Universiteit Gent

Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

Masterproef geschiedenis

2008-2009

DE KRACHT VAN HET WOORD. De Barok van Benedetto Croce in het

licht van het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat.

Joris R. Pinseel

20034467 Laat de stilte voor wat ze is…

i

Inhoud

Inhoud. ii

Voorwoord. iii Abstract en scriptieverslag v Verklaring i.v.m. de raadpleging van de scriptie. vii

1. Inleidende Casus: De Kaas en de Wormen. 1

2. Het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. 12

2.1. A Rose still smells as sweet? 12 2.2. Een overzicht. 21 2.3. Van Hubert von Jedin tot John W. O’Malley S.J. 27 2.4. De Nederlanden. 32 2.5. Conclusie. 36

3. Een Babelse historiografie. 39

4. Methodologie. 52

4.1. Een microgeschiedenis. 52 4.2. Een theoretische microgeschiedenis. 60 4.3. Een theoretische microgeschiedenis in de hermeneutische traditie. 68 4.4. Een breder theoretisch kader. 73

5. Toe-eigening. 81

5.1. Toe-eigening door de zwakke. 86 5.2. Toe-eigening door de machtige. 89

6. De Casus Mussolini-Croce: De Barok. 93

6.1. De Risorgimento (1870-1924). 101 6.2. Het monsterverbond (1924-1929). 119 6.3. De slotperiode van Mussolini’s toe-eigening (1930-1943). 128

7. Conclusie. 134

7.1. De Italiaanse connectie. 134 7.2. Croce’s zoektocht naar waarachtige poëzie. 137 7.3. All history is contemporary? 141 7.4. Een probatio pennae . 145

8. Repertorium. 155

ii

Voorwoord

Waartoe dient dat, een voorwoord? Ik denk dat het een vehikel is dat niemand ooit leest en dient om de juiste mensen te bedanken voor hun inzet, die het voltooien van een of ander werk mogelijk maakte. Bij deze wil ik graag enkele mensen bedanken. Vooreerst is er natuurlijk mijn promotor prof. dr. Anne-Laure van Bruaene, die me steevast bijstond met raad en daad, en die een waar engelengeduld aan de dag legde, toen ik nog twijfelde waarover mijn scriptie dan wel diende te gaan, nu zo’n drietal jaar en enkele maanden terug. Ook wil ik langs de weg van dit voorwoord mijn erkentelijkheid publiek maken. Een erkentelijkheid aan mensen die me raad gegeven hebben, niet alleen op het vlak van de historiografie, maar ook op het vlak van de alledaagse dingen. Mijn vriendin Jessica Roggeman is werkelijk virtuoos in het met overgave leven en leerde me enkele slimme binnenweggetjes kennen die ik nooit nog zal vergeten. Ze weet wel waarover ik het heb. Omdat liefde iets is dat men geheim moet houden voor nieuwsgierige ogen, koester ik ze zonder er hier verder over te schrijven. Mijn grootmoeder Ida Dutoo mag ook niet over het hoofd gezien worden. Zij gaf me een plaats om te werken, eten en slapen. Zij voorzag me van onderdak toen ik op straat stond. Voorts is er nog mijn vader, Rik Pinseel, die deze hele scriptie uitvlooide op zoek naar fouten in spelling en schimmige zinsconstructies die de verstaanbaarheid van mijn werk niet echt dienden. Zijn ervaring als leraar Nederlands, Engels, Duits en Geschiedenis kwam zeker goed van pas. Voor de nieuwsgierige ogen: heden ten dage werkt hij op het Ministerie van Onderwijs. U weze gewaarschuwd! Indien dit u mocht geruststellen: hij heeft er geen lange armen. U kunt me bijgevolg met een gerust hart mijn masterdiploma ontzeggen, als u deze scriptie, die mijns inziens een berekend risico inhoudt gezien de pogingen tot originaliteit, ondermaats mocht vinden. Maar naar eer en geweten kan ik u zeggen, dat ik eindelijk de scriptie geschreven heb waarvan ik al droomde in mijn eerste kandidatuur geschiedenis in 2003-2004. Mocht ik niet slagen schrijf ik wel een nieuwe. Ik hou van schrijven en heb van het werk dat in deze scriptie is gekropen, waarlijk genoten. Zelfs het schrijven van een voorwoord bevalt me beter dan verwacht. Daarnaast is er mijn tante, Rita Pinseel, die me bij het vertalen van de Italiaanse teksten van Benedetto Croce hielp. Zonder haar had ik heel wat minder genuanceerd kunnen werken en had ik moeten vertrouwen op vertalingen, die niet altijd van een goede kwaliteit schenen te zijn. Deze scriptie zou er zonder haar hulp heel anders hebben uitgezien, waardoor ik misschien zou hebben gewenst dat mijn vader lange armen had. Meestal hebben we ons echter niet aan een vertaling van de teksten van Croce gewaagd. Gezien zijn rijmvol proza leek dit een onmogelijke opgave. Het zou zijn werk onrecht aangedaan hebben. Hij beweerde zelf immers dat elke vertaling in principe niet mogelijk is. Wel kwam ik dankzij mijn tante en mijn – eerder passieve – kennis van het Latijn te weten wat Croce te vertellen had. Ik heb dan ook de Italiaanse citaten volledig voor u opgenomen, na er een samenvatting in het Nederlands van gegeven te hebben. Dit moet, aangevuld met de literatuur over en de vertalingen van Croce’s oeuvre, een voldoende genuanceerde basis vormen voor mijn scriptie, die onder andere een casus over Croce bevat.

iii

De lengte van mijn vaders armen daargelaten, hoe lang een voorwoord moet zijn weet ik niet. Ik hoop dat dit voldoende is. En als u het toch las – ikzelf sla die dingen altijd over – dan ben ik u dankbaar. Ik wil er nog een laatste dankbetuiging aan toevoegen. Deze scriptie draag ik op aan mijn moeder. Door de bibliotheek die zij me naliet, kreeg ik, voorbij de dood heen, toch haar lieve raad ingefluisterd, alsof zij mijn lieve muze was. En omdat ik mijn overleden grootvader Roger Pinseel, die wilde verder studeren maar dat niet kon, op de een of andere manier wil gedenken, zal ik deze scriptie ondertekenen met

Joris R. Pinseel

iv

Abstract

Als onderwerp voor mijn scriptie koos ik het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Er is een vinnige discussie aan de gang over de toepasbaarheid van deze termen op het vroegmoderne katholicisme. Zo werpen sommige historici op dat men de Contrareformatie niet mag gebruiken als pars pro toto voor heel het katholicisme uit de vroegmoderne periode. De vernieuwingsbewegingen binnen de Kerk dateerden toch van voor de protestantse Reformatie, redeneert men. Maar een term zoals de Contrareformatie impliceert dat dit niet het geval is geweest. Daarom verkiezen sommige historici de term katholieke Reformatie boven de andere. Dit zijn niet toevallig voornamelijk katholieke historici. Hubert von Jedin en John W. O’Malley S.J. zijn enkele onder hen. Deze laatste stelde als oplossing de term early modern catholicism voor. Vrijzinnige of protestante historici hebben geen problemen met de term Contrareformatie. Het hoeft nauwelijks te verbazen dat Leopold von Ranke, die de term haalde bij Johann Stephan Pütter, deze maar al te graag gebruikte. Met behulp van de casus van Benedetto Croce, waarin hij in de jaren dertig schreef dat de kunst van de Contrareformatie, te weten de Barok, het predicaat ‘lelijk’ verdiende, wil ik ingang krijgen in dit debat. Voor de methodologische aanpak baseerde ik me op de microgeschiedenis van . Ik wilde net zoals hij had gedaan in zijn Kaas en de Wormen gebruik maken van een spraakverwarring. In zijn boek heerste er tussen de molenaar en de Inquisitor een Babelse kloof, die Ginzburg als een methodologisch instrument aanwendde. Menocchio, zoals de molenaar heette, kwam tot andere en ketterse conclusies dan de Inquisitor op basis van dezelfde teksten. Maar vandaag verbrand men geen mensen meer. Dit neemt niet weg dat men dit soort kloof terug vindt in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Door deze ‘gap’ methodologisch aan te wenden en door de ‘thick description’ van Clifford Geertz toe te passen, wil deze scriptie door een intensieve studie van de casus Croce in wat ik maar een theoretische microgeschiedenis in de hermeneutische traditie zal noemen tot grotere inzichten komen aangaande de historiografie en de vraag wat betekenis eigenlijk is, of hoe men betekenis nu moet definiëren. Hierbij is het theoretisch kader van Michel de Certeau, waaronder men ook de toe-eigening vindt, onontbeerlijk, net zoals de geschriften van Jacques Derrida en Frank Ankersmit. Carlo Ginzburg is net zoals Benedetto Croce een Italiaans historicus. Men kan Ginzburg indelen in de generatie die deze van Croce opvolgde. Beiden hebben geschiedtheoretisch bijgedragen tot de betekenisvraag. Gezien hun gemeenschappelijke Italiaanse achtergrond en het belang van beiden voor het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat – de eerste met zijn vernietigend oordeel over de barokke kunst en de tweede met zijn boek over de Inquisitie – kunnen hun theoretische excursies bijdragen tot een studie van het eerder aangehaalde debat. Hun werken over de Contrareformatie belichamen hun theoretische paradigmae en dat maakt hen uitermate bruikbaar. Op deze wijze is een concrete benadering van het Contrareformatie versus katholieke Reformatiedebat, eigen aan de microgeschiedenis, mogelijk.

v

Naast dit korte abstract heb ik nog enkele opmerkingen, om dit scriptieverslag te vervolledigen. Ten eerste was het afbakenen van mijn onderwerp in ruimte en tijd geen eenvoudige opgave. Lange tijd speelde ik met de gedachte om een extra casus toe te voegen, die over Michel Cloet zou gaan. Ik denk dat het een goede keuze was om deze gedachte te laten varen. Het onderzoek dat ik al gevoerd had naar Cloet in het bijzonder en naar de historiografie aangaande het vroegmoderne katholicisme in en over de Nederlanden in het algemeen heb ik gebruikt in mijn algemeen overzicht van de historiografie over de Contrareformatie. Hetgeen zeker heeft bijgedragen tot mijn onzekerheid omtrent de reikwijdte van mijn onderwerp, was de onzekerheid omtrent de reikwijdte van mijn theoretische vragen aangaande de historiografie. Zo was ik in aanraking gekomen doorheen de theoretische vakken in mijn curriculum met het postmodernisme. Dit stelde me voor een dilemma: als er geen zekere kennis mogelijk is, waarom ze dan nog vergaren? Uiteindelijk kwam ik tot het besef dat de ware vraag niet die naar de zekerheid van kennis is, maar die naar de betekenis van het begrip betekenis . Het probleem met mijn scriptie is dat ik meer vragen opgeroepen heb dan beantwoord. Toch ben ik van mening dat ik mijn doel niet voorbij ben geschoten. Op alle concrete vragen, meer bepaald in de casus van Benedetto Croce, ben ik tot een bevredigende conclusie gekomen. Ik heb een adequaat antwoord gegeven op de vraag waarom hij de Barok lelijk vond. Het is een antwoord dat ik nog niet in de literatuur heb gevonden. Ik ben er bijgevolg zeker van dat mijn scriptie op dat vlak iets nieuws te bieden heeft, hetgeen toch de bedoeling is van een scriptie. Het was mijn intentie om een onderzoek op meerdere niveaus te voeren, met name op het concrete en het abstracte niveau. Naar mijn bescheiden mening is het concrete onderzoek – de casus Croce – geslaagd. Over het abstracte heb ik zo mijn twijfels. Ik heb moeten koorddansen tussen voorzichtigheid (of vaagheid) en gedurfdheid (die zoals men weet gevaarlijk is). Al is er heel wat aan te merken op mijn abstract onderzoek, toch denk ik te kunnen stellen dat ik geen doodsmak heb gemaakt vanaf de slappe koord. Ik ben ten hoogste in het veiligheidsnet terecht gekomen, na het publiek onderhouden te hebben met mijn kunsten. Misschien heeft het abstracte onderzoek me de das om gedaan, dat kan ik niet uitsluiten, maar zonder zo’n onderzoek had een scriptie voor mij weinig zin. Ik heb dan ook geen spijt van mijn keuze. Als ik ook nog gefaald zou hebben in mijn concreet onderzoek, dan kan ik niet anders dan aanvaarden dat ik geen masterdiploma verdien. Ik weet dat ik er langer over heb gedaan dan normaal, om een masterproef te schrijven. Ik ken mensen die hun scriptie in twee of drie maanden schrijven en toch met een mooi resultaat hun diploma in ontvangst mogen nemen. Ik stelde eerst de aanvang ervan een jaar uit, en op het einde ook nog eens het indienen met een half jaar. Ook van deze keuze heb ik geen spijt. Het heeft me de kans gegeven om me te ontdoen van mijn twijfels en de juiste weg te zoeken die ik eerder niet zag. Of het eveneens heeft bijgedragen tot de kwaliteit van mijn werk, daar heb ik niet over te oordelen. Het schrijven van deze scriptie is zinvol geweest voor mijzelf, dat is het enige wat ik ervan kan zeggen. En dat is ook het laatste wat ik erover kwijt kan zonder mezelf te herhalen.

vi

Verklaring inzake toegankelijkheid van de scriptie master in de geschiedenis

Ondergetekende,

[Naam en Voornaam + stamnummer] Pinseel Joris. 20034467.

geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de geschiedenis, verklaart hierbij:

1. dat hij/zij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van zijn/haar scriptie:

X de scriptie mag steeds ter beschikking gesteld worden van elke aanvrager

 de scriptie mag enkel ter beschikking gesteld worden met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur

 de scriptie mag ter beschikking gesteld worden van een aanvrager na een wachttijd van jaar

 de scriptie mag nooit ter beschikking gesteld worden van een aanvrager

2. dat elke gebruiker te allen tijde gehouden is aan een correcte en volledige Bronverwijzing. Om deze scriptie in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.

Datum: 5 januari 2009.

Handtekening: J. Pinseel.

vii

1. Inleidende casus: De kaas en de wormen.

Ik heb gezegd dat volgens mij alles chaos was, dus aarde, lucht, water en vuur door elkaar; en uit dat alles ontstond massa, precies zoals kaas uit melk ontstaat, en daarin ontstonden wormen, en dat waren de engelen; en de allerheiligste majesteit wilde dat dat God en de engelen waren; en onder al die engelen was ook een God die tegelijkertijd ook uit diezelfde massa was geschapen, en die werd heer met vier bevelhebbers, Lucifer, Michaël, Gabriel en Rafael. Die Lucifer wilde ook heer worden, net als de koning, die de majesteit van God was, en voor deze hoogmoed liet God hem uit de hemel verjagen met zijn heerscharen en al degenen die bij hem hoorden; en deze God schiep toen Adam en Eva, en een enorme menigte mensen om de plaatsen van de verjaagde engelen in te nemen (Ginzburg 1982: 37). 1

Dit waren de eigenzinnige woorden van Domenico Scandella, die de Inquisitie door een scribent liet optekenen bij een van de vele verhoren waar ze de man aan onderwierp. Deze man, een molenaar die in het dorp waar hij woonde bekend stond als ‘Menocchio’, werd in 1532 geboren, en zou in 1599 omwille van wat hierboven staat op de brandstapel de dood vinden. Carlo Ginzburg hoopte tot de ‘kosmologie’ van deze zestiende-eeuwse molenaar door te kunnen dringen, en gebruikte hiertoe de gerechtelijke bron van de Inquisitie. Hij stuitte tijdens zijn onderzoek naar hekserij in Friuli op deze interessante casus.2 Het resultaat van zijn onderzoek naar de molenaar is De kaas en de wormen , een veel geroemd boek dat bekendheid verwierf ver buiten het enge academische wereldje van de historiografie. 3 In dat opzicht kan men hem in het rijtje van Barbara Tuchman, Umberto Eco, Emmanuel Leroy Ladurie, Jacques Le Goff en George Duby plaatsen. Hoewel hun benadering tot het verleden onderling sterke verschillen vertoont, verkopen ze allen goed. Natalie Zemon Davis, ook een auteur van een boek dat nog steeds goed in de markt ligt, heeft wel veel gemeen met Ginzburgs opvattingen over hoe men aan geschiedbeoefening zou moeten doen, een methode die de naam van ‘microgeschiedenis’ mee kreeg. Davis’ Terugkeer van Martin Guerre uit 1983 is niet alleen een bestseller, maar ook een kaskraker uit 1982, met een excellente Gérard Depardieu in de hoofdrol als Martin Guerre, waaraan Davis als adviseur meewerkte. 4 De kaas en de wormen bezit eenzelfde literaire kwaliteit, die zich tot verfilming zou kunnen lenen. 5

1 ‘Actually, the distinction between creator and creatures, the very idea of a creator God, was totally foreign to him’ (Ginzburg: 1992: 106). 2 Ginzburg: 1980: XI. Ginzburg is op Menocchio gestoten in zijn onderzoek voor Night Battles (Ginzburg: 1979). 3 Ginzburg: 1976. Nederlandse vertaling: Ginburg: 1982. Zie ook voor de processen: Del Col: 1990. Dit is een zorgvuldige transcriptie van de twee complete processen en verhoren van Domenico Scandella. 4 Le Retour de Martin Guerre uit 1982 is geregisseerd door Daniel Vinge, met in de hoofdrollen Gérard Depardieu en Nathialie Baye, en is gebaseerd op The Wife of Martin Guerre , een historische roman van Janet Lewis uit 1941. Zie ook de Nederlandse vertaling: Davis: 1985. 5 ‘In 1984, introducing a book written by N.Z. Davis when she was collaborating on a script for a historical film, Ginzburg revealed his intellectual affinity with his mother, Natalia Ginzburg, a successful novelist and biographer of Alessandra Manzoni. (‘Prove e possibilità, in Davis: 1984: 131-154)’ (Zambelli: 1985: 983). Anne Jacobson Schutte over Ginzburgs Night Battles : ‘Ginzburg is very good at telling a story. The protagonists become living and sympathetic individuals; the antagonists are no cardbord villains’ (Schutte: 1976: 305). Zie ook: Paskal Viskil: ‘De literaire middelen die Hopkins gebruikt, zo stelt een recensent, zullen orthodoxe wetenschappers als verontrustend ervaren’ 1

De eerste sequens na de begingeneriek zou ons een donkere kelder tonen, waarin we een dodelijk vermoeide Menocchio aantreffen. Muziek deemstert weg. De Inquisitor, die Engels met een Italiaans accent spreekt, vraagt aan de molenaar of hij zijn interpretatie van het scheppingsverhaal nog eens uit de doeken wil doen. Zijn stem klinkt kalm, ja bijna vriendelijk, maar de verschillende wonden die het gelaat van Menocchio ontsieren, zijn de stille getuigen van de bij tijden hardhandige ondervragingstechnieken die de Inquisitie in haar zoektocht naar ketters hanteert. Menocchio zucht, en rammelt een weinig verward, maar nog steeds zeker van zichzelf, in grote lijnen de uiteenzetting af waarmee ik mijn scriptie opende. Vervolgens is het even stil. Buiten het krassen van de ganzenveer van de scribent op het perkament hoort men niets. Het gieten van Menocchio’s filosofie in de taal van de canonieke rechtspraak die de Inquisitor prefereert, neemt wat tijd in beslag. 6 Nu kan de kijker zich afvragen of het wel allemaal echt zo gegaan is, en hoe groot het aandeel is van de op geld beluste Hollywoodbonzen in het scenario, maar ach, als men maar zalen vullen kan, nietwaar? De rest lijkt van geen belang, en zo schijnt Menocchio er ook over te denken. De blik van de molenaar wordt immers glazig. Hij glimlacht zwijgend. De camera zoemt in op deze blik, alsmaar dieper die vermoeide ogen in, terwijl een nogal melancholisch muziekje de ether vult. Het beeld wordt wazig en laat ons op die manier weten dat er een flashback zit aan te komen. De proloog loopt definitief ten einde en we zien een jongere Domenico. Het zal nog een aantal uren film kosten om ons, arme kijkers, te verklaren hoe deze jonge molenaar als oude man op de brandstapel terechtkwam. Welnu, Domenico Scandella was een devoot gelovige en beheerde trouw het kerkgebouw van zijn dorp Montereale in Friuli, in het noordoosten van Italië, vijfentwintig kilometer ten noorden van Pordenone. Hij was gehuwd en had elf kinderen. In 1581 is hij zelfs burgemeester geweest van zijn dorp. Menocchio spuide zijn ketterse ideeën al dertig jaar vooraleer hij op het matje geroepen werd. Het was pas toen een priester hem verklikte bij de Inquisitie, naar men zegt omdat die zijn vrouw begeerde, dat de bal aan het rollen ging. Het toeval wil dat de molenaar net de verloedering van de clerus wilde aanklagen, hetgeen hij gemeen heeft met de protestantse reformatie, waar hij echter geen deel van uitmaakte. Hij verscheen in 1584 een eerste maal voor de Inquisitie en kwam er met een zware boetestraf vanaf. De tweede maal, in 1599, moest hij zijn ketterse ideeën op 67-jarige leeftijd met het louterende vuur bekopen. Een voorbeeld diende te worden gesteld. Aldus werd op bevel van paus Clemens VIII de ketterse molenaar Dominico ‘Menocchio’ Scandella door de Inquisitie veroordeeld tot de dood op de brandstapel. De laatste letters van de eindgeneriek doven samen uit met het vuur en in de hemel zien we Menocchio wormenkaas met gouden lepeltjes eten.

(Egan: 2001: 28). ‘Zo stuurt hij in het eerste en vijfde hoofdstuk (van A World full of Gods ) zijn tijdreizigers, Martha en James, met een holografische tijdmachine naar verschillende historische locaties. De reisverslagen met daarin hun observaties, bevindingen en avonturen vormen de tekst van deze twee hoofdstukken. In het tweede hoofdstuk wordt de opmaak door een televisiescript van een denkbeeldige, bewust anachronistische documentaire bepaald’ (Viskil: 2007: 57-58). Zie: Hopkins: 1999, waarin hij verschillende genres ‘uitprobeert’, waaronder het filmscript. Viskil over Croce: ‘Wat betreft zijn visie op geschiedwetenschap is Hopkins nooit terughoudend geweest. In Conquerors and slaves (1978) parafraseerde hij het bekende dictum van de Italiaanse filosoof Benedetto Croce – “all history is contemporary history”.’ 6 ‘A permanent and indispensable member of every inquisitorial court was the notary (or a cleric deputized to assume this function), who transcribed in writing as the legal manuals required “not only all the defendant’s responses and any statements he might make, but also what he might utter during the torture, even his sighs, his cries, his laments and tears” (E. Masini. Sacro Arsenale (Genua, 1621), p. 123) (…) Most trial records were generally reviewed by the supreme tribunal in Rome before the pronouncement of sentece’ (Ginzburg: 1980: IX-X). 2

Kaas met wormen bestaat heden ten dage nog steeds in Italië, en wordt er nog altijd gegeten. 7 Carlo Ginzburg denkt dat de molenaar door een oeroud geloof werd beïnvloed, waarin de wereld ontstaat uit een melkachtige zee. 8 De molenaar zag God en de engelen, en net zo goed de mens, uit een oersoep die hij ‘chaos’ noemde geboren worden, ‘zoals wormen uit kaas’. De oorsprong van deze beeldspraak moet men zoeken in de leefwereld van de molenaar. Misschien at Menocchio ook kaas met wormen? Vast staat dat men de oorsprong van deze ideeën in zijn leesgewoonten moet zoeken, hetgeen de molenaar zelf bevestigt. 9 Men zou Menocchio nog het beste kunnen omschrijven als een autodidact. Hij brouwde immers een ketterse filosofie over het ontstaan van de wereld, die niet strookte met de dogma’s van de katholieke leer, uit de boeken die hij had gelezen. De kennis uit deze boeken bracht hij samen met de orale boerencultuur en de eeuwenoude folklore. Dit proces, waarin er culturele vormen ‘gestolen’ worden uit hun originele context en door de ‘consument’ een andere betekenis krijgen toegeschreven, hetgeen meestal een geheel ander gebruik van deze vormen dan gewoonlijk impliceert, wordt toe-eigening genoemd. Dit mechanisme, dat eigenlijk een definitie is van wat ‘betekenis’ is, zal het centrale concept zijn waarrond ik mijn scriptie wens op te bouwen. Vooraleer ik het begrip van de toe-eigening kan toelichten, is het van belang om te weten dat een vraagstelling omtrent toe-eigening in de historiografie eveneens een vraagstelling is omtrent de betekenis van de door de historicus gehanteerde algemene begrippen, die men ook wel universalia noemt. Laten we om dit aan te tonen de casus van De kaas en de wormen in een breder kader plaatsen, met name in dat van de Contrareformatie en het vroegmoderne katholicisme. De mate waarin het geval van Menocchio relevant is voor de studie van de Contrareformatie, hangt grotendeels af van hoe men deze term hanteert, en bijgevolg ook van welke betekenis dit algemene begrip krijgt toegeschreven. De jurist Johann Stephan Pütter gebruikte in 1776 als eerste de term gegenreformation en liet deze beginnen in het Duitse Rijk, bij wat anderen eerder ‘de Katholieke Restauratie’ zouden noemen. Pütters gegenreformation , een term die hij soms in het meervoud gebruikte, is op zijn minst eng gedefinieerd, als een geenszins centraal geleide actie van enkele katholieke prinsen in het Duitse Rijk. 10 In deze optiek heeft Menocchio de molenaar evenveel met de gegenreformation te maken als de zelfmoord van Hitler met de bom op Hiroshima. Men zou dit euvel misschien kunnen oplossen door de Contrareformatie als elke katholieke reactie op welke vorm dan ook van het protestantisme te beschouwen. Ook deze nieuwe betekenis van de Contrareformatie lijkt op het eerste zicht problematisch voor de casus van De kaas en de wormen. Menocchio’s ketterse leer had bij nader inzien weinig te maken met het protestantse gedachtegoed, dit bewijst immers de lijst van boeken die hij aan de Inquisitie voorlegde, waarop hij zijn kosmologie gebaseerd

7 ‘Freek Janssens vertrok voor zes maanden naar het Italiaanse eiland Sardinië, waar hij onderzoek deed naar de lokale delicatesse casu marzu – in het Nederlands kortweg “rotte kaas”. Kaas met wormen. (…) De EU heeft de verkoop van casu marzu verboden, wat de student culturele antropologie en maatschappijwetenschappen strijdig vindt met het toestaan van de Franse schimmelkazen’ (Malika S. ‘Nationale Scriptieprijs 2007.’ In: Het Parool . 29/01/2008). Zie Janssens: 2007. 8 Ginzburg: 1982: passim. 9 ‘Perhaps the miller’s ideas do “derive from an oral tradition”, in some way a secret one, but I find it improbable and in any case unproven that it is “very ancient”’ (Zambelli: 1985: 988). Over de oorsprong van de kaas en wormen metafoor (ibid. 990). ‘It seems to me that in this case Menocchio demonstrated an originality and freedom of choice not significantly different from those of some independent and respectable scholars: he appropriated from Paduan and Venetian circles not only their theory of the soul, but also their conception of the physical world’ (waarin er uit materie leven ontstaat) (ibid. 992). Ginzburg zegt dat deze contacten denkbaar zijn maar heeft er geen bewijzen voor gevonden. 10 ‘Seit dem Göttinger Juristen Pütter, bei dem er sich 1776 zum erstenmal findet, bezeichnete man mit Gegenreformation die gewaltsame Zurückfürhung eines protestantisch gewordenen Gebietes zur katholischen Religionsübung. Man sprach von Gegenreformation (im Plural), dachte also nicht an eine einheitliche Bewegung, sondern an die Einzelaktionen’ (Jedin: 1973: 50). 3 had. Maar mag men hem dan wel beschouwen als een slachtoffer van de Contrareformatie, als men deze term uitsluitend gebruikt in de betekenis van ‘een reactie op welke vorm dan ook van het protestantisme’? De kosmologie van de onfortuinlijke molenaar was geen protestantse leer. Het toeval wil nu dat zelfs in deze enge betekenis de casus van De kaas en de wormen onder te brengen is bij de Contrareformatie. Het grote gevaar school niet zozeer in zijn ideeën, maar eerder in het feit dat Menocchio het niet kon laten ze aan ‘eenvoudige en onwetende mensen’ uit zijn dorp te verkondigen. Dat was alleszins hetgeen waar de Inquisitie het zwaarste aan scheen te tillen. De eerste maal werd hem opgedragen om zijn ketterijen af te zweren. Dit moest openlijk gebeuren, zodat zijn mogelijke volgelingen – die hij overigens niet had – eveneens tot inkeer zouden komen. Ook werd bepaald dat het kruis en boetekleed tot aan zijn dood Menocchio’s deel zouden zijn. Omdat hij na een jaar of twee reeds berouw toonde, liet men hem terug naar huis keren, alwaar hij spoedig zou hervallen in de oude gewoonten die men hem had doen afzweren. Dat Ginzburg zichzelf niet als protestant beschouwde, doet er eigenlijk niet veel toe, hij werd door de Inquisitie wel als een protestant geïdentificeerd, en dat is meer van belang. Dit wordt nog duidelijker wanneer men in een artikel uit de Los Angeles Times het volgende schrijft: ‘(Ginzburg’s) research in provincial archives has revealed an insular world of pagan peasant beliefs that was every bit as subversive of Catholic authority as were the writings of Martin Luther that sparked the Reformation. The trial of the heretic Scandella, disclosed in Ginzburg's 1976 book, “The Cheese and the Worms: The Cosmos of a Sixteenth-Century Miller,” is a case in point.’ Verder schrijft men over de belezen molenaar:

‘It was not the book as such,’ the historian said, ‘but the encounter between the printed page and oral culture that formed an explosive mixture in Menocchio’s head and inspired a cosmology all his own.’ Unfortunately for Scandella, he was expanding his mind and loosening his tongue just as the Vatican was trying to stamp out the Reformation. The inquisitors refused to believe that this man, who insisted that all faiths were equal before God and who railed against clerical privilege, had not been brainwashed by some Protestant sect. Demanding names of accomplices, they tortured him on a strappado – hoisting him to the ceiling by a rope, then suddenly dropping him part way to the floor. But he kept insisting, ‘My opinions came out of my own head.’ 11

Het ging de Inquisitie om het blootleggen van een protestants netwerk van ketters, waarvan zij ten onrechte meende dat Menocchio de spilfiguur was, die in zijn dorp onwetenden beïnvloedde, en om verdere besmetting te voorkomen, moesten subversieve figuren zoals hij, protestants of niet, ten allen prijze het zwijgen worden opgelegd. In deze zin is dit voorval representatief voor de Contrareformatie. Dit wordt eveneens bevestigd door de wijze waarop Hubert von Jedin het begrip afbakent: als een uitbreiding van Pütters oude definitie. Hubert von Jedin laat de Contrareformatie beginnen in de jaren twintig van de 16 e eeuw en zag de stichting van de Roomse Inquisitie – waaraan Menocchio ten prooi viel – in 1542 als een belangrijke mijlpaal in deze katholieke vernieuwingsbeweging. 12 In tegenstelling tot de Spaanse Inquisitie is de Roomse afdeling wel

11 ‘Putting the Inquisition on Trial.’ In: Los Angeles Times . 17/04/1998. 12 ‘The founding of the Roman Inquisition in 1542 marked another important development in the church’s defence of itself, and, like Trent’s condemnation of Protestant doctrine, it was a development in continuety with quite similar defences in the Middle Ages. Nothing new here, except perhaps better coordination of efforts.’ Uit: ‘Hubert Jedin en the Classic Position’ (O’Malley 2002: 53). 4 opgericht met het oog op een protestantse dreiging.13 Hij schrijft in zijn omschrijving van de Contrareformatie: ‘Jetzt (1542) wurde die römische Inquisition gegründet und in den Kampf gegen die Häresie gestellt’ (Jedin: 1973: 76). 14 Het geval van de molenaar kan men zonder probleem in de gegenreformation van Hubert von Jedin plaatsen. Met Pütters gegenreformation heeft Menocchio echter nog steeds weinig te maken. Jedin trachtte aan zulke discussies paal en perk te stellen. Deze Duitse priester en kerkhistoricus met joodse roots, die gedurende de Tweede Wereldoorlog om voor de hand liggende redenen verkoos om in het Vaticaan te verblijven, ligt aan de oorsprong van het ‘Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat’, waarin beide termen tegen elkaar uitgespeeld worden als ‘de enige juiste’ om het verleden mee aan te duiden. De oplossing van Jedin bestaat uit het aanvaarden van zowel ‘de Contrareformatie’ als ‘de Katholieke Reformatie’, die elk een gedeelte van het katholicisme in de vroegmoderne tijd omvatten. Jedins invloed liet zich onrechtstreeks gelden in de Winkler Prins Grote Wereldgeschiedenis , met name in het hoofdstuk ‘De wedergeboorte van Europa.’ Men hanteert de titel: ‘Katholieke Reformatie of Contrareformatie.’ 15 Let goed op de volgorde. De manier waarop men hier het vroegmoderne katholicisme klasseert – onder de ‘wedergeboorte’ van Europa – is allerminst toevallig. Na de herfsttij der middeleeuwen, die het continent net had doorgemaakt, werden de Renaissance en de bewegingen van vernieuwing in een verstrarde Kerk, die zichzelf wenste te zuiveren, als positieve ontwikkelingen gezien. In De Standaard Encyclopedie vindt men de oplossing van Jedin terug onder het lemma van ‘Contrareformatie en Katholieke Hervorming’, maar er bestaat toch een zekere spanning tussen beide termen:

De beweging die vanaf de 16 de eeuw de vernieuwing van het geloofsleven en het herstel van de kerkelijke tucht krachtig ter hand nam. Omdat dit vooral gebeurde naar aanleiding van de protestantse hervorming, die zich eveneens keerde tegen de in de Kerk ontstane misbruiken, werd de naam Contrareformatie gegeven aan het katholieke hervormingsstreven, dat echter niet alleen een reactie was op de Reformatie, maar ook een voortzetting van de voortdurende hervormingspogingen binnen de Kerk (De Standaard: deel III: 453). 16

Deze dubbelzinnigheid, waarbij men steevast ofwel de term ‘Contrareformatie’ moet uit de weg gaan of er bij moet vermelden dat deze ook gebaseerd is op een beweging die het protestantisme predateert, bewijst dat in

13 O’Malley corrigeert de ‘Counter Reformation’ als het gaat over de beide Inquisities: ‘The Spanish Inquisition antedated the Reformation yet became an anti-Protestant force. The Roman Inquisition was founded in 1542 precisely to counter the Protestant threat, but, like its Spanish counterpart, it went considerably beyond the anti-Protestant remot. Given that these two institutions changed in this way, “social disciplining” would appear to express their scope better then “Counter Reformation” (O’Malley 2002: 128). 14 Ginzburg: 1980: VIII: On the organization and procedures of the Roman Holy Office – the institution whose insistence on a full recording of all events transpiring before its tribunal mode the present study possible – there is unfortunately no modern comprehensive study available in any language. (ibid. IX) The Roman Inquisition, founded in 1542 by Pope Paul III as a direct response to the Protestant challenge in Italy, should not be confused with the Inquisition in Spain or other areas of Europe nor with the Inquisition of the Middle Ages. (…) The Inquisition, far from being a monolithic structure, was an institution that experienced development and change, in terms of organization, procedures, and definitions of the law, throughout its long history. (…) Capricious and arbitary decisions, misuse of authority, and wanton abuse of human rights were not tolerated (ibid. X). Zie ook: Tedeschi: 1979. ‘The interested reader may wish to consult (Del Col: 1990). ‘The work (of Del Col) includes critical editions of the two trails of Menocchio, together with new archival data, and a long historical introduction that elucidates the organization and procedures of the Inquisition and the Friulian background of the story’ (Schutte: 1976: 296). 15 De Vries: 1976: 33. 16 Hebben vermoedelijk dit lemma geschreven, althans geschiedde het onder hun redactie: Prof. Dr. Jappe Alberts (gesch.); Dr. Sc. Hist. en Ethic. R. van Roosbroeck (gesch.). Minder voor de hand liggend maar toch het vernoemen waard zijn: J.K. van den Brink (r.-k. theologie); Prof. dr. A.J. Bronkhorst (protestantse godsdienst); Drs. Th. De Coster (protestantse godsdienst); Dr. A. de Groot (Utr.) (protestantse theologie en kerkgeschiedenis); Drs. Andreas F. Marcus S.O. Cist. (r.-k. theologie). 5

1965, wanneer deze encyclopedie uitgebracht werd, de oplossing die Jedin in 1946 voorstelde niet geheel sluitend was. Hubert von Jedin is met zijn Katholische Reformation oder Gegenreformation? de centrale figuur in het boek van John W. O’Malley S.J., Trent and all That: Renaming Catholicism in the Early Modern Era , waarin deze laatste een antwoord tracht te formuleren op dit debat. 17 O’Malley deelde zijn boek over de kwestie naar eigen zeggen niet voor niets grofweg in twee stukken in: ‘before Hubert Jedin’ en ‘after Hubert Jedin.’ Dit spreekt letterlijk – en vergeef me de flauwe woordspeling – boekdelen. 18 De oplossing van John W. O’Malley bestaat uit een aanvaarden van de twee termen, maar hij stelt eveneens een nieuwe term voor, te gebruiken in combinatie met de oude, zij het dat men de oude met de nodige reserve dient aan te wenden, de vaak nogal negatieve connotaties eraan verbonden in acht genomen. De nieuwe term, Early Modern Catholicism , is open en vaag, maar de vraag of Menocchio’s executie al dan niet een onderdeel is geweest van de Contrareformatie wordt erdoor helemaal overbodig. De oplossing doet wat men van een oplossing verwacht: men kan het voorval van de molenaar probleemloos plaatsen in het ‘vroegmoderne katholicisme’. O’Malley’s term vervult met verve de rol van het broodnodige compromis die een synthese toelaat. Het doet de verbrokkeling te niet die veroorzaakt wordt door begrippen die een eng afgebakende periode omvatten, zoals bijvoorbeeld Pütters gegenreformation , die niets van doen heeft met Menocchio’s terechtstelling en enkel op het Duitse Rijk van toepassing is. 19 Toch wordt deze nieuwe term niet door iedereen overgenomen. Mary Laven wil ze niet gebruiken, omdat zij meent dat ‘de Contrareformatie’ door het veelvuldige gebruik diens negatieve bijklank verloren heeft, net zoals ‘de Middeleeuwen’ ook louter nog als een periodisering wordt aangewend zonder bijbedoelingen, hoewel het ook een van oorsprong negatief concept is. 20 De zaak Menocchio, die nu eens wel relevant is in de gegenreformation van Jedin, om dan weer in Pütters gegenreformation buiten de focus van studie te vallen, bewijst dat het hanteren van algemene termen problemen met zich meebrengt van theoretische aard. Vraag is of een nieuwe term al deze problemen in zijn geheel vermag op te lossen. Te meer daar niet iedereen bereid lijkt te zijn ze zonder meer over te nemen, met argumenten die aansluiten bij die van Laven. De oplossing van O’Malley werkt enkel wanneer ze gemeengoed wordt in de historiografie. Niet elke historicus besteedt aandacht aan linguïstische problemen die de universalia als Contrareformatie en Katholieke Reformatie opwerpen. Dat O’Malley deze tracht op te lossen zonder een abstract theoretisch betoog, maar

17 Jedin: 1973. 18 ‘One chapter is a sympathetic portrait of life and career of the influential German Kirchenhistoriker (church historian), Hubert Jedin. (…) O’Malley is not uncritical of Jedin (…and he is) the first since Jedin to advocate a solution (voor het Contrareformatie versus Katholiek Reformatie debat)’ (Foster: 2001: 420-421). 19 O’Malley stelt zijn nieuwe term al voor op p. 5 van zijn boek waarin het woord Renaming… opvalt in de titel (O’Malley: 2002: 5). 20 In haar artikel tracht Laven het negatieve begrip van een periode in een juister perspectief te plaatsen. Ze pleit voor een opwaardering van ‘de Contrareformatie’, zonder zich te willen mengen in het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat. Het vooroordeel dat ze wil bestrijden met dit artikel, is het volgende: ‘While the (protestant) reformation has, from the very beginning, been seen as a drama which drew its cast from every sphere of society, the Counter-Reformation was until recently considered the project of elites.’ Ook de kunst en de religieuze beleving mogen niet enkel gezien worden als hefbomen van macht voor Kerk en Staat. Wat zij betekenden voor de mensen zelf, is van belang. Zo schrijft ze: ‘I have avoided entering into what Simon Ditchfield has called “the Punch-and Judy show” that is the “Counter-Reformation” versus “Catholic Reformation” debate.’ (…) The recent historiography of this period has, I think, done much to vindicate the older term Counter-Reformation, (…) because it acknowledges the novelty of the phenomenon (…)’ (Laven: 2006: 720). Zie: Ditchfield: 2004: 387. ‘Perhaps, as John O’Malley has suggested, we should adopt the more inclusive, more neutral term early modern Catholicism . But the recent historiography has, I think, done much to vindicate the older term Counter-Reformation , both because it acknowledges the novelty of the phenomenon and because it forces us to consider it comparatively. (On the importance of adopting a comparative perspective, Davis: 1982: 335.) This was indeed a new phase in the history of Catholicism, and its manifestations can only be understood by thinking in terms of relationships, negotiations, and encounters’ (Laven: 2006: 720). 6 eerder door een boek vol concrete analyses en voorstellen, bewijst dat hij zich bewust is van het feit dat vele historici geen heil zien in teveel theorie. Met zijn aanpak wilde hij ook hen bekoren en verleiden tot zijn Early Modern Catholicism .21 De aversie die menig historicus voelt jegens theorie leeft niet enkel onder zijn studenten die de vaak als ‘saai’ bestempelde problemen van de theorie van de geschiedenis uit het hoofd moeten leren om die later weer te vergeten, het is een oud zeer dat zelfs terug te brengen is tot op de oorsprong van de historiografie als een academische wetenschap. Chris Lorenz, een recente pleitbezorger van de theorie van de geschiedenis, zegt De constructie van het verleden geschreven te hebben omdat de historicus over het algemeen weigerachtig en zelfs vijandig schijnt te staan tegenover theorie. Denken we maar aan de houding van Mary Laven tegenover de oplossing die O’Malley propageerde. Zij wil niet ingaan op zulke vragen en lijkt de mening toegedaan te zijn dat alles vanzelf wel in orde zal komen. De voornaamste verwijten tegen de theorie, die Lorenz minutieus en met onverbiddelijke logica naast zich neerlegt, zijn: de theorie van de geschiedenis is onpraktisch en slecht geïnformeerd, en irrelevant en te abstract. 22 Dat men het niet eens raakt over het katholicisme in de vroegmoderne tijd heeft zoals we hebben gezien verstrekkende gevolgen. In dit opzicht is de theorie allerminst te abstract en irrelevant; ze kan immers een antwoord formuleren op de vraag hoe men de zaak Menocchio in een breder kader dient te plaatsen – in het kader van het vroegmoderne katholicisme bijvoorbeeld. Hoewel dit soort van vragen wel degelijk het vakgebied van de historicus aangaan, is men van mening dat het voer is voor filosofen. Laven staat hierin niet alleen. Al moet ik er eerlijkheidshalve aan toevoegen dat zij ook methodologische voorstellen doet, net zoals O’Malley, om een genuanceerder beeld van de Contrareformatie te scheppen, te weten een comparatieve benadering met de nadruk op human agency , opdat de grote structuren – de theorie als het ware, onder het juk van de universalia – niet als enige verklarende kracht zouden gelden.23

21 Voor de navolging van de term zie o.a. Peterson: 2003. ‘O’Malley has devoted much of his distinguished career to moving beyond older notions of “Counter-Reformation” and even “Catholic Reformation” to a more comprehensive view of “Early Modern Catholicism.’ Hij verwerpt, ‘older constructs, often colered’ door de geschiedenis van de historiografie zelf, beschreven in Trent and all That . O’Malley’s oplossing doet wat denken aan George Orwell’s 1984 en de Newspeech : ‘De bedoeling was, als Nieuwspraak eenmaal voorgoed aanvaard was, en Oudspraak vergeten, dat een ketterse gedachte (…) letterlijk ondenkbaar zou zijn, althans voor zover gedachten afhankelijk zijn van woorden (Orwell: 1999: 277). Voor een deel bereikte men dat door het bedenken van nieuwe woorden (cfr. O’Malley’s early modern catholicism), maar in hoofdzaak door het schrappen van ongewenste woorden door de resterende woorden te ontdoen van onrechtzinninge betekenissen en voorzover mogelijk, alle bijbetekenissen (cfr. Lavens bewering dat betekenissen slijten)’ (Orwell: 1999: 278). Annex over Newspeech : Orwell: 1999: 277-288. Ook interessant: Ministerie van Waarheid en het verleden dat constant in functie van het heden wordt herschreven. Wat is het verschil met de historiografie zoals wij dit bedrijven, behoudens dat men bij ons – naar ik mag hopen – het onrechtzinnige verleden niet zonder meer vernietigt…? 22 Lorenz: 2002: 9-14. ‘ Chris Lorenz is werkzaam als universitair hoofddocent bij de Vakgroep Geschiedenis van de Vrije Universiteit te Amsterdam op het terrein van de theorie van de geschiedenis. Hij promoveerde in 1987 aan de Universiteit van Amsterdam en is vanaf 1989 tevens hoogleraar filosofie en methodologie van de geschiedenis bij de Vakgroep Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Leiden’ (ibid. 400). Het antwoord van Lorenz op de weigerachtigheid van historici om theorie aan te wenden, geldt als een rechtvaardiging voor de theoretische geschiedenis in het algemeen en voor zijn boek in het bijzonder. Het boek is aan de Universiteit Gent een handboek. Alleszins, dit was in het academiejaar 2005-2006 het geval, toen ik aan de Ugent in de eerste licentie het vak ‘Theoretische Geschiedenis’ volgde. In 2007-2008, is ‘Theoretische Geschiedenis’ onderdeel van het curriculum van de masteropleiding en geeft men het vak aan de hand van een reader, samengesteld onder redactie van Prof. Dr. G. Deneckere en uitgegeven bij Academia Press te Gent, 2007. In het kader van die lessen, gaf Lorenz een lezing over ‘Hete Geschiedenis’. Hij citeerde in deze lezing Benedetto Croce als volgt: ‘alle geschiedschrijving is contemporaine geschiedschrijving.’ Dit zal later nog van belang zijn. 23 Laven over recent onderzoek naar de Contrareformatie: ‘It forces us to consider comparatively. (…) This was indeed a new phase in the history of Catholicism, and its manifestations can only be understood by thinking in terms of relationships, negotiations, and encounters.’ (Laven: 2006: 720) Zie ook: Po-chia Hsia: 1998. Ronnie Po-chia Hsia begint deze studie met het voorbeeld van een Belgische jezuïet, Ferdinand Verbiest, die in 1678 in een brief zijn ervaringen op missie in China. Zie verder: Bailey: 2001; Greer en Bilinkoff: 2003. De studies over missiewerk laten toe om comparatief te werk te gaan, maar zijn net zo goed voorbeelden van hoe missionarissen of de inboorlingen zich endo- of exogene (bij)geloven toeëigenen en opnemen in hun eigen referentiekader. De term ‘creolisering’ sluit hierbij aan. Zie ook het artikel van Willem Frijhoff over toe-eigening (Frijhoff: 1997). 7

Men kan zich afvragen waar die afwijzende houding van historici ten overstaan van theorie vandaan komt. Deze houding spruit volgens Lorenz voort uit het feit dat er verwarring bestaat omtrent het onderwerp van de theoretische geschiedenis: ‘In de theorie van de geschiedenis wordt niet het verleden zelf onderzocht, maar alleen de manieren waarop dit verleden door historici geconstrueerd wordt.’ 24 Op deze manier wordt de historicus zelf een historische actor en zijn geschriften een primaire bron. In mijn scriptie zal ik dus de historicus zelve voor de Inquisitie laten verschijnen, en niet het verleden dat hij bestudeert. Omdat Lorenz meent dat theoretici ‘dol zijn op ruzies tussen historici,’ en doorgaans ‘pas in controversen naar voren komt dat (zij) zich kennistheoretisch gesproken niet op een betonnen vloer, maar in een moeras bevinden,’ heb ik het illustere Contrareformatie versus katholiek Reformatie debat als uitgangspunt gekozen voor mijn scriptie. 25 Ik hoop dat ik met het voorbeeld van de zaak Menocchio voldoende heb kunnen aantonen welke gevaren er schuilen in een veronachtzamen van theorie. Dit probleem der universalia , dat een vraagstelling naar de betekenis van de door de historicus gehanteerde begrippen is, zal ik trachten op te lossen, niet zoals Hubert von Jedin, niet zoals John W. O’Malley S.J., en niet zoals Mary Laven. Volgens mij schuilt er een oplossing in het concept van de toe- eigening, waarvan de zaak Menocchio een treffend voorbeeld is. Deze scriptie zal trachten uit te maken of de metafoor van de historicus als molenaar meer mag zijn dan slechts overtrokken beeldspraak, en of men gewag mag maken van de historicus als Inquisitor. Spelen er immers niet dezelfde mechanismen mee bij de interpretatie van het verleden, als bij de interpretatie van een tekst? Het leesgedrag van Menocchio kan hiervoor model staan. Het belangrijkste theoretisch kader hierbij is die van de toe-eigening, ontwikkeld door onder andere Michel de Certeau en opgepikt door Willem Frijhoff. Er zijn twee soorten toe-eigening. De ene is een toe-eigening door de zwakke, waar de molenaar een voorbeeld van kan zijn. De andere vorm is de toe-eigening door de machtige, die uitgebeeld wordt door de Inquisitie, die zelf ook Het Woord uit zijn context rukte om er een eigen betekenis aan te geven, die toevallig de dominante leer werd. De academische wereld treedt vaak op als Inquisitor om de historicus die ‘kettert’ in een of andere publicatie terecht te wijzen. Men vindt daarvan voorbeelden genoeg in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Ik wil dit probleem concretiseren in de casus van Benedetto Croce, die in de jaren dertig van de vorige eeuw schreef dat de Barok, de kunst bij uitstek van de Contrareformatie, het predicaat ‘lelijk’ verdiende. Deze mening werd wel vaker verkondigd in de academische wereld, nu soms nog, en zeker in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat, bijvoorbeeld wanneer men die o zo verwerpelijke jezuïetenkunst louter als propaganda van de bedreigde instelling die de Kerk toen zeker was beschouwt. Vooraleer ik tot deze casus kan komen, is het noodzakelijk om een breed genoeg theoretisch kader te schetsen, opdat ik de casus Croce niet in het luchtledige zal moeten aanvangen. Eens dit gebeurd is, zal ik trachten aan te tonen dat er in het geval van Croce sprake was van een toe-eigening van de Barok. Op deze wijze hoop ik dat mijn vermoeden, dat de toe- eigening van toepassing mag zijn op het doen en laten van historici, op een concrete wijze zal kunnen worden

24 Lorenz: 2002: 13-14. Lorenz wil de historiografie theoretisch wapenen tegen de aanvallen van sceptici. Eén van de concepten waar hij – en mijns inziens terecht – veel aandacht aan besteedt, en dat bijgevolg de titel van zijn boek haalde, is het concept van de ‘constructie’. Hij wil de historiografie een manier tonen hoe het kan omgaan met de verschillende en tegenstrijdige interpretaties die vaak als een bewijs worden aangegrepen voor de onwetenschappelijkheid van de discipline. 25 Lorenz: 2002: 9. 8 aangetoond. Dit is allerminst een eenvoudige opdracht, maar ik denk dat mijn keuze voor de casus Croce de juiste is geweest om deze tot een goed einde te brengen. De toe-eigening bracht me bij de hermeneutiek en de tekstualisering van het wereldbeeld, en ook bij Jacques Derrida en soortgenoten, en hun zo gevreesde postmodern geheten relativisme. Een tekstualisering van het wereldbeeld, met intertekstualiteit die betekenis genereert, is vandaag geen absurde gedachte meer, zeker niet wanneer men het internet en de short message service in het achterhoofd houdt. Ik ben oud genoeg om nog het verschil te kennen. Internet schaften we pas aan bij de aanvang van mijn tweede kandidatuur in 2003-2004, en toen ik voor het eerst naar de middelbare school ging, was het bezit van een mobiele telefoon in het geheel niet zo vanzelfsprekend als vandaag de dag. Zelfs de oprukkende beeldcultuur, ook mede dankzij internet een ontwikkeling van pas de laatste jaren, kan men in deze tekstualisering plaatsen, wanneer men net zoals Clifford Geertz een beeld of handeling als een symbool of teken opvat dat ‘gelezen’ dient te worden. 26 En lang voor deze ontwikkelingen droeg het filosofisch besef dat elke werkelijkheid steevast een talige is bij tot een tekstuele opvatting van de werkelijkheid, zoals in de eerste, en nog veel sterker in de tweede fase, van Ludwig Wittgensteins filosofie, toen hij zijn oude ideeën van het Tractatus Logico Philosophicus reeds lang verlaten had. Ik wil niet wijzen op de incompatibiliteit van de historiografie met het ‘postmoderne monster,’ zoals vele historici graag schijnen te doen en waarvan Chris Lorenz, die het niet echt begrepen heeft op de radicale hermeneutici, een voorbeeld is. 27 Ik wil de postmoderne idee op een positieve manier aanwenden, want hoe dover men vandaag is voor Hayden White of Keith Jenkins, hoe radicaler dit soort van stemmen in de toekomst nog van zich zullen laten horen. 28

26 Vandaar ook de symbolische antropologie, die de functionalistische en structuralistische tak de rug toekeerde. Mohr over Geertz en de structuralisten en zijn kritiek (1973) op Levi-Strauss: ‘it is hard not to be persuaded by his complaint that the structuralists were wrong to focus solely on the cultural phenomena in isolation from what we might describe as the institutional contexts of culture. This was manifested in their tendency to treat cultural codes as closed systems. For the structuralists, the logic of culture was all too often presumed to lie within the cultural system itself (or, as in the case of Levi-Strauss, within some intrinsic ordering properties of the human mind). (…) Any cultural system is structured as an embodiment of the range of activities, social conflicts, and moral dilemmas that individuals are compelled to engage with as they go about negotiating the sorts of everyday events that confront them in their lives. This insight has direct implications for the measuring of meaning structures’ (Mohr: 1998: 353). 27 De vaagheid van het begrip en de paradoxale manier waarop deze vage beweging zichzelf benadert, draagt waarschijnlijk bij tot deze ‘pomophobia’, beschreven door Beverly Southgate: ‘“Postmodernism” is a notoriously elusive concept: trying to define it resembles bare- handed fishing. (…) Definition, nevertheless, remains particulary difficult, not least because there is a sense in which postmodernism seems to deconstruct itself (eigen cursivering). By which I mean that, in postmodernism’s own terms, there can be no one given place from which we can finally describe or define it, and – to compound our difficulty – there can be no necessary external referent for any linguistic description or definition that we may try to impose’ (Southgate: 2003: 2-3). ‘Postmodernisme is een handig etiket. Het gaat zeker niet om een georganiseerde beweging, noch om een samenhangende ideologie. (…) De post modernisten vechten de centrale idee aan van eenheid in het modernisme: zij staan een radicale pluraliteit voor’ (van Melkebeek: 2003: 93). Als men zich kan verzoenen met een pluralistische visie op het verleden, vervalt de vraag dan niet, welke term het beste van toepassing is op het vroegmoderne katholicisme? Misschien is dit toch wel een al te eenvoudige oplossing voor het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat. 28 Historici creeëren een ‘historical conscience’. Jenkins vraagt zich af of we het verleden niet beter zouden vergeten. Maar men kan ervan leren, werpt men vaak tegen. Jenkins stelt dat we van de historicus iets leren, en niet van ‘history’. Hij roept op om ‘to forget the past’ (Jenkins: 1997: 56). Het is vooral de durf waarmee hij dit laatste poneert, die hem het vernoemen waard maken. Ik vind het echter spijtig dat hij de rol van de historicus lijkt te willen verwaarlozen: dat het ‘historisch bewustzijn’ door hen in het leven wordt geroepen, betekent nog niet dat dit bewustzijn geen enkele waarde zou kunnen hebben. Minder radicaal is Hayden White, die narratieve categorieën aan de historiografie verbindt. Zie o.a.: White: 1987 en 1973 en Martin: 1987. ‘Providing the “meaning” of a story by identifying the kind of story that has been told is called explanation by emplotment. If, in the course of narrating his story, the historian provides it with the plot structure of a Tragedy, he has “explained” it in one way; if he has structured it as a Comedy, he has “explained” it in another way’ (White: 1973: 7). Vergelijk Nietzsches Gebürt der Tragödie , waarin hij ook de wereld (als esthetisch fenomeen) tracht te verklaren door een ‘explanation by emplotment’. Nietzsche zag in Wagner de (Griekse) tragedie herboren: ‘Spurred by Nietzsche, Wagner confidently invoked for his own vision the precedent of the antique theatre’ (Steiner: 1974: 287). Naast deze verklaring door het plot, vinden we bij White nog de formele en ideologische verklaring terug, die hij in een schema netjes met elkaar verbindt, zodat het ene soort ‘emplotment’onvermijdelijk samen hangt met een formele en ideologische categorie: ‘Romantic / Formist / Anarchist. Tragic / Mechanic / 9

Met een bewuste keuze voor de tekstualisering van de werkelijkheid, waarin de taal een constructief en ordenend element mag zijn, is de titel van mijn scriptie verklaard. Het is een onderzoek naar ‘de kracht van het woord’. Woorden zijn magisch en werken in op de werkelijkheid. Een gebed of toverspreuk zou men als een van de oudste articulaties van dit geloof kunnen opvatten. In Knack schreef Benno Barnard hierover: ‘Wij Nederlandstaligen vormen een van de oudste burgerlijke gemeenschappen in Europa. Wat meer is, wij hebben die zelf vorm gegeven, en daarin heeft onze taal een vooraanstaande rol gespeeld: geen burgermaatschappij zonder een taal die alle burgers kennen, waarin zij onderwijs genieten, de Bijbel en andere geschriften bestuderen, deelnemen aan de besluitvorming. Juist dankzij onze gemeenschappelijke taal bestaan ook in Vlaanderen – ondanks de contrareformatie en de verfransing – vergelijkbare noties van de verhouding tussen de private en civiele rechten en plichten.’ 29 Het moge duidelijk zijn dat Benno Barnard een Nederlander is. Kan ook moeilijk anders, met zo’n naam als Benno. Ondanks alles werd het zuiden gered door de taal dat het deelde met het burgerlijke noorden; zelfs de Contrareformatie kon daar helemaal niets aan verhelpen! Deze uitspraak zegt veel over hoe men vandaag nog steeds geen goed woord over heeft voor de Contrareformatie. Nu worden de betrachtingen van Hubert von Jedin en John W. O’Malley, de ene een priester en de andere een jezuïet, duidelijk. Zij willen beiden af van de negatieve connotaties rond de Contrareformatie, of was het de katholieke Reformatie, of eerder Tridentijnse Hervorming, of moet ik zeggen, het Vroegmoderne Katholicisme…? In ieder geval, volgens Barnard geeft de taal onze werkelijkheid vorm. Dit besef deelde men ook in de door hem zo verfoeide Contrareformatie, getuige de Index Librorum Prohibitorum . Maar nog was de Katholieke Kerk niet tevreden. Het Woord, te weten de Bijbel, moest men ook nog op de juiste manier lezen. Zo is er het voorbeeld van Menocchio, een zestiende-eeuwse molenaar, die de juiste boeken op een verkeerde manier las. Carlo Ginzburg, de Italiaanse historicus die het droevige verhaal van Menocchio schreef, wees op de keerzijde van de kracht van het woord: soms is de taal ook een gevangenis. ‘As with lanuage, culture offers to the individual a horizon of latent possibilities – a flexible and invisible cage in which he can exercise his own conditional liberty. With rare clarity and understanding Menocchio articulated the language that history put at his disposal.’ 30 Binnen de gouden kooi van de taal is men vrij om zijn eigen betekenissen te scheppen, doorheen het proces dat men toe-eigening noemt. De centrale vraag in deze scriptie is dan ook of deze metafoor op de historicus mag worden toegepast. Zoja, zou het de spraakverwarring omtrent het vroegmoderne katholicisme mede helpen verklaren? Menocchio verbindt op creatieve wijze ‘verkeerde’ betekenissen aan ‘juiste’ woorden, zonder onzin te produceren. De Inquisitie begreep wel degelijk wat hij verkondigde – of dacht dat tenminste te doen. Zit de academische wereld ook zo in elkaar? Men kan daarbij ook de vraag stellen of er enigszins juiste betekenissen bestaan . Hier begeven we ons op glad ijs; het brengt ons bij het immer verafschuwde relativisme, waarin de negationist eigenlijk niets meer is dan zelf een slachtoffer, ja, een onwetende Menocchio, die zich de wereld ter goeder trouw toe-eigende, maar monddood wordt gemaakt door een Inquisitie van enkele vrijheid van meningsuiting beschimpende historici. Betekent toe-eigening bijgevolg: Anything goes?

Radical. Comic / Organicist / Conservative. Satirical / Contextualist / Liberal’ (White: 1973: 31). Een interessante theorie, maar mijns inziens enigszins te exclusief. 29 Barnard: 2008: 75. 30 Ginzburg: 1980: XX-XXI. 10

Op deze vragen zal ik een antwoord trachten te formuleren. Vooraleer ik overga tot een testen van de geldigheid van de metaforen: de historicus als molenaar en Inquisitor, zal ik in de volgende hoofdstukken wat dieper ingaan op het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat enerzijds, en mijn methodologische benadering tot dit probleem uit de doeken doen anderzijds, die voor al gebaseerd is op de microgeschiedenis van onder andere Carlo Ginzburg, op de (historische) antropologie van Clifford Geertz, en op de theoretische geschiedenis, die de historiografie zelf als onderwerp heeft. Dit moet met een zelfreflectie zijn, op dezelfde wijze zoals Bernard de Coen uitlegt wat een haiku is: 31

Haiku: gedicht in / zeventien lettergrepen / vijf, zeven en vijf.

31 De Coen: 2000: 15. Zie ook Michel de Certeau over de zelfreflectie: ‘Que fabrique l’historien, lorsqu’il “fait de l’histoire”? A quoi travaille- t-il? Que produit-il? Interrompant sa déambulation érudite dans les salles d’Archives, il se détache un moment de l’étude monumentale qui le classera parmi ses pairs et, sorti dans la rue, il se demande: Qu’est-ce que ce métier?’ (de Certeau: 1975: 63). Zie ook Le Goff en Nora: 1974: 3-41: ‘L’opération historiographique.’ vond het nog nodig dit probleem van de zelfreflectie te omzeilen en het eerder pragmatisch aan te pakken: ‘Het heeft geen enkele zin om dit boek, waarin de concrete (door Bloch zelf gecursiveerd) problemen van het onderzoek centraal staan, te beginnen met een lange en rigide definitie. Welke serieuze onderzoeker heeft zich ooit iets aangetrokken van dergelijke geloofsartikelen? Aan de angstvallige precisie ervan ontsnapt niet alleen het beste van elke intellectuele vervoering – namelijk de eenoudige, onbestemde geestdrift voor een nog nauwelijks verkend weten en voor de mogelijkheid dit weten uit te breiden. Het ergste gevaar van zulke haarscherpe definities is dat zij slechts bedoeld zijn om beter te kunnen afbakenen.’ Hier komen we bij de hoofdzaak: Bloch – die van grote invloed is geweest op Ginzburg – werkte graag interdisciplinair. Elke beperking die aan deze drang opgelegd kon worden – ‘dit is geen zaak voor een historicus!’ – stuitte hem tegen de borst. Nu is de betere begrenzing van de historiografie weliswaar een van de doelen van de theoretische geschiedenis, die voortspruit uit de drang naar zelfreflectie, teneinde een programma voor onderzoek te kunnen opstellen. Voor Bloch is geschiedenis dan ook een ambacht, een praktijk (Bloch: 1989: 50). 11

2. Het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat.

‘Contrareformatie’: Rooms-katholieke reactie op de door Luther in 1517 ingezette reformatie. Het Concilie van Trente, dat met tussenpozen van 1545 tot 1563 duurde, nam een groot aantal interne hervormingsbesluiten als tegenwicht tegen de buitenkerkelijke reformatie en stimuleerde de verfaaiing van de kerkgebouwen om die weer aantrekkelijk te maken voor grote groepen gelovigen. Dit leidde tot de overdadige pracht en praal van de barok, eerst in de architectuur, later ook in andere kunstvormen zoals de literatuur. De Contrareformatie heeft ook een stroom geschriften in gang gezet, gericht tegen de hervormingsgezinden. De bekendste contrareformatorische dichteres is Anna Bijns die in haar rederijkersgedichten fel van leer trok tegen Luther.32

In deze passage zijn vrijwel alle gemeenplaatsen over de Contrareformatie opgesomd. Alle informatie die het bevat kan men niet ontkennen. Er rijzen dan ook enkel problemen wanneer men de Contrareformatie, in zijn betekenis hierboven weergegeven, gaat gelijkschakelen met het hele vroegmoderne katholicisme, wanneer men het dus als pars pro toto gebruikt.

2.1. A rose still smells as sweet?

Protestantism in the early modern period is known in English as the ‘Reformation’ and in other languages by an equivalent term. It is a designation that sparks comparatively little comment. Catholicism for the same period is not so lucky, for it is sometimes called the ‘Counter Reformation’, sometimes the ‘Catholic Reformation’, sometimes the ‘Tridentine Reformation’, sometimes something else still. No matter which term scholars choose from this menu, they often feel obliged to justify or explain it. Why so? Could it be that such justifications and explanations indicate an unresolved problem?

Daaraan voegt John W. O’Malley S.J. nog de woorden toe die Shakespeare in Julia’s mond legde: ‘what’s in a name?’ (O’Malley: 2002: 1). Had Julia, dochter van Capulet, het bij het rechte eind toen ze zich er wanhopig van trachtte te overtuigen dat de naam van Romeo er niet toe deed? Hij was immers de zoon van Montague, aartsvijand van haar vader. Het tragische einde van Shakespeares beroemde werk doet vermoeden dat Romeo en Julia niet konden ontsnappen aan het fatum verbonden aan hun naam. 33

32 ‘M.R. O’Connell. The Counter Reformation 1559-1610 (1974); S. Brinkkemper & I. Soepnel. Apollo en Christus (1989); A. Keersmaekers, ‘“Triumphus Cupidinis” und “Triumphus Jesu”: die gegenreformatorische Verarbeitung eines Barock-Themas’, in: Klaus Garber (ed.). Europäische Barock-Rezeption (1991), pp. 1057-1069.’ Auteur: P.J. Verkruijsse zie: http://www.dbnl.org/tekst/bork001lett01/lexicon_004.htm#C146 van Bork G.J., Struik H. Verkruijsse P.J. en Vis G.J. ed. Letterkundig Lexicon voor de Neerlandistiek . 2002. 33 Het is treffend hoe Shakespeares dialoog van toepassing is op het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat. De smeekbede van Julia die Romeo in de struiken verborgen aanhoort, is hartverscheurend: ’Tis but thy name that is my enemy;/Thou art thyself though, not a Montague./What’s Montague? it is nor hand, nor foot,/Nor arm, nor face, nor any other part/Belonging to a man. O! be some other 12

Vele katholieke historici vervullen de rol van Julia en jammeren, net zoals zij, in wat het bekenste stuk van Shakespeare is, – ‘O Romeo, Romeo! Wherefore art thou Romeo?’ – en vragen zich bijgevolg af waarom het vroegmoderne katholicisme de naam van de Contrareformatie met zich mee moet slepen, die hun schrijven erover tot een verwerpelijke liefde maakt, in de ogen van de vader van hun discipline, Leopold von Ranke. 34 Hij gebruikte de term ‘Reformatie’ als een synoniem voor de ontwikkeling van het lutheranisme, zoals beschreven in een overzichtswerk van het Ancien Régime : ‘Een dergelijke periodisering vooronderstelt dat het geestelijk genie Luther in een plotselinge doorbraak tot een geheel nieuwe visie op het christendom kwam, en dat deze visie daarna grote delen van de Europese christenheid overtuigde. De verdere geschiedenis van het protestantisme is dan te beschrijven als de manier waarop Luthers unieke inzicht in stand bleef, soms verduisterd, maar altijd daarna weer in gezuiverde vorm naar voren gebracht. (…) Het woord Contrareformatie werd (…) de aanduiding voor een verandering van de katholieke kerk, die zo belangrijk was, dat ze haar naam kon geven aan een tijdperk. ’35 Vaak verkiezen katholieke historici andere namen boven de Contrareformatie, zoals ‘Katholieke Reformatie’ of ‘Tridentijnse Hervorming’, met als bijkomend probleem dat de periodisering niet noodzakelijk gelijkloopt met de algemeen aanvaarde afbakening van de Contrareformatie. 36 Dat dit nog steeds een probleem is bewijst de anekdote die Craig Harline schetst in de inleiding van het artikel Recent trends in the study of Christianity in Sixteenth-Century Europe .37 Toen er gevraagd werd om enkele lezingen te houden op een conferentie in 2005 in Cambridge met als onderwerp ‘religion’, waarbij er op een zo breed mogelijke aanpak werd aangedrongen die Harline als volgt verwoordt: ‘A confessional approach tempered by chronological and geographical considerations: in other words, I envisioned three papers on the subthemes of Continental Protestantism, Continental Catholicism, and England,’ ontstond er spraakverwarring. Mary Laven stond er immers op dat zij het zou hebben over ‘Counter-Reformation Catholicism’ en dat de voorgestelde opdeling van Harline ‘too flabby’ was. Dairmaid MacCulloch dan weer merkte op dat de opdeling name:/What’s in a name? that which we call a rose/By any other name would smell as sweet;/So Romeo would, were he not Romeo call’d,/Retain that dear perfection which he owes/Whitout that title. Romeo, doff thy name;/And for that name which is no part of thee,/Take all myself’ (Shakespeare: 1974: 772: Act II Scene II, regel 33-49.) Het is dan ook nauwelijks verwonderlijk dat John O’Malley ernaar verwijst in de inleiding van Trent and all That. 34 ‘Het samenvattende begrip Contra-reformatie is betrekkelijk jong: het schijnt het eerst door Ranke te zijn ingevoerd en is na 1870 gemeengoed geworden’ (Bakhuizen van den Brink en Dankbaar: 1967: 10-11). Leopold von Ranke (1795-1886) wordt in Making History als ‘the father of history’ omschreven (Lambert en Schofield: 2004: 11). Het boek Making History was het handboek van ‘Tendenzen in de Historiografie’ dat ik in 3 e bach. volgde, in 2007-2008. Zie ook voor Leopold von Ranke en de linguistic turn: Clark: 2004. In dit werk neemt Clark de methoden over van de menswetenschappen en past deze toe op de historiografie van de negentiende en twintigste eeuw. Het werk vangt aan bij de ‘edele droom’ van Ranke die geschiedenis wilde schrijven ‘wie es gewesen ist’ en zij gaat vandaaruit verder naar de Angelsaksische geschiedfilosofie, over het structuralisme, naar de narratieve strekkingen binnen de historische discipline, alsook de studie van Ideeën en de invloed van antropologie op de discipline. 35 ‘(Bij Ranke) is het (…) de aanduiding voor de periode tussen de Vrede van Augsburg en het Concilie van Trente, dus het midden van de 16e eeuw, en de Vrede van Westfalen (1648). Deze eeuw vormt het tijdperk van de met politieke en middelen ondernomen katholieke tegenaanval op de Reformatie onder leiding van het pausdom, die eindigde met het ontstaan van een nieuwe status quo. In Ranke's nationalistische visie was deze religieuze strijd tegelijk een romaans offensief op de germaanse landen’ (Wessels: 1991: 125-127). Zie ook: Wohlfeil: 1982; Scribner: 1986; Elkan 1914; Menke-Glückert: 1912. 36 Enkele studies die hetzij dieper ingaan op het probleem, hetzij een afwijkende term gebruiken: Von Iserloh: 1967; Dickens: 1968; Mullet: 1984; idem: 1999; Minnich: 1993; Luebke: 1999; een specifiek voorbeeld voor de Nederlanden: Spiertz: 1986. 37 Harline wijst in het voorwoord van de drie papers waarvan Laven’s artikel deel uitmaakt, erop dat ze ‘(a) reintegration of religious history into mainstream social and political history’ tot doel hebben. Hij pleit voor het verlaten van ‘artificial distinctions of the reformation on the mainland and the Atlantic Isles,’ en om het protestantimse niet los te beschouwen van ‘reform movements in the pre-reformation western church and post-tridentine Roman Catholicism.’ (…) ‘Continental Protestantism’ impliceert dat Engeland, Schotland, Ierland en Wales geen deel uitmaken van het continent ‘while other islands, such as Iceland, Corsica, or Malta, no doubt are.’ In Amerikaanse context is de benaming absurd. ‘Remarkebly, this Roman Catholic strategy (om de term ‘continental reform aan te wenden) was borrowed (…) by those members of the Church of England who pioneered a ceremonialist and sacramentalist theology within the bound of the Reformed Church. (…) The phrase the continent was therefore an extremely useful rhetorical device for Angelicanism’ om andere reformatorische strekkingen te marginaliseren. ‘English historians could thus treat the Scottish reformation rather patronizingly as an interesting piece of local history’ (Laven: 2006: 698-700). 13 tussen het continent en Engeland een te artificiële was en dat de term ‘Continental Catholicism’ zelf geen goede was. Hij heeft nooit zijn paper voorgelezen, omdat hij de begrafenis van de paus wilde bijwonen, maar diende ze desalniettemin in, waarna ze in het artikel werd opgenomen. ’s paper handelde over Engeland – een gebied dat volgens de afwezige MacCulloch al te artificiëel werd afgezonderd waardoor de paper van Duffy eigenlijk weinig zin had en te exclusief was opgevat. 38 En verderop in het artikel wordt ook duidelijk dat zulke discussies schering en inslag zijn. Zo wordt bijvoorbeeld ook de vraag gesteld hoe Luthers het Lutheranisme wel was, de invloed van onder andere Philipp Melanchthon in acht genomen, op wat later als het Lutheranisme zou bekend gaan staan. 39 Een voorbeeld hiervan is het werk van Phillip Benedict, wiens boodschap is dat Calvijn slechts één onder de vele theologen en kerkelijke leiders geweest is, en dat het Calvinisme niet enkel op zijn conto geschreven mag worden. 40 Ook de zogenaamde ‘Finse school’, die zich volgens MacCulloch uitsluitend bezighoudt met theologische vraagstukken en bijgevolg niet zo interessant is (Laven: 2006: 702), lijkt een meer gediversifieerd beeld aan te hangen van de volgens O’Malley onproblematische term ‘reformed protestantism’. Deze term is volgens de Finse school veel te breed opgevat; zij bespreken haar liever in haar verscheidene onderdelen van het angelicanisme, het calvinisme – een term die ook al ten prooi is gevallen aan een existentiële crisis zoals hierboven blijkt – en het lutheranisme. 41 Hierin kan men ongetwijfeld nog meer opdelingen maken, net zoals men het katholicisme in orden en lokale gebruiken kan opdelen. Het katholicisme uitgedragen door de jezuïeten op het Amerikaanse continent verschilt denkelijk van haar Europese vorm, en de regels van laat ons zeggen de Franciscaner orden is niet gelijk aan die van de Sociëteit van Jesus, die rechtstreeks ressorteren onder het pauselijke gezag. 42 Deze voorbeelden van zowel de katholieke als de protestantse reformatie rechtvaardigen mijns inziens het feit dat men mag spreken van een babelse historiografie, waarvan enige spraakverwarring een wezenlijk bestanddeel schijnt te zijn. Dit probleem is werkelijk urgent en het terzijde laten smeulen zou op lange termijn het einde betekenen van de historiografie zoals we deze kennen. Of dat een groot verlies is, moet ieder voor zichzelf uitmaken. In ieder geval vond ik het nodig om mijn scriptie aan dit probleem te wijden, want: ‘There’s much in a name,’ besluit O’Malley in Trent and all That. Renaming Catholicism in the Early Modern Era .43 Omdat hij Romeo zijn wijfeldende houding – ‘shall I hear more, or shall I speak at this?’ – ook in de historiografie ontwaart, tracht hij met een oplossing op de proppen te komen voor de spraakverwarring die

38 Laven: 2006: 697. De inleiding was geschreven door Craig Harline. Zie ook voor ander werk van Duffy: Ditchfield: 1999, waarin hij Eamon Duffy's Saints & Sinners: A History of the Popes uit 1997 recenceert. 39 Laven: 2006: 701. ‘Philip Melanchthon was the author of the first book of Protestant theology, which he called Loci communes rerum theologicarum seu hypotyposes theologicae (Wittenberg, 1521) (…) Certain traits of his method are revealed in the term loci communes and loci , either of which appears often in the titles of his systematic theological books’ (Breen: 1947: 197). Zie ook: Wood: 1996; Hagglund: 1980; Rupp: 1996; Wengert: 1994. 40 Benedict: 2002; idem: 1993. 41 Voor een overzicht van de Finse school zie: Hendrix: 1999, en vooral de pagina’s 256 tot 258. MacCulloch over deze school: ‘(The Finnish school) asserts a form of theosis (divinization) characterizes the heart of Luthers message’ i.p.v. ‘(they) justified humanity experiences an imputation of Christ’s alien righteouness as its means to salvation’ (Laven: 2006: 701). Zie ook: Braaten en Jenson: 1998. In MacCulloch’s Thomas Cranmer: A Life zijn vooral de essays van belang van Tuomo Manneraa en Robert W. Jenson, die de oecumenische dimensie van de Finse school benadrukken (MacCulloch: 1996: 1-41). 42 Een voorbeeld is , die schrijft: ‘Like medieval miracle stories, early modern tales of thaumaturgic wonders bear witness to a series of ongoing and intricate dialogues between oral and written culture, official dogma and local custom, and ecclesiastical objectives and lay instincts and opinions’ (Walsham: 2003: 783). Dit zou men kunnen opvatten als een soort creolisering van de Blijde Boodschap – op deze manier ontstaan er ook lokale varianten van het katholicisme, die evenwel niet als ‘ketters’ worden opgevat door de realpolitik van Rome. 43 O’Malley: 2002: zie het laatste hoofdstuk: Conclusion. There’s Much in a Name : 119-143. 14 het vroegmoderne katholiscisme met zich meebrengt en waarvan de term Contrareformatie bij voornamelijk katholieke historici – zoals O’Malley – weerstand schijnt op te roepen. De prefix -contra is niet waardevrij. Guy Fourquin wijst in Les Soulèvements Populaires au Moyen Ages op de nuance tussen de begrippen van revolutie en contrarevolutie.44 Een zogenaamde contra revolutie kan men ook aanduiden als een nieuwe revolutie. De eerste term impliceert een terugkeer naar de oude tijd, en heeft dus een andere betekenis dan de laatste. O’Malley wijst erop dat de Contrareformatie doet denken aan een contra revolutie , en deze term brengt ons dan weer bij de Franse Revolutie. Over de ‘French Revolution’ schrijft hij in een bespreking van de negentiende eeuwse historiografie: ‘no nastier term could be imagined by most Catholics than “revolution”, a wild and irrational force destructive of public order and intent especially on the obliteration of the Catholic Church’. De alternatieve term van ‘Protestant Revolution’ is een goed voorbeeld hiervan (O’Malley: 2002: 21). Dit wordt eveneens sterk uitgedrukt in Phillipsons term: ‘The Religious Counter Revolution’ (ibidem: 39). Men zou nog een tweede kanttekening kunnen maken. Kan het begrip ‘de Contrareformatie’, dat vaak als een pars pro toto wordt gehanteerd, 45 wel toegepast worden op een beweging die ook een sterke drang naar vernieuwing kende? Het reduceert het vroegmoderne katholicisme tot niets anders dan tot een omkering van de Protestantse Reformatie, tot een terugkeer naar de ‘duistere middeleeuwen’ – ook een van oorsprong negatief concept. 46 Men koppelt vaak de ontwikkeling van de staat en het intellectuele klimaat aan deze twee confessies, hetgeen een erfenis is van het historisme van Ranke en soortgenoten. 47 De Contra reformatie is een beweging die terug wil naar de irrationele middeleeuwen, en de Protestante Re formatie wordt opgevat als een voortzetting van het rationele denken van de Renaissance, van de her vorming. Het is het werktuig waarmee de burger zich uit de ketenen bevrijdde van het feodalisme, dat vereenzelvigd wordt met de Roomse Kerk. Deze vooronderstelling heeft zeer lang de vraagstelling en de focus van studie over het vroegmoderne katholicisme beheerst en doet dat soms nog. Voor katholieke historici is het dus zaak om een breuk met de middeleeuwen, meestal in de vorm van het Concilie Trente, aan te tonen, terwijl protestantse historici graag de betekenis van de Contrareformatie uitleggen als een verlangen om naar het verleden terug te keren, naar de zo door de humanisten verafschuwde middeleeuwen, waarbij de prefix van de term benadrukt wordt. In de middeleeuwen werd reform als rebirth begrepen, als een nieuw begin. Elke vernieuwing werd voorgesteld als een teruggrijpen naar vroeger (O’Malley: 2002: 16-17). Dat maakt dat de katholieke reform als een hervallen op de middeleuwen kan worden opgevat. De inzet van de jezuïet O’Malley 48 wordt duidelijk: hij wil voorkomen dat men het conservatieve karakter van

44 Fourquin: 1972: passim . 45 (De aanduidingen van het vroegmoderne katholicisme) ‘caught in an indispensable way crucially important aspects of the subject, but by a kind of synecdoche did they not take part for the whole? (…) Each employed as if it expressed the whole truth’ (O’Malley: 2002: 3-8). 46 ‘The counter-reformation began its life as a negative concept’ (Laven: 2006: 707). 47 Wolfgang Reinhard zoekt parallellen tussen de Contrareformatie en de protestantse Reformaties. Het resultaat van de Reformatie kan men niet enkel vatten in religieuze termen, vindt hij. De overheden gebruikten de hervormingsbewegingen in hun centralisatiepolitiek. De nadruk verschuift nu van het religieuze plan ook naar het politieke. Toch lijkt deze correctie van Reinhard onvoldoende. Ook hier blijft de nadruk liggen op het disciplinerende aspect. Het is nog steeds een top-down benadering, net zoals het begrijpen van de Contrareformatie in uitsluitend religieuze termen dat is. Reinhard: 1983; zie ook Schilling: 2002. 48 (Foster: 2001: 421). ‘O’Malley (is) a widely resprected historian, a Jesuit, the author of numerous books on many aspects of the history of Catholicism, especially a brillant study of the early Jesuits’ (Foster: 2001: 420). 15 het vroegmoderne katholicisme gaat beschouwen als een van de voornaamste kenmerken van die periode, dit onder noemer van de Contrareformatie gebracht. Een voorbeeld van hoe sommige katholieke historici de breuk benadrukken die Trente betekende met het middeleeuwse verleden is het handboek van Andriessen en Baudouin, dat onder leiding van een jezuïet, Prof. Sr. M. Dierickx, verscheen voor de derde humanioraklasse in 1956. 49 De eenheid van het middeleeuwse Christendom wordt in de eerste hoofdstukken benadrukt, onder wat ik opvat als een poging tot ‘turbotaal’ om de jeugd te bekoren: ‘De middeleeuwers hebben zeker hun fouten en gebreken maar stoer en sterk staan ze gegrondvest in hun geloof: daarom spreken we terecht van de christelijke middeleeuwen’ (Andriessen en Baudouin: 1956: 6). Dit handboek bevat een zeer uitgekiende retorische strategie. De rode draad van het boek is de Christelijke eenheid. Zo wekte ketterij afschuw op bij de ‘stoere’ middeleeuwer: ‘(er heerste) wantrouwen en afkeer voor de Byzantijnen, nadat dezen zich in 1054 van de Roomse Kerk hadden losgescheurd, en (…) de Joden (werden) in de Westerse christenheid met minachting bejegend. (Om) die reden tenslotte vond de heilige oorlog tegen de Islam en de ongelovigen enorme bijval’ (ibidem: 108). De drang naar de absolute zuiverheid van het maatschappelijke corpus, zo meesterlijk beschreven door Natalie Zemon Davis, is ook in de middeleeuwen duidelijk aanwezig. 50 Deze middeleeuwse eenheid vindt haar orgelpunt in de herfsttij van deze periode (ibidem: 118), dit is duidelijk een allusie op Huizinga, en de vermeende eenheid wordt in de latere hoofdstukken in contrast gebracht met de godsdienstperikelen (ibidem: 190-201). Treffend is hoe men Luther beschrijft. Men geeft toe dat de katholieke Kerk aan vernieuwing toe was, 51 maar Luther pakte het helemaal verkeerd aan:

Bij het zien van de misbruiken in de Kerk verheffen de Duitse Luther en anderen fel de stem, maar in plaats van het christendom te zuiveren, verscheuren ze de Kerk van zoveel eeuwen; door nieuwe kloosterorden en door het concilie van Trente weet de Katholieke Kerk zichzelf te vernieuwen en een nieuwe bloeiperiode in te zetten (Andriessen en Baudouin: 1956: 6).

En hier zien we het gebeuren: Trente is een breukmoment en Luther wordt verantwoordelijk gesteld voor de verloren eenheid van de Christelijke Kerk. 52 In zekere zin verlangde men terug naar de eenheid uit de stoere en sterke middeleeuwen, maar niet naar de misbruiken van de Kerk, daarin is men duidelijk:

49 Dit is waarschijnlijk nog volgens het oude systeem geteld, waarbij het eerste jaar van de humaniora het zesde werd genoemd, het tweede het vijfde, enz… Dat maakt het derde jaar humaniora, waarvoor dit boek is bestemd, tot het vierde in de huidige rekening. 50 Davis spreekt van ritueel geweld omdat men vaak een repertoire volgde, ontleend aan het politieke gezag, de kerkelijke doctrine, of volksgebruiken zoals de charivari of ‘Mardi Gras’ vieringen. Ze schrijft hierover: ‘I would suggest that they can be reduced to a repertory of actions, derived from the Bible, from the liturgy, from the action of political authority, or from the traditions of popular folk justice, intended to purify (de rellen waren zo gewelddadig omdat de zuiverheid van de gemeenschap op het spel stond) the religious community and humiliate the enemy and thus make him less harmfull’ (Davis: 1973: 81-82). Wanneer men het gevoel had dat de officiële kanalen hun verantwoordelijkheid niet opnamen, nam men zelf het recht in handen. Beide religieuze kampen leefden dan ook in de overtuiging dat ze legitiem en in de plaats van de overheid handelden. In dit artikel spreidt Davis een uitgesproken antropologische benadering ten toon om het volgens vele historici ‘irrationeel’ geweld te kunnen verklaren op een rationele wijze. Zie hiernaast ook: Koslofsky: 2000; ‘Ritual and Reformation.’ in: R. Po-Chia Hsia: 1988; en algemener: Bell: 1992. 51 ‘Toch hadden deze eeuwen van geloof ook hun tekorten en misbruiken. Zo gemakkelijk liet de grote massa enige naïviteit of buitensporigheid in haar godsvrucht binnensluipen: overal zag ze wonderen gebeuren; relieken werden met overdreven ijver vereerd, verkocht of zelfs gestolen; resten van oud bijgeloof bleven in de volksoverlevering bewaard. De hardnekkigheid, waarmee vele pausen en bisschoppen wereldlijke macht en rijkdom nastreefden, lokte bij menigeen misnoegen uit. En de strengheid, waarmee de Inquisitie optrad tegen ketters die het vaak goed meenden, leidde anderen tot verbittering’ (Andriessen en Baudoin: 1956: 109). 52 Cfr. Guy Fourquins ‘oermythe’ van het verloren gegane gouden tijdperk (vgl. communisme of de mensheid voor de erfzonde). Zie hiervoor zijn eerder vermelde werk. 16

Het verblijf der pausen in Avignon, de Westerse scheuring en de ketterijen van Wyclef en Hus oefenden op de christenheid een noodlottige invloed uit. De paus had veel van zijn aanzien ingeboet. Talrijke bisschoppen en geestelijken waren meer belust op geld dan bekommerd om de zielzorg. In sommige abdijen begonnen de monniken rijker te leven en de kloosterregel te verwaarlozen. De seculiere clerus en de bedelorden kibbelden onder elkaar over hun voorrechten. Onder de gelovigen heersten dikwijls grove onwetendheid en bijgeloof. In de meest gewone dingen zagen sommigen boze geesten aan het werk, en men vervolgde de joden of ‘heksen’. Anderen spookte de angst voor de dood voortdurend door het hoofd. Groepen geselaars of flagellanten trokken processiegewijs onder dof tromgeroffel door het land, hielden halt op ieder marktplein en sloegen zich met geselkoorden op de rug tot bloedens toe (Andriessen en Baudouin: 1956: 139).

Men hecht – en dit is typisch voor de katholieke historiografie – ook graag aandacht aan de binnenkerkelijke vernieuwingen die de protestantse reformatie, en strikt genomen dus ook de Contrareformatie, predateren, zoals het voorbeeld van de Mystiek (Andriessen en Baudouin: 1956: 140) en de Moderne Devotie (ibidem: 140- 141). De eenheid van het Christendom is volgens dit handboek door Luther en zijn kornuiten te niet gedaan. Dit is de impliciete boodschap. Dat deze eenheid het leitmotiv is van het handboek, lezen we al in de inleiding: ‘Zo zijn de twaalf eeuwen die in dit boek worden behandeld, de tijd waarin het christendom overheerst; daarna komt de periode waarin het Westen zich min of meer van het Christendom afwendt’ (ibidem: 6). Pas in de opdracht vooraan in het boek komt men tot de essentie: ‘Mogen zij er in slagen ons een dieper inzicht in deze lange periode te schenken, opdat wij ruimer van hart en geest zouden worden en onze eigen tijd beter begrijpen’ (ibidem: 6). Het boek is dus geschreven voor de eigen tijd, als een apologie voor het katholicisme, dat zich gedurende twaalf eeuwen de moeite heeft getroost om de eenheid der Christenheid te bewaren. Met deze boodschap wil men denkelijk voorkomen dat het Westen zich nog verder afwendt van het ware geloof en nog enger zoude worden van hart en geest. Een schoolboek is een waardevolle bron omdat, hoewel het niet volgens academische standaarden is opgesteld, het een condensatie is van historische kennis op een gegeven moment, en tegelijk een mooi beeld schetst van hoe niet-academisch geschoolden het verleden dienden te kennen. Om diezelfde redenen vind ik encyclopediën waardevol als bron. Er is nog een tweede reden waarom ik voor dit handboek koos. Een van de auteurs, met name Jos Andriessen, is later een historicus van grote invloed geweest in de kerkgeschiedenis en langs deze weg kon ik ook zijn – veeleer onbewuste – bijdrage aan het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat in kaart brengen. 53 Een ander voorbeeld waarin we de Contrareformatie als breukmoment of continuïteit tegenover de middeleeuwen tegenkomen, is de doctoraatsverhandeling van A. Stubbe uit 1933 die hier zijn hele vraagstelling

53 Jos Andriessen (°1917), jezuïet, lid van het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen, promoveerde in 1955 tot doctor Letteren en Wijsbegeerte (groep Geschiedenis). Sinds 1985 emeritus hoogleraar U.F.S.I.A. Uit: ‘Voorstelling van de medewerkers’ in: Put, Marinus, Storme: 1996: 471. Geloven in het verleden is het liber amicorum van Michel Cloet en een mooie steekproef van hoe de studie van het vroegmoderne katholicisme er zo’n tien jaar geleden uitzag. Ik heb met de gedachte gespeeld om het ‘Paradigma Cloet’ als hoofdstuk bij mijn scriptie in te delen, waarin ik een door mezelf afgenomen interview met hem zou invoegen en op zoek zou gaan naar voorbeelden van spraakverwarring, maar mijn scriptie bleek een te beperkt medium te zijn voor zulk een ambitieus opzet. Dan had ik de casus Croce moeten laten vallen (zie verder) en dat wilde ik niet. Al zou het wel een goede aanvulling geweest zijn op O’Malley’s boek, dat volledig voorbij gaat aan de historiografie van de Nederlanden. Andriessens’ aandeel in Cloets liber amicorum: ‘Pastoor Gyseleers-Thys en zijn handschriftelijke prekenverzameling’ (Put, Marinus, Storme: 1996: 458-470). Zie ook: Andriessen: 1957. Net zoals O’Malley later zou doen, hield Andriessen zich bezig met de geschiedenis van zijn eigen orde, de Sociëteit van Jezus. Zie ook: Andriessen: 1991; idem: 1975. 17 rondom opbouwde. De verhandeling, ingediend aan de katholieke universiteit van Leuven, draagt de volgende titel: Naturalistsch of Mystiek? Het Probleem der Renaissance als Aanleiding tot het Probleem der Barok. Hij wil klaarblijkelijk zin geven aan ‘de protestantse roerselen’ en noemt deze de noodzakelijke aanleiding die de weg moest vrijmaken voor ‘de katholieke tegenbeweging’.54 Let op het vermijden van de term gegenreformation , al kan men in ‘tegenbeweging’ ook de prefix contra- herkennen. Hoezeer de middeleeuwen zijn probleemstelling beheersen, zien we in de inleiding van dit werk:

Wordt de Barok opnieuw doorgolfd door de mytische bewogenheid der Middeleeuwen, of evolueert ze in het licht van het naturalistisch ideaal van de Renaissance? Zelden werd een vraag met zulk een stellige tegenstrijdigheid beantwoord. Maar noch de voorstanders van een renaissancistische Barok, noch de verdedigers van een neomiddeleeuwsche Barok, gelooven (sic) respectievelijk aan een uitsluitend profaan of christelijk karakter dier cultuurperiode’ (Stubbe: 1933: 5-6).

Het naturalisme wordt vaak verbonden met de ratio; het is het op natuurgetrouwe wijze weergeven van de werkelijkheid. Wie ratio zegt, zegt natuurlijk ook: Renaissance. Een mytische Barok heeft eerder een irrationele inslag, met verwijzingen naar bovennatuurlijke helden en goden allerhande. 55 De vraag of de Contrareformatie nu hoort bij de renaissance of de middeleeuwen zorgt steevast voor veel discussie en stof tot nadenken (en opwaaien). O’Malley legt even gretig als voorzichtig het verband tussen humanisten van de renaissance zoals bijvoorbeeld Erasmus enerzijds, en de bischoppen van Trente en hun concilie anderzijds. 56 Stubbe is vrij mild voor de Barok als kunstvorm, maar hij is niet altijd even mals voor de geestelijke ontwikkeling van de (eigen) katholieke intellectuelen: zo hebben zij in hun rangen geen Descartes… Hij verwijst hiervoor naar Benedetto Croce, die over de jezuïeten schreef dat het vergaren van kennis niet het doel op zich is, maar slechts een middel in de strijd van de miles christi om het ware geloof te verspreiden, met alle gevolgen vandien. Daarom

54 ‘De zestiende eeuw zet in met een schok, die de Europeesche (sic) christenheid in twee stukken breekt. De godsdienstige vernieuwingsstrooming, die sinds twee eeuwen de sereniteit verontrustte eener meer behoudsgezinde hiërarchie, keert plots tegen Rome onder de dreigende gedaante van van een besliste opstandigheid en ruimt met één slag, ook in de Katholieke Kerk, de hindernissen weg die de hervorming tegenstonden. De arkadische droom van de Renaissance verzwindt, samen met de kleine glorie van menig opgeblazen humanist en de groote roem van een edel streven naar zuivere schoon-menselijkheid’ (Stubbe: 1933: 5-6). 55 De titel van het tijdschrift articuleert deze vaak voorkomende gedachte: Renaissance and Reformation / Renaissance et Réforme. Zie ook Baumgartens volgehouden dichotomie tussen de renaissance en de reformatie enerzijds, en de oude kerk anderzijds (O’Malley: 2002: 27) en ook: Cassirer: 1963; Bullen: 1994; Ferguson: 1948; Febvre: 1992; Burckhardt: 1860; Michelet: 1855; Jansen: 1970; Woolfson: 2005; Tollebeek: 2001. En Benedetto Croce over de link tussen Renaissance en Reformatie: ‘Né, in verità, ci vuole grande sforzo a scorgere, sotto i termini storici e contigenti di “Rinascimento” e “Riforma”, i termini ideali e fondamentali, di terra e cielo, uomo e Dio, individuo e universo, spirito profano e spirito religioso; onde la domanda se il prinicpio derettivo e la forza positive sia nella prima o nella seconda, si reduce all’altra: se nella diade concettuale ora ricordata sia positivo l’individuo o l’universo, la terra o il cielo, l’uomo o Dio, e, per conseguenza, negative i termini esclusi’ (Croce: 1929: 5-6). Maar: ‘E la Controriforma serbò anche gran parte della cultura del Rinascimento, alla quale la Riforma si era dimostrata matrigna, e l’erudizione filologica e il culto delle arti figurative e architettoniche’ (Croce: 1929: 14). 56 Soms ziet men de Contrareformatie als voortzetting van de Renaissance, zoals in dit voorbeeld van O’Malley: ‘It is illuminating to note (…) that in decreeing that “all superstitions be removed (…)”, the bishops at Trent were echoing, but in much milder terms, sentiments that Erasmus, the great Renaissance humanist, had been (…) hammering into the consciousness of the educated classes of Europe for two generations. In this instance Counter Reformation is a direct offspring of Renaissance’ (O’Malley: 2002: 129). ‘(The First Jesuits) is a major study of the first crucial years of one of the most important institutions of modern confessional biases and focusing on the Inquisition, the Council of Trent, Papal Monarchy, and Jesuit “shock troops”. (…) Perhaps the price of the impact of the Society of Jesus is that both hagiographical and demonic myths have encrusted its early history. This learned and eloquent study scrapes away those myths in order to tell the complex, almost improvisational history of the first twenty-five years of the Society of Jesus, 1540-1565). (…) In quick fashion the jesuits began opening schools that offered free education in the humanistic curriculum of the Renaissance, supplemented with religious excercices and theology’ (Grendler: 1995: 680-682). De hamvraag: waarom wordt de link jezuïten-renaissance ook niet erg benadrukt, hun scholen in acht genomen, waar Erasmus nooit ver af is… Hij schreef immers een boekje over opvoeden. 18 kan een jezuïet nimmer een groot dichter zijn volgens Croce, en Stubbe volgt hem hierin gedeeltelijk. 57 Een jezuïet schrijft volgens Croce in functie van zijn geloof en niet in die van de kunst, al vindt Croce l’art pour l’art eerder decadent. Hij huldigt immers een esthetica waarin kunst een vorm van kennis is, en kunst voor de kunst staat geheel los van de wereld, zodat zij er niets over laat kennen. 58 De kunst van jezuïeten kan nooit een bron van kennis zijn, omdat zij de wereld niet in zich draagt, maar de drang tot bekeren. En of een jezuïet in deze optiek een goed historicus kan zijn… Jos Andriessen S.J. heeft echter een grote rol weggelegd voor zijn orde, die zich uit in de vraagstelling van zijn boek De jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden. 59 Het is niet verwonderlijk dat hij de term ‘katholieke Reformatie’ gebruikt: ‘In het raakpunt van verschillende belangensferen gelegen en open voor allerhande stromingen, werden de Nederlandse gewesten, die onder Karel V tot een juridische eenheid waren gebundeld, vanzelfsprekend betrokken in de strijd die een eeuw lang in Europa (Protestanste) Hervorming en Katholieke Reformatie tegenover elkaar zouden stellen’ (Andriessen: 1957: V). Weer zien we Andriessen de nadruk leggen op de eenheid, dit maal niet van de Westerse Christenheid, maar van de Nederlanden. Hetzelfde verhaal keert terug; de gouden tijd van eenheid wordt gevolgd door een onherroepelijke breuk: 60 ‘Waar op zeker ogenblik – in 1576 – een eensgezindheid bereikt scheen die de XVII Provinciën nauw samensnoerde (eigen cursivering), viel deze Generaliteit nochtans vrij vlug in twee stukken uiteen, en de vrede van Munster trok in 1648 een definitieve scheidingslijn tussen de Noordelijke en de Zuidelijke gewesten, die voortaan respektievelijk (sic) als Republiek der Verenigde Provinciën en als Spaanse Nederlanden een eigen weg zouden gaan’ (Andriessen: 1957: V). Het samenhorigheidsbesef onderging volgens hem een evolutie die culmineerde in 1585 met de val van Antwerpen en nog werd versterkt door de verschillende godsdiensten. 61 Uiteindelijk besluit Andriessen dat zijn studie ‘tot schijnbaar tegenstrijdige konklusies (sic)’ is gekomen. De jezuïeten waren zowel Spaansgezind, als bezaten zij tevens een Nederlandse gemeenschapsgeest, zodat hun rol in het samenhorigheidsbesef ‘zowel scheidend als verzoenend’ is geweest. Andriessen wijst erop dat de dubbelzinnige conclusie eerder het gevolg is van de huidige opvatting van het ‘nationale’, die verschilt van die in de zestiende eeuw (Andriessen: 1957: 323). Ook hier zien we weer dat een goed begrip van de universalia – in dit geval het nationale – allesbepalend is voor een goed begrip van het verleden.

57 ‘Men kan, te oordelen naar den invloed op de oriëntatie van den nieuw-Europeeschen geest, niet één vertegenwoordiger noemen van de katholieke geestelijkheid, die op één rij mag staan met een Pascal, een Descartes, een Bacon, een Leibnitz, een Spinoza, een Bayle’ (Stubbe: 1933: 6). De katholieke geestelijkheid heeft een trein gemist. 58 ‘For Croce, both history and art are the representation of particular events: the first, of events that really happened; the second, of possible events.’ (…) Art as ‘first form of knowledge’ (Beatson: 1957: 25 en 33). 59 Zie ook voor enig ‘samenhorigheidsgevoel’ tussen noord en zuid: Beheydt: 2002 en Cloet: 1988. Ook een interessant geval: Wingens: 1993. 60 Dit doet enigszins denken aan het denkpatroon dat Guy Fourquin in eerder vernoemd werk beschrijft, waarin, net zoals bij de Grieken, de voortgang van de tijd een degenererend effect heeft: van een gouden tijd, over een zilveren, naar uiteindelijk een ijzeren periode (vergelijk ook met de mythe van de erfzonde of met prometheus die het vuur stal: het heden met zijn ziekte, arbeid en barenweeën, is slechts een vage afspiegeling van het gouden verleden; dit staat haaks op het vooruitgangsdenken dat hedentendage vaak nog steeds beleden wordt). 61 Zo schrijft hij: ‘Parallel met het verloop van de godsdienstige, politiek en militaire gebeurtenissen kenden de Lage-Landen, binnen het bestek van deze zelfde eeuw, een evolutie in het samenhorigheidsbesef van hun bevolking. (…) Ten gevolge van velerhande factoren, een algemeen-Nederlands bewustzijn aan het groeien was dat de XVII Provinciën omvatte. (…) Maar toen in 1585 met Antwerpen het bolwerk van de opstand in het Zuiden door Farnese was heroverd en diens offensief in het Noorden weldra werd gestuit door de verwikkelingen van de internationale politiek en door het dapper verweer van de rebellen, ontlook ze stilaan bij de aan weerszijden van de militaire scheidingslijn, uit de staatkundige, sociale en ekonomische (sic) tegenstellingen en vooral onder invloed van het verschil in religie, een eigen geest en voltrok er zich, ondanks toenaderingspogingen en ooit onderbroken relaties van de meest verscheiden aard, een geleidelijk vervreemdingsproces tussen Noord en Zuid’ (Andriessen: 1957: V). 19

Deze voorbeelden wekken de indruk dat het historiografische landschap netjes is verdeeld in kampen van katholieke en protestantse historici en dat men, wanneer men de confessie van een historicus kent, weet wat en hoe hij zal schrijven, of omgekeerd: dat men zal kunnen afleiden uit wat en hoe een historicus schrijft welke confessie hij aanhangt. Men moet een zekere voorzichtigheid aan de dag leggen wanneer men historici bij een bepaald confessioneel kamp tracht in te delen, om van daar uit hun voorkeur voor deze of gene term te bepalen. Al gebruikt A. Stubbe de term ‘Tegenbeweging’ en niet ‘Contrareformatie’, toch stelt hij zich de vraag of de Barok – de kunst bij uitstek van de Contrareformatie – geen terugkeer is naar het verleden, eerder dan deel uit te maken van een vernieuwingsbeweging. In ieder geval, als we Jedin mogen geloven, is het vooral bij katholieke historici dat deze conservatieve overtuiging wrevel oproept:

Wenn man nämlich ihrem Gebrauch in der historischen Literatur nachgeht, dann fällt sofort auf, daβ nichtkatholische Historiker in der Regel den ersten Begriff (katholischen Reformation) vermeiden und durch ander Bezichnungen, wie etwa ‘Erneuerung der katholischen Kirche’ ersetzen, während umgekehrt Katholiken den Begriff ‘Gegenreformation’ gar nicht oder nur mit Reserven gebrauchen. 62

Een tweedeling tussen een katholieke familie van historici enerzijds en een protestantse anderzijds is vaak een al te grove en ontoereikende veralgemening. De problemen beginnen al bij een historiografie als die over de angelicaanse context. 63 Eamon Duffy noemt zichzelf een katholiek (Laven: 2006: 722) samen met , Peter Burke, ‘the late Bob Scribner, and the social anthropoligist (…) Mary Douglass’ (ibidem: 723). 64 Hij vervolgt dan ook: ‘It seems extraordinary to me that before recent debates no one appears to have thought it worth comment that most British Reformation historians were in fact, or at least cultural, Protestants.’ Zoals Geoff Dickens, Gordon Rupp, Claire Cross en Andrew Pettegree. 65 In The English Reformation after Revisionism doet Duffy vervolgens het beeld van het revisionisme in de Angelsaksische tak van de reformatiestudie uit de doeken. 66 Het Katholieke Revisionisme stelt voornamelijk de vraag of het protestantisme in Engeland onder dwang aanvaard werd of spontaan, dus een top-down versus een bottom-up relatie; een voorbeeld hiervan is Norman Leslie Jones. 67 Duffy wijst op de gevaren van een al te artificiële opdeling tussen katholieke en protestantse historici: ‘Revisionism is often thought of and referred to as “Catholic Revisionism”, so much so that Geoff Dickens simply took it for granted that Christopher Haigh must be a Catholic, and, when it was explained to him that he was not (…), exclaimed in exasperation, “then why does he say such things?”’ 68

62 Jedin: 1973: 46-47. 63 Zie o.a. Duffy: 2001; Shagan: 2003; Bossy: 1975; Walsham: 2003; Trevor Roper: 1992; Conacher: 1955. 64 En dit vooral sinds 1944 en ‘The Butler Education Act’, die meer katholieken in de academische wereld toeliet. Zie ook George H. Tavards opmerking uit 1957: ‘Interest in the Reformation era has considerably increased among Catholic scholars during the last decades’ (Tavard: 1957: 275). 65 Zie voor ouder en recent werk over de Engelse Reformatie: Harper-Bill: 1996; Heath: 1969; Marshall: 1997; idem: 2002; idem: 2003; Scarisbrick: 1984; Beales: 1963. 66 Duffy schrijft: ‘The revisionsist position takes its name, I suppose, from the title of the collection of essays edited in 1987 by Christopher Haigh, The English Reformation Revised . It was by no means a movement, nor shared they a single agenda’ (Laven: 2006: 721). Zie ook: Haigh: 1987 en 1993. 67 Jones: 2002 en het voorwoord van Tyacke: 1998: 1-32. 68 ‘The conflicting positions in that (revisionist) debate are all too easily characterized in terms of simple polarities: slow reformation from above, rapid reformation from below (een spanning die vaak in de historiografie van de reformatie opduikt: top-down versus bottom-up benadering), or, as Norman Jones (Jones: 2002: 1) in self-conscious caricature has recently put it: “Once upon a time the people of England 20

MacCulloch roept in Protestantism in Mainland Europe op om aan ‘kruisbestuiving’ te doen. 69 Hij pleit ervoor dat ook niet-katholieke historici het katholicisme zouden moeten onderzoeken. Het protestantisme in Europa wordt toch immers vaak ook bestudeerd door katholieke historici, niet? Hij schrijft: ‘It is vital for these historians from outside the tradition to take up the exploration because it is the only way to gain a rounded picture of the reformation. One needs to jump across the barriers created by the developed Reformation and Counter-Reformation and make connections which may be unexpected. (…) It is not the business of those involved in the history of their own chosen confessional traditions to make such connections.’ Maar, geeft hij ook ridderlijk toe: ‘I could instance the honesty and originality of historians such as John O’Malley, who has revolutionized our understanding of his own Society of Jesus, or the (…) iconoclastic work of the Carmelite historian Richard Copsey on the Carmelites’ (…) origins and history.’ 70 Welke confessie een historicus aanhangt lijkt soms maar niet altijd een invloed te hebben op het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Ik vind het bijgevolg eerder nodig om een overzicht te geven van het gebruik van de term Contrareformatie en daarin een verklaring te zoeken dan te volharden in het volgen van deze piste. De gegenreformation wortelt in een droge, vijandige grond, en lange tijd heeft men vooral haar doornen benadrukt en nauwelijks haar zoete geur. Die grond is de Duitstalige, overwegend Protestansgezinde historiografie rond Leopold von Ranke. Er ontstaat vaak een spraakverwarring onder historici wanneer men het katholicisme uit de vroegmoderne periode wil benoemen. Is het Contrareformatie, Katholieke Hervorming, of moeten deze beide termen, en de vele variaties erop, eerder naast elkaar worden gebruikt, elk als noemer voor een gedeelte van het vroegmoderne katholicisme? Hoe moeten deze termen worden gebruikt ? Wat betekenen ze? Laten we eerst eens beschouwen hoe men de term van Contrareformatie in het verleden gebruikt heeft, en dit steeds op andere manieren, zoals een molenaar die steeds opnieuw hetzelfde boek leest.

