MsemKund J #. separaat No, /wj% 7- <* MEDEDEELINGEN

VAN HET

RIJKSBOSCHBOUWPROEFST ATION

DEEL I AFLEVERING I (1922)

ÏC'-'G»' MEDEDEELINGEN

VAN HET

RIJKSBOSCHBOUWPROEFSTATION

DEEL I

AFLEVERING I. (1922) INHOUD.

1. Oprichting van het Boschbouwproefstation.

2. Personeel,

3. Reglement voor den dienst van het station.

4. Commissie van Bijstand.

5. Oogstberichten van boomzaden van E. HESSELINK.

6. Beteekenis van het zaad vraagstuk voor onze grove dennen- bosschen van E. HESSELINK.

7. De „DauerwaldWirtschaft" op het landgoed Bärenthoren in Anhalt en de beteekenis er van voor den Nederlandschen boschbouw van }. H. JAGER GERLINGS en E. HESSELINK. 5

VOORBERICHT

Als „mededeelingen" van het Rijksboschbouwproefstation zullen worden gepubliceerd: a. de resultaten van onderzoekingen verricht door personeel van dit station, eventueel in samenwerking met anderen. b. de resultaten van onderzoekingen verricht met steun van dit station. c. verslagen en opstellen op boschbouwkundig gebied van het personeel van dit station. d. berichten betreffende de plaatsing, inrichting en het personeel. De redactie berust bij den Directeur van het station, die tevens regelt het tijdstip der uitgifte van de afleveringen. De Directeur-Generaal van den Landbouw DR P. VAN HOEK,

1. OPRICHTING VAN HET BOSCHBOUWPROEFSTATION. Reeds vele jaren beschikt Nederland over goed ingerichte proefstations voor landbouw­ kundig en controle onderzoek. Deze stations werken echter bijna uitsluitend op land­ bouwkundig gebied. De boschbouw werd hier te lande buiten de bemoeiing van dat onderzoek gehouden, als men afziet van enkele uitzonderingen. De oorzaak is zeer waarschijnlijk gelegen in het feit, dat de leidende personen aan de proefstations een speciaal landbouwkundige of scheikundige opleiding hadden genoten en bij dat onder­ wijs bijna uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de studieresultaten van het scheikundig en landbouwkundig onderzoek. De methoden van het landbouwkundig onderzoek zijn niet zonder meer over te brengen op boschbouwkundige vraagstukken. De schakel tusschen onderzoek en practijk ontbrak. Niettegenstaande op boschbouwgebied groote behoefte werd gevoeld aan boschbouw­ kundig onderzoek bleef het langen tijd bij den wensch, dat ook een speciaal boschbouw- proefstation zou worden opgericht. In den loop der jaren hebben daarvoor gepleit A. H. BERKHOUT, A. J. VAN SCHERMBEEK en E. D. VAN DISSEL. Toen vervolgens de Nederlandsche Boschbouwvereeniging en de Nederlandsche Heide­ maatschappij zich tot de Regeering richtten om de instelling van een dergelijk instituut te bepleiten is eindelijk een begin van uitvoering aan deze plannen gegeven. Op de staatsbegrooting van 1916 werd een bedrag van f 2000.— uitgetrokken om een ambtenaar van het Staatsboschbeheer in staat te stellen in het buitenland studies te maken in verband met eene eventueele oprichting van een boschbouwproefstation. Ten­ gevolge van de tijdsomstandigheden kon van uitzending geen sprake wezen. Eindelijk werden op de Staatsbegrooting voor 1919 op hoofdstuk X onder de artikelen 81a, 81b en 81c gelden uitgetrokken voor de oprichting van een boschbouwproefstation. Daarbij werd bepaald, dat het proefstation als zelfstandige inrichting ressorteert onder de 4de afdeeling van de Directie van den Landbouw. 2. PERSONEEL. Bij de oprichting van het station met ingang van 1 Juli 1919 werd tot Directeur benoemd E. HESSELINK, Houtvester bij het Staatsboschbeheer, thans woonachtig te Amersfoort. Voorts werden tijdelijk aangesteld tot technisch ambtenaar TH. G. ALBADA JELGERSMA te Bolsward, bediende J. HENSELER te Lochern. Met ingang van 1 Maart 1921 is de heer JELGERSMA eervol ontslagen, terwijl met 1 April 1921 tot tijdelijk administratief ambtenaar werd aangesteld de heer B. F. HAAG, Houtvester op Java, met verlof hier te lande, wonende te Bilthoven. 6

3. REGLEMENT VOOR DEN DIENST VAN HET STATION. In de Staatscourant van 11 en 12 Juni 1920 No. 112 is afgedrukt het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920 No. 74.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL.

WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN PRINSES VAN ORANJE-N ASSAU, ENZ., ENZ., ENZ. Op de voordracht van onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van 1 Juni 1920, Directie van den Landbouw, No. 1200, 4de afdeeling B; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen het navolgend Reglement voor den dienst van het Rijksboschbouw- proefstation ; I. Algemeene bepalingen. Artikel I. In dit besluit wordt verstaan onder: a. Minister : Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ; b. Directeur-Generaal : Directeur-Generaal van den Landbouw ; c. Proefstation: Rijksboschbouwproefstation. II. Van de bestemming. Artikel 2. Het proefstation is bestemd voor het verrichten van onderzoekingen en het leiden, uitvoeren en steunen van proefnemingen op het gebied van den boschbouw.

III. V an het beheer en het personeel. Artikel 3. Aan het hoofd van het proefstation staat een directeur, bij wien het beheer berust. Artikel 4. De directeur wordt door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Omtrent de benoeming, de schorsing en het ontslag van den directeur wordt de in artikel 10 bedoelde commissie van bijstand gehoord. Artikel 5. De ambtenaren bij het proefstation worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Omtrent de benoeming, de schorsing en het ontslag der vaste ambtenaren wordt de in artikel 10 bedoelde commissie van bijstand gehoord. Artikel 6. De beambten en vaste bedienden 1ste klasse bij het proefstation worden, op voordracht van den directeur, door onzen Minister benoemd, geschorst en ontslagen. Artikel 7. De vaste bedienden 2de klasse en de tijdelijke bedienden bij het proefstation worden, na machtiging van Onzen Minister, door den directeur benoemd, geschorst en ontslagen. Artikel 8. De directeur, ambtenaren en beambten bekleeden geen ander ambt en oefenen geen beroep uit zonder toestemming van Onzen Minister. Artikel 9. De instructiën van den directeur, de ambtenaren en beambten worden vast­ gesteld door Onzen Minister. De instructie van de bedienden wordt vastgesteld door den directeur en aan de goed­ keuring van Onzen Minister onderworpen. IV. Van de Commissie van Bijstand. Artikel 10. De directeur wordt in het beheer bijgestaan door eene Commissie van Bijstand van vijf leden, die door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen en uit wier midden door ons een voorzitter wordt aangewezen. 7 Artikel 11. De Commissie van Bijstand bestaat uit : a. twee ambtenaren van het Staatsboschbeheer : b. een hoogleeraar voor boschbouw aan de Landbouwhoogeschool ; c. twee andere personen, bekend met den boschbouw. Aan haar wordt door den voorzitter in overleg met den directeur een secretaris toe­ gevoegd. Artikel 12. Ieder jaar treedt een der leden af volgens een door Onzen Minister vast te stellen rooster. Hij, die ter vervulling van eene tusschentijds opengevallen plaats is benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is benoemd, zou moeten aftreden. Artikel 13. De directeur heeft in de Commissie van Bijstand eene raadgevende stem. Hij raadpleegt de commissie zoo dikwijls hij zulks wenschelijk oordeelt. Artikel 14. De voorzitter belegt eene vergadering van de commissie zoo dikwijls hij of de directeur het noodig oordeelt of ten minste twee leden het schriftelijk aanvragen. In het laatste geval belegt hij de vergadering binnen 14 dagen na de aanvrage. Artikel 15. De Directeur-Generaal ontvangt mededeeling van de plaats en het tijdstip, waarop de vergaderingen der commissie worden gehouden met opgaaf van de te be­ handelen onderwerpen. Hij is bevoegd die vergaderingen bij te wonen of zich daarbij te laten vertegenwoordigen. Hem worden de goedgekeurde notulen door den voorzitter toegezonden. Artikel 16. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen. Bij staking van stemmen over zaken wordt het voorstel geacht te zijn verworpen; bij staking van stemmen over personen beslist het lot. Artikel 17. De commissie dient Onzen Minister van bericht en raad omtrent: a. de ontwerp-begrooting van de uitgaven voor den dienst van het proefstation; b. de gevallen genoemd in de artikelen 4 en 5. Zij brengt voorts advies uit omtrent alle andere door Onzen Minister, den Directeur- Generaal of den Directeur in hare handen gestelde aaingelegenheden. Artikel 18. De commissieleden hebben te allen tijde toegang tot het proefstation. Zij zijn bevoegd zich door het personeel van het proefstation te doen voorlichten. Artikel 19. De commissie ontvangt mededeeling van alle door Onzen Minister en den Directeur-Generaal genomen beslissingen, waarvan de kennisneming geacht kan worden van belang te zijn voor de uitoefening van hare taak.

V. Van de werkzaamheden. Artikel 20. Jaarlijks in de maand Maart, wordt door de commissie eene vergadering gehouden. In deze vergadering worden de plannen voor de onderzoekingen en de proefnemingen, die in het volgende jaar zullen worden uitgevoerd of voortgezet, alsmede de ontwerp- begrooting voor dat jaar, ter tafel gebracht door den directeur, nadat zij ten minste vier weken te voren ter kennis zijn gebracht van de leden. Artikel 21. De directeur zendt de werkplannen voor het volgend jaar met de ontwerp- begrooting, voorzien van het advies der commissie, uiterlijk op 1 Mei in. Artikel 22. De Directeur-Generaal geeft regelen volgens welke de uitkomsten van onderzoekingen en proefnemingen zullen worden openbaar gemaakt. Artikel 23. Voor zoover de onderzoekingen en proefnemingen geschieden op aanvrage van bijzondere instellingen of personen, kan daarvoor eene voor ieder geval door Onzen Minister vast te stellen vergoeding van kosten worden geheven. De wijze van invordering en verantwoording dezer vergoeding van kosten wordt geregeld door Onzen Minister. 8

VI. Van het toezicht. Artikel 24. Het toezicht op het proefstation wordt uitgeoefend door den Directeur- Generaal. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in de Nederlandsche Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo, 5 Juni 1920. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. VAN IJsSELSTEIJN.

4. COMMISSIE VAN BIJSTAND. Ingevolge artikel 10 van het Reglement werd eene Commissie van Bijstand benoemd welke op 9 November 1920 door den Directeur Generaal van den Landbouw werd geïnstalleerd in het gebouw van het proefstation te Amersfoort. Als leden van de Commissie van Bijstand werden voor de eerste maal benoemd: Prof. DR. A. H. BERKHOUT, Wageningen, tevens voorzitter. A. E. J. BRUINSMA, Oud-Hoofdinspecteur van het Boschwezen in N. O. I. J. H. JAGER GERLINGS, Adjunct Inspecteur van het Staatsboschbeheer, te Zeist. J. A. VAN STEIJN JR„ Houtvester bij het Staatsboschbeheer te Aerdenhout. W. H. DE BEAUFORT, Houtvester te Maarn. Tijdens het verblijf van den voorzitter buitenslands van December 1920 tot Juli 1921 werd de heer BRUINSMA aangewezen als waarnemend voorzitter. Als tijdelijk secretaris trad gedurende het jaar 1921 op het lid der Commissie van Bijstand de heer J. A. VAN STEIJN JR. Met ingang van December 1921 werd de heer VAN STEIJN eervol van zijne functie als secretaris ontheven en als zoodanig door den Voorzitter aangewezen de heer B. F. HAAG voornoemd. 5. Oogstberichten van Boomzaden. De voorziening van boomzaden is nog niet goed geregeld. Dit was de aanleiding om deze kwestie in het tijdschrift der Nederlandsche Heide­ maatschappij, jaargang 1921, afl. 5 te bespreken. Bij de opsomming van de factoren, die invloed hebben op de zaadvoorziening werd o.m. genoemd het ontbreken van oogstberichten van boomzaden. Deze kwestie is niet alleen voor de praktijk van beteekenis. Het zou ook uit wetenschappelijk oogpunt van belang zijn alle factoren te kennen, die invloed hebben op den bloei, de vruchtzetting en het rijpen der vruchten. Van verschillende zijden werd medewerking ondervonden bij het verzamelen der oogst­ berichten, hetgeen zeer gelukkig was, omdat de medewerkers zooveel mogelijk over het land verspreid moeten zijn. In het najaar zijn een zestigtal formulieren voor deze oogstberichten ingevuld terug­ gezonden door ambtenaren van de Nederlandsche Heidemaatschappij, het Staatsbosch­ beheer en particulieren. Deze opgaven zijn aan het proefstation verwerkt tot een overzicht voor het geheele land, zoodat reeds 11 September het volgende overzicht aan de dag- en vakbladen kon worden gezonden. 9 OOGSTBERICHTEN VAN BOOMZADEN.

De verwachting van den jaarlijkschen boomzadenoogst werd tot nu toe voor ons land niet officieel samengesteld en gepubliceerd. Het is de bedoeling dit in het vervolg omstreeks midden September van wege het Rijksboschbouwproefstation te Amersfoort te doen. In verschillende streken van ons land wordt de verwachte zaadoogst van de belang­ rijkste boomsoorten door medewerkers vastgesteld en deze gegevens worden ingezonden bij het Rijksboschbouwproefstation. Hier worden deze gegevens voor het geheele land bewerkt en aan diverse dag- en vakbladen ter publicatie aangeboden. Belanghebbenden kan het oogstbericht op hun verzoek worden toegezonden. De oogstverwachting wordt uitgedrukt in cijfers; daarbij beteekent het cijfer 100 een zeer goede oogst „ „ 50 „ goede oogst. „ „ 25 „ matige oogst. „ 0 „ misoogst. Begin September 1921 zijn de volgende oogstcijfers aangegeven:

Oogstverwachting 1921/22 1922/23

Grove den 25 25 (0—50) (0-50) Spar 25 (0-100) Bergden 25-50 25-50

Zeeden 50 25-50 (25-75) Groene Douglas 10 (0-50) Zomereik 50 (25—100) Wintereik 25 (0-50) Amerikaansche eik 25 (0-50) Beuk 25 (0-50)

Hieronder moge nog een en ander ter toelichting volgen. De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven de grenzen aan, waartusschen de oogstcijfers zich bewegen. 1. Grove den (Pinus sylvestris), Bijna algemeen wordt een matige oogst verwacht: alleen op de Noord-Veluwe wordt een goede oogst, elders b.v. Midden-Veluwe wordt misoogst geconstateerd. Vele kegels worden door eekhoorntjes opgegeten. De kegels zijn op. vele plaatsen slecht ontwikkeld door de droogte, zoodat in verband met het gering aantal kegels, de winning van grove dennenzaad in het a.s. seizoen moeilijk zal zijn. De oogstverwachting van grove dennenzaad 1922/'23 is gebaseerd op de 1-jarige kegeltjes, die gevonden zijn. Hetzelfde geldt voor de verwachting 1922/23 betreffende zeeden en bergden. 2. Spar. (Picea excelsa). In de omgeving van Arnhem moet op een misoogst worden gerekend, terwijl voor den Achterhoek, Utrecht, de Duinstreek, Noordelijk Limburg en Oostelijk Noord-Brabant slechts een matige oogst wordt verwacht. Alleen de oogstbe- richten uit Assen, Ugchelen, Oisterwijk en Rijsbergen zijn goed. Het zal dus in tegen­ stelling met veel andere jaren mogelijk zijn eenig sparrenzaad te winnen. 10

3. Bergden. (Pinus montana). De berichten hebben in hoofdzaak betrekking op de duinen. Zooals gewoonlijk is de verwachting ook dit jaar vrij goed. 4. Zeeden. (Pinus maritima). Voor deze houtsoort werden bijna uitsluitend oogstberichten ontvangen uit de duinen, Noord-Brabant en Limburg. 5. Gtoene Douglas (Pseudotsuga Douglasii). De weinige berichten over den groenen Douglas hebben in hoofdzaak betrekking op Gelderland. De verwachting loopt zeer uiteen, doch is in de meeste opgaven een misoogst. 6. Zomereik. (Quercus pedunculata). Vrijwel overal in het land is de verwachting matig tot goed. De berichtgevers wijzen echter op het vroege afvallen der eikels. 7. Wintereik. (Quercus sessiliflora). Zooals te verwachten was, kwamen van deze boom­ soort slechts een beperkt aantal berichten in en deze hebben uitsluitend betrekking op Gelderland en Oostelijk Noord-Brabant en Limburg. De matige oogst, die vrij algemeen verwacht wordt, zal toch stellig belangstelling wekken bij hen, die deze vrij zeldzame, doch goede houtsoort zoo gaarne verder aanplanten. De wintereik kwam hier vroeger in veel grooter aantal voor. 8. Amerik. eik. (Quercus rubra). De verwachting is matig, te meer omdat reeds vele vruchten afvallen. In de omgeving van Arnhem, Ede, Woudenberg, Breda en de Duin­ streek wordt een misoogst geconstateerd. 9. Beuk. (Fagus silvatica). De beuken bloeiden dit voorjaar sterk. De oogstverwachting is echter matig door de droogte, het vroeg afvallen der vruchten en eekhoornschade. In verband met het bovenstaande zij er op gewezen, dat de langdurige droogte in het algemeen een zeer schadelijken invloed op de vruchtontwikkeling heeft gehad. Aan de medewerkers is verzocht belangrijke wijzigingen in den te verwachten oogst mee te deelen, opdat ook daarvan publicatie kan plaats hebben.

DE BETEEKENIS VAN HET ZAADVRAAGSTUK VOOR ONZE GROVE DENNENBOSSCHEN.

INLEIDING.

De grove den kwam bij het begin onzer jaartelling in groote hoeveelheid hier te lande voor. Daarvan getuigen o.a. de door de Romeinen van grove dennenstammen aange­ legde veenbrug en de tallooze stammen en stobben van deze houtsoort in de onderste laag *) onzer hoogvenen. In latere eeuwen schijnt deze houtsoort in ons land vrijwel verdwenen te zijn, zooals opgemaakt mag worden uit het feit, dat in het begin der zestiende eeuw de Graaf van Nassau een Duitscher 2) heeft laten komen uit Neurenberg om na te gaan of de gronden in de omgeving van Breda geschikt waren voor de cultuur van grove den en daarna belangrijke hoeveelheden Duitsch grove dennenzaad nabij Breda heeft laten zaaien. Deze invoer van grove dennenzaad is voortgezet en niet alleen met zaad van boomen uit Zuid Duitschland, doch ook uit andere streken o.a. uit Riga (1710). Vooral in de lste helft van de negentiende eeuw is veel grove dennenzaad geimporteerd o.a. door Gedeputeerde Staten van Gelderland. 3) Dit zaad diende tot aanleg van dennensingels ter beteugeling van zandverstuivingen. Ook in het laatst van de vorige eeuw is wederom veel zaad uit het buitenland betrok­ ken. Inmiddels werd vooral in Noord Brabant veel z.g.n. „pleinzaad" gewonnen. De tegenwoordige grove dennenbosschen hier te lande bestaan dan ook ten deele uit dennen van rechtstreeks geimporteerd zaad, terwijl de rest afkomstig is uit zaad van moederboomen, waarvan het zaad voor een of meer generaties ingevoerd werd.

*) Staring : Bodem van Nederland deel I blz. 187 e.v. s) Jhr. Mr. J. de Grez : Bijdrage tot de geschiedenis van de dennenteelt in Noord Brabant. sl Dit is mij gebleken bij het bestudeeren van oude stukken op het provinciaal archief van Gelderland. 11

Onder deze omstandigheden behoeft het niet te verrassen, dat er geen sprake is van een specifiek nederlandsch dennenras, doch dat wij naast elkaar aantreffen de meest uiteenloopende typen. Inmiddels dient te worden vermeld, dat in sommige streken de bosschen met kaarsrechte stammen en smalle kronen overheerschen. Met deze groote verschillen in herkomst vallen samen belangrijke verschillen in groeikracht. De ongelijke resultaten verkregen bij de cultuur van grove den, zelfs onder geheel dezelfde groeiplaatsomstandigheden, en vooral de vatbaarheid van deze houtsoort voor verschillende ziekten en beschadigingen, hebben reeds zeer lang de aandacht doen ves­ tigen op den invloed, die de herkomst van het zaad heeft op de ontwikkeling en den groei der boomen, In hoofdstuk IV zijn een paar gevallen beschreven van de schade hier te lande veroorzaakt door het gebruik van zaad van verkeerde herkomst. De Internationale Vereeniging van Boschbouwproefstations nam de zaak ter hand door het nemen van gelijktijdige en vergelijkende proeven met hetzelfde zaad in verschillende landen van Europa. Voorloopig zijn in ieder land het best ontwikkeld de dennen uit zaad van de aldaar groeiende moederboomen. Planten uit zaad van boomen uit andere landen, onder andere omstandigheden gegroeid, voldoen nooit zoo goed, noch wat bet,reft de ontwikkeling, noch wat betreft hun weer­ standsvermogen tegen ziekten, zooals het dennenschot. Een en ander is o.a. uiteengezet in de brochure 1) van den Inspecteur van het Staatsboschbeheer. De hoeveelheid grove dennenzaad, die hier te lande jaarlijks wordt ingevoerd, en waarvan men de herkomst niet kent. gaf aanleiding tot de vraag in hoeverre de hier­ boven genoemde resultaten ook van toepassing zijn voor ons land. De Inspecteur van het Staatsboschbeheer nam het initiatief voor de beantwoording van die vraag door zich in 1909 in verbinding te stellen met verschillende boschbouw- autoriteiten in het buitenland voor het verkrijgen van grove dennenzaad uit die landen. Het belang van deze proef is gelegen in het feit, dat de kegels verkregen werden van de autoriteiten in het buitenland, zoodat de herkomst van het zaad vast staat. Dit laatste is in den regel niet het geval, indien het zaad van handelaren betrokken wordt. Het kan inmiddels niet worden ontkend, dat het wenschelijk was geweest meerdere partijen zaad uit de verschillende landen gelijktijdig te onderzoeken. Reeds eerder waren eenige proeven op dit gebied hier te lande genomen. Hierover is een en ander te vinden aan het slot van hoofdstuk I. Toen ondergeteekende in 1909 de uitnoodiging ontving met deze uit het buitenland afkomstige zaden in zijne houtvesterij te Kootwijk een proefveld aan te leggen, heb ik daar gaarne gevolg aan gegeven. De voorloopige resultaten van die bemoeiingen zijn neergelegd in hoofdstuk I. Het beheer van den Rijkszaadeest te Stroe, gaf mij aanleiding het zaadvraagstuk voor den groven den wat uitvoeriger te beschouwen. In het bijzonder was mij ook het werk van Forstmeister KIENITZ: Formen und Abarten der gemeinen Kiefer,2) een prikkel om studie te maken van den groven den hier te lande. Na voorloopige onderzoekingen over de samenstelling van het zaadmengsel van grove den, zooals dit in den handel voorkomt, werd sedert 1910 uitgegaan van een zestig-tal afzonderlijke boomen. Het zaad van die boomen werd afzonderlijk gewonnen, onder­ zocht en uitgezaaid om de nakomelingen te kunnen vergelijken met de moederboomen. Daarnaast werd gezocht naar een juiste maatstaf voor de beoordeeling van de kwaliteit van grove dennenzaad. In de hoofdstukken II en III wordt van dat onderzoek verslag gedaan. Hoewel het onderzoek in geenen deele als beëindigd kan worden beschouwd, meen ik, dat er aanleiding bestaat van het 12-jarige tijdperk dezer proeven voorloopig verslag te doen. Daarbij zij opgemerkt dat de Heer H. van Vloten als Cand. Landb. Ingenieur in den winter 1920—'21 tijdelijk werkzaam was gesteld bij het boschbouw-proefstation en den stand der herkomstproefvelden, beschreven in hoofdstuk I. heeft opgenomen.

') E. D. van Dissel: De beteekenis van de herkomst van grove dennenzaad voor onzen boschbouw. 1911 Uitgegeven door het Staatsboschbedrijf te Utrecht en daar gratis verkrijgbaar. 3) Kienitz: Zeitschrift für Forst und Jagdwesen 1911 I. 12

Van het rapport over die opname is hier ruim gebruik gemaakt. Een woord van dank zij hier gebracht aan den Heer H. v. Vloten voor den nauwgezetten arbeid, dien hij geleverd heeft. Over de hier genoemde: onderwerpen bestaat een zeer uitgebreide literatuur, vooral wat het behandelde') in hoofdstuk I betreft. Voor ons land is dit verslag echter het eerste overzicht van een meer algemeene proef. Wel waren reeds vroeger enkele proeven in deze richting genomen, doch van publicatie der resultaten is niets bekend behalve voor de Riga-dennen.2) Wat het behandelde in hoofdstuk II betreft, zijn mij in de literatuur o.a. bekend de publicaties van Dr. ZEDERBAUER 3), A. ENGLER ,4) KURDIANI, 5) REUSZ, 6) G. SCHOTTE 7) en Dr. P. K. SCHOTT. 8) De onderwerpen van hoofdstuk III zijn deels o.a. behandeld door J.FRIEDRICH,0) Dr. BUSSE, 10) Dr. PITTAUER, ") Dr. SCHWAPPACH, 12) HAACK1') en Dr. A. BUHLER.14)

') Zie o.a. literatuuropgaaf bij A. ENGLER : Einflusz der Provenienz (4). 2) Zie o.a. het lste Exotenrapport der Ned. Heidemaatschappij. Tijdschrift Ned. Heide Mij. 1905 biz. 275—278. 3) Dr. ZEDERBAUER : Versuche über die individuelle Auslese bei Waldbäume. Centralblatt für das gesamte Forstwesen 1912 V 1913 V. Die Farbe des Weiszföhrensamens als systematisches Merkmal. C. f. d. g. F. 1908 X. Grün—und Rotzapfige Fichten C. f. d. g. F. 1910. Beiträge zur Biologie der Waldbäume. I Varia-bilität der Waldbäume. C. f. d. g. F. 1916. ') Prof. A. ENGLER ; Einflusz der Provenienz des Samens auf die Eigenschaften der forstlichen Holzgewächse Mitt. d. Schweiz. Central anstalt f. d. f. Versuchswesen. 1905 en 1913. Der heutige Stand der forstlichen Provenienz Frage. Naturwiss. Z. f. Forst- und Landwirtschaft 1913 blz. 441 en 481. 5) S. KURDIANI : Zur Frage über die Rassen der Pinus sylvestris. Centr. f. d. g. Forstwesen 1908 VI. 6) Dr. H. REUSZ : Aufgaben und Ziele der forstlichen Zuchtwahl und ihre Neigung zur Kursänderung. Aus den Reusz'schen Fichten-Reinzucht Versuchen vom Jahre 1878. II Mitteilung. C. f. d. g. F. 1916. 7) GUNNAR SCHOTTE: Uber die Variationen des Schwedischen Kiefernzapfens und Kiefernsamens. Naturw. Z. f. F. u. L. 1906. 8) Dr. P. K. SCHOTT : Pinus sylvestris L., die gemeine Kiefer. Beiträge zur Systematik- und Provenienzfrage. Forstw. Centr. blatt 1904. 9) J. FRIEDRICH : Uber den Einflusz des Gewichtes der Fichtenzapfen und des Fichtensamens auf das Vo­ lumen der Pflanzen. C. f. d. g. F. 1903. 10) Dr. BUSSE : Das Keimzeugnis in Wort und Bild. Z. f. F.u. J. 1913. Ein Weg zur Verbesserung unseres Kiefern­ saatgutes. Z. f. F. u. J. 1913. n) Dr. PITTAUER : Studien über die Vielfärbigkeit von Schwarz-Kiefernsamenhörneiti. C. f. d. g. F. 1914. 12) Dr. SCHWAPPACH : Mitteilungen aus der Prüfungsanstalt für Waldsamen in Eberswalde. Z. f. F. u. J. 1906. LS) HAACK : Uber die Keimung und Bewertung des Kiefernsamens nach Keimproben. ,4) BüHLER : Saatversuche Mitt. d. Schweiz. Centraianstalt f. d. forstliche Versuchswesen Band I. Heft I. HOOFDSTUK I.

VOORLOOPIGE ONTWIKKELING VAN DEN GROVE DEN HIER TE LANDE UIT ZAAD VAN VERSCHILLENDE DEELEN VAN EUROPA. 1910—1921.

1. Doel. Toen deze proef werd voorbereid stond op den voorgrond de vraag : mag hier te lande gebruik gemaakt worden van grove dennenzaad uit het buitenland, zonder dat men weet of het klimaat ter plaatse waar het zaad gewonnen is, met het onze overeenstemt? Zweden had n.l. reeds maatregelen genomen om al het ingevoerde boomzaad ter onder­ scheiding bij den invoer rood te kleuren. In Duitschland werd eene vereeniging opge­ richt om te komen tot het uitsluiten van buitenlandsch grove dennenzaad. Er was dus wel reden om ook voor ons land gegevens te verzamelen om deze kwestie te kunnen beoordeelen.

2. Gebruikt materiaal. In het voorjaar 1910 werden ontvangen grove dennenkegels uit: België (Kempen) (2 partijen). Schotland. Zuid Frankrijk (Auvergne). Midden-Zweden. West-Hongarije (2 partijen). Noord-Hongarije. Z.W. Duitschland (Rheinpfalz). Noord Duitschland. N. Oost Duitschland. grove dennenzaad (oogst 1908—09) uit Riga. (Oostzeeprovincies Rusland). Deze serie werd aangevuld met een partij kegels geoogst bij Hoenderloo. In het algemeen werd er prijs op gesteld het zaad hier te lande uit de kegels te winnen, teneinde meer zekerheid te hebben, dat alle partijen, wat de zaadwinning én verdere behandeling van het zaad betreft, geheel op eenzelfde wijze waren behandeld. Inmiddels werd te Riga dat jaar een misoogst geconstateerd en in verband daarmede was Baron SIEVERS zoo welwillend overjarig grove dennenzaad van bekende herkomst te zenden. In bijlage I zijn de gegevens bijeengebracht over deze moederboomen ontvangen.

3. Onderzoek van de kegels. Nadat de hoeveelheid kegels van elke partij was gemeten, werden de afmetingen vastgesteld voor de lange, middelmatige en korte kegels van iedere partij benevens het uiterlijk der kegels. Voorts werd een snijproef genomen. In het begin werden daarvoor willekeurige kegels genomen van de partijen 1, 2, 3, 4, 7 en 11, doch boschwachter GREUP te Hoenderloo, die met het springen der kegels belast was, merkte op, dat de vorm en hardheid der kegels verband hield met de daarin aan­ wezige hoeveelheid gezonde zaadkorrels. Daarom zijn toen bij de volgende partijen snijproeven genomen bij lange, middelmatige en korte kegels. Bij iedere zending bleken de lange kegels het meeste, de korte het minste zaad te bevatten. Harde kegels bevatten meer zaad dan kegels met poreus weefsel. In bijlage II is het resultaat van deze metingen en tellingen opgenomen. Een bepaalde verhouding tusschen lengte en dikte der kegels in verband met het aantal aanwezige zaden werd niet gevonden. De partijtjes 12 en 13 zijn afkomstig van ééne zending kegels; partij 12 is het zaad, dat bij ontvangst reeds uit de kegels viel en no. 13 wat er daarna nog uitgesprongen is boven een bakkersoven.

4. Behandeling van de kegels en het zaad. De kegels werden van Maart-—Juni 1910 te Hoenderloo boven een bakkersoven gesprongen. De temperatuur liep uiteen van 19—40° C. en was in den regel ruim 30° C. Tengevolge van deze lage temperatuur 14 en de late ontvangst van sommige partijen moest het springen tot in Juni worden voort­ gezet en konden enkele nummers eerst laat worden gezaaid. Nadat het zaad uit de kegels gewonnen was, werd het ontvleugeld en gereinigd. Het zaad werd gewogen en de hoeveelheid zaad per H.L. kegels berekend. De hoeveelheid liep uiteen van 275—1000 gram. (Bijlage II.)

5. Onderzoek van het zaad. Het gewonnen zaad werd onderzocht op kleur teekening afmetingen aantal korrels per gram en kiemprocent. De groote verschillen zijn aangeteekend in bijlage II. Opvallend was het verschil in zaadkleur1). Terwijl sommige partijen een staalkaart van kleur vertoonden ' was het zaad van Zuid-Frankrijk en Hongarije veel meer van één kleur. Het aantal korrels per gram liep uiteen van 160—250. De kleine korrels bleken voor een groot deel wel te kiemen, doch geen planten te leveren. Zoo werden uit 1 gram zaad verkregen van no. 1 (95 pCt. kiemkracht) 84 planten no. 3 (91 pCt. kiemkracht) 99 planten. De kiemkracht van het zaad der verschillende partijen werd bepaald aan het proef­ station voor zaadcontrôle te Wageningen. Voor deze hulp en de groote nauwkeurigheid zij hier een woord van dank gebracht.

6. Het zaad en de planten in de kweekerij. Het uitzaaien van de diverse partijtjes en de zorg voor de jonge planten werd opgedragen aan Boschwachter G. v, EMST te Loobosch. Na aftrek van hetgeen benoodigd was voor onderzoek, bleven de volgende hoeveel­ heden zaad beschikbaar om te worden uitgezaaid.

Partij Zaadhoeveelheid Herkomst (Provenienz) No. (Samenmenge)

1 Rijnpaltz 450 gram 2 West Hongarije 150 „ 3 Idem 200 „ 4 Oost Pruisen 150 „ 5 Oostzee Provincies (Rusland). 240 „ 6 Midden Zweden 275 „ 7 Hoenderloo (Nederland) . . . 440 „ 8 Belgische Kempen 250 „ 9 Zuid Frankrijk 200 „ 10 Hongarije (Noord) ..... 140 „ 11 Schotland 87.5 „ 12 Belgische Kempen 525 „ 13 Idem 375 „ 14 Noord Duitschland 425 „

Partij no. 8 is het laatst gewonnen en kon eerst laat worden uitgezaaid. De kegels uit Schotland bevatten slechts zeer weinig kiembare korrels. Al de partijtjes werden naast elkaar gezaaid in de kweekerij „Loobosch". De grond bestaat uit zand van middelmatige korrelgrootte. De kweekerij werd aangelegd op een plaats, waar het typische „Roode zand" voorkwam.

') Hieruit kon men reeds vermoeden, dat men te maken had met partijen van zeer heterogeen materiaal. Thans toonen zich de verschillen in den stamvorm en de zaadkleur per stam. In 1920 kon dit geconstateerd worden bij kegels van de nummers 5, 7, 9. 11 en 12. De dennen van andere herkomst droegen nóg geen kegels. 15

Oerbankvorming komt er niet voor, integendeel de natuurkundige toestand van den bodem laat niets te wenschen over. De algemeene ligging op ruim 20 M. + A.P. maakt echter, dat droogte-perioden zich duchtig doen gevoelen. Wat de ontginning van den heigrond tot kweekerij betreft, kan worden meegedeeld, dat de grond omstreeks het jaar 1905 met 6 ossen is geploegd en daarna een paar jaren lupinen werden verbouwd onder bijvoeging van slakkenmeel en kainiet. In 1908 werd de grond voor kweekerij in gebruik genomen en in 1909 werden er voor het eerst grovedennen-zaaibedden aangelegd. Jaarlijks wordt hetzelfde deel van de kweekerij voor zaaibedden gebruikt en goed van stalmest en patentkali voorzien. In dezen voorbereiden grond zouden nu de 14 partijtjes worden uitgezaaid in 2 series, 14 dagen na elkaar, ten einde minder afhankelijk te zijn van nadeelige klimatologische invloeden, zooals slagregens, hagelslag of beschadiging door dieren. Dit plan kon slechts ten deele worden uitgevoerd, omdat het springen der kegels zoo lang duurde. In twee partijen werden uitgezaaid de nummers: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9 en 10. De overige partijtjes moesten ineens worden gezaaid. Op 27 April 1910 werd met het zaaien begonnen. Het zaad was den nacht te voren in gewoon welwater geweekt, 's morgens gedroogd tot het zaaibaar was en gemenied. De grond werd onmiddellijk vóór het zaaien bewerkt, bemest en zaaiklaar gemaakt. Het zaad werd breedwerpig uitgestrooid. Bij het uitstrooien van het zaad was het kiemprocent nog niet bekend. Daarom werd van alle partijen gezaaid naar een maatstaf van 0.9 K.G. per Are. Later is gebleken dat dit voor enkele soorten te veel is geweest; zoo hebben o.a. de nos. 1 en 3 te dicht gestaan. Alle zaaibedden worden in de houtvesterij „Kootwijk" onmiddellijk na het bezaaien bedekt met een dun laagje helm, teneinde uitdroging van den bodem, blootstuiven van het zaad en beschadiging door vogels te voorkomen. Deze bedekking wordt verwijderd, zoodra er kiemplantjes boven den grond komen. Daarna moet echter geregeld tegen vogelschade gewaakt worden, totdat de cotyledonen tot volledige ontwikkeling zijn gekomen. Reeds spoedig maakte Boschwachter G. VAN EMST allerlei aanteekeningen over het verschil in ontwikkeling der jonge planten van de diverse partijen. Hieronder moge een lijstje volgen van den stand der bedden van de eerste 7 partijtjes wat de algemeene ontwikkeling betreft in de eerste maanden : Serie A gezaaid 27 April 1910: Stand op: 17 Mei 3—2.—6—1—5—7.—4 21 „ 3—1—6—7—2—4—5 1 Juni 1 —3—5—6—7—2—4 20 „ 1 —3—5—7—2—4—6 Serie B gezaaid 12 Mei : Stand op: 21 Mei 2—1—4—6—3—5—7 1 Juni 1—2—4—7—6—5—3 20 „ 1—2—7—4—3—5—6 Daarbij is de stand van de eerstgenoemde nummers het beste. In beide seriën verbetert allengs de stand van de nos. 1 en 7, doch gaat achteruit no. 6. Er is dus verschil in de ontwikkeling der partijen bij de 2 series. Voor zoover kon worden nagegaan staat dit verschil slechts ten deele in verband met de weersgesteldheid. De warmte had bij voldoende vochtigheid invloed op het kiemen der zaden : Serie A gezaaid 27 April stond 17 Mei boven den grond. Serie B „ 12 Mei „ 21 Mei „ „ „ . Het voorjaar was zeer gunstig voor den plantengroei. De laatste nachtvorsten werden aangeteekend in het begin van Mei. Half Mei begint eene warmte-periode die aanhoudt tot half Juni ; in dien tijd viel bijna geen regen. Na 20 Juni bleef de stand der zaaibedden ongeveer onveranderd alleen no. 7 werd allengs beter. Reeds op 19 October was de stand van no. 7 verreweg de beste. 16

In het voorjaar 1911 werden al de 14 partijen vergeleken wat hun uiterlijken gezondheids­ toestand betreft. Aangeteekend werd de volgorde 7—9—6—12—11 —10—5—1—4—3—2—13—14—8 d. w. z. voor de nos 1 t/m 7. 7—6—5—1—4—3—2. Hieruit blijkt, dat de dennen uit Midden-Zweden zich allengs hersteld hadden, terwijl de partijen 1 en 3 ten gevolge van te dichten stand in mindere conditie waren gekomen. Gedurende het eerste levensjaar toont no. 7 dus door 't algemeene uiterlijk de superioriteit van de planten uit inheemsch zaad. Hieronder zal blijken, dat ook door stam en wortelontwikkeling, grootte van naalden en hoofdknop de dennen van partij 7 kunnen concurreeren met al de overige soorten.1) Uit vrees voor de dennenschot-ziekte zijn de zaaibedden 3 maal besproeid met Bour­ gondische pap. Van elke soort werd een klein deel onbesproeid gelaten. De besproeiingen zijn alle door denzelfden persoon geschied en wel bij gunstig droog weer en betrokken lucht. De besproeiingen hadden plaats midden Juli, begin en einde Augustus. Gunstige resultaten heeft het besproeien niet gehad. Integendeel was van no. 2 het onbesproeide gedeelte iets beter van kleur dan het besproeide. Over het algemeen bleven de dennen vrij van dennenschot. Tusschen de series A en B was aan het einde van het jaar weinig verschil te zien ; alleen waren de planten 9B en 10B bepaald kleinér dan die op de bedden 9A en 10A. Opvallend was reeds spoedig na het uitkomen de donker groene kleur van de Zuid- Fransche dennen no. 9 in tegenstelling met het veel lichtere groen der andere soorten. De West-Russische dennen (no. 5) ondergingen bij het verhouten 2 maal eene kleur- schakeering ; eerst werden ze donkergroen (bij zwart af), en vervolgens kregen ze hun normale kleur terug. De zaaibedden zijn helaas in den winter 1910/11 ernstig beschadigd door korhoenders. Hieronder moge volgen een korte beschrijving der 1-jarige planten van de 14 partijen, zooals deze is samengesteld met behulp van een uitgebreid herbarium, foto's (genomen einde Maart 1911) en metingen2) verricht door Boschwachter G. VAN EMST. (Bijlage III). Er zijn ook gewichtsbepalingen van de 1-jarige planten uitgevoerd, doch deze bleken achteraf niet voldoende nauwkeurig te zijn geschied. Voor het herbarium werden de eerste planten voorzichtig gerooid op 4 Juli 1910, * daarna op 15 Augustus toen de grootste lengtegroei was afgeloopen en eindelijk in Maart 1911 om den toestand der partijen te demonstreeren nà de overwintering. Herbarium­ materiaal, monsters van partijen kegels en zaad worden aan het Proefstation bewaard.

