hij geeft een verklarende lijst van latijnse woorden en afkortingen en een overzicht van de door de opsteller gevolgde weg. Dit alles echter zonder enige verklaring of voetnoot. Ook enkele termen zijn niet zo gelukkig gekozen (persoonsnamen in plaats van familienamen, gezinnen in plaats van huishoudens). Als informatiebron zal deze uitgave vele genealogen dienstig zijn, doch we betreuren het dat De Backer de wetenschappelijkheid van deze vorm van geschiedschrijving grotendeels miskent. J.S.

Reeds verschillende scripties over de geschiedenis van Nijmegen hebben hun dreigend lot, eeuwige detentie in een professorale bureaula en dus vergetelheid, weten te ontkomen door opneming in de reeks ‘Nijmeegse Studiën’. Zo is als deel IX de kandidaatsscriptie van M.J.M. Dongelmans, hartstochtelijk Valkhof-fan, juist ten tijde van de troonswisseling en daarom dan ook in een oranje jasje gepubliceerd onder de titel De Oranjes en het Valkhof 1786-1787. De Oranjes op 's Furstendoms Burcht te Nijmegen 1786-1787 (Nijmegen: Gemeentearchief, 1980, 64 blz., f 12,50). Hoewel het thema op zich bepaald niet wereldschokkend genoemd mag worden, is de auteur er toch in geslaagd op een verantwoorde manier zicht te bieden op de bijna elf maanden, dat Willem V met zijn gevolg de reeds verwaarloosde Nijmeegse burcht

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 bewoonde tijdens de Pruisische dreiging. Betrekkelijk uitvoerig staat Dongelmans stil bij de toestand waarin de burcht aan het eind van de achttiende eeuw bouwtechnisch verkeerde. Een complete reconstructie lijkt mogelijk en daarmee zal de Valkhof-Vereniging, die al enkele jaren ijvert voor de herbouw, zeer con-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 583 tent zijn. Het boekje is zoals bij publikaties van het Gemeentearchief in de laatste twee jaar gebruikelijk rijkelijk geïllustreerd; voor de gelegenheid (aan de uitgave was tevens een expositie gekoppeld) zijn er ook enkele zeer fraaie kleurenplaten opgenomen. R.W.M.V.S.

Nieuwste geschiedenis

Maar zelden hebben de Nederlanders zich druk gemaakt om hun rechtstaal. Men denkt aan Hugo de Groots opzettelijk in de moedertaal geschreven ‘Inleiding tot de Hollandsche Rechts-geleerdheyd’ - mede een poging om voor Latijnse termen Nederlandse equivalenten ingang te doen vinden. Dat initiatief kon natuurlijk slechts een beperkt succes hebben in een tijd waarin de jurist middels het Latijn werd opgeleid. We behoeven ons dan ook amper te verwonderen als Willem Schorer anderhalve eeuw later in een kritisch traktaat, waarin hij het Romeinse recht oneerbiedig afdoet als een multorum camelorum onus, ook de verbasterde rechtstaal op de korrel neemt: ‘Wanneer men op de Rollen komt, is er geen Joodsche Synagoog, die hier by haalen kan: de alleronverstaanbaarste konst-termen, die de spreeker zelve by wylen niet verstaat, werden hier met veel arrogantie uitgebromt’. (‘Vertoog over de ongerymdheid van het samenstel onzer hedendaagsche regtsgeleerdheid en praktijk’, 1777). Het verbaast ons hoogstens dat men een dergelijk citaat als ‘niet onaardig’ overnam in een in 1916 verschenen rapport van de Nederlandse Juristenvereniging (‘De Nederlandsche rechtstaal’, I, 22). Toen de taalgeleerde professor Matthijs de Vries in 1879 te hulp werd geroepen bij de zuivering van het ontwerp Wetboek van strafrecht, had men in Vlaanderen nog maar een klein deel van een rechtstaal-strijd van ander kaliber achter de rug. Daaraan wijdt de student Herman van Goethem een met de J. Persyn-prijs bekroonde verhandeling: Het taalgebruik voor de Vlaamse hoven en rechtbanken en de vernederlandsing van het gerecht (1794-1898) (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1980, 94 blz., BF 180, -, ISBN 9028905049). Als eindpunt van zijn studie heeft de auteur zich de afkondiging van de zogenaamde Gelijkheidswet van 18 april 1898 gekozen, hoewel daarmee niet het eindpunt van de vernederlandsing van de Vlaamse gerechten werd bereikt. Dat gebeurde pas in 1935, het jaar waarin René Victor ‘Een eeuw Vlaamsch rechtsleven’ liet verschijnen. Op boeiende en intelligente, maar ook geëngageerde, wijze analyseert Van Goethem de taalstrijd in en om de gerechten. Hij doet dat binnen het ruimere kader van de Vlaamse beweging. Opvallend, maar zeer begrijpelijk, is het dat juist de taalkwestie in strafzaken, waar de verdachte tegenover een Franssprekend justitieel apparaat stond, als breekijzer kon worden gebruikt. De wet Coremans van 17 augustus 1873 op het taalgebruik in strafzaken betekende een eerste stap op weg naar een rechtspleging, waarin het recht van de justiciabele om terecht te staan met gebruikmaking van zijn dagelijkse taal zou prevaleren boven het groepsbelang van de Franssprekende (en in het Frans opgeleide!) magistratuur. De nadruk van zijn studie legt de auteur als vanzelf op de periode sinds omstreeks 1860. Hij eindigt vlak na het jaar waarin de Vlaamse rechtswetenschap met een eigen forum kwam: het Rechtskundig Tijdschrift, dat als motto aan zijn eerste

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 aflevering (begin 1897) meegaf ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ - geen constatering maar een strijdkreet. Tot slot moge ik aanknopen bij een opmerking uit de epiloog waar de auteur meent: ‘De strafrechtbanken werden [tijdens de Franse Bezetting] wel niet wettelijk verfranst, maar het lijdt geen twijfel dat de facto ook daar de rechtspleging in het Frans verliep’ (81). Een duidelijke aanwijzing daarvoor vindt men in de studie welke Richard Cobb onlangs publiceerde over een moordzaak, waarbij een paar uit Leeuwarden af-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 584 komstige jongemannen wegens het plegen van een dubbele moord werd gehangen in Steenbergen bij Antwerpen (‘L'affaire Perken: a double murder on the franco-dutch border, 1809’ in zijn bundel A Sense of Place, Londen: 1975, 49-76). Cobb merkt terecht op dat het door hem bestudeerde dossier de neerslag vormt van gesprekken die dubbel gefilterd werden: door de juristentaal en door de Franse taal; immers, ‘all the conversations that we have quoted were of course spoken in Dutch’ (74). Dat hij veronderstelt dat voor de delinquenten (Friezen!) het Vlaams een ‘vreemde taal’ zou zijn geweest, zullen we maar aan het Engelse filter wijten. A.H.H.

Willy Le Loup, John Steinmetz 1795-1883. Brugs prentenverzamelaar (Brugge: M. van de Wiele, 1979, 83 blz., BF 480, -) De auteur is sinds enkele jaren belast met de wetenschappelijke inventarisatie van de collectie Steinmetz, die in 1864 door het stadsbestuur van Brugge werd aangekocht. Dit bescheiden maar aantrekkelijk uitgegeven boekje geeft een overzicht van leven en werk van de verzamelaar wiens naam de collectie draagt. Het bestaat uit twee grote delen: het tweede waarin een goed gedocumenteerd overzicht geboden wordt van het ontstaan van de verzameling (aankopen door Steinmetz, met boeiende voorbeelden van prijzen), overzicht en (pedagogische) bedoeling van deze verzameling, en tenslotte de haast ongelooflijke geschiedenis van de lijdensweg die deze miljoenencollectie heeft afgelegd binnen de verschillende stadsdiensten en gebouwen, sinds 1864, en de talloze mislukte pogingen om haar te inventariseren en ter beschikking van het publiek te stellen. Het eerste deel daarentegen, waarin de biografie van John Steinmetz, en het milieu waarin hij leefde beschreven wordt, mist de degelijkheid van het tweede deel. Het is een zeer grof geborsteld portret, waarin enkele apodictische en onbewezen uitspraken voorkomen, zoals op bladzijde 28 ‘Hij had, gezien zijn relaties, eigen vorming en kennis, evenzeer een politicus of een niet onbelangrijk schrijver kunnen zijn’. Wij vernemen bijvoorbeeld niets over het fortuin van Steinmetz die, zoals zoveel Britten die te Brugge verbleven, als beroep ‘rentenier’ vermeldde. Het onderzoek van de erfenisaangifte zou hier nuttige gegevens aangebracht hebben. De auteur schijnt ook de literatuur over de invloed van Lamennais in België niet te kennen (nu eens schrijft hij Lamennais, dan F. de Lamennais, dan weer F. Lamennais (de la Mennais), zoals hij La Martine en Lamartine schrijft, en de Chateaubriand). Het meest storend zijn evenwel de verschrijvingen in de Franse citaten, waarin wij niet weten of ze te wijten zijn aan een (weinig waarschijnlijk) gebrek aan taalkennis bij J. Steinmetz, dan wel bij W. Le Loup: op drie regels (31) staan drie taalfouten: ‘Nous avons été dans un autre endroit, a cherchez [voor à chercher]... dans la sublieme chasse [voor sublime chasse]... nous passerons au revue [voor en revue]...’ En op bladzijde 64 spreekt de auteur over de tekenklassen van de Brugse Academie en vermeldt deze voor ‘grand tête’ en deze voor ‘petite tête’. Een pareltje is evenwel op bladzijde 20 dat Steinmetz op 80-jarige leeftijd naar het kasteel trok van de prinsen de Croy in Henegouwen ‘en naar Ecosse in Engeland’. De auteur verwart blijkbaar Schotland met de naam van een kasteel. Dergelijke storende fouten ontwaarden een overigens verdienstelijke studie. L.S.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 585