2.2. Een overzicht.

Aanvankelijk werd de term gegenreformation zeer eng toegepast en sloeg deze enkel op de periode tussen de Vrede van Augsburg en het einde van de Dertigjarige Oorlog. 71 Pas toen men de term ook buiten een Duitse context ging aanwenden, verloor die begrenzing haar relevantie, wat het tot een handig containerbegrip moet gemaakt hebben, dat als aanduiding voor het hele vroegmoderne katholicisme aangewend kon worden. Dezelfde beweging hebben we recent nog gezien, toen de aandacht in de studie van de Contrareformatie van Europa naar de missionaire activiteiten elders verschoven, waardoor men zich over de term ging herbronnen, were happy medieval Catholics, visiting their holy Wells, attending frequent masses and deeply respectful of purgatory and afraid of hell. Then lustful King Henry forced them to abandon their religion. England was never marry again. Alternatively, once upon a time the people of England were oppressed by corrupt churchmen. They yearned for the liberty of the gospel. Then, Good King Harry gave them the Protestant nation for which the longed”’ (Laven: 2006: 721-723). Zie: Dickens: 1989. 69 Duffy over MacCulloch i.v.m. revisionisme : ‘Some historians like Diarmaid McCulloch and Andrew Petegree might want to argue for on earlier, wider, and deeper popular dissemination of Protestant ideas than most revisionists would be willing to concede, the broad outline of the revisionist account of the reformation has been accepted and absorbed into school and university courses’ (Laven: 2006: 724). 70 Laven: 2006: 704-705. MacCulloch’s bijdrage: ‘Protestantism in Mainland Europe: New directions.’ Zie ook O’Malley: 1993; Copsey: 1999; en enkele voorbeelden van die ‘kruisbestuiving’: Friedman: 1990. Hij schrijft over de vernietiging van de niet-christelijke monotheïstische godsdiensten (Jodendom en Islam) in Spanje, nadat de Reconquista voltooid werd in 1492. Zie ook het werk van de ‘Presbyterian’ Murdock: 2000. Zo beweerde Philip Benedict ‘a total outsider, an agnostic, nonpractising Jew raised in a secular Household’ geweest te zijn (Benedict: 2002: XXV). 71 ‘In the late eighteenth century by German Protestant historians looking back on the repressive activities of Catholic authorities in the aftermath of the Peace of Augsburg (1555), most notably during the Thirty years war (1618-48)’ (Laven: 2006: 707). Zie ook: Gilbert: 1990. 21 met een boek zoals dat van O’Malley als resultaat. 72 Zo merkt MacCulloch op dat de Engelsen zichzelf graag als tolerant beschouwen, en dit in hun eigen geschiedenis weerspiegeld zien, hoewel onder de korte heerschappij van de katholieke ‘Bloody’ Mary er vele ketters de dood in het vuur vonden. Hiermee vergeleken zijn de Oost- Europese landen 73 opvallend toleranter geweest dan Engeland: ‘the English protestant reformation as a whole judicially executed more Catholics than any other part of Europe in the sixteenth and seventeenth centuries’ (703). Door naar het oosten te kijken, wordt de Reformatie in een ander licht beschouwd. Deze kanttekening toont aan hoe een universele term zoals de gegenreformation van betekenis kon veranderen, eens toegepast buiten de Duitse context. Het is onduidelijk of men de term gegenreformation mag toeschrijven aan Ranke, zoals het Handboek voor Kerkgeschiedenis dat doet. Volgens O’Malley werd de term voor het eerst gebruikt door de Lutherse advocaat en rechtshistoricus Johann Stephan Pütter, ‘who first used the term in 1776 in the introduction to his edition of the Augsburg confession.’ 74 Het was naar mijn weten Jedin die als eerste op Pütter wees. O’Malley pikte dit weetje op, zijn boek is immers opgebouwd rond de figuur van Jedin, zoals ik het van hem oppikte. De term kende pas een brede verspreiding toen Ranke deze in zijn eigen werk toe-eigende. Nu wordt begrijpelijk waarom men het zo vaak aan hem toeschrijft. Ranke liet zich in zijn eigen werk immers Pütters term ontvallen: ‘In 1843 he ended his Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation ,’ schrijft O’Malley, ‘with the solemn pronouncement: “After the era of the Reformation came the era of the Counter Reformations”’ (O’Malley: 2002: 27). Let op het meervoud. Jedin schrijft over de gegenreformation van Pütter:

Man fand schlieβlich, daβ diese Bewegung auf inneren Regeneration der Kirche beruhte, und daβ das Tridentinum und Jesuitenorden die maβgebenden Faktoren derselben waren. Es war Ranke, der diese ‘Restauration’ als den Quellgrund der gegenreformatorischen Bewegung erfaβte und auch schon die Bedeutung des Papsstums für ihre Durchfürung erkantte (Jedin: 1973: 50).

‘De vader van de historiografie’, met name Leopold von Ranke aan wie deze term wordt toegeschreven, legt vooral de nadruk op het disciplinerende en repressieve aspect van het katholicisme in de vroegmoderne tijd, al moet hier eerlijkheidshalve aan toegevoegd worden dat Ranke eveneens een zeker ontzag had voor de vroege katholieke hervormers. 75 Laven schrijft: ‘Lutheran historians such as Leopold von Ranke and Wilhelm Maurenbercher conceded that Catholic renewal predated the first stirrings of protestantism – attention shifted away from war and

72 Enkele voorbeelden hiervan zijn: Wright: 1982; Greer en Bilinkoff: 2003; Ditchfield: 2007; Arblaster: 2004. 73 ‘As we recover the story of the eastern european reformations, (we) realize the richness and variety that they encompassed (…). Zie ook: Williams: 1962, vooral: ‘The roots of tolleration of religious dissidence in eastern european lands.’ MacCulloch geeft nog enkele andere voorbeelden van religieuze tollerantie: Frankrijk voor 1680 met het edict van Nantes, ‘or the de facto pluralism evolved in the northern Netherlands (…). It’s sad that we remember Transylvania for Count Dracula, who never existed, rather then for its role as the first Christian state officially to declare that everyone ought to be able to worship God in their own way without interference’ (Laven: 2006: 703). 74 Pütter gebruikte de term in beperkte zin, soms in het meervoud: ‘By gegenreformation Pütter meant the forced return of Lutherans to the practice of Catholicism in areas that had once been Lutheran.’ Hij duidde er een ‘series of unconnected actions’ mee aan, te begrijpen als de militaire, politieke en diplomatische maatregelen van katholieke prinsen in het Roomse Rijk (O’Malley: 2002: 27). 75 Laven schrijft: ‘In fact, relics and virgins, gold and glitter, had little place in the earliest histories of the Counter-Reformation. Their focus was on military, political, and diplomatic events rather than on devotion or culture’ (Laven: 2006: 707). O’Malley schrijft: ‘The fundamental fact that must be reckoned with is that modern historical methods, first effectively codified by Leopold von Ranke, originated in Protestant circles and were often used in ways or led to conclusions that made them offensive to Catholic sensibilities and suspect to Catholic authorities. Even the better historians writing out of Catholic tradition were therefore often engaged in a game of catch-up and refutation’ (O’Malley: 2002: 10-11). 22 politics to piety and prayer, in particular to the early reformers of the Church: The Spanish primate cardinal Francisco Ximénez de Cisneros (1436-1517), the Dominican preacher Girolamo Savonarola (1452-1498), the Dutch humanist Desiderius Erasmus (1466-1536), and the founder of the Jesuits, Ignatius Loyola (1491-1556). These same figures continued to bulk large in the writings of twentieth-century Catholic historians attempting to rehabilitate the Counter-reformation as a period of intense spiritual regeneration’ (Laven: 2006: 707). Maar het was eerder de vroegste fase en die na Trente die in de protestantse en in de katholieke historiografie respect afdwong, en niet ‘the later accretions of baroque piety’ (Laven: 2006: 708). 76 Ook Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831) heeft, net als Leopold von Ranke (1795-1886) zijn stempel gedrukt op de invulling van dit begrip. 77 Als we er de Philosophie der Geschichte van Hegel op naslaan zien we dat deze van mening is ‘dat alle gebeurtenissen uit het verleden stappen zijn geweest op weg naar het doel van vrijheid. Aan het einde (…) bevond zich een aanwijzing dat dit doel wellicht was bereikt, maar Hegel verschafte weinig aanwijzingen waarom Pruisen (…) moest worden beschouwd als het schitterende resultaat waarnaar drieduizend jaren wereldgeschiedenis hadden gestreefd’ (Singer: 2000: 41). Het lutheranisme speelt in deze context ook een grote rol in Hegels concept van geschiedenis:

Het protestantisme (en in het bijzonder het lutheranisme) is de woordvoerder van de Absolute Geest. In tegenstelling tot het katholicisme dat aan ‘objectieve’ realiteiten (als de hostie, relikwieën of het Heilige Land, wat eigenlijk een ‘super-relikwie’ is) nog een grote waarde toekende, legt hij protestantisme juist het accent op de innerlijke geloofservaring (de subjectiviteit). Volgens Luther kon slechts het geloof de mens tegenover God rechtvaardigen. Uiteraard mocht dat niet ten koste gaan van het verrichten van goede werken (objectiviteit). Aldus werden in het protestantisme de subjectiviteit en de objectiviteit met elkaar verzoend (Ankersmit: 1986: 45). 78

Johann Sleidan (1506-1556) wordt door sommigen aanzien als een van de eerste, echte ‘moderne’ historici. Eeuwen voor Hegel en Ranke schreef Sleidan, bijna als een ooggetuige van het gebeuren Commentarium de statu religionis et republicae, Carolo V . (Caesare, libri XXVI 1517-1556). Donald R. Kelley noemt Sleidan ‘the father of Reformation History,’ en ‘one of the first and greatest of all modern historians, (…) the Thucydides as well as the Eusebius of early Protestantism.’ 79 Sleidan, Hegel en Ranke zijn van groot belang geweest voor de

76 Vergelijk: Sommige figuren uit de reformatie krijgen recentelijk weer aandacht zoals ‘the curious canonization of Thomas Müntzer, (ca. 1489-1525) by the old German Democratic Republic as a proto-communist – addmittedly, Münsters pumpkinification was more convincing than the akward shoehorning of Martin Luther into a similar role during his quincentenary celebration in 1983’ (Laven: 2006: 704). 77 ‘The Reformation resulted from the corruption of the Church ’ (Hegel: 2007: 412). Hij zag het protestantse, Pruisische staatsbestel als het doel van de geschiedenis, met de geschiedenis als een opeenvolging van these, anti-these en synthese, met als motor de staatsvorming. Deze visie verklaart meteen waarom Ranke zoveel aandacht aan de staat besteedde. 78 Dit vraagt misschien om een woordje uitleg. In de objectieve geest werkt de Rede in op de dingen in de objectieve werkelijkheid. Hegel noemde dit de ‘geist an sich.’ Maar de Rede werkt ook doorheen de mens, het kennend subject. Dit is de ‘geist für sich.’ De identificatie van de objectieve Rede met zichzelf, in de subjectieve Rede, in de mens, is een historisch proces. En het historisch proces moet opgevat worden als de ontwikkeling van het staatsbestel. De identificatie was volgens Hegel bereikt in de Pruisische staat en in het Lutheranisme. De Objectieve en de Subjective geest vinden de hoogste synthese in deze Absolute geest, die Hegel de ‘geist an und für sich’ noemde (Ankersmit: 1986: 33-45). 79 ‘The period spanned by his life (1506-56) was one of the most revolutionary in European history. He was born into a World in the course of being illuminated by the humanist discovery of the Classical and Christian past, his childhood coincided with the emergence of the national state and modern power politics, and his adult career with the Protestant Reformation, the first social and ideological revolution of modern times’ (Kelley: 1980: 573). Sleidan zorgde er met zijn geschiedschrijving voor dat het protestantse geloof zich een uniforme identiteit kon aanmeten, zodat ze niet verbrokkelde in die prille beginperiode. Hij was een diplomaat en men kan dit zien in zijn werk, dat de volgende drie eeuwen zowel voor katholieke als protestantse historici het referentiewerk werd over de reformatie in Duitsland. Hij schreef in dienst van het Schmalkaldisch Verbond. Zie ook: Friedensburg: 1935; Roynesdal: 1988; Kess: 2008. 23 vestiging van de historiografie als academische discipline, en hebben elk invloed gehad op het politiek-religieus gekleurde gebruik van universalia zoals reformation en gegenreformation . Hermann Baumgarten (1825-1893), die in de negentiende eeuw leefde ten tijde van Ranke, schreef over Sleidan en over Karel V als diens biograaf. 80 Hij baseerde zijn geschiedenis op ooggetuigeverslagen, zoals het fragment uit deze brief van Ferdinand aan zijn broer: ‘Ferdinand schrieb seinen Bruder, “die Lehre Luthers sei im ganzen Reiche so eingewurzellt, daβ unter tausend Personen nicht eine davon ganz frei sei. (…) Wenn der Kaiser nicht bald eingreife, werde er leicht zu spat kommen.”’ Karel V kwam inderdaad te laat in actie. Het Concilie van Trente werd te laat ingezet om de eenheid van het Duitse rijk te bewaren én om het katholiek te houden. 81 Dit is een heikel punt en de verzuchting: ‘was het Concilie maar eerder ingezet!’ is vaak te horen bij katholieke historici, zoals bij Outram Evennett en Hubert von Jedin. Hier kom ik nog op terug. Bij Baumgarten vinden we ook de term ‘Restauratie’ terug. Ranke legde met zijn historisme sterk de nadruk op een politieke geschiedschrijving, die gebaseerd is op de geschriften van en over grote figuren in seriële bronnen, geproduceerd door de institutionele apparaten van de staat. 82 De Contrareformatie wordt dan ook vooral in institutioneel-politieke termen gedefinieerd, zoals duidelijk naar voren komt in het driedelig werk van Moritz Ritter uit 1889-1895. De afbakening van de door hem beschreven periode 1555-1648 is interessant en ligt volledig binnen de lijn van de door Laven geschetste verwachtingen, eigen aan de gegenreformation studie uit die periode (O’Malley: 2002: 24). Ritter leverde ook een studie af over het ontstaan van de historiografie en de reformation studie. 83 Eberhard Gotheins zoektocht naar de wortels van de gegenreformation leidde hem uit de strikt Duitste context en bracht hem bij de Spaanse. 84 Ook Maurenbercher dient men in deze nieuwe interesse naar de oorsprong van de gegenreformation te plaatsen. Aanvankelijk nam men in de prille historische discipline de term gegenreformation van Pütter – die bekendheid had verworven dankzij Ranke – nauwelijks over. De term gegenreformation bereikte Maurenbercher via zijn leermeester von Sybel, die leerling was van Ranke. 85 Wat de figuur van Maurenbercher des te interessanter maakt, is dat hij door de verschuivende aandacht in de studie van de gegenreformation , en door de zoektocht naar de oorsprong van deze term, ertoe kwam te besluiten dat

80 Hasenclever: 1905; Sleidan: 1555. 81 Baumgarten: 1889: 23. Baumgarten was ook politiek actief. Baumgarten H. (1825-1893) Ein biographischer Beitrag Zur Klärung der Ideeenwelt des deutschen politische Liberalismus im 19. Jahrhundert. Op pagina 355 vindt men een verwijzing naar B. Croce. Che cosa è il liberalismo . Mailand 1943. Wat de laattijdige katholieke reactie betreft zie: Evennett: 1951. Hij benadrukt dat het Concilie enkel kan begrepen worden als men zijn voorgeschiedenis ook in acht neemt. ‘There emerges from this volume, with its central theme of “why so late?” a skilful and well balanced picture of the complicated situation in the midst of which the grave issue of a General Council of Christendom was again made actual in an acute way as a result of the appearence and spread of Protestantism.’ Een soort vroege ‘omgekeerde’ confessionaliseringsthese: (p. 268) ‘The view of the Church as a separate, exclusive, and wholly clerical-controlled society was not yet impressed upon the popular mind of Catholicism to the extent and in the manner in which the Counter-Reformation was destined to impress it.’ (…) ‘The 1520s – a decade, perhaps, of lost opportunit. From the point of view of a true reform of Catholicism based not merely on fear but also on a real religious revival a Council in 1525 might well have proved a Council manqué ’ (Evennett: 1951: 268- 269). 82 ‘In 1824 stelde de Duitse historicus Leopold van Ranke dat “ Was nicht in den Akten, hat nicht gelebt .”’ Voor Ranke is er een rechtstreekse relatie tussen woord en werkelijkheid (van Melkebeek: 2003: 88). 83 Ritter: 1889-1895. Jedin schrijft: ‘Moritz Ritter war der erste Geschichtsprofessor, der eine Universitätsvorlesung über Gegenreformation ankündigdte (1876); Seine “Deutsche Geschichte im Zeitalter der Gegenreformation” hatte an der Einbürgerung des Begriffes wesentlich Anteil’ (Jedin 1946: 50). Voor het nauwe verband tussen het ontstaan van de historiografie enerzijds, en de reformation studie anderzijds, zie: Ritter: 1912. 84 Jedin schrijft: ‘Für die Erfassung der geistigen und religiösen Wurzeln der Gegenreformation wurde grundlegend Eberhard Gotheins Buch ‘Ignatius von Loyola und die Gegenreformation’ (1895). Gothein verlegte den Ursprung der Bewegung nach Spanien. Für ihn war Ignatius und sein Orden des Instrument, durch welches die spanische Nation in ihrem Siglo de oro die Kirche rettete und zugleich sich die Vorherrschaft im Abendlande eroberte (Jedin 1946: 51). 85 Elkan: 1914. 24 de term zelf geheel ontoereikend was: ‘Es ergab sich, daβ die Wurzeln der Gegenreformation schon in die ersten Zeiten der Reformation hinaufreichen, ja, daβ einzele ihrer Keime schon in dem Menschenalter vor der deutschen Geistesbewegung gepflanzt sind: neben der evangelischen oder protestantischen Reformation galt es eine katholische Reformation anzuerkennen.’ 86 De gegenreformation predateert de reformation , hetgeen de term ongeschikt maakt. De term ‘katholische Reformation’ ziet het levenslicht. Men kan ze aan Maurenberger toeschrijven, wiens term in C. von Höflers werk navolging vond, die er een variant op bedacht: ‘die romische Reformation’ (O’Malley: 2002: 25-26). 87 Een belangrijk figuur in de gegenreformation studie is Johann Gustav Droysen (1808-1884). 88 Hij heeft ook de fundamenten van de traditionele hermeneutiek gelegd en geldt als een van de eerste theoretici die men in de historiografie kan vinden. Een korte analyse van de inhoudstafel van het in 1893 verschenen Geschichte der Gegenreformation geeft Droysens’ visie op de gegenreformation treffend weer: Het ‘Erstes Buch’ bevat de titel ‘Der Sieg des Protestantismus.’ Deze nationalistische manier van geschiedschrijving past in het tijdskader – 1871 was nog niet zo lang geleden. In het ‘Viertes Buch’ maakte Droysen gewag van ‘Die Jezuietischen Invasion’ en ‘Die ersten (katholische) Restauration’. Dit vierde boek draagt de titel: ‘Verdringen des Ultramontanismus in Deutschland.’ Droysen gebruikt het ‘Ultramontanisme’, een term die in zijn tijd brandend actueel was, om er een katholieke beweging in het verleden mee aan te duiden. Het Ultramontanisme werd in 1870 terug actueel toen het eerste Vaticaanse Concilie abrupt werd onderbroken door de Frans-Pruissische oorlog; deze oorlog resulteerde in het uitroepen van het Duitse Keizerrijk in Versailles in 1871; in 1870 werd de macht van de Paus aan banden gelegd in een verenigd Italië, hetgeen het vernieuwde, harde elan van het Vaticaan, dat men het Ultramontanisme is gaan noemen, kan verklaren (O’Malley: 2002: 29). Droysen besloot in zijn Geschichte der Gegenreformation dat ‘“the Counter Reformation” expressed the quintessence of Catholicism, which was reaction and repression,’ dixit O’Malley. Het katholicisme werd dus gelijkgeschakeld met de Contrareformatie. Droysen trok Burckhardts redenering door dat het Noorden met zijn Imitatio Christi en Moderne Devotie wist wat ‘true religion’ was, in tegenstelling tot het Zuiden, de streek die in tegenstelling tot het Noorden later de bakermat zou worden van die o zo verwerpelijke Barok (O’Malley: 2002: 28-29). Later zou men het barokbegrip uitbreiden van de architectuur naar de literatuur, waarin het werk uit 1935 van Paul Hankamer het vermelden waard is. 89 Maar laten we niet op de zaken vooruitlopen. In 1893 leunt Droysen aan bij de aandacht die Ranke en Maurenbrecher volgens Laven besteedden aan de ‘early reformers’. Over Ignatius van Loyola schrijft Droysen immers dat hij meende dat Duitsland het gebied was dat de meeste aandacht verdiende en een katholieke reactie nodig had. 90 Aan te nemen valt dat John Addingston Symonds bij

86 Maurenbercher: 1880: voorwoord. 87 von Höffler: 1935. 88 Misschien minder belangrijk voor de inburgering van het begrip gegenreformation maar desalniettemin van groot belang voor de studie van het katholicisme in de vroegmoderne periode is Ludwig Pastor geweest, met zijn The History of the Popes from the Close of the Middle Ages , vertaald door F. I. Antrobus and R. F. Kerr in zestien delen. Zie ook: Bezold: 1890; Häusser: 1986. 89 Hankamer: 1935. Hij was net als de grootste criticus van de literaire Barok , te weten de Italiaan Benedetto Croce, een linguist, die een Droysonachtige benadering voorstond in dit werk, te oordelen naar zijn inhoudstafel. In het ‘1 e Teil’ bespreekt hij de ‘Raum und Zeit’ en de ‘Sociale Bedingungen’ van de barokke literatuur. In het tweede deel, heeft hij aandacht voor de ‘Epische Formen.’ Het gebruik van de term ‘vormen’, doet ook wat aan Huizinga denken. Kortom, het lijkt geschreven te zijn vanuit een traditioneel hermeneutische invalshoek. Door de nadruk te leggen op de kunst verschoof de aandacht van het politieke plan af, en werd Ranke min of meer verlaten. Wanneer men de Barok als een propagandamiddel gaat beschouwen, en het huwelijk van kerk en staat in acht neemt (zoals in de confessionaliseringsthese), komt men vanzelf weer bij Ranke uit… Nog op te merken valt dat er veel discussie is geweest en nu nog is over de toepasbaarheid van een architecturale term op een literatuurperiode. 90 Droysen: 1882, 1887, 1893: 233. 25

Droysen de mosterd haalde toen hij de ‘Catholic Revival’ als reactionnair beschreef. De term van Symonds is interessant genoeg om er even bij stil te staan. Symonds stelde eveneens een nieuwe term voor, the Catholic Revival , omdat hij tot hetzelfde besef kwam als Maurenbercher toen onderzoek naar de gegenreformation hem leidde naar Spanje en Italië, weg van de Duitse context. Hij schrijft in zijn voorwoord: ‘The Catholic Revival was by its nature reactionary. In order to explain its influences, I have been compelled to analyze the position of Spain and the Italian peninsula, the conduct of the Tridentine Council, the specific organization of the Holy Office and the Company of Jesus, and the state of society upon which those forces were brought to bear.’ 91 Hierbij moet men opmerken dat een term zoals de ‘Katholieke Opleving’ in wezen hetzelfde betekent als de gegenreformation , wanneer Symonds hem als ‘reactionair’ bestempelt. Ook buiten de Duitste, protestantse historiografische wereld groeide de interesse voor de katholieke roerselen in tijden van reformatie, zoals daar zijn de werken van Pennington, Philippson en Ward. 92 In Frankrijk resulteerde deze groeiende interesse in de meest uiteenlopende benamingen, die een anti-protestantse – lees: anti-Duitse – ondertoon hadden. Zo sprak Gabriel Monod bijvoorbeeld over la réforme catholique , bestudeerde Emmanuel Rodocanachi de hervormingsbeweging in Italië, wat aansluit bij de interesse voor het vroegmoderne katholicisme buiten een Duitse context, en zo voelde Paul Frédéricq zich geroepen een studie te maken over de katholieke historici die recentelijk de Inquisitie in Frankrijk bestudeerden. 93 De termen Préréformisme , dat denkelijk moet uitdrukken dat de katholieke hervorming de reformatie predateert, en Evangélisme duiken ook op in Frankrijk (O’Malley: 2002: 37). Laten we even stilstaan bij de term Evangélisme die door Pierre Imbart de la Tour gelanceerd werd.94 Hij omschreef het als een ‘grand mouvement du catholicisme réformateur, si original, si profond, où la plupart des historiens n’ont vu qu’un protestantisme inconséquent, presque honteux de lui-même et qui n’eut nu le courage de se desseins, ni la vue claire de ses principes.’ 95 Eva-Maria Jung schrijft: ‘Twenty-three years later, in 1937, Hubert Jedin in his biography of Cardinal Girolamo Seripando extended the word “Evangelism” to include the parallel movement in Italy’ (Jung: 1953: 511). Jedin brengt deze term als volgt onder woorden: ‘Mit diesem Namen möchte wir jena, in manchen Fällen an die Lektüre protestantischer Schriften an knüpfend, aber keineswegs schlecht in protestantischen religiösen Strömungen in Italien während der 30 Jahre bezeichnen, die durch heivorragende Prediger und Laien getragen, eine Erneuerung der Frömmigkeit und der Kirch aus dem Geiste Pauli und Augustini erstreben.’ 96 Delio Cantimori, een van de beroemdste Italiaanse historici, gebruikte de term in 1942 in zijn La Riforma in Italia .97 Men begon meer en meer aandacht te krijgen voor de historicus achter de terminologie, maar vaak was dit niet meer dan een overzicht van de reformationstudie. Frédéricq, die specifiek de katholieke historici

91 Symonds: 1887. 92 Pennington: 1899 en Phillipson: 1905. 93 Zie voor de Franse inbreng in de reformation studie: Hause: 1989; Monod: 1916; Frédéricq: 1912; Rodocanachi; 1920-21. 94 ‘The term “Evangelism”, as applied to a religious movement of the sixteenth century, appeared only at the beginning of this century, that is, in 1914, when (he) published the third volume of his masterpiece Les Origines de la Réforme , under the title of L’Evangélisme ’ (Jung: 1953: 511). 95 de la Tour: 1914: VIII. 96 Jedin: 1937: 135. 97 Cochrane en Tedeschi: 1967. 26 van de Inquisitie ging bespreken, vormt hierop een uitzondering. Net zoals hij, en daarvoor Ritter, 98 deed Emil Menke-Glückert in 1912 iets gelijkaardigs Die Geschichtschreibung der Reformation und Gegenreformation .99 Aan de problematiek van welke confessie een historicus aanhing of welke term die dan gebruikte, werd vaak niet zo veel aandacht besteedt. Voorts legde Ernst Troeltsch in 1913 de link tussen de renaissance en de reformatie, een verband dat – herinner u – meer gelegd wordt, en waardoor de Contrareformatie, in dezelfde betekenis als contrarevolutie, een terugkeer naar het verleden impliceert, naar de zo door de humanisten verworpen middeleeuwen. Verder zijn de namen van Hans Baron, Georg von Below, Gustaf Wolf en Kurt Kaser nog het vernoemen waard in de periode van de Eerste Wereldoorlog en het interbellum. 100 In 1946 zou Jedin de eerste zijn die de vinger legde op de oude, zere wonde van het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat, dat voorheen onderhuids gesluimerd had en voor spraakverwarring zorgde onder historici van eender welke confessie ook. Hierbij wil ik even opmerken dat ik de naam ‘Het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat’ in zijn breedst mogelijke zin gebruik, zoals de door mij gekozen voorbeelden hopelijk illustreren. Daartoe behoren ook de alternatieve termen voor het vroegmoderne katholicisme en de spraakverwarring aan protestantse zijde, zoals de Engelse en Finse voorbeelden bewijzen. In 1946 stelde Hubert von Jedin zich de vraag: Katholische Reformation oder Gegenreformation?

2.3. Van Hubert von Jedin tot John W. O’Malley S.J.

Men kan niet voorbij gaan aan het feit dat Hubert von Jedin en het Concilie van Trente onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Ik wees er al eerder op welk belang het Concilie voor katholieke historici vervult. 101 Jedin was priester. O’Malley is een jesuïet. Michel Cloet noemt zich gelovig. Alle deze historici hechten veel belang aan het Concilie om voor de hand liggende redenen. Het is een bewijs van katholieke regeneratie. Jedin vatte een interesse op voor het Concilie toen hij in Rome aan de biografie van Seripando werkte. 102 Ludwig von Pastor (1854-1928) klaagde er nog over dat een geschiedenis van Trente een quasi onmogelijke opdracht was, te meer daar het Vaticaan wel nooit haar archieven zou openen (O’Malley: 2002: 32). Desalniettemin zijn de namen van Paolo Serpi (1552-1623) 103 en Pietro Pallavicino (1607-1667) het vernoemen waard. 104 Maar Leo XIII

98 Ritter: 1912 en Schäfer: 1897. 99 Leipzig, 1912. Zie ook bijvoorbeeld hoofdstuk 31: ‘The influence of the Counter-Reformation on historical studies.’ van: Westfall en Holm: 520-535. 100 Troeltsch: 1913; Baron: 1925; von Below: 1917; Wolf: 1915-1923; Kaser: 1922. 101 Cochrane: 1970; Alberigo: 1988. 102 ‘Jedin’s interest in this council and its antecedents began more than twenty years ago with his study of the life of Giralamo Seripando, a general of the Franciscan order and a classical scholar who exterted a strong influence upon the in theologians of Trent’ (Grimm: 1951: 274-275). Andere werken van Jedin: twee delige biografie van Seripando (Würzburg, 1937), waar de Engelse vertaling van verscheen in 1947, en Der Quellenapparat der Konzilsgeschichte Pallavicimus (Rome, 1940). 103 ‘Two indeed of (Galileo’s) immediate contemporaries, Tomasso Campanella and Poalo Serpi, appear in a less heroic light, but after that, we have what the author of the present volume fitly calls the “ritmo lente e fiacco, chef u proprio allora della società italiana”’ (Gardner: 1929: 494). 104 ‘The two names most prominent in the older literature are (…) Paolo Sarpi and his opponent Pietro Pallavicino’ (Donnenfeldt: 1958: 366). Zie Sarpi: 1974; Micanzio: 1646; Pallavicino: 1656-1657; idem: 1949. 27 opende toch de Vaticaanse archieven, zodat een geschiedenis van het Concilie mogelijk werd. 105 Jedin werd de juiste man op de juiste plaats en tijd. 106 Het Concilie van Trente wilde zodanig met het Protestantisme breken, dat de ‘Reformers’ zelfs niet met naam en toenaam werden genoemd, maar gewoonweg verzwegen. Karel V had lang aangedrongen op een Concilie, dat initieel opgevat als een correctie op gedrag, niet van leerstellingen (O’Malley: 2002: 33). De paus wenste dat het primaat van het dogma zou gehuldigd worden, maar in januari 1546 “there could be no doubt that the majority (…) wished the primacy of deliberations on reform” (Jedin: 1949: 23). Het compromis hield in dat men beide zou behandelen, zowel dogma als hervormingsgedachte. Toen de pest uitbrak verhuisde men naar Bolonga, in 1547 was dat, hetgeen een rampzalige invloed had op de al slechte verhouding tussen de paus en de keizer. Jedin is duidelijk hierover ‘Without the translation of the Council of Trent to Bologna the German schism would have had a different conclusion.’ Jedin behandelt ook de kostprijs van het Concilie en bespreekt het stijgende aantal deelnemers en de gevolgen daarvan. 107 Hij zou een blijvende interesse voor de katholieke reformatie aan het schrijven van dit meesterwerk overhouden, het tweede Concilie in 1963 met argusogen volgen, en bij tijden reageren op de toen gekozen koers. Ook latere geschriften getuigen van deze interesse. 108 Het is ook dankzij het feit dat Jedin de geschiedenis van Trente heeft geschreven, dat hij zich de vraag over de spraakverwarring aangaande het vroegmoderne katholicisme is gaan stellen. O’Malley is het niet echt helemaal eens met de oplossing van Jedin in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat, al is hij hem wel

105 ‘Soon after (pope Leo XIII made available to scholars the secret archives of the Vatican) the Görres Gesellschaft began the publication of the Concilium Tridentinum: diariorum, actorum, epistularum, tractatuum nova collectio (Freiburg, 1901 - _ ) which will eventually consist of fourteen volumes.’ Hubert Jedin, die er editor is, schrijft een driedelig werk over Trente. ‘This history, which will appear in three volumes, will complete Bishop C.J. von Hefele’s nine-volume work Conciliengeschichte (Freiburg, 1873-1890), which ends with a discussion of the events leading to the Council of Trent’ (Grimm: 1951: 274-275).’ MacCulloch heeft het over ‘Great publishing projects of recent years’ zoals de publicatie van de Franse preken van Calvijn en over ‘Lord Acton’s dream of the opening of all archives’ (Laven: 2006: 699). Zie Stern: 1957: 247-248; en Ginzburg kon zijn studie ook aanvangen toen de archieven van de Inquisitie werden geopend. 106 ‘Although Jedin is aware of the difficulties involved in writing an account which requires a thorough knowledge of the political, theological, and ecclesiastical history of an entire generation, he ventures to do so because he believes that our own cultural survival depends upon our will and ability to accomplish such a synthesis’ (Grimm: 1951: 274-275). Ranke geloofde niet dat er ooit een geschiedenis van het concilie van Trente zou komen, nog van sympathisanten van het Sarpi-kamp, noch van dat van Pallavicino. Degenen die er aan wilden beginnen, zo meende Ranke, zouden nooit toegang krijgen tot de geheime archieven van het Vaticaan, en degenen die dit archief beheerden, zouden nooit de nood tot zulk een geschiedenis van het concilie van Trente voelen. En hier spreekt Evennett uit eigen ervaring: ‘The difficulties faced by the would-be historian of the Council of Trent, in effect, are to-day quite different from those envisaged by Ranke. They arise out of the overwhelming mass, rather than the limited quantity, of the materials accessible to him. (…) He must be historian, theologian and canon lawyer rolled into one, and something more perhaps too.’ En deze persoon bleek Hubert Jedin te heten. Maar wat maakte hem nu juist zo geschikt. Evennett duidt dit als volgt: ‘While as a German (Jedin) is well qualified to analyse the state of mind that characterised the German approach – both Catholic and Lutheran – to the conciliar problem in the sixteenth century, on the other hand, having lived ten years in the Campo Santo Teutonico within the Vatican City, he has also been able to know and appreciate the Italian standpoint (Evennett: 1951: 267).’ Zie ook: Donnenfeldt: 1958. 107 Donnenfeldt: 1958: 376. Religieuze historici hebben volgens Cloet weinig aandacht voor het economische aspect omdat ze menen dat hun studieobject ‘weinig of niets met geld te doen heeft’: ‘Zowel in de klassieke kerkgeschiedenis als in de religieuze geschiedenis nieuwe stijl wordt relatief weinig aandacht besteed aan financiële achtergronden. Zijdelings komt deze problematiek wel ter sprake, economische historici hebben uiteraard al onderzoek verricht naar onder meer de domeinuitbating van kerkelijke instellingen, maar zelden staat de vraag centraal naar de ‘kostprijs van het kerkelijke leven (‘Investeringen inschatten. De kostprijs van het kerkelijk leven.’ In: Put, Marinus en Storme: 1996: 236; Marinus M.J. ‘De financiering van de contrareformatie te Antwerpen (1585-1700).’ In: ibidem . 239-252. Zij bespreekt de rechtstreekse subsidiëring door het stadsbestuur. Gedurende de eerste jaren na 1585 bleven de toelagen beperkt. Tijdens het Twaalfjarig Bestand schoten de bedragen echter flink de hoogte in. Zie voor een algemene bespreking Evennett: ‘The Council, however, had a double purpose: not only to define doctrine in view of the appearance of Protestanism (al drukt Jedin er wel op dat de protestantse reformatie niet de oorzaak is geweest maar wel de richting heeft bepaald van de het katholieke hervorminsgstreven dat ook een contra reformatie werd), but also to effect the reform of the Church, and these two ends were very closely bound up with each other.’ Jedin trekt conclusies in dit eerste volume: 1) Trente moet in de long-run bekeken worden. 2) Een vroeger concilie had waarschijnlijk een schisma kunnen voorkomen. 3) ‘(Jedin) established that this early council not having taken place, and the religious breach having become unbridgeable, the actual Cathlic Reform as it historically occured needed several decades after Luther’s emergento reach maturity, so that for the effecting of the Tridentine Reformation – as distinct from the saving of Germany – a Council earlier than 1545 might have been less fortunate’ (Evennett: 1951: 270). 108 Jedin: 1966: 75-117. 28 dankbaar voor het stellen van de juiste vragen, waaraan hijzelf zo lang is voorbij gegaan tot hij zich verplicht voelde Trent and all That te schrijven (O’Malley: 2002: 134). Op zijn zachtst gezegd kan men stellen dat Pierre Janelle volledig voorbijging aan deze nochtans zeer terechte en geldige vragen in zijn in 1949 verschenen werk The Catholic Reformation. In plaats van de beide termen af te wegen, gebruikt hij slechts deze ene en zwijgt hij de andere dood. In de wereld van Janelle is er geen plaats voor een Contrareformatie. Ofwel ontkent hij het bestaan ervan, hetgeen me zou verwonderen, ofwel is hij van mening dat de katholieke reformatie een totaal ander gebeuren is dan de Contrareformatie, en moet men deze beide onderdelen van het vroegmoderne katholicisme gescheiden beschouwen. Recenter maar gestoeld op dezelfde hardnekkige overtuigingen, kan men Michael Mullet aanhalen, die in 1999 een boek met dezelfde titel publiceerde: The Catholic Reformation .109 Joseph Husslein van de St. Louis University schreef in 1948 in het voorwoord van Janelle’s werk:

It is a lesson by itself to learn how profoundly the results of religion become calculable and visible, not merely in the arts, the architecture, and the very conventions of mankind, but no less in the progress of industry and the tilling of the soil. The latter in particular is evidenced especially in the case of retarded peoples under the influence, material as well as spiritual, of the Church’s undaunted missionairies. Stress, however, is rightly laid by the author upon the magnificent results achieved in education, and this in every truest sense that could make of it a beneficient power for the progress of mankind. 110

De titel heeft het over de Katholieke Reformatie. Beschouwt men de Contrareformatie als onbestaande, of als een andere fase van het vroegmoderne katholicisme? Deze en andere vragen ontsnappen als het ware aan ‘de mazen van het net,’ als we even gebruik maken van Carr’s begrippenmetafoor. Alle nadruk wordt gelegd op de ‘early reactions against disease in the Church,’ zoals het tweede hoofdstuk van het boek ook heet. Janelle gaat voorbij aan het triggereffect van de Protestantse Reformatie. Het Concilie van Trente (waarvan Jedin als eerste een lijvige geschiedenis over schreef toen de archieven zich voor hem openden) bouwde zeker op een oudere hervormingsbeweging binnen de Kerk verder, maar kan bezwaarlijk los beschouwd worden van de protestantse dreiging. Het was – ook – een reactie. De verdienste van Janelle’s werk is dat hij terechte aandacht schonk aan de geloofsbeleving en de kunst in de katholieke Reformatie, iets wat in zijn tijd ongewoon was. 111 Outram Evennett wilde op hetzelfde moment als Jedin eveneens een geschiedenis schrijven van het vroegmoderne katholicisme, maar hij durfde zijn werk bij leven niet te publiceren, waarschijnlijk omdat hij, in tegenstelling tot Jedin, geen toegang had tot de archieven van het Vaticaan omwille van de oorlog, en omdat hij geen priester was. Evennett moest roeien met de riemen die hij had. Laven schrijft over de man die in plaats van Jedin de geschiedenis van Trente had kunnen schrijven: ‘In his Birkbeck lectures, delivered in Cambridge in 1951 and published posthumously in 1968 as The Spirit of the Counter-Reformation , Outram Evenett sketched a phenomenon whose roots lay far earlier than the Reformation, but whose branches did not grow much beyond

109 Mullet: 1999. Hij verwerpt uitgesproken de term ‘Contrareformatie.’ 110 Janelle: 1949: VII. 111 ‘Pierre Janelle, author of the 1963 study The Catholic Reformation (waarschijnlijk is dit een herdruk: de eerste versie verscheen in 1949), devoted a chapter to art and Music in which he expressed lamented how, in the course of the seventeenth-centurty, “restraint and severity” – the proper characteristics of Catholic art – were supplanted by “a worldlier character,” and the early simplicity of Tridentine art was lost beneath baroque “overornamentation” (Laven: 2006: 708). 29 the Thirty Years’ War’ (Laven: 2006: 708). Het zijn deze lezingen die onder redactie van John Bossy – die ook geen onbekende is – werden gepublideerd. 112 Dit boek van Evennett heeft een niet te onderschatten invloed op de studie van de Contrareformatie gehad en zijn schroom om het te publiceren was onterecht. Eveneens het vernoemen waard in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat is de these van confessionalisering. Wolfgang Reinhard daagde het protestantse monopoly uit op ‘moderniteit’, een erfenis van Max Weber, en hij stelde dat de oorsprong van de ‘moderniteit’ ook in de katholieke gebieden lag. Ernst Walter Zeeden volgde hem hierin in Das Zeitalter der Gegenreformation von 1555 bis 1648. Let vooral op de periodisering van zijn boek, dat klassiek aandoet. In ieder geval ontwikkelde Zeeden, doorheen zijn studie van het Calvinisme en de jezuïeten, een confessionaliseringsthese die de gelijkenis van het katholicisme na Trente en het Calvinisme benadrukte, in die zin dat zij beiden werden ingeschakeld in de wereldse politiek. Op het eerste zicht lijkt dit een terugkeer naar Ranke’s historisme – waar de nadruk op het politieke plan lag. De confessionaliseringsthese kan als volgt samengevat worden: ‘The religious reformations – Catholic, Lutheran, and Calvinist – played a key role in supporting the rise of the modern state, providing both the religious glue to create unified states and the disciplinary mechanisms to enhance authority’ (Laven: 2006: 709). Ernst Walter Zeedens grootste verdienste is dat hij het vroegmoderne katholicisme durfde gelijkschakelen met het protestantisme, zonder de ene boven de ander te verkiezen, of, zoals men graag pleegt te doen, de wortels van de ‘moderniteit’ aan de ene toe te kennen, terwijl de andere het werk van de humanisten zou teniet gedaan hebben en zonder meer een terug grijpen was naar de ‘duistere’ middeleeuwen. 113 Toch zegt Mary Laven haar paper Encountering the Counter-Reformation geschreven te hebben om nieuwe nadrukken op sociale en culturele geschiedenis te belichten, en zich de vraag te stellen ‘whether there remains a place for thinking about the age of reform in terms of discipline and confessionalisation’ (Laven: 2006: 707). Ze verwijt dat men op die manier ‘modernity backwards onto the past’ projecteert. Onder invloed van Norbert Elias’ civilisatieproces 114 – een invloed die sterk te voelen is bij de confessionaliseringsthese – is er ook een aanzienlijke literatuur ontstaan met de nadruk op disciplinering en het huwelijk tussen kerk en staat, 115 zoals duidelijk aanwezig is in Zeedens werk. Het moderniseringsparadigma is nog steeds levend in de studie van het vroegmoderne katholicisme (en zeker in die van het protestantisme). Charles Parker verwijst naar Schilling in zijn studie waarin hij een comparatieve analyse van disciplinaire narratieven en narratieven van verzoening voorstelt: ‘One general conclusion arising from this scholarship makes the case that Calvinist church discipline contributed to the development of a more orderly society or, as Heinz Schilling has put it, a more modern society.’ 116 Het belang dat gehecht wordt aan de biecht is dan ook immens in dit soort studies. 117 Een ander interssant geval is Po-chia Hsia. Hij geeft het repressieve aspect van de Reformatie aandacht, en niet zoals die gewoonlijk uitsluitend buitensporig wordt gegeven aan dat aspect van de Contrareformatie, van welk laatste

112 Evennett: 1968. Bossy heeft ook bijgedragen tot de herwaardering van het vroegmoderne katholicisme: ‘I hope I have communicated my belief that the bishops of the Tridentine Church have more positive achievements to their credit than they are often allowed: from the parish register to the primary school they were laying many of the foundations of the modern state’ (Bossy: 1970: 70). Dit doet wat denken aan de confessionaliseringsthese waarin de reformaties een rol krijgen toegeschereven in het civilisatieproces, als een belangrijk onderdeel van het moderniseringsparadigma. 113 Po-chia Hsia: 2005. 114 Elias: 1939; zie ook Schilling: 1995; Reinhard: 1999 en 1977. 115 Robert: 1990. 116 Parker: 2001: 237. 117 Schilling: 1991; Graham: 1996; Muers: 1996; De Boer: 1995; zie voor de Nederlanden: Ouvry: 1982; Elias: 1926; Viane: 1964; idem: 1962. 30 geval Ginzburg een voorbeeld is. 118 Een ander voorbeeld is dat van de zogenaamde ‘tolerantie’ binnen de Engelse Reformatie die bij de Oost-Europese en in het bijzonder bij de Transylvaanse tak vergeleken maar weinig voorstelde. Om haar reserve tegenover de confessionalisering en disciplinering te onderbouwen, haalt Laven enkel voorbeelden aan. Eerst is er het voorbeeld van Ulrike Strasser, die op het eerste zicht veel gemeen heeft men Zeeden en Reinhard. Strasser bespreekt het geval van de Mariaverering ten tijde van de Dertigjarige Oorlog. 119 En toch wil Strasser niet gezegd hebben dat deze casussen een toepassing is van de confessionaliseringsthese, ook al uitte de verering van de maagdelijkheid van Maria tot repressieve maatregelen, die de vorming van de staat schijnbaar ondersteunde (Laven: 2006: 718). Ten eerste verwerpt ze de vele veronderstellingen omtrent het moderniseringsparadigma en de secularizatie. Vervolgens vindt ze dat “religion did not simply fall by the wayside during the metamorphosis of the early modern state.” Tenslotte besluit ze dat deze casus eerder wijst op een vermogen van de moderne natiestaat om de religieuze invloeden die niet in haar kraam pasten te verbannen naar de private sfeer en de elementen die de staatsvorming wel dienden, ten volle uit te buiten. De casus is interessanter in het licht van de genderstudies dan in dat van de confessionalisering. Een ander voorbeeld omtrent de disciplinering in het vroegmoderne katholicisme is die van Wietse de Boer. 120 Hij schetst de pogingen van kardinaal Carlo Borromeus om het bewustzijn van het volk van Milaan volgens de geest van de hernieuwde katholieke kerk te vormen. 121 Het tweede deel van het boek focust op de resultaten, en is verreweg het interssantse, het eerste deel handelt over de programma van Borromeus (de Boed: 2001: 3). Een leerrijke casus is dat van de kinderverstikking: moeder die in hun slaap hun eigen kinderen, die bij hen sliepen, verstikten (ibidem: 237-245). Laven schrijft: ‘The diocesan deliberations on the matter did not go into the question of causation, but simply assumed guilt based on sinful negligence on the part of the mother, or occasionaly the wet nurse or father.’ (Laven: 2006: 716) Men werd ipso facto geëxcommuniceerd als een moeder haar kind, jonger dan één jaar, bij haar in bed nam. ‘Yet, as de Boer points out, “ Borromeo’s high-minded principle and his legalistic approach were to clash with the complexities of social life,” and with the “difficulties” experienced by the parish priests and confessors.”’ Maar hoe moest een moeder haar kind dan ’s nachts voeden? De oplossing bestond uit ‘small wooden boxes’, wat dan weer een andere vraag opriep: hoe moest men dat beredderen in een bed gedeeld door vaak de hele familie? Borstvoeding werd erdoor ten zeerste bemoeilijkt: ‘It follows that the baby suffers because when the one breast is empty they cannot switch to the other’ (de Boer: 2001: 240). Borromeus’ onderzoek had echter iets anders aan het licht gebracht. Vrouwen voldeden niet aan hun verplichtingen na de zwangerschap, rituelen die nodig waren om haar te ‘zuiveren’. En de Boer besluit: ‘its shows how penitents, disturbed by a measure that baffeled their sense of the reasonable and acceptable, responded with a mixture of pragmatism, irony, and defiance’ (de Boer: 2001: 241). Deze casus toonde duidelijk de limieten van het disciplinair systeem (Laven: 2006: 717).

118 Po-chia Hsia: 1989; De Beats: 1981. 119 ‘Religious norms legitimated state rule. The devotional program was mirrored by a disciplinary campaign, pursued in the name of piety and the social order, against “profligacy,” or nonmarital sex. During the crisis of the Thirty Years’ Warn virginity had come to symbolise “a community’s intactness, innocence, and determination to fend off enemies,” while “ to give up one’s virginity willingly outside marriage symbolized surrender of the city’s incorruptability” (Laven: 2006: 718). Strasser: 2004: 104. 120 De Boer: 2001. 121 Cardinal Carlo Borromeo “launched a concerted and full-scale effort to transform the social order by reaching into the consciences of its subjects” (De Boer: 2001: IX). 31

2.4. De Nederlanden.

Omdat ik te weinig aandacht heb geschonken aan de Nederlandstalige historiografie, wil ik er hier nog even bij stilstaan. Ik kan evenwel geen volledig overzicht geven van deze historiografie, daar het medium van een scriptie me daartoe beperkingen oplegt. Ik heb keuzes moeten maken, en heb gekozen voor een algemeen overzicht waarin – toegegeven – de Italiaanse, Franse en Nederlandstalige studies enigszins onderbelicht zijn gebleven, alsook de Oost-Europese en die opgesteld in talen die ik niet machtig ben, en ik noem hier slechts enkele. Maar er zijn betere en uitgebreidere overzichten voorhanden waar ik graag naar doorverwijs. 122 Ik wil beginnen met enkele studies waarvan ik niet echt onder de indruk was en die vooral gedateerd overkwamen, zoals Tussen reformatie en Contra-Reformatie van Van de Meerendonck, in wiens bibliografie men bijna uitsluitend Nederlands klinkende namen vindt. Ook het werk van Charles de Mooij, dat hoewel het een overzicht geeft van de spanning tussen katholieken en gereformeerden (net zoals in het werk van Van de Meerendonck) blijft op de vlakte over de problemen die ik in dit hoofdstuk heb trachten te schetsen. Misschien moet men de oorzaak zoeken in het feit dat men in Nederland minder katholieke historici heeft die voor een spraakverwarring kunnen zorgen. 123 Dit doet niets af aan de waarde van hun werk, al moet ik constateren dat er tussen Van de Meerendonck uit 1967 en de Mooij uit 1998 niets vernieuwend is. de Mooij legt nadruk op de rol van de politieke authoriteiten in de reformatie, wat een top-down zienswijze is. Hierbij werkt hij niet comparatief, hij maakt geen enkel vergelijk met andere gereformeerde steden uit de Nederlanden, en, aldus Christine Kooi, ‘the work never escapes its local perspective.’ 124 Dat zowel de Mooij als Van de Meerendonck werk(t)en aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen is misschien toeval, al heb ik me te weinig in dit

122 Het ietwat verouderde Handboek der Kerkgeschiedenis, deel 3: Reformatie en Contra-reformatie , 1967. Bakhuizen van den Brink J.N. en Dankbaar W.F. kan handig zijn, evenals het liber amicorum van M. Cloet waar ik al eerder naar verwees; het is een dwarsdoorsnede van de Nederlandstalige historiografie van de laatste helft van de vorige eeuw. Het meest volledige overzicht is Trent and All That van O’Malley, al is de Nederlandstalige historiografie er over het hoofd gezien. Voor de meest recente ontwikkelingen verwijs ik graag naar de papers van MacCulloch, Laven en Duffy, waaruit ik naar ik moet toegeven royaal geciteerd heb in dit hoofdstuk. Zie ook het liber amicorum van Alfons K.L. Thijs: Blondé, De Mucnk en Vermeylen: 2004. Zie het minder bruikbare want algemenere liber amicorum van Andriessen Lenders en Keersmaekers: 1986. Zie: Wessels: 1991. Vooral deel III: Culturele factoren. Van een gesloten naar een open wereldbeeld . Het hoofdstuk: ‘De scheuring van de christenheid en het confessionele tijdperk.’ pp. 125-159. Pirenne: 1931; Art en Boone: 2004. Vooral de bijdrage van Marie Juliette Marinus: ‘Kerkgeschiedenis (16 de -18 de eeuw).’ pp. 261-280; Blom en Lamberts: 2004; Van Houtte: 1970; Tollebeek: 1994. Dit is een bundel die zich concentreert op de gezamelijke geschiedenis van België en Nederland en hoe de ‘eenheid in verscheidenheid’ de historiografie beïnvloed heeft. Op de flap van het boek is te lezen: ‘“Heb je ook wel eens nachtmerries, hoe wij hier in Holland met onze historische prestaties ooit bij zullen komen? Een kleine eeuw is er verzuimd (…). Zullen we niet ons complete bronnenmateriaal in Brussel of Parijs op een veiling doen, of in de krant er overname aanbieden voor iemand met nog wat vrijen tijd?” Het waren zwartgallige bespiegelingen waaraan Huizinga zich overgaf, op een moment dat zijn Belgische collega Henri Pirenne met enthousiasme voortbouwde op het nationale monument dat zijn “Histoire de Belgique” moest worden.’ Zie verder: Dobbelaere en Voyé: 1990, een interessant artikel over de verzuiling in België (die zich ongetwijfeld ook moet doorgezet hebben in de historiografie), met een nadruk op de veranderingen van de jaren ‘60 van de vorige eeuw. De auteurs hebben het over een ‘pick and choose’ katholicisme, ‘a “bricolage” of popular Catholicism’ toen de Kerk aan invloed verloor. Hierdoor is men gedwongen om de meest rechtlijnige theorieën van secularusatie opnieuw te gaan bekijken. De term ‘bricolage’ hangt nauw samen met het concept van toe-eigening. Zo schrijft Frijhoff in zijn artikel over toe-eigening (Frijhoff: 1997: 103): ‘Zo wordt door de doelgroep uit twee totaal verschillende religieuze tradities tactisch een nieuwe, leefbare werkelijkheid geknutseld – om de treffende term (bricolagé) van Claude Lévi-Strauss te gebruiken.’ Wegens plaatsgebrek kon ik deze werken die ik raadpleegde over de godsdienstroerselen en contrareformatie in de Nederlanden niet bespreken: Verheyden: 1949; idem: 1959; Van Gelder: 1951; Pishal: 1975; Jansen: 1868; Van De Wiele: 1978; Dierickx: 1966; Scheerders: 1978; Decavele: 1976; idem: 1983; idem: 1979; Baile: 1947-1956; Roelinck: 1964; Beenakker: 1971; Bijsterveld: 1992; zie voor Brugge: Laureys: 1992; Vandamme: 1982; zie voor Gent: Delmotte: 1963; Van Vaernewijck: 1872-1881; zie voor Kortrijk: Backhouse: 1976a; idem: 1976b; Rapoye: 2006; zie voor Aalst: Van Nuffel: 1974-1975; De Brouwer: 1961; De Cacamp: 1957 en idem: 1954; Verheyden: 1951. 123 Een uitzondering hierop kan W. Frijhoff zijn, die redacteur is van Trajecta , een Tijdschrijft voor de geschiedenis van het katholieke leven in de Nederlanden . 124 ‘Having moved a mountain in this very thorough study, de Mooij leaves it to others to describe the view from the top’ (Kooi: 1999: 628). 32 vraagstuk verdiept om daar sluitende conclusies rond te mogen trekken. 125 Ik had de indruk dat ze te zeer voor eigen winkel schreven, een gevoel dat ik moeilijk kan verantwoorden en ook al heb gehad bij het lezen van Andriessen. Dit doet echter geen afbreuk aan hun werk, eens men zich ervan bewust is. Men zou hetzelfde kunnen zeggen over Jedin, O’Malley, 126 Cloet en Alfons Thijs. Het verschil is dat zij wel vernieuwend waren; Cloet, met zijn nadruk op de godsdienstbeleving nog meer dan Thijs. Lavens aanpak sluit nauw aan bij Cloet: ‘Recent Counter-Reformation historiography (…) takes devotion seriously. However bizarren unapealing, or “ugly” they might be’ (Laven: 2006: 709). Ze plaatst de oorzaken bij een meer antropologische benadering van het verleden. 127 Ginzburg is hier niet veraf. Deze gedachte is al oud. In 1929 stelde Lucien Febvre dat de studie van kerken een ‘question mal posé’ was: men moet de godsdientsen, niet de kerken bestuderen (O’Malley: 2002: 38). Ook Duffy wijst op de invloed van de herwaardering van de vroomheid uit de late middeleeuwen op de historiografie van de Reformatie en noemt de voorbeelden van Peter Heath, Christopher Harper-Bill, Clive Burgess. 128 Zo schreef Cloet in 1968: ‘Het is ongetwijfeld opvallend dat de historici zich vrijwel uitsluitend met de bovenste lagen van de kerkgemeenschap hebben ingelaten. (…) Het katholieke herstel heeft aan die kringen inderdaad veel te danken. Deze eenzijdige belangstelling heeft echter tot gevolg dat aan de anonieme massa van het kerkvolk, zowel leken als geestelijken, zeer weinig aandacht werd geschonken.’ 129 Er bestaat een hele literatuur over de geloofsbeleving die ‘devotion serious’ neemt of alleszins een nadruk legt op het leven van alledag van de gelovige. 130 Er is het voorbeeld van Susan Verdi Websters Art and ritual in Golden-Age Spain , waarin zij stelt dat er niet altijd druk werd uitgeoefend door de kerkelijke of wereldse autoriteiten en dat het ‘gewone’ volk zijn vroomheid beleefde ‘on their own terms’ 131

125 de Mooij: 1998, met toch enkele vermeldenswaardige hoofdstukken: ‘hfdstuk 11: Aarzelend katholiek herstel vanaf 1650. (pp. 399-437) ‘Hfdstuk 16: Verdediging van de gereformeerde belangen.’ Vb: ‘groeiende katholieke invloed’ en ‘Strijd om de openbare ambten.’ (pp. 602- 627). Christine Kooi schrijft onder andere dat Geloof kan bergen verzetten ‘a valuable addition (is) to our understanding fo the urban Reformation in the Netherland’ (Kooi: 1999: 628). En vervolgt: ‘One might wonder whether a town that at its height had a population of about 12 000 really merits more than 650 pages of text’ (ibid. 629). Kooi wijst er echter op dat dit te wijten is aan de methodologie van de Mooij: de thick description. Zie verder: Van de Meerendonck: 1967. 126 In een recensie van Early Modern Catholicism: Essays in Honour of John W. O’Malley, S.J. , beschrijft Davis Spencer Peterson zijn voornaamste streven: ‘John W. O’Malley has devoted much of his distinguished career to moving beyond older notions of “Counter- reformation” and even “Catholic reform” to a more comprehensive view of “early modern Catholicism.” Older constructs, often colored by confessional biases and focusing on Inquisition, the Council of Trent, papal monarchy, and Jesuit “shock troops”’ (Peterson: 2003: 506). 127 Dr. Mary Laven werkt op de faculteit geschiedenis van het Jesus College te Cambridge; hieruit besluiten dat ze diepgelovig zou zijn, is misschien een brug te ver. Hubert von Jedin was priester, en John W. O’Malley en Jos Andriessen waren jezuïeten, Michel Cloet is naar eigen zeggen een gelovig man. Bij deze gevallen kan ik veiliger stellen dat zij (ook) schreven vanuit hun confessie. Alfons Thijs werkte op de katholieke universiteit van Antwerpen. Hier hebben we hetzelfde probleem als bij Laven. Ik was van plan om hen hierover persoonlijk te bevragen, maar tijdsgebrek dwong me deze details (?) over het hoofd te zien. Al bij al denk ik dat de voorbeelden van Jedin, O’Malley, Cloet en Andriessen overtuigend genoeg zijn… 128 ‘The more positive reevaluation of late medieval religion has been a crucial dimension of recent rethinking of the history of the Reformation’ (Laven: 2006: 722). 129 Cloet: 1968: VI. ‘Vanuit zijn eigen geloof is hij als historicus voortdurend op zoek geweest naar de religieuze beleving van het “gelovige volk”, in het bijzonder in de vroegmoderne tijd’ (Put, Marinus, Storme: 1996: 7). Zie ook: Beeman: 1998. Ook het vermelden waard zijn de volgende studies van Cloet die allen kaderen in zijn voornemen de geloofsbeleving van het volk en de lagere clerus weer te geven: Cloet: 1990, voor de review zie: Wright: 1994. De Contrareformatie als succes: ‘The preoccupation of the Counter-Reformation Church with such things as proper confessional-boxes, examination of midwives, confraternities of the Blessed Sacrament or approved representations of saints and sacred subjects, for example, is well demonstrated in this text. In this particular part of Catholic Europe a high degree of success, in terms of clerical duties and lay practice, appears to have been achieved by this period’ (Wright: 1994: 458). Hier valt op dat Cloet een bron kiest die treffend het gewone leven kan schetsen. Zie ook zijn aandacht voor ‘levensrituelen’, over het vormsel: Cloet, Dobbelaere en Leijssen: 1991, met in het bijzonder Cloet’s bijdrage: ‘Het vormsel in Vlaanderen van ca. 1600 tot ca. 1800: een verwaarloosd sacrament.’ (pp. 8-24). Een andere manier om de geloofsbeleving te bestuderen is de studie van preken: Cloet, Nissen en Storme: 1993. Zie voor preken ook: Schneyer: 1968; Bayley: 1998; anoniem: 1988; Cloet, Collin en Boudens: 1991. 130 Cloet: 1979; Therry: 1988; Bauwens: 1987; Verheuden: 1964; Bossy: 1970; Gillespie: 1997. 130 Cloet: 1979; Therry: 1988; Bauwens: 1987; Verheuden: 1964; Bossy: 1970; Gillespie: 1997. 131 Webster: 1998. 33

Cloet’s streven om de belevingswereld van de gewone gelovige te bestuderen, doet sterk denken aan Evennett’s ‘Birkbeck Lectures in Ecclesiastical history’, gehouden in 1951 te Cambridge. O’Malley schrijft: ‘The most profoundly original aspect of (these) lectures, was Evennett’s postulating that the task ahead was the incorporation into church history of the spirituality or piety’ (O’Malley: 2002: 74). Janelle had die taak op zich genomen en zou een vollediger beeld van het vroegmoderne katholicisme en diens ‘spirituality’ gegeven hebben, ware het niet dat hij de contrareformatie bijna volledig doodzweeg. Me dunkt dat zulks ook niet de juiste manier is. 132 Het voorbeeld dat ik verder nog wens te bespreken is dat van Alfons Thijs, die naast Michel Cloet en Jos Andriessen geldt als een van de grote namen in de godsdienstgeschiedenis van de Lage Landen, en net zoals deze andere twee heeft hij zijn volledige academische loopbaan met vrucht doorlopen. Vooral Cloet en Thijs vormen een waar paradigma op zich. 133 Het waardevolste werk van Thijs vond ik Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk. Maatschappelijke betekenis van de Kerk in contrareformatorisch Antwerpen verschenen in 1990. 134 De toon wordt in de inleiding gezet: ‘(De Contrareformatie) was ook een op middeleeuwse tradities voortbouwend binnenkerkelijke vernieuwingsbeweging’ (Thijs: 1990: 7). De termen die hij nog gebruikt zijn ‘herkerstening’ (ibidem: 103), dat denken doet aan het beschavingsoffencief van Noordwest-Europa in de vroege middeleeuwen; ‘het arsenaal van de geloofsverdediging’ wordt ook besproken. Deze term, geloofsverdediging, is heel wat minder aggressief dan de Contrareformatie en geeft hetzelfde zelfrechtvaardigende, ietwat dubbel gevoel als het Amerikaanse principe van de ‘aanval als verdediging’, zoals de oorlog in Irak werd gerechtvaardigd. Het boek werd als een machtig wapen beschouwd (Thijs: 1990: 101). In dit opzicht sluit de zaak van Menocchio hierbij aan. Een interessante aanvulling hierop is dat men beelden als ‘boecken der ongeleerden’ beschouwde (ibidem: 108). Daarom preekten de onvermijdelijke jezuïten met visuele hulpmiddelen zoals het suffragium . Dit waren kleine gedrukte blaadjes – hier wordt het belang van de boekdrukkunst nog een benadrukt – met de naam van de heilige die op die dag werd vereerd, met een vermelding van de deugd. Wat nog een vrijwel onontgonnen gebied is van onderzoek is de studie naar de controle over de tijd. Tegenstrijdige religieuze standpunten werden in de tijd tot uiting gebracht, en het suffragium met zijn kalenderfunctie kan als een onderdeel hiervan beschouwd worden. De protestantse hervormingsbeweging trachtte, door afschaffing van de heiligencultus, een eigen tijd te scheppen, waarin bijvoorbeeld Max Weber door een andere tijdsindeling een nieuwe werkethiek zag geboren worden. Op die manier ontstond er een tijdsverschil tussen de Katholieke en de protestantse zijde. 135 Voor deze these vindt men in Thijs’ boek veel ondersteuning. Zo wordt er van het onnuttige gebruik van de vrije tijd gesproken (Thijs:

132 ‘Janelle, a French scholar writing under American auspices, published in 1949 The Catholic Reformation , an informed but apologetic survey from about 1450 to 1650 (…). Janelle wrote almost exclusively about pietry, religious practice, mysticism and art, doctrine, and literature. He wrote about Catholic Reformation without any Counter Reformation – almost without any Reformation’ (O’Malley: 2002: 44). 133 Andriessen koos ik vooral omwille van het handboek dat hij schreef, omdat hij een jezuïet was, en omdat hij een aandeel had in het liber amicorum van Cloet. Dat deze Cloet een van invloed is geweest, bewijst deze recensie van Geloven in het verleden : ‘The esteem in which (Michel Cloet) is held by former students and collegues is obvious. So many of the authors in this collection credit Cloet with opening a way or introducing them to a topic – a sure sign of a superior teacher and collegue – that one is attempted to say that there is a Cloet school for the study of the confessionalization of the lay faithful and the reform of the Catholic clergy from 1585 to 1800’ (Beeman: 1998: 297). 134 Thijs: 1990; zie ook idem: 1987; 1992; 1991. 135 Zo spreekt Le Goff over het bestaan van drie soorten tijd in de middeleeuwen. Ten eerste was er de tijd van de seizoenen, zijnde zomer en winter, die vooral ingang vond bij de plattelandsbevolking. Zij leefden immers op het ritme van het land. Vervolgens was er de tijd van de heer, die nu eens zijn vazallen ten strijde riep, dan weer op gezette momenten zijn belastingen inde. Volgens Le Goff was de religieuze tijd veruit de belangrijkste. Hij merkt echter op dat de Kerk in die periode instond voor het grootste deel van de bronnenproductie, hetgeen het belang ervan enigszins nuanceert. Le Goff: 1987: 226. 34

1990: 149) en wordt er aandacht besteedt aan de kerkklok (ibidem: 111). Wanneer men de tijd van de stad als een onderdeel van de publieke ruimte gaat beschouwen, en de stad als een ‘decor’ voor de Contrareformatie, 136 werpt dit een ander licht op het ‘katholieke gelaat’ (ibidem: 107) van de stad – beelden waren immers boeken der geleerden – en de aandacht die men besteedde aan de ‘imposante altaren’ (ibidem: 116-117) kan men plaatsen in de cultus rondom de transsubstantie. 137 De Beeldenstorm wordt op deze manier een strijd om de publieke ruimte, net zoals het tijdsverschil tussen de katholieke en protestantse gebieden als een uiting hiervan kan worden opgevat – een gedachte die mijns inziens verdere studie verdient. 138 Omwille van de belangrijke positie die Antwerpen inneemt in de godsdienstroerselen, bestaat ook over deze stad een zeer uitgebreide literatuur. 139 Een vermeldenswaardige studie is Antwerpen: twaalf eeuwen geschiedenis en cultuur .140 Het aandeel van Andriessen is ‘Katholiek Herstel en Contrareformatie’ (van Isacker en van Uytven: 1986: 183-191). Let ook op de term ‘Katholiek Herstel’ dat doet denken aan Symonds’ term ‘Catholic Revival’. Marie Juliette Marinus schreef met De Contrareformatie te Antwerpen (1585-1676) uit 1995 een degelijke studie, en zij had ook een aandeel in het liber amicorum van Cloet. 141 In het eerstgenoemde werk lijkt zij Thijs in vraag te willen stellen: ‘Vorming van een katholiek bolwerk?’ (Marinus: 1995: 203-245); vooreerst geeft ze een ‘schets van Antwerpen’ in de 17 e eeuw (ibidem: 17-38), vervolgen beschrijft ze: ‘De actie van kerkelijke en wereldlijke overheden’ (ibidem: 39-102) en ook: ‘Een hervormde clerus voor een vernieuw apostolaat’ (ibidem: 103-202). 142 Ter aanvulling geef ik nog enkele studies van Eddy Put waar ik tijdens mijn onderzoek op gestoten ben en die zeer vernieuwend zijn. 143 Ook opvallend is de aandacht die steeds uitgaat naar broederschappen, 144 heiligenverering, 145 en kunst. Bij deze laatste zijn de barok, de jezuïeten en toneel een constante factor die aandacht krijgt. 146

136 ‘Door zoveel mogelijk uiterlijke tekenen van katholicitiet in het stadsbeeld te brengen (…) hiermee kon een maximaal aantal katholieken en protestanten bereikt en beïnvloed worden.’ (…) ‘Vooral de beelden alngs de openbare weg moesten het katholieke karakter van de Scheldestad onderstrepen’ (Thijs: 1990: 107). Vergelijk met de quasi antropologische aanpak van Peter Arnade: 1996. 137 Vergelijk met ‘the stripping of the altars’ aan protestantse zijde. Zowel Stephen Greenblatt als Tedd Hughes bestudeerden dit als een topos uit de literatuur (Laven: 2006: 721). Zie ook: Duffy: 1992. 138 Zou het toeval zijn dat men in de middeleeuwen zoveel verschillende tijdsrekeningen onderhield? Zo kon een jaar net zo goed beginnen op 1 januari, als op kerstmis of op Pasen. Tot grote ergernis van de historici in spe, die zich uitputten in het omreken van de uiteenlopende oude stijlen naar de nieuwe, kende zowat elke geografische omschrijving een eigen tijdsrekening. Zou dit soms een uiting kunnen zijn van de verbrokkelde juridische onafhankelijkheid, en een bevestiging van de eigen identiteit? De politieke situatie komt mijn inziens zo in de publieke ruimte, met name in het tijdsbegrip, tot uiting. 139 Andriessen: 1986; Balke: 1987; over Plantijn: Materne: 1996; Voet: 1996. 140 van Isacker en van Uytven: 1986. 141 ‘De financiering van de contrareformatie te Antwerpen (1585-1700).’ pp. 239-251. ‘Marie Juliette Marinus (°1965) doctoreerde aan de K.U.Leuven over de contrareformatie te Antwerpen en is thans werkzaam als wetenschappelijk assistent in het Stadsarchief van Antwerpen.’ (Uit: ‘voorstelling van de medewerkers.’ In: Geloven in het verleden .) 142 Marinus: 1995. Nog over Antwerpen: De Raeymaecker: 1989; Marnef: 1991; idem: 1996. ‘Guido Marnef (°1959) studeerde moderne geschiedenis aan de U.F.S.I.A. en de K.U.Leuven. Is thas postdoctoraal onderzoeker van het N.F.W.O. verbonden aan de U.F.S.I.A. (Uit: ‘voorstelling van de medewerkers.’ In: Geloven in het verleden .); Baudoin: 1985; Van Goethem: 2002. 143 Put: 1990; ‘Eddy Put (°1959) was achtereenvolgens als aspirant N.F.W.O. en monitor verbonden aan het Departement Geschiedenis van de K.U.Leuven. Sinds 1989 werkzaam bij het Algemeen Rijksarchief te Brussel.’ (Uit: ‘voorstelling van de medewerkers.’ In: Geloven in het verleden .) Zie ook: Harline en Put: 1991, 2000 en 2002 en de revieuw van Phillip Benedict. ‘Who wants to read about an early seventeenth- century Belgian bishop? That may be the most important question to ask in assessing this lively and engaging book. As Craig Harline and Eddy Put explain in their afterword, they set out to study some aspect of the Catholic Reformation and hit upon the idea of writing a biography of Mathias Hovius, archbishop of Mechelen from 1596 to 1620, after discovering the copious documentation concerning his episcopate. Once they began to work through the material, they also clearly came to believe that their story could be made into a tale accessible to nonspecialist readers as well as scholars and wrote the book with such an audience in view. (…) If they believe that historians should also attempt to communicate with a larger public, as I do, they will still judge this an acceptable loss if the book succeeds in attaining a wider readership. (…) The final sales figures will be the best judge of whether or not these two skilled historians made the right choices as they crafted this sparkling book’ (Benedict: 2001: 1476). 144 Mestdach: 2000; Donnelly: 1999; Lowe: 2003; Grell en Cunningham: 1999; Beales: 2003. 145 Harline: 2002. Een voorbeeld van narratieve geschiedschrijving. Zie ook: Duerloo en Wingens: 2002; Ahlgren: 1996; Burke: 1984; Frijhoff: 1972; Erleman: 1993; Soergel: 1993; Scribner: 1993; Ditchfield: 1995 idem: 1996. Zie ook Ditchfields recensie van: ‘Finzione e Santita tra 35

De tandem Harline-Put sluit theoretisch aan bij mijn scriptie, vooral Harline dan. (Dit voorbeeld van narratieve geschiedschrijving zou niet echt in goede aarde vallen bij Lorenz.) Harline publiceerde een paper in het liber amicorum van Cloet en schreef de inleiding van de paperbundel van MacCulloch, Laven, en Duffy. 147 Een leuk gevalletje, waarop ik al vroeg in mijn onderzoek stuitte, en ik vermeld het omdat het mijns inziens een prehistorische microgeschiedenis is, is dat van Brouwers. 148 Voorts is Stephen Greenblatts New Historicism een introductie geweest om de theoretische eigenaardigheden van de spraakverwarring van het vroegmoderne katholicisme in kaart te brengen. Hierbij moet ik vermelden dat ik me niet aan Greenblatts visie gehouden heb, maar hij leerde me wel de grote namen uit de hermeneutiek kennen, en ik zag hun theorieën toegepast dankzij hem, doorheen de niet altijd zo toegankelijke studie van Jürgen Pieters over Greenblatt. 149 De biograaf van William Shakespeare zorgde voor heel wat opschudding in de Times Literary Supplement toen de eminente Pat Collinson 150 beweerde dat Alister Fowler en Colin Burrow Greenblatts bewijs voor de bekering van John Shakespeare in 1580 maar al te makkelijk als ontoereikend bestempelden. 151

2.5. Conclusie.

Het ligt niet in mijn intentie om hier een volledig overzicht te geven, noch van de reformation studie, noch van het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Hiervoor verwijs ik graag naar de bundel die onder redactie van Zeeden tot stand kwam wat de gegenreformation betreft, en waarin Hubert von Jedin een prominente plaats inneemt, net zoals in het boek van John W. O’Malley, dat een meer dan volledig overzicht biedt van het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. 152 In dit hoofdstuk tracht ik enkel het – tot nu toe weinig bekende en vaak over het hoofd geziene, ja, weggelachen – probleem bondig te schetsen. Ik kan echter niet voorbij aan Susan C. Karant-Nunn en haar artikel uit 2005 Changing one’s mind: transformations in

Medioevo e Eta Moderna (1991), edited by Gabriella Zarri; Modelli di Santita e Modelli di Comportamento (1994), edited by Giulia Barone, Marina Caffiero, and Francesco Scorza Barcellona; and Jean-Michel Sallmann's Naples et Ses Saints a l'Age Baroque (1540-1750) (1994).’ 146 Mâle: 1951; Boschloo: 1974; Chipps: 2002; Martin: 1988; Donnelly: 1988; Bailey: 1999; Porteman: 1996; McCabe: 1983; van Eemeren: 1991; Waite: 1991 en 2000. Zie ook dit interessante artikel over katholiek toneel en Trente (de auteur gebruikt O’Malley’s term): Zampelli: 2002: O’Malley: 2003; Smith: 2002; Johnson: 1996. 147 Craig Harline’s aandeel in Cloet’s liber amicorum: ‘Reform in the Convent: The Shadow of the World.’ pp. 131-146. ‘Craig Harline (°1956) is hoogleraar geschiedenis aan de Brigham Young University (Utah, USA). Was in 1995 als gastdocent verbonden aan het Departement Geschiedenis van de K.U.Leuven.’ (Uit: ‘voorstelling van de medewerkers.’ In: Geloven in het verleden .) 148 Men kan waarschijnlijk meer verschillen met de microgeschiedenis vinden dan gelijkenissen, al vond ik het frappant dat Brouwers koos voor de beschrijving van een enkel persoon. In een ander opzicht kan men stellen dat het een vervallen is in het Rankiaanse pradigma van de studie van ‘grote mannen’ in de geschiedenis. De vergelijking met de microgeschiedenis gaat op als men Carolus Scribandi als een kleine garnaal beschouwt zoals Menocchio er een was. Brouwers: 1961. 149 Pieters: 2000, 2006, 1999, 2001; Greenblatt en Gallagher: 2000, 1985; Greenblatt: 1980. 150 De meest toonaangevende historicus omtrent het Protestantisme in Groot-Brittanië. Zie bijvoorbeeld Collinson: 1988. ‘I want to end by registering the extent to which our understanding of religion in the reigns of Elizabeth and the first Stuarts has been revolutionized in recent years, in large part due the work of Pat Collinson and his puels, followers, and academic interlocutors. A generation ago, Puritanism was perceived as a Taliban-like, deviant, and ultimately breakaway extremist minority movement, marginal to the mainstream via media of the Elizabethan Settlement. But thanks to Collinson and his pupils, most of us (behalve misschien Christopher Haigh) now view “the Godly” (we hesitate to call them Puritans) as a minority certainly, but a far from marginal minority, the advance-guard of mainstream Protestantism, in pursuit of the social transformation of the godly nation. (…) Thanks to Collinson, Elizabethan England looks both more and less Protestant than it once did’ (Laven: 2006: 727). 151 Burrow: 2005; Fowler: 2005; Collinson: 2005. 152 Roach: 1968. Voor een vrij volledig, vooral recent overzicht, zie: Po-Chia Hsia: 2007. En verder: Benedict: 1993; Bireley: 1999; Dülmen: 1987; Luebke: 1999; Steinmetz en Bagchi: 2004; Bainton en Gritische: 1972. Voor Vlaanderen in het bijzonder zie: Mellinck: 1985; Rijckaert: 1982 idem: 1982-1987; Decavele: 1982; Comité Internationale des Sciences Histoirques. Bibliographie de la Réforme, 1450-1648. Ouvrages parus de 1940-1955 . Leiden, E.J. B rill, 1958. 36

Reformation History from a germanist’s perspective . Hierin bespreekt zij de vraag die Jedin en O’Malley ook stelden: Counter- or Catholic Reformation?

Historians were once so intent on the Reformation as a break with the Catholic past they failed to notice how much it actually carried over from its late medieval progenitors. (…) Ernst Walter Zeeden noticed continuity of praxis. American Catholic historians have objected to the persistent Protestant label, the Counter-Reformation, for virtually all aspects of Catholic improvement of the faith from founding of the Society of Jesus forward. Most of all, the field of Reformation studies, narrowly defined, has excluded Catholicism as an object of interest. 153

Susan Karant-Nunn haalt O’Malley aan, die oproept om ‘de Contrareformatie’ te laten vallen omdat men blind blijft voor kenmerkende aspecten van het vroegmoderne katholicisme. De term van de Contrareformatie als ‘vissersnet’ is ‘beyond certain limits (a) distortion’ (O’Malley: 2002 p. 127). Het probleem is een hermeneutrische crikel: 154 ‘In relationschip between adequate naming and the quality and quantity of scholarship on the subject, we are dealing, obviously, with a hermeneutical circle. The scholarship challanges the adequacy of the categories of interpretation, and the categories influence the direction of the scholarship’ (O’Malley: 2002: 12). Hij wil de cirkel doorbreken door een nieuw concept te lanceren: ‘I propose “Early Modern Catholicism.” (…) I first argued for (it) in 1991. 155 (…) I am simply acknowledging that the Catholic Church was subject to all the forces at play in the period and, to some degree or other, agent for them. Early Modern Catholicism, in other words, was part of Early Modern History’ (O’Malley: 2002: 8-9). De oplossing van het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat is eenvoudig, volgens John O’Malley. Hij stelt een nieuwe term voor: early modern catholicism . Hij verplaatst het probleem met andere woorden naar het debat over de nood aan chronologie in de historiografie. 156 O’Malley’s oplossing lijkt een goede te zijn. Maar of de term ingang zal vinden, hangt af van hoe vaak men deze zal gebruiken en welke betekenis zij door dat gebruik nog zal krijgen. Men zou zich kunnen afvragen waarom men met alle geweld van de term Contrareformatie af wil en of Lavens pragmatische houding dan niet de beste is? Het is alleszins de makkelijkste. Door een opnieuw en anders beschouwen van de categorieën ‘popular’ en ‘official religion’, 157 door een breder opgevatte periode die met de Contrareformatie overeenkomt, door een geëvolueerd begrip van ‘confessionalisering’ en door een nieuwe belangstelling voor de materiële cultuur van het Catholicisme is het voor Laven duidelijk dat een andere term overbodig is (Laven: 2006: 709). Haar oplossing is er een van comparatieve studies, met een sterke nadruk

153 Karant-Nunn: 2005. 154 Gadamer stelde dat de waarheid niet gekend kan worden, omdat een interpreet van een tekst verandert (door ‘horizonversmelting’) en zich met ander woorden in de cirkel bevindt en er deel van uitmaakt. ‘Tijdens het interpreteren verandert volgens Gadamer niet alleen de tekst – door interpretatie – maar ook de interpretator – voor zover hij zich iets door de tekst “laat zeggen”’ (Lorenz: 2002: 117). 155 O’Malley: 1991. 156 Hierover bestaat er enigszins consensus en geen enkele historicus zal een indeling van het verleden in perioden verwerpen, al was het slechts uit pragmatische overwegingen. Zoals men weet is deze periodisering allerminst universeel, in sommige opzichten nogal arbitrair afgebakend en zonder overdrijving westers georiënteerd te noemen. De ‘problemen’ hiervan zijn echter gekend door menig historicus en een periodisering wordt dan ook meestal met dit weten in het achterhoofd gehanteerd. 157 Burke: 1988; Davis: 1982; Harline: 1990; therry: 1988. 37 op human agency , en op de encounters van deze agenten en op het negotieerbare karakter van de Contrareformatie. 158 Omdat volgens O’Malley een top-down benadering een onvermijdelijk gevolg is van de zowel door katholieke als protestantse historici gehanteerde terminologie, schreef hij Trent and all That: Renaming Catholicism in the Early Modern Era : ‘O’Malley (…) points out that the term Counter-Reformation (along with other common labels for Catholicism in this period, like Tridentine Reform and Catholic Reform) focuses historians on the work of church leaders, while marginalizing the religious lives of common people.’ 159 Voor dit probleem, dat Mary Laven in haar artikel aankaart, tracht O’Malley een oplossing te vinden in zijn boek. Hij wil komaf maken met de mythe van een ‘centralised hierarchical Roman Catholicism’ als enige vorm van het vroegmoderne katholicisme dat het waard is om bestudeerd te worden (Foster: 2001: 421). Foster schrijft over de oplossing: ‘This apparently bland solution contributes to freeing the history of Catholicism from the history of the Catholic Church. For if popes and bishops, theologians and inquisitors were one face of Catholicism, peasants on procession, women and men reading devotional literature, or Native Americans listening to a sermon in a frontier mission somewhere in French Canada were another’ (Foster: 2001: 421). Daarom gebruik ik deze term ook, omdat het een ‘open’ oplossing is. ‘A rose still smells as sweet,’ parafraseert O’Malley Julia in zijn boek, en hij vraagt zich vervolgens af of een naam altijd zo’n grote rol hoeft te spelen? ‘Even designations for historical phenomena like “the Middle Ages” that were once loaded with prejudices lose them through repeated usage’ (O’Malley: 2002: 1). Vreemd is dat O’Malley de middeleeuwen als probleemloos aanvaardt en de Contrareformatie niet. Dus, woorden ‘slijten’ als het ware, door het gebruik ervan? Maak dat Romeo wijs.

158 Een comparatieve benadering zorgt ervoor dat de lokale eigenheden van de hervorming bewaard blijven. Met zou in deze optiek de Contrareformatie kunnen beschouwen als een amalgaam van contrareformaties, een beetje zoals Furet de Franse Revolutie tekent, toen hij, onder invloed van het revisionisme, de revolutie in een veel breder kader plaatste dan gewoonlijk het geval was. De historiografie zou er voorheen een te eenzijdig beeld van hebben opgehangen, omdat deze zich voornamelijk op Parijs en l’île de France concentreerde. Hij beschouwde de eenheid van de Revolutie als een mythe. Furet: La Révolution Française . 1965, passim . 159 ‘This book is about the ways in which names and labels, in this case often inherited from a time of religious division and conflict, can warp how historians study the past. (…) It is a book that should appeal not only those interested in Catholicism and its history, but to historians who want to read a clearheaded discussion of impportant theoretical and methodological issues.’ Foster noemt het omwille van zijn aandacht voor taal, ook een ‘trendy’ boek. ‘There are no long theoretical dignessions and there is absolutely no jargon in this book. Yet the points he makes about language are theoretically informed and very sensible’ (Foster: 2001: 420-421). 38

3. Een Babelse historiografie.

Es liegt im Wesen der Historie als der kunde vom vergangenen Leben der menschlichen Gesellschaft, daβ sie ihre Begriffe nicht so scharf zu umgrenzen vermag wie etwa das Recht oder gar die Mathematik. Verhältnismäβig leicht tut sie sich da, wo es sich nur um die Zusammenfassung einer Gruppe von gleichartigen historischen Tatsachen handelt, wie etwa bei dem Begriff “Völkerwanderung.” Schwieriger wird die Aufgabe, wenn es sich um Phänomene des geistigen Lebens handelt, wie bei den Begriffen “Scholastik”, “Humanismus”, “Renaissance”, “Aufklärung”. Am schwierigsten ist die Begriffsbestimmung, wenn es sich um Ereignisse handelt, die unmittelbar aus geistigen Umschichtungen hervorgehen, wie beim “Investiturstreit”, der “Reformation”, dem “Risorgimento”. Die Begriffe “katholische Reformation” und “Gegenreformation” gehören zur letzten Gruppe.” 160

Hubert von Jedins verzuchting om de historiografie op hetzelfde niveau te kunnen plaatsen van de rechten of de natuurkunde is niet vreemd aan de periode waarin hij dit schreef, midden jaren veertig. Het kan begrepen worden als een erfenis van het historisme van Leopold von Ranke, met aandacht voor normatieve bronnen en belangrijke historische figuren. Om aan de normen van de natuurwetenschappen te voldoen, is er voor Jedin maar een oplossing. De gehanteerde begrippen beter begrenzen. Het probleem ligt in een te vage begrenzing van de gehanteerde ‘geestelijke’ begrippen ofte universalia . Maar is dat wel zo? Moet men, zoals Chris Lorenz placht te doen in De Constructie van het verleden , elke begrip minutieus gaan begrenzen? Wordt de historicus dan niet meer een opsteller van woordenboeken dan een vorser die het verleden tracht te beschrijven? Moet de zo gehekelde vrijheid van deze wetenschap, die misschien niet eens een wetenschap is, beperkt worden? Moet deze vrijheid die in de recente postmoderne traditie misschien met al te veel overgave beleefd wordt, aan banden gelegd worden zoals Jedins voorstelt? In dit hoofdstuk zal ik uiteenzetten waar de spraakverwarring omtrent het vroegmoderne katholicisme mijns inziens haar oorsprong vindt. Het vraagstuk hoe begrippen zoals gegenreformation zich verhouden tot de werkelijkheid en, meer voor deze scriptie van toepassing, tot het verleden, houdt de filosofie al eeuwen bezig, met als bijkomde vraag of een intuïtief gebruik van universalia wel gerechtvaardigd is. Gewoontegetrouw is dit een strijd tussen realisten en idealisten die al even oud moet zijn als de filosofie zelf:

De Griekse filosoof Plato (ca. 429-347 v.C.) schreef 25 dialogen, waarin hij zijn leermeester Socrates de hoofdrol laat spelen. In deze dialogen speelt het zoeken naar het wezen van dingen en begrippen altijd een belangrijke rol. In Plato’s visie ligt de essentie van de dingen buiten de mens: de werkelijke wereld is de wereld van de ‘Ideeën’, die zich onbereikbaar ver van de aarde bevindt. Ideeën zijn de ideale vormen van alle concrete en abstracte begrippen hier op aarde. Onze ziel heeft die Ideeën in een vorig bestaan leren kennen en bewaart daaraan een

160 Jedin: 1973: 46. 39

herinnering. Alles wat wij op aarde meemaken is een afschaduwing van die Ideeën. Een tafel die wij hier op aarde zien is dus eigenlijk een afschaduwing van de Idee tafel. In Phaedrus praat Socrates met Phaedrus over de taak van de filosofie om voor de ziel te zorgen. Dat kun je alleen goed doen ls je liefde koestert voor de Schoonheid en de Waarheid. 161

Vanaf Plato en Aristoteles, over Thomas van Aquino, tot en met de hermeneutische school in de hedendaagse historiografie – allen hebben zich met dit universaliën debat beziggehouden. 162 Zo ook professor K. Willems in de syllabus taal- en tekststructuren :

Zij die menen dat de algemene begrippen (of) de universalia (enkelvoud: het universale ), (…) in navolging van de platoonse ideeënleer werkelijk bestaan of zelfs aan de individuele feiten voorafgaan, nemen in de discussie omtrent de status van de universalia het standpunt van het realisme in. Volgens de theorie van het nominalisme beantwoordt aan de algemene begrippen echter geen feitelijke werkelijkheid. Dergelijke begrippen zijn volgens de nominalisten louter abstracties, ja zelfs lege woorden. 163

Men zou Julia in deze optiek een nominaliste kunnen noemen. De breuklijnen van dit debat zijn – meestal impliciet – in de historiografie terug te vinden. Ze zitten er als het ware in verborgen. O’Malley geeft in Trent and all That toe dat het probleem van de universalia hem aanvankelijk niet veel kon deren. Voor hij zijn boek schreef, ging hij voorbij aan de frictie welke een ondoordacht gebruik van begrippen teweeg kon brengen; hij stond niet stil bij de vraag hoe naam en werkelijkheid zich verhouden en hield er met andere woorden een pragmatische, realistische opvatting op na, alsof er in het verleden een ding had bestaan dat ter verificatie kon worden opgegraven en dat alle twijfels uit de wereld zou helpen omtrent een juist gebruik van het begrip in kwestie, en de historicus zou vervolgens, wanneer hij eindelijk dit ding uit die al te fantastische ideeënwereld van Plato onder ogen zou krijgen dat voorheen slechts bij een onbevattelijke schaduw op een rotswand was gebleven, verbaasd uitroepen: ‘dit is nu de Contrareformatie!’ 164 De spraakverwarring die ontstaat wanneer men een slecht begrip van de verhouding tussen naam en realiteit heeft, zouden we – naar Sartre – een scheur waardoor het niet naar binnen dreigt te dringen kunnen noemen. Het volgende beroemde voorbeeld kan verduidelijken wat hiermee bedoeld wordt:

CECI N’EST PAS UNE PIPE

161 van Dam, Smolenaars en Duintjes: 1998: 59. Zie ook bijvoorbeeld Richard Rorty Philosphy and the Mirror of Nature (1979), waarin hij uitspraken over dé Waarheid en dé Schoonheid van de hand wees, en net zoals Nietzsche zou besluiten dat er geen feiten zijn, enkel interpretatie. Hij wordt ook wel de peetvader van het postmodernisme genomend in Amerika. (Zie: ‘Postmoderne peetvader Richard Rorty overleden.’ In: De Morgen Bis. dinsdag 12 juni 2007, p. 23.) 162 Thomas van Aquino schreef over beiden: ‘Plato geloofde dat de vormen van natuurlijke dingen apart zonder materie bestaan en daardoor denkbaar zijn: wat iets feitelijk denkbaar maakt, is het feit dat het niet-materieel is. Hij noemde deze vormen species of ideeën. (…) Aristoteles geloofde evenwel niet dat de vormen van natuurlijke dingen onafhankelijk van de materie bestaan (…).’ Hierbij stelt Anthony Kenny zich de vraag of deze middeleeuwse scholasticus geen idealist was: ‘Gelooft hij dat wij nooit de wereld zelf kennen of begrijpen, maar alleen immateriële en abstracte ideeën?’ (Kenny: 20002: 101-103.) 163 Willems: 20003-2004: 34. 164 Ik bedoel hiermee geenszins dat O’Malley evolueerde naar een idealisme. Hij blijft een realist, die zich bewust wil zijn van de implicaties van een woordgebruik die de studie het verleden al te zeer zou hypothekeren. Nadat hij het probleem erkende: ‘O’Malley knows that historians of Catholicism have long been aware of the “naming problem” and that many of them have been excellent scholars. Indeed, O’Malley states the book is in part a tribute to the “great historians from the Catholic tradition”’ (O’Malley: 2002: 11). 40

Dit werk van Margritte is zonder dat velen het beseffen waarschijnlijk het meest realistische dat deze Belgische surrealist ooit heeft gemaakt. In zijn schoonheid openbaart het ons de volgende waarheid, om het eens volgens Plato’s esthetische waarheidsprincipe uit te drukken: de afbeelding van de pijp, net zoals het woord dat naar dit object verwijst, met name ‘pipe’, is geen pijp, maar slechts een woord dat ernaar verwijst, slechts een afbeelding van dit object, en tegelijkertijd zijn we geneigd te zeggen: ‘dat daar is een pijp.’ Dit is waarschijnlijk een verwijzing naar Sartre, die het voorbeeld van de pijp in L’Être et le néant ook gebruikte. De negatie is bij Sartre van wezenlijk belang. Een woord pijp is niet de pijp zelf, maar het is wel een pijp. ‘Ceci n’est pas une pipe is in deze optiek nauwelijks surreëel, maar beeldt denkelijk deze tweespalt uit. Men moet de oorzaak van deze scheuring zoeken in de terminologie die Sartre van Hegel ontleende: de dingen an-sich en für-sich (en ook an und für sich ). ‘Het zijn voor-zich is het zijn dat zelf besluit te existeren voorzover het niet kan samenvallen met zichzelf.’ Zoals de afbeelding van een pijp die geen pijp is en ons toch een pijp toeschijnt (Suhr: 2003: 132). ‘Het op-zich is een zijn dat is wat het is. In het op-zich is geen “zijnskavel” die niet zonder afstand tot zichzelf zou zijn. Hier bestaat geen dualiteit, het op-zich is het volle (identiteitsprincipe). In het op-zich is geen scheur waardoor het niets naar binnen zou kunnen glippen’ ( Suhr: 2003: 134). Sartre stelt dat voor de mens er was, alle dingen op-zich waren, dit wil zeggen, anoniem, en bijgevolg volledig in overeenstemming met zichzelf. Een boom was ten volle een boom. Maar toen God de opdracht aan Adam gaf alles een naam te geven, werd het woord ‘boom’ een ding voor-zich. Nu zou er een spraakverwarring kunnen ontstaan wanneer deze beide orden met elkaar in verwarring worden gebracht. In deze ‘scheur van het niet’ kan men onder andere de onenigheid zoeken in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat, deze woorden zijn immers de (geaggregeerde) feiten niet, en toch weer wel. 165 Sartre gaat evenwel nog verder in deze scheur van het niet:

In zekere zin geniet ik van mijn bezit als ik het in de richting van het gebruik overschrijd, maar als ik het wil bekijken (net zoals een historicus afstand meent te nemen van zichzelf en zijn studieobject om het verleden te bekijken – J.P.), vervaagt de bezitsband, ik begrijp niet meer wat bezitten betekent. De pijp ligt daar, op de tafel, onafhankelijk, indifferent. Ik neem haar in mijn handen, bekijk, betast haar om de toe-eigening te verwerkelijken; maar juist omdat die handelingen zijn bedoeld om me het genot van die toe-eigening te schenken, schieten ze hun doel voorbij, ik heb alleen nog maar een inert stukje hout tussen mijn vingers. Pas wanneer ik mijn objecten overschrijd in de richting van een doel, pas wanneer ik ze gebruik (eigen cursivering), kan ik ervan genieten en ze bezitten. (…) Ik ben de objecten die ik bezit, maar buiten, tegenover mij (Sartre: 2003: 726).