No. 1. Rheinpfalz. (Omschrijving van 22 Maart 1911). Naast een hoog kiemprocent vertoonde het Zuid-Duitsche zaad ook een krachtige kiemenergie. De jonge kiemplanten kwamen regelmatig te voorschijn en vertoonden naast krachtige zaadlobben en primaire naalden op 4 Juli reeds een goede penwortel- ontwikkeling, terwijl de op 15 Augustus gerooide planten reeds penwortels van 20 cM. lengte vertoonden. De zijwortels waren toen nog vrij klein. In het najaar heeft zich het wortelstelsel echter nog belangrijk uitgebreid, de zijwortels bleven fijn, doch werden veel langer en waren fijn vertakt, de hoofdrichting er van was verticaal. Ook de penwortel bleef fijn, de lengte er van wisselde in Maart 1911 af van 23 tot 37 cM. en was gemiddeld ruim 31 cM. Ten gevolge van te dichten stand zijn de stammetjes niet zoo stevig ontwikkeld als mogelijk was geweest. De lichtgroene kleur tusschen de ijle bezetting met naalden, wijst op een minder goed „verhouten". De stamlengte wisselde in Maart 1911 af van 5—9 c.M en was gemiddeld 7 c.M. De naalden waren goed ontwikkeld, doch lichtgroen van kleur met enkele bruine vlekjes.

') Als in dit opstel sprake is van de „soort" grove den, is bedoeld het genotypen-complex, dat naar allen schijn zeer samengesteld is. J) In verband met den beschikbaren tijd de zorg besteed aan het voorzichtig rooien en het nauwkeurig meten, konden slechts 10 planten van ieder nummer onderzocht worden. 17

(Teekenen van dennenschot.) Aan den top zijn de meeste naalden horizontaal uitgebogen, zoodat de knoppen bloot liggen. Door den dichten stand der planten waren de onderste naalden grootendeels afgestorven. De lengte der naalden wisselde af van 3.5—4.9 c.M en was gemiddeld bijna 4 c.M. Bij de beschrijving der knoppen van de verschillende dennensoorten dient er op gewezen te worden, dat het geldt eene opgave van einde Maart en begin April 1911, toen reeds verschillende planten begonnen te werken, zooals uit onderstaande mededeelingen nader moge blijken. Bij no. 1 was de vorm van de knoppen eivormig met spits toeloopende punt. De kleur was bleek dof (weinig glans), de knoppen waren groot in vergelijking met sommige andere soorten. De grootste dikte varieerde van 1.5—3.5 m.M. gemiddeld 2.6 m.M., terwijl de lengte bedroeg 3—6.5 m.M. gemiddeld 4.6 m.M. Deze soort was nog niet aan het „werken" tijdens de beschrijving.

No. 2. Wesi-Hongarije. (Elite Bestand) (Omschrijving van 25 Maart 1911.) Reeds op 4 Juli 1910 vertoonden deze dennen kortere penwortels, dan die van no. 1, en ook later hebben zij niet die lengte-ontwikkeling bereikt. De penwortel van no. 2 is echter stevig en grover dan van no. 1. De lengte wisselt af van 17-—32 c.M. en bedraagt gemiddeld bijna 25 c.M. De hoofdrichting der krachtig ontwikkelde zijwortels is horizontaal. De zijwortels zijn weinig behaard, doch goed vertakt. De stam is stevig, goed verhout, donker-groen van kleur en ruw van bast. De lengte bedraagt 5—9 c.M. gemiddeld 6.5 c.M. De naalden hebben een opvallend horizontale stand. De kleur der naalden is donker-groen. Vrij veel bruine vlekken komen er op voor; enkele naalden zijn geheel dood. De lengte der naalden loopt uiteen van 3.4—4.9 c.M. en bedraagt gemiddeld bijna 4 c.M. De knoppen zijn flink ontwikkeld; de dikte wisselt af van 2—3.5 m.M. bij een lengte van 3—5 m.M.; gemiddeld bedragen deze afmetingen ruim 2.5 bij 4 m.M. Onder aan vele stammetjes zijn 2 tot 4 zijtakjes ontwikkeld, waarvan enkele met gedraaide naalden.

No. 3. West-Hongarije. (Krüppel Bestand) (omschrijving van 28 Maart 1911). Terwijl het zaad van nos. 1 en 2 afkomstig is van zware goed ontwikkelde boomen, werd het zaad van no. 3 verzameld in een 30 j. dennenbosch met stammen van 20—30 c.M. middellijn en 10—14 M. hoog ; het bosch is sterk achteruitgegaan door overmatig beweiden. In tegenstelling van no. 2 vertoonden de dennen van no. 3 op 4 Juli een lange pen­ wortel als no. 1, de zijwortels zijn echter niét zoo mooi als die van no. 1. In Maart 1911 waren die eigenschappen in dezelfde richting versterkt. De vrij lange penwortel was niet zoo forsch als van no. 2, doch de zijwortels (die denzelfden stand hebben als van no. 2) zijn krachtiger behaard. De lengte van de penwortels bedroeg 17—30 c.M., ge­ middeld ruim 25 c.M. Door den dichten stand op het zaaibed is de stam minder goed verhout ; de kleur is bleek-groen. De lengte wisselt af tusschen 7 en 8 c.M. en is gemiddeld 7.6 c.M. De naalden hebben iets lichter kleur dan van no. 2 ; er komen nog meer bruine vlekken op voor, terwijl door te dichten stand ook weer geheel afgestorven naalden voorkomen. De lengte bedraagt 3.2—5.2 c.M., gemiddeld ruim 4 c.M. De knoppen zijn iets grooter dan die van no. 2, doch de kleur is dezelfde. Dikte en lengte der knoppen 2 bij 5 m.M. tot 3.5 bij 6 m.M., gemiddeld 2.75 bij 5.75 m.M. Ook komen onder aan de stammetjes dezelfde verschijnselen voor als bij no. 2. Bij vergelijking van de nummers 2 en 3 blijken geen groote verschillen tot nu toe te bestaan en als men dan in aanmerking neemt, dat de kegels van no. 3 20 °/o meer gewicht aan zaad opleverden dan die van no. 2, no. 3 91 °/0 kiemkracht had met 250 zaden per gram, tegenover no. 2 met 83 °/o kiemkracht en 147 zaden per gram, dan valt de vergelijking voorloopig uit ten gunste van no. 3.

No. 4. Oost-Pruisen (omschrijving van 31 Maart 1911). De wortelontwikkeling van deze soort is m.i. zeer fraai ; de penwortel is niet bijzonder 18 lang 15—26 c.M., gemiddeld 22.3 c.M., en ook niet erg dik, maar de verdeeling van de zijwortels, hun stand, vertakking en beharing is zeer goed. De forsche dikke schors is blank en groen van kleur, doch niet ruw. De stam is goed verhout. De lengte bedraagt 5—11 c.M., gemiddeld bijna 8 c.M. De stam is dicht met naalden bezet; de stand dezer naalden is min of meer verticaal in tegenstelling van de naalden bij de vorige soorten. Hoewel de plant er gezond uitziet, vindt men op de naalden toch weer eenige bruine vlekjes. De kleur der naalden is gewoon groen. De knoppen zijn eenigszins bolrond, blank helder van kleur met glans. Deze soort is reeds iets aan het werken. De dikte vans de knoppen wisselt af van 2—4 m.M. en de lengte van 2.5—5.5, gemiddeld 2.8 m.M. dik ien ruim 4 m.M. lang. De meeste pinten hebben onder aan den stam 3 takjes gevormd.

No. 5. Oost-Zee provincies (Rusland) (omschrijving van 4 April 1911). De wortelontwikkeling is in vergelijking met verschillende andere soorten ijl. Aan den goed ontwikkelden penwortel (lengte 19—26 c.M., gemiddeld 22.8 c.M.) vinden wij slechts weinig zijwortels. Deze laatsten zijn weinig vertakt en loopen vrijwel horizontaal. De stam is kort, maar stevig, glad en goed verhout. De kleur is licht glanzend bruin. De stamlengte wisselt af van 4.5—8 c.M., gemiddeld bijna 6 c.M. De naalden zijn glanzend groen en leerachtig. Slechts enkele bruine vlekjes komen er op voor. Lengte der naalden 2.8—3.6 c.M., gemiddeld 3.2 c.M. De glanzend bruine langwerpige knoppen zijn al flink aan het werken. De grootste dikte varieert tusschen 2.5 en 3.5 m.M., en lengte van 4—8 m.M. Gemiddeld zijn de knoppen 3 m.M. dik en 6 m.M. lang. Onder aan de stammetjes vindt men gewoonlijk 2 à 3 zijtakjes.

No. 6. Midden-Zweden (omschrijving van 4 April 1911). De wortelontwikkeling van de Zweedsche dennen heeft zeer veel overeenkomst met die van no. 5 ; alleen hebben de Zweedsche dennen meer zijwortels en deze zijn veel beter verdeeld over den penwortel. De lengte der penwortels loopt uiteen tusschen 23 en 32 c.M. en is gemiddeld 27.6 c.M. De stam is stevig, kort en goed verhout, doch niet ruw met een licht glanzend groene kleur. De lengte van den stam bedraagt 5—8 cM„ gemiddeld 6.2 cM. De naalden hebben een gewone groene kleur en zijn goed ontwikkeld. Boven aan den kop staan de naalden zeer dicht opeen, zoodat een platte kop ontstaat. Hier hebben verschillende naalden bruine vlekjes. De lengte der naalden bedraagt 3.1'—3.8 cM., gemiddeld 3.2 cM. De bruinglanzende langwerpig ronde knoppen zijn druk aan het uitloopen; gemiddelde lengte 7 mM. bij 3.2 mM. dikte. Onder aan de stammetjes hebben zich vele zijtakjes gevormd.

No. 7. Nederland (Hoenderloo) (omschrijving van 4 April 1911). Op 4 Juli valt nog niets bijzonders hierover mee te deelen. Bij het verzamelen voor het herbarium op 15 Augustus valt het echter op, hoe krachtig deze planten er voor staan. Zooals reeds vroeger is meegedeeld zijn de inlandsche dennen in vergelijking van de andere soorten steeds beter geworden. De penwortels zijn lang en stevig met vele goed ontwikkelde zijwortels, die schuin van den stam af naar beneden groeien. De beharing van de zijwortels is niet bijzonder mooi. De penwortels zijn 25—32 cM. lang (gemiddeld 27.6 cM.). De stam is forsch, lang en flink verhout; hij heeft een dofgroene kleur en voelt eenigszins ruw aan. De lengte bedraagt 7.5—10 cM., gemiddeld 8.8 cM. De groote krachtige naalden hebben een gezonde groene kleur; slechts enkele naalden hebben bruine vlekjes. De lengte van de naalden wisselt af van 3.6 cM. tot 4.6 cM. en is gemiddeld ruim 4 cM. Foto n°. I.

Grove dennen-zaailingen van de nos. 7 en 9

(Kiefern-sämlinge der Nos. ^ und 9).

Foto P. M. Tutein Nolthenius. 19

De langwerpige ronde knoppen loopen van boven spits toe. Deze soort verkeert nog geheel in de winterrust en de knoppen zijn dan ook nog dof. De dikte der knoppen wisselt af van 2.5— 4 mM. en is gemiddeld ruim 3 mM„ terwijl de lengte variëert van 5—9 mM. en gemiddeld ruim 5 mM. is. Onder aan de stammetjes zijn gewoonlijk 2 à 3 zijscheutjes ontwikkeld. (Zie foto I).

De nummers 1 t/m 7 zijn gelijktijdig gezaaid op 27 April en zijn dus direct met elkaar te vergelijken. De overigen, die later gezaaid zijn en wel

nos. 9 en 10 op 10 Mei, nos. 11 en 12 op 21 Mei, nos. 13 en 14 op 1 Juni, no. 8 op 4 Juli, zijn niet onderling of met de nummers 1 t/m 7 te vergelijken zonder rekening te houden met dit late zaaien.

No. 8. België (Kempen) (omschrijving van 4 April 1911). Ten gevolge van het zeer late zaaien kwamen betrekkelijk weinig zaden op en ont­ wikkelden zich daaruit slechts kleine plantjes. De korte, maar mooie penwortel draagt flink ontwikkelde zijwortels, die vrij sterk in verticale richting groeien. De lengte der penwortels gemiddeld bijna 10 cM. Het dunne kromme 'stammetje is nog niet geheel verhout; de lengte bedraagt gemiddeld ruim 3 cM. De kleine naalden zijn geelgroen van kleur en gemiddeld 2.3 cM. lang. De knoppen zijn ongeveer bolrond, doch nog te klein om te meten.

No. 9. Zuid Frankrijk (omschrijving van 4 April 1911). De Zuid Fransche dennen hebben zich door hun bijzonder blauwgroene kleur en zilverachtige weerschijn der naalden reeds van de eerste ontwikkeling af onderscheiden van de overige soorten. Er komen betrekkelijk weinig bruine vlekken op de naalden voor. (Zie foto I). De lengte der naalden bedraagt 2.7—3.9 cM., gemiddeld 3.2 cM. De wortelontwikkeling is zeer goed. Een krachtige lange pen draagt vele goed vertakte zijwortels. De lengte van den penwortel bedraagt 22—35 cM., gemiddeld ruim 27 cM. De tamelijk korte gedrongen stam is blank met donkergroene strepen; de stam is goed verhout. De lengte loopt uiteen van 5—8 cM. en bedraagt gemiddeld 6 cM. De dofbruine rolronde knop is nog weinig ontwikkeld. De dikte der knoppen wisselt af tusschen 2.5 en 3.5 mM., bij een lengte van 3—5 mM.; gemiddeld zijn de knoppen ongeveer 3 bij 4 mM. dik en lang. Onder aan de stammetjes vindt men 3—5 takjes.

No. 10. Noord Hongarije (omschrijving van 4 April 1911). De dennen zijn afstammelingen van goed ontwikkelde boomen uit het gebergte. De korte stevige penwortel heeft vrij horizontaal verloopende zijwortels; het geheele wortelstelsel maakt echter een ijle indruk. De lengte van de penwortels variëert van 20—27 cM. en is gemiddeld ruim 22 cM. De stam is blank, niet ruw, vrij lang en dun en nog niet geheel verhout. Onderaan zijn steeds 1 à 2 zijtakjes ontwikkeld. De lengte van de stammetjes bedraagt 5—9 cM., gemiddeld ruim 7 cM. De naalden zijn bijzonder plat en breed ; de kleur is gewoon groen ; er komen veel bruine vlekjes op voor. De lengte der naalden is 3.1—4.2 cM., gemiddeld 3.6 cM. Enkele naalden zijn geheel afgestorven. De knoppen zijn langwerpig, van boven rond en nog weinig ontwikkeld. De dikte is gemiddeld 2.8 mM. en de lengte gemiddeld 4.7 mM. 20

No. 11. Schottand (omschrijving van 4 April 1911). De Schotsche den heeft hier te lande een goede naam door zijn geringe vatbaarheid voor 't dennenschot. Bij de proef in kwestie is de Schotsche den echter onvoldoende tot zijn recht gekomen. De ontvangen kegels bleken slechts zeer weinig zaad te bevatten en dit laatste had nog slechts 16 °/0 kiemkracht. Dit cijfer was bij het zaaien niet bekend, zoodat de normale hoeveelheid zaad gebruikt werd per Are met dat gevolg, dat slechts hier en daar een enkel plantje op hef zaaibed te vinden was. De wortels van deze dennen zijn mooi ontwikkeld ; een stevige niet te lange pen draagt vele goed gevormde zijwortels, die flink van de pen afloopen en sterk behaard zijn. De penwortels zijn 21—27 cM. lang (gemiddeld 23.7 cM.). De stam is stevig, ruw en donker van kleur. De lengte van de stammetjes bedraagt 5—8 cM., gemiddeld 6.6 cM. De meeste planten hebben aan den voet één, sommige twee zijtakjes. De naalden staan opvallend horizontaal aan den stam. De kleur is groenglanzend. Er komen bruine vlekjes op de naalden voor. De lengte der naalden is 2.8—3.9 cM., gemiddeld 3.4 cM. De lichtbruine glanzende knoppen zijn langwerpig en rond van boven ; zij beginnen zich al flink te ontwikkelen. De afmetingen der knoppen bedragen 2.5—3 mM„ gemiddeld 2.8 mM. dikte 3 —5 mM., „ bijna 4 mM. lengte.

No. 12. België (Kempen) (omschrijving van 4 April 1911). In tegenstelling van no. 13 zijn deze dennen uit zaad, dat het eerst uit de .kegels is gevallen. Een goed ontwikkelde penwortel draagt een aantal flink vertakte zijwortels. Delengte van den penwortel loopt uiteen van 20—29cM. en bedraagt gemiddeld 23.4cM. De stam is niet bijzonder krachtig, niet ruw, doch goed verhout en donkerglanzend. De lengte variëert van 6—10 cM. en bedraagt gemiddeld ruim 8 cM. Meestal vindt men 2 of meer zijtakjes onder aan den stam. De dofgroene naalden vertoonen tamelijk veel bruine plekjes ; de stand van de naalden is min of meer verticaal. De lengte der naalden wisselt af van 3.1-5.8 cM. en is ge­ middeld bijna 4 cM. De bleeke knoppen glanzen niet; zij hebben een ronde vorm en zijn nog weinig ont­ wikkeld. De knoppen zijn dik 3-4.5 mM. gemiddeld 3.4 mM. en lang 4-6 mM. gemiddeld 4.4 mM.

No. 13. Belgische Kempen (omschrijving van 4 April 1911) Deze dennen zijn laat gezaaid, nog later dan no. 12; de ontwikkeling is daardoor niet zoo goed als anders mogelijk zou zijn geweest. Overeenkomstig de verwachting gelijken deze planten geheel op die van no. 12; zij zijn alleen kleiner gebleven, de stammetjes werden slechts gemiddeld lang 5.6 cM. met naalden van nog niet 3 cM.

No. 14. Noord Duitschland. (Eberswalde) (omschrijving van 4 April 1911). Ook deze soort is zeer laat gezaaid en daardoor niet tot zijn recht gekomen. De penwortel is kort gebleven, doch goed vertakt. De zijwortels ontwikkelen zich vrijwel in horizontale richting. De lengte van de penwortels bedraagt gemiddeld 16.6 cM. bij een stamlengte van 4,3 cM. De stammetjes zijn, zooals uit het laatste cijfer blijkt, kort gebleven en nog onvol­ doende verhout; toch zijn zij vrij stevig geworden. De naalden hebben een gele kleur met veel bruine vlekjes. Lengte gemiddeld 2.4 cM. De knoppen zijn dof, langwerpig rond en reeds vrij ver ontwikkeld, De afmetingen waren 1.8 bij 3,5 mM. De dennen van de partijen 8,13 en 14 waren te klein om 1 jarig te worden uitgeplant en zijn in de kweekerij „Loobosch" verspeend, evenals de dennen van de andere par­ tijen voor zoover ze niet noodig waren voor het groote proefveld te Kootwijk. 21

Het verspeenen had plaats op een stuk grond, waar eerst lupinen en daarna herfst- knollen waren ondergeploegd, terwijl in den winter nog 400 K.G. slakkenmeel en 400 K.G. kainiet per H.A. werd uitgestrooid. De verspeentijd, van 22 Maart t/m 11 April, was zeer schraal en slecht en werd af­ gewisseld door sneeuwbuien en vorst. De weersgesteldheid heeft echter de planten niet zichtbaar benadeeld. De verspeendennen hebben zich goed ontwikkeld, ook de kleur is gezond. De stand der soorten onderling is dezelfde gebleven, als in het voorjaar 1911. Boschwachter G. v. EMST noteerde op 15 Augustus 1911 van ieder der soorten het volgende: No. 1. Stand zeer goed, evenals op het zaaibed tamelijk ijl, doch regelmatig gegroeid, kleur der naalden bleekgroen. No. 2. Stand zeer goed, gedrongen krachtige planten regelmatig gegroeid, kleur der naalden gewoon. No. 3. Ongeveer als 2, doch de kleur der naalden iets lichter. No. 4. Stand goed, planten zeer verschillend van grootte, kleur gewoon. No, 5. Stand goed, zeer regelmatig, kort gedrongen en stevig, kleur der naalden licht groen. No. 6. Stand goed, korte gedrongen planten, niet regelmatig van groei, kleur donker groen, doch niet zoo sterk als eenjarig. No. 7. Stand zeer goed, deze is evenals in Maart beter dan de overigen ; krachtige planten en regelmatig van groei, kleur flink donkergroen, (frisch). No. 8. Zeer kleine planten, m.i. is deze plant ongeveer 4 maanden achter bij de andere soorten, want nu groeit ze pas goed en begint zich sterk te ontwikkelen. No. 9. Niet groot, maar zeer mooi ontwikkelde planten, kleur der naalden zwartgroen, doch niet zoo sterk opvallend als bij eenjarige plant, stand goed. No. 10. Veel last van mollen gehad, kleine planten en niet erg regelmatig van groei, kleur der naalden als no 3. No. 11. Korte planten, goede stand, kleur gewoon. No. 12. Goede planten, doch kort, mooie regelmatige stand, kleur gewoon, No. 13. Als no. 12, doch de stand is niet zoo goed. No. 14. Zeer kleine planten, doch het zaad is verleden jaar ook laat gezaaid, stand goed en regelmatig, kleur lichtgroen. Opmerking verdient nog de uitwerking van zware regenbuien op 1 en 4 Augustus 1911 na de' zeer droge maand Juli. Vele planten maakten St. Jansloten en wel als volgt

Nos. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14

°/o 50 36 25 21 14 16 37 100 12 16 9 21 28 24 Dit verschil tusschen de verschillende partijen kan ik niet verklaren.

AANLEG DER PROEFVELDEN. Het groote proefveld1) (bijlage IV) te Kootwijk (vak 8) aangelegd op een stuk heigrond, waar de bodem geploegd was met 6 ossen, is in hoofdzaak in het voorjaar 1911 beplant met 1 jarige dennen van de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11 en 12. De proefveldjes zijn afgepaald met grenssteenen van beton. Bijna zonder uitzondering werden van iedere herkomst 7500 dennen uitgeplant. De planttijd van 22 Maart tot 8 April 1911 was zeer schraal en ongunstig; de num­ mers 6, 11 en 12 waren eenigen tijd ingekuild wegens ingevallen vorst. Eene korte beschrijving van den toestand der beplantingen op 15 Augustus 1911 moge hier volgen. No. 1. De planten zijn flink gegroeid, weinig planten zijn uitgevallen. De naalden 1910 zijn gedeeltelijk afgevallen. De kleur der naalden is licht groen. No. 2. De planten staan er over het algemeen goed voor; de lengtegroei is onregel­ matig. en verschillende exemplaren hebben een gele kleur.

1) Reeks I. 22

No. 3. De dennen zijn tamelijk goed, doch dun van stam. Vele dezer planten hebben de naalden 1910 reeds verloren. No. 4. Deze planten zijn gezond, doch ongelijk van ontwikkeling. Vele exemplaren hebben korte naalden, doch met goede kleur, De naalden 1910 zijn gedeeltelijk reeds afgevallen. No. 5. Het zijn kleine dennen met donkergroene naalden (zie tegenstelling met kleur op verspeenbed). Bijna alle naalden 1910 zijn nog aanwezig. Vele kleine plantjes zien ér ziekelijk uit. No. 6. Vele exemplaren zijn niet aangeslagen, de overige zijn kort en hebben de naalden van 1910 gedeeltelijk laten vallen. De kleur der naalden is zwartgroen als op het verspeenbed. No. 7. Hoewel de voorsprong van deze dennen niet zoo groot is, als in de kweekerij, zoo staan deze planten er toch goed bij. De groei is eenigszins ongelijk. Tamelijk veel exemplaren zijn afgestorven. Alle naalden van 1910 zijn bij de gezonde dennen nog aan­ wezig en donkergroen van kleur, De stand is bijna zoo goed als van de nos 1 en 11. No. 8. Nog onbeplant. No. 9. De planten zijn klein, doch bijna alle goed aangeslagen. Er zijn weinig naalden en deze staan opgehoopt aan het eind der takjes. De naalden 1910 zijn reeds alle afge­ vallen. De kleur der naalden is blauwgroen. No. 10. Van deze planten zijn er tamelijk veel doodgegaan. De aanwezige exemplaren zijn klein; de meeste naalden 1910 zijn nog aanwezig en groen van kleur. No. 11. In deze afdeeling zijn weinig planten dood gegaan. De dennen zijn mooi en stevig, doch niet lang. De naalden 1910 zijn nog aanwezig. No. 12. Verschillende exemplaren zijn afgestorven. De lengtegroei is tamelijk onregel­ matig. De stammetjes zijn tamelijk dun en hebben nogal te lijden van den wind. Vele planten hebben een gele kleur. Niettegenstaande de droogte staan deze proefveldjes over het algemeen goed. De num­ mers 1, 7 en 11 zijn het beste. In de kweekerij was verschil van kleur op te merken bij de bedden der verschillende nummers. Op 5 Maart 1912 was het diepst groen gekleurd de partij Hoenderloo (no. 7), dan volgde iets minder groen Z. Duitschland (no. 1) enz. terwijl no. 6 zeer geel zag. De volgorde in kleur was 7, 1, 2, 4, 12, 11, 10, 9, 8, 13, 14, 3, 5, 6. In het voorjaar 1912 werd het proefveld te Kootwijk aangevuld met 2-jarige planten der nummers 8 en 14. De dennen van deze 2 nummers hebben zich niet zoo flink ontwikkeld als verwacht mocht worden. De oorzaak kon niet worden vastgesteld. Gedacht is aan eene nawerking van het late zaaien en geringe ontwikkeling in 1910, en aan een verschil in ontwikkeling door het gebruik van 1 en 2-jarig plantsoen. Het 2-jarig plantsoen zou zich dan niet zoo goed ontwikkelen als de 1-jarige planten. Voorts werd aangelegd: a. een vergelijkende serie 1) proefveldjes te Loobosch, (bijlage V) waarbij o. a. naast elkaar zijn geplant nos. 12 en 13 afkomstig uit dezelfde kegels. b. op kleine oppervlakte, de Rotonde2) te Kootwijk vak 29 (bijlage IV), in een kring vele herkomsten bij elkaar ten einde alle te zamen gemakkelijk te kunnen overzien. Hierbij werd o.a. nog gebruik gemaakt van planten uit Breda ontvangen van Houtvester Jager GERLINGS. Dit veldje werd no. 15 van de herkomst-proefveldjes. In de proefvelden-registers zijn jaarlijks aangeteekend de lengtegroei en wat verder voor bijzonders werd waargenomen. Wat de weersgesteldheid betreft, zijn te Kootwijk sedert 1904 opgenomen regenval en temperatuur, en later ook de windrichting en windsterkte. Voor de lengteontwikkeling der dennen van de reeksen 1 en 2 te Kootwijk en Loobosch in de jaren 1912 t/m '15 zij verwezen naar de voorstellingen in de bijlagen Vla en b. Ziekten en beschadigingen. De dennen van de verschillende herkomsten hebben zeer ongelijk geleden van ziekten en beschadigingen, zooals uit het volgende moge blijken. De Retinia's (voornamelijk Retinia turionana) deden vrij veel schade door vernieling van de topscheuten in de jaren 1912 en vooral 1913. Hieraan zijn in hoofdzaak te wijten de verliezen aan planten en de beschadigingen, die opgenomen zijn in het einde 1913. l) Reeks II. ') Reeks III. 23

Aantal planten No. v. h. Land van herkomst ontbreken | beschadigd perceel (Provenienz.) in procenten (Reeks I) (gestorben beschadigt)

1 Z. Duitschland . . . 20 3 2 W. Hongarije . . . 15 3 id — 3 4 O. Duitschland . . . 11 7 5 Oostzee-provincie Rusland 16 11 6 Midden Zweden . . — 19 7 Nederland . . . . . 8 5 8 N. België — 11 9 Z. Frankrijk .... 24 21 10 N. Hongarije. . . . 17 — 11 Schotland . . . . . • 6 — 12 N. België 9 —

14 N. Duitschland . . . 21 —

Na de vrij gunstige jaren 1914 en 1915 wordt einde 1915 in bijna alle perceelen dennenschot op de naalden geconstateerd, en wel vooral in de perceelen 10, 12 en 14. Alleen de nummers 9 en 11 zijn niet aangetast. In het voorjaar 1916 trad het dennen­ schot zeer ernstig op, zooals uit onderstaand lijstje voor de reeksen I en II moge blijken.

Procent dennen van Reeks

I II Procent dennen van reeks II No. duidelijk aangetast door gestorven door Pissodes dennenschot (Kiefernschütte) notatus in het jaar 1917 einde midden April April

1 44 °/o 43 "•/, 8 2 69 22 9 3 30 6 0.2 4 95 31 23.5 5 26 6 0.3 6 52.5 5 0.2 7 51 8 0.45 8 27 — 9 2 3 — 10 100 0 — 11 10 — 12 44 19 0.46 13 — 25 0.43 14 32 17 0.5

Zooals uit het bovenstaande blijkt, was de dennenschot epidemie zeer ongelijk verdeeld. Opvallend is de geringe besmetting van de nos. 6, 9 en 11 en het verschil in besmet­ ting op de reeksen I en II b.v. voor de nos. 7, 4 en 2. Gelukkig herhaalde zich de aanval van dennenschot niet in 1.917. De dennen waren echter verzwakt, zoodat de kleine dennensnuittor (Pissodes notatus) dat jaar in de reeksen I en II érnstige schade deed. Voor reeks II is hierboven het aantal slachtoffers vermeld. Vooral de nummers 1, 2 en 4 hadden van dit insect te lijden. Deze behooren tot de dennensoorten, die te Loobosch ook zeer sterk door dennenschot waren aangetast. Daar staat echter tegenever dat de nos. 12, 13 en 14 24

te Loobosch ook sterk aan dennenschot onderhevig waren, doch hier trad de kleine dennensnuittor slechts in enkele exemplaren op. Afgezien van bovengenoemde insecten deed ook de Dennenscheerder (Hylesinus piniperda) vrij veel schade door het uitvreten van topscheuten. Hierdoor wordt de lengtegroei gestoord en ontstaan veelal z.g. „Platkoppen". In den loop der jaren zijn in sommige nummers (9 en 10) enkele exemplaren weggehakt, omdat de verschillen met de rest duidelijk aantoonden, dat hier enkele vreemde korrels tusschen het zaad waren geraakt. Ten behoeve van deze publicatie had een bijzondere opname van deze proefvelden­ reeksen plaats in het najaar 1920 door den heer H. VAN VLOTEN. Van deze opname zij hier het volgende vermeld. In tegenstelling met verschillende van dergelijke proeven in het buitenland werden de afzonderlijke proefveldjes vrij groot, (behalve enkele' uitzonderingen en reeks III) ten einde ook op later leeftijd voldoende exemplaren ter vergelijking over te houden. Hierdoor werd o. a. het complex te Kootwijk ongeveer 160 X 200 M. Ook te Loobosch konden van de meeste nummers nog een aanzienlijk aantal planten worden uitgezet. Een bezwaar van dergelijke groote complexen is, dat het, althans op het jong diluvium van de Veluwe, vrijwel onmogelijk is den bodem gelijk te krijgen over de geheele oppervlakte. Voor de beoordeeling van de ontwikkeling der dennen is echter de kennis van den bodem een eerste vereischte.

Bodembeschrijving.

Bij de opname in 1920 werd daarom begonnen met het graven van een aantal kuilen om het bodemprofiel te leerèn kennen* De grond van de reeksen I en II bestaat uit geploegden hoogen schralen heigrond, terwijl reeks III is geplant op oud bouwland (van zeer geringe kwaliteit). In verband met het vroegere gebruik is de bodem van reeks III vrij homogeen. Reeks I. Bij reeks no. I zijn de 3 volgende grondtypen te constateeren. Profiel A. 1 — 30 cM. loodzand, plaatselijk met humusresten van oude vegetatie ; deze zijn licht- tot donkerbruin gekleurd, mogelijk ook resten van een oerbank, die bij het ploegen althans gedeeltelijk gebroken is. De ploegvoor is duidelijk aanwezig op 30 cM. diepte. Donkere humusplekjcen gaan beneden 30 cM. plaatselijk over in een geelbruin tot geel zand, waardoor meer of minder strepen van oerbankafzettingen. Eerst op 70— 100 cM. diepte begint het geelwitte zand van den ondergrond. Dit type overheerscht in de proefvelden 8, 12, 10, 2, 3, 1 en 9 (zie bijlage IV). Profiel B. 30 cM. diep geploegd ; ploegvoor duidelijk ; 20—25 cM. Roodzand gemengd met loodzand en humusresten van oude vegetatie. De bovengrond gaat vrij regelmatig over in het geelwitte zand van den ondergrond. Op enkele plaatsen was hier een begin van oerbankvorming aanwezig. Dit type overheerscht in de proefvelden 7, 5, 4, 14 en 6. Profiel C. In het hier bedoelde terrein (proefveld 11 en een klein deel van 6) was de oorspronkelijke heigrond bedekt met een dunne laag stuifzand. Onder een laag van 45 cM. bewerkt grijs zand vindt men een zwarte tot donkerbruine oerbank van 20 cM. dikte; plaatselijk is de grond verhard. Daaronder zijn over een diepte van 40 cM. nog donkere horizontale streepen in het geelwitte zand. Daar beneden is de ondergrond geelwit. In al deze 3 typen is op zich zelf nog verschil b.v. in stijfheid van den bodem. De hier gevonden bodemverschillen zijn van invloed op den lengtegroei der dennen. Dit blijkt o. a. uit de 2 volgende gevallen. 1°. Rondom reeks I staan overal dezelfde dennen als waarmede proefveld no. 7 geplant is. De groei van de dennen in type B op perceel 7 is dus te vergelijken met den groei van deze dennen op type A (achter de nos. 8, 12, 10 enz. zie bijlage IV). 25

Lengtegroei van dennen uit Hoenderloo? (7).

Metingen Bodemtype A Bodemtype B

Gemiddelde lengte • . . 194.6 c.M. 167,5 c.M. Middelbare fout .... 4.05 3.92 Aantal metingen .... 141 184

Het gemiddelde verschil in lengtegroei bij de grove dennen uit Hoenderloo bedraagt dus 27.1 cM. met een fout van 5.64. Driemaal deze fout (3 X 5.64) is 16.92 of belangrijk minder dan het verschil (27.1). Er bestaat dus een essentieel verschil in lengtegroei, dat onafhankelijk is van de variatie van den groei der dennen op ieder der grondtypen. Het verschil in lengtegroei moet dus worden toegeschreven aan verschil in bodemkwaliteit. 2°. Op dezelfde wijze is de groei van no. 11 vergeleken met die van daarnaast staande dennen van Hoenderloo (no. 7) omdat de snelle groei op bodemtype C opgevallen was.