Jacqueline Doorn, Nederland, Oranje en de doofpot. Raadsels rond Oranje in de negentiende eeuw (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1979, 324 blz. + ill., f 45, - ISBN 90 288 5093 7). De Engelse geschiedschrijving geldt in Nederland vaak als voorbeeldig en inspirerend. Dat komt onder meer door haar grote variatie aan historische genres, door de vele belangwekkende ontwikkelingen en personen uit het Engelse verleden en door de Engelse literaire beschaving die ook het werk van historici uit het eilandenrijk kleurt. Misschien berust de Nederlandse bewondering voor de Engelse historiografie niet geheel op dergelijke objectieve omstandigheden, maar bekruipt een bewoner van de lage landen een zeker gevoel van inferioriteit, als hij geconfronteerd wordt met de resultaten van de wetenschap en de beschaving van ieder groot Europees land. Hoe dit ook zij, in een bepaald opzicht is de Nederlandse geschiedschrijving ongetwijfeld armer dan die van Engeland. In ons land immers, ontbreken vrijwel de geciviliseerde amateurs die dank zij hun literaire smaak, historisch invoelingsvermogen en psychologisch inzicht, geschiedkundig werk leveren dat soms niet onder doet voor dat van professionele auteurs. Vergelijkt men bijvoorbeeld het werk van Elizabeth Longford, Cecil Woodham-Smith, Joanna Richardson, Roger Fulford, Jasper Ridley, Georgiana Blakiston en zovele anderen met dat van mevrouw Doorn, dan treft het door mij gesignaleerde verschil. Jacqueline Doorns publicistische activiteit is ongetwijfeld groot. In de afgelopen jaren schreef zij boeken over Anna Paulowna, Willem III. Nu voegt zij aan die twee boeken een volgend toe dat met een brede zwaai de hele dynastieke geschiedenis van de vorige eeuw bestrijkt. Schrijfster voert de lezer daartoe langs diverse min of meer bekende episodes uit het persoonlijke leven van de Nederlandse koningen en hun familie. Hij kan er kennis nemen van affaires die in preutser tijden menige geschokte reactie teweeg brachten. De verbindingsschakel tussen al die episodes (en daarbij schijnen zelfs het optreden van de pseudo-Bourbon Naundorff en van twee veronderstelde bastaards van Willem II niet te mogen ontbreken) vormt het (liefdes)leven van de onvermijdelijke prinses Marianne. Schrijfster heeft voor haar boek een hele collectie geschreven en gedrukte bronnen en literatuur geraadpleegd en op haar manier verwerkt. Ik bedoel daarmee dat zij ondanks haar studie en haar groeiende kennis van de dynastieke geschiedenis, zeer schetsmatig te werk gaat. Ter wille van het verhaal immers, laat zij beschrijvingen van gevoelens en gedachten van Oranjes uit haar pen vloeien, die meer berusten op haar beeldend vermogen dan op de bronnen. Nu was de Nederlandse dynastie in de vorige eeuw niet rijk aan personen die interessant genoeg waren om stof voor een biografie te leveren. Hun belang voor de geschiedschrijving ontlenen zij aan hun rol in de staat - niet aan hun persoonlijke leven of hun originele gedachten. Een beschrijving van de zeden en onzeden der Oranjes heeft dan ook alleen zin, als daaruit kan blijken dat dit aspect van hun persoonlijke leven staat en politiek beïnvloedde. Maar die opzet heeft schrijfster niet met haar werk. Willem I's tweede huwelijk, de compromitterende intriges van Willem II en Willem III's buitenechtelijke escapades worden door schrijfster slechts vermeld wegens haar interesse voor die intrigerende en irriterende vorstenfamilie. Een cultuurgeschiedenis van beneden de gordel biedt schrijfster evenmin. De functie van de negentiende-eeuwse dubbele moraal, speciaal waar het vorstelijke personen gold die als de symbolen van allerlei maatschappelijke deugden moesten dienen, stipt zij niet aan. Mijn bezwaar is voorts, dat mevrouw Doorn de lezer eigenlijk minder biedt

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 dan de titel van haar boek schijnt te beloven. De staatkundige en sociale ontwikkeling van Nederland of de functie van de dynastie voor de Nederlandse nationale mythen, komen slechts zeer zijdelings aan de orde. Over de Oranjes weet zij weinig anders te vertellen dan hun familie- en huwelijksproblemen. Waarom de negentiende-eeuwse elites meenden dat veelvuldig gebruik moest worden gemaakt van de doofpot om

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 586 het aanzien van de bekroning van de staatkundige en sociale pyramide te handhaven, legt de auteur niet uit aan de lezers die in een open samenleving menen te verkeren. Mevrouw Doorns boek is zodoende vol sensatie uit een afgestorven verleden dat onder haar pen geen nieuw belangwekkend leven verkrijgt. C.A.T.

In de reeks ‘Working Papers’ publiceert het N(ederlands) I(nteruniversitair) D(emografisch) I(nstituut) rapporten en artikelen van de eigen medewerkers. Ook van studenten die een NIDI cursus hebben gevolgd kunnen scripties en dergelijke in deze reeks worden gepubliceerd. Nr. 16 is van de hand van I. Hogen Esch. Ze geeft een overzicht van de auteurs die in Nederland in de negentiende eeuw Malthus hebben geciteerd of er anderszins blijk van gaven van zijn theorie te weten. Zou S. van Houten terecht in die rij ontbreken? Jammer dat de titel Malthus in the Netherlands: the Reception of his Essays during the 19th Century (Voorburg: NIDI, 1980, 18 blz.) meer belooft dan het geschriftje (18 bladzijden waarvan 6 vol noten en titels) geeft. Want ‘Exactly how the Dutch thought about the population theory is interesting, but unfortunately falls outside the scope of this paper’(8). Meer informatie over dat ontbrekende is te vinden in een artikel van Ph. van Praag, ‘De weerklank van de bevolkingstheorie van Malthus in Nederland’ in Bevolking en Gezin. Tijdschrift van het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën (CBGS)-Brussel en het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI)-Den Haag (1980) nr 1, mei. P.D.'t H.

In de Historische atlas van Limburg en aangrenzende gebieden (Assen/Amsterdam: Van Gorcum, 1978, 175 blz., f 42,50, ISBN 90 232 1590 7), verschenen twee kaarten met toelichting, die beide de Napoleontische tijd betreffen. De staatkundige kaart De tegenwoordige provincies Limburg en omliggende gebieden in de Franse tijd (1802) (I - 5, 1977, x + 106 blz.) is verzorgd door E.M.Th.W. Nuyens. Tussen 1794 en 1802 kwamen Luikse en Staatse en vervolgens ook Pruisische en Oostenrijkse gebieden op de linker Rijnoever aan Frankrijk. Dat sloeg al in 1794 aan het indelen volgens het beginsel van departementen met riviernamen, en een onderverdeling in arrondissementen. Zo ontstonden de departementen Nedermaas, Ourthe (1795) en Roer (1802). Alles wat op de kaart voorkomt is in de toelichting verantwoord, ook als het over totaal andere departementen gaat. Datzelfde beginsel beheerst de kerkhistorische kaart Kerkelijke circumscriptie van (de tegenwoordige provincie) Limburg en de omliggende gebieden (1801-1821) (II - 3, 1978, viii + 168 blz.) door W.A.J. Munier. Ook hier dezelfde respectabele nauwkeurigheid en detailkennis. Het Franse stelsel met ten hoogste een bisdom per departement kon hier niets van de oude verdeling over de bisdommen Luik en Roermond en het aartsbisdom Keulen heel laten. Luik en Keulen hielen wel hun zetel, maar Roermond verviel en er kwam te Aken een nieuwe. De parochies werden strak ingedeeld; een ‘cure’ per kanton, daaronder de kleinere als hulpparochies ofwel succursalen, daar en wanneer de bevolking bereid was zelf de geestelijke te financieren mocht zij een hulpkerk ofwel annexe houden. Hier kwamen de afbakeningen die veelal in de hedendaagse parochiegrenzen zichtbaar zijn. Zeker een reden om dit te inventariseren en te beschrijven.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 In de tekst bleven soms wat vervelende fouten staan. Met NNBW op bladzijde 3 is niet ‘Blok & Molhuysen’ bedoeld, Kerkerdom (108) is Kekerdom. Wat de lezer aan moet met zes regels onvertaald latijn (106) als het enig belangrijke daaruit toch de woorden ‘vice versa’ zijn? Het begrip ‘aangrenzende gebieden’ is bij deze kaarttoelichting wel heel ruim opgevat. Men kan hier lezen over de Bataafse districten van het bisdom Antwerpen (81-83),

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 587 over ieder plaatsje waarmee Roermonds laatste bisschop Van Velde de Melroy ooit te maken kreeg, over de parochies rond bijvoorbeeld Malmédy, Herentals of Gemünd, over Beesd en Tiel, alles blijkbaar Limburgia Irredenta. Beperking is hier nodig tot de geschiedenis van het gebied van de beide provincies Limburg. Bisschoppenverhalen, hoe aardig ook, horen niet als toelichting in een historische atlas. Anders kan men met Limburg nog veel beleven. Helaas blijkt een vervelende opmerking noodzakelijk: kaart en toelichting gaan uitsluitend over de rooms-katholieke kerkelijke indeling. Dat moet dan ook wel in de titel of ondertitel blijken, want zo vanzelfsprekend is dat zelfs in Limburg niet, zeker niet als een Rijksarchief de atlas voorbereidt en ZWO subsidie moet geven. Er waren in de behandelde periode ook hervormden, luthersen en zelfs doopsgezinden binnen Limburg woonachtig, en die werden eveneens aan de Franse regelzucht onderworpen. Is aan hen bij kaartenplanning ooit gedacht? O.J.D.J.

Een al in 1964 in de A.A.G.-Bijdragen, XI gepubliceerde studie van H.K. Roessingh Het Veluwse kerkvolk geteld, is nu, zeer fraai en origineel geïllustreerd, afzonderlijk heruitgegeven (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 48 blz., f 12,50, ISBN 90 6011 464 7), kennelijk omdat allerlei wrijvingen over zondagsrust en polio-inentingen de vraag naar de religiositeit van de Veluwnaars actueel houden. Maar de studie wilde blijkens de ondertitel alleen ‘De uitkomsten van de godsdiensttelling van 1809 in sociaal-historisch perspectief’ stellen, en men dient dit ook bij deze nieuwe presentatie te bedenken. Publikaties van na 1964 zijn niet verwerkt. Vanuit de maatschappelijke ontwikkelingen op de Veluwe sinds de reformatietijd behandelt de auteur de cijfers uit 1809. Belangrijk is, dat hij daarbij niet alleen de totalen uit de - tamelijk uitgebreide - gemeenten geeft maar ook de gegevens per buurschap. Zo kan hij aantonen, hoe het rooms-katholicisme in bepaalde buurschappen veel sterker stand heeft gehouden dan uit de opgetelde getallen van de gehele gemeente ooit duidelijk kon worden. Eveneens laat hij zo de spreiding van de Afscheiding van 1834 over gemeenten en in buurschappen zien. Maar hij wil ook verklaren. Dat doet hij door vrij uitvoerig de onrust te Nijkerk uit 1749 te beschrijven als doorbraak van het piëtisme. Dat doet hij nog meer door zijn verhaal ook na 1809 voort te zetten en de Afscheiding, en zelfs de Doleantie van 1886, in zijn verhaal te betrekken. Liggen die zo sterk in de lijn van de bevindelijkheid als gereformeerde auteurs suggereren? Welke sociale en economische factoren ook de ontvankelijkheid voor de voormannen van de Afscheiding mogen hebben bevorderd, het moet toch ook iets met hun persoonlijk optreden en met hun bereikbaarheid te maken hebben als er duidelijke concentraties van afgescheidenen aan te wijzen zijn: precies zover is de jonge predikant Brummelkamp uit Hattem op zijn tochten te voet of per wagen gekomen. En is de verspreiding van de Doleantie werkelijk te karakteriseren als een, door de Veluwse mentaliteit vertraagde, Afscheiding? Er bestond toch nogal wat verschil tussen het meer ingekeerde type afgescheidene en de veel actievere dolerende? Ook bij die Doleantie moet de persoonlijke factor van predikanten te Voorthuizen, Nijkerk, Dieren en Arnhem worden genoemd. De wrijvingen met de Veluwse religiositeit in onze dagen gaan trouwens buiten de uit Afscheiding en Doleantie voortgekomen groepen om, maar betreffen de rechtervleugel van de Hervormde kerk, en de zogenaamde Gereformeerde

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Gemeenten, eventueel ook de Christelijkgereformeerde kerken. Daarover is het laatste woord nog niet gezegd. Kort komen aan het einde ook nog andere groepjes uit 1809 ter sprake: de lutherse, de joodse en de doperse. Dan volgen de nuttige bijlagen. Maar het bruikbare boekje zou gediend zijn met een korte conclusie of samenvatting. Nu moet de lezer die zelf opdiepen. O.J.D.J.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 588