Hier zien we duidelijk hoe de toe-eigening soelaas kan bieden in dit probleem van spraakverwarring, die een scheur in het niet veroorzaakt. 166 Een minder plastische omschrijving van deze scheur zou kunnen zijn dat de

165 Zie voor dit onderscheid ook het hoofdstuk ‘De waarheid van de zekerheid van zichzelf.’ In: Hegel: 2003: 79-118. 166 Verder schrijft Sartre hierover: ‘Zo ben ik fundamenteel van mezelf, in zoverre ik als indifferent en als op-zich ten opzichte van mezelf besta. Maar dat is precies het project van het op-zich-voor-zich. Want dit ideaal wordt gedefinieerd als een op-zich dat, als voor-zich, zijn eigen fundament zou zijn, of als een voor-zich warvan het oorspronkelijke project niet een zijnswijze zou zijn, maar een zijn en wel het op- zich-zijn dat het is. We zien dat de toe-eigening niets anders is dan het symbool van het ideaal van het voor-zich of waarde. Het koppel bezittend voor-zich en bezeten op-zich geldt voor het zijn dat is om zichzelf te bezitten en waarvan het bezit zijn enige schepping is, en dat wil zeggen God’ (Sartre: 2003: 726). ‘Elke menselijke-realiteit is een direct ontwerp om haar eigen voor-zich te veranderen in op-zich-voor- zich en tegelijk een ontwerp tot toe-eigening van de wereld als totaliteit van zijn-op-zich in de trant van een fundamentele eigenschap. Alle menselijke-realiteit is een passie voorzover ze ontwerpt te gronde te gaan, om het zijn te funderen en daarmee in één klap het op-zich te 41 dingen voor-zich niet geheel met zichzelf samenvallen – de letters ‘boom’ zijn die boom immers niet – en dit onvermogen om met zichzelf in overeenstemming te komen, dat is het niet, de negatie. Maar deze door Sartre aangeboden voorbeelden, handelen allen over concrete dingen. Wat te zeggen over het algemene begrip ‘boom’ of ‘pijp’, met wat valt dit (niet) samen? Met een Idee waarvan wij enkel de schaduw zien? Hermann Hesse schreef iets heel toepasselijk over dit probleem van het historisch bedrijf in zijn Reis naar het morgenland : ‘Ik kan mij voorstellen dat iedere geschiedschrijver soortgelijke ervaringen heeft als hij de gebeurtenissen van een bepaalde tijd gaat opschrijven en het hem ernst is met de waarheid. Waar ligt een midden van de gebeurtenissen, iets gemeenschappelijks, iets waarop ze betrekking hebben en wat ze bijeen houdt? Om iets van een verband, van causaliteit, van een betekenis te scheppen, om ook maar iets op deze aarde verhaalbaar te maken, moet de geschiedschrijver eenheden bedenken: een held, een volk, een idee, en hij moet datgene wat in feite in het naamloze is gebeurd, die bedachte eenheid laten overkomen’ (Hesse: 2007: 37-38). 167 De naamloze dingen op-zich krijgen een betekenis voor zich toegeschreven door de historicus, door deze te benoemen en in een verband te plaatsen, door een samenhang te constureren . Dit gebeurt onbewust. Men gaat vaak voorbij aan het constitutieve effect van algemene begrippen. In de historiografie worden de universalia meestal intuïtief aangewend en dat levert dan ook een ‘spraakverwarring’ op. 168 Lorenz stelt dat historici nogal onwetend voorbijgaan aan de impliciete theorisering van hun woordgebruik. Hieruit concluderen dat hij een vijand zou zijn van de intuïtie is op het eerste zich kort door de bocht, maar na een analyse van zijn opvattingen van betekenis, ben ik van mening dat ik dit zonder schroom kan poneren. 169 Aan elke notie die Lorenz bespreekt, verbindt hij een strakke en zorgvuldig begrensde

constitueren dat als zijn eigen oorzaak ontkomt aan de contigentie: het ens causa sui dat de religies God noemen. Zo wordt de passie van de mens de omkering van die van Christus, want de mens gaat als mens te gronde opdat God geboren wordt. Maar het godsidee is tegenstrijdig en we gaan tevergeefs te gronde; de mens is een nutteloze passie’ (ibidem, 662). Voor alle vertalingen van Sartre’s citaten zie: M. Suhr: op.cit. : 133-148. Deze komen uit de Nederlandse editie van L’être et le néant – Essai d’ontologie phénoménologique . Gallimard, Parijs, 1943, vertaald door Frans de Haan: 2003. 167 Het boek gaat over H.H. die tien jaar geleden, net na de wereldoorlog, deel heeft genomen aan ‘de reis naar het morgenland,’ een soort van kruistocht naar het oosten die ‘het verbond’ georganiseerd heeft. Hij deserteerde echter, en besluit om nu, tien jaar later, een geschiedenis van deze reis op te tekenen. Hij voelt zich nog gebonden door zijn eed van het door hem verraden ‘verbond’, zodat hij geen geheimen omtrent de organisatie kon onthullen. Dit is een grote handicap in zijn werk. Wanneer hij echter als ‘zelfbeklaagde’ voor het hof van het verbond verschijnt, ontslaat men hem van zijn eed tot geheimhouding en stelt men het archief ter beschikking, waarin de hele wereld in terug te vinden moet zijn (Hesse: 2007: 71). Dit doet denken aan de opening van bijvoorbeeld de archieven van het Vatiaan. Eerder, toen hij tot een zwijgen was gedwongen, trachtte H.H. dit probleem als volgt op te lossen, in een voornemen dat herinnert aan de microgeschiedenis: ‘Weliswaar had ik een uitweg gezocht door af te zien van een objectieve geschiedschrijving en zonder een hogere samenhang, zonder hogere doelstellingen en bedoelingen erbij te betrekken mij eenvoudig te beperken tot datgene wat ik persoonlijk had beleefd’ (Hesse: 2007: 68). Hij stuitte dit keer op nieuwe problemen: het archief was immens, hij was alleen, en hij kon de meeste teksten niet lezen omdat hij de talen en het schrift niet machtig was. Later wordt hij weer op het matje geroepen omdat hij ‘onwelwillend’ was om de geschiedenis van het verbond te schrijven, waarna men hem dit meteen vergaf. Nog een interessante passage, die de pluraliteit in de historiografie weergeeft, wanneer H.H. andere reisverslagen dan de zijne raadpleegt in het onmetelijke archief: ‘Als het geheugen van deze geschiedschrijver zo danig vertroebeld en vervalst was, hoewel hij kennelijk te goeder trouw en naar eigen gevoel met de grootste waarachtigheid verslag uitbracht – waar bleef dan de waarde van mijn eigen aantekeningen? Als er nog niet andere verslagen van andere auteurs (…) gevonden waren, zouden ze vermoedelijk alle tien elkaar tegengesproken hebben en de een (…) de ander verdacht hebben gemaakt. (Onze) historische pogingen hadden geen zin, (…) wij konden ze rustig laten verstoffen in dit archief’ (Hesse: 2007: 87). Hij denkt net zoals Jenkins: ‘let’s forget the past’. Uiteindelijk krijgt hij de opdracht zichzelf op te zoeken in het archief, waardoor H.H. in een existentiële crisis belandt: als hij zichzelf opzoekt, wat anderen over hem hebben geschreven, is hij net zoals het reisverslag een zinloze poging en kan hij ‘rustig verstoffen in het archief’. Hij was niemand meer. 168 Op de achteflap van De constructie van het verleden staat er te lezen: ‘Dit boek neemt (de) intuïtieve opvatting (van de meeste historici) als uitgangspunt en analyseert aan de hand van vele voorbeelden uit de geschiedschrijving in hoeverre (die opvatting) houdbaar is. De auteur onderzoekt daarbij de belangrijkste theoretische noties en onderscheidingen, die historici doorgaans alleen intuïtief hanteren, zoals kennen en geloven, feit en interpretatie, beschrijven en verklaren, tekst en context, oorzaak en toeval, individu en structuur, feiten en waarden, en objectiviteit en subjectiviteit.’ En omdat ze deze noties verkeerd gebruiken, ontstaan er debatten zoals dit van de Contrareformatie versus de Katholieke, lijkt Chris Lorenz te menen. 169 Hoe Lorenz de ‘intersubjectiviteit van betekenis’ begrijpt: ‘Dat betekent dat taalgebruikers woorden en hun verbindingen op dezelfde manier gebruiken, dat wil zeggen dezelfde regels volgen wanneer ze woorden met elkaar en de dingen verbinden. Alleen daardoor weten 42 definitie. Met andere woorden, hij wil de ‘enige echte, juiste betekenis’ van deze concepten duidelijk maken aan de historici, die ze naar zijn menig te ‘intuïtief’ aanwenden. Hij wil als het ware de ideeënwereld van Plato opgraven, en is niet tevreden met hun schaduwen alleen, die maken dat we naar hun echte vorm het raden hebben. Zijn werk is een regen van definities, een woordenboek voor de historicus die het verschil nog niet kent, bij wijze van voorbeeld, tussen een gebeurtenis en een feit. Dit zijn de concrete dingen, die deel uitmaken van de algemene begrippen en hen constitueren. Dit is de basis. Hij definieert deze als volgt. Gebeurtenissen zijn volgens hem beperkt in ruimte en tijd, van korte duur, en nooit omstreden. Hij schrijft over de relatie tussen feit en gebeurtenis: ‘Tot ver in deze eeuw zagen vele historici het verleden als een verzameling gebeurtenisatomen, die in principe via de ooggetuigen het verleden (de primaire bronnen) gereconstrueerd kon worden. Zij beschouw(d)en de geschiedenis bijgevolg als legpuzzel of mozaïek, waaraan elke historicus met zijn of haar onderzoek een bijdrage levert, omdat zelfs het meest onbenullige feit een stukje van de puzzel van het verleden vormt.’ Op deze wijze analyseert en evalueert hij de betekenissen die historici aan de begrippen feit en gebeurtenis en waarheid en betekenis verbinden. 170 De Contrareformatie beantwoord niet aan de notie van feit, volgens Lorenz. Het is eerder een feit dat samengesteld is uit feiten, een geaggregeerd feit. Maar deze ‘geestelijke’ begrippen, zou Jedin zeggen, hebben enige nadelen: ‘Bij geaggregeerde feiten blijkt (…) dat de manier waarop ze worden vastgesteld afhankelijk is van onze begrippen: zonder begrippen als inflatie, bevolkingsgroei etc. zouden we immers nooit een inflatie of bevolkingsgroei als feiten kunnen constateren. (Niet door Lorenz nader bepaalde) Filosofen noemen de feiten dan ook een begripsmatige, conceptuele notie, omdat het vermogen om feiten vast te stellen afhankelijk is van de begrippen die men tot zijn beschikking heeft. Dit geldt ook voor niet-geaggregeerde feiten’ (Lorenz: 2002: 27). En hierin kan men de spraakverwarring plaatsen, van historici die verschillende bergippenkaders hanteren om het verleden uit te drukken. Hesse tekent in zijn boek de schijnbare willekeur waarmee het concrete door algemene verbanden en begrippen wordt geordend op een treffende manier. Lorenz schrijft over algemene begrippen het volgende: ‘In deze wereld van unieke dingen zijn er vele die op elkaar lijken, omdat ze veel voor ons relevante eigenschappen gemeenschappelijk hebben. De individuele exemplaren die ons als gelijksoortig voorkomen delen we bij elkaar in als soorten of klassen , die we met een bepaalde naam ofwel bepaald begrip aanduiden.’ 171 Op zijn manier levert Lorenz zonder enige twijfel nuttig werk, door aan het euvel te verhelpen waar Jedin in 1946 al gewag van maakte, dat de historicus zijn begrippen veel te vaag begrenst, en hier zal ik als historicus in spe wel een mea culpa moeten slaan, maar de echte vraag hier is niet wat de betekenis is van de begrippen die de historicus hanteert, zodat men eens dat is uitgemaakt, een kennistheorie op kan bouwen – de echte vraag die nauwelijks aan bod komt in noch het boek van O’Malley, noch in dat van Lorenz, en die Jedin niet stelt, is de volgende: wat betekenis is. Mijn benadering, waarin het verleden als een tekst wordt opgevat, heeft dan ook meer vandoen met een theorie van de betekenis, dan met een kennistheorie. Maar als men het ze van elkaar wat ze met hun taaluitingen bedoelen’ (Lorenz: 2002: 46). Dit doet sterk denken aan Wittgensteins latere theorie van taal als spel, met spelregels die begrip mogelijk maken. 170 Lorenz: 2002: 26-27. 171 Lorenz: 2002: 42. Zie ook bijvoorbeeld het werk van Benedetto Croce, een neo-idelist – al hield hij niet van deze omschrijving – die zich bezighield met de spanning tussen abstracte en concrete begrippen: ‘One is therefore confronted with two worlds: that of the living particular, and that of the cold, abstract concept’ (Beatson: 1957: 28). Gian Orsini over ‘Croce’s aesthetic doctrine: “The exemple illustrates the theory and the theory explains the example”’ (Orsini: 1961: 207). 43 concept waarheid behandelt als de juiste betekenis in een gegeven context, wordt het verschil inderdaad heel klein… Lorenz hangt een kennistheoretische inslag aan, terwijl deze scriptie de premissen van onder andere de hermeneutiek tracht te huldigen. 172 De betekenisvraag is bij Lorenz slechts van secundiar belang. Hij behandelt die vraag slechts ter zijde, als onderdeel van een grotere redenering – hoe feit, interpretatie en waarheid zich verhouden 173 – omdat hij, naar mijn aanvoelen, eerst een overzicht wil geven van hoe men sinds het ontstaan van de geschiedschrijving als wetenschap omgaat met de kennistheoretische vraag, wat zekere kennis is, en of die enigszins mogelijk is in de historiografie. In dit opzet slaagt Lorenz dan ook met verve en hij druft, net zoals O’Malley, de juiste vragen te stellen. En het is niet zo dat hij geheel voorbijgaat aan de betekenisvraag. Het is het opzet van zijn boek dat een inleiding in de theorie van de geschiedenis wil zijn die hem dwingt deze vraag als slechts één van de velen te behandelen. Met het antwoord van Lorenz kan ik overigens geen vrede nemen. Lorenz tracht de concepten die de historicus intuïtief gebruikt van een betekenis te voorzien. De betekenissen die Lorenz hen doorheen vele voorbeelden toedicht dienen hem in zijn kruistocht tegen relativisme en scepticisme waarin ik hem kan volgen, totdat zij ontaarden in wat een genadeloze afrekening lijkt te zijn met alles wat naar een tekstualisering van het verleden ruikt. De betekenisvraag die Chris Lorenz noodgedwongen zo stiefmoederlijk behandelt, zou evenwel het fundament moeten vormen van elke theoretische geschiedenis of geschiedfilosofie – welke naam de discipline ook moge dragen. Wat bedoel ik hiermee? Wat scheelt er met de naam van de discipline? Een anekdote: voor Ankersmit is er een probleem met de term ‘theoretische geschiedenis,’ en daarom stelt hij een andere voor. Klinkt bekend in de oren, niet? Zich baserend op Romeins analyse van de theoretische geschiedenis, 174 die hij verwerpt, schrijft Ankersmit: ‘Blijkbaar is er niet zoiets als theoretische geschiedenis of theorie der geschiedenis en het is daarom ook beter deze beide begrippen op te geven en alleen de term geschiedfilosofie te houden’ (Ankersmit: 1986: 13-14). 175 Waar Lorenz in navolging van Romein de theorie van de geschiedenis beschrijft, heeft Ankersmit het over geschied filosofie . What’s in a name? De overzichtswerken ontsnappen niet aan het probleem dat zich stelt in het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat en men moet de oorzaken van deze geschillen zoeken in de opvatting van de historicus – een opvatting waar hij zich vaak niet eens van bewust is – over de verhouding tussen taal en werkelijkheid. 176 Het probleem dat O’Malley eerst niet machtig was op te merken, of eerder pragmatisch benaderde, was zo groot dat hij er een boek aan wijdde – het soort boek waarvan er veel te weinig worden geschreven in

172 Vergelijk met de historische heuristiek: ‘Historische heuristiek is de systematische methode die men gebruikt om op een zo efficiënte manier historische bronnen en historische werken te vinden. Ook op dit terrein is constructie de meest vruchtbare methode. Aristoteles heeft in zijn Ars poëtica opgemerkt dat de poëet dichter bij de waarheid komt dan de geschiedschrijver, omdat de dichter een intuïtie, de historiograaf een reconstructie van de werkelijkheid geeft. Het is echter een feit dat grote historici vrijwel altijd tevens goede schrijvers (bijna: dichters) zijn, die alleen al door hun discours overtuigen.’ (Hoewel ik deze uiteenzetting vond op Wikipedia, is hetgeen er gesteld wordt zodanig van toepassing op het probleem dat ik behandel, dat ik besloot om het hier toch letterlijk en integraal weer te geven.) 173 Lorenz: 2002: 38-60. Zie ook p. 42: ‘Het probleem van de waarheid houdt dus direct verband met de manier waarop we woorden en dingen met elkaar verbinden, dat wil zeggen met het probleem van de betekenisgeving .’ 174 ‘The term “theoretical history” I have admittedly borrowed from the realm of science, where the distinction between experimental and theoretical physics has long been accepted. In a way the term “historiology” analogous to sociology and ethnology, would seem a more obvious choice. (…) I nevertheless consider this term less appropriate, for the very analogy that would seem to recommend it might easily lead one further to infer that “historiography” like sociography and enthnography is a purely descriptive discipline. Instead, most historians claim to explain past events as well as describe them’ (Romein: 1948: 53). 175 Zie ook Lemon: 2003. Lemon maakt in de geschiedfilosofie nog een onderscheid tussen speculatieve en analytische historiografie. 176 Mijns inziens is taal de (enige toegankelijke) werkelijkheid, maar dit idee wordt vaak weggelachen. Ik vat elk ‘teken’ of ‘symbool’ als een talig teken of symbool op dat gelezen kan worden. Zie: ‘Textualism in Interpretive Anthropology and Its Critics. Clifford Geertz: The world as “text”’ (Clark: 2004: 145). 44 de historiografie. In tegenstelling tot dit hoofdstuk verliest hij zich bijvoorbeeld niet in theorieën of analogieën ontleend aan de wijsbegeerte, hetgeen het boek uitermate leesbaar maakt… Al vind ik niet dat O’Malley slaagt in zijn opzet om het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat geheel te ontmijnen, net omdat hij er voor heeft gekozen om de theorie slechts impliciet in zijn boek te verwerken, en ik verdenk hem er overigens van de linguïstische achtergrond uit een en hetzelfde standaardwerk te hebben gehaald. 177 Hij stelt echter de juiste vragen en het boek is, zoals ik al opmerkte, een uitmuntend overzicht van de reformation studie in het algemeen. Shakespeare raakt doorheen de smeekbede van Julia voorzichtig het eeuwenoude debat aan tussen realisten en nominalisten. Maar wat verstaat men onder deze termen? En zijn er ook verschillende soorten, of zal ik het gradaties noemen, van realisten en nominalisten? Kort gesteld, wordt in dit debat de ideeënleer van Plato tegenover de leer van Aristoteles geplaatst? Deze tegenstrijdige opvattingen van wat begrippen eigenlijk zijn en doen, vindt men nog steeds terug in de historiografie, meer bepaald tussen de verschillende strekkingen realisten en idealisten. De hermeneutiek zoals die zich tegenwoordig ontwikkelt, wordt vaak een onhoudbaar idealisme verweten, onder andere door Lorenz. Benedetto Croce, die het beroemde essay over de ‘artistieke lelijkheid’ van de Barok schreef, kan men plaatsen in deze – oudere en minder radicale dan de postmoderne – hermeneuntische traditie. Croce is een veelzijdig figuur en belangrijk voor het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat omdat hij zich net zo goed bezighield met theoretische problemen als deze hier, als met de kunst bij uitstek van de Contrareformatie: de Barok. Hier kom ik later uitgebreid op terug. Lorenz echter, trekt tegen deze hermeneutische traditie van leer in De constructie van het verleden .178 Ankersmit, die zich in Denken over geschiedenis op de vlakte houdt en – nog – niet als een postmodern historicus naar voren treedt, wijst op het pluralisme en de intuïtie in de historiografie, net zoals Lorenz ook in De constructie van het verleden zal doen, een boek dat als de opvolger van het eerder genoemde kan opgevat worden. ‘Het kan echter voorkomen dat (…) onjuiste intuïties (…) belemmerend gaan werken. Ik wil daar een voorbeeld van noemen. Het is opvallend dat historici vaak tenderen in de richting van een naïef realisme. Dat wil zeggen, men meent dat historisch onderzoek steeds zo dicht mogelijk bij de feiten, of het verleden zelf moet blijven’ 179 (Ankersmit: 1986: 20). Intuïtie staat hier gelijk aan naïviteit.

177 Zo gebruikt John W. O’Malley toevallig (?) dezelfde voorbeelden als Keith Allan in Linguistic Meaning (Routledge, 1986). Het voorbeeldje van Lewis Carroll uit Alice’s Adventures in Wonderland (Allan: 1986: 75) prijkt op de eerste pagina van Renaming Modern Catholicism (Carroll: 1965: 171) en de scene uit Romeo en Julia – ‘what’s in a name?’ – wordt eveneens door Allan uitgebreid besproken (Allan: 1986: 91). Op deze site worden deze voorbeelden aangehaald: http://resourcesforwriters.suite101.com/article.cfm/debating_descriptivism . Hun oorsprong is moeilijk te achterhalen, maar het zijn vaak voorkomende voorbeelden in dit verband. 178 ‘Het spreken over feiten en waarheid veronderstelt (…) een realisme , dat wil zeggen de opvatting dat de wereld er is onafhankelijk van ons kennen. Ook dat is een belangrijke constatering voor de theorie van de geschiedenis, omdat hermeneutische filosofen vaak met betrekking tot de historische kennis het idealisme bepleit hebben, dat wil zeggen de opvattingen dat er geen wereld bestaat onafhankelijk van ons denken – onze ideeën – erover. Uit de overweging dat het – in tegenstelling tot de natuur – niet meer concreet bestaat wordt door hen geconcludeerd dat dit eerst door de historicus in zijn geest of in een verhaal geconstrueerd moet worden: het verleden zou derhalve niet onafhankelijk van onze ideeën of verhalen erover bestaan. De analyse van de noties objectiviteit en feit toont de ondeugdelijkheid van deze hermeneutische argumentatie aan. Wat bedacht wordt is immers niet noodzakelijkerwijs denkbeeldig of fictioneel’ (Lorenz: 2002: 42). Hij schiet met scherp op de hermeneutici en denkt sterk in zijn schoenen te staan, omdat hij de universalia ‘objectiviteit’ en ‘feit’ juist omschreven zou hebben, en volgens hem hun ‘ware’ betekenissen onverzoenbaar zijn met de hermeneutische standpunten. 179 Het boek is te vergelijken met De constructie van het verleden van Lorenz. We lezen op de achterflap van Ankersmits’ boek: ‘Het boek is in de eerste plaats geschreven ten behoeve van studenten in de geschiedenis, maar het heeft ook zeer veel te bieden aan diegenen die uit amateuristische belangstelling graag denken over geschiedenis.’ Wat dit boek interessant maakt, is dat het geschreven is voor hij zich tot het postmodernisme bekende. Op pp. 132-133 noemt hij de gedachte van Hayden White, ‘dat wij het verleden zelf als tekst moeten zien en dat daarom een interpretatieve benadering van het verleden de beste is,’ een ‘curieuze’ en ‘eigenaardige gedachte’, terwijl hij dezelfde White in het voorwoord van Aesthetic Politics. Political Philosophy Beyond Fact and Value . (Stanford University Press) uit 1996 bedankt, 45

Ankersmits geponeerde term naïef realisme wordt ook door Lorenz gehanteerd. Hij contrasteert het met een wetenschappelijk realisme . ‘Onze waarneming en dus onze feitelijke kennis (heeft) een interpretatief karakter. (…) Het vertrekpunt van het ‘wetenschappelijk realisme’ is het (…) inzicht dat we de werkelijkheid nooit direct, maar alleen door middel van bepaalde beschrijvingen kennen. (Net zoals de schaduwen der ideeën in de grot van Plato!) Deze beschrijvingen belichamen gezichtspunten ofwel perspectieven van waaruit men de werkelijkheid beschouwt. Als zodanig behoren de prespectieven altijd tot het beschrijvingskader en nooit tot de werkelijkheid. (…) Dit inzicht kan duidelijk maken waarom verschillende scholen historici het regelmatig over hetzelfde onderwerp oneens kunnen blijven ’ (Lorenz: 2002: 37). Zoals men het oneens blijft in het debat over welk concept nu het best van toepassing is op het vroegmoderne katholicisme. Het lijkt dat ik Lorenz positie enigszins overdreven heb. Zijn realisme is niet naïef en hij is zich er terdege van bewust dat de werkelijkheid, hoewel weerspiegeld in het woord, niet het woord is . Maar met welk gezag definieert hij dan de algemene begrippen? Zijn de definities van bijvoorbeeld gebeurtenis en feit dan ook ‘perspectieven’? Is zijn gehele boek dan gebaseerd op dit losse zand? De beslistheid waarmee hij komaf maakt met het idealisme, doet anders besluiten. Wanneer het hem over de historiografie gaat, hanteert Lorenz een duidelijk, en in mijn ogen terecht, wetenschappelijk realisme. Maar wanneer hij het over abstracte, theoretische begrippen heeft, lijkt hij te vervallen in naïef realisme. Ik denk echter dat Lorenz bewust aan de mogelijkheid van een wetenschappelijk idealisme voorbijgaat, die in zekere zin het wetenschappelijk realisme zou overlappen. In zijn boek veroordeelt hij streng het idealisme, onder welke vorm dan ook, en de hermeneutische benadering in de historiografie – die onder andere Jacques Derrida, Hayden White en Frank Ankersmit inspireerde – en daarmee tenslotte is ook het hele postmoderne denken the root of all evil .180 Lorenz schrijft over Frank Ankersmits – weliswaar latere – werk: ‘de vanuit de geschiedbeoefening bezien fundamentele vraag naar de relatie tussen de verhalen van de historici en het onderzoek valt als gevolg van deze vooronderstellingen (van het moderne narrativisme) helaas vaak weg in het zwarte gat tussen de – niet door de narrativisten geboden – filosofie van het historisch onderzoek en de filosofie van het historisch verhaal. De bepaling van wat historische van niet -historische, fictionele verhalen onderscheidt wordt daardoor (…) nogal problematisch. Het tekstualisme in de twintigste-eeuwse geschiedfilosofie vertoont (…) als gevolg hiervan veel trekken van het negentiende-eeuwse idealisme. Het is dan ook geen toeval dat Ankersmit zijn positie oorspronkelijk onder de naam narratief idealisme heeft gepresenteert’ (Lorenz: 2002: 108). Een theoretisch historicus als Lorenz zal onderzoeken hoe het verleden geconstrueerd wordt door concepten zoals de Contrareformatie of Katholieke Reformatie, waarbij hij hoopt duidelijk te maken dat achter deze perspectieven of gezichtspunten een waarheid of een realiteit loeren. Of het zinvol is gewag te maken van enige realiteit, in de zin van een realiteit die vrij is van elk perspectief, terwijl het duidelijk is dat men deze altijd vanuit een bepaald gezichtspunt beschrijft, dat is een vraag die het idealisme begrijpelijk maakt. Het lijkt een pragmatische oplossing te zijn die wil voorkomen dat men als Parcival wanhopig naar de graal van ‘de’ realiteit zal zoeken, zonder deze ooit te vinden. En daarbij, is het wetenschappelijk realisme in wezen geen verkapt idealisme? Lorenz stelt dat de realiteit vrij van elk perspectief onkenbaar is en toch gaat net zo goed de naïeve

‘whose continuous support is one of the best things in my life’, waarop White zelf dan weer geciteerd wordt op de achterflap van het boek in een lovende kritiek over Ankersmits laatsgenoemd werk. 180 Lorenz: 2002: passim . 46 als de wetenschappelijke vorm van het realisme van een realiteit uit. Is het idealisme dan geen zinvol antwoord op deze patstelling? Lorenz is verdienstelijk wanneer hij het over waarheid heeft in de zin van waarheids claims , in mijn ogen een zinvol onderscheid. Zo zou men de Contrareformatie en de katholieke Reformatie kunnen opvatten als claims op de waarheid, als een perspectief of gezichtspunt, als vissersnetten die een bepaald type – en nu gebruik ik deze term intuïtief – ‘feit’ bovenhalen. Lorenz is met alle realisten van mening dat betekenis in de werkelijkheid schuilt, terwijl idealisten zich ervan bewust geworden zijn dat betekenis gelijk is aan het gebruik van woorden, en dat een ander gebruik ook een andere betekenis genereert. Dat is de kracht van het woord. Woorden hebben een basis in de werkelijkheid, dat is juist, maar het is de spreker zelf die zich de betekenisloze werkelijkheid toe-eigent in zijn woordgebruik. Hij leest als het ware de wereld zoals een molenaar de Bijbel. Dit besef zou men een wetenschappelijk solipsisme kunnen noemen. Er is geen wereld buiten de woorden. Il n’y a pas de hors-texte .181 Er zijn geen woorden buiten mijn hoofd. Hier kom ik tot de kern van mijn betoog. Dit toe-eigenen gebeurt volgens intuïtieve spelregels, 182 omdat het spreken een praktijk is, en natuurlijk geen exacte wetenschap. Grayling geeft op een overzichtelijk wijze Wittgensteins gedachte over de zogenaamde ‘spelregels’ van taal weer: ‘Wittgenstein maakt niet zozeer bezwaar tegen het idee dat regels leiden of bepalend zijn voor de juistheid , als wel tegen de rails- en machine-modellen, omdat die het begrip ‘leiden’ vervangen door dwang, en van de standaard voor juistheid iets externs en objectiefs maken. Wat Wittgenstein benadrukt is het cruciale feit dat een regel gevormd wordt door ons collectieve gebruik ervan . Regels-volgen is een algemene activiteit die tot stand komt door overeenstemming, gewoonte en training. Hoewel de regels ons inderdaad leiden en criteria voor de juistheid verschaffen, zijn ze niet onafhankelijk van ons en vormen ze geen dwingende standaard die van buiten onze regel-volgende activiteit wordt opgelegd. Wittgenstein geeft een voorbeeld: denk aan een wegwijzer zoals we die op een kruispunt of op een voetpad kunnen aantreffen. De wegwijzer vertelt ons welke richting we moeten nemen, maar niet doordat hij ons dwingt om daarheen te gaan. Dat hij ons kan leiden, komt doordat er een gewoonte (eigen cursivering) is die bepaalt hoe we in het algemeen gebruik maken van wegwijzers, en doordat we de functie ervan begrijpen. En dat is precies wat we ook onder een ‘regel’ moeten verstaan in het geval van taal. (…) Overeenstemming binnen een gemeenschap bepaalt de regels die we volgen.’ 183 Juistheid en waarheid liggen dus eerder in de regels van de taal dan in de werkelijkheid zelf. Het uiteindelijke doel van mijn scriptie is om deze door de consensus gedicteerde intuïtie te funderen, waarbij ik me bewust ben van de paradox waar Ankersmit ons reeds laconiek attent op maakte: ‘Mijn theorie is een theorie tegen de theorie – en ik ben me pijnlijk bewust van de ironie dat een door en door theoretisch boek

181 Derrida: 1976: 157-164. Zie ook Barry: 1995: 70. 182 Vergelijk met Wittgenstein die taal als een spel opvatte in de latere fase van zijn filosofie. Philosophische Untersuchungen. 66-67. 183 Grayling: 1999: 110-111. Zie ook de man die de ‘metanarratieven’ afwees en drukte op de nood aan ‘kleine verhalen’: Lyotard: 2001: 45- 49 over de ‘taalspelen’. Lyotard heeft het over denotatieve, performatieve, en prescriptieve ‘taaldaden’ en schrijft: ‘Wanneer Wittgenstein, de studie van de taal op het nulpunt hernemend, zijn aandacht richt op de gevolgen van de discoursen, noemt hij de verschillende soorten uitspraken die hij ontdekt (…) taalspelen’ (Lyotard: 2001: 46-47). Zie ook: Wittgenstein: 1953: 23. 47 nodig is om de ‘theorie’ te bestrijden. Mijn enige excuus is dat je theorie nodig hebt om van ‘theorie’ af te komen – en dat je met geen enkele hoeveelheid praktijk dit doel kunt bereiken.’ 184 In het voorwoord van het Tractatus zegt Wittgenstein te willen laten zien dat de problemen van de filosofie – en dus ook die van de geschiedfilosofie – opgelost kunnen worden door een inzicht te verwerven op de manier waarop taal werkt (al was Wittgensteins taakomschrijving van de filosofie veel beperkter, en zou hij de geschiedfilosofie er geenszins bij ondergebracht hebben). In het Tractatus spreekt filosofie enkel de taal van de logica en de analytische filosofie. Alle andere filosofische vragen vallen buiten diens grenzen en zijn bijgevolg zinledig. Om die reden is zijn vroege filosofie niet relevant voor deze scriptie. 185 Om de relatie tussen gebruik en betekenis linguïstisch te onderbouwen baseerde ik me onder andere op de Wittgenstein na zijn Tractatus Logico Philosophicus. Nu is de filosofie van het Tractatus een te gesloten, exclusieve om als uitgangpunt te kunnen dienen. Wittgensteins latere filosofie is interessanter. Deze filosofie komt kort aan bod in de syllabus van Inleiding tot de taal- en tekstructuren van Prof Dr. K. Willems, wiens lessen ik in de eerste kandidatuur (2003-2004) bijwoonde. In de syllabus staat: ‘Zijn filosofie (is) bijzonder invloedrijk gebleken, vermits hij mee aan de basis ligt van de Ordinary language philosophy (…). Van een aanvankelijke taalscepsis in zijn Tractatus logico-philosophicus evolueert Wittgenstein tot een visie op taal die het feit beklemtoont dat taal steeds in de maatschappelijke context is ingebed (…). Dat verklaart ook waarom de taal volgens Wittgenstein niet over een vaste betekenis beschikt (eigen cursivering). Veeleer bepaalt het taalgebruik zelf in hoeverre woorden en zinnen betekenisvol zijn.’ 186 In mijn queeste naar een passend linguïstisch begrip die mijn interpretatie van ‘betekenis’ op een begrijpelijke manier kon vatten – ik ben geen luiguïst –, stuitte ik op de zogenaamde ‘meaning is use’ theorie in een werk dat vooral Noam Chomsky’s theorieën bespreekt. ‘In de “meaning is use”-theorieën wordt er de nadruk op gelegd, dat de betekenis van een taalvorm een functie is van de wijze waarop hij gebruikt wordt. Men vindt deze opvatting vooral bij de Ordinary Language-filosofen.’ 187 Deze opvatting is eenvoudig genoeg en bijgevolg ook bruikbaar te noemen, om ze toe te kunnen passen op de historiografie.

184 Deneckere: 2007: 90. (Zie ook: ‘postmodernism seems to deconstruct itself.’ B. Southgate.); Ankersmit: 2007. Wittgenstein verwoordde op het eind van zijn Tractatus logico-philosophicus deze paradox zo mogelijk nog treffender. ‘Mijn proposities verhelderen doordat wie me begrijpt uiteindelijk inziet dat ze onzinning zijn, als hij door middel van mijn proposities – of erop – boven ze uitgestegen is. Hij moet bij wijze van spreken de ladder wegwerpen, nadat hij erlangs omhooggeklommen is. (…) Het beeld van de ladder die weggegooid moet worden, is afkomstig van Schopenhauer’ (Grayling: 1999: 50). Zie ook: Rosmarin: 1982. Men is er zich van bewust dat men om de mens en de wereld te vatten eventjes God zal moeten worden om zichzelf en al het andere te kunnen zien door het oog van een Alwetende, van een Eeuwige. Zie hiervoor ook: ‘Kant hoopte de grenzen van het menselijk kenvermogen te kunnen aangeven, maar zag zich gedwongen die te overstijgen’ (Scruton: 2000: 7). Wat Wittgenstein later ook zou betrachten in zijn Tractatus . ‘Als men eenmaal de aard van de taal en van wat er duidelijk en zinvol kan gedacht worden heeft begrepen, heeft men de grens getrokken waarvoorbij taal en denken onzin wordt.’ Grayling: 1999: 29. 185 Ibidem, p. 27. 186 Willems: 2003: 36. ‘Wittgenstein remarked “What we do is to bring words back from their metaphysical to their everyday use”. On this basis, his “later philosophy” is generally regarded as a version of “ordinary language philosophy”. He is taken to criticize philosophers for making (“metaphysical”) statements which deviate in different ways from the everyday use of some of their component expressions. I marshal textual evidencefor another reading of this remark, and show that he used ‘metaphysical’ in a traditional way, namely, to describe philosophical attempts to delineate the essence of things by establishing necessities and impossibilities. On his conception, “everyday” simply means “non-metaphysical” (in this precise sense). Comparisons of philosophical utterances with non-philosophical uses of words are meant to call attention to this crucial distinction’ (Baker: 2002: 289-302). Zie ook Nieli: 1987. 187 Verkuyl: 1974: 276. Zie ook Devitt: 2002. Dit essay drukt op het belang van de relatie tussen taal en denken, en zowel het linguïstische als het non-linguïstische gedrag in het verklaren van de betekenis van een woord. Verder is het een kritische benadering van het gebruik (of ‘use’) in de theorie van betekenis en Paul Horwich’s benadering ervan. Zie: Horwich: 2005. Deze studie is een recente formulering van Horwich’s ‘Use Theory of Meanig’ of UTM, dat over het algemeen wordt aangeduid met ‘conceptual role semantics’ (Zie: Horwich P. Meaning . 1998). Horwich baseerde zich op Wittgensteins bewering dat betekenis gelijkstaat aan gebruik, maar de UTM verschilt toch in grote mate van dit uitgangspunt. Deze theorie gaat uit van semantische fenomenen in een non-semantische wereld. ‘Use’ moet begrepen worden als non-semantisch, en non-intentionele vocabulair. Woord-types worden in de eerste plaats herkend doorheen geluid of vorm. 48

Ik heb geen concrete oplossingen voor het probleem gesteld in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat zoals Jedin en O’Malley wel ten toon spreiden. De oplossing van het early modern catholicism voorgesteld door O’Malley kan men kenmerken als een wetenschappelijk realistische reflex. Het is geenszins een term die de anderen uitsluit. De term is allerminst dwingend. Ze is open. Vele historici hebben problemen met die vage begrenzingen van de gehanteerde terminologie. Een intuïtief aanwenden ervan leidt in hun ogen tot problemen en is dan ook uit den boze. In zekere zin is O’Malley’s oplossing een postmoderne. In plaats van de ene naam boven de andere te verkiezen besluit O’Malley: ‘we need to accept the multiplicity of names as a good thing, for each of them captures an important aspect of the reality’ (O’Malley: 2002: 5). Vervolgens citeert hij Florencia Mallon: ‘(she) proposed that in these postmodern times, historians “must admit that riding many horses” is the only way to negotiate our way’ (O’Malley: 2002: 8). Zoals duidelijk naar voren komt uit het Contrareformatie versus Katholiek Reformatie debat zijn er ‘meerdere verhalen’ over het verleden. 188 We lezen op de achterflap van De constructie van het verleden dat deze pluraliteit één van de aandachtspunten zijn van dit boek van Lorenz. 189 O’Malley is zich terdege bewust van de ‘impliciete theorisering’ die Lorenz aanduidt met ‘de intuïtieve opvatting van de meeste historici’. Over de concepten die het vroegmoderne katholicisme aanduiden, schrijft O’Malley: ‘They acted as implicit questions and implicit categories of interpretation. (…) I thought I had indications to show that historians see things one way when they wear the hermeneutical spectacles, for instance, of “Counter-Reformation Rome,” and very differently when they wear those of “early modern Rome”’ (O’Malley: 2002: 3). Hij is ook niet opgezet met de verschillende termen die de ronde doen, hij schrijft immers dat ‘other aspects of Catholicism escape these nets, for none of them is capacious enough.’ (O’Malley: 2002: 7). Het is waarschijnlijk geen toeval dat O’Malley hier de aan Edward Carr ontleende metafoor van het vissersnet gebruikt. 190 Mijns inziens schuilt de spraakverwarring vooral in het feit dat men de universalia verkeerdelijk als een concrete naam begrijpt. Een algemene, dus universele naam, is in feite een betekenis zonder context . Zo kan ik bijvoorbeeld over de Contrareformatie spreken, zonder meer, en velen onder u zullen zich daar iets bij kunnen

Zijn theorie wil verklaren hoe men van dit woordbegrip, dat non-semantisch of non-linguïstisch is, naar een semantische betekenis kan overgaan. 188 Harari: 1980. Zie vooral de bijdrage van Louis Marin: ‘On the Interpretation of Ordinary Language: A Parable of Pascal’, op p. 239: ‘By gathering together in one volume, essays that differ as much in content as in methods of analysis, the editor of this book aimed “in concreto” at a theory of the interpretation of literary texts which includes as one of its essential propositions, an axiom regarding the plurality of meaning. (Dus letterlijk:) It signifies (…) that meaning is plural (…).’ 189 ‘(Chris Lorenz zet) uiteen welke theoretische problemen in de geschiedbeoefening verborgen zitten en welke verschillende visies daarop ontwikkeld zijn. Daarbij wordt tegelijkertijd geanalyseerd hoe het mogelijk is dat er meestal meerdere verhalen over het verleden naast elkaar bestaan en hoe serieus de sceptische twijfels over de betrouwbaarheid van de historische kennis genomen moeten worden.’ 190 Carr vergelijkt de begrippen die de historicus hanteert met de netten van een visser: zoals het net bepalend is voor het type vis dat gevangen wordt, is het begripsmatige ‘net’ van de historicus bepalend voor het type feiten dat hij naar boven haalt. (William) Dray formuleert eenzelfde inzicht wanneer hij schrijft dat men met de juiste begrippen in staat is een heel continent of een hele oorlog ‘waar te nemen’ en men zonder het juiste begrip een handbeweging niet eens als groet kan registreren. Lorenz:2002: 27; Carr: 1975: 23; Dray: 1980: 61. Frank Ankersmit schreef in 1986 Denken over geschiedenis . Hij motiveert zijn boek als volgt: ‘Ondanks hun grote kwaliteiten moeten de bekende inleidingen van Walsh en Dray – daterend uit 1951 en 1964 – nu toch als onvolledig en verouderd beschouwd worden. Het is de bedoeling om in de bestaande leemte te voorzien’ (Ankersmit: 1986: II). Carr (1892-1982) en Dray zijn enkele van de ‘grote namen’ geweest in de theorie van de geschiedenis. Dray bouwde verder op de verstehenslehre van de ‘traditionele’ hermeneutiek en op de interpratatiehermeneutiek van Hans-Georg Gadamer (1900-2002). Het belang die Gadamer in navolging van Nietzsche toekende aan de kunst, is in eenzelfde denktraditie zoals die van Benedetto Croce te plaatsen. ‘The career of E. H. Carr (1892–1982) Through his little book What Is History? , he probably did as much as any other single figure to shape reflective assumptions in the second half of the century about the nature of historical knowledge, especially among sixth-formers and university students, yet he had not been educated as a historian, nor did he ever hold an appointment as a teacher of the subject. He was the principal British founder of what was to become the dominant “realist” school in the study of international relations’ (Collini: 2008). 49 voorstellen. Omdat het een algemene naam is, behoeft het geen omstandige uitleg. Hierin schuilt nu net de moeilijkheid. Er is niet de minste garantie dat elk van onze voorstellingen gelijklopend zullen zijn. Er is nog geen probleem, omdat ik de naam zonder meer gebruik. Zonder context. Dit komt natuurlijk niet zo veel voor. Ik kan bijvoorbeeld zeggen: ‘mijn scriptie heeft de Contrareformatie als onderwerp.’ De ene zal op mijn pagina’s al ketters zien branden, terwijl een andere een beschouwing van Rubens verwacht. De betekenis wordt intuïtief aangevoeld, gebaseerd op de kennis verworven in onze eigen (en van elkaar verschillende) concrete ervaring. Dit is een vorm van idealisme, die inhoudt dat men de naam begrijpt zonder een verdere context . De betekenis is bijgevolg con-sensus. 191 Wanneer men, zoals gesteld in de meaning is use theorieën, een naam concreter aanwent en deze dus contextualiseert , zoals in het volgende voorbeeld: ‘de Contrareformatie is een donkere en repressieve periode in het vroegmoderne katholicisme,’ moet de betekenis van de algemene naam, die hier de kenmerken krijgt van een concrete naam, afgeleid worden uit de context – dus uit het gebruik ervan. Dit soort van betekenis noemt men in de taalwetenschap de sensus .192 Er kan nu spraakverwarring ontstaan wanneer de consenus en de sensus tegenstrijdig zijn. Iemand die een studie van Rubens verwacht zal zeggen dat ik de naam verkeerdelijk gebruik in het laatst aangehaalde voorbeeld. Ik kan dit evenwel niet weerleggen, net zomin als u deze bewering zult kunnen bekrachtigen, omdat universele namen geen referent hebben in de werkelijkheid, die steeds concreet is. Universalia referen naar het gebruik van concrete namen , en het zijn enkel concrete namen die referen naar de werkelijkheid. In hoeverre deze laatsten dit doen – referenen naar de werkelijkheid – daar kan men geen antwoord op formuleren, de scheur in het niet waar Sartre op wees, de zijnskavel, in acht genomen. In ieder geval zijn algemene namen een constructie . Ze zijn een abstractie, een willekeurig ordenen van concrete namen. Dit geschiedt door het gebruik van de concrete namen in een gegeven context ,193 al dan niet volgens een heersende consensus. Vandaar ook mijn terugvallen op de meaning is use theorie en op het contextualisme. En het gebruik – van concrete of abstracte namen – vindt mijns inziens altijd plaats in een toe-

191 Een voorzichtige vergelijking kan gemaakt worden met het an-und-für-sich , maar zeker niet in termen van absolute waarheid. 192 In dit geval gaat de vergelijking met het an-sich beter op. ‘Op het niveau van de tekst ontstaat (…) een (…) betekenisniveau dat van de andere (…) strikt dient te worden onderscheiden. Sedert de Romeinse taalreflectie noemt men dit niveau van de tekstbetekenis de sensus , en het is bijgevolg nuttig om terminologisch te differentiëren tussen betekenis en “ zin” .’ Zo kan men uitroepen: ‘Het tocht!’ terwijl men wil dat iemand het raam zoude sluiten. De letterlijke betekenis (die bestaat uit ons universele begrip, gebaseerd op onze concrete kennis), dat het tocht, is niet gelijk aan de zin of sensus , dat men het raam wil laten sluiten (Willems: 2003: 63). ‘”Zin, betekenis of sensus”: De geïntendeerde literaire betekenis van een woord of een mededeling binnen een tekst of context, niet de lexicologische of etymologische betekenis. Naast de letterlijke betekenis – er staat wat er staat – onderscheidt men de figuurlijke of overdrachtelijke betekenis: er staat niet wat er staat. De theorie over de zin en betekenis van woorden is hecht gefundeerd in de meerledige interpretatie van de bijbel sinds de kerkvaders de quator sensus scriptorum (de vier betekenissen van de Schrift) formuleerden. Het schoolvoorbeeld hierbij is Jeruzalem: in de letterlijke zin van het woord (sensus litteralis) de stad Jeruzalem, in de morele zin (sensus moralis of sensus tropologicus) de ziel van de mens, in de typologische zin (sensus typologicus of sensus allegoricus, waarbij een bepaalde gebeurtenis uit het Oude Testament gezien wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament) de kerk, en in de anagogische zin (sensus anagogicus, waarbij alles beschouwd wordt vanuit de vier uiterste eindbestemmingen van de mens: hemel, God, hel, duivel) de hemel. (Dit is) het onderzoeksterrein van de hermeneutiek. In de tweede helft van de 12e eeuw introduceerde Chrétien de Troyes het begrip in de wereldlijke literatuur: in samenhang met de begrippen matière (de stof, materie) en conjointure (de structuur) gebruikte hij de term ‘sens’ om de morele betekenis van zijn Arturromans aan te duiden. Uit: Wackers P. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1982); Eco U. Kunst en schoonheid in de middeleeuwen (1989); H. Pleij. ‘Over de betekenis van Middelnederlandse teksten.’ In: Spektator 10 (1980-81), p. 299-339.’ Auteur: H. Struik: zie http://www.dbnl.org/tekst/bork001lett01/lexicon_027.htm#Z020 van Bork G.J., Struik H. Verkruijsse P.J. en Vis G.J. ed. Letterkundig Lexicon voor de Neerlandistiek . 2002. 193 ‘”context of cotext”: Term uit de tekstinterpretatie en de filologie voor de tekst rond een woord, woordgroep, zin of een groter tekstgedeelte. De context is voor de interpretator van onmisbaar belang voor het vaststellen van de betekenismogelijkheden, de functie en de draagwijdte van de betrokken passage daarbinnen. Om misverstanden te vermijden met de buitentekstuele context in de zin van “situatie van de werkelijkheid” waar een tekst naar verwijst of waarbinnen deze kan spelen, geven sommige onderzoekers de voorkeur aan de term cotext voor de tekstuele context. Uit: van Luxemburg J. e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1983), p. 139.’ Ikzelf maak het onderscheid tussen cotext en context niet, omdat ik de ‘situatie in de werkelijkheid’ ook als een tekst opvat. Auteur: G.J. Vis. Zie: http://www.dbnl.org/tekst/bork001lett01/lexicon_004.htm#C146 van Bork G.J., Struik H. Verkruijsse P.J. en Vis G.J. ed. Letterkundig Lexicon voor de Neerlandistiek . 2002. 50 eigeningsrelatie. Bij de concrete namen eigent men zich de werkelijkheid toe. Bij universalia eigent men zich de toe-eigening van de werkelijkheid, van de concrete namen dus, toe. In beide gevallen doet men dit door deze namen te gebruiken. Wat ik wil bereiken met deze scriptie is met behulp van het concept van toe-eigening een inzicht te verkrijgen in de spraakverwarring omtrent het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat in het bijzonder, en in het algemeen wil ik nagaan of mijn gedweep met het idealisme enigszins te rechtvaardigen is. Ik wil de idee van een Babelse historiografie begrijpelijk maken en aantonen dat een spraakverwarring inherent is aan het historisch bedrijf en geen onoverkomelijke hindernis hoeft te zijn. Dit besef kan pas dagen wanneer men de realiteit durft loslaten. Vandaar ook mijn dwepen met het door Lorenz zo verfoeide idealisme. Nu het probleem dat zich stelt in dit debat uit de doeken is gedaan, is het belangrijk om het onderzoek naar de toepasbaarheid van de toe-eigening als een betekenisverlenend mechanisme, hetgeen toch de centrale vraagstelling van mijn scriptie is, niet in het luchtledige te verrichten. Daarom zal ik in het volgende hoofdstuk mijn methodologie uiteenzetten, alvorens over te gaan tot een theoretische toelichting omtrent de betekenis van de toe-eigening in de historiografie aan de hand van het voorbeeld van Menocchio.

51

4. Methodologie.

Mijn scriptie is een theoretische microgeschiedenis in de hermeneutische traditie. Naar het voorbeeld van De kaas en de wormen zal ik met een doorgedreven studie van één casus een nieuw licht trachten te werpen op het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Omdat het Barokessay van Benedetto Croce, dat verscheen voor de Tweede Wereldoorlog, een sleutelpositie inneemt in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat, valt de keuze voor deze casus zonder problemen te rechtvaardigen. Vandaag tracht men in de historiografie het hoofd te bieden aan het ‘postmoderne monster’ door zich niet al te veel vragen te stellen bij het probleem van de ‘geestelijke begrippen’ of universalia , een probleem dat Hubert von Jedin reeds in 1946 beschreef. Zulke vragen, vindt men, behoren niet tot het vakgebied van de historische discipline. Het is een zaak voor filosofen geworden. Omwille van dit soort van houding tegenover de theorie zegt Chris Lorenz De Constructie van het verleden geschreven te hebben, dat ik opvat als een manifest tegen de intuïtie in de historiografie. Uit een intuïtief gebruik van universalia zou er volgens hem spraakverwarring kunnen ontstaan, zoals het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat aantoont. Wat Croce een zo interessant figuur maakt, is dat zijn filosofie gestoeld is op intuïtie. 194 Het probleem van de spraakverwarring, dat meer voorkomt dan men zou vermoeden, wens ik in deze theoretische microgeschiedenis in de hermeneutische traditie te behandelen. Wat de gevolgen van de door mij gekozen methode zijn, en de eventuele wolfijzers en valkuilen ervan, zal ik trachten te duiden in dit hoofdstuk.

4.1 Een microgeschiedenis

De historiografie, en vooral die van de vroegmoderne tijd, is rijk aan voorbeelden van de wat ik maar als de klassieke microgeschiedenis zal aanduiden, waarmee ik bedoel dat deze het verleden en niet de historiografie zelf als onderwerp hebben, en waarvan de beroemde toepassingen van de eerder aangehaalde Carlo Ginzburg en Natalie Zemon Davis een voorbeeld zijn. Sinds het verschijnen van De kaas en de wormen en De terugkeer van Martin Guerre hebben ze een blijvende invloed gehad op de theorie van de geschiedenis. In 1994 schreef Hugo Soly daarover:

Een beetje schematiserend kan je zeggen dat er in de loop van de jaren tachtig fundamentele verschuivingen hebben plaatsgevonden aan heel het historische front (…). Het zijn perspectiefwijzigingen die de geschiedenis van de Nieuwe Tijd (of van de vroegmoderne periode) ver overstijgen (…). De meeste verschuivingen in het concrete

194 Beatsons overzichtswerk van Croce’s theorieën uit 1957 draagt de titel The aesthetics of Benedetto Croce , waarin deze gewag maakt van Croce’s ‘Intuition of the Object’, ‘Intuition of the Subject’ en ‘Intuition of the Cosmic’ (pp. 22-35). Zie ook hoofdstuk XI in Orsini: 1961: 210- 225: ‘The Cosmic Intuition’. 52

onderzoek hebben betrekking gehad en hebben nog steeds betrekking op de Nieuwe Tijd, omdat de auteurs die in de loop van de jaren tachtig een andere weg zijn opgegaan dan de gebruikelijke van de jaren zestig en zeventig, bijna altijd allemaal (vroeg)modernisten zijn, die zich juist met de periode tussen 1450 en 1850 bezighouden.

Zonder deze bij naam te noemen, verwijst Soly hier duidelijk naar de linguistic turn , die een aanzet vormde tot de postmoderne historiografie. 195 Monique van Melkebeek vat deze vernieuwing van de jaren tachtig van de vorige eeuw treffend onder de woorden: ‘niet tellen maar vertellen.’ 196 Naast een reactie op de quantitatieve geschiedschrijving is de qualitatieve vorm van microgeschiedenis ook een verwerpen van de geschiedenissen van veldslagen en koningen. 197 Ginzburg wil de geschiedenis van de kleine, zwijgende man schrijven: ‘In the past historians could be accused of wanting to know only about “the great deeds of kings,” but today this is certain no longer true. (…) The scarcity of evidence about the behaviour and attitudes of the subordinate classes of the past is certainly the major, though not the only, obstacle faced by research of this type.’ De rechterlijke bron van de Inquisitie voorziet ons evenwel van de juiste tools om zo’n studie te verwerkelijken. Ginzburg gaat verder: ‘This book relates to the story of a millar of the Friuli, Domenico Scandella, called Menocchio, who was burned at the stake by order of the Holy Office after a life passed in almost complete obscurity’ (Ginzburg: 1980: XIII). 198 Een van de inspiratiebronnen van Ginzburgs microgeschiedenis is Erich Auerbach geweest. 199 Ginzburg verwijst onder andere naar Gramsci, De Martino, Bloch, en Manzoni, van wiens laatste zijn moeder Natalia een biografie geschreven had, en ook naar andere, meer literaire auteurs, die op het eerste zicht weinig met de historiografie te maken hebben. 200 Wat hier opvalt is dat Ginzburg de historiografie hekelt omdat ze aandacht heeft voor de ritmen in de geschiedschrijving, maar dat ze allerminst interesse vertoont voor de taal van de auteur. 201 Zo schrijft Paola Zambelli hierover: ‘“In past decades,” claimed Ginzburg, “historians have said a lot about the rhytms of history, but little or nothing about the rhytms of historical narrative. Several novelists,

195 Soly schrijft over De kaas en de wormen : ‘In dit boek gaat het om een molenaar uit Friuli, Menocchio, die in 1600 wordt omgebracht door de inquisitie omdat hij er bijzonder rare ideeën op na houdt. Hij heeft een heel bijzonder visie op de schepping, die hij vergelijkt met de kaas en de wormen, waarin hij God en de engelen op een zeer merkwaardige manier een plaats geeft. (…) De manier waarop Ginzburg probeert heel de denkwereld van deze molenaar te reconstrueren en de werkelijkheid te laten zien door de ogen van deze Menocchio, is werkelijk fascinerend.’ Aanvankelijk was de Inquisitie enkel nieuwsgierig naar de molenaar die zijn gedachten ventileerde aan elkeen die het maar horen wilde. Soly schrijft: ‘Na vele weken laat men Menocchio eindelijk gaan. Hij keert terug naar zijn dorp waar hij zijn beroep van molenaar weer opneemt, maar hij hervalt’ (Soly: 1994: 33-34). Het disciplinerende aspect is duidelijk aanwezig, maar men kan zulk een ‘contrareformatorische’ neiging bezwaarlijk enige willekeur toedichten. 196 van Melkebeek: 2003: 107-108. ‘De derde generatie Annales (1968 tot heden). De narrativisten en de micro-analyse: niet tellen maar vertellen.’ 197 ‘At a time when virtual teams of scholars have embarked on vast projects in the quantative history of ideas or serialized religious history, to undertake a narrow inverstigation on a solitary miller may seem paradoxical or absurd’ (Ginzburg: 1980: XX). 198 ‘De geschiedbeoefening wordt “existentieel”: geschiedenis op het niveau van het individu, concrete mensen van vlees en bloed en hun ideeën en mentaliteit treden op de voorgrond, hoewel vele narrativisten benadrukken dat zij individuen slechts bestuderen en beschrijven om kennis te verwerven over groepen’ (van Melkebeek: 2003: 107-108) Zo hoop ik kennis te verwerven over de groep die men het etiket ‘historicus’ opkleeft. Toch is er een verschil tussen bijvoorbeeld LeRoy Ladurie, redacteur van deze derde generatie Annales , en Ginzburg. Hierover schrijft Michael S. Kimmel: ‘But where LeRoy Ladurie observed an entire village on trail, Ginzburg relies on the proceedings against one man, a heretic in an otherwise docilely obedient social milieu’ (Kimmel: 1980: 555). Davis bedient zich eveneens van deze werkwijze. Zij concentreert zich ook op een persoon en niet op een gemeenschap of groep. (Vanuit die persoon wordt wel een beeld geschapen van de gemeenschap waarin hij leeft.) 199 ‘My approach to microhistory has been largely inspired by the work of Erich Auerbach, the great Jewish scholar who spent his most creative years in exile from Nazi Germany’ (Ginzburg: 2005: 1). Auerbach schreef onder andere over globalisatie. White in een artikel over Croce: ‘In one of his many acute moments, Erich Auerbach remarked: “to write history is so difficult that most historians are forced to make concessions to the technique of legend”’ (White: 1963: 110). Het is dan ook niet verwonderlijk dat White vooral de narratieve aspecten van het historisch bedrijf gaat benadrukken, en de microgeschiedenis aansluit bij literatuur. 200 De invloeden van Ginzburg worden door Paola Zembelli genoemd: Gramsci, De Martino, Bloch, maar hij ‘appeares to be indifferent to historic materialism’ (Zambelli: 1985: 986). 201 Vergelijk met H. White’s aandacht voor het narratieve in Metahistory . 53 from Defoe and Fielding to Joyce, from Stendhal to Tolstoj and from Balzac to Manzoni, have “challanged historians” on this issue. Having once read their novels “it is impossible not to see there the prefiguration of the more salient characteristics of historical research of past decades, ranging from polemics against the limitations of history recounted exclusively in terms of political and military achivements, to the claims of a history of mentalities of individuals and social groups, and even (as in Manzoni) to the theorization of micro- history and the systematic use of new documentary sources. Our sensitivity as readers has been changed, thanks to Rostovzev and Bloch – but also thanks to Proust and Musil. It is not just the category of historical narrative that has undergone a transformation, but narrative altogether. The relationship between the narrator and reality appears more uncertain, more “problematic.”’ 202 Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat Ginzburgs methode van de microgeschiedenis een hoogst literaire inslag heeft, en het eerder een ver tellen dan een tellen is. 203 Daarom koos ik ook voor een ‘spannend verhaal’ zoals dat van Benedetto Croce, en niet voor een grote, allesomvattende literatuurstudie van de Contrareformatie bijvoorbeeld. Uiteraard kan men meer tegen dan voor deze werkwijze hebben. Een vraag naar de representativiteit van zulke studies is niet van de lucht. Al zal ik naar ik hoop de kritieken op mijn methodologie in dit hoofdstuk kunnen pareren. Mijn keuze voor een actorgerichte benadering heeft een tweede – in de ogen van sommigen misschien nefaste – invloed op de manier waarop deze scriptie haar vorm kreeg. In de plaats van vele stemmen bijeen te zoeken die in akkoord of net in dissonant zingen met mijn argumentatie, vond ik het wenselijker om me op één stem te concentreren, op die van Croce. 204 De grootste kritiek is dat men zodoende het overzicht verliest door een overdreven aandacht voor het detail. Hier schrijft Soly het volgende over: ‘Bij vele auteurs die aan micro- geschiedenis doen, is er een duidelijke neiging om elke theorievorming af te wijzen, om hun studieobjecten niet meer maatschappelijk te verankeren, dus in een maatschappelijke context te plaatsen. Dat heeft geleid of leidt op dit ogenblik nog steeds tot een geschiedschrijving die, zoals iemand het onlangs uitdrukte, als het ware als een confettikanon werkt, (…) waardoor de historische beeldvorming vandaag meer vergruist is dan ooit tevoren. Hoe daar nu een meer globaal beeld van maken, is de vraag die zich opdringt.’ 205 Men zou zich kunnen afvragen of Soly’s kritiek ook opgaat voor De kaas en de wormen. Gie van den Berghe schrijft hierover in een recensie van De kaas en de wormen , die het boek niet vanuit het perspectief van de historiografie beoordeelt, maar op diens literaire kwaliteiten, dat het overigens voorzeker bezit:

In feite was de zaak Menocchio maar mogelijk door twee grote historische gebeurtenissen: de uitvinding van de boekdrukkunst en de Reformatie. Lectuur voorzag hem van begrippen om ‘het obscure, onduidelijke wereldbeeld dat in zijn binnenste gistte tot uitdrukking te brengen’. En de Reformatie ‘gaf hem de moed om zijn gedachten uit

202 Zambelli: 1985: 983-984. 203 ‘The Cheese and the Worms is intended to be a story as well as a piece of historical writing. Thus, it is addressed to the general reader as well as to the specialist. Probably only the latter will read the notes – which have been deliberately placed on the end of the book, whitout numerical references, so as not to encumber the narrative’ (Ginzburg: 1980: XII). 204 Dit rechtvaardigde dan ook de keuze voor een microgeschiedenis. 205 Soly: 1994: 32-35. Voorts geeft Soly een overzicht van de reacties die gekomen zijn op de kwantitatieve benadering van het verleden, zo kenmerkend voor de jaren zestig en zeventig, waarin men voorbijging aan het individu, en diens handelingen als gedetermineerd begreep door structuren. Naast de vrouwengeschiedenis, de ecologische geschiedenis, de geschiedenis van de staatsvorming en dergelijke, geeft hij als eerste de verschuiving van een sociaal-wetenschappelijke naar een narratieve geschiedschrijving, van een geschiedschrijving op macroniveau naar een op microniveau. Voorbeelden hiervan zijn Carlo Ginzburg met De kaas en de wormen en Natalie Zemon Davis met De terugkeer van Martin Guerre. 54

te dragen tegenover de pastoor van het dorp, zijn dorpsgenoten en de inquisiteurs – ook al kon hij ze niet, zoals hij had gewild, kwijt aan paus, kardinalen en vorsten’. 206

Maar, zou men kunnen opwerpen, Ginzburg plaats de casus van Menocchio toch in het breder kader van boekdrukkunst en reformatie? Ik heb niet de bedoeling om hier een verdediging voor De kaas en de wormen te schrijven. 207 Het probleem van de vergruizing is ook aanwezig in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Dit probleem is een reden te meer waarom een theoretische scriptie gerechtvaardigd is. Want ook de studie van het vroegmoderne katholicisme blijkt bij wijlen een ‘confettikanon’ te zijn. De nood aan synthese komt duidelijk naar voren in het werk van Jedin en O’Malley. De vraag die zij zich stellen: met welk begrip kan men het best het vroegmoderne katholicisme duiden?, komt neer op een vraag naar synthese en een verlangen naar een breder kader waarin de losse ‘feiten’ enige samenhang kunnen krijgen. Vraag is of de theorie een debat dat veel weg heeft van een welles nietes spelletje – Gegenreformation oder katholische Reformation? – wel kan ontmijnen. Het voorstel van Laven, om met de nadruk op human agency de studie van de Contrareformatie op te vatten in local case studies , met een comparatieve benadering als antwoord op de hang naar synthese, is nog een andere oplossing dan die van O’Malley om de ‘vergruizing’ waar Soly gewag van maakt tegen te gaan en sluit nauwer aan bij de microgeschiedenis van Ginzburg dan O’Malley’s gedetailleerd totaaloverzicht van de reformationstudie .208 Zo geeft ze verschillende voorbeelden: ‘In different ways, Gentilcore (a.), Johnson (b.), and Forester (c.) all adress the question of agency in the Counter-Reformation.’ 209 Deze vergruizing is het eerste bezwaar dat men tegen een microgeschiedenis zou kunnen uiten. Maar mag men de versplintering van de historiografie wel op het conto van de microgeschiedenis alleen schrijven, een methode die alle postmoderne kwalen met zich mee lijkt te brengen zoals de nieuwsgierige Pandora de rampen voor de mensheid in haar doos? Moet men het potje van de microgeschiedenis gedekt houden? Of is het ontstelen van dit vuur aan de goden alle ermee gepaard gaande kwalen waard?

206 ‘A case such as Menocchio’s was made possible by two great historical events: the invention of printing and the Reformation’ (Ginzburg: 1980: XXIV). Vergelijk de uitvinding boekdrukkunst met de opkomsy van wikipedia: een kleine – in het laatste geval academische – toplaag verliest het monopolie over het woord. 207 De kritiek van het gebrek aan synthese in de werken van Ginzburg is niet altijd onterecht. Zie: Zambelli: 1985: 985. Probleem bij De kaas en de wormen : Ginzburg zoekt geen gelijkenissen in andere periodes voor dezelfde plaats of streek. ‘Menocchio’s popular condemnation of the economic oppression which the Church – much more than the civil power – exercised over the peasants is also given due weight by Ginzburg. To this end he provides a broad outline of the relations of production and the social situation in Friuli during the sixteent century (pp. 13-15); he also outlines the social role of millers between the Middle Ages and the Renaissance (pp. 97-97, 119-120). (…) In the reconstruction of the interesting series of events in the earlier Night Battles , which he considered the last manifestation of a remote agrarian cult, he made no attempt to place within the framework of contemporary, local relations of production, the vicissitudes of this “agrarian cult”’ (Schutte: 1976: 297-299). Schutte bespreekt ook de Night Battles : ‘The thesis of benandanti then, is the same as that found in Ginzburg’s earlier study of Chiara Signorini. So is the format: summaries of trials alternating with passages of interpretation.’ Kritiek op Night Battles: Ginzburg duidt de groep niet, en laat vragen over hun samenstelling en hun aantallen onbeantwoord. Het is ook de vraag of men volgens Ginzburgs methode wel de ‘kosmologie’ van een Chiara of Menocchio kan bereiken (Schutte: 1976: 305). 208 Laven: 2006: 714. 209 Gentilcor: 1992; Johnson T. 1996; Foster: 1992; idem: 2001. ‘(a.) In , missionaries adepted their strategies to accomodate the needs of the local population (…). (b.) In the Upper Palatinate, Trevor Johnson sees not so much compromise and accomodation from the Jesuits as an evolving culture of penitence and miracles, shared and developed by priests and layfolk (…). (c.) In the rural areas of southwest Germany, where political and religious authority were weaker, Marc Foster sees the impetus for Catholic regeneration as coming from below. (…) ‘These three examples all challenge the models of confessionalization and social discipline that, during the course of the 1970s and 80s, had so influenced the history of religion in Central Europe and, to an extent, Italy’ (Laven: 2006: 715). Het geval van Johnson toont aan dat de contrareformatorische identiteit niet altijd opgelegd werd van bovenaf, hetgeen in gaat tegen de these van confessionalisering, al mag men het bestaan van een gedwongen contrareformatie op andere plaatsen hiermee niet ontkennen. Zie ook: ‘In opposition of the spirit of Trent, the Catholic rural population resisted the regularization and systematization of their religion, engaging instead in its diversification and elaboration. The destruction and neglect of chapels and shrines during the Reformation and Thirty Years’ War provided ample scope for programs of rebuilding post-1650. There is no clear boundery between the art and architecture patronized and appreciated by the Catholic elite and by the Catholic peasants’ (Laven: 2006: 714). 55

Ten eerste kan men zich afvragen of het gebrek aan synthese wel te plaatsen is bij de ontwikkelingen van de jaren tachtig. Jan Romein (1893-1962) stelde deze ‘versplintering’ immers al eerder vast. In tegenstelling tot Hugo Soly koppelt Chris Lorenz de microgeschiedenis met naam en toenaam aan het postmodernisme. 210 Maar Romein zag in de ‘gespecialiseerde analyse’ – het opdelen van de historiografie in deeldiscplines – de oorzaak van de vergruizing. Hij doelde op de kwantitatieve benadering in de historiografie, die de jaren zestig en zeventig beheerste, aangezien hij de ontwikkelingen van de microgeschiedenis zelf niet meer meemaakte. Hij stierf in 1962. De claim van Soly, dat dit gebrek aan synthese te wijten is aan de ontwikkelingen in de jaren tachtig, lijkt hierdoor wat overtrokken. Het probleem is ouder dan de ommekeer van de jaren tachtig, die als een reactie tegen het ‘tellen’ of tegen een al te cijfermatige benadering van het verleden te begrijpen is. Jedin trachtte in 1946 reeds het gebrek aan synthese in de studie van het vroegmoderne katholicisme aan te kaarten, toen de microgeschiedenis nog niet echt beoefend werd… Romein raadt het gebruik van de theorie aan om een synthese te (her)scheppen. O’Malley’s Trent and all That is een toepassing van dit idee. 211 Bendetto Croce was net zoals Romein de mening toegedaan dat ‘the structure of even the simplest historical event originates in the mind of the historian, not in the facts which provide merely the material.’ (Denk aan Hermann Hesse en de moeilijkheden die zijn alter ego H.H. ondervond.) Omwille daarvan moet de historicus door de theorie (en niet door de filosofie!) 212 een synthese construeren . Romein schrijft over de constructiegedachte, die hij zelf onderstreepte: ‘This (constructionist) thought is not novel. Frederick J. Taggert, Viscount Haldane, and Benedetto Croce all expressed similar views many years ago.’ 213 Ik zal op een gedoseerde wijze gebruik maken van de theorie om vergruizing tegen te gaan. Ik beweer niet dat de microgeschiedenis geen enkele schuld heeft aan de zogenaamde vergruizing van de historiografie,

210 ‘“Gestructureerde” macro-geschiedenis,’ schrijft hij, ‘ruilen postmodernisten in voor “gedecentreerde” micro-geschiedenissen , waarvoor Carlo Ginzburgs De kaas en de wormen en LeRoy Laduries Montaillou model staan’ (Lorenz: 2002: 120). LeRoy Ladurie is een redacteur van de derde generatie Annales en past in deze narratieve beweging: ‘een (…) symptoom van de heropleving van het narratieve element vinden we in de ‘Annales’ van de derde generatie, die de klemtoon legden op een mentaliteitsgeschiedenis en de passie voor het werken met bronnen met een hoog narratief gehalte, zoals ego-documenten’ (Prevenier, Howell en Boone: 2000: 151). 211 Hoe de vergruizing tegen te gaan? Door de theorie, dixit Romein. In zijn eigen antwoord schuilt echter een semantische moeilijkheid die Romein zelf in het leven riep. Hij maakte immers een onderscheid tussen de geschiedfilosofie en de geschiedtheorie. Dit onderscheid werd door Frank Ankersmit onhoudbaar bevonden. Ook Lorenz wijst erop dat men theoretische problemen in de historiografie vaak afdoet als een vraagstuk voor filosofen. Desalniettemin is het volgens Romein de opdracht van de theorie om de vergruizing, teweeggebracht door de gespecialiseerde analyse, terug tot een synthese te brengen, terwijl de filosofie andere taken op zich te nemen heeft. Zo schrijft Ankersmit: ‘Wil een theoretische geschiedenis, zoals Romein die zich voorstelt, daadwerkelijk gerealiseerd worden, dan moet het mogelijk zijn (…) de theoretische geschiedenis af te grenzen van de geschiedfilosofie enerzijds en van de geschiedbeoefening anderzijds. (…) De kwesties die hij rekende tot het terrein van de theoretische geschiedenis blijken ófwel geschiedfilosofische, ófwel geschiedkundige kwesties te zijn. Het vermoeden (lijkt) gerechtvaardigd, dat de theoretische geschiedenis zoals Romein zich die voorstelde geen bestaansrecht heeft omdat het niet mogelijk is haar een eigen autonomie toe te kennen’ (Ankersmit: 1986: 13-14). Een jaar later, in 1987, verscheen de eerste druk van Lorenz’ boek, De constructie van het verleden , een inleiding in de theorie van de geschiedenis. Ankersmit haalt Romein aan bij aanvang van zijn overzicht van de geschiedfilosofie: ‘De theoretische geschiedenis heeft tot doel het door de afzonderlijke specialismen versplinterde, “vergruisde” beeld van het verleden weer tot een herkenbaar geheel samen te voegen.’ (…) Niemand zal de legitimiteit van Romeins streven wensen te bestrijden: in de huidige geschiedbeoefening schijnt de analyse het definitief van de synthese gewonnen te hebben’ (ibidem). 212 Om spraakverwarring te vermijden – sommige in naam geschied theoretische werken zijn volgens Romeins criteria geschied filosofische werken – zal ik aan dit door Ankersmit verworpen onderscheid voorbijgaan en het houden op: ‘de theorie van de geschiedenis.’ De spraakverwarring omtrent de Contrareformatie zal me al stof genoeg tot nadenken geven, niet? 213 Romein: 1948: 55. Dat Croce geenszins een gedateerd figuur is, bewijst de titel van Lorenz’ recente boek: De constructie van het verleden . Door het postmoderne besef dat wortelt in de linguistic turn van de jaren tachtig is een esthetische benadering tot het verleden, zoals die van Croce, terug actueel. Croce’s theorie vertoont grote gelijkenissen met sommige loten van de stam van de recentere geschiedtheorie, waarvan de naam van Frank Ankersmit misschien nog de meest toepasselijke is. Ook hij heeft een esthetische theorie uitgebouwd. Het zou bijgevolg een zware fout zijn om heel de theorie van Croce af te doen als een ouderwetse. Behalve natuurlijk wanneer men de dedain van Lorenz voor het idealisme deelt. Hiermee is nogmaals bewezen dat een figuur met het gewicht van Croce een dankbaar uitgangspunt is voor deze theoretische microgeschiedenis. Ten eerste was Croce een theoreticus die dezelfde vragen stelde als ik in deze scriptie. Ten tweede is hij met zijn essay over de Barok van groot belang geweest voor het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. 56 maar het geschiedkundige kanon schiet al veel langer confetti, en het probleem is bijgevolg veel ouder dan de linguistic turn . Een gevolg van deze turn is echter dat men een meervoudig antwoord is gaan aanvaarden. Zo zouden beide termen juist zijn, zowel de Contrareformatie als de katholieke Reformatie (en alle andere ook), in een zogenaamde postmoderne geschiedschrijving. Dit is nog een andere vorm van versplintering, die we in de oudere historiografie niet zullen vinden. Deze kritiek – op te vatten als: anthing goes – is al heel wat moeilijker te pareren. In ieder geval kan men de oude vorm van versplintering, die samenhangt met de representativiteit van een gegeven casus in een gespecialiseerde methode als de microgeschiedenis, opvangen door leentjebuur te gaan spelen bij andere menswetenschappen, zoals de antropologie. Er is zeker enige affiniteit tussen de al dan niet traditionele hermeneutiek en de antropolgie. Zo raakte Huizinga, die kort voor de bevrijding op 1 februari 1945 stierf, in 1926 bevriend met Malinowski, toen hij voor het eerst een reis maakte naar de Verenigde Staten, ‘waar hij merkte dat hij langzamerhand internationale bekendheid begon te krijgen,’ aldus Krul. Over het werk Homo Ludens 214 waaruit de antropologische invloed het sterkst sprak, schrijft Krul: ‘Huizinga’s cultuurtheorie was hier in zo algemene termen gesteld, dat historici er (…) weinig mee hebben kunnen beginnen. (Het) kreeg vooral aandacht van antropologen en psychologen. (…) Homo Ludens komt het dichtst bij een defenitie van het wetenschappelijk en artistieke scheppingsproces. Alleen daar bestaat de combinatie van rede en irrationaliteit, van vrijheid en gebondenheid, van spontaniteit en traditie, in het schijnbaar moeiteloze evenwicht dat Huizinga zich als ideaal stelde.’ 215 Door het toepassen van ‘thick description’ gepropageerd door de beroemde Amerikaanse antropoloog Clifford Geertz kan men de gevreesde, oude vorm van versplintering omzeilen. Ginzburg bedient zich hier van, en een ander voorbeeld is Charles de Mooij. 216 Geertz heeft een grote invloed gehad op de historiografie. Het is eveneens een antropologische benadering om een vreemd voorval als ingang te gebruiken in een ongekende cultuur. Denken we hierbij aan het hanengevecht op Bali, of aan de zogenaamde ‘kattenslachting’ van Robert Darnton. Net omdat Geertz het gokken rond de hanengevechten op Bali als westerling niet kon vatten, trachtte hij het te begrijpen en zich op deze wijze de andere aspecten van de cultuur, het macro-niveau zeg maar, eigen te maken. 217 In een interview op Klara zegt Jean-Pierre Rondas dat ‘Ginzburg zich in zijn carrière vaak bezig (heeft) gehouden met processen waarin de rechters onbewust optreden als antropologen en dus, verblind als ze zijn, onbewust allerlei interessante historie over de beschuldigde meedelen.’ 218 Ook hij past de beschrijving van het vreemde toe om de ‘onbegrijpelijke cultuur’ van het verleden doorheen een concreet geval te kunnen

214 Huizinga’s cultuurtheoretische gedachten zijn helder terug te vinden in Homo Ludens uit 1938, de wetenschappelijke tegenhanger van de Schaduwen . ‘Het thema van spel en ernst boeide hem al vanaf zijn dissertatie; de politieke toestand maakte het probleem extra dringend.’ Zonder nuance gesteld: cultuur zou ontstaan uit spel, met regels, die later ernst worden. Krul gaat verder: ‘Huizinga erkende openhartig zijn verlegenheid bij de vraag of hij in zijn wetenschappelijk werk nu ernstig was, of de regels van een spel volgde’ (Krul: 1981: 106). 215 Krul: 1981: 104-108. 216 ‘The work is a combination of classic sociological/anthropological analysis with its attendant thick description and traditional, often intricate political and religious narrative’ (Kooi: 19991: 629). 217 ‘Natalie Davis (…) acknowledges Geertz’ influence. Elsewhere, as for exemple in Italian microstoria , developments followed very simular but independent Lines: Carlo Ginzburg’s The Cheese and the Worms provides a kind of “thick description” (Making hist. 156). ‘Geertz’s notion of “thick description”, and his explication of the Balinese cock-fight, have served a figurative function (…), signalling a method where, because of the heterogeneity of the instances explored, there can be no common procedure.’ (Making History: p. 230). Darton R. The Great Cat Massacre and Other Episodes in French Cultural History , 1984. 218 In een Klara uitgezonden op 16-12-2002. 57 vatten. 219 Zo was Menocchio een vreemd figuur in zijn dorp. Een beschrijving van dit buitenbeentje liet toe om algemene conclusies trekken. Het is echter wel vreemd hoe Ginzburg met deze vraag naar representativiteit van de casus van Menocchio omgaat. Enerzijds is de molenaar een man zoals u en ik. Anderzijds is Menocchio een vreemd en subversief figuur, die zo anders is dat de Inquisitie zich genoodzaakt zag hem het zwijgen op te leggen. 220 Een kritiek, die een vertwijfelde poging lijkt om microgeschiedenis te plaatsten, werd geformuleerd door Lawrence Stone, die er de nadruk op legde dat de gekozen voorbeelden van microgeschiedenis niet als representatief golden, wat een verdere versplintering nog meer in de hand werkt: ‘He recognised how the new tendency risked producing a history of fascinating but atypical and sensational stories.’ 221 Benedetto Croce wordt, net als Menocchio in zijn dorp destijds, meewarig en hoofdschuddend als een voorbijgestreefd denker beschouwd, het citeren niet waard. Ik wil bewijzen dat zijn ideeën nog steeds actueel zijn en een indirecte invloed hebben uitgeoefend op de hermeneutische en postmoderne historiografie, in die zin dat hij met zijn aanval op het historisme van Ranke zijn tijd ver vooruit was. De associatie met Hegel zorgt ervoor dat men hem, zonder hem echt ten gronde te kennen, afdoet als een voorbijgestreefd, neo-idealistisch denker. In deze scriptie wil ik met het ‘atypical and sensational story’ van Benedetto Croce’s essay van de Barok het tegendeel bewijzen, gebruik makend van Geertz’ methode. 222 Een instrument die me tot ‘thick description’ in staat stelde, was uiteraard het internet. Er kleeft een naarbuigende connotatie aan het gebruik van internet. Het is inderdaad zo dat velen die virtueel publiceren dit niet doen volgens de academische standaarden. Toch heb ik gebruik gemaakt van de vele encyclopedieën op het net, zoals bijvoorbeeld Wikipedia , eerder als leidraad dan als bron. De op deze wijze verkregen gegevens

219 ‘Enerzijds noemt hij de molenaar een doorsnee individu, “op zichzelf onbelangrijk en juist daarom representatief”, anderzijds moet hij vaststellen dat Menocchio anders was, allesbehalve typisch’ (van den Berghe: 2004). Orlanda Lie schrijft: ‘Hoewel Menocchio zeker niet als een doorsnee zestiende-eeuwer mag worden beschouwd (Ginzburg: 1982: 21-3), is de situatie waarin deze Italiaanse molenaar verzeild is geraakt wel represantatief voor het geestelijke klimaat waarin de Reformatie en de Contra-reformatie zich afspeelden’ (Lie: 1993: 200). 220 ‘This book tells his story. Thanks to an abundant documentation we are able to learn about his readings and his discussions, his thoughts and his sentiments – fears, hopes, ironies, rages, despairs. Every now and then the directness of the sources brings him very close to us: a man like ourselves, one of us. Maar, zo schrijft hij een pagina verder, Menocchio was ook anders (Ginzburg: 1980: XI). Zie ook Ginzburg: 1980: XX: ‘(Menocchio) can not be considerd a “typical” peasant (in the sense of “average” or “in the statistical majority”) of his age: this is clear from his relative isolation in the town.’ In het dorp waar Menocchio burgemeester was geweest en een zeker aanzien genoot, te meer daar hij koster was, aanhoorde men hoofdschuddend zijn filosofieën, maar men liet hem begaan. Hij hield er radicale ideeën op na over de tegenstelling tussen arm en rijk. De Kerk speelde een rol in dit onrecht. De sacramenten, de heiligen en de maagdelijkheid van Maria waren verzinsels van de clerus, om de arme bevolking onder de knoet te houden. Hij beweerde zelfs God beter te kennen dan de meeste priesters. Hij was volgens Ginzburg een vreemde man met vreemde ideeën, en was zoals u en ik… Maar als hij was zoals iedereen in zijn dorp, waarom werd dan niet iedereen verbrand? Menochio gebruikte een pantheïstische opvatting om de hiërarchie op aarde, onder paus en vorst, aan te klagen (Ginzburg: 1992: 16-17, 63, en 71). 221 ‘(Lawrence Stone) worried with what skills historians might be trained to negotiate these rapids in the future: “In the ancient arts of rhetoric? In textual criticism? In semiotics? In symbolic anthropology? In psychology?” (…) Stone was writing at the height of the influence of poststructuralism in literary criticism, and (Hayden) White’s work ( Metahistory 1973) exposed the deep-seated figurative character of historical writing. At the same time, another current with claims to the historical method was emer-ging in the form of cultural materialism, crystallised in the United States through Stephen Greenblatt’s Renaissance Self-Fashioning (Chicago, 1980), and drawing inspiriation of (Clifford) Geertz’s “thick description”’ (Lambert and Schofield: 2004: 231). Stone schreef in 1979 over het herleven van het narratieve in de geschiedenis (zie de citatie van Stone in van Melkebeek: 2003: 109): ‘There are signs of change with regard of the central issue of history, from the circumstances surrounding man, to man in circumstances; in the problems studied, from the economic and demographic to the cultural and emotional; in the prime sources of influence, from sociology, economics and demography to anthropology and psychology; in the subject-matter, from the group to the individual; in the explanatory models of historical change, from the stratified and monocausal to the interconnected and multicausal; in the methodology, from group quantification to individual example; in the organization, from the analytical to the descriptive; and in the conceptualization of the historian’s function, from the scientific to the literary.’ Ook ‘a history of fascinating but atypical and sensational stories’ vindt men terug bij Robert Dartons Cat Massacre uit 1984. 222 Zie: ‘Thick description: Towards an Interpretative Theory of Culture’ in: Geertz: 1973. ‘Thick description’ lijkt me uitermate geschikt om een bij uitstek tekstuele cultuur zoals die van de historiografie te vatten. Vanuit de casus van Croce hoop ik de brede context van de theorie van de geschiedenis te schetsen en deze op haar beurt dankzij hem concreet te maken. Door een intesieve beschrijving van het detail – Croce zijn Barokessay – zal ik het algemene trachten te vatten: het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat. Een reden te meer om de methode van Geertz toe te passen in deze scriptie, is dat hij ‘cultuur’ als een tekst opvatte. Door ‘thick description’ van die cultuur kan men de betekenissen erin achterhalen. Dat maakt zijn aanpak ook uitermate bruikbaar voor deze scriptie, die wil achterhalen wat betekenis is. 58 heb ik vervolgens trachten terug te vinden langs de meer academisch aanvaarde kanalen. Dit neemt niet weg dat Google zich in de prospectiefase van een onderzoek, mits kritisch aangewend, zijn groot nut kan bewijzen. Ook het vermelden waard is het met enige omzichtigheid aan te wenden Guttenberg-project, die hele boeken online aanbiedt, of de site van DBNL , die hetzelfde doet en een betere kwaliteit levert. Nog andere bronnen die ‘thick description’ mogelijk maakten zijn encyclopedieën, overzichtswerken van de vroegmoderne periode en van de theoretische geschiedenis. Omwille van de vele liters inkt die al vloeiden over de theorie van de geschiedenis werd ik als het ware verplicht om terug te grijpen naar de algemene overzichtswerken, die vaak als handboek bedoeld zijn. Dat ik ingang hoop te vinden in de theoretische geschiedenis doorheen handboeken is eerder een bewuste keuze dan een met tegenzin aanvaarde beperking. Het is een logische stap in mijn actorgerichte benadering en heeft een dubbele functie. Enerzijds is het een manier om de eerder vermelde ‘versnippering’ tegen te gaan, een poging om het concrete in synthese te brengen met de context. Anderzijds is het een vorm van zelfreflectie. Geertz wees in een interview op het belang van het kennen van de eigen discipline. Hij bekloeg zich erover dat men in de recensies van antropologische werken de eigen concepten meestal niet toepast op de antropologie zelf. In de literaire kritiek daarentegen, besteedt men wel aandacht aan bijvoorbeeld hoe een boek opgebouwd is en hoe men bepaalde discursieve strategieën of een structuur aanwendt om zijn verhaal te vertellen. In een antropologische recensie gaat de aandacht meestal uit naar de inhoud van het werk, en niet naar de vorm. Dat Geertz aandacht schenkt aan de literatuur is niet zo heel vreemd, aangezien hij in zijn jonge jaren kortverhalen schreef. 223 Dit vertaalde zich eveneens in de schrijfstijl van zijn werken, die op zijn minst literair te noemen is, net zoals die van Ginzburg. Hierbij komt nog dat Croce een literaire criticus was. Zijn Barokkritiek was dan ook initieel een literaire. Croce is een dankbaar figuur voor deze scriptie, omdat hij, zoals ik hoop aan te tonen, vele aanknopingspunten heeft, die toelaten om het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat vanuit verschillende oogpunten te beschouwen in een concreet voorval. In deze scriptie heb ik, met de kritiek van Geertz in het achterhoofd, gebruik gemaakt van zoveel mogelijk reviews , om ten eerste meer te weten te komen over het besproken werk zelf, zonder het te hoeven lezen, wat gezien de omvang van het door mij gekozen onderwerp overigens onmogelijk is. Vervolgens zijn reviews handig om de receptie van een bepaald werk binnen de discipline na te gaan en te illustreren. Het dient met andere woorden als een vorm van zelfreflectie. Ten slotte is het ook een handig middel om vergruizing tegen te gaan, om het concrete aan het algemene te koppelen en zo in synthese te brengen. Op dezelfde wijze artikuleert het bronnenmateriaal deze multifunctionaliteit: Croce is met zijn essay over de Barok belangrijk in mijn betoog omtrent de Contrareformatie, maar omdat hij in zijn theorie over de geschiedenis als wetenschap filosofeert, is

223 Clifford Geertz interviewed by Alan Macfarlane in Cambridge, 6 th May 2004 . Dit interview is te vinden op Youtube: http://nl.youtube.com/watch?v=3dQDx3axrDs&feature=related met de vermelding: ‘First part of the full interview of the anthropologist Clifford Geertz, filmed on May 2004 in Cambridge. For a downloadable, higher quality, version with a summary, please see ‘Interviews’ on www.alanmacfarlane.com .’ http://www.alanmacfarlane.com/ancestors/geertz.htm http://www.alanmacfarlane.com/DO/filmshow/geertz1_fast.htm http://www.alanmacfarlane.com/DO/filmshow/geertz2_fast.htm In de bijgevoegde ‘summary’ staat er over Geertz zijn opinie over zelfreflexie te lezen: ‘0:49:30 Writing and methodology – dissatisfaction – need to be much more self-reflexive – much done in literary criticism but not much in anthropology – would like to see more on how anthropological texts are constructed, how they make their argument etc. – very few good essays on anthropological writers.’ Zie ook onder andere Handler: 1991. 59 hij in dit opzicht interessant voor mijn scriptie. Op dezelfde manier is De Standaard Encyclopedie handig als richtsnoer om de bijzonderheden over de Contrareformatie kort samengevat te zien, maar het is eveneens een graadmeter om te polsen hoezeer de oplossing van Jedin in de praktijk werd gebracht.

4.2. Een theoretische microgeschiedenis

Mijn benadering verschilt van de voorbeelden uit de klassieke microgeschiedenis: het onderwerp is niet het verleden (dus niet de Barok), maar de historiografie die dit verleden als onderwerp heeft, zoals bijvoorbeeld het essay van Croce ( over de Barok). Het controversiële essay van Croce, waarin hij de Barok afdoet als een ‘decadente kunst’, is een uitgelezen kans om de spraakverwarring te onderzoeken die ontstaat wanneer men de zaak van Menocchio in het vroegmoderne katholicisme een plaats tracht te geven. Moet men De kaas en de wormen als een onderdeel van de gegenreformation begrijpen of net niet? En waarin schuilt nu de moeilijkheid van zo’n vraag? Is het, zoals Jedin ook beweert, te wijten aan een onzorgvuldigheid van de historicus die zijn universalia niet afdoende begrenst en ze te intuïtief hanteert? Het essay van Croce is een goed vertrekpunt om deze vraag te beantwoorden. Croce’s appreciatie van de barok is voor O’Malley en Mary Laven hét voorbeeld bij uitstek van hoe men tot voor kort – en nu soms nog – de Contrareformatie als een repressief concept begreep en begrijpt, als een ‘project van de elite,’ om het met de woorden van Laven uit te drukken. 224 Croce identificeerde in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw de Barok met de Contrareformatie. Het was een decadente kunst van de overdrijving en het verdiende het predicaat ‘lelijk’. Vaak merken de bewonderaars van deze Italiaanse denker op – volgens velen onder hen is hij de grootste Italiaanse intellectueel van de twintigste eeuw – dat hij veelal verkeerd begrepen wordt. Zou het dan niet kunnen dat O’Malley en Laven de motieven die hem bewogen tot het schrijven van het Barokessay verkeerd hebben ingeschat? Gian Orsini wijt het slechte begrip van Croce aan de onvolledige vertaling van zijn oevre:

Discussion of Croce in this country has been largely in vacuo . Hardly a critic who has discussed his aesthetics on philosophical grounds has tried to see how it works out in practice. And yet Croce himself provided a rich and varied exemplification of his doctrines in his own critical work, which is of remarkable scope and extension. Even his theory of criticism is almost unknown, since it was developed in three volumes which are still largely untranslated: the Problems of Aesthetics (1910), the New Essays on Aesthetics (1920) and La Poesia (1936). 225

In De Standaard encyclopedie, editie 1965, trapt men alleszins in de vele vallen waar David D. Roberts voor waarschuwt in Croce in America: Influence, Misunderstanding and Neglect .226 Men schrijft in De Standaard dat

224 ‘While the reformation has, from the very beginning, been seen as a drama which drew its cast from every sphere of society, the counter-reformation was until recently considered the project of elites.’ Nu zijn er vele local case studies ‘focussing in particular on rituals and objects’, die het tegendeel doen vermoeden (Laven: 2006: 706). 225 Orsini: 1955: 300. 226 Roberts: 1955. Zie ook: ‘The readers of this Journal who have followed the exchange of ideas between John Dewey and Benedetto Croce are no doubt aware that there are many current misconceptions regarding Croce's philosophy in the U.S.A. One of the principal causes of this state of affairs is that he writes in the Italian language. The reading of his works is made all the more difficult because he has written fifty-nine full-sized volumes, in addition to some minor ones, only some of which easily show the origins of his philosophy in criticism and history. His Writings on Literary and Political History alone, which demonstrate this, add up to thirty-nine volumes. Croce, who was eighty- six years old on February 25, 1952, is a ceaseless worker, and he is still contributing to his Quaderni della Critica. Since few Americans read Italian, those who are interested are forced to read translations, which are few and on the whole not too readable, or they are driven to 60

‘B. Croce (Pescasseroli, l‘Aquila 1866 - Napels 1952) als een van de meest vooraanstaande neohegelianen (geldt) en met zijn vriend (Giovanni) Gentile de belangrijkste Italiaanse filosoof (is) van de twintigste eeuw’ (De Standaard: deel IV: 18). David Roberts merkt op dat Croce zelf niet zo hield van de associatie die men steevast maakte tussen hem en Hegel. 227 Dat er overeenkomsten zijn staat vast. Maar er zijn ook essentiële verschillen. 228 Op het eerste zicht lijkt Croce nauw aan te sluiten bij de germaanse afdeling van de het protetstants-seculier kamp. Zijn theorie wordt vaak begrepen als een op Hegel gebaseerd idealisme. Hierover schrijft Ronald Beatson: ‘In retrospect, and taken as a whole, his “Filosofia dello Spirito” looks like a continuation of the line of thought taken from Hegel by Bertrando Spaventa. But the first part of the “Filosofia della Spirito”, and the most important, since it orientated the other parts, was not inspired by absolute idealism’ (Beatson: 1957: 25). Toch lijkt het wel degelijk een bevredigende oplossing om de erudiet Croce in deze traditie te plaatsen. De historicistische opvatting vinden we bij Hegel terug en bij Ranke, wiens Einfühlung impliceerde dat, aangezien de historicus zich moet inleven in het verleden, dit verleden ook anders was ten opzicht van het heden, en dat dit heden op haar beurt ook veranderlijk was ten opzichte van de toekomst. Hoewel Croce op het eerste gezicht heel wat gemeen lijkt te hebben met Hegel, zullen we zien dat dit niet zo is. Omdat hij zo nauw aanleunt bij Hegel doet men zijn theorie vaak af als voorbijgestreefd, terwijl deze theorie nu net een kritiek is op Hegel, waarin de mens en niet het goddelijke centraal staat, en die – met

read unreliable or sketchy secondary sources, thus perpetuating the misunderstandings with greater force. In aesthetics, the translation of the Breviary, originally published by the Rice Institute for its inauguration in 1912, was improved in the edition published by Heineman in London, and the title was changed to The Essence of Aesthetic, but unfortunately it is now out of print’ (Simoni: 1952: 7). Zie ook Hayden White (die om evidente redenen grote interesse in Croce had): ‘In a recent issue of this journal, two articles raised once more a question of recurring interest: the influence of Benedetto Croce's thought on theories of history in the English-speaking countries. In his review of L. 0. Mink's Mind, History, and Dialectic: The Philosophy of R. G. Collingwood, Alan Donagan suggested that the extent of Croce's influence on Collingwood had been insufficiently appreciated. (…) When it is a question of the influence exerted by one thinker on another, definitive resolutions are of course almost impossible to come to. (…) The doctrine expounded there, MacArthur maintains, was substantially the same as that set forth twenty-one years later in Becker's famous presidential address to the American Historical Association, “Every Man His Own Historian.” However, in the former essay, unlike the latter, Becker made no mention of Croce, which suggests to MacArthur that he was hiding his debt to the Italian philosopher and passing off as his own ideas that he had actually borrowed from Croce sometime earlier. To be sure, MacArthur says that, in 1938, in a note in the New Republic, Becker did mention Croce as a thinker who had shaped his own thinking, but the title of the book by Croce from which he was supposed to have derived inspiration was misleading’ (White: 1971: 222-227). En zie: ‘Yet Croce is still little known and vaguely and incorrectly understood in the English-speaking world, both because of a rather marginal interest in contemporary Italian culture and because of Anglo-Saxon resistance to nonempirical philosophies. Even his followers and interpreters in the English language – such as (…) Collingwood, and Ainslie – have presented a faulty or partial image of Croce – which prevails to this day. Professor Orsini's book is, therefore, especially important for the English-speaking world, as a fundamental contribution toward a thoroughly informed, up-to-date clarification of the many and difficult problems raised by Croce's work on aesthetics and literary criticism. The study has limitations, but the author is thoroughly conversant with the whole of Croce's formidable ninety-odd- volume production’ (Scaglione: 1963: 365). En zie ook: ‘The publishers of such a thick collection of essays deserve praise for reducing the mass of still untranslated writings by the distinguished Italian philosopher and literary critic. Croce's warm admirer, G.N.G. Orsini, has given us clear indication of how substantial Croce's total writings are and what a small proportion have been translated into English in a lengthy appendix to an essay, “Theory and Practice in Croce's Aesthetics,” Journal of Aesthetics and Art Criticism, XIII (March, 1955), 309-13, and again, in still more detail, in his recent book, Benedetto Croce: Philosopher of Art and Literary Critic (Carbondale, 111., 1961), pages 299- 311. The value of Philosophy, Poetry, History depends at least partly upon the degree to which it broadens the range of Croce's writings already available in English translation. One encounters difficulty in determining this degree, however, presumably because the death of the translator occurred before the volume was prepared for the press. At any rate, there are awkward deficiencies in editorial apparatus’ (Harrington: 1968: 264). En zie uiteindelijk: Moss: 1987. 227 Brown (1966) is een voorbeeld van hoe men Croce steeds rekende tot de idealisten, wat hij in zekere zin ook was. Zie ook: Moss: 1987. ‘Croce's Aesthetic, published one hundred years ago, was the most celebrated work of its time in aesthetics. Collingwood's Principles of Art (1938) was not quite so influential, but was probably the most important aesthetic treatise to appear in English (…). One hundred years is not a long time in the world of ideas. But the Croce-Collingwood theory of art is now distinctly out of favor. (…) Its central ontological claim – that the work of art is an ideal or imagined object – is widely held to be implausible. And its claim that art is essentially expression will seem to many to be not only sentimental and out of date, but straightforwardly refuted by such allegedly inexpressive examples as the Goldberg Variation No. 1 or Mondrian's Compositions of the 1920s. Even Collingwood's seemingly more modest argument that Art is not Craft – so often the only representative of the Croce-Collingwood point of view whose study is recommended to students – is generally thought to be a failure, and only of marginal interest in any case’ (Kemp: 2003: 171). 228 Zie hiervoor onder andere: Croce: 1949: 19. 61 overdrijving – door zijn openheid, historicisme en aandacht voor taal, vele postmoderne ideëen, gegroeid uit de zogenaamde linguistic turn , jaren voor was. 229 Richard Shusterman beschrijft het treffend wanneer hij Croce ‘Janus-facing both nineteenth- and twentient century thought’ een voorbode van de linguisitic turn noemt: ‘(Croce is) the captivating spirit of the Symbolist-Aestheticist revolt against middle to late nineteenth-century positivism.’ 230 In zijn eerste theorieën ging hij vrijwel volledig aan Hegel voorbij. Pas in een later stadium van zijn denken groeide Croce meer naar diens theorieën toe. 231 Daarbij komt nog dat het in 1925 tot een breuk kwam tussen Croce en Gentile. Zij zouden zich nimmer nog verzoenen. Hierover schrijft men in De Standaard: ‘Als politicus is (Croce) meermalen minister geweest. Anders dan Gentile kantte hij zich heftig tegen het fascistische regime van Mussolini.’ 232 Hier komen we tot O’Malley’s en Lavens boodschap: Croce schreef zijn Barokessay als een aanklacht tegen het fascistische regime van Mussolini, dat met de vele verledens van Rome dweepte, en dat ook toenadering zocht tot de barokke geschiedenis van de eeuwige stad door in 1929 een Concrodaat met de Kerk te sluiten. Tegen wil en dank werd Croce – vooral door O’Malley maar ook door Laven – tot één van de centrale figuren in het betekenisdebat omtrent het vroegmoderne katholicisme gebombardeerd. Is dit gerechtvaardigd? De motivatie van Croce om zijn essay te schrijven blijft echter nogal duister bij O’Malley en Laven, en zij maken zich er snel vanaf met de afschuw voor het fascisme als belangrijkste motief. Maar hebben zij het wel bij het rechte eind? Het staat vast dat Croce het fascisme verafschuwde en dat hij de Barok decadent vond. Laven concludeert dat Croce’s kritiek op de barok sproot uit ‘contemporary concern,’ en zo vat O’Malley – die in Trent and all That Corce’s eigen tijd in Italië weergeeft – samen: ‘the Fascists looked back fondly on the Counter-Reformation as a golden age of discipline and authority. Croce responded by portraying the same period as intellectually and moral arid.’ 233 Het lijkt vooreerst verwonderlijk dat de fascisten zouden willen aanleunen bij een Kerk die de eenmaking van Italië altijd had tegengewerkt. Laten we deze stelling onderzoeken en toetsen op betrouwbaarheid. Trachtte Croce Mussolini te ‘ontmaskeren’ door ‘de ware aard’ van de Contrareformatie te tonen, met een Kerk die mensen als Menocchio op de brandstapel zette? Wilde Croce hiermee ook de ware aard van het Fascisme van Mussolini tonen? Gold Croce’s kritiek op de Barok meer als een kritiek op Mussolini dan op de Barok zelf, die als pars pro toto gebruikt werd voor een hele periode, met name die van het vroegmoderne katholicisme? De vraag die zich

229 ‘De kritiek vanuit taalkundige hoek ( the linguistic turn ) in het laatste kwart van de 20 ste eeuw op de premissen van de doelstellingen en methoden van de menswetenschappen heeft geleid tot een epistemologische onzekerheid, waarbij, in het bijzonder wat de historici betreft, de mogelijkheid van een (re)constructie van het verleden in vraag werd gesteld. Bestaat er een kenbaar verleden “buiten de tekst”?’ (van Melkebeek: 2003: 87.) Het is dan ook niet verwonderlijk dat Hayden White in een artikel over Croce schrijft: ‘The fall into legend is the price science pays to myth for the use of language.’ Dit na Auerbachs opmerking opgedist te hebben dat de historicus – noodgedwongen – terug moet vallen op de narratieve technieken van de legende (White: 1963: 110). Al is het mogelijk dat Croce zich zou verzet hebben tegen datzelfde postmodernisme. De leer van de linguistic turn als een decadente ontaarding van de door hen met zorg uitgedachte vormen, als een barokke exploot van hun zuiverheid? 230 ‘The fundamental and inalienable linguistic nature of our experience and knowledge of the world, indeed the linguisticality of the world itself as it can be meaningfully said to be referred to or thought of, was advocated by Croce long before the likes of Wittgenstein, Goodman, Heidegger, and Gadamer’ (Shusterman: 1988: 199). 231 ‘As (Croce) himself points out, he was not even properly acqainted with Hegel’s works until 1905’ (Beatson: 1957: 16). Zijn Estitica werd in 1902 gepubliceerd. 232 De Standaard Encyclopedie is een interessante bron, niet zozeer voor de kennis die erin gevat is – er zijn geen voetnoten en men schrijft enkel in algemeenheden – maar omwille van de manier waarop de kennis gepresenteerd wordt. Het project werd als ‘een democratisering van de cultuur’ aangeboden, ‘onder het beschermschap van’ R. Van Elslande, Oud-Minister van Cultuur, Brussel, en Mr. J.M.L.Th. Cals, Oud- Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, den Haag, en anderen. Het kan dienen als een graadmeter voor de academische consensus over een bepaald onderwerp op een gegeven tijdstip, alsook hoe men geacht was te denken over een onderwerp op een niet- academische wijze. Hieruit blijkt dat in 1965 ten eerste het Barokessay van Croce als een detail werd gezien dat in een samenvatting niet thuishoorde, en ten tweede, dat men hem – in weerzin van wat hij daar zelf over schreef – als een neohegeliaan beschouwde. Zie: De Standaard Encyclopedie : 1965: deel I: 6. 233 Laven: 2006: 709; O’Malley: 2002: 34-35. 62 opwerpt: Was Croce’s kritiek een knap staaltje van retoriek, of meende hij wat hij schreef? Is het met ander woorden mogelijk dat het louter toevallig was dat hij én de Barok decadent vond én het Fascisme verwierp, en dat hij beide zaken in elke andere omstandigheden los van elkaar op dezelfde manier zou hebben beoordeeld, maar dat hij hun overeenkomsten handig uitbuitte, omdat het hem uitkwam? De Barok als spreekwoordelijke stok voor de hond die hij toch al wilde slaan… O’Malley en Laven hebben in hun werk over de Contrareformatie niet de ruimte voor nuance zoals ik in deze theoretische microgeschiedenis. Hun onderzoek vraagt er niet om, de houding van Croce tegenover de Barok ten gronde te beschouwen. Croce is slechts een – makkelijk en voor de hand liggend – argument in hun betoog. Maar Croce’s vertaling van een auteur als Giambattista Basile, toch wel gekend als een schrijver uit de Italiaanse Barok met een grote bewondering voor de Marinisten, die Croce dan weer decadent vond, geldt dat niet als een bewijs voor de nood aan verder onderzoek? 234 Daarbij komt nog dat Mussolini’s toe-eigening van de Klassieken – de Barok is ook een toe-eigening van de Klassieken – eerder de beeldende kunst betrof dan dat ze de literatuur aanging. En Croce’s essay was in wezen een literatuur kritiek. Al hebben O’Malley en Laven geen ongelijk als ze Croce in dit verband willen aanhalen: zijn Età barocca is een geschiedenis van de barokke cultuur in zijn geheel, en niet enkel een beschouwen van de Italiaanse literatuur. Daar valt dus weinig tot niets tegen in te brengen. Dat Croce ook een historicus was, maakt het moeilijk om zijn houding uitsluitend te wijten aan zijn filologische aanpak of aan enige onbekwaamheid wat de historiografische methode betreft. Men moet weten dat hij geschiedtheoreticus was. Zo iemand kan men bezwaarlijk het bewust verdraaien van ‘de feiten’ ten laste leggen. Hierbij moet gezegd dat hij met zijn op Vico gebaseerde esthetische opvatting van geschiedschrijving niet als een doorsnee historicus mag beschouwd worden – zeker niet in zijn eigen tijd. In ieder geval mag men stellen dat hij bekend was met de beginselen van de historische kritiek. Anderzijds is het ontegensprekelijk zo dat de Italiaanse academische historiografische wereld – en nu nog steeds – een sterk gepolariseerde is, met conservatieve en progressieve vleugels die soms moeilijk te onderscheiden zijn. 235 Een intesieve studie van Croce’s Barokessay lijkt me gerechtvaardigd, te meer daar er, zeker voor wat de Nederlandstalige academische wereld betreft, bitter weinig geschreven is over dit voorval, en bedroevend weinig over Benedetto Croce zelf. In hun overzichtswerken van de theorie van de geschiedenis verwijzen vooral Jan Romein, vervolgens Frank Ankersmit en dan Chris Lorenz sporadisch naar de Italiaanse intellectueel. Het voorval van de Barok wordt bij geen enkele van deze drie vernoemd. Toch halen O’Malley en Laven hem in dit verband aan. Graag zou ik hun analyse toetsen aan een totaalstudie van Croce die naast zijn kunstkritieken ook

234 Croce, Penzeri en Basile: 1932. Broggini analiseert Basile’s collectie verhalen vanuit een sociaal-historisch perspectief. ‘Its purpose is to interpret the complex and often ambivalent or contradictory narrative attitudes as the author's thinly veiled critical perceptions of the social order of his times (Haller: 1992: 74). (…) In de eerste vier hoofdstukken (ibid, 10-107), meer bepaald in het vierde ‘the author surveys Basile criticism (namely by A. Caccavelli, F. Flora, B. Croce, B. Porcelli, G. Getto, M. Rak), focusing on the place of the Cunti in the literary tradition and on the choice of the dialect. The author espouses many of the Neapolitan scholar M. Rak’s theses, including that of the interrelation between contemporary alchemy and the importance of social metamorphosis in the Cunti; the role of the four eclogues as topoi of literary meditation; the dialect's ideological function as an anticolonialist medium (while deemphasizing Croce’s insistence on its innovative effects in Baroque poetics)’ (ibid, 75). Herman W. Haller besluit: ‘Broggini's book is a welcome, seriously researched and innovative contribution to Basile scholarship’ (ibid, 75). 235 ‘Among Italians who deal with the early modern period, for instance, the overlapping influences exerted by political viewpoints, religious affiliations, academic patron-client networks, and purely personal antagonisms make it difficult for even the relatively well informed outsider to tell who is speaking to whom at any given moment – let alone to identify one or more dominant scholar trends’ (Schutte: 1976: 297). Europese historici verschillen van Amerikaanse: ‘They are very well aware of the fact that they carry their present commitments and their vision of the future into their version of the past and they consider it desirable as well as that they should do so’ (Schutte: 1976: 298). 63 zijn werk als historicus, politicus en theoreticus belicht. Hieruit zou ik moeten kunnen opmaken of de analyse van O’Malley en Laven, dat Croce’s kritiek op de Barok als een kritiek op het Fascisme van Mussolini schreef, hout snijdt. Hierin is de toe-eigening de belangrijkste theoretische ondersteuning. Elk op hun manier maakten zowel Mussolini als Croce zich de Barok eigen, en gaven het zodoende elk een andere, eigen betekenis. Dit is het centrale probleem dat ik zal onderzoeken. Deze scriptie gaat uit van de betekenisvraag, en wil geen theorie van wat zekere kennis is ten toon spreiden. Dit brengt me bij de hermeneutische traditie, waar ik het over zal hebben in het laatste deel van dit hoofdstuk. In mijn scriptie beschouw ik de historicus als historische actor en zijn geschiedschrijving als primaire bron. Dit is de essentie van een theoretische geschiedenis en dit gegeven maakt deze microgeschiedenis dan ook een theoretische. Aangezien de notie ‘betekenis’ van centraal belang is in mijn scriptie, is het aangewezen om de betekenis die de historicus als historische actor aan het verleden geeft, zo letterlijk mogelijk te vatten. De parafrase kan vertekenend zijn. Hoewel het bij wijlen als storend ervaren zal worden, heb ik me bijgevolg zo vaak mogelijk bediend van citaten van historici, niet zelden in een vreemde taal. Laat me toe in deze Croce aan te halen, die de mening toegedaan was dat vertalen op zich een onmogelijke opdracht is. 236 Hij wijdde hier niet voor niets in 1902 heel het negende hoofdstuk van zijn Estetica aan, ‘where he writes of “the impossibility of translations, insofar as they claim to present one expression in the guise of another”,’ dixit Colin Lyas in het ‘Translators Foreword’ van Croce’s The Aesthetic as the Science of Expression and the Linguistic in General uit 1992. 237 Om diezelfde reden zal ik spreken van Croce’s Barok en Pütters gegenreformation , om erop wijzen dat deze laatste verschilt van Jedins gegenreformation , omdat de universalia andere betekenissen lijken te etaleren in deze of gene context, zoals ik in de inleiding duidelijk heb gemaakt. In deze optiek vind ik de gedachte van de historicus als molenaar nog lang zo gek niet. 238 Maar ikzelf maak eveneens deel uit van het onderwerp dat ik in deze scriptie aansnij: de historiografie. Ik huldig het adagium dat zelfkennis het begin van wijsheid is. En wat is een theoretische geschiedenis anders dan een nadenken over de eigen discipline? Door in mijn scriptie te verwijzen naar de handboeken die mijn kennis over het verleden en de theorie van de geschiedenis bepaald hebben, plaats ik mezelf in het paradigma dat vandaag aan de universiteit van Gent op de vakgroepen Geschiedenis heerst, en waarin studenten zoals ik gevormd worden. Deze gehanteerde ‘ik’ is niet ‘louter steno voor datgene waarmee elke verstandige historicus instemt,’ zoals Frank Ankersmit het verwoordt, maar slaat op mezelf, op Joris R. Pinseel. 239

236 Lyas: 1997. Vgl.: ‘Croce spricht in seinem Werk einmal von dem Dilemma beim Übersetzen von Dichtung und literarischer Prosa: Übersetzungen seien entweder treu und unschön oder iher Schönheit gehe auf Kosten ihrer Zuverlässigkeit’ (Croce: 1970: XVII). 237 Deze gedachte komt aan bod in de vertaling van Croce’s La Poesia : ‘Croce spricht in seinem Werk einmal von dem Dilemma beim Übersetzen von Dichtung und literarischer Prosa: Übersetzungen seien entweder treu und unschön oder ihre Schönheit gehe auf Kosten ihrer Zuverlässigkeit. Eben dieses Problem stellt sich auch bei der Übertragung seiner eigenen Schriften, nicht seiner ausgesprochen philosphischeb Werke, die sich nur selten von einer streng begrifflichen Spräche lösen, jedoch bei der Übersetzung fast aller seiner literaturkritischen und literaturtheoretischen Arbeiten’ (Croce: 1970: XVII). 238 In deze scriptie volg ik Frank Ankersmits redenering: ‘De samenhang die een historicus via zijn verhaal in en periode als de Renaissance aanbrengt kan niet in het verleden zelf worden aangetroffen, maar alleen in het verhaal erover. Als dat zo is kan men eigenlijk niet over de Rennaissance spreken, want wij kennen de Renaissance alleen via de verhalen van verschillende historici die zich met deze periode hebben bezig gehouden. In plaats van over de Renaissance zou volgens Ankersmit daarom beter gesproken worden over Huizinga’s Renaissance, Burckhardts Renaissance etc., want alle historici brengen verschillende samenhangen in dit complex verschijnsel aan (al was het maar door de accenten iets te verleggen, of door andere feiten te vermelden dan anderen). Op de keper beschouwd maken alle historici die over de Renaissance schrijven dus hun eigen Renaissance begrijpelijk, omdat de Renaissance zoals zij die beschrijven alleen in hun verhaal bestaat’ (Lorenz: 2002: 110). Zo zal ik spreken van Croce’s Barok, als zijn eigen Barok. 239 Ankersmit: 2007 in: Deneckere: 2007: 101. In een recent overzicht van de Reformation History verwoordt Susan C. Karant-Nunn op heel treffende wijze wat ik hier mee bedoel: ‘No subfield of history is immune to the currents that flow through our culture and our profession. 64

Met zelfreflectie als uitgangspunt vond ik het noodzakelijk de vakken die de richting van deze scriptie bepaalden hier ook te vermelden. 240 Deze vakken hebben elk één ding gemeen. Aan allen heeft mijn promotor Prof. Dr. Anne-Laure Van Bruaene op de een of andere manier meegewerkt. Haar colleges heb ik altijd met de grootste belangstelling gevolgd, zodat het niet meer dan logisch leek om haar te benaderen met de vraag om mijn scriptie onder haar auspiciën te mogen voltooien. Ik ben haar erkentelijk voor het engelengeduld dat zij kon opbrengen, aangezien het onderwerp van mijn scriptie lang op zich heeft laten wachten. Een woord van dank is bijgevolg gepast. Bij deze. Bedankt. De interesse voor theoretische geschiedenis en mijn eigenhandig gekozen curriculum, die mijn aandacht vestigde op de Historische Antropologie en de Cultuurgeschiedenis, bracht me, misschien ook dankzij mijn liefde voor de literatuur, tot bij een strekking in de historiografie die men als de hermeneutische aanduidt. In deze lessen maakte ik kennis met de vroege cultuurgeschiedenissen van Johan Huizinga en Jacob Burckhardt, alsook met de recentere voorbeelden ervan, die allen onder invloed staan van de antropologie. Het moge duidelijk worden welke aardverschuiving Clifford Geertz heeft teweeggebracht wanneer we Chris Lorenz zijn – ietwat laatdunkende – appreciatie van disciplines zoals de Historische Antropolgie of New Cultural History erop naslaan: ‘In de geschiedschrijving heeft de Amerikaanse antropoloog Clifford Geertz een belangrijke rol gespeeld bij de tekstualisering van het verleden. Zijn advies om culturen als teksten te interpreteren en via thick description te beschrijven was onder historici (die zichzelf pijlsnel in “historische antropologen” en “nieuwe cultuurhistorici” omdoopten) niet aan dovemansoren gericht.’ 241 Omdat de toe-eigening het levenslicht zag als een lees strategie, lijken we bij een tekstuele opvatting van het verleden aan het juiste adres. Ook De kaas en de wormen is een cultuurgeschiedenis. Dat Ginzburg’s De kaas en de wormen aansluit bij de cultuurgeschiedenis, verwoordt Gie van den Berghe in een recensie in De Tijd : ‘Ginzburg besluit dat “een groot deel van de hogere Europese cultuur, uit de Middeleeuwen en erna, in het volk wortelt”. In de tweede helft van de zestiende eeuw kwam daar verandering in toen de hogere klassen de volksmassa, die zich aan haar controle dreigde te onttrekken, systematisch begon te onderdrukken. Tegen die achtergrond, onderdrukking en vernietiging van de volkscultuur, moet Menocchio’s zaak gezien worden.’ 242 Ginzburg vat cultuur op als een

(…) Whereas in the past we avoided the use of first-person-singular pronouns, this proceeds from the conviction that historians, as human beings, should not attempt to conceal the personal dimensions of their professional and intellectual experience, and that our students may gain from seeing at least part of our interactions with one another, including tensions over aspects of our lives as scholars’ (Karant-Nunn: 2005: 1101). 240 Vooreerst zijn er de theoretische vakken, zoals ‘Inleiding in de Historische Kritiek’, met als handboek Uit goede bron van Prevenier, Howell en Boone uit 2003, ‘Theoretische Geschiedenis’, waarvan De constructie van het verleden van Lorenz uit 2002 als handboek gold en tenslotte ‘Tendenzen in de Historiografie’, met Making History van Lambert en Schofield uit 2004 als handboek. Vervolgens de andere vakken, in chronologische volgorde: ‘Stadscultuur in het Zestiende-eeuwse Gent’ (2003-2004); ‘Cultuurgeschiedenis, partim vroegmoderne tijd’ (2005-2006); ‘Civilisatie: disciplinering of confessionalisering? Kerk en Staat in de vroegmoderne tijd’ (2006-2007); ‘Historische Antropologie’ (2007-2008)’. 241 Lorenz: 2002: 133. Zie ook: ‘Een (…) facet van “new cultural history” is de revival of the narrative , door Lawrence Stone in Past and Present van 1979 vastgesteld. In 1984 proclameerde F. R. Ankersmit: “wil men een goed historicus zijn, dan zal men een goed stilist moeten wezen.” Reeds in de goede oude dagen van Herfsttij (1919) dacht J. Huizinga dat een wetenschappelijk betoog een vlot leesbaar verhaal moest zijn met literaire kwaliteiten. (…) Ook de hernieuwde aandacht voor taal en discours, de zognoemde ‘linguistic turn’, heeft de interesse voor het narratieve element bevorderd. In de Nederlanden incarneren de Leuvense historici Jo Tollebeek en Tom Verschaffel deze trend. In hun boek De vreugden van Houssaye , 1992, breken zij een lans voor de ‘historische sensatie’ en ‘historische interesse’. Geschiedenis is nutteloos (wat niet hetzelfde is als waardeloos) en bevredigt, via het narratieve element, in essentie een behoefte aan historisch inzicht die een fundamentele culturele levensbehoefte is. Deze historische interesse bevindt zich in de kern van het historische scheppingsproces, ze verschaft de historicus soevereine intellectuele vreugden’ (Prevenier, Howell en Boone: 2003: 151). 242 Interdisciplinair: ‘Ginzburg has stated that he presently finds himself “halfway between history and anthropology.” His methodological read will inevitably intersect those of linguistics, psychology, and perhaps other disciplines’ (Schutte: 1976: 315). Het voordeel is dat hij de de modellen niet kritiekloos overneemt, maar ze aanpast aan de noden van de historiografie (Ginzburg: 1982: 149). “Until recently, most historians saw clear incompatibility between the emphasis on the scientific nature of historiography – considered similar, tendentially, to 65 te lezen tekst. Dit komt duidelijk naar voor in De kaas en de wormen . Cliffords invloed is overduidelijk. In mijn actorgerichte benadering van de historicus beschouw ik deze eveneens als een ‘lezer van het verleden’, net zoals ik me zelf bijgevolg opwerp als een ‘lezer van de historiografie’. Deze op de taal gebaseerde, hermeneutische methode valt niet bij iedereen in de smaak, sla er maar eens De constructie van het verleden op na. Het is raadzaam om in het gedeelte van mijn methodologie die over het theoretische handelt, de notie ‘cultuur’ volgens Ginzburgs invulling kort te belichten en na te gaan hoe zijn begrip van cultuur zich verhoudt tot de rest van de historiografie. De kaas en de wormen is een boek dat de populaire cultuur van het Italiaanse platteland rond Friuli tracht te reconstrueren. 243 Zelf beschrijft Ginzburg een cultuur als volgt: ‘The use of the term “culture” to define the complex of attitudes, beliefs, codes of behaviour, etc., of the subordinate classes in a given historical period is relatively recent and was borrowed from cultural anthropology.’ Waardoor het besef groeide dat het volk ook een cultuur heeft (Ginzburg: 1980: XIV). 244 Ginzburg veronderstelt dus een hogere en een populaire cultuur. 245 Deze opvatting vinden we ook bij een Bakhtin terug: ‘This hypothesis can be linked to what has already been proposed, in very simular terms, by Mikhail Bakhtin, and can be summed up the term “circularity”: between the culture of the dominant classes and that of the subordinate classes there existed, in preindustrial Europe, a circular relationship composed of reciprocal influences, which traveled from low to high as well as from high to low’ (Ginzburg: 1980: XII). Er is dus zoiets als een consumptie van cultuurgoederen door de hogere en de lagere strata van het sociale bestel, waarin de culturele vormen nu eens door de ene, dan weer door de andere worden toegeëigend en zo een betekenis krijgen toegeschreven, door een gebruik ervan in een gegeven context. Een voorbeeld hiervan is Menocchio die de boeken die hij heeft gelezen koppelt aan het populaire volksgeloof en ze zelf een betekenis geeft. Het feit dat Ginzburg deze ongeschreven volkscultuur wilde beschrijven, maakt dat hij ze enkel doorheen ‘distorted’ bronnen kon onderzoeken, wat problemen met zich meebrengt van interpretatieve aard. 246 Sommigen verwerpen de term ‘populaire cultuur’ – what’s in a name? – zoals Michel Foucault. Deze laatste concentreert zich eerder op ‘de uitsluiting’. 247 Ginzburg schrijft dat Foucault ‘probably (was) stimulated by Jacques Derrida’s facile, nihilistic objections to the Histoire . Derrida contended that it is not possible to speak of madness in a language historically grounded in western reason and hence in the process that has led to the repression of madness itself.’ Treffend is dat Menocchio en de Inquisitie in dezelfde bewoordingen een the social sciences – and the acknowledgement of its literary dimension. Nowadays, however, this acknowledgement is extended more and more often to works of anthropology and sociology, without thereby impliying a negative judgement of the texts” (ibid, 143). 243 ‘The Cheese and the worms: Translators’ note: The book has been rightly hailed as one of the most significant recent contributions to a burgeoning field of study, the popular culture of early-modern Europe’ (Ginzburg: 1980: VIII). 244 Zie natuurlijk Burke: 1978; en ook: Scribner: 1987. Interessant hier zijn de hoofdstukken: ‘Oral Culture and the Diffusion of Reformation Culture.’ (pp. 49-70) en ‘Reformation, Carnival and the World Turned Upside-Down.’ (pp. 71-102). Laven schrijft hierover: ‘In the wake of Bob Scribner’s pioneering work on the place of ritual, art, and objects in Protestant religion, we certainly cannot claim that Catholics monopolized the visual and the material, leaving Protestants only the sword’ (Laven: 2006: 719). 245 Een kanttekening bij Ginzburgs ‘populaire’ cultuurbegrip: ‘He no longer seems inclined to make (such) distinctions within culture which cannot be considered popular. On the contrary, he seems unwilling to admit any exchanges for fear of once again falling into the old trap of seeing acculturation as always travelling in one direction, from higher to lower’ (Zambelli: 1985: 988). 246 ‘(It) permits us to reconstruct a fragment of what is usually called “the culture of the lower classes” or even “popular culture”.’ Ook wel folkore, social anthropology, history or popular traditions, and European ethnology genoemd. Maar volkscultuur is vooral oraal. ‘(Written sources) are doubtly indirect for the are written , and written in general by individuals who were more or less openly attachted to the dominant culture. This means that the thoughts, the beliefs, and the aspirations of the peasants and artisans of the past reach us (if and when they do) almost always through distorting viewpoints and intermediaries. At the very outset this is enough to discourage attempts at such research’ (Ginzburg: 1980: XIV-XV). 247 Zie hiervoor bijvoorbeeld Foucaults Les mots et les choses (1966) en L’archéologie du savoir (1969) en l’Histoire de la folie (1961). 66 andere taal spraken. Het is naar zo’n situatie waar Derrida ook naar verwees. 248 Ginzburg had zo’n geval van spraakverwarring reeds gezien in zijn studie naar hekserij in Friuli. Zo was Chiara Signorini uit de studie vooraf gaand aan zijn bekende boek de Night Battles onmachtig te bekennen dat Maria die aan haar verschenen zou zijn de duivel in vermomming was, zoals de demonologie van de Inquisitor leerde. Er gaapt een gat tussen de taal van de ketter en die van de Inquisitie. 249 Maar als de Inquisitie al onmachtig was de ketters te begrijpen, hoe moet een historicus dan de orale ‘boerencultuur’ van een molenaar begrijpen, enkel opgetekend in de taal van diezelfde Inquistie? Ginzburg maakt van ‘the gap’ een interpretatief wapen:

The gap between the questions of the judges and the confessions of the accused which was gradually reduced only in the course of decades. To his credit, P. Burke has seen in the use I have made of this gap a device by which, through broader application, the student of popular culture may circumvent the limitations inherent in judicial sources. In the present case it was possible to archieve an in-depth analysis (which if I am not mistaken seems to have remained a somewhat isolated effort in the study of European witchcraft) of a stratum of popular beliefs which the inquisitors could only slowly make coincide with their own preconceived ideas. The extra-ordinary characteristics of the group of documents collected here make possible this reconstruction from within (from the point of view of the benandanti – dit zijn de vermeende heksen. J.P. – ) and demonstrates that the history of witchcraft need not be limited to the study of repression (Ginzburg: 1979: XIV).