Bodemtype C Bodemtype C Metingen No. 11 No. 7

Gemiddelde lengte . . . 236.3 c.M: 241.7 c.M. Middelbare fout .... 8.9 4.98 Aantal metingen .... 66 100

Het verschil in gemiddelde lengte bedraagt hier slechts 5.4 cM. Dat is belangrijk minder 2 2 2 2 dan 3 X ^(E xi) + (E x2) = 3 X ^ 8.9 + 4.98 = 30.6. Hier bestaat dus geen essentieel verschil. De extra groei van perceel 11 moet dus alleen toegeschreven worden aan de groeiplaats. Op grond van het bovenstaande is het dus niet wenschelijk de perceelen van reeks I willekeurig onderling te vergelijken, doch is het gewenscht de absolute cijfers van de hierachter bijgevoegde tabellen te beoordeelen in het licht van bovenstaande vergelijkingen. Reeks II. Bij reeks II bestaan ook verschillen, doch deze zijn niet zoo gemakkelijk tot groepen te brengen als hierboven bij reeks I is geschied. Hierdoor wordt het wenschelijk de nummers der afzonderlijke profielen (zie bijlage IV) te noemen. Oerbank werd aangetroffen in de profielen a, b, c, d, e, f, g en h en wel op 30—50 cM. diepte en van ongelijke hardheid. Daaronder komen geen humuszandsteenafzettingen voor, behalve plaatselijk harde plekken. In de profielen i, j, k, 1, m, n, d, e en g vindt men naast loodzand grijsgeel zand in de bewerkte laag. Dit is afkomstig van eene lichte overstuiving van de heide. De ploegvoor is overal nog duidelijk waar te nemen. Bij een 2-tal nummers (13 en 14) zijn hier essentieele verschillen in het proefveld zelf aanwezig, die slechts aan bodemverschillen kunnen worden toegeschreven. Voor proefveld 14 is bekend, dat indertijd bij het kunstmest zaaien van aanliggend bouwland, kunstmest is overgewaaid op het gedeelte, dat thans het best is. Bij proefveld 13 is bemesting uitgesloten. Beschrijving van den toestand der proefvelden aan het einde van de vegetatieperiode 1920. Bij de opname in 1920 zijn bepaald : 1. de gemiddelde lengte der dennen op ieder proefveld. 2. het aantal planten, dat uitgevallen was of nagenoeg dood was. 3. de algemeene toestand o. a. met het oog op de bodembedekking, en de winter- verkleuring. 4. de vorm der dennen. 26

Een leemte bij deze opname is ontstaan door *de afwezigheid van gegevens over de ontwikkeling der wortels. Wel is een aanvang hiermede gemaakt, doch het algemeen wortelonderzoek was nog niet genoeg gevorderd voor een juiste beoordeeling van de hier gevonden wortelontwikkeling bij dergelijke grootere dennen. ad. 1. Bij de reeksen I en II zijn zooveel mogelijk de dennen van 2 rijen in de lengte van het proefveld en op gewenschten afstand van elkaar gemeten. Slechts wanneer veel planten waren uitgevallen, was het noodig meer rijen te meten. Ook bij kleinere proefveldjes zijn meer rijen en soms alle planten gemeten, zooals bij de rotonde (reeks III). De metingen zijn verricht tot 1 c.M. nauwkeurig en geboekt in klassen van 30 c.M. verschil voor de berekening. Daarna is de quadratische fout van elke waarnemingsreeks bepaald. In bijlage Vila is voor iedere herkomst en iedere reeks aangegeven het aantal exem­ plaren (frequentie) van iedere klasse. Voor bepaling van den lengtegroei van perceel 10 waren geen voldoende dennen beschik­ baar. Overigens waren het kleinste, de dennen van no. 9 (evenals 10 van groote hoogte boven zee) ; dan volgen 5 en 6 van grooter noordelijke breedte. De dennen van inheemsche en gelijke klimatelogische herkomst en groeien te Kootwijk en Loobosch het snelst. In bijlage Vllb is graphisch voorgesteld de lengte-ontwikkeling der dennen sedert den aanleg van reeks I. ad. 2. Het aantal uitgevallen exemplaren is bepaald, omdat het één der factoren is voor de vaststelling van het bestand-zijn der dennen tegen het klimaat, ziekten en beschadigingen. Opvallend groot is het aantal uitgevallen exemplaren bij de hierachter genoemde nummers.

Reeks I | Reeks II Nummers (Ausgefallen)

3 55.7-/O 34.3 °/„ 4 53.4 46.7 9 34.7 24.5 10 90.-

Zeer gering was het aantal uitgevallen exemplaren bij de nos. 5, 6, 8 en 12. In dit verband zij nog gewezen op de sterke vermeerdering in het procent weggevallen exemplaren sedert de laatste jaren bij de nummers 1, 2, 3 en 9, zooals blijkt uit onder­ staande vergelijking voor reeks I over den toestand in de jaren 1918 en 1920.

Weggevallen exemplaren in °/o No. 1918 1920 Ausgefallen (im Total)

1 20 21.4 2 25 55.7 3 4 20.6 4 46.6 53.4 5 2.6 9.1 6 2.6 7.5 7 10.6 15.1 8 ? 9.3 9 5.3 34.7 10 90 90 11 6.25 15.4 12 5.3 7.8 14 + 24.- 22.1 27

Deze toename verdient onze volle aandacht. ad 3. De algemeene toestand brengt ons eene verrassing voor de nos 2 en 4. Deze staan te Loobosch wel mede vooraan in lengtegroei, doch toonen door hollen stand en onvoldoende sluiting aan, hier te lande niet thuis te behooren. In overeenstemming met de ondervinding van Engler (Zürich) vertoonen de Zweedsche en Riga dennen het vroegst en meest intensief de winterverkleuring. Omstreeks half December 1920 waren de verschillen veel verminderd, doordat ook bij andere nummers geelkleuring optrad n.l. bij Oost-Pruisen en Hongarije. De overigen waren in den winter alleen aan den top der naalden geel gekleurd, waar­ door de totaal indruk „bleekgroen" was. Zelfs de Zuid-Fransche dennen, overigens blauwgroen, vertoonden dit verschijnsel, ad. 4. Voor de vormbepaling zijn de dennen ingedeeld in 8 vormklassen te weten: Klasse B. (beste) : De stam is volmaakt recht, krachtig ; zijscheuten normaal en opstrevend, korter dan de hoofdscheut ; plant gezond en goed van naalden voorzien. Klasse R. (recht): O. (opstrevend): Stam recht; zijtakken langer dan bij B, soms gedraaid, niet zoo slank als B. Hoek tusschen stam en zijscheuten kleiner dan 60°. S. (spreivormig) : idem, doch hoek tusschen stam en zijscheuten gelijk of grooter dan 60°. Klasse K. (krom) B. (beschadiging) O. (opstrevend). De hoofdscheut is een of meermalen beschadigd en krom gegroeid ; de hoek tusschen stam en zijscheuten is kleiner dan 60 . BS. (spreivormig): Idem, maar de hoek tusschen stam en zijscheuten is gelijk of grooter dan 60°. Klasse K. (krom) O. (opstrevend): Stam krom, zijtakken vaak gedraaid. Hoek tusschen stam en zijscheuten kleiner dan. 60°. 5. (spreivormig). Idem, maar hoek tusschen stam en zijscheuten gelijk of grooter dan 60°. Klasse S. (slecht) : Stam en zijtakken zeer krom, of de vorm van de plant is kruipend zonder eigenlijke stam, soms struikvormig. Gezondheidstoestand slecht. Er is naar gestreefd zooveel mogelijk te onderscheiden de boomen, die van nature krom zijn en die dit door beschadiging zijn geworden. Bij de beoordeeling van den vorm zijn dus vooral van belang de klassen B, RO, RS, KÖ en KS. Hoogstwaarschijnlijk zal dit aantal klassen bij latere opname verminderd kunnen worden, als de jeugdbeschadigingen zijn vergroeid. Voorloopig leek het echter wenschelijk die beschadigingen te vermelden. De KB-groepen geven ons een tweede aanwijzing voor de gevoeligheid der nummers voor klimatelogische invloeden, ziekten en beschadigingen ; eerst in de 2e plaats kunnen ze helpen voor het bepalen van den vorm. De resultaten van deze metingen en beoordeelingen zijn neergelegd in de bijlagen VIII a, b, c. Als wij uit die bijlagen de verschillende herkomsten rangschikken naar hunne waarde, krijgen wij het volgende beeld: A. Bij reeks I.:

groot normaal klein zeer klein

11 4 2 9 12 5 6 OU s 7 a 1 z, 8 14 3 28 ad 2. Aantal uitgevallen exemplaren.

zeer klein klein matig vrij groot groot zeer groot

M 8 7 14 9 4 10 b E 5 11 1 2 3 £ 12 3 6 ad. 4. Aantal beschadigde dennen.

klein matig groot zeer groot

8 3 6 14 O* 7 12 5 9 11 1 4 2

Vorm :

best goed matig slecht

7 5 14 4 O* S 8 3 1 2 12 6 9 11

B. Bij reeks II ad. 1. Lengte

groot normaal klein zeer klein

12 7 4 5 3 2 9 O c 14 6 13 1 ad. 2. Aantal uitgevallen exemplaren No. 10 en No. 11 niet aanwezig.

zeer klein klein matig vrij groot groot zeer groot

6 14 3 1 2 4 a 12 5 7 9 13 29 ad. 4. Aantal beschädige exemplaren.

zeer klein klein matig groot zeer groot

3 2 14 6 4 O C 5 1 13 12 7 9

Vorm.

best goed matig slecht

12 7 14 1 O ö 13 9 6 2 5 3

C. Bij reeks III. Lengte.

groot normaal klein zeer klein

15 7 4 10 O* 12 8 5 6 1 2 9 3 14

Vorm.

best goed matig slecht

5 8 12 4 3 14 15 9 c 1 7 6 2 10

Als wij thans het geheel overzien, dan krijgen wij sterk den indruk, dat de reeksen I en II de normale verschillen tusschen de nummers weergeven, doch dat de grove dennen van reeks III op ouden bouwgrond overmatig snel groeien; vooral de West-Hongaarsche dennen hebben hierop sterk gereageerd. Reeks III is daardoor voor eene vergelijking in dit geval niet zoo waardevol als de reeksen I en II. Bij deze laatste staan de Nederlandsche en Noord Belgische dennen vooraan. De Noord- en Zuid-Duitsche, Hongaarsche en Fransche dennen zijn minder waardevol door hun minder goeden vorm, mindere weerstand tegen ziekten en beschadigingen en minder krachtigen groei. De dennen uit Riga en Zweden groeien langzamer dan de inheemsche, doch hebben overigens zeer goede eigenschappen. 30

HOOGTEN (einde 1920).

KOOTWIJK KOOTWIJK Gemiddeld tusschen rnnRntirH lv\_/ROTONDF A WiiL/Lo (oorspronkelijk) (gerectificeerd). 1 en 3.

Volgorde. Hoogte Volgorde. Hoogte. Volgorde. Hoogte. Volgorde. Hoogte. Volgorde. Hoogte.

12 214.6 11 236.3 7 194.5 12 196.0 15 347.5 7 195.0 12 176.7 11 192.6 7 194.8 12 344.1 3 184.8 7 167.6 14 185.2 11 189.9 1 342.2 4 171.1 1 162,1 12 176.7 14 172.8 3 332.5 2 168.9 14 159.5 1 162.1 3 168.1 7 311.3 14 165.2 8 156.4 8 156.4 4 163.1 8 297.1 13 161.2 3 149.0 4 153.5 1 157.6 2 297.0 1 153.2 4 132.2 3 149.0 8 155.8 14 288.0 5 123.0 5 127.2 5 147.7 2 142.2 4 253.0 9 120.4 2 116.0 6 131.2 5 135.3 5 238.8 6 117.1 6 113.0 2 116.0 6 123:7 10 212.1 — — — _ 9 95.8 9 106.9 6 196.0 — 9 95.8 — — — 9 176.2 De totale lengtegroei is op bijlage IX voor de 3 reeksen afzonderlijk aangeduid. De herkomsten zijn naar hun gemiddelde lengtegroei gerangschikt. Daarnaast is, in verband met hetgeen op bladzijde 25 is meegedeeld over het verschil in ontwikkeling der dennen op de 3 bodemtypen van reeks I, een gerectificeerd groeicijfer voor reeks I aangeduid. Daarbij is als grondslag aangenomen de ontwikkeling op grondtype A, zoodat de lengte- cijfers voor grondtype B moesten worden vermenigvuldigd met 1.161 en dat voor Schotland (grondtype C) met 0.805. Eindelijk is aangegeven het gemiddelde tusschen de gerectificeerde cijfers van reeks I en de cijfers van reeks II. Een ander middel om ons een overzicht te bezorgen van de waarde der verschillende proefvelden, is de herkomsten voor ieder der hierboven aangegeven 4 hoofdeigenschappen (lengte, aantal uitgevallen planten, aantal beschadigde planten en vorm) één cijfer te geven. Indien wij voor reeks 1 de volgende waardecijfers geven voor Lengte1) in de 3 rubrieken 9 6 3 „ Uitvallen „ „ 5 „ 10 8 6 4 2 „ Beschadiging „ „ 4 „ 10 7.5 5 2.5 „ Vorm „ „ 4 „ 10 7.5 5 2.5 en deze cijfers per proefveld optellen, dan komen we tot het vo gende overzicht van de waarde :

Proefveld Waarde

no. 10 2 10 Groep 9 12 4 13 1 IC

1 22 14 22.5 6 25.5 j Ile Groep 3 27 5 28.5

11 34.5 8 36 Groep 12 36.5 J Ille 7 37 ') Voor de indeeling in 3 lengte groepen is gebruik gemaakt van de gemiddelde lengten nadat deze gerec­ tificeerd zijn in verband met de bodemverschillen. 31

Op deze wijze komt duidelijk tot uitdrukking, dat groep I (dennen uit Frankrijk, Hon­ garije, en Oost-Pruisen) ongeschikt is voor Kootwijk. Groep II vormt dan de overgang tot groep III d.z. de beste dennen en deze zijn afkomstig van zaad uit ons land. Noord België en Schotland. Ten slotte is getracht een beeld van het karakter der dennen op de perceelen van reeks II te geven door het natuurgetrouw teekenen1) van een aantal exemplaren. Voor dit doel zijn uitgezocht dennen, die ongeveer de gemiddelde lengte van het perceel hadden en het algemeene beeld van de planten op dat perceel weergeven, (zie bijlage X) Hier dient nog te worden opgemerkt, dat men voorzichtig dient te zijn met het trekken van conclusies. Het gaat niet aan op grond van een enkele proef definitief aan al het zaad en daaruit ontwikkelde dennen van een zeker land bepaalde eigenschappen, gunstig of slecht toe te schrijven. In dit verband zij gewezen op het verschil tusschen de nummers 2 en 3, beide uit West Hongarije en 8 en 12 beide uit Noord-België, doch ook op het verschil tusschen 12 en 132) beide uit dezelfde kegels gewonnen. Bij de beoordeeling van de resultaten moet men het geheel overzien en vergelijken met de in het buitenland verkregen uitkomsten.

Resultaat De einduitslag is voorloopig als overal elders. De grove dennen uit inheemsch zaad en de aangrenzende Kempen (België) voldoen het best. Er zijn echter ook perceelen, waar de dennen zeer slecht en slecht zijn. Voor zaad uit het gebergte van Noord-Hongarije behoeven we ons vermoedelijk niet benauwd te maken, doch er blijken nog andere streken te zijn, waarvan de dennen voor ons land niet deugen. Afgezien van den onvoldoenden groei zijn de dennen uit verschillende streken te gevoelig voor ons klimaat, hetgeen zich o.a. uitdrukt, in het wegvallen van vele exemplaren en de vatbaarheid voor beschadiging door insecten en zwammen. Er blijkt dus alle reden te zijn geweest voor het nemen van deze proef. Het is zeer gewenscht, dat wij geen grove dennenzaad gebruiken, dat in het buitenland geoogst is en waarvan niet vaststaat, dat het afkomstig is uit een streek, die in klima­ tologisch opzicht met de onze overeenstemt. Met het oog hierop is het zoo gevaarlijk zaad te importeeren, omdat bij de handelaars feitelijk nooit vast te stellen is, waar de kegels geplukt zijn, waaruit het zaad geoogst is. De vraag doet zich voor: is er in ons land voldoende grove dennenzaad te oogsten? Indien het mocht blijken, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, dan is het in het algemeen belang, dat gezorgd wordt voor import van gegarandeerd zaad, d.w.z. waarvan de zekerheid bestaat, dat de kegels geplukt zijn van goede boomen in streken, die klimatelogisch met ons land overeenkomen. Deze eisch dient dan te worden uitgestrekt tot de hier te lande ingevoerde 1- en 2-jarige grovedennen. Reeds is in het buitenland een oproep 3) gedaan om in deze richting werkzaam te zijn, omdat dit vraagstuk internationaal is. Het is te hopen, dat het hier gegeven overzicht van de herkomstproeven te Kootwijk eindelijk den stoot moge geven om ook op dit gebied de praktijk te nopen de handen ineen te slaan en in het belang van de toekomst onzer grove dennenbosschen speciale aandacht te wijden aan het zaadvraagstuk bij den gróven den.

In het voorgaande verslag wordt melding gemaakt van enkele vroeger genomen proeven met zaad van bekende buitenlandsche herkomst.

') Deze teekeningen zijn vervaardigd door den heer W. VRIESEMA. ') Zie ook in dit verband hoofdstuk III. ') Oberforstrat Dr. H. REUSZ bepleitte het denkbeeld om eene internationale vereeniging op te richten onder staatstoezicht, waarbij zonder op rijksgrenzen te letten, zaad van goede herkomst, wat betreft de moederboomen, geleverd zou worden uit streken met gelijk klimaat. Centraiblatt für das gesamte Postwezen 1915. Aufgabe und Ziele der forstlichen Zuchtwahl und ihre Neigung zur Kursänderumg. 32

1. Een der oudste vergelijkende proeven hier te lande met grove dennenzaad uit ver­ schillende landen is ruim 30 jaar geleden door den heer G. E. H. TUTEIN NOLTHENIUS, Opperhoutvester van H. M. de Koningin, genomen te Apeldoorn op zijne bezittingen „het Leesten" onder Beekbergen. Helaas zijn de gegevens over deze proeven niet meer volledig, zoodat het niet mogelijk is er een overzicht van te geven. In de jaren 1901, 1902 en 1903 werd door genoemden Opperhoutvester op gronden van het Kroon-Domein in het Soerensche veld een terrein van circa 80 H.A. beplant met 1- en 2-jarige grove dennen uit verschillende landen van Europa. Het zaad werd betrokken uit: Duitschland, Zweden, Riga, Schotland. De bosschen hebben zich in het algemeen uitstekend ontwikkeld, behalve enkele kleine stukjes. Hier zullen echter de doorgemengde houtsoorten later het bosch kunnen vormen. Het zaad van deze stukjes werd als Duitsch grove dennenzaad ontvangen. Toen later bleek, dat alle grove dennen, voortgekomen uit het in 1901 gekochte „Duitsche zaad", ernstig van het dennenschot te lijden hadden, is een nader onderzoek naar de herkomst van dit zaad ingesteld, waarbij gebleken is dat dit uit „Duitschland" betrokken zaad vermoedelijk uit Frankrijk afkomstig was. Zeer goed hebben zich ontwikkeld de dennen met opstrevende takken. De bosschen, waarvan de dennen meer spreivorm vertoonen staan hol en groeien slecht. De heer G. E. H, TUTEIN NOLTHENIUS vat zijn oordeel over deze proeven als volgt samen: „Het is gewenscht zoo mogelijk grove dennenzaad te gebruiken van goede bosschen in „Nederland. Als dit echter niet in voldoende mate is te bekomen kan men zonder „bezwaar nemen zaad van goede bosschen uit België, Duitschland, Schotland, Midden „Zweden en Riga, omdat het klimaat daar niet zoo zeer van het onze verschilt. „Men dient er echter om te denken vooral geen zaad uit zuidelijke of uit te noordelijke „streken te gebruiken. De dennen uit zaad van te zuidelijke streken zijn zeer gevoelig „voor het dennenschot en die uit zaad van te hooge breedten groeien te langzaam. „De grove dennen uit Schotsch zaad bleken het minst te lijden te hebben van het „dennenschot." 2. Op de gronden van Graaf BENTINK te Ede werd omstreeks 1880 een perceel van ongeveer 3 H.A. bezaaid met zaad van grove den uit Riga. Uit deze bezaaiing heeft zich een grove dennenbosch ontwikkeld, dat van den aanvang af de aandacht op zich heeft gevestigd. Eerst was het in hoofdzaak de langzame groei dezer dennen in vergelijking met nevenstaande dennen (foto IIa), die de aandacht trok. Deze langzame groei is een kenmerk gebleven, doch daarnaast vertoonden deze dennen een zeer rechten stamvorm (foto II rechts). Deze eigenschap maakte, dat zelfs de kosten van de eerste dunning van deze bezaaiing door de opbrengsten konden worden gedekt. Het dunningsmateriaal werd uitgesnoeid en opgebonden voor bloemstokjes. Toen de dennen grooter werden en het dunsel in hoofdzaak uit boonenstokken en respectievelijk slieten bestond, werd voor deze sorteeringen niettegenstaande de afgelegen ligging steeds belangrijk meer gegeven dan normaal. De oorzaak was de bijzondere rechtheid en het minimum arbeidsloon aan uitsnoeien. Deze dennen hebben nl. korte en zeer dunne zijtakjes. Zij droegen in de wandeling de naam van „rechte dennetjes". De lange strook, waarop de dennen waren gezaaid, was van zeer uiteenloopende bodem­ kwaliteit. Een paar jaar geleden heeft de gestreepte dennenrups groote schade berokkend in genoemde bezittingen en o. a. kaal gevreten een groot gedeelte der „rechte dennen". Thans is nog slechts aanwezig het stuk op het beste bodemgedeelte (zie foto III). De plaatselijke beheerder is van meening, dat die dennensoort alleen verbouwd moet worden op goede gronden. De kwaliteit is in alle opzichten uitstekend, maar de massa­ productie is kleiner dan normaal. Deze uitspraak stemt overeen met de uitkomst van de in hoofdstuk I beschreven proef. Ook te Kootwijk groeide de grove den uit Riga op den beteren grond veel meer in overeenstemming met dennen uit inheemsch zaad. Opvallend is bij de Rigadennen te Ede de uitgesproken penwortel-ontwikkeling. no. II.

Grove dennen uit Zuid-duitsch zaad, Grove dennen uit Riga-zaad, 27 jaar. 25 jaar. (Süd-Deutscher Provenienz). (West-Russischer Provenienz).

Foto ti°, III. Foto n". IV.

d: 40 j. Grove dennen Pen wortel-ontwikkeling tot 1.85 M. — P.P. uit bij 40 j. den uit Riga. Zuid-duitsch — Riga-zaad. (Pfahlwurzelentwickelung (Sud-Deutscher / West- Russischer) Kiefern West-Russischer) Provenienz. Provenienz. 33

(Zie foto IV). Hier mogen nog eenige cijfers vólgen over het aantal stammen per H.A., de stamdikte en de hoogte op de beste gedeelten.

Gemiddelde Aantal stammen Gemiddelde Jaar stamdikte op per H.A. hoogte in M. 1.30 M. in c.M

Maart . . . . 1900 22100 4-3 M. Juli . 1905 14000 4 c.M. 5-6 M. November . . . 1921 3010 9.5 c.M. 9—11.5 M.

Van ongeveer denzelfden leeftijd als bovenbedoeld perceel worden dennenbosschen uit Riga-zaad o. a. aangetroffen op de Buenderkamp, den Keienberg en bij Oosterbeek. 3. Op de landbouwtentoonstelling in den Haag in 1913 demonstreerde VAN SCHERMBEEK o. a. 10-j. grove den gekweekt te Riga uit Nederlandsch en Riga-zaad, grove dennen van het proefveld te Bennekom van hetzelfde zaad. In het overzicht 1) van de door VAN SCHERMBEEK tentoongestelde voorwerpen zijn de verschillen in ontwikkeling kort beschreven. 4. Door ondergeteekende is in 1909 grove dennenzaad uitgezaaid afkomstig uit Riga. Het zaad was toegezonden door houtvester ORLOWSKY te Stackeln in Lyfland. Met 3200 dennen uit dat zaad is in November 1910 o. a. beplant een stuk heide aan den Harderwijker weg in de boschwachterij „Garderen". Ook hier weer een duidelijk verschil in ontwikkeling met de omringende dennen. De groei is iets langzamer, doch de stamvorm veel gunstiger bij de dennen uit Riga.

V A. J. v. SCHERMBEEK. Het bosch in het huishouden van een volk. Wageningen. Veenman 1913. HOOFDSTUK Ii. VOORLOÖPIG VERSLAG BETREFFENDE DEN INVLOED VAN DE MOEDERBOOMEN OP DE NAKOMELINGSCHAP BIJ GROVE DEN. Bij alle cultures is het er om begonnen de productie op te voeren, hetzij alleen van de kwaliteit, hetzij van de massa of van beiden. Zoo is het ook bij de grove dennenbosschen. Natuurlijk hangt ook hier evenals elders veel af van de uitwendige omstandigheden. Daarnaast zijn het de raseigenschappen, die het hunne bijdragen in het vraagstuk van de productie. ^Terwijl men in den landbouw veel succes heeft gehad met het importeeren van zaaizadeti, zijn in hoofdstuk IV geschetst de nadeelige gevolgen, die men onder­ vindt van een willekeurige invoer van grove dennenzaad van onbekende groeiplaatsen. Daaruit blijkt, dat de klimaatrassen een niet te onderschatten beteekenis hebben. Daarnaast staat echter het verschil in karaktereigenschappen der verschillende boom- individuen uit een bepaalde streek. Belangrijk onderscheid valt er te constateeren in groeisnelheid, kroonvorm en -ontwikkeling en eindelijk in stamvorm en houtmassa­ productie. Zooals we hierachter zullen zien, doen zich bij de pogingen tot veredeling van de in­ wendige eigenschappen der grove dennenboomen eigenaardige moeilijkhèden voor. We zien naast zeer slecht gevormde stammen met sterken groei de modelstamvormen1) met gewoonlijk geringe houtmassa-productie. Goede stamvorm en groote houtmassa-pro­ ductie staan dus min of meer tegenover elkaar. Tusschen deze uitersten in stamvorm en productie staan de tusschenvormen. Het komt er nu op aan daaruit die vormen in de bosschen naar voren te brengen, die plaatselijk de beste combinatie leveren van stamvorm en houtmassa-productie. Hier komt nog eene moeilijkheid bij. Het verschil in groeisnelheid der fijne en grove vormen maakt, dat uit hetzelfde zaad op de betere gronden zich een geheel ander bosch ontwikkelt dan op de slechte. Op laatstgenoemde gronden komen de goede stamvormen dikwijls niet tot hun recht ; ze worden reeds vroeg verdrongen door de „voorloopers" en „spreikoppen". Uit den aard der zaak kunnen later bij de boschverpleging de nog aanwezige goede stammen tegen concurrentie met de slechte worden beschermd, doch dit kan slechts binnen bepaalde grenzen. Eenerzijds zijn er bosschen, waar de slechte stamvormen zoo zeer de overhand hebben, dat bescherming van de weinige goede stammen van geen beteekenis is ; anderzijds zijn er bosschen, ook hier .te lande, waar de vorm van alle stammen uitstekend is, doch de kroonontwikkeling alles te wenschen overlaat, zoodat de houtmassaproductie veel te gering is. Waar dus het wegnemen der slechte vormen en der slechte houtproducenten in de be­ staande bosschen slechts op beperkte schaal mogelijk is, daar ligt het voor de hand zooveel mogelijk zaad te gebruiken van goede bosschen uit het eigen land.2) Dergelijk zaad is echter slechts in beperkte hoeveelheid te verkrijgen. Het meeste dennenzaad moet gewonnen worden van lage vliegdennen.

*) De goede stamvorm is te beschouwen als de fijne vorm zoowel wat vorm als houtkwaliteit betreft. Deze vorm kan zich echter alleen volledig ontwikkelen als de groeiplaatsfactoren alle meewerken. De slechte stamvormen hebben in den regel veel grooter aanpassings- en herstellingsvermogen, lijden b.v. veel minder bij het verlies van den eindscheut. Stellig zal ook bij het ontstaan der z.g. klimaat-rassen de groeiplaats invloed hebben gehad op het over­ wegen van bepaalde stamvormen. Tot nu toe werd die invloed van de groeiplaats alleen toegeschreven aan het klimaat, doch zonder twijfel hebben ook de andere groeiplaatsfactoren en vooral de bodem hun deel er aan. 2) Prof. Dr. ERWIN BAUR raadt in zijn boekje : Die wissenschaftlichen Grundlagen der Pflanzenzüchtung (1921) aan voor grove den zaad te winnen van een groot aantal bijzonder goede boomen; dit zaad voor iederen boom gescheiden uit te zaaien en met de daaruit verkregen planten voor elke familie een groot vierkant proefveld aan te leggen. Hij wil zoo goede en slechte families onderscheiden en later van 2 à 3 der beste families zaad winnen en daarmede verder kweeken. Voor bosch is deze werkwijze veel te om­ slachtig en m.i. onnoodig, zelfs verkeerd. Voor bosch is het van veel belang, dat er tusschen de boom- individuen onderscheid is in aard en groeikracht.

Foto n°. VI.

Breedkronige Grove den Spreivorm-type.

Ke_gels van Grove.Dennen met lichtgekleurd zaad

/iegeló van Grove Dennen met zwartgekleurd zaad Foto n°. VII. Stompe kegels met lichtgekleurd zaad. Spitse kegels met donkergekleurd zaad. /Stumpfe Zapfen mit dunklen SamenA \ Spitze Zapfen mit hellen Samen. / 35

Dit is de reden, waarom men zoo mogelijk aan het zaad moet kunnen beoordeelen o£ het voldoende zaadkorrels bevat, die door uitwendige kenmerken wijzen op goede eigenschappen der moederboomen, zoodat verwacht mag worden, dat uit dit zaadmengsel zich voldoende exemplaren met goeden aanleg zullen ontwikkelen. Kunnen we daarbij echter ontkomen aan bovengenoemde tegenstrijdigheid wat betreft stamvorm en houtmassa-productie? De natuur komt ons hierbij te hulp. Voorzoover bekend, leveren in het algemeen de boomen met groote kronen, dat zijn gewoonlijk tevens de „groote houtmassa" producenten, het overwegende deel van de zaden. Bij de beoordeeling van het zaad komt het er dus, afgezien van kiemkracht, gewicht en zuiverheid, vooral op aan, kenmerken voor den lateren stamvorm te leeren kennen. Ik meen hierachter te kunnen aantoonen den samenhang tusschen zaadkleur en stamvorm bij den groven den. Direct wil ik er echter aan toevoegen, dat het individueel stam- onderzoek loopt over een beperkt aantal boomen, zoodat het wenschelijk is het onder­ zoek op uitgebreide schaal over te doen. Ook enkele détail-onderzoekingen zijn slechts op beperkte schaal geschied. Ik meende echter de resultaten van het onderzoek te kunnen vermelden, omdat mijne uitkomsten geheel overeenkomen met de tevens hierachter vermelde waarnemingen uit de groote praktijk. De aanleiding tot de studie van de individueele verschillen was eene opmerking van Boschwachter 10 Klasse bij het Staatsboschbeheer G. v. EMST te Loobosch. Deze wees mij nl. op het feit, dat van de bonte zaadmengsels van grove den op de zaaibedden eerst te voorschijn kwamen plantjes met donkere zaadhuid. Daarna verschijnen gelijktijdig plantjes met donkere en lichte zaadhuid, terwijl ten slotte nog verscheidene dagen alleen kiem- plantjes met lichte zaadhuid te voorschijn komen. (Zie o.a. bijlage XXI). Eerst werden nu uit een willekeurige partij zaad de donker- en lichtgekleurde korrels gescheiden en naast elkaar uitgezaaid. De hieruit ontwikkelde planten zijn helaas uitgezet op een ongunstige plaats in de zandverstuiving, zoodat hunne ontwikkeling onvoldoende is. In den aanvang waren de planten uit de lichtgekleurde korrels gemiddeld iets grooter dan de anderen. Het verschil in ontwikkeling der licht- en donkergekleurde korrels op de zaaibedden gaf aanleiding na te gaan, of bij een bepaalden boom de zaadkleur van normaal ont­ wikkelde zaden gelijk was. In het algemeen werd inderdaad in alle kegels van één boom dezelfde zaadkleur gevonden. De enkele korrel, die eene uitzondering vormde, is in den aanvang verwaarloosd. Dit onderzoek naar de zaadkleur viel samen met dat naar het voorkomen van de ver­ schillende boomtypen, zooals FORSTMEISTER KIENITZ *) deze in zijne brochure had aangeduid. Inderdaad bleken op de Veluwe vrijwel alle vormen voor te komen. (Zie foto V en VI). Wijs) merkten spoedig op, dat bepaalde boomvormen dezelfde zaadkleur vertoonden. Ook de kegelkleur3) correspondeerde met de zaadkleur. Terwijl de spilvormen donker­ gekleurd zaad, groene kegels, en veel dunne zijtakken in een krans hadden, vertoonden de spreivormen lichtgekleurd zaad met bronskleurige kegels (zie foto VII), weinig, doch dikke zijtakken in een krans. Een en ander was aanleiding in 1912 in de omgeving van Kootwijk een vijftigtal grove denneboomen uit te zoeken, die kegels droegen en waarvan ongeveer de helft een spilvormige, en de rest een spreivormige kroonontwikkeling vertoonden. Ik moet er

*) Kienitz: Formen und Abarten der gemeinen Kiefer." 2) Bij dit onderzoek werd ik geholpen door Boschwachter G. V. EMST, die groote belangstelling hiervoor toonde en Wien ik daarvoor hartelijk dank zeg. *) Dit verschil in kegelkleur was reeds lang bekend. C. C. OETTELT schrijft in : „Einige Bemerkungen von den zweierlei Arten Fichten und der Kiefer (Journal „für das Forst- und. Jagdwesen II Bd 2e Hälfte Leipzig 1792 blz. 91-95) „Noch mehr Erfahrung hat uns „das Ausklengelungsgeschäfte gegeben, dasz wir auch die beiden Arten Kiefern haben recht kennen lernen. „Der Unterschied derselben besteht darin: dasz die frühzeitige oder sogenannte Weiche Kiefer gelbgrünliche „männliche Blüthen hat, und dasz bei der Reifen des Samens die Zapfen grau werden. Bei der harten „oder späten Kiefer hingegen sehen die männlichen Blüthen roth aus und die Zapfen bleiben bis zu der „Reife de Saamens grün." De „Weiche Kiefer" zou dan overeenkomen met de dennen die lichtgekleurde zaden produceeren en de „harte Kiefer" met de donkerkleurige korrels leverende grove dennen. 36

echter direct den nadruk op leggen, dat deze 52 boomen niet alle typische sprei- en spilvormen vertoonden, doch dat daaronder verschillende overgangsvormen aanwezig waren, Hetzelfde geschiedde met een tiental boomen te Breda. Deze boomen werden met witte verf gemerkt. In de bijlage XI zijn de boomen uit de omgeving van Kootwijk beschreven en is de zaadkleur aangegeven. Het zaad werd na winning en reiniging gescheiden in twee1) groote groepen n.l. zaad van boomen met: „lichtgekleurde" korrels z.g. „wit" zaad, „donkergekleurde" korrels z.g. „zwart" zaad. De détails van zaadkleur, vorm en korrelgrootte vindt men voor iederen stam aan- geteekend in bijlage XII. Daarin is tevens vermeld of de betrokken boom een spil- of spreivormkarakter had. (Zie foto's V en VI). In hoofdstuk III is eene toelichting gegeven op de hierboven bedoelde bijlage XII. Hier kan echter reeds worden vermeld, dat in het bijzonder opviel de groote gelijkmatigheid in vorm en grootte van de zaadkorrels van eenzelfden boom. Uit bijlage XII is te zien, dat niet alle boomen met wit zaad een spreivormtype vertoonen en omgekeerd. In procenten uitgedrukt bleek ± 30°/0 van de boomen met: a. „lichtgekleurd" zaad een spilvormtype. b, „donkergekleurd" zaad een spreivormtype te hebben. Dit was o. i. à priori te verwachten. Bij de 10 boomen te Breda bleken de spreivormtypen bijna alle zwart zaad te vormen. De verklaring van dit verschil wordt hierachter gegeven. Het zaad van de boomen voor individueel onderzoek werd in het voorjaar 1914 uitgezaaid en de daaruit verkregen planten in 1915 verspeend. In het voorjaar 1916 werd in vak 46 der boschwachterij „Loobosch" (houtvesterij „Kootwijk") een terrein met nakomelingen van 50 boomen beplant. Van de meeste boomen waren 250 nakomelingen beschikbaar, van enkele exemplaren moest echter volstaan worden met een kleiner aantal planten. De afzonderlijke proefveldjes zijn duidelijk gescheiden en in kaart gebracht. (Zie bijlage XIII). De ontwikkeling van de planten is in het algemeen gunstig geweest, totdat in 1920 een eerste aanval van dennenschot enkele geheele planten aantastte en deze ziekte in het voorjaar 1921 vrij hevig, doch ongelijk optrad. In den zomer van 1921 doodde de kleine dennensnuittor (Pissodes notatus) eenige dennen. Er is bij deze veldjes verschil in stam- en takontwikkeling, zoowel bij de planten onderling als bij vergelijking der veldjes, doch voor een juiste beoordeeling van het verschillend karakter zal het noodig zijn nog een paar jaar te wachten. Vele planten zijn nl. door Retinia's beschadigd, waardoor de normale kroonontwikkeling is gestoord. De stamlengte loopt uiteen van ongeveer 1—2 M. Opvallend is de bijzonder krachtige groei van sommige perceeltjes, b.v. nos. 35, 48, 51 en 52, terwijl er ook bepaalde achterblijvers zijn. Er zijn perceelen waar de dennen zich vrijwel even krachtig ontwikkelen. Dit is in strijd met de mededeelingen van ZEDERBAUER. 2). Wat de wortelvorming betreft, kan het volgende worden meegedeeld. In 1920 werden nakomelingen van typische „spreivormen" (met wit zaad) en „spilvormen" (met zwart zaad) uitgegraven. De nakomelingen dezer spilvormen hadden een wortelstelsel met penwortel-ontwikkeling (zie foto IX), terwijl die der andere groep een duidelijk vlak- wortelend karakter vertoonden (zie foto X). Deze uitkomst klopt geheel met de ontwikkeling der wortels van 1-jarige planten 2 jaar achter elkaar gekweekt uit grove dennenzaad van verschillende kleur. Deze planten waren gekweekt in diepe smalle zinken kisten, waarvan een zijwand kon worden afgenomen, zoodat in plaats daarvan kon worden gebracht een plank, waardoorheen

:) Voor het vervolg zouden wij aan eene andere indeeling de voorkeur geven, waarbij rekening was ge­ houden met de tujschenvormen, doch in dit verslag is de oorspronkelijke indeeling behouden, omdat de proefvelden en de boeking der gegevens daarop gebaseerd zijn. 3) Dr. E. ZEDERBAUER : Versuche über individuelle Auslese bei Waldbäume : I Pinus silvestris Centr. bltt f.d. gesamte Forstwesen 1912 V ; II Pinus austriaca id. id. 1913 V, Foto n°. IX.