In de Nederlandsche Leeuw (1980) k. 323-358 vindt men een verhandeling van O. Schutte, getiteld ‘Les titres du Premier Empire français en relation avec les Pays-Bas’. Er vallen twee categorieën Nederlanders te onderscheiden, die een keizerlijke adelstitel verwierven. De eerste bestaat uit achtenveertig personen, die de titels kregen op grond van hun persoonlijke verdiensten of hun hoge ambten. Van hen voerden er twaalf de titel ‘comte’ (onder anderen R.J. Schimmelpenninck, de generaals Dumonceau en D. van Hogendorp, de admiraals De Winter, Verhuell en Van Kinsbergen). Nog bij decreet van 5 april 1814, dus een week voor de troonsafstand van de keizer, werd brigadegeneraal J.B. van Merlen tot baron verheven. De andere categorie was veel groter. Ze omvat de personen die gebruik maakten van het decreet van 26 augustus 1811, waarbij werd bepaald dat zij die in de geannexeerde gebieden tot de adel behoorden tot 1 januari 1813 toelating tot de keizerlijke adel konden verkrijgen, zo ze in het bezit waren van ‘titres féodaux’. Een duizend patenten werden op grond hiervan uitgegeven, waartoe ook behoorden die werden uitgereikt aan personen woonachtig in voormalige Duitse en Italiaanse gebieden. Een lijst van de Nederlandse en Duitse patentverwervers met enkele biografische gegevens volgt. Het verhaal maakt de indruk alsof vele leden van de Nederlandse adel met graagte gebruikt maakten van de gelegenheid in de keizerlijke adel te worden opgenomen. W.Ph.C

W.F. Prins snijdt in Fugitieven en passanten (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, afdeling letterkunde, nieuwe reeks, XLIII, no. 2; Amsterdam: Noord-Hollandsche UM, 1980, 40 blz., f 15, -) een vergeten, maar interessant onderwerp uit het vroege Nederlandse staatsrecht aan. Onder de wat archaïserende titel gaat een probleem schuil, waarmee de opstellers der grondwetten van 1814 en 1815 zich geconfronteerd zagen: wie zullen als ingezetenen, inboorlingen, Nederlanders beschouwd worden? Dat was geen vraagstuk van pure wetgevingstechniek; het had vooral sociaal-politieke betekenis. De golf van nationalisme die zich wilde uiten in een wetgeving met zogenaamd oud-Nederlands karakter en het experiment met een souvereine vorst maakten sommigen er benauwd voor dat allerlei ‘vreemdelingen’ in hoge ambten zouden worden geplaatst. Na de aanhechting der Zuidelijke Nederlanden werd dat probleem natuurlijk echt urgent. Evenals in 1814 was de GW-commissie er in 1815 in meerderheid voor geporteerd over het artificiële Nederlanderschap - door naturalisatie - maar te zwijgen. Artikel 9 GW zou de hoogste functies - als lid van de Staten-Generaal, van departementen van algemeen bestuur, van de Raad van State, als commissaris des konings in de provincies en als lid van de Hoge Raad - voorbehouden aan ‘Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het Rijk of deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd’. In het volgende artikel volgt dan de bekende bepaling betreffende de benoembaarheid van ‘Nederlanders’ tot alle ambten. Op aandrang van de koning was daarin ook een bepaling opgenomen, dat men door wetduiding - de Franse tekst spreekt van ‘fiction de la loi’ - of door naturalisatie voor ‘Nederlander’ gehouden kon worden. De GW-commissie liet de koning slechts één jaar om buiten de administratieve procedures om vreemdelingen-ingezetenen het Nederlanderschap te vergunnen. In de praktijk heeft het allemaal niet zo'n vaart gelopen als sommigen kennelijk hadden gevreesd. In dat ‘vrije’ jaar (augustus 1815 tot augustus 1816) vergunde de koning aan slechts zeven heren het Nederlanderschap opdat zij in een

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 ‘verschanste’ functie zouden kunnen komen. De auteur bespreekt uitvoerig hun carrières (15-33 en 37); over degenen die in de periode 1815 tot 1848 - toen de ‘verschansing’ werd opgedoekt - via naturalisatie in de hoogste ambten kwamen, is hij maar kort (38-40). Ook aan enkele figuren die door de administratieve mazen glipten, zoals de bekende Gendebien (13-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 589

15) wordt aandacht besteed. Jammer is het dat de auteur de lezer, die niet met de gehanteerde bronnen vertrouwd is, zo weinig is tegemoetgekomen. Niet alleen zijn de literatuuropgaven wat erg lapidair, maar ook zijn sommige verwijzingen verwarrend, bijvoorbeeld de ‘aantekeningen van Van Maanen’ op bladzijde 6 (welke trouwens in 1886 afzonderlijk werden gepubliceerd) zijn niet dezelfde als de ‘aantekeningen van Van Maanen’ waarvan op bladzijden 9-10 en 13-14 wordt gesproken. De lezer is ook weinig gebaat met kritiek op Struycken (1928) aan de hand van ‘het ten departemente van justitie aangehouden register van naturalisaties 1815-1850’, als hem geen verwijzing naar de vindplaats wordt geboden: H. Bonder, Archieven van het departement van justitie 1813-1876 ('s-Gravenhage: ARA, 1933 onder nr. 4859; waarbij men vergelijke nrs. 4880-4881). A.H.H.

Na het voltooien van een trilogie over Groningerland is J. Wesseling nu begonnen aan een soortgelijke over De Afscheiding van 1834 in Friesland. In het begin van deel I, De classis Wanswerd (Dokkum) van de Afgescheiden kerken (Groningen: De Vuurbaak, 1980, 298 blz., f 39,50, ISBN 90 6015 461 4) geeft hij een algemene inleiding over de toestand in Friesland, zoals H. de Cock die circa 1830 vanuit Ulrum beoordeelde en neemt hij reacties op uit de hervormde classes Leeuwarden en Dokkum, die duidelijk probeerden de Afscheiding te herleiden tot al eerder door de kerk verworpen stromingen. Dan behandelt hij de centra van de beweging: Burum, Wallum, Marrum, Ferwerd, Blija, Wanswerd, Dokkum, Driesum en Lioessens. De wijze van behandeling is zoals die in de Groningse boeken: een schets van de plaatselijke kerkelijke situatie na 1800, de namen en de maatschappelijke positie van de eerste geestverwanten van De Cock, de vervolgingen vanwege overheid en dorpsgenoten, de vorming van een kerkeraad, het beroepen van de eerste predikant en het verwerven van een eigen ruimte voor samenkomsten, alles afgerond tot op circa 1860. De beschreven gemeenten lagen hemelsbreed niet ver van Ulrum, zodat het voor de hand ligt dat De Cock ook hier actief was. Hij kreeg al vroeg steun van de jonge hervormde predikant S. van Velzen te Drogeham, die zich zelfs korte tijd te Birdaard vestigde maar niet bijster met de geestverwanten accordeerde. In deze noordoosthoek van Friesland bestond namelijk een voorkeur voor ‘oefenaars’, theologische autodidacten die naar eigen ingeving voorgingen en zich moeilijk in een kerkelijke organisatie lieten inpassen. De predikanten die hier kwamen, moesten met veel tact optreden, en daarmee was Van Velzen in zijn jonge jaren kennelijk niet begiftigd. Grotere invloed kreeg T.F. de Haan, die pas in 1839 zijn ambt als hervormd predikant van Ee neerlegde en nu de afgescheiden gemeenten ging helpen. Maar terecht legt de schrijver niet alle nadruk op de dominees, al dienen ze hem wel om zijn verhaal onder te verdelen met namen en jaartallen. Veel belangrijker is immers de plaatselijke rol van enkele voormannen, die veel voor hun overtuiging waagden, hun woning of bedrijfsruimte beschikbaar stelden en hoge boeten opliepen. Dat werden vaak de eerste ouderlingen van de nieuwe groep. Het is wat verrassend, het minieme Wanswerd als centrale plaats van de organisatie aangeduid te zien. Niet het oude kerkdorpje is hier echter bedoeld, maar Wanswerd-aan-de-Streek, dubbeldorp van Birdaard langs de Dokkumer Ee. Wie hier niet thuis is, heeft bij dergelijke boeken wel een gedetailleerde kaart nodig. Maar de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 schrijver mag kennelijk rekenen op lokale interesse. Voor de genealogisch geïnteresseerde is ook dit boek weer voorzien van een goed register. De illustraties zijn eveneens zeer verzorgd. Wie de tekening kent (door Fré Cohen) van de Dokkumse predikant A. Adriani terwijl hij Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp afblaft (17 juni 1823, zie Nederland in den goeden ouden tijd, M.E.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 590

Kluit, ed. (Utrecht: De Haan, 1942, blz. 70)) zal aangenaam worden getroffen door het portret dat hier op bladzijde 205 van dezelfde is opgenomen. O.J.D.J.

De tramwegen in sommige delen van Nederland schijnen een bijzondere aantrekkingskracht op de liefhebber te bezitten. De Waterlandse tram is een dergelijk bedrijf dat al enige malen in deze kolommen aan de orde is geweest. Het laatste boek in deze stroom van publikaties is J. Kok, 't Boemeltje van Purmerend. Boot-, tram- en treinverbindingen tussen Amsterdam en Waterland, alsmede de stoomtram Purmerend-Alkmaar (Schoorl: Pirola, 1980, 132 blz., ISBN 90 6455 019 0). Zoals de ondertitel al aangeeft, besteedt Kok meer dan gebruikelijk in dit soort boekjes, aandacht aan de andere vormen van openbaar vervoer dan de tram, zoals de vele bootdiensten, waarvan sommige al terug blijken te gaan tot in de zestiende eeuw. De oudste dienstregeling die de auteur daarbij geeft is die van de trekschuiten en beurtschepen in Waterland van 1661. De beschrijving van de beide tramlijnen Amsterdam-Edam-(Volendam) en Amsterdam-Purmerend-(Alkmaar) vormt de hoofdmoot van het boek, waarbij echter ook de aansluitende toeristische bootdienst Monnickendam-Marken-Volendam aan de orde komt. Ook de eerste busdiensten in Waterland worden niet vergeten. De illustraties zijn goed verzorgd, zoals bij deze uitgeverij gebruikelijk, en enkele foutjes, zoals de onjuiste gegevens over het leven van de promotor van de Waterlandse tram ir.Th. Sanders (1847-1927) doen geen afbreuk aan het geheel. A.J.V.

K. de Clerck en L. Troch, De opvoeding van een prins van Oranje in het midden van de 19e eeuw (Den Haag: J.N. Voorhoeve, 1979, 93 blz., f 14,90, ISBN 90 297 0617 1). De eerste Oranjeprins die samen met een groep leeftijdsgenoten werd opgevoed was de oudste zoon van Willem III en Sophie. Niet in de eerste plaats om pedagogische redenen werd deze prins volgens een in 1847 opgesteld leerplan gevormd en sinds zijn elfde jaar op de kostschool Noorthey onderwezen. Zijn vader wenste de jongen aan de invloed van diens moeder te onttrekken. Vanaf zijn elfde jaar zag het kind de moeder daarom sporadisch; slechts per brief communiceerden zij. Voorts wensten de opvoeders baron Forstner van Dambenoy en jhr. de Casembroot het kind buiten het paleis te laten leven, zodat hij niet het voorbeeld van zijn woeste vader dagelijks voor zich zou hebben. Er bestond ook een politieke reden die de uitgevers van dit boekje niet noemen: Willem III wekte zowel als kroonprins als als koning de indruk dat hij de troon niet zou willen bestijgen. c.q. zo snel mogelijk weer wilde aftreden. Er bestond dus een andere, dwingende noodzaak om deze prins van Oranje snel klaar te stomen voor het koningschap. Het resultaat van de strijd der ouders om hun zoon én de pedagogische begeleiding van prins Willem was een kind dat al vroeg wist hoe hij Willem III en Sophie tegen elkaar moest uitspelen en met een minimum aan inspanning zijn opvoeders tevreden kon stellen. De Clerck en Troch expliceren noch de politieke omstandigheden noch het effect van de diverse krachten die op het kind werkten. Ook leggen zij niet uit in hoeverre modern pedagogisch inzicht kan helpen bij de verklaring van het weinig bevredigend resultaat van 's prinsen opvoeding. De auteurs beperken zich tot het doen afdrukken van interessante brieven rond die opvoeding en van fragmenten uit

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 het befaamde dagboek van De Casembroot. Die informatie is op zichzelf reeds belangwekkend, al is zij beperkt van aard. In ieder geval treedt de koninklijke burgeroorlog die in het begin van de jaren 1850 woedde en met de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 591 geheime scheidingsacte van 1855 tussen Willem III en Sophie definitief in het nadeel van de laatste werd beslecht, in dit boekje duidelijk aan het licht. C.A.T.