Men zou kunnen opmerken dat er een ‘gap’ tussen Croce en O’Malley en Laven heerst, aangaande de Barok, net zoals er een spraakverwarring lijkt te bestaan tussen Mussolini en Croce die de Barok beiden anders gaan beschouwen. Hoewel Ginzburg een grote bewondering opvatte voor Bakthin, en hoezeer het concept van een ‘cultuur van carnaval’ ook de historiografie, en dan vooral de cultuurgeschiedenis, doordrongen heeft, Bakhtins studie van Rabelais heeft volgens Ginzburg een ‘principal failing’: ‘The protagonists of popular culture whom he has tried to describe (…) speak to us almost exclusively through the words of Rabelais. (…) The analysis of the “carnaval at Romans” by Emmanuel le Roy Ladurie is outstanding in this sense.’ Ladurie gebruikte de ‘distorted’ bronnen goed. 250 Al deze voorbeelden maken gebruik van ‘the gap’ als methodologisch hulpmiddel, om de volkscultuur, die meestal een orale is, te kunnen reconstrueren. Zou er ook sprake zijn van een soortgelijke ‘gap’ in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat tussen – bijvoorbeeld – katholieke en protestantse historici? Tussen Croce en O’Malley en Laven? Tussen Croce en Mussolini? Als dat het geval zou zijn, moet ik het opsporen in een doorgedreven studie van de casus Croce, omdat ik deze ‘gap’ als een methodologisch apparaat zou kunnen aanwenden die de spraakverwarring

248 ‘Basically, he maintained that the Archimidean point from which Foucault embarked on his research neither can nor does exist. At this point Foucaults ambitious project of an archéologie du silence becomes transformed into silence pure and simple – perhaps accompanied by mute contemplation of an aesthetic kind’ (Ginzburg: 1980: XVIII). 249 over the gap: ‘But the convergence of the “two cultures” – that of Chiara’s peasant beliefs (a mixture of orthodox Christianity, superstition, and possibly pre-Christian survivals) and that of the highly educated inquisitor – was not complete. If these instances of nonconvergence are examined closely, Ginzburg asserts, it becomes possible to differentiate between the two cultural levels and hence to see one aspect of popular culture more or less in its original form’ (Schutte: 1976: 305). 250 ‘And, on the whole, in comparison with the methodological unceratainty and the poor results of the majority of studies devoted explicitly to the definition of popular culture in preindustrial Europe, the research of Natalie Zemon Davis and Edward P. Thompson on the “Charivari”, which throws light on particular aspects of that culture, is of an exceptionally high level’ (Ginzburg: 1980: XVI-XVII). 67 in kaart zou kunnen brengen, zo niet zou kunnen ophelderen. 251 De moeilijkheid berust echter hierin: ‘the gap’ is de spraakverwarring zelf , de scheur waardoor het niet naar binnen sluipt… Dit is immers geen scriptie. 252

4.3. Een theoretische microgeschiedenis in de hermeneutische traditie

Ik huldig geen kennistheoretische aanpak, maar een hermeneutische. Deze term is op het Grieks gebaseerd en betekent zoveel als ‘tolk’. Veel vrijer vertaald zou men dit kunnen uitleggen als ‘de leer van de betekenisuitleg’. Gustav Droysen is niet enkel van belang geweest voor de reformation studie. Hij was tevens de eerste historicus die een systematische beschouwing aan de werkwijze van historici wijdde, aldus Lorenz. Hij tekende met zijn theorie de krachtlijnen uit voor wat zou kunnen getypeerd worden als de traditionele hermeneutiek. Deze traditionele leer steunt op het begrijpen – op het ‘verstehen’ – en is geformuleerd als reactie tegen een positivistische geschiedschrijving die zich maar al te graag – en tevergeefs – trachtte te identificeren met de echte wetenschap: de natuurkunde. Lorenz citeert Droysen bij de aanvang van de Constructie van het Verleden om dé theoretische vraagstelling die sinds lang de theorie van de geschiedenis beheerst weer te geven: ‘(De theorie van de geschiedenis) moet ons in staat stellen om ons bewust te worden van de doelen en middelen die we als historici altijd instinctmatig (vergelijk met: de intuïtie!) nastreven en inzetten; ze moet de wetenschappelijke rechtvaardiging van onze studie bevatten en op de vragen antwoord geven die men tot nu toe weliswaar in de praktijk oploste, maar waarvan men het theoretische antwoord aan een willekeurige andere wetenschap overliet.’ 253 De roep van Jedin om de gehanteerde universalia rigide te begrenzen en te definiëren zoals in de natuurwetenschappen sluit hier naadloos bij aan. 254 De leer van Droysen valt als volgt samen te vatten. De geschiedwetenschap heeft altijd te maken met fenomenen waaraan de mens vorm heeft gegeven. Dit geldt zowel voor handelingen als voor de materiële en immateriële omgeving. De taak van de historicus hierin is deze ‘vormen’ te begrijpen – het ‘verstehen’. Hij is de tolk. De historicus moet een antwoord formuleren op deze vraag: waarom men in het verleden een bepaalde vorm aan zichzelf en de omgeving heeft gegeven. 255 Zie hiervoor ook de leer van Francesco De Sanctis, die deze

251 ‘So I end with a plea to students of the reformation, to go on listening for silences: asking what might have been, and seeking to see past the identities created by later centuries, to find women and men consience or lack of it, struggeling to create identities for themselves, without the aid of hindsight to provide Handy labels for what they thought they were doing’ (Laven: 2006: 706). ‘Overall, it is easier for the historian without confessional commitment to listen to the sound of silence. There is much significant silence in the record of the reformation’ (Laven: 2006: 704-705). (Cfr. Foucault: archeologie van de stilte.) 252 Cfr.: ceci n’est pas une pipe en het voorbeeld van Sartre op p 39-40 e.v. van mijn scriptie. 253 Lorenz: 2002: 16; Droysen: 1977: 44. 254 ‘De eerste variant heeft de hermeneutische verklaring van individuele handelingen in het centrum geplaatst. Het “Verstehen” van de historicus wordt hier tot de psychologische interpretatie van Droysen versmald, waarin de verbinding tussen handelingen en intenties, redenen, motieven en dergelijke worden gelegd.’ Zie het intentionele verklaringsmodel van bijvoorbeeld R.G. Collingwood. Dit model wordt ook wel als het ‘rationele’ of het ‘teleologische’ aangeduid. (…) De tweede variant van de hermeneutische visie heeft geen betrekking (meer) op de verklaring van individuele handelingen in het bijzonder, maar op de vorm waarin de historicus zijn interpretatie uiteindelijk presenteert.’ In een narratief (Lorenz: 2002: 102). ‘Deze werkwijze zijn wij al tegengekomen bij de uiteenzettingen van Droysen en Huizinga over de interpreterende werkwijze van de historicus: zij benadrukten immers herhaaldelijk dat het de historicus noch om het leggen van de oorzaak-gevolgrelaties, noch om een psychologische verklaring te doen is, maar om het construeren van een niet- oorzakelijke samenhang ’ (Lorenz: 2002: 82). 255 De traditionele hermeneutiek werd o.a. door Windelband, Dilthey en Droysen uitgebouwd. ‘De historicus moet de feiten en handelingen pogen te verstaan ( verstehenslehre ) door ze aan te voelen, intuïtief en introspectief, zodat er een zekere indentificatie ontstaat tussen subject en object’ (Prevenier, Howell en Boone: 2003: 140-141). Met zijn intuition of the object , subject en the cosmic intuition , leunt Croce hierbij aan. Omdat Ainlies vertaling van Croce’s Estetica come scienza dell’espressione e linguistica generale uit 1902 niet voorhanden was in de Ugent, noopte tijdsgebrek me tot een noodoplossing. Het hele werk vertaald door Ainslie is te vinden op: http://www.gutenberg.org/dirs/etext05/8asth10.txt 68

‘vormen’ gelijkschakelt met de fantasia : ‘The content of a poem can be immoral or absurd or false or frivolous; but if in certain times and in certain circumstances it has operated on the artist’s soul and has become a forma (synonymous with fantasia ), that content is immortal.’ 256 Benedetto Croce zou dit overnemen en stellen dat een kunstwerk historische kennis kan bevatten. Andere namen uit de hermeneutiek zijn Johan Huizinga en Jacob Burckhardt, ook van belang in de cultuurgeschiedenis. Over Huizinga schrijft men in Uit goede bron – een introductie tot de historische kritiek – : ‘Sinds W.O. I gonst het van New History en Nouvelle Histoire . Het ontspoorde soms in hol snobisme, soms in commercialisatie via massamedia. In de betere dagen leidde het tot merkwaardige resultaten, en wel op twee vlakken: interesse voor nieuwe “territoria”, en interesse voor nieuwe methodologische invalshoeken. Een vruchtbare nieuwe ontginning is die van de mentaliteiten, sociale attitudes, opinies. Johan Huizinga (1872- 1945) is met Herfsttij der Middeleeuwen uit 1919 zowat de peetvader: hij zocht naar kunstvormen maar ook naar mentaliteit, politiek, sociale en godsdienstige opvattingen van de laat-middeleeuwse mens. Deze levens- en denkvormen moeten morfologisch begrepen worden: de cultuur ontwikkelt een uiterlijk waarneembare vorm voor de ideële waarden die ze voorstaat; de volgende stap is dat de vorm voor inhoud genomen wordt, zelfs wanneer de inhoud verdwenen is, zoals bij het laat-middeleeuwse riddertype. 257 Methodologisch wordt meer aandacht gevraagd voor ethische, esthetische en psychologische elementen als drijfveren van de mens en wordt de analyse van de feiten ook met de intuïtie, naast de ratio, benaderd (…). Zijn aanpak is geïnspireerd op de vroegere aanpak van de Zwitser Jacob Burckhardt die in Kultur der Renaissance in Italien (1860) op unieke wijze de geleidelijke overgang van de beschavingsvormen (de ‘vormen’ zijn aanwezig) van Late Middeleeuwen naar Renaissance bestudeerde.’ 258 Burckhardt is van groot belang geweest voor het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat, onder meer voor zijn onderscheid tussen de geloofsbeleving in Noord- en Zuid- Europa. 259 Het werk van Huizinga mag men als een reactie hierop opvatten. Omdat het werk van Huizinga zoveel parallellen vertoont met dat van Benedetto Croce, en omdat het van zo een grote betekenis is geweest voor de cultuurgeschiedenis en de hermeneutische traditie in de historiografie, is het aangewezen er later op in te gaan. De ethica en de intuïtie, samen met de aandacht voor de contemporaine ontwikkelingen, met daarbij

Dit maakt dat de verwijzing bij citaten enigszins moeilijk wordt. Ik heb de paginering aangewend wanneer men het document in Microsoft Word opent. Ik zal er steeds naar verwijzen als ‘Ainslie: 1902’. Hij schrijft: ‘With regard to the third volume, the Philosophy of the Practical , it is impossible here to give more than a hint of its treasures. I merely refer in passing to the treatment of the will, which is posited as a unity inseparable from the volitional act . For Croce there is no difference between action and intention, means and end: they are one thing, inseparable as the intuition-expression of Aesthetic. The Philosophy of the Practical is a logic and science of the will, not a normative science. Just as in Aesthetic the individuality of expression made models and rules impossible, so in practical life the individuality of action removes the possibility of catalogues of virtues, of the exact application of laws, of the existence of practical judgments and judgments of value previous to action ’ (Ainslie: 1902: 8). Croce’s ‘intuition’ is niet gelijk aan ‘the cartesian intuition’ als een ‘statement of a thruth’ (Orsini: 1961: 31). Wél in de betekenis van Kant: als ‘Anschauung’ (22): ‘(It is) the immediate cognition of a concrete object in its determinations of space and time (Orsini: 1961: 32). In Uit Goede Bron schrijft men nog: ‘De (hermeneutische) methode blijft essentieel beschrijvend en niet verklarend via wetten zoals in de natuurwetenschappen. Het accent ligt op het individuele (het is actorgericht), in plaats van op het algemene en universele zoals dat in de wetmatige natuurwetenschappen het geval is’ (Prevenier, Howell en Boone: 2003: 140-141). 256 ‘Fantasia (is) an alogical, spontaneous, uncounsious faculty that has the power to create a work of art’ (de Gennaro: 1964: 227). 257 Zie Huizinga’s interpretatie van de Bourgondische ‘theaterstaat’, die hij als een al te star vasthouden aan traditie beschouwde. De idee van een verstarde cultuur, kreeg hij als Sanskritist bijgebracht, door de Leidse taalgeleerde en indoloog H. Kern, die het boedisme als een in uiterlijke vormen en rituelen verstarde, volstrekt ondiepzinnige cultuur beschreef, als een machteloze vlucht uit de realiteit (Krul: 1981: 98). Zie voor een andere interpretatie: Arnade: 1996. Zie ook, voor een kritische benadering van het concept ‘ritueel’: Buc: 2001. 258 Prevenier, Howell en Boone: 2003: 189. 259 Croce hierover: ‘(…) in Germania, una ricca letteratura, della quale due libri vanno per le mani di tutti, la Civiltà del Renascimento del Burckhardt e I papi dei secoli XVI e XVII del Ranke: due opere certamente insigni, ma che hanno accanto e sotto di sé molte altre, ancora poco note o ignote ai comuni lettori’ (Croce: 1929: 4). 69 nog het feit dat Croce en Huizinga hetzelfde heden deelden, zijn slechts enkele van de raakpunten die er te vinden zijn tussen beiden. Binnen de hermeneutische traditie wordt de historicus als de tekstuitlegger en de geschiedenis als een tekst opgevat. 260 De traditionele hermeneutiek vooronderstelt, legt Lorenz uit, dat het verleden – evenals een tekst – één oorspronkelijke betekenis heeft. 261 Hier onderscheidt deze vorm zich van de recentere vormen, die zich de postmoderne gedachte indachtig open opstellen, zonder een hiërarchische rangschikking te maken van de verschillende betekenissen. Dit is ook een van de punten waar de hermeneutische en tekstuele opvattingen van de werkelijkheid (en bij uitbreiding van het verleden) het vaakst op worden aangevallen. De plaats die men Benedetto Croce zou kunnen geven in de theoretische geschiedenis, een plaats die hij omwille van zijn aandacht voor de esthetica en omwille van zijn originele visie op de historiografie verwerft, is er één onder de hermeneutici. Mijns inziens hoort dit zwaargewicht van de Italiaanse intellectuele wereld thuis in het rijtje van Gustav Droysen, Johan Huizinga en zelfs van Frank Ankersmit. Toegegeven, er zijn heel wat verschillen tussen deze grote namen, maar ik denk dat ze allen eenzelfde essentie delen: een benadering tot het verleden waarin de esthetica een grote rol speelt – mag spelen – moet spelen. Wat scheelt er nu aan de hermeneutische benadering van het verleden? De wereld wordt hier als een tekst die men kan lezen opgevat. De wereld is een esthetisch fenomeen. Satre en Nietzsche hebben, net zoals Plato, elk op een andere wijze een esthetica uitgebouwd. 262 Dit soort esthetica, die zijn oorsprong vind bij Kant, houdt zich niet louter bezig met de vraag wat schoonheid is, maar ziet kunst als een bron van kennis. 263 Croce stelde zich onder andere de vraag of geschiedenis wetenschap of kunst is. Croce haalde Gustave Flaubert aan met de verzuchting: ‘Wanneer zal de criticus een kunstenaar zijn, niets als een kunstenaar, maar waarlijk een kunstenaar?’ 264 Voorlopig is het voldoende te weten dat Croce ervan overtuigd was dat er geen absolute waarheid bestaat, net zo min als een eeuwig geldende filosofie. Deze zijn steeds historisch bepaald. Dit maakte hem voor velen moeilijk verteerbaar. Een relativisme zou het onvermijdelijke gevolg zijn – tevens een vaak gehoorde kritiek op het postmodernisme. Plato huldigde de esthetische visie al, toen hij schoonheid en waarheid gelijkschakelde. Beauty is in the eye of the beholder , wordt weleens gezegd. Het is hier dat Lorenz op de achterste poten gaat staan. Deze hermeneutische visie is te postmodern, te ‘vrij’. Laten we in deze de

260 ‘hermeneus’ is Grieks voor tolk. 261 ‘De hermeneutische visie op de historische verklaring’ (Lorenz: 2002: 77-82). 262 ‘Nietzsche verklaarde in het voorwoord van zijn Geboorte van de tragedie (Geburt der Tragödie ) dat “alleen als esthetisch fenomeen het bestaan van de wereld gerechtvaardigd is”. (…) Hier wordt de rol van de kunst op twee niveaus gezien: allereerst speelt de eeuwige wil, het wereldwezen, met zichzelf; dat is zelf een artistiek spel; maar daarnaast laat de kunst van de muziek ons inzien dat dit spel gewoon een spel is waarin ook de disharmonie een zin heeft: in zoverre schijnt het gerechtvaardigd. Terwijl het socratische respectievelijk alexandrijnse optimisme niet in staat is dit wezen van de wereld te begrijpen’ (de disharmonie of tragedie, iets wat ik meen te begrijpen als ‘het ongeluk’ – J.P.), ‘is het de “wijsheid en dapperheid van Schoppenhauer en Kant” gelukt dit optimisme te ontmaskeren; het wezen is intellectueel onkenbaar. Uit deze situatie verlost ons de kunst: “Hier, in dit grootste gevaar van de wil, nadert als reddende, heelkundige tovenaares, de Kunst : zij alleen is in staat die gedachte van het bestaan om te zetten in voorstellingen waarmee te leven valt (…).” (Citaat uit: Geburt der Tragödie , paragraaf 7)’ (Suhr: 2003: 34-35). 263 ‘In “Kant's Problems with Ugliness,” the author argues that Kant's attempt in the third Critique to overcome the gulf between the realms of nature and freedom, by showing that the natural or phenomenal world is receptive to the efficacy of pure practical reason, is incompatible with the existence of ugliness (…) This argument, I suggest, rests on a failure to recognize Kant's distinction between aesthetic and teleological reflective judgment, and evinces a misunderstanding of the complex and delicate relationship which Kant constructs on the one hand and morality on the other’ (Gruyer: 1992: 317-319). 264 ‘Bij zijn aanvaarding van het Leidse professoraat sprak Verwey op 14 januari 1925 een rede uit, Van Jacques Perk tot nu, die bij C.A. Mees te Santpoort uitgegeven werd. Verwey citeert daarin Gustave Flaubert uit de Estetica van Benedetto Croce. Het hierin aangehaalde fragment is afkomstig uit een brief van Flaubert aan George Sand; zie: G. Flaubert, Lettres à George Sand, Paris, 1884, p. 81. De brief is gedateerd 2 februari 1869.’ http://www.dbnl.org/tekst/eyck001piet01_01/eyck001piet01_01_0012.htm#105 P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw (ed. Piet Delen). Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1973. 70

‘bestaanshermeneutiek’ van Sartre aanhalen, die zelf een esthetische benadering van de werkelijkheid aanhangt (wat ook duidelijk tot uiting komt in zijn filosofie): ‘Het feit dat onze handelingen door de invloed van anderen een andere betekenis krijgen dan we beogen, betekent niet dat we het handelen nalaten (“handelen” betekent vrij handelen)’ (Suhr: 2003: 188). Wil deze opmerking zeggen dat niets een vaste betekenis heeft? De betekenis wordt achteraf door anderen her-bepaald – als in een onafgebroken toe-eigening? In deze optiek wordt spraakverwarring in de historiografie niet geheel ondenkbaar. Dit soort van ongebreidelde vrijheid lijkt voort te komen uit Sartre’s zogenaamde ‘bestaanshermeneutiek.’ 265 Volgens Sartre is een hermeneutische opvatting wel degelijk waardevol en de vrijheid van interpretatie is niet ongelimiteerd als aanvankelijk gedacht. Zijn circulaire intentioneel model lost eerder oeverloze discussies op dan ze in het leven te roepen. 266 Maar men moet deze ‘wereld als een esthetisch fenomeen’ ook breder gaan beschouwen. Men bekijkt schoonheid steeds in een bepaalde context… Zo kan de dood, een van de lelijkste dingen die er bestaan, en ik kan het weten, ik heb al zien sterven, toch mooi zijn op het canvas van een filmscherm of schilderij. Dan is het niet verwonderlijk dat een Nietzsche bijvoorbeeld spreekt van een wereld wiens bestaan enkel als ‘esthetisch fenomeen’ gerechtvaardigd is. Ten eerste speelt het wereldwezen met zichzelf, als was het een zelf scheppend kunstwerk. Maar ook: enkel in een kunstvorm (zoals bijvoorbeeld in de tragedie) hebben dissonanten (zoals de dood) een betekenis, en zijn ze bijgevolg niet zinloos. ‘Nietzsche verklaarde in het voorwoord van zijn Geboorte van de tragedie (…) dat “alleen als esthetisch fenomeen het bestaan van de wereld gerechtvaardigd is.” Deze esthetische interpretatie en rechtvaardiging van de wereld vormen de grootst mogelijke tegenstelling met de walging (vandaar de titel van Sartre’s roman – J.P.) en verveling in het leven, die door het christendom worden toegedekt met een geloof in een ander leven’ (Suhr: 2003: 34). Walging van Sartre handelt over een historicus die aan een studie werkt. Telkens hij geconfronteerd wordt met banale alledaagse dingen overvalt hem een walging. Pas later begrijpt hij dit: wanneer deze dingen niet in een groter verband plaatsvinden, hebben ze geen betekenis, en ervaart hij zijn bestaan als zinloos. Hij geeft zijn historische studie op, en besluit met de zinloze feiten die hij in deze studie verzamelde (en daardoor uit hun betekenisverlenende context rukte) een roman te gaan schrijven, teneinde ze alsnog een betekenis te verlenen. 267 Evelyn Waugh vatte deze nood tot zingeving op als apologie voor de nood tot het schrijven zelve: ‘Net als een timmerman, die, naar ik veronderstel, bij het zien van een stuk ruw timmerhout de opwelling heeft om eraan te gaan schaven, zo is een schrijver er niet echt tevreden mee zijn ervaringen in de vormloze en toevallige gedaante te laten bestaan als waarin het leven die aanbiedt.’ 268 Het is het menselijke onvermogen om de dingen die hij niet begrijpt te aanvaarden als louter toeval, die van hem een schrijver, een historicus

265 ‘Sartre levert (…) een theorie van de (bestaans)hermeneutiek die in zijn biografieën tot wasdom is gekomen. Er is bij wijze van spreken geen geheim van de ander, alles is kenbaar. Er bestaat geen verborgen innerlijk dat zich principieel verbergt; want de ander staan dezelfde mogelijkheden ter beschikking om zichzelf duidelijkheid te verschaffen als ieder ander. Hij moet bij de handeling ontdekken wie hij is, wat hij wil, wat de waarden zijn die hij accepteert, in welke wereld hij leeft. (…) Het oude programma van de hermeneutiek om de ander te begrijpen dan hij zichzelf begrijpt, is geen illusie’ (Suhr: 2003: 173). 266 Hierbij is enkel het object van belang, niet het subject, enkel het resultaat van een handeling, die ook de intentie beïnvloed; zo hoeft men zich niet voortdurend af te vragen of het resultaat van een handeling wel zo beoogd is. Handeling en doel zijn het resultaat. Bijgevolg is niets onkenbaar. Sartre verwerpt hiermee het lineaire handelingsmodel dat uiteenvalt in intentie en handeling als gevolg daarvan, met een doel dat al of niet overeenstemt met de intentie. Hij hanteert eerder een cirkelvormig model waarin de intentie afhankelijk wordt van het resultaat. Achteraf kan men dan ook zeggen, afhankelijk van het resultaat: ‘dat heb ik altijd zo gewild’, terwijl dit niet noodzakelijk zo hoeft te zijn, of: ‘dat heb ik nooit gewild,’ terwijl dat misschien wel zo was. 267 Sartre: 1982: passim . 268 Waugh: 1987: 11. 71 maken, want toeval wekt immers walging bij hem op – indien men toeval aanvaardt als verklarende kracht heeft niets nog enige zin en wordt de mens zelf betekenisloos. Dezelfde problemen worden beschreven in het eerder vernoemde Reis naar het morgenland van Herman Hesse. Op dezelfde manier zou men de nood aan synthese van een historicus die het verleden construeert kunnen verklaren. Het is deze hermeneutische zienswijze die Lorenz onverbiddelijk tracht weg te schrijven: historiografie is geen literatuur! Een te literaire opvatting van het verleden, wanneer men dus het verleden als een tekst, een esthetisch fenomeen durft op te vatten, zoiets leidt enkel tot een babelse historiografie volgens kruisvaarder Lorenz, en intuïtie zal gelijk staan aan naïef realisme! Uitzichtloze discussies zoals die in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat zullen even onvermijdelijk als onoplosbaar zijn! En toch aanvaardt die kruisvaarder van de theorie een pluraliteit in de verklaringen van het verleden, mijns inziens een onvermijdelijk gevolg van de opvatting van het verleden als een tekst, al noemt Lorenz zelf dit het gevolg van het feit dat de historicus waarheidsclaims over het verleden doet en hij vanuit een bepaald perspectief naar het verleden kijkt. Heeft de historicus dan geen zelfde scheppende rol te vervullen als een Hugo Claus, die misschien de Vlaamse collaboratie treffender dan eender welke historicus vatte in zijn meesterstuk Het verdriet van België? Neen, dat is een stap te ver voor Lorenz. Lorenz’ appreciatie van de hermeneutici is niet positief: ‘(De) tekstualisering van het wereldbeeld heeft tot gevolg dat het idee wordt losgelaten dat de in historische verhalen vervatte kennis met argumenten van feitelijke aard kan worden gerechtvaardigd. Feitelijke argumenten verwijzen immers naar de werkelijkheid – de werkelijkheid ten aanzien waarvan historische verhalen volgens het postmodernisme juist autonoom zijn. Het tekstualisme in de theorie van de geschiedenis betekent dus tegelijkertijd een afscheid van het traditionele probleem van de waarheid , een afscheid van het causaliteitsprincipe en een afscheid van de kennistheorie .’ 269 ‘De filosofische leegte die dit afscheid nalaat, wordt doorgaans direct gevuld door de esthe-tica en de retorica. De Groningse – voorheen moderne – geschiedfilosoof F.R. Ankersmit heeft zich (…) inmiddels na zijn bekering tot het postmodernisme als pleitbezorger van zo’n esthetische geschiedfilosofie opgeworpen.’ 270 De historiografie is een wetenschap en geen kunst. Maar in de opvatting van de wereld als esthetisch fenomeen is kunst ook een vorm van kennis, en zo ook voor Ginzburg, die zich bezighoudt met iconografie à la Panofski en Warburg, 271 en zeker voor Croce, voor wie kunst een vorm van kennis was, een idee dat hij naarstig theoretisch onderbouwde. 272 Laten we hier Huizinga alsjeblief niet vergeten, die doorheen de literatuur en

269 Lorenz: 2002: 132-133. 270 Ibidem, pp. 132-133. 271 ‘One of the central questions (…) Ginzburg maintains, is how works of art may be used as historical sources. Warburg, who was strongly opposed to the efforts of Wölfflin and others to construct an “autonomous” history of art, believed, as had Burckhardt, that it was essential to show how artistic creations functioned in the life of a society’ (Schutte: 1976: 301). Een van de invloeden van Ginzburg is Panofski (ook al heeft die te kampen met zgnde ‘interpretatieve excessen’) – Ginzburg geeft kritiek – hij hanteert het model van Aby Warburg, die aandacht heeft voor de specifieke culturele en sociale context (Black: 1986: 67). ‘For Ginzburg this specific context restricting “the range of possible interpretations” is patronage. Ginzburg admits that “we must not forget that the truth is sometimes improbable” (…). According to the introduction (by P. Burke), “Ginzburg’s essay shows the advantage of taking art history away from the specialist art historians (or to be fairer and more exact, of sharing it with them) (…) One of this books most remarkable features is the range of sources it exploits without regard to the frontiers between disciplines and what Aby Warburg used to call the “watchman” who guard them.” It may be true that Ginzburg has looked at a wider range of sources, particularly archival, than some art historians of previous generations, but, as anyone knows who regularly works in Italian archives today, many art historians are now just as sedulous in the study of archival sources as “plain” or “general” historians. It might indeed be wondered whether Ginzburg has approached his iconographic detective work with the innocent enthusiasm of the amateur rather than with the contious scepticism of the professional’ (Black: 1986: 69-70). 272 ‘The traditional account of Croce’s conversion from pure historical scholarship to philosophy is that one day he read an article by the historian Pasquale Villari on the question: “Is history a science or an art?” (1891). This was supposed to have undermined Croce’s Faith in 72 beeldende kunsten de herfsttij van een periode trachtte weer te geven. Maar deze laatste wordt vaak, samen met Ginzburg, verweten een te literair historicus te zijn (geweest)… 273

4.4. Een breder theoretisch kader

De poststructuralist Jacques Derrida ( Marges de la philosophie . Parijs, 1972; vertaald in het Engels: Margins of Philosophy , 1982) neemt weliswaar als vertrekpunt de taaltheorie van de Saussure, maar legt de klemtoon niet zozeer op de vaste statische structuur binnen de taal, als wel op het dynamisch en veranderend karakter van de taal. Voor Derrida ligt de betekenis van tekens dan ook niet vast, maar verandert steeds met de context waarin die tekens worden gebruikt (contextualisme). Aangezien er een onbepaald aantal contexten is, is de betekenis van tekens ook onbepaald . Vroegere betekenissen veranderen, en worden steeds vervangen door nieuwe, latere betekenissen, in een nooit stilstaand proces. 274

De recentere hermeneutiek en de microgeschiedenis buiten beschouwing gelaten, alsook alle voor de hand liggende overlappingen met de Historische Antropologie en de Cultuurgeschiedenis, – hoe hoop ik deze scriptie verder te onderbouwen? De poststructuralistische benadering en het contextualisme van Jacques Derrida zal ik koppelen aan een (licht gewijzigde) manier waarop Ankersmit de ‘historische ervaring’ propageert. 275 Dit kan op het eerste zicht een tegenstrijdigheid lijken, aangezien hij er op de nadrukt legt om te ‘decontextualueren’. ‘De wolken van de contextualiteit gingen open’ voor Ankersmit. De authoriteit van de context is volgens hem slechts een illusie omdat het onderscheid tussen object en subject onhoudbaar is. Hij schrijft ook nog, aangaande zijn sublieme historische ervaring: ‘Het gaf mij het paradoxale gevoel iets te herkennen dat ik altijd geweten maar vergeten was, het was als een confrontatie met iets dat me zowel vreemd als ‘eigen’ was.’ Dit vat ik op als een toe-eigening van het verleden. Ook de uiting dat het iets betrof dat hij altijd al geweten had,

history and turned him to philosophy. (…) Actually Croce had early in his life undergone a religious crisis, (…) then sought around inconclusively for another faith or philosophy’ (Orsini: 1961: 294). ‘For Croce, both history and art are the representation of particular events: the first, of events that really happened; the second, of possible events’ (Beatson: 1957: 25). Zie Croce: 1919: 23-24. Die gedachte vinden we terug bij Ankersmit. ‘When the dichotomy between language and reality is under attack we are not far away from aestheticism. For, both the language of the novellist and of the historian give us the illusion of a reality, either fictionious or genuine’ (Ankersmit: 1994: 169). 273 ‘Met (Huizinga) is de moderne geschiedschrijving in Nederland begonnen. Als cultuurhistoricus en cultuurcriticus verwierf hij zich een internationaal publiek. Van zijn vakgenoten is hij de enige wiens werk belangrijk genoeg werd gevonden om het in een verzamelde editie uit te geven. Maar tegelijkertijd hebben zijn thematiek, zijn stijl en zijn opvattingen grote weerstanden opgeroepen. De kritiek kwam van verschillende kanten: sommigen verweten hem zijn onderwerpen, die dikwijls buiten de grenzen van het vak lagen, en zijn benadering, die te literair en te persoonlijk was om echt wetenschappelijk te zijn. Kortom, hij was eigenlijk geen echte historicus. (vergelijk met O’Malley’s houding tegenover Croce, wanneer hij hem tegenover ‘art historians’ plaatst als een ‘philosopher en litterateur’ (Krul: op.cit. ) Voor Laven is Croce nog een ‘Italian historian and theorist.’ Interessant is dat O’Malley Croce tegenover ‘art historians’ plaatst als een ‘philosopher en litterateur’ – alsof hij een slecht geïnformeerde toevallige passant zou zijn, die eens zijn menig besluit te geven over de historische periode van de Barok, terwijl hij geen kunst historicus is maar een kunst criticus . Hij lijkt te zeggen: Benedetto, blijf bij je leest (O’Malley: 2002: 35). En Krul gaat verder: ‘Interessant is ook hoe de wetenschappelijkheid van Huizinga’s werk in vraag wordt gesteld. Andere historici spiegelen zichzelf aan hem zoals historiografie aan de natuurwetenschappen) Anderen toonden zich juist teleurgesteld door zijn afstandelijkheid, zijn gebrek aan engagement, zijn wetenschappelijke houding. Een echte literator was hij toch ook niet. Wat was hij dan wel?’ Hij was Johan Huizinga. Krul: 1981: 94. Zie ook Hanssen: 1996; Otterspeer: 2006; Krul: 1990 en 1995; van der Lem: 1997. 274 Zie het Interteksualisme: ‘teksten verwijzen naar teksten’ en disseminantie: ‘geen eenhied van betekenis’ (Van Melkebeek: 2003: 95). En het Structuralisme: De Saussure: taal als structuur van woorden en begrippen of tekens die naar elkaar verwijzen (ibid, 90-92). ‘Derrida zal taal opvatten als dynamisch en veranderend, waar de betekenis van tekens niet vast ligt, maar steeds verandert met de context waarin deze tekens worden gebruikt’ (ibid, 95). Ook interessant is het boek van Preyer Contextualism in Philosophy . Zo schrijft men op p. 1: ‘This book will look at contextualism in epistemology and its linguistic underpinnings, and at related general issues in the philosophy of language.’ Hier gaat het over epistemic contextuality. 275 Waarbij Ankersmit zich sterk baseerde op Huizinga. Zie Ankersmits sublieme historische ervaring . Deze opvatting waarin de historicus tevens begrepen wordt als actor, sluit aan bij de microgeschiedenis (thans, bij mijn theoretische versie ervan). 73 doet sterk denken aan Plato, die beweerde dat de Ideeën aangeboren zijn, en dat wij hun schaduwen, of mindere vormen, ‘herkennen’. 276 Er moet worden opgemerkt dat Derrida eigenlijk niet hield van het verband dat men tussen hem en het zogenaamde poststructuralisme (en postmodernisme) legde. Men verbond hem hiermee omdat hij het structuralisme van de Saussure kritisch benaderde. 277 Hij beleed een epistemisch contextualisme, dat nauw samenhangt met de fenomenologie. 278 Men vat het contextualisme vaak op als een goed alternatief voor nihilisme, relativisme en scepticisme allerhande, met andere woorden, als een alternatief voor de zo door Lorenz verachte uitwassen van het historisch bedrijf sinds de linguistic turn . De implicaties van Thomas S. Kuhn, die aan de wieg staat van de zogenaamde ‘Intellectual History’, toen hij historische principes ging toepassen op de natuurwetenschappen en de opeenvolgende paradigmae beschreef, mag men ook niet anderschatten. Het boek Making History is een toepassing van deze gedachte op de historiografie zelf, en past dus volledig in het kader van de zelfreflectie. 279 In deze ‘Intellectual History’ van de historiografie, kwam men als vanzelf ook uit op vragen naar betekenis en waarheid. 280 Ook een waardevolle bijdrage in de studie van betekenis en waarheid

276 Zie: ‘Decontextualisering en authenticiteit’ in Ankersmits’ Sublieme historische ervaring (2007: 288-347) Ook in: Deneckere: 2007: 89- 109. Zie voor een kritische benadering van ‘context’ en ‘betekenis’: Bevir: 1992. Dit artikel verwerpt de stelling van hardcore linguïstische contextualisten, die geloven dat paradigma’s betekenis geven aan een tekst, én de stelling van de gematigde linguïstische contextualisten, die geloven dat men de auteursintentie enkel kan begrijpen als men hem in zijn eigentijdse, conventionele context plaatst. ‘Instead it is proposed that meanings come from intentions and that there can be no fixed way of recovering intentions. On these grounds the article concludes first that we can declare some understandings of texts to be unhistorical though not illegitimate, and second that good history depends solely on accurate and reasonable evidence, not on adopting a particular method’ (Bevir: 1992: 276). Zie ook Barnett: 1999 over ‘the authority of context’, toegepast op de geografie. ‘“Context” is shorthand for a sensitivity towards the ways in which general processes are embedded, modified and reproduced in particular, local places. Theoretically, this concern is related to a critique of universalist epistemologies. Ideas, representations and theories are understood to be intrinsically connected to the particular contexts in which they are produced. Poststructuralism is just one reference point for this understanding of the contextual nature of knowledge and conceptualization’ (Barnett: 1999: 279). Het voorbeeld van de geografie kan ons op het eerste zicht weinig leren, maar men moet begrijpen dat de wijze waarop een plaats gebruikt wordt, het ook die plaats bepaalt (vgl: toe-eigening en meaning is use). Een plein is op bepaalde dagen een markt, een kermis, of een parking… Zie voor een toepassing ook Roth: 1994. 277 Derrida J. “Structure, Sign and Play in the Discourse of the Human Sciences.” In: Derrida J. Writing and Difference. Chicago, 1978, pp. 278-293. 278 Derrida: 1967. Er zijn ook nog andere vormen te onderscheiden, zoals het functioneel en het descriptieve contextualisme. 279 Vgl. het opzet van Making History . ‘(Thomas) Kuhn argued that science is produced by a community of scholars. They enjoy a collective identity founded on a shared definition of the problems confronting them, and of the methods appropriate to their solution. So long as the solutions keep coming – smoothly, according to a pattern and in conformity to the coneptual framework common to the community of scholars – “normal science” prevails. Kuhn identified the constitutive elements of “normal science” as compromising a nexus of collective identified problems, tools for tackling them, and answers to them. He called this a “paradigm”’ (Lambert en Schofield: 2004: 2). 280 In zijn artikel wijst Hollinger erop dat het ‘contextualisme’ niet haar oorspong vindt in een reactie op Gadamer, maar eerder als een reactie tegen Whiggish en ahistorische perspectieven. De meest invloedrijke methodologische werken over contextualisme zagen in de jaren zestig van de vorige eeuw het licht, toen ‘basic historicist ideas’ vanuit hun oorspronkelijke context werden toegepast op politiek, filosofie en de sociale wetenschappen, ja, zelfs op de natuurwetenschappen. ‘In some of these quarters,’ schrijft hij, ‘it was an advance to apply the simple Collingwoodian postulate that understanding an argument depends in part on discovering what questions the argument was intended to answer’ (Hollinger: 1989: 612). Het vermelden waard is Thomas S. Kuhn (1962) waarin hij ‘historicist ideas’ toepast op de natuurwetenschappen. (Zie ook Making History waarin de theorie van Kuhn wordt toegepast op de historiografie.) Zie ook: Kloppenberg: 1987; LaCapra: 1988; Kelley: 1987. Zie ook voor de receptie van Derrida’s kritiek op het structuralisme van de Saussure in de historiografie en voor de rol van LaCapra hierin: ‘Most outspoken of all was (…) Dominick LaCapra, who was just beginning to champion aggressively a historiographical agenda influenced deeply by French theorist Jacques Derrida. In the following years LaCapra would become a spokes- person for the postmodern side of the “linguistic turn” in history (…). LaCapra made it clear that language was critical to the study of history (...). However, following the lead of recent literary criticism, he derided historians who persisted in believing that they had access to the past in any objective sense. Any encounter with texts of the past was bound to result not in closure of interpretation but only more possibilities, for meaning could never be grounded in certainty. History, as LaCapra's sometime comrade-in-arms Hayden White argued, should be understood as literature (…) (Miller: 1997: 362). Going beyond White's structuralism, LaCapra insisted that instead of seeking unity in texts, and thus in history, historians should recognize the contested, conflicted nature of texts, as well as the limitations of their own discursively circumscribed vantage points. (…) James Kloppenberg, in a lengthy comparison and contrast of LaCapra and David Hollinger, accepted Derrida's critique of structuralism and semiotics, and noted that his “protests against closure and binding synthesis appear reasonable.” Both stopped way short, however, of fully adopting the poststructuralist perspective. Typically they appropriated (toe- eigening!) some Derridean insights into the nature of texts, without totally rejecting the objectivist view of the accessibility of the past. In this they tended to follow Hollinger in arguing for a “hermeneutic” approach to the epistemological crisis that sought to recreate a constructive “conversation” with the past. In other words, Derrida’s criticisms of structuralism were helpful, but his solution was not 74 wat de psychologie en indirect ook de antropoplogie betreft, is het artikel van Jerome S. Bruner uit 1991, The Narrative Construction of Reality , waarin hij het narratieve als een ‘cultureel product’ beschouwt dat, net zoals andere culturele producten (symbolische systemen zoals o.a. taal) toelaat een werkelijkheid te construeren. In Acts of Meaning ventileert Bruner de gedachte dat er, bij het schrijven van dit boek, in de psychologie een ‘contextual revolution’ aan de gang was. 281 Dit illustreert duidelijk hoe het poststructuralisme niet enkel de historiografie heeft ‘aangetast’ en we mogen niet vergeten dat zeker de antropologie maar ook de psychologie nog steeds aan invloed winnen in de historische discipline. Derrida’s oeuvre is doordrongen met de – quasi onmogelijk te beantwoorden – vragen zoals ‘wat is literatuur?’ en ‘wat betekent schrijven?’. Zo is een geschreven teken een ‘mark which remains’, en wiens opschrijven eindig is, en de auteur ervan, die het in een gegeven context optekende, is niet meer aanwezig. Hierin wordt traditioneel de gesproken van de geschreven communicatie onderscheiden. Ten tweede, draagt een geschreven teken daardoor altijd een breuk met de context met zich mee. Dit is eigen aan de structuur van het geschrevene, en geen toeval te noemen. Ten derde, is de breuk het gevolg van de plaats waar het geschreven teken zich bevindt: het is uit de ‘contextual chain’ gehaald. Deze ‘plaatsing’ is geen ontbreken, maar het is het verschijnen van het geschreven teken. Vervolgens vraagt hij zich af: ‘Are these three predicates, along with the entire system joined to them, reserved, as is so often believed, for “written” communication, in the narrow sense of the word? Are they not also to be found in all language, for example in spoken language, and ultimately in the totality of “experience,” to the extent that it is not separated from the field of the mark, that is, the grid of erasure and of difference of unities of iterability, of unities separable from their internal or external context, and separable from themselves, to the extent that the very iterability which constitutes their identity never permits them to be a unity of self-identity?’ 282 Derrida wilde ook een fenomenologische theorie opstellen, ideale vormen vastleggen aangaande de literatuur (bijvoorbeeld: hét politiek pamflet zoals men in de wiskunde dé cirkel en dé rechte kent). Zijn vertrekpunt was de filosofie van Husserl. Hierin blijft de mogelijkheid tot waarheid bestaan, maar Derrida trekt de confrontatie tussen talen, culturen en mensen zodanig door dat hij het concept waarheid aan het wankelen zal brengen. 283 Vreemd is dat Derrida geen eigen filosofie heeft ontwikkeld. Zijn tactiek – en ik gebruik deze term geenszins toevallig – bestond erin om de strategiëen – idem – uit de westerse traditie te ondermijnen door ‘deconstructie’ aan te wenden, om de tegenstrijdigheden en de concurrende ‘waarheden’ op te sporen. Het concept waarheid krijgt dan ook een geheel andere invulling. Derrida vat de deconstructie op als een

completely acceptable. (…) By the end of the 1980s, then, contextualists seemed to have assimilated many of the postmodern perspectives without destroying the essential shape of their method’ (Miller: 1997: 362-364). 281 Bruner: 1990: 105-106. 282 Derrida: 1971: 307-330. 283 Husserl is de ‘stichter’ van de fenomenologie. (Husserl-archieven, Leuven: http://www.hiw.kuleuven.ac.be/hiw/eng/husserl/index.php ) Derrida baseerde zich daarnaast ook op Heidegger en Levinas. Zo hield Martin Heidegger zich ook bezig met taal en waarheid. Hij was van mening dat woorden naar betekenissen ‘toe groeien’ (Heidegger: 1998: 161). Men beweert dat Derrida Levinas’ ‘talmoedermeneutiek’ op prijs stelde vanwege een gedeelde joodse achtergrond. Zie Levinas: 1990 en 1996. Een nogal simplistische verklaring dunkt mij – met grond van waarheid misschien? De problematiek van ‘de Wet en de Ander’ is waarschijnlijk een grotere consolidator geweest. Wat Derrida zelf betreft is het meer het andere dan louter de ander. Zie: Levinas: 1994a en 1994b. Critchley over de ‘ander’ en moraal bij Heidegger, Derrida en Wittgenstein: de ene houdt van de smaak van ‘hond’ en vindt hun vacht goed om er jassen van te maken, de ander speelt er spelletjes mee (Voorbeeld uit: Glendinning: 1998: 142). Dit laatste voorbeeld gebruikt Critchley ook in de context van het spel: wanneer hij de hond (Sophie) van zijn moeder achternazit, laat de hond zich niet vangen. De auteur glijdt uit, en ‘valt’ in een andere context. De hond, die eerder niet gevangen wilde worden, komt naar hem toe en likt zorgzaam zijn gezicht (Critchley: 2000: 363). Zie voor Derrida over Levinas: Derrida: 1997 en 1996. Derrida behandelt onder andere Plato, Joyce, Kafka e.a. 75 politieke en morele verplichting – het is geen spel met woorden. Deze deconstructiegedachte vinden we ook bij Ginzburg terug, die ‘the gap’, de scheur in het niet tussen Menocchio en de Inquisitor, gebruikt als een methodologisch instrument. 284 Een ander interessant figuur is natuurlijk Roland Barthes, voor wie de auteur van een tekst ‘dood’ is. Dit wil zeggen dat hij niet gelooft dat de auteur zelf betekenis legt in een tekst, maar dat de lezer dit doet. De geboorte van de lezer kan enkel en alleen gebeuren ten koste van de dood van de auteur. Er zijn verschillende interpretaties mogelijk van en tekst, en desgevolge is de authoriteit van de auteursintentie – dat natuurlijk maar één enkele interpretatie toelaat – onhoudbaar geworden (van Melkebeek: 2003: 95). Dankzij Barthes verschuift de aandacht van de auteur naar de lezer. We hoeven ons geen zorgen meer te maken over de intentie van een schrijver. Welk een vrijheid! 285 Nu de auteur dood is, zullen we ons moeten concentreren op de leeservaring. Indien men het verleden als een tekst opvat, is de historicus natuurlijk de lezer. Om deze metafoor theoretisch te funderen moeten we op zoek gaan naar een subjectiefgerichte ‘historische ervaring’, en die vinden we bij Ankersmit, die hem op zijn beurt dan weer bij Huizinga vond en meer bepaald in diens ‘psychoanalytische’ benadering. De auteurs van Making History noemen Huizinga in een adem met Gustav le Bon en Max Weber. Zij zouden een ‘psychoanalytic approach’ gemeen hebben, die men eerder al bij Gaimbattista Vico kon vinden. In de negentiende eeuw rees de vraag of men van een ‘national character’ kon gewagen. Nichalos Siân schrijft: ‘During the late nineteenth and early twentieth century historians and sociologists pondered the psychological dynamics of history, most famously in Gustave la Bon’s The Psychology of Crowds (1895) and Max Weber’s The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism (1904). Johan Huizinga’s The Waning of the Middle Ages (1924) was a path-braking attempt to address the psychology of medieval society.’ 286 Dat Huizinga een pionier was in de ‘psychologische’ benadering tot het verleden, erkent ook Siân, wanneer hij het verband tussen Huizinga en de eerste generatie van de Annales legt. Zo is er te lezen in Kruls bespreking van de Herfsttij : ‘Lucien Febvre, een van de grondleggers van de moderne Franse historische school, constateerde met spijt dat hij het (de Herfsttij ) te laat onder ogen kreeg; nu was hij langs andere wegen, met meer moeite, tot dezelfde inzichten gekomen.’ 287

Het feit dat Huizinga in zijn tijd zo weinig navolging vond, wijt Krul aan zijn te ‘individuele’ methode: ‘Het feit dat men hem nauwelijks heeft nagevolgd, wijst erop dat de strekking van zijn werk niet (…) te bepalen is. Behalve Jan Romein 288 , die lange tijd met zijn invloed bleef worstelen, heeft niemand in Nederland zijn cultuurhistorische werkwijze overgenomen. Zijn werk berust op een combinatie van eigenschappen die

284 David Harlan schrijft: ‘The poststructuralists first attacked Saussure's understanding of the sign as the union of a word (the signifier) and the idea or object for which it stands (the signified). For Jacques Derrida, Roland Barthes, and others, this presumed unity is a fiction: signifiers are not bonded to signifieds; they merely point to other signifiers. Instead of a structured system generating fixed meanings, we were left with an endless chain of signifiers in which meaning is always deferred and finally absent. There is no external point of reference, no ultimate word, no “transcendental signified” that will ground meaning, guaranteeing it once and for all. There is only the incessant and unremitting play of signifiers-signifiers freed from the tyranny of the signified, signifiers no longer chained to the structuralist grid of rules and oppositions. Unbound, ungrounded, relieved of their referential burdens, words became protean and uncontrollable. As Derrida explained, “this, strictly speaking, amounts to destroying the concept of the ‘sign’ and its entire logic.” If sign and reference have been the first casualties of poststructuralism, narrative has been the second’ (Harlan: 1989: 582). 285 Toch mag deze niet al te bandeloos zijn. Denken we hiervoor aan het circulaire handelingsmodel van Sartre, waar het resultaat ook mee de intentie bepaalt. 286 Lambert en Schofield: 2004: 125. 287 Krul: 1981: 103. 288 B. Ebels-Hoving over H. Pirenne in Historici van de twintigste eeuw , p. 26-27: ‘Zijn werk is in de volle betekenis van het woord historisch en tegelijk steeds betrokken op de grote vraagstukken van zijn heden, wat grotendeels ook nog ons heden is. Hij schreef “in opdracht van de tijd”, om Romeins bekende titel aan te halen.’ Zie Romein: 1845. 76 kennelijk te individueel waren om overdraagbaar te zijn. De autoriteit die hij in de Nederlandse historische wereld genoot was tevens en vorm van isolement. Achteraf gezien blijkt zijn opvatting van de geschiedenis beter aan te sluiten bij gelijktijdige stromingen elders in Europa.’ 289 Ook in zijn eigen tijd kon men moeilijk een noemer op Huizinga plakken. Hoewel hij jonger was dan Croce, kan men hem als een tijdgenoot beschouwen. 290 Hij wordt in 1905 op voorspraak van zijn oude leermeester J.P. Blok, 291 die meer dan Huizinga zelf in diens kwaliteiten als historicus geloofde, onverwacht tot hoogleraar geschiedenis benoemd aan de universiteit van Groningen. Er zou echter meer achter gezeten hebben. 292 Blok was voorstander van de cultuurhistorische methode van Karl Lamprecht, en dacht een bondgenoot te hebben gevonden. Maar Huizinga voelde niet zo veel voor Lamprecht, wiens methode op een positivisme op grotere schaal neerkwam. Lamprecht wees het positivisme van de feiten om de feiten van de hand, maar bleef tegelijkertijd geloven in het gelijk opgaan van de historiografie met de natuurwetenschappen. 293 Huizinga was van menig dat historisch inzicht plots door een klein detail kan worden gesuggereerd – een gedachte die Ankersmit later van hem overnam – en dat daarom de persoonlijkheid van de onderzoeker van groter belang is dan in de natuurwetenschappen.294 Dit sluit aan bij mijn benadering van een theoretische microgeschiedenis in de hermeutische traditie, waarin de historicus als historische actor wordt beschouwd, en zijn geschriften als een historische bron. Krul merkt nog op: ‘Sommige van zijn inzichten keerden pas later, via

289 Zie bijvoorbeeld Croce’s benadering tot het esthetische. 290 Een beknopte biografie, dit keer van Johan Huizinga, waarbij ik me, tenzij anders vermeld, gebaseerd heb op: Krul: 1981. Geboren op 7 december 1872 als de tweede zoon van Dirk Huizinga, een hoogleraar fysiologie aan de universiteit van Groningen (de universiteit waar Frank Ankersmit later filosofie en geschiedenis zal gaan studeren) schrijft Johan Huizinga zich in 1891 te Groningen in als student Nederlands. Net als Benedetto Croce, legt hij eerst een grillig parcours af (letterkunde, geschiedenis en Indogermaanse talen, waaronder het Sanskriet) om uiteindelijk bij geschiedenis te eindigen. 291 Blok kan men beschouwen als de Ranke, of de Pirenne van Nederland: ‘Aan de universiteiten wordt het seminarie-onderwijs gecreeërd (…) eerst in Duitsland met Ranke in Berlijn (1833); in België door Kurth in Luik (1874) en door Pirenne in Gent (1886); in Nederland met (eigen cursivering) P.J. Blok in Groningen (1884) en O. Opperman in Utrecht (1904)’ (Prevenier, Howell en Boone: 2003: 189). 292 ‘Er waren bovendien redenen van academische politiek. Tegen de achtergrond van Huizinga’s benoeming speelt de strijd rond het positivisme in de geschiedwetenschap. (…) Tegen deze werkwijze kwam verzet uit naam van de cultuurgeschiedenis: de feiten hadden pas zin als zij in een synthese konden worden opgenomen; daarbij was de cultuur, die vrijwel het hele leven omvatte, een veel ruimere noemer dan de politiek, en was het mogelijk om verbanden te leggen die niet noodzakelijk causaal hoefden te zijn’ (Krul: 1981: 98-99). 293 Op dezelfde wijze verzette Huizinga zich ook tegen het historisch materialisme. Aangezien Lamprechts werkwijze in een Marxistische positieve kritiek op zijn werk hiermee (ten onrechte) vereenzelvigd werd, moet dezelfde werkwijze zich op een hoogst onaantrekkelijke manier aan iemand als Huizinga aangediend hebben. Het is een eigenaardige toevalligheid dat Huizinga dezelfde eer te beurt viel na de publicatie van zijn beschrijving van de Amerikaanse cultuur Mensch en Menigte in 1918. Aldus Krul: ‘Huizinga’s karakteristiek van deze vrijwel overal door het kapitalistisme beheerste samenleving is zo scherp, dat hij door een links criticus om zijn historisch-materialistische methode werd geprezen.’ Dit terwijl Huizinga het historisch-materialisme verwierp. 294 ‘In the early 1890s, one young but already established historian, Karl Lamprecht, brought the Trojan horse of interdisciplinarity into history.’ Zijn werk werd afgekraakt door Georg von Below, maar de storm barstte los, toen een Marxist, Franz Mehring, in een Marxistisch theoretisch tijdschrift Lamprecht prees om zijn ‘historisch materialisme’. ‘Conservative historians who had harboured the suspicion that social history might tend to imply socialist history saw their worst fears born out’ (Lambert en Schofield: 2004: 41). In zijn inaugurale rede van 1905, neemt Huizinga een anti-positivistisch standpunt in, waarbij hij aansluiting zoekt bij de neokantiaanse geschiedfilosofie van onder andere Rickert, Simmel, Windelband en Spranger ‘(De hermeneutische aanpak) werd scherp geformuleerd door W. Dilthey (1883) en W. Windelband’ (Prevenier, Howoll en Boone: 2003: 140. Huizinga’s rede heette Het aesthetisch bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen . Hij gebruikte het woord esthetiek in filosofische zin, als ‘aanschouwing’, in de zin van een waarneming – als een vorm van kennen die niet uitsluitend met schoonheid te maken heeft. Hier zien we duidelijk een overlapping met het denken van Croce. De anekdote toont welke breuklijnen er in de historiografie liepen, die vandaag overigens nog voelbaar zijn. Ze zijn des te interessanter vanwege Croce’s dubbelzinnige benadering tot het marxisme. ‘In 1895 Labriola introduced Croce to the works of Marx, and for a while Croce became an enthusiastic student, and even follower, of Marxism. But he thought his way out of Marxism by making, as usaul, a thorough study of its doctrines which resulted in a critique’ (Orsini: 1961: 294-295). ‘In 1895 Labriola asked him to read his essay on the Communist Manifesto. For a man with an almost unsatiable craving for erudition, such an invitation was a spur to intense inquiry and research. Croce began to investigate Marxism. He became absorbed in speculation on logic, ethics and politics; and, after a brief period of enthusiasm for socialist doctrines, reacted against them, and published his conclusions in a series af essays between 1895 and 1900’ (Beatson: 1957: 22). (Ook Sartre zag zijn existentialisme eerder als een aanvulling op het historisch-materialisme, dat niet voldeed.) Deze voorbeelden tonen aan dat Croce pas later een politieke mening vormde en in 1883 een vrij gelaten houding er tegenover op nahield. Het illustreert ook hoe het denken van Croce niet kan gekenmerkt worden als dogmatisch, maar eerder als een flexibel denken moet begrepen worden. En, door die flexibiliteit, moeilijk te vatten, ook gezien zijn immense omvang. 77 omwegen, in de Nederlandse geschiedschrijving terug.’ 295 Nog voor het zou gebeuren, sloeg Krul inderdaad de spijker op de kop: Huizinga’s benadering tot het verleden is via Ankersmits postmoderne geschiedschrijving teruggekeerd naar Nederland in diens visie op de historische ervaring. 296 Wat ik zo waardevol vind aan de (nogal transcendente, ja, bijna metafysische) sublieme historische ervaring gepropageerd door Ankersmit is dat hij de aandacht van de auteur – die Barthes zo handig voor ons doodverklaarde – naar de ervaring van de ‘lezer’, van de historicus verlegde. 297 In de sublieme historische ervaring komen de objectieve en subjectieve ervaring samen. Hij staat erop dat men ‘niet de theorie maar de praktijk’ moet huldigen (Ankersmit: 2007: 90). De objectieve historische ervaring is ‘de wijze waarop mensen in het verleden zelf hun wereld ervoeren.’ Het is een object van onderzoek. De subjectieve historische ervaring is ‘het verleden (dat) reeds zijn onafhankelijkheid van het heden (heeft) verworven’ (ibidem: 91). 298 Het is de ervaring van het verleden door het subject, door de historicus. ‘Omdat de historische ervaring kentheoretisch niet te codificeren is, valt er a priori niets uit te sluiten. (…) Het verleden ontstaat in de sublieme historische ervaring dankzij en in de historische ervaring.’ Het verleden maakt zich dus los uit het heden. De historicus maakt deel uit van wat hij beschrijft. Hij is de ‘dichter van zijn tijd’ (ibidem: 92). Hij is De Lezer. Wie lezer zegt, zegt Michel de Certeau, en natuurlijk zegt men dan ook: toe-eigening. Gelijkenissen zijn er eveneens tussen Croce’s intuïtie en Ankersmits historische ervaring. Beiden hebben zich denkelijk gebaseerd op de principes van het für-sich , an-sich , en an-und-für-sich . Ze schrijft Croce: ‘“At first men feel without being conscious of it; then they feel with a perturbed and moved soul; finally the reflect with clear mind.” (…) The Principle of poetical expressions (…) are formed through passions and emotions in opposition to the philosophical expressions which are formed through reflection; therefore the latter come close to the universals. (…) As Croce said in his famous Estetica : “Human knowledge has two forms: it is either intuitive knowledge or logical knowledge through the fantasia or knowledge through the intellect ; knowledge of the individual or knowledge of the universal.299 Kunstwerken kunnen dus als bron gebruikt worden volgens deze visie om de universalia die het verleden beschrijven te leren kennen. Of Croce’s idee nu steek houdt of niet, de gedachte is in het licht van een studie van de Barok, als een sleutel ter oplossing van de spraakverwarring omtrent de Contrareformatie zeker het overwegen waard. Ik ben echter geen kunstcriticus of -historicus. Ik ben een bachelor student die zijn masterdiploma hoopt te halen.

295 Krul: 1981: 94. 296 Ankersmit werkte ook mee aan het boek Historici van de twintigste eeuw , verschenen in 1981, waarin Krul Huizinga voor zijn rekening nam. Ankersmit schreef er een stuk over Jacob L. Talmon. Bij ‘Gegevens over de auteurs’ vindt men het volgende: ‘Drs. F.R. Ankersmit (1945) studeerde filosofie en geschiedenis te Groningen. Hij is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Historisch instituut van de Rijksuniversiteiten te Groningen en hoopt binnenkort te promoveren op een geschiedfilosofisch onderwerp. Hij heeft tevens een grote belangstelling voor politieke theorie’ (Kruk: 1981: 397). Nog geen spoor van ‘postmodernisme’. Ergens tussen 1981 en 2007 heeft hij zich bekeerd tot het postmodernisme. ‘Zie F.R. Ankersmit, De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, represantatie en historische realiteit . Groningen 1990, p. 9-43, en m.n.p. 30, waar hij over de “esthetisering van de geschiedfilosofie” spreekt en zichzelf tot het postmodernisme bekent’ (Lorenz: 2002: 329). 297 Gloversmit: 1984. (Zie ook: Poetics Today. vol. 6, 4, (1985), pp. 800.) De artikels in dit volume behelzen niet zozeer een theorie van het lezen. Zij scheppen een beter beeld van ‘literary signification’. Hierdoor concentreert men zich op de relatie tussen ‘signifiers’, ‘signifieds’, ‘contexts of utterances’ en ‘the production of meaning’. Hetgeen de auteurs bindt is een contextulistische overtuiging. D. Morse poneert dat een kunstwerk al een betekenis krijgt door de locatie waar het zich bevindt en de culturele context waarin het getoond wordt, nog voor het is bekeken, of ‘gelezen’, zelfs nog voor de auteur er aan te pas komt. A. White schrijft over Bakhtin’s ‘heteroglossia’, waarmee men de registers in taal kan bespreken, zoals bijvoorbeeld het genre, het dialect enzovoorts. V. Cunningham, F. Gloversmith, A. Davies en S. Laing leveren allen een bijdrage. 298 vgl.: Croce’s ‘intuition of the object; of the subject’; en zijn ‘cosmic intuition,’ en de objectieve ervaring met für-sich , de subjectieve met an-sich en Huizinga’s ‘ervaring,’ en de sublieme met an-und-für-sich . 299 de Gennaro: 1963: 43-46. 78

Sartre is allomtegenwoordig in mijn scriptie – wat u misschien zal storen – en ik steunde vooral op Het zijn en het niet om de spraakverwarring filosofisch en fenomenologisch te plaatsen. Dit alles vormt, vervat in het Sartriaanse, existentiële en aan de antropologie ontleende concept van de toe-eigening, de ruggengraat van deze scriptie die een antwoord op de vraag wil zijn, wat betekenis is. De grondgedachte is kort samengevat eenvoudig: toe-eigening is een bestaande ‘vorm’ in een andere context plaatsen door het te gebruiken. 300 Het contextualisme van Derrida leert ons dat betekenis afhankelijk is van de context waarin men een ‘vorm’ gebruikt . De ‘meaning is use’-theorie is interessant, omdat deze meer praxis is dan theorie. Wanneer men deze als aanvulling op het contextualisme aanwendt, kan de breuk tussen taal en werkelijkheid, waarvoor Lorenz ons waarschuwt en die teweeggebracht wordt door de tekstuele opvatting van het wereldbeeld en het verleden, bezworen worden – net omdat het een praktische theorie is, die werkzaam is in de werkelijkheid. 301 Hiermee wil ik niet gezegd hebben dat taal de werkelijkheid is of ze nog maar voorstelt. Aan mijn werkwijze en vraagstelling is een gevaar verbonden, een gevaar dat Tom Lanoy snedig onder woorden bracht: ‘De linguïstiek is het muildier der wetenschappen, een volslagen onvruchtbare kruising tusen een menswetenschappelijke ezelin en een positieve hengst. Het is van oudsher een lastdier, enkel geschikt voor het plechtstatig vervoer van speknekken en kletsmajoors die slechts één kunst onder de knie hebben: die van het zich onverstaanbaar maken.’ 302 Mijn terugvallen op de linguïstiek, terwijl ik allerminst meester ben in dit vakgebied, zou men kunnen opvatten als een retorische strategie. Degenen die deze scriptie moeten beoordelen zijn net zoals ik slechts historici – en geen taalkundigen. Toch zijn de betekenistheorieën waarop ik me baseerde niet als rookgordijn bedoeld om de hierna volgende argumentatie onverstaanbaar en bijgevolg onweerlegbaar te maken. Waarom me er dan toch op baseren? Ik wilde hen als metaforen gebruiken, ja ik eigen ze me toe , zet hen in een andere context – in die van de historiografie – en hoop dat de betekenis die ik aan deze ‘gestolen’ theorieën geef, duidelijk zal worden doorheen mijn gebruik er van. Dit is bricolage. 303 Naar ik hoop heb ik voldoende gewezen op de gevaren van een theoretische microgeschiedenis in de hermeutische traditie en de door mij gekozen linguïstische ondersteuning. 304 Zo hoop ik dat de voordelen van deze methode eveneens duidelijk zijn geworden. In het volgende hoofdstuk zal ik aan de hand van Menocchio het concept van de toe-eigening duiden. Vervolgens zal ik een kort overzicht geven van het gebruik van de term

300 Frijhoff: 1997. Ook nog interessant is het artikel van Jan Rogiers in hetzelfde Trajacta nummer, waarin Frijhoff het voornoemde artikel schreef, over toeëgening en de Belgische historiografie (katholiek en vrijzinnig) over de verlichting. Perdiodiek valt het buiten de focus van deze studie, maar geschiedtheoretisch sluit het nauw aan. Heel het Trajacta nummer van 1997, aflevering 2, is trouwens het bekijken waard, indien men geïnteresseerd is in toeëigening. 301 Lorenz wijst op de gevaren van de hermeneutiek. Voor Derrida, die zich baseerde op de Saussure, is taal autonoom van de werkelijkheid. Lorenz waarschuwt voor het idealisme dat een tekstualisering van het wereldbeeld onvermijdelijk met zich meebrengt. De Constructie van het verleden mag men ten dele opvatten als een pleidooi voor een – wat hij noemt – wetenschappelijk realisme . Hierbij gaat hij voorbij aan de bedoeling ervan. Het is geen koppig vasthouden aan een onmogelijke positie. In plaats van een realiteit buiten de taal te propageren, die bijgevolg onbereikbaar is, is het eerder een erkenning van het feit dat de enige kenbare werkelijkheid steeds een talige is. Het is geenszins een ideale (knipoog) oplossing, maar het legt de klemtoon op het belang van de taal. Zie voor een vollediger overzicht van Lorenz’ kritiek op deze hermeneutische benadering: Lorenz: 2002: 103-136. 302 Lanoy: 2004: 27. 303 Deze term werd initieel door Claude Lévi-Straus gelanceerd om een spontane actie te beschrijven; hij breidde het begrip ook uit naar het mythisch denken, dat gebaseerd is op ‘verbeelding’ (Lévi-Strauss 1962 en 1966). Derrida noemde elk discours ‘bricoleur’ (Derrida: 1978). 304 Waarin de onuitgegeven doctoraatsverhandeling van Jürgen Pieters over Greenblatt als een goede inleiding heeft dienst gedaan. Onder andere Pieters besprekingen van Ankersmits onderscheid tussen ‘identiteit’ en ‘individualiteit’ en diens begrip van de ‘Historische Idee,’ zoals gepropageerd door von Humboldt, en P. Geyls appreciatie van Leopold von Ranke (die Pütters term Gegenreformation lanceerde), hebben zich van een groot nut bewezen. 79

Barok, alsook van Benedetto Croce’s aandeel hierin, waarna ik op chronologische wijze de wisselwerking tussen (als een voorbeeld van toe-eigening door de machtige) en Croce (als een voorbeeld van toe- eigening door de zwakke) zal schetsen, en hun invloed op het gebruik van de term Barok, en vervolgens met uitbreiding ook op het gebruik van de term Contrareformatie.

80

5. Toe-eigening

Kunst, wetenschap, spel zijn, hetzij totaal, hetzij partieel, toe-eigeningsactiviteiten en wat deze bezigheden zich aan gene zijde van het concrete object van hun zoektocht, willen toe-eigenen is het zijn zelf, het absolute zijn van het op-zich. Zo leert de ontologie ons dat het verlangen oorspronkelijk zijns verlangen is en dat het zich kenmerkt als zijnsgemis. Maar ze leert ons ook dat verlangen verhouding tot het concreet bestaande midden in de wereld is en dat dit bestaande wordt opgevat naar het type van het op-zich; ze leert ons dat de relatie tussen het voor-zich en dat begeerde op-zich toe-eigening is (Sarte: 2003: 719).

Na de acculturatie, het collectieve geheugen en zijn lieux de mémoire , de representatie en de historische sensatie, is toeëigening op dit ogenblik zeker een van de snelst opkomende termen in het historisch taaleigen. (…) Het gaat dan over het gebruik van teksten of ideeën voor een bijzonder doel, dus over een specifieke betekenisgeving van de gebruikerscontext. Toeëigening staat dan voor actieve op- of overname van de aangeboden cultuurgoederen (Frijhoff: 1997: 99-100). 305

Willem Frijhoff stelde zich in 1997 al de volgende vraag: of toe-eigening het nieuwe toverwoord is van de cultuurgeschiedenis. 306 In de cultuurgeschiedenis gebruikt men het vaak in de door Frijhoff geschetste zin. Om te begrijpen waar het concept toe-eigening of appropriation vandaan komt, kan men niet voorbij aan Michel de Certeau. Deze Franse Jezuïet beschrijft in The Practice of Everyday Life hoe de consumenten van een cultuur doorheen ‘everyday practice’ producenten kunnen worden van betekenissen. de Certeau herdefinieert hierbij Michel Foucaults concept van de ‘social practices’, die Foucault uiteenzet in Disciplines and Punish , alsook de zogenaamde ‘habitus’ van Pierre Bourdieu. 307 Diegene die de cultuur aan de consument aanbiedt, bijvoorbeeld in de vorm van barokke kunst, aangeboden door de katholieke overheid, die doet dit doorheen strategies . De ontvanger, de consument, kan dan door appropriation zich deze aangeboden cultuur eigen maken, doorheen het hanteren van tactics . Dit is de zogenaamde consumer production .308 Het leesgedrag van Menocchio valt bij deze tactieken van de consumenten onder te brengen, terwijl de Index Librorum Prohibitorum bijvoorbeeld een

305 Lorenz’ impliciete defenitie van de toe-eigening: ‘Welke eigenschappen van dingen we relevant vinden en hoe we ze als gelijksoortige indelen verschilt (…) per context : soms kan een bed zelfs als tafel gebruikt worden en een tafel als bed. En de objecten die men in de context van het kamperen als tafel, stoel of bed aanduidt verdienen in een huiselijke context meestal amper deze naam. (…) De naam – de betekenis – die aan een ding wordt gegeven kan dus per context verschillen. Hoe dat gebeurt is een kwestie van gewoonte ofwel van de manier waarop het woord in kwestie normaliter wordt gebruikt . (…) De identiteit van een ding (…) is dus niet gegeven, (zit niet) in ‘de aard der dingen’ (…), maar (het is) een kwestie van ‘naamgeving’ die stoelt op regels ofwel conventies binnen een taalgemeenschap’ (Lorenz: 2002: 43). De meaning is use en Wittgensteins taalspel, zijn hier duidelijk aanwezig. 306 Frijhoff had ook een aandeel in het liber amicorum van Cloet: ‘De gepredestineerde boer: leven en geloven in de vroege zeventiende eeuw.’ pp. 375-391. ‘Willem Frijhoff (°1942) werkt sedert 1971 als onderzoeker aan de EHESS (Parijs) en promoveerde in 1981 in de sociale wetenschappen te Tilburg. Sinds 1983 is hij hoogleraar in de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam’ (‘voorstelling van de medewerkers’ In: Geloven in het verleden ). 307 Zie van Bourdieu o.a. Homo academicus (1984) en Les règles de l’art (1992). 308 de Certeau: 1988. 81 strategie is van het Vaticaan. Het antwoord op deze strategieën van de machtige is dus het tactische lezen van de zwakke. De visie van Clifford Geertz en Michel de Certeau sluiten nauw aan. Terwijl de Certeau de alledaagse praktijk bespreekt doorheen de metafoor van zogenaamde speech acts , van die van het spreken, wiens regels met uitbreiding gelden op elke menselijke praktijk die onder de noemer cultuur valt, definieert Geertz cultuur als een ‘essentialy semiotic concept, whose analysis is not an experimental science in search of law but an interpretative one in search of meaning’. 309 Beiden houden zich dus bezig met de betekenis van cultuur en hoe de praxis deze schept. Michel de Certeau onderscheidt vier categorieën van spreken of speech acts , die men ook terugvindt in andere gebieden van de alledaagse praktijk. (Men moet steeds in het achterhoofd houden dat de nadruk ligt op het gebruik van culturele vormen of op de praxis .) de Certeau schrijft: 1. ‘Speaking operates within the field of a linguistic system.’ 2. ‘Speaking affects an appropriation, or reappropriation, of language by its speaker.’ 3. ‘Speaking establishes a present relative to a time and place.’ 4. ‘Speaking posits a contract with the other in a network of places and relations.’ 310 Spreken, of elke andere alledaagse handeling, is een transformation van de aangereikte culturele vormen. Dit komt duidelijk naar voren in hetgeen Menocchio zegt te hebben begrepen uit de boeken die hij heeft gelezen. Hij transformeert hun betekenis tot zijn eigen. Toch wordt hij in deze handeling begrensd door de taal die hij spreekt, door het linguïstisch systeem – hij vindt immers geen eigen nieuwe taal uit. Ook is het duidelijk dat Menocchio’s spreken de relatie ijkt tussen hem en de Inquisitor, met name die van slachtoffer en rechter. Dit uit zich onder andere ook in de gerechtelijke terminologie. Zo is de frase: ‘beschuldigde, sta op,’ een speech act die de beklaagde een plaats geeft in tijd en ruimte en die de relatie tussen hem en de wereld ijkt. Steven Vanden Broecke schrijft over toe-eigening en het boek van Ginzburg, in zijn bespreking uit 2005 over ‘het individu en de maatschappij in de geschiedbeoefening’, het volgende:

Eerder dan cultuur als een entiteit te benaderen, beschouwt ‘toeëigening’ cultuur (…) als een praktijk , als een manier van handelen. Individuen of groepen ‘maken zich’ een tekst, een lied, een kunstvorm, een ritueel ‘eigen’ door ze te verbinden met andere teksten, liederen, etc., waardoor die cultuur-objecten voor hen een nieuwe betekenis krijgen. De reden waarom mensen of groepen dat doen, is omdat ze zich binnen een bestaande culturele machtsrelatie vervreemd of bedreigd voelen. Toeëigening is dus vaak ook een manier om weerwerk te bieden binnen een specifiek cultureel regime. Het is een gebruiksmodaliteit van diegene die zich onmachtig voelen. Met andere woorden, het gaat hier niet over de passieve consumptie van een elitecultuur, maar juist over de creatie van een eigen culturele betekenis door die zogezegde ‘consumenten’. Daardoor wordt natuurlijk ook de notie van op zich bestaande elite- of volkscultuur uitgehold. Alle cultuur wordt toeëigening van betekenissen, en kan niet zomaar vereenzelvigd worden met volk of elite. Vormen, tradities, objecten zijn geen vaste attributen van sociale groepen, maar circuleren via het proces van toeëigening tussen laag en hoog, hoog en laag. Het ‘eindproduct’ van zo’n toeëigeningsproces ligt in datgene wat als eigen wordt ervaren .311

309 Geertz: 1973: 5. 310 de Certeau: 1988: 476. 311 Vanden Broecke: 2005: 8. 82

Het klassieke consumptiemodel van cultuur wordt door Ginzburg in De kaas en de wormen waarschijnlijk onder impuls van de Certeau’s consumers production verworpen: ‘De cultuur zelf wordt gereïnfecteerd tot goederen of praktijken die door de ene partij worden aangereikt en door de andere eenvoudig op- of overgenomen. Hoewel de verleiding groot is hier (…) aan de hedendaagse massamedia te denken, vormt de roomskatholieke liturgie en de sacramentele praktijk van na Trente een even fraai voorbeeld van door de kerkelijke overheid geïntendeerde cultuurconsumptie, om nog niet te spreken van het leerstellig aanbod via de catechismus in de verschillende christelijke kerken, of de casuïstiek in de biechtspiegels’ (Frijhoff: 1997: 105). Deze visie op de consumptie van cultuur wordt maar al te vaak voorgesteld als een eenrichtingsverkeer. Maar verteren is ook scheppen. Door de toe-eigening krijgt degene die de cultuur ‘consumeert’ een belangrijkere, minder passieve rol toegewezen, zoals de toe-eigening van Menocchio bewijst. De molenaar is nu zelf ook producent. Het geval van Menocchio is een voorbeeld van hoe de toe-eigening kan gebruikt worden als tactiek van de machteloze om de machtige te ‘overwinnen’. Denken we maar aan de boeken die Menocchio verkeerd las, volgens de Inquisitie. En toch leert een ander voorbeeld van Ginzburg uit de Night Battles ons dat ook de Kerk aan toe-eigening deed. 312 Mary Laven stelt uitdrukkelijk de vraag of de tegenstelling tussen populaire en Tridentijnse vormen van religie wel houdbaar is: ‘We rely on the accounts of the inquisitors and missionaries, state officials and busybody bishops to reconstruct the beliefs and practices of “the people”. (…) What is meant by the people? Does it refer to the laity, as opposed to the clergy? Or does it signify the poor and uneducated – a category that might include many parish priests – in opposition to society’s elites, lay and clerical?’ 313 Dit bracht William Christian er ook toe om de term local religion boven popular religion te propageren. 314 Harline wijst erop dat het enthousiasme voor populaire religie, dominant in de jaren tachtig van de vorige eeuw, met zich meebracht dat men de officiële religie te homogeen en eenvoudig ging voorstellen (Harline: 1990: 250-251 en 253-254). Er zijn voorbeelden in de recente historiografie over het vroegmoderne katholicisme die aantonen dat de godsdienstbeleving vaak terugviel op een wisselwerking tussen hoog en laag. Zo is er From Bishop to witch van David Genticore uit 1992, een studie over de jezuïeten in het zuiden van Italië. Zij wilden er niet het ketterse protestantisme de kop in drukken, maar wel komaf maken met de vele vormen van bijgeloof die er nog steeds, zoals waarschijnlijk overal, heersten (Gentilcore: 1992: 68-69). 315 Dit besef vormt een groot contrast met de vermeende eenheid die Andriessen toeschreef aan het christendom vóór de reformatie. Laven schrijft over Gentilcore’s studie: ‘For all their show the missionaries realized that they could not afford to jeopardize their position by dismanteling the belief structures on which the laity depended. (…) A wide repertoire of sacramentals: material objects such as holy water, relics, or crosses, which could be ritually

312 De Kerk legde haar betekenissenkader over de oude, heidense boerencultuur: ‘The process of acculturation through which diabolical witchcraft was superimposed on beliefs, such as those of the benandanti, was not a phenomenon restricted to Fruili’ (Ginzburg: 1979: XV). Toe-eigening van populaire elementen door clerus: ‘Ginzburg maintains, the clergy has managed to defuse popular discontent and reassure control over the masses by judicious cooptation of elements from popular tradition’ (Schutte: 1976: 307). 313 En Laven gaat verder, over ‘popular religion’: ‘It appears to have been killed off by those very historians who were most interested in it. (…) Looking beyond the decrees of Trent and the reforming agenda of ecclesiastical personell to consider instead the reception of those forms by ordinary members of the laity’ (Laven: 2006: 710). 314 Christian: 1981: 8. Christian heeft het over religie in het Castilië van Filips II. 315 Zo beschreef Henry Kamen in Early Modern European Society bijvoorbeeld dat er naast de officiële religie nog oudere vormen van magie bestonden, en dat er in sommige gebieden van het vroegmoderne Europa mensen leefden die niet eens wisten wie Christus was! Zie: ‘Communities and Belief.’ In: Kamen: 2001: 52-79. 83 invoked te heal or to protect people from sickness or evil spells. Stricktly speaking, these sacramentals were not efficasious in themselves, but derived their power only when performed in a proper liturgical context, and only with the intervention of God.’ Maar al te vaak werden aan deze objecten goddelijke krachten toegeschreven, buiten de religieuze context, in een context van volks bijgeloof. Preken alleen bleek onvoldoende, en de ‘sluwe’ jezuïten speelden hier handig op in. Zo werd de rozenkrans algauw een heilig object (Laven: 2006: 711 en Gentilcore: 1992: 97-99). Een ander voorbeeld hiervan is Blood, tears and Xavierwater van Trevor Johnson uit 1996, waarin de strategieën van de jezuïeten worden geschetst, die uitgenodigd waren door de Hertog van Beieren, net na de Dertigjarige Oorlog. Dit is contrareformatie in zijn meest oorspronkelijke vorm, als ‘herkatholiseren’, en de jezuïeten verwierpen er de ontaarde devotie, die onder andere zelfkastijding inhield. In de plaats daarvan kwamen ze aandraven met het water van Ignatius en Sint Xavier. Johnson weigert echter te aanvaarden dat zij gretig gebruik maakten van het bijgeloof omtrent dat wonderwater. Hoe verklaart men anders dat de wonderen met dit water terug te vinden zijn in de literatuur van de jezuïeten? Johnson spreekt liever van een ‘culture of the miraculous’, die zowel door de leken als de kerkelijke elite werd gedeeld (Johnson: 1996: 202).316 Hier zien we duidelijk een wisselwerking tussen hoog en laag, waarbij culturele vormen onafgebroken circuleren tussen de verschillende strata. Een vraag die zich opdringt is de volgende. Uit de voorgaande voorbeelden blijkt dat de machtige zich ook vormen toe-eigende. Sartre verbindt de toe-eigening echter enkel met de slaaf. Is de tactiek van de toe- eigening dan wel verenigbaar met de strategie van de machtige? Is dit geen paradox? Is de toe-eigening met andere woorden geen tactiek (van de zwakke) die nooit een strategie mag genoemd worden? Mag de machtige het laatste wapen van de zwakke zich nu ook – excusez le mot – toe-eigenen? De meester-slaaf analogie van Hegel kan hier soelaas bieden. Hegel stelde dat bij een ontmoeting van twee oerstrijders de ene de ander overwon. In plaats van hem te doden, ging de overwinnaar in op de vraag van de ander, die aanbood zijn slaaf te worden. Toch heeft de knecht macht over zijn meester. 317 In navolging van Hegel plaatste Marx hier ook de geboorte van het zelfbewustzijn, net zoals Sartre dit zou doen. 318 Hegel schrijft over deze analogie:

In tegenstelling tot zijn meester, die de tijdelijke voldoeningen van consumptie ontvangt, geeft de slaaf vorm aan de materiële objecten waaraan hij werkt. Door dat te doen maakt hij zijn eigen ideeën tot iets blijvends, tot een extern object. (Als hij bijvoorbeeld uit een houtblok een stoel maakt, blijven zijn opvattingen over een stoel, zijn ontwerp en zijn inspanningen deel uitmaken van de wereld.) 319 Door dit proces wordt de slaaf zich bewuster van

316 Frijhoff stelt in zijn besluit ‘dat de belangstelling van dit concept op het gebied van de religieuze cultuur thans vooral uit katholieke hoek komt,’ en, de laatste zin van de ‘summary’ achter het artikel luidt: ‘the term may be fruitful for religious history’ (Frijhoff: 1997: 118). 317 Marx verwoordt deze als volgt: ‘Ieder ziet de ander als een rivaal, als een beperking van de eigen macht over al het andere. De situatie is daarom instabiel. Er volgt een strijd waarin de een de ander overwint en hem tot slaaf maakt. De meester-slaaf relatie is echter ook niet stabiel. Hoewel het eerst lijkt of de meester alles is en de slaaf niets, is het de slaaf die het werk doet en door zijn werk de natuurlijke wereld verandert. Door de verwerkelijking van zijn eigen natuur en het feit dat hij zich bewust is van de natuurlijke wereld, bereikt de slaaf een toestand van tevredenheid waardoor zijn zelfbewustzijn zich ontwikkelt en de meester van zijn slaaf afhankelijk wordt.’ Singer: 1999: 24. ‘De slaaf komt via zijn arbeid tot zelfrealisering’, schrijft Sacha Bem in het hoofdstuk ‘Individu versus Absolute geest,’ In: Bem: 1985: 197. 318 Pas in een confrontatie met de Ander wordt men zich van zichzelf bewust, omdat men zichzelf ziet door de ogen van de ander. Een zelfbewustzijn is de interiorisatie van de ander, zodat we onszelf gaan bekijken, zoals een ander dat zou doen, zelfs als we alleen zijn. Maar dit alles doet hier nu weinig ter zake; belangrijker is wat Sartre over de knecht zegt, die als enige werkzaam is in de wereld. 319 Satre heeft het eveneens over een ontwerp, meer bepaald dat het bestaan van een stoel bijvoorbeeld, voorafgaat aan diens existentie. Het ontwerp zit dan reeds in het hoofd van de stoelenmaker. De mens is hierop echter een uitzondering; er is immers geen God die hem 84

zijn eigen bewustzijn, want dat ziet hij vóór zich als iets objectiefs. In arbeid, zelfs als het arbeid is onder leiding van een andere, vijandige geest, ontdenkt de slaaf dat hij een eigen geest heeft. 320

Maar hoe moeten we de meester-knecht analogie van Hegel toepassen op een toe-eigening door de machtige ? Sartre verbindt immers de toe-eigening enkel aan de knecht, die als enige werkzaam is in de wereld, en hij vat de meester op als een consument van de arbeid van de knecht. Wanneer men het wat minder abstract gaat bekijken (Sartre en Hegel hebben het over het ontstaan van het zelfbewustzijn), kunnen we, in navolging van de Certeau (die door zijn nadruk op de leespraktijk minder abstract werkt), de toe-eigening door de knecht als een reactie zien op het knechten van de slaaf door de meester. Deze toe-eigening is een tactiek die de slaaf toelaat om de meester te knechten… Zo zijn de rollen omgekeerd. De knecht wordt meester (van zijn eigen situatie) en de meester verliest de macht over de knecht. Men zou enige toe-eigening door de meester (of machtige) bijgevolg kunnen beschouwen als een strategie om zulks te voorkomen. Deze strategie van een toe- eigening door de machtige is vooral preventief, en de machtige roept organen zoals bijvoorbeeld de Inquisitie in het leven, die het juiste consumeren van de door de meester aangereikte vormen (vormen die een toe- eigenen, een bezitten van de wereld inhouden) 321 moet verzekeren en die de tactieken van de zwakke onderuit moeten halen. 322 De strategie van de meester moet preventief zijn, omdat een toe-eigening door de zwakke steeds een reactie is op de hem opgedrongen vormen. Dit sluit echter niet uit dat de strategie achteraf kan bijgestuurd worden door de machtige teneinde de tactieken van de zwakke te niet te doen. Initieel wil men immers een verkeerdelijk gebruik van de vormen voor komen en vooral de verspreiding ervan. Menocchio is een duidelijk voorbeeld: hij wordt verbrand om besmetting te voorkomen. Men mag de meester-knecht analogie niet in de zogenaamde ‘realiteit’ van alledag, in onze wereld in betonneren, zoals bijvoorbeeld Marx schijnt te doen. 323 Een fabriekspatron kan in de meester-knecht analogie net zo goed knecht zijn als zijn loonslaaf meester is. De motieven van beiden om tot een toe eigenen over te gaan, valt uiteen in de strategie van de meester en de tactiek van de knecht. Soms is de tactiek van de zwakke een onopgemerkt gebeuren voor de meester, die een andere taal spreekt in dezelfde woorden zoals de knecht deze gebruikt, zodat ze langs elkaar heen spreken en aan wat op het eerste zicht dezelfde vormen lijken elk op kan uitdenken, en de mens is daarom in zijn zelfontwerp geheel vrij: dit is de essentie van het existentialisme. De mens is het resultaat van zijn keuzes en er is geen menselijke natuur die hem determineert en die men bij iedereen kan terug vinden. Zo wordt men niet als lafaard geboren, maar is men laf wanneer men laffe daden begaat. En zo is een mens pas laf, wanneer de Ander – zijn meester – hem ‘knecht’ door hem laf te vinden. De mens heeft deze Ander geïnterioriseerd en zal zichzelf bijgevolg ook laf vinden wanneer hij zich zo gedraagt, al is er niemand in de buurt die hem zal veroordelen. In deze zin is de meester-slaaf analogie van Hegel een verklaring voor een zelfbewuste mens – Marx echter vatte deze analogie moedwillig letterlijk op en trachtte ermee te bewijzen dat de wereld (de productiemiddelen) toekwamen aan de slaaf en niet aan de meester. 320 Singer: 2000: 91. 321 ‘Het gekende object is mijn gedachte als ding . En het is precies dat wat ik intens begeer wanneer ik op zoek ga: mijn gedachten vatten als ding en het ding als mijn gedachte. De syncretische verhouding die zo uiteenlopende driften met elkeen versmelt, kan slechts een toe- eigeningsverhouding zijn. Daarom is de begeerte naar kennis, hoe belangeloos ze ook moge schijnen, een toe-eigeningsverhouding. Het kennen is een van de vormen die het hebben kan aannemen’ (Sartre: 2003: 713). 322 Zie ook Sarte over de meester en de knecht: Sartre: 2003: 330 e.v. 323 Singer: 1999: 24. Ook F. Fukuyama heeft het in zijn boek – in navolging van Nietzsche – over de overwinning van de democratie, die een slavenmoraal zou zijn. Het fascisme is in deze optiek een heersersmoraal. Hij hangt in De laatste mens en het einde van de geschiedenis dus ook deze absolute meester-slaaf analogie aan zoals Marx, en hanteert ze niet flexibel en metaforisch zoals Sartre, wiens laatste methode ik het vruchtbaarste vind. Sartre vatte zijn methodologie dan ook op als een aanvulling op het historisch-materialisme. (Even terzijde: een interessante repliek op Fukuyama is het recente boek van Robert Kagan De terugkeer van de geschiedenis . De Bezige Bij, Amsterdam, 2008. Hierin stelt Kagan dat Fukuyama’s voorspellingen niet zijn uitgekomen. De VS is op zijn retour en de machten die ervoor in de plaats komen zijn niet altijd even democratisch te noemen…) 85 hun beurt andere betekenissen verbinden, zonder dat dit problematisch is. Zo kunnen bedevaartsgangers het betekenissysteem hen opgedrongen door de cultusleiding anders interpreteren zonder dat deze cultusleiding, die tevreden toekijkt naar de volgzame massa, dit hoeft te beseffen (Frijhoff: 1997: 104). Men ‘spreekt’ als het ware langs elkaar heen. Denken we aan het ‘gap’ of het geval van waanzin, dat volgens Derrida niet beschreven kan worden in onze taal, omdat die op rationele principes is gestoeld. Dit is de spraakverwarring in zijn puurste vorm. En de oorzaak hiervan ligt bij de toe-eigening: tactiek en strategie zijn vaak niet congruent. Laten we nu de toe-eigening door de zwakke en die door de machtige illustreren met concreten voorbeelden.

5.1. Toe-eigening door de zwakke

Menocchio is het duidelijkste voorbeeld van eclectische, maar sterk subjectgerichte toeëigening van betekenis aan de onderkant van het machtsspectrum. Maar ook die eigenzinnige molenaar werkt steeds met vormen en tradities die voor de bovenste helft van de samenleving herkenbaar zijn, als zij ze al niet zelf hebben aangereikt. Niet de vormen veranderen, maar hun betekenis – juist daarom waren de ideeën van de molenaar zo onverdraagelijk voor de officiële hoeders van de waarheid. Zij proefden de voorboden van een subversie van hun leef- en betekeniswereld (Frijhoff: 1997: 115).

Frijhoff zegt hier dat de toe-eigening vaak als een overwinning van de machteloze op de machtige wordt begrepen. De manier waarop de toe-eigening in het werk van Ginzburg voorkomt ondersteunt de top-down benadering waarin de studie van de Contrareformatie lijkt vastgeroest te zijn. 324 Hoewel het voorbeeld van Menocchio een menselijker gelaat geeft aan de Inquisitie, – hij krijgt immers een tweede kans en aanvankelijk was men eerder geïntrigeerd door het relaas van de molenaar, dan wel dat men hem wilde straffen, – toch wordt hij ter dood gebracht op de brandstapel. Men moet evenwel beseffen dat de molenaar er een voor die tijd ongewone gedachtegang op nahield en dat men hem conform de interne logica van die tijd letterlijk het zwijgen op moest leggen. Ginzburg legt in De kaas en de wormen de nadruk op de leespraktijk van de molenaar. Het leesgedrag van Menocchio is interessant in het licht van de toe-eigening. De manier waarop de molenaar betekenissen verbindt aan de inhouden van de boeken die hij leest, met andere woorden, de manier waarop hij deze boeken in de eigen context plaatst van mondelinge traditie en een oeroud volksgeloof, geldt als schoolvoorbeeld van dit antropologische concept. Om het gevaar dat men de foute boeken las in te dijken, had de Contrareformatie een lijst van verboden boeken opgesteld, de zogenaamde Index . Om het gevaar van het verkeerd lezen van de juiste boeken tegen te gaan, werd onder andere de Inquisitie ingeschakeld. Dit resorteert onder de noemer ‘strategie’. Menocchio’s lezen is dan weer een ‘tactiek’. De Index Librorum Prohibitorum werd ongeveer een eeuw na de uitvinding van de boekdrukkunst ingesteld, in 1577, net om gevallen zoals die van de molenaar te vermijden. In een studie over deze spanning tussen het geschreven woord en de orale cultuur, schrijft Orlanda Lie: ‘Het zelfstandig lezen van boeken door

324 Over de term Contrareformatie: ‘It attributes too much to top-down causality and, in addition, isolates “the church” from culture’ (O’Malley: 2002: 129). Nochtans zijn er voorbeelden die het tegendeel bewijzen. Zie Foster: 1992 waarin ‘het volk’ van Speyer zelf op katholieke hervorming aandrong, omdat zowel de wereldse als de kerkelijke overheid daartoe niet besloten. 86 ondeskundige lezers kon tot interpretaties leiden die niet strookte met de heersende denkbeelden: Menocchio wordt vanwege zijn ketterse opvattingen ter dood veroordeeld. (…) Door middel van (een) lijst van verboden boeken heeft de Rooms-Katholieke Kerk de leescultuur van de gelovigen willen bepalen. Op de Index , die in 1966 werd afgeschaft, stonden meer dan 5000 titels die katholieken op straffe van excommunicatie niet mochten bezitten of lezen.’ 325 Een leuk detail is dat Benedetto Croce deze lijst ook haalde… Hier kom ik nog op terug. De uitvinding van de boekdrukkunst heeft evenwel ook een positieve kant gehad: ‘Something religiously neutral as the invention of printing (…) gave newly powerful impetus to the conviction that human behaviour could be made to conform to norms set forth in written documents’ (O’Malley: 2002: 130). Beide bewegingen, Katholieke Reformatie én Protestantse Reformatie, profiteerden van en teerden op dit verworven inzicht. Men was zich bewust van de kracht van het Woord – met of zonder hoofdletter. De Index enerzijds, sproot voort uit dit bewustzijn, maar anderzijds net zo goed de vulgaire vertalingen van de Bijbel voor wat de protestantse zijde betreft, net zoals de activiteiten van de Bollandisten voor de katholieke. Dit is de minder repressieve, eerder propagandistische zijde van de medaille. Dit zijn de strategieën van de machtige. Lie bespreekt de benadering van Ginzburg, met diens nadruk op de leescultuur, als volgt: 326

De vraag die de Italiaanse historicus zichzelf telkens stelt en die typerend is voor zijn benaderingswijze, is: hoe is Menocchio tot deze denkbeelden gekomen? Welke maatschappelijke, politieke en culturele factoren zouden hem ertoe gebracht kunnen hebben om zulke opvattingen te verkondigen? (…) Uit de boeiende studie van Ginzburg selecteerde ik één onderdeel dat volgens mij relevant is voor het onderzoek naar de interferentie van mondelinge traditie en leescultuur, namelijk Ginzburgs analyse van het leesgedrag van Menocchio. 327

Laten we het voorbeeld dat Lie uit Ginzburgs Kaas en wormen citeert, eens ten gronde bekijken. Op de vraag van de Inquisitie wie zijn ‘medeplichtigen’ zijn, ‘die er net zo over dachten als u,’ antwoordt de molenaar het volgende:

Mijnheer, ik heb nog nooit iemand gezien die er net zo over dacht als ik; de ideeën die ik heb, komen uit mijn eigen hoofd. Het is wel waar dat ik een keer een boek las dat onze kapelaan, patre Andrea de Maren, die nu in Monte Real woont, me leende; dat boek heette Il cavallier Zuanne de Mandavilla, ik geloof dat het Frans was,

325 Uit Orlanda Lie’s artikel ‘Van onmondig publiek tot zelfstandige lezer. Het publiek van de Middelnederlandse Artes-teksten.’ In: Stuip en Vellekoop: 1993: 189-200. In deze bundel wordt de relatie tussen mondeling en schriftelijk taalgebruik onderzocht in de middeleeuwen. Door de studie van specifieke situaties worden verschillende manieren waarop van taal gebruik wordt gemaakt, onderzocht. De kaas en de wormen wordt erin aangehaald als voorbeeld van hoe de boekdrukkunst de omgang met teksten veranderde. Volgens Ginzburg is een monopolie op het Schrift een machtsmiddel (Ginzburg: 1982: 105). Lie: 1993: 189-192. ‘De uitvinding van het alfabet, dat dit monopolie zo’n vijftien eeuwen vóór Christus voor het eerst doorbrak, bracht het geschreven woord echter nog steeds niet binnen ieders bereik. Dat gebeurde pas door de uitvinding van de boekdrukkunst.’ (Lie: 1993: 192.) Op de achterflap lezen we: ‘Zo worden niet alleen de kracht van het woord en het woord als teken onder de loep genomen (in de praktijk van alledag, in kloosters en in de filosofie), maar wordt ook gezocht naar de invloed van het noteren van woorden en melodieën op de overlevering van teksten, muziek en gebruiken.’ 326 ‘The gulf between the texts read by Menocchio and the way in which he understood them and reported them to the inquisitors indicates that his idea’s cannot be reduced or traced back to any particular book. On the one hand, they are derived from a seemingly ancient oral tradition. On the other, they recall a series of motifs worked out by humanistically, educated, heretical groups: tolerance, tendential reduction of religion to morality, end so forth’ (Ginzburg: 1980: XXII). 327 Deze boeken, veelal geleend, zou de molenaar volgens het verslag van zijn ondervragingen gelezen hebben: 1) De Bijbel in de volkstaal. 2) Il cavallier Zuanne de Mandavilla (vertaald naar de Italiaanse volkstaal). 3) Een onbekend boek, vermoedelijk de Koran in de Italiaanse volkstaal. 4) Boccacio’s Decamerone . 5) Historia del guidicio (anoniem 15 e eeuws gedicht). 6) Il Fioretto della Bibbia (een vertaling van een Catalaanse kroniek uit de middeleeuwen). 7) Zampollo, Il sogno dil Caracia . 8) Il supplimento della cronache . 9) Lunario al modo di Italia calculato composto nella citta di Pescaro del. ecc. mo dottore Marino Camilo de Leonardis. 10) Il Lucendario de santi (Jacopo da Voragine). 11) Il Lucidario della Madonna (Albert da Castello, een Domenicaan). Ginzburg: 1982: 70-88. 87

maar uitgegeven in de Italiaanse volkstaal. Het zal zo’n vijf, zes jaar geleden zijn dat hij het aan me leende, maar ik heb het al twee jaar geleden terug gegeven. (…) In dat boek van de ridder Mandavilla stond ook dat als de mensen doodziek waren, ze naar de priester gingen, en die priester bezwoer een afgod, en die afgod vertelde ze of de zieke dood zou gaan of niet, en als hij dood zou gaan, smoorde de priester hem en dan aten ze hem met z’n allen op: en als hij goed smaakte, was hij zonder zonden, en als hij slecht smaakte, was hij heel zondig en hadden ze er slecht aan gedaan hem zo lang te laten leven. En zo kwam ik tot mijn mening dat als het lichaam sterft, de ziel ook sterft, omdat in zoveel verschillende landen de één zus gelooft en de ander zo (Ginzburg: 1982:89).