Nakomelingen van spilvormen met zwart zaad. Moederboomen n09. 46 en 47,

Foto n°. X. Nakomeling van spreivorm-type met lichtgekleurd zaad. Moederboom n°. 28.

37 een groot aantal lange spijkers staken en in den grond tusschen de wortels drongen. Grond met planten werd nu in één massa op de plank met spijkers uitgelaten, waarna met een waterstraal de grond voorzichtig werd weggespoeld. Met behulp van de spijkers konden de wortels in hun natuurlijken stand behouden en bestudeerd worden. De planten uit witte korrels (zie foto XI) vertoonden een ondiep wortelstel met typische spreiwortels1), terwijl de planten uit zwarte korrels (zie foto XII) diepe penwortels vormden en zijwortels hadden, die schuin omlaag groeiden. De planten uit bruine en gespikkelde korrels vertoonden kromme penwortels en vlakke zijwortels, (zie foto n°. VIII) Hierboven werd melding gemaakt van het dennenschot. Geheel in overeenstemming met ZEDERBAUER bleken de nakomelingen van de boomnummers 7,9, 10, 11, 12, 21, 22, 43, 25, 33 en 35 immuun tegen deze ziekte, terwijl op de andere veldjes meer of minder planten weinig of sterk aangetast waren. Verband tusschen stamvorm en gevoeligheid voor dennenschot kon in tegenstelling met ZEDERBAUER *) niet worden vastgesteld. De schotvrije planten van de nummers 10, 22, 43, 12 en 35 zijn uit zaad van „Spil- vormen", die van de nummers 7, 9, 11, 21, 25 en 33 van „Spreivormen". Sommige veldjes waren reeds in het voorjaar 1921 onregelmatig van stand. Het ver­ moeden ligt voor de hand, dat dit een gevolg is van den schadelijken invloed van het dennenschot in 1920. In verband met het feit, dat de 52 moederboomen betrekkelijk jong waren (30—50 jaar) werd besloten eene vergelijkende proef te nemen met zaad van 10 oude boomen (110 jaar) uit het Mastbosch bij Breda. Deze moederboomen waren goed ontwikkeld en recht van stam. Gezocht werden 5 exemplaren met spreigroei, de rest spilgroei. Er is een opvallend verschil in de ontwikkeling dezer 10 boomen. Terwijl de spreivormen op borsthoogte veel dikker zijn dan de spilvormen, zijn de laatste langer. Bijgaand staatje2) geeft hiervan een overzicht.

Moederboom Dikte in c.M. op Hoogte in M. Stamvorm no. 1.30 M. (Stammlänge) (Stammkarakter) (Samenbaum) (Durchmesser)

1 48 23 Spreiboom (Breitkronig) 2 36 18.50 tf 3 43 20.50 tt 4 45 21.50 tt 5 29 23 Spilboom (Schmalkronig 6 26 24 8 27 23.50 9 34 22.50 10 52 21.50 Spreiboom

Voor de houtmassa-productie verdienen hier de goede spreivormtypen de voorkeur. Deze conclusie stemt overeen met die van KIENITZ in Formen und Abarten der gemeinen Kiefer bl. 26.—. Ook van deze boomen werden de kegels in den winter 1914/15 afzonderlijk behandeld. Eén boom (No. 7) bleek geen kegels te dragen, zoodat 9 partijtjes beschikbaar waren. Van deze 9 partijtjes werd het duizendkorrelgewicht en de zaadkleur bepaald.

') Dr. KIENITZ (Formen und Abarten der gemeinen Kiefer) vermoedt reeds dat de grove dennenvormen zich onderscheiden in de beworteling. 2) Deze gegevens zijn welwillend verstrekt door den Houtvester van het Staatsboschbeheer P. M, TUTEIN NOLTHENIUS te Breda. 38

1000 korrel Stam Omschrijving zaadkleur gewicht in no. (Samenfarbe) gram

1 5.10 zwart met enkele witte korrels 2 6.90 grijsgeel met enkele bruine en zwarte korrels 3 6.20 zwart 4 8.40 zwart 5 6.20 bruinzwart met enkele lichte korrels 6 6.60 zwart met bruine wang . 8 7.- zwart 9 7.40 bruingrijs, sommige korrels gemarmerd 10 6.70 bruinzwart, enkele korrels met lichte vlekken

De goede stamontwikkeling der spreivormen ging hier dus gepaard met de vorming van donkergekleurd zaad. Stam no. 2 was het minst lang en had van de spreivormen de minste middellijn. Deze stam produceerde grijsgeel zaad. In het voorjaar 1917 werden de uit dit zaad ontwikkelde dennen uitgeplant bij den zaadeest te Stroe. De planten hebben zich goed ontwikkeld maar zijn nog te klein om conclusies te trekken. De lengte-ontwikkeling is, afgezien van de gewone onderlinge verschillen, ongelijk voor de 9 partijtjes, zooals blijkt uit onderstaande cijfers.

gemiddelde plant no. kleinste plant grootste plant in cM.

1 20 55 79 2 23 51 74 3 18 49 78 4 27 52.5 85 5 21 45.5 85 6 18 48 94 8 37 61.5 85 9 37 61 97 10 21 41 62

Opvallend is de krachtige groei bij de nummers 8 en 9. De gemiddelde lengte bedraagt 61.5 en 60 c.M. met een middelbare fout van resp. 1.68 en 2.96. De moederboomen van deze dennen behoorden tot de langste stammen. Bij de hierboven besproken proeven werd uitgegaan van de gedachte, dat de zaadkleur van alle korrels van een boom dezelfde is. Dit is echter niet bij alle boomen het geval. Allengs was geconstateerd, dat in het zaad van verschillende exemplaren der boven­ genoemde moederboomen verschillende kleuren voorkwamen, soms zelfs 5 en meer kleuren. Deze verschillen in kleur kwamen voor bij zaden uit eenzelfde kegel. Van enkele boomen zijn de diverse kleuren uitgezocht. Voorzoover er zaad in eenigermate voldoende hoeveelheid van bepaalde kleuren was, is dat afzonderlijk uitgezaaid. Het doel van deze proef is om, in vergelijking met de proef met de 52 boomen, na te gaan of eventueele variaties in de nakomelingen ge­ bonden zijn aan de diverse kleuren. Het percentage van de z.g.n. bijkleuren is niet bepaald, doch was steeds zeer gering in verhouding tot de hoofdkleur. In latere jaren bleken dezelfde kleurvariaties bij bepaalde boomen voor te komen. In het voorjaar 1917 is een proefveld (zie bijlage XIV) bij den rijkszaadeest te Stroe beplant met deze dennen en wel van 39

Boom- Zaadkleur Aantal nummer (Samenfarbe) planten

24 A Hoofdkleur : donkerbruin gespikkeld 530 B Bijkleur : lichtbruin 52 C „ donkerbruin met witte punt 112 25 A Hoofdkleur: geelbruin met witte schijn 220 B Bijkleur : zwart 66 C „ donkerbruin sterk gespikkeld 65 26 A Hoofdkleur: oliekleur met zwarte stippels 600 B Bijkleur: donkerbruin met lichte schijn 216 31 A Hoofdkleur: grijs met donkere vlekjes 210 B Bijkleur: zwart (rond zaad) 85 51 A Hoofdkleur : een kant oliekleur, ander helft oliekleurig gespikkeld 400 B Bijkleur: zwart met lichten schijn 41 12 A Hoofdkleur: geelachtig donker gespikkeld 400 B Bijkleur: zwart licht gespikkeld 36

Hoewel de planten goed groeien, zijn ze nog te jong om er conclusies uit te trekken. Voorloopig kan slechts worden medegedeeld de gemiddelde lengte der dennen op de verschillende proefveldjes en de fout op de middelwaarde (alles in cM.)

Gemiddelde lengte (L.) en de middelbare fout bij planten uit kleurvariaties bij zaad van bepaalde moederboomen.

Zaadkleur

No. A B C

L E + L E + L E +

24 45 2.02 44.5 2.20 70 2.45 25 49 1.88 55 1.41 55 1.69 26 53 2.42 48.5 2.30 — — 31 48.5 2.16 45.5 2.12 — — 12 40 1.80 47 2.14 — —.

51 60 2.08 62 2.36 — —

Er is dus essentieel verschil in lengtegroei tusschen 24 C met 24 A en B (verschil> 3 X ^ 2.022 + 702). 25 A met 25 B en C ( id. > 2 X ^ 1.882 1.412). 12 B met 12 A, (verschild 2 X t ' ].80^ ~_j_ 27l 42), doch geen verschil in lengte waar het onderscheid tusschen de hoofd- en bijkleur van het zaad gering is. De planten uit de donkerder gekleurde korrels van een boom zijn thans langer dan de rest. Over deze kwestie vindt men verdere gegevens aan het slot van hoofdstuk III. Naar aanleiding van het bovenstaande dient te worden opgemerkt, dat de zaadkleur zetelt in de zaadhuid. De ontwikkeling van de zaadhuid is bij de naaldhoutsoorten onafhankelijk van het stuifmeel, dat aanleiding, is tot de korrelontwikkeling.1) De invloed van den vaderboom is dus niet aan de zaadkleur te onderkennen.

') De kleur van het zaad is voor een bepaalden boom steeds dezelfde. 40

Mogen we dan toch aan de zaadkleur een zekere waaide toekennen met het oog op de latere ontwikkeling der hieruit gekweekte boompjes ? Men is geneigd een dergelijk verband te ontkennen tusschen moederboom — zaadkleur — nakomelingen. Zooals uit de proef met de 52 boomen te Kootwijk is gebleken, bestaan er inderdaad vele gevallen, waarbij stamvorm van den moederboom en de zaadkleur niet correspondeeren. Een spilvormige den levert dan wit zaad en omgekeerd een spreivorm zwart zaad. ZEDERBAUER1) en REUSZs) hebben echter een splitsingsregel gevonden, en de hier te lande verrichte waarnemingen wijzen in dezelfde richting. Opvallend zijn ook de volgende waarnemingen: 1°. In het zaad van oogst 1915/16 uit de omgeving van Breda werd aangetroffen in

lichtgekleurde donkergekleurde zaad van korrels °/o °/o 1915/16 (Hell.) ( Dunkel)

a. vliegdennen 46 54 b. gedunde bosschen 38 62 c. oude dennen 12 88

De gegevens onder a en b zijn verkregen uit groote partijen zaad. Hier komt onmiskenbaar tot uiting de invloed van het dunnen. Terwijl bij de vliegdennen alle exemplaren bij kunnen dragen in de zaadproductie, worden in het bosch de slechte groeiers verdrukt en de slecht gevormde stammen weggenomen bij de dunningen. Van de spreivormen blijven allengs slechts over de harde groeiers en dat zijn blijkbaar in hoofdzaak de zwartzaad produceerende exemplaren. 2°. Een vergelijking van de zaadkleur in verschillende jaren van vliegdennen in de omgeving van Dorst, wijst uit, dat in slechte zaadjaren het zaadmengsel meer licht­ gekleurd zaad bevat.

Zaadkleur Zaadjaar Licht Donker (Heil) (Dunkel)

1914/15 slecht 56 °/o 44 »/. 1915/16 goed 46 »/o 54 °l0 1920/21 zeer goed 37 °/„ 63 •/o

In het slechte zaadjaar 1914/15 werden de weinige kegels, die geoogst zijn, bijna uitsluitend gevonden aan lage vliegdennen met breeduitliggende takken. 3). In de goede zaadjaren 1915/16 en 1920/21 blijken dus de „zwart zaad produceerende" boomen naar verhouding een veel grooter aandeel in den zaadoogst te hebben. Wat kan de reden zijn van dit verschijnsel? In de eerste plaats is gedacht aan ongelijke neiging tot vruchtzetting bij de licht- en donker zaad produceerende dennen. Als men echter nagaat, dat in de goede zaadjaren veel zwart zaad geproduceerd wordt, dan moet de oorzaak zeer waarschijnlijk elders gezocht worden. Uit voorloopige waarnemingen wordt vermoed, dat de eenjarige kegeltjes van de zwart zaad produceerende dennen veel meer van ongunstige weers­

*) Dr. E. ZEDERBAUER : Zie literatuur opgaaf bij inleiding. 2) REUSZ id. id. 3) KIENITZ : Formen und Abarten der gemeinen Kiefer zegt o.a. op blz. 24 Die breitkronigen Formen tragen reichlicher Zapfen als die mit kleinerer Krone. 41 gesteldheid te lijden hebben dan de andere kegeltjes. In den zomer 1920 werden b.v. vrij veel 1-jarige grove dennenkegeltjes gevonden, doch deze zijn in 1921 voor het grootste deel verdroogd. Hetzelfde is het geval met een groot deel van de in het voorjaar 1921 gevormde vruchtbeginsels. Met behulp van de geregelde oogstberichten van boomzaden, zal dit vraagstuk definitief kunnen worden opgelost. 3°. Schijnbaar in strijd met hetgeen hierboven is meegedeeld, over den invloed van het dunnen der bosschen op de kleur van het dennenzaad, was de kleur van 2 partijtjes zaad A en B uit Breda, beide gewonnen in het seizoen 1920/21. Partij A werd gewonnen van vliegdennen 1) en bevatte zeer veel (84.5 °/o) zwart zaad, partij B was afkomstig van oud gedund en thans geveld bosch en bestond voor slechts 55.2 °lo uit zwart zaad. Toch waren deze tegenstrijdigheden een goede steun voor de méening, dat er le. invloed op de zaadkleur wordt uitgeoefend door de dunning 2e. verband bestaat tusschen „stamvorm- zaadkleur-nakomelingen. Laatst bedoelde vliegdennen waren n.l. ontstaan op een heiveld naast en uit zaad van een sedert vele jaren gedund 85-jarig bosch. In het seizoen 1915/16 bevatte zaad uit dit bosch 62 °/o donkergekleurde korrels. Bij de dunningen waren allengs vele minder­ waardige stammen weggenomen. De nakomelingschap werd dus in hoofdzaak gevormd door élite stammen, zoodat wat goeds verwacht mocht worden. Inderdaad hebben deze vliegdennen een mooien vorm en goede ontwikkeling. Het zaad A van deze goede boomen mocht dus terecht veel zwarte korrels bevatten. De partij B werd gewonnen uit kegels van een slecht bosch op armen grond met bank. In verband met de slechte en onregelmatige ontwikkeling zijn bij de eerste dunningen de z.g.n. voorloopers gespaard, (Bij normale dunningen worden deze steeds verwijderd.) Het gevolg was, dat de goede stamvormen in de verdrukking kwamen. Bij de velling en het kegeloogsten bestond het bosch in hoofdzaak uit slechte stamvormen met breede kronen en plat liggende takken (echte spreivormen). Het behoeft dus niet te verwonderen, dat in dit abnormale bosch de kegels veel wit zaad (B) bevatten. Ik wil nog op een punt wijzen. Oude boomen uit gedund bosch leveren niet alleen donkerder zaad (zie hoofdstuk III), doch ook meer zaad per H,L. kegels dan jonge boomen. Zoo werd voor kegels van de Treek in 1913/14 gevonden per hectoliter kegels van oude boomen (100 j.) 0.6 K.G., jonge boomen (30 j.) 0.3 K.G. Voor de omgeving van Breda werd zelfs verschil gevonden in de zaadhoeveelheid van evenoude boomen in vrijstand en gedund bosch.

Groeiplaats Zaad hoeveelheid

Gedund bosch (45 jaar) 0.92 K.G. p. H.L. Vliegdennen (30—45 jaar) 0.66 K.G. „

In het buitenland wist men reeds lang, dat er groot verschil was in de zaadproductie van goedgevormde oude boomen en vliegdennen. In een vlugschrift2) van den Rijks- zaadeest te Eberswalde van het jaar 1910 wordt er op gewezen, dat kegels uit „Altbestände" veel zaad schieten (tot 1 K.G. per H.L.) en dit zaad veel beter is dan het zaad van z.g.n. „Kusselbestände". Al naar gelang van het gewicht aan zaad, dat uit de kegels wordt gewonnen en het kiemprocent wordt boven de plukloonen een premie gegeven van 0—3.60 P.M. per hectoliter. 4°. Ten slotte zij hier de aandacht gevestigd op den invloed van een eenzijdige bemesting op de vruchtvorming en de zaadqualiteit. In het slechte zaadjaar 1914/15

') In het algemeen bevatten de vliegdennen in die streken dat jaar 63°/o „zwart" zaad. 2) Wie kann man teuerste Zapfen sammelen und liefern? Was kann man an besten Zapfen verdienen? 42 trok het de aandacht van Boschwachter Ie klasse bij het Staatsboschbeheer À. v. DIJK, te Dorst, dat vrij veel kegels voorkwamen aan grove dennen, waaronder geregeld veel kippen liepen. Deze kegels werden geoogst om het zaad te kunnen vergelijken met dat uit de weinige kegels bijeengezocht aan dennen uit een gedeelte van hetzelfde bosch, waar geen kippen kwamen. De resultaten van dat onderzoek mogen hier volgen : Kegéls, zaad en planten afkomstig van boomen, waaronder kippen liepen, zijn gemerkt A, de controle B. Het zaad werd gezaaid in het voorjaar 1915.

1000 korrel planten procent Partij kiemprocent gewicht zomer 1915 April 1916

A 6.59 gr. 86 22.8 8.2 B 7.03 gr. 79 23.2 15.8

Door de extra-voeding der boomen werd dus zaad geproduceerd van minder gewicht en vele planten van dit zaad vielen gedurende den winter weg. Het leek van belang zoo mogelijk de redenen van dit wegvallen op te sporen. Hiertoe waren beschikbaar gegevens van de percentages licht en donkergekleurde volle korrels en het duizendkorrelgewicht van deze korrels van de partijen A en B. (Zie blz. 99)

aantal zaden 1000 korrelgewicht Kiemprocent der licht 1 donker licht J donker Partij licht 1 donker gekleurd gekleurde zaden gekleurde korrels

A 634 340 6.24 gr. 7.30 gr. 91 94 B 626 346 7.08 gr. 7.43 gr. 80 96

In het slechte zaadjaar 1914/15 was het procent lichtgekleurde zaden zeer hoog. De verhouding van licht en donkergekleurde zaden heeft zich bij partij A door de bijzondere voeding niet gewijzigd. Opvallend is echter het lage 1000 korrelgewicht van de licht­ gekleurde korrels bij partij A, terwijl het kiemprocent zeer hoog was. In hoeverre de verhouding tusschen zetmeel- en eiwitachtige stoffen door de stikstof­ bemesting is gewijzigd, is niet bekend. Het wegvallen van de planten van partij A is mogelijk toe te schrijven aan de wanverhouding tusschen 1000 k. gewicht en kiem­ procent, waarbij veel zwakke plantjes verkregen worden. Uit het bovenstaande kan het volgende worden naar voren gebracht. 1. De stamvorm en daarmede de waarde der stammen is hier te lande bij de grove dennen zeer ongelijk. 2. Men kan ruw genomen de grove dennen indeelen in 2- groepen : a. met breed- uitliggende takken en dikwijls krommen stam de z.g.n. „spreivorm", b. met opstrevende takken en meestal rechte stam de „spilvorm". 3. Er bestaat tot op zekere hoogte verband tusschen den stamvorm en de zaadkleur. 4. Er bestaat ook tot op zekere hoogte verband tusschen zaadkleur en nakomelingen. 5. De zaadkleur is dus terecht een factor in de waardebeoordeeling van het grove dennenzaad. 6. De zaadkleur is in slechte zaadjaren veel lichter dan in goede; het is dus van belang in slechte zaadjaren alleen versch grove dennenzaad te gebruiken, als men weet, dat de kegels geplukt zijn van goed gevormde stammen. 7. Het grove dennenzaad wordt in hoofdzaak gewonnen van kegels geplukt van vlieg­ dennen. Men krijgt dus zaad van goede en slechte groeiers en van goede en slechte stamvormen. 8. Bij dunningen worden de slechte exemplaren weggenomen, als ze niet de overhand hebben. Hier - heeft dus een geregelde selectie plaats onder de moederboomen, zoodat 43 de kwaliteit van de nakomelingen beter moet zijn. Deze selectie gaat gepaard met het ontstaan van een donkerder kleur van het zaadmengsel. 9. Het is van belang zooveel mogelijk zaad te gebruiken van goedgevormde oude boomen. De plukloonen zullen belangrijk hooger zijn, doch dit is geen bezwaar, want de kegels leveren belangrijk meer zaad, en dit zaad is van zeer goede kwaliteit. 10. De kleur van het zaadmengsel kan eene aanwijzing zijn, in hoeverre het aanbeveling verdient, een partij zaad al of niet te gebruiken. 11. Het is van veel belang in goede zaadjaren veel zaad te oogsten om daaruit tevens de behoeften te voldoen in daarop volgende slechte zaad jar en. De techniek kan het zaad enkele jaren bewaren, zonder dat de kiemkracht belangrijk achteruitgaat. HOOFDSTUK III. EENIGE ONDERZOEKINGEN VAN GROVE DENNENZAAD. Het grove dennenzaad van den Rijkszaadeest te Stroe werd steeds zoo tijdig mogelijk onderzocht, opdat bij de levering de qualiteit kon worden meegedeeld. Voor de praktijk is van belang hoeveel zaad per Are uitgezaaid moet worden in de kweekerij om een normaal gewas te mogen verwachten. In Duitschland werd indertijd de qualiteit van het zaaizaad in hoofdzaak beoordeeld naar het kiemprocent, zooals uit bijlage XV moge blijken. Of dit juist was, en ook voor ons land, diende te worden onderzocht. Daartoe werd in het voorjaar 1914 van den grove dennenzaadoogst 1913/14 bepaald van de verschillende partijen 1) : Kiemprocent Volumegewicht in grammen 1000 korrelgewicht in grammen aantal korrels per K.G. Van iedere partij werd 0.8 K.G. uitgezaaid en in het najaar vastgesteld het planten- procent. De resultaten van een en ander zijn weergegeven in bijlage XVI. Bij deze partijen zaad liep : a. het kiemprocent uiteen van 81 — 93 b. „ volumegewicht uiteen van 500—540 gr. p. L. c. „ 1000 korrelgewicht uiteen van 6,25—8 gr. d. „ aantal planten uiteen van 25000—41900 per 0.8 K.G. Drie van deze partijen hadden een kiemprocent van 93 en leverden per 0.8 K.G. respectievelijk : 33700—36700—39000 planten. Daarentegen leverden 3 andere partijen met 81, 89 en 93 °/o kiemkracht van 0.8 K.G. ongeveer eenzelfde hoeveelheid planten. Hieruit blijkt afdoende, dat het kiemprocent van grove dennenzaad op zichzelf een onzuivere maatstaf is voor de bepaling van de zaad-qualiteit. Zie ook figuur I van bijlage XVII. Immers het komt per slot van rekening er op aan te weten, hoeveel planten men uit zaad ongeveer zal kunnen kweeken. Ook het volumegewicht stond niet in bepaalde verhouding tot het planten-procent. Doch wellicht kan het 1000 korrelgewicht mede een maatstaf van beoordeeling zijn. Voor de partijen liep het aantal korrels per K.G. zaad uiteen van 125—160000, en bij het onderzoeken van zaad van afzonderlijke boomen werden zelfs verschillen gevonden van 100000—285700. Met deze cijfers voor oogen is het te begrijpen, dat bij eenzelfde kiemprocent het plantenprocent per Kilo zaad belangrijk uiteen kan loopen. Als we in Figuur II van bijlage XVII volgen de lijnen voor plantenprocent per 100 willekeurige korrels en het duizendkorrelgewicht, dan treft ons dadelijk, dat ze ongeveer parallel loopen. Stellen we plantenprocent en duizendkorrelgewicht graphisch voor (Figuur III bijlage XVII) dan blijkt de lijn van het plantenprocent sterker te stijgen, dan die van het 1000 korreigewicht, hetgeen pleit voor den invloed van zware korrels. Het is nu de vraag of dit resultaat toevallig is en er geen factoren zijn, die dit verband weer verstoren. Hiertoe zijn te rekenen de leeftijd der boomen, waarvan het zaad geoogst

M Voor de verdere beoordeeling zijn proefvelden met planten van deze zaadpartijen aangelegd in 1916 in vak 56 van de boschwachterij „Garderen". De gemiddelde lengte der planten bedroeg in October 1921 voor de partij van zaad uit Vierhouten B 1.01 M met een middelbare ~t van 3.9 c.M. Leuvenumsche bosch 1.20 id. 2.84 Odoorn 1.22 id. 4.48 Kroondomein i.236 id. 3.3 Breda 1.32 id. 4.05 Appelscha 1.34 id. 3.44 Loobosch 1.34 id. 5.45 Dwingeloo 1.40 id. 2.9 Er is dus voorloopig een belangrijk verschil in groeisnelheid, doch geen verband met het duizendkorrel­ gewicht of plantenprocent te constateeren. 45

wordt en de meer of minder ontwikkeling van het zaad in goede en ongunstige jaren. Het is nl. bekend, dat oude boomen in het algemeen kleiner zaad produceeren dan jonge boomen. Het jaar 1921 zal een goede gelegenheid opleveren om te leeren kennen den invloed van een ongunstig jaar op de ontwikkeling der zaadkorrels bij grove den. Dergelijke moeilijkheden behoeven echter geen principiëele bezwaren te vormen voor een stelsel van beoordeeling. In samenwerking met het Rijksproefstation voor zaadcontrôle te Wageningen zijn sedert het voorjaar 1921 onderzoekingen in deze richting begonnen. Door de droogte in 1921 zijn echter de zaaibedden gedeeltelijk mislukt, zoodat dit jaar geen plantenprocenten kunnen worden vergeleken met de verkregen cijfers voor kiemkracht, zuiverheid en korrelgewicht. Sedert het seizoen 1914/15 werd met behulp van een zaad-centrifuge van KAYSER, speciaal ingericht voor grove dennenzaad, het zaad van den Rijkseest gesplitst in 3 sorteeringen. De groote zware zaden konden nu afzonderlijk onderzocht worden, evenals die van de 2 andere sorteeringen. Het duizendkorrelgewicht liep belangrijk uiteen, zooals blijkt uit bijlage XVIII. Het was nu van belang vast te stellen of er overigens verschil bestond in deze sorteeringen. Daartoe werden a. de plantenprocenten bepaald van de sorteeringen I, II en III voor 2 partijen zaad. Gevonden werd een plantenprocent :

Sorteering Partij I II III

Exloo 46.8 31.2 26.5 Dwingeloo 39 26.5 19.7 Deze verschillen worden in de praktijk min of meer vereffend, omdat per kilogram zaad van de 3e en 2e sorteering meer zaadkorrels voorkomen dan van de 2e resp. Ie sorteering b. proefvelden aangelegd in het voorjaar 1917 met 2-jarige planten in vak 41 van de boschwachterij Kootwijk. Vergeleken werden van 5 partijen zaad uit ons land de lste en 3de sorteering. De 1000 korrelgewichten zijn hieronder aangegeven.

gewicht in grammen Partij 3e sorteering le sorteering

Hulshorst 10.13 5.69 Dorst ? 5.88 Dwingeloo 9.94 5.91 Appelscha 10.22 5.86 Exloo 9.56 5.60 De groei der dennen was uitstekend, verschillen in lengteontwikkeling zijn niet waar te nemen. Inmiddels was de aandacht gevestigd op het verschil 1) in licht- en donkergekleurde l) Planten uit zwarte korrels vergeleken met die uit lichtgekleurde korrels van eenzelfde partij leverden de volgende verschillen : »

bij planten met korrels No. Omschrijving lichtgekleurd zwart (Heil) (Dunkel)

1 lengte der naalden . . . 26 m.M. 29 m.M. 2 taklengte waarop 100 pakjes naalden 89 m.M. 84 m.M. 3 kleur der naalden iets lichter iets donkerder 4 lengte van hoofdknop .... 6.5 m.M. 5 m.M. 46 korrels in het grove dennenzaad. Tot de lichtgekleurde werden ook de gespikkelde zaden gerekend. Van iedere sorteering werden nu de lichtgekleurde en donkere zaden uitgezocht, geteld en afzonderlijk gewogen. {Zie bijlage XIX). Het bleek, dat er veel verschil is in de samenstelling van iedere sorteering voor de afzonderlijke partijen. Hieruit mag echter niet worden getracht af te leiden welke zaden zwaarder zijn, de licht- of de donker­ gekleurde (zie onder). Immers met de centrifuge zijn de zaden gesplitst in 3 groepen van bepaalde waarde, zoodat de korrels in iedere groep ongeveer een gelijk soortelijk gewicht zullen moeten hebben. Uit de 1000 korrelgewichten van de 10 boomen uit Breda (hoofdstuk II) blijkt trouwens wel, dat er tusschen licht- en donkergekleurd zaad geen verschil bestaat, wat gewicht betreft. De verhouding tusschen de donker- en lichtgekleurde korrels is zeer onregelmatig in de 3 sorteeringen. Terwijl b.v. het aantal lichtgekleurde korrels van het zaad uit Appelscha afneemt van sorteering I naar III, is het omgekeerde het geval bij het zaad uit Hulshorst. Uit bijlage XX blijkt, dat het kiemprocent bij alle sorteeringen bijna zonder uitzondering hooger is voor donker- dan voor lichtgekleurde korrels. De verschillen zijn echter soms gering. * Ter illustratie van het feit, dat de donkere korrels uit een zaadmengsel sneller en regelmatiger opkomen dan de lichtgekleurde, is in bijlage XXI graphisch de ontwikkeling voorgesteld. Ook is het plantenprocent bij de donkere zaden ruim 17.5 °/o grooter. Terwijl hierboven vermeld is het plantenprocent der sorteeringen I, II en III voor dennenzaad uit eenzelfde partij, zijn ook nagegaan de plantenprocenten voor de donkere en lichtgekleurde korrels uit de sorteeringen I en II van de partij „Dwingeloo 1914/15". Het resultaat is weergegeven in onderstaand lijstje.

Plantenprocent van Sorteering zwart wit (Dunkel) zaad (Heil)

I 80 71 II 75 31

Het lichtgekleurde zaad levert voor elke sorteering minder planten per 100 korrels dan het donkergekleurde. Het onderzoek naar het kiemprocent voor gecentrifugeerd zaad wijst in dezelfde richting (zie bijlage XXII). De donkere zaden vertoonen steeds een hooger kiemprocent. In sommige gevallen is het verschil in kiemprocent zeer groot. Thans werd nagegaan de verhouding van het aantal licht- en donkergekleurde zaden en het duizendkorrelgewicht. Het percentage lichtgekleurde korrels liep uiteen bij : Sorteering I van 35.4—62.0 (gem. 51.5). „ II van 41.4—60.0 (gem. 53.8). III van 32.0-55.0 (gem. 49.6). In de partijen zaad bleken, voor de sorteeringen I en II de donkergekleurde korrels zwaarder te zijn dan de rest. Sorteering III maakt een uitzondering. Het duizendkorrelgewicht bedroeg gemiddeld voor

lichtgekleurd donkergekleurd Sorteering zaad (Heil) (Dunkel)

I 9.25 gr. 9.98 gr. It 7.33 gr. 7.41 gr. III 5.80 gr. 5.46 gr. 47

In verband met de meening van PITTAUER, dat de zaadkleur donkerder is in zuidelijke streken, is het de moeite waard hier te vermelden het percentage lichtgekleurde (incl. gespikkelde) korrels in het zaad van de in hoofdstuk I beschreven proef.

Partij zaad uit Procent lichtgekleurde korrels

Z. Frankrijk 30 W. Hongarije 30 t f 33 N. Hongarije 41 Z. Duitschland 65 België 69 59 Nederland 49 N. Duitschland 55 O. Duitschland . 54 Oostzeeprovincies (Rusland) . . 44 M. Zweden 66

De meening van PITTAUER wordt door deze cijfers bevestigd. In dit verband moge her­ innerd worden, aan hetgeen in hoofdstuk II is gezegd over het verschil in zaadproductie bij donker- en lichtgekleurd zaad produceerende dennen. In de literatuur heb ik geen cijfers gevonden over de verhouding van het aantal kegels met licht- en donkergekleurd zaad. Deze verhouding is in het goede zaadjaar 1920/21 vastgesteld voor 5 partijen kegels uit ons land. Van de onderzochte kegels wilde een deel bij drogen in een verwarmde kamer niet opengaan. Van de kegels, die open­ sprongen, leverden 63.3 "I o donker 36.7 °/o lichtgekleurd zaad. De uitkomsten voor de verschillende partijen mogen hier volgen.

°/o kegels "la kegels met wel j niet (Zapfen) Herkomst gesprongen licht 1 donker (geöffnet) gekleurde korrels

Hoenderloo 58 42 26.6 73.4 Nunspeet 91 9 43.3 56.7 Epe 60 40 24 76 Ossendrecht 75 25 44.4 55.6 Emmen 65 35 41.0 59.0

De partijen Hoenderloo en Epe, waarvan het meest kegels ongesprongen bleven, be­ vatten naar verhouding weinig lichtgekleurd zaad. Bij opening der ongesprongen kegels bleken deze meest lichtgekleurde korrels te bevatten. Hieruit blijkt, dat de kegels met lichtgekleurd zaad moeilijker openspringen. Dit moge eene aanwijzing zijn voor de zaadeesten om toch vooral niet den nadruk te leggen op het springen van alle kegels van de partij, omdat juist de kegels, die zich zoo moeilijk openen veel lichtgekleurd zaad bevatten. In dit verband zij er ook op gewezen, dat de 2 partijen dennen nos 12 en 13 van hoofdstuk I uit dezelfde kegels gewonnen zijn. De groei van no. 13 en de verdere eigenschappen zijn veel slechter dan van no. 12. Dit resultaat stemt dus geheel overeen met het feit, dat de kegels met lichtgekleurd zaad moeilijker openspringen. 48

Hierboven is steeds gesproken van licht- en donkergekleurde korrels. Het is gewenscht hier een korte omschrijving van de verschillende kleuren en schakeeringen der korrels te geven. Vooreerst worde vooropgesteld, dat de looze korrels geelwit zijn en het onderzoek over de verhouding van licht- en donkergekleurde korrels slechts met succes kan plaats hebben, nadat de looze korrels uitgezocht zijn. Deze kan men met een nagel indrukken. Bij de volle korrels kunnen we onderscheid maken tusschen korrels met a. één gelijkmatige tint b. een gelijkmatig getinte ondergrond en daarover als een netwerk of eene marmer- teekening een andere kleur. c. een gelijkmatig getinte ondergrond met stippels d. twee kleuren van gelijkmatige tint. ad. a. Wat de korrels van één kleur aangaat, kan worden meegedeeld, dat vrijwel alle overgangen aanwezig zijn van koolzwart af over donkerbruin en geel tot geel-wit toe. Bij het individueele onderzoek werden de volgende kleurgroepen onderscheiden: geelwit geel met de gespikkelden tezamen grijsgeel de lichtgekleurde korrels. bruingeel grijszwart zwartbruin te zamen de donker­ zwart gekleurde korrels. koolzwart Deze kleuren waren niet gelijkmatig vertegenwoordigd, zooals uit onderstaand staatje blijkt :

lichtgekleurde ' donkergekleurde zaden 100 °/o 100 »/o

bruingeel 21.7 °/o koolzwart 7 °/o grijsgeel 13 zwart 31.2 geel 21.7 zwartbruin 24.1 geelwit 26.1 grijszwart 37.9 gespikkeld 17.4

ad. b. Hierbij valt zonder anatomisch onderzoek niet altijd vast te stellen, wat de onder­ grond en wat de bijkleur is. Beide kleuren némen dikwijls een even groote oppervlakte van de zaadhuid in. Men krijgt den indruk, dat zoowel een lichtgekleurd netwerk kan liggen op een donkere kleur als omgekeerd. Soms is het netwerk zeer fijn van lijn, doch gewoonlijk zijn de kleuren in breedere figuren van onregelmatigen vorm aanwezig. ad. c. Deze rubriek komt hier te lande betrekkelijk weinig voor. Bij de proef in hoofd­ stuk I beschreven werden gevonden voor Z. Duitschland 22 "Io gespikkelde zaden W. Hongarije 17 12 Oost Duitschland 37 W. Rusland, Riga 22 Noord Duitschland 27 M. Zweden . . 22 Hoenderloo . . 20 N. Hongarije . . 9 49

België . 23 °/o gespikkelde zaden 20 „ , 20 „ Z. Frankrijk 0 „ „ „ Hierbij werden echter de groepen b en c te zamen als „gestippeld" aangeduid. ad. d. Indien op een korrel twee kleuren naast elkaar voorkomen, kan de scheiding op 2 wijzen loopen. De twee zijden van het zaad kunnen ongelijk van kleur zijn, doch het komt ook voor, dat zwarte zaden een lichte punt hebben. Het is dan opvallend, hoe gelijkmatig de verhouding van de 2 kleuren is op de verschillende korrels.

Bij het individueel stamonderzoek is niet alleen acht gegeven wat het zaad betreft, op kleur en gewicht, doch ook op grootte en vorm. (Bijlage XII). Wat de grootte betreft, werden de 52 boomen met de licht- en donkergekleurde korrels in 5 groepen ingedeeld en in procenten uitgerekend het aantal stammen met bepaalde zaadgrootte. Daarbij beduidt klasse I zeer groote zaden en V de kleinste zaden.

Korrelgrootte Kleur van het zaad I II ni IV V Aantal boomen in °/o

lichtgekleurd 13 34.8 26.1 21.7 4.3 donkergekleurd — 27.6 34.5 20.7 17.2

Opvallend is, dat van de donkergekleurd zaad leverende stammen geen exemplaar zaad leverde van de grootste maat. Ook de zaadvorm leverde verschil op. Bij den zaadvorm werd gelet op de dikte der zaden en de meer of minder ontwikkelde punt. De korrel met stompe punt wordt moeilijker door de kiem geopend, dan de korrels met punt. Onderstaand staatje geeft een overzicht van het procent stammen met bepaalde zaad­ dikte en -punt.