In de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, CXXXVI (1980) 283-312 vindt men een artikel van F.G.P. Jaquet getiteld ‘Mutiny en Hadji-ordonnantie: Ervaringen met 19de-eeuwse bronnen’. De auteur heeft onderzocht in hoeverre de onder de naam Mutiny bekende in 1857 in India uitgebroken rebellie invloed heeft gehad op het Nederlandse koloniale beleid, met name op de vaststelling van de enkele beperkende bepalingen bevattende Hadji-ordonnantie van 1859. Er bleek inderdaad van enige invloed sprake te zijn, maar het was er Jaquet in zijn goed geschreven en belangwekkende artikel vooral om te doen om te laten zien, welke speciale interpretatiemoeilijkheden men ontmoet bij raadpleging van bronnen uit ons Algemeen Rijksarchief, die ook privépapieren insluiten en bij bronnen die in dat van Indonesië berusten. Enigszins hierbij aan sluit de ‘Korte Mededeling’, ibidem, 374-377 van de hand van Julianti L. Parani, getiteld ‘Archiefbronnen met betrekking tot de cultures op Java gedurende het Nederlandse bewind’. Het heeft betrekking op stukken, berustend in het Arsip Nasional, voormalig Landsarchief te Jakarta. W.Ph.C.

W.J. Pouwelse en F.J.M. van Puijenbroek, ‘Kranten in Tilburg’, De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 123-210. Na een legendarisch begin in 1794 en een valse start in 1840 verscheen in 1860 de eerste krant in Tilburg, de soms wat oppositionele Tilburger Bode die in 1865 een concurrent kreeg in de door de clerus geïnspireerde en gesteunde Tilburgsche Courant. Het levendig geschreven en degelijke artikel behandelt de geschiedenis van de Tilburgse dag- en weekbladpers tot ca. 1917. Bijna alle kranten bevinden zich op het gemeentearchief Tilburg, alleen van de alleroudste blaadjes zijn in heel Nederland nog maar enkele nummers te vinden. De auteurs hebben behalve uit het gemeentearchief kunnen putten uit de particuliere archieven van de Philharmonie (de sociëteit van de lokale notabelen) en het Generalaat van de Fraters van Tilburg, welke laatsten nauw betrokken waren bij de oprichting van de Tilburgsche Courant. Boeiend is de figuur van de oud-Zouaven officier Antoine Arts die in 1879 de Nieuwe Tilburgsche Courant oprichtte. Achterin is een lijst opgenomen van advertentiebladen, waarvan de meeste exemplaren nergens meer bewaard zijn gebleven. A.C.M.K.

In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XIX (1980) 271-282 schrijft R. Verwoerd over ‘Anke van der Vlies, 1873-1939’. Zij kreeg als orthodox-protestants schrijfster en activiste bekendheid om haar revolutionair socialisme en pacifisme in 1907-1923. Haar schrijfstersnaam was Enka. P.D.'t H.

La Grande Synagogue de Bruxelles. Contributions à l'histoire des Juifs de Bruxelles 1878-1978 (Brussel: Communauté Israélite de Bruxelles, 1978, 171 blz., BF 380, -). Ter herdenking van de inwijding van de Grote Synagoge te Brussel in 1878 werd

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 door de Communauté Israélite de Bruxelles een gedenkboek uitgegeven. De terugblik op honderd jaar geschiedenis van de joodse gemeente te Brussel heeft uiteraard de beperkingen, die aan dit soort herdenkingswerken eigen zijn. De notabele gemeenteleden, die met hun gulle giften de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 592 steunpilaren van de Communauté vormden, krijgen uiteraard ruime aandacht. Ook het gebouw, een neo-Romaans bouwwerk met enigszins Byzantijns aandoend interieur, dat indertijd een uitdrukking van trots en zelfbewustzijn van de gegoede joodse bourgeoisie was, wordt in twee bijdragen uitvoerig beschreven. Daarnaast krijgt het joodse onderwijs in de negentiende eeuw en de weldadigheid in aparte artikelen aandacht. Wat meer algemene informatie over de demografische samenstelling van de joden in België in de negentiende en twintigste eeuw vinden wij in twee goed gedocumenteerde artikelen van W. Bok. Juist omdat er over de joden in België nog weinig onderzoek gedaan is, zou een kort overzicht van de voorgeschiedenis tot 1878 de tekst van de bundel beter tot zijn recht hebben doen komen. Na een korte bloeiperiode in de dertiende en begin veertiende eeuw werden de joden van Brussel in 1348-1349 tijdens het woeden van de Zwarte Dood uitgemoord. Een schamele rest deelde dit lot in 1370 naar aanleiding van een beschuldiging van hostieschending, welk feit is vastgelegd in de gebrandschilderde ramen van de St. Gudule in Brussel. Hierop werden de joden uit de stad verbannen. Pas in de tijd van de Oostenrijkse heerschappij in de achttiende eeuw vestigden zich weer enige Hollandse joden in Brussel, na de inlijving van België bij Frankrijk aangevuld met joden uit het Rijnland. In de negentiende eeuw groeide het aantal joden in Brussel aanzienlijk, vooral door influx uit Holland en Duitsland. Na 1880 kwam een grote toevloed van Poolse en Russische joden, die voor het merendeel via Antwerpen naar de VS vertrokken, maar waarvan toch verschillenden in Brussel bleven. Deze trend bleef ook voor en tijdens de eerste wereldoorlog aanhouden, terwijl na 1933 ook Duitse joden naar Brussel emigreerden. Pas tegen het licht van deze niet in het boek gememoreerde feiten is het duidelijk, dat het voor de officiële communauté moeilijk geweest zal zijn, om deze pluriforme joodse bevolking een omvattend geestelijk onderdak te bieden. De grote synagoge in haar deftige pracht, zal een deel van de Brusselse joden zeker geen onderdak geboden hebben. In het laatste artikel van W. Bok komt dan ook duidelijk tot uiting, dat vele joodse verenigingen en clubs buiten de Communauté op hun eigen wijze hun jodendom beleven. De bundel is prachtig uitgegeven, met mooie illustraties in kleur en zwart-wit. Hij geeft in ieder geval een aanvulling op de zo schaarse literatuur op het gebied van de geschiedenis der joden in België. R.G.F.M.

De derde aflevering der Utrechtse historische cahiers (1980) 78 blz. is geheel gevuld met een studie van P. Jobse getiteld: ‘De tin-expedities naar Flores, 1887-1891, een episode van de geschiedenis van Nederlands-Indië in het tijdperk van het moderne imperialisme’. Duidelijk wordt hoezeer lokale, gewestelijke, departementaire, centraal-Indische, ministeriële en parlementaire aspecten bij deze aangelegenheid van invloed zijn geweest. Zo ook, al wordt het niet met zoveel woorden gezegd, dat het mislukken der expedities vooral te wijten was aan gebrek aan volkenkundige kennis en inzicht. Met het debat tussen de professoren Wichmann en Vermaes over het voorkomen van tin op Flores in 1918 was het met het zoeken daarnaar op het eiland niet uit, zoals Jobse schijnt te menen. Tijdens mijn verblijf op Flores in 1926-1927 zocht de gouvernementsgeoloog Ehrat daar onder andere tevergeefs naar. De ‘ene Rouffaer’, die op bladzijde 57 wordt vermeld, is de aan alle leden van het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde zo goed bekende dr. G.P. Rouffaer, zie de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, VI, 723-726. W.Ph.C.

In de bundel Vrouwen rond de eeuwwisseling (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1979, 204

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 593 blz., ISBN 90 295 2055 8) verzamelde Vrij Nederland-redactrice Aukje Holtrop tien portretten van vrouwen, die vanuit een hedendaagse optiek bekeken van betekenis waren in de zogeheten eerste feministische golf rond 1900. De eerder in genoemd weekblad verschenen stukken werden van een inleiding voorzien door Mirjam Elias. In 27 bladzijden doet ze een poging de eerste feministen aan de hand van hun oogmerken te beschrijven. Het stuk heeft de verdienste dat het probeert recente literatuur te verwerken, maar verwart de lezer door snel heen en weer springen in de tijd en van detail naar grove analyse en weer terug. Aan deze handicap gaan ook enkele van de portretten mank. Als verbindend element wordt de lezer wel een zeker moralisme geboden. Uitgaande van de lapidaire definitie ‘De optelsom van alle strijd tegen vormen van vrouwenonderdrukking in deze maatschappij heet feminisme’ op bladzijde 8, wordt op bladzijde 34 gesteld: ‘Vrouwen van toen inspireren feministen van nu. We hebben een eigen geschiedenis en moeten een eigen strijdtraditie opbouwen... We moeten het hebben van de toekomst. Dus kunnen we beter de ervaringen van vrouwen van vroeger gebruiken bij het bedenken van een strategie voor verandering van de maatschappij’. Zulk een uitgangspunt is natuurlijk niet onrechtmatig maar wel onvruchtbaar als het erom gaat mensen voor ogen te krijgen van vlees en bloed temidden van de mensen, mannen en vrouwen, van hun eigen tijd. Als voorbeeld is de eerste feministische golf vanuit een geëngageerd standpunt misschien minder geschikt vanwege de baaierd van persoonlijke en ideologische tegenstellingen. Het getuigt van een zekere ruimheid, of misschien ook wel dubbelzinnigheid, dat de bundel opent en sluit met de presentatie van een vrouw die geen relatie tot het feminisme als beweging had. Margot de Waal portretteerde de excentrieke Mina Kruseman vlak en zonder duidelijk te maken welk belang haar optreden had of welke invloed. De enige mannelijke auteur, Martin van Amerongen, kreeg de gelegenheid de individualistische Carry van Bruggen te schilderen aan de hand van veel goedgekozen citaten van de schrijfster en auteurs over haar. De eigen zinnen van de auteur kenmerken zich door ronkerigheid, hebben vaak geen enkel verband met het object van studie, en laten zien dat hij de inleiding op de bundel niet gelezen of begrepen heeft. Tussen de beschrijving van deze twee Einzelgänger vindt men acht opstellen over vrouwen die op een of andere wijze bij de vrouwenbeweging betrokken waren. Het opnemen van Henriëtte Roland Holst, geportretteerd door Liesbeth den Uyl, in deze rij doet wat geforceerd aan. Naast haar zijn nog vier socialistes beschreven, Cornélie Huygens door de redactrice Aukje Holtrop, Mathilde Wilbaut door Ineke Jungschleger, Carry Pothuis door Pieternel Hol en Joyce Outshoorn en Roosje Vos door Mirjam Elias, de inleidster, die in dit opstel heel wat aantrekkelijker schrijft dan in haar eerste bijdrage. De drie dames van radicaal-burgerlijke signatuur, Betsy Perk, Wilhelmina Drucker en Aletta Jacobs worden behandeld door Ageeth Scherphuis, Hedy d'Ancona en Marjo van Soest. Veel spitwerk is voor deze studies duidelijk niet verricht. Het geheel is teleurstellend, temeer omdat de tien portretten niet alleen geen samenhang, maar op het niveau van feitelijkheden zelfs allerlei tegenstrijdigheden vertonen. De bruikbaarheid wordt nog verder beperkt door het ontbreken van een notenapparaat. De klassieker Van moeder op dochter blijft voorlopig als introductie op de ‘eerste golf’ onmisbaar. H.J.W.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Een bijna vergeten aspect van het spoorwegbedrijf wordt behandeld door G.F. van Reeuwijk, Majesteit, uw trein staat gereed. De geschiedenis van het koninklijk spoorwegmaterieel in Nederland (Deventer-Antwerpen: Kluwer Technische Boeken B.V., 1980, 137 blz., f 39,75, ISBN 90 201 1299 6). Behalve de eigenlijke beschrijving van het koninklijk spoorwegmaterieel, geeft de schrijver ook talrijke bijzonderheden over de bemoeiïngen