Menocchio ontkent stellig dat iemand hem beïnvloedde. Hij trok zijn ketterse conclusies, waarvan hierboven een voorbeeld is aangehaald, eenvoudigweg uit de boeken die hij in handen kreeg. Nu is het zo, dixit Lie, dat ‘vergelijking tussen Menocchio’s lezing van de tekst en de bedoelde passage uit de Voyages van Mandeville’ onverbiddelijk aantoont ‘hoe Menocchio woorden en zinnen uit hun verband rukt, verandert en op zijn eigen manier interpreteert.’ Dit is zowat de definitie van toe-eigening, die Frijhoff zo samenvat: ‘De twee partijen spreken niet dezelfde taal ook al gebruiken ze identieke woorden. (…) Het subject van de toe-eigening legt zijn persoonlijk of groepsspecifiek betekenissysteem over een object, vorm of waarde heen die oorspronkelijk binnen een ander, dominant betekenissyteem zouden moeten functioneren.’ Lie gebruikt het begrip toe- eigening niet expliciet, maar geeft eerder de beknopte ‘definitie’ van hoe men dit concept doorgaans toepast. Om haar bewering te staven, geeft ze net zoals Ginzburg in zijn boek de passage uit het werk van Mandaville weer, waaruit de molenaar meent te kunnen besluiten dat de ziel net zo sterfelijk is als het lichaam, hoewel dat niet in desbetreffende passage vermeld staat. 328 Menocchio plaatst het tekstfragment in zijn eigen context en verleent het op die manier een andere betekenis – dit is een concreet voorbeeld van hoe een toe-eigening door de zwakke werkt. Voorzichtigheid is evenwel geboden bij de interpretatie van het bronnenmateriaal, dat zoals gezegd enkel bestaat uit documenten van de Inquisitie, en door een scribent is opgesteld. 329 Menocchio schreef zijn woorden niet zelf neer. Moet men daarom spreken van een ‘intellectuele toe-eigening’ door (de scribent van) de Inquisitie van Menocchio’s woorden? In dat geval zou men een ‘dubbele hermeneutiek’ moeten toepassen. Het is net datgene wat Ginzburg tracht te doen. 330 Dit is zijn methodologische ‘gap’. De toe-eigening lijkt niet enkel een tactiek van de zwakke. Het is eveneens een strategie van de machtige. De Inquisitie maakte zich de

328 ‘De vrienden zeggen dat ze zijn vlees eten om hem uit zijn lijden te verlossen; en ze zeggen dat als zijn vlees te mager is, ze een grote zonde begaan hebben door hem zo lang zonder reden te laten wegkwijnen en lijden; en als zijn vlees vet is, zeggen ze dat het goed is dat ze hem snel naar het paradijs hebben gestuurd en dat hij helemaal niet geleden heeft…’ (Ginzburg: 1982: 88). Voor de Franse tekst, zie: Bibliothèque Nationale, n.a.fr. 4515 – Letts 1953: 343. 329 E.J. Hobsbawm over Ginzburg: ‘it is Ginzburg’s merit to have recognized, long before Le Roy Laduries Montaillou , that – contrary to what has often been assumed – the documents of the Inquisition allow us to catch the voices of its victims and to reconstruct their intellectual universe, public and private. It takes a highly skilled and, above all, imaginative historian, to do so’ (Ginzburg: 1979: X). 330 Chris Lorenz over de ‘subjectiviteit’ van de bronnen en het ‘geconstrueerde karakter’ van micro-geschiedenis, dat net zoals macro- geschiedenis eveneens een constructie is: ‘Ginzburg heeft opgemerkt dat het vrijwel onmogelijk is na te gaan wat hekserij voor de heksen zelf betekende, omdat de bronnen die ons resten vrijwel uitsluitend door de vervolgers van de hekserij (in het bijzonder de Inquisitie) zijn geproduceerd: “Ik wilde begrijpen wat hekserij werkelijk voor de aanhangers ervan, de heksen en tovenaars, betekende (eigen cursivering). Maar het beschikbare bronnenmateriaal (processtukken en in het bijzonder verhandelingen over de demonenleer) werkte alleen als een barrière, die een werkelijk begrip van de hekserij van het volk hopeloos in de weg stond. Overal botste ik op de opvattingen over hekserij van de Inquisitie, die hun oorsprong vonden bij geleerde” (Ginzburg: 1980: XIX). De mondelinge uitingen van heksen zijn dus in de geschreven bronnen systematisch in noties van intellectuelen getransformeerd. Vandaar dat Ginzburg ernaar streefde om zijn bronnen te “decoderen” door het intellectuele raster van de Inquisiteurs in kaart te brengen. Zo hoopte hij de niet-intellectuele – en derhalve vermoedelijk authentieke – informatie uit de bronnen te schiften. En vandaar dat sommige moderne historici ervoor pleiten om bronnen als teksten te analyseren om met behulp van de middelen van de tekstanalyse verborgen betekenislagen op te sporen’ (Lorenz: 2002: 266- 267). 88 woorden van de molenaar eigen, en begreep ze op een andere manier, als zijnde ketters. Terwijl Menocchio beweerde God beter te kennen dan de meeste priesters, oordeelde men dat hij zo ver van deze zelfde God was afgedwaald, dat men hem met het vuur besloot te louteren. Ik wil in deze scriptie nagaan – alle verdere theoretische uitweidingen daargelaten – of de metafoor van de ‘historicus als molenaar’ opgaat. De meester-slaaf analogie indachtig, ben ik van mening dat een al te rigide onderscheid tussen een toe-eigening door de zwakke en de machtige beter te vermijden is. De slaaf kan immers zijn meester ‘knechten’. Toch zal ik dit onderscheid voorlopig nog handhaven. De manier waarop een ‘goede historicus’ te werk gaat, valt mijns inziens onder de noemer van de toe-eigening. Dat mijn vaststelling omtrent het historisch bedrijf niet uit de lucht gegrepen zijn, hoop ik onder andere met dit citaat van classicus Fik Mijer te onderbouwen:

Ik heb het geluk dat ik een beroep kan doen op grote geschiedschrijvers, die al veel hebben uitgezocht. Zelf vind ik niets uit. Ik plaats bepaalde aspecten van (het verleden) in mijn eigen context. Ik probeer (het verleden) te zien als een tijdperk waarin mensen leefden die niet anders waren dan u en ik, mensen die met dezelfde vragen werden geconfronteerd: ‘Doe ik het goed of doe ik het slecht? Hoe ontwikkel ik mij?’ 331

Kortom, de historicus als molenaar gebruikt tactieken om zich het verleden toe te eigenen, terwijl de historicus als Inquisitor – zo deze vergelijking al mocht opgaan – zich van strategieën zou moeten bedienen, bijvoorbeeld door een ‘ketters’ historicus publicatie te weigeren in een tijdschrift – ik zeg maar wat. Om deze zaak verder te onderzoeken is het daarom aangewezen de retoriek en het verbloemende theoretisch discours te verlaten, en de toe-eigening door de machtige eens van naderbij te bekijken, en dit ten dienste van de casus Croce. Men zou de Barok als een toe-eigening van de Klassieken door de katholieke Kerk kunnen beschouwen. Maar om dichter bij de casus Croce te blijven, zal ik de toe-eigening van de Klassieken door het fascistische regime van Benito Mussolini bespreken, waarin dezelfde motieven meespeelden die men ook bij de Kerk in de hoogdagen van de Barok terugvindt, te weten propagandistische strategieën. In het volgende hoofdstuk zal ik hier zo diep mogelijk op ingaan, hoewel het medium van een scriptie me zoals gezegd wel in deze diepgang zal beperken, waarna ik op chronologische wijze de casus Croce-Mussolini zal aandoen.

5.2. Toe-eigening door de machtige

Het probleem van Rome, van het Rome der twintigste eeuw! Ik zou dit ééne probleem willen verdeelen in twee, in een probleem van de noodzaak en in een probleem van de grootscheid (sic) van Rome. Men kan onmogelijk dit laatste probleem oplossen, als men voor het eerste geen oplossing gevonden heeft. Het probleem der noodzaak ontspruit uit de snelle uitbreiding van Rome en kan in deze beide woorden worden samengevat: woningen en verkeerswegen. Het probleem der grootscheid (sic) is geheel iets anders. Om dit op te lossen is noodig (sic), dat geheel het oude Rome van de middelmatige misbouwsels der latere jaren worde bevrijd en dat naast het oude en middeleeuwsche (sic) Rome een nieuw monumentaal Rome van de 20 e eeuw worde geschapen. Rome kan noch

331 Denken we ook aan de sublieme historische ervaring, waarin heden en verleden ‘samensmelten’. Knack 27 februari 2008. p. 96. Gesprek met classicus Fik Mijer. (Waar nu tussen haakjes ‘het verleden’ staat, stond oorspronkelijk ‘de oudheid’.) 89

mag slechts een moderne stad zijn in den banalen zin van het woord. Rome moet een stad zijn, die haar oude glorie waardig is, die haar glorie onophoudelijk hernieuwt, ook nu – om ze als een rijke erfenis van het Fascistische tijdperk over te leveren aan de komende geslachten (Smit: s.d.: 166-167).

Dit antwoordde Benito Mussolini toen men hem, zo’n twee jaar na zijn machtsovername, op 21 april 1924 op het Capitool het burgerschap van Rome aanbood – op Natale di Roma, de verjaardag van Rome. Deze datum is geenszins toevallig gekozen. Het past in de propaganda der fascisten. Op deze manier wordt Mussolini in direct verband gebracht met de ontstaansgeschiedenis van Rome. 332 Enige toe-eigening van zijnentwege zal moeten geplaatst worden in het voornemen Rome tot ‘een wereldstad’ te maken. Het essay van Croce, waarin de Barok afgedaan wordt als een decadente kunst van de overdrijving die het predicaat ‘lelijk’ ten volle verdiende, is van grote invloed geweest op het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat, alleszins volgens O’Malley en in diens navolging ook volgens Laven; het zou een reactie op Mussolini’s regime geweest zijn, daar zijn beiden het roerend over eens. 333 Wat bedoel ik als ik beweer dat de Klassieken toe-geëigend werden door Mussolini? Frijhoff geeft ons een voorbeeld van zulke toe-eigening door de machtige: ‘(De) Franse staat (heeft) sedert de zeventiende eeuw veel moeite gedaan zich de nationale geschiedschrijving toe te eigenen, in een welbewuste poging staat en natie te doen overlappen.’ 334 Mussolini’s toe-eigening kan op dezelfde manier gekenmerkt worden. De meeste propaganda is terug te brengen tot dit mechanisme en geldt als ‘tactic of identity formation’ 335 – hoewel deze formulering een zondigen is tegen het model van Michel de Certeau. Een toe-eigening door de machtige is een strategie , geen tactiek, welke laatste eerder is voorbehouden voor de zwakke. Dit gegeven van toe-eigening door de machtige bestaat nog altijd. Men zou kunnen stellen dat de Slag der Gulden Sporen evenveel met een onafhankelijk Vlaanderen te maken heeft als de Keizers van Rome met de fascistische duce van Italië, net zoals de volgende uitspraak van Julius Caesar: ‘Gallorum omnium fortissimi sunt Belgae’, weinig uitstaans heeft met ons, ‘nieuwe’ Belgen. 336

332 Natale di Roma is een herdenken van de stichting van Rome, door Titus Livius in zijn ‘Ab Urbe Condita’ op 753 v. Chr. gedateerd. Vooral van belang is dat Livius ten tijde en in dienst van Augustus schreef, de keizer waar Mussolini zich graag aan spiegelde. ‘The entire work of Livy – a work that occupied more than forty years of his life – was contained in one hundred and forty-two books, which narrated the history of Rome, from the supposed landing of Aeneas, through the early years of the empire of Augustus, and down to the death of Drusus, B.C. 9.’ (Drusus was een vertouweling van Augustus, diens generaal die hij het meest hoogachtte.) Uit de ‘Introduction’ van Livius T. Roman History – vertaald door Frees J.H., Chuch J.A. en Brodribb W.J., s.l., 1904. 333 Croce schreef ‘born of contemperary concern: the Fascists looked back fondly on the Counter-Reformation as a golden age of discipline and authority,’ dixit Laven. ‘Croce responded by portraying the same period as intellectually and moral arid’ (O’Malley: 2002: 34-35). Croce zag de Barok weerkeren in het heden, terwijl in de jaren zestig en zeventig de aanhangers van de confessionaliseringsthese hun heden projecteerden (in de vorm van de moderniteit) in het verleden. ‘In the 1960s and ‘70s, a similar preoccupation with the modern world was to shape the course of the Counter-Reformation history’ (Laven: 2006: 709). Bedoelde Nietzsche dit met zijn concept van een ‘eeuwige terugkeer’? 334 Frijhoff: 1997: 101. Zie ook: Apostolides: 1981. Het Engelse abstract achteraan Frijhoffs artikel: While initially the term (“appropriation”) was mainly used in the sense of the (unlawfull) taking possession of material goods, it became more and more acculturated through the influence of literary theory and cultural anthropology. At the moment, it mainly denotes active forms of adopting or taking over items of cultural significance, from below, or more especially the subject-related ways of signification. (…) It refers to the individual input of the recipient, who is seen less as a “consumer” than as a “producer” of culture and meaning. In this new meaning of appropriation may be distinguished: a broad, even offensive Group-strategy, and a pragmatic, more individual tactics of identity formation (M. de Certeau)’ (Frijhoff: 1997: 118). 335 Zie ook Beyen: 1998. Hij bespreekt in dit essay hoe de figuur van Tijl Uilenspiegel achtereenvolgens in een Franstalig, antiklerikaal en progressief liberaal discours, in een katholiek flamingantisch, in een reactionair-nationalistisch, en in een communistisch-anarchistisch discours opgevoerd wordt – toegeëigend wordt. 336 Uit De Bello Gallico , waarin Caesar van de Oude Belgen zegt dat zij de dappersten onder de Galliërs waren (Van Ussel: 1992: 135). De zin zou echter ‘Horum omnium fortissimi sunt Belgae’ geweest zijn (McClintock en Cooks: 1846: 137). Wat Caeser er nu eigenlijk mee bedoelde 90

Maar hoever mag men met de toe-eigening gaan. Is alles dan toe-eigening? Zo stelt Vanden Broecke: ‘Alle cultuur wordt toe-eigening van betekenissen.’ Men zou het concept dus evengoed kunnen toepassen op de cultuur van de geschiedschrijving, op elke menselijke activiteit. Al heb ik wel moeite met de manier waarop Vanden Broecke cultuur als een ‘toe-eigening van betekenissen’ typeert. Vanden Broecke hanteert het concept in zijn strikt antropologische defenitie. Frijhoff schrijft net hetzelfde. 337 In deze scriptie sta ik een bredere – de breedst mogelijke – benadering van het begrip voor. ‘Toeëigening behoort,’ stelt Frijhoff, ‘dus niet zozeer tot de wereld van de wetmatigheden als wel tot die van de pragmatiek; niet tot die van de normen maar van het handelen; niet van het ideaal maar van het gebruik (eigen cursivering)’ (Frijhoff: 1997: 113). Laat me dus toe het te gebruiken. In deze optiek is het concept van de toe-eigening makkelijk te koppelen aan Wittgensteins latere filosofie, waarin hij zijn vroegere, opgetekend in het Tractatus , grotendeels afwees. 338 Omwille van dezelfde overweging zoals het prille België maakte toen dat zich vanaf 1830 genoodzaakt zag om een eigen identiteit, een gemeenschappelijk verleden, bijeen te stelen, verwees men in de propaganda van Mussolini naar het roemrijke – bij voorkeur Keizerlijke – verleden van Rome. Wanneer Mussolini ook nog eens de pausen inschakelde in deze politiek, denken we aan het Concordaat uit 1929, roept dit echter vragen op, zeker wanneer men de negatieve connotaties in acht neemt die verbonden zijn aan de pauselijke Barok als ‘kunst van de overdaad’. Men moet weten dat het Vaticaan van bij het begin af de eenmaking van Italië, de zogenaamde Risorgimento , heeft tegengewerkt uit vrees wereldse macht te zullen moeten inboeten in een verenigd Italië, wat uiteindelijk ook het geval bleek te zijn. Mussolini was aan de macht gekomen op aanvraag van de koning, Victor Emannuel. De monarchie achtte traditioneel het Keizerlijk tijdperk hoog en verwierp het barokke (want veel te pauselijke) Rome. Aangezien er enige continuïteit bestaat tussen de monarchie en het fascisme – zo is Mussolini nooit staatshoofd geweest en bleef de koning de hele dictatuur op post –, waarom zou Mussolini zichzelf dan willen hebben associëren met deze instelling die een sterk en eengemaakt Italië altijd heeft gesaboteerd? De toenadering tussen Kerk en Staat was evenwel van korte duur. Maar net in deze korte periode veranderde Croce’s houding tegenover Mussolini radicaal, én verschenen zijn essays over de Barok en de Contrareformatie. Deze bijzonderheden zal ik trachten te begrijpen door de toenadering tussen Mussolini en de Paus te onderzoeken, gezien vanuit Croce’s standpunt. Dit is misschien van ondergeschikt belang voor mijn intieële opzet, – het vatten van de spraakverwarring in de historiografie doorheen een poging tot verklaring van wat ‘betekenis’ is, – maar ik kan er niet omheen, omdat het zo verweven is met Croce’s achtergrond als overuigd lid van de laici , het zogenaamde ‘lekenkamp’ van Italiaans patriotten. 339 Het is interessant om weten dat Ginzburg is niet altijd duidelijk. Zo rijst de vraag bijvoorbeeld of de Belgae wel als een stam van het volk de Galli werden beschouwd, enz… Maar dit is niet echt van belang. Wat er met dit ene zinnetje gebeurd is achteraf, des te meer. 337 ‘Alle cultuur is toeëigening van betekenissen’ (Frijhoff: 1997: 108). 338 ‘( The Blue Book ) bevat (een) ontwikkeling die belangrijk is voor de latere filosofie en dan vooral voor de theorie van het gebruik als betekenis. Wittgenstein zegt hierin dat we in plaats van “Wat is de betekenis van een woord?” moeten vragen: “Wat is het om de betekenis van een woord te verklaren ? Hoe wordt het gebruik van een woord geleerd?” En zijn reactie op het probleem waarmee zowel The Blue Book als deel één van de Philosophische Grammatik zich bezighoudt, namelijk wat het is dat “leven geeft” ( betekenis geeft) aan de geluiden en tekens die de taal vormen, is dan ook: “Als we iets moesten noemen dat het leven is van het teken, zouden we moeten zeggen dat het het gebruik ervan was”. ( The Blue Book p. 4.)’ (Grayling: 1999: 92-92). Zie ook: Das: 1998. In Philosophical Investigations gaat Wittgenstein dieper in op de idee van cultuur als vaardigheid, op de horizontale en verticale grenzen van de levensvorm, op de concepten van alledaagsheid ten overstaan van het scepticisme, en op de complexiteit van de innerlijke beleving van geloof en pijn. Dit artikel benadert deze onderwerpen vanuit anthropologisch standpunt en tekent Wittgensteins invloed op de discipline. Zie ook: Dienstag: 1998. 339 ‘Crudely, when a materialistic science can’t fulfil the spiritual aspirations of the human race, there will always be a temptation for unthinking people to turn to religion. Croce thinks this could be avoided were we to have a proper understanding of the capacities of the 91 ook tot deze strekking in de Italiaanse intellectuele wereld behoort… Moeilijk te vatten is dat een man als Mussolini, die een verenigd Italië genegen was, toch niet tot de laici behoorde. Of zich hiervan later losmaakte. Het is ook mogelijk dat Croce zich er naderhand zelf uit losmaakte. In ieder geval. Ten tijde van Croce’s essays en het Concordaat stonden hij en Mussolini lijnrecht tegenover elkaar. In deze tweespalt moet men denkelijk de ware motieven zoeken die Croce ertoe bewogen zijn Barokessay op dat tijdstip opnieuw uit te geven, al geloof ik niet dat hij het om die reden geschreven heeft. Croce articuleerde een algemeen aanvaard idee dat bij vele intellectuelen uit zijn eigen tijd ingang had gevonden: dat de barokke kunst niets anders geweest is dan katholieke propaganda. 340 Ik hoop te bewijzen dat zijn houding tegenover de Barok zijn radicale ommezwaai ten overstaan van Mussolini predateert, en dat hij het achteraf als een wapen placht te gebruiken, en het als het ware als een grenspaal in de grond sloeg – tot hier en niet verder! – alsof hij zich op die manier openlijk wilde distantiëren van het Concordaat, hetgeen hem verzekerde van een plaatsje op de Index .341

human spirit and were we to allow room for their exercise. I make no judgement here about the rightness of Croce’s antipathy to “religious exaltation”, but on this matter see Sprigge, op. cit., p. xl’ (Orsini: 1961: 70-71). 340 ‘A crudely propagandistic, competitive phase of Catholicism. (…) For many, regardless of their confessional allegiances, the material and visual outpourings of the baroque Catholicism present its very worst side’ (Laven: 2006: 707). ‘In Italy, however, Croce’s negative assessment, itself part of an older and larger Italian tradition, carried the day among the intelligentsia’ (O’Malley: 2002: 35). Until recent decades, Jesuit art and architecture had usually been stigmatized as propaganda – dismissed by nineteenth century critics, for example, with the term “Jesuit Style”. But rather than condemning the label, Evonne Levy, an art historian at the University of Toronto, affirms it. (…) We can learn to see the art they created as both propaganda and “art”. (…) Art for art's sake has given us an ideal of independence and honesty, but it has also given us a narrow and one-dimensional definition of art. It is this, she argues, that we must attempt to change’ (Mason: 2004). 341 Croce, die senator gemaakt was voor zijn verdiensten in de Italiaanse letteren, haalde met zijn volledige werk zelfs de Index in 1932, omdat hij in de Senaat tegen ‘The Treaty and Convention with the Papacy’ geprotesteerd had (Orsini: 1961: 297). 92

6. De Casus Mussolini-Croce: De Barok.

Barok: Cultuurperiode die aanvangt met de Contrareformatie en eindigt in de 18 e eeuw, in de kunst gekenmerkt door overdadige vormen en geëxalteerde gevoelsuitdrukking. Als stijlaanduiding had de term barok aanvankelijk een negatieve (…) betekenis. (…) Men mag als vaststaand beschouwen dat barok is afgeleid van het Portugese ‘barocco’, hetgeen betekent ‘rots of onregelmatig gevormde parel’ en dat, in het Frans als ‘baroque’ vertaald, al zeer spoedig, vooral in het dagelijks spraakgebruik, de betekenis aannam van extravagant of zonderling en dat vooral werd gebruikt ter aanduiding van kunstvormen die men excentriek vond (De Standaard: deel II: 104). 342

Zo leest men onder het lemma ‘Barok’ in de encyclopedie der encyclopedieën, De Standaard Encyclopedie, editie 1965. Dit toont hoe men in 1965 op niet-academische wijze geacht was te denken over de Barok. Hierbij valt op dat het begrip zeer nauw verbonden is met de Contrareformatie en destijds nog steeds met de nodige voorzichtigheid benaderd werd. 343 Croce’s essay is te plaatsen in deze traditie. De term komt oorspronkelijk uit de architectuur. 344 James Mark schrijft dan ook in 1938: ‘I propose to examine the problems raised by a shift in application connected, as I hope to show, with that in connection – the description of seventeenth-century German literature as “baroque” by analogy with the architecture to which the term was originally applied. Some examination of the validity of the analogy seems called for.’ De periodisering van de architectuur en de literatuur loopt in ieder geval niet gelijk. 345 ‘(Michelangelo) werd in 1533 door de nieuwe paus Paulus III naar Rome geroepen. (…) Van nu af zou Rome het feitelijke middelpunt worden van de rijpende Barok. Michelangelo mag werkelijk als de “vader van de Barok” worden beschouwd, zoals een populair slagwoord hem noemt. Met zijn duidelijke geordende tectoniek en zijn het muurvlak overstromende figurenvloed benadert (het enorme fresco van het Jongste Gericht in de Sixtijnse kapel, uitgevoerd in 1534-1541) op zijn manier Rubens’ veel latere voorstellingen van hetzelfde thema; wanneer althans wordt voorbijgezien aan de duistere ernst van de

342 Soms wordt dezelfde periodisering de Contrareformatie verlengd. ‘A timespan from the Council of Trent to the middle of the eighteenth century. The flowering of the baroque occured after 1650. It manifested itself in a proliferation of churches, pilgrimages, saints, devotions, and church services. This chronological lengthening of the Counter-Reformation is characteristic of the work of Gentilcore and Johnson, as well as of Forster (2001). See also Beales (2003: 27) who claims that “it was in the middle years of the eighteenth century that the Counter- Reformation reached iets apogee”’ (Laven: 2006: 714). 343 Hebben – vermoedelijk – meegewerkt aan het lemma van de ‘Barok’: Prof. Dr. Jappe Alberts, Voorst (gesch.); Mevr. Drs. A.C. Kronenburg-Vos, Utrecht (kunstgesch.); Dr. Sc. Hist. en Ethic. R. van Roosbroeck (gesch.); L.Th. van Looij, Antwerpen (archit.); Mevr. O. de Marez Oyens, Zeist (muziek); Mej. dra. M.A. Schimmel, Utrecht (bouwkunst en beeldhouwkunst). De Standaard: deel XIV. 344 ‘Certamente l’ Encyclopédie già raccoglie e distingue quest’nso, quantunque ancora circoscritto all’architectura: “Baroque, adjectif en architecture, est une nuance de bizarre. Il en est, si l’on veut, le raffinement, ou, s’il était possible de la dire, l’abus, il en est le superlatif. L’idée du baroque entraïne avec soi celle du ridicule poussé à l’excès. Borromini a donné les plus grands modèles de bizarrerie et Guarini peut passer pour le maître du baroque.” (Citato dal Wölfflin, Renaissance und Barock (München, 1888), p. 10, il quale dice che la Milizia la parola era ihnota: il che non è esatto. (Il Weisbach, nel suo recente scritto: Barock als Stilphänomen (in Deutsche Vierteljahrschrift für Literaturwissensch. , II, 1925, pp. 225-56), ricorda l’uso della parola in una lettera del De Broisses del 1739 (ed. Colomb, II, 119-20): dove è anche da notare l’accostamento che allora si faceva tra il “ baroque ” e il “ gothique ”, che meriterebbe di essere indagato per una migliore comprensione del “getico” stesso: su di che non è questo il luogo di estendersi. Del resto, circa la scritto del Weisbach, v. Mia recensione in Critica , XXIII, 366-68).)’ (Croce: 1929: 22-23). 345 Mark: 1938: 547-563. 93 expressie, die dit schilderwerk een voorloper doet lijken van de geest der Contra-reformatie (in 1545 begon het concilie van Trente). (…) Een dergelijke drang naar overmatige dimenties – hier voortvloeiend uit de singuliere betekenis van de hoofdkerk der katholieke Christenheid (=de Sint Pieter te Rome – J.P.) – behoort tot de algemene tendenties van de barokke architectuur.’ 346 Op dezelfde manier moest het Forum Mussolini de grootsheid van Italië belichamen. In de beoordeling van de bouwkunst treffen we negatieve appreciaties aan, net zoals in de literatuur, zoals te lezen is in Barock und Rokoko , een oorspronkelijk Duits werk uit 1969: ‘Men heeft het woord “barok” (…) aanvankelijk min of meer verachtelijk gebruikt.’ 347 Maar het is pas wanneer men in de jaren twintig van de vorige eeuw het begrip ook ging toepassen op de literatuur dat Benedetto Croce – een literatuurcriticus – zich begon te roeren. Croce doet de Barok, algemeen beschouwd als typische kunstvorm van de Contrareformatie, vanuit zijn achtergrond als literair criticus af als een decadente kunst. 348 Of is er meer aan de hand? Croce’s afschuw voor het fascisme van Mussolini zit er volgens O’Malley en Laven achter. Mijns inziens is deze analyse op zijn minst problematisch, aangezien Croce in de beginjaren van het fascisme eerder voor dit politieke bestel koos en in de democratie een groot gevaar zag. Zowel O’Malley als Laven schijnen evenwel de juiste aanpak te huldigen door zich vooral op Croce’s critieken te concentreren. M.E. Moss schrijft immers: ‘Many years ago when I began to study the philosphy of Benedetto Croce, my professors in Italy told me that the vital part of his thought lay not in his philosophical views but instead in his literary criticism’ (Moss: 1990: IX). De ‘echte’ Croce is volgens Moss dus in zijn kritiek terug te vinden, en O’Malley en Laven baseerden zich op Croce’s kritiek – maar dan ook enkel op deze kritiek. De kans bestaat dat zij Croce niet volledig zullen begrijpen. Moss beweerde niet dat Croce’s filosofie on belangrijk is. Ze stelde enkel dat die pas concreet wordt in de kritiek. Croce’s interdisciplinaire benadering heeft als gevolg dat de filosofen enkel de filosoof in Croce gaan bestuderen, de kunsthistorici de kunstcriticus in hem, enzovoorts. Daarom koos ik voor de methode van de microgeschiedenis, die me toelaat om Croce in zijn geheel te vatten. Het probleem van zogenaamde ‘selectieve lezing’ door O’Malley en Laven is het onderzoeken waard. Hiermee wil ik geen afbreuk doen aan het werk van beiden dat van belang is gebleken voor een herwaardering van het katholicisme in de vroegmoderne periode. Croce’s appreciatie van de Barok is ook moeilijk te vatten omwille van de selectieve vertalingen die tot selectieve lezing dwingt , alsmede het feit dat Croce, zoals elke belangrijke filosoof trouwens, steeds in een ander licht werd beschouwd, zonder dat men evenwel een consensus bereikte, zoals Olga Ragusa in 1968 reeds opmerkte (en nu is men alle interesse in deze ‘gedateerde denker’ verloren) :

When Croce died in 1952, the process of revision of his thought had been going on for more than half a century. This process occurred both in the sense that Croce himself was constantly refining and correcting the formulation

346 Wackernagel: 1962: 100-103. 347 ‘Het woord is afkomstig uit het Portugees en betekent “onregelmatig gevormde parel”. In de 16 de eeuw kwam het in Frankrijk in gebruik en kreeg (het) daar de betekenis van “vreemd” (raar). ‘Le goût baroque” is van het standpunt van het Franse classicisme uit de late periode van de 18 de eeuw gezien, de kunstrichting die de zuiverheid van de renaissance en het klassieke (…) bombastische vormen gegeven heeft. ‘Ook Goethe en de romantici gebruikten het woord nog in de betekenis van “zonderling, belachelijk”’ (Andersen: 1969: 5-6). ‘Vooral in Italië, waar de Barok zich het eerst ontwikkelde, is haar houding fundamenteel tegengesteld aan die van de Renaissance. De architectonische en plastische werken van Michelangelo uit de twintiger jaren der zestiende eeuw geven een plotseling loslaten te zien van de principes, die tot dusver hadden gegolden. (…) Voor de tijdgenoten (moest de gedurfde, vrije trant van Michelangelo) ongewoon en irritant (geweest) zijn.’ Michelangelo’s werk wordt omschreven als ‘een loslaten van alle principes’. Het grillige van zijn kunst kwam decadent over, en deze bijbetekenis is blijven hangen tot Croce (Wackernagel: 1962: 100). 348 Orsini: 1961: 191. 94

of his thought, and in that spirited, high-level discussion by other philosophers, critics, and historians kept the supposed monolithic hegemony of that thought in a state of constant becoming. 349

David Harrington beaamt deze moeilijkheden in een recensie van Cecil Sprigge’s Philosophy, Poetry, History: An Anthology of Essays by Benedetto Croce , waarin Laven het Barokessay vond en gelezen heeft: ‘The value of (it) depends at least partly upon the degree to which it broadens the range of Croce’s writings already available in English translation. One encounters difficulty in determining this degree, however, presumably because of the death of the translator occurred before the volume was prepared for the press. At any rate, there are awkward deficiencies in editorial appapratus.’ Laven moest zich behelpen, roeien met de riemen die ze had. Het spreekt wel in haar voordeel dat zij zich voor haar analyse van Croce’s essay baseerde op O’Malley die ook de Italiaanse teksten raadpleegde, zoals Controriforma verschenen in La Critica , en Barocco in de Età barocca . Ikzelf heb problemen ondervonden bij het zoeken naar de originele teksten – ik ben het Italiaans niet machtig, dus moest ik rekenen op de hulp van derden – en ik heb La Critica , dat misschien wel de meest interessante bron is voor een studie zoals dit, enkel onrechtstreeks kunnen raadplegen, dat wil zeggen, doorheen Croce’s eigen citering en die van anderen. Ook stuitte ik op het door Harrington in 1968 reeds beschreven probleem. Daarbij komt nog dat de vertalingen niet altijd van een uitmuntende kwaliteit zijn, zoals bijvoorbeeld die van Douglas Ainslie, waarnaar men verwijst als een amateur. 350 Toch lijken Ainslies bedoelingen zuiver op de graat en wil hij Croce enkel een breder forum bieden: ‘Most English students of art have heard by this time of Benedetto Croce, and his theories of artistic expression are frequently referred to both by the general cultured public and by technical experts in the fine arts; but frequently it does not go much further than this: the name is known and little else besides’ (Ainslie: 1916a: 289). En over zijn uitgesproken dialectische methode, waardoor de link tussen Croce en Hegel maar al te makkelijk gelegd wordt, schrijft Ainslie: ‘Here Croce's theory of error comes in to guide us towards the truth. There is no such thing as an absolute and complete error; in every error there is the germ of some truth. The point is that there should be theory there. In error is to be found, by those who search sufficiently, the true theory that will germinate from its soil. Take for example that theory of art which identifies art with the sexual instinct. Only a philosopher could have thought of such a thing, and certainly it is a great error. But in order to disprove it we must have recourse to arguments which, instead of identifying art with the sexual instinct, tend on the contrary to separate it from that alien activity. Thus error is condemned from its own mouth.’ Vervolgens gaat Ainslie verder over Croce’s kunstbegrip: ‘What, then, is art? Art can simply be called “vision” or “intuition”. The artist produces an image, and the onlooker is privileged to gaze through the window opened by the artist on his soul, on his intuition. This sounds simple

349 Ragusa: 1968: 473. 350 ‘It is many years since a comprehensive and critical study of Croce has appeared in England. For this there are probably two main reasons. In the first place, Croce and the kind of philosophy he expounded are out of fashion. Despite the recession in linguistic philosophy, the temper of British thought is such as to make his return to favour unlikely. In any case, his popularity was both short-lived and sustained by a minority: Bosanquet, J. A. Smith and Collingwood. Secondly, Croce is a writer whose exuberant style imposes great difficulties upon the translator. Most of his major works were rendered into English by an enthusiastic amateur. This “Ainslieized” Croce has proved an obstacle to the appreciation of his merits. Yet when a professional thinker, E. F. Carritt, translated some of the later essays under the title My Philosophy, many people otherwise unsympathetic to Croce’s thought were moved, if not to agreement, then to respect. Nevertheless, at his death, the notices in English journals were few and on the whole unenthusiastic’ (Tomlin: 1963: 269-270). Zie Roberts (1995), waarin hij onder ander op zoek gaat naar de vele misvattingen over Croce’s denken. 95 enough as a statement, and many may here shrug their shoulders’ (Ainslie: 1916a: 290). 351 De vertaling van Croce’s Aesthetic, Logic, The Philosophy of the Practical door zijn Schotse bewonderaar Ainslie bijvoorbeeld, bevatte volgens Orsini een te letterlijke vertaling van cruciale termen zoals intuizione en fantasia , waardoor Croce door een niet-Italiaans publiek vaak verkeerd begrepen werd, als een transcedent filosoof, terwijl hij elke vorm hiervan verafschuwde (Orsini: 1961: 49-50, 304-306, 320). Hierbij moet echter gezegd dat Ainslie in de inleiding van zijn vertaling van Croce’s Esthetica wel een treffend (en enigszins dweperig) beeld schetst van de grote denker, wat de vertaling een waardevolle bron maakt, die ik niet kon nalaten te gebruiken. Ik voelde me verplicht om me ook te verdiepen in Croce’s Italiaanse teksten, die ik altijd zo volledig mogelijk heb geciteerd, daar mijn kennis van deze Romaanse taal slechts berust op mijn kennis van het Latijn en op de hulp van mijn Italiaans sprekende tante en enkele woordenboeken. De Franse, Duitse en Engelse vertalingen zijn soms zo gelijklopend, en daarmee wil ik zeggen dat zij allen dezelfde werken vertalen alsook dezelfde neigen te negeren, dat iemand die het Italiaans niet echt machtig is zoals ik, gedwongen wordt tot ofwel een selectieve en onvolledige lezing, ofwel veroordeeld is tot een terugvallen op informatie uit tweede (of derde?) hand, zoals Laven verplicht was te doen. Orsini wijst hier meermaals op in zijn boek over Croce. 352 Ik vind het enigszins vreemd dat O’Malley en Laven geen aandacht besteden aan Croce’s kritiek op een decadente dichter, Gabrielle D’Annunzio (1863-1938). 353 Dit is poëzie met nationalistische, imperialistische en antidemocratische trekken. 354 D’Annunzio kon niet op Croce’s appreciatie rekenen omdat Croce zijn poëzie als antisocialistisch afschilderde. 355 ‘Thus (D’Annunzio was) paving the way for what later was to become ,’ dixit Orsini. 356 Dit is een vreemde opmerking, aangezien Croce in de beginjaren net zo goed ‘paved the way for fascism’, zeker toen hij de democratische waarden als ‘te gevaarlijk’ verwierp. 357 De ‘amateur’, Douglas Ainslie, vernoemt Croce’s kritiek op D’Annunzio:

As I looked over those pages of the bound volumes of La Critica . I soon became aware that I was in the presence of a mind far above the ordinary level of literary criticism. The profound studies of Carducci, of d'Annunzio, and of Pascoli (to name but three), in which those writers passed before me in all their strength and in all their

351 Ainslie: 1916a en 1916b. Paton: 1914; Sheldon: 1916. 352 ‘The publishers (waaronder Sprigge) of such a thick collection of essays deserve praise for reducing the mass of still untranslated writings by the distinguished Italian philosopher and literary critic. Croce’s warm admirer, G.N. Orsini, has given us a clear indication of how substantial Croce’s total writings are and what a small proportion have been translated into English in a lengthy appendix to an essay, “Theory and Practice in Croce’s Aesthetics and Art Criticism, XIII (March, 1955), pages 309-13, and again, in still more detail, in his recent book Benedetto Croce: Philospher of Art and Literary Critic (Carbondale, Ill. 1961). pages 299-11’ (Harrington: 1968: 264-266). Zie Arthur Livingston’s selectieve vertaling uit 1924 van een deel van Croce’s Frammenti di etica , gepubliceerd als The Conduct of Life , en ook Frances Frenaye’s History of the Kingdom of Naples (1970), en zie ook de vertaling van R. G. Collingwood van Corce’s Autobiography (1927) en Philosophy of Giambattista Vico uit 1913. Zie eveneens M.E. Moss’ goede vertaling van Croce’s essays uit 1987. 353 Zijn werk bestaat uit gedichten, theather en Romans: Canto Nuovo , 1882; Gioconda , 1899; Il Fuoco , 1900; Francesca da Rimini , 1901; La figlia di Jorio , 1904; Fedra , 1909. 354 De ‘Estetica’ van Benedetto Croce, die in 1902 verscheen en die zich richtte zowel tegen het uiterlijk aestheticisme en patheticisme van het d'Annunzianisme als tegen het materialistische naturalisme van de voorafgaande periode, was de leidraad voor deze groep jonge literaten, die zich later (1908) om het tijdschrift ‘La Voce’ schaarden en bekend zijn geworden als de ‘Vocisten’. Na oprichting van La Critica (1903) (Brill: 1957: 107). ‘At first, he concentrated on the contemporary or near-contemporary literature of Italy, severely judging what he considered the decadence, the false aestheticism of the late nineteenth century’ (D’Annunzio, Fogazzaro, Pascoli, Pirandello)’ (Wellek: 1953: 77). 355 ‘In a remarkable and almost prophetic paper of 1907, “On a tendency of the most recent Italian literature”’ (Orsini: 1961: 175). Zie ook: Croce: 1914 en 1915: VI: 179-196. 356 Orsini: 1961: 176. En zie: ‘Chapter XIV. Croce and “Decadentism”’ ibid., pp. 275-281. 357 Ten tijde van Croce’s verzet in de senaat tegen een Italiaanse deelname een de Eerste Wereldoorlog: ‘As a patriotic citizen,’ volgens Orsini, hetgeen hij onmiddellijk nuanceert: ‘but he continued to criticize the excesses of nationalist propaganda and expressed scepticism in the democratic ideals professed by the Allies’ (Orsini: 1961: 296). 96

weakness, led me to devote several days to the Critica . At the end of that time I was convinced that I had made a discovery, and wrote to the philosopher, who owns and edits that journal (Ainslie: 1902: 7). (…) Croce is far above any personal animus, although the same cannot be said of those he criticizes. These, like d'Annunzio, whose limitations he points out – his egoism, his lack of human sympathy – are often very bitter, and accuse the penetrating critic of want of courtesy. This seriousness of purpose runs like a golden thread through all Croce's work. The flimsy superficial remarks on poetry and fiction which too often pass for criticism in England (Scotland is a good deal more thorough) are put to shame by La Critica , the study of which I commend to all readers who read or wish to read Italian. They will find in its back numbers a complete picture of a century of Italian literature, besides a store-house of philosophical criticism’ (Ainslie: 1902: 10).

Er is nog een moeilijkheid die twijfel doet rijzen omtrent de analyse van O’Malley en Laven. Croce’s houding tegenover het fascisme is nauwelijks goed te duiden, omdat hij in het begin Mussolini steunde en hem een warm hart toedroeg !358 Wanneer we lezen wat O’Malley en Laven schrijven, zien we dat ze hier enigszins aan voorbijgaan. Maar ze ontkennen het echter niet en impliceren (slechts) dat Croce’s houding voorheen anders was geweest en dat zijn essay als eerste ‘teken’ gold van zijn breuk met het fascisme. 359 Wat het echter moeilijk maakt, is dat Croce dit zelf liever ontkende en ook de jaren na de breuk een rookgordijn optrok van ontkenning (en leugen?). 360 Men heeft Croce zelfs nog de vader van het Italiaanse fascisme genoemd, en Giovanni Gentile zijn kind! 361 Mij lijkt het dat hij eerder een pragmatische houding cultiveerde, en al blij was dat er eindelijk, in die chaotische jaren na de Eerste Wereldoorlog, iemand opstond om orde op zaken te stellen. 362 Pas in 1925

358 ‘The nature of Benedetto Croce's relation to and the extent of his friendship to Mussolini's regime during its formative years have become a matter of discussion among historians. (…) Richard V. Burks stated in his able paper on Croce as a historian, in Bernadotte Schmitt's Some historians of modern Europe. (Chicago, 1942, pp. 66-99). This view held, in effect, that Croce was an important intellectual progenitor of fascism and a supporter of the Black Shirt regime during its early years. (…) (This) has been briskly challenged in the American historical review by James Moceri of the Instituto italiano di Studi storici of Naples (LVI April, 1951, pp. 760-66). Moceri combines sarcasm, satirical denials, and citation of the entire range of Croce’s publications in an evident attempt to discredit Burks’ (MacArthur: 1952: 382). 359 ‘When in the early 1920s (…) Fascists held up the Counter Reformation as an ideal epoch of discipline and obedience, Benedetto Croce made the first veiled sign of his turn against “the dominant party” by defining the Controriforma as nothing more then the efforts of a besieged institution, destitue of all creative energie, to secure its own survival’ (O’Malley 2002: 34-35). Laven schrijft dat Croce ‘out of contemporary concern’ schreef (Laven: 2006: 709). 360 ‘Croce’s support of fascism in 1922-24 was something which he later tried to minimize and even sometimes denied, but it was a fact, and indeed was logical enough in the light of his general beliefs (…). There is nothing to suggest that he saw in fascism the negation of his own liberalism, at least not until it was far too late and the Liberals had helped Mussolini into an invulnerable position. Fascism rather seemed to exemplify his own convictions that, in the interest of liberalism, the advance of democracy should be resisted. Though Croce later denied the fact strenuously, his writings show that he was not very far from the fascist idea of the “ethical state”’(Smith: 1973: 47). 361 ‘In view of this it is pertinent to recall a much repeated Italian witticism of those years that is still circulated among the intelligentsia: “Benedetto Croce is the intellectual father of fascism, and Gentile is its child”’ (MacArthur: 1952: 386). 362 Een mijns inziens gevaarlijke houding, gebaseerd op Croce’s relativisme en historicisme: ‘Knowing that all events in history must have their own rationality, he concluded that Italy did not need a two-party system, his argument being that “if she had needed a different political system she would have created it”. (…) Looking at Mussolini's success in I925, there might have been cause for a philosopher to ponder whether the real was indeed always rational (…)’ (Smith: 1973: 46). Moceri valt Borgese aan, die beweerde dat Croce ‘had been an inspirer of Italian fascism’ (MacArthur: 1952: 283) If this brief analysis illumines the contributions that Croce made to the intellectual foundations of Italian fascism, what was the character of his relation to the Mussolini regime between 1922 and 1925? This is a period during which Moceri declares, with the apparent backing of the Instituto italiano di studi storici, that Croce's attitude was that of hostility to Mussolini instead of sympathy and support, as In a recently published reminiscence, “For or against Mussolini,” Croce offers new detail on the relations between himself and the Fascists during the years now subject to review. He explains that he did not oppose Mussolini then, partly because “it seemed that new, young forces were entering Italian political life to invigorate the political class”; partly because of friends' reassurances regarding the dictator's character; partly because of the presence of some Liberals and of the general of the army in the cabinet.’ Zie Croce B. Pagine sulla guerra . Naples, 1919, pp. 86-87, 89-91, 102, 106-7, 114, 124-25, 127, 237-43, 296-300, en Pagine sulla guerra (Seconda edizione con aggiunto), in Scritti varii, III . Bari, 1928, pp. 89-90, 93, 105-9, 117, 126-29, 236-44, 290-94. Zie ook: La critica, Corriere d'Italia, II tempo . (Rome), Italia nostra, Giornale d'Italia, Ivi, Liberta (MacArthur: 1952: 386). (…) ‘Undoubtedly, Croce was seeking to secure for himself as the leader of the newly revived Liberal party after "liberation" of southern Italy a reputation for having exhibited greater liberalism and less friendship toward Mussolini during 1922-24 than he had actually shown’ (MacArthur: 1952: 388). 97 kwam het tot een breuk, voornamelijk met zijn ‘kind’ Gentile, een veel overtuigder aanhanger van Mussolini. 363 Het eerste Barokessay dateert van 1924, en verscheen in het Duits, niet in het Italiaans. (Al moet hij het ook hebben gepubliceerd in La Critica .) De analyse van O’Malley en Laven gaat op na het ‘monsterverbond’ van Lateranen uit 1929 – na het Concordaat tussen Kerk en Staat. Het is onduidelijk waarom O’Malley en Laven hier aan voorbijgaan. Deze periode wordt immers omschreven als een ‘tweede Contrareformatie’, die men ook in 1933 en 1934 in Oostenrijk terug kan vinden. 364 Croce’s houding van na 1929 kan men vergelijken met die van Johan Huizinga in de jaren dertig van vorig eeuw. Deze noemde het woord ‘Barok’ een ‘bewijs van onvermogen’ in een lezing in 1932 te Keulen.365 Huizinga, die net als Croce een esthetische benadering huldigde, droeg de nieuwe orde geen warm hart toe. 366 Hier is er geen aanwijsbaar verband tussen Huizinga’s houding tegenover de Barok en diens afkeer voor de nieuwe orde. Waarom was dat dan wel het geval bij Croce? Was dit het geval? De betekenis die Croce gaf aan zijn Barok, als een overdadige kunst van het decadente, die in een adem te noemen is met het repressieve, totalitaire fenomeen van de Controriforma , moet men dit opvatten als een kritiek op het fascisme? 367 Laven en O’Malley lijken voorbij te gaan aan Croce’s betrokkenheid bij het fascisme in de beginjaren én aan de vraag of hij de Barok op dezelfde manier zou beoordeeld hebben indien het fascisme niet gevestigd zou geweest zijn in Italië. Het klassieke probleem in de historiografie – wat is oorzaak en wat is gevolg? – stelt zich. Werd de Barok plots lelijk voor Croce, omdat men het associeerde met de roedebundel en de bijl van Mussolini, hetgeen vrij bijzonder zou zijn aangezien de propaganda van Mussolini zich vooral concentreerde op de Keizerlijke periode; of was de Barok, die Croce in alle omstandigheden negatief zou hebben beoordeeld, voor hem een handig middel om zijn – eerder uit de lucht gevallen – ongenoegen te laten blijken over Mussolini, aangezien diens fascisme gelijkenissen vertoonde met de ‘decadente propaganda’ van de Kerk waar hij net een Concordaat mee gesloten had? De Barok is immers ook een toe-eigening van de Klassieken, net zoals het ‘Derde Rome’ van Mussolini dat was, waarin men dweepte met de Oudheid. En een kunst die niet de fantasia van de auteur dient maar een ander doel – Croce zou het voorbeeld van de jezuïeten geven – die kunst is propaganda, die kunst is helemaal geen kunst: ze is decadent (Croce: 1929: ‘decadenza ’: 235 e.v.). 368 Hij beschouwde de geschiedenis als een onafgebroken strijd, waarin men een ideaal moet nastreven, dat men nimmer kan verwezelijken, maar waarvoor men dient blijven te vechten. Decadentie brengt dat ideaal in het gedrang. Irrationele en decadente

363 ‘Ever since (Croce’s) open break with fascism in April, 1925, it should be noted that Croce has steadily denied that during the years immediately preceding this action he had either supported or sympathized with Mussolini’ (MacArthur: 1952: 387). 364 Huber: 2004. 365 ‘Das Wort Barock in seinem modernen wissenschaftlichen Sinne ist ein Testimonium Paupertatis des Geistes’ (Huizinga: 1993: 5). 366 In een bespreking van Krul over Huizinga lezen we: ‘Na 1930 drong de politiek zich onvermijdelijk op. De 27 e januari 1933, drie dagen voor Hitlers machtovername, had hij in Berlijn een lezing gehouden en de stemming gevoeld. In april deed zich bij een congres in Leiden een incident voor: het kwam uit dat de voorzitter van de Duitse delegatie de auteur was van een antismitische brochure. Huizinga, op dat moment rector van de universiteit, verzocht de schrijver “niet langer van de gastvrijheid gebruik te maken”. Later in het jaar volgde het einde van de vriendschap met André Jolles die, inmiddels hoogleraar in Leipzig, een overtuigd aanhanger van de nieuwe orde bleek’ (Krul: 1981: 104). 367 Let op de term ‘decadentisme’ en ‘romantiek’: ‘(Croce) has denied, furthermore, that prior to those years he ever sympathized with “decadent romanticism,” as if he were attempting to repudiate his quondam leadership in the idealist revival in Italy’ (MacArthur: 1952: 387). 368 In de Renaissance vond Croce ook al ‘segno di decadenza’ (Croce: 1929: 4). ‘From Gravina, Muratori, Crescimbeni and Tiraboschi to Manzoni and the writers of the days of the Risorgimento the seventeenth century was viewed as a period of pathetic decadence. In fact, only with the first publication of the first edition of Belloni’s Seicento in 1899 did the literary world come to realize that as a result of prejudice and neglect the importance and attractiveness of the age had never been porperly appreciated.’ De twee belangrijkste werken over het Seicento zijn Bellini’s Seicento (3rd ed. Milan 1929) and Croce’s Storia della età barocca in Italia (Bari, 1929). ‘Croce considers the period as an age of decadence in which there were sporadic manifestations of genius (bijvoorbeeld Basile). Belloni considers it as the dawn of a new era’ (Fucilla: 1934: 12). 98 kunst zijn voor hem de voorboden van totalitarisme. Zo zou men de Contrareformatie een totalitair en repressief systeem kunnen noemen met de Barok als een decadente kunst. 369 Edmund G. Gardner schrijft in een review van Croce’s Età barocca : ‘(The) corruption and prevalence of a perverted taste have been attributed variously, or unitedly, to the exhaustion of the creative activity of Italians by the Renaissance, to the Spanish domination that weighed upon Italy after the treaty of Cateau-Calbrésis, to the influence of the Counter- Reformation guided by the jesuits’ (Gardner: 1929: 494). 370 Zo is ook de bouwkunst in het fascistische Italië, die op te vatten is als een toe-eigening van de publieke ruimte te Rome, ook een decadente kunst die tracht te bekeren tot het ware geloof: het fascisme. Hierbij moet gesteld dat Croce aanvankelijk zijn kritiek op de Barok gaf vanuit de literatuur van deze periode, en ze daarna uitbreidde naar het algemene culturele klimaat. Het is daarom interessant om een kleine ‘steekproef’ in de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis te nemen, want ‘eenmaal aanvaard in een (…) ‘italianiserend’ artistiek-cultureel gebied, werd het begrip barok al spoedig uitgebeid tot de cultuur van de katholieke landen van Europa, vooral in Z.- en W.-Duitsland, Bohemen, Oostenrijk, Spanje en de Zuidelijke Nederlanden, en in mindere mate ook Frankrijk’ (De Standaard: deel II: 104). In een overzichtswerk uit 1948 van de letterkunde van de Renaissance en de Barok, wordt de calvinistische poëzie en die uit de Zuidelijke Nederlanden besproken. De gelijkenissen met Croce’s analyse van de barokke poëzie zijn bij wijlen treffend. Zo komt Prof. Dr. G.A. van Es met volgende term op de proppen: ‘vooral in de lyriek van Revius en later bij Dullaert, ontwikkelt zich een protestantsch-christelijke barok (eigen cursivering), zoowel (sic) in het nationale als in het mystiek-religieuze genre. Maar aan den anderen kant biedt juist de geestelijke materie weerstand aan de in ongewijde literatuur voortwoekerende Grieksch-Latijnsche (sic) mythologische vormen, een tot manie verworden klassicisme.’ 371 De Calvinistische poëzie vereenzelvigt men met het innerlijk, kortom, eerder met de geest dan met de emotionaliteit. 372 Dit sluit aan bij het probleem dat Stubbe behandeld. Vervolgens noemt men enkele van de Calvinistische dichters, zoals daar zijn: Huygens, Revius, Heinsius en Cats. De literatuur in de Zuidelijke Nederlanden staat hiermee in schril contrast, als we Prof Dr. E. Rombouts mogen geloven, in het tweede deel van hetzelfde werk. Hij ziet geen hoogvliegers op het vlak van literatuur, waarin het ontbrak aan ‘scheppende kracht en verbeeldingsvermogen’ (van Es: 1948: 380). Net zoals Croce besluit hij dat de fantasia – hetgeen een auteur groot maakt – geheel afwezig is. Volgens hem is er in het Zuiden niet echt een onderscheid tussen hoge poezie en volkskunst. Er is een middelmatige eenvormigheid. 373

369 Orsini geeft Croce’s visie weer: ‘irrationalism and decadentism were the forerunners of totalitarism and were “softening up” society for it’ (Orsini: 1961: 280). 370 ‘The Seicento – or, more precicesly, the period from the latter part of the sixteenth to the first years of the eigteenth century – has been traditionally regarded as one of mere decadence and corruption in the history of Italian thought and art, in which the great name of Galileo stands out as an oasis in a mental desert’ (Gardner: 1929: 494). 371 ‘Principieel onderscheidt zich de protestantsche letterkunde van de humanistische en in sommige, hoewel minder fundamenteele opzichten, van de Roomsche, door een andere levenshouding en daardoor een anderen geestelijken inhoud. Ten deele gaat daar mee een andere dictie gepaard. Zij is meer ideëel dan visueel, meer ethisch en intellectueel dan zinnelijk: het gaat hier meer om de uitdrukking van ideeën, dan om een uitbeelding der realiteit; zij biedt een levenshouding, meer dan, althans in directen zin, een levensbeeld’ (van Es: 1948: 7-9). 372 ‘Ondanks (een) diep uit het hart brekende emotionaliteit, behoudt in de Calvinistische lyriek doorgaans de gedachte de leiding, boven gevoel en stemming’ (Ibid). 373 Over het populaire karakter van de zeventiende-eeuwse zuidnederlandse literatuur: ‘Tweede- en derderangsdichters gevoelen minder dan grote persoonlijkheden de behoefte aan een verfijnde en bewuste kunst, die slechts door een minderheid van ontwikkelden kan worden genoten; deels uit onvermogen, deels om redenen die vreemd zijn aan de kunst, handhaven zij zich gewoonlijk op een plan van algemene verstaanbaarheid, dat voor allen toegankelijk is’ (van Es: 1048: 380). Hieruit blijkt dat het concept ‘bloei’ of ‘verval’ nauw 99

Van Es wil niet zo ver gaan als Croce, door te besluiten dat de hele cultuur van deze periode dan maar als decadent moet worden beschouwd. 374 Croce echter, extrapoleert zijn bevindingen over de Barok vanuit zijn literaire kritiek naar het hele cultuurbeeld, en gaat vervolgens nog een stap verder: hij extrapoleert deze bevindingen naar het eigen fascistische heden. Van Es laat zich niet tot zulk cultuurpessimisme verleiden, en merkt op dat de Zuidelijke Nederlanden op het artistieke plan voor ‘een opbloei stonden die aan het wonderdadige gelijkt’. De titel van het volgende hoofdstuk zegt veel over hoe het concept Barok dient te worden geïnterpreteerd: ‘Kwijnende Renaissance en triomferende Contra-Reformatie’ (van Es: 1948: 383). Enkele uitzonderingen op de regel worden genoemd, waaronder de Swaen: ‘om wille van de Duinkerkse dichter Michiel de Swaen – wellicht de krachtigste dichter-figuur van de ganse eeuw! – kunnen we het derde tijdvak (van 1670 tot 1700, geboekstaaft als Verval der Contra-Reformatorische literatuur ) onmogelijk als een vervalperiode beschouwen’ (van Es: 1948: 382). Maar het is duidelijk dat men in de Zuidelijke Nederlanden, desondanks de triomf van de Contrareformatie, een periode van 1598 tot 1640, ook geen ‘waarachtige’ poëzie kon vinden, net zoals Croce in Italië… En daar was Croce op uit, op het vinden van waarachtige poëzie, en meer algemeen, op wat kunst is en wat niet:

Struggling to determine the appropriate characteristics of each type (of poem), in Croce's view, is a false objective. One should try, instead, to discover whether each work is truly a poem. He approaches period labels somewhat differently but is consistent in emphasizing that the genuine work of art defies categorizing, that it must be considered for its unique individuality. ‘The Baroque’ is a characteristic essay expressing this point of view. He advocates using the term ‘baroque’ only in its negative aspects: the deliberate striving for the shock of the unexpected, the amazing, the use of ‘overloaded and complex metaphors and antitheses and witticisms.’ The ‘baroque’ can most conveniently be used as a label for a particular kind of artistic failing. The baroque age, he admits, has given us genuine poetry and art; but ‘strictly speaking what is art is never Baroque, and what is Baroque is never art.’ 375

Laten me toe een chronologische benadering tot het probleem van Croce zijn Barok te huldigen, waarin ik drie perioden zal bespreken. Ten eerste zal ik de Risorgimento in de long-run beschouwen, grofweg gesteld van 1870 tot 1924. Deze wordt afgebakend door de vereniging van Italië en het eerste essay van Croce over de Contrareformatie in het door hem opgerichte tijdschrift La Critica . Vervolgens zal ik het breukmoment met de Risorgimento ten bate nemen, namelijk de omarming van de Kerk door Mussolini, om de periode van 1924 tot 1929 af te bakenen. Dit is ook de periode waarin Croce zijn kritiek op de Barok vormgaf. 376 Het einde ervan valt samen met met de uitgave van Croce’s Età barrocca waarin de essays uit 1924 en 1925 ditmaal in Italiaanse samenhangt met het kunstbegrip. In dit geval gaat men ervan uit dat ‘lage cultuur’ niet hetzelfde is als ‘hoge cultuur’, welke laatste op het vlak van de literatuur ontbreekt in de Zuidelijke Nederlanden. 374 De grote voorbeelden worden uit de kast gehaald, gaande van Rubens, over Lucas Vorsterman voor de graveerkunst, tot Coberger en Frankaert voor de architectuur, die de ‘in Europa overheersende Italiaanse barokstijl’ invoerden, ‘echter niet zonder deze in sterke mate te doordringen van inheemse elementen’ (van Es: 1948: 385). ‘De letterkunde staat hierbij weliswaar in de schaduw, maar de betrekkelijke armoede van de litteraire kunst mag geen voorwendsel zijn om het gehele cultuurbeeld van de tijd in een verkeerd perspectief te plaatsen’ (ibid., 379). 375 ‘The volume contains excerpts from his studies of Goethe, Ariosto, Shakespeare, and Dante, books previously translated but long out of print, the excerpts generally illustrating a critical principle’ (Harrington: 1968: 265-266). 376 Het oeuvre van Croce is zeer groot en slechts gedeeltelijk vertaald. De periode waarin Croce zich bezig hield met, en publiceerde over de barok is bijgevolg moeilijk af te bakenen. Orsini schrijft hierover: ‘The very range and extent of his work have tended to handicap its full appreciation even in his own country, and much more so abroad’ (Orsini: 1961: 5). 100 vertaling te vinden zijn, en met het Concordaat, dat van het Vaticaan de kleinste soevereine staat op aarde zou maken. 377 De laatste periode die ik zal bespreken is die van 1930 tot 1943, die eindigt met de Duitse bezetting van Rome, na de afzetting van de duce en de capitualatie van Italië. Steeds zal ik de wisselwerking tussen Croce en Mussolini trachten in kaart te brengen, met als inzet, de Barok. De ‘thick description’ indachtig zal ik me hiertoe niet beperken, maar net zo goed de historiografie over Rome, de Contrareformatie en de Barok in deze perioden beschouwen.

6.1. De Risorgimento (1870-1924)

Among intellectuals in Latin countries anticlerical and anti-Catholic sentiment received briljant articulation in the Enlightenment and unleashed its fury in the turmoil and aftermaths of the French Revolution. In Italy, however, it has been particulary bitter since the mid-nineteenth century because of the papacy’s resistance to during the Risorgimento. Catholic boycott of modern Italy was not officialy lifted until the Lateran treaties of 1929, which made the Vatican a sovereign state. This stand-off from 1870 until 1929 is the most dramatic symbol of the two cultures in Italy – ‘lay’ and ‘Catholic’. The clash between them has fired the naming debate (omtrent de Contrareformatie en de katholieke Reformatie) (O’Malley: 2002: 79).

Niet enkel de fascisten maakten van het verleden gebruik om Italië tot een eenheid om te smeden. 378 Na de politieke eenmaking van Italië in 1870 moest er een nationale identiteit gevormd worden. Daartoe werd onder andere het ‘Derde Rome’ uit de grond gestampt, waarin het eerste Rome de antieke stad is, en het tweede het toendertijd verfoeide Vaticaan van de Pausen. In deze periode werd Benedetto Croce geboren, genoot hij zijn academische opleiding, beleefde hij zijn eerste rampen, en oefende hij een grote invloed uit op het culturele en intellectuele leven van het prille Italië. Ik zou zelfs zo ver durven gaan om hem de leiding gevende rol toe te schrijven in de culturele en intellectuele Risorgimento . Croce baarde op die manier eigenhandig een Italiaanse identiteit, dankzij zijn wijsgerige kennis, zijn interesse voor oude Italiaanse dialceten en folklore, voor de oude Italiaanse groten zoals Dante en Basile, en dankzij zijn onvermoeibaar historisch werk. 379 En als de fascisten zich dit werk toe-eigenden, dan is hij misschien wel degelijk de ‘vader van het fascisme’. Net zoals men Nietzsche de ‘vader’ van de Übermensch gedachte zou kunnen noemen, hetgeen toch in het voordeel van Croce spreekt, als we weten dat de Nazi-ideologen zich Nietzsches term schaamteloos toe-eigenden en ze vanuit een wijsgerige context in een raciale en genetische plaatsten.

377 Croce: 1929. De eerste twee hoofdstukken verschenen eerder in het Duits: Croce: 1925a. 378 ‘De nieuwe tentoonstelling Parinesi, de prentencollectie van de Universiteit Gent is met subtiele vezels verbonden met het museum. De etsen van de Venitiaanse architect en archeoloog (1720-1778) roepen de magie van het oude Rome op, uit de geest van zijn ruïnes. “Het is eigenlijk een romanticus, toch?” zegt Hoozee (directeur van het MSK – J.P.). Nietige figuren houden zich op in de machtige maar halfvergane tempels, onder poorten en gewelven, in kerkers, circussen en graftombes. Verweerde stenen dragen inscripties die nog leesbaar zijn. De herinnering aan de antieken wordt levendig gehouden. Architecten, beeldend kunstenaars en filologen drukten dat uit in een nieuwe stijl, het neoclassisme – eigenlijk een voortborduren op de principes van de Ouden. Hij voedde het met de ontdekkingen van zijn eigen beroepsgild, de archeologen. Hij leek in het oude Rome te willen verzinken, en hij laat ons erin verdwalen. Tegelijk liet hij zijn architecturale fantasie de vrije loop. Hij, die in zijn carrière slechts enkele restauratieopdrachten kreeg, en als antiquair aan de kost kwam’ (Knack: 24 sep. 2008: 78). Parinesi , tot 18 januari 2009 in het MSK, Citadelpark 9000 Gent. Zie ook: Atkinson en Cosgrove: 1998. 379 Croce: 1957; Zago: 1987. ‘From the mid-nineteenth century until today, perhaps nowhere in Europe has scholarship on the sixteent century been so clearly and consitently divided into two camps – laici and cattolici – as in Italy and nowhere used so pointedly to argue contemporary political issues’ (O’Malley 2002: 34). Croce: 1939: 401-411 is een uiting van de spanning tussen beide kampen. 101

De betrachtingen van de Italiaanse monarchie doen ook denken aan het België van 1830 zonder enig verleden, of aan de Franse Republiek die een geschiedenis van zijn citoyins moest bijeen schrapen door een toe-eigening van oude symbolen en inbezitname, ja soms het volbouwen, afbreken, renoveren en restaureren van de lieux de mémoires .380 Dit proces was ook aan de gang in de publieke ruimte van Rome, met een zelfde afbraakwoede de Beeldenstorm gelijk, ook zulk een strijd om de publieke ruimte. ‘Ceci n’est pas Christ!’ riep de beeldenstormer en sloeg het beeld aan stukken. Zag hij de Sartriaanse scheur in het niet? 381 Croce behoort tot een van de eerste generaties van moderne historici, wanneer men Leopold von Ranke als de grondlegger mag beschouwen. Ranke stierf in 1886 en Croce werd in 1866 geboren te Pescasseroli op vijfentwintig februari. 382 Hij behoorde tot een gegoede familie, met een landgoed in Abruzzi en een huis te Napels. De periode waarin hij zijn studies aanving, was er een van vertwijfeling. Enkel hij en zijn broer zouden de ramp in 1883 overleven. Hoewel hij katholiek werd opgevoed in een streng internaat, verloor hij zijn geloof in de nacht waarin zijn ouders Pasquale Croce en Luisa Siparia samen met zijn zus de Casamicciola aardbeving die hem zelf blijvend zou verminken niet overleefden. 383 Croce startte zijn rechtenstudies in datzelfde jaar, op het moment dat Ranke’s historisme hoogtij vierde, hoewel Croce een esthetische benadering tot het verleden zou voorstaan. De stap van de opleiding in de rechten naar de historiografie was gezien de ontstaanscontext van de historische discipline slechts een kleine. 384 In Rome beleefde Croce echter een duistere periode. 385 Net zoals Croce, getekend door de recente gebeurtenissen in zijn leven, geen interesse kon opbrengen voor de politieke beslommeringen van zijn oom Silvio en de Hegeliaanse bespiegelingen van zijn achterneef,

380 Nora: 1984-1992 en idem: 1989. Zie ook Nora: 1996: 609-637. 381 ‘De bevolking en de overheid kunnen zich niet vestigen in de paleizen of de krotten,’ geeft Claude Moatti een van de redenen voor een ware afbraakwoede weer, in Op zoek naar het oude Rome . Er wordt zodanig veel gebouwd dat de historicus Gregovorius verontwaardigd schrijft: ‘Ze bouwen als razenden, in wijken en op heuvels ligt alles overhoop. Elk uur zie ik weer een stuk van het antieke Rome vallen (…). De oude stad gaat ten onder’ (Moatti: 1991: 122-123). 382 Een beknopte biografie, waarvoor ik me baseerde op de eerste appendix van Orsini: 1961: ‘Biographical notes on Croce’, pp. 293-298; op Beatson: 1957; en voor de oorlogsperiode, op Croce: 1950, en op Collingwoods eerder vermelde vertaling van Croce’s autobiografie. 383 In 1883 wordt hij wees en hij zou zelfs de ‘doodzonde’ van de zelfmoord overwogen hebben. Zijn antikatholieke gevoelens zullen in de ontwikkeling van zijn denken een rol spelen, maar zoals we hebben gezien, is de religieuze overtuiging van een historicus als zaligmakende verklaring voor diens houding in zijn geschriften vaak ook een al te makkelijke verklaring. Ook Gian Orsini gaat ervan uit dat Croce’s interesse in filosofie moet verklaard worden vanuit het zwarte gat van twijfel en onzekerheid, dat zijn verloren geloof achtergelaten had: ‘Croce had early in his life undergone a religious crisis (… and) sought around inconclusively for another faith or philosophy. His early philosophical studies under Labriola belong to this period’ (Orsini: 1961: 294). ‘Croce hatte in seiner Ästhetik die eben gewonnenen Einsichten mit dem Eifer eines Neophyten verteidigt, er hatte so viel Porzellan zerschlagen, daβ Antonio Labriola im Scherz zu ihm sagte, sein historischer Überblick sein ein Friedhof. Im Anschluβ an Giambattista Vico trennte Croce Dichtung und Philosophie’ (Croce: 1970: VIII). ‘Croce untersucht zunächst noch einmal das Verhältnis von Dichtung und Literatur’ (ibdi., IX). 384 ‘While certain disciplines predated the appearance of academic history and were present, often to significant effect, at the birth – political economy, for instance, or law – others began to flourish as the infant history also grew’ (Lambert en Schofield: 2004: 121). ‘History had made an appearance as part of the short-lived school of Law and Modern History in 1854’ (ibid., 18). In 1883, toen Croce zijn rechtenstudie aanvatte, was de historiografie bijgevolg nog een jonge discipline in de academische wereld. De interesse die hij ten toon spreidde voor de geschiedenis is gezien zijn erudiete achtergrond en introductie in de rechten, geenszins een vreemde wending geweest. De wil om te weten, dreef hem het interdisciplinaire veld op. De literatuur bracht hem bij de kunst, de kunst bij de geschiedenis, of omgekeerd, het parcours dat hij aflegt is soms grillig, en de filosofie moest hem toelaten alles te plaatsen. 385 ‘(In Rome), though ostensibly studying jurisprudence at the University, he was constantly plagued by an insatiable thirst for erudition, and in fact spent most of his time amassing general knowledge in the libraries. The wound in his life, formed by the anxiety and pessimism of unbelief, found some relief, however, when he began to attend (Antonio) Labriola’s lectures. These gave him an new optimism; and although he still continued steadfast in his quest of erudition, he began to reflect on Labriola’s Herbartian, anti-Hegelian ethics. He began to philosophize he says, urged by need to suffer less and give some sort of basis to his moral and mental life (Beatson: 1957: 21). In Rome wordt Croce opgevangen door zijn oom Silvio Spaventa, parlementair en broer van de filosoof Bertrando Spaventa, die een Hegeliaans subjectivisme uitwerkte. Het zou enigszins voorbarig zijn om hier de wortels van Croce’s filosofische interesse te plaatsen. Over Bertrando Spaventa, die in 1883 reeds sterft, zegt Orsini: ‘Croce had little sympathy or contact with him. (…) Through Silvio Spaventa, Croce came in contact with the political and social life of the capital, but it did not arouse him out of his lethargy’ (Orsini: 1961: 294). 102

Bertrando, kon de studie der rechten hem niet boeien. Hij vond troost in het lezen en in de wijsbegeerte. 386 De graden die hij behaalde waren van buitenlandse universiteiten zoals die van Oxford, Freiburg en Marburg. 387 Na zijn studies in 1886 legde Croce zich zeven jaar lang toe op de studie van de geschiedenis van zijn geliefde stad Napels. Hier moet men ook de wortels zoeken van Croce’s zogenaamde culturele Risorgimento . Ainslie schrijft over Croce’s verknochtheid aan Napels:

It was at Naples, in the winter of 1907, that I first saw the Philosopher of Aesthetic. Benedetto Croce, although born in the Abruzzi, Province of Aquila (1866), is essentially a Neapolitan, and rarely remains long absent from the city, on the shore of that magical sea, where once Ulysses sailed, and where sometimes yet (near Amalfi) we may hear the Syrens sing their song. But more wonderful than the song of any Syren seems to me the Theory of Aesthetic as the Science of Expression, and that is why I have overcome the obstacles that stood between me and the giving of this theory, which in my belief is the truth, to the English-speaking world. (…) I knew that Signor Croce lived in the old part of the town, but had hardly anticipated so remarkable a change as I experienced on passing beneath the great archway and finding myself in old Naples. This has already been described elsewhere, and I will not here dilate upon this world within a world, having so much of greater interest to tell in a brief space. I will merely say that the costumes here seemed more picturesque, the dark eyes flashed more dangerously than elsewhere, there was a quaint life, an animation about the streets, different from anything I had known before. As I climbed the lofty Stone steps of the Palazzo to the floor where dwells the philosopher of Aesthetic I felt as though I had stumbled into the eighteenth century and were calling on Giambattista Vico (Ainslie: 1902: 6-7).

Omdat hij van zijn erfenis kon leven, had Croce tijd te over om zich te verdiepen in het werk van Giambattista Vico (1668-1774), die hem deed nadenken over de aard van de kunst. De hamvraag, of geschiedenis kunst of wetenschap was, hield hem bezig. 388 Ook de literatuurcriticus Francesco De Sanctis (1817-1883) is van grote invloed geweest op het denken van Croce. 389 Zowel De Sanctis als Vico waren afkomstig uit Napels. Het is geen toeval dat Croce zich hun ideeën zo enthousiast toe-eigende. Zijn studie van het barokke Napels bracht Croce in een vrij paradoxale situatie, zoals Renée Wellek hier schetsts:

Naples, as it is today, is still a baroque city and Croce in studying Naples' past was inevitably absorbed with the baroque. But, paradoxically, though he felt considerable imaginative sympathy with the baroque period and even

386 Croce moet een immense bibliotheek hebben gehad, zo schrijft Ainslie: ‘I was told that I was expected, and admitted into a small room opening out of the hall. Thence, after a few moments' waiting, I was led into a much larger room. The walls were lined all round with bookcases, barred and numbered, filled with volumes forming part of the philosopher’s great library’ (Ainslie: 1902: 7) 387 Dat is een van de drie universiteiten waar Croce ook een graad behaalde. ‘He spent his first seven post-university years on researches into local Neapolitan history and antiquities,’ dixit Beatson, die met een werk over Croce doctoreerde aan de universiteit van Freiburg (Beatson: 1957: 15). 388 ‘In the first place, in their ages of rationalism, both Croce and Vico held firm to what they considered to be the essence of art’: twee soorten kennis: intuïtie en intellect (de Gennaro: 1963: 43). Zie ook: Carr: 1917. ‘Among Croce's other important contributions to thought must be mentioned his definition of History as being aesthetic and differing from Art solely in that history represents the real , art the possible . In connection with this definition and its proof, the philosopher recounts how he used to hold an opposite view. Doing everything thoroughly, he had prepared and written out a long disquisition on this thesis, which was already in type, when suddenly, from the midst of his meditations, the truth flashed upon him . He saw for the first time clearly that history cannot be a science, since, like art, it always deals with the particular. Without a moment’s hesitation he hastened to the printers and bade them break up the type’ (Ainslie: 1902: 9). 389 ‘Above all, in the age of D’Ancona, Ranja and D’Ovidio, who reduced art to erudition, politics, and history, both De Sanctis and Croce firmly asserted the fantasia quality of poetry. (…) Such a view, conformed by Vico’s meditations on art or strenghtened by Baumgarten’s and Kant’s speculations, led both De Sanctis and Croce to view Dante, Cervantes, and Shakespeare as the great voices of humanity’ (Vgl.: Greenblatt.) (de Gennaro: 1964: 227). 103

devoted much effort to resuscitating and editing the Marinist poets or a seventeenth-century story teller like Basile, he always disparaged the baroque as a style (Wellek: 1953: 79). 390

Wat Croce’s filosofische werk betreft, hij maakte zijn debuut pas in 1893. 391 Ronald Beatson staat een eerder niet-deterministische benadering voor om de invloeden van Croce te beschouwen. ‘One cannot simply draw a line from Kant to Fichte, from Fichte to Schelling, from Schelling to Hegel, from Hegel to Spaventa, and from Spaventa to Croce and expect thereby to enumerate the component elements of Croce’s philosophy, as a chemist his analysis. (It) is possible to obtain a clearer notion of a man’s doctrine if one first inspects the milieu that influenced his thought and orientated, not determined, his mind to the conclusions at which he arrived.’ 392 En: ‘The special links that Croce’s aesthetics have with other system of thought do not point to the classic trend of post-Kantian idealism.’ 393 Over Kant: De kritiek van de zuivere rede is het belangrijkste filosofische boek dat in de moderne tijd geschreven is, en het is ook een van de moeilijkste.’ Kant hanteert een nogal eigenaardig vocabularium en de interpretatie ervan is bijgevolg moeilijk: ‘Dit is geen eenvoudige opgave, omdat er geen algemeen aanvaarde interpretatie is van hun betekenis’ (Scruton: 2000: 21). Kant analyseerde, net zoals Hegel trouwens, het Cogito van Rene Descartes. 394 Hegel zou besluiten dat het ‘ik’ uit Descartes’ Cogito moet opgevat worden als een geest .395 Croce’s ‘spririto’ is – ten onrechte! – verward met de Geist van Hegel. Dieper op Kant en Hegel ingaan zou ons al te ver leiden, maar een kortstondig proeven van beiden is onontbeerlijk, wil men de soms misleidende interpretaties van Croce’s begrip ‘the spirit’ kunnen vatten. 396

390 Croce was a Neapolitan patriot and some of his greatest and certainly most time-consuming interests were devoted to local history. He made innumerable contributions to the history of Naples – political, spiritual, theatrical – and even to the history of its manners. The devotion to two Neapolitans, Vico and De Sanctis, whom he thought his nearest intellectual ancestors, was central in his life’ (Wellek: 1953: 79). 391 Zijn filosofisch debuut, maakt hij pas in 1893, wanneer hij het volgende essay publiceert: La storia ridotta sotto il concetto generale dell’arte , gevolgd in 1900 door zijn Tesi fondamentali di un’ Estetica come scienza dell’espressione e linguistica generale , wat later, in 1902, zou resulteren in zijn Estetica come scienza dell’espressione e linguisica generale. Beatson schrijft hierover: ‘This work was the first volume of what became his (eigen cursivering) Filosofia dello Spirito (divided into Estetica, Logica, Filosofia della practica , and Teoria e storia della storiografia ); and it was intended, as Croce points himself out, to be a “sort of programme or ouline” for the future elaboration of his thought.’ Een denken dat Beatson herleid tot deze vier interesses: ‘there can be little doubt that his primary concern was with literature, history, linguistics and art’ (Beatson: 1957: 15). Zie: Croce B. Estetica come scienza dell’ esspressione e linguistica generale: teoria e storia . Milan, Remo Sandron, 1902 (dit is het eerste deel van zijn Filosofia come scienza dello spirito ) – Eng. Vert.: Aesthetic as science of expression and general linguistics . Londen, Macmillan, 1909, op pp. 371-403: Croce’s lezing, Pure intuition and the lyrical nature of art , gegeven op een internationaal filosofisch congres te Heidelberg. Dit laatste is verschenen als Croce B. The aesthetic as the science of expression and of the linguistic in general . New York, Cambridge UP, 1992, met het essay ‘Taste and the reproduction of art.’ en ‘The history of art and literature.’ Later werk: Croce B. La critica e la storia delle arti figuratuve: questioni di metodo . Bari, G. Laterza, 1934. Een kort overzicht van Croce’s belangrijkste werken: Croce B. Materialismo storico ed economia marxistica . 1900. Croce B. L'Estetica come scienza dell'espressione e linguistica generale . 1902. Croce B. Logica come scienza del concetto puro . 1909. Croce B. Breviario di estetica. 1912. Croce B. Saggio sul Hegel . 1912. Croce B. Teoria e storia della storiografia . 1917. Croce B. Racconto degli racconti (de vertaling van Basile), 1925. Croce B. Manifesto of Anti-fasctist Intellectuals , gepubliceerd de eerste mei 1925c in La Critica . Croce B. Ultimi saggi . 1935. Croce B. La poesia . 1936. Croce B. La storia come pensiero e come azione . 1938. Croce B. Il carattere della filosofia moderna . 1941. Croce B. Filosofia e storiografia . 1949. 392 ‘Any attempt to trace the sources of a man’s thought runs the risk of materializing that thought, of reducing it to the necessary result of a determind sequence of cause and effect. Such is the method employed by certain schools of psychology that profess to explain man by mechanism of the corporeal world: by a stimulus-response relationship indicating a fixed pattern of behaviour. There is a strong element of seduction in this method, for it appeals to that ever constant human desire of unification, for classification, for order, that prefers a World of labels to the world of confusion (…). Psychological determinism, however, is an oversimplification of the complexity of man’ (Beatson: 1957: 19). 393 Beatson: 1957: 25. 394 ‘Cogito ergo sum’ – ik denk, dus ik besta. 395 ‘Daar kan ik niet over worden bedrogen, want om bedrogen te worden moet ik nog steeds be-staan. Maar wat is dit ‘ik’? Het is niet mijn fysieke lichaam – daarover zou ik bedrogen kunnen worden. Het ‘ik’ dat ik met zekerheid ken is enkel een ding dat denkt, met andere woorden: een geest’ (Singer: 2000: 71). 396 Zie ‘Art and The Spirit’ (Beatson: 1957: 14-18) en ‘The Structure of The Spirit’ (ibid., 18-22). 104

‘Hegel (…) zegt dat het enige doel van de Philosophie der Geschichte is om Geist te leren kennen in zijn leidende rol in de geschiedenis.’ De titel van zijn werk Phämonelogie 397 des Geistes toont ons hoe we Hegels interpretatie van ‘de geest’ dienen te begrijpen. Niet als een ‘eigenaardig mystiek wezen, maar als een bijdrage aan het filosofische debat over de aard van de geest. Zelf beschrijft Hegel zijn project als “de uiteenzettingen van kennis als fenomeen”, omdat hij de ontwikkelingen van het bewustzijn beschouwt als een ontwikkeling naar vormen van bewustzijn die de werkelijkheid steeds vollediger begrijpen, wat culmineert in “absolute kennis.”’ 398 Croce maakte ook onderscheid tussen de kennis van het individuele – de kunst, de geschiedenis – en de kennis van het universele: de filosofie. Dit brengt ons bij de kennistheoretische inslag van de theorie van de geschiedenis, 399 waar dit heerschap – Kant en Hegel – rechtstreeks voor verantwoordelijk is geweest. Croce schreef over Hegel:

‘It is not my intention,’ (Croce) informs us, ‘to offer in these pages a complete exposition of Hegel’s system, nor even of his logical doctrine; but rather to concentrate all attention upon the most characteristic part of his thought, upon the new aspects of truth revealed by him, and upon the errors which he allowed to persist or in which he became entangled’ (Ainslie: 1915: 8). The most characteristic part of the Hegelian system, the part with which the author finds himself in complete agreement and which he thinks all must admit the truth of, is the doctrine of the synthesis of opposites, the doctrine which Hegel called dialectic – ‘a most simple principle, and so obvious that it deserves to be placed among those symbolized by the egg of Christopher Columbus’ (ibid. 19). ‘The opposites are not illusion, neither is unity illusion. The opposites are opposed to one another, but they are not opposed to unity. For true and concrete unity is nothing but the unity, or synthesis, of opposites. It is not immobility, it is movement. It is not fixity, but development. The philosophic concept is a concrete universal, and therefore a thinking of reality as at once united and divided. Only thus does philosophic truth correspond to poetic truth, and the pulse of thought beat with the pulse of things’ (ibid. 19-20). The concrete universal, ‘with its synthesis of opposites, expresses life and not the corpse of life; it gives the physiology, not the anatomy, of the real’ (ibid. 21)’ (Cunningham: 1916: 64). 400

Eerder dan bij Kant zocht Croce heil bij het denken van Francesco De Sanctis en Giambattista Vico, 401 die hem langs een omweg, na zichzelf eerst als een anti-hegeliaan omschreven te hebben, bij een soort van Hegeliaans denken brachten. 402 Vico kwam tot het inzicht dat een eigentijds perspectief op het verleden onontkoombaar

397 ‘De Oxford English Dictionary over ‘fenomenologie’: “wetenschap der fenomenen, in tegenstelling tot de wetenschap van het zijn.” (…) De fenomenologie is dus de studie van de manier waarop dingen ons lijken te zijn’ (Singer: 2000: 73). 398 Singer: 2000: 70-74. 399 Zo was ook Kant bezig met de kennistheorie: ‘Wat zijn Kants doelen in de eerste Kritiek ? Ten eerste om, in strijd met de ideeën van Hume, aan te tonen dat er synthetische apriorische kennis mogelijk is, en hiervan voorbeelden te geven. Ten tweede om, in strijd met de ideeën van Leibniz, te bewijzen dat de ‘zuivere rede,’ als die werkzaam is buiten de beperkingen die de ervaring oplegt, slechts tot illusies leidt, zodat er geen apriorische kennis mogelijk is van de ‘Dinge an sich’ (Scruton: 2000: 33). 400 ‘As the title indicates, the aim of the present volume is two-fold. On the one hand, the author hopes to set forth what seems to him the basic truth for which Hegel contended, and which he has left as a legacy to later thinkers; while, on the other hand, he is interested in disclosing the error into which Hegel permitted himself to fall – the error which is the fountainhead of the well-known difficulties experienced by the student of Hegel’ (Cunningham: 1916: 63). 401 Die ook een soort ‘geest’ opnam in zijn denken: ‘The notion of a “collective psyche” influencing the character and development of societies was current in the eighteenth century in the work of Vico, Herder and others.’ Nicholas S. ‘History and psychoanalysis’ In: Lambert en Schofield: 2004: 125. 402 Beatson: 1957: 25. ‘He describes his mental condition as that of a De Sanctis idealist in aesthetics, a Herbertian in morals, and as that of an anti-Hegelian, anti-metaphysician in the general conception of the world’ (ibid., 23). Zie Croce: 1958: 242-244, 254-256 en 489. 105 is. 403 Donald Phillip Verene en Michael Mooney bespraken Vico’s invloed op Croce. Verene beschreef Croce’s pogingen om Vico te linken aan een absoluut idealisme, die vervolgens het Zijn zelf als een progeressie van categorieën moest kunnen weergeven. Mooney stelde dat Croce het idealistische kader van Vico een meer epistemologische oriëntie verleend had. 404 Hayden White verdiepte zich ook in de tandem Vico-Croce. 405 Een kritische bijdrage van Pietro Piovani aan Giambattista Vico: An International Symposium spreekt boekdelen: ‘Vico without Hegel’ (White: 1969: 103-123). Croce besteedde pas later aandacht aan Hegel, door onder andere een dialectische methode aan te wenden in zijn Breviare Esthetique uit 1912. 406 Het is daarom verwonderlijk te noemen dat men hem met Hegel identificeerde, al groeide hij later wel naar hem toe. Nadat hij enkele filofische colleges had bijgewoond in de Academia Pontiniana te Napels, concludeerde hij, in weerzin van Droysens opvatting, dat de geschiedenis wel degelijk kunst was. 407 In deze periode ontmoette hij ook Giovanni Gentile (1875-1944), en in 1902 bracht hij onder invloed van Robert Vischers Kunstgeschichte und Humanismus: Beiträge zur Klärung (1880) een boek uit over esthetica. 408 Ook het vermelden waard is Croce’s Logica come scienza del concetto puro uit 1909, vertaald door Ainslie in 1917. Zo schrijft Robinson: ‘Though the Logic is the last of Croce's important writings to appear in an English dress, its general point of view has for some time been well enough known even to those who have not studied it in the original. (…) Naturally it contains little of immediate ethical interest, but it ought to be read by everyone who desires to appreciate Croce's ethical system, or his aesthetic, or his recently translated book on Hegel, and incidentally it throws a good deal of light on the very curious interpretation of Marxism (…). The dominant purpose in all Croce's work is to prevent the absorption of history by the natural sciences, and at the same time to combat the tendency of the latter to extend their methods to include whatever the subject- matter of philosophy may be supposed to be.’ 409 Vanuit zijn politieke interesse 410 werd hij in 1910 tot senator verkozen. In het Italiaanse parlement zou hij protesteren tegen enige Italiaanse deelname aan de Eerste Wereldoorlog, welks hem veel kritiek opleverde. Hij en Giolitti werden ervan verdacht ‘germanofielen’ te zijn. Een voor Croce niet eens zo vergezocht ‘verwijt,’ zijn bewondering voor de Duitse Letteren en in het bijzonder voor Goethe in acht genomen. Wanneer Italië in mei 1915 uiteindelijk deelneemt aan ‘de grote oorlog,’ waarbij wordt voorbijgegaan aan de oppositie hiertegen

403 Lorenz: 2002: 248. 404 Verene: 1981: 217, 23 en 68-69. Mooney: 1985: XI en 26-29. 405 White: 1969: 103-123; idem: 1978: ‘What Is Living and What Is Dead in Croce's Criticism of Vico.’ Dit is een duidelijke allusie op Croce’s What is living and what is dead in the philosphie of Hegel . 406 Angelo A. de Gennaro bespreekt Croce’s kunstbegrip: ‘At the beginning of his speculation art for Croce was intuition. (…) In the light of this concept of art (…) Croce rejects the naturalistic, hedonistic, moralistic, and intellectualistic aesthetics.’ Dit doet hij op een dialetische manier (de Gennaro: 1956: 117). ‘Both Croce and Read reject positivistic or naturalistic aesthetics, moralistic or hedonistic art and, like Baumgarten, found their aesthetic system on the concept that art is neither a concept, nor a moral precept but the representation of a true feeling’ (de Gennaro: 1968: 307). De Breviare van vier lezingen die Croce in 1912 aan Amerikaanse universiteiten hield is een samenvatting van zijn esthetisch denken. In dit werk vestigde Croce het primaat van de kunst over de wetenschappen de metafysica, waardoor het niet onopgemerkt bleef. 407 Croce: 1896. In dit werk bespreekt Croce de relatie tussen de historiografie en de kunst. 408 Nadat Croce dit gelezen had, schreef hij zijn Estetica come scienza dell’espressione e linguistica generale (1902). 409 Robinson: 1917: 109-110. 410 Later schreef Croce ook politiek-theoretische werken. ‘The original consisted of two publications going back respectivaly to 1924 and 1928. In 1924, Croce published his Elementi di politica , consisting of two main divisions. The first consisted a statement which was excredingly abstract and paradoxical, after the manner of writers addicted to dialectic. To this he added some remarks on the history of political philosophy which served in some measure to elucidate the principles. There was also a third short section intended to discriminate his own idealist corruption of historical development from historical materialism. (…) Four years later, Croce published Aspetti morali della vita politica; appendice agli Elementi di politica , which still further elucidated his principles, with short essays on liberalism and competing social philosophies’ (Sabine: 1945: 816-817). 106 van de Giolittigezinden en de Socialisten, geeft Croce zijn steun aan die oorlog. Carlo Cantimori (1878-1963), de vader van de beroemde historicus Delio Cantimori, was voorstander van Italiaanse interventie in de oorlog in 1915. Carlo Cantimori beschouwde dit als een ideale aangelegenheid om te breken met het Giolitti tijdperk. Gentile steunde hem in een Italiaanse deelname aan het conflcit, en na 1917 werd hij hierdoor een van de meest gerespecteerde Italiaanse intellectuelen. Cantimori’s overtuiging was niet zozeer geïnspireerd door een nationalisme, traditionalisme of katholicisme, maar sproot eerder voort uit het enthousiasme van de Eerste Wereldoorlog en de acties van D’Annunzio als direct gevolg van het conflict, en uit de drang om komaf te maken met het oude Italië. 411 Ik kan Croce bezwaarlijk van halfslachtigheid verdenken. De man lijkt me eerder een realist te zijn dan een idealist, die de voor en nadelen van een situatie telkens opnieuw afweegt. Op dezelfde manier zou men ook zijn veranderende houding ten overstaan van het fascisme kunnen omschrijven. Als zijn vaderland voor de oorlog kiest, in weerzin van wat hij eigenlijk wil, beseft hij dat hij het nauwelijks van dienst is, als hij halsstarrig zijn oude positie blijft handhaven. Hij was ervan overtuigd dat hij in literaire kritiek – maar dit is ongetwijfeld eveneens van toepassing op zijn kritieken op de actualiteit – steeds constructief moest zijn. ‘He wanted to be remembered by posteriority – not as an enemy of the moderns, but as a positive critic of all periods of literature,’ schrijft Orsini in de context van Croce’s kritiek op de ‘decadente’ poëzie van D’Annunzio, waarna men hem verweet geen appreciatie te kunnen tonen voor levende dichters, enkel voor dode. Hij reageerde hierop door te stellen dat hij al aan het begin van zijn lange carrière als literair criticus ook ‘de modernen’ behandeld heeft, en niet steeds in negatieve zin. 412 Er valt heel wat te zeggen over Croce’s literaire kritiek, dat het grootste gedeelte van zijn werk in beslag neemt. Scaglione vat Orsini samen die Croce’s krtiek even voor ons samenvat: ‘The most determined critics of Croce are generally prepared to admit, in their moments of fairness, that he has supplied perhaps the most systematic and articulate method of literary criticism of all time. This is quite an admission, and not a long step from allowing that his method is also intrinsically the most “valid” of all existing methods – which is, of course, far from saying that the method must be adopted by us all’ (Scaglione: 1963: 365). (…) ‘For Croce, literary history is not what it is for most literary scholars, and involves his general views on historiography.’ 413

411 C. Cantimori was leraar en journalist, en zijn loopbaan heeft het denken van zijn zoon beïnvloed. Hij was een leider van de republikeinse partij, en schreef in 1904 een boek over Guiseppe Mazzini, dat in 1922 opnieuw werd uitgegeven. Mazzini (1805-1872) gaf in de 19 e eeuw samen met Camillo Benso di Cavour en Guiseppe Garibaldi het verenigde Italië vorm. Hij droomde aan het hoofd van Giovane Italia van een republikeinse staat. In 1910 kwam Cantimori onder invloed van Gentile te staan. Cantimori publiceerde de herziene uitgave van zijn boek over Mazzini na de mars naar Rome in 1922 en was initieel geen aanhanger van de fascisten. In 1926 echter, vervoegde hij hen als lid van de partij en hij was een overtuigd republikein en een Mazzini-geïnspireerde (revolutionaire) fascist. Hij zag Mazzini’s Republica Romana uit 1849 als een voorloper van Mussolini’s Republica Sociale (Pertici: 1997: passim ). Zie ook Simoncelli: 1994. 412 Orsini: 1961: 281. 413 ‘This aspect of his work has perhaps aroused the greatest and most varied controversy in Italy – on which Orsini does not comment at length. Suffice it to say here that Croce sharpened the distinction between criticism and literary history in the traditional sense-through his ideas on “individualizing historiography,” which amount to the rejection of the concept of development (svolgimento) from work to work, man to man, and event to event in the history of art – and in all history, for that matter, except history of philosophy (…) All in all, one can safely consider this volume a landmark in the already vast literature on Croce. It will certainly contribute to renewed interest in this extra- ordinary figure who, by comparison, no matter what theoretical objections one may have, makes other contemporary critics look weak and minor, by the very systematic character of his work. Croce may be surpassed, but he cannot be ignored. One gets beyond Croce only after having lived through his intellectual experience and assimilated it. For a lengthy discussion of Orsini's work, see A.P. Bertocci, “The Development of Croce's Aesthetic,” Boston Univ. Graduate Journal, X (1962), 86-95 (part two following); and for a briefer review see Sir Herbert Read in John O'London's Weekly, July 6, 1961’ (367 ). Zie: G.N.G. Orsini ‘Theory and Practice in Croce’s Aesthetics.’ In: The Journal of Aesthetics and Art Criticism . vol. 13, 3, (Mar., 1955), pp. 300-313. Ik citeerde uit Scaglione: 1963: 365-667. 107

We moeten even stilstaan bij de rol van Gabrielle D’Annunzio in de Eerste Wereldoorlog, omdat het zo treffend de mentaliteit weergeeft, waarin het fascisme zijn oorsprong vindt, naast uit de Risorgimento te zijn gegroeid, waarvoor Croce eerder symbool staat. D’Annunzio begon zijn politieke loopbaan in 1897, zetelend in het parlement in de conservatieve fractie. Over extreem links zou hij eindigen bij de fascisten. In de oorlog nam hij dienst, en toen hij teleurgesteld raakte over het verloop van het conflict bezette hij in 1919 gedurende meer dan een jaar Fiume , en stichtte er het regentschap Carnaro. Het bestuur was er als het ware een voorloper van het fascisme. 414 Croce zelf zou een minder uitgesproken fascistiche koers varen. In 1914 trouwde hij met Adele Rossi. Na de oorlog, – die niet zo goed was verlopen voor Italië, al hadden zij dan de ‘juiste’ kant gekozen, – kon hij zijn protest verzilveren en genoot hij een zekere populairiteit. In 1920 werd hij minister van Onderwijs. 415 We mogen niet voorbijgaan aan de stichting van Croce’s tijdschrift in 1903, waarin de evolutie van zijn denken gedocumenteerd is en niet thematisch maar toch chronologisch geordend terug te vinden is. 416 Croce richtte samen met Gentile dat tijdschrift op, dat zoals gezegd La Critica heette. 417 Deze samenwerking liep op de klippen toen Gentile in 1925 een ‘manifest van Fascistische intellectuelen’ publiceerde. Croce diende hem met een anti-fascistisch manifest van antwoord, 418 ‘which was signed by a larger number of intellectuals and completely eclipsed Gentile’s. The rift between Croce en Gentile, who had worked side by side for a generation and become a byword among Italian intellectual youth, was never healed’ (Orsini: 1961: 296). Voortaan schrijft Croce zonder Gentile in La Critica .419 Denis Mack Smith schrijft:

There was no sudden moment when Croce moved into opposition. Although his indignantly critical reply to the Manifesto of the Fascist Intellectuals was written in April 1925, for some time before this he had been becoming uneasy in his attitude; on the other hand even after 1925 he still continued to retain the hope that fascism might be serving some inscrutable and beneficent purpose. As a historicist, he was as ready to justify the fascist revolution as he was ill-equipped to try to reverse it. But at some point he realized that his earlier polemic against

414 ‘Op 10 september 1919 was het zover. Aan het hoofd van achthonderd legionairs stoof de dichter (D’Annunzio), rechtop in een Fiat 4, richting Fiume. Bij een tweetal pogingen van het Italiaanse leger om het legertje op betere gedachten te brengen, daagde de dichter telkens de bevelhebbers uit op hem te schieten en daarbij vooral op de gouden oorlogsmedailles op zijn smalle borst te mikken’ (Knack: okt 2008: 51). 415 Ik baseerde me op: Croce: 1927; Lyas: 474-476; Piccolimini: 311-329. 416 Op diezelfde manier zijn Croce’s dagboeken van nut. Te meer omdat de theoretisch bespiegelingen en kritieken er in doorkruist worden met een evaluatie van de actualiteit – hetgeen de invloed van Croce’s heden op zijn denken treffend weergeeft. Croce in het voorwoord van de publicatie van enkele dagboekfragmenten in Quaderni della Critica, in 1946-1947: ‘These notes from a diary, which I have been keeping these last forty years in a fairly brief form, at the beginning or end of my day, and whose purpose has been to note the course of my literary work. (…) Owing to the rush of events, the diary gradually filled with notes on political matters’ (Sprigge: 1950: 11). 417 He began writing such (literary) criticism comparatively late, in 1903, when he founded La Critica ’ (Wellek: 1953: 77). Zie ook: Ragusa: 1968. 418 Dit anti-fascistisch manifest uit 1925 doet denken aan Ginzburgs ondertekenen van een manifest om in Italië het negationisme strafbaar te maken. 419 ‘One of the fascinating aspects of his work is his keen and immediate awareness of contemporary issues. (…) There are few episodes of major importance in twentieth-century thought – from Marxism to Fascism (…) – that were not discussed in his journal, La Critica ’ (Orsini: 1961: 5). Op maandag 16 oktober 1944 schreef men in Time: ‘For 22 Fascist years, the only Italian in all Italy who dared openly badger Mussolini was famed Philosopher Benedetto Croce. Through his brilliant, semimonthly philosophical magazine La Critica, Croce continued saying what he felt to be eternally true, even though these truths often contained political implications insupportable to Fascism. La Critica had a select, world-wide circulation, was read avidly by Italian university students. It was one of Mussolini's great mistakes that he did not stop the mouth of this one voice of liberalism. In Sorrento last week, 78-year-old Philosopher Croce announced that at year's end he will abandon La Critica (established in 1903), but will go right on speaking his mind in a brand new review to be called I Quaderni della Critica (Notebooks of Critical Thought). ‘Old Wine, new Bottle.’ In: Time . 16 okt. 1944. Opvallend is dat Croce hier een grote tegenstander is van de duce . Zie ook G. Orsini, die schrijft: ‘ La Critica ended its publications after liberation in 1944, with 42 years of service. But Croce continued to write for and publish a periodical without regular date, called I Quaderni della Critica , of which 20 issues were published in 1945-51’ (Orsini: 1961: 297-298). 108

democracy must have been misconceived, and eventually (as unobtrusively as possible) he redefined the word so that it meant not one of the worst but one of the best forms of government (Smith: 1973: 49).