Licht Donker Zaadvorm gekleurd zaad plat 13°/o 3.5°/o- platrond 47.9°/o 72.4°/o rond 39.1°/o 24.1 »/o

lange punt 31.8°/o 27.6»/« punt 36.4»/«, 55.1°/o stompe punt 31.8»/o 17.20/0

Opvallend is het overwegen van den platronden vorm met middelmatige punt bij de donkergekleurde zaden. Mogelijk geeft dit verschil in zaadvorm de verklaring voor het ongelijke verschijnen der kiemplanten met licht- resp. donkergekleurde zaadhuid op het zaaibed. Nadat dit verslag reeds voor publicatie gereed was, kreeg ik gelegenheid de kleur der zaden in cijfers vast te leggen. De chef van de afdeeling Cultuur-controle aan het Rijksproefstation voor zaadcontrôle Dr. H. Bos, was ni. zoo welwillend mij toestem­ ming te verleenen gebruik te maken van zijn kleurmeter. Het is een Tintometer van de fabriek Lovibond Salisbury in Engeland. De kijker is geheel gewijzigd, doch de volgens „standaard kleuren" getinte glasplaatjes in rood, geel en blauw, waarmede de te onderzoeken kleur wordt samengesteld, zijn ongewijzigd en voorzien van een cijfer, 50

dat de kleurwaarde aangeeft. De glaasjes van de 3 kleuren met hetzelfde cijfer vormen te zamen „zwart". Onderzocht werden ruim 40 monsters grove dennenzaad, alles van afzonderlijke moederboomen. De uitkomsten mogen hieronder volgen.

1 234 5 6789

4> Glaskleur Glaskleur berekend voor "Ou O rood geel blauw 05 Herkomst Omschrijving van de kleur zwart rood geel blauw "o (Rot) (Gelb) (Blau) > R+G+B no. no. no. restant

1 Kootwijk No. 24 A 7.0 7.6 5.6 bruin 5.6 1.4 2.0 2 B 6.0 6.6 4.5 geelbruin 4.5 1.5 2.1 3 C 6.2 6.2 5.6 bruinzwart met lichte 5.6 0.6 0.6 punt 4-5) 4.3) D 2.9 geelwit 2.9 1.6 4 4.7) 4.6) 1.5 5 E 7.6 6.4 6.2 zwartbruin 6.2 1.4 0.2 6 Kootwijk 25 A 6.8 7.2 4.9 bruin 4.9 1.9 2.3 7 B 9.2 8.0 7.4 zwartbruin 7.4 1.8 0.6 8 C 5.8 5.2 5.0 donker gespikkeld 5.0 0.8 0.2 9 Kootwijk „ 26 A 6.0 6.0 4.5 geelbruin 4.5 1.5 1.5 10 B 7.6 7.6 6.4 bruinzwart 6.2 1.4 1.2 11 Kootwijk „ 31 A 5.6 5.4 4.7 bruingrijs 4.7 0.9 0.7 12 B 7.2 7.0 7.0 zwart 7.0 0.2 0.0 13 Kootwijk 47 A 7.0 6.8 6.6 als volgn0 18 6.6 0.4 0.2 14 B 6.6 5.8 3.9 bruin tot bruinzwart 3.9 2.7 1.9 15 Kootwijk „ 51 A 6.2 6.0 3.8 geelbruin met zwarte stippen 3.8 2.4 2.2 16 B 7.0 6.6 6.0 bruinzw. gemarmerd 6.0 1.0 0.6 17 Kootwijk „ 12 A 5.8 5.2 3.7 grijsgeel 3.7 2.1 1.5 18 B 7.8 7.2 7.0 bruinzwart met licht­ gele stippels 7.0 0.8 0.2 19 Breda 1 7.6 7.4 7.0 zwart 7.0 0.6 0.4 20 2 4.6 4.1 2.7 geelwit 2.7 1.9 1.4 21 3 7.8 7.2 7.4 zwart 7.2 0.6 — 0.2 22 4 7.4 7.2 7.0 zwart 7.0 0.4 0.2 23 5 7.2 7.2 6.6 zwart 6.6 0.6 0.6 24 6 7.2 6.6 6.0 bruingeel min of meer licht gemarmerd 6.0 1.2 0.6 25 7 8.4 7.4 4.9 roestbruin (na het wegnemen v. zwarte korrels) 4.9 3.5 2.5 26 8 8.0 7.4 7.0 grijsbruin (na het wegnemen van en­ kele heel lichte en roestbruine korrels 7.0 1.0 0.4 27 9 7.6 7.2 6.4 bruinzwart 6.4 1.2 0.6 28 10 8.2 7.2 7.2 zwartbruin, min of meer licht gemar­ merd 7.2 1.0 0.0 29 11 8.4 8.0 7.6 zwart 7.6 0.8 0.4 30 12 6.4 6.2 4.7 bruin 4.7 1.7 1.5 31 14 5.4 5.4 3.6 bruingeel 3.6 1.8 1.8 51

1 234 5 6 7 89

O Glaskleur Glaskleur berekend voor "Ou O rood geel blauw rood geel blauw J? Herkomst Naam van de kleur zwart AO Rot Gelb Blau • R+G+B > no. no. no. restant

32 Amersfoort No. 2 5.4 6.2 3.7 geelbruin 3.7 1.7 2.5 33 6 A 6.6 6.0 3.8 lichtbruin 3.8 2.8 2.2 34 6 B 5.4 5.6 3.7 gedeeltelijk als volgn» 31 ged. als volgn0 17 3.7 1.7 1.9 35 Kootwijk „ 19 7.6 7.2 7.0 als volgn0 28 7.0 0 6 0.2 36 23 C 6.8 6.4 4.9 bruin 4.9 1.9 1.5 37 28 4.5 4.4 2.9 geel 2.9 1.6 1.5 38 37 4.9 4.8 2.8 geel 2.8 2.1 2.0 39 38 3.9 4.3 2.9 geelwit 2.9 1.0 1.4 40 48 4.3 4.3 2.9 geelwit 2.9 1.4 1.4

Als men het kleinste cijfer in de kolommen 2, 3 en 4 voor ieder monster van de beide anderen aftrekt, krijgt men in de kolommen 6, 7, 8 en 9 een overzicht van de samen­ stelling van de kleuren. Afgezien van eene wisselende hoeveelheid zwart, vindt men rood en geel, en in één geval rood en blauw in de kleur. Bijzonder opvallend is het groote verschil in de hoeveelheid „geel". Toen ik dat verschil bij kleuren van zaad van een bepaalden boom vergeleek met den lengtegroei van de daaruit ontwikkelde planten, viel mijne aandacht op het feit, dat per boom de planten den grootsten lengte-wasdom 1) vertoonen bij het zaad, waar de gele kleur in het minimum is. Zoo b.v. bij de nummers 24 C tegenover 24 A en B- 25 B en C „ 25 A. 12 B „ 12 A. Zoodra er geen groot verschil in de hoeveelheid geel is, zooals bij de monsters 26 A en B en 31 A en B, vinden we geen verschil in lengtegroei bij de daaruit ontwikkelde planten. In verband met het bovenstaande is ook opvallend de langzame groei der dennen uit zaad van den groven den „Kootwijk No, 37" en de snelle groei van de nakomelingen van „Kootwijk No. 47 A" 2). Er zijn echter enkele gevallen, waar wel groot verschil in de hoeveelheid „geel" gevonden is, doch waar de planten uit die zaadpartijen hard groeien en geen verschil in lengtegroei vertoonen. De gele kleur van het zaad blijkt dus voorloopig samen te vallen met een eenigszins terughouden in den groei. Deze uitkomsten komen geheel overeen met de overige onderzoekingen hiervoor vermeld. Het aantal waarnemingen is echter te gering om met zekerheid verband tusschen de gele kleurstof en den lengtegroei te kunnen leggen.

*) Men vergelijke de cijfers van de kleuren met die van den lengtegroei dezer proeven onder dezelfde nummers in hoofdstuk II. zie blz. 39. ') Van Kootwijk no. 47 B zijn geen planten aanwezig, HOOFDSTUK IV.

INVLOED VAN DE HERKOMST VAN HET GROVE DENNENZAAD IN DE PRAKTIJK.

Zooals in de inleiding werd medegedeeld, kennen wij thans ook hier te lande ernstige gevallen, waar aanplantingen mislukt zijn door het gebruik van zaad van verkeerde herkomst. Een paar voorbeelden uit de houtvesterij „Kootwijk" mogen hier volgen, waaruit tevens blijkt, wat de oorzaak is van den slechten groei.

1. Sterf hoeken in grove den in de boschwachterij „Garderen". In de jaren 1918, 1919 en 1920 stierven veel dennen af in bepaalde vakken o. a. te Boeschoten in vak 80. Eerst werd gedacht aan wortelrot (Trametes radiciperda). Deze zwam kon echter niet worden aangetoond, wel de larve van Pissodes notatus. Nadat de doode dennen waren opgeruimd vertoonden zich langwerpige open ruimten ter breedte van 5 rijen planten, terwijl zij gescheiden waren door strooken gezonde dennen ter breedte van 5 rijen of een veelvoud daarvan. Hieruit kon direct geconcludeerd worden, dat het afsterven ver­ band hield met het gebruikte plantsoen en niet veroorzaakt werd door bodemtoestanden. Het is 1ste generatie bosch op oud bouwland. De vraag luidde nu in 1920, waarom was het plantsoen afgestorven? Gedacht werd, dat de gestorven en gezonde dennen afkomstig waren van éénzelfde partij zaad, doch de thans afgestorven gedeelten beschadigd zouden zijn. Beschadiging van het plantsoen bij het planten door vorst of anderzins is echter niet waarschijnlijk, omdat dit stukje bosch (1.68 H.A.) op eenige plaatsen dicht bij elkaar hetzelfde verschijnsel vertoont. Bij vorstschade tijdens het planten zouden de slechte dennen bijeenstaan en niet afge­ wisseld worden door goede dennen. Er blijft dan feitelijk slechts over de mogelijkheid, dat het afsterven het gevolg is van de herkomst van het zaad, De gezonde dennen zouden dus van een andere partij zaad afkomstig moeten zijn. Uit de boekhouding was te vinden, dat in 1905 geplant werden 2 soorten 2-jarige dennen, en wel één partij als 1-jarige planten ontvangen van een boomkweeker uit Zundert en een andere partij gekweekt van 5.5 K.G. grove dennen­ zaad (1903). Bovengenoemd perceel werd geplant in de week van 20—25 Maart 1905 door 5 arbeiders. Dit getal stemt overeen met het aantal rijen op de sterfhoeken. In het voorjaar 1905 werden beplant van 6 Maart—1 April Vak 1 (blok 3) d. i. thans vak no. 1. 2e ( „ 1) „ „ 80b. „ 3b ( „ 1) „ 75b. Bovendien werd in het najaar 1904 van dezelfde partijen materiaal gebruikt voor be­ planting van vak 6b (blok 1) thans vak 77. De partij 1-j. grove den uit Zundert was groot 350.000 stuks; uit de 5.5 K.G. zaad zijn naar schatting circa 100.000 dennen verkregen. De partij 1-j. den uit Zundert werd verspeend in de kweekerij op Groot Boeschoten, terwijl de eigen gekweekte dennen verspeend werden in de kweekerij bij Tol 9. Volgens mondelinge mededeelingeii van het personeel werden de eigen gekweekte dennen in hoofdzaak gebruikt voor het beplanten van 4 H.A. van vak 1 (blok 3) op Vossen in de periode van 6—18 Maart 1905; de rest zou dan gebruikt zijn ter aanvulling van de dennen uit Zundert voor terreinen bij Boeschoten n.l. op vak 2e voornoemd. Van de najaarsbeplanting 1904 en de voorjaarsbeplanting 1905 groeit alles goed behalve bovenbedoelde 4 H.A. op Vossen (vak 1) en de sterfhoeken op Boeschoten (vak 2e). Toen het verband tusschen den slechten groei op Boeschoten en Vossen bekend was, zijn zieke en gezonde dennen uit de voorjaarsbeplanting 1905 onderzocht op hun dikte- groei. Daarbij is gebleken, dat zoowel de zieke als de gezonde dennen in bepaalde 53 jaren belangrijk in diktegroei waren achteruitgegaan. De gezonde dennen hadden zich van deze slagen meer of minder hersteld in tegenstelling met de zieke (resp. gestorven) dennen. De achteruitgang begon in 1911 doch viel in hoofdzaak samen met de aanvallen van dennenschot in de jaren 1915, 1917, 1918 en 1919. De zelf gekweekte dennen hadden van deze aanvallen zooveel geleden, dat zij allengs afstierven. Hier was het de gevoeligheid voor dennenschot, die de dennen voor ons land onge­ schikt maakte. In tegenstelling met bovenvermeld geval kon naar aanleiding van sterfhoeken in de boschwachterij „Kootwijk" worden vastgesteld, dat de zelfgekweekte dennen (uit zaad 1902) in 1920 goed groeiden, terwijl in 1903 dennen uit Zundert aangekocht waren en in 1904 naast de zelf gekweekte dennen geplant op de plaatsen, waar thans sterfhoe­ ken aanwezig zijn. De gegevens over de herkomst van het zaad van die bosschen zijn bewaard, doch het zou te ver voeren deze hier te laten volgen. Wat is echter de oorzaak van die gevoeligheid en het kwijnen der dennen? Uit de onderzoekingen van v. TUBEUF is gebleken, dat het mycelium van de dennen- schotzwam zich vooral ontwikkelt in naalden, die te weinig vocht bevatten. In verband hiermede is eerst gezocht naar verschillen in den bouw der naalden met het oog op de verdamping tusschen de gezonde en zieke dennen van de beplanting 1905. Dit onder­ zoek leverde geen resultaat. Toen zich nu een ander geval van sterfhoeken voordeed, is getracht de gevoeligheid voor dfennenschot op andere wijze te verklaren, zooals uit het onderstaande moge blijken.

2. Sterfhoeken in grove den in de boschwachterij „Kootwijk". Hier treft men o. a. zeer opvallende sterfhoeken aan in vak 6, zoodat een onderzoek naar de oorzaak in 1920 werd uitgevoerd. Het verslag van dat onderzoek moge hier volgen.

Vak 6 is sedert 1903 enkele jaren achter elkaar in gedeelten opgeplant met groven den. De bodem is vrij vlak en doet nauwelijks denken aan eene verstuiving. Indien men echter nauwlettend toeziet, zijn kleine stuifheuveltjes te onderscheiden, terwijl in het vrijwel effen terrein hoogere en lagere plaatsen voorkomen. Als men in den bodem graaft, blijkt, dat de 1—1.40 M dikke bovenlaag uit grijsgeel stuifzand bestaat, dat gelegen is op geelrood stijf zand. Het geelroode zand is nat en geeft ongeveer den grondwaterstand aan. De bodem is blijk­ baar verstoven geweest tot het vochtige geelroode zand. Hoe lang dit geleden is, valt moeilijk uit te maken, doch in den opgestoven grond vindt men verschillende humus- laagjes, waarvan één laagje 2—3 cM dik is. Dit laagje is gelegen op afwisselende diepte onder het maaiveld en wel meestal 40—60 cM. Het grondwater wordt hier op de meeste plaatsen aangetroffen op 1.10—1.60 M beneden de oppervlakte. Er zijn echter ook lage hoeken, waar het vrijwel aan de oppervlakte staat. Op dit eigenaardige terrein zijn de dennen eerst goed aangeslagen en verder gegroeid, zooals blijkt uit de bijlage XXIII, doch de laatste jaren sterven geheele stukken af. Dit afsterven vindt men niet of in zeer geringe mate op de lagere stukken, doch in hoofdzaak op de plaatsen, waar het grondwater op + 1.20 — PP. wordt aangetroffen en het humusbankje op ± 40—60 cM — PP. ligt. Toch zijn op die terreinen ook geheele stukken waar de groei gezond is. Als men de afgestorven dennen onderzoekt, vindt men even beneden den wortelhals larven van groote dennensnuittorren en boktorren. Onderzoek van de kwijnende dennen levert in den regel larven van kleine dennensnuittorren in den stam even boven den grond op. Vele dezer larven waren tijdens het onderzoek (7 Juli 1920) reeds in een poppen­ wieg. Voorts werden bij een onderzoek in Mei talrijke Hylesinen onder den schors aangetroffen. Op ééne beschadiging moet nog de aandacht gevestigd worden, hoewel deze met het 54

afsterven der groote dennen m.i. niets te maken heeft. De meeste dennen, zoowel in de goede als in de slechte stukken, van dit vak, hebben enkele jaren geleden hun top verloren. In verschillende gevallen kon nog worden aangetoond, dat de oorzaak was zomer- vreterij van Hylesinen in den topscheut. Deze beschadiging had voor het eene exemplaar plaats in 1917, voor andere in 1918 of 1919. De meeste dennen verloren hun top in 1917. De belangrijkste beschadiging is echter blijkbaar geweest vochtgebrek, gevolgd door dennenschot in de jaren 1917, '18 en'19, zooals volgt uit den achteruitgang in lengtegroei in die jaren. Om te onderzoeken in hoeverre hiervoor gegevens waren bijeen te brengen, werden 6 dennen zeer voorzichtig uitgegraven, ten einde de diepte der wortelontwikkeling te kunnen nagaan. Hiertoe werd voor en op 35 cM. van den te onderzoeken den een gat gegraven tot aan het grondwater. Genoteerd werden diepte van bijzondere grondlaagjes. grondwaterstand en aanwezige afgestoken wortels. Daarop werd de bodem onder den den van onder af voorzichtiglosgewerkt, zoodat de aanwezige wortels vrij kwamen. Eerst werden onderzocht 2 grove dennen in een sterf hoek, waarvan één exemplaar (no. 1) er gezond uitzag, doch het andere (no. 2) reeds kwijnende was. Beide hadden hun top verloren. De gezonde was dadelijk in een zijtak doorgegroeid, de andere had de laatste 2 jaren (1919 en 1920) geen jaarscheut meer in zijn top gemaakt; inte­ gendeel de laatste 4 jaarscheuten waren reeds afgestorven. " Bij het onderzoek van no. 1 bleek, dat 1. 2 humusbankjes in den grond aanwezig waren op + 25 en 56 cM. 2. de bodem ruim 20 cM. diep geploegd was. 3. de wortels, zich ten deele hadden ontwikkeld in den bewerkten grond, doch er waren 3 wortels die belangrijk dieper gingen, zich eerst sterk verspreidden in het humusbankje op 56 cM. en daarna dieper gingen tot in de nabijheid van het grondwater. Op 90 cM. diepte werden nog levende wortels aangetroffen. De uiteinden waren helaas afgestoken, zoodat de grootste diepte niet was te constateeren. 4. Het grondwater stond hier op + 110 cM. beneden de oppervlakte van den bodem. Deze den was dus reeds een geruimen tijd door het humusbankje heen gedrongen en in staat vocht uit het grondwater op te nemen. Bij den no. 2 was de toestand minder gunstig: 1. de humusbankjes bevonden zich op respectievelijk 30 en 64 cM. beneden de oppervlakte. 2. de grondbewerking was circa 25 cM. diep geweest. 3. de wortels hadden zich voornamelijk ontwikkeld in den bewerkten grond en daar weinig haarwortels gevormd. Het was meer een zoekwortelsysteem. 4. beneden de le humusbank waren ook nog verschillende wortels, die zich voornamelijk ontwikkeld hadden in het diepste humusbankje. 5. Onder dit bankje werden kluiten zijwortels aangetroffen van +12 cM. lengte en blijkbaar van jongen datum. 6. het grondwater stond hier 115 c.M. beneden de oppervlakte. Deze den was bijna geheel, wat zijn vochtvoorziening betreft, aangewezen op het bodemwater boven en in het benedenste humusbankje. Daarop werden 2 grove dennen nos 3 en 4 van een aangrenzend gezond grove dennen­ bosch van denzelfden leeftijd uitgegraven. Bij het ontgraven bleek: 1. het humusbankje op 60 cM. diepte was aanwezig en circa gelijk aan dat van de vorige nummers. Daarboven waren slechts zeer dunne humuslaagjes te vinden. 2. de grondbewerking was ongeveer 30 cM. diep geweest. 3. de wortels hadden zich voornamelijk in den bewerkten grond ontwikkeld, doch er werden levende wortels op 1.30 M. diepte gevonden, dïe braken tijdens het blootleggen. 4. deze den had betrekkelijk weinig wortels en heeft zich in hoofdzaak moeten behelpen met het vocht in en boven het humusbankje op 60 cM., doch tevens kon hij van het grondwater profiteeren, dat ter plaatse 1.55 M — PP gevonden wordt. Bij den no. 4 vonden we ongeveer hetzelfde beeld; op 1.20 M. — PP braken de diepe wortels af. Deze den had blijkbaar veel haarwortels in den bewerkten grond. 55

Hieruit meen ik de conclusie te mogen trekken, dat: a. de grove dennen ter plaatse niet alle het diepe humusbankje tijdig hadden kunnen passeeren. b. de grove dennen, die dit bankje niet of onvoldoende waren gepasseerd, afstierven of kwijnden. Voor controle werden 2 flinke stoven van afgestorven en dezen winter gehakte dennen voorzichtig gerooid. Deze dennen stoven vertoonden een slechte wortelontwikkeling. Zij waren slechts weinig door het humusbankje, dat hier op 36 cM. — PP lag heengegroeid. De controle kwam dus goed uit. Waar het kwijnen en afsterven in stukken met rechte zijden plaats heeft, meen ik, dat we hier te doen hebben met verschillen in zaadherkomst. Terwijl de dennen afkomstig van de eene herkomst hunne wortels door het humuslaagje heen kunnen brengen, hebben de andere dennen dit niet kunnen doen. Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit, dat de ingeboete dennen op de slechte plekken, zooals den no. 1 wel door de bank heengegroeid zijn. Deze ingeboete dennen zijn door leeftijdsverschil met de anderen te herkennen, Uit het verslag blijkt, dat de sterf hoeken zijn ontstaan na de dennenschot-epidemie 1917 t/m 19; de oorzaak is te zoeken in de onvoldoende diepte-ontwikkeling van het wortelstelsel. De onvoldoende watertoevoer naar de naalden, die hiervan op die gronden in droge tijden het gevolg is, heeft natuurlijk minstens dezelfde uitwerking als de eerst veronder­ stelde versterkte verdamping door bijzonderen bouw der naalden. In ons klimaat is dus een diepgaand wortelstelsel voor den groven den een eerste ver- eischte. In dit verband wordt gewezen op de verschillen in wortelontwikkeling tusschen spil- en sprei vormen in hoofdstuk II.

3. Sterf hoeken in grove den in de boschwachterij „Garderen". In het najaar 1921 werden nog eenige boompjes uitgegraven in sterf hoeken van vak 78. De bebossching van dit terrein heeft plaats gehad, na strooksgewijze grondbewerking, met grove den gemengd met eenige eiken, beuken en groene Douglassparren. De algemeene toestand van het bosch is slecht. Veel dennen hebben geen top meer en bij de sterf hoeken zijn veel dennen en Douglassparren scheef gewaaid. De oorzaak van den slechten groei werd hier gezocht in den bodemtoestand. Deze is inderdaad ongunstig, mede in verband met de aanwezigheid van een harde loodzand massa en de wijze van bewerking. De wortels der grove dennen blijven in hoofdzaak dicht bij de bodemoppervlakte ; soms doorboren ze loodzandmassa's en hebben daar het karakter van zoekwortels om zich dadelijk sterk te vertakken, zoodra ze weer in geel zand komen. Hier worden dan tevens massa's mycorhizen aan de wortels gevormd. De Douglassparren, eiken en beuken vertoonden echter een geheel ander wortelnet. Deze houtsoorten zijn diep in den bodem gedrongen en hebben daardoor een veel grooter grondmassa, waaruit zij vocht kunnen halen. Uit deze ontwikkeling blijkt echter tevens, dat de bodemtoestand geen onoverkomelijke hindernis is voor den boomgroei. De blijvende achteruitgang resp. het afsterven moest dus aan de grove dennen zelf liggen. Ten einde te weten of alle grove dennen op dezen bodem een slechte beworteling vertoonden, zijn toen eenige goed groeiende grove dennen in de directe omgeving der sterfhoeken opgezocht en uitgegraven. Er bleken zeer weinig grove dennen voor deze controle in aanmerking te komen. De meeste dennen vertoonden meer of minder sterken achteruitgang in groei. Bij het uitgraven van de gezonde exemplaren bleek, dat deze in denzelfden bodem een mooi diepgaand wortelstelsel gevormd hadden. Bij een exemplaar dezer 14 jarige dennen was de penwortel tot op 2,81 M — PP. in den bodem doorgedrongen. De weinige goed groeiende dennen behooren evenals te Kootwijk tot het inboetmateriaal, zijn dus van een andere partij dan de slecht groeiende dennen, hetgeen duidelijk blijkt uit het feit, dat ze een jaar jonger zijn. Ook hier dus weer een dennenras, dat afsterft na een tamelijk- goeden jeugdgroei boven den grond, doch onvoldoende wortelontwikkeling. 56

Dergelijke gevallen zijn er nog vele in ons land aan te wijzen, doch voor dit opstel meen ik met deze voorbeelden te kunnen volstaan. De praktijk moge er haar voordeel mee doen.

Resumé. 1. Het gebruik van inlandsch grove dennenzaad uit goed groeiende bosschen is van veel belang voor een blijvend goede ontwikkeling der grove dennen. 2. Bosschen van zaad uit verkeerd klimaat gaan hier te lande ontijdig afsterven. 3. De invloed van het klimaat beperkt zich tot meer of minderen groei en wel vooral op de slechte gronden. 4. Afgezien van de kwestie van het land van herkomst dient echter gelet te worden op veredeling van het zaaizaad. De studie van den groven den heeft aangetoond, dat 1° verband bestaat tusschen moederboomen, zaadkleur en jonge plant. 2° dit verband zich uit in stamkarakter, stamvorm, stamlengte en wortelstelsel. y het zaad zoo mogelijk gewonnen moet worden van oudere goed gevormde grove dennen. 4° in slechte zaadjaren zoo min mogelijk zaad moet gewonnen worden. 5° de behoefte aan zaad dan zooveel mogelijk gedekt moet worden uit zaadvoorraden verzameld in een voorafgaand goed zaadjaar. 6° de kleur van het zaad aanwijzing geeft voor de zaadkwaliteit binnen hetzelfde oogstgebied. 7° in goede zaadjaren de kleur van het zaadmengsel donkerder is. 8° in verschillende gevallen, waar jonge dennenbosschen na voldoenden jeugdgroei af­ sterven, de wortelontwikkeling onvoldoende blijkt, zonder dat de bodemtoestanden de oorzaak kunnen zijn. 9° Het karakter van het wortelstelsel een erfelijke eigenschap is. De praktijk zal dus goed doen, dat zij : 1° inlandsch grove dennenzaad gebruikt van goed gevormde boomen. En zoolang op deze wijze onvoldoende zaad is te oogsten en kegels hier te lande geplukt moeten worden van vliegdennen 2° let op : a. goede zaadjaren b. donkere kleur van het zaadmengsel. Ten overvloede zij nog vermeld, dat het niet noodig wordt geacht alleen zwarte korrels uit te zaaien. Naar verhouding is echter de kans op goed gevormde boomen grooter bij donker- dan bij lichtgekleurd zaad. 57

DIE BEDEUTUNG DER SAMENPROBLEME FÜR UNSRE KIEFERNWÄLDER.

Der Aufsatz ist in vier Hauptstücke abgeteilt. Im ersten Hauptstück wird das Resultat von einem, seit 1910 genommenen Versuch mit Kiefernsamen aus verschiedenen Länderen Europa's mitgeteilt. Ausführlich wird die Behandlung von Zapfen und die Entwicklung der Sämlinge und der verschulten Pflanzen besprochen. Am Ende des ersten Jahres waren die Pflanzen aus hier zu Lande gewonnenem Samen die kräftigsten und gesundesten. Bei der Beurteilung der jungen ein- und zweijährigen Pflanzen wird u. a. die Art des Wurzelsystems in Betracht genommen. Auffallend war bei den jungen Pflanzen der Vergleichsflächen Nos. 2, 3, 5, 6, 10 und 14 die horizontale Lage der Seitenwurzelen. Keine der Pflanzen fremder Herkunft welche hier zu Lande fast eben so gut gedeihen wie die einheimischen zeigten in der Jugend horizontale Seitenwurzelen. Grosze Versuchsflächen wurden in der Staatsoberforsterei „Kootwijk" angelegt. In den ersten Jahren wurden auf diesen Versuchsflächen regelmäsig Messungen und Wahr- nemungen vorgenommen ; die betreffenden Resultate sind auf graphischen Darstellungen (Beilage VII a u b) hierhinzugefügt. Im Winter 20/21 fand eine spezielle Aufname statt, um den Unterschied in der Ent­ wicklung festzustellen u. a. mit Rücksicht auf die hiesigen Bodenunterschiede. Die Versuchsflächen wurden dabei hinsichtlich Messungen und Zählungen nach Länge, Anzahl beschädigten Pflanzen und Stammform klassificiert. Das Resultat ist vorläufig wie überall an andern Stellen. Die Kiefern aus einheimischem Samen und aus Nord-Belgien gedeihen am Besten, dan folgt die Schottische Kiefer. Verschiedene Versuchsflächen von ausländischem Samen sind aber sehr kümmerlich. Auffallend ist, dasz die Provenienzen welche auf Heideboden zu Kootwijk schlechten Wuchs zeigten, stark reagierten auf bessere Standortsfaktoren. Man vergleiche die Serien I (Heideboden) und III (altes, dürftiges Ackerland). Erinnert wird an den Gedanken von Dr. H. REÜSZ im Centraiblatt für das gesammte Forstwesen 1915, zur Errichtung von internationalen Samenbezugsstationen auf Grund­ lage klimatischer Abgrenzung mit staatlicher Kontrolle. Schlieszlich wird eine Uebersicht von einzelnen ältern Versuchsflächen hier zu Lande mit ausländischem Kiefernsamen gegeben. Dabei fällt u. a. auf, dasz die Kiefern aus West-Rusland welche wegen ihrer besonders guten Stammform und Holqualität bekannt sind, hier nur auf gutem Boden kräftig gedeihen. Auf dürren Böden wächst diese Provenienz zu langsam. Im 2 ten Hauptstück wird hingewiesen auf die Notwendigkeit der forstlichen Zuchtwahl und auf Grund ausführlicher Untersuchungen den Zusammenhang zwischen Mutterbaum- Samenfarbe-Nachkommen dargestelt. ' Aus der Samenmischung erscheinen auf den Saatbeeten zuerst die Keimpflanzen aus den Körnern mit schwarzer Samenhaut. Langsam und unregelmäszig folgen die Keimpflanzen aus Körnern mit heller Samenhaut. Diese Erscheinung hat die Veranlaszung gegeben zu experimentieren mit Samen von 60 Mutterbäumen wobei man ausging von bestimmten Stammformen d. h. von einem Anzahl schmal- und breitkrönigen Exemplare. In der Hauptsache produzierte jeder Baum Samenkörner von einer bestimmten Form und Farbe. Vergleichende Versuchsfelder sind angelegt worden mit Pflanzen aus dem Samen von jedem einzeln dieser 60 Bäume. Sobald man wuszte, dasz im Samen von einigen dieser Bäume mehr Farben vorkamen hat man auch getrennt ausgesäht Samenkörner dieser Haupt- und Nebenfarben. Diese Versuche haben gezeigt, dasz in vielen Fällen die schmalkrönigen Kiefern schwarzen Samen, die breitkrönigen weiszen Samen produzierten. Die Wahrnemungen müssen noch mit einer groszen Anzahl Stämme wiederholt werden 58

um ein mathematisch richtiges Urteil aussprechen zu können. Es stellte sich auszerdem heraus dasz in bestimmten Gegenden und in bestimmten Jahren die Farbe des Kiefern­ samens verschieden war. In den guten Samenjahren war das Prozent dunkeler Körner viel gröszer als in den schlechten. Die Samenmischung in durchforsteten Wäldern war dunkler als die von Kusseln aus derselben Gegend. Noch dunkeler war die Samenmischung von Ueberhältern. Besondere Aufmerksamkeit hat man der Art des Wurzelsystems gewidmet. Bei den Nachkommen von schmalkrönigen Kiefern mit schwarzem Samen wurde eine Pfahlwurzel­ entwicklung wahrgenommen, während diese von breitkrönigen Mutterbäume mit weiszem Samen fehlte. Zwei Jahre nacheinander wurden mit der Zucht einjähriger Kiefern aus hellem, braunen und schwarzem Samen von Speziellen Mutterbäumen in tiefen Zinkkasten Versuchen gemacht. Ganz ohne Ausnahme zeigten diese Versuche den oben erwähnten Unterschied in der Wurzelbildung. Die Pflanzen aus braunen und getüpfelten Körnern bildeten be­ treffs des Wurzelsystems einen Uebergang von jenen aus hellem und Schwarzem Samen.- Bei den Kiefern aus Samen getrennt nach den Nebenfarben von bestimmten Bäumen stellte sich heraus, dasz 5 jährige Pflanzen aus den dunkelern Nebenfarben starker wüchsen als die aus den hellem Nebenfarben, derselben Bäume. Mit Hülfe des Tintometers von Lovibond Salisbury sind im Illten Hauptstück die Saatfarben in Ziffern festgelegt worden. Damit konnte gezeigt werden, dasz der bessere Wuchs der Kiefern aus Samen in obenerwähnten dunkeler Nebenfarben in den meisten Fällen zusammenfällt mit einem Minimum gelben Farbstoffes in der Samenhaut. Die Anzahl Wahrnemungen ist nog zu klein für ein definitives Urteil. In Hauptstück II wird der Unterschied zwischen hellem und dunkelem Samen auch noch in Zusammenhang gebracht mit dem Einflusz von Hühnerdünger auf das Tausend­ körnergewicht, Keim- und Pflanzenprocent. In dem schlechten Saatjahr 1914/15 lenkte sich die Aufmerksamkeit auf die vielen Zapfen in einer Abteilung, wo regelmäszig viel Geflügel angetroffen wurde. Der Samen dieser Zapfen und der aus bei sammengesuchten Zapfen in einem angränzenden Teil desselben Waldes, wo aber keine Hüner kamen, wurde getrennt untersucht. Das Tausendkörnergewicht war unter Einflusz des Hüner- düngers niedriger, das Keimprozent höher geworden. Das Pflanzenprozent war am Ende des ersten Jahres gleich, doch im Winter war der Verlust an Kiefernsämlingen aus Samen von Bäumenworunter Hühner lebten bedeutend höher als bei der Kontrolle. Als dieses Resultat bekannt worden war, hat man versucht eine Erklärung zu finden. Aus der ausführlichen Samenprüfung stellte sich Folgendes heraus. Das Verhältnis zwischen hell-und dunkelfarbigen Körnern in der Mischung hatte sich durch den Hüner- dünger nicht geändert. Dagegen war das Tausendkörnergewicht der hellen Körner aus dem Samen von Bäumen, worunter Hüner lebten, bedeutend niedriger als das von den kontrollierten Bäumen. Das Keimprozent dieser Körner war jedoch viel höher als von der Kontrolle. In dem dunklen Samen fand sich kein Unterschied in Tausendkörnerge­ wicht oder Keimprocent. Die Bäume mit hellen Samenkörnern haben also reagiert auf die Hünerdungung und das Wühlen dieser Hüner im Streu. Sie S. 42. Das obenerwähnte Absterben der einjährigen Pflanzen im winter ist also höchstwahr­ scheinlich dem Misverhältnis zwischen Tausendkörnergewicht und Keimprozent bei den hellen Körnern der Bäume, worunter Hüner lebten, zuzuschreiben. Am Schlusz des II ten Hauptstückes wird darauf hingewiesen wie wichtig es ist : 1. so wenig wie möglich Kiefernsamen zu gebrauchen gesammelt in schlechten Samen­ jahren. 2. so viel wie möglich Samen zu gewinnen von gutgestalteten Bäumen. Im III ten Hauptstück werden die Untersuchungsresultate von Kiefernsamen mitgeteilt. Klar gemacht wird, dasz das Keimprozent an und für sich ein ungenügender Maszstab für die Beurteilung des Kiefernsamens ist. Das Tausendkörnergewicht verschiedener Partien lief parallel mit dem Pflanzenprozent. Dr. BUSSE S: Methode gemäss wurde der Kiefernsamen behandelt mit einer Samencentri- fuge von Kayser der speciell gebaut war für Kiefernsamen. Als jeder der dabei bekommenen Sortierungen in einen hellen und einen dunklen Teil 59

getrennt wurde, ergab sicli dasz das Keimprozent und das Pflanzenprozent der dunklen Körner immer höher war als das der hellen aus derselben Sortierung. Die Prüfung nach dem Prozent hellen Samen liefernde Zapfen zeigte, bei 5 Partien Zapfen aus der fiskalische Darre zu Stroe 1920/21, dasz diese Zapfen sich schwieriger öffnen als Zapfen mit dunklem Samen. Dieses möge ein Fingerzeig sein für die Klenganstalten um durchaus nicht das Springen der letzte Zapfen einer Partie zu ver­ langen. Schlieslich wird ausfürlich die Beurteiling des Samens nach Farbe und Form beschrieben. In dem IVten Hauptstück werden einige Beispiele gegeben von Kiefernwäldern welche nach gutem Jugendwuchs absterben. Versucht wird zu zeigen dasz die Ursache nur in die Provenienz gesucht werden kann. Auffalnd ist die schlechte und ungenügende Wurzelentwicklung in diesen Waldpartien. Dieser geringe Wurzelbildung im Boden zufolge, ist eine Schütte-epidemie diesen Kiefern tötlich gewesen. Die Exemplare welche in der Jugend zur Nachbesserung einge­ bracht worden sind, schütteten auch, wachsen jedoch jetzt gut und zeigen ein tiefge­ hendes Wurzelsystem. Diese Kiefern sind am Altersunterschied zu erkennen. Zusammenfassung : Das Studium der Kiefern hat gezeigt, dasz : a. Zusammenhang zwischen Mutterbäumen, Samenfarbe und Nachkommen besteht. b. Dieser Zusammenhang sich in Stammkarakter, Stammform, Stammlänge und Wurzel­ system äuszert. c. Der Samen womöglich von ältern gutgeformten Kiefern gewonnen werden soll. d. In schlechten Samenjahren so wenig möglich Saat gewonnen werden soll. e. Das Bedürfnis an Samen so viel wie möglich aus den Vorräten eines früheren guten Samenjahres gedekt werden soll. f. Die Farbe für die Samenmischung im demselben Erntegebiet maszgebend ist. g. In guten Samenjahren die Farbe der Mischung dunkler ist als in schlechten. h. In verschiedenen Fällen, worin junge Kiefernwälder nach befriedigendem Jugendwuchs absterben, der Wurzelwuchs sich als ungenügend zeigt, ohne dasz die Bodenzustände dasselbe veranlaszt haben können. i. Der Karakter des Wurzelsystems eine erbliche Eigenschaft ist. 60 L'IMPORTANCE DE LA QUESTION DES GRAINES POUR NOS PINERAIES.