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 594 van sommige leden van het Oranje-huis met de spoorwegen, zoals van koning Willem I, maar ook van prins Hendrik als stadhouder van Luxemburg. In 33 meest korte hoofdstukken worden alle rijtuigen beschreven en getekend tot en met de nu in aanbouw zijnde wagen en daartussen vindt men allerlei bijzonderheden en anecdotes over koninklijke bezoeken, begrafenissen en dergelijke waarbij de trein een rol heeft gespeeld. Treffend is bijvoorbeeld de manier waarop koningin Wilhelmina en prins Hendrik in 1905 een bezoek aan Friesland brachten: per trein van Den Haag naar Enkhuizen, vandaar per boot naar Stavoren, weer per trein naar Sneek en vandaar per koninklijke stoomtram naar Bolsward! Een bezwaar van de door de auteur gevolgde werkwijze, - waarschijnlijk moeilijk te vermijden - is de soms geringe onderlinge samenhang van de hoofdstukken. Daartegenover staat echter dat het materiaal een betrouwbare indruk maakt omdat Van Reeuwijk zich grotendeels baseert op een uitgebreid archiefonderzoek in het Algemeen Rijksarchief en het Koninklijk Huisarchief. Het boek is royaal uitgevoerd met veel tekeningen en goed gereproduceerde foto's. Wel miste ik echter de vermelding dat de auteur een deel van de tekst al eerder in de vorm van artikelen in het maandblad Op de Rails, jaargang 1973, heeft gepubliceerd. Ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan van Zwolle als stad verscheen J.H.S.M. Veen, Rails rondom de peperbus (Zwolle: Waanders, 1980, 176 blz., f 24,50, ISBN 90 700 7261 0). De schrijver, vroeger verbonden aan het Zwolse gemeentearchief, zegt in zijn inleiding een samenhangend beeld te willen geven aan van al het openbare (rail)vervoer in en om Zwolle. In die opzet is hij geslaagd. Na een korte inleiding over de scheepvaart- en wagenverbindingen, worden de aanleg en ontwikkeling van de spoorwegen om Zwolle, de lokale paardetram en de interlokale stoomtrams beschreven. Daarna volgen onderwerpen als het verval van de tramverbindingen, de tweede wereldoorlog en de modernisering van het spoorwegnet om de stad. Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de Centrale Werkplaats van de spoorwegen, die van zo grote betekenis is geweest voor de industriële ontwikkeling van Zwolle. Nuttig lijsten van gebruikte afkortingen en belangrijkste jaartallen besluiten het boek. De illustraties zijn voor het grootste deel weinig bekend en zeer goed afgedrukt; duidelijke emplacementstekeningen ontbreken evenmin, al had hierbij wel vermeld kunnen worden dat deze afkomstig zijn uit het tijdschrift Op de Rails van de NVBS. Een recent boek van de zeer productieve N.J. van Wijck Jurriaanse is: Van stoom tot stroom; het blokkendozenmaterieel van de N.S. (Alkmaar: De Alk B.V., 1980, 192 blz., f 37,50, ISBN 90 6013 906 2). Hierin beschrijft hij uitvoerig de lotgevallen van het electrisch materieel 1924, de ‘blokkendozen’, zo genoemd wegens hun vierkante uiterlijk. De geschiedenis van dit onverwoestbare wagentype wordt nauwgezet gevolgd, van eerste indienststelling, via allerlei verbouwingen, oorlogsschade en nieuwe verbouwingen tot de uiteindelijke terzijdestelling of inrichting tot noodwoning. Een aantal wagens rijdt gelukkig nog steeds bij diverse museumlijnen en ook bij de NS als tentoonstellingstrein of werkwagen. Naast deze soms wat technische beschrijving, kan men veel gegevens vinden over het spoorbedrijf in het algemeen sinds de jaren twintig. Men kan bezwaar maken tegen de volgorde van sommige hoofdstukken: het zou logischer zijn eerst de overwegingen, die geleid hebben tot de keuze van het 1500-volt-gelijkstroom-systeem voor de electrificatie in Nederland, te geven en daarna pas de beschrijving van het materieel, terwijl nu een hoofdstukje over de eerste proeftreinen vooraf gaat aan het grote hoofdstuk over

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 de electrificatie. Het boek is zeer overvloedig geïllustreerd; vrijwel elke wagen of variant is afgebeeld. Tekeningen en tabellen ontbreken evenmin, zodat de lotgevallen van iedere wagen kunnen worden nagegaan.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 595

Het achtste deel in de serie ‘Spoorwegen in Nederland’ is eveneens van N.J. van Wijck Jurriaanse, namelijk De stalen getrokken rijtuigen der Nederlandse Spoorwegen (Rotterdam: Wyt, 1980, 120 blz., f 14,50, ISBN 90 6007 587 0), waarin de auteur de ontwikkeling van dit materieel beschrijft, vanaf 1928, het jaar waarin de eerste rijtuigen verschenen als opvolgers van de tot dan toe nog gedeeltelijk van hout gebouwde wagens. Stalen electrische motorrijtuigen waren er toen overigens al sinds enige jaren. Het is een populair technische beschrijving geworden, zoals ook moeilijk anders zou kunnen, maar naast de techniek vindt men veel over de dienstuitvoering met deze wagens, wat het boek een stuk leesbaarder heeft gemaakt. Van de talrijke illustraties is een aantal wat zwart uitgevallen, maar verder maakt het boekje een verzorgde indruk, met vele tabellen en nummerlijsten. A.J.V.

M. Hunink, J. Kloosterman en J. Rogier, ed., Over Buonarroti, internationale avantgardes, Max Nettlau en het verzamelen van boeken, anarchistische ministers, de algebra van de revolutie, schilders en schrijvers. Voor Arthur Lehning (Baarn: Het Wereldvenster, 1979, 527 blz., ISBN 90 293 9710 0 gebonden editie, ISBN 90 293 9734 9 ingenaaide editie). Ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van de libertaire intellectueel Lehning, in historische kring vooral bekend door zijn voortreffelijke bezorging van het werk van Bakoenin, verscheen een feestbundel, die min of meer een afspiegeling is van de gevarieerde internationale werkzaamheid van de jubilaris. De uitgave is bijzonder fraai verzorgd, men treft er de voetnoten nog onderaan de bladzijde aan. Inhoudelijk wordt een gelegenheidsbundel gauw een soort grabbelton, zo ook in dit geval. Gelukkig bergt dit vat vele verrassingen. Voorzover de bijdragen raken aan de geschiedenis der Nederlanden vermelden wij ze kort. Van Clara Meijer-Wichmann werd het opstel ‘Anarchisme en syndicalisme’ herdrukt, over haar opvattingen op criminologisch terrein schreef L.H.C. Hulsman ‘Clara Meijer-Wichmann en het “gesprek” over misdaad en straf’, voorzien van een lijstje van werken van en over haar. K. van Wijk belichtte de rol van Lehning als hoofdredacteur van het internationale avant-gardeblad i 10 in ‘Arthur Lehning en i 10’. Dit tijdschrift waaraan Ter Braak, Ernst Bloch, Walter Benjamin en een keur van andere auteurs meewerkte werd herdrukt bij Klaus Reprint (Nendeln/Lichtenstein) in 1979, i 10, Amsterdam 1927-1929. A.M. Hammacher schreef ‘Nog eens: Charley Toorop’, een soort heroverweging van hetgeen hij in 1952 in haar biografie neerlegde. Het opstel van E. van der Tuin ‘Het NSV en het anarcho-syndicalisme’ behandelt uitvoerig het syndicalisme in Nederland na de komst van het communisme als georganiseerde beweging. De Anarchistische Uitgaven verzorgden in 1978 een herdruk van het theoretisch tijdschrift van de NSV, waar Lehning redacteur van was. (Grondslagen, Anarcho-syndicalistisch Tijdschrift, Amsterdam 1932-1935). Het debat over de rol van het geweld in revoluties en de verdediging daarvan, zoals dat in antimilitairistische kringen in Nederland en Europa tijdens het Interbellum gevoerd werd, is helder weergegeven in een opstel van G. Jochheim ‘Een discussie over de verdediging van de revolutie’. Vooral van historiografisch belang is de bijdrage van M. Hunink over de ‘Herodotus van de Anarchie’, Max Nettlau, wiens collectie een van de pijlers van het Instituut voor Sociale Geschiedenis vormt. In ‘De geschiedenis van de bibliotheek, Max Nettlau en Amsterdam’ kan men de levensgang

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 van de man en de groei en lotgevallen van een unieke verzameling volgen. Het laatste opstel van de bundel is van de hand van J. Rogier, die in ‘Aspecten van het weekblad de Vlam’, een boeiende maar wel brokkelige bijdrage leverde over de ideeën van de peetvader van het onafhankelijk linkse naoorlogse blad, Jef Last, over de principiële anti-doodstraf-houding van met name P.J. Meertens en over de achter-

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 596 gronden van de crisis in de Vlam-redactie van 1947. Lehning zelf wordt op een merkwaardige en onverdiende wijze geëerd met een chronologie in twee kolommen, waarin brokstukjes uit zijn levensloop naast evenementen in de wereld worden geplaatst. Sympathieker is de aanvulling van M. Hunink op de in 1976 verschenen Lehning-bibliografie. Een index van namen van personen en periodieken besluit het kloeke boekwerk. Een zaakregister op zoveel beminnelijk mengelwerk zou een lastige opgave zijn. H.J.W.

H.Q. Röling, Idealisme en toerisme; 50 jaar jeugdherbergen 1929-1979 (Amsterdam: NJHC, 1980, 127 blz.). Een gedenkboek van de Nederlandse Jeugdherberg Centrale is zeker van belang voor ieder die zich interesseert voor het verleden van jeugdbeweging en opvoedingsidealen, die in hun op- en neergang sterk beïnvloed werden door de reacties van de jeugd zelf. Het gaat bovendien om de geschiedenis van een organisatie die, hoewel ze in een tijd van sterke verzuiling ‘positief neutraal’ van opstelling was, niettemin de jeugd met een zó welomlijnd opvoedingsideaal benaderde dat men aan het woord ideologie eigenlijk niet kan ontkomen. Van extra groot belang kan dus die geschiedenis zijn indien ze wordt beschreven tot in onze dagen, waarin, naar men zegt, de zuilen zijn gaan wankelen en dat opvoedingsideaal tot het voltooid verleden behoort. Wat veranderde er daardoor aan en in die jeugdherbergen en aan de mentaliteit van hen die er gebruik van maakten? Het boekje biedt veel interessante informatie, maar een geheel bevredigend antwoord op de opgeworpen vraag geeft het niet. Bestuursnotulen en commissierapporten werden ervoor gebruikt. Maar uit verslagen van technische besprekingen van volwassenen laat een mentaliteitsgeschiedenis van enige generaties jeugd zich niet reconstrueren. Zorg om excessen die om maatregelen vroegen en onderlinge conflicten der bestuurders kregen een te zwaar accent. In de volgorde van de hoofdstuktitels vinden we, zo lijkt het wel, de agendapunten der bestuursvergaderingen terug. Onderdelen van het kernprobleem werden daardoor ver uiteen geplaatst. En de oude trekkersmentaliteit van de eerste decennia komt niet tot haar recht als we nu en dan een citaat tegenkomen dat thans slechts een meewarige glimlach bij de lezer vermag op te roepen. De oude mentaliteit kan dus ook niet worden geplaatst tegenover de nieuwe van het laatste decennium, waar de auteur trouwens nogal vaag over blijft, en die zeker niet gereconstrueerd kan worden uit de formele verandering der huisregels. Gaat het al bij al eigenlijk wel om een scherp contrast? Wellicht brengt een volgend gedenkboek ons dichter bij een antwoord op deze vraag. D.J.R.