Wat er ook van zij, vooraleer Croce zijn rechtenstudies in Rome de rug toekeerde en hij naar Napels trok om zich er te verdiepen in diens geschiedenis, moet hij getuige zijn geweest van de strijd om de publieke ruimte tussen de Kerk en het barokke Rome, en de eengemaakte Italiaanse staat, met het keizerlijke Rome. Claude Maotti 420 spreekt van een ware ‘afbraakwoede’. Wat ervoor in de plaats komt, is niet altijd even mooi. In een boek van vóór de Tweede Wereldoorlog, dat de Eeuwige Stad van in de oudheid tot en met het fascistische Italië bespreekt, verwijst men naar deze afbraak- en bouwwoede tussen 1870 en 1922 als volgt: ‘Voor de snel toenemende bevolking werden in de buitenwijken woonkazernes opgetrokken, leelijk (sic) en vulgair in stijl, waaraan soms versieringen werden aangebracht, die met het zakelijke karakter der enorme gebouwen niet geheel strookten.’ 421 Denken we maar aan Federico Felinni’s film La Dolce Vita uit 1960, waarin Marcello, net voor hij de losbandige, fontijnlievende en rondborstige actrice zal ontmoeten, naar een woonkazerne gaat met zijn huidig liefje, waar plots het gelijkvloers onder water blijkt te staan, en dit de normaalste zaak van de wereld is, – dit toont ons dat zelfs in die tijd Rome nog steeds zijn ‘leelijke’ buurten had, een erfenis van de hierboven besproken periode van snelle groei. Een schrijnender voorbeeld is Ladri di biciclette – De Fietsendieven – van Vittorio de Sica uit 1948, een mijlpaal in het Italiaanse neorealisme, waarin het naoorlogse Rome, en vooral dan de woonomstandigheden en de uitzichtloze werkeloosheid, treffend in beeld worden gebracht. 422 De Italiaanse cinema van deze periode zou een interessante case-study kunnen vormen. Ik denk hier bijvoorbeeld ook aan Roma, città aperta van Roberto Rossellini uit 1945, een neorealistische film over een verzetsgroep in Rome, tijdens de nadagen van de Duitse bezetting. Hoewel Rome de tekenen van de oorlog droeg in die tijd, zijn deze films toch een goede bron om de publieke ruimte van Rome heel visueel toegankelijk te maken, of ten minste de beeldvorming en narratieven die daaromtrent de ronde deden bloot te leggen. De archeoloog Rodolfo Lanciani is echter in de wolken over de artefacten die – naar hedendaagse normen op onwetenschappelijke wijze – naar boven worden gehaald uit de grote bouwput die Rome geworden is. 423 In 1911 hield men ter ere van het gouden jubileum van de Italiaanse eenmaking een grote tentoonstelling georganiseerd door Lanciani, die vol vuur de ondergang van het tweede barokke Rome had bezongen, Keizer

420 ‘One way of describing the project undertaken in this ambitious book would be to say that it tries to do for Rome what Jean-Paul Vernant attempted for Greece in Les Origines de la pensee grecque: to offer a general account of the rational forms of thinking which displaced more traditional modes in the last century of the Republic, and to identify the social and political changes which can be argued to be preconditions of this intellectual development. (…) It is lucidly and trenchantly written, fizzes with ideas, and makes connections across swathes of interesting territory. Its wide perspectives open up fresh vantage points on familiar and less familiar material alike. It offers an intriguing new model for thinking about the intellectual dimensions of social and political change at Rome. M. dedicates the book to Claude Nicolet, once her research supervisor, and mentions with particular gratitude the names of Paul Veyne and Jean-Louis Ferrary: she has not let her mentors down’ (Schofield: 2000: 228). 421 Smit: s.d.: 161-162. Leopold H.M.R. behandelde in het eerste deel de Oudheid en Post R.R. in het tweede deel de middeleeuwen, de renaissance en de barok. 422 Onlangs op DVD uitgebracht in gerestaureerde versie, door Homescreen: ‘Deze klassieker van Vittorio De Sica uit het Italiaanse neo- realisme blijft op zijn 60 ste verjaardag nog steeds overeind. Het verhaal handelt over Antonio, maar het hoofdpersonage is eigenlijk zijn jong zoontje Bruno. In het naoorlogse Rome zoekt Antonio wanhopig naar een job. Wanneer hij uiteindelijk werk vindt, heeft hij een fiets nodig. Met zijn laatste geld koopt hij er een, maar even later wordt het ding gestolen. De documentaire look bedriegt een beetje, want in feite is ‘Fietsendieven’ een zeer emotionele film die in de finale een echte tearjerker wordt. Het meest ben je onder de indruk van de eenvoud en kracht van het verhaal. “Ladri di Biciclette” wordt uitgebracht in een gerestaureerde versie’ ( Metro : vrijdag 28 november 2008: 16). 423 Lanciani: 1907: 623-625; 1902: 749-750; 1889: 54-56. 109

Nero gelijk. 424 Men kan immers geen omelet maken zonder eerst de schaal van het ei te breken… Lanciani was enkel in het eerste Rome geïnteresseerd. De jonge monarchie dweepte met de Romeinse erfenis en trachtte het tweede Rome van de pausen, dat zich tegen de Italiaanse eenmaking had verzet, te negeren. 425 Lanciani’s tentoonstelling moest ‘the Third Italy’ in al haar pracht tonen. ‘In its daring self-assurance, in the audacity of its ineluctable will, (it) affirms its existence, its unity, to the entire World (…) with Rome, the Eternal City, at its head, the cradle of its civilization, the center and heart of its new destiny.’ 426 De ‘Mostra Archeologica’, waarin men de vrucht van de opgravingen toonde aan het publiek, alleszins reproducties ervan, stond ten dienste van de monarchie. ‘Vlak voor de expeditie naar Libië,’ zo schrijft Moatti, ‘moet de monarchie aantonen dat de Romeinse beschaving nog voortleeft in de wegen, bruggen en monumenten uit de Oudheid (…) in de oude provincies. De mythe van Rome is vanaf de middeleeuwen gebruikt om politieke ambities te verwezenlijken en leeft voort in het moderne Italië: nog steeds worden de nationale eenheid en de Romeinse beschaving vereerd, die samen een onverwoestbaar model vormen’ (Moatti: 1991: 128). De opgravingen werden toegeëgend door de monarchie in een tentoonstelling van gipsen reproducties en maquettes. 427 De bouwwoede kan ook als een toe-eigening worden begrepen. De publieke ruimte van de twee oude Rome’s wordt in een eigentijdse context geplaatst, en vervolgens als het resultaat van een ononderbroken geschiedenis gepresenteerd, doorheen architecturale imitatie van de oude stijlen uit het verleden. Wat niet strookt met de eigentijdse context – lees: met de ideologie van de monarchie – laat men onder de grond zitten of wordt onder het mom van de ‘nood tot vernieuwing’ afgebroken. Rome was een snel groeiende stad en huisvesting primeerde in sommige gevallen, vaak als dat goed uitkwam, over monumentenzorg. Het is duidelijk dat de monarchie ten volle besefte dat het gebruik en uitzicht van de publieke ruimte een impliciete maar krachtige ideologische boodschap communiceerde naar de inwoners van de Eeuwige Stad toe. Kerk en Staat leverden vanaf 1870 een bitter gevecht om publieke ruimte en lieux de mémoires .428

424 ‘Tijdens (de) brand (van Rome in de nacht van 18 op 19 juli 64 n. Chr.) zou Nero een gedicht over de val van Troje gedeclameerd hebben. (…Er) doet (…) een hardnekkig gerucht de ronde dat (Nero) de brand zelf aangestoken zou hebben omdat hij zich zou hebben geërgerd aan de lelijke oude gebouwen. (...) Nero (liet) na de brand een nieuw paleis, de Domus Aurea, bouwen.’ (http://home.tiscali.nl/~mgelten/Staatshoofden/Romeinen/Nero.htm ) 425 De ‘Mostra Archeologica’ uit 1911 had volgens Lanciani een drievoudig doel: We tried, above all, to reconstruct a picture of Roman civilization under the Empire, asking each of its thirty-six provinces to contribute some reminder of the benefits it received from Rome in various aspects of civic and private life, and especially in terms of public works. Then we began the task of restoring to Her – in copy form, of course, of course – the artistic treasures that have been carried away since the Renaissance, to enrich museums in other countries. Thirdly, we have tried to reconstruct monuments and statuary groups that the vicissitudes of time have broken and scattered’ (Lanciani: 1991: 9). ‘The story (of the ‘Mostra Archeologica’) begins with the 1911 international exposition marking the fiftieth anniversary of Italian unification. (…) After fifty years of unity, Italietta (“little Italy”) continued to lag far behind in economic, social and technological development, and was eager to improve its position on the periphery of European modernity. Accordingly, exhibitions in Turin and Rome would demonstrate Italian accomplishments in every endeavor, from public hygiene and commerce to sport and archaeology’ (Arthurs: 1955: 7-8). 426 Programma van het Executieve Comité, 6 Juli 1909, in ACS PCM 1910, fasc.16. 427 ‘Political Ideology and Colonial Opportunism during the Interwar Period’ (Dyson: 2006: 172-213). Over ‘Lanciani’s 1911 exhibition’: ‘(it) aimed through the use of models and reproductions rather than original works to highlight the glories of Roman achievements’ (Dyson: 2006: 179-180). 428 ‘Napoleon had begun the process known later as sventramento , whereby a monument of historical and ideological importance such as the Column of Trajan or the Arch of Titus was cleared of surrounding structures to enhance its visual prominence. The intellectual and political shapers of the Risorgimento too drew heavily on ancient Rome, while the post-1870 archaeological excavations in areas like the Forum were driven by a strong desire to make the city more Roman and less papal. The Fascist relationship with Roman antiquities was greatly influenced by Napleonic policies regarding Rome's classical heritage. With Napoleon there was a shift in attitude during the nineteenth century from one that focused on quarrying the monuments of antiquity for building material to conservation and consolidation. One of the previous popes, Pope Alexander VII (1655-67), was more concerned with glorifying the Papacy than preserving the Imperial Roman past’ (Dyson: 2006: 176-177). 110

Dit betekende in vele gevallen: de Barok afkraken en letterlijk afbreken. Croce was een patriot en zijn afkeer voor de Barok is daarom in het geheel niet vreemd. Zoals gezegd gingen er in die periode destijds elders ander geluiden op, die de Barok aanvaardden als een kunst waard om gezien, gehoord en gelezen te worden. Heinrich Wölfflin is met zijn werk uit 1888 wat dat betreft van belang geweest. Onder impuls van stromingen zoals imperssionisme, jugendstil, symbolisme, en wagnerisme ging men de Barok weer voor vol aanzien. 429 Het is belangrijk om dit in een breder cultureel perspectief te plaatsen. Ernest C. Hassold plaatst de opwaardering van de Barok eveneens in de tijdsgeest, gaande van Romantiek tot Surrealisme:

The revaluation of the Baroque became a problem to (…) research as a result of two interacting developments. One was the constant discovery on the part of various artists from Delacroix to the Surrealists of an affinity for one aspect or another of seventeenth century art. Contemporaneous with this discovery of creative energies in the Baroque was the extention of research into all the media of its expression. 430

Door deze aandacht voor alle aspecten van de Barok, ging men ook de poëzie van deze periode beschouwen. Ferdidand Victor Eugène Delacroix (1798-1863), ook wel ‘Le prince des romantiques’ genoemd, wordt vaak als een literaire schilder aanzien. Hij liet zich inspireren door onder andere Dante, in zijn Barque de Dante .431 Dante is natuurlijk geen barokke dichter, maar Croce die van Dante hield, moet rillingen gekregen hebben van een romantische interpretatie van deze grote Italiaanse schrijver, die het einde van de Middeleeuwen inluidde en diens mentaliteit en wetenschappelijke kennis condenseerde in zijn even schitterende als grotesk magistrale Goddelijke Komedie .432 Kunstenaars zoals Delacroix hebben ertoe bijgedragen dat de kloof tussen de beeldende kunsten, de poëzie, en de rest van het algemene culturele klimaat, gedicht werd en alles onder eenzelfde noemer gebracht werd: onder die van de Barok. 433 De dichtkunst van D’Annunzio werd gekenmerkt door emotie en naturalisme. Het Übermensch motief komt onder invloed van onder andere Wagner meer en meer centraal te staan. 434 In een klimaat van onder andere het Wagnerisme, waartoe Nietzsche aanvankelijk had bijgedragen, werd de opwaardering van de Barok

429 ‘Pas tegen het einde van (de 19 de ) eeuw zette zich een herwaardering door van de term barok, vooral door toedoen van Heinrich Wölfflin, in een hiervoor bijzonder ontvankelijke culturele situatie’ (Standaard: deel II: 104-106). 430 Hassold: 1946: 3. 431 Johnson: 1958. Zie ook hoe woord en beeld samengaan, zodat uitbreiding van kunsttermen verantwoord is, zoals Barok toegepast op poëzie én schilderkunst: Unglaub: 2006. In deze studie onderzoekt Jonathan Urglaub de invloed van de dichter Torquato Tasso op het werk van Poussin. Zo integreerde Poussin Tasso’s plotstructuur van La Gerusalemme Liberta in zijn Israelites Gathering Manna . Unglaubs specialiteit is de kunst uit de Renaissance en de Barok, en hij publiceerde eerder in The Art Bulletin en The Burlington Magazine . Zie voor Tasso: Beall: 1959: 234. 432 Ten minste, dit laatste wordt toch beweerd door diegenen die zich graag verliezen in het typeren en strikt afbakenen van historische periodes, zoals bijvoorbeeld een Jacob Burckhardt of een Johan Huizinga, die in zijn Herfsttij der Middeleeuwen Burckhardt van antwoord dient over de oorsprong van de ‘persoonlijke eerzucht en roemzucht’ die volgens de eerste zo typisch was aan de ‘Renaissance-mens’. Huizinga plaatst de oorspong ervan reeds vroeger, in de Middeleeuwen (Huizinga: 1975: 62). 433 In de jaren dertig van de vorige eeuw veroordeelde Delio Cantimori de ontwikkelingen in Duitsland als een ‘politiek romantisme.’ Hij onderscheidde de nationalistische vorm van het fascisme van haar revolutionare evenknie, die hijzelf aanhing. Vandaar waarschijnlijk ook zijn bewondering voor het socialistische experiment in de Sovjetunie, waarin een internationalisme verkondigd werd. Cantimori twijfelde aan het fascisme in 1934 en 1935 en brak ermee in 1938, waarna hij het communisme omhelsde. De politieke overtuigingen van Cantimori bleven grotendeels verborgen voor zijn tijdsgenoten. In tegenstelling tot Gentile en Croce leidde hij geen actief politiek leven (Pertici: 1997: passim ). Zie ook Simoncelli: 1994. 434 ‘The use to which the Nazis put Wagner was an abject perversion; but there is no doubt that his image of the theatre had drastic social implications’ (Steiner: 1974: 286). (…) ‘Spurred on by Nietzsche, Wagner confidently invoked for his own vision the precedent of the antique theatre. He argued, as did Nietzsche, that tragedy had been born of music and dance. Spoken drama had been a long detour; by returning to Music, the tragic play would, in fact, be returing to its true nature’ (ibid., 287). 111 mogelijk (De Standaard: deel II: 106). 435 Nietzsche’s werk Gebürt der Tragödie is op een esthetisch besef zoals dat van Croce gestoeld, hoewel Croce Wagner al tot het romantisch gespuis rekende, terwijl deze voor Nietzsche nog verantwoordelijk was voor de wedergeboorte van de tragedie. Later brak Nietzsche openlijk met Wagner, om dezelfde reden die Croce ertoe bracht om de romantiek als een gevaarlijke cultus van het ‘goddelijke genie’ te zien. 436 Over de ‘artistic genius’ schrijft Croce immers: ‘rather than saying: poeta nascitur , it would better to say homo nascitur poeta ’ (Croce: 1992: 16). In plaats van te beweren dat een poëet als poëet geboren wordt, stelt hij dat de mens een geboren poëet is. Hiermee haalt hij ‘het genie’ uit de metafysica en plaatst hij de mens centraal – Sartre zal dit later ook doen. Verder in dezelfde passage schrijft Croce hierover:

Making this difference in degree into a difference in kind has given rise to a cult of and superstition about the man of genius, forgetting that inspiration is not something descended from heaven but is the essence of humanity itself. The man of genius who poses as, or is depicted as, remote from that, finds his punishment in becoming, or appearing to be, somewhat ridiculous. Such the genius of the romantic period, and such the superman of today.

Croce reageerde in deze passage uit The Aesthetic as the Science of Expression and the Linguistic in General in 1902 reeds tegen de gedachte van een Übermensch . Hij beschrijft het onderscheid tussen een goed en een slecht dichter eerder als een gradueel dan een categorisch onderscheid. De vertaler van de Aesthetic ziet hierin ‘(a) foreshadow (of) Croce’s deep antipathy to Mussolini and fascism.’ Het centrale begrip in Croce’s kritiek is van bij het begin liricità geweest, ‘as interchangeable with true poetry. (It) seems to suggest romantic assumptions of lyrical self-expression.’ Hoewel het concept een vrijbrief lijkt voor ‘the romantic overflow of feeling,’ was Croce ‘severe towards mere sentimentalism, good intentions, or raw emotion’ (Wellek: 1953: 77). 437 Croce beschouwde het fascisme als een romantische ontsporing, en de – fascistische interpretatie van Nietzsches – übermensch gedachte was voor hem een aberratie van het romantische concept ‘genie’. 438 In het fascisme waren de ‘vormen’ 439 op eenzelfde manier verwaterd zoals was gebeurd bij de klassieke vormen uit de Renaissance, die verwaterd waren in de Barok. 440 ‘Ook Goethe en de romantici gebruikten het woord (…) in de

435 ‘Naast de romantische literaire kunsten is er zonder enige moeite een romantische muziek, schilderkunst, beeldhouwkunst en architectuur te vinden. En buiten het domein der kunsten bestaan ongetwijfeld ook romantische filosofie en theologie, een romantische staatsleer en zelfs romantische natuurwetenschappen. Met een grote sprong naar het verleden zou hetzelfde te constateren zijn voor de barok’ (Dresden: 1980: 144). Zie ook van Gerard Brom: Barok en romantiek (1923), Romantiek en katholicisme in Nederland (1926), Herleving van de wetenschap in katholiek Nederland (1930), en Herleving van de kerkelijke kunst in katholiek Nederland (1933). 436 Het spreekt niet in Nietzsche’s voordeel dat de nazi’s zich zijn term übermensch zo schaamteloos toe-eigenden, terwijl duidelijk moge zijn dat Nietzsche geen enkele raciale of genetische voorwaarden aan deze term verbonden heeft; het is een geestestoestand van begrip en metafysisch inzicht, die iedereen kan bereiken. Het was net het romantische concept van het genie die velen hiertoe de toegang ontzegde. 437 Zie bijboorbeeld Romanell: 1956. 438 In Croce’s ogen had de kunst de taak het wezen van de mens, de ‘Spirito’, aan ons te onthullen. Door te stellen dat de inspiratie geniaal is, met andere woorden, van een bovenmenselijke oorsprong is, ontsproten aan een soort Herrenras of Übermensch , schoot de kunst haar doel voorbij. ‘One of the key terms in Croce’s writings ( Spirito ) has been translated literally as “spirit”, thus giving misleading other-worldly connotations to his whole effort’ (Finocchiaro: 1989: 282). 439 En hier is het belangrijk te weten dat Croce er een esthetische kennistheorie op nahield. Vgl.: Huizinga en Droysen. 440 ‘Na de Franse revolutie, die het startschot was om in de lange negentiende eeuw het ancien régime te vervangen door liberale burgerdemocratieën, heeft geen enkele gebeurtenis het lot van Europa en de wereld zo ingrijpend en langdurig beïnvloed als de Eerste Wereldoorlog. Het conflict was immers onder meer de katalysator voor de aberratie van het Verlichtingsdenken in succesvolle, totalitaire ideologieën als het nationaal-socialisme en het bolsjewisme. Het zou respectievelijk tot 1945 en tot 1989 duren om die te overwinnen. De kostprijs in mensenlevens liep daardoor in de korte twintigste eeuw verder op tot meer dan 200 miljoen, het overgrote deel daarvan 112 betekenis van “zonderling, belachelijk”’ (Andersen: 1969: 5-6). Desalniettemin Croce niet hoog opliep met de romantiek, was hij – net zoals Nietzsche een groot bewonderaar van de Duiste dichter – dezelfde mening toegedaan als Goethe over de Barok. 441 Zowel Croce als Nietzsche hebben bezwaren geuit tegen de romantische concepten van kunst. Volgens hen is dit soort van ‘decadente’ kunst gestoeld op een transcedente filosofie van het genie, waardoor de quasi goddelijke inslag en de bovenmenselijke oorsprong van deze kunst, met name ‘de geniale inspiratie’, waarlijk een opium was die de aard van het menszijn verborg, een aard die de kunst moest tonen, – om een uitdrukking te gebruiken die Marx aanwendde in een eerder religieuze context, geheel losstaand van deze. 442 Croce moet figuren als de Duce en de Führer als een aberratie van het romantische ideaal van het artistieke genie beschouwd hebben, en zo ook de romantische notie van de volksgeist , met verwijzingen naar grootse verledens en de aanbidding van het artistieke genie – een bijna goddelijke mens. 443 De afkeer voor het fascisme denk ik als volgt te kunnen verklaren: net zoals de romantiek is het een leer die het irrationele ofwel rationeel tracht te verklaren, ofwel rationeel tracht voor te stellen. Croce’s liberaal geïnspireerde humanisme en atheisme moet de fascistische toe-eigening van de Klassieken ondragelijk gemaakt hebben. De toe-eigening werd verpersoonlijkt in de cultus rondom het politieke genie van de Duce , Benito Mussolini. Wilhelm Dilthey (1833-1911) definieerde in 1892-1893 het begrip Contrareformatie in termen van het pauselijke en de Inquisitie. 444 Croce doet dit ook: ‘Peggiore aspetto prendeva la Controriforma, coi suoi gesuiti, la sua inquisizione e i soui roghi, con l’oppressione del pensiero e della parola, col rinvigorimento del Papato, antico ostacolo all’unione dell’Italia, e con l’alleanza stretta tra esso e l’assolutismo dei monarchi, tra esso e la Spagna de Filippo II’ (Croce: 1929: 4). 445 Op die manier was Dilthey onmachtig om de Barok als kunst te beschouwen, laat staan dat er plaats zou zijn voor enige vorm van kunst in de Contrareformatie. ‘Dilthey was dus de man niet om diep in te dringen in het wezen van de Barok. Begrip voor de Contra-Reformatie betekent tevens de mogelijkheid tot het begrijpen van de Barok. (…) Dat dit zo is, ziet men duidelijk bij Croce. Zijn afkeer van de Barok gaat gepaard met geringschatting voor de Contra-Reformatie. Wel valt bij den Italiaan, als hij de beide ‘papismen’ van Reformatie en Contra-Reformatie naast elkaar stelt, de vergelijking uit ten gunste van de laatste; maar in de diepste grond was zij toch niets anders dan de verdediging van een oud-kerkelijk instituut.

vermoord door de repressie van hun eigen overheid.’ B. De Wever. De Morgen, 10 november, 2008. ‘De Groote Oorlog en onze Beschavingsziekte.’ 441 Croce over Nietzsche: ‘Altri, sulle tracce del Nietzsche, ritrovano nel Rinascimento tutte le forze positive alle quali si deve la civiltà moderna, e nella Riforma germanica vedono nient’altro che una rivolta reazionaria e retrograda, che intralciò il corso del Rinascimento, costrigendo la Chiesa cattolica e defendersi con la Controriforma’ (…) (Croce: 1929: 5:). 442 Nietzsche doet Wagner in zijn latere werk af als een decadent, ‘waarbij (Wagner) in mythische vormen personages beschrijft die in boeken van Flaubert thuishoren’ (Tanner: 2002: 117). Buiten de esthetische benadering en het verwerpen van het transcedente hebben Croce en Nietzsche niet veel gemeen. Daar komt nog bij dat Nietzsche om heel andere redenen een esthetica uitbouwde. Voor hem was het een noodzaak omdat de werkelijkheid ‘enkel gerechtvaardigd is als esthetisch fenomeen’, terwijl het voor Croce eerder een kennistheorie was, gestoeld op de intuïtie. ‘I will focus my interpretation on Benjamin’s The Origin of German Trauerspiel. This text not only opposes tragedy to the Trauerspiel (“mourning play”) but also constitutes Benjamin's confrontation with Nietzsche’s The Birth of Tragedy and its purported Wagnerism. Just as for Nietzsche the question of tragedy is inextricably bound with the birth of his own thinking, the issues raised by Benjamin’s investigation of the seemingly restricted literary genre of the German Baroque Trauerspiel open onto his own historical practice and metaphysical outlook’ (Friedlander: 2005: 631). Nietzsche wordt te pas en te onpas door de ‘postmodernen’ als referentie aangehaald, wat gezien de discussie hoe zijn geschriften te interpreteren eerder te maken heeft met de status van zijn werk, dan wel met de inhoud van zijn teksten. Zie: ‘Het beeld van Nietzsche’ (Tanner: 2002: 9-16). De reserve tegenover zijn moeilijk te doorgronden oeuvre, neemt niet weg dat Nietzsche tot een soortgelijke conclusie kwam als Croce. 443 Roberts merkt op dat ‘his position on many topics defies the standard dichotomies: for exemple, he was critical of the positivistic cult of sciences, but he was equally opposed to romanticism’ (Finocchiaro: 1987: 282). Zie ook: ‘Artistic genius.’ In: Croce: 1997: 15-16. 444 Dilthey: 1914. 445 Croce vernoemt ook het absolutisme van Filips II en de jezuïeten. 113

Na 1648 stond er een nieuwe, betere kerk op, meent hij: die der Rede ( Der Begriff des Barock , blz. 54-65)’ (Buitendijk: 1942: 25). In 1916 rekende Fritz Strich in Der lyrische Stil des 17. Jahrhunderts de Duitse 17 de eeuwse poëzie tot de Barok. In 1917 zou Oskar Walzel in Wechselseitige Erhellung der Künste Wölfflins ideeën uitwerken voor wat de Duitse poëzie betreft. 446 Nu is er een probleem met de toepassing van het begrip. In de jaren twintig van de vorige eeuw paste men in de germanistiek voor het eerst de term ‘Barok’ toe op de literatuur. 447 ‘Sinds het rond 1920 in de germanistiek gebruikelijk werd om de Duitse literatuur van de zeventiende eeuw met de aan de kunstgeschiedenis ontleende term ‘barok’ te karakteriseren, is er een gestadige stroom van geschriften op gang gekomen (…). Ze werpen (…) de vraag op of het kunsthistorisch barokbegrip wel op de literatuur kan worden toegepast, te meer ook daar de literaire barok en de barok in de bouwkunst, de schilderkunst en de muziek qua tijd niet zonder meer parallel lopen. Ze betwijfelen voorts of andere letterkundes dan de Duitse ook een barok tijdvak kennen, of ze suggereren dat ‘barok’ veeleer een typologische dan een specifieke, eenduidige, aan een tijdvak gebonden stroming is.’ 448 In 1964 schreef Helen C. White hierover: ‘One of the liveliest of the continuing discussions of seventeenth-century poetry concerns the nature of Baroque.’ 449 Volgens Croce was de term Barok niet enkel van toepassing op de Duitse literatuur, maar eveneens op de Italiaanse. Hij hanteerde de term ‘decadentie’ eerder als typologie, waar anderen ‘Barok’ zouden hanteren. Croce’s literaire kritiek op de Barok, en in extenso op de Contrareformatie, is te plaatsen in een oudere traditie:

Het gebruik door de kunstkritiek van de term barok stamt uit de tweede helft van de 18 de eeuw, aanvankelijk slechts met betrekking tot de beeldende kunsten, later ook tot de literatuur en meer in het bijzonder de poëzie. Ook in dit verband behield het woord zijn negatieve, geringschattende betekenis: men gebruikte het ter aanduiding van de stijl en de manifestaties van kunst uit de 17 de eeuw, die erop gericht was verrassing en opzien te baren (De Standaard: deel II: 104).

In 1921 kenmerkte Werner Weisbach, die sterk terugviel op Wölfflin, de Barock als de typische kunst van de 450 Gegenreformation. Croce schreef een recensie in zijn tijdschrift La Critica over Weisbachs in 1925 verschenen

446 De samenvatting van Strichs werk uit 1916 en zijn eigen werk uit 1917 verscheen respectievelijk op pp. 319-320 en 313-319 in Walzel: 1929. ‘Snel volgde nu het ene werk na het andere, o.a. Werner Weisbach, Der Barock als Kunst der Gegenreformation (Berlin, 1921); Gerard Brom, Barok en Romantiek (Groningen, 1923); Wilhelm Hausenstein, Vom Geist des Barock (München, 1924); (…); Benedetto Croce, Der Begriff des Barock. Die Gegenreformation. Zwei Essays , (Zürich, 1925)’ (Buitendijk: 1942: 24). 447 ‘Het mag een hachelijke onderneming heten, nog iets over de Barok te berde te brengen, gegeven het feit dat de geleerden het er nog steeds niet over eens zijn, wat nu eigenlijk precies onder de Barok als literair verschijnsel moet worden verstaan, en deze stijlvorm nog steeds niet haar officiële intrede in de handboeken voor Nederlandse literatuurgeschiedenis heeft gedaan, zoals in die van de Duitse literatuur en de Duitse anglistiek, waar het een haast voor zich zelf sprekende categorie is geworden. De hoogconjunctuur van de barokstudie viel in de jaren 1915 tot 1925. Grondslagleggend was het werk van Heinrich Wölfflin, Kunstgeschichtliche Grundbegriffe. Das Problem der Stilent-wicklung in der neueren Kunst (1e dr. 1915; 6e dr. München, 1923)’ (Buitendijk: 1942: 24). 448 Van Gemert: 1995; Müller: 1973; Jaumann: 1975; Barner: 1975; Hoffmeister: 1987. 449 In Engeland rees de vraag of men de literatuur uit die periode, gezien de verbintenis die er bestaat tussen katholicisme en Barok, als Metaphisic of Baroque moet aanduiden in een land met een gereformeerde Kerk: ‘It is this uncertainty, not only of terms of descriptive of the croe, but also of any verbal effort to come to grips with te receding shades of the periphary, that makes the discrimination so puzzeling, particularly in the case of Englisch writers’ (White: 1964: 159). 450 ‘Croce was not the first to indicate reciprocity between Counter Reformation and Baroque. (Werner) Weisbach saw baroque art as a genuine expression of Counter-Reformation spirituality – heroic, mystical, turbulent, ascetic, erotic – and he evaluated it more or less positively. In 1921 with Werner Weisbach’s Der Barock als Kunst der Gegenreformation , the identification of the one with the other reached an important, though controversial, landmark’ (O’Malley: 2002: 35). ‘A definite relationship between the Counter-Reformation and the arts has never been determined. Textbooks usually repeat the same undocumented generalities about the importance of the arts of contemporary Reformers like Ignatius of Loyola (d. 1556) and Philip Neri (d. 1595). Recently, however, some studies have challanged these generalities.’ Francis Haskell zegt dat de nieuwe orden van weinig invloed waren omdat zij geen geld hadden in het begin. Ook Rudolf 114

Barock als Stilphänomen .451 Nicolas Pevsner ging tegen Weisbachs bewering in, en besloot dat het Maniërisme de kunst van de Contrareformatie was. 452 Gauvin Alexander Bailey maakt in Between Renaissance and Baroque uit 2003 gewag van een soortgelijke spraakverwarring omtrent het Maniërisme, zoals in het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat:

(A) reason why the later Cinquecento has been so poorly served by traditional art history of this period is so eclectic that it verges on stylistic anarchy, with no single

movement leading the way. Not knowing what to call it, art historians fumble with a complicated and fussy collection of more or less derogatory terms ranging from ‘Late

Manièra’, ‘Counter-Manièra’, Late Counter-Manièra’, Chastened Manièra’, and ‘anti-Manièra’ to ‘Mannered Mannerism’, Counter Reformation,’ and (Federico) Zeri’s453 slightly more polite ‘art without time .’ None of these terms were used by the people who actually made or commissioned art (Bailey: 2003: 4).454

In de hierboven weergegeven passage, haalt Bailey Federico Zeri aan, die in einde jaren vijftig vaststelde dat er de Contrareformatie een ‘tijd zonder kunst’ was op het gebied van de schilderkunst. 455 Croce stelde dit ook vast op het vlak van de barokke poëzie. Weibach en Pevsner benadrukten de link tussen de kunst en de historische, intellectuele aspecten van de Contrareformatie. ‘Weisbach (…) was leading the way for the revival of interest in the Baroque (eventually to be defined as art produced between the 1590s and ca. 1750) that began with Denis Mahen in 1947 and would culminate in the 1980s and 1990s’ (Bailey: 2003: 24). Hij zorgde ervoor dat men de stijl als de meest karakteristieke van de jezuïeten beschouwde. ‘Since, following Ranke, he saw the jesuits as the right arm of the “Counter-Reformation”’ (Ibidem.) Croce beschouwde de ethica van de ‘soldaten van de paus’ als een corrupte:

Moral intention works from a base of theoretical data, from which it cannot be seperated, unless one wishes to allow room for that absurd notion of the practical, the jesuitical direction of intention, in which one pretends to oneself not to know that which one knows perfectly well. (…) A cryptic reference to a theory attributed to the

Wittkower volgt Haskell hierin. Over patronage van de jezuïeten: boek van Loyola: Evangelicae historiae imagines, adnotationes et meditationes (Buser: 1976: 424). 451 Croce verwijst in de Italiaanse vertaling van de Duitse essays, die samen de Introduzione vormen van de Età barocca uit 1929, naar zijn eigen recensie van Weisbachs werk dat in La Critica verscheen: ‘Del resto, circa lo scritto del Weisbach, v. mia recensione in Critica , XXIII, 366-68.’ Zie Weisbach: 1925 (Croce: 1929: 23). 452 Pevsner: 1925. ‘Pevsner, on the other hand, saw the ‘Counter-Reformation’ as a negative force, and, redrawing the bounderies of its aesthetic expression as between 1520 and 1620, declared that ‘Mannerism’ was the style that best represents the spirit of the era (for Pevsner, ‘Mannerism had the pejorative sense it held for nineteenth-century scholars)’ (Bailey: 2003: 24-25). In Barock und Rokoko duidt men dit als volgt: ‘(In Italië) hadden zich in de loop van de zestiende eeuw uit de heldere vormen van de hoge Renaissance verschillende kunstrichtingen ontwikkeld die men tegenwoordig vaak samenvat onder het begrip “late renaissance” of “manierisme”. Kenmerkend voor deze periode is dat zowel in de architectuur als in de uitbeelding van het menselijk lichaam en de beeldcomposities de klassieke verhoudingen niet zo streng meer in acht werden genomen als in de voorafgaande periode van de Renaissance’ (Andersen: 1969: 7). Dat ‘niet meer zo streng in acht nemen’ zou men ook kunnen omschrijven als een verliezen van alle waarden, als decadentie. 453 Haskell: 1958: 396-399; Miller: 1961: 48-50. 454 Zie ook: ‘the jesuits and the visual arts,’ en ‘art and counter-reformation’ (Bailey: 2003: 5-22). Het is niet verwonderlijk dat Bailey in zijn voorwoord O’Malley dankt. De benadering is vrijwel dezelfde. Bailey maakte gebruik van de term, early modern Catholicism. Men zou Bailey als een adept van de O’Malleyschool kunnen typeren. Bailey’s werk moet, net zoals Trent and all That , als een correctie op de negatieve appreciaties van de Barok gezien worden. Zie ook voor een positievere waardering van de Barok Webster: 1998. Laven schrijft: ‘(She) focuses on the processional sculpture of the Holy Week in Seville, far from leaving the spectator cold (as B. Croce would have it), the processions made an irresistable assault on the senses. Webster takes it out of the purview if the horrified art historian and understands it in terms of material culture animated by ritual.’ (Other studies that have shed light on the material culture of Counter-Reformation Catholicism include Calvi (1989); Strasser, 1999; Hills: 2004. Is het toeval dat Laven zoveel vrouwen citeert?) ‘By studies such as these (Strasser) the history of Catholic confessionalization has been invoked from the old story of the rising state as the harbinger of modernity. In the process, historians have been forced to consider early modern religion on its own, foreign terms, a process which requires a mixture of detachment and empathy. This approach has meant that scholars now try to get to grips with that strange aspect of baroque devotion that once seemed to embarrass historians of the Counter-Reformation: the emotionality and theatricalty of it all’ (Laven: 2006: 719). 455 Zie de reviews over Zeri: 1957 van Haskell: 1958, en van Miller: 1961. 115

Jesuits which is thought to violate Croce’s claim that moral willing works on the basis of theorethical knowledge. The theory in question presumably tried to direct the will regardless of its knowledge base. And there is no need to fear that the analogy that we have used will reintroduce into ethics the category of the morally indifferent, of that which, although genuinely action and will, is neither moral nor immoral: the category, in short, of the legitimate or the permissible, which has always been the cause or the reflection of a corrupted ethics, as happens in Jesuitical ethics, which is ruled by it. 456

Pevsner op zijn beurt hield niet van de Contrareformatie en bepaalde de artistieke uitdrukking ervan van 1520 tot 1620 en verklaarde dat het ‘mannierisme’ de meest kenmerkende kunst was: ‘For Pevsner, “Mannierism” had the pejorative sense it held for nineteenth-century scholars’ (Bailey: 2003: 25). Toch besloot hij eveneens dat de jezuïeten de voornaamste artistieke exploten van de Contrareformatie patroneerden, consumeerden en produceerden. Hoewel Croce de Barok ook met de gegenreformation verbond, achtte hij de Barok helemaal niet zo hoog als Weisbach. 457 De bundel essays ‘ Gegenreformation’ bewijst dat Croces analyse invloed op de studie van het vroegmoderne katholicisme heeft gehad. De grote historici van de Contrareformatie zijn er samengebracht, voor wat het Duitse taalgebied betreft, zoals onder andere Wilhelm Maurenbercher, Hubert von Jedin, Ernst Walter Zeeden, en Wolfgang Reinhard. De bundel beslaat een periode van 1880 tot 1969. De Duitse essays van Croce, die als een antwoord op te vatten zijn op Weisbach, en ook wel op Wölfflin, staan vermeld bij de literatuurbronnen (net zoals de werken van Weisbach en Pevsner trouwens). 458 Croce was het ook op vlak van de literatuurkritiek oneens met Wölfflin, die een antwoord had geformuleerd op het probleem die literatuurkritiek gebaseerd op de noties ‘nationale geist’ en ‘ race et milieu’ met zich meebracht. Hoewel Croce net zoals Wölfflin de positivistische en romantische ondertoon van de geist of race et milieu verklaringen onverteerbaar vond, achtte hij de oplossing die Wölfflin voorstelde in het geheel ontoereikend. ‘Such history (zoals die van Wölfflin) appeared to Croce an arid academic exercise or at most a history of fashions and customs, a history of civilization which has nothing essential to say to a man interested in the central problem of criticism – the imaginiation of the poet.’ 459 Men moet weten dat bij Croce de fantasia ,

456 (Since Croce believes that every action can be assessed for its morality, he opposes an ethical theory, such as the one that he attributes to the Jesuits, which holds that there are actions which are neither immoral, and which, since they are not immoral, are permissible, even if not moral.)’ (Lyas: 1997: 65-68). Stubbe haalt ook Croce aan: ‘Wij krijgen, bij nader toezien, veeleer den indruk dat de Jezuïeten, onmachtig tot het smeden eener organisch-ééne (sic) en overtuigende synthese van het oud-christelijke met het modern-profane, slechts zekere cultureele beteekenis (sic) verwierven, naarmate zij met een oppervlakkig concordisme vrede namen, naarmate zij zich op wijsgeerig, wetenschappelijk en paedagogisch (sic) gebied lieten overhalen tot compromissen, waarvan de toepassing tenslotte uitviel ten nadeele van het Katholicisme. Benedetto Croce verwijt dan ook niet geheel zonder reden aan de Jezuïeten dat ze, door de humanistische eenzijdigheid van hun opvoedkundig systeem, de ontwikkeling van de moderne vrijzinnigheid bevoordeelden.’ (Stubbe: 1933: 139). Zie Croce: 1925a: 60. 457 ‘Weisbach, who saw the effect of the “Counter-Reformation” on art as a positive thing, viewed the Baroque as its most characteristic style’ (Bailey: 2003: 24). 458 ‘Die gegenreformation. Problem- und Sacherörtungen: Croce Benedetto: Der Begriff des Barock. Die Gegenreformation (übertragen von B. Fenigstein; Zurich 1925).’ (Gegenreformation: 479). ‘Das Verhältnis der Gegenreformation zu Kunst und Dichtung: Peusner (sic) Nikolaus: Gegenreformation und Manierismus. Repertorium f. Kunstwissnschaft 46 (1925) 243-262. Weisbach Werner: Der Barock als Kunst der Gegenreformation 1921)’ (Zeeden: 1973: 480). 459 Dit probleem was volgens Croce, ‘what he called the sociological conception of literary history exemplified for him in all romantic histories of literature which conceive of literature as an expression of a national spirit, and a fortiori in all positivistic histories which make literature directly reflect a specific ideologie (Brandes) or explain it in terms of race and milieu (Taine). (…It made) literature a product of something else, (it) confused art with the intellectual and practical forms of the spirit.’ Hier zien we duidelijk hoe Croce het onderscheid maakt tussen de ‘intuitieve kennis’ van kunst, en de ‘intellectuele kennis’ die filosofie ons bijbrengt – of: praktische, individuele kennis tegenover universele, algemene kennis. ‘When he was confronted with the theories and practice of Heinrich Wölfflin, who advocated a history of art which would be a truly internal history of its development, of its devices, techniques, and assumptions, Croce also refused to accept this solution of the problem’ (Wellek: 1953: 76). 116 de verbeelding, centraal stond. Hij begreep deze als een bron van kennis. De barokke poëzie is voor Croce geen bron van kennis en daarom decadent. Croce’s kritiek op de Barok is uit zijn laatdunkende essay ‘Controriforma’ uit 1924 gegroeid, en vond een gerichtere articulatie in het koppel Duitse essays, die hij een jaar later publiceerde, waarin de Barok en de Contrareformatie elk afzonderlijk behandeld worden. In datzelfde jaar gebeurde er echter heel wat, waardoor Croce uiteindelijk zou breken met het fascisme. Croce was al parlementslid voor de Eerste Wereldoorlog, en werd onder het premierschap van Giovanni Giolitti (1842-1928) 460 in 1920 tot minister van onderwijs benoemd. Toen in 1921 de fascisten ‘de macht grepen’, 461 nam Croce ontslag en weigerde hij in 1924 Mussolini’s aanbod om zijn oude plaats weer in te nemen. Nog een teken aan de wand, naast de benoeming van Gentile als minister van onderwijs, was de moord op een Socialistische leider. ‘After the murder of the Socialist opposition leader Mateotti in 1924 things changed’ (Orsini: 1961: 296). Zo schrijft Destler: ‘Croce admits that he told Gentile, his editorial associate on La critica and an avowed Fascist, that he wished Mussolini “good luck at the work he was undertaking” but that he did not care to associate himself with him officially because of “entirely different origins.” Such a private message could not have been regarded by its recipient as other than a declara-tion of friendship! It was onlv “in the crisis of the Matteotti crime,” Croce admits, that “I passed (...) to real, continued and persistent opposition.” Prior to this, as Count Carlo Sforza has written, Croce had resisted flattery and pressure to induce him to become the intellectual apologist of Mussolini's government. Croce's seemingly candid statement was made in 1949. It must be compared with the occasional interviews that Senator Croce accorded to Italian journalists during 1923 and 1924 and with his statement of July 10, 1924, a month after the murder of Matteotti’ (Destler: 1952: 387). 462 Ik wil er op wijzen dat Croce zijn Controriforma in La Critica schreef in 1924, wanneer ‘things changed.’ Orsini verklaart met deze duistere woorden de houding van Croce: ‘Fascism became dictatorship.’ Ervoor was Croce – ongetwijfeld als een patriot in Orsini’s ogen – toegefelijker voor Mussolini en de zijnen, zoals blijkt uit wat voorafging aan de breuk tussen Gentile en Croce. Toen was Croce minister van onderwijs, aangesteld in de regering van Giolitti en zo ook onder Mussolini. Croce’s voorstellen tot hervorming stuitten echter op weerstand. De benoeming van Gentile als nieuwe minister van onderwijs zou men kunnen beschouwen als de voorbode van de breuk in 1925. Als men Orsini’s beschrijving leest, lijkt het goed te gaan: ‘Gentile easily carried the reforms that Croce had attempted in vain, as well as other measures that also appealed to Croce and which he supported.’ Het doel van Croce, de hervormingen van het Italiaanse onderwijs,

460 Giolitti was vijfmaal eerste minister van Italië: 1892-1893, 1903-1905, 1906-1909, 1911-1914, 1920-1921. Hij was een progressieve liberaal. Naar zijn intimidaties die hem in het ambt hielden wordt verwezen als giolittismo . Hij trachtte de banden met de socialisten aan te halen door ze in de regering te brengen. Terzelfdertijd moedigde hij politieke deelname van de katholieke zijde aan. Hij drong aan op de verovering van Libië en was toch sterk gekant tegen een Italiaanse deelname aan de Eerste Wereldoorlog. De buitenlandse problemen met D’Annunzio en in de Balkan lost hij op. De binnenlandse aangelegenheden deden hem echter de das om. Hij hielp Mussolini het parlement in. Pas vanaf 1924 gaf hij Mussolini openlijk weerwerk. Zie: Giolitti G. Memoires . 1923; The Columbia Encyclopedia . 2008. 461 Hoewel Mussolini zijn ‘machtsgreep’ graag voorstelde als gevolg van de mars op Rome, kreeg hij de macht aangeboden door de koning, die hem toen de Tweede Wereldoorlog slecht zou aflopen gevangen zette, waarop de Nazi’s hem op spectaculaire wijze zouden bevrijden, hetgeen niet kon voorkomen dat hij uiteindelijk door zijn eigen volk gelynched werd. ‘Mussolini (…) achieved power by legal means. (…) He, the inexperienced leader of a small political party, became prime minister in 1922 on the invitation of Victor Emmanuel, the third king of united Italy. Mussolini (…) liked to claim that he had seized power rather than received it, that the fascists’ so-called “march on Rome” had forced the Italian establishment to accept the inevitability of fascist government. But the claim was untrue. (…) As Donald Sassoon argues in this convincing and well-written book, the fascists came to power because it suited the Italian establishment at that moment.’ Uit The Sunday Times , 20 jan. 2008. 462 Croe: 1943: 371-379; en ook: Croce: 1949: 61-65; zie ook Smith: 1973: 41-61. 117 was binnen bereik, en dat Gentile ze uitvoerde en niet hij, leek hem weinig te deren. In het relaas van Orsini is niet de minste eerzucht te bemerken van Croce’s kant. In het relaas van Orsini… 463 Gentile schreef in 1925 zijn ‘Fascistisch Manifest,’ met een blijvende breuk tussen hem en Croce tot gevolg. De moord op Mateotti moet het politieke landschap van Italië danig gepolariseerd hebben. Gentile en hij discussieerden oeverloos over de oorsprong van het fascisme. David Gilmour schrijft in een recensie van Donald Sassoon’s Mussolini and the Rise of Fascism in The Sunday Times van twintig januari 2008:

The liberal philosopher Benedetto Croce claimed that fascism was merely a parenthesis in Italian history, an aberration in the country’s constitutional progress. But Giovanni Gentile, a rival intellectual, was closer to the mark when he described fascism as ‘the child of the Risorgimento’. It was the product of decades of political failure stretching back to the unification of Italy in 1859-60. 464

Croce beschouwde het fascisme blijkbaar als een tijdelijke fase; hij moet het dictatorschap in de letterlijke zin van het woord begrepen hebben, zoals in de Oudheid ook al de gewoonte was: als een tijdelijk ambt, om orde op zaken te stellen. Maar Gentile verbond het fascisme met wat Croce zo liefhad: met de Risorgimento . Tegen deze achtergrond schreef Croce zijn eerste essay in 1924. Het is aannemelijk te stellen dat hij wilde inspelen op het Weisbach-Pevsner debat, en zo ook Wölfflin van antwoord wilde dienen, door in 1925 een heel essay te wijden aan de Barok, waar hij eerder dezelfde materie had behandeld in slechts een enkel essay met de titel Controriforma . Denis Mack Smith schrijft hierover:

In his volume (1924-25) on the baroque period in Italy, he was primarily concerned not with the baroque style itself (which he heartily disliked, and therefore had nothing at all to say about Bernini or Monteverde). He was rather looking for anything that anticipatedt he Enlightenment and the liberal-national movements of more modern times. Somewhat insensitive temperamentally to religion, he stressed the Counter Reformation as a political not a religious victory, just because he had little interest in what he called the negative aspects of a period. In his search for what was creative and foward-looking, he was delighted to discover in the sixteenth century nothing less than the origins of the Italian risorgimento; and, though he hardly mentioned the Council of Trent, he justified the Jesuits for stamping out religious divisions which ‘might have otherwise’ delayed national unification in the nineteenth century. These were strange arguments.They must be seen in the light of Croce's famous dictum that all history is contemporary history – by which he meant that historical writing must be triggered off by an active interest currently in the historian's mind. His own main interest was the development of

463 Croce moet in Orsini’s ogen zowat de Marc Bloch van de Italiaanse Letteren geweest zijn. Patriot en intellectueel zwaargewicht. Trouw aan zijn principes. Een voorbeeld. Een monument. Marc Bloch was de oprichter van het beroemde historiografische tijdschrift Annales , wiens laatste woorden ‘vive la France’ zouden geweest zijn, toen de gestapo hem in 1944 voor verzetsdaden executeerde. (‘As for Bloch, before his arrest and murder by the Gestapo as a Resistance leader in 1944, he contributed indefatigably to the underground press’ (Lambert en Schofield: 2004: 83). Zie ook Fink: 1989. 464 Delio Cantimori was in 1929 een voorstander van een Europees Fascisme, dat lijnrecht stond tegenover de liberaal-democratische zijde van het Italiaanse fascisme, dat in Croce een van zijn grootste aanhangers had gevonden. Het keerpunt was het verdrag van Lateranen. Cantimori herinterpreteerde ook Gentil’s idealistische historicisme en paste deze aan aan de veranderende problematiek van het historisch onderzoek en aan de politieke realiteit door de grenzen van Gentile’s hermeneutische benadering te doorbreken. Vroeger dan zijn vader, die journalist, politiek actief en leraar was, overwoog Cantimori om lid te worden van de Partito Nazionale Fascista . Al in 1924, in het jaar na de moord op overwoog hij dit, en in 1926 zette hij de stap. Zijn houding tegenover de moord, die ook bij Gentile te vinden is, is het resultaat van zijn voluntarisme, idealisme en politiek realisme, van zijn revolutionaire ingesteldheid en zijn Machiavellisme. Het Fascisme was een nieuwe ‘religie’ die na de eenmaking van Italië nu ook ‘Italianen’ moest maken. Dit was ook een van de doelen van de Risorgimento en deze had gefaald, in Cantimori’s ogen (Pertici: 1997: passim ). Zie ook Simoncelli: 1994. 118

the Italian nation and of secular, liberal culture in Europe; he was not so much concerned with democracy, or catholicism, or with Mussolini's totalitarianism; his study of the past was strongly conditioned by these essentially contemporary considerations (Smith: 1973: 53). 465

Waarom zou Croce in deze optiek de essays over de Barok geschreven hebben als protest tegen het fascisme van Mussolini? Deze bedenking vraagt om verder onderzoek. Alle essays uit 1924 en 1925 zouden in 1929 ook verschijnen in zijn Eta baroccà , wat ons bij de volgende periode brengt.

6.2. Het monsterverbond (1924-1929)

Non ci meravigliamo, signori, se accanto agli imboscati della guerra troviamo quelli della storia, i quali, non avendo per molte ragioni e anche per la loro impotenza creativa, potuto produrre l'evento, cioe fare la storia prima di scriverla, ora consumano la loro vendetta diminuendola senza obiettivith o vergogna. 466

Mussolini trekt van leer tegen senator Croce, die zich met hand en tand verzet tegen het Concordaat. D.H. Harrington schrijft: ‘Yet behind the polemical jab directed toward the philosophical champion of liberalism there also lurked the suggestion that the ideological dichotomy between fascism and liberalism entailed two opposite conceptions of the relationship between res gestae and historia rerum gestarum : fascism made history by producing “events,” liberalism wrote it to unmake them. (…) Mussolini’s aphoristic sentence was transformed into one of the most popular fascist mottoes, il fascismo fa la storia, non la scrive (fascism makes history, it does not write it), thereby losing its polemical bite but sharpening its ideological stakes. 467 Turning temporal succession into all-out opposition, the slogan projected an image of fascism as merging its rejection of political representation (liberalism) with the obliteration of historical representation (historicism). In fact, the fascist motto "fascism makes history" captured the rhetorical core of Mussolini's 1929 speech as well as its philosophical connection to actualist philosophy of history.’ 468 Op elf februari 1929 werd het Concordaat in het Lateraanse Paleis tussen Paus Pius XI en Mussolini gesloten, na onderhandelingen tussen deze laatste en kardinaal Pietro Gasparri. Sinds de inlijving van Rome in Italië bestond er grote onzekerheid over het statuut van het Vaticaan. Dankzij dit verdrag werd Vaticaanstad een soevereine staat. Ook beschouwde de paus met het ondertekenen ervan impliciet de bezittingen die in 1870 aangeslagen waren geworden door de staat als verloren. Hiervoor werd ook een compensatie voorzien. Waarschijnlijk had Mussolini een pacificatie op het oog van een verdeeld Italië. Het verdrag zouden we kunnen kaderen in zijn consolidatie van de macht. Op slag werd het Rooms-Katholicisme de staatsgodsdienst. Op die

465 Smith: 1973: 41-61. 466 ‘“No wonder, gentlemen, if side by side the shirkers of war we find the shirkers of history, who, having failed – for many reasons and maybe because of their creative impotence – to produce the event, that is, to make history before writing it, lateron consume their revenge diminishing it with out objectivity or shame” (Mussolini: 1939: VI: 117). It was with these words, delivered to the fascist senate on May 24, 1929, that Benito Mussolini responded to Benedetto Croce's opposition to the Concordat – the conciliation pacts between the Vatican and the Italian state – and simultaneously offered a spectacle for which the whole fascist intelligentsia had been waiting: a direct intellectual confrontation between the “Duce” of fascism and the “Laic Pope” of liberalism. On the surface, Mussolini's analogy between shirkers of war and shirkers of history connected Croce's opposition to the Concordat to the conspicuous absence of the Great War and fascism from Croce's recently published Storia d'Italia dal 1870 al 1914 ( from 1870 to 1914)’ (Harrington: 1968: 264-366). 467 Zie De Frede: 1983: 122. Zie voor het onderscheid tussen res gestae en historia rerum gestarum : Lornez: 2002: 14. 468 Zie voor een uitgebreider overzicht Spackman: 1996. 119 manier moet de duce denkelijk gelovige Italianen achter zich hebben willen scharen. De Kerk moest haar rol als stoorzender dan ook opgeven. Zij mocht nog steeds zelf haar officiële functies invullen en benoemen, maar de staat betaalde de salarissen. 469 Dit vertoont gelijkenissen met het Concordaat dat Napoleon met de Paus sloot. De verhoudingen met het fascisme en het pontificaat zouden verslechteren reeds voor en zeker na de dood van Pius XI, op tien februari 1939, en nog meer vertroebelen onder het pontificaat van Pius XII. 470 Ik denk dat het verdrag van Lateranen een trigger-effect moet gehad hebben. Dit verdrag, gesloten in 1929 tussen de fascistische staat en het Vaticaan, verleende het Vaticaan de status van soevereine staat, in het jaar waarin de Italiaanse versie van de Duitse essays verschenen als de eerste twee hoofdstukken van Croce’s studie van de Italiaanse Barok. Mijns inziens moet Croce’s kritiek op de Italiaanse Barok pas in 1929 als een reactie op het fascisme begrepen worden, als een reactie op dit verdrag, aangezien Croce, als overtuigde laico (leek) en liberaal, dit ‘monsterverbond’ tussen de Kerk en het fascisme in de Senaat trachtte tegen te houden. Zijn kritiek op de Barok, een kunstvorm waar hij conform zijn theorie van bij het begin al niet van kon houden, werd een handige manier om Mussolini in een slecht daglicht te plaatsen. O’Malley schrijft: In 1929 Croce, a figure of almost incomparable intellectual prestige in Italy during the first half of the twentieth century, gave Controriforma a practical synonym with the title of his “History of the Baroque Age in Italy.” ( …). Although among art historians “baroque” was well on the road to respectability and moving away from being considered bizarre, vulgar, and manipulative, Croce, philosopher and litterateur, used it to signify the decadence of Counter-Reformation culture and society (O’Malley: 2002: 35). Maar hoe zag dat ‘Derde Rome’ eruit onder Mussolini? Kan men hier ook van een toe-eigening van het roemrijke verleden van de Eeuwige Stad spreken, zoals bij de monarchie? De naam van het Fascisme is om te beginnen al een toe-eigening: het verwijst naar de roedenbundel en de bijl, die de gerechtsdienaren van het klassieke Rome met zich meedroegen, de zogenaamde fasces .471 De roedenbundel met de bijl, bijeengebonden door een rood lint, stond symbool voor de macht over leven en dood. Die lijn lijkt te zijn doorgetrokken op het uitzicht van de stad. Mussolini wilde de grootsheid van het Eerste Rome doen herleven door brede lanen en immense bouwwerken. Calza Bini, het hoofd van het project, wilde iedereen verdrijven die niet echt in de stad hoorde. Door de blootlegging van het capitool en de fora moesten er volkswijken verdwijnen, en dicht bij het centrum werd een geheel nieuwe wijk aangelegd. Het standbeeld van Victor Emmanuel aan de fora werd al in 1911 gebouwd, maar de stijl werd verder gezet in de fascistische stedenbouw: monumentaal en groots. Het ‘Derde Rome’ moest een heropleving van Augustus’ stad zijn. De verwijzingen naar de eerste Romeinse keizer zijn dan ook legio:

Zo verklaarde Mussolini op 31 december 1925: ‘Over vijf jaar moet Rome zich in al zijn glorie manifesteren: reusachtig, geordend en machtig, zoals in het eerste Keizerrijk, het rijk van Augustus.’ (…) Alles draait om de

469 Sadow en Sarro: 1977: 106-114; Williamson: 1929: 42-66. 470 Zie bijvoorbeeld de encycliek uit 1931: ‘Non Abbiamo Bisogno,’ hetgeen ‘Wij hebben geen behoefte’ betekent, en ‘Ardenti Cura,’ ofwel, ‘Mit brennender Sorge,’ hetgeen ‘Met brandende bezorgdheid’ betekent en waarin men het Nazi-regime veroordeelde. 471 ‘Fasces (“lictorenbundel”). Oud Romeins symbool van het gezag van de hogere magistraten. Het bestaat uit een bundel houten roeden die een bijl insluiten, bijeengehouden door roodleren riemen. Fasces werden door ambtenaren (lictores) voor de magistraten uit gedragen. De roeden, gewoonlijk berk maar soms iep, waren symbolisch voor de “Macht om te Straffen”, de bijl symboliseerde de “Macht over leven en dood” en de riemen de “Macht om te arresteren”. In de tijd van de Mussolini was de fasces terug te vinden in de vlag van Italië. Mussolini greep op een middeleeuwse heraldische Italiaanse traditie terug (hij eigende zich deze traditie toe) toen hij de “Capo dell litorio”, een schildhoofd met fasces, invoerde. (Met dank aan Wikipedia.) 120

verheerlijking van de Romeinse beschaving: een nieuwe impuls wordt gegeven aan de studie van de klassieken en de Romeinse geschiedenis en de adelaar wordt het symbool van het nieuwe regime (Moatti: 1991: 130-131).

De archeologie had een prominente rol in de indentiteitsvorming van de monarchie. 472 Jan Nelis van de UGent spreekt letterlijk van toe-eigening, van ‘appropriation’, van het verleden: ‘Classicists have become increasingly interested in the ways in which classical antiquity has been appropriated for political ends, the complicity of classical scholarship in these appropriative efforts, and the lasting impact that this complicity has had on the discipline. One very peculiar, highly politicized, and ideologized vision of classical antiquity is that constructed by Italian Fascism.’ 473 De toe-eigening van Rome’s roemrijke verleden, zoals onder de monarchie, gaat met het fascistische regime onverminderd voort. 474 Al moet hierbij wel gezegd dat Mussolini heel wat driester te werk ging. Moatti schrijft: ‘Het is niet verwonderlijk dat de archeologie een belangrijke rol krijgt in de fascistische propaganda. (Het) pikhouweel symboliseert uitstekend de verwoesting van de stad door de fascisten. “Een bevel van Benito Mussolini is voldoende om alles wat als onwaardig wordt beschouwd van de kaart te vegen,” geeft een (niet nader bepaald) tijdschrift uit die tijd als commentaar’ (Moatti: 1991: 130-131). Mussolini zelf sprak van ‘la parola al piccono’: ‘(The discourse of the pickax: la piccono) was heard throughout Rome and the effects of the program were widespread. (…) Rome was the show piece of a multifaceted program of ideological archaeology that involved clearing, isolation, and restauration of certain key monuments such as the Mausoleum of Augustus and the Arca Pacis. It also included projects that coordinated archaeology with new Construction. (…) The archaeological work of Mussolini, in spite of its attendant destructions, was received with enthusiasm by most non-Italian as well as Italian archaeologists’ (Dyson: 2006: 177-181). ‘La parola al piccono’ werd eveneens gretig toegepast door architecten als Antonio Muñoz op vroegchristelijke kerken die barokke toevoegingen hadden gekregen. Blijkbaar verkozen de fascisten het ‘originele’ ook boven de Barok:

Monumental restoration had long been shaped by ideological considerations; both Roman monuments and early Christian churches were restored to a ‘pristine’ shape. Architects like Antonio Muñoz had sought to return the early Christian churches of Rome to their original form, removing baroque features associated with Counterreformation decadence. It is not surpising therefore that conservative, nationalistic scholars like Muñoz and Giacomo Boni made an easy transition to the fascist ideology with regard to architecture (Dyson: 2006: 176- 177).

472 ‘In 1925, just what Fascist culture might be remained unclear, and over the succeeding seventeen years, it underwent considerable variation. What follows is a brief outline of three versions of the 1932 Mostra della Rivoluzione Fascista and its links with other exhibitions and the larger historical context, and some concluding considerations on the relationship between architecture and politics in Italy during the 1930s. My intention is to examine some aspects of Fascist culture and its transformations over time through an overview of this important exhibition and two others, the Mostra Augustea della Romanita and E’42 (EUR)’ (Ghirardo: 1992: 67-75). 473 Nelis: 2007. 474 ‘Italy emerged a battered victor from World War I. Political, social, and economic turmoil followed, until 1922 the fascists under Benito Mussolini seized power. Fascism was a complex movement, part revolutionary, part conservative. Important to fascist ideological message were the identification with ancient Rome and the use of ancient Roman examples to create a new sense of discipline, militarism, and order. This identification was achieved in part by pervasive manipulation of the visual environment, through new Construction, urban renewal, the physical isolation of ideologically important monuments, and archaeological excavation. (…) What was different in the fascist use of classical archaeology was the scale of the use of ancient monuments and archaeology for propaganda in both Italy and the colonies’ (Dyson: 2006: 175-176). Zie Cannistraro: 1972 en Melograni: 1976. Zie Jan Nelis, een classicus wiens voornaamste onderzoeksonderwerp de toe-eigening van het verleden voor politieke doeleinden is. 121

Maar anderzijds schenkt Mussolini barok meubelen aan de Casa Italiana in Amerika. Het moge duidelijk zijn dat dit geenszins toeval was. Deze tegenstrijdige voorbeelden werpen vragen op. Zette Mussolini de politiek van de monarchie verder, of stelde hij zich onder impuls van het verdrag van Lateranen en de kortstondig verbeterde relatie tussen Kerk en Staat anders op tegenover de Barok? Over de meubels schrijft men:

Mussolini himself had contributed some ornate Baroque furniture to Casa Italiana and had sent Columbia (University)’s president, Nicholas Murray Butler, a signed photo thanking him for his ‘most valuable contribution’ to the promotion of understanding between Fascist Italy and the United States. 475

‘Mussolini houdt van het idee om de geschiedenis voor politieke doeleinden te gebruiken,’ schrijft Moatti. Naast het schenken van barokmeubelen aan de Casa Italiana van de universiteit Columbia, is de archeologie eveneens van belang: ‘Giglioli, de architect van het regime, wijst op het verband tussen “de ontwikkeling van de archeologie en de historische en nationalistische doeleinden van het fascisme.” Hij geeft historici tot taak aan te tonen dat de geschiedenis met Rome nooit is onderbroken’ (Moatti: 1991: 130-131). In deze optiek moet men wel het barokke Rome als schakel in de ketting aanwenden, die het Derde Rome met het Eerste verbindt. Of dit ook in de praktijk is gebracht is minder duidelijk. Indien dit wel het geval zou geweest zijn (nogmaals, veel bewijzen heb ik niet gevonden in de primaire bronnen, in de zogenaamde ‘secundaire literatuur’), dus als de Barok kortstondig in de politiek van Mussolini werd ingeschakeld, moet dit zeker gebeurd zijn in de periode waarin Kerk en Staat toenadering zochten. In deze periode schreef Croce zijn essays. Hij concentreerde zich in 1924 op de Contrareformatie in het door hem opgerichte tijdschrijft La Critica .476 In 1925 protesteerde Croce voor het eerst tegen de Duitse invloed in de kunstgeschiedenis, die de Barok als een periode voorstelde die het waard was om bestudeerd te worden. Een herdruk van Wölfflins werk (uit 1888) dateert van 1926. 477 Dit bewijst op zijn minst dat de Zwitser toen weer actueel was. 478 In het eerder aangehaalde overzichtswerk Barock und Rokoko , duidt men de Duitse oorsprong van de opwaardering van de Barok: ‘(Het) werd als zuiver kunstbegrip, dus neutrale aanduiding voor de kunst van een bepaalde periode, voor het eerst gebezigd in de Duitse kunstgeschiedenis van Cornelius Gurlitt en vooral door Heinrich Wölfflin, twee kunsthistorici die deze richting in de stijl voor het eerst wetenschappelijk hebben onderzocht en de juiste waarde eraan hebben toegekend.’ 479 Men veronderstelt dat de Barok wel

475 ‘Perhaps no elite institution in America was more accommodating to Fascism than Columbia University. In 1926 it established Casa Italiana, a center for the study of Italian culture and a lecture venue for prominent Italian scholars. It was Fascism’s ‘veritable home in America’ and a ‘schoolhouse for budding Fascist ideologues,’ according to John Patrick Diggins’ (Goldberg: 2007: 34). Dit is een interessant boek van een columnist die de wortels onderzoekt van het liberalisme in zijn huidige, Amerikaanse vorm. Progressief Amerika had destijds, volgens Goldberg, veel sympathie voor het fascisme. De inleiding van het boek draagt de titel ‘everything you know about fascism is wrong’. Zijn besluit, ‘we are all fascist now,’ maakt het een zeer controversieel boek. Zijn boodschap, dat de term ‘fascisme’ door het linkse kamp maar al te vaak gebruikt wordt om politieke meningen in discrediet te brengen, komt niet altijd over omdat men zich meer stoort aan Goldbergs schenenschopperij dan dat men zich daadwerkelijk openstelt voor de inhoud van het boek. 476 Croce: 1924: 325-333. 477 Wölfflin: 1926. 478 Zie voor Weisbach, Wölfflin en Croce het artikel van Ernest C. Hassold uit 1946, The Baroque as Basic Concept of Art , alsook het gehele tweede hoofdstuk van het werk van Buitendijk over de Barok uit 1942. 479 ‘(Wölfflin) heeft de voornaamste principes van de barok tot enkele begrippen teruggebrecht (waaronder die van “beweging”) die ook nu nog van kracht zijn, al heeft men intussen de periode door dieper gaande onderzoekingen steeds duidelijker en grondiger kunnen karakteriseren’ (Andersen: 1969: 5-7). 122 degelijk waarde heeft. Zou men vervolgens kunnen (mogen, dúrven) stellen dat de Contrareformatie ook goede kanten moet hebben gehad, gezien de link die er als vanouds tussen beiden bestaat? 480 In weerzin van de Duitse trent, pleitte Croce ervoor om het begrip ‘Barok’ in zijn ‘originele’ betekenis te gebruiken – die van ‘lelijkheid’. 481 Hij schreef twee essays, over de Contrareformatie en de Barok, die niet toevallig in Duitse vertaling verschenen. 482 In zijn Età barocca omschrijft Croce de Kerk als een instelling in nood en de Contrarformatie als de nodige verdeging:

‘Con questi due, infatti, si propugavano due opposti atteggiamente ideali; ma con la Controriforma semplicemente so difendeva un’istituzione, la Chiesa cattolica, la Chiesa die Roma: una grande istituzione, ma che, in quanto istituzione, non può mai avere la grandezza, o meglio l’infinità, di un eterno momento spirituale e morale. Per quanto si cerchi, non si troverà mai nella Contririforma altra idea che questa: che la Chiesa cattolica era un’istituzione altamente salutare, e perciò da serbare e rinsaldare’ (Croce: 1929: 10).

Nadat Croce zeer nauwgezet de wortels van het begrip heeft geschetst, 483 doet hij de Barok, eender welke etymologische uitleg men er aan wil geven, ‘grillige parel of niet, af zoals Mary Laven hem in het Engels citeerde: als ‘bad taste’ 484

Checché si pensi circa l’etimologica della parola, è certo che il concetto di ‘barocco’ si formò nella critica d’arte per contrassegnare la forma di cattivo gusto artistico che fu propria di gran parte dell’architectura, e altersí della scultura e della pittura, del seicento; e si appaia con quello del ‘cattivo gusto’ o della ‘peste letteraria’ o del ‘delirio’, con cui fu condannata la poesia e la prosa predominante nel detto secolo, e che poi nel secolo decimonono prese la denominanzione, e encora la serba, di ‘secentismo’ (Croce: 1929: 23-24). 485

480 Men schrijft in Barock und Rokoko : ‘(In Italië) was in de tijd van de contrareformatie de Kerk (…) de voornaamste opdrachtgeefster. Het concilie van Trente (1545-1563) had de krachten van de Kerk opnieuw gebundeld en nieuwe richtlijnen gegeven aan de gewijde kunst. Door de duidelijk begrijpelijke weergaven van onderwerpen moesten de gelovigen in de schoot van de Kerk teruggebracht worden. Maar tevens moest de macht en het gezag van de katholieke hiërarchie beeldend en indrukwekkend beklemtoond worden’ (Andersen: 1969: 5- 7). 481 Een gedachte die Croce in 1929 zou herhalen: ‘The word “barocco”, applied to the typical productions of the age, whatever its precise etymology, is synonymous with artistic bad taste, whit the attempt to produce effect by the unexpected and the astonishing’ (Gardner: 1929: 494. 482 Croce: 1925a. 483 ‘Nelle Rime burlesche di Giovanfrancesco Ferrari, edite nel 1570, al discorre del pedante che sa imporsi da saccente nelle case in cui insegna: ‘e con qualche argomento in baricoco / far restare il messere un bel castrone.’ (Venezia, 1570, nel. cap. 42, f. 88 t.°) Nel Viaggio in Colonia di Antonio Abbondanti, che ha la data del 1627, si trova chiamato “in baroco” il noto sofisma sulla carne salata che cava al sete: ‘Egli in baroco un argomento fino / formò, dicendo: – Per cavar la sete / convien bere e ribere del buon vino. / Carne salata non dà mai la meta / nel bere e nel ribere; onde – ecco l’ergo – / ch’avvien che la salciccia pur dissete.’ ( Viaggio di Colonia , capitoli piacevoli d’Antonio Abbondanti da Imola (Venezia, Baba, 1627).) Nella satira sulla Lussuria dell’Azzolini, cheè di quello stesso tempo, si legge: ‘Rispose Giove: – Orsú, troppo cammina / tal sillogismo, sebbene è in barocco...’ (Ristamp. In Raccolta dei poeti satirici italiani (Torino, 1853), II, 19.)’ (Croce: 1929: 21-22); zie ook heel het hoofdstuk ‘Barocco’ (ibid., 20-40). 484 Laven baseerde zich niet op de originele tekst maar op Croce / Sprigge: 1966: 409-426. Ze schrijft over het essay: ‘The most famous critique of such overornamentation came from outside the puch-and-pull of confes-sional history, and was penned in 1935 by the Italian historian and theorist Benedetto Croce in his essay of the baroque. For Croce baroque signified “bad taste”, “a sort of artistic ugliness”, and that was how the painting, sculpture, buildings and literature of the seventeenth and eighteenth centuries (at least in Italy) could be caracterised (Croce / Sprigge: 1966: 411-412). In an earlier essay of 1928 on the “moral life of seventeenth-century Italy,” Croce / Sprigge: 1966: 1036-1054. Croce cast a scorn more explicitly onto the Catholic reforming church, beoaming its “externalism,” the privileging of “ceremonial worship” over charity, the reification of “orthodoxy” over “understanding,” all of which produced “a morality of bigatory” and an “orthodoxy of decedance”’ (Laven: 2006: 708). 485 ‘The word “barocco”, applied to the typical productions of the age, whatever its precise etymology, is synonymous with artistic bad taste, with the attempt to produce effect by the unexpected and the astonishing. “È del poeta, il fin la maravìglia”, wrote its high priest Marino at the beginning of the epoch, and Vico, towards its close, speaks of himself as having his youth ‘appresa una tal sorta di poesia per un esercizio d’ingegno in opere d’argutezza, la quale unicamente diletta cel falso messo in comparsa stravagante che sorprenda la dritta espettazione degli uditori”’ ( Gardner: 1929: 494). 123

Algemeen kan men besluiten dat aan het einde van de negentiende eeuw en tot diep in de jaren dertig van de vorige eeuw de eigentijdse kunsten van alle gebieden van het culturele spectrum ertoe bij hebben gedragen dat – vooral onder impuls van de Duitse kunstkritiek – de Barok salonfähig werd. Omdat ten tijde van Wölfflins Renaissance und Barock (München, 1888) 486 de romantiek veel overeenkomsten vertoonde met de Barok, in de architectuur, schilderkunst en muziek, werd het pad geëffend voor een opwaardering van de eens zo verfoeide kunstvorm, een opwaardering die werd doorgezet in een volgens Croce geheel ontspoord romantisme: het fascisme. Croce trekt van leer tegen een al te positieve waardering van de Barok:

Anche si dice, di conseguenza, ‘un bel barocco’, e altrettale formola approbativa e ammirativa: cioè si tende a dare al concetto del barocco un significato positivo, o si avvicenda il significato positivo con quello negativo. E sarebbe puerile protestare contro cotesti usi del linguaggio; ma tanto piú bisogna ben chiarire i concetti, risalendo alle origini (Croce: 1929: 20).

In het Italië van de zeventiende eeuw kon Croce geen ‘echte poëzie’ vinden. Hij heeft het over Il silenzio della grande poesia (Croce: 1929: 247) en la pseudopoesia barocca (Croce: 1929: 445). Hetgeen Croce wel vond in deze periode, en zorgvuldig analyseerde, waren de verschillende vormen van ‘slechte smaak’, die volgens hem ‘de barokke aberratie’ kenmerkten als een ‘decadente stijl’. Toch moest hij toegeven dat er in Italië enkele pogingen tot ‘waarachtige poëzie’ aan te treffen waren (Orsini: 1961: 191). Het mooiste voorbeeld is zijn liefde voor het barokke Napels. Zo omschreef hij Giambattista Basile (1575-1632) als een schrijver waar hij eigenlijk van hield. 487 Hij hield zodanig veel van Basile’s ‘waarachtige’ werk dat hij deze weinig bekende verzamelaar van sprookjes vertaalde vanuit het Napolitaanse dialect van toen, naar het hedendaagse Italiaans en zo voor iedereen weer toegankelijk maakte. Macdonald schrijft:

‘Il più bel libro italiano barocco’, as Croce has called it, its imagery and metaphors are so far-fetched and bizarre as to have sometimes led to the erroneous supposition that Basile intended to satirise the prevalent literary fashion of his day (of which he was in reality an admirer); but this baroque style is with him the medium for presenting ‘the oldest, richest and most artistic of all books of popular tales’, in which the fabulous into relation with the actual life of seventeenth-century Naples. 488

486 In weerzin van Jacob Burckhardts afkeer van alles wat enigszins naar barok rook, definieerde Wölfflin de barokke kunst niet noodzakelijk als een inferieure aan de klassieke kunst, maar eerder als een andere kunst. Hoewel hij niet echt een hoge hoed op had van begrippen als Frührenaissance , Hochrenaissance en Barock , aanvaardde hij deze toch (Wölfflin: 1923: 14). 487 In 1925 verscheen Croce’s vertaling van Giambattista Basile’s Il pentamerone ossia la fiaba delle fiabe (Bari, Laterza, 1957). ‘The Tale of Tales was the first framed collection of literary fairy tales to appear in Western Europe (…).’ Capena heeft in het bijzonder aandacht voor “The Old Woman Who Was Skinned” om aan te tonen ‘how Basile revisits fairy-tale form and content and how his highly original rhetorical strategies become an integral part of this process. (…) Finally, I will investigate some of the affinities between Basile's aesthetic sensibility and those of our own – postmodern – time (…). There is a whole other narrative, one that recreates the everyday world of seventeenth- century Naples.’ Introduction Canepa: 2002: 263-264. Croce woonde zelf in Napels, zodat zijn liefde voor deze auteur te verklaren is vanuit zijn interesse voor de geschiedenis van zijn stad. 488 ‘The Cunto de li Cunti , or Pentamerone , of Giambattista Basile – first published in 1634 – is one of the few Italian prose works of the Seicento that have now any vitality except for professed students of the period. (…) The dialect is not the spoken vernacular of Napels, but a literary creation based upon it, with the intention of “elevating the dialect to the dignity of a language.” (…) The introduction combines Croce’s essay on Basile in his Saggi sulla letteratura italiana del Seicento with that prefixed to his Italian translation of the text. Mr. Penzeri’s appeal is to the folklorist and bibliographer rather than to the student of language; each tale has copious notes on its folk-lore aspect and analogues, and there is a noteworthy appendix, “Folk-lore Addenda,” to which is added an essay om “The Folk-tale since Basile” by professor Stith Thompson’ (Gardner: 1933: 399-400). Zie ook Broggini: 1990. 124

Croce schrijft over Basile in zijn Età barocca :

L’Italia possiede nel Cunto de li cunti o Pentamerone del Basile il piú ricco e il piú artistico fra tutti i libri di fiabe popolari; com’ è giudizio concorde dei critici stranieri conoscitori di questa materia, e, per primo, di Iacopo Grimm, colui che, insieme col fratello Guglielmo, donò alla Germania la raccolta dei Kinder und Hausmärchen .

(Croce: 1929: 445). 489

De vergelijking met Grimm is zeker vleiend bedoeld.490 Het is waarschijnlijk vooral vanuit Croce’s interesse in de folklore dat hij Basile apprecieerde. De cunti zijn een rijke bron voor wat het napolitaanse dialect betreft. Voor de modale lezer is dit eerder een vloek dan een zegen, omdat Basile vaak op het storende af synoniemen gebruikt, teneinde de veelzijdigheid van zijn dialect aan te tonen (Macdonald: 1934: 465). Dit kan misschien verklaren waarom de cunti zolang op desinteresse hebben gestoten. Macdonald stelt voor om naar deze volksvertellingen hetzelfde onderzoek te voeren zoals in de Arabische wereld, vermoedelijk verwijst hij hier naar het rijke voorbeeld van de duizend en een nacht vertellingen. 491 Croce’s interesse in de folkore kadert in zijn ‘culturele risorgimento’. 492 De folkore maakte hier deel van uit, en het was ook onder andere een van de plaatsen waar de wortels voor het fascisme werden gelegd, net zoals in de historiografie in Duitsland in het interbellum, met de Volksgeschichte .493 William E. Simone schrijft: ‘All of these men valved the native culture, which is a regional culture, as the rich patrimony of the Italian people. For this reason, the study of folklore in Italy has never been seriously infected by ideas of racial exclusiveness, even in the palmiest days of the fascist regime. When a Soviet professor attacked Italian folklore scholarship as racist, the charge was easily refuted (…).’ Hij wees onder andere op het onderscheid tussen het keltische noorden en het Latijnse zuiden, waar de grootste aandacht naar toe ging. ‘But as Raffaele Corso correctly pointed out, these divisions were established and accepted by Italian scholars long before fascist came to power. (…) Regionalism, of course, has stood in the way of an Italian nation unified culturally as well as geographically, and the long and successful effect to create the Italian ethnographic museum in Rome may be the symbol of a wish to see a national spirit assimilating but not destroying Folkore. Rivista di tradizioni populari , which he founed in 1925. Twenty years have passed since Corso published his manuel (Rome, 1923).’ 494

489 Croce verwijst naar: ‘Anche il Crane Italian popular tales , Boston and New York, 1883, p. XII) riconosce: “No people in Europe possesses such a monument of its popular tales as the Pentamerone ”’. 490 Zelfs in Italië was de Pentamerone, volgens Macdonald, geenszins een al te populair boek: ‘In 1816 Jacob Grimm, at Brentano’s suggestion, gave ten pages to a translation of one of its stories in his Taschenbuch and the Brothers Grimm gave 89 pages to it in their Kinder- und Hausmärchen of 1822. Then only was it fairly launched in the wide world’ MacDonald: 1934: 464). 491 ‘For modern Italians the book is practically unintelligible as Senator Croce found when he tried in 1891 to revive it in its original form. (…) But when it was fully recognised how early and important the book was on the folk-tale side its history took a new turn. (…) “The Folk- tale since Basile” (…) by Prof. Stith Thompson of Indiana University is easily the best and clearest short statement of the present posistion of the subject’ (Macdonald: 1934: 465-466).’ 492 ‘Even in Italy, until Croce rendered the archaic Neapolitan of the tales into modern Italian, it was not read by Italians, few of whom know this dialect’ (MacCulloch: 1932: 446). Zie ook Cowper: 1929. Een voorbeeld van hoe Croce ‘Italianen’ wilde maken. 493 Lambert P. ‘Social History in Germany.’ In: Lambert en Schofield: 2004: 93-108. Over de Biedefelder school en diens ‘bruine’ roots. 494 Simone: 1961: 344. ‘Raffaele Corso, pupil of the great Italian folklorist Guiseppe Pitrè, has for many years held the chair of ethnography at the Instuto Universitario Orientale of Naples, and is the able editor of Folkore. (…) Ancient regional differences. (…) Campanilismp : the culture existing within the sound of the village bell’ (Speroni: 1954: 312). 125

Al was Basile een bewonderaar van Giambattiste Marino (1569-1625), toch had Croce het gevoel dat hij de doos van Pandora had geopend door Marino te lezen. 495 De term Marinismo verscheen voor het eerst in de negentiende eeuw. Het wordt gebruikt als synoniem voor secentismo en concettismo . De eerste term heeft een negatieve connotatie, waar de laatste een bredere, neutralere benaming is. Marino scheen een voorliefde te hebben voor vreemde vrouwen, bizarre situaties en groteske onderwerpen. Zijn poëzie sprong vrij om met de grammaticale regels. Vaak gebruikt hij verschillende woorden om eenzelfde situatie te duiden, die op het eerste zicht overbodig lijken. Hij bedient zich veelal van alliteratie, een herhaling van woorden en een echo- effect. Hij steunde sterk op de antithese. De poëzie verliest zich vaak in een vergelijking met de natuur of de mythologie en de Christelijke traditie. 496 Croce bespreekt in Età barocca ook Torquato Tasso (1544-1595), in Il silenzio della grande poesia (Croce: 1929: 236). Tasso’s meest gekende werk is de ‘Bevrijding van Jerusalem’ uit 1575, de Gierusalemme liberata . Men plaatst hem vaak in het rijtje van Dante en Petrarca. Goethe heeft een van zijn werken naar Tasso vernoemd, bij wijze van eerbetoon. Eerder in het werk schreef Croce over de jezuïet Tasso: ‘Nessun gran libro, di quelli che rivelano sempre piú profondamente l’uomo all’uomo, appartiene all’ispirazione della Controriforma; nessun poeta, nemmeno Torquato Tasso (allievo dei gesuiti e autore di sacri poemi), il voluttuoso e malinconico e cavalleresco Tasso; nessun artista, perché l’arte delseicento, quando non servi a fini pratici e si manifestò con ischiettezza, apparve apertamente sensuale’ (Croce: 1929: 16). In het licht van deze scriptie is het eveneens interessant om Croce’s visie op de Contrareformatie en de Reformatie te beschouwen. Het is treffend dat Croce – eerder antiklerikaal dan antikatholiek – zeker niet onverdeeld positief is over de Reformatie. 497 In de Contrareformatie ontwaart hij een romantisme, die hij noch in de Renaissance, noch in de Reformatie kan vinden. 498 Verder zijn de jezuïeten een ‘politieke militie.’ 499 Ook vernoemt hij uitgesproken de Inquisitie en de daarmee gepaard gaande tortuur:

Discesa per tal modo la Riforma sul terreno dell’antica Chiesa, impugnando le sue stesse armi (dommi e teologia e credenze negli angeli, nel diavolo e nelle streghe), perseguitando al pari di essa p peggio i suoi avversarî con le inquisizioni e i roghi e ogni sorta di supplizî e torture, ricorrendo com’essa si sovrani e al braccio secolare,

495 ‘Many decades have passed since Benedetto Croce, through his criticism and scholarship sactioned a revival of study of the cursed Seicento and of the caposcuola of its lyric poetry, Giambattista Marino. Having opened the gates, Croce was shocked to find the shapeless monster of Baroque rushing in, whereupon he tried to narrow the entrance somewhat. To no avail (…) since the Baroque is obviously here to stay, and so apparently is the Cavalier Marino. But whereas there is now no longer any hesitation about the value and direction of Baroque studies, the same cannot be said for the status and future of Marinist scholarship and criticism’ (Mirollo: 1969: 435-437). 496 Mirollo: 1963: passim . Einstein: 1949; Simon en Gidrol: 1973; Martini: 1981; Tomlinson: 1981-1982; Bianconi: 1986; Martini: 1993, vooral pp. 525-547. 497 ‘Allora la Riforma non era né soggettivismo e instaurazione del libero pensiero e della tolleranza religiosa, né liberazione dai dommi e dal papismo: ché anzi contrappose una teologia all’altra e un papismo al papismo. E i nuovi papismi farono le varie e arbitrarie interpretazioni della Bibbia, escogitate e imposte dai varî fondatori e direttori di chiese: quod illis est Papa (dicevano), nobis est Scriptura ’ (Croce: 1929: 12). 498 ‘L’idea eterna, della quale qui si parla e che si nega alla Controriforma, è, dunque, un’idea positiva e non negativa, una verità e non un’eterna categoria dell’errore. Perfino sarebbe impossibile scorgere nella Controriforma quella esigenza perpeyua del cuore e della fantasia, che informò le restaurazioni del secolo decimonono, l’affetto al passato e alla tradizione, perché la Controriforma fu tutta pratica, intellectualistica e moralistica, priva di ogni alito di romanticismo. Tratti romantici sono stati additati e nel Rinascimento e nella Riforma; ma nessuno ha mai neppur tentato di additarne nella Controriforma, piú assai del Rinascimento e della Riforma spietata verso il medioevo, come, a non dir altro, provano i suoi momumenti, coi quaili, pur di raggiungere gli effeti pratici avuti di mira, essa distruggeva e, peggio ancora, contaminava i monumenti della età precedenti e della veneranda cristianità medievale. Con ciò non si vuol dire che la Controriforma non fosse benefica, cioè che non esercitasse un ufficio storico, non solo nescessario, ma positivo: positivo come difesa di una istituzione, e perciò nel campo del contigente e del transeunte’ (Croce: 1929: 11). 499 ‘Di proprio apportò solo, come elemento direttivo e coesivo, l’accortezza: virtú che Ignazio di Loyola sopra le altre tutte cervaca ai fini della società da lui fondata, di quella “compagnia”, com’egli la denominò con termine militare, che era una milizia politica’ (Croce: 1929: 16). 126

transigendo com’essa per convenienze mondane con le norme della morale, incorrendo nelle stesse ipocrisie; quale ragione avrebbe potuto mai indurre la Chiesa di Roma a confessarlesi inferiore e a cederle l’oggetto della contesa? (Croce: 1929: 13). 500

De twee essays uit 1925 vormen het eerste en tweede hoofdstuk van de Storia della età barocca , dat in het Italiaans verscheen in 1929. 501 Croce lijkt nu defenitief de term barocca boven controriforma verkozen te hebben, hoewel hij beide termen in zijn later werk sterk met elkaar blijft identificeren. 502 Hij prefereerde in de hoedanigheid van kunstcriticus vermoedelijk de benaming van de kunstperiode – barocca – boven de politiek- religieuze periodisering – Controriforma . Heeft deze verschuiving soms te maken met, ten eerste: het fascisme? In 1924 schreef Croce over de Contrareformatie, toen hij brak met Gentile, en de vergelijking tussen beide repressieve systemen is snel gemaakt. 503 Ten tweede: in 1925 schreef Croce zijn eerste Barokessay, dat in het Duits vertaald werd. Was dit een reactie op Weisbach en Wölfflin en de opwaardering van de Barok als stijl? 504 Ten derde: in 1929 bracht Croce zijn Età barocca uit. Was dit bedoeld als kritiek op het repressieve fascisme (cfr. De Contrareformatie) en diens bouwkundige propaganda (cfr. De Barok)? Ik heb geen bewijs hiervoor gevonden en kan enkel wijzen op de ‘verdachte gelijktijdigheid’ van Croce’s publicaties en de gebeurtenissen in zijn politieke leven, en dit alles vanuit Lavens overtuiging dat Croce schreef vanuit ‘contemporary concern.’ De gelijktijdigheid is echter interessant genoeg om verder onderzoek te rechtvaardigen. Een bijkomende vraag, die ik niet kon ophelderen met een literatuurstudie alleen, is of Mussolini ook de Barok inschakelde in zijn politiek van toe-eigening. Mijns inziens is dit eerder onwaarschijnlijk, al moeten er, net zoals bij Croce, wel gevallen zijn geweest waarin de Barok ‘naar waarde’ werd geschat door de duce , zoals zijn schenking van barokke meubelen aan de Casa Italiana getuigt.

500 Verder schrijft Croce nog: ‘La Controriforma non poteva lasciar dispiegare in piena libertà le forze che adoperava, politiche, artistiche, critiche, scientifiche, filosofiche, perché, in quel loro dispiegarsi, esse si sarebbo necessariamente rivolte contro il suo proprio fine (...). Ma, mentre la Controriforma opponeva ripari al moto dissolvente della Riforma e suppliva nelle necessità sociali con l’opera propria a quanto Riforma e Rinascimento, con la loro diversa ma pari immaturatà, non erano ancora in grado di fornire, quei due principî ideali continuavano a svolgersi: il pensiero e il sentimento moderno e la religione dei nuovi tempi crescevano irresistibilmente. (...) Dopo la guerra dei Trant’anni, la Controriforma si può dure virtualmente esaurita; la Chiesa cattolica uscí da quella guerra come una chiesa tra le chiese, e, quel che è piú, di fronte le si andava ergendo come nuova chiesa cattolica, cioè universale, la chiesa della Ragione, la quale volle perfino istituire ai suoi servigi un esercito politico, sul modello della “compagnia” che Ignazio di Loyola aveva istituita, la libera muratoria o massoneria. (...) ancor oggi l’opera della Controriforma matura frutti di utilità sociale’ (Croce: 1929: 17-19). 501 Croce: 1929; Sprigge: 1966: 409-426. 502 Croce: 1929: 3-51, 10-11 en 15-17. De Introduzione van età barocca bestaat uit drie delen: Controriforma (pp. 3-19), Barocco (pp. 20-40), en Decadenza (pp. 41-51). In de Appendice behandelt hij Giambattista Basile (pp. 445-466). 503 ‘Rinascimento e Controriforma furono due grandi moti spirituali, entrambi precipuamente italiani, ai quali nondimeno il conveniente risalto è stato conferito, non dalla storiografia italiana, ma da quella straniera, e soprattutto tedesca. Nel tempo in cui la storiografia dell’età moderna formò i suoi concetti capitali, che fu quello del romanticismo e della filosofia idealistica, l’Italia si trovava tutta impegnata nelle lotte politico-nazionali; e la storiografia concorrendo in quelle lotte, si delineava secondo gl’interessi che la movevano e si colorava delle lore passioni’ (Croce: 1929: 3). Croce legt hier het verband tussen de Controriforma en de Duitse invloed (‘tedesca’) en wijst met de vinger naar het romantische, de idealistische filosofie, en de nationalistische politiek. Zie ook: ‘Assai diversamente vedevano le cose gli stranieri, e in particolare i tedeschi (…)’ (Croce: 1929: 4). 504 Croce verwijst naar de ‘Italiaanse’ renaissance en de Duitse ‘reformatie’ en raakvlakken: ‘Sebbene il Rinascimento fosse opera precipua degli italiani e la Riforma dei tedeschi, l’una e l’altra esprimono esigenze universali dell’anima umana (...)’ (Croce: 1929: 9). En hij werkt deze spanning tussen de Duitse en Italiaanse context aan de hand van Goethe, Kant en Hegel, verder uit: ‘ Piú tardi, si potrebbe additare un caso di contrasto tra Riforma e Rinascimento nella rigida morale kantiana, col suo sfondo oltremondo, alla quale si contrappone la morale hegeliana, che è fortemente sotto l’efficacia del Rinascimento o, come lo Hegel avrebbe forse preferito di dire, dell’Ellade, quale ero stata immaginata nei nuovi tempi, dell’Ellade luminosa e armoniosa; e si suol giudicare che, se il Kant troppo nega il mondo ossia le umane passioni, lo Hegel, ristabilendo l’unità del reale dell’ideale, non sempre si sia guardato dal troppo santificare il fatto. In altro verso, simile taccia è stata data al Goethe, che, nella nobilissima armonia umana da lui raggiunta, è parso che introducesse alcunché di estetismo e dilettantismo, tenendosi estraneo agli sforzi e ai contrasti sociali e politici, e agnostico innanzi ai problemi ultimi; piuttosto uomo del Rinascimento che della Riforma. Il contrasto e la relazione dei due termini, simboleggiati talvolta come quelli di “antichità” e “medioevo”, o di “paganesimo” e “cristianesimo”, vengono altra volta simboleggiati come contrasto e relazione di “Italia” e “Germania”, die “latinità” e “germanesimo”; e in ciò non c’e nulla da ridere, trattandosi di poetici simboli’ (Croce: 1929: 8-9). 127

6.3. De slotperiode van Mussolini’s toe-eigening (1930-1943)

De toe-eigening van de publieke ruimte door de fascisten ging zonder oponthoud verder: ‘Verschillende plannen werden uitgedacht, ingediend en afgekeurd. Eindelijk werd op 14 April 1930 een commissie benoemd, die 6 maanden de tijd kreeg om een geheel nieuw reguleerings- en bouwplan in te dienen, maar er rekening mede moest houden, dat Rome niet het aanzien zou krijgen van een allermodernste stad, waarin de monumenten uit den keizertijd en de kerken en paleizen uit den Renaissance- en Baroktijd niet gevoegelijk zouden passen (…). “De geschiedenis van morgen, mag nooit in contrast zijn met of een parodie zijn op de geschiedenis van gisteren,” zeide (sic) Mussolini’ (Smit: s.d.: 166-167). Het hoogtepunt van Mussolini’s toe-eigening van de publieke ruimte, had plaats in deze periode, vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw. Naar het Capitool voerden brede lanen, de Via dei Fori Imeriali en de Via del Teatro di Marcello. Belangrijker is dat door de bouw van de Via della Conciliazione in 1937 het dramatische effect van de Piazza tegenover de Sint Pieter lag en ontworpen was door Bernini, zeer ingrijpend veranderde. Dit is een duidelijk statement vanwege Mussolini aan het adres van de paus en bewijst tevens dat de verstandhouding sinds het Concordaat veranderd was. De typische stijl van het fascisme is te kenmerken als groots, immens en monumentaal; het is tevens een stijl die modern aandoet. De strakheid doet denken aan het futurisme, een beweging die de oorlog verheerlijkte, en het rationalisme.

Op muren en schuttingen van Rome stond 23 Maart 1935, den 16en verjaardag van de stichting der Fascistischen (sic) Partij, met groote (sic) letters te lezen: ‘Na het Rome der Pausen, na het Rome der Caesars, bestaat er thans een Fascistisch Rome, dat zich door het gelijktijdige naast-elkaar-staan van oud en nieuw een bewondering der geheele (sic) wereld opdringt. Mussolini’; met welke woorden Rome’s bijzondere schoonheid en aantrekkelijkheid wel juist geteekend (sic) is, en ook het streven van het tegenwoordig Staats- en Stadsbestuur. Rome is als een palimpsest, waarop verschillende tijdperken der wereldgeschiedenis met groote (sic) letters volle pagina’s hebben geschreven (Smit: s.d.: 157). En bij den ingang van dit Forum van Mussolini staat eenzaam op een massaal voetstuk een 18 m hooge monoliet van Carrarisch marmer met het enkele opschrift: Mussolini Dux (Smit: s.d.: 172).

Ook de archeologie werd verder ingeschakeld in de toe-eigeningspolitiek der fascisten. Giulio Quirino Giglioli (1886-1957) was een klassiek kunsthistoricus en student en assistent van Rodolfo Lanciani. In 1935 werd hij lid van de gemeenteraad te Rome. Hij werkte mee aan de opgravingen van het Forum van Augustus en diens Mausoleum en zette het monarchistische tentoonstellingsproject van zijn leermeester Lanciani met een fascistische invulling verder. 505 In 1937-1938 werd de ‘Mostra Augustea della Romanità georganiseerd. ‘Giglioli steekt (…) de politieke rol van de onderneming niet onder stoelen of banken: hij roept de Romeinse beschaving uit tot moeder aller volkeren en bejubelt de duce als voorvechter ervan’ (Moatti: 1991: 140). Dyson schrijft hierover dan ook het volgende: ‘In addition to archaeological restorations and excavations, the fascists sponsered special archaeological exhibitions and new archaeological museums. (The Mostra Augusta della

505 Ridgeway: 1996: 502. 128 romanità ) replicated many aspects of Lanciani’s 1911 exhibition. (…) The archaeologist most closely associated with these fascist projects was Guilio Giglioli (…) whose career linked the earlier national period with the fascist era and the quietism of the immediate postwar years’ (Dyson: 2006: 179-180).506 Het is ook in deze periode dat Outram Evennett, Pierre Janelle, en natuurlijk Hubert von Jedin letterlijk geschiedenis schrijven, die zal resulteren in een boek als Trent and all That . Pierre Janelle is interessant voor deze scriptie omdat hij zowel met The Catholic Reformation als met zijn studie over de zestiende eeuwse poëet Robert Southwell een plaats krijgt in respectievelijk het Contrareformatie versus Katholieke Reformatie debat en het debat in de filologie, over de toepasbaarheid van de term ‘Barok’ op de literatuur. 507 Hoewel Southwell dus niet helemaal representatief is voor de ‘Contrareformatorische Barok’, omwille van de Engelse situatie – vide MacCulloch –, kwam hij in contact met Italiaanse schrijvers die zijn stijl beïnvloed hebben, zoals Valvasone en Tansillo. 508 De identificatie van de Jesuïeten met de Barok is ook een interessant gegeven. 509 Zo schrijft Alain H. Barry over Southwell: ‘For the work of Southwell is not only the work of a poet; it is also that of a priest leading a precarious existence and considering his poems only as apostolic actions or spiritual exercises.’ 510 Croce zou hieruit besluiten dat de dichter zijn eigen fantasia beknot en dat daarom zijn poëzie geen bron van universele kennis kan zijn. 511 Hieronder vindt u een typische Janellepassage over de dichter Tasso die mooi samenvat hoe de poëzie in de vroegmoderne katholieke hervorming tot stand kwam:

506 ‘These and many other elements point to the Museum’s previous incarnation as the Mostra Augustea della Romanità (MAR, Augustan Exhibition of the Roman Spirit), created by the Fascist regime in 1937-1938 to commemorate the bimillenary of the emperor Augustus’ birth. (…) The shadow of Mussolini’s Italy (…) looms large over the installations, with their monumentality and severe whiteness; however, the institutional roots of the MCR stretch back even further. The Mostra Augustea was itself an elaboration of a 1911 archaeological exhibition (the Mostra Archeologica) organized by the renowned archaeologist Rodolfo Lanciani as part of an international exposition commemorating the fiftieth anniversary of Italian unification. The development of the Museo della Civiltà Romana therefore spans Italy’s tumultuous twentieth century, offering a compelling case study in the ways in which different regimes – Liberal, Fascist, and Republican – conceived of classical Rome’s position within the nexus of Italian national history, and how this in turn both informed and reflected the display of archaeological objects’ (Arthurs: 1955: 3-5). 507 Zo schrijft Helen C. White over zijn studie van Southwell uit 1935: ‘Ever since Pierre Janelle published his study of Southwell as a writer in 1935, Robert Southwell has been recognized as a pioneer Baroque figure among the poets and prose writers of the late sixteenth century and a source of Baroque influence on the early seventeenth century. This is a quite reasonable emphasis because Southwell, more perhaps than any notable English poet of the last two decades of the sixteenth century, would seem to have been in the closest contact with the Baroque, and from the circumstances of his life, the likeliest to be hospitable to that influence. Not only was Southwell a Recusant who clung to the old religious order, but before he was fifteen he had gone abroad to receive his advanced schooling from the Jesuits, who were recognised as leaders in the Baroque movement. In their schools, first at Douai and then at Rome, the Young Southwell could hardly avoid coming in contact with the works of the continental Baroque writers. At the same time the English college at Douai, where the Young Southwell lived, was a very English institution. (…) These were not fugitives who had shaken the dust of England off their feet’ (White: 1964: 159). 508 Janelle: 1935: 189-190. Zie ook voor Janelle’s positie in de Engelse Reformatiestudie Conacher: 1955. Zie: ‘The Catholic Reformation and Literature.’ In: The Catholic Reformation , Archipiscopus Milwaukinsis (Die 15 Octobris 1948), 1949, pp. 167-195. 509 Janelle bedankt in het voorwoord van The Catholic Reformation nogal wat Jesuïeten. (ix) ‘The Reverend Father Joseoh Husslein, S.J., of Louis University; the Reverend Father de Dainville, S.J.; the Reverend Fathers Bourg and de Mondadon, of the Clermont residence of the Society of Jesus; (x) Father Leo Hicks, S.J. of Farm street, London.’ Brom over Vondels bewondering voor de jezuïeten: ‘Er is sprake van ‘elasticiteit’, zodat Rubens naakten kan schilderen en toch kan gelden als de stem van de Contrareformatie. In Broms ogen is Vondel Rubens’ geestesverwant. Menno ter Braak voegt daaraan toe: ‘Ook prof. Brom is een strijdende natuur, een strategische katholiek; daarop berust zijn innerlijke verwantschap met Vondel’ (ter Braak: 1949: 568-569). Zie ook van Gerard Brom: Vondels bekering , 1907; Vondels geloof , 1935; Barok en romantiek , 1923; Romantiek en katholicisme in Nederland , 1926; Herleving van de wetenschap in katholiek Nederland , 1930; Herleving van de kerkelijke kunst in katholiek Nederland , 1933. 510 ‘Robert Southwell, that attractive figure of a poet-priest, (was) executed on the scaffold at Tyburn at the age of thirty-three’ (Barry: 1969: 388). Zie naast het werk van Janelle ook de biografie van Christopher Devlin uit 1956. 511 In de Zuidelijke Nederlanden kent men ook dit fenomeen van priester-dichters. Dat hun poëzie van een lager niveau zou zijn, wijt men aan een andere oorzaak: ‘De Contra-Reformatie bevruchtte tegelijk met nieuwe inspiratiemogelijkheden de voedingsbodem, waaruit kunst en letterkunde opbloeiden. Ze veroverde de dichters en gaf aan hun kunst richting en doel. Het is geen toeval dat de gewone vertegenwoordiger van de zuidnederlandse letteren de priester-dichter is, (die) zijn kunst (…) in de dienst stelt van zijn herderlijke werkzaamheid en ze (…) veelal bindt aan didactische en moraliserende inzichten.’ Waardoor, thans volgens Croce, de fantasia beknot zou worden. ‘Deze eenheid van bezieling zou ongetwijfeld veel aan bekoring hebben gewonnen, indien ze krachtiger en talentvoller vertolkers had gehad; bij minder begaafde dragers verwordt ze vaak tot eentonigheid en kleurloosheid’ (van Es: 1948: 381). 129

Italy would, of course, be the first to come under the influence of the new spirit; and, in fact, no sooner had the Council of Trent come to a close than the leading writer of the time, Torquato Tasso (1544-1595), gave expression to the literary ideals of the Catholic Reformation, in his Discorsi . While writing his Discorsi , Tasso was labouring to apply his own principles. His purpose was to write a Christion Iliad , and in fact he closely followed the model given by Homer in his Gierusalemme Liberata (Jerusalem Delivered ) which was completed in 1575. He chose for his subject the first crusade, which he dealt with in a highly fanciful way, introducing classical ‘episodes’, defiances, and single fights, Goffredo and Solimanno replacing Achilles and Hector (Jannelle: 1949: 174-175).