Le traité se divise en quatre chapitres. Le premier chapitre traite des résultats provisoires d'une expérience comparative faite depuis 1910 sur des semences de pin silvestre provenant des différentes contrées de l'Europe. On y expose tout au long le traitement et l'examen des cônes et de leurs graines, le développement des jeunes plants et des replants. Au bout de la première année, les plantes provenant de graines récoltées en Hollande étaient les plus fortes et les plus saines. En étudiant les jeunes plantes de première et de deuxième année, on tint compte e.a. du système des racines et on constata la remarquable position horizontale des racines latérales dans les places d'essai numéros 2, 3, 5, 6, 10 et 14 Pas une des sortes étran­ gères, qui actuellement se maintiennent aussi vigoureuses, que les sortes indigènes, n'ont eu de racines latérales horizontales. Dans le canton de „Kootwijk" le service des forêts domaniales a pris d'importantes surfaces d'expériences et dans les premières années, on y mesura et observa très régulièrement les jeunes arbres. Les résultats de ces observations sont indiqués graphi­ quement dans le supplément VI a et b. Durant l'hiver de 1920/21 il y eut une spéciale visitation pour établir les différences dans le développement en tenant compte de la differente constitution du sol. En suite de quoi, se fondant sur des mesures et des calculs, on classa les surfaces avec des plants de diverses origines d'après la longueur des plants, le nombre des exemplaires perdus, celui des pins endommagés, et la form du tronc. Le résultat est jusqu'à présent le même que partout ailleurs. Les pins silvestres provenant de semence indigène ou de semence originaire du nord de la Belgique sont ceux qui donnent le plus de satisfaction. Ensuite le pin d'Ecosse. Il y a par contre divers champs provenant de semences étrangères, qui ont très mal réussi. Un fait très frappant à constater, c'est que les pins silvestres provenant de semences étrangères, qui croissaient mal dans les terrains incultes de Kootwijk, ont très fort réagi sur les conditions de la station. Que l'on compare les séries I (bruyères) et III (vieux champs labourés). Qu'on se rappelle l'idée de Reusz dans le Centraiblatt für das gesamte Forstwesen 1915, de fonder des stations internationales pour la vente des graines forestières con­ trôlées par l'Etat. En fin de compte on donne un aperçu de quelqes expériences plus anciennes faites en Hollande avec le pin silvestre de graines étrangères. On y remarque e.a. que le pin de Riga bien connu pour la belle forme du tronc et l'exellente qualité de son bois, ne réussit ici que dans les bons terrains. Sur les terrains plus maigres la croissance en est trop lente. Dans le 2e chapitre, l'attention se porte sur la nécessité, qu'il y a à améliorer la se­ mence et, se fondant sur des recherches détaillées, on indique la corrélation entre les porte-graines, la couleur des semences, et les descendants. Dans les semis de graines de différentes couleurs paraissent d'abord, les jeunes brins de semence à tégument noir. Lentement et irrégulièrement viennent ensuite les brins provenant de graines a tégument clair. Ce phénomène a donné lieu à une autre expérience: on a pris la semence de 60 pins silvestres, et l'on est parti de certaines formes de cime bien définiès e.a. dire un groupe de cimes coniques, et un autre groupe de cimes pyramidèes. On constata, que chaque arbre n'avait produit en (affaire somme principale) qu'une seule couleur et qu'une seule forme de semence. On a alors établi des surfaces d'expériences comparatives avec la semence de chacun de ces 60 arbres. Quand il fut évident, que la semence de quelques uns de ces arbres avait différentes couleurs, on créa d'autres surfaces d'expériences, où l'on planta des 61 pins de quelques semences de couleurs principales et des variétés de ces couleurs émanant toutes d'un seul et même arbre. Ces recherches ont démontré que dans bien des cas les pins silvestre à cime conique produisent des semences noires ; c eux à cime pyramidée des semences blanches. Il est nécessaire de répéter ces observations sur un grand nombre d'exemplares pour acquérir un jugement mathématiquement exact. En outre, la couleur de semence des pineraies a semblé varier suivant les contrées et suivant les années. Dans les bonnes années le pourcentage des graines foncées a été beaucoup plus élevé que dans les mauvaises. La couleur des semences provenant de forêts éclaircies était plus foncée, que celle des pins rabrougis de la même région. Mais le mélange des semences récoltées sur les cimes des arbres âgés en massif était encore plus foncé. On consacre une attention toute particulière au système de la formation des racines. On a constaté, que les descendants des pins à cime conique et à semence noire développaient une racine pivotante ; tandis que cette forme manque absolument dans ceux des pins à cime pyramidée et à semence claire. Durant deux années consécutives on a vérifié ces expériences en cultivant dans de profonds bassins de zinc des brins de pins silvestres provenant de semences claires brunes et noires, récoltées sur des arbres spéciaux. Sans la moindre exception, ces expériences confirmèrent la différence des racines dépeintes ci-dessus. Les plantes provenant de graines tachetées ou brunes, marquèrent, quant à leur système de racines une transition bien nette entre celles provenant de semences claires et de semences noires. Parmi les pins silvestres, de cinq ans provenant de quelques variétés de teintes récoltées sur des sujets définis, on remarqua, que ceux, qui venaient de semences foncées, croissaient beaucoup plus vite que ceux émanant de nuances plus claires de ces mêmes arbres. A l'aide du tintomètre de Lovibond Salisbury, on a défini par des chiffres, au chapitre III, les différentes variétés de semences Colorées. On a démontré ainsi, que la bonne croissance des pins provenant des nuances indiquées plus haut, correspond dans la plupart des cas avec un minimum de matière jaune dans le tégument de la semence. Le nombre des observations est cependant trop restreint pour autoriser un jugement définitif. Dans le chapitre II, la différence entre les semences claires et les semences foncées est encore attribuée p. e. à l'influence du fumier de poules, au poids des 1000 graines, au pourcentage des germes et à celui des plants. Dans l'année 1914-15 il y avait très peu de cônes, mais on remarqua une quantité inaccoutumée de cônes sur les arbres où campaient régulièrement beaucoup de poules. La semence de ces cônes et celle provenant d'un terrain adjacent, où il n'y avait pas de poules, .fut examinée à part. Le poids des 1000 graines sous l'influence du fumier de poules était moindre ; le pourcentage des germes, au contraire, avait augmenté. Le pourcentage des plantes fut d'abord le même, mais au bout de l'hiver, le pourcentage de celles provenant de semences, où il y avait des poules, était devenu beaucoup moindre que celui des pins de contrôle. Quand ce résultat fut obtenu, on essaya de l'expliquer Après l'examen minutieux des semences, on constata ce qui suit : La proportion dans le mélange entre semences claires et semences foncées n'était pas modifiée par le fumier de poules. Par contre, le poids des 1000 graines claires pro­ venant de terrains à poules était beaucoup moindre que celui des graines claires de contrôle; mais le pourcentage des germes était plus élevé. Dans les graines foncées, on ne constata ni différence de poids dans les 1000 graines ni différence dans le pour­ centage des germes. Les arbres produisant des semences claires avaient donc réagi sous l'action du fumier de poules et de l'ameublissement de la couverture du sol. La perte indiquée plus haut, des brins durant l'hiver est due très vraisembla­ blement à la mauvaise proportion existant entre le poids des 1000 graines et le pourcentage des germes dans les semences claires provenant de terrains à poules. A la fin du chapitre II, on attire l'attention sur l'importance : 62

1°. d'employer le moins possible de semence de pin silvestre provenant d'annés insuffisantes en graines. 2°. de récolter le plus possible de semence sur les arbres bien formés. Au chapitre III, on communique les résultats obtenus sur la semence des pins silvestres. On y démontre, que le pourcentage des germes est en soi une échelle insuffisante pour se former un jugement sur la semence des pins. Le poids des 1000 graines dans quelques parties de cônes se développe parallèlement au pourcentage des brins. D'après la méthode de Mr. BUSSE, on traite la semence des pins avec la machine centrifuge de Kayser, qui a été spécialement construite pour cette semence. Quand la semence de ces triages eut été divisée en une partie foncée et une partie claire, on constata que le pourcentage des germes et celui des plantes de graines foncées était toujours plus élevé, que celui de graines claires des mêmes triages. L'examen de cinq parties de cônes provenant de la sécherie du gouvernement à Stroe en 1920/21 prouva que celles, qui renferment des graines claires, s'ouvrent beaucoup plus difficilement que celles à graines foncées. Que ceci serve d'indication aux directions des sécheries afin qu 'elles ne s'attendent pas à voir s'ouvrir tous les cônes d'une même partie. En fin de compte, on accorde une attention prolongée au classement des semences d'après leur couleur et leur forme. Au chapitre IV, on donne quelques exemples de pineraies, qui dépérissent après avoir eu une jeunesse florissante. On y démontre, que la cause de ce dépérissement ne peut être que l'emploi de semences de mauvaise origine. On est frappé du pauvre et mauvais développement des racines dans les dites parcelles. A la suite du mauvais développement dans la terre, une épidémie de la maladie du rouge a été mortelle. Les pins, qui ont été remplacés autrefois dans ces forêts, ont aussi souffert du rouge. Cependant ils poussent bien et montrent un système de racines profond. Ces pins se reconnaissent d'ailleurs à la différence d'âge. Résumé. L'étude du pin silvestre a prouvé : a. qu'il existe une corrélation entre les porte-graines, la couleur de la semence et les descendants. b. que cette corrélation paraît dans le caractère, la forme, la longueur du tronc et le système des racines. c. que la semence doit autant que possible se récolter sur des pins âgés bien formés. d. que dans les années insuffisantes en graines il faut récolter aussi peu que possible de semence. e. que les semences, dont on a besoin, doivent se pendre dans les provisions faites pendant les années abondantes en graines. f. que la couleur du mélange de graines indique la qualité de la semence sur la même contrée. g. que dans les années abondantes en graines, la couleur de la semence est plus foncée que dans les années insuffisantes en graines. h. que dans différents cas où les fourrés dépérissent après une jeunesse prospère, le développement des racines a été insuffisant sans que l'état du terrain puisse en être cause. i. que le caractère des racines est une force héréditaire. B IJ L A G E N

HOOFDSTUK I.

I. Gegevens betreffende de moederboomen. II. Overzicht van de ontvangen hoeveelheden kegels en het daaruit ge­ wonnen zaad. III. Meetcijfers van stam, penwortel, hoofdknop en naalden der 1-jarige grove dennen, (voorjaar 1911). IV. Plattegrond van de proefvelden te Kootwijk en Loobosch (Reeksen I en II). V. Plattegrond van het proefveldje te Kootwijk (Reeks III). VI a en b Lengte ontwikkeling der dennen van de reeksen I en II in de jaren 1912 t/m 1915. VII a Meetcijfers voor de stamlengte der dennen van de reeksen I, II en III November 1920. VII b Lengte-ontwikkeling der dennen van reeks I sedert het planten in 1912. VIII a, bi c Overzicht van de gemiddelde lengten, uitgevallen exemplaren en vorm- klassen voor de reeksen I, II en III in November 1920. XI. Graphische voorstelling van de gemiddelde lengten bij de 3 reeksen. X. Schetsen van het karakter der dennen van reeks II in November 1921. BIJLAGE I

HERKOMST VAN DE DENNENKEGELS. (PROVENIENZ DER ZAPFEN)

' % Mededeeling betreffende het bosch, waar de kegels n. S Naam en » 3 Stad geplukt zijn. woonplaats — 3 Land of van 3 " Dorp Leeftijd in Geografische n afzender Kwaliteit Grondsoort jaren ligging a

1 Duitschland Forstamt Dr. Peter Hooge zware 60 -100 154 M. + AP Frissche di­ Rijnpaltz Kaudel-Süd Schott, boomen luviale zand­ Knittelsheim grond

2 Hongarije (WestJ Comitat Zalà Prof. Vadas, zeer goed ont­ 44 180 +AP. Goede bosch- Fürstl. Ester- te wikkeld ; 30— grond ; leem hazysche Selmecbanya 40 cM. middel­ in den boven­ Herrschaft lijn, 20—25 M. grond hoog.

3 idem. idem. idem slecht ontwik­ 30 180 +AP. Goed, doch keld door over­ achteruit ge­ matig beweiden, gaan 20-30 cM. middellijn; 10— 14 M. hoog.

4 Duitschland Rudczanny Bringmann 120-140 130 M. + NN Oost-Pruisen Forstmeister 39-40° OL te 53-54° NB Guszianka

5 Rusland Riga M. v. Sivers, Zeer goed. (Oostzee- (Lijfland) Römershof. (Geen kegels, provincie). doch zaad ont­ vangen)

6 Zweden Seming- M. Maass Zeer goed 130 45 M.+NN Ruttstengrus (Prov. Upland) hundra te (Uberhälter) 59° 38 NB Gemeinde­ Stockholm 0°6'O.L. van wald Stockholm

7 Nederland Hoenderloo Boschwachter Korte gezonde 40 45 M. + AP. Geel zand Greup. stammen in de Hoenderloo zandverstuiving

8 België Heerenthals Willems, te uitstekend 40—50 — Zand (Kempen) Heerenthals

9 Frankrijk Ambert — — — — —

10 Hongarije Comitat Lipto Prof. Vadas Goed ontwik­ — 650 M + P — (Noord) Station voornoemd keld bosch Kiralykhota

11 Schotland Abernethy Mr. Grant Vliegdennen 75 800 Eng.voet Grint (Strathspey) Thomson, boven zee Woods-ma­ nager, Gran- town on Spey

12 België (Kempen) Heerenthals Willems uitstekend 40—50 — Zand

13 idem idem. idem. id. 40—50 — id.

14 Duitschland Eberswalde Schwaadt — — — — (Brandenburg) BIJLAGE II

OVERZICHT VAN DE ONTVANGEN HOEVEELHEDE DIE ZAPFENMENGEN UND E r e a n r

e Winnen van

g Kegels m

a het zaad n o f

71 s a s e v a t o Afmetingen Resultaat v.d.snijproel r n m p O Duur van Land van lange middelma­ korte aantal goede zaden . het ma: v . n kegels tige kegels kegels doorgesneden in herkomst i springen L Uiterlijk temp . der

H Cels. 0 middel' lengte en grootste dikte lange korte kegels in matige nO. in m.M. dagen kegels

M 46 6 40 6 1 Zuid-Duitschland V. l». 5 ' /22.5 - /l0 kort 3-5-6 14 29

6S 52 4, 2 West-Hongarije . . V« /2, 5 /2S -';.i.. groot en puntig 6-8-8 14 29

3 idem '/* 61-6/H ""In 47/22.6 7-6-5 14 29

39 5 4 Oost-Duitschland */l 4,/lL. ' /21 88'6/21 kort 4-3-3 28 31

5 West-Rusland. . . — — — — — — — — —

46 4°/22 6 Midden-Zweden . . Vi 48 /.I /2..5 kort 6 2 1 28 31

7 59 61 7 Nederland .... /S 8 "/23.B /27.5 groot; zeer afwisse­ 6 -7-5-3-4 14 ,7 lende vorm ; enkele met dikke kegel­ schubben

48 8 N. België .... 1 /84 4,/.l.» "•6/2S kort — 6-6-5 — 39 41

1 60 6 49 6 9 Zuid-Frankrijk . . /2 - /s0 ' /22 vrij lang 6 4 2 16 35

48 44 43 S 10 Noord-Hongarije. . 'À /.o /j0-5 /l8-B kort 8 6-6 — 16 35

5 5 6I °- /23.5 11 Schotland .... V. /23 48 5/23 lang ; kegelschubben 2-2-1 54 40 met vleezig en los weefsel

12 N. België .... 10 40 1 1 4"6/» 46'6/20 41ƒSI•B kort 7 5 4 13 idem 21 40

14 Noord-Duitschland . V» 44/20.B 42/l9 40/«o kort 7 6 3 21 40

Uit het bovenstaande moge blijken, dat de afmetingen der kegels tusschen de soorten onderling uiteen loopen.

lengte breedte

Voor de langste kegels van ieder soort . . 44—63 m.M. 20--28 m.M. Voor de middelmatige kegels van iedere soort 39.5—54 m.M 19--30 m.M. Voor de korte kegels van iedere soort . . 38.5-51 m.M 18.5--27.5 m.M. EGELS EN HET DAARUIT GEWONNEN ZAAD. LRAUS GEWONNENEN SAMEN.

Zaad ­ u erkregen hoe­d e n l e

veelheidv

k Kenmerken e d e l

grammeng - s r e l r n n e I e g

e Opmerkingen o B g O p . o e Kiem proef h L k Aantal . c , Afmetingen s

H in 35 Kleur en textuur zaden Harde licht 1 donker dagen in zaden gekleurde zaden gekiemd 1 gram pCt. pCt.

00 1000 overwegend zwart, verder 4'"/2-7 4'95/2.75 113 95 ï 22 °/o gespikkelde zaden 4 8 75 roestbruin, bruin en grijs 2-3 ' /2.2 43 °/o licht gekleurde zaden

486 00 800 overwegend donker ge­ '2.75 147 83 3 veel kleinere zaden 55 kleurde zwarte zaden " ;2.OO 16 °/o licht gekleurde zaden 17 °/o gespikkelde zaden 50 1000 idem 4'45/2 5 250 91 1 12 °/o gespikkelde zaden 3'35/2 18 o/o lichtgekleurde zaden

00 400 idem 4 7/2-6 158 87 1 37 °/o gespikkelde zaden S 35 °/o vele effen zwarte korrels " /2 05 17 licht gekleurde zaden veel kleine zaden

90 — zeer donker 4'6/2-85 207 82 1 zaad van oogst 1908/09 a 4 8 6 - ;2.i ' /2.2 22 °/o gespikkelde zaden 22 °/o lichtgekleurde zaden

25 650 zwart en wit gekleurde 4'76/2 55 4'86/26 172 63 0 22 °lo gespikkelde zaden 865 3 6 zaden gemengd /2.!5 - /2.05 44 "Io licht gekleurde zaden

4 8 90 727 geel grijs, licht bruin, zwart "V 2-7 ' /2.8 160 73 1 20 °/o gespikkelde zaden 4 bruin /2.4 3'8/2.25 29 °/o licht gekleurde zaden

4 00 300 zwart en wit gekleurd zaad '»/2.7 S/2-7B 222 50 4 23 °/o gespikkelde zaden 3 7 3 85 gemengd ' (2.3 ' /2.35 46 °/o licht gekleurde zaden

B 2 6 05 50 500 overwegend zwart bruin ; - /2.75 ' /3.85 106 79 4 bijna geen kleine korrels verder geelbruin en grijs­ 406/2.35 4"/2.45 geen gespikkelde korrels bruin 30 °l o lichtgekleurde korrels

90 760 zwartbruin 4"/.-6 172 80 0 9 °/o gespikkelde zaden verder roestbruin, bruin en 3'45/2.,5 32 °/o lichtgekleurde zaden grijsgeel

S in 37.5 275 overwegend geelgrijs van - /2.66 162 16 17 zeer veel loos zaad kleur 41'2'35 —

146 67 4 20 °/„ gespikkelde zaden 5 B 41 °/o licht gekleurde zaden 75 iveel geelgrijs, ,V4 /2-6 1 1000 55 3 65 J zwart en zwartbruin " /2.15 ' /2.15 25 ( 72 3 39 °/o licht gekleurde zaden 20 °/o gespikkelde zaden

4 7 4 95 75 950 veel donkere korrels ' /2.5 ' /2.75 172 62 2 28 °/o lichtgekleurde zaden 3"/2.15 3 6/>.05 27 °/o gespikkelde korrels BITLAGE III. 68 MEETCIJFERS VAN STAM, PENWORTEL, HOOFDKNOP EN NAALDEN DER 1-JARIGE GROVE DENNEN. (VOORJAAR 1911) STAMLENGTEN IN cM.

NOMMERS DER HERKOMSTEN riani No. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14

1 6 5 8 8 8 6 9 4 6 8 8 8 7 4 2 7 9 7 5 6 6 9 3 5.5 8 7 10 6 4.5 3 5 6 8 7 5.5 6 10 2.7 7 6 6 7 6.5 4 4 9 5 7 9 5 5.5 9 3.9 5 9 6. 9 6 5 5 6.5 6 8 8 4.5 5 8 3 8 8 5 8 7 3.5 6 7 7 7 6 4.5 8 7.5 3.2 7 7 7 8 6 5 7 7.5 5.5 8 9 7 6.5 10 3.6 5 7 8 6 4 5.5 8 8 7 7 11 6 7 9 3 6 8 7 8 5 3 9 8 8 8 7 7 6 9 2.5 6 6 6 9 5 4 10 9 7 8 9 5 6 8 3 5.5 5 6.5 7 4 4.5

Tezamen 73 65.5 76 79 58 5 62 88.5 31.9 61 72 66.5 80 56.5 43 Gemidd. 7.3 6.5 7.6 7.9 5.8 6.2 8.8 3.2 6.1 7.2 6.6 8.0 5.6 4.3

Volgorde der gemiddelde stamlengten: 7—12—4—3-— 1^—10—11 —2—6—9—5—13—14—8.

LENGTEN VAN PENWORTELS IN cM.

NOMMERS DER HERKOMSTEN riant No. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14

1 ?3 22 30 25 20 26 25 8 35 25 27 25 19 16 2 36 17 17 15 25 27 28 8 27 27 26 22 20 17 3 34 30 19 21 24 29 27 10.3 23 22 23 25 22 15 4 ?8 23 25 22 26 32 32 8.1 22 21 21 22 19 19 5 ?8 28 27 24 23 26 26 10 25 22 23 22 21 16 18 6 ?6 32 26 21 19 30 26 8.8 35 21 22 22 21 7 36 24.5 29 22 22 31 28 13.4 27 22 25 29 22 20 8 37 22 23 23 22 23 25 12.9 27 21 23 25 21 13 17 9 3"? 24 26 24 25 25 30 10 28 22 25 22 22 10 31 25 29 26 22 27 28 9 27 20 22 20 19 15

Tezamen 312 2475 251 223 228 276 275 98.7 273 223 237 234 206 166 Gemidd. 31.2 24.7 25.1 22.3 22.8 27.6 27,5 9.9 27.3 22.3 23,7 23.4 20.6 16.6

Volgorde der gemiddelde lengten van den penwortel; 1 —6—7—9—3—2—11 —12—5—4—10—13—14—8. 69 LENGTE VAN NAALDEN IN cM.

NOMMERS DER HERKOMSTEN Plant No. 10 11 12 13 14

3 2.5 1 3.8 4.9 4.6 3.2 3.6 3.4 3.9 2.3 2.7 4.1 3.6 3.2 2.3 2 3.6 4.1 3.2 2.9 3.3 3.1 4 1.8 3.2 3.1 3.3 5.8 2 2.6 3 3.8 3.6 3.9 3.4 3.6 3.8 4.2 2.1 3.3 3.4 3.6 3.9 2 3.4 3.2 2.5 4 3.7 3.4 3.9 3.4 3.5 3.2 4.6 2.2 2.8 3.5 3.1 5 3.5 3.8 5.2 3.9 3.2 3.6 3.9 2.4 3.9 3.2 2.8 4.4 2.9 2 3 6 4 4 3.8 3.6 2.9 3.3 3.6 2.7 3.2 3.6 3.1 3.9 2.9 3.1 3.4 2.7 7 3.7 3.4 4 3.7 3 3.1 4 2.5 3.1 4.2 3.9 2.9 2.6 8 4.1 3.6 4.3 3.4 2.9 3.7 4.4 2.3 3.8 3.9 3.6 4.2 4.1 3.4 2.4 9 4.9 4.3 3.9 3.8 3.4 3.6 4.5 1.9 3.4 3.2 3.8 3.6 2.4 10 4 3.8 4.2 4 2.8 3.5 3.6 2.1 3.8 3.4 3.4 2.8

39.6 29.4 24.1 Tezamen 39.1 38.9 41.0 35.3 32.2 34.3 40.7 22.3 33.2 35.6 34.2 2.9 2.4 Gemidd. 3.9 3.9 4.1 3.5 3.2 3.4 4.1 2.2 3.3 3.5 3.4 3.9

LENGTE EN DIKTE DER HOOFDKNOPPEN IN MM.

LENGTEN Plant NOMMERS DER HERKOMSTEN No. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14

1 3.5 5 6 3.5 5 7 6 3.5 4 4 4 3 2.5 2 5 4.5 6.5 3 5 6 6 3 5 4 5 3 2.5 3 4.5 4.5 5 2.5 6 8 7 4.5 4 4 4 4 2 4 4 4 4.5 4 6 7 6 4 4.5 5 5 4 3 5 5 3 6.5 5 6.5 5 5 5 4 3 4 4 2.5 6 4 3.5 6.5 4 6 9 9 4 4.5 4 4 4 3 7 3 4 4.5 4.5 7 7 6 3 4 4 4 5 3.5 3 1.5 8 6 4 7 5.5 8 7 5.5 — 4 5 3 4 9 6.5 4.5 5 4 7 6 5 3.5 6 4 6 3.5 2.5 10 5 4 6 5 4 8 6 4 6 4.5 4 3 2

3.65 2.50 Gemidd. 4.65 4.1 5.75 4.1 6.05 7.0 6.15 — 3.75 4.7 3,95 4.4 DIKTEN Plant NOMMERS DER HERKOMSTEN No. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14

1 2.5 3.5 2.5 2 3 3 3.5 2.5 3 2.5 3 2 2 2 2.5 3 2.5 2 3 3 3 2.5 3.5 3 4 2 2 3 3 2.5 2 2 3 4 4 3 3 3 3 2.5 1.5 4 2 2.5 2.5 2.5 3 2.5 3 3 3 3 3.5 3 2 5 3 2 3 3 2.5 2 2.5 3.5 2.5 2.5 3 3 1.5 6 2.5 2 3 3 3 4 3 3 3 3 4 3-5 2 7 1.5 2 3 3 3 3 3.5 — 2.5 2 3 3 3 2.5 8 3 2.5 3 4 3.5 4 2.5 3 3 2.5 3 2 1 9 3.5 3 3 3 3 3 2.5 2.5 3 3 4.5 2.5 2 10 2.5 2.5 3.5 3.5 2.5 4 3 3 2.5 3 3 2.5 1.5

Gemidd. 2.60 2.55 2,8 2.8 2.95 3.65 3.0 — 2.85 2.85 2.85 3.4 2.6 1.8 70

PROEFREEKS N?I B IJ LAGEGT IN DE BOSCHWACHTER IJ „ KOOTWIJK'1 RAPPORT ZAADHERKOMST EINDE 1920. SCHAAL 1 : 4000.

PROEFVELD: 1 Z.uid-Duïtsct>/and 2 West HongarijeEliteBestand 3 West Honqar/je Krüppel Bestand 4 Oost-Pruisen o PROFIEL ROODEGROND B 5 P/GA •PROFIEL A. 6 Mi do/en Zweden O PROFIEL C. 7 Hoenderloo * 8 Belgische Kempen 9 Zu id-Frankrijk 10 Noord-Hongarije I) Schot/and 12 ße/yische Hempen * 14 Noord- Duilsch/and 15 Breda ')

* / Jaar tater a/s 2 farige planten uityeplant.

'J Alleen uitgeplant op de Rotonde

PROEFREEKS N92 IN DE BOSCHWACHTERIJ„LOOBOSCH PfPO£Fi/£L ae/v: SCHAA /lis BOV£/V.

PROFI ELE N !3 Be/yische kempen

VAK 47 BIJLAGE Vla 71

FREQUENTIE VAN DEN LENTEGROEI BIJ REEKS I 1912—1915.

PROCENT STAMMEN BIJ PROEFVELD Stam- . lengte no. 1 no 2 no. 3 no 4 in c.M. 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915

0—6 69 6.7 20. 6.8 4.1 6—12 18.1 45.3 11.1 1.3 54.7 20.6 25.7 9.6 1.4 12—18 50.- 1? 1 33.4 34.9 4.- 1.3 24.- 31.5 50.- 2U.6 2.8 18—24 19.4 22.4 13.3 25.4 16- 2.7 1.3 26.0 5.7 14.8 23.3 4.2 2.9 24—30 5.6 41,4 5.6 1.3 17.5 25.3 8.- 16.4 8.6 2.7 2.7 24.7 14.1 2.9 30—36 1? 1 ??,? 7.9 14.7 32.- 4.1 18.6 1.3 11. 15.5 4.3 36-48 12.- 40,3 5,4 3.2 22.7 21.3 1.4 40.- 12.- 4.1 39.5 25./ 48—60 70 S 7.8,4 14.7 20.- 21.4 14.7 1.3 16.9 24.3 60—72 8.3 33.8 1.3 10.7 5.7 32.- 1.3 2.8 2/.1 72-84 1.4 14.9 4.- 20.- 1.4 8.5 84—108 1.4 12.1 17.3 1.4 4.3 108—132 4.1 132— 1.3

PROCENT STAMMEN BIJ PROEFVELD atam- lengte no. 5 no . 6 no. 7 no. 0 in c.M. 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915

0-6 7.8 1.6 26.7 10.- 4.- 2.7 44.4 5.9 6—12 50.- 25.4 50.- 36.7 11.8 2.8 34.2 2.7 50.- 35.3 5.9 12—18 32,8 34.9 4.2 1.4 23.3 36.7 38.2 2.8 42.1 16. 1.4 5.6 41.2 5.9 18—24 9.4 15.9 18.3 13.3 29.4 16.9 13.1 24.- — 11.7 17.7. 5.5 24—36 12.7 22.5 4.0 13.3 13.2 14.1 6.6 28- 7.7 1.4 — 29.4 5.6 36—48 4,8 18.3 9.5 4.4 23.9 13.3 7.7 5.5 5.9 23.5 — 48—60 4.7 26.8 21.6 1.5 28.2 12.- 47.7 13.7 17.6 11.1 60—72 8.5 33.8 1.5 7.1 1.3 23.0 20.5 38.9 72—84 1.4 13.5 2.8 10.8 31.5 27.8 84—108 13.5 1.4 3.1 10.9 5.6 108-132 2.7 15.1 5.5 132—

PROCENT STAMMEN BIJ PROEFVELD Stam- lengte no. 9 no 10 no 11 no. 12 in c.M. 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915

0-6 41.9 31.1 26.4 40.- 13.3, 6.7 6—12 51.4 48.6 11.4 54.2 26.8 46.7 33.3 6.7 40.- 5.6 12—18 6.7 12.2 34.3 1.5 15.3 32.4 9.8 — 26.7 26.6 6.7 42.7 19.7 2.9 18-24 8.1 34.3 5.8 4.1 21.1 21.3 1.5 13.3 26.7 26.7 13.3 10.6 18.3 2.9 1.3 24—30 20.- 11.6 16.9 21.3 9.- 6.7 6.7 25.4 7.2 1.3 30-36 18.8 2.8 14.8 14.9 6.7 13.3 21.1 18.9 — 36—48 18.8 27.9 20.9 13.3 20.- 9.9 31.9 5.4 48—60 21.8 4.9 23.9 — — 27.5 13.3 60—72 11.6 23.9 13.3 13.4 8.7 26.7 72—84 10.1 3.- 13.3 28.- 84—108 2.9 13.3 24.- 108—132 132— 72 FREQUENTIE VAN DEN LENTEGROEI BIJ REEKS I 1912-1915

°/o stammen bij proefveld Stam- lengte no. 14 in c.M. 1912 1913 1914 1915

0—6 16.9 3.8 6—12 46.5 19.2 12—18 36.6 33.3 5.4 18—24 32.1 4.1 24—30 10,3 18.9 1.4 30-36 1.3 28.4 10.8 36—48 32.4 27.0 48—60 9.5 33.8 60—72 1.3 21.6 72-84 5.4 84—108 108—132 132—

de z.g. „ROTONDE" IN DE BOSCHWACHTERIJ „KOOTWIJK" BIJLAGE VI6

FREQUENTIE VAN DEN LENGTEGROEI BIJ REEKS II 1912-1915

PROCENT STAMMEN BIJ PROEFVELD Stam- lengte no. 1 no. 2 no. 3 no. 1 in c.M. 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915

0-6 9.3 10.7 13.5 6-12 33.3 1.3 48.9 2.3 49.3 5.5 46.2 1.9 12—18 42.7 10.7 40. 4.5 2.3 34.7 24.7 2.7 28.8 9.6 18—24 13.4 17- 4.5 27.3 2.3 5.3 16.4 4.1 1.4 11.5 32./ 24—30 1,3 79.3 4.- 4.4 34.1 2.3 2.3 21.9 9.6 1.4 23.1 5.7 30-36 30,7 13.3 — 18.2 2.3 26.0 11- — 13.5 11.3 2- 36-48 16.- 74.- 6.7 2.2 6.8 36.4 7.- 5.5 24.7 8.5 19.2 22.6 3.9 48-60 37.- 16.- 6.8 36.3 4.7 31.5 9.9 39 .b 13./ 60-72 71.4 21.3 11.3 32.6 13.7 16.9 17.- 11.8 72—84 4.- 37.- 2.3 20.9 2.7 16.9 29.4 84—108 1.3 21.3 4.5 20.9 35.2 39.2 108—132 2.7 9.3 9.8 132— 2.3

PROCENT STAMMEN BIJ PROEFVELD Stam- lengte no. 5 no. 6 no. 7 no. y in c.M. 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915

0—6 30.1 7.7 36.3 1.3 6.8 86.7 6.7 6—12 53.4 16.7 5.5 52.- 22.7 2.7 47.3 4.1 13.3 /Ü.- 12—18 15.1 33.8 5.5 9.1 45.3 9.3 2.7 37.8 16.2 23.3 46.7 3.5 18-24 1,4 74.3 15.1 5.4 2.6 24.- 17.3 5.4 8.1 18.9 2.7 2b./ 31.0 24—30 70.3 9.6 4.1 4.- 24.- 1.4 23- 8.1 2.7 16.6 — 30—36 78.8 7.7 7.7 25.4 13.5 24.3 9.5 2.8 3.3 24.2 36-48 7.7 74.6 74.3 16.- 29.7 13.5 17.6 5.5 b/ 31.0 48-60 8.2 35.2 5.3 31.1 36.5 12.3 10.3 60-72 2.7 16.2 12.2 24.3 17.8 72—84 8.1 4.0 1.3 21.9 84—108 4 0 34.3 108—132 2.7 132—

PROCENT STAMMEN BIJ PROEFVELD Stam- lengte no 12 no. 13 no 14 in c.M, 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915 1912 1913 1914 1915

0-6 8.- 24.3 26.7 1.7 6—12 46.7 1.3 52.7 10.8 60.- 5— 12-18 36.- 10.7 20.3 14.9 13.3 16.7 18—24 - 9.3 25.3 3. 2.7 29.7 5.3 30.- 3.3 24—30 20.- 3- 31.1 9.3 26.6 5.- 30-36 28.-- 6.1 8.1 17.3 1.4 15.- 3.3 36-48 13.4 31.8 4.1 5.4 26.7 10.8 5.- 31.7 3.3 48—60 1.3 33.3 16.4 30.7 27.0 31.7 6.7 60—72 19.7 17.8 10.7 29.7 23.3 13.3 72—84 3.1 23.3 20.3 16.7 28.4 84—108 27.4 10.8 40.- 108—132 11.- 8.3 132— BIJLAGE Vila

FREQUENTIE VAN DEN LENGTEGRQEI. NOV. 1920 REEKS I

°/o stammen 0 o stammen bij Stam­ Stam­ Stamlengte °/o stammen bij proefveld proefveld lengte in lengte in bij proefveld in cM. cM, cM. 1 4 5 8 2 3 9 11 12 14 6 7

25-55 0.9 2.6 15-45 10.8 1.5 0.5 _ 1-35 1.0 55-85 6.2 5.4 8.1 9-5 45-75 12.6 6.7 18.- 1.5 1.4 — 35-65 6.9 1.1 85-115 9.6 29.7 27.6 8.7 75-105 28.2 10.- 31.7 4.5 7.4 7.1 65-95 19.2 6.- 115-145 23.7 27.- 31.- 22- 105-135 29.1 18.7 21.6 1.5 12.6 25.9 95-125 42.4 17.9 145-175. 20.2 21.7 21.7 24.4 135 165 21.4 28.- 15.8 4.6 13.5 28.2 125-155 21.1 16.8 175-205 20.2 12.6 7.2 18.9 165-195 3.9 21.3 1.4 7.4 31.6 20.6 155-185 8.9 20.7 205-235 15.1 0.9 0.9 9.4 195 225 4.8 9.3 — 13.7 13.4 11.2 185-215 1.5 lb.3 235-265 3.3 1.8 0.9 6.3 225-255 2.7 0.7 22.8 12.6 4.1 215-245 13.5 265-295 1.7 — 255-285 3.3 16.7 6.5 2.9 245-275 6.- 295-325 0.8 285-315 18.2 0.5 275-305 1,1 315-345 6.1 305-335 0.6 345-375 1.5

REEKS II

°/o Stam­ °/o stammen bij Stam­ Stam­ stammen bij proefveld stam. lengte in proefveld lengte in lengte in cM. cM. cM. 1 3 5 7 9 2 6 12 13 13* 14 14* 4

45-75 3.6 3.4 9.7 11.3 25-55 3.9 _ 35-65 2.5 75-105 12.5 4.- 26.7 7.- 22.5 55-85 7.- 15.4 2.2 7.9 — — 1.6 65-95 1.2 105-135 20.5 9.7 29.5 12.6 33.8 85-115 8.4 32.3 2.7 9.2 — 3.3 6.4 95-125 7.4 135-165 28.6 21.0 22.6 9.1 197 115-145 19.9 23.8 9.3 23.7 6- 5.4 25.4 125-155 23.5 165-195 14.3 20.5 6.4 20.3 11.3 145-175 15.6 16.2 13.6 22.4 4.» 18.5 31.8 155-185 27.1 195-225 12.5 17.6 2.3 16.8 1.4 175-205 25.3 4.6 19.7 18.4 6.~ 18.5 14.3 185-215 25.9 225-255 6.2 13.- 1.4 20.3 205-235 9.8 3.- 16.- 9.2 16.- 17.4 15.8 215-245 7.4 255-285 0.9 6.2 — 9.- 235-265 14.- 0.8 13.6 3.9 26.- 16.3 4,7 245-275 5- 285 315 — 4.- 1.4 3.5 265-295 9.8 5.3 20.- 13.- 315-345 0.9 — 1.4 295-325 8.2 12.- 3.3 345-375 0.6 325-355 3.8 10- 3.3 355-385 1.1

REEKS III

9 °/o Stam- /o stammen bij Stam­ °/o stammen bij proefveld Stam­ lengte in proefveld lengte in lengte in stam. cM. cM. cM. 1 2 4 5 10 6 7 8 9 12 14 15 3

105-135 2.4 85-115 6.2 215-245 1.2 135-165 — — — 13.3 7.1 115-145 5.6 — — 12.5 — — — 245-275 4.7 165-195 — — 6.4 5.3 35.7 145-175 22.- — 1.4 35.4 — — — 275-305 20.9 195-225 — 5.7 19.4 14.7 16.7 175-205 33.8 — 2.8 20.9 — — — 305-335 30.2 225-255 — 5.7 32.3 26.7 21.4 205-235 21.1 1.5 5.7 16.7 — 13.3 — 335-365 23.3 255-285 6.7 35.7 12.9 22.7 7.2 235-265 12.7 11.9 12.9 8.3 7.5 24.- 1.8 365-395 9.3 285-315 23.3 20.- 24.2 14.7 9.5 265-295 2.8 23.9 20.- 5.- 13.4 3.6 395-425 8.1 315-345 25.- 15.7 4.8 1.3 295-325 28.- 30.- 13.7 29.3 25.9 425-455 2.3 345-375 15.- 12.9 1.3 325-355 20.6 158 31.3 12.- 21.4 375-405 26,7 4.3 355-385 9.- 11.4 27.5 8.- 16.- 405-435 3.3 — 385-415 6.1 12.5 16.- 415-445 2.5 5.3 75

BIJ LAGE"SE-

Oezegraphische voorstelling geeft aiegemiaia/eia/e iengtegroe/ aan. Ai. 6. Inr/oed van 6oalemverschil„ 1er? /s f>/er/7/etyeë/imineerai.