Ton Wagemakers, ‘Tilburgse pers en textielstaking van 1935. Een pershistorisch onderzoek’, De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 211-242. Van 26 augustus tot 26 september 1935 staakten de meesten van de Tilburgse textielarbeiders uit protest tegen een loonsverlaging van 5% en als uiting van een gebrek aan vertrouwen in hun bond, St. Lambertus. Ton Wagemakers, die in een lokaal-historisch tijdschrift genaamd ‘Actum Tilliburgis’ reeds schreef over deze staking en haar leider Jan Coolen, bekeek hoe de twee Tilburgse kranten, het Nieuwsblad van het Zuiden en de Nieuwe Tilburgsche Courant de staking versloegen. De analyse is zowel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 kwantitatief als kwalitatief opgezet. Het Nieuwsblad stond meer aan de kant van de fabrikanten, de Nieuwe Tilburgse Courant had veel arbeiders onder haar lezers maar keurde als katholiek blad een wilde staking die door communisten was ontketend af. De redacties gaven hun standpunten op een subtiele, indirecte wijze weer bijvoorbeeld door een bepaalde wijze van fotojournalistiek en de keuze uit de ingezonden stukken. Een gevolg was wel, dat er van katholieke zijde veel kritiek kwam op beide lokale

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 597 kranten en men andere kanalen zocht (De Tijd, Roomsch Leven) om de staking feller en meer openlijk aan te vallen. A.C.M.K.

Ontroerend is de beschrijving die M.H. Brave-Maks, De koningin in Londen (Zutphen: Walburg Pers, 1980, 117 blz., f 29,50, ISBN 90 6011 425 6) van koningin Wilhelmina en haar hofhouding tijdens de tweede wereldoorlog in Engeland geeft. Het lijkt een idylle van begrip en harmonie, die slechts belaagd wordt door vijanden van buiten. Ministers en hoge ambtenaren zijn de grote boosdoeners, maar zij kunnen koningin Wilhelmina en haar trouwe secretaris, F. van 't Sant, niet uit het veld slaan. Het enige belang van deze memoires ligt in de schildering van de Londense entourage van de koningin, de daarin heersende mentaliteit en de beeldvorming over de koningin door haar naaste medewerkers. Daarnaast zijn er nog enkele aardige anecdotes over de koningin; zij wilde per se een tweedehands fiets en Van 't Sant voldeed aan die wens door van een nieuwe het gewenste vervoermiddel te laten maken door het monteren van enkele oude onderdelen; de klusjesman Jan, niet gehinderd door protocollaire remmingen, behandelde de koningin zoals hij elke andere vrouw gedaan zou hebben; mevrouw Brave-Maks zelf tenslotte legde de koningin de grote voordelen van de stenografie uit. A.E.K.

B. de Graaff, L. Marcus, Kinderwagens en korsetten. Een onderzoek naar de sociale achtergrond en de rol van vrouwen in het verzet 1940-1945 (Amsterdam: B. Bakker, 1980, 159 blz., f 19,90, ISBN 90 6019 701 1) is een geëngageerde studie op het terrein van de vrouwengeschiedenis. Hun conclusie, dat Nederlandse vrouwen tussen 1940 en 1945 minder dan mannen deelnamen aan het georganiseerde verzet, baseren de auteurs op een gedegen en uitgebreid onderzoek. De studie - een mengeling van verwerking van statistische gegevens uit een enquête onder oud-verzetstrijdsters, interviews, archivalia en literatuur - toont aan, dat vooral de gehuwde vrouw en met name die van confessionele huize nauwelijks aan het verzet deelnam. Naarmate de vrouw meer opleiding had genoten nam zij eerder deel aan het verzet, maar al met al bleef de groep actieve vrouwen erg klein; het merendeel speelde een ondergeschikte rol. Dit beeld illustreert volgens de auteurs de achterstandsituatie van vrouwen: zij hadden minder kansen en mogelijkheden. Op deze constatering is weinig af te dingen maar het is wel jammer, dat het onderzoek zich beperkt tot vrouwen in het georganiseerde verzet, terwijl toch juist de maatschappelijke positie van de vrouw leidde tot een groot aandeel in het niet-georganiseerde verzet, bijvoorbeeld bij de hulp aan onderduikers. A.E.K.

Marjan Schwegman, Het stille verzet. Vrouwen in illegale organisaties, Nederland 1940-1945 (Amsterdam: Socialistische Uitgeverij Amsterdam 1980, 120 blz., ISBN 90 6222 059 2). In weerwil van de titel wordt in dit tweede deel van de ASVA/-SUA-scriptiereeks voornamelijk aandacht besteed aan de Amsterdamse situatie. De ongewijzigde, in cahier-vorm afgedrukte doctoraalscriptie heeft sterk het karakter van een sociaal-wetenschappelijk onderzoeksverslag, waarbij het bronnenmateriaal te weerbarstig en beperkt blijkt te zijn voor de poging te werken

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 volgens een rigide empirische cyclus. Het rapportkarakter bevordert de leesbaarheid niet. Toch bevat het werkstuk een groot aantal interessante gegevens en observaties over de plaats, die vrouwen in een aantal sectoren van het verzet innamen en over de veranderingen dienaangaande in de loop van de

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 598 vorige wereldoorlog. In die zin is de publikatie een nuttige aanvulling op en correctie van zowel de oudere hagiografische verzetsliteratuur als het grote werk van L. de Jong. H.J.W.

J.H.J. Brendgen, Belevenissen van een K.N.I.L.-officier in de periode 1942-1950. Militaire ervaringen vóór en bij politiële akties (Haarlem, s.a., 148 blz., f 12, -, ISBN 90 70352 05 2) biedt een blik op het militaire leven in Nederlands-Indië. In 1942 was kapitein Brendgen commandant van een infanteriecompagnie, die korte tijd in de buurt van Bandoeng de Japanse infiltraties bestreed. Na als krijgsgevangene naar Thailand te zijn weggevoerd nam hij najaar 1945 op Celebes deel aan de eerste acties tegen de TNI. Vanaf november 1947 voerde hij als luitenant-kolonel het bevel over het 23e KNIL infanteriebataljon, dat op Oost-Java in de regentschap Djember de republikeinse troepen bestreed. Brendgen beschrijft in vele korte flitsen de guerilla-bestrijding. Medio 1949 krijgt hij de indruk, dat de strijdlust van de TNI-eenheden gebroken is, maar dan komt de souvereiniteitsoverdracht. Brendgens boek is vooral instructief terzake van het optreden van een militaire eenheid ten tijde van de tweede politiële actie in Nederlands-Indië. A.E.K.

Walter Lipgens, ed., Sources for the History of European Integration (1945-1955). A Guide to Archives in the Countries of the Community (Publications of the European University Institute, IV, Leiden: Sijthoff, 1980, 206 blz., f 64, -, ISBN 90 286 0769 2) geeft een overzicht van de archivalia, hun toegankelijkheid en openbaarheid in elf bijdragen voor de negen landen die in 1977 lid waren van de Europese Gemeenschap en voor nietgouvernementele transnationale pressiegroepen en politieke partijen. De bijdrage voor België (5-13), van de hand van Paul van de Meerssche, Emiel Lamberts en Marc van den Wijngaert, geeft een overzicht van de voornaamste overheidsarchieven en particuliere archiefcollecties (J. Rey, P. Wigny en A. Coppé bezitten geen particulier archief). De bijdrage over Nederland van Adrian F. Manning (89-98) bespreekt eveneens overheidsarchieven, particuliere collecties (waarbij die van D.U. Stikker, J.W. Beyen en J.M.A.H. Luns ontbreken; de collectie van mr. E.N. van Kleffens is gedeponeerd bij het ministerie van buitenlandse zaken en niet bij het Algemeen Rijksarchief) en archieven van politieke partijen en andere organisaties en geeft een overzicht van de hoeveelheid studie in Nederland op dit terrein verricht. Deze gids is een belangrijk hulpmiddel voor de onderzoeker als eerste oriëntatie. Het is te betreuren, dat over andere landen die in het eerste decennium na de tweede wereldoorlog bij het streven naar Europese integratie betrokken waren, geen bijdragen zijn opgenomen. A.E.K.

G.W.B. Borrie, Dagboeknotities van een Gelders burgemeester (Zwolle: Walburg Pers, 1979, 128 blz., f 25, -, ISBN 90 6011 495 7). De dagboeknotities van Borrie uit zijn Rhedense burgemeesterstijd zijn de moeite van het lezen waard. In ons land verschijnen weinig dagboeknotities en memoires. Wellicht omdat men de kunst van het understatement maar zelden verstaat, zodat wij in zulk soort documenten vaak de zelfverheerlijking te onversneden op ons af zien komen. Kritische zelfbeschouwers

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 laten dan hun werk licht ongepubliceerd. Borrie weet deze valstrik te vermijden. Hij schrijft over zijn ervaringen, handelingen en gevoelens op een rustige, vanzelfsprekende wijze. Het verslag van zijn talrijke contacten geeft hem de gelegenheid zijn eigen inzichten op uiteenlopende terreinen zonder nadruk, redelijk geobjectiveerd aan de lezer voor te leggen. Daarbij gaat het ondanks de titel, toch

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 599 niet in de eerste plaats om de ambtsuitoefening van het burgemeesterschap van Rheden. De auteur heeft die dagelijkse werkzaamheden doelbewust uitgezeefd, zoals uit zijn inleiding blijkt. Uiteraard speelt het ambt wel mede in de gebeurtenissen, waarvan Borrie verslag doet. Zo blijkt uit deze notities hoe groot de betrokkenheid van het gehele gezin van de burgemeester met de gemeente is, waarin het ambt wordt vervuld. Boeiend zijn ook de notities rondom sollicitatie en burgemeestersbenoeming in Nijmegen respectievelijk Eindhoven. De auteur weet ook hier gepaste afstand te houden, maar is niet zo emotieloos dat de lezer niet kan meebeleven welke spanningen er zo in het burgemeestersleven en in dat van haar of zijn gezin kunnen optreden. Irritatie als de onzekerheid voortduurt, ‘Jan Massink, locoburgemeester van Nijmegen, gebeld dat ik 7 juli met vakantie ga en dan niet van plan ben om terug te keren indien tussentijds een benoeming bekend zou worden’ (28 juni 1978). Het relaas rond de benoeming in Eindhoven krijgt daardoor veel reliëf. Na de eerste - telefonische - mededeling van minister Wiegel (26 maart 1979) dat Eindhoven goede perspectieven biedt: ‘Daarna in goede stemming - ook Hetty (echtgenote) was verheugd’. Overigens zijn er vervolgens talrijke contacten met Eindhovense en nationale politici nodig om dat uitzicht ook werkelijkheid te maken. Deze gesprekken worden ook weer kort aangeduid. Het dagboek is ook al op dit punt interessant omdat daardoor inzicht wordt geboden over de wijze waarop zo'n procedure in socialistische kring wordt beleefd. Op 17 juli 1979 valt de uiteindelijke positieve beslissing. ‘Emoties en voldoening’ is het commentaar waarmede Borrie volstaat. De betekenis van dit dagboek ligt echter veel meer in de korte heel rake schetsen en confrontaties met mensen, die Borrie op één van zijn vele interesse-terreinen ontmoet. Zelfs als hij uiteraard niet ingaat op de precieze inhoud van gesprekken weet de erudiete en veelzijdige auteur met een enkele zin aan te duiden hoe een contact is verlopen en op welke wijze hij zijn gesprekspartners inschat. Daarom zijn deze dagboeknotities meer dan een zelfschets. Borrie verwijst op meerdere plaatsen naar de dagboeken van Cees Buddingh. In kort bestek geeft hij echter veel fundamenteler informatie. Daarom nogmaals aanbevolen. H.J.L.V.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 600