Het toeval wil nu dat Hubert von Jedin in deze slotperiode in de kleinste soevereine staat ter wereld verbleef. Omdat hij joodse roots had, vluchtte hij na Hitlers machtovername uit Breslau weg, waar hij bisdomsarchivaris was, naar Rome. 512 Van januari 1926 tot maart 1930 was hij er immers geweest om in de archieven bronnenmateriaal te verzamelen over kardinaal Girolamo Seripando. 513 Wanneer de Wehrmacht in 1943 en 1944 Rome bezet, na de capitulatie van hun wapenbroeder Italië, kon Jedin het Vaticaan niet meer verlaten. Zijn verblijf in Rome moet invloed gehad hebben op zijn denken, aangezien de tegenstelling laici-cattolici erin weerspiegeld is. Dat hij zich voor zijn essay baseerde op de bronnen die hij in het Vaticaan voor handen had, bewijst onder andere dit citaat: ‘F. Callay (sagt), Praelectiones historiae ecclesiasticae aetatis mediae et modernae (Roma, 1937) 221: Reformatio catholica ecclesiae nullo modo praesentari potest tamquam determinata a reformatione Protestantum, quasi ecclesia catholica saeculo XVI tam relaxata et debilis esset, ut non amplius vim internam haberet sese reformandi, nisi propulsa fuisset extrinsecus. Die Gegenreformation, färht der Verfasser dann fort, est tantum pars reformationis catholicae’ (Jedin: 1973: 48). De idee dat de Contrareformatie een onderdeel is van de ‘reformationis catholicae’ is dus niet nieuw. Jedin deed ze op in zijn gedwongen ballingschap te Rome. Hij baseerde zijn essay onder meer op een recensie van de protestantse historicus Hermann Baumgarten, die de Geschichte der katholischen Reformation van Wilhelm Maurenbrecher besprak. 514 Dit lokte reactie uit bij Baumgarten, beter gekend als biograaf van Karel V:

512 Hubert von Jedin (°1900) studeerde in 1918 theologie en geschiedenis in Breslau, ‘wo er Schüler von Franz Xaver Seppelt war, München und Freiburg.’ In 1924 wordt hij er tot priester gewijd. In 1946 krijgt hij een leerstoel in de Theologische Faculteit van Bonn. ‘Ende 1925 promovierte er mit der Dissertation Des Johannes Cochlaeus Streitschrift De libero arbitrio hominis (1525) . (…vervolgens gaat hij naar Rome.) Auf Wunsch von Kardinal Bertram kehrte er im April 1936 nach Breslau zurück (…). Aufgrund der jüdischen Abstammung seiner Mutter verhinderten die Nationalsozialisten Jedins Eintritt in dieses Amt und er musste sich mit der Stelle eines dem Direktor unterstellten Archivars begnügen. dass er darüber der profundeste Kenner der Geschichte dieses Konzils wurde und seine Studienergenisse in den Jahren von 1949 bis 1976 als ein vierbändiges Werk mit dem Titel “Geschichte des Konzils von Trient” vorlegen konnte. Die Katholisch- Theologische Fakultät der Universität Bonn konnte Jedin – gleichsam ein Akt der Rehabilitation – wieder für eine Lehrtätigkeit gewinnen. (…) 1965 erfolgte seine Emeritierung. (…) Hubert Jedin (starb) am 16. 7. 1980 in Bonn (…). Adrianyi, G.: Nachruf anlässlich der feierlichen Exequien für Professor Dr. Hubert Jedin, in: Archiv für schlesische Kirchengeschichte, Band 39, Hildesheim 1981, S. 7-11; Gröger, J., Köhler, J., Marschall, W. (Hrsg.): Schlesische Kirche in Lebensbildern/ Hubert Jedin (1900-1980), Sigmaringen 1992, S. 200-206. ’ http://www.visitator- breslau.de/index.php?aktuell=lexikon_ij 513 ‘Mit diesem Werk gelang es ihm, sich im Jahre 1930 an der Universität Breslau für das Fach Kirchen-geschichte zu habilitieren. (…) Die nationalsozialistischen Machthaber untersagten Jedin im Sommer 1933 das Abhalten von Vorlesun-gen (…), weil seine 1932 verstorbene Mutter jüdischer Abstammung war. Im Oktober 1933 ging er nach Rom, um dort (…) seine Studien über das Konzil von Trient fortzusetzen.’ Hij zou nog op vraag van Kardinal Bertram naar Breslau terugkeren, maar kreeg er last met de autoriteiten. ‘Der Druck der nationalsozialistischen Machthaber auf Jedin ließ jedoch nicht nach, am 10. 11. 1938, am Morgen nach der “Kristallnacht”, wurde er von Polizeibeamten in Zivil aus dem Diözesanarchiv abgeholt und einem Polizeirevier zugeführt, wurde jedoch gleich wieder freigelassen. (…) Er ging nach Rom und widmete erneut der Erforschung des Konzils von Trient derart gründlich.’ Ibidem. 514 ‘Auf der Suche nach dem spanischen Ursprunge und in der Erschlieβung spanischer Quellen war (Eberhard) Gothein (zie: Ignatius von Loyola und die Gegenreformation , 1895) vorangegangen der Sybelschüler Wilhelm Maurenbrecher . Indem Frage nach den Ursprüngen konsequent weitertrieb, wurde er der Schöpfer des anderen Begriffes, der uns hier beschäftigt, des Begriffes “ Katholische Reformation ”. Im Jahre 1880 erschien der erste und einzige Band seiner “Geschichte der Gegen-reformation” (Nördlingen). Die ursprüngliche Absicht des Verfassers war gewesen, eine Geschichte der Gegenreformation zu schreiben’ (Jedin: 1973: 51). 130

‘Sind wir überhaupt berechtigt, von einer katholischen Reformation zu sprechen?’ 515 Baumgarten sprak liever van de ‘Restauratie’, omdat de grondgedachte van de katholische Reformation volgens hem steeds dezelfde gebleven was (Jedin: 1973: 54). Dit lokte dan weer een reactie van Jedin uit. Zijn reactie, het essay, verscheen in 1946, met de inmiddels gekende titel: Gegenreformation oder katholische Reformation? Delio Cantimori (1904-1966), een communistisch historicus en volgens O’Malley zowat ‘the doyen of Italian “lay” historians of religious issues in the Cinquecento’, was een vriend van Jedin. 516 Hij schreef een positieve recensie over Katholische Reformation oder Gegenreformation in het ‘lekenblad’ Società .517 Zo werd een brug geslagen tussen de leken en de katholieken in de intellectuele wereld van het naoorlogse Italië, dat met de opkomst van een linker al dan niet communistische -zijde nog net zo woelig bleef als ten tijde van de monarchie of het interbellum. Dit sterk gepolariseerd politieke veld zou later nog voor veel onrust zorgen. Denken we maar aan de aanslagen van extreem links, heel treffend in beeld gebracht in het prachtige Italiaanse (zes uur durende!) heimatepos La Meglio Gioventu of De Beste Jeugd in een regie van Marco Tullio Giordana. Deze prent gaat van start in 1966 tot bijna het hedendaagse Italië en verhaalt onder andere over de bloedige acties van de Rode Brigades. Omdat Jedin de Contrareformatie aanvaardde als term die een deel van de waarheid dekte, luidde hij volgens zijn communistische vriend Cantimori het einde in van de zogenaamde ‘apologetische historiografie’ die het katholieke kamp kenmerkte. Maar Jedin aanvaardde eveneens de Katholieke Reformatie, waardoor het kamp van de leken als het ware gedwongen werd om het vroegmoderne katholicisme in een ander dan een repressief daglicht te zien. Jedin typeert deze beide ‘metahistorische’ kampen die, zoals we hebben gezien, in een gewijzigde vorm nog steeds bestaan in Italië en hun invloed laten gelden op de recente historiografie, als volgt: ‘Hinter diesem unterschiedlichen Gebrauch der beiden Begriffe stehen verschiedene, metahistorische Grundauffassungen, die sich, etwas vereinfacht und typisiert, folgendermaβen charakterisieren lassen’:

Die Katholiken sind bestrebt, die Erneuerung der katholischen Kirche im 16. Jahrhundert vor, auf und nach dem Konzil von Trient aus ihren eigenen, zutiefst göttlichen Lebenskraft anzuleiten und den Einsluβ der Glaubensspaltung auf diesen Erneuerungsprozeβ zu bestreiten oder doch gering anzuschlagen. Für sie ist die katholische Reformation die wahre ‘Reformation’. Sie wehren sich gegen den Begriff ‘Gegenreformation’, weil sie hinter ihm die Auffassung vermuten, die Regeneration der Kirche sei nur eine Reaktion auf die Glaubensspaltung, eine bloβe ‘Anti’-Bewegung ohne eigenes inneres Gesetz, belastet durch Gewaltanwendung in Gewissensdingen

515 Hist. Zeitschr. 46 (1881) 154-164. 516 Delio Cantimori bestudeerde tussen de jaren 1930 en 1960 onder andere de zestiende-eeuwse religieuze geschiedenis, het Italiaanse ‘Jacobisme’ en de sociale hervorming in Italië van de achttiende en negentiende eeuw, Marx en het Marxisme, en de cultuurgeschiedenis van Italië en Europe in de vroegmoderne periode. Op politiek vlak maakte Cantimori een complexe evolutie door, die geïnspireerd werd door de negentiende-eeuwse republikeinse gedachte, , het revolutionaire fascisme, om te eindigen bij het communisme. Men kan hem beschouwen als een voorbeeld van de politieke ontwikkelingen binnen de Italiaanse intelligentsia van de vorige eeuw. Hij hield aan zijn opvoeding een afschuw voor de bourgeoisie over, die ook terugkeert in zijn interpretatie van het Fascisme. Daarom bleef hij geïnteresseerd in het socialistische experiment in de Sovjetunie. Hij beschouwde de vrije markt als anarchistisch en hij schreef dan ook vaak dat het Fascisme niet mocht beschouwd worden als de ideale anti-communistische macht. Zie Ciliberto: 1977: passim . Degenen die zich vooral concentreren op zijn historiografische werk, zoals Eretici italiani del Cinquecento uit 1939, gaan voorbij aan het belang van Cantimori’s geschriften over Duitsland, die gearticuleerd worden in zijn politieke geschriften. Cantomori stond in contact met Gentile. Zie hiervoor Simoncelli: 1994. 517 ‘From that day until the present nowhere has the debate over naming been more heated or persistent than in Italy. Cantimori and Jedin had become friends in Rome during the war. Jedin spent evenings as a guest of Cantimori and his wife at their home there at about the time the Cantimoris joined the Communist Party. (…) Although the institutional stand-off ended in 1929 with the agreement between the Holy See and the fascist state, the ideological stand-off continued and in some ways intensified as World War II drew to a close’ (O’Malley 2002: 78-80). 131

und den Triumph des Politischen über des Religiöse, Dinge also, die dem modernen Menschen besonders antiäthisch sind. Die Protestanten und die groβe Zahl der Gelehrten, die weltanschaulich nicht auf dem Boden der katholischen Kirche stehen, betrachten die Reformation entweder als die wahre Erneuerung der Kirche zum ursprünglichen Christentum oder doch wenigstens als den Durchbruch der modernen, persönlichen Religion (Jedin: 1973: 48).

O’Malley zelf spreekt van een katholiek kamp, tegenover een protestantse en seculiere zijde. 518 Dit heeft invloed op het intellectuele leven van Italië: ‘Books and articles of the highest academic standards dealing with the Reformation have been rolling off the presses since the nineteenth century. This is true even of a Catholic country like Italy, where the internationally respected scholars came from the “lay” ( laico ) or anticlerical ranks and often were more interested in Italian heretics than in the overwhelmingly Catholic heritage of their country’ (O’Malley: 2002: 10). Ten tijde van deze Duitse bezetting van Italië verbleef Hubert von Jedin in het Vaticaan. Ook hij werd geviseerd omwille van zijn afkomst, door dezelfde Nazi’s die de moeder van Carlo, Leone Ginzburg, vermoordden. Toch zou zijn beknotte bewegingsvrijheid uitmonden in iets positiefs: ‘Cantimori’s generous review of Jedin’s essay, appearing shortly after its publication in 1946, was thus a hand extended across a blood-drenched war zone in which, as Cantimori commented, the controversies of the present were fought through the controversies of the past’ (O’Malley: 2002: 80). Het essay was het resultaat van de vele dode uren in het Vaticaan die Jedin opvulde met studie, en het kreeg een positieve recensie van een communist, van Delio Cantimori. Het gold als een poging om de studie van het vroegmoderne katholicisme vanonder het juk van de strijd tussen klerikalen en antiklerikalen te bevrijden. Jedin slaagde daar voor een deel in. Het was hoogst ongewoon dat een communist het werk van een priester kende en zelfs goedkeurde, aangezien de intellectuele wereld verdeeld was. Cantimori’s opmerking, dat de hedendaagse controverses in de controverses van het verleden worden uitgevochten, is in het Italië van vandaag zeker nog waar, wanneer men bijvoorbeeld het spreekwoordelijke voor de rechter slepen van de Inquisitie door Ginzburg in acht neemt, verteld in het artikel uit de Los Angeles Times, Putting the Inquisition on Trail uit 1998. 519 Naast een controversieel essay, kon Jedin dankzij zijn gedwongen verblijf in Rome ook zijn beroemde studie van het Concilie van Trente aanvangen. ‘Jedin’s masterpiece was his history of the Council of Trent,’ schrijft O’Malley. ‘His interests and training prepared him for it, but he also had the opportunity, coming largely out of the catastrophe of the Holocaust, to be in Rome for long periods of time. There he was encouraged by Cardinal Mercati and others and had at hand the resources he needed for the project’ (O’Malley: 2002: 72).

518 ‘I must immediately add that one of the most important reasons historians missed the complexity of early modern Catholicism was not improper naming as such, but larger historiographical traditions of which the naming was but a manifestation. The two broadest of these traditions are the obvious ones: first, the tradition of historical writing presented by Protestant and secular historians and, second, the tradition represented by historians writing out of a Catholic background’ (O’Malley 2002: 10). 519 ‘Putting the Inquisition on Trail .’ In: Los Angeles Times . 17-04-1998. Dit artikel bewijst dat Ginzburg een belangrijke rol heeft gespeeld in het debat over de schuldenlast van de Kerk in het licht van diens repressieve verleden. In dit artikel wordt geschetst hoe hij voor een ontsluiting van de archieven van de Inquisitie in het Vaticaan pleitte. Dit voorval is te plaatsen in de officiële verontschuldigingen van de Kerk voor de Inquisitie en het vervolgen van joden. Ginzburg behoorde eveneens tot de 200 Italiaanse historici die een strafbaar stellen van het negationisme voorstonden, waaronder Paul Ginsborg, Marcello Flores, Sergio Luzzato, Claudio Pavone en nog vele anderen. Zie: ‘Sous la pression des historiens, L’Italie renonce à pénaliser le négationnisme.’ In: LHD Toulon . 1-2-2007. 132

Jedin moet bewondering gehad hebben voor de vernieuwingsbewegingen in het katholicisme. Toch was hij niet echt opgezet met het resultaat van het tweede Vaticaans concilie. 520 Ter conclusie van deze scriptie (die eerlijk gezegd uit de hand dreigt te lopen) wil ik ten eerste de ‘Italiaanse Connectie’ behandelen waarin het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat sluimerde en zijn oorsprong vond. In de tegenstelling tussen laici zoals Croce en cattolici zoals Jedin plaatste O’Malley dit debat. Interessant is dat de uitgesproken leek Carlo Ginzbrug zijn historiografie op net dezelfde manier lijkt te gebruiken om lucht te geven aan zijn aversie jegens Silvio Berlusconi zoals Croce deed in de jaren dertig, ten tijde van Benito Mussolini. Ten tweede wil ik Croce’s theoretisch kader onder de loep nemen, volgens wiens principes een barokke kunst nimmer Kunst zal zijn.

520 Als tijdgenoot en kerkhistoricus veroordeelde Jedin in de jaren zestig het tweede Vaticaans Concilie in open brieven, die een voorbeeld zijn van zijn zin voor polemiek: ‘In my opinion we are witnessing a crisis of the Church. First of all there is a liturgical crisis which we can all see. (…) I do not wish to speak of chaos, but if one goes around on a Sunday morning visiting the parish churches in a single city, one finds in each a differently “organised” service.’ ‘Crises in the Church: Fr Hubert Jedin's warning to Rome.’ In: AD2000 5 (Sep 1992) 8, p. 12. Het voorwoord van het artikel: ‘Fr Hubert Jedin, who died in 1981, was probably the greatest Catholic historian of the 20th century. He wrote the definitive history of the Council of Trent and a ten-volume “History of the Church”. The March “AD2000” published the text of his Memorandum to the German Bishops in 1968, expressing concern at runaway post-Vatican II reforms and a lack of episcopal leadership. A sequel to this, 'Crises in the Church', was published in the Vatican newspaper “L’Osservatore Romano” (January 30, 1969). Though written a generation ago, its major points remain as relevant today as they were in 1969.’ Zie ook Walker: 1985: 578. 133

7. Conclusie

7.1. De Italiaanse Connectie.

(O’Malley) reminds us of the sometimes ugly religious polemics of great historians like Leopold von Ranke, while also showing how religious loyalties continue to influence contemporary academics. Despite efforts at creating a more ‘ecunemial’ history, conflicts continue, for example, between lay and clerical scholars in Italy (Foster: 2001: 420). 521

De laici bestaan vandaag nog steeds in Italië. Men vindt ze vooral in het linkse kamp. Beter gesteld: het linkse Italië heden ten dage, is gegroeid uit de intellectuele traditie van de laici . Een van de bekendste voorbeelden is uiteraard Umberto Eco. Dat hij het niet op het gezicht bij uitstek van rechts Italië heeft begrepen, met name Silvio Berlusconi, is geen geheim. 522 De vergelijking Berlusconi-Mussolini lijkt wat overtrokken, maar bij nader inzien is de tegenstelling tussen Eco en Berlusconi van een soortgelijk karakter als die destijds tussen Croce en Mussolini. 523 In hoeverre de verdeling tussen laici en cattolici vandaag nog opgaat is een moeilijke vraag. Het is voldoende te weten dat ‘de leken’ sinds de Tweede Wereldoorlog grotendeels hetzelfde zijn gebleven, dit is te zeggen, antiklerikaal en links, zoals Eco. 524 In The New York Times verwoordt men hoe met de Italiaanse verkiezingen van 2001 de oude tegenstelling tussen laici en cattolici – nu eerder conservatief dan katholiek –

521 Hij schrijft nog: ‘In Germany, Protestant and Catholic historians of the early modern period generally still belong to different professional organizations and teach different university faculties.’ Zie ook Ditchfield: 1998. Hij behandelt de Italiaanse religieuze geschiedenis over een periode van 1542 tot ongeveer 1660. Hij stelt onder andere de term ‘local knowledge’ voor. Hiermee valt hij de simplistische dichotomie tussen de centrale overheden en de lokale aan. Hij ziet een wederkerige relatie tussen beiden. Ook het zogeheten ‘Whigse’ paradigma van het label ‘early modern’ wordt besproken. Vervolgens beschouwt hij enkele marginale groepen zoals ketters, joden en vrouwen. Ook een interessante term is ‘the long Tridentine Reformation’ met de cultus van de heiligen als uitgangspunt. 522 Zie ook Eco: 2005. 523 Zo heeft de regering van Berlusconi het op minderheidsgroepen begrepen: ‘za 17/05/08 - In Italië heeft de minister van Binnenlandse Zaken Roberto Maroni zijn landgenoten opgeroepen om de kalmte te bewaren. (…) Aanleiding voor de oproep is een incident in Napels (…). Daar werd in enkele zigeunerkampen brand gesticht na berichten dat een Roma-meisje zou hebben geprobeerd om een baby te ontvoeren. (…) Volgens Maroni heeft de nieuwe regering onder leiding van Silvio Berlusconi van de kiezer de duidelijke opdracht gekregen om de veiligheid in het land te garanderen. “En dat bestaat erin om niet in te spelen op de angst van de burger maar die net te bevrijden van die angst”, aldus nog de Lega Nord-minister. (…) Tijdens enkele grote razzia’s deze week (werden) bijna 400 vermoedelijke illegalen opgepakt. De razzia's (…) waren vooral gericht tegen zigeunerkampen.’ (Zie vrt-nieuws van zaterdag 17 mei 2008 en http://www.deredactie.be/cm/de.redactie/buitenland/080516_Italie_zigeuners ). 524 ‘A philosopher and writer, Umberto Eco was working in TV and was active in left-wing politics when his medieval thriller The Name of the Rose became an international bestseller. (…) At 14, Eco joined the Catholic youth organisation, and by 22 was a national leader, a “good militant”. He resigned in 1954 during protests against the strongly conservative Pope Pius XII that led to the youth organisation’s collapse. The crisis triggered his abandonment of Catholicism in favour of a lay religiosity. (…) The Name of the Rose was attacked by the Vatican as a “narrative calamity that deforms, desecrates and offends the meaning of faith”. Yet three of his 30 honorary degrees are from Catholic universities, he insists. “I’m free to do what I want,” he says, though his policy is not to speak about God to the media.’ Signs of the times. Review. Maya Jaggi, Saturday October 12, 2002, The Guardian; Knack 23 januari 2008 ‘Exclusieve peiling, wie weegt het zwaarst op het maatschappelijk debat?’ ‘Het Amerikaanse blad Foreign Policy en het Britse Prospect organiseerden in 2005 een gelijksoortige zoektocht, maar dan internationaal, naar “the world’s top public intellectual”.’ Uberto Eco, ‘Italiaans filosoof en taalkundige’, staat op nummer twee, na Noam Chomsky, ‘Amerikaans taalkundige en politiek activist’ (p. 44). 134 wederom opspeelt. Mijns inziens is het allerminst toeval dat men teruggrijpt naar het oude Barok discours, om de ‘decadentie’ van Berlusconi aan de kaak te stellen:

As the head of Forza Italia, the insurgent conservative party he built from scratch, (Berlusconi) is confidently preparing to become Italy's next prime minister in parliamentary elections next month. Should he succeed, as is widely expected, it would mark a revanchist return to power after his first conservative government collapsed in 1994 after only seven turbulent months in office. (…) When Berlusconi left office, the country was in the throes of Tangentopoli (‘bribesville’), a vast criminal investigation into political and financial corruption that traumatized the nation and eventually toppled an entire political class that had ruled Italy without interruption since the end of World War II. Italy has changed over the past seven years, and so has Berlusconi: both are a little calmer, better organized and more in tune with the rest of Europe. But Italian politics remains bafflingly baroque. And so does Berlusconi. 525

Dit bewijst tevens dat het begrip ‘Barok’, net als ‘ gegenreformation’ , vandaag nog steeds niet verlost is van een negatieve connotatie.526 Op de site van de BBC citeert men Umberto Eco, naar aanleiding van de verkiezingen van 2001, over Berlusconi’s media: ‘Mr Eco said Italians would “feel less free” if “all the newspapers (...) belong to the same owner and fatally reflect his opinions. Even if we suppose Berlusconi is an absolutely correct man (...) one has never seen in the history of any country, a newspaper or television chain spontaneously launching a campaign against its owner,”’ 527 De tv-shows op de zenders van Berlusconi, waar men halfnaakte vrouwen om de haverklap ten tonele voert, en dit zelfs in prime time , zou men ‘decadent’ kunnen noemen. Hetzelfde geldt voor zijn betrokkenheid in rechtszaken of zijn onlangs uitgevoerde esthetische gezichtsoperaties. Terwijl Mussolini Rome verbouwde voor propagandistische doeleinden, verbouwt Berlusconi zijn gezicht om eenzelfde reden – decadenter kan haast niet. 528 De recente verkiezingen in Italië hebben geen verbetering gebracht. 529 Daarnaast is Eco net zo beïnvloed door Mussolini als Croce destijds. In een recensie uit The Guardian wordt Eco’s wedervaren onder het fascisme verhaald: ‘Eco recalls being proud of his fascist uniform, and at 10 won first prize in a writing competition “for young Italian fascists”. Yet he marvels at his escape. (…) He heard on the

525 Stanley A. ‘Berlusconi, The Rerun.’ In: The New York Times , 15 april 2001. 526 Net zoals het begrip ‘middeleeuwen’ trouwens. Als men gevangenissen bijvoorbeeld ‘middeleeuws’ noemt, bedoelt men niet dat het er comfortabel toeven is. 527 Friday, 11 May, 2001, 18:37 GMT 19:37 UK: ‘Life is not beautiful’ if Berlusconi wins. (http://news.bbc.co.uk/1/hi/not_in_website/syndication/monitoring/media_reports/1325926.stm ) 528 Eco is niet enkel het intellectuele gezicht van seculier-links Italië, hij formuleerde tevens een reactie op de Breviario di estetica van Croce, die beweerde dat kunst een bron van kennis kan zijn, en belangrijker is dan wetenschap en metafysica. The Open Work van Umberto Eco is een antwoord op de esthetica van Croce, waarin de idee van een ‘open’ kunst gepropageerd wordt. Omdat hij pluraliteit voorstaat, onder andere in zijn ‘open’ kunstbegrip, wordt hij getypeerd als postmodern denker. Croce en Eco hebben hun linguïstische be-nadering tot het verleden in ieder geval gemeen. 529 Zie: Knack 23 april 2008 ‘Parlementsverkiezingen. Italië op het rechtse pad. In zijn derde regering zal Silvio Berlusconi terdege rekening moeten houden met de xenofobe separatisten van de Lega Nord’ (94). Voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog zijn de communisten uit het parlement verdwenen; Knack 6 augustus 2008 Piet Piryns ‘Operatie Vuile Handen. Hoe Italië de zeventigste verjaardag van de rassenwetten van Mussolini herdenkt.’ “De regering heeft racisme respectabel gemaakt,” zegt voormalig EU-commisaris Emma Bonino. “De Roma zijn de ideale zondebok. Ze fungeren als bliksemafleider voor de reële problemen.” Minister van Binnenlandse zaken Roberto Maroni (Lega Nord) besloot tot een volkstelling, waarbij alle Roma – ook kinderen – vingerafdrukken worden afgenomen. De maatregel leidde tot felle kritiek in het Europees Parlement, dat Italië vroeg te stoppen met zijn “discriminerende beleid”. Om aan die kritiek tegemoet te komen, zullen in de toekomst álle Italianen hun vingerafdrukken moeten laten nemen – maar er is alvast met de Roma begonnen. (…) Europarlementslid en voormalig anticorruptierechter Antonio Di Pietro waarschuwt intussen dat Italië afglijdt naar een “zachte dictatuur”. De tijd van Operatie Schone Handen ligt ver achter ons. En in het najaar zal het precies zeventig jaar geleden zijn dat Benito Mussolini zijn rassenwetten uitvaardigde. Italië viert dat op zijn manier’ (69); Knack 2 april 2008 ‘Verkiezingen in Italië: vuil aan de laars.’ pp. 100-104. Een allusie op de afvalproblematiek te Napels. ‘Op 13 en 14 april zijn er parlementsverkiezingen in Italië. De grote vraag is of de Italianen hun vertrouwen geven aan de rijzende ster Walter Veltroni, dan wel op de bejaarde Silvio Berlusconi rekenen om hen uit het moeras te trekken’ (100). 135 radio in 1943 of Mussolini's imprisonment by the king. “It was inconceivable that this man, who since my birth had been a god, had been kicked out; I was astonished, amazed, amused.” At the newsstand the next day he discovered the Fascists were not the only political party. “I’d never heard of these others; they were clandestine or exiled. But I discovered the meaning of plurality, democracy and freedom.”’ 530 Carlo Ginzburg daarentegen, groeide op in een omgeving waarin liberale politieke invloeden een grote rol speelden. Croce was evenzeer een liberale patriot. Ginzburg werd geboren in 1939 als kind van Natalia en Leone Ginzburg. Hij studeerde af aan de universiteit van Pisa en heeft les gegeven van 1988 tot 2006 in Bologna en Los Angeles. Tegenwoordig geeft hij les aan de Scuola Normale Superiore di Pisa . Het feit dat Ginzburgs moeder een romanschrijster was, zal ons gezien de hoge literaire kwaliteit van zijn eigen werk geenszins verbazen. Hij studeerde onder Delio Cantimori, die Jedin positief recenseerde en zodoende een brug sloeg tussen de leken en de katholieken in het verdeeld Italiaanse historiografische landschap, en concentreerde zich vooral op het interessegebied van zijn leermeester: Italiaanse religieuze radicalen in de zestiende eeuw. 531 Denken we maar aan zijn interesse voor het geval van Menocchio. Met de Inquisitie toont hij de Kerk van haar meest repressieve kant. 532 Mijns ziens kan men Carlo Ginzburg gerust indelen bij de laici . Ten eerste ijverde hij voor het openstellen van de archieven van de Inquisitie in het Vaticaan. 533 Ten tweede is hij naar eigen zeggen een seculiere jood. In een recensie verwijst men naar hem als ‘Ginzburg, the Jew and the historian’ (let op de volgorde). 534 Dat zijn afkomst van belang is, bewijst het artikel uit The New York Times waarin zijn stellingname in het terroristenproces van een vriend uit de doeken wordt gedaan: ‘His family’s history (…) has also given him a powerful grounding in the reality of history. His father, Leone Ginzburg, a Russian-Jewish emigree, was tortured and killed by the Nazis because of his role in the resistance to the German occupation of Italy during World War II.’ 535 De tegenstelling tussen links en rechts zou zich later vertalen in onder andere bomaanslagen van ultra-linkse groeperingen. Een vriend van Ginzburg, een anarchist, zou in de afwikkeling van een bomaanslag uit 1969, tot moord worden veroordeeld. Hij gelooft echter nog steeds in de onschuld van zijn

530 12 oktober 2002 531 ‘The study of religious radicals, investigations of witchcraft, explorations in iconography, and discussions of historiography’ (Schutte: 1976: 299). Dit laatste element maakt hem natuurlijk des te interessanter voor deze scriptie. Schutte benadrukt dat hoewel Cantimori en nog andere Italiaanse historici als zijn leermeesters golden, het vooral Marc Bloch is die van een grote invloed is gebleken op de theoretische inslag van zijn werk. Het zijn vooral Bloch’s ‘detective procedures’ (Schutte: 1976: 300) die zijn blijven hangen, ‘for making sense out of “irrational” phenomena like rumors and mass delusions.’ Vooral het interdisciplinaire aspect van Bloch’s werk trok hem aan, en Ginzburg waardeerde ook Bloch’s verdediging van de historiografie als een academische wetenschap, zonder dat men bleef hangen in een ‘scientific history’ van het marxisme. Ook bij Ginzburg vinden we, net zoals bij Bloch, de ‘collectieve mentaliteiten’ terug. ‘It can enable the historian to understand and sympathize with the most humble and oppressed members of past societies without abandoning his commitment to objectivity,’ aldus Anne Jacobsen Schutte. ‘This reason for appreciating Bloch’s work is not dwelt on at any lenght or even made particularly explicit by Ginzburg, nor does he mention other reflections on mades of historical knowledge that invite comprison (Croce’s and Collingwood’s for example) (Ibidem). 532 ‘Counter-Reformation, for example, can and should be used to identify the anti-protestant polemic and miltancy that found its most obvious expression in the Inquisition’ (Foster: 2001: 420). 533 In 1979 verzocht Ginzburg Paus Johannes Paulus II om de archieven van de Inquisitie te openen. Pas in 1991 werd een selecte groep historici toegelaten. Uiteindelijk werden in 1998 de archieven opengesteld voor academici. 534 Ginzburg: 2002. 535 ‘Having a friend accused and convicted of murder is a sobering experience for a historian, Mr. Ginzburg said during a recent visit to New York. Indeed, part of “The Judge and the Historian” is a polemic against those historians – he often calls them postmodernists and poststructuralists – who challenge the notion that there is any such thing as objective reality, facts or truth. “If a poststructuralist historians had a friend on trial for murder, they would rediscover the idea of proof,” Mr. Ginzburg says. (…) And yet he is one of the historians most responsible for introducing (or re-introducing) novelistic elements into the writing of history. The son of the Italian novelist Natalia Ginzburg, he once considered writing fiction and has quite consciously adopted narrative devices in his historical work’ (The New York Times: 29 dec. 2008). 136 vriend en wijdde er een boek aan, waarin hij de spanning onderzoekt tussen het juridische en het historiografische concept van ‘bewijs’. 536 Anne Jacobson Schutte over Ginzburgs rabbiate antiklerikalisme:

According to Ginzburg, after five centuries of experience with carefully designed and widely distributed propaganda, the Church in 1948 used the mass media to disseminate reports of Marian miracles and scare stories about the communist menace to bring about an electoral victory for the Christian democrats (Schutte: 1976: 307). (…) ‘Ginzburg’s tone and message become bitterly anticlerical. He ends with the suggetion that the Church’s failure to hold the majority of urban workers in the twentieth century was precisely what the hierarchy deserved and that any liberating carnival motifs are now likely to emerge not in religious but in artistic or political forms. Ginzburg – whose views are obviously left-wing but seem not to reflect adherence to a particular movement or party – lays his political cards on the table, but his doing so is detrimental to non-Italians’ understanding of Italian religious history in the last two or three centuries (Schutte: 1976: 308).

In dit klimaat van scherpe tegenstellingen schreef Croce zijn barokessay. Ook het politieke landschap was, zoals we hebben gezien, niet vrij van controverse. Om Croce’s kritiek te begrijpen, en om de vraag te beantwoorden of deze ingegeven was door zijn afschuw voor het fascisme, moet ik twee punten behandelen: Croce’s zoeken naar waarachtige poëzie als bron van kennis enerzijds, en zijn historisch relativisme anderzijds, waarin het verleden in zijn eigen termen begrepen wordt. Aan Croce’s oude ‘historicism’ kleeft echter een gevaar: het bracht hem ertoe om het fascisme in diens begindagen uit pragmatische overwegingen te steunen.

7.2. Croce’s zoektocht naar waarachtige poëzie.

Daar was het Bendetto Croce om te doen: waarachtige poëzie vinden. In een vertaling van een selectie essays uit 1990, verwoordt M.E. Moss zijn streven als volgt. ‘(In his criticism he) distinguished the aesthetic from the non-aesthetic, the poetic from the non-poetic.’ 537 Croce’s eerste studie handelde over Goethe. 538 Hij zocht de ‘grote stemmen van de tijd’. Dante was ook zo’n grote stem. 539 Omdat elke kunstenaar volgens Croce uniek is, is elke comparatieve benadering in de strikte zin van het woord een loze onderneming. 540 Dit illustreert hoe

536 Het proces van Adriano Sofri, beschreven in The Judge and the Historian uit 1999. 537 Moss: 1990: IX. 538 Croce wijdde een van zijn meest gedetailleerde studies aan Goethe. Dit was zeker een uiting van zijn bewondering voor de Duitste dichter. Croce kweet zich met de nodige ernst van deze taak: ‘The book on Goethe (1917), was his first long critical essay which attempted to trace a personal evolution and took seriously the union of personality and work. It is a refreshing book because it is free from the usual German indiscriminate idolatry of Goethe and even his slightest works, and still expresses great admiration’ (Wellek: 1953: 77). Zoals Wellek hier opmerkt zien we dat Croce de eenheid tussen de kunstenaar en diens werk trachtte te benadrukken, net zoals de individualiteit, eigenheid en eenheid van dat werk. 539 René Wellek schrijft over Croce’s Dante studie: ‘this book (about Dante) could hardly convince by the radical distinction there drawn between the “theological-political romance”, the structure as an abstract scheme, and the poetry which grows around it like luxurious vegetation ( La poesia di Dante , 6th ed. Bari, 1948, p. 59)’ (Wellek: 1953: 77). In Croce’s appreciatie van De Goddelijke Komedie van Dante vinden we dezelfde afkeer terug voor een literatuurkritiek die een geschiedenis van literatuur wil zijn: ‘Croce’s vigorous championchip of the aesthetic approach in matters of poetry and his relentless attacks on the perversions of historical scholarship contributed to deprive the Dantisti of their main claim to public notice: viz. That they were “revealing” the “secrets” of Dante. (…) Croce’s position was that the two elements, structure and poetry, theological romance and lyricism, cannot be seperated in the work of Dante, just as one cannot separate the parts of the soul of Dante, of which one is conditioned by the other and therefore flows into the other; and in this dialectical sense the Comedy is certainly a unity’ (Orsini: 1961: 228-232). 540 ‘There is only a choice between mere literary erudition and a truly historical and interpretative method. It is needless to say that Croce always preferred this second alternative, though he himself was immensely erudite. Stoffgeschichte , espe-cially, was the target of his criticism. (…) Croce scores the (…) assumption that a historical fact is on aesthethic theme which has its laws of artistic representation. (…) 137 radicaal Croce’s kritiek in de ogen van andere critici moet hebben geschenen. Croce verwierp de comparatieve methode. Toch werd hij, bij leven en ook vlak na zijn dood, druk besproken in het tijdschrift Comparative Literature , totdat eind jaren zestig en medio jaren zeventig de belangstelling afnam om tenslotte uit te doven . De Italiaanse denker, volgens sommigen de grootste van de twintigste eeuw, is een glibberige vis, moeilijk te vangen voor eender welk net. Wellek verwoordt Croce’s houding zeer treffend:

If one asks that the series of monographs and critical essays be put into some order, the answer is that “everyone can put it into any order he pleases”. There is no continuity (except an external one) between Dante, Boccacio, and Petrarch, or Pulci, Boiardo, and Ariosto. Thet are all different, and the critic’s task is to grasp, to describe, and thus implicitly to evaluate this individuality, this uniqueness (Wellek: 1953: 77).

Een eerste en makkelijke verklaring voor het verwerpen van een barokke dichter als Marino door Croce, zou kunnen zijn dat hij hem als onorigineel beschouwde. Goethe en Dante, dat waren voor hem ‘de grote stemmen der mensheid.’ Zelfs de Duitse inval na de capitulatie van Italië in 1943 kon weinig veranderen aan deze overtuiging. Zo schrijft Orsini: ‘In the dark days of the second World war, when the Nazi armies commited barbarous atrocities and destructions in Croce’s own city,’ vroeg men hem. ‘How, can you read a German poet under these circumstances? (…Croce) answered that he himself did not share the blindness of the barbarians; besides, “the language in which Goethe’s works are written is not the German language, but the language of Wolfgang Goethe.”’ Daar voegt Orsini nog aan toe: ‘Poetry is supranational.’ 541 Hieruit kunnen we concluderen dat hij steeds op zoek was naar waarachtige poëzie en dat dit in combinatie met zijn ‘contemporary concern’ de basis van zijn kritiek vormde. Een Goethe en een Dante waren nutteloos in zijn kritiek op het fascisme, aangezien zij waarachtige poëzie produceerden. Toch lijkt het erop dat Croce niet elke barokauteur als decadent beschouwde. Hoe kan men anders verklaren, bijvoorbeeld, dat hij een barokdichter als Basile wel kon appreciëren? Omdat de negatieve betekenis die hij aan de barok gaf niet enkel vanuit de contemporaine situatie te verklaren is; ze was ook theoretisch onderbouwd. Hij bleef trouw aan zijn princicpes, toen hij zijn kritiek schreef. Croce was een bewonderaar van Goethe. Als Mussolini zich Goethe – of logischer: Dante – als voorbeeld in het verleden toegeëigend had, zou Croce deze dichters dan ook negatief beoordeeld hebben? En in Dante’s geval kunnen we wel degelijk van een fascistische toe-eigening spreken. 542 Wayne H. Story en Christopher Kleinhenz schrijven: ‘During Mussolini’s regime, Dante was adapted as an icon for patriotism and cultural unification and (used) as an instrument to justify and legitimize (Mussolini) and its political ideology.’ Zo werd Dante’s graftombe ook ingeschakeld in de fascistische strategie om zich de publieke ruimte van Rome toe te eigenen doorheen propaganda. Dante werd

In comparing different handlings of such themes, one can throw light on the changes in political ideas, customs, sentiments, in short, on the history of civilization, but never on the history of literature and poetry as such’ (Wellek: 1953: 75-76). 541 Orsini: 1961: 247-249. Zie ook Croce’s boek over Goethe uit 1946, p. XI. 542 Zo vertelt Nicholas Havely over het gerucht dat op het internet de ronde doet, dat Mussolini in de jaren dertig van de vorige eeuw zou getracht hebben enkele waardevolle Dantemanuscripten aan te schaffen. ‘It is plausible in the sense that Mussolini, as a Fascist dictator, established the cult of Dante as a national poet. What we don't know as yet is if the government made an attempt to repatriate works of Dante.’ http://in.movies.yahoo.com/news-detail/19854/Dantes-Divine-Comedy-display-in-Mumbai.html Zie ook: Albertini: 1996. 138 evenzeer in steen als in woorden vereerd. 543 En toen Gentile minister van onderwijs was, maakte hij in zijn schoolhervormingen die Croce tevergeefs had trachten te bewerkstellingen in zijn eigen ambt als minister van onderwijs, de Divinia Commedia tot een van de belangrijkste onderwerpen in het curriculum. 544 Croce maakte een studie van Dante, die lange tijd als hét referentiewerk gold omtrent deze dichter: ‘It is natural that the survey should open with the name of Croce,’ schrijft Joseph G. Fucilla in een recensie van het overzichtswerk van Aldo Vallone, ‘since contemporary Dante criticism has been dominated by his ideas, as expressed in his Estetica (Milan, 1902), and especially in his Poesia di Dante (Bari, 1921). No matter what their literary creed or methodological procedure, few scholars, at least in Italy, have been wholly able to escape the influence of his though.’ 545 En René Wellek schrijft: ‘Both the Dante and Goethe books make an effort to elaborate what to Croce must always be the central critical problem, the distinction between poetry and nonpoetry, or between poetry which is “classical” (…) or poetry which is intellectualistic, didactic’ (Wellek: 1953: 78). Croce’s aversie tegenover barokke poëzie in dienst van de Contrareformatie die op didactische wijze van het geloof moest overtuigen, met de jezuïeten als beoefenaars bij uitstek, wordt door Welleks opmerking over kritiek van Dante en Goethe op slag begrijpelijker. In Croce’s La poesia uit 1936 en Poesia e non poesia uit 1922, is de uitwerking van het onderscheid tussen poëzie en literatuur samengebracht. 546 In het voorwoord van La poesia (Die Dichtung) 547 schrijft Croce: ‘Da mir bei der Abfassung dieses Buches die Erkenntnisse immer vor Augen standen, de ich schon in meiner Jugend aus den Büchern von Francesco De Sanctis und Giosue Carducci schöpfte, zweier Meister, die beide auf verschiedenen Wegen und auf verschiedene Art und Weise, bei den Italienern ein klareres und deutlicher artikuliertes Bewuβtsein vom Wesen der Dichtung heranbildeten, war es mir selbst-verständlich, ihrem Andenken das Buch zu widmen.’ 548 In zijn voorwoord draagt Croce zijn boek op aan De Sanctis en Carducci, omdat zij bijgedragen hebben tot het verhogen van het bewustzijn over wat waarachtige poëzie wezenlijk is. De Dantekritiek in het fascistische tijdperk kan onderverdeeld worden in twee strekkingen: de eerste is een historisch-filologische en esthetisch-idealistische. In deze laatste hoort Croce thuis. En de tweede strekking is een Dantekritiek die aan de hand van zijn teksten tracht aan te tonen dat Mussolini de incarnatie is van zijn profetieën. 549 Dante werd ingeschakeld in een breed fascistisch toe-eigeningsprogramma, zoals de catalogus van een tentoonstelling uit 1938, de Mostra Augustea della romantà , getuigt, die Mussolini in verband moest

543 ‘His mortal remains are exhumed and analyzed to verify the worthiness of his body; his writings are studied in order to ensure his orthodox fascistization; his tomb in Ravenna is restructured and surrounded by a “Zona Dantesca”; finally, a sanctuary to his memory, the Danteum, is planned in Rome, although it never materialized. Dante’s criticism and his fascistization are obviously more about the fascist ideology than about Dante’ (Story en Kleinhenz: 2001). Onder het lemma van Albertini S.: http://www.brandeis.edu/programs/interdepartmental/italian/dante/adb2000.htm 544 Mussolini en Gentile: 1968. 545 Fucilla: 1955: 68. Zie eveneens van Vallone: 1950 en 1958. 546 Zie ook: Gullace: 1961. 547 Croce: 1970; de Duitse vertaling van Poesia is interessant: ‘Dichtung’ betekent zowel poëzie als fictie. Zie: Dichtung und Wahrheit , autobiografie van Goethe. Zie ook: ‘Die historisch-ästhetische Interpretation’ (Croce: 1970: 63-69) en ‘Die Schönheit, die einzige Kategorie des ästhetischen Urteils’ (ibid., 92-96). 548 Croce: 1970: 3. Interessant detail: De autobiografie van Johann Wolfgang Goethe heet: Aus meinem Leben: Wahrheit und Dichtung . 1811-1833. In het Duits betekent ‘Dichtung’ zowel ‘poëzie’ ( poesia ), als’fictie’. 549 ‘Dantean criticism during the fascist era can be separated into two different trends. Serious analyses of Dante’s texts persist in the historical-philological as well as aesthetic-idealistic tradition. But a second set of less scholarly critics collaborates with the regime in its attempt to demonstrate that Mussolini is the accomplishment and the incarnation of Dante’s prophecies’ (Story en Kleinhenz: 2001). 139 brengen met Augustus. 550 Dante is slechts een radertje in Mussolini’s propagandamachine. Het moet de liberaal Croce op zijn minst geërgerd hebben dat de grootste dichter van Italië – al was er in Dante’s periode geen sprake van een verenigd Italië – zo schaamteloos opgeëist werd door de Duce . Maar Croce schreef evenwel geen kritiek van Dante, in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, noch een ‘correctie’ van zijn eigen werk over Dante uit 1921, die op eenzelfde manier komaf maakte met de dichter zoals hij eerder had gedaan met de Barok. Het propagandistisch gebruik van kunst was in Croce’s ogen decadent. Het kon geen kunst genoemd worden, indien men niet ‘waarachtig’ de ‘spirit’ op een individuele wijze toonde. Hij deelde zijn kunstbergip met De Sanctis. Een ‘waarachtig’ kunstwerk toont ons een deel van de ‘menselijke natuur’ en leert ons een ‘oerwaarheid’ over onszelf; het licht op concrete wijze een tipje van de sluier over de ‘universele geest’ op. De universele geest zou men kunnen omschrijven als De Menselijke Natuur – waarvan Sartre later zou beweren dat deze niet bestaat. 551 Dit houdt dan ook voor Sartre de Vrijheid in: zichzelf te mogen bepalen doorheen de eigen daden. Hoewel Croce op vele vlakken Sartre voor was, zijn er eveneens grote verschillen. De bron van elke artistieke schepping, volgens Croce, waarin de artiest de stem van de mensheid vertolkt, duidt Angela A. de Gennaro als volgt:

(De Sanctis and Croce were) willing to state that poetry is fantastica , that is, the product of a special faculty called fantasia : an alogical, spontaneous, unconscious faculty that has the power to create a work of art. Such a view, confirmed by Vico’s meditations on art or strenghtened by Baumgarten’s (1714-1762) and Kant’s (1724-1804) speculations, led both De Sanctis and Croce to view Dante, Cervantes, and Shakespeare as the great voices of humanity. 552

550 The imperial Roman idea was not extinguished with the fall of the Western Empire. It lived in the heart of the generations, and the great spirits testify to its existence. It endured the mysticism throughout the Middle Ages, and because of it Italy had the Renaissance and then the Risorgimento. From Rome, restored capital of the united Fatherland, colonial expansion was initiated and achieved the glory of the Vittorio Veneto with the destruction of the empire that had opposed the unification of Italy. With Fascism, by the will of the Duce, every ideal, every institution, every Roman work returns to shine in the new Italy, and after the soldiers' epic enterprise in the African land, the Roman Empire rises again on the ruins of a barbaric empire. Such a miraculous event is represented in the speech of the great, from Dante to Mussolini, and in the documentation of so many events and works of Roman greatness.’ (Engelse vertaling van Catherine E. Paul) Zie Paul: 2005. Zie voetnoot 14 voor de originele tekst: ‘L’idea imperiale romana non si estinse con la caduta dell’Impero d’Occidente. Visse nel cuore delle generazioni e i grandi spiriti ne testimoniano l’esistenza; perduro mistica durante tutto il Medioevo, per essa l’Italia ebbe il Rinascimento e quindi il Risorgimento. Da Roma, ritornata capitale della Patria unita, si inizio l’espansione coloniale, e si raggiunse la gloria di Vittorio Veneto con la distruzione dell’Impero che piu aveva avversato l’unita dell’Italia. Col Fascismo, per volere del Duce, ogni ideale, ogni istituzione, ogni opera romana ritorna a splendere nell’Italia nuova, e dopo l’epica impresa dei combattenti in terra africana, sulle rovine di un impero barbarico risorge l’Impero di Roma. Tale mirabile vicenda e rappresentata nelle parole dei grandi, da Dante a Mussolini, e nella documentazione di tanti avvenimenti e opere di romana grandezza.’ Mostra Augustea della Romanita: Catalogo. Rome, Colombo, 1938, p. 434. 551 Sartre over de menselijke natuur: ‘Die gedachte vinden we vrijwel overal terug: bij Diderot, bij Voltaire, en zelfs bij Kant. De mens is in het bezit van een menselijke natuur; deze menselijke natuur, die het begrip ‘mens’ uitmaakt, is bij alle mensen te vinden en dat betekent dat ieder mens afzonderlijk een voorbeeld is van een algemeen begrip: de mens; bij Kant volgt uit deze algemeenheid dat de primitieve mens en de gecivileerde burger onder één definitie vallen en dezelfde fundamentele eigenschappen bezitten.’ Sartre verwerpt deze universele ‘menselijke natuur’ (Sartre: 1988: 16). 552 de Gennaro: 1964: 227. Kant over het begrip ‘esthetica’: ‘The Germans are the only people who presently (1781) have come to use the word aesthetic(s) to designate what others call the critique of taste. They are doing so on the basis of a false hope conceived by that superb analyst Baumgarten. He hoped to bring our critical judging of the beautiful under rational principles, and to raise the rules for such judging to the level of a lawful science. Yet that endeavor is futile. (…) Because of this it is advisable to follow either of two alternatives. One of these is to stop using this new name aesthetic(s) in this sense of critique of taste, and to reserve the name aesthetic(s) for the doctrine of sensibility that is true science. (…) The other alternative would be for the new aesthetic(s) to share the name with speculative philosophy. We would then take the name partly in its transcendental meaning, and partly in the psychological meaning.’ Kant I. Critique of Pure Reason . A21, Note. (http://en.wikipedia.org/wiki/Alexander_Gottlieb_Baumgarten ) 140

Het lijkt erop dat Croce zijn kritiek enkel richtte op de dichters die niet beantwoordden aan zijn concept van ‘waarachtige poëzie’ – en deze kritiek was tevens een kritiek op Mussolini. Maar het was net zo goed een gefundeerde en theoretisch onderbouwde kritiek. Dit inzicht kan verklaren waarom Dante en Basile niet zoals Marino als decadente dichters werden afgeschilderd. Voor Dante is het duidelijk: hij heeft geen uitstaans met de Barok. Basile ligt moeilijker. Het antwoord schuilt in Croce’s kunstbegrip. Voor zijn kunstkritiek baseerde hij zich op De Sanctis en Vico; hij interpreteerde op basis van Vico’s geschriften kunst als kennis van het individuele. De kennis van het universele – waarin hij zijn idealisme plaatste door een ‘spirit’ – is gevat in de historisch bepaalde (dus immer veranderende) filosofie. Kunst geef altijd de ‘spirit’ weer op een aan de tijd gebonden en individuele manier. 553 Omdat Croce steeds het verleden in zijn eigen termen wilde benaderen, net zoals Vico, werd hem vaak een ‘relativisme’ verweten. Waarom hij de Barok dan niet alsdusdanig begreep lijkt dan ook een raadsel. Wanneer men er zich echter bewust van is dat een historisch begrip van de Barok zoals dat van Croce impliceert dat de Barok geen geijkte betekenis heeft , zou men kunnen stellen dat de betekenis die Mussolini eraan gaf, in het licht van het Concordaat, Croce geenszins aanstond en decadent overkwam. Zijn begrip van Kunst, dat voort zou spruiten uit zijn ‘historicisme’, kent in het individuele van zijn theorie wel degelijk een beperking: niet alle poezie is waarachtig, zoals die van Dante. De poezie van de Barok was decadent omdat zij eerder belust was op goedkope effecten dan op het onthullen van de ‘spirit’ – thans, in Croce’s ogen. Deze beperking werd hem door de kennis van het universele, door zijn eigen filosofie, opgelegd. De Barok was zowel in de context van het verleden als een propaganda voor de Kerk decadent, net zoals in de eigentijdse context als een propaganda voor Mussolini. Hoewel Croce een historisch relativisme beleed, kwam hij langs verschillende wegen – langs de kennis van het individuele, het universele, het verleden, en de eigen tijd – tot dezelfde conclusie: dat de Barok lelijk was. Zijn relativisme liet tegelijkertijd ook toe om Basile een waarachtige poëet te vinden en Marino niet, zonder dat Croce daarvoor zondigde tegen zijn kennis van het universele. Het universele werd immers in de dichtkunst van Basile op individuele wijze getoond, ook al resorteerde diezelfde dichtkunst onder de noemer Barok. Deze veranderlijkheid vindt men ook terug in Croce’s immer evoluerende filosofie, hetgeen de studie van zijn wijsbegeerte erg bemoeilijkt: ‘Certe volte, quando il daimon mi stimola a rimeditare e a ridiscutere di filosofia, mi vien voglia di pregarlo di lasciarmi stare oramai, e consentire che oi per questa parte mi metta finalmente in riposo.’ 554 En dit relativisme van Croce, brengt ons bij het volgende punt.

7.3. All history is contemporary?

De controversiële, onlangs overleden Keith Hopkins (1934-2004), die zijn historisch onderzoek weleens durfde kruisen met verschillende literaire genres, waaronder die van het filmscript, parafraseerde het bekende dictum van Croce in zijn boek Conquerors and Slaves . ‘All history is contemporary history’. Het is niet vreemd voor een Hopkins om Croce te vermelden. Beiden benaderden de geschiedschrijving vanuit een interdisciplinaire positie

553 Croce: 1909: 3. 554 ‘Soms, wanneer de demon me aanzet de filosofie te herdenken en te herdiscussiëren, heb ik zin hem te smeken me te laten en te stemmen dat ik voor dat deel eindelijk rust neem. Maar, onmiddellijk daarna, waarschuw ik dat deze bede niet gewettigd is’ (Croce: 1949: ‘Prefazione’ p. I en Hoofdstuk IV: ‘Storicismo’ pp. 161-216). 141 en wekten wrevel op bij de modale historici vanwege hun onorthodoxe benadering tot de discipline. 555 Zo stelde Croce zich de vraag of men geschiedschrijving als een kunst mag beschouwen, in de zin van een concrete representatie van het universele, dus als een vorm van kennis. 556 Lorenz citeerde hem op gelijkaardige wijze in het kader van een lezing die ik bijwoonde over ‘Hete Geschiedenis’, aan de Ugent, waarin hij een antwoord trachtte te formuleren op de immer actuele vraag, of het schrijven van contemporaine geschiedenis enigszins mogelijk is. 557 In het licht van dit citaat, zou men kunnen concluderen dat de woelige periode van fascisme en dreigende oorlog waarin Croce zijn kritiek op de Barok schreef deze kritiek, zij het niet bepaald, op zijn minst beïnvloed moet hebben. Kijk maar naar de gelijktijdigheid van zijn publicaties en de politieke gebeurtenissen, die ik in deze casus trachtte te bewijzen. Uit zijn verschillende beoordeling van Basile en Marino mogen we eveneens afleiden dat het resultaat van zijn zoektocht naar waarachtige poëzie ook een belangrijke rol heeft gespeeld. Croce’s theorie is een open theorie, waarin filosofie historisch bepaald is. 558 In History as the Story of Liberty uit 1941 definieert Croce dit ‘historicisme’ als ‘the affirmation that life and reality are history and history alone’ (Croce: 1941: 65). In deze optiek is er geen enkele vaste waarde. Bijgevolg kan men gerust stellen dat een begrip als ‘de Barok’, of voor hetzelfde geld als ‘de Contrareformatie’, geen vaste, geijkte betekenis hebben, los van de geschiedenis. Dit doet enigszins denken aan Thomas Khun’s definitie van een ‘paradigma’, voor wat de wetenschap betreft, en hoe een paradigma ook historisch bepaald is en bijgevolg kan veranderen. Croce houdt ook in rekening dat geen enkele filosofie – voor hem het methodologisch kader waarin de geschiedbeoefening plaatsvindt – eeuwig geldend is. Hij veroordeelde elke formele doctrine van geschiedfilosofie (Croce: 1941: 14-46). Hegel’s begrip van geschiedenis is te kenmerken als transcendent, net zoals die van Ranke, terwijl Croce zijn ‘historicisme’ identifeceert met het menselijke: ‘historicism is the true humanism’ (Croce: 1941: 315). De open benadering was een reactie tegen het positivisme. Over Ranke’s poging om een soort van positivistische, transcendente filosofie te ontwikkelen, schrijft Croce smalend in History: Its Theory and Practice (New York, 1960, D. Ainslie): ‘he did this decorously, carfully avoiding the use of any word that might sound too rough or too strong, professing the firm conviction that the hand of God shows itself in history, a hand that we cannot grasp with ours, but which touches our face and informs us of its action’ (Croce: 1960: 219), en verder: ‘a thought (historicism) first conceived by the weighty mind of Vico, then accepted by the sovereign mind of Hegel, should attain its perfect form in such a minor and philosoficaly indifferent and inexpert mind as that of Leopold von Ranke’ (Croce: 1960: 151). Het ‘historicisme’ van Croce staat voor de

555 ‘(Keith Hopkins is) the leading proponent and practitioner of an integration of classical sociological theory and the writing of ancient history’ (Shaw: 1986: 195). Zie ook Stewart: 1980. Deze twee recensies bewijzen dat Hopkins zowel door historici als sociologen gelezen en gewaardeerd wordt. Zie voor Croce’s dictum : Viskil: 2007: 58. 556 ‘Croce was convinced of the value of history and art as representations of particular events’ (Beatson: 1957: 25). 557 Lorenz C. Hete Geschiedenis. Een lezing gehouden aan de universiteit Gent op 30/11/2007 in het kader van de lessen Theoretische geschiedenis voor het masterjaar. 558 ‘(For Croce, the) story of philosphy is the story of the self-consiouness of the human spirit. Each moment of this self-consciousness represents a synthesis of problems and solutions embodies in a particular philosophy. Thus, if the philosopher is concerned with a given philosophy, he is concerned with a specific, time-conditioned synthesis. This synthesis represents a particular concretization of the Universal Spirit (…); an individualization of this spirit in time. (…) The Universal (can) only be apprehended in the concrete. (…) A philosophy therefore is a particular consciousness of an “historical situation” of the Universal Spirit. (…) Every human activity is historical (Corce: 1913: 39-45). (…) Philosophy represented the ‘methodological moment’ of history. There never has been, nor will there be, one ‘true’ philosophy. Rather, philosphy and history were bound together through mediation of becoming (…) Philosophy (…) is spirit, and spirit discovers itself in infinite forms. Thus, knowledge of philosphy as a discipline entails a knowledge of it in its temporal movements (Croce: Logic : 319-324 en History: Its Theory and Practice : 154-155)’ (Pois: 1970: 256-257). 142 overtuiging dat alles historisch bepaald is. 559 Wanneer we gelijkaardige opvattingen zoeken in de historiografie, vinden we die bij Ranke, die het dan weer aan Hegel ontleende. 560 Hoewel zelfs vandaag nog niet volledig gevat, werden in Croce’s eigen tijd zijn ideeën gretig gebruikt door de aanhangers van ‘The New History’, gebaseerd op een op zijn zachtst uitgedrukt selectieve lezing van Croce’s toen reeds omvangrijke werk. Deze traditie van Amerikaanse oorsprong wilde de geschiedschrijving voorzien van een contemporaine impetus. 561 In Every Man His Own Historian verwees Carl Becker uitdrukkelijk naar Croce: het feit dat de vraagstelling en de focus van studie in de historiografie door het heden bepaald wordt en daardoor historisch veranderlijk is, hoeft geen afbreuk te doen aan het nut van het onderzoek. 562 Ook Charles Beard beriep zich op Croce. 563 Donald R. Kelley schrijft in een bespreking van Practicing New Historicism van Stephen Greenblatt en Catherine Gallager het volgende: ‘For Benedetto Croce, writing before World War I, the “new historicism” was a return to Vico’s principle that humanity can only know its own history.’ 564 Zie ook het boek van Robert C.M. Vico: Genealogist of Modernity uit 2002 waarin Vico’s Principi di una Scienza Nuova (1725) besproken wordt, een werk met de nadruk op ‘humanistic inquiry’, wat Wilhelm Dilthey later als ‘Geisteswissenschaften’ omschreef. Vico heeft zijn invloed laten gelden op Benedetto Croce, Karl Lamprecht, Aby Warburg, Erich Auerbach, en Hayden White. Zijn Scienza Nuova stelt dat men het verleden steeds in zijn eigen termen moet benaderen. Hierdoor heeft men Vico opgevat als een vroege voorvechter van het ‘historicisme’. 565 Het boek

559 Een artikel dat treffend Croce’s visie weergeeft en dit contrasteert met Meinecke is dat van Pois uit 1970. ‘In History As The Story of Liberty , Benedetto Croce defined historicism as “the affirmation that life and reality are history and history alone.”' Friedrich Meinecke, in his Die Entstehung des Historismus , defined the “core” of historicism as “compensation, through individualizing reflection, for a generalizing view of historical-human forces. This does not in any way mean that Historicism absolutely precludes searching after general lawfulness and types of human life. It must (do) this and simultaneously blend it with its sense for the individual.” It would appear that Croce and Meinecke had two rather different conceptions of the nature of historicism. Nevertheless, their positions on the matter were more similar than not. Both Croce and Meinecke eschewed transcendentalism in history, Croce going so far as to condemn formal doctrines of philosophy of history altogether. Both Croce and Meinecke thus attempted to treat history as itself representing, or embodying, a closed totality within which universal (or “general”) forces manifested themselves in individual forms’ (Pois: 1970: 253). Zie: Croce: 1941 en Meinecke: 1936. 560 Het historicisme is terug te brengen op Hegel: ‘Hegel nam het verleden serieus. In tegenstelling tot Kant, die dacht dat hij op zuiver filosofische gronden kon zeggen wat de menselijke aard is en wat deze altijd moet zijn, aanvaardde Hegel Schillers suggestie dat de basis van de omstandigheden waarin de mens verkeerde, kon veranderen van de ene historische periode op de andere.’ (Singer: 2000: 21). Dit impliceert dus dat er geen vaste waarden zijn, buiten het doel van de geschiedenis, volgens Hegel de identificatie van de objectieve met de subjectieve geest in de absolute geest. 561 Een voorbeeld is James Harvey Robinson, waarvan The New History in 1912 verscheen. Hij baseerde zich waarschijnlijk op Croce's Teoria e storia della storiografia dat in Engelse vertaling van Douglas Ainslie verschenen was. ( History: Its Theory and Practice , Harcourt, Brace and Company). 562 Becker: 1935: 233-255. De vraag of Becker rechtstreeks beïnvloed was door Croce beheerste het theoretisch debat in 1970. Zie hiervoor White: 1971; MacArthur: 1970. Hayden White meende dat deze laatste te zeer de invloed van Croce benadrukte. 563 Nore: 1983: 156, 158-162 en 165. Voetnoot 53 volledig overgenomen uit: Roberts: 1995: ‘Charles A. Beard “Written History as an Act of Faith,” The American Historical Review 39 (January 1934): 219-31, especially 220-21. Croce was (…) invited to attend the 1934 convention of the American Historical Association to explain his views at the plenary session on “philosophy and history.” (…) But (…) Croce declined. However, he sent a paper, translated as “The Study of History: its Different Forms and its Present Tasks,” which Crane Brinton read to the convention. The paper had been translated into English, at Croce's request, by Gian N. G. Orsini and was later published in Croce’s Il carattere della filosofia moderna (Bari: Laterza, 1941), one of his most important works. See Henry E. Bourne’s summary of both the circumstances and the paper itself in The American Historical Review 40, no. 3 (April 1935): 427-28. See also Orsini, “Note sul Croce e la cultura americana,” 363.’ 564 Kelley verwijt Greenblatt dat deze geen aandacht heeft voor de wortels van zijn ‘New Historicism’, die Kelley onder andere bij Croce meent te moeten plaaten: ‘New Historicism defines not a doctrinal position but rather the agenda of an interdisciplinary group who institutionalized their vision by founding the journal Representations in 1983’ (Kelley: 2001: 99-101). Zie Greenblatt: 2000: 99. Zie ook: Croce: 1967: 32-38; Greenblatt: 1990: 1-15. 565 Voor Vico als voorloper van het 19 e eeuwse historisme, zie: Kelley: 1970. 143 van Robert concentreert zich op de theologische achtergrond van Vico’s denken en op de gelijkenissen tussen hem en Nietzsche. Het ‘New Historicism’ van Stephen Greenblatt zou terug gaan op Croce en Vico. 566 Pieters schrijft: ‘Of de opkomst van het New Historicism (…) in deze kritische impasse (met name ‘De problematische verhouding tussen literatuur en de geschiedenis, dixit Barthes (Pieters: 2001: 2)’) 567 definitief verandering heeft gebracht, is een vraag die (…) op zowat elke pagina zal meeresoneren. (…) (Het) presenteert zich als een manier van lezen die het onderscheid tussen literaire en niet-literaire teksten wil problematiseren en de twee categorieën wil taxeren op hun (…) historiciteit’ (Pieters: 2001: 3). 568 Wat dit ‘New Historicism’ des te interessanter maakt in het licht van mijn scriptie, is dat ‘the work of Carlo Ginzburg, and of Natalie Zemon Davis in The Return of Martin Guerre (1983) shared common ground with the New Historicism in brilliantly mobilising the technical intricacies of interpretation to involve the reader, and draw repeated parallels between the choices available to historical actors and present-day historians and their audience’ (Lambert en Schofield: 2004: 231). De historicus vat het verleden niet zoals het ‘echt gebeurd’ is – iets wat Ranke op basis van zijn (heel andere) historisme wel beweerde te doen – maar hij selecteert en ordent de feiten uit het verleden vanuit een ‘contemporary concern’. 569 Mag men stellen dat Croce deze houding ook ten overstaan van de Barok aannam? Dat zou maken dat er geen absolute betekenis is van de Barok. Croce leek zich hiervan bewust te zijn: dat de betekenis van de Barok door het eigen heden, in zijn geval door Mussolini én door hemzelf, bepaald werd. In dat geval is zijn kritiek inderdaad vanuit ‘contemporary concern’ geschreven en is de analyse van O’Malley en Laven niet anders dan correct te noemen. Hierbij mag men evenwel niet vergeten dat de kritiek ook gestoeld was op zijn kennis van het universele en dat de barokke poëzie van het slag van Marino onverenigbaar was met Croce’s concept van waarachtige poëzie.

566 Roberts: 1987; Franchini: 1988; Jacobitti: 1981, vooral 152-154 waarin men stelt dat Croce een lekenreligie uitbouwde die het verleden celebreerde. Zie ook: Nothing but History: Reconstruction and Extremity after Metaphysics . Berkeley / Los Angeles, University of California Press, 1995, waarin men onder ander Nietzsche, Heidegger en Derrida behandelt, en waarin Croce een prominente plaats heeft. 567 Sur racine: Histoire en litterature (=slothoofdstuk) Roland Barthes, 1993-95, 1: 1387-1103. 568 ‘To New Historicists, the history of literature is: “a history that takes for its potential subjects the entire field of word-made objects; that refuses ta assume a fixed, a priori distinction between one kind of writing and another; that concerns itself with the practical uses of such distinctions as emerge in any epoch; that looks skeptically upon the celebration of autonomous individuality; that understands that all literary creativity involves a complex global circulation of social energies’ (Pieters: 2001: 13). 569 Daarom gebruik ik de term ‘historicisme’ i.p.v. ‘historisme’, dat te veel naar Ranke ruikt. ‘Mit Leidenschaft wendet er sich gegen die historische Schule, bei der es sich in Wahrheit um eine “historizistische” Richtung gehandelt habe, und nicht weniger dezidiert polemisiert er gegen die ästhetische Richtung, die in Wirklichkeit den Namen “ästhetizistisch” verdiene’ (Corce: 1970: IX-X). ‘Croce’s Sprachtheorie ist im Zeichen der modernen Linguistik besonders harter Kritik ausgesetzt worden. Seine Ästhetik ist mit dafür verantwortlich, wenn die strukturalistische Sprachwissenschaft in Italien nur zögernd Fuβ fassen konnte und die wissenschaftliche Annäherung an das Phänomen Sprache hinausgeschoben wurde’ (Croce: 1970: XV). Croce wilde net breken met Rankes positivisme en baseerde zich op Vico en De Sanctis om zo de kunst als een autonome wetenschap te bewijzen. Zijn voorstelling van de historiografie als kunst moet begrepen worden als een bewuste breuk met Ranke’s positivisme en het aanreiken van een bruikbaar alternatief. ‘Nowhere has the theme been demonstrated more fully than in the case of Ranke, whose explicit combination of Lutheran religiousity and Fichtean Neo-Platonism has been amply invoked for its supply both of dignity and meaning to particular facts and of a universal ground to the general connections between them’ (Krieger: 1975: 1). Hieruit blijkt dat zowel Ranke als Croce met hun historicisme een manier zochten om het individuele te plaatsen in het universele. Ze verschillen echter van aanpak. Ranke is transcendent, Croce niet. Tenzij men zijn idealistische ‘Universal Spirit’ als een humanistische invulling beschouwt van Rankes en Hegels ‘goddelijke’. Al moet hierbij gezegd dat Croce ook het teleologische verwierp Rankes en Hegels begrip van geschiedenis, in dezelfde zin als Sartre: het doel van elke mens is de vrijheid – dat wil niet zeggen dat de geschiedenis begrepen als ‘goddelijk plan’ dit ook tot doel heeft – elke geschiedenis is een menselijke en het doel van de mens is vrijheid. Deze gedachte bracht Croce tot zijn liberalisme en deed hem een figuur als Mussolini verwerpen, die de vrijheid beknotte. Vrijheid is voor Sartre het fundament van alle waarden. De vrijheid is het doel van elke mens (Sartre: 1988: 58). 144

7.4. Een probatio pennae .

Dit hoofdstuk is het nawoord van mijn scriptie, waarin ik het concept van de toe-eigening als ‘meaning is use’ in het licht van Croce’s historicisme en van het postmoderne denken zal beschouwen, met ook aandacht voor de gevaren van een ongebreideld historisch relativisme. Hoewel ik in het vorige hoofdstuk reeds een antwoord gaf op de vragen die ik stelde in verband met de Casus Mussolini-Croce, wil ik er hier in deze probatio pennae nog even dieper op ingaan, met de wetenschap in het achterhoofd dat dit eerder moet beschouwd worden als een na lange tijd teruggevonden ‘alternatief einde’ van een of andere kaskraker uit de jaren veertig, en niet als het definitieve, hartverscheurende The End dat men al die tijd al getoond heeft. 570 De houding van Croce tegenover het fascisme vóór de periode waarin hij ermee brak in 1924-1929 toont aan hoe gevaarlijk een relativisme als het zijne kan zijn. Door zijn historicisme beschouwde hij de nieuwe orde in diens eigentijdse termen, en deze pragmatische houding kan men ook terugvinden bij bijvoorbeeld een Jean-Marie De Dekker, die bereid zegt te zijn met iedereen te praten – ook met het Blok, of het Vlaams Belang, het blijft eender hoe deze neofascisten zichzelf graag plegen te noemen. Maar wat is het Belang van het Blok? Zeker sinds zij geen terrein schijnen te winnen bij verkiezingen en daarom aan kracht moeten inboeten, lijkt hun relevantie te verwateren. Hun hele retoriek is immers altijd al gestoeld geweest op electorale winst, en stagnatie is in deze kortzichtige optiek dan ook een grote nederlaag. Maar kan men spreken van een nederlaag wanneer hun gedachtegoed, misschien dankzij een pragmatische aanpak zoals Croce in de jaren dertig van de vorige eeuw huldigde, in de andere partijpragramma’s ook begint door te sijpelen – zelfs in die van in naam progressieve partijen? Het ontbreekt ons aan een waar links-progressief alternatief, boven de kiesdrempel, al het fotogenieke salonsocialisme ten spijt. Het doet me dan ook pijn dat inhoud, ik denk hierbij bijvoorbeeld aan professor Vande Lanotte, tegenwoordig niet sexy genoeg bevonden wordt. In ieder geval, in het soort historicisme als dat van Croce, dat in wezen een pragmatische realpolitik is, is het geoorloofd om zelfs met de duivel zelve een pact te sluiten als dat goed uitkomt, en bijgevolg houdt geen enkel cordon sanitaire nog stand. Of het nuttig is om de grafdelvers van de Belgische democratie – in wezen een particratie – trachten dood te zwijgen, laat ik hier in het midden. Dat is een andere discussie. Ik weet enkel dit. Omwille van de pijnlijke lessen uit het verleden kan men ditmaal niet meer zeggen achteraf: ‘wir haben es nicht gewusst.’ Een postmoderne visie is in de Belgische politieke context niet vrij van valkuilen. En dan heb ik het hier nog niet eens over sommige negationistische (ex-)leden van de raad van bestuur van bepaalde universiteiten of Holocaust-hekelende liedjes zingende Franstalige politici. 571 Het is een grove misvatting dat elke neofascist een Vlaming zou moeten zijn. Het is een kanker die overal voedingsgrond kan vinden om te woekeren. Al wordt de beschuldiging van het negationisme soms al te ‘gratuit’ gebruikt. Ik denk bijvoorbeeld aan een voorval met Bart De Wever, die hoewel hij prachtige stukjes schrijft in verschillende Vlaamse kranten nu ook niet meteen mijn

570 Misschien stapt good old Humphrey Bogart deze keer wel op het vliegtuig om samen met Ingrid Bergman van Casablanca naar Amerika te vliegen, zodat ze nog lang en gelukkig kunnen leven. Indien deze probatio pennae u slecht of niet mocht bevallen: We’ll always have Paris . Mijn scriptie is geschreven. 571 Het gaat hier om Roeland Raes, die inmiddels is veroordeeld voor negationisme. Zie de petitie van de Aktief Linkse Studenten , die hem liever niet in de Raad van Bestuur van de Ugent wilden. http://www.student.rug.ac.be/als/roelandraes.html . Het tweede voorbeeld gaat over Michel Delacroix van het Front National, die te zien was op een filmpje waarin hij op een privéfeestje een liedje zong dat de draak stak met de Jodenvervolging: http://www.diversiteit.be/index.php?action=artikel_detail&artikel=81 . Het staat waarschijnlijk ook op Youtube. 145 favoriete politicus is. Toen hij de verontschuldigingen van een zekere burgemeester van Antwerpen aan de joodse gemeenschap in verband met de laatste wereldoorlog ‘gratuit’ noemde, was men in plaats van de man dankbaar te zijn omdat hij op het mensonterende misbruik van de Holocaust in een verkiezingscampagne wees, hem overal druk doende een negationist te noemen. 572 Ik ben ervan overtuigd dat zijn broer professor Bruno De Wever, die werkzaam is aan de Ugent en kritiek durft te geven op zijn broer, zoals toen hij op Kanaal Z voor een uitbreiding van de Brusselse Rand pleitte tegen de NV-A-doctrine in, 573 kan getuigen dat zijn bloedverwant, het NV-A kopstuk dat ons land maanden communautair gijzelde, het nooit in zijn hoofd zou halen historische feiten te ontkennen. Bart De Wever is een – toegegeven: conservatief – historicus en zal nooit ongefundeerde uitspraken doen, al is hij politicus zijnde soms creatief met de waarheid. Een Yves Leterme, die weigerde om de Armeense volkerenmoord als een genocide te erkennen, wordt in ons land dan wel ongemoeid gelaten. Want een Turkije dat misschien zal toetreden tot de Europese Unie voor het hoofd stoten, dat wilde Yves ‘draaikont’ Leterme ten allen prijze vermijden. Al vermoed ik dat hij ook het Belgisch kiezerspubliek van Turkse origine niet voor het hoofd wilde stoten. 574 Maar we dwalen af. Toch vond ik het belangrijk om de mogelijke gevolgen van een al te doorgedreven relativisme enerzijds of een al te grote overtuiging van de ultieme waarheid anderzijds in de Belgische context te kruiden met concrete voorbeelden. Het voornaamste verwijt aan het adres van het relativisme, eigen aan het postmodernisme – een vage beweging die samenhang mist –, is dat men door het promoten van pluraliteit en het gedecentreerd karakter van de historiografie de deur op een kier zou zetten voor negationisme allerhande. Want, zo stelt men immers: anything goes . Hierbij heb ik volgende aanmerking. Wordt het repressieve karakter van de Inquisitie ontkend in Ginzburgs verhaal over de molenaar? Kan een actorgerichte benadering tot het verleden er niet voor zorgen dat de Holocaust – of moet ik zeggen Sjoa? 575 – niet anders dan in al diens gruwelijk aspecten kan aanschouwd worden, of het nu vanuit het prespectief van de dader of het slachtoffer is? Elke cijfermatige weergave – zes miljoen! – van deze duistere episode uit de recente geschiedenis doet afbreuk aan het individuele lijden van elk slachtoffer op zich (én op-zich), aan de beestachtigheid van elke dader op zich, die we liever ontmenselijkt zien in uniform, cijfermatig op papier. Dat de man van zes miljoen, Adolf Hitler, graag forel at, moet verzwegen worden! Neen, hij moet een wereldvreemde idioot zijn, een veganistisch monster, die niet van zijn hond kon gehouden hebben en die niet zoals elk normaal mens een lievelingsgerecht heeft gehad! 576 Het moge duidelijk zijn dat ik een subjectgerichte

572 Bart De Wever schreef dat ‘(men) de intellectuele eerlijkheid (zou) moeten hebben om tegen zo’n schaamteloos gebruik van het lijden en sterven van zoveel mensen te protesteren,’ over gelijkaardige verontschuldigingen die Verhofstadt deed een Sharon (54). De Wever B. ‘Een knietje.’ (52-54) en ‘Achter de spiegel.’ (169-171) In: idem Het kostbare weefsel. Vijf jaar maatschappijkritiek . Pelckmans, 2008. 573 ‘Broer Bart De Wever: “Rand is niet Vlaams.”’ In: De Morgen . 3 januari 2008. http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/53036/2007/11/17/Broer-Bart-De-Wever-Rand-is-niet-Vlaams.dhtml 574 Dit moet Leterme hebben pijn gedaan. Op de site van het Vlaams Belang nota bene , hekelde men Leterme’s uitspraken in een Turkse krant: ‘Leterme ontkent Armeense genocide.’ http://www.vlaamsbelang.org/0/3365/. 575 Over de ‘correcte’ aanduiding van de Holocaust of sjoa , hetgeen onmiddellijk het joodse lijden in herinnering brengt, kan men een soortgelijk debat voeren als over met welk concept het vroegmoderne katholicisme aan te duiden is. Het nationaal-socialisme maakte in haar vernietigingskampen ook niet-joodse slachtoffers. Is het dan gerechtvaardigd over dit onrecht enkel in termen te spreken die ontleend zijn aan de joodse cultuur? Zie bijvoorbeeld het boek van Lydia Chaboll ‘Zigeuners’, Sinti en Roma onder het Hakenkruis . (Epo, 2008). Ook zij vielen net zoals de joden onder de rassenwetten van de Nazi’s, maar wie denkt er aan hen als men het heeft over de ‘jodenvervolging’? 576 De Morgen. 27-10-08 ‘Hoe had Hitler zijn forel graag gebakken gezien?’ Door Luckas van de Talen. Een relletje ontstond toen Jeroen Meus Hitles lievenlingsgerecht in Beieren wilde klaarmaken in zijn kookprogramma Plat Préféré . De uitzendig ervan werd verboden, omdat hij zo de Holocaust zou hebben gebanaliseerd en dit ressorteert onder negationismewet. Zie: http://www.demorgen.be/dm/nl/2461/De-Gedachte/article/detail/466290/2008/10/27/Hoe-had-Hitler-zijn-forel-graag-gebakken-gezien- .dhtml 146 benadering tot het verleden voorsta, waarin het dagboek van Anne Frank misschien meer kan zeggen dan het tellen van enkele miljoenen doden alleen. 577 Dit neemt niet weg dat men steevast op zijn hoede moet blijven voor elke vorm van relativisme en sceptisisme, die eigen lijken te zijn aan een tekstuele opvatting van het verleden en aan het postmodernisme – wat men ook moge verstaan onder deze noemer. Toch ben ik ervan overtuigd dat deze hermeneutische, postmoderne visie een van de juiste kan zijn. Ik sluit andere perspectieven hiermee niet uit. Maar wel het negationisme. Omdat dit, net zoals het fascisme, een irrationele doctrine is die men rationeel tracht te rechtvaardigen. Het creationisme, maar vooral diens ‘wetenschappelijke’ evenknie, de intelligent design, zijn in hetzelfde bedje ziek. Ook bij het probleem van een te grote vrijheid kan Croce ons ter hulp snellen. Lang voor het fascisme zijn ware aard liet zien – de kampen, de miljoenen doden – moest Croce op basis van zijn filosofie al besluiten dat het fascisme verwerpelijk was, op een moment toen Mussolini nauwelijks enkele jaren aan de macht was. Croce verliet al vlug de politieke visie op de geschiedenis, hem ingegeven door Ranke, en onder impuls van Vico concentreerde hij zich op een morele benadering. 578 Elke christelijk-democratische geörienteerde moraal zou het fascisme moeten verwerpen. 579 Ik geloof dat men hetzelfde kan zeggen van de andere grote godsdiensten, zoals het judaïsme en de Islam. De voorbeelden uit de praktijk die dit tegenspreken, zijn te vergelijken met onze godsdienstige oorlogen en zeggen niets over de edele boodschap die deze religies toch bevatten. Denken we maar aan onze Godfried van Bouillon die het Heilige Land ging plunderen, in een tijd waarin de eigenheid van de sefardische joden in Spanje onder de Arabieren meer gerespecteerd werd dan het geval was na de Reconquista, die voltooid werd in 1492 met de inname van Granada, en uiteindelijk rampzalige gevolgen had voor de joodse gemeenschap aldaar. Een morele visie zoals die van Croce is een eigenschap van de hermeneutiek: ‘De geschiedenis hield (…) voor Huizinga, net als voor Burckhardt, een sterk morele inslag in. “Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden”’ (Krul: 1981: 104-108). Als we met deze bedenking in het achterhoofd Croce’s kritiek op de Barok gaan lezen, is de negatieve appreciatie ervan onvermijdelijk. Zo gaf Huizinga, vanuit zijn cultuurhistorische denkbeelden, een beschouwing over de culturele verschijnselen die het fascisme mogelijk maakten. 580 Hij verdiepte zich in de voorwaarden voor een ‘gezonde cultuur’. Croce ging op

Zie ook: ‘Wie Hitler voorstelt als een gek, pleit hem gedeeltelijk vrij’ (128). Uit: ‘Historicus John Lukacs over Hitler en de historici.’ In: Knack . 1 okt. 2008, pp. 128-131. 577 Dit is inderdaad niet zonder gevaar. De hele heisa over de zogenaamde vervalsing ervan is natuurlijk verwerpelijk. Een van de meest laag bij de grondse voorbeelden die ik kon vinden, trof ik aan op deze site: http://www.stormfront.org/forum/showthread.php?t=231720 . Wat ik altijd vreemd heb gevonden aan negationisten, die de retoriek van de Nazi’s toejuichen en beweren alle joden over te kling te willen jagen, is het volgende: waarom zijn ze niet trots op dit in hun ogen althans lichtende voorbeeld in het verleden, maar willen ze het eerder minimaliseren? Zie ook Faurisson: 1978. 578 ‘But (Croce) soon tired of purely a political approach to history. He decided to undertake, instead, a work on municipal and nationale ventas from the point of view of moral history’ (Beatson: 1957: 21). 579 Waaronder de axioma’s ‘doe aan een ander niet wat gij niet wilt dat aan u gedaan wordt’ en ‘u eigen vrijheid eindigt waar die van een ander begint’ mijns inziens een onverwoestbare plaats moeten krijgen. 580 Volgens Krul kan men twee Huizinga’s onderscheiden: ‘De moderne historicus die (Huizinga) in de eerste helft van zijn loopbaan geweest was, zou in de jaren dertig hebben plaatsgemaakt voor de conservatieve humanist, de “boeteprediker van onze beschaving”, voor wie de wereld aan machines en megafoons ten onder ging. Maar al is het waar dat zijn conservatisme (…) geprononceerder vormen aannam, toch verschilde de schrijver van de Herfsttij niet wezenlijk van die van de Schaduwen ’ (Krul: 1981: 95). Krul doelt hier op In de Schaduwen van Morgen uit 1935. ‘In april (1933) deed zich bij een congres in Leiden een incident voor: het kwam uit dat de voorzitter van de Duitse delegatie de auteur was van een antisemitische brochure. Huizinga, op dat moment rector van de universiteit, verzocht de schrijver “niet langer van de gastvrijheid gebruik te maken.” (…) Vrijwel al zijn geschriften na 1933 zijn op de een of andere manier een reactie op het fascisme’ (Krul: 1981: 104-105). ‘Dit laat zich niet alleen uit de melancholie van beide titels afleiden. Dezelfde ideeën maakten hem kritisch ten opzichte van de traditionele geschiedschrijving, en inspireerden hem tot zijn bezwaren tegen de eigentijdse beschaving. Huizinga stond daarin niet alleen ( vide Croce). Hij hoort bij de generatie auteurs rond de eeuwwisseling die het als hun 147 dezelfde manier te werk. 581 Zijn afkeer voor de Barok was theoretisch onderbouwd en steunde op de afkeer die hij voelde voor het fascisme. Treffend is wel dat Croce mee de culturele verschijnselen heeft veroorzaakt – met name door zijn culturele Risorgimento – waarvoor Huizinga waarschuwt en waarin het fascisme zou geworteld hebben. Croce was zeker geen voorstander van de democratie, voor de periode 1924-1929. Croce’s kennis van het universele – zijn theorie – kan me nog verder van nut zijn en ik eigen ze me dan ook toe in het formuleren van mijn besluit omtrent de betekenisvraag en de spraakverwarring waarmee ik deze scriptie (eindelijk!) wens af te sluiten. Taggert schrijft in een bespreking van Ainslie’s vertaling van Croce: ‘There is a marked difference between the activity of the scholar in presence of “sources”, and that of the historian in constructing a narrative of events. This difference has been minimized by academic historians who focus their attention upon documentary investigation, and neglect the critical examnination of the presuppositions and implications of historiography. (…) The word “history” does not mean an academic study, does not mean research; it means the form in which historical narrative is presented, it means historiography.’ 582 Dit geldt als rechtvaardiging voor het onderwerp van de theoretische geschiedenis: het schrijven – de grafie – van het verleden is het onderwerp van deze studie. ‘In the first place, Croce’s discussion will appear enigmatical unless we realize that, for him, the true point of departure in historical study is not the document from which historical knowledge is derived, but the mind that thinks and constructs the historical fact (Ainslie: 1921: 78). (…) Past facts become history only in the minds of those who think them (ibidem: 13). True history is a present activity, and is a spiritual act (ibidem: 20). History, then, is identical with thought about history; and Croce’s conception identifies history with the act of thought itself (ibidem: 117)’ (Taggert: 1923: 288-290). Laat me toe om Croce’s theorieën op basis van het voorgaande wat radicaler door te trekken. U weze gewaarschuwd, dat het onderhavige slechts een probatio pennae wil zijn. Vergeeft u me dan ook de bij wijlen luchtige toon die ik zal aanwenden. Ik meen wel degelijk alles wat ik schrijf en beschouw het geenszins als een slechte grap, noch sloot ik een weddenschap af met deze of gene medestudent. Na lang zoeken denk ik dat de toon die ik zal aanslaan, de gepast vorm is om deze kanttekeneningen adequaat in te kunnen vatten. Croce’s constructiegedachte zou men kunnen opvatten als een soort van idealisme. Het sluit aan bij het onderscheid tussen het für-sich en het an-sich en de zijnskavel ertussen. Het verleden binnen de taal – het für-sich – is nooit helemaal gelijk aan het verleden an-sich of op-zich buiten de taal. Hieruit denk ik drie punten te kunnen afleiden:

opdracht beschouwden om de Europese culturele traditie te bewaren en voort te zetten (die door de nieuwe orde werd bedreigd – J.P.). Maar door dit streven waren zij gedwongen een kritische afstand te nemen tot de grondslagen van die cultuur, zowel in het verleden als in de eigen tijd’ (Krul: 1981: 95). 581 Hoe het Croce later nog verging? ‘In september 1943, when Allied forces approached Naples and the German army took over in most of Italy, to escape arrest Croce fled with his family to the Island of Capri, already in the hands of the Allies. His role in the ensuing political developments, including the King’s attemps to form a government with the anti-Fascist parties and Croce’s renewed tenure of the Ministry of Education, was related in his diary. Croce suffered a stroke in 1950 (…) and went on working to the end, which came on November 20, 1952’ (Orsini: 1861: 297-298). 582 Taggert: 1923: 288-290. 148

Het verleden op-zich is a.) anoniem, b.) ondeelbaar, en c.) concreet.

a.) Het verleden op-zich is anoniem. Het ligt buiten de taal. Indien het niet anoniem zou geweest zijn, zou er nooit sprake kunnen zijn van de zijnskavel waar Sartre ons op wees. Dit is een idealistische opvatting. Dit verleden an-sich is de buitenkant der dingen. 583 b.) Het verleden op-zich is ondeelbaar. Door een naam uit te spreken wordt er een fenomeen geboren, als het ware losgescheurd uit de monoliet van het verleden op-zichzelf. 584 Het fenomeen wordt vanbinnenuit arbitrair begrensd door diens eigen betekenis. Het zijn letterlijk ‘word-made objects’. 585 Deze begrenzing ligt op geen enkele manier in de buitenkant der dingen vervat. Zo moet taal dan ook begrepen worden: als de binnenkant der dingen. 586 Wij zijn dan ook zelf de binnenkant der dingen. 587 Waarom beweer ik dat het verleden op-zich niet uiteenvalt in begrensde fenomenen en bijgevolg als ondeelbaar moet worden beschouwd? Daar is het historicisme van Croce mede voor verantwoordelijk: ‘What we are given, in the first instance, is the historian occupied in rethinking the past from the standpoint of the present (Ainslie: 1921: 277). The interest of the historian is a present interest; the importance of the facts of the past is relative to the present situation in which he finds himself. (…) The past does not live otherwise than in the present (ibidem: 91)’ (Taggert: 1923: 288-290). Dit maakt dat, tenzij de tijd ooit eens zal stilstaan en we in een continu heden zouden leven, niets een geijkte betekenis kan hebben.

583 In Estetica come scienza dell’espressione e linguistica generale stelt Croce onder andere dat objecten esthetisch worden geïnterpreteerd door menselijke ‘intuitie’ en ‘representaties’ die deze neutrale objecten een betekenis geven. Ik vond ook inspiratie bij Jean Baudrillard en zijn zogenaamde ‘hyperwerkelijkheid’, op te vatten als een ‘betekenisloze’ omgeving. (Al moet ik toegeven dat ikzelf deze redenering radicaler heb doorgetrokken.) Zie: http://www.egs.edu/faculty/baudrillard.html 584 Dit is hetzelfde als een arbitrair begrensd fenomeen in zijn betekenis kaderen door het in een gegeven context te gebruiken. Dit idee is niet nieuw en hangt samen met ‘kaderen’ of ‘framing’. Ik kwam met dit concept in aanraking in het onderzoeksseminarie Vroegmoderne geschiedenis (2007-2008) dankzij het artikel van Rosenberg uit 1992. Zo moet men de enigheid omtrent ‘leisure’ in de cultuurgeschiedenis ook opvatten als een arbitraire afbakening van dit algemeen begrip. Burke: 1995 en Maryfany: 1996 en Kamen: 2001: 35-71. De ene beweert dat men in het verleden geen vrije tijd kende, de ander is er van overtuigd dat men wel degelijk een onderscheid maakte tussen werk en ontspanning. Het antwoord is echter niet in de werkelijkheid te vinden. Het is niet in de buitenkant der dingen te zoeken, die geen zin heeft, zinledig is, maar in de binnenkant: in de taal zelf. Op dezelfde manier is de katholieke reformatie en de contrareformatie elk een ander, elkaar weliswaar overlappend deel van het verleden. Daarom is de vergelijking tussen abstracte begrippen en een vissersnet van Carr ook zo vruchtbaar. Jonathan Safran Foer zei ooit in een interview dat joden hun ongeboren kinderen geen naam (durven) geven, omdat het dan (nog) niet bestaat. In geval van miskraam zou het verdriet dan dragelijker moeten zijn. Op dezelfde manier zoals God de wereld schiep en joden hun kinderen bestaansrecht geven, zo schept de mens zijn verleden: dit is de kracht van het woord. Zo schrijft C. Rosenberg in voornoemd artikel: ‘A disease does not exist as a social phenomenon until we agree that is does – until it is named’ (Rosenberg: 1992: 306). Een inventieve benadering van dit probleem is het boek van Jacques R. Pauwels Europese namen voor de wereld . uit 2008 waarin hij schetst hoe Europa zijn systeem aan de wereld opdrong en hoe het herdopen van plaatsen en volkeren deel uitmaakte van dit proces: een klassiek geval van toe-eigening, aangewend als strategie van de machtige. 585 Ik gebruik deze term evenwel in zijn meest mogelijke letterlijke betekenis en in een andere betekenis zoals de term Greenblatt gebruikt (Pieters: 2001: 13). 586 Deze gedachte heb ik gestolen van Pierre Teilhard De Chardin, die ook van een innerlijk van materie spreekt: ‘De dingen hebben een innerlijk, hun “wat-hen-aangaat”, kan men zeggen. (…) Maar (het bewustzijn van de mens) is voldoende om dit “innerlijk” in een andere graad dwingend aanwezig te veronderstellen – overal en altijd – in de natuur.’ (…) Het is ‘gedetermineerd naar de buitenkant en “vrij” naar de binnenkant. (…) Aangezien de diepte van ons menselijk bewustzijn het innerlijk gelaat van de wereld aan den dag treedt en zich in zichzelve weerspiegelt, behoeven wij – zo schijnt het – slechts onszelf te beschouwen om te begrijpen in welke dynamische verhoudingen de binnenkant en de buitenkant der dingen op een willekeurig punt van het heelal ten opzichte van elkaar staan’ (de Chardin: 1958: 35-38). 587 Zie de self-psychology van Heinz Kohut, waarin men in een vroeg stadium de moeder (of vader) als een verlengde van zichzelf ziet, als een self-object, waaraan men zich kan spiegelen. ‘Because individuals remain within the dynamic field of a “selfobject matrix” a healthy adult also needs the “mirroring of the self by self-objects… and he continues to need targets for his idealizations…”’ (Kohut: 1997: 188). Zo is elke abstracte voorstelling een verlengde van onszelf, gelegen aan de binnenkant der dingen. 149

Een goed voorbeeld hiervan is dat van Pütters Gegenreformation en hoe die geheel anders begrensd is in tijd en ruimte dan de Gegenreformation van Jedin. Het heden is veranderlijk en men heeft altijd nood aan andere afbakeningen die het verleden op-zich op mensenmaat moeten herscheppen doorheen het breekijzer van taal. Ik kan zou het zo kunnen stellen: ooit beschouwde men het atoom als de ultieme grens. Nu heeft men deze gespleten. Dit bewijst dat ook de concrete namen arbitrair begrensd zijn. Ziet men een zandkorrel, of de hele woestijn? Al moet hierbij opgemerkt dat er bij de bepaling van de concrete namen minder vrijheid is. Men kan niet ontkennen dat de woestijn er niet is, of men zou een naïef solipsisme moeten aanhangen. De concrete namen krijgen betekenis door het gebruik in een context, die ik eerder al gelijkschakelde met de sensus . We hebben abstracte namen – universalia – nodig om de eenheid van het verleden op-zich enigszins te benaderen. Omdat we de monoliet van het verleden op-zich toe-eigenen in kleine deeltjes, is de kans groot de we het overzicht verliezen en is er sprake van vergruizing. Met universalia zoals de Contrareformatie en de Barok hopen wij de verbrokkelde werkelijkheid naar mensenmaat te kunnen ordenen en zo voor God te spelen en de wereld te herscheppen, beginnend van bij nul. Abstracte namen kunnen ook contextloos aangewend worden omdat men een gedeelde concext veronderstelt. Dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Soms worden zo ook in een context gebruikt. Als de sensus die het begrip gekregen heeft in deze context niet compatibel is met de veronderstelde consensus voor sommigen, dan kan er een spraakverwarring optreden. De algemene namen krijgen een ook betekenis door consensus . Dit soort abstracties zijn het niets. c.) Het verleden op-zich is concreet. Wanneer men de eigenhandig afgeslagen splinters van de monoliet van het verleden op-zich – dit zijn de fenomenen voor-zich – in een groter verband wil plaatsen, schept men een abstract fenomeen. Dit kan nooit gelijk zijn aan het concrete verleden op-zich. Om de abstracte fenomenen voor-zich concreet te maken zou men het verleden op-zich in één enkel woord moeten kunnen vatten. En dan nog zou ook dit woord niet ontsnappen aan de zijnskavel. Dat woord is God. 588 Harry Mulisch schreef in zijn prachtige en bekroonde debuutroman: ‘De godheid heeft een naam. Maar zoals kabbalisten leren, kan die niet uitgesproken worden, zelfs al kende men hem. Het leven, zoals het is, vol en ledig, dat is zijn naam’ (Mulisch: 1973: 8).

Deze drie punten zijn mijn ‘E=cm 2’, een eigen geünificeerde theorie die open genoeg is, en die naar ik hoop een ander perspectief kan bieden op wat betekenis is. Ik heb lang getwijfeld of ik deze laatste bladzijden niet beter zou weglaten – misschien denkt u dat nu ook, waarde lezer die het al dan niet behalen van mijn masterdiploma in handen heeft – maar ik liet het uiteindelijk toch staan. Dus hier kunt u het alsnog lezen. Het is een probatio pennae getekend in de kantlijn van mijn jeugd. Geenszins beweer ik het warm water uitgevonden te hebben. Ik ben me ervan bewust dat in deze tekst een zekere arrogantie schuilt. Maar dit is een scriptie en niets meer dan

588 Men kan op elke filosofische én wetenschappelijke vraag hetzelfde antwoord geven: ‘God’. De vraag echter, of dit wenselijk is in deze tijden van creationisme en intelligent design, waartegen Johan Braeckman van de Ugent van leer trekt in zijn reeks lezingen (bijvoorbeeld op 9 december 2008 te Aalst), is niet aan de orde: met God bedoel ik niet de Bijbelse God, maar alles wat er bestaat. Bij zijn eerste proces in 1583 beweerde Menocchio dat ‘God was the sun, the air and (all) that which you see’ (Del Col: 1996: 18). En verder zei hij: ‘I believe that the whole world, that is air, earth and all the beautiful things of this world are God, and that the sun is a creature of God, because we say that man is made in the image and likeness of God and in man there is air, fire, earth and water and from this it follows that air, earth, fire and water are God’ (Del Col: 1996: 25). Elk is zijn eigen God: men is de namen die men gebruikt. Men is zijn eigen niets. Laat me toe in deze Herman Brusselmans te citeren – ongetwijfeld een van de meest uitgesproken postmoderne auteurs van dit moment – : ‘De tijd is zoals God, hij bestaat niet maar hij heeft alle macht in handen’ (Brusselmans: 2006: 293). 150 dat, die enkele verbanden wil leggen die men eerder nog niet heeft gelegd. Noem het een jeugdzonde, zo je wil, waarop ik later misschien hoofdschuddend zal terugkijken. Het ware probleem dat de spraakverwarring veroorzaakt, is het feit dat niet iedereen zich het verleden op-zich op dezelfde manier toe-eigent. Er ontstaat spraakverwarring wanneer men er vanuit gaat dat abstracte fenomenen – die de binnenkant der dingen, de concrete namen voor-zich als referent hebben – verwijzen naar de buitenkant. Enkel de concrete fenomenen verwijzen naar het op-zich dat de buitenkant der dingen is. Doch die namen zijn het op-zich niet zelf, zoals Sartre aantoonde. Omdat het op-zich onbegrijpelijk is wanneer men het als een ondeelbaar geheel beschouwt, versplinteren we het door een breekijzer van woorden, dit met de mens als gulden snee, zodat het op-zich op mensenmaat gehakt, eindelijk bevattelijk wordt. Maar hoe doet men dit? Het breekijzer van taal is de toe-eigening. Men trekt het ondeelbare verleden op-zich in stukken door een deel ervan te gebruiken , te benoemen. Maar er is ook nood aan het lijmen van de brokken. En dan komen de algemene namen in het spel. Omwille van deze drie punten moet men Waarheid eerder als een abstracte betekenis opvatten in de binnenkant der dingen, dan het te zoeken in de anonieme buitenkant. 589 De enige Waarheid heeft immers geen naam. De enige Waarheid is God. De enige Waarheid is die ene onuitspreekbare naam van heel het op-zich, dat volledig samenvalt met zichzelf, en dat, zoals ik eerder al stelde, om die reden anoniem moet zijn. Bijgevolg is dit soort Waarheid onbereikbaar voor ons, de arme talige mens. Na de auteur, verklaar ik Waarheid zoals wij dat altijd al gekend hebben, voor dood. Marc Reugebrink verwoordde de mogelijkheden hiervan op een zeer treffende wijze: ‘Met de afschaffing van de absolute waarheid ligt de weg naar de waarheid weer open.’590 Het concept Veritas zal een morele invulling krijgen. 591 Croce’s gebruik van de Barok toont ons de vruchtbaarheid hiervan. Beschouwen wij immers de Barok van Basile en van Napels die hij bewonderde, tegenover de Barok van Marino en de barokke kunststroming als moreel verwerpelijke kunst, die gestoeld was op een decadente jezuïetenethica. Dit is misschien een sterker voorbeeld: Croce zag het fascisme aanvankelijk als de hoop van een verdeeld Italië. Later echter beschouwde hij het als een moreel verwerpelijke ideologie. Als een leugen. Met mijn scriptie hoop ik te hebben aangetoond dat de spraakverwarring in het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat berust op een verwarren van de sensus en de consensus met elkaar, en op een verwarren van de binnenkant der dingen met de buitenkant der dingen. Ook hoop ik bewezen te hebben met het voorbeeld van Croce hoe de Barok – en bij uitbreiding ook alles – geen vaste betekenis kan hebben; alleszins geen andere dan dat men ze geeft in het heden, door ze in een context aan te wenden. Door ze te gebruiken . Want meaning is use . Op dezelfde manier heb ik me een ander zijn theorieën toegeëigend en diens betekenis is denkelijk anders geworden dan men initieel had bedoeld. De betekenis die ik eraan gegeven heb,

589 Zo zou men kunnen stellen dat een fenomeen pas waar is als het gebruik met de betekenis overeenstemt. Een moeilijkheid hierin is dat men gebruik en betekenis gelijk dreigt te schakelen, zodat alles dus waar kan zijn. Ik met opmerken dat betekenis eveneens een collectieve aangelegenheid is, een afspraak. Hiervoor verwijs ik graag naar Wittgensteins spelregels. Men zou ook morele connotaties aan het begrip kunnen koppelen. Zo is het ontkennen van de Sjoa een moreel verwerpelijke daad – het ontkennen van het lijden van de ander mag men niet aanvaarden – en het zou bijgevolg als een leugen kunnen worden geclassificeerd. Wat is de waarheid van getallen in de context van een roedel wolven die een prooi achtervolgt? En toch, wanneer een mens deze roedel gadeslaat, kan hij de leden ervan tellen. Waarheid is contextgebonden: het is latent aanwezig in de binnenkant der dingen. 590 Reugebrink M. ‘Prachtige boeken en verhalen als de mobilhome voor onze twijfels.’ In: De Morgen . Donderdag 27 november 2008, p.14. 591 In plaats van Waarheid gelijk te schakelen met Schoonheid, zoals in de klassieke esthetica, zou men het met Liefde (voor de Naaste) kunnen gelijkstellen. 151 moet duidelijk worden doorheen mijn gebruik ervan. Men zou kunnen zeggen dat Joris R. Pinseel een molenaar is. Aan u uit te maken of ik ook een ketter ben. Ik gebruikte de casus Croce omdat de Barok, Mussolini en deze Italiaan ‘are good to think with’. 592 Net zoals Ginzburg wendde ik een spraakverwarringskloof, een ‘gap’ aan als methodologisch instrument, met het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat en met de stellingname van Croce omtrent de Barok ten overstaan van historici die de Barok in diens eigen termen appreciëren als ‘gap’. Ik hoop aangetoond te hebben dat de metafoor van de historicus als molenaar wel degelijk opgaat. Ik denk dat we de meester-slaaf analogie indachtig, kunnen stellen dat een te rigide onderscheid tussen een toe- eigening door de zwakke en de machtige nauwelijks te maken is. Ik raad daarom ook aan om deze te verlaten, hoewel ze zich van nut kan bewijzen in sommige gevallen. Zo is de propaganda van Mussolini een voorbeeld van een toe-eigening door de machtige. Men zou echter kunnen opwerpen dat Croce hem evenwel ‘knecht’ door zijn zijn toe-eigening van de Barok, hetgeen hem meester van de situatie maakt. In deze scriptie wees ik eerder al de parafrase enigszins van de hand, omdat die te vertekenend zou zijn. En Croce zelf noemde vertalen onmogelijk. Maar het letterlijke citaat garandeert misschien nauwelijks minder vertekening! Woorden van een andere historicus worden toch in de eigen context gebruikt. Daarom verwijst de historicus naar de context waar hij het citaat uit ‘los scheurde’, zodat de oorspronkelijke, vergruisde context kan ‘gereconstrueerd’ worden. De gelijkenis met mijn abstractie: ‘het verleden op-zich is anoniem, ondeelbaar en concreet,’ gaat hier goed op. De ‘objectief ware betekenis’ van een citaat (of van een woord) achterhalen is onzinnig, omdat dit een sensus los van enige context veronderstelt. Men moet dus terugvallen op het fluïde fenomeen dat men de consensus noemt, met alle gevolgen vandien. Hoezeer men dit ook zou willen, sensus en consensus mag men nooit gelijk schakelen. Vandaar ook de onoplosbaarheid van het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Betekenis is slechts te vinden in de binnenkant der dingen. Het is des mensen. Om diezelfde reden beweer ik dat elke abstracte weergave van het verleden nooit kan samenvallen met diens concrete voorbeeld op-zich, omdat elke abstracte weergave van het verleden een ‘bricolage’ is van concrete, losgescheurde feiten, die het anderszins anonieme, concrete verleden op-zich een naam, een zin voor-zich geven die het nooit bezat of zal bezitten. 593 Toen ik deze scriptie aan een van mijn lectoren voorlegde rezen er enkele problemen. Mijn vader, die Rik Pinseel heet, is een germanist met een brede historische interesse, wiens eigen scriptie indertijd handelde over de Die Rose van Heine, waardoor Jacob Burckhardt en Johan Huizinga geen onbekenden voor hem zijn. Dit maakte dat hij de Renaissance en de Barok in het algemeen goed kon plaatsen. Een andere interesse van hem zijn de wereldoorlogen. Dus met die concext was hij ook bekend. Hij wees me er op dat mijn conclusie, zo mooi in een kadertje gevat, enigszins duister was. Het heeft inderdaad iets weg van een sjamaanachtig, me door de goden geopenbaard visioen, alsof ik in Delphi zwaveldampen aan het inademen was bij het schrijven van dit

592 Vergelijk Ditchfields ‘Martyers are good to think with’ uit 2001. Dit is een review van het boek van Brad S. Gregory's Salvation at Stake: Christian Martyrdom in Early Modern Europe uit 1999. De uitdrukking ‘good to think with’ zou van Levi-Strauss afkomstig zijn, en we vinden ze onder andere terug bij de katten van Darnton. 593 Met deze vergelijking hoop ik de keuze voor een theoretische microgeschiedenis in de hermeneutische traditie te verantwoorden. Door een concreet voorbeeld te geven (over een cultuur van teksten) denk ik algemene uitspraken te mogen doen over het verleden (die ik als een tekst opvat). In deze zin hoop ik een geünificeerde theorie naar voren te schuiven, die reeds aanwezig was in de historiografie en die ik enkel bij elkaar diende toe te eigenen: ik vertel niets nieuws…, een geünificeerde theorie die zowel het allerkleinste als het allergrootste vermag te verklaren. Een, zoals de fysica ons leert, tot mislukken gedoemd opzet. 152 laatste hoofdstuk. Toch is het niet zweveriger dan de sublieme historische ervaring van Ankersmit, vind ik, die nogal anderwerelds, mythisch aandoet. Mijn vader had ten eerste moeite met de begrippen an sich en für sich . Ten tweede legde hij me het vuur aan de schenen door een paradox te ontdekken in de uitspraak: het verleden op-zich is anoniem, ondeelbaar en concreet. Dit zijn immers geen concrete uitspraken maar abstracties. Het antwoord op deze twee punten van paternale kritiek ligt in een goed begrip van Hegels termen. Ik predendeer niet dat ik Hegel beter ken dan mijn vader. Op dit punt zijn we beiden een leek. Maar aangezien Sartre het onderscheid maakt tussen het op-zich en het voor-zich, kon ik door een goed geïnformeerde lezing van de Franse denker de kritiek pareren. Sartre inspireerde trouwens ook wijlen mijn moeder voor haar scriptie over de Kapellekensbaan van Louis Paul Boon vanuit een fenomenologisch perspectief, die ze overigens nooit durfde in te dienen wegens ‘niet goed genoeg’ – een euvel waar ik zelf ook mee kampte en waardoor deze scriptie meer dan een jaar en een half later dan voorzien voltooid raakte. Ik maak een onderscheid tussen de buitenkant en de binnenkant der dingen, waarbij respectievelijk de buitenkant samenvalt met het verleden op-zich. Dit betekent dat er in het verleden op-zich geen scheur in het niet is. Een eenvoudig voorbeeld dat ik me van Lorenz toe-eigende, verduidelijkte dit aan mijn vader. 594 Het op- zich is anoniem. Wanneer men bijvoorbeeld een tafel op zich in een kamer zet waar zich niemand in bevind, is die tafel naamloos. Als er iemand binnenkomt en aan die tafel gaat zitten om een boterham te eten, wordt het een tafel voor-zich – dus niet langer anoniem. Sartre wees al op het onvermogen van het voor-zich om met zichzelf samen te vallen, maar dit nog eens uitdiepen zou ons te ver leiden. Het punt dat ik wil maken is het volgende. Wanneer nu iemand diezelfde kamer binnentreedt en zich te slapen legt op de tafel, krijgt deze tafel voor-zich een andere betekenis: die van een bed. Hieruit zou men kunnen besluiten dat de betekenis van een tafel, en met uitbreiding die van het verleden, zich niet bevindt aan de buitenkant der dingen, maar aan de binnenkant, die samenvalt met het voor-zich. Dit rechtvaardigt de uitspraak dat het op-zich anoniem is. In deze optiek citeer ik uit het blote hoofd Wittgenstein: ‘Die Grenzen meiner Sprache bedeuten die Grenzen meiner Welt.’ Let wel dat hij een enigszins andere bedoeling had met deze uitspraak, dan ik. Maar toch illustreert het mooi mijn rabiate idealisme. Wat voorbij de grens van de taal ligt – het op-zich dus – heeft geen zin. Laten we erover zwijgen: ‘Worüber Man Nicht Sprechen Kann , Darüber Muβ Man Allmählich Zu Schweigen.’ Het is als het ware een cordon sanitaire . Het enige wat ik over het op-zich kan zeggen is dat het anoniem is, ondeelbaar en concreet. Of er nu sprake is van een Contrareformatie dan wel van een katholieke Reformatie, op die vraag moet ik het antwoord schuldig blijven. Dat is een onzinnige vraag. Kortom. Laat de stilte voor wat ze is… Ik hoop dat the late Wittgenstein het me kan vergeven dat ik zijn werk naast de kwestie geciteerd heb. 595 Sla er maar eens een naslagwerk over hem op na. U zult zien dat hij met deze citaten iets helemaal anders bedoelde. Maar dat, heet toe-eigenen… Genoeg spielerei, al is taal een spel. Terug naar de kritiek van mijn vader: De schijnbare paradox leek opgelost. De uitspraak dat het verleden op-zich anoniem is, ondeelbaar en concreet, behoort immers tot de binnenkant der dingen. Op geen enkele manier zijn deze uitspraken vervat in de buitenkant der dingen. Indien ik zou beweren: het verleden op-zich is groen en ruikt naar motteballen, dan was het probleem groter geweest. Intuïtief voel ik aan dat de uitspraken die ik hier doe over het verleden op-

594 Lorenz: 2002: 42. 595 Wittgenstein L. Logisch-philosophische Abhandlung. 1922: 5.6. 153 zich, dan wel niet mogen en kunnen samenvallen met het verleden op zichzelf, maar toch onrechtstreeks erin gefundeerd zijn: zij hebben immers de concrete fenomenen voor-zich als referent. Deze concrete namen, zoals bijvoorbeeld Benedetto Croce of de Sint Pieter te Rome, refereren vervolgens wel naar de buitenkant op-zich, al vallen ze er niet mee samen door de scheur in het niet van Sartre. Mijn vader maakte de denkfout door de uitspraak dat het verleden op-zich concreet zou zijn, te verwarren met het verleden op zichzelf. Hij ervoer met andere woorden de zijnskavel die de scheur in het niet is. Ik ben ervan overtuigd dat een dergelijke zienswijze vruchtbaar genoeg is om het probleem gesteld in deze scriptie misschien niet helemaal op te lossen, maar toch tot rust te brengen door een aanvaardbaar, ik geef toe: idealistisch perspectief te kiezen. Dat laatste woord zegt het helemaal: men is immers vrij zijn eigen perspectief te kiezen . Zo heeft Lorenz de vrijheid om het idealisme te verwerpen. Op sommige punten lijkt zijn wetenschappelijk realisme wel degelijk vruchtbaar. Op sommige andere punten echter niet. Dat is de vrijheid waarover Sartre het heeft. Net zoals de mens vrij is zichzelf te kiezen en te ontwerpen, zo kan hij ook zijn eigen wereld voor zich ontwerpen, zolang men niet zondigt tegen de buitenkant der dingen. Croce is een uitmuntend voorbeeld hiervan. Het negationisme, creationisme en andere intelligent design-onzin tonen ons hoe het niet moet. Zij kunnen beweren dat er géén tafel in de kamer staat, maar wanneer zij hun lichaam ter aarde zullen bewegen om hun veters te strikken, zullen zij met hun hoofd tegen de hardhouten feiten bonken! Zij maken de fout om de vrijheid uit te breiden naar de concrete namen voor-zich. Hier is er echter geen ruime vrijheid van toepassing, misschien enkel in de begrenzing ervan, gelet de opmerking over het gespleten atoom. Men kan evenwel niet zeggen dat ze er niet zijn, omdat deze concrete namen voor-zich refereren naar de buitenkant der dingen. De sterkte van Croce is dat hij zich aan dit soort inconsistenties niet of nauwelijks te buiten ging. Zijn weg was er één van eruditie en concrete kennis. En zo hoort het ook. Telkenmale eigende Benedetto Croce zich het verleden op-zich op een ander manier toe. Hij gebruikte het voor zich , zonder daarbij zichzelf te verraden, zonder ontrouw te zijn aan zijn theorie, zonder te huichelen. Croce kon dit doen omdat hij het spel van de taal aan de binnenkant der dingen speelde en de geconstrueerde en door consenus bekrachtigde regels volgde – hij speelde in het niet, zonder te zondigen tegen de buitenkant der dingen, die hij naar eigen goeddunken voor zich zelf ordende. Net zoals ik hoop gedaan te hebben in deze scriptie. En dat, is de kracht van het Woord…

Aalst , 2005-2009

154

8. Repertorium 596

A.P. Bertocci, “The Development of Croce's Aesthetic,” Boston Univ. Graduate Journal, X (1962), 86-95.