1912 /3 /4 /6 17 /& 19 20 n/et Jaren opyefeekend BIJLAGE Villa

OVERZICHT VAN LENGTE, UITGEVALLEN EXEMPLAREN, ALGEMEENE LÄNGE, AUSGEFALLEN PFLANZENZAHL

°/o uitge­ No. van Lengte Aantal vallen het proef- Herkomst gemiddeld E* Toestand van het bestand metingen vlak in cM. exem­ plaren

11 Schotland .... 236.3 8.9 66 15.4 goed gesloten heide afgestorven

12 Belgische Kempen . 176.7 3.5 215 7.8 gesloten heide bijna afgestorven

7 Hoenderloo.... 167.6 4.1 184 15.1 idem

1 Rijnpalts 162.1 3.8 178 21.4 vrij gesloten (Z. Duitschland)

14 Mark Brandenburg 159.5 3.- 171 22.1 vrij gesloten (N. Duitschland) plaatselijk heide nog niet ver­ stikt

8 Belgische Kempen . 156.4 4.3 127 9.3 vrij gesloten heide bijna afgestorven

3 Comitat Zala . 149 - 3.9 152 20.6 nog niet gesloten, maar beter (W. Hongarije) dan No. 2 ; heide nog aan­ („ Krüppel-Bestand" wezig

4 Oost-Pruisen . . . 132.2 3.7 110 53.4 hol, heide nog aanwezig

5 Riga 127.2 2.4 235 9.1 niet gesloten (Oostzee provincies) heide

2 Comitat Zala . 116.- 3.8 103 55.7 hol, heide aanwezig (W. Hongarije) „Elite Bestand")

6 Prov. Upland . . . 113 - 2.2 203 7.5 niet gesloten, behalve sommige (M. Zweden) plaatsen heide aanwezig

10 Comitat Lipto . . niet ge­ niet — 90.- ongeveer ledig, heidegroei (N. Hongarije) meten ge­ meten 9 Ambert 95.8 3.3 139 34.7 hol, heidegroei (Z. Frankrijk) TOESTAND EN VORMKLASSEN VOOR REEKS I IN NOVEMBER 1920 ALLGEMEINES BESTANDSBILD UND FORMKLASSE

VORMKLASSEN IN PROCENT Op- Sprei- strevende vormen Som vormen RS Som R KBO KBS KO KS Sl. Som K B RO KB

— 16.4 3.3 19.7 31.1 36.1 67.2 8.3 8.2 1.6 13.1 50.8 492

1.1 10.1 6.4 17.6 21.8 49.5 71.3 7.4 3.7 11.1 33.0 67.0

2.9 17.9 5.4 26.2 24.7 35.7 604 1.9 4.3 7.2 13.4 47.5 52 5

0.6 1.2 1.8 23.9 46.7 70 6 0.6 10.8 16.2 27.6 25.1 74.9

— 1.4 2.0 3.4 19.6 63.2 82.8 0.7 2.7 10.4 13.8 21.7 78.3

1.0 14.0 12.0 27.0 19.0 43.0 62.0 — 6.0 5.0 11.0 34.0 66.0

— 6.7 6.7 13.4 16.7 53.9 70.6 1.1 5.5 9.4 16.0 24.5 75.5

— — 2.2 2.2 1.5 56.8 57.8 — 7-4 32.6 40.0 1.5 98.5

— 8.4 2.8 11.2 27.1 46.3 73.4 — 1.4 14.0 15.4 35.5 64.5

— 0.9 0.9 1.8 12.2 41.7 53.9 — 7.8 36.5 44.3 13.1 86.9

— 4.8 3.0 7.8 22.7 36.0 58.7 3.0 30.5 33.5 27.5 72.5

- niet beoord eeld

- 1.3 1.3 8.3 44.6 52.9 0.6 4.5 40.7 45.8 8.9 91.1 BIJLAGE VlIIb

OVERZICHT VAN LENGTE, UITGEVALLEN EXEMPLAREN, ALGEMEENE

No. °/o uitge­ Lengte van de Ex. Aantal vallen proef- Herkomst gemidd. in metingen Toestand van het bestand c.M. exem­ vlakte plaren

12 Belgische Kempen . 2146 4.8 183 8.0 Goed gesloten

7 Hoenderloo .... 195.0 5.2 143 15.9 idem

3 Comitat Zala . . . 184.8 4.2 176 15.4 idem (W. Hongarije)

4 Oost-Pruisen . . . 171.1 5.7 81 46.7 Hol. „heidegroei"

2 Comitat Zala . . . 168.9 7.3 71 34.3 Niet gesloten, behalve plaatse­ (W. Hongarije) lijk

14 Mark Brandenburg ') 165.2 5.1 63 18.5 vrij goed gesloten (N. Duitschland) (216.1) 6.1 (92) (28.1)

13 Belgische Kempen . 161.2 6.0 76 12.8 idem, verschillend in de proef- (253.0) 7.7 (50) (9.1) vlakte

1 Rijnpaltz . . 153.2 4.6 112 21.7 plaatselijk niet gesloten (Z. Duitschland)

5 Riga...... 123 0 2.9 217 12.5 niet gesloten ; vrij slecht in na­ (Oostzee-provincies) jaar 1921

9 Ambert 120.4 4.3 71 24.5 niet gesloten (Z. Frankrijk)

6 Prov. Upland . . 117.1 3.6 130 5.8 niet gesloten; najaar 1921 goed (M. Zweden) gezond

') Zie voor dubbele getallen hoofdstuk I, blz. 25. TOESTAND EN VORMKLASSEN VOOR REEKS II IN NOVEMBER 1920

VORMKLASSEN IN PROCENTEN Opstre- Sprei- vende vormen vormen B R O RS Som R KBO KB S Som KB KO KS SI Som K

2.9 15.8 7.1 25.8 21.2 28.3 49.5 11.2 12-3 1.2 24.7 51.1 48.9

— 8.5 3.6 12.1 31.2 22.7 53 9 6.4 16.3 11.3 34.6 46.1 53.9

0.6 9.6 9.0 19.2 13.5 15.3 28.8 7.1 35.3 9.0 52.0 30.8 69.2

— — 27.3 50.6 77.9 1.3 18.2 2.6 22.1 28.6 71.4

— 1.6 4.7 6.3 9.4 43.7 53.1 3.1 32.8 4.7 40.6 14.1 85.9

5.1 4.4 9.5 26.2 394 65.6 9.4 133 2.2 24.9 40.7 59.3

1.81,») 4.1 0.6 16.5 36.2 27.0 63.2 3.7 8.6 8.0 20.3 55.8 44.2

0.5 3.7 0.5 4.7 305 29.4 599 7.5 20.9 7.0 35.4 42.2 57.8

0.9 7.6 11.8 20.3 13.7 29.9 43.6 3.9 21.8 10.4 36.1 36.1 73.9

6.8 5.4 12.2 12.2 41.8 54.0 2.7 .14.8 16.2 33.7 21.7 78.3

1.1 6.5 1.5 9.1 306 25.1 55.7 7.0 126 15.6 35.2 45.2 54.8

l) Vormklassen samengetrokken uit beide rijen. Ville

ZICHT VAN LENGTE, UITGEVALLEN EXEMPLAREN, ALGEMEENE

). Vi Lengte Aantal Herkomst gemiddeld Ex Toestand der dennen het metingen Defvl in c.M.

15 Breda 347.5 5.3 56 goed gesloten

12 Belgische Kempen .... 344.1 4.7 80 idem

1 Rijnpaltz 342.2 7.8 60 idem (Z. Duitschland)

3 Gomitat Zala 332 5 4.6 86 idem (W. Hongarije)

7 Hoenderloo 311.3 5.0 68 idem

8 Belgische Kempen .... 297.1 5.6 70 idem

2 Comitat Zala 297.0 5 2 70 idem (W. Hongarije)

14 Mark Brandenburg .... 288.0 5.1 75 idem (N. Duitschland)

4 Oost Pruisen. 253.0 5.1 62 gesloten

5 Riga 238.8 5.7 75 goed gesloten (Oostzee-provincies)

10 Comitat Lipto 212.1 6.9 42 niet gesloten, gaten (N. Hongarije) ziekte

6 Prov. Upland 196.0 4.2 71 gesloten (M. Zweden)

9 Ambert 176.2 5.7 48 plaatselijk niet gesloten (Z. Frankrijk) gaten door ziekte :OESTAND EN VORMKLASSEN VOOR REEKS III IN NOVEMBER 1920

VORMKLASSEN IN PROCENTEN Op- Sprei- strevende vormen vormen B R 0 RS Som R K B O KBS Som KB KO KS SI Som K

— 21.4 5.4 26.8 10.8 30.3 50.1 5.4 17.7 — 23.2 37.6 62.4

— 19.2 4.1 23.3 27.4 31.5 58.9 5.5 12.3 17.8 52.1 47.9

3.3 23.3 11.7 38.3 13.4 21.7 35.1 3.3 23.3 26.6 43.3 56.7

1.9 32.9 9.2 50.0 32.9 11.8 44.7 1.3 4.0 — 5.3 75.0 25-0

— 14.3 17.5 31.8 14.3 23.8 38 1 6.3 22.2 1.6 30.1 34.9 65.1 1

— 11.1 7.40 18.5 7.4 24.2 31.6 1.8 37.0 11.1 49.9 20.3 79.7

— 19.4 23.8 43.2 17.9 25.4 43.3 4.5. 7.5 1.5 13.5 41.8 58.2

— 13.6 13.7 27.3 10.6 34.8 45.4 9.1 16.7 1.5 27.3 33.3 66.7

— 25.4 13.4 38.8 16.4 23.9 40.3 7.5 13.4 — 20.9 49.3 50.7

— 3.9 7.7 11.6 5.7 386 44.3 5.8 36.5 1.8 44.1 15.4 84.6

5.0 20.9 23.9 50.8 16.4 23.8 402 1.5 45 3.0 9.0 44.8 55.2

— 4.8 21.4 26.2 47.6 47.6 4.8 21.4 — 26.2 9.6 90.4

— 25.0 7.2 32.2 15.8 29.0 44.8 2.6 18.4 1.3 22.3 43.4 56.6 BIJLAGE TS. VERGELIJKING VAN DE GEMIDDELDE HOOGTE. (Der mittlere Höhe für die Serien I, II, III. — I rectificirt und I reet, + II.)

In deze graphische voorstelling zijn voor iedere der 3 reeksen de proefvelden gerangschikt naar de lengte der dennen. Voor Reeks I is bovendien een gerectificeerde lengte berekend, in verband met bodemverschillen, door de proefvelden 7, 5, 4, 14 en 6 te vermenigvuldigen met 1.161 en proefveld 11 met 0.805. Voorts is geconstrueerd de gemiddelde lengtegroei voor Loobosch en Kootwijk (gerectificeerd.) Bij deze laatste waren voor de proefvelden 8 en 11 alleen cijfers uit Kootwijk beschikbaar. B IJ L A G E N

HOOFDSTUK II en III.

XI. Beschrijving van de 52 moederboomen uit de houtvesterij „Kootwijk" en aan­ duiding der zaadkleur. XII. Beschrijving van het zaad der moederboomen, gesplitst in 2 groepen z.g.n. wit en zwart zaad. XIII. Plattegrond van het proefveld der planten uit de 52 moederboomen. XIV. Plattegrond van het proefveld, waarop aanwezig de planten van verschillende kleurschakeeringen van zaad van bepaalde boomen, (behoorende tot de 52 moederboomen) en van nakomelingen van de 10 moederboomen uit de hout­ vesterij „Breda". XV. Bericht van den Rijkszaadeest te Eberswalde ter berekening van de benoodigde zaadhoeveelheid al naar- gelang van het kiemprocent. XVI. Resultaten van tellingen en wegingen van het kiemprocent, volumegewicht, 1000 korrelgewicht en aantal korrels per K.G. bij zaadpartijen van den Rijks­ zaadeest te Stroe 1913/14. XVII. Graphische voorstellingen ter vergelijking van kiemprocent, plantenprocent, duizendkorrelgewicht, enz. XVIII. Duizendkorrelgewicht van partijen grove dennenzaad oogst 1914/15 gescheiden in sorteeringen met behulp van een zaad-centifuge. XIX. Verhouding van de z.g.n. witte en zwarte korrels in de sorteeringen I, II en III en het 1000 korrelgewicht. XX. Uitkomsten van kiemproeven van witte en zwarte korrels uit diverse partijen grove dennenzaad gescheiden voor de sorteeringen I, II en III. XXI. Graphische voorstelling betreffende het verschil en ontwikkeling tusschen de planten uit witte en zwarte korrels grove dennenzaad. XXII. Graphische voorstelling van de kiemprocenten van grove dennenzaad voor partijen zaad in 1914/15 gewonnen in den Rijkszaadeest te Stroe. XXIII. Meetcijfers van de jaarscheuten van uitgegraven dennen te Kootwijk, vak 6. 84

BESCHRIJVING VAN DE 52 MOEDERBOOMEN IN HERKUNFT DES SAMENS UND in Omschrijving van den aard der Moeder- OMSCHRIJVING VAN DEN No. M. cM. jaren

in boomen, de plaats en de grondsoort STAMVORM Leeftijd Hoogte Dikte

1 6 18 20 Boogvormig van W. naar O., tengevolge van winddruk; erg spits toeloopende. 2 6 16 21 Stam kronkelend en opvallend erg spits toeloopende. 3 5 12 20 Tamelijk volhoutig, dubbele top kronkelend.

4 6 — 24 Struikvorm, 3 stammig, kronke­ lend, tamelijk volhoutig. 5 7 20 26 Twee-stam in den top beide weer gaffel; stam spits toeloopende. 6 7 21 24 Mooie boom, maakt boven een kromming ; tamelijk volhoutig. 7 81/, 25 28 Forsche stam, volhoutig tot 4 M. • hoogte, dan dubbeltop. 8 71/, 17 25 Mooie stam, + 4 M. volhoutig; daarboven kronkelend en spits- Vliegdennen in het Stroesche toeloopend. 9 5 20 zand langs de zuidzijde van den Driestammig, zeer grillig, krom. rijksstraatweg op overstoven heidegrond van vrij goede kwali­ 10 8 29 30 teit. Dikke zware stam, recht tot ± 4 M. volhoutig, later spitser. 11 9 28 30 Zeer mooie rechte volhoutige stam. 12 7 28 30 Kromme volhoutige stam.

1 13 7 30 30 Mooie stam ± 3 /2 M. volhoutig, dan krom ; 4 toppen. 14 9 21 30 Mooie rechte stam, tamelijk vol­ houtig. 15 7 20 27 Door den wind scheef gewaaid, anders recht, volhoutig tot ± 4 M., dan scheeve kop.

16 5 — 20 Ingestoven.

17 6 18 30 Driestam, hoofdstam recht en vol­ houtig, 2 andere gedraaid. 18 8 23 30 Dubbelstam, eenigszins gedraaid, tamelijk volhoutig, scheeve top. 85

DE HOUTVESTERIJ: „KOOTWIJK". NOV.-DEC 1913. EIGENSCHAFTEN DER MÜTTERBÄUME

Kleur van het BESCHRIJVING VAN DE KROON zaad

In het benedengedeelte der kroon staan de takken bijna horizontaal ; naar boven toe zijn ze tamelijk omhoogstrevend, niet breedkronig, krans 5—7 takken. Koolzwart.

Takken als bij No. 1, doch boogvormig opgericht; niet breedkronig, krans 5—7 takken. Zwart. Takken boogvormig naar boven strevend ; krans 6 takken, westzijde van de kroon zeer ijl, zeer smalle kroon. Grijszwart. Breede kroon; takken kronkelend en vrij horizontaal, takkrans 6 takken. Bruingeel.

In het benedengedeelte zijn de takken vrij horizontaal, boven meer omhoog- strevend, breede kroon, krans 5—7 takken. Geelwit. Takken tamelijk horizontaal; één zware tak aan W.-zijde sterk omhoog strevende, niet breedkronig, krans 5—7 takken. Zwart. Groote kroon met veel kronkelende lange als een boog omhoogstrevende takken ; krans 6 takken. Geel. Breede kroon, takken tamelijk horizontaal boogvormig, krans 5 takken. Witgeel met zwarte stippen.

Breede kroon, kromme tamelijk horizontale takken, krans 6 takken. Geel met zwarte stippen. Breede platte kroon; takken in het bovengedeelte omhoogstrevend, krans 5—8 Zwartbruin met takken. bruine punt. Breede kroon ; weinig takken, deze horizontaal, krans 6 takken. Zwart.

Breede kroon ; takken wild door elkaar, boven omhoogstrevend, beneden horizon­ Grijsgeel, donker taal, krans 6 takken. gespikkeld. Breede kroon ; tamelijk horizontale takken ; krans 4—6 takken. Zwart.

Kleine kroon ; takken beneden horizontaal, boven omhoogstrevend, krans 6 takken. Zwartbruin gemarmerd. Kleine kroon; draaigroei, eenigszins omhoogstrevende takken, krans 5—7 takken. Zwart.

Struikvorm, omhoogstrevende takken. Zwart.

Breede kroon; tamelijk horizontale takken, krans 6 takken. Zwart gemarmerd. Niet bijzonder breede kroon; dubbele top, veel takken,'deze eenigszins omhoog­ strevend, krans 5—7 takken. Grijszwart. 86

BESCHRIJVING VAN DE 52 MOEDERBOOMEN IN

T3 No. Omschrijving van den aard der moeder- OMSCHRIJVING VAN DEN ?QJ (0I iJ " boomen, de plaats en de grondsoort STAMVORM

19 30 Veelstammig en krom.

20 30 Tot ± 4,5 M. mooie stam, daar­ boven scheef. Als Nos 1 t/m 18. 21 30 Dubbelstamvorming op 0.60 M. boven den grond, gedraaide gril­ lige stam. 22 23 Eenigszins kronkelend omhoog­ gaande stam, tamelijk volhoutig. 23 30 Rechte stam, doch kort en spits. 24 30 Grillig omhooggaande en spits toeloopende stam (neigt tot spil- vorm). 25 30 Dubbelstam ; hoofdstam rechtop­ gaande, maar spits. 26 30 Driestammig ; hoofdstam grillig Gezaaide, holstaande grove den­ krom omhooggaande, niet erg nen in het Harskamperzand ten volhoutig. Tl 30 zuiden van de kweekerij „Loo- Dubbelstam ; mooie rechte hoofd­ bosch". De bodem is eenigszins stam, eenigszins spits toeloopend. 28 30 verstoven, doch plaatselijk be­ Stam tot 2 M. hoog recht en groeid met heide, terwijl eenige volhoutig, daarboven scheef en humusvorming aanwezig is. grillig van vorm. 29 30 Spilvormige stam, zigzagsgewijze naar bovengaande. 30 30 Dubbelstam knoestig en dik; tot 2.5 M. krom, daarboven gedraaid. 31 30 Dubbelstam, hoofdstam gedraaid tot ± 4 M. volhoutig. 32 30 Dubbelstam, hoofdstam tot 3.5 M. volhoutig en recht, dan opgelost in verschillende toppen. 33 35 Korte gedrongen rechtomhoog- gaande stam, draaigroei, volhoutig. 34 40 Kluitdennen in de z.g.n. Hars­ Tamelijk rechte mooie stam, vol­ kamper dennen van het Koot- houtig. wijksche zand, tamelijk goede 35 40 overstoven heidegrond. Tamelijk volhoutige dubbelstam draaigroei. 36 45 Mooie volhoutige stam, doch scheefgewaaid en weer krom op­ gegroeid. 87

DE HOUTVESTERIJ „KOOTWIJK", NOV.-DEC. 1913.

Kleur van het BESCHRIJVING VAN DE KROON zaad

Breede kroon door de vele takken; zijtakken sterk omhoogstrevend, krans Zwart, 5 takken. gemarmerd. Breede kroon; takken afwisselend horizontaal en omhoogstrevend, krans 4—6 takken. Bruingeel. Platte kroon; takken sterk zijwaarts strevende, ijl, krans 4—7 takken. Grijszwart.

Geen breede doch ijle kroon ; tamelijk omhoogstrevende takken ; ijl in de naalden, krans 5 takken. Zwartbruin. Breede kroon; veel takken, deze horizontaal, krans 7—10 takken. Geelwit. Breede kroon; dikke takken, krans 7 takken. Donkerbruin gespikkeld.

Middelmatige kroon; takken tamelijk horizontaal en lang, krans 8—10 takken. Geelbruin.

Middelmatige kroon; takken vrij horizontaal doch krom, boven korte takken- dunne top, krans 5 takken. Bruin.

Smalle kroon; tamelijk omhoogstrevende takken, krans 8—10 takken. Grijszwart.

Middelmatige kroon; takken sterk zijwaartsstrevend en lang; klein topje, krans 7 en meer takken. Geelwit.

Smalle ijle kroon; tamelijk horizontale takken, krans 10 takken. Grijszwart.

Breede platte kroon; lange dikke horizontale takken, meest gedraaid, krans 8 en meer takken. Grijszwart. Middelmatige kroon; takken tamelijk omhoogstrevend, krans 6 takken. Grijs met don­ kere vlekjes. Smalle kroon; beneden lange horizontale takken, boven sterk omhoogstrevende Grijszwart, takken, laatste jaren kleine scheuten, krans 5 takken. gemarmerd.

Platte breede kroon; zijwaarts strevende takken, krans 5 takken. Bruingeel.

Smalle kroon; zijwaarts strevende takken, 4—5 takken. Grijszwart.

Volle kroon; sterk omhoogstrevende takken, vaak gedraaid en onregelmatig Geel met van stand, krans 3—5 takken. zwarte stipjes. Middelmatige kroon; veel takken, beneden horizontaal, boven omhoogstrevende, krans 6 takken. Zwartbruin. 88

BESCHRIJVING VAN DE 52 MOEDERBOOMEN D

Omschrijving van den aard der moeder- OMSCHRIJVING VAN DEN M. No. cM. jaren in Dikte boomen, de plaats en de grondsoort STAMVORM in Hoogte Leeftijd

37 5 27 45 Lage, knoestige spitstoeloopende stam.

38 8 20 45 Tamelijk rechte volhoutige stam, tot 3 M. hoogte, daarboven 2 toppen.

39 6.5 23 45 Knoestige, kromme spitstoeloo­ pende randboom.

40 8.5 27 45 Eenigszins kromme, volhoutige randboom.

41 9 25 45 Dubbelstam, hoofdstam eenigszins kronkelend, 4 M. volhoutig, dan spits.

42 11 32 45 ' Forsche, kronkelende, volhoutige stam.

43 10 22 45 Mooie volhoutige stam, iets kron­ kelend. 44 10 22 45 Zeer kronkelende, tamelijke vol­ houtige stam, (do od) Als voor de nummers 33 t/m 36 45 9 30 45 Knoestige, kromme spitstoeloo­ pende dubbelstam. 46 8 16 45 Mooie rechte volhoutige stam.

47 95 27 50 Driestam, hoofdstam zwaar, recht en volhoutig. 48 7 20 45 Tot 4 M. recht en volhoutig, daarboven scheef.

49 9.5 - 50 Grillige vijfstam, veel houtmassa,

50 9.5 25 50 Driestam, volhoutige kronkelende hoofdstam. 51 10 30 50 Zware, kronkelende volhoutige stam. Eenigszins kromme, volhoutige 52 8 25 50 stam. 89

)E HOUTVESTERIJ „KOOTWIJK" NOV.-DEC. 1913.

BESCHRIJVING VAN DE KROON Kleur van het zaad

Breede kroon, tamelijk horizontale takken, gedraaid en willekeurig van stand, Geelwit. krans 4—5 takken, Groote kroon, kronkelend tamelijk omhoogstrevende takken, krans 5 takken. Geelwit.

Middelmatige kroon, veel tamelijk omhoogstrevende kromme takken, krans Geel. 4—5 takken. Middeixiatige kroon, dubbeltop, veel kromme omhoogstrevende takken, krans Grijszwart, 6 takken. bruin gemarmerd. Middelmatige kroon, tamelijk omhoogstrevende kronkelende takken in willekeurigen Grijszwart, stand, krans 5 takken. bruin gemarmerd.

Breede kroon, tamelijk horizontale kronkelende takken, afwisselende stand, krans ? 5 takken. Kleine kroon, tamelijk omhoogstrevende rechte takken, krans 4—6 takken. Zwartbruin.

Middelmatige kroon, tamelijke horizontale takken, krans 4—6 takken. Grijszwart.

Breede kroon, horizontale takken, krans 4 takken. Geel.

Smalle kroon, tamelijk omhoogstrevende takken, krans 5—7 takken. Zwartbruin.

Breede kroon, eenigszins omhoogstrevende takken, krans 5—7 takken. Zwart, lichtbruin gemarmerd. Middelmatige kroon, omhoogstrevende takken, krans 5—7 takken. Geelwit.

Breede kroon, omhoogstrevende zware takken, krans 4—6 takken. Zwart, bruin gemarmerd. Middelmatige kroon, veel omhoogstrevende takken, krans 4—6 takken. Bruingeel.

Smalle kroon, horizontale takken, dubbele top, krans 4—6 takken. 1 zijde bruin, 1 »» « gespikkeld. Middelmatige kroon, omhoogstrevende takken, willekeurige stand, krans 4—6 Zwart. takken.

» OVERZICHT VAN DEN STAMVORM IN VERBAND SCHMALKRONIGEN CONTRA BREITKRONIGEN MÜTTER- „WIT ZAAD"

Boomvorm Korrel grootte Stam no. Zaadvorm Kleur groep Klasse no.

4 sprei plat lange punt 4 bruin-geel 5 spil rond punt 3 wit 7 sprei plat-rond punt 2 geel 8 sprei plat-rond lange punt 1 gespikkeld 9 sprei plat-rond lange punt 2 geel 12 spil plat-rond punt 3 grijs-geel 20 sprei plat lange punt 4 bruin-geel 23 sprei plat-rond lange punt 2 wit 24 spil plat punt 2 grijs-geel 25 sprei rond stompe punt 5 grijs-geel 26 sprei plat-rond punt 3 geel 28 sprei rond stompe punt 4 wit 31 spil plat-rond punt 1 gespikkeld 33 sprei plat-rond punt 3 bruin-geel 35 spil rond punt 2 gespikkeld 37 sprei plat-rond punt 1 wit 38 spil rond stompe punt 1 wit 39 spil rond stompe punt 2 geel 42 sprei rond lange punt 3 gespikkeld 45 sprei plat-rond lange punt 4 geel 48 spil rond stompe punt 4 wit 50 spil plat-rond stompe punt 2 bruin-geel 51 sprei rond stompe punt 3 bruin-geel BIJLAGE XII.

TTE EN KLEUR VAN HET ZAAD ENSCHAFTEN DER SAMENS „ZWART ZAAD"

Korrel grootte Zaadvorm Kleur Klasse no.

1 plat-rond punt 2 koolzwart 2 plat-rond punt 2 zwart 3 plat-rond punt 3 grijs-zwart 6 plat punt 2 zwart 10 plat-rond punt 5 zwart-bruin 11 plat-rond lange punt 2 zwart 13 rond punt 4 • zwart 14 rond punt 3 zwart-bruin 15 plat-rond punt 3 zwart 16 plat-rond punt 2 zwart 17 rond stompe punt 5 zwart 18 plat-rond punt 4 grijs-zwart 19 rond stompe punt 3 zwart 21 plat-rond punt 5 grijs-zwart 22 plat-rond punt 3 zwart-bruin 27 plat-rond lange punt 2 grijs-zwart 29 plat-rond punt 3 grijs-zwart 30 plat-rond punt 3 grijs-zwart 32 plat-rond lange punt 4 grijs-zwart 34 plat-rond stompe punt 2 grijs-zwart 36 rond punt 5 zwart-bruin 40 plat-rond lange punt 3 zwart-bruin 41 plat-rond lange punt 5 grijs-zwart 43 rond stompe punt 2 zwart-bruin 44 plat-rond lange punt 4 grijs-zwart 46 plat-rond lange punt 4 zwart-bruin 47 plat-rond lange punt 3 zwart-bruin 49 plat-rond punt 3 zwart 52 rond stompe punt 4 koolzwart 92 93

BU LACE XIV BIJLACE "XVTT SCHAALI: 2000. FIGUUR UI

PROEFVELD 1VM 10 8 SPIL-EN SPREI BOOMEN Gram HOUTV. „BREDA" -> 1/oorjaar 1917 7 ^ . 40%

PROEFVELD 24 A '/m 19 6 PROEFBOOMEN UIT-HOUTVESTERIJ „KOOTWIJK" _ 30°/. X-> Voor/aar/9J7 5 4,5

GEW GROVE DEN 4 GEEN PROEFVELD. 3,5 3 . 20%

z UJ X O < I- O O r r => tO _J u u O LU 10 (/) z O CD a: < X O O -J a z co UJ o UJ cc O CL o cc s O CL O m O < O

B O U W LA N O 1000 KORRELGEWICHT. PLANTEN PROCENT.

Singe/ ' GEMIDDELDE STIJGING VAN HET PLANTENPROCENT.

Kegel s chum ML-—1 Womnq

ftartfe weg Stroe ~#/jksstraat weg BIJLAGE XV

BERICHT VAN DEN RIJKSZAADEEST TE EBERSWALDE.

Die Samenverteilung ist zufolge Min.-Erlasz vom 29 Januar 1910 No. III 15834 berechnet indem für Samen mit

95 °/o Keimkraft 0.7 K.G. 90°/o 0.8 85 °/o 1.0 80°/o 1.2

75 »/„ 1.4

70 •/. 1.7 65°/o 2.0 60«/. 2.4

55 % 2.7 50 °/o 3.0

45 »/o 3.5 geliefert wurden. Der Same ist getrennt nach Provenienzen und Keimkraft eingesackt. Es wird gebeten, die besten Provenienzen und Qualitäten zu Kämpen, die minderguten auf günstigen Kulturen (schattig gelegen, mit frischem Bodem, bei zeitiger Aussaat, gutes Einharken — besser Eindrillen mit Sämaschine) zu verwenden. BIJLAGE XVI

RIJKSZAADEEST STROE.

RESULTATEN VAN TELLINGEN EN WEGINGEN VAN DENNENZAAD (OOGST 1913/14).

Keimprocent, Volumgewicht, 1000 Körnergewicht u. Kornerzahl pro Kilo Kiefern samen bei 7 verschiedenen Zapfen, quantitäten aus Holland.

Herkomst van het Volumegewicht per 1000 korrel gewicht Aantal korrels per Kiemprocent zaad L. in grammen in grammen K.G.

Leuvenum. . 93 540 7.25 137930 Vierhouten 89 505 6.5 153840 Breda . . . 82.2 500 6.25 160000 Appelscha . . 93 530 8.- 125000 Dwingeloo. . 93 510 7.5 133333

Odoorn. . . 90 520 8.— 125000 Loobosch . . 81 510 7.7 130000

Aantal planten ontwikkeld uit Pflanzenzahl aus Herkomst van het zaad 0.8 K.G. zaad 100 kiembare korrels 100 korrels uit de partij

Leuvenum. 33700 32.8 30.5 Vierhouten 35000 32— 28.4 Breda . . 29000 27.5 22.6 Appelscha. 39000 41.9 39.— Dwingeloo 36700 37.1 34.5 Odoorn 41900 46.6 42.— Loobosch . 34100 40.5 32.8 BIJLAGE XVII 96

KIEMPROCENT, PLANTENPROCENT. Getal planten per gewichtseenheid zaad, 1000 korrelgewicht en volumegewicht van eenige partijen grove dennenzaad in hun onderling verband. Oogst 1913/14.

ZUSAMMENHANG ZWISCHEN KEIMPROCENT. Pflanzenzahl pro 100 Körner u pro 0.8 K.G. Gewicht von 1000 Körner und pro Liter bei einigen Kiefern Samenquantitäten des Samenjahres 1913/14.

OVERZICHT VAN HET KIEMPROCENT EN HET AANTAL PLANTEN PER 0.8 K G.ZAAD.

Keimprozent und Pflanzenzahi. Depart/jen zijn gerangschikt ncrarAet A/emprocent

FIGUUR H VERGELIJKING VAN HET PLANTENPROCENT MET KIEMPROCENT,VOLUMEGEWICHTEN 1000 KORRELOEWICHT. VER KLAR IN G: planten procent "/

aanta/p/anfen onfw/AAe/d u/f 0.8 K.o.z.aad.

//? f/guur JT zjj/j a?e gercrnysch/'Af r?aar f>et aarjfa/p/an,, fér> onfw/AÂe/d u/t 0.8 A G. zaa/at.

AO OOO

25 000 BIJLAGE XVIII

DUIZENDKORRELGEWICHT IN GRAMMEN VAN DE SOR­ TEERINGEN I, II EN III, VERKREGEN VAN DE OOGST 19"/« MET DE CENTRIFUGE VAN DE FIRMA KAYSER. 1000 KÖRNERGEWICHTE IN GRAMMEN DER 3 SORTIERUNGEN KIEFERN SAMEN AUS DER SAMENZENTRIFUGE VON KAYSER, IM SAMENJAHRE 19"/n.

Sorteering

I II II III 11 Herkomst ') Herkomst Lang- 2 maal Snel I II III zaam draaien behan­ draaien deld

Oud zaad 1913/u 8.540 7.580 7.087 5.466 Dwingelo 1914/» 9910 7.590 5.910 (bewaard in een 8.645 7.650 7.268 6.101 9.890 7.410 glazen reservoir) 8.372 7.350 7.260 10,010 7.390

Gemiddeld . . . 8.52 7.53 7.20 5.78 Gemiddeld. • . 9.94 7.46 5.91

14 l4 Best 19 /i5 9.797 7.500 7.150 5.704 7.346 Exlo 19 /i6 9.56 7.070 5.580 7.450 7.376 5.520 7.174 6.980 5.620 7.379 7.174 5.531 7.285 6.995

Gemiddeld . . . 9.80 7.44 7.23 5.58 7.27 Gemiddeld. . . 9.56 7.01 5.60

Ossendrecht A u 19»/i5 9.350 7.274 7.224 7.290 7.170 Appelscha /i6 10.220 7.845 5.858 9.270 7.330 7.427 7.309 7.205 7.700 7.278 7.240 7.148 7.210 7.753

Gemiddeld . . • 9.31 7.29 7.30 7.25 7.19 Gemiddeld . . 10.22 7.66 5.86

Ossendrecht B 1914/is 9.040 7.210 5.565 • 7.195 7.275

Gemiddeld . • . 9.040 7.23 5.57

Kippen Geen Onge- kippen centrif. Dorst 19u/i5 7.415 5.880 6.580 7.050 5.270 7.475 6.560 6.910 7.520 7.535 6.620 7.140

Gemiddeld . . • 7.48 5.88 6.59 7.03 —

Hulshorst 1914/i5 10.10 6.885 5.655 10.152 6.910 5.698 6.820 5.709

Gemiddeld . • . 10.13 6.87 5.69

x) De herkomsten verwijzen naar de partijen grove dennenzaad van den Rijkszaadeest te Stroe, waarvan de monsters genomen zijn. BIJLAGE XIX

VERHOUDING VAN DE WITTE EN ZWARTE KORRELS IN GROVE DENNENZAAD EN HUN GEWICHT. . ZAHL UND GEWICHT DER HELLEN UND DUNKLEN KIEFERNSAMEN­ KÖRNERN BEI DEN 3 SORTIERUNGEN. SORTEERING I

Oogst 19,4/i« Per 1000 korrels uit het monster Per 1000 korrels Gewicht per 1000

Herkomst Wit Zwart Loos bij Wit Zwart Witte Zwarte wit zaden zaden

Hulshorst 354 646 20 334 646 7.11 10.31 2.460 gr. 6.66 gr. 2.375 gr. 6.660 gr. Best 605 395 20 585 395 9.68 9.95 5.774 gr 3.930 gr. 5.664 gr. 3.930 gr. Ossendrecht B 540 460 26 514 460 9.03 9.37 4.734 gr. 4.312 gr. 4.644 gr. 4.312 gr. Dwingelo 455 545 33 422 545 10.16 10.— 4.445 gr. 5.450 gr. 4.290 gr. 5.450 gr. Appelscha 620 380 7 613 380 10.28 10.26 6.325 gr. 3.900 gr. 6.303 gr. 3.900 gr.