Necrologie

In memoriam Johannes Herman(n) Kernkamp Utrecht 15 augustus 1904 - Bilthoven 10 oktober 1980*

Hans Kernkamp was de enige zoon (kind) uit het huwelijk van Hermann Friedrich Kernkamp (1872-1949) en Christina Johanna Colenbrander (1879-1970). Wat bij de Kernkampen opvalt is de Duitse vorm van de voornamen. De reden daarvan is eenvoudig: Hans' grootvader, Johann Hermann Bernhard, was in 1825 als Duitser geboren te Menslage, hij emigreerde als zovele Duitsers in de negentiende eeuw naar Nederland, waar hij zich vestigde in Hoorn als handelaar in manufacturen (± 1911). Een oudere broer was hem als emigrant reeds voorgegaan, die zich in Edam vestigde; vandaar de beide takken van de Kernkampen in Nederland, de oudste van Edam, de jongste van Hoorn. Grootvader Kernkamp is blijkbaar in Holland getrouwd; uit dit huwelijk zijn een paar meisjes en twee zoons geboren; van die vier was vader Kernkamp de jongste, die acht jaar na de hem voorafgaande zoon Gerhard Wilhelm (1864-1943) geboren werd. Deze laatste was de coryfee van het gezin: hij doorliep de RHBS, deed vervolgens staatsexamen A en ging in Utrecht studeren, werd daar ook corps-lid en werd in 1901 hoogleraar in de geschiedenis te Amsterdam. Spoedig gevolgd door Utrecht (1903-1935). De jongste broer kreeg geen gelegenheid zijn begaafdheid te tonen: Tegen het advies van directeur en leraren kreeg hij zelfs geen gelegenheid zijn HBS-diploma te halen, maar werd voordien van school genomen en in een ijzerhandel geplaatst, waar bleek, dat hij in het geheel niet deugde voor de handel; wel was hij zeer muzikaal (eveneens later zijn zoon Hans, die viool speelde) en hij had een vlotte pen. Hij heeft het ten slotte gebracht tot hoofdredacteur van het Utrechtsch Nieuwsblad. Zo is dan Hans als zoon van H.F.K. en Christina J. Colenbrander op 15 augustus 1904 in Utrecht geboren. Al spoedig bleek, dat hij een zwakke gezondheid had en veel te lijden had van asthmatische bronchitis. Daarom is het gezin naar Hilversum verhuisd. Daar heeft Hans zijn schooltijd, lagere school en gymnasium, doorgebracht. Reeds in de vierde klas van de lagere school, op negenjarige leeftijd stond voor hem vast, dat hij geschiedenis wilde studeren. Het kan zijn, dat dat gebeurde onder invloed van een onderwijzer, maar stellig zal het voorbeeld van de bekende Utrechtse ‘Oom Willem’ een duchtig woordje meegesproken hebben. Toen het eenmaal zover was, koos hij de Utrechtse universiteit voor de historische studie, niet alleen omdat zijn naamgenoot daar de nieuwe geschiedenis doceerde, maar toch ook wel wegens de aanwezigheid van Oppermann voor de middeleeuwse en Bolkestein voor de oude geschiedenis, zodat destijds Utrecht voor de gekozen studierichting het beste geëqui-

* Mevrouw H.L. Kernkamp-van Ameyden van Duym was zo vriendelijk mij vele inlichtingen te verschaffen, waarvoor mijn hartelijke dank. Ook de heer drs. C.B. Wels ben ik erkentelijk voor informatie over de betekenis van J.H. Kernkamp voor het Utrechtse HG.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 601 peerd was. Na een zowel bij het kandidaats als doctoraal cum laude afgelegd examen, trad hij als volontair in dienst van de Utrechtse UB, spoedig gevolgd door een ‘assistent’-schap aan de KB in Den Haag. In 1931 werd hij benoemd tot wetenschappelijk assistent tweede klasse. Het bibliotheek-vak heeft hij in Den Haag grondig geleerd. Zijn directeur bleef, tot 1937, een eminent geleerde en zeer deskundig leidsman, maar tegelijk een vaak hoogst onaangenaam gehumeurd man, zoals personeel en bezoekers aan den lijve konden ondervinden. Ook Kernkamp heeft daaronder wel geleden, maar gelukkig werd hij spoedig (1931) bijgestaan door zijn vrouw, Hedda van Ameyden van Duym, die hem, zowel wat betreft zorg voor zijn gezondheid als hulp bij zijn publikaties, altijd trouw ter zijde heeft gestaan. Sinds 1937 was de KB aan Brummel als directeur toevertrouwd en met hem heeft Kernkamp altijd een uitstekende relatie gehad. Dat jaar 1937 was nog in ander opzicht een memorabel jaar: Kernkamp sloot zijn studie af met het nog steeds veel gebruikte proefschrift De handel op den vijand 1572-1609, deel I. Ook voor deze prestatie viel hem cum laude ten deel. Reeds in 1934 verscheen ook het tweede deel van dit opus magnum. Het boek schetst de wijze, waarop de rebellerende gewesten, voornamelijk Holland en Zeeland, ondanks de oorlog, met speciale licenten zijn blijven handeldrijven op de gehoorzame Zuidelijke Nederlanden en op Spanje, zelfs van tijd tot tijd in oorlogs-contrabande. Hiermede heeft Kernkamp zijn eerste schreden gezet op het terrein der economische politiek en economische geschiedenis. Toch zou hij nog geruime tijd zijn bibliotheek-loopbaan voortzetten, die samenvalt met de eerste periode van twintig jaar van zijn carrière. Des te groter is zijn prestatie, dat zijn bibliografie al deze jaren een groot aantal historische publikaties bevat naast de bijdragen op bibliotheekgebied. Het zijn vooral twee themata, die als rode draden door zijn gehele loopbaan te volgen vallen. Daar is in de eerste plaats de betekenis van de Leidse lakenreder Pieter de la Court, waarschijnlijk heeft aanvankelijk de bekende kwestie op de voorgrond gestaan van de beide hoofdstukken van het Interest van Holland (1661), die van de hand van Johan de Witt zouden zijn. In de negentiende eeuw hadden ondermeer Otto van Rees en Robert Fruin over deze kwestie geschreven. Fruin was tot een negatief resultaat gekomen. Hans Kernkamp moet voor zijn doctoraal een scriptie aan het onderwerp gewijd hebben. In 1933 verscheen een eerste kort artikel over ‘Pieter de la Court, zijn aansprakelijkheid voor de Interest van Holland en Polityke Discoursen’, in het voor de bibliotheekman karakteristieke tijdschrift Het Boek; de laatste maal, dat hij over een detail van het onderwerp handelde, is een artikel over portretten van Pieter de la Court (1977). Het tweede thema raakt het uiterst belangrijke koopmansarchief van Daniël van der Meulen, een uit de Zuidelijke Nederlanden uitgeweken koopman, die na een kort verblijf in Haarlem en Delft naar Bremen verhuisde om in 1591 naar Holland terug te keren en zich in Leiden te vestigen. Hij overleed in 1600. Sinds in 1929 een (niet gedrukte) inventaris van dit zeer rijke archief tot stand was gekomen, hebben verschillende historici zich ermee bemoeid en enkele publikaties van onderwerpen, waarvoor van documenten uit dit archief is gebruik gemaakt, zijn in de loop der jaren dertig verschenen. Al spoedig is de mogelijkheid onder het oog gezien, of althans een deel van dit enorme archief in druk kon worden gebracht.

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Kernkamp heeft al spoedig de belangrijkste rol bij deze pogingen gespeeld. Gedacht werd aan het HG. Aanvankelijk dacht men de handelsbrieven uit het archief uit te geven, maar er bleek dat zakenbrieven en particuliere brieven niet konden worden gescheiden. Ook de archieven van correspondenten dienden in het onderzoek betrokken. Ze berustten in Antwerpen, Brussel, Utrecht. Ook de Bibliotheca Thysiana te Leiden bevatte rekeningen, die

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 602 belangrijk werden geacht. Behalve enkele bijdragen over het begin van de Hollandse handel op de Middellandse zee waarvoor zowel Sneller als Kernkamp belangrijke bouwstoffen aan het archief Van der Meulen hebben ontleend, bevat reeds in 1936 de BMHG, 57 een kleine bronnenuitgave van Kernkamp een ‘Verbael ofte journael van 't gepasseerde in Brabant ao 1598’, dat in dit archief wordt bewaard. De hele geschiedenis van de pogingen tot publikatie van het enorme materiaal van dit archief en van verwante archivalia elders heeft Kernkamp zelf uiteengezet in zijn afscheidscollege te Utrecht in 1969. Wij komen daarvan nog te spreken: voorlopig blijft Kernkamp nog verbonden aan de KB, ten slotte als onderbibliothecaris, terwijl hij een aantal jaren (1940-1947) als custos van het grote huis aan de Prinsessegracht, het Museum Meerman-Van Westreenen, fungeerde. Van zijn nauwe relatie met dit museum getuigt zijn ‘Inventaris der familiepapieren Meerman van Westreenen, Dierkens en van Damme’, aanwezig in het Museum Meermanno-Westreenianum (1948). In de jaren 1946-1949 is hij bibliothecaris van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Met het jaar 1949 vangt de tweede periode van twintig jaar aan van Kernkamps ambtelijk leven. In dat jaar wordt hij benoemd tot opvolger van Sneller als hoogleraar in de economische geschiedenis van de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, sinds 1951 is hij tevens bijzonder hoogleraar te Leiden, later omgezet in een extra-ordinariaat. In 1954 verruilt hij Rotterdam voor Utrecht (1954-1969). Terecht heeft P.W. Klein in een inleiding vóór de aan Kernkamp in 1969 aangeboden Bibliografie van J.H. Kernkamp erop gewezen, dat de verschillende geaardheid van zijn studenten: economen, historici, sociologen en sociaal-geografen zware eisen aan hun leermeester stelde ten aanzien van de stof, die hij aan hun uiteenlopende belangstelling moest aanbieden. Daar is hij stellig aan tegemoet gekomen. Dat blijkt ondermeer uit de onderwerpen van de onder zijn promotorschap bewerkte proefschriften, elf in totaal, die in ieder geval de zestiende tot negentiende eeuw bestrijken. Toch is er ook in zoverre continuïteit, dat hij met kleine groepen kandidaten brieven uit het archief van Pieter de La Court en dat van Daniël van der Meulen laat transcriberen en annoteren, om op die manier bij te dragen tot de verwezenlijking van in het bijzonder de bronnenuitgave, die hij jarenlang - en in dat verband past de boven vermelde afscheidsrede Het van der Meulen-Archief c.a. (1969) - met grote vasthoudendheid heeft nagestreefd. Het is duidelijk, dat een professoraat in Rotterdam (later in Utrecht) en een extraordinariaat te Leiden al een drukke werkkring garandeert, terwijl Kernkamp al die jaren in Bilthoven is blijven wonen. Doch daarmede is nog niet alles gezegd. Zijn hulpvaardigheid blijkt daarenboven uit het feit, dat tal van zich met de historie bezighoudende verenigingen met succes een beroep op hem hebben gedaan om het voorzitterschap of althans een bestuurslidmaatschap op zich te nemen. Zo is hij al vrij vroeg bestuurslid van het Historisch Genootschap te Utrecht geworden, eerst jarenlang als eerste secretaris, daarna, na de dood van Brandt, als voorzitter (1966-1969). Daar heeft hij stellig vele bewerkers van bronnenuitgaven van het HG van zijn grote kennis laten profiteren. Samen met Brandt heeft hij ervoor gewaakt, dat de Bijdragen en Mededelingen zoveel mogelijk op tijd verschenen. Onder zijn voorzitterschap is het gekomen tot de fusie van het Historisch Genootschap en het Nederlands Comité voor geschiedkundige wetenschappen met als resultaat het