Ahlgren G.T. Teresa of Avila and the Politics of Sanctity . Ithaca, 1996.

Ainslie D. ‘Theory of Aesthetic.’ In: The Burlington Magazine for Connoisseurs. vol. 29, 163, (Oct., 1916a), pp. 289-292.

Ainslie D. ‘Theory of Aethetic (Conclusion).’ In: The Burlington Magazine for Connoisseurs . vol. 29, 164, (Nov., 1916b), pp. 310-313.

Ainslie D. What is Living and What is Dead of the Philosophy of Hegel by Benedetto Croce . Londen, Macmillan, 1915.

Alberigo G. ‘The Council of Trent.’ In: J.W. O’Malley ed., ‘Catholicism in Early Modern History. A guide to research.’ In: Reformation guides to research . 2, Missouri, 1988, pp. 211-226.

Albertini S. ‘Dante in camicia nera: uso e abuso del divino poeta nell’Italia fascista.’ In: The Italianist . 16 (1996), pp. 117-142.

Allan K. Linguistic Meaning . Routledge, 1986.

Andersen L. Barock und Rokoko . Holle Verlag, Baden-Baden, 1969 – Nederlandse vertaling M. Gerritsen Elsevier, Amster-dam/Brussel, 1969.

Andriessen J. ‘Apostolaat met de pen, intellectuele en artistieke activiteiten.’ In: De Jezuïeten in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik (1542-1773) . Dossier bij de gelijknamige tentoonstelling in het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Algemeen Rijksarchief en rijksarchief der provinciën. Educatieve dienst. Dossiers, 2 e reeks, dl. 5, Brussel, 1991, pp. 61-74.

596 Omdat mijn scriptie de historiografie als onderwerp heeft, maak ik geen onderscheid tussen primaire bronnen en secundaire literatuur. Bijgevolg is de bibliografie een bronnenrepertorium. 155

Andriessen J. ‘Het geestelijk en godsdienstig klimaat.’ In: Antwerpen in de XVIe eeuw. Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis. Antwerpen, 1975, pp. 203-232.

Andriessen J. ‘Pastoor Gyseleers-Thys en zijn handschriftelijke prekenverzameling’ In: Put, Marinus, Storme… 1996, pp. 458-470.

Andriessen J. ‘Van laat-middeleeuwse vroomheid naar confessionele conflicten’; idem, Katholiek Herstel en Contrareformatie.’ In: K. Van Isacker en R. Van Uytven eds., Antwerpen. Twaalf eeuwen geschiedenis en cultuur. Antwerpen, 1986, pp. 112-121.

Andriessen J. De jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden 1585-1648. De Nederlandschen Boekhandel, Antwerpen, 1957.

Andriessen J. en Baudoin P. Historia. Handboeken van geschiedenis voor het middelbaar onderwijs. De middeleeuwen en de nieuwe tijd tot 1648. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1956. (onder leiding van Prof. Sr. M. Dierickx S.J.)

Andriessen J., Lenders P. en Keersmaekers P. Cultuurgeschiedenis in de Nederlanden van de Renaissance naar de Romantiek: liber amicorum van J. Andriessen, A. Keersmaekers, P. Lenders. Leven, Acco, 1986.

Ankersmit F.R. ‘De sublieme historische ervaring.’ Groningen, 2007. In: G. Deneckere Theoretische Geschiedenis 2007-2008. Reader. Academiapress, Gent, 2007, pp. 288-347.

Ankersmit F.R. ‘Historiography and postmodernism.’ In: idem History and Tropology. The Rise and Fall of Metaphor. California Up, Berkeley, Los Angeles, Oxford, 1994, pp. 162-182.

Ankersmit F.R. Aesthetic Politics. Political Philosophy Beyond Fact and Value . Stanford UP, 1996.

Ankersmit F.R. De sublieme historische ervaring . Groningen, Historische Uitgeverij, 2007.

Ankersmit F.R. Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen . Groningen, Wolters/Noordhoff, 1986.

Ankersmit F.R. Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen . Groningen, Wolters / Noordhoff, 1986.

Apostolides J.M. ‘Historical discourse and society in seventeenth-century France.’ In: Proceedings of the Annual Meeting of the Western Society for French History , 9 (1981), pp. 192-201.

156

Arblaster P. Antwerp and the world: Richard Verstegan and the international culture of Catholic Reformation . Leuven, 2004.

Arnade P. Realms of Ritual: Burgundian ceremony and civic life in late medieval Ghent . Ithaca, New York, Cornell University Press, 1996.

Art J. en Boone M. Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 12 de tot de 18 de eeuw . Gent, 2004.

Arthurs J.W. (Re)Presenting Roman History in Italy, 1911-1955 . 1955.

Atkinson D. en Cosgrove D. ‘Urban Rhetoric and Embodied Identities: City, Nation, and Empire at the Vittorio Emanuele II Monument in Rome, 1870-1945.’ In: Annals of the Association of American Geographers . vol. 88, 1, (Mar., 1998), pp. 28-49.

Backhouse M. ‘Korte schets van de socio-ekonomische en religieuze situatie in Kortrijk tijdens de XVI de eeuw (1500-1585)’ In: De Leiegouw 18 (1976), pp. 415-454.

Backhouse M. ‘Peiling naar de sociale status van de Kortrijkse Hervormden (1566-1585)’ In: Tijdschrift voor de geschiedenis 89 (1976), pp. 394-412.

Baile E. Le siècle des gueux . 6 dln. Brussel, 1947-1956.

Bailey G.A. ‘The Jesuits and Painting in Italy, 1550-1690: “The Art of Catholic Reform”.’ In: Saints and Sinners: Caravaggio and the Baroque Image , ed. Franco Mormando, 105-28. Chestnut Hill, MA, 1999.

Bailey G.A. Art on the Jesuit Missions in Asia and Latin America, 1542-1773 . Toronto, 2001

Bailey G.A. Between Renaissance and Baroque. Jesuit Art in Rome, 1565-1610 . University of Toronto Press, 2003, 24-25.

Bainton R.H. en Gritische E.W. Bibliography of the continental reformation . Connecticut, 1972.

Baker G. ‘Wittgenstein on Metaphysical / Everyday Use.’ In: The Philosophical Quarterly . vol. 52, 208, (Jul., 2002), pp. 289-302.

Bakhuizen van den Brink J.N. en Dankbaar W.F. Handboek der Kerkgeschiedenis, deel 3: Reformatie en Contra- reformatie , 1967.

157

Balke W. ‘De invloed van de Anabaptisten te Antwerpen.’ In: BG 70 (1987), pp. 39-59.

Barnard B. ‘Pleidooi voor een andere taalunie.’ In: Knack . 16 januari 2008, pp. 74-76.

Barner W. red. Der literarische Barockbegriff. Darmstadt, 1975.

Barnett C. ‘Deconstructing Context: Exposing Derrida.’ In: Transactions of the Institute of British Geographers, New Series . vol. 24, 3, (1999), pp. 277-293.

Baron H. ‘Zur Frage des Ursprungs des deutschen Humanismus und seiner religiösen Reformbestrebungen.’ In: Historische Zeitschrift . CXXXII (1925), pp. 413-446.

Barry A.H. ‘Review: The poems of Robert Southwell, S.J., by Robert Southwell; James H. McDonald; Nancy Pollard Brown (Oxford, Clarendon Press, 1967).’ In: The Modern Language Review . vol. 64, 2 (apr, 1969), pp. 388-390.

Barry P. Beginning Theory: An introduction to literary and cultural Theory . Manchester UP, 1995. Barthes R. Sur Racine . 1995.

Baudouin F. ‘1585: de val van Antwerpen, ook een belangrijke datum voor de kunstgeschiedenis der Nederlanden.’ In: Herdenking Willem van Oranje 1584-1984. Brussel, Paleis der Academiën, 12 oktober 1984. Brussel, 1985, pp. 87-103.

Baumgarten H. (1825-1893) Ein biographischer Beitrag Zur Klärung der Ideeenwelt des deutschen politische Liberalismus im 19. Jahrhundert.

Baumgarten H. Karl V und die Deutsche Reformation . 1889. Schriften des Bereins für Reformationsgeschichte.

Bauwens A. ed., Opstand en verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het Brugse tijdens de laatste decennia van de 16 e eeuw. Uitgeverij Jempie Herrebout, 1987.

Bayley P. ‘Preaching.’ In: O’Malley J.W. ed., Catholicism in early modern Europe. A guide to research . Michigan, 1998, pp. 299-313.

Beales D. Prosperity and Plunder: European Catholic Monasteries in the Age of Revolution, 1650-1815 . Cambridge, 2003.

158

Beall C.B. ‘(Review) Torquato Tasso by Giulio Natali.’ In: Italica . vol. 36, 3 (Sept, 1959), pp. 234.

Beatson R.M.S. The Aesthetics of Benedetto Croce. Fribourg, 1957.

Becker C. Everyman His Own Historian: Essays on History and Politics . New York, F. S. Crofts, 1935.

Beemon F.E. ‘(Review) Geloven in het Verleden: Studies over het godsdienstig leven in de vroegmoderne tijd, aangeboden aan aan Michel Cloet. by Eddy Put; Marie Juliette Marinus; Hans Storme.’ In: Sixteenth Century Journal . vol. 29, 1, (Spring, 1998), pp. 297-300.

Beenakker A.J.M. Breda in de eerste storm van de Opstand. Van ketterij tot Beeldenstorm 1545-1569. Tilburg, 1971.

Beheydt L. Eén en toch apart: kunst en cultuur van de Nederlanden . Leuven, Davidsfonds, 2002.

Bell C. Ritual Theory, Ritual Practice . New York / Oxford, 1992.

Below von G. Die Ursachen der Reformation . Munich / Berlin, 1917.

Bem S. Het bewustzijn te lijf: een geschiedenis van de psychologie in samenhang met de culturele en maatschappelijke ontwikkelingen van 1600 tot het begin van de 20 ste eeuw. Uitgeverij Boom, 1985.

Benedict Ph. ‘(Review) A Bishop's Tale: Mathias Hovius among His Flock in Seventeenth-Century Flanders by Craig Harline en Eddy Put.’ In: The American Historical Review . vol. 106, 4, (Oct., 2001), 1476.

Benedict Ph. ‘The Historiography of Continental Calvinism.’ In: H. Lehman en G. Roth eds., Weber’s Protstestant Ethic: Origins, evidence, contexts. Camebridge, 1993, pp. 305-325.

Benedict Ph. Christ’s Churches Purely Reformed: A Social History of Calvinism . New Haven, 2002.

Bevir M. ‘The Errors of Linguistic Contextualism.’ In: History and Theory . vol. 31, 3, (Oct., 1992), pp. 276-298.

Beyen M. Held voor alle werk. De vele gedaanten van Tijl Uilenspiegel. Uitgeverij Houtekiet, Antwerpen, 1998.

Bezold F. ‘Geschichte der deutschen Reformation.’ In: Oncken W. Allgemeine Geschichte in Einzeldarstellungen . Berlin, 1890.

159

Bianconi L. ‘Parole e musica: il Cinquecento e il Seicento.’ In: Letteratura italiana . Deel VI: ‘Teatro, musica, tradizione dei classici.’ ed. A. Asor Rosa (Turin, 1986 ), pp. 319-363.

Bijsterveld A.J. Laverend tussen Kerk en wereld. De pastoors in Noord-Brabant, 1400-1570 . 3 dln. Amsterdam, 1992.

Bireley R. The refashioning of Catholicism, 1450-1700: a reassessment of the Counter-Reformation . Washington, 1999.

Black R. ‘Review: The uses and abuses of iconology: Pierre della Francesca and Carlo Ginzburg.’ In: Oxford Art Journal . vol. 9, 2 (1986), pp. 67-71. Reviewed works: The enigma of Pierro della Francesca: “The Baptism”; The Arezzo Cycle: “The Flagellation” by Carlo Ginzburg; Martin Ryle; Kate Soper (with an introduction of Peter Burke / translated by Soper and Ryle.) Verso Londen, 1985.

Bloch M. Pleidooi voor de geschiedenis als ambacht . Nijmegen, 1989 (1 ste druk 1947).

Blom J.C.H. en Lamberts E. ed. Geschiedenis van de Nederlanden . Baarn, 2004.

Blondé B., De Munck B., Vermeylen F. Doodgewoon, mensen en hun dagelijks leven in de geschiedenis . Universiteit Antwerpen, 2004.

Boschloo A.W.A. Annibale Carracci in Bologna: visible reality in art after the Council of Trent . Den Haag, 1974.

Bossy J ‘The Counter-Reformation and the People of Catholic Europe.’ In: Past and Present , 47, (May, 1970), pp. 51-70.

Bossy J. The English Catholic community, 1570-1850 . Londen, 1975.

Bourdieu P. Homo academicus . 1984.

Bourdieu P. Les règles de l’art . 1992.

Braaten K. en Jenson R. ed., Union With Christ: The new Finnish Interpretation of Luther. Grand Rapids, 1998.

Breen Q. ‘The Terms “loci communes” and “loci” in Melanchton.’ In: Church History . vol. 16, 4 (dec. 1947), pp. 197-209.

Brill E.J. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1956-1957 . Leiden 1957.

160

Brinkkemper S. en Soepnel I. Apollo en Christus . 1989.

Broggini B. ‘Lo cunto deli cunti’ von Giambattista Basile. Ein Stunde-poet in Streit mit der Plebs, Fortuna und der hefischen Korruption. Europaische Hochschulschriften, Reihe IX, Italienische Sprache und Literatur Bd. 17. Frankfurt am Main-Bern-New York-Paris, Peter Lang, 1990.

Brom G. Barok en Romantiek . Groningen, 1923.

Brouwers K. Carolus Scribani S.J., 1561-1629. Een groot man van de Contra-Reformatie in de Nederlanden . Uitgave van het Ruusbroecgenootschap. Antwerpen, 1961.

Brown M.E. Neo-Idealistic Aesthetics: Croce-Gentile-Collingwood . Detroit, Wayne State UP, 1966.

Bruner J.S. Acts of Meaning . Cambridge, 1990.

Brusselmans H. Nog drie keer slapen en ik word wakker . Pockethuis, 1998, 4 e druk: 2006.

Buc Ph. The dangers of ritual. Between early medieval texts and social scientific theory . Princeton, 2001.

Buitendijk W.J.C. Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie . J.B. Wolters’ Uitgevers-Maatschappij, Groningen / Batavia, 1942.

Bullen J.B. The Myth of the Renaissance in Nineteenth-Century Writing , Oxford, Oxford UP, 1994.

Burckhardt J. De cultuur der Renaissance in Italië (1860), Antwerpen / Utrecht, Het Spectrum, 1960.

Burke P. ‘How to be a Counter-Reformation Saint.’ In: Kaspar von Greyerz ed., Religion and Society in Early Modern Europe . Londen, 1984, pp. 45-55.

Burke P. ‘Popular Piety.’ In: J.W. O’Mally ed., ‘Catholicism in Early Modern History. A guide to research.’ In: Reformation guides to research . vol. 2, Missouri, 1988, pp. 113-131.

Burke P. ‘The invention of Leisure in Early Modern Europe.’ In: Past and Present , 146 (1995).

Burke P. Popular Culture in Early Modern Europe . New York University Press, 1978.

161

Burrow C. ‘“Who Wouldn’t buy it?” Review of Stephen Greenblatt’s Will in the World: How Shakespeare Became Shakespeare. London Review of Books , 2, (20 January 2005), pp. 9-11. Zie ook Fowler’s review in de Times Literary Supplement (no. 5314) van 4 februari 2005 (pp. 3-5), and Collinson’s brief (no. 5315) in het Supplement van 11 february 2005 (p. 17).

Buser T. ‘Jerome Nadal and Early Jesuit Art in Rome.’ In: The Art Bulletin . Vol. 58, 3 (sept. 1976), pp. 424-433.

Calvi G. Histories of a Plague Year: The Social and the Imaginary in Baroque Florence . Berkeley, 1989.

Canepa, N.L. ‘From the Baroque to the Postmodern: Notes on a Translation from Giambattista Basile's “The Tale of Tales”.’ In: Marvels & Tales . vol. 16, 2 (2002), pp. 263-282.

Cannistraro V. Ph. ‘Mussolini’s Cultural Revolution: Fascist or Nationalist?’ In: Journal of Contemporary History , vol. 7, 3/4 juli-okt (1972), pp. 115-139.

Carr E.H. What is history? , Londen 1975

Carr H.W. The Philosphy of Benedetto Croce: the Problem of Art and History . Londen, Macmillan, 1917.

Carroll L. Alice’s Adventures in Wonderland. ( London, Macmillan, 1886), New York / Dover, 1965.

Cassirer E. The Individual and the Cosmos in Renaissance Philosophy , Philadelphia, Pennsylvania UP, 1963.

Chipps S.J. Sensuous worship: Jesuits and the art of the early Catholic Reformation in Germany . Princeton, University Press, 2002.

Christian W. Local Religion in Sixteenth-Century Spain . Princeton, 1981.

Ciliberto M. Intellettuali e Fascismo. Saggio su Delio Cantimori. Bari, 1977.

Clark A.E. History, Theory, Text: Historians and the Linguistic Turn . Harvard UP, 2004.

Cloet M. ‘De gevolgen van de scheiding der Nederlanden op religieus, cultureel en mentaal gebied, van circa 1600 tot 1650.’ In: J. Craeybeckx, F. Daelemans en F.G. Scheelings 1585: Op gescheiden wegen. Handelingen van het colloquium over de scheiding der Nederlanden, gehouden op 22-23 november 1985, te Brussel . Leuven, 1988, pp. 53-77.

162

Cloet M. ‘Het gelovige volk in de 17 e eeuw.’ In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden . Dl. 8, Haarlem, 1979, pp. 393-417.

Cloet M. Het decanaat Leuven in 1732-1734. Visitatieverslag van deken Rombout van Kiel , 1990.

Cloet M. Het kerkelijke leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIe eeuw. Tielt van 1609 tot 1700. Universitaire Pers, Leuven, 1968.

Cloet M., Collin L. en Boudens R. Het bisdom Gent (1558-1991). Vier eeuwen geschiedenis. Gent, 1991.

Cloet M., Dobbelaere K. en Leijssen L. Het vormsel , Leuven, 1991.

Cloet M., Nissen P. en Storme H. ‘Kerk en Kansel. Preken in de Nederlanden van Trente tot Vaticanum II. In: Trajacta 2 (1993) 3.

Cochrane E. ‘New light on Post-Tridentine Italy: a note on recent Counter Reformation Scholarship.’ In: Catholic Historical Review . 56 (1970), pp. 291-319.

Cochrane E. en Tedeschi J. ‘Delio Cantimori: Historian.’ In: The Journal of Modern History . vol. 39, 4 (dec. 1967), pp. 438-445.

Collini S. ‘E.H. Carr: historian of the future. An intellectual, a realist and an optimist, Carr respected power over all illusions of liberal morality.’ In: The Times Literary Supplement. 5 maart 2008.

Collinson P. The Birthpage of Protestant England . Londen, 1988. Comité Internationale des Sciences Histoirques. Bibliographie de la Réforme, 1450-1648. Ouvrages parus de 1940-1955 . Leiden, E.J. B rill, 1958.

Conacher J.B. ‘The Reformation in England: A Reconsideration of Henry VIII’s Break from Rome.’ In: CCHA, Reform , 22 (1955), 39-57.

Copsey R. ‘Simon Stock and the Scapular Vision.’ In: Journal of Ecclesiastical History . 50 (1999), pp. 652-683.

Cowper F.A.G. ‘(Review) Giambattista Basile IL Pentamerone ossia la fiaba delle fiabe by Benedetto Croce. In: Modern Philology . vol. 27, 2 (nov, 1929), pp. 224-225.

Critchley S. ‘(Review) On Being with Others. Heidegger-Derrida-Wittgenstein by Simon Glendinning (Londen/New York, Routledge, 1998).’ In: Mind, New Series . vol. 109, 434, (Apr., 2000), pp. 357-366.

163

Croce B. en Wellek R. Croce als Kritiker der deutschen Literatur . München, C.H. Beck, 1980.

Croce B. en Loenne K.E. Benedetto Croce als Kritiker seiner Zeit . Tübingen, Max Niemeyer, 1967.

Croce B. Che cosa è il liberalismo . Mailand 1943.

Croce B. ‘Controriforma.’ In: La Critica , 22 (1924), pp. 325-333.

Croce B. ‘Historicism and Intellectualism in Aesthetic.’ In: Aesthetic. London, Vision Press, 1967, pp. 32-38

Croce B. ‘La crisi italiana del Cinquecento e il legame del Rinanscimento del Risorgimento.’ In: La Critica , 37 (1939), pp. 401-411.

Croce B. ‘Manifesto of Anti-fasctist Intellectuals.’ In: La Critica 1 mei 1925c.

Croce B. “La storia ridotta sotto il concetto generale dell’arte. Memoria letta all’ Academia Pontania di Napoli il 5 Marzo 1893.” In: Primi Saggi . Laterza, Bari, 1919, pp. 23-24.

Croce B. An Autobiography. Vertaald door R.G. Collingwood . Oxford UP, 1927.

Croce B. Saggio sul Hegel . 1912.

Croce B. Breviario di estetica: quattro lezioni . Bari, G. Laterza, (1912) 1913 – Eng. Vert.: ‘The Breviary of Aesthetic.’ In: The Rice Institute Pamphlet . 2, 4 (1915), pp. 223-310, ook nog eens vertaald als Croce B. Guide to Aesthetics . Indianapolis, Bobbs-Merill, 1965.

Croce B. Contributo alla critica di me stesso . Bari, G. Laterza – Eng. Vert.: An Autobiography . Oxford, Clarendon Press, 1927

Croce B. Croce, the King and the Allies. Extracts from a diary by Benedetto Croce, july 1943-June 1944 . W.W. Norton, 1950 – vertaald door Sylvia Sprigge.

Croce B. Der Begriff des Barock. Die Gegenreformation: zwei essays . Duitse Vert.: Julius von Schlosser en B. Fenigste, Zurich, Rascher, 1925a.

Croce B. Die Dichtung. Einführung in die Kritik und Geschichte der Dichtung und der Literatur . Max Niemeyer Verlag, Tübingen 1970.

164

Croce B. en Basile G. Il pentamerone ossia la fiaba delle fiabe . Eerste druk: 1925. Bari, Laterza, 1957.

Croce B. en Sprigge S. History as the Story of Liberty . New York, 1941.

Croce B. en vertaling van Frenaye F. History of the Kingdom of Naples . Chicago UP, 1970.

Croce B. Estetica come scienza dell’ esspressione e linguistica generale: teoria e storia . Milan, Remo Sandron, 1902 – Eng. Vert.: Aesthetic as science of expression and general linguistics . Londen, Macmillan, 1909. Zie ook de vertaling van Douglas Ainslie: http://www.gutenberg.org/dirs/etext05/8asth10.txt

Croce B. Estetica come scienza dell'espressione e linguistica generale . Bari, Laterza, 1958.

Croce B. Filosofia e storiografia . 1949.

Croce B. Frammenti di Etica . 1922. Vertaald als: The Conduct of Life door Arthur Livingston . 1924.

Croce B. Goethe , vierde editie, s.l. 1946.

Croce B. Il carattere della filosofia moderna . 1941.

Croce B. Il concetto della storia nelle sue relazioni col cencetto dell’ arte. Rome, Loescher, 1896.

Croce B. Il pentamerone ossia la fiaba delle fiabe . Trans. Benedetto Croce. 1925b. Bari: Laterza, (1957).

Croce B. La critica e la storia delle arti figuratuve: questioni di metodo . Bari, G. Laterza, 1934.

Croce B. La poesia . 1936.

Croce B. La storia come pensiero e come azione . 1938.

Croce B. La storia ridotta sotto il concetto generale dell’arte . 1893.

Croce B. Letteratura della nuova Italia . Deel I en II, 1914; Deel III en IV, 1915.

Croce B. Logica come scienza del concetto puro . 1909.

Croce B. Materialismo storico ed economia marxistica . 1900.

165

Croce B. My Philosophy and Other Essays on the Moral and Political Problems of Our Time. London, George Allen & Unwin, 1949.

Croce B. Nuova pagine sparse, serie prima . Napels, 1949.

Croce B. Pagine sparse, II . Napels, 1943.

Croce B. Pagine sulla guerra (Seconda edizione con aggiunto), in Scritti varii, III . Bari, 1928.

Croce B. Pagine sulla guerra . Naples, 1919.

Croce B. Philosophy of Giambattista Vico . Vertaald door R.G. Collingwood . London, Latimer, 1913.

Croce B. Philosophy, Poetry, History: An Anthology of Essays by Benedetto Corce . Vert.: Cecil Sprigge, Londen, 1966.

Croce B. Storia dell’età barocca in Italia: Pensiero, peosie e letteratura, vita morale . Bari, G. Laterza, 1929.

Croce B. Teoria e storia della storiografia . 1917.

Croce B. Tesi fondamentali di un’ Estetica come scienza dell’espressione e linguistica generale . 1900.

Croce B. The aesthetic as the science of expression and of the linguitic in general . New York, Cambridhe UP, 1992.

Croce B. The Aesthetic as the Science of Expression and of the Linguistic in General . (1902) – vertaald door Lyas C., Cambridge University Press, 1997 (1 e ed. 1992).

Croce B. The Pentamerone of Giambattista Basile. N.M. Penzeri; Giambattista Basile, Londen, John Lane, 1932.

Croce B. Ultimi saggi . 1935.

Cunningham G.W. ‘(Review) What is Living and What is Dead of the Philosophy of Hegel by Benedetto Croce, translated by Douglas Ainslie (Londen, Macmillan, 1915). In: The Philosophical Review . vol. 25, 1, (Jan., 1916), pp. 63-68.

Darnton E. The Great Cat Massacre and Other Episodes in French Cultural History , 1984.

166

Das V. ‘Wittgenstein and Anthropology.’ In: Annual Review of Anthropology . vol. 27, (1998), pp. 171-195.

Davis N.Z. ‘From “Popular Religion” to Religious Cultures.’ In: Reformation Europe: A guide to Research , ed. Steven Ozment, St. Louis, 1982, p. 335 e.v.

Davis N.Z. ‘From “Popular Religion” to religious Cultures.’ In: S. Ozment ed., Reformation Europe: a guide to research . St. Louis, 1982, pp. 321-342.

Davis N.Z. ‘Rites of Violence: Religious Riot in Sixteent-Century France.’ In: Past and Present. 59 (May, 1973), pp. 51-91.

Davis N.Z. De terugkeer van Martin Guerre: historische reconstructie van een legende. 1548-1560 – vertaling door Groot G., Amsterdam, Elsevier, 1985.

Davis N.Z. Il ritorno di Martin Guerre . Turin, 1984.

Davis N.Z. Le Retour de Martin Guerre . 1983

De Baets G. De invloed van het absolutisme en de contra-reformatie op openbare feestelijkheden te Gent in de periode 1609-1702 . (licenciaatverhandeling, Ugent, promotor Brulez W.), 1981.

De Boer W. The Conquest of the soul: confession, discipline, and public order in Counter-Reformation Milan . Leiden, Brill, 2001.

De Boer W.T. Sinners of discipline: the uses of confession in Counter-Reformation Milan . Rotterdam, s.n., 1995.

De Brouwer J. Bijdrage tot de geschiedenis van het godsdienstig leven en de kerkelijke instellingen in het Land van Aalst tussen 1550 en 1621. Aalst, De Aankondiger, 1961.

De Cacamp F. ‘Dertig maanden uit de geschiedenis van Aalst (juni 1579 tot december 1581).’ In: Land van Aalst . Jaargang VIII, pp. 117-150 en jaargang IX (1957), pp. 1-30.

De Cacamp F. ‘Vier maanden uit de geschiedenis van Aalst (4 januari tot 23 april 1585).’ In: Land van Aalst . Jaargang VI (1954), pp. 151-189. de Certeau M. ‘Chapitre 11: L’opération historiographique.’ In: idem L’écriture de l’histoire . Parijs, 1975, pp. 63- 79.

167

de Certeau M. The Practice of Everyday Life. (Transl. Rendall S. Arts de faire. ) University of California Press, 1988. de Chardin T. Het verschijnsel mens. Aula, Het Spectrum, 1958.

De Coen B. Ontkoppelingen I . Leuven, Uitgeverij P, 2000.

De Frede C. ‘11 giudizio di Mussolini su Croce.’ In: Storia e Politica . 22, (March 1983), 1, p. 122. de Gennaro A. ‘Benedetto Croce and Herbert Read.’ In: The Journal of Aesthetics and Art Criticism. vol. 26, 3, (Spring, 1968), pp. 307- 310. de Gennaro A. ‘Croce and De Sanctis.’ In: The Journal of Aesthetics and Art Criticism . vol. 23, 2, (Winter, 1964), pp. 227- 231. de Gennaro A. ‘Croce and Vico.’ In: The Journal of Aesthetics and Art Criticism . vol. 22, 1, (Autumn, 1963), pp. 43-46. de Gennaro A. ‘The Drama of the Aesthetics of Benedetto Croce.’ In: The Journal of Aesthetics and Art Criticism . vol. 15, 1, (Sep., 1956), pp. 117-121. de la Tour P.I. Les Origines de la Réforme , deel III, L’Evangélisme . Paris, 1914. de Mooij C.C.M. Geloof kan bergen verzetten: Reformatie en katholieke herleving te Bergen op Zoom 1577- 1795 . Hilversum, Verloren, 1998.

De Raeymaecker K. ‘Aspecten van de contrareformatie te Antwerpen in de zeventiende eeuw.’ In: Antwerpen in de XVIIe eeuw . Genootschap vor Antwerpse Geschiedenis. Antwerpen, 1989, pp. 69-99. De Standaard Encyclopedie , 1965, N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen / Uitgeverij Spectrum N.V., Utrecht.

De Vries S. e.a. Winkler Prins. Grote Wereldgeschiedenis. Schouwspel van zestig eeuwen menselijke beschaving. Deel IV. De Nieuwe Geschiedenis. Elsevier, Amsterdam / Brussel, 1976.

De Wever B. ‘De Groote Oorlog en onze Beschavingsziekte.’ In: De Morgen . 10 november, 2008.

168

Decavele ‘De dageraad van de reformatie in Vlaanderen (1520-1565).’ In: Verhandelingen van de Koninklijke Academie van België, Klasse der Letteren , Brussel, jaargang 37, n° 76, 2 dln; idem Eenheid en scheiding in de Nederlanden 1555-1585. Gent, Dienst Culturele Zaken, 1976.

Decavele ‘Luther en de Reformatie in Vlaanderen.’ In: Kultuurleven . 50 (1983), 2, pp. 791-799.

Decavele ‘Reformatie en begin van de Katholieke restauratie 1555-1568.’ In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deel VI (1979), pp. 166-185.

Decavele J. ‘Historiografie van het 16 e eeuwse protestantisme in België.’ In: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis . LXII (1982), pp. 1-27.

Del Col A. ‘Domenico Scandella detto Menocchio: I processi dell’ Inquisizione (1583-1599).’ In: Il Sogetto e la scienza . Vol. 8. Pordenone: Edizioni Biblioteca dell’ Immagine, 1990.

Del Col A. en Tedeschi J. en A.C. ‘Summoning of the Witnesses. Montereale, 2 February 1584.’ In: Del Col A. Domenico Scandella Known as Menocchio: His Trials before the Inquisition (1583-1599) . Medieval and Renaissance Texts and Studies, 1996.

Delmotte M. ‘Het Calvinisme in de verschillende bevolkingslagen te Gent (1566-1567).’ In: Tijdschrift voor Geschiedenis , LXXVI (1963), pp. 145-176.

Deneckere G. Theoretische Geschiedenis 2007-2008. Reader. Academiapress, Gent, 2007.

Derrida J. ‘Signature, Event, Context.’ In: Margins of Philosophy . (vert: Alan Bass), Montreal, 1971. Zie: http://www.hydra.umn.edu/derrida/sec.html

Derrida J. Marges de la philosophie . Parijs, 1972; vertaald in het Engels: Margins of Philosophy , 1982.

Derrida J. ‘The Exorbitant. Question of Method.’ On Grammatology. 1967. Vertaling: Gayatri Spivak. Baltimore, The Johns Hopkins UP, 1976: 159.

Derrida J. Adieu à Emmanuel Levinas . Parijs, 1997

Derrida J. Geweld en metafysica: essay over het denken van Emmanuel Levinas . Oorspronk.: Violence et métaphysique: essai sur la pensée d’Emmanuel Levinas, 1964, vert.: de Schutter D. Kampen, 1996.

Derrida J. La voix et le phénomène . 1967.

169

Derrida J. Structure, Sign, and Play in the Discourse of the Human Sciences . 1978.

Devitt M. ‘Meaning and Use.’ In: Philosophy and Phenomenological Research . vol. 65, 1, (Jul., 2002), pp. 106- 121.

Dickens A.G. The Counter Reformation . s.l., 1968.

Dickens A.G. The English Reformation . 2 e ed., Londen, 1989.

Dienstag F.J. ‘Wittgenstein among the Savages: Language, Action and Political Theory.’ In: Polity . vol. 30, 4, (Summer, 1998), pp. 579-605.

Dierickx M. Beeldenstorm in de Nederlanden in 1566 . 1966.

Dilthey W. Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renaissance und Reformation . In: Ges. Schriften , dl. II, Leipzig, 1914, pp. 231-243.

Ditchfield S. ‘“In search of local knowledge”: rewriting early modern Italian religious history.’ In: Cristianesimo nella storia . 19 (1998) 2, pp. 255-296.

Ditchfield S. ‘From Peter to John Paul II.’ In: Catholic Historical Review . 85 (1999) 2, pp. 256-260.

Ditchfield S. ‘Martyrs are good to think with.’ In Catholic Historical Review . 87 (2001) 3, pp. 470-473.

Ditchfield S. ‘Sanctity in Early Modern Italy.’ In Journal of Ecclesiatical History . 47 (1996) 1, pp. 98-122.

Ditchfield S. ‘Finzione e Santita tra Medioevo e Eta Moderna (1991), edited by Gabriella Zarri; Modelli di Santita e Modelli di Comportamento (1994), edited by Giulia Barone, Marina Caffiero, and Francesco Scorza Barcellona; and Jean-Michel Sallmann's Naples et Ses Saints a l'Age Baroque (1540-1750) (1994).’

Ditchfield S. “Of Dancing Cardinals and Mestizo Madonnas: Reconfiguring the History of Roman Catholicism in the Early Modern Period.” In: Journal of Early Modern History . 8 (2004), pp. 386-408.

Ditchfield S. Liturgy, Sanctity and History in Tridentine Italy: Pietro Maria Campi and the Preservation of the Particular . New York, Cambridge UP, 1995.

Ditchfield S. The Jesuits in the making of a world religion . In: History Today. 57, 7 (2007), pp. 52-99.

170

Dobbelaere K. en Voyé L. ‘From Pillar to Postmodernity: The Changing Situation of Religion in Belgium.’ In: Sociological Analysis . vol. 51, Special Presidential Issue Sociology of Religion: International Perspectives, (1990), pp. 1-13.

Donnelly J.P. ed., Confraternities and Catholic Reform in Italy, France, and Spain . Kirksville, Thomas Jefferson University Press, 1999.

Donnenfeldt K.H. (review) ‘Geschichte des Konzils von Trient by Hubert Jedin (Freiburg, Herder, 1957).’ In: The Journal of Modern History . vol. 30, 4 (dec. 1958), pp. 366-367.

Dray W. Perspectives on history , Londen 1980.

Dresden S. Symbolisme . Amsterdam Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1980.

Droysen G. Geschichte der Gegenreformation. Berlin, G. Grote, 1882, 1887, 1893.

Droysen J.G. Historik, Stuttgart / Bad, Canstatt, 1977.

Dülmen Van R. ‘Reformation und Neuzeit. Ein Versuch.’ In: Zeitschrift für Historische Forschung . 14 (1987), pp. 1-25.

Duerloo L. en Wingens M. Scherpenheuvel: het Jeruzalem van de Lage Landen . Leuven: Davidsfonds, 2002.

Duffy E. Saints & Sinners: A History of the Popes. 1997

Duffy E. The Stripping of the Altars. New Haven, 1992.

Duffy E. Voices of Morebath . New Haven, Yale University Press, 2001.

Duintjer M. ed. Oud Geluk. Plato, Vergilius, Ovidius e.a. Over liefde, lust en leven. Samengesteld en ingeleid door Harm-Jan van Dam en Hans Smolenaars. Rainbow Pocketboeken, Uitgeverij Maarten Muntinga bv, Amsterdam, 1998.

Dyson L.S. In Pursuit of Ancient Pasts. A History of Classical Archaeology in the Nineteenth and Twentieth Centuries. Yale UP, 2006.

Eco U. Kunst en schoonheid in de middeleeuwen (1989).

171

Eco U. The Open Work . Harvard UP, 1989.

Eco U. Turning Back the clock: hot wars and media populism, Harcourt, 2005.

Egan A. ‘Letting History speak.’ In: America . 185 (2001) 5, pp. 27-28.

Einstein A. The Italian Madrigal . Princeton, 1949.

Elias E. ‘De ketterij in de Zuidelijke Nederlanden onder Albrecht en Isabella. Een eigenaardig geval te Brugge in 1618.’ In: Annales de la Societé d’émulation de Bruges . 69 (1926), pp. 367-387.

Elias N. Über den Prozeβ der Zivilisation . 1939.

Elkan A. ‘Entstehung und Entwicklung des Begriffes Gegenreformation.’ In: Historische Zeitschrift 112 (1914), pp. 473-493.

Erlemann H. Die Heilige Familie: ein Zugendvorbild der gegenreformation im wandel der Zeit, Kulktur und ideologie . Münster, 1993.

Evennett H.O. ‘Geschichte des Konzils von Trient. Band 1. Der Kampf und das Konzil by Hubert Jedin (Review).’ In: The English Historical Review . vol. 66, 259 (apr. 1951), pp. 266-272.

Evennett O.H. The Spirit of the Counter-Reformation. The Birckbeck Lectures in Ecclesiastical History given in the University of Cambrigde in May 1951 . J. Bossy ed., Cambridge, 1968.

Faurisson R. Le Journal d'Anne Frank est-il authentique? 1978.

Febvre L. Michelet et la Renaissance , Paris: Flammarion, 1992.

Ferguson W.K. The Renaissance in Historical Thought. Five Centuries of Interpretation (1948), Toronto UP, 2006 (reprint).

Fink C. Marc Bloch: A Life in History . Cambridge University Press, 1989.

Finocchiaro M.A. ‘(Review) Benedetto Croce and the uses of Historicism (Berkeley, University of California Press, 1987) by David D. Roberts.’ In: Theory and Society . vol. 18, 2 (mar, 1989), pp. 282-287.

172

Foster M.R. Catholic renewal in the Age of the Baroque , 2001.

Foster M.R. The Counter-Reformation in the villages . 1992.

Foster M.R. ‘What’s in a name?’ Trent and all That: Renaming Catholicism in the Early Modern Era by John O’Malley (review).’ In: The Review of Politics. vol. 63, 2 (spring, 2001), pp. 419-420.

Foster M.R. Catholic Revival in the Age of the Baroque: Religious Identity in Southwest Germany, 1550-1750. Camebridge, 2001.

Foster M.R. The Counter-Reformation in the Villages: Religion and Reform in the Bishopric of Speyer, 1560-1720 . Ithaca, 1992.

Foucault M. Folie et déraison. Histoire de la folie à l'âge Classique . 1961.

Foucault M. L’archéologie du savoir . 1969.

Foucault M. Les mots et les choses. Une archéologie des sciences humaines . 1966

Fourquin G. Les soulèvements populaires au moyen-age . Parijs, PUF, 1972.

Franchini R. “La filosofia di Croce nell'odierno mondo di lingua inglese.” In: Criterio . 6 (Spring, 1988), pp. 1-20.

Frédéricq P. ‘Les récents historiens catholiques de l'inquisition en France.’ In: Revue Historique . CIX (1912), pp. 307-34.

Friedensburg W. Johannus Sleidanus. Der Geschichtsschreiber und die Schicksalmachte der Reformarionzeit. Leipzig, 1935.

Friedlander E. ‘On the Musical Gathering of Echoes of the Voice: Walter Benjamin on Opera and the Trauerspiel.’ In: The Opera Quarterly. vol. 21, 4 (Autumn 2005), pp. 631-646.

Friedman J. ‘Unitarians and New Christians in Sixteenth-Century Europe.’ In: Archiv für Reformationsgeschichte. 81 (1990), pp. 9-37.

Frijhoff W. ‘La function du miracle dans une minorité catholique: les Provinces-Unies au XVIIe sciècle.’ In: Revue d’histoire de la spiritualité . 48 (1972), pp. 151-178.

173

Frijhoff W. ‘Toe-eigening: van bezitsdrang tot betekenisgeving.’ In: Trajecta . 6 (1997) 2 , pp. 99-118. Fucilla J.G. ‘Review: La Critica Dantesca Contemporanea by Aldo Vallone (Pisa: Nistri-Lischi, 1953).’ In: Comparative Literature . vol. 7, 1 (Winter, 1955), pp. 68-73.

Fucilla J.G. ‘Syllabi of Literary Courses by Centuries: the Seicento.’ In: Italica . Vol. 11, 1 (mar. 1934), pp. 12-14. Fukuyama F. Het einde van de geschiedenis en de laatste mens . Contact, 1999.

Furet: La Révolution Française . 1965.

Gardner E.G. ‘(Review) Storia della età barocca in Italia, Pensiero, poesia e litteratura, vite morale by Benedetto Croce.’ In: The Modern Language . vol. 24, 4 (oct, 1929), pp. 494-497.

Gardner G.E. ‘Review: The Pentamerone of Giambattista Basile by Benedetto Croce, N.M. Penzeri; Giambattista Basile (Londen, John Lane, 1932).’ In: The Modern Language Review . vol. 28, 3 (jul, 1933), pp. 399-400.

Geertz C. The interpretation of Cultures , New York, Basic Books, 1973.

Geertz C. ‘Thick description: Towards an Interpretative Theory of Culture’ in The interpretation of Cultures , New York, Basic Books, 1973, p. 5.

Gentilcore D. From Bishop to Witch: The System of the Sacred in Ealry Modern Terra d’Otranto . Manchester, 1992.

Ghirardo D. ‘Architects, Exhibitions, and the Politics of Culture in Fascist Italy.’ In: Journal of Architectural Education (1984-). vol. 45, 2, (Feb., 1992), pp. 67-75.

Gilbert F. History: Politics or Culture? Reflections on Ranke and Burckhardt , Princeton: Princeton UP, 1990.

Gillespie R. Devoted People: belief and religion in early modern Ireland . Manchester, 1997.

Ginzburg C. ‘Latitude, Slaves, and the Bible: An experiment in Microhistory.’ In: Critical Inquiry . 31 (2005) 3, pp. 665-683. Zie ook: http://www.helsinki.fi/collegium/events/Purry.pdf

Ginzburg C. De kaas en de wormen. Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse molenaar . Amsterdam, 1982.

Ginzburg C. Il formaggio e i vermi. Il Cosmo di un mugnaio del ‘500. Turijn, 1976.

174

Ginzburg C. Night Battles. I Benandanto: Stregoneria e culti agrari tra Cinquecnto e Seicento. 1966; reprinted, Turin, 1979.

Ginzburg C. The Cheese and the Worms: The Cosmos of a Sixteenth Century Miller . Baltimore, 1980.

Ginzburg C. The Cheese and the Worms: The Cosmos of a Sixteenth-Century Miller. Vert.: John and Anne Tedeschi, Baltimore, The Johns Hopkins UP, 1992.

Ginzburg C. The Judge and the Historian . Verso, 1999.

Ginzburg C. Wooden Eyes: Nine Reflections on Distance London. Verso, 2002. Vertaald door Martin Ryle and Kate Soper. (Reviewed by Robin E. Wagner Pacifici, Swarthmore College, USA. In: Cultural Sociology 2007, 1, pp. 283-285.)

Glendinning S. On Being with Others. Heidegger-Derrida-Wittgenstein . Londen / New York, Routledge, 1998.

Gloversmith F. The Theory of Reading . Sussex, The Harvester Press, New Jersey, Barnes & Nobles Books, 1984.

Goldberg J. ‘Mussolini, The Father of Fascism.’ In: Liberal Fascism. The Secret History of the American Left, From Mussolini to the Politics of Meaning , Doubleday, 2007, pp. 25-52.

Graham M. The Uses of Reform: ‘Godly Discipline’ and Popular Behaviour in Scotland and Beyond, 1560-1610. New York, 1996.

Grayling A.C. Wittgenstein. Oxford University Press, 1988, 1996 – Nederlandse vertaling T. Bos, Lemniscaat, 1999.

Greenblatt S. ‘On the New Historicism’. In: Learning to Curse: Essays in Early Modern Culture. London, Routledge, 1990.

Greenblatt S. en Gallagher C. New Historicism: Literaturgeschichte als poetik der Kultur . Frankfurt am Main, 1985.

Greenblatt S. en Gallagher C. Practicing New Historicism . Chicago, University Press, 2000.

Greenblatt S. Renaissance Self-Fashioning from More to Shakespeare , Chicago and London: U of Chicago Press, 1980.

175

Greer A. en Bilinkoff ed., Colonial Saints: Discovering the Holy in the Americas, 1500-1800 . New York, 2003.

Grell en Cunningham Healt care and poor relief in Counter-Reformation Europe . Londen, Routledge, 1999. Grendler P.F. ‘Review: The First Jesuits by John W. O’Malley (Cambridge, Mass: Harvard University Press, 1993).’ In: The Journal of Modern History . vol. 67, 3 (sep. 1995), pp. 680-682.

Grimm H.J. ‘Geschichte des Konzils von Trient by Hubert Jedin (Freiburg, Herder, 1949).’ In: The Journal of Modern History . vol. 23, 3 (sept. 1951), pp. 274-275.

Gruyer P. ‘Thomson’s Problem with Kant: a Comment on “Kant’s Problems with Ugliness.” In: The Journal of Aesthetics and Criticism . vol. 50, 4 (Autumn 1992), pp. 317-319.

Gullace G. ‘“Poetry” and “Literature” in Croce’s La Poesia .’ In: The Journal of Aesthetics and Art Criticism . vol. 19, 4 (summer, 1961), pp. 453-461.

Hagglund B. ‘Melanchton versus Luther: The Contemporary Struggle.’ In: Concordia Theological Quarterly. vol. 40, 2-3 (Jul. 1980), p. 123 e.v.

Haigh C. ed., The English Reformation Revised. Cambridge, 1987.

Haigh C. English Reformations: Religion, Politics and Society under the Tudors. Oxford, 1993.

Haller H.W. ‘(Review) “Lo cunto de li cunti” by Giambattista Basile: Ein Ständepoet in Streit mit der Plebs, Fortuna und der höfischen Korruption by Barbara Broggini.’ In: Italica . vol. 69, 1, (Spring, 1992), pp. 74-76.

Handler R. ‘An Interview with Clifford Geertz.’ In: ‘Current Anthropology.’ vol. 32, 5, (Dec., 1991), pp. 603-613.

Hankamer P. Deutsche Gegenreformation und deutsches Barock: die deutsche Literatur im Zeitraum des 17. Jahrhunderts. Stuttgart, Metzler, 1935.

Hanssen L. Verbeelding en rede. Huizinga en de troost van de geschiedenis . Amsterdam, Balans, 1996.

Harari J. Textual strategies: perspectives in post-structuralist criticism . Routledge, 1980.

Harlan D. ‘Intellectual History and the Return of Literature.’ In: The American Historical Review . vol. 94, 3, (Jun., 1989), pp. 581-609.

176

Harline C. ‘Miracles and This World: The Battle for Jesus Oak.’ In: Archif für Reformationgeschichte . 93, (2002), pp. 217-238.

Harline C. ‘Official Religion – Popular Religion in Recent Historiography of the Catholic Reformation.’ In: Archiv für Reformationsgeschichte . 8 (1990), pp. 239-262.

Harline C. en Put E. ‘A Bishop in the Cloisters: The Visitations of Mathias Hovius (Malines, 1596-1620).’ In: Sixteenth Century Journal . vol. 22, 4, (Winter, 1991), pp. 611-639.

Harline C. en Put E. A bishop's tale : Mathias Hovius among his flock in seventeenth-century Flanders . New Haven, Yale University press, 2000.

Harper-Bill C. The Pre-Reformation Church in England, 1400-1530. 1989. rev. ed., New York, 1996.

Harrington D.H. ‘(Review) Philosophy, Poetry, History: An Anthology of Essays by Benedetto Croce translated by Cecil Sprigge (Oxford UP, 1966).’ In: Modern Philology . vol. 65, 3, (Feb., 1968), pp. 264-266.

Hasenclever A. Hermann Baumgarten über Sleidanus Leben und Briefwechsel (1878) und Sleidans Briefwechsel (1885). Sleidanstudien, Bonn, 1905

Haskell F. ‘(review: Pittura e controriforma. l’Arte senz tempo di Scipione da Gaeta by Federico Zeri) Painting and the Counter-Reformation’ In: The Burlington Magazine . vol 100, 668 (nov. 1958), pp. 396-399.

Hassold E.C. ‘The Baroque as a Basic Concept.’ In: College Art Journal . vol. 6, 1 (Autumn, 1946), pp. 3-28.

Hause S.C. ‘Anti-Protestant Rhetoric in the Early Third Republic.’ In: French Historical Studies . vol. 16, 1 (Spring, 1989), pp. 183-201.

Hausenstein W. Vom Geist des Barock . München, 1924.

Häusser L. Deutschlands literarische und religiöse Verhältnisse im Reformations Zeitalter . Frankfort a. M., 1868.

Heath P. The English Parish Clergy on the Eve of the Reformation. Londen, 1969.

Hegel G.W.F. Fenomenologie van de Geest . vert. W. van Dooren, Uitgeverij Boom, 2003.

Hegel W.F. The Philosophy of History . Cosimo, 2007.

177

Heidegger M. Zijn en Tijd . vert.: Wildschut M. Nijmegen, 1998.

Hendrix S. ‘Martin Luther’s Reformation of Spirituality.’ In: Lutheran Quarterly . 13 (1999), pp. 249-270.

Hesse H. Reis naar het morgenland . Ulysses / Bezige Bij, 2007.

Hills H. Invisible City: The Architecture of Devotion in Seventeenth-Century Neapolitan Cenvents . Oxford, 2004.

Hoffmeister G. Deutsche und europäische Barockliteratur . Stuttgart, 1987.

Hollinger D.A. ‘The Return of the Prodigal: The Persistence of Historical Knowing.’ In: The American Historical Review . vol. 94, 3, (Jun., 1989), pp. 610-621.

Hopkins K. A world full of Gods. Pagans, Jews and Christions in the Roman Empire . Cambridge, 1999.

Hopkins K. Conquerors and slaves . Cambridge UP, 1978.

Horwich P. Meaning . 1998.

Horwich P. Reflections on Meaning . Oxford University Press, 2005.

Huber W. ‘Counter Reformation of 1933-34 and the Dollfuss Concordat.’ In: Neuhäuser S. ed. ‘ Wir werden ganze Arbeit leisten…’: Der austrofaschistische Staatsstreich 1934 . 2004. Zie: http://www.atheisten.at/archiv/huber.pdf

Huizinga J. Herfsttij der Middeleeuwen . 1919, Groningen, dertiende druk: 1975.

Huizinga J. Holländische Kultur des Siebzehnten Jarhunderts. Ihre sozialen Grundlagen und nationale Eigenart. Schriften des Deutsch-Niederländischen Institut Köln 1. Jena, 1933.

Huizinga J. In de Schaduwen van Morgen . Leiden, 1935.

Jacobitti E.E. Revolutionary Humanism and Historicism in Modern Italy . New Haven, Yale University Press, 1981.

Janelle P. Robert Southwell the writer . Clermont-Ferrand, 1935.

Janelle P. The Catholic Reformation . Milwaukee, Bruce, 1949.

178

Jansen E.M. Jacob Burckhardt und die Renaissance , Assen, Van Gorcum, 1970.

Jansen H.Q. De hervorming in Vlaanderen, historisch geschetst meest naar onuitgegeven bescheiden . Arnhem, 1868, 2 dln.

Janssens F. If the worms in the cheese could talk. An analyses of food as communication in Sardinia . Universiteit van Amsterdam, culturele antropologie, maatschappijwetenschappen, 2007.

Jaumann H. Die deutsche Barockliteratur. Wertung-Umwertung. Eine wertungsgeschichtliche Studie in systematischer Absicht. Bonn, 1975.

Jedin H. ‘Das Bischofsideal der Katholischen Reformation. Eine Studie über die Bischofsspiegel vornehmlich des 16. Jahrhunderts.’ In: Jedin H. Kirche des Glaubens. Kirche der Geschichte. Ausgewählte Aufsätze und Vorträge . Dl. 2: Konzil unde Kirchenreform. Freiburg / Bazel / Wenen, 1966, pp. 75-117.

Jedin H. Der Quellenapparat der Konzilsgeschichte Pallavicimus . Rome, 1940.

Jedin H. Girolamo Seripando . Deel II, Würzburg, 1937.

Jedin H. Katholische Reformation oder Gegenreformation. Ein Versuch zur Klärung der Begriffe nebst einer Jubiläumsbe-trachtung über das Trienter Konzil . Luzern, 1946. In: Zeeden W. ed. Gegenreformation . Darmstadt, Wissenschaftliche Buchengesellschaft, 1973.

Jenkins K. ‘“Why bother with the past?” Engaging with some issues raised by the possible end of history as we have known it.’ In: Rethinking History . 1 (1997), 1, pp. 56-66.

Johnson L. ‘The Formal Sources of Delacroix’s Barque de Dante.’ In: The Burlington Magazine . vol. 100, 664 (jul, 1958), pp. 228-234.

Johnson T. ‘Blood, Tears and Xavier-Water: Jesuit Missionaries and Popular Religion in the Eighteenth-Century Palatinate.’ In: Popular Religion in Germany and Central Europe, 1400-1800. R. Scribner en T. Johnson eds., Basingstoke, 1996, pp. 183-202.

Jones N.L. The English Reformation: religion and cultural adaptation . Blackwell Publishing, 2002.

Jung E.M. ‘On the Nature of Evangelism in Sixteenth-Century Italy.’ In: Journal of the History of Ideas . vol. 14, 4 (oct, 1953), pp. 511-527.

179

Kagan R. De terugkeer van de geschiedenis . De Bezige Bij, Amsterdam, 2008.

Kamen H. Early Modern European Society . Routledge, 2001.

Karant-Nunn C.S. ‘Changing One’s Mind: Trasformations in Reformation History from Germanist’s Perspective.’ In: Renaissance Quarterly 58 (Winter, 2005), pp. 1101-1127.

Kaser K. Das Zeitalter der Reformation und Gegenreformation, 1517-1600 . Stuttgart, 1922.

Keersmaekers A. ‘“Triumphus Cupidinis” und “Triumphus Jesu”: die gegenreformatorische Verarbeitung eines Barock-Themas.’ In: Klaus Garber K. ed. Europäische Barock-Rezeption . 1991, pp. 1057-1069.

Kelley D.R. ‘Practicing New Historicism (review)’ In: Journal of Interdisciplinary History . vol 32, 1 (2001), pp. 99- 101.

Kelley D.R. ‘Horizons of Intellectual History: Retrospect, Circumspect, Prospect.’ In: Journal of History of Ideas . 48 (1987), pp. 143-169.

Kelley D.R. ‘Johann Sleidan and the Origins of History as a Profession.’ In: The Journal of Modern History . vol. 52, 4 (dec. 1980), pp. 573-598.

Kelley D.R. Foundations of Modern Historical Scholarship. Language, law, and history in the French Renaissance . New York, 1970.

Kemp G. ‘The Croce-Collingwood Theory as Theory.’ In: The Journal of Aesthetics and Art Criticism . vol. 61, 2, (Spring, 2003), pp. 171-193.

Kenny A. Aquino , Oxford University Press, 1980 – Nederlandse vertaling H. Daalder, Lemniscaat, 2000.

Kess A. Johann Sleidan and the Protestant vision of history . Alderslot: Ashgate 2008.

Kimmel M.S. ‘(Review) The Cheese and the Worms: The Cosmos of a sixteenth Century Miller by Carlo Ginzburg – translated by John and Anne Tedeschi, Baltimore, John Hopkins University Press, 1980.’ In: Theory and Society . vol. 11, 4 (jul. 1982), pp. 555-558.

Kloppenberg J.T. ‘Deconstruction and Hermeneutic Strategies for Intellectual History.’ In: Intellectual History Newsletter . 9 (1987), pp. 2-22.

180

Kohut H. The Restoration of the Self . 1977 .

Kooi C. ‘(Review) Geloof kan bergen verzetten: Reformatie en katholieke herleving te Bergen op Zoom 1577- 1795. by Charles de Mooij.’ In: Sixteenth Century Journal . Vol. 30, 2, (Summer, 1999), pp. 627-629.

Koslofsky C.M. The Reformation of the Dead: Death and Ritual in Early Modern Germany, 1450-1700. New York, St. Martin, 2000.

Krieger L. ‘Elements of Early Historicism: Experience, Theory, and History in Ranke.’ In: History and Theory . vol. 14, 4 Beiheft: 14: Essays on Historicism (dec. 1975), pp. 1-14.

Krul W.E. ‘Johan Huizinga.’ In: Hussen A.H., Kossman E.H. en Renner H., Historici van de twintigste eeuw . Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1981, pp. 94-109.

Krul W.E. Historicus tegen de tijd. Opstellen over leven & werk van J. Huizinga. Groningen, Historische Uitgeverij, 1990.

Krul W.E. Johan Huizinga, De taak der cultuurgeschiedenis . Groningen, Historische Uitgeverij, 1995.

Kuhn T.S. Structure of Scientific Revolutions . 1962.

LaCapra D. ‘Of Lumpers and Readers.’ In: Intellectual History Newsletter . 10 (1988), pp. 3-10.

Lambert P. en Schofield Ph. Making History: An introduction to the history and practices of a discipline. Routledge, 2004.

Lanciani R. ‘Ancient Rome in the Light of Recent Discoveries.’ In: The Classical Review . vol. 3, 1/2, (Feb., 1889), pp. 54-56.

Lanciani R. ‘New Tales of Old Rome.’ In: The American Historical Review . vol. 7, 4, (Jul., 1902), pp. 749-750.

Lanciani R. ‘The Golden Days of the Renaissance in Rome. From the Pontificate of Julius II to that of Paul III.’ In: The American Historical Review . vol. 12, 3, (Apr., 1907), pp. 623-625.

Lanciani R. Catalogo della Mostra Archeologica nelle Terme di Diocleziano , Bergamo, Istituto Italiano d’Arte Grafiche, 1911.

181

Lanoy T. ‘Speliers, waer bestu bleven?’ In: Het vroegste vitriool. 1983-1993. Prometheus, Amsterdam, 2004. p. 27.

Laureys D. De reformatietijd in het Brugse Vrije (1566-1576). R.U.G., onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991-1992.

Laven M. ‘Encountering the Counter-reformation. Recent trends in the study of Christianity in Sixteenth- Century Europe.’ Onderdeel van: MacCulloch D., Laven M. en Duffy E. ‘Recent trends in the study of Christianity in Sixteenth-Century Europe.’ In: Renaissance quarterly . 59 (Fall, 2006) 3, pp. 697-731.

Le Goff J. De cultuur van middeleeuws Europa . Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1987.

Le Goff J. en Nora P. Faire de l’histoire . Gallimard, 1974.

Lemon M.C. Philosophy of history. A guide for students . Londen / New York, 2003.

Levinas E. Humanisme van de andere mens . Oorspronk.: Humanisme de l’autre homme . 1972, vert.: Peperzak A. Kampen, 1994a.

Levinas E. Nouvelles lectures talmudiques . Parijs, 1996.

Levinas E. Tussen ons: essays over het denken-aan-de-ander . Oorspronk.: Entre nous , 1991, vert.: Kalshoven A. Baarn, 1994b.

Levinas E. Vier Talmoedlessen . Oorspronk.: Quatre lectures talmudiques (1968), vert.: Quené C., Hilversum, 1990.

Lévi-Strauss C. La Pensée sauvage. Paris, 1962.

Lévi-Strauss C. The Savage Mind . Chicago, 1966.

Lie O. ‘Van onmondig publiek tot zelfstandige lezer. Het publiek van de Middelnederlandse Artes-teksten.’ In: Stuip R.E.V. & Vellekoop C. Oraliteit en Schriftcultuur. Uitgeverij Verloren, s.l., 1993, pp. 189-200.

Livius T. Roman History – vertaald door Frees J.H., Chuch J.A. en Brodribb W.J., s.l., 1904.

Lorenz C. De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis. zesde gewijzigde druk, Boom, Amsterdam Meppel, 2002. pp. 9-14.

182

Lowe K.J.P. Nunns’ chronicles and convent culture in Renaissance and Counter-Reformation Italy . Cambridge, University Press, 2003.

Luebke D. M. The Counter-Reformation: the essential readings. Londen, Blackwell, 1999.

Lyas C. ‘Benedetto Croce.’ In: Encyclopdia of Esthetics . 1, pp. 474-476.

Lyotard J.F. Het postmoderne weten . Agora / Pelckmans, 2001 (oorspronkelijk verschenen als La Condition Postmoderne – rapport sur le savoir in 1979).

MacArthur C.D. “The Crocean Origin of Becker’s Historical Relativism.” In: History and Theory 9, 3 (1970), pp. 335-342.

MacArthur D.C. ‘Benedetto Croce and Italian Fascism: A Note on Historical Reliability.’ In: The Journal of Modern History . vol. 24, 4, (Dec., 1952), pp. 382-390.

MacCulloch D. Thomas Cranmer: A Life. New Haven, 1996.

MacCulloch J.D. ‘(Review) The Pentamerone of Giambattista Basile by Benedetto Croce; N.M. Penzer, In: Folkore , vol. 43, 4 (dec. 1932), pp. 446-448.

Macdonald D.B. ‘The Pentamerone by Giambattista Basile; Benedetto Croce; N.M. Penzeri.’ In: Isis . Vol. 20, 2 (jan, 1934), pp. 464-467.

Mâle E. L’art religieux de la fin du XVIe siècle, du XVIIe siècle: etude sur l’iconogarphie après le Concile de Trente, Italie – France – Flandres. 2nd ed., Paris, 1951.

Malika S. ‘Nationale Scriptieprijs 2007.’ In: Het Parool . 29/01/2008. Zie: http://www2.parool.nl/nationalescriptieprijs/2007/scriptie-2.html

Marinus M.J. De Contrareformatie te Antwerpen (1585-1676): kerkelijk leven in een grootstad . Brussel, Paleis der Academiën, 1995, Verhandelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letter, 155.

Mark J. ‘The Uses of the Term “Baroque”. In: The Modern Language Review . vol. 33, 4 (oct, 1938), pp. 547-563.

183

Marnef G. ‘Een Antwerpse kannunik in troebele tijden: Franciscus Doncker, voorman van de contrareformatorische actie te Antwerpen (1566-1573).’ In: Geloven in het verleden… , 1996, pp. 327-338.

Marnef G. Antwerpen in Reformatietijd. Ondergronds Protestantisme in een internationale handelsmetropool, 1550-1577 . (onuitgeg. Doctoraatsproefschrift), Leuven, 2 dln. 1991.

Marshall P. Beliefs and Dead in Reformation England. Oxford, 2002.

Marshall P. ed., The Impact of the English Reformation 1500-1640. Londen, 1997.

Marshall P. Reformation England 1480-1642. Londen, 2003.

Marfany J. ‘Debate: the invention of Leisure in Early Modern Europe.’ In: Past and Present , 156, (1996).

Mason G.I. Propaganda and the Jesuit Baroque by Levy E.’ In: Times Literary Supplement . July 30, 2004. Zie: www3.sympatico.ca/ian.g.mason/Evonne_Levy.htm

Martin A.L. The Jesuit Mind. The Mentality of an Elite in Early Modern France . Ithaca, Londen, 1988; Donnelly J.P. ‘Religious Orders of Men, Especially the Society of Jesus.’ In: J.W. O’Malley ed., … Guide to researsch… 1988, pp. 147-162.

Martin W. Recent Theories of Narrative. Ithaca, N.Y., 1987.

Martini A. ‘Marino e il madrigale attorno al 1602’, Claudio Monteverdi, Mantua 1993.

Martini A. ‘Ritratto del madrigale poetico fra Cinque e Seicento.’ In: Lettere italiane. xxxiii ( 1981 ), pp. 529-548.

Materne J. ‘La librairie de la Contre-Réforme: le réseau de l’Office Plantienne au XVIIe siècle.’ In: F. Barbier, S. Juratic en D. Varry eds., L’Europe et le livre. Réseaux et pratiques du négoce de librairie, XVIe-XIXe siècles . (cahiers d’histoire du livre, n°1) 1996.

Maurenbercher W. Geschichte der katholischen Reformation , Nördlingen, 1880.

McCabe W.H. An Introduction to the Jesuit Theater . St. Louis, 1983.

McClintock J. en Cooks R.G. A First Book in Latin: Containing Grammar, Excercises, and Vocabularies . 1846.

Meinecke F. Die Entstehung des Historismus . Munich, 1936.

184

Mellinck A.F. ‘De Nederlandse Opstand in de geschiedbeoefening door buitenlanders 1885-1985.’ In: BMGN . C (1985), pp. 606-617.

Melograni P. ‘The Cult of the Duce in Mussolini’s Italy.’ In: Journal of Contemporary History , vol. 11, 4: Theories of Fascism, okt (1976), pp. 221-237.

Menke-Glückert E. Die Geschichtschreibung der Reformation und Gegenreformation , Leipzig, 1912.)

Mestdach K. Het Gentse St. Elisabethbegijnhof op het elan van de Contrareformatie. Gent, Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 2000.

Micanzio F. Vita del padre Paolo, dell'ordine de' Servi e theologo della serenissima republ. di Venetia , In Leida, 1646. Edizione moderna in P. Sarpi, Istoria del Concilio tridentino , Torino, Einaudi 1974.

Michelet J. Renaissance et Reforme (1855), Paris, Laffont, 1998.

Miller D.C. ‘(review) Pittura e controriforma. l’Arte senz tempo di Scipione da Gaeta by Federico Zeri’ In: Art Journal . vol. 21, 1 (autumn 1961), pp. 48-50.

Miller E. ‘Intellectual History after the Earthquakes: A Study in Discourse.’ In: The History Teacher . vol. 30, 3, (May, 1997), pp. 357-371.

Minnich H. N. The Catholic Reformation: council, churchmen, controversies . Aldershot, Varionum, 1993.

Mirollo J.V. ‘Review: Cultura e tradizione nell’ “Adone” di G.B. Marino by Carmela Colombo (Padova, Antenore, 1967)’ In: Italica. Vol. 46, 4 (winter, 1969), pp. 435-437.

Mirollo J.V. The Poet of the Marvelous. Columbia University Press, New York, 1963.

Moatti C. A la recherche de la Roma antique . Gallimard, Parijs, 1989 / Op zoek naar het oude Rome. Unieboek, Houten, 1991.

Moss M.E. Benedetto Croce Reconsidered: Truth and Error in Theories of Art, Literature, and History . Hanover, University Press of New England, 1987.

Moss M.E. Benedetto Croce. Essays on Literature and Literary Criticism . Sunny Press, s.l., 1990.

185

Mostra Augustea della Romanita: Catalogo. Rome, Colombo, 1938.

Mohr J.W. ‘Measuring Meaning Structures.’ In: Annual Review of Sociology . vol. 24, (1998), pp. 345-370.

Monod G. ‘La Réforme catholique.’ In: Revue Historique . CXXI (1916), pp. 281-315.

Mooney M. Vico in the Tradition of Rhetoric . Princeton UP, 1985.

Müller H.H. Barockforschung: Ideologie und Methode. Ein Kapital deutscher Wissenschaftgeschichte 1870-1930. Darmstadt 1973.

Mullet M.A. The Catholic Reformation . Londen / New York, Routledge, 1999.

Mullet M.A. The Counter-Reformation and the Catholic Reformation in early modern Europe . Londen, 1984. Murdock G. Calvinism on the Fronties 1600-1660: International Calvinism and the Reformed Church in Hungary and Transylvania . Oxford, 2000.

Mulisch H. Archibald Strohalm . De Bezige Bij, Amsterdam, achtste druk, 1973.

Mussolini B. ‘Risposta al Senato sui patti lateranenzi.’ In: Scritti e Discorsi. Milaan, Hoelpi, 1939.

Mussolini B. en Gentile G. Fascism: Doctrine and Institutions. New York, Howard Fertig, 1968.

Myers D.W. Poor, sinning folk: confession and conscience in Counter-Reformation Germany . Ithaca, New York, Cornell University Press, 1996.

Nelis J. ‘Constructing Fascist Identity: Benito Mussolini and the Myth of Romanità.’ In: Classical World , 100 (zomer 2007) 4, pp. 391-415.

Nieli R. Wittgenstein: From Mysticism to Ordinary Language : A Study of Viennese Positivism and the Thought of Ludwig Wittgenstein . Suny Press, 1987.

Nora P. ‘Between Memory and History: Les Lieux de Mémoire.’ In: Representations . 26 (Spring, 1989), pp. 7-25.

Nora P. ‘The Era of Commemoration.’ In: Nora P. en Kritzman L.D. ed., Realms of Memory: The Construction of the French Past . vol. III: ‘Symbols.’ New York, Columbia UP, 1996, pp. 609-637.

Nora P. Les Lieux de mémoire (7 volumes), Gallimard, 1984-1992.

186

Nore E. Charles A. Beard: An Intellectual Biography . Carbondale, Ill., Southern Illinois University Press, 1983. Nothing but History: Reconstruction and Extremity after Metaphysics . Berkeley / Los Angeles, University of California Press, 1995.

O’Connell M.R. The Counter Reformation 1559-1610 . 1974.

O’Malley J. W. The First Jesuits. Camebridge, MA, 1993.

O’Malley J.W. “Was Ignatius Loyola a Church Reformer? How to Look at Early Modern Catholicism.” Catholic Historical Review 77 (1991), pp. 177-193.

O’Malley J.W. Trent and all that. Renaming Catholicism in the early modern era. First Harvard University Press, 2002.

Orsini G.N.G. ‘Theory and Practice in Croce’s Aesthetics.’ In: Journal of Aesthetics and Art Criticism . XIII (March, 1955), pp. 309-313.

Orsini G.N.G. Benedetto Croce. Philosopher of Art and Literary Critic. Southern Illinois University Press, Carbondale, 1961.

Orwell G. 1984 . Vert.: Davids T. 1984, Arbeidspers. Areopagus, 43ste druk, 1999.

Otterspeer W. Orde en trouw. Over Johan Huizinga , Amsterdam . De Bezige Bij, 2006.

Ouvry B. Culturele evolutie en sociale disciplinering te Oudenaarde, 1450-1600 . Gent, s.n., 1982. P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw (ed. Piet Delen). Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1973.

Pallavicino P. Istoria del concilio di Trento . 1656-1657.

Pallavicino P. Vendicationes Societatis Jesu . 1649.

Parker C. ‘Pilgrims’ Progress: Narratives of Penitence and Reconciliation in the Dutch Reformed Chruch.’ In: Journal of Early Modern History . 5, (2001) 3, pp. 222-240.

Paton H.J. ‘(Review) Philosophy of the Practical, Economic and Ethic by Douglas Ainslie.’ In: Mind. New Series. vol. 23, 91, (Jul., 1914), pp. 428-432.

187

Paul C. E. ‘Italian fascist exhibitions and Ezra Pound’s move to the imperial.’ In: Twentieth Century Literature. vol. 51 (Spring, 2005).

Pauwels J.R. Europese namen voor de wereld . Epo, Berchem-Antwerpen, 2008.

Pennington A.R. The Counter-Reformation in Europe . London, 1899; Ward A.W. The Counter-Reformation. London, 1899; Philippson M. ‘The Age of the Reformation.’ In: A History of All Nations. Vol. XI. Philadelphia and New York, 1905.

Pertici R. ‘Mazzinianesimo, fascismo, communismo: l’iterenario politico di Delio Cantimori (1919-1943).’ In: Cromohs . 2 (1997), pp. 1-128.

Peterson D.S. ‘Early Modern Catholicism: Essays in Honour of John W. O’Malley, S.J. by Kathleen M. Comerford and Hilmar M. Pabel (Toronto: University of Toronto Press. 2001.) (review)’ In: Renaissance Quarterly . vol. 56 (2003) 2, pp. 506-509.

Peterson D.S. ‘Review: Early Modern Catholicism: Essays in Honour of John W. O’Malley S.J. by Kathleen M. Comerford; Hilmar M. Pabel.’ In: Renaissance Quarterly . vol. 56, 2 (2003), pp. 506-509.

Pevsner N. ‘Gegenreformation und Manierismus.’ In: Repertorium für Kunstwissenschaft . 46 (1925) pp. 243- 262.

Piccolomini M. ‘Benedetto Croce.’ In: European Writers. The Twentieth Century. 8, pp. 311-329.

Pieters J. Critical self-fashioning: Stephen Greenblatt and the New Historicism . Frankfurt am Main, 1999.

Pieters J. Moments of Negotiation. The New Historicism of Stephen Greenblatt, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001

Pieters J. Stephan Greenblatt . Leuven, Peeters, 2006.

Pieters J. Tekst, cultuur en geschiedenis: het New Historicism van Stephan Greenblatt in het licht van het (post)structuralistische erfgoed. Gent, s.n., 2000.

Pirenne H. Bibliographie de l’histoire de Belgique . Brussel, 1931.

Pishal E. De geschiedenis van het protestantisme in Vlaanderen. Antwerpen/Amsterdam, 1975.

188

Pleij H. ‘Over de betekenis van Middelnederlandse teksten.’ In: Spektator 10 (1980-81), pp. 299-339.

Po-chia Hsia R. Social Discipline in the Reformation: Central Europe 1550-1750 . New York, 1989.

Po-Chia Hsia R. ‘Ritual and Reformation.’ In: R. Po-Chia Hsia, ed. The German People and the Reformation . Ithaca, New York, Cornell university Press, 1988.

Po-Chia Hsia R. ed. The Cambridge History of Christianity. Reform and expansion, 1550-1660, 2007.

Po-chia Hsia R. The World of Catholic Renewal. 1540–1770. Pennsylvania State University, 2005.

Pois R. ‘Two Poles Within Historicism: Croce and Meinecke.’ In: Journal of the History of Ideas. vol. 31, 2 (apr.- jun. 1970), pp. 253-272.

Porteman K. ‘De heilige Jan Berchmans speelt te Mechelen de rol van de H. Nathalia. Het jezuïetentoneel in de Zuidelijke Nedelanden.’ In: R.L. Erenstein ed., Een theathergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drame en theather in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam University Press. 1996, pp. 170-177.

Prevenier W., Howell M. en Boone M. Uit goede bron. Introductie tot de historische kritiek. Garant, Antwer- pen/Apeldoorn, zevende herziene druk, 2000.

Preyer G. en Peter G. Contextualism in Philosophy: Knowledge, Meaning, and Truth . Oxford UP, 2005.

Put E. De cleijne schoolen. Het volkonderwijs in het hertogdom Brabant tussen Katholieke Reformatie en Verlichting (eind 16 de eeuw-1795). Leuven, 1990.

Put E. en Harline C. Verloren schapen, schurftige herders. De helse dagen van bisschop Matthias Hovius, 1542- 1620. Leuven, 2002.

Put E., Marinus M.J. en Storme H. red., Geloven in het verleden. Studies over het godsdienstig leven in de vroegmoderne tijd, aangeboden aan Michel Cloet. Universitaire Pers, Leuven, 1996.

Radio Interview Klara op 16-12-2002 ‘Carlo Ginzburg na de kaas en de wormen.’ Zie: http://www.nexus- instituut.nl/pages.php/lezingpublicatie.html?tmple=2006&ixix=49

Ragusa O. ‘Italian Criticism since Croce.’ In: Contemporary Literature . vol. 9, 4, (Autumn, 1968), pp. 473-491.

189

Rapoye E. De Contrareformatie te Kortrijk (1580-1646) . (licentiaatsverhandeling, Ugent, promotor: Vermeir R), 2006.

Reinhard W. ‘Gegenreformation als Modernisierung?’ In: Archif für Reformationsgeschichte . 68 (1977), pp. 226- 252.

Reinhard W. ‘Pressures towards confessionalization? Prolegomena to a theory of the confessional age.’ In: C. Scott Dixon ed., the German Reformation . Oxford, 1999, pp. 169-192.

Reinhard W. ‘Zwang zur Konfessionalisierung? Prolegomena zu einer Theorie des konfessionellen Zeitalters.’ In: Zeitschrift für Historische Forschung . 10 (1983), pp. 257-77.

Ridgway, F. R. ‘Giglioli, Giulio Quirino.’ In: Encyclopedia of the History of Classical Archaeology. Nancy Thomson de Grummond, ed. Westport, CT: Greenwood Press, 1996, vol. 1, p. 502.

Rijckaert M. ‘Publicaties betreffende de Reformatie in Vlaanderen in de 16 de eeuw, verschenen vanaf 1975.’ In: Van der Bauwhede en Goetinck ed., Brugge in de Geuzentijd . Brugge 1982, pp. 91-101.

Ritter M. ‘Studien über die Entwicklung der Geschichtswissenschaft: Das Zeitalter des Humanismus, der Reformation und Gegenreformation.’ In: Historische Zeitschrift , CIX (1912), pp. 261-341.

Ritter M. Deutsche Geschichte im Zeitalter der Gegenreformation und des Dreissigjährigen Krieges. (1555- 1648) . Stuttgart, Cotta, 1889-1895.

Roach J. A bibilography of modern history . Camebridge, 1968.

Robert B. The Counter-Reformation Prince: anti-Machiavellism or catholic statecraft in early modern Europe . Chapel Hill (N.C.) University of North Caroline Press, 1990.

Robert C.M. Vico: Genealogist of Modernity . Notre Dame UP, 2002.

Roberts D.D. ‘Croce in America: Influence, Misunderstanding, and Neglect.’ In: Humanitas . vol. 8, 2 (1995), pp. 3-34.

Roberts D.D. Benedetto Croce and the Uses of Historicism . Berkeley / Los Angeles, University of California Press, 1987.

Robinson J.H. The New History. s.l. 1912.

190

Robinson M.W. ‘(Review) Logic as the Science of the Pure Concept by Benedetto Croce. Eng. Vert.: Ainslie D. Londen, Macmillan, 1917).’ In: International Journal of Ethics . vol. 29, 1, (Oct., 1918), pp. 109-110.

Rodocanachi E. La reforme en Italie. Paris, 1920-21.

Roegiers J. ‘Toeëigening, onteigening en afwijzing. Katholieke en vrijzinnige historici in België over de verlichting.’ In: Trajecta . 6 (1997) 2 , pp. 131-138.

Roelinck J. De Nederlandse Opstand een klassestrijd? Kritisch Kwintet. Historische opstellen. Amsterdam, 1964.

Romanell P. “Romanticism and Croce's Conception of Science.” In: Review of Metaphysics . 9 (March, 1956), pp. 505-514.

Romein J. ‘Theoretical History.’ In: Journal of the History of Ideas . vol. 9, 1, (Jan., 1948), pp. 53-64.

Romein J. In opdracht van de tijd. Tien voordrachten over historische thema’s. Amsterdam, Em. Querido, 1945.

Rosenberg C. ‘Framing disease: illness, society and history.’ In: Rosenberg C. ed. Explaining epidemics and other essays in the history of medicine . Cambridge, 1992, pp. 305-318.

Rosmarin A. ‘On the Theory of “Against Theory.”’ In: Criticail Inquiry. 8 (Summer 1982), pp. 778-779.

Roth M.S. ‘Performing History: Modernist Contextualism in Carl Schorske's Fin-de- Siecle Vienna.’ In: The American Historical Review . vol. 99, No. 3, (Jun., 1994), pp. 729-745.

Roynesdal O. ‘(Review) Johann Sleidan’s Commentaries. Vantagepoint of a Second Generation Lutheran by Ingenorg Berlin Vogelstein.’ In: Sixteenth Century Journal . vol. 19, 3 (Autumn, 1988), p. 512.

Rupp H.F. ‘Phillip Melanchton. (1497-1560).’ In: Prospects: the quarterly review of comparative education. vol. 26, 3 (Sep., 1996), pp. 611-621.

Ryckaert M. Bibliografie aangaande de reformatie in Vlaanderen tijdens de 16 e eeuw . (1982-1987) p. 155.

Sabine G.H. ‘(Review) Politics and Morals by Benedetto Croce.’ In: The American Political Science Review . vol. 39, 4, (Aug., 1945), pp. 816-817.

Sadow J. en Sarro T. Jr. The Coins and Medals of the Vatican . Sanford J. Durst, New York, 1977.

191

Sartre J.P. (vertaling: de Haan F.) Het zijn en het niet – Proeve van een fenomenologische ontologie . Lemniscaat, Rotterdam, 2003.

Sartre J.P. L’être et le néant – Essai d’ontologie phénoménologique . Gallimard, Parijs, 1943.

Sartre J.P. Over het existentialisme . Les Editions Nagel, Parijs, 1965 – Nederlandse vertaling C. Hendriks, Rainbow Pocketboeken, Amsterdam, 1988.

Sartre J.P. Walging . Vert: Kuik M. Amsterdam, Arbeiderspers, 1982.

Scaglione A. ‘(Review) Benedetto Croce, Philosopher of Art and Literary Critic by Gian N. G. Orsini. In: Comparative Literature . vol. 15, 4, (Autumn, 1963), pp. 365-367.

Scarisbrick J.J. The Reformation and the English People . Oxford, 1984; Beales A.L.F. Education under penalty: English Catholic education from the reformation to the fall of James II, 1547-1689 . Londen, 1963.

Schäfer E. Luther als Kirchenhistoriker. Ein Beitrag zur Geschichte der Wissenschaft. Gütersloh, 1897.

Scheerders J. De Beeldenstorm . Haarlem, 1978.

Schilling H. ‘Calvinism and the Making of the Modern Mind: Ecclesiastical Discipline of Public and Private Sin from the Sixteenth to the Nineteenth Century.’ In: Schilling H. Civic Calvinism in Northwestern Germany and the Netherlands, sixteenth to nineteent centuries . Kirksville, 1991.

Schilling H. ‘Confessional Europe.’ In: Thomas A. Brady ed., Handbook of European History, 1400-1800 . 2 vol. Leiden, 1995, pp. 641-681.

Schilling H. Ausgewählte Abhandlungen zur europäischen Reformations- und Konfessionsgeschichte . Berlijn, 2002.

Schneyer J.B. Geschichte der katholischen Predigt . Freiburg, 1968.

Schofield M. ‘(Review) La Raison de Rome: Naissance de l'Esprit Critique a la fin de la Republique by C. Moatti (Paris, Editions du Seuil, 1997). In: The Journal of Roman Studies . vol. 90, (2000), pp. 227-228.

Schutte A.J. ‘Carlo Ginzburg.’ In: The Journal of Modern History . vol. 48, 2 (jun. 1976), pp. 296-315.

192

Scribner R.W. Popular Culture and Popular Movements in Reformation Germany . Londen, Hambledon, 1987.

Scribner R.W. The German Reformation , Londen, 1986.

Scruton R. Kant . Oxford University Press, 1982 – Nederlandse vertaling T. Bos, Lemniscaat, Rotterdam, 2000.

Shagan E. Popular politics and the English Reformation . New York, Cambridge University, 2003.

Shakespeare W. Shakespeare. Complete Works. New York / Toronto, Oxford University Press, 1974.

Shaw B.D. ‘Sociological Studies in Roman History. vol. 1: Conquerors and Slaves, 1978, and vol. 2: Death and Renewal, Cambridge, Cambridge University Press, 1983, by Keith Hopkins (review).’ In: The American Journal of Sociology . vol. 92, 1 (jul, 1986), pp. 195-198, p. 195.

Sheldon W.H. ‘(Review) What is Living and What is Dead of the Philosophy of Hegel by Benedetto Croce translated by Douglas Ainslie. In: The Journal of Philosophy, Psychology and Scientific Methods . vol. 13, 22, (Oct. 26, 1916), pp. 608-611.

Shusterman R. ‘Croce on Interpretation: Deconstruction and pragmatism.’ In: New Literary History . vol. 20, 1, Critical Reconsiderations (Autumn, 1988), pp. 199-216.

Simon R. en Gidrol D. ‘Appunti sulle relazioni tra l'opera poetica di G.B. Marino e la musica del suo tempo.’ In: Studi secenteschi. xiv ( 1973 ), pp. 81-187.

Simoncelli P. Cantimori, Gentile e la Normale di Pisa. Profili e documenti . Milano, 1994.

Simone W.E. ‘Folklore Research around the world: A North American Point of view.’ In: The Journal of American Folklore. (Oct-dec, 1961), pp. 344-353.

Simoni F.S. ‘Benedetto Croce: A Case of International Misunderstanding.’ In: The Journal of Aesthetics and Art Criticism . vol. 11, 1, (Sep., 1952), pp. 7-14.

Singer P. Hegel . Oxford University Press, 1983 – Nederlandse vertaling W. de Leeuw, Lemniscaat, Rotterdam, 2000.

Singer P. Marx . Oxford UP, 1980 – vert.: Meta Gemert, Amsterdam, Lemniscaat, 1999.

Sleidan J. Commentariorum de statu religionis et republicae, Carolo V. Caesare, libri XXV, 1555.

193

Smit J.O. Rome. Deel 3. De stad van het vaticaan en nieuw Rome. Amsterdam, Joost van den Vondel, s.d.

Smith J.C. Senscious worship: Jesuits and the art of the early Catholic Reformation in Germany . Princeton, 2002.

Smith D.M. ‘Benedetto Croce: History and Politics.’ In: Journal of Contemporary History . vol. 8, 1, (Jan., 1973), pp. 41-61.

Soergel Ph. Wondrous in His Saints: Counter-Reformation Propaganda in Bavaria. Berkeley, 1993. Scribner W.R. ‘The Reformation, Popular Magic, and the “Disenchantment of the World.”’ In: Journal of Interdisciplinary History 23 (1993), pp. 475-494.

Soly H. ‘Nieuwe strekkingen in het onderzoek betreffende de Nieuwe Tijd: resultaten en problemen.’ In: DIGO , XVIII/2 (november 1994). pp.32-35.

Southgate B. Postmodernism in History. Fear or Freedom? Londen / New York, 2003.

Spackman B. Fascist Virilities: Rhetoric, Ideology, and Social Fantasy in Italy . Minneapolis, University of Minnesota Press, 1996.

Speroni C. ‘(Review) Folkore by Raffaele Corso.’ In: The Journal of American Folklore . vol. 67, 265 (Jul.-Sept. 1954), pp. 312-314.

Spiertz M.G. ‘Succes en falen van de katholieke reformatie.’ In: Ketters en Papen onder Filips II. Het godsdienstig leven in de tweede helft van de 16 e eeuw. s.l. 1986, pp. 58-74.

Stanley A. ‘Berlusconi, The Rerun.’ In: The New York Times , 15 april 2001.

Steiner G. The Death of Tragedy . (eerste druk: 1961). Londen, Faber, 1974.

Steinmetz D.C. en Bagchi D. ‘Conclusion: Directions of Future Research.’ In: The Camebridge Companion to Reformation Theology . D. Bagchi en D.C. Steinsmetz eds., Camebridge, 2004, pp. 248-256.

Stern F. The Varieties of History . Londen, 1957.

Stewart Z. ‘Conquerors and Slaves by K. Hopkins (review).’ In: The American Historical Review . vol. 88, 1 (feb, 1980), pp. 97-98.

194

Stone L. ‘The Revival of the Narrative: reflections on a new old history.’ In: Past and Present . 85 (1979), pp. 3- 24.

Story W.H. en Kleinhenz C. ‘American Dante Bibliography for 2000.’ In: Dante Studies , vol. 119 (2001), pp. 217- 273.

Strasser U. State of Virginity: Gender, Religion, and Politics in an Early Modern Catholic State . Ann Arbor, 2004.

Strich F. Der lyrische Stil des 17. Jahrhunderts . (1916) en Walzel O. in Wechselseitige Erhellung der Künste . (1917). In: Walzel O. Gehalt und Gestalt im Kunstwerck des Dichters , Potsdam, Neudruck, 1929, pp. 319-320 en 313-319.

Stubbe A. Naturalistisch of Mystiek? Het probleem der Renaissance als aanleiding tot het probleem der Barok. Leuven 1933.

Suhr M. Sartre zur Einfürhung. Junius Verlag, 2001 – Nederlandse vertaling B. Westerveld, Lemniscaat, Rotterdam, 2003.

Symonds J.A. Renaissance in Italy. The Catholic Reaction. In two parts. New York, Henry Holt and Company, 1887.

Tanner M. Nietzsche. Oxford University Press, 1994, 1996 – Nederlandse vertaling A. van Kersbergen, Lemniscaat, Rotterdam, 2002.

Tavard G.H. ‘The Catholic Reform in the Sixteenth Century.’ In: Church History . vol. 26, 3, (Sep., 1957), pp. 275- 288.

Tedeschi J. ‘Preliminary Observations on Writing a History of the Roman Inquisition.’ In: Continuety and discontinuety in Chruch History . ed. F.F. Church and T. George (Leiden, 1979), pp. 232-249.

Taggert F.J. ‘(Review) History: Its Theory and Practice by Benedetto Croce translated by Douglas Ainslie (New York: Hartcourt, Brace and Company, 1921).’ In: The American Historical Review . vol. 28, 2, (Jan., 1923), pp. 288-290. ter Braak M. Verzameld werk. Deel 5 . G.A. van Oorschot, Amsterdam 1949.

195

Therry M. De religieuze beleving bij de leken in het 17 de -eeuwse bisdom Brugge (1609-1706) . Verhandeling van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren 128, Brussel, 1988.

Thijs A.K.L. ‘De Contrareformatie en het economisch transformatieproces te Antwerpen na 1585.’ In: BG, 70 (1987), pp. 97-124.

Thijs A.K.L. ‘Devotieprenten en het contrareformatorische herkersteningsoffensief in de zuidelijke Nederlanden.’ In: Meulemeester J.L. ed., De hemel op aarde. Vlaamse devotieprenten uit de 17 de en 18 de eeuw . Stad Oudenburg. Tentoonstellingscatalogus. Tielt, 1992, pp. 148-156.

Thijs A.K.L. ‘Tovenarij in contrareformatorisch Antwerpen.’ In: Liber amicorum Prof. Dr. Jozef Van Haver . Brussel, 1991, pp. 391-400.

Thijs A.K.L. Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk. Maatschappelijke betekenis van de Kerk in contrareformatorisch Antwerpen . s.l. 1990.

Tollebeek J. ‘“Renaissance” and “fossilization”: Michelet, Burckhardt and Huizinga.’ In: Renaissance Studies . 15 (2001) 3, pp. 354-366.

Tollebeek J. De ijkmeesters. Opstellen over geschiedschrijving in Nederland en België , 1994. Tomlin E.W.F. ‘(Review) The Philosophy of Benedetto Croce: An Introduction by Angelo A. de Gennaro (New York, Philosophical Library, 1961).’ In: The Philosophical Quarterly . vol. 13, 52, (Jul., 1963), pp. 269-270.

Tomlinson G. ‘Music and the Claims of Text: Monteverdi, Rinuccini, and Marino.’ In: Critical Inquiry. viii ( 1981- 1982 ), pp 565-589.

Trevor-Roper H. R. From Counter-Reformation to Glorious Revolution . Londen, 1992.

Troeltsch E. ‘Renaissance und Reformation.’ In: Historische Zeitschrift . CX (1913), pp. 519-556.

Tyacke N. ed. England’s Long Reformation, 1500-1800 . Londen, 1998.

Unglaub J. Poussin and the poetics of painting. Pictorial narrative and the legacy of Tasso. Cambridge UP, 2006.

Vallone A. La “Cortesia” dai Provenzali a Dante . Palermo, Palumbo, 1950.

Vallone A. La Critica Dantesca nell’Ottocento . Florence, Leo S. Olschki, 1958.

196

van Bork G.J., Struik H. Verkruijsse P.J. en Vis G.J. ed. Letterkundig Lexicon voor de Neerlandistiek . 2002.

Van de Meerendonck A.J.M Tussen reformatie en contra-reformatie: geest en levenswijze van de clerus in stad en Meierij van ’s-Hertogenbosch en zijn verhouding tot de samenleving tussen ca. 1520 en ca. 1570 . Tilburg, Stichting Zuidelijk historisch contact, 1967.

Van De Wiele J. Bijdrage tot de inquisitie in Vlaanderen. Onderzoeksmethodes en resultaten tijdens de 16 de eeuw. R.U.G., onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1977-1978. van den Berghe G. De kaas en de wormen. In: ‘De klassieker’: De Tijd . 12 juni 2004. Zie: http://www.serendib.be/gievandenberghe/artikels/kaasenwormen.htm van der Lem A. Het eeuwige verbeeld in een afgehaald bed. Huizinga en de Nederlandse beschaving . Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1997. van Eemeren G. ‘Het jezuïetentoneel in de 16 e-17 e eeuw.’ In: Streven . 58 (1991), pp. 787-799.

Van Gelder H.A.E. ‘De reactie op de Beeldenstorm, 1567-1572.’ In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden . Utrecht / Antwerpen, Deel V, (1952), pp. 1-29.

Van Gemert G.C.A.M. Don Quijote in Thulsern. Barok vandaag. Rede in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de Duitse Letterkunde in het bijzonder van de zestiende eeuw aan de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit, Nijmegen, vrijdag 16 juni 1995

Van Goethem H. Antwerpen en de jezuïeten, 1562-2002 . Antwerpen, 2002. Uitg. n.a.v. 150 jaar UFSIA en de tentoonstelling Antwerpen en de jezuïeten, 1562-2002. Tentoonstelling Antwerpen UFSIA 2002.

Van Houtte J.A. Un quart de sciècle de recherche historique en Belgique. 1944-1968. Leuven, 1970. van Isacker K. en van Uytven R., met medewerking van J. Andriessen e.a., woord vooraf door H.B. Cools. Antwerpen, Mercatorfonds, 1986. van Luxemburg J. e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap . 1983. van Melkebeek M. Historische kritiek en postmoderne geschiedschrijving . Gent, 2003.

197

Van Nuffel H. ‘Een lied over Andries Baerdeloos, martelaar te Aalst in 1566.’ In: Bulletin van de vereniging voor de geschiedenis van het Belgisch protestantisme , VI (1974-1976), pp. 351-355.

Van Ussel M. Het woord is aan België: de rol van kleine naties in de internationale politiek . Roularta Books, 1992.

Van Vaernewijck M. Van die beroerlicke tyden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt 1566-1568. Gent, 1872-1881, 5 dln.

Vandamme L. De socio-professionele recrutering van de reformatie in Brugge (1566-1567). K.U.L., onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.

Vanden Broecke S. Over individu en maatschappij in de geschiedbeoefening . K.U. Brussel, s.n. 2005.

Verene D. Ph. Vico's Science of Imagination . Ithaca, New York, Cornell UP, 1981.

Verheyden A.L.E. ‘La réforme à Alost pendant le 16 e siècle.’ In: B.T.F.G., 1951, n° 4, pp.1151-1163.

Verheyden A.L.E. De hervorming in de Zuidelijke Nederlanden. Brussel, Synode van de protestantse kerken, 1949.

Verheyden A.L.E. Geschiedenis der doopgezinden in de Zuidelijke Nederlanden in de XVIe eeuw. Brussel, 1959.

Verheyden E. Enkele aspecten van het kerkelijke leven in het land van Aalst (1578-1700) . Gent, s.n., 1964.

Verkuyl H.J. e.a. Transformationele taalkunde . Het spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1974.

Viane A. ‘De beroerte van Palmzondag te Brugge beschreven in een gelijktijdig rederijkersgedicht 1678.’ In: Biekorf . 65 (1964), pp. 308-310.

Viane A. ‘Polimiek over de Brugse boetprocessie. Palmzondag 1678. In: Biekorf . 63 (1962), pp. 97-104.

Vico G. Principi di una Scienza Nuova . 1725.

Viskil P. Keith Hopkins. Een intellectuele biografie. Research Master Thesis. History: cities, states and citizenship. Dr. E.A. Hemelrijk; Dr. E. Jonker. Universiteit Utrecht. November 2006-april 2007.

198

Voet L. ‘Het literaire en geestesleven.’ In: K. Van Isacker en R. Van Uytven Antwerpen. Twaalf eeuwen geschiedenis en kultuur . Antwerpen, 1996. von Höfler C. Deutscher Geist und Katholizismus im 19. Jahrhunderts : dargestellt am Entwicklungsgang / Taras von Borodajkewycz. Salzburg, 1935.

Von Iserloh E. Reformation, Katholiesche Reform und Gegenreformation . Freiburg, Herder, 1967. von Pastor L. The History of the Popes from the Close of the Middle Ages , vertaald door F. I. Antrobus and R. F. Kerr, St. Louis, 1898- 1928.

Wackernagel M. Sesam kunstgeschiedenis. 11 e deel. De kunst van Renaissance en Barok. Bosch en Keuning, 1962.

Wackers P. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1982).

Waite G.K. ‘Reformation: the chambers of rhetoric in Amsterdam, 1520-1550.’ In: The Journal of Medieval and Renaissance Studies . 21 (Fall, 1991), pp. 187-206.

Waite G.K. Reformers on Stage: Popular Drama and Religious Propaganda in the Low Countries of Charles V, 1515-1556 . Toronto, 2000.

Walker L.D. ‘(Review) Hubert Jedin. Lebensbericht. Mit einem Dokumentenanhang by Konrad Repgen.’ In: German Studies Review . vol. 8, 3, (Oct., 1985), pp. 578.

Walsham A. ‘Miracles and the Counter-Reformation Mission to England.’ In: The Historical Journal . 46, 4 (2003), pp. 779-815.

Waugh E. 92 dagen. Een reis door Brits-Guyana en Brazilië. Veen, Uitgevers. 1987.

Webster S.V. Art and ritual in Golden-Age Spain: Sevillian Confraternities and the Processional Sculpture of Holy Week . Princeton, 1998.

Weisbach W. ‘Barock als Stilphänomen.’ In: Deutsche Vierteljahrschrift für Literaturwissensch. II, 1925, pp. 225- 256.

Weisbach W. Der Barock als Kunst der Gegenreformation . Berlin, Cassirer, 1921.

199

Wellek R. ‘Benedetto Croce: Literary Critic and Historian.’ In: Comparative Literature . vol. 5, (Winter, 1953) 1, pp. 75-82.

Wengert T.J. ‘(Review) Phillip Melanchthon’s Rhetorical Construal of Biblical Authority: Oratio Sacra by John R. Schneider.’ In Sixteenth Century Journal . vol. 25, 1 (Spring, 1994), pp. 202-203.

Wessels H.L.M. ‘De Scheuring van de Christenheid en het Confessionele Tijdperk’ In: Wessels H.L.M. Het Ancien Régime. Europa in de vroegmoderne tijd 1450-1800 , Deel 3. Culturele factoren. Van een gesloten naar een open wereldbeeld . Heerlen, 1991, pp. 125-159.

Wessels H.L.M. ed. Het Ancien Régime. Europa in de vroegmoderne tijd 1450-1800 . Heerlen, 1991.

Westfall Thompson J. en Holm J.B. A History of Historical Writing . New York, Macmillan, 1942.

White H. ‘Croce and Becker: A Note on the Evidence of Influence.’ In: History and Theory 10, 2 (1971), pp. 222- 227.

White H. ‘The Abiding Relevance of Croce’s Idea of History.’ In: The Journal of Modern History . vol. 35, 2, (Jun., 1963), pp. 110-124.

White H. ‘The Abiding Relevance of Croce's Idea of History.’ In: The Journal of Modern History . vol. 35, 2, (Jun., 1963), pp. 110-124.

White H. Metahistory. The Historical Imagination in Nineteenth-Century Europe . Baltimore, 1973.

White H. The Content of the Formal: Narrative Discourse and Historical Representation . Baltimore, Md., 1987.

White H.C. ‘Southwell: Metaphysical and Baroque.’ In: Modern Philology . vol. 61, 3, Seventeenth-century Essays in Honor of George Williamson, (feb, 1964), pp. 159-168.

White H.V. ed., Giambattista Vico: An International Symposium . Baltimore, Johns Hopkins University Press, 1969.

Willems K. Inleiding tot taal- en tekststructuren. Eerste kandidatuur. Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Gent 2003-2004.

Williams G.H. The Radical Reformation . Philadelphia, 1962.

200

Williamson B. The Treaty of the Lateran , Burns Oates & Washbourne Ltd., London, 1929.

Wingens M. Over de grens: de bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw . Nijmegen, 1994. En ook: Marinus M.J. ‘De protestanten van Antwerpen (1585-1700).’ In: Trajecta . 2 (1993), pp. 327-343.

Wittgenstein L. Philosophical Investigations . 1953.

Wohlfeil R. Einführung in die Geschichte der deutschen Reformation , München, 1982.

Wolf G. Quellenkunde der deutschen Reformationsgeschichte . Gotha, 1915-1923.

Wölfflin H. Kunstgeschichtliche Grundbegriffe. Das Problem der Stilent-wicklung in der neueren Kunst (1e dr. 1915; 6e dr. München, 1923).

Wölfflin H. Renaissance und Barock. 1888. 4 de druk, München, 1926.

Wood R. ‘Review: Individuation in Scholasticism: The Later Middle Ages and the Counter-Reformation, 1150- 1650 by Jorge J.E. Garcia.’ In: The Philosophical Review. vol. 105, 1 (jan, 1996), pp. 112-116.

Woolfson J. ed. Renaissance Historiography , Houndmills, Palgrave, 2005.

Wright A.D. ‘(Review) Het decanaat leuven in 1732-1734. Visitatieverslag van deken Rombout Van Kiel by Michel Cloet.’ In: The English Historical Review . vol. 109, 431, (Apr., 1994), p. 458.

Wright A.D. The Counter-Reformation. Catholic Europe and the non-christion world. Londen, 1982.

Zago E. ‘Note alla traduzione di Benedetto Croce del Pentamerone di Giambattista Basile.’ In: Merveilles et contes . 1, 2 (1987), pp. 119-125.

Zambelli P. ‘From Menocchio to Pierro Della Francesca: The work of Carlo Ginzburg.’ In: The historical Journal . vol. 28, 4 (dec. 1985), pp. 983-999.

Zampelli M.A. ‘Trent Revisited: A reappraisal of early modern catholicism’s relationship with the Commedia Italiana . In: The Journal of Religion and Theatre. Vol. 1, 1, (Fall 2002).

Zeri F. Pittura e Controriforma. L’arte senza tempo di Scipione da Gaeta. Torino, 1957.

201

‘Histoire de la prédication.’ In: Catholicisme: hier, aujourd’hui, demain . II (1988), 781-802.

‘“Mussolini and the Rise of Fascism”, by Donald Sasoon (Harper Press, 2008), Reviewed By David Glimour.’ In: The Sunday Times , 20 jan. 2008. Zie:http://entertainment.timesonline.co.uk/tol/arts_and_entertainment/books/non-fiction/article3201921.ece

‘Crises in the Church: Fr Hubert Jedin's warning to Rome.’ In: AD2000 5 (Sep 1992) 8, p. 12.

‘De toekomst van het Museum voor Schone Kunsten in Gent.’ In: Knack 24 september 2008, pp. 75-78.

‘Gesprek met classicus Fik Mijer.’ In: Knack 27 februari 2008, p. 96.

‘Naar Fiume!’ In: Knack Historia. De wilde jaren 20 . Oktober 2008, pp. 50-51.

‘Old Wine, new Bottle.’ In: Time . 16 okt. 1944. Zie: http://www.time.com/time/magazine/article/0,9171,885791,00.html

‘Putting the Inquisition on Trail .’ In: Los Angeles Times . 17-04-1998. Zie: http://listserv.muohio.edu/scripts/wa.exe?A2=ind9804c&L=archives&T=0&P=19671

‘Sous la pression des historiens, L’Italie renonce à pénaliser le négationnisme.’ In: LHD Toulon . 1-2-2007.

‘What Is Living and What Is Dead in Croce's Criticism of Vico.’ In: Tropics of Discourse: Essays in Cultural Criticism . Baltimore, Johns Hopkins UP, 1978.

‘When History Gets Personal; How an Italian Scholar Turned Advocate in a Terrorist Case.’ In: The New York Times , 29 dec. 2008. Zie: http://query.nytimes.com/gst/fullpage.html?res=9804E7D7173BF932A25750C0A9669C8B63&sec=&spon=&pa gewanted=2

202