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 Nederlands Historisch Genootschap met als tijdschrift de Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden in plaats van de Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden. In het bestuur speelde natuurlijk ook de moeilijke zaak van het Van der Meulenarchief. Zoals dat bij het Thorbecke-archief ook is gebleken, mag voor het Van der Meulen-archief ook gelden, dat de kosten van zulk een uitgave de krachten, zowel van het Utrechtse Historisch Genootschap als van het nieuwe Nederlands Historisch Genootschap,

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 603 te boven gaan. Daarom is een regeling getroffen, dat de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis de uitgave in de Rijks Geschiedkundige Publicatiën heeft overgenomen. Het is spijtig, dat Kernkamp zelfs de verschijning van het eerste deel van wat, als het goed gaat een reeks delen zal moeten worden, niet heeft mogen beleven. Nog een enkel woord over het karakter van de man van wetenschap, die Hans Kernkamp geweest is. Op de voorgrond staat, dat Hans Kernkamp als beoefenaar der sociaaleconomische geschiedenis voor en na een echte historicus is gebleven. Het is niet zo, dat hij geen oog gehad zou hebben voor het kwantitatieve in de economische geschiedenis, maar men zal bij hem weinig formules, of zelfs modellen aantreffen als in de ‘Cliometrie’. Hij had een sterk visuele band met het door hem bestudeerde verleden. Juist uit de brieven, die in het Van der Meulen-archief zulk een grote plaats innemen, evenals trouwens bij Pieter de la Court, is er gelegenheid briefschrijver en geadresseerde intiem te leren kennen en met welgekozen citaten wist hij een betoog te kruiden, waarbij zijn gevoel voor humor goed te pas kwam. Wij mogen zeggen, dat Hans Kernkamp voor velen een goede vriend is geweest, waarop men zich kon verlaten. Zijn heengaan wordt door velen als een gevoelig verlies ervaren. Na zulk een werkzaam leven moge hij nu de eeuwige rust gevonden hebben. T.S. Jansma

Naamlijst van medewerkers/sters

E. Aerts, Centrum voor Economische Studiën, E. van Evenstraat 2b, 3000 Leuven, België F.R. Ankersmit, Oosterweg 65, 9751 PC Haren, Gr. G. Asaert, Theophile Gautierstraat 13, 2050 Antwerpen, België M. Baelde, Doornstraat 332, 8200 Brugge, België W. Baeten, Leiestraat 17, 9780 Zulte, België J.Th.M. Bank, Maarten Lutherweg 252, 1185 AW Amsterdam A.D. Belinfante, Van Nijenrodeweg 896, 1081 BH Amsterdam K. van Berkel, Lindeboom 45, 4101 WG Culemborg P.B.M. Blaas, Mozartlaan 4, 1901 XS Castricum J.C.H. Blom, Haaghuishof 23, 2352 SW Leiderdorp H. Boels, Antaresstraat 7d, 9742 LA Groningen M.D. Bogaarts, Pastoor van Soevershemstraat 10, 6525 SW Nijmegen M. Boone, Blandijnberg 2, B 9000 Gent, België E.P. de Booy, Frans Halslaan 74, 3723 EH Bilthoven R.W.J.M. Bos, Amsterdamseweg 42, 6712 GJ Ede Th.S.H. Bos, Dreef 32, 2803 HB Gouda J.A.M.Y. Bos-Rops, Dreef 32, 2803 HB Gouda J. Bosmans, Weezenhof 35-28, 6536 HB Nijmegen Ph.M. Bosscher, Uiverplantsoen 6, 1761 ZX Anna Paulowna J.S. Bromley, Merrow, Dene Close, Chilworth, Southampton, Groot Brittannië J.R. Bruijn, Hofbrouckerlaan 21, 2341 LM Oegstgeest L. van Buyten, Blijde Inkomststraat 21, 3000 Leuven, België M. Carasso-Kok, Dr. Koomansstraat 21, 1391 XA Abcoude

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 M. Cloet, Dept. geschiedenis, Blijde Inkomststraat 21, 5e verd., 3000 Leuven, België

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 625

W.Ph. Coolhaas, † F. Daelemans, Kerkstraat 243, 1851 Humbeek, België J. Delbeke, Centrum voor Economische Studiën, E. van Evenstraat 2b, 3000 Leuven, België J. Drewes, Bachlaan 58, 1817 GK Alkmaar P.J. Drooglever, Bootsmastraat 11a, 2722 CR Zoetermeer H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Prof. Grimbrèrelaan 162, 5037 EN Tilburg C. Fasseur, Zwaluwlaan 6, 2261 BR Leidschendam R.G. Fuks-Mansfeld, Marsstraat 3, 7384 CK Wilp, Gld. R.T. Griffiths, p/a V.U., De Boelelaan 1105, 1007 MC Amsterdam P.D. 't Hart, Centrumgebouw Noord, Padualaan 14, 3508 TB Utrecht Th. de Hemptinne, Muinklaan 65, 9000 Gent, België A.H. Huussen jr., Troelstralaan 49, 9722 JD Groningen J.I. Israel, Univ. College, Gower Street, WC I E 6 BT Londen, Groot Brittannië H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, 2334 CJ Leiden J.C.G.M. Jansen, Lammergierstraat 46, 6215 AJ Maastricht P.C. Jansen, De Lairessestraat 66 I, 1071 PE Amsterdam T.S. Jansma, Raphaelplein 12, 1077 PZ Amsterdam O.J. de Jong, Marislaan 10, 3582 HE Utrecht A.A. de Jonge, Sportlaan 283, 2566 KK Den Haag A.C.M. Kappelhof, Postbus 1346, 5200 BJ Den Bosch A.E. Kersten, Turfberg 30, 2716 LV Zoetermeer P.W. Klein, Kralingseplaslaan 28, 3062 DB Rotterdam P. Kooij, De Sitterstraat 12, 9721 EW Groningen C.G. van der Kooij, Winschoterweg 10, 9723 CG Roodehaan W.R.H. Koops, Poorthofsweg 20, 9751 CE Haren E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen M.J. van Lennep, Nicolaas Maesstraat 59 bv., 1071 PP Amsterdam G.C.P. Linssen, Postbus 258, 6040 AG Roermond A.M. Luyendijk-Elshout, Prins Bernhardlaan 60, 2341 KL Oegstgeest A.F. Manning, Bosweg 27, 6571 CD Berg en Dal F. Meire, Constitutiestraat 44, B 2000 Antwerpen, België A.F. Mellink, Rijksstraatweg 366, 9752 CR Haren J. Mertens, p/a Rijksarchief, Academiestraat 14-18, 8000 Brugge, België F.A.M. Messing, Mgr. Schaepmanlaan 49, 5103 BB Dongen J. Michman, Rehov Afasi 7, Jeruzalem, Israël A.D.A. Monna, p/a Universiteitsbibliotheek, Wittevrouwenstraat 9-11, 3512 CS Utrecht M.E.H.N. Mout, Oranje Nassaulaan 27, 2361 LB Warmond W.W. Mijnhardt, Wolfhezerweg 50, 6874 AE Wolfheze M.E. van Opstall, Montessoristraat 6, 2273 AC Voorburg G.N. van der Plaat, Wingerdpark 102, 2724 RG Zoetermeer J.J. Poelhekke, Steenstraat 22, 6511 TV Nijmegen J.L. Price, Dept. of History, University of Hull, Cottingham Road, Hull, HU 67 RX Engeland C.S.M. Rademaker, p/a Postbus 3, 4854 PB Bavel

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 J. Rassel-Lebrun, Université de l'Etat de Mons, Place Warocqué, 7000 Mons, België M. Reynebeau, Remi Vlerickstraat 64, 9710 Gent-Zwijnaarde, België H. de Ridder-Symoens, Blandijnberg 2, 9000 Gent, België D.J. Roorda, Lorentzkade 46, 2313 GD Leiden R.W.M. van Schaïk, Golfslag 157, 9732 MJ Groningen H.A. Schaper, Morssingel 115, 2312 ET Leiden A.L. van Schelven, Grundelweg 4, 7552 WG Hengelo L. Schepens, 't Speelhof 80, 8200 Brugge-2, België J.W. Schulte Nordholt, Groot Hoefijzerlaan 32a, 2244 GJ Wassenaar

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96 626

G.J. Schutte, Roeltjesweg 10, 1217 TD Hilversum B. Sierman, Da Costastraat 135 III, 1053 ZM Amsterdam A.M. Simon-Van der Meersch, Baertsoenkaai 3, 9000 Gent, België J. Smessaert, Eugeen van de Vellaan 27, B 2230 Schilde, België F.E. Stevens, p/a Legermuseum, Jubelpark 3, B 1040 Brussel, België G. Taal, Engelumerstraat 20, 8913 GC Leeuwarden C.A. Tamse, Potgieterlaan 12, 9752 EX Haren R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, 3030 Heverlee, België Th. Veen, Melkweg 20, 1622 BA Hoorn A.J. Veenendaal jr., Noordweg 60, 2641 AN Pijnacker A.J. Veenendaal sr., Cees Laseurlaan 1039, 2597 GK Den Haag H.J.L. Vonhoff, p/a Provinciehuis, Martinikerkhof 12, 9712 JG Groningen O. Vries, Fries Instituut, Westersingel 28-30, 9718 CM Groningen Joh. de Vries, Drossaard van Wesepstraat 6, 5036 NJ Tilburg A. Waalewijn, Postbus 5030, 2600 GA Delft H.J. Wedman, Stationsweg 13, 9989 BT Warffum Y.P.W. van der Werff, Wilhelminasingel 21, 4818 AC Breda L. Wils, De Grunnelaan 14, B 3030 Heverlee, België E. Witte, Scailquinstraat 37, B 1030 Brussel, België A.V.N. van Woerden, Albert Schweitzerlaan 9, 1902 EE Castricum M. Wolters, Douwenkamp 12, 3861 LD Nijkerk C. Zöllner, p/a 's Landwerf 177, 3063 GE Rotterdam

De auteurs

F.R. Ankersmit (1945) is wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit Groningen A.J. Veenendaal sr. (1899) was van 1951 tot 1964 directeur van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis M. Reynebeau (1946) is politiek en cultureel redacteur van het weekblad Knack Magazine, Brussel J.I. Israel (1946) is lecturer in Early Modern History, University College, Londen R.W.J.M. Bos (1945) is directeur van N.V. Slavenburg's Bank, Maastricht

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96