SORTEERING II

Oogst 19u/i5 Per 1000 korrels uit het monster Per 1000 korrels Gewicht per 1000

Herkomst Wit Zwart Loos bij Wit Zwart Witte Zwarte wit zaden zaden

Hulshorst 414 586 7 ? 586 6.51 7.10 2.695gr. 4.165gr. 2.385gr. 4.165gr. Dorst " . . 555 445 71 474 445 7.78 7.63 4.090 3.395 3.690 3.395 Best 590 410 12 578 410 7.67 7.33 4.525 3.007 4.435 3.007 Ossendrecht A 540 460 30 510 460 7.10 7.17 3.780 3.300 3.625 3.300 Ossendrecht B 530 470 10 520 470 7.50 7.17 3.980 3.370 3.940 3.370 Dwingeloo 517 483 19 498 483 7.48 7.65 3.837 . 3.697 3.727 3.697 Exloo . . . .' 600 400 33 567 400 6.91 7.55 4.005 3.022 3.920 3.022 Appelscha 560 440 2 558 440 7.67 7.69 4.282 3.385 4.282 3.385 Dorst B 654 346 28 626 346 7.23 7.42 (Geen kippen) 4.630 2.570 4.530 2.570 Dorst A 660 340 26 634 340 6.34 7.29 (Kippen) 4.120 2.480 4.025 2.480

SORTEERING III

Oogst 19"/i» Per 1000 korrels uit het monster Per 1000 korrels Gewicht per 1000

Herkomst Wit Zwart Loos bij Wit Zwart Witte Zwarte wit zaden zaden

Hulshorst 504 496 10 494 496 5.81 5.74 2.924gr. 2.849gr. 2.874gr. 2.849gr. Dorst 320 680 25 295 680 5.96 4.54 1.845 3.090 1.760 3.090 Ossendrecht B 550 450 8 542 450 5.68 5.74 3.105 2.585 3.080 2.585 Best 480 520 28 452 520 2.690 2.595 2.470 2.595 Appelscha 435 565 10 425 565 5.77 5.82 2.500 3.300 2.455 3.300 BIJLAGE XX

UITKOMSTEN VAN KIEMPROEVEN BIJ GROVE DEN. KIEMPROCENTE VON KIEFERNSAMENQUANTITÄTEN.

Sorteering Duizend Jaar correl ge­ van Data van 1 II III Herkomst Oogst wicht in onder­ onderzoek grammen zoek Zwart Wit Zwart Wit Zwart Wit

10 13 Hulshorst. . . 1915 1914/15 18/«-30/6 99 87 — — — —

1 10 6.87 .. tt tt le~ le — — 92 67 — —

27/S-9/„ 5.69 .. tt tt — — — — 97 85

i7 10.22 Appelscha tt tt /5 "U 96 94 — —...

7.66 »• tt tt tt tt — 98 94 — —

»/e-9/« 5 86 tt tt — — — — 91 91

9.94 Dwingeloo tt tt 94 97 — — — —

7.46 .. tt tt "h~i7h ~ — 96 73 — -

5.91 .. tt tt

9.80 Best tt tt 17U-'7U 90 83 — — — —

J.44 tt tt tt 17U~"7U — — 87 . 85 —

5.58 tt tt tt 17U-'7U — — 87 73

27 7 9 04 Ossendrecht B tt tt /6- /e 100 84 — —* —

25/s—°/e 7.23 « tt tt — 91 89 —

5 57 tt tt "Is V« — — — 93 92

— Dorst .... tt tt

28 9 7 48 „ tt tt /s— /e — 89 82 —. —

8 30 5 88 tt tt ' /e- /e — — — — 75 73

9.56 Exloo .... tt tt

,7 27 7.01 .. » tt /5- /5 — 98 88 — —

18 30 5 60 tt tt tt /e- /e — — — -* 95 95

28 ö 7.20 Ossendrecht. . tt tt /5 — / 6 — — 92 73

Gemiddeld 95.8 89 92.8 81.3 89.6 84.8 100

VERSCHIL IN EERSTE ONTWIKKELING TUSSCHEN BULACE331 KIEMPLANTEN UIT WIT EN ZWART GROVE DENNENZAAD.

ZWARTE KORRELS) FUIT ZAAD SORTEER I N G I.UITCE2AAIO BEGIN MEI 1916 WITTE KORRELSJ

/ PFLANZENZAHL IN OEN MONATEN MAI UNO JUNI 1916 BEI IOOO HELLEN UND IOOO DUNKLEN \ KIEFERNSAMENKÖRNER AUSGESAET ANFANG MAI 1916. 101

ÖlJLAGEXXn

Kl EM PROCENTEN VAN GECENTRI FUGEERD GROVE DENNENZAAD ( SORTEERI NGII) SEIZOEN I9IVI5 KEIMPROZENTE BEI VERSCHIEDENEN KIEFERNSAMEN UND GETRENNT IN HELLE-UND DUNKLE KÖRNER IN OE AFGELEVERDE PARTIJEN f Hierin z//nnoy enJce/e /ooze est beschaa/tgafe Aorre/s.J IN DE WITTE ZADEN \ ,, ..... > UIT DE AFGELEVERDE PARTIJ EN .[Alle looze en iescfiaa/iqde korre/s zijn venvi/a/erd ) IN DE ZWARTE ZADEN ƒ ^ 100°/.

95%

• < m 1- z < X o o z Si UJ O îrf S Q£ (£ te UJ O O H O 3 O 19 X i/) z UJ Z Z UJ Q. 3 S S a: (O CL S $ X s UJ o (O < a O UJ X CD O o BIJLAGE XXIII.

JAARLIJKSCHE LÇNGTEGROEI DER UITGEGRAVEN DENNEN IN c.M. LÄNGE DER HAUPTTRIEBE IN DEN JAHREN 1903-1920.

6 JULI 1920 1 II III IV

1903 10.5 15.- 16.

04 8.- 13.- 7.- 9.5

05 14.5 8.5 8.5 13.

06 14. 21.- ) 20.- 81.5 07 ) 46.5 ] 18.- > 84.- 08 1 34.5 34.5 50.-

09 34.- 33.- 28.5 34.-

10 27.5 39.5 27.- 42.-

11 22.- 25.5 29.5 40.5

12 33.- 40.5 34.5 34.

13 24.- 36.- 36.5 33.5

14 36.- 42.5 44.- 32.5

15 44.5 43.- 49.5 44.-

16 43.5 43.- 40.5 41.5

17 43.5 33.5 36- 40.-

18 30.- 15.5 28.- 4.-

19 8.5 — 15.- 13.-

1920 14.- — 17.5 13.5 •« f

DE „DAUERWALDWIRTSCHAFT" OP HET LANDGOED BÄRENTHOREN IN ANHALT EN DE BETEEKENIS ERVAN VOOR DEN NEDERLANDSCHEN BOSCHBOUW 105 DE „DAUERWALDWIRTSCHAFT" OP HET LANDGOED BÄRENTHOREN IN ANHALT EN DE BETEEKENIS ER VAN VOOR DEN NEDERLANDSCHEN BOSCHBOUW.

In de Januari aflevering 1920 van het Zeitschrift für Forst- und Jagdwesen (JULIUS SPRINGER, Berlin) verscheen een artikel van Prof. Dr. A. MÖLLER, Directeur der Forstliche Hochschule te Eberswalde, getiteld: „Kiefern~Dauerwaldwirtschaft", waarin de aandacht werd gevestigd op het boschbedrijf von Freiherr VON KALITSCH op zijn landgoed Bärenthoren. Dit artikel werd gevolgd door een tweede in de Februari aflevering 1921 van genoemd tijdschrift. Er zijn weinig onderwerpen in den boschbouw, waarover in korte tijdruimte zooveel is geschreven en gesproken als dit onderwerp, dat de belangstelling van alle boschbouw­ kundigen zoowel in Duitschland als in de naburige landen in zoo hooge mate heeft gaande gemaakt. De artikelen van MÖLLER, waarvan een afdruk tot eene brochure vereenigd is verschenen, die thans reeds den 2en druk beleeft, zijn in de vakliteratuur door een zeer groot aantal opstellen van allerlei schrijvers gevolgd. De groote omvang van de literatuur, die tot nu toe reeds over het boschbedrijf op Bärenthoren is verschenen, is op zich zelf reeds een bewijs van de belangrijkheid van de zaak, waar het om gaat. Ongetwijfeld — en de meeste vaklieden zijn het hierover eens — heeft de Bärenthorener Dauerwaldwirtschaft voor den boschbouw in het algemeen, zoowel in praktischen als wetenschappelijken zin eene zeer groote beteekenis. De publicatie van MÖLLER, waardoor het eigenaardige boschbedrijf, dat zich op Bärenthoren gedurende een 30-tal jaren, tot dusverre vrijwel onopgemerkt, heeft kunnen ontwikkelen, onder de algemeene aandacht van de boschbouwkundigen werd gebracht, zal ongetwijfeld voortaan steeds als een hoogst gedenkwaardig feit in de geschiedenis van de boschbouw- wetenschap blijven voortleven. De beteekenis van die publicatie is vooral zoo groot, omdat op het tijdstip, waarop zij plaats had, tegelijkertijd kon worden gewezen op de resultaten van die nieuwe bedrijfsmethode gedurende meer dan 30 jaren. Het ging dus niet om eene idee, om een denkbeeld, dat men zich had gevormd, maar om een daad, die met groote standvastigheid was doorgevoerd, gedurende een tijdvak, voor den boschbouw voldoende lang, om kritische gevolgtrekkingen te kunnen maken. Aan hét eigenaardige boschbedrijf op Bärenthoren is door MÖLLER de naam „Dauerwald­ wirtschaft" gegeven. Een algemeen begrip, dat volgens hem moet worden opgevat als: „erstrebende die Stetigkeit des Waldwesens auf der ganzen Fläche". Onder „Waldwesen" moet door hem worden verstaan het geheele boschorganisme, dus zoowel de opstand, als de werkzame boschgrond, dus alle levensverschijnselen, die door de samenwerking van beide, zoowel in den bodem als in den opstand, tot uiting komen *). Met andere woorden dus, duurzame boschwerking, d.i. nimmer onderbroken weder- keerige werking van opstand en bodem — deze beide als één onscheidbaar geheel be­ schouwd — over de geheele oppervlakte. Het bedrijf op Bärenthoren berust op het bovenstaande beginsel; en het wordt er boschbouwkundig op de juiste wijze toegepast, door het kunstmatig ingrijpen tot een minimum te beperken en te trachten het zoo hoog mogelijk op te voeren langs natuur­ lijken weg, door het leiden van de natuur in de gewenschte richting. Het Riddergoed „-Bärenthoren", Fideikommisz van de Familie v. KALITSCH, werd omstreeks 1844 door den grootvader vân den tegenwoordigen eigenaar, Kammer­ herrn FRIEDRICH VON KALITSCH auf gekocht. Het ligt in het voormalige hertogdom Anhalt, ten Zuid-Oosten van Magdeburg, op de Zuid-Westelijke helling van de Fläming, eene omstreeks 40 K.M. breede landrug,

*) Zeitschrift f. F. u. ]. 1921, blz. 71. 106 die Oostelijk van Magdeburg begint en zich over , Beizig, Jüterbog en Dahme naar de Niederlausitz uitstrekt. In het Zuiden wordt de Fläming begrensd door het z.g. Breslau-Bremer-dal, waardoor de Elbe stroomt. Het hoogste punt, de ten Noord-Oosten van Bärenthoren gelegen Hagelberg, verheft zich 201 M. boven den zeespiegel. De lichtgolvende heuvelrug is grootendeels met dennenbosch bedekt; naar 'tWesten en Zuid-Westen gaat zij zacht hellend over in vlakker gelegen bouwland, waar de Elbe doorheen stroomt. De grens tusschen het bouwland en het bosch volgt aan den Weste­ lijken rand ongeveer de hoogtelijn 100; Bärenthoren ligt grootendeels boven, voor een klein gedeelte lager dan deze lijn. Het hoogste punt van het landgoed wordt gevormd door den Weinberg, die eene hoogte van 137.4 M. boven den zeespiegel bereikt. Aan drie zijden is Bärenthoren omgeven door bosch: aan de Noordzijde ligt de Hout­ vesterij „," ten Oosten de Houtvesterij „" terwijl het ten Zuiden begrensd wordt door het Zerbster Stadtwald, Forstrevier Krakau. 1) De bodem bestaat bijna geheel uit diluviaal zand; de meest Noord-Westelijke punt van het landgoed reikt over eene geringe uitgestrektheid in de alluviale bodemvorming, die men langs een beekje, — een zijtak van de Nuthe — aantreft. Het hoogere gedeelte van de Fläming bestaat uit z.g. hoogplateau-zand ; naar het Westen, en hier ter plaatse ook naar het Zuiden, overgaande in een Sandr. Bärenthoren ligt als het ware op een schiereiland van het hoogplateau; in het Westelijke gedeelte. Oostwaarts ongeveer begrensd door de hoogtelijn 100, vindt men de Sandr., terwijl deze in den Zuid-Oostelijken hoek van het landgoed bij de vakken 1, 2 en 3 tot in vak 30, wig­ vormig tusschen het hoogplateau zand indringt. In de aanduiding op de bladen Nedlitz en Mühlstedt van de Geologische kaart van Pruissen en de daarbij behoorende Erläuterungen, — waaraan deze Geologische gegevens grootendeels zijn ontleend — wordt het hoogplateau-zand als Glaciaal diluvium en ge­ vormd tijdens den jongsten ijstijd, beschreven. De grens tusschen het Noordelijke en het gemengde diluvium is op genoemde geologische kaarten een eindweegs Zuidelijk van Bärenthoren getrokken. Wij zijn echter geneigd het materiaal, waaruit de hoogplateaux zijn opgebouwd, te beschouwen als van huis uit prae-glaciaal, dus van Zuidelijken oorsprong, doch bij de doorwoeling door het landijs, sterk gemengd met Noordelijk materiaal. Ter plaatse waar het landhuis met parkachtigen aanleg ligt, bestaat de bodem uit leemig zand, terwijl op twee plaatsen op Bärenthoren eindmoreenen voorkomen. Wat de geologische vorming betreft, is de Fläming te vergelijken met de Veluwsche hoogplateaux ; ook hier is het zand van den bovengrond afwisselend fijn- en grofkorrelig, gemengd met grintsteentjes van Zuidelijken oorsprong en stukken graniet, met gewoonlijk ronden vorm. De kleur van den grond is, evenals op de Veluwsche hoogplateaux, vuilbruin, met eene regelmatige afname in kleur naar ónderen ; de ondergrond, die gewoonlijk op eene diepte van 50—70 c.M. wordt gevonden, bestaat in den regel uit wit tot geelwit, meest grofkorrelig zand. Op enkele plaatsen kon een gering leemtegehalte van den grond aangetoond worden. Hier en daar bleek de ondergrond vast te zijn; een enkele maal werd in het beneden gedeelte van den bovengrond een dun, bruingekleurd ijzerlaagje aangetroffen, doch nimmer bankvorming, terwijl uitloging van den bovengrond zoo goed als niet werd waargenomen. Door MÖLLER wordt de bodem van Bärenthoren beschreven als „Kiefernboden von durchschnittlicher Beschaffenheit der IV. Klasse, hier und da etwas besser, anderwärts noch geringer", terwijl .bij de bestandsopnamen van 1844 en 1872 eveneens steeds van slechten grond gesproken wordt. Uit de verschillende gegevens, die het bekende artikel van Dr. MÖLLEN bevat, blijkt ongetwijfeld, dat de bodem uit een productief oogpunt beschouwd, eertijds in ongunstigen toestand verkeerde ; wat echter aangaat den aard van den bodem, zoo is deze — althans

') Bovenstaande en volgende gegevens zijn gedeeltelijk ontleend aan het artikel van Prof. Dr. MÖLLER, Zeitschr. f. F. und }. Jan. 1920. 107

volgens onze begrippen — uit boschbouwkundig oogpunt beschouwd, niet slecht te noemen. Men kan den grond te Bärenthoren het best vergelijken met dien van het Speulderbosch, welke van de hooger gelegen gronden op de Veluwe, ongetwijfeld tot de beste behoort. Het klimaat is droog en arm aan neerslag, vooral in den voor-zomer; de onweders trekken in den regel Bärenthoren voorbij. Naburige meteorologische stations geven eene hoeveelheid neerslag op tusschen 550 en 600 m/m per jaar; 570 m/m, Wiesen­ burg, aan den N.W. rand van de Fläming, 590 m/m ; het is regenarmer dan het omstr. 15 K.M. meer Westelijk gelegen Zerbst. Volgens v. KALITSCH moet de gemiddeld jaar- lijksche hoeveelheid neerslag op 500 à 550 m/m gesteld worden. De maanden Maart en April zijn nat, terwijl Mei, Juni en Juli droog zijn en Augustus weer nat; 's winters valt er weinig sneeuw. Het klimaat kan dus bestempeld worden als semi-humid en het wijkt dus sterk af van ons humid klimaat, met 650 à 750 m/m neerslag voor de boschrijke streken, *) dat bovendien gekenmerkt is door een zeer droog voorjaar en een natten, koelen zomer en vochtigen winter met weinig koude. Drukt het klimaat eensdeels zijn stempel op den aard van den bodem, — Bärenthoren ligt in het z.g. bruin-aarde gebied — evenzeer is dit het geval met de flora. In verband met het meer aride klimaat is de heide in deze streek weinig thuis; heide­ vlakten ziet men er niet; de heide kan zich hier alleen handhaven in de beschutting van het bosch. Volgens GRAEBNER is men hier nabij de grens van het gebied, waarin de heide voorkomt. De grove-den is in de omgeving van Bärenthoren de meest voorkomende houtsoort; men is hier in een „dennenstreek". We hebben echter te doen met een plaatselijk dennenras, gekenmerkt door een spilvormigen groei van de dennen met dunne, korte twijgen, waardoor de kronen, die hier bovendien zeer diep zijn, eene karakteristieke, scherp kegelvormigen, vaak bijna cylindrischen vorm hebben. De naalden functionneeren 3 à 4 jaren, terwijl het schaduwverdragend vermogen van de dennen opvallend grooter is, dan bij ons. De bij ons zoo veelvuldig voorkomende spreigroei treft men in deze streek niet aan. De bast van de dennen is hier dun en fijngeschubt, waardoor schorsvorming laat optreedt en het bovendeel der stammen, vanaf eene betrekkelijk geringe hoogte boven den grond, opvallend rossig is. Zaadjaren komen in deze streek bij den groven den veelvuldig voor; natuurlijke ver­ jonging is er een vrij gewoon verschijnsel, terwijl men hier het bij ons terecht zoo gevreesde dennenschot weinig en alleen in kunstmatige kultures kent. Uit een en ander blijkt wel, dat de grove-den hier in zijn optimum is. Dat hij hier groote afmetingen kan bereiken, volgt uit het feit, dat in het naburige Forst Dobritz grove dennen gevonden worden met 14 MJ. dikhoutmassa, 17 Ms. totale houtmassa en 34.5 M. tophoogte.

Voorzoover daaromtrent gegevens beschikbaar zijn, blijkt, dat het grootste gedeelte van Bärenthoren sedert vele jaren met dennenbosch bezet is geweest, hetgeen door Freiherr VON KALITSCH bevestigd werd. Een aantal van de thans aanwezige grove-dennenbestanden is echter ontstaan door bebossching van voormalig bouwland. In 1833 bestond het voornaamste boschcomplex uit omstreeks 500 H.A. grove-dennen- bosch, waarvan omstreeks 200 H.A. uit 70 tot 90 jarige bestanden. De toestand van de bosschen was destijds slecht ; slechts heide en rendiermos vormden de bodemvegetatie onder de hol staande, lage dennen, die reeds op jeugdigen leeftijd hun topgroei eindigden.

') Dr. HARTMAN geeft ia het „Klimaat van Nederland" voor eenlge boschrijke streken in ons land de volgende cijfers : Amersfooort 680 m/m Wageningen 740 m/m Helmond 657 m/m Putten 689 „ Hengelo 707 „ Venlo 631 „ Apeldoorn 752 „ Lochern 701 „ Groningen 696 „ Utrecht 738 Winterswijk 744 „ Assen...... 704 „ Woudenberg. ... 714 „ Breda ^ . 657 ,, Meppel 746 , 108

De omloop was toen meestal 80 jaar maar dikwijls oogstte men de bestanden reeds vroeger. Kenmerkend is wat in 1833 over de Bärenthorener bosschen werd geschreven : 1) „Nachteilig für die schonen Ansaaten ist das Streuharken, wozu die Unterthanen be- „rechtigd sein sollen ; denn bei dem in den sämmtlichen Kiefer Beständen vorhersehenden „schlechten Sandboden, mit brauner Heide überzogen, können nur dann kräftige Bestände „erzogen werden, wenn man denn Pflanzen nicht ihre natürlichen Nahrungsmittel entzieht". Ook bij de in 1844 plaats gehad hebbende taxatie, alsmede in het bedrijfsplan van 1872/73 wordt telkens gesproken over den slechten toestand, waarin deze bosschen ver­ keerden ; volgens Dr. MÖLLER blijkt uit de in die stukken vastgelegde gegevens, dat de resp. omstreeks 80 en 90.—100 jarige bestanden in 1833 en 1844 bij velling nauwelijks resp. + 180 M3, en + 200 M3. hout per H.A. leverden. Bij de in 1872 gehouden revisie van het bedrijfsplan trof de daarmede belaste Forst­ assessor SCHEIDEMANTEL het boschcomplex in den meest troosteloozen toestand aan. De bodem was bedekt met heide en rendiermos ; humus was bijna nergens meer te vinden ; de bestanden gaven den groei bijna zonder uitzondering vroegtijdig op; de lengtegroei was gering ; voor het meerendeel was de stand van de bosschen hol ; de sluitingsfactor was in veel gevallen geringer dan 0.7, terwijl de kronen bovendien van voortdurende beschadiging van schorskevers te lijden hadden. Op andere plaatsen vond SCHEIDEMANTEL dichtstaande zaaibestanden, die in groei waren blijven steken en zelfs na 30-jarigen leeftijd nog geen dikhout bevatten. Bij den vastgestelden 80-jarigen omloop moest ge­ middeld hoogstens 60-jarig bosch geveld worden. Opbrengsten van 130 tot 140 M3 per H.A. waren regel. Het bosch was vrijwel aan het eind van zijn voortbrengingskracht. Aldus was de toestand op het riddergoed Bärenthoren, toen het beheer in 1884 in handen kwam van den tegenwoordigen eigenaar, die zijn boschbouwkundige studiën in Eberswalde heeft gemaakt als leerling van DANCKELMAN. De oorzaak van den voortdurenden achteruitgang van de bosschen ligt ongetwijfeld voor een groot gedeelte in de met korten omloop steeds voortgezette teelt van zuiver grove dennenbosch; daarnaast is de steeds toenemende slechte toestand zeer zeker ver­ oorzaakt door strooiselroof. De zware strooisel- en hout-sprokkelservituten, waarmede het landgoed in vroegere jaren belast was, hebben .hun verderfelijken invloed doen gelden. In 1850 werden van eene boschoppervlakte van omstreeks 100 H.A., 800 voer strooisel gewonnen! Hoewel deze servituten toen alle afgelost waren, ging de boschwachter in 1870 tot verkoop van strooisel over om de sterk afnemende hout-opbrengsten te vermeerderen. Het spreekt wel vanzelf, dat de achteruitgang dezer bosschen, toen zij eenmaal in slechten toestand waren geraakt en de zon en de wind steeds meer vrij spel daarin kregen, steeds sneller toenam.

In 1884 had het hoofdboschcomplex van het landgoed Bärenthoren eene oppervlakte van 666.9 H.A., waarvan 650 H.A. uit zuiver grove-dennenbosch, 11 H.A. uit meng- bestand van groven den en berk en 5 H.A. uit 90-jarige, slechtgroeiende beuken be­ stonden. De bodem werd voor 't meerendeel als oude boschgrond beschreven ; 104 H.A. in het meest Westelijke gedeelte als voormalig bouwland, dat grootendeels kort na 1850 en 1860 en voor 31 H.A. omstreeks 1875 werd beboscht. Het ouderdomsklassenoverzicht was in de verschillende jaren:

1872173 1884 1913 1 —20 jaren 235 H.A. 180.1 H.A. 84.5 H.A. 21 —40 208 „ 319.5 „ 130.7 „ 41-60 170 „ 100.2 „ 190.8 „ 61-80 22 „ 62.1 „ 148.3 „ meer dan 80 „ 5 112.6 „ 635 H.A. 666.9 H.A. 666.9 H.A.

*) Zeitschr. f. F. u. J. 1920, blz. 7. 109

De totale houtmassa (Derbholz) bedroeg in: 1884 34559 M3. 1913 92371 „ De grove den vormt ook thans de hoofdhoutsoort op Bärenthoren; hier en daar vindt men enkele berken tusschen de dennen, terwijl in veel bestanden, meest groepsgewijs, jonge fijnsparren voorkomen, tengevolge van eene bezaaiing in de jaren 1884—89 van plekken, waar steenen gedolven waren. Omstreeks 18 H.A. oud dennenbosch zijn onderplant met beuken,

Dr. MÖLLER verdeelt de boschbedrijfsvormen in twee groote groepen '): 1. De „Dauerwald betriebe" 2); 2. de „Kahlschlagbetriebe". Het kenmerk voor de eerste groep is daarin gelegen, dat zij de duurzaamheid van het boschleven over de geheele bedrijfsoppervlakte nastreven; bij de tweede groep wordt die duurzaamheid telkens door kaalslag verbroken. Tot de Dauerwald betriebe behoort naast het Bärenthorener boschbedrijf o.a. ook het Blendersaumschlagbetriëb van CHRISTOPH WAGNER; deze bedrijven streven naar eene nimmer onderbroken, harmonische samenwerking van alle groeiplaats-factoren. Het eerstgenoemde boschbedrijf wijst ons proefondervindelijk een weg om in zandstreken met weinig neerslag met dennenkùltuur tot een duurzaam boschbedrijf te geraken; het Blendersaumschlagbetrieb geeft dien aan voor den fijnspar. De Dauerwaldbedrijven berusten op het beginsel, dat de bodem één onscheidbaar geheel vormt met de daarop en daarin levende flora en fauna en dat het resultaat van de samenwerking daarvan, zich uitende in eene maximale houtproductie, slechts verkregen kan worden door die samenwerking nimmer te onderbreken. Het boschbestand met alle daarin voorkomende hoogere en lagere planten en de in het bosch en in den bodem levende dieren, zoowel de macro- als de micro-fauna, vormen met den bodem een uitermate samengesteld geheel, waarin alles op elkaar inwerkt. In de laatste jaren is door de snel voortschrijdende ontwikkeling van de bodemkunde meer inzicht verkregen in de hoogst samengestelde processen, die zich in den bodem afspelen, hoewel het ons vooralsnog niet mogelijk is het ingewikkelde en steeds wisselende proces geheel te overzien. Meer en meer breekt de overtuiging baan, dat het proces, dat zich in het bosch afspeelt, zeer gemakkelijk verstoord wordt en dat het meest bevredigend resultaat verkregen wordt, indien men elk ruw ingrijpen, zoowel wat betreft het bestand, als den bodem, tracht te vermijden en men er zich toe weet te beperken het proces met zachte hand in de meest gewenschte richting te leiden. Sedert VON KALITSCH het beheer over dit, destijds zoo verarmde landgoed in handen nam, heeft hij steeds aan het hierboven omschreven beginsel vastgehouden, met het gunstige gevolg, dat de productie gaandeweg tot eene ongekende hoogte is opgevoerd. Het bedrijf van v. KALITSCH is in hoofdzaak door het navolgende gekenmerkt : le. afschaffing van kaalslag. 2e. beëindiging van strooiselroof. 3e. in het bestand laten liggen van het minderwaardige hout en van het top- en takhout. 4e. bijzondere wijze van dunnen. 5e. bevoorrechting van élite stammen, waardoor het bestandmateriaal verbeterd wordt en de aanwas zich op de hoofdstammen concentreert. 6e. natuurlijke bestandsverjonging onder beschutting van het moederbestand. 7e. boschbouwkundige vellingsrijpheid. Sedert 1884 heeft op Bärenthoren, behalve bij boschvernieling door calamiteiten, geen

*) Zeitschr. f. F. und J. blz. 11. *) Het is niet gemakkelijk het begrip „Dauerwaldwirtschaft" in het Hollandsch weer te geven, hetgeen trouwens met zooveel technische termen op boschbouwgebied het geval is. Mogelijk is de uitdrukking : „Boschbedrijf met duurzaam boschleven" eene bruikbare vertaling. Het kwam ons echter het beste voor, om Dauerwaldwirtschaft voorloopig onvertaald te laten. 110 kaalslag meer plaats gehad ; in de plaats daarvan is eene voorzichtige, stams- gewijs geteekende, zooveel mogelijk elk jaar in ieder bestand terugkeerende dunning gekomen. Deze dunning geschiedt op eigenaardige wijze ; V N KALITSCH onderscheidt : Nutzstämme, Gleichgültige Stämme, Schädliche Stämme ; Deze begrippen zijn echter voor een bepaalden boom niet constant; een boom kan alle phasen doorloopen, in verband met de ontwikkeling van dien stam met betrekking tot de omringende boomen. Alle dunningen zijn er op gericht, om de Nutzstämme te helpen. Bij het kiezen van de weg te nemen exemplaren wordt dus niet, zooals bij ons gewoonlijk geschiedt, in de eerste plaats gekeken naar het minderwaardige materiaal, om te zien, wat daarvan weg kan, doch de beste boomen worden opgezocht en als zij gehinderd worden door een buurman, dan wordt deze „Schädliche" boom geveld. Behalve in de boven étage kent v. KALITSCH ook Schädliche Stämme in de beneden étage. De overige stammen zijn „Gleichgültig" ; zijn er bij, die erg onderdrukt geraken, dan worden ze gewoonlijk eveneens geveld, omdat ze, volgens VON KALITSCH door water­ onttrekking aan den bodem meer schade dan nut doen en zij meer bijdragen tot het welzijn van het bosch als hun top- en takhout in het humusdek wordt opgenomen. De dunning draagt zoodoende bij VON KALITSCH heelemaal het karakter van eene bestandsverpleging. De dunningen worden door VON KALITSCH zoove?l mogelijk zelf geteekend of door zijn personeel, dat met zijn gedachtengang volkomen vertrouwd is. De eerste dunning heeft op omstreeks 20-jarigen leeftijd plaats ; tot de bestanden rond 50 jaar oud zijn, wordt eene regelmatige, doch losse kroonsluiting nagestreefd. VON KALITSCH kiest dadelijk de stammen uit, die hij wil aanhouden en wel op 5 à 6 M. onderlingen afstand, regelmatig door 't bestand verspreid. Door grootere lengtegroei, stamdikte en stamvorm wijzen de hoofdstammen zich zelf aan. Deze élite stammen worden steeds in 't oog gehouden; tot nu toe werden ze niet geteekend, doch v. K. gevoelt er veel voor om dit voortaan te doen. De kroonsluiting wordt, zooals gezegd, tot omstreeks 50-jarigen leeftijd intact gehouden, op welken leeftijd de onderstameinden tot op eene hoogte van omstreeks 12 M. (op de betere gronden op grootere en op de slechtere gronden op geringere hoogte) geen levende takken meer hebben. Van dat tijdstip af begint eene zwakke en langzamerhand, al naar de behoefte, voorzichtig toenemende lichting, die zich steeds richt naàr de élite stammen en waarbij de omstanders, welke deze hinderen, worden verwijderd. Deze lichtstelling is noodig, in de eerste plaats, om diepe kronen te krijgen en ook, om het noodige licht op den bodem te doen komen voor de vertering van het strooisel. 1 Het ideaal van VON KALITSCH is, boomen te telen met kronen, die /3 van de stamlengte innemen. Op deze wijze verkrijgt hij eene z.g. vertikale bestandssluiting ; een in vertikale richting diep kronendak, in tegenstelling met de z.g. horizontale sluiting, waarbij de kronen een vlak dak vormen, hoog boven den grond. Doordat het kronendak bij horizontale bestandsluiting betrekkelijk dun is, kan het zon­ licht door de openingen daarin rechtstreeks op den bodem komen. In dit directe zonlicht verwildert de bodem snel en ontwikkelt zich geen jong opslag. Bij vertikale bestands­ sluiting daarentegen kan door de grootere diepte der openingen in het kronendak slechts diffuus daglicht op den bodem komen, hetgeen bevorderlijk is voor het zich ontwikkelen van opslag van allerlei boomsoorten, alsmede voor eene gunstige humusvorming. Door de vrijstelling, van de élite stammen door v. KALITSCH komen de lager ingeplante takken niet onder het bestralingsminimum en sterven niet af ; de boomen kunnen zoo­ doende de voor deze streek zoo karakteristieke diepe, spitse kronen, waarvan de hoogste punten niet in een plat vlak liggen, doch eene zigzaglijn vormen, tot volle ontwikkeling brengen. De relatief zeer groote bestralingsoppervlakte van een zoodanig bestand komt niet alleen aan de houtproductie, maar ook aan de zaadvorming ten goede. Door de lichting van de bestanden laat VON KALITSCH vrij veel licht op den bodem komen ; Ill door de openingen in het kronendak ontstaan hierop lichtplekken, die zich verplaatsen, naarmate de stand van de zon wisselt. Zooals reeds gezegd, wordt er naar gestreefd, de dunningen in elk bestand zooveel mogelijk jaarlijks te doen plaats hebben. VON KALITSCH beschouwt immers het bestands- leven, de harmonische samenwerking van alle groeiplaatsfactoren, als een uiterst teer iets. Zijn leus is : „der Wald läszt alles mit sich machen, wenn er es blosz nicht merkt" ; vandaar zijne angst voor plotselinge overgangen in het bestandsleven. Door den bijna jaarlijkschen terugkeer der dunningen is de houtmassa, die in het bestand telkens weg­ genomen wordt, gering ; in het bestandsleven wordt daardoor telkens slechts onmerkbaar ingegrepen.

Bij alle dunningen blijft het tak- en tophout in het bestand liggen. Toen v, KALITSCH er in 1884 mee begon, verteerde het langzaam; naarmate de invloed van het rijshout op den bodemtoestand zich meer en meer deed gevoelen, versnelde echter het tempo van de vertering. Door den zooveel mogelijk jaarlijkschen terugkeer der dunningen valt in elk bestand biina in ieder jaar takhout; nu eens op dit, dan weder op dat plekje. (Zie foto n°. XIII).' Bij de eerste dunningen is de hoeveelheid rijshout, die in het bestand blijft liggen zeer groot ; later vermindert die hoeveelheid uit den aard der zaak. Het verkoopbare stam- hout wordt ook bij dunning in de jongere bestanden steeds geoogst; de rest blijft met het takhout liggen. Bij de oudere bosschen snoeit men het dunsel op dezelfde wijze als bij ons, tot op ± 5 cM. topdoorsnede uit; de stammen worden dan verkocht en alleen het top- en takhout blijft achter. De invloed van de takhoutbemesting op den bodem is zeer groot ; hij blijft onder de takhoutmassa vochtig, het licht wordt erdoor afgesloten, de langs den bodem strijkende luchstroomen worden gebroken en de strooiselmassa komt door het takhout, dat er tusschen valt, los op elkaar te liggen. De groote beteekenis van het in 't bestand laten liggen van het takhout is echter gelegen in den toevoer van mineralen aan den bovengrond bij de vertering van het hout. Zooals bekend, vormt het takhout het mineraalrijkste gedeelte van het boom­ lichaam ; laat men het nu in het bestand liggen, dan komen de mineralen, die de boomen uit de diepere lagen van den bodem geput hebben, bij de vertering daarvan in den bovengrond. Er ontstaat zoodoende een mineraal transport van beneden naar boven. Voor de gronden in ons vochtig klimaat is dit van zeer groote beteekenis aangezien, doordat de neerslag de verdamping steeds aanzienlijk overtreft, bij ons een vrijwel onafgebroken transport van voedingsstoffen van boven naar onderen plaats heeft. Op den duur heeft zulks uitloging van den bovenlaag ten gevolge. Bovendien onderscheidt zich het takhout van het overige strooisel door eene groote watercapaciteit van het rottende hout, waardoor de bodematmosfeer bij eene gunstige vertering van het strooisel vochtig blijft en waarschijnlijk nooit de minimum grens bereikt, waarbij bacterie-leven mogelijk is. Tevens brengt deze groote watercapaciteit eene groote soortelijke warmte mede, die aan het bacterieleven ten goede komt. Door de bij de vertering van het strooisel vrijkomende mineralen heeft een toevoer van electrolyten aan den bodem plaats, welke koaguleerend daarop inwerken, waardoor deze eene kruimelstructuur verkrijgt ; door de takhoutbemesting wordt deze werking aanzienlijk versterkt. Opvallend is de sterke ontwikkeling van het takmos (Hypnum) dat men overal in de bosschen van Bärenthoren waarneemt. In de eerste jaren kwam het betrekkelijk weinig voor doch langzamerhand heeft het zich sterk uitgebreid en thans vormt het op veel plaatsen, met het in vertering zijnd strooisel, eene vrij dikke, doch niettemin luchtige laag. Waar takhout valt, wordt dit spoedig door het Hypnum mos overgroeid. Door de vrij sterke lichtstelling van de dennenbestanden wordt de groei van het takmos sterk bevorderd. Het Hypnum mos speelt in het Bärenthorener bedrijf ongetwijfeld een groote rol. Dr. R. ALBERT heeft aangetoond1), dat het Hypnummos omstreeks 13 maal zooveel ') Bodenuntersuchungen im Gebiete der Lüneburger Heide. Zeitschrift für Forst- und Jagdwesen 1912 blz. 2 en 136. 112 kali, 12 maal zooveel fosforzuur en 8 maal zooveel stikstof bevat als dennenstrooisel. Hij vond, dat onder de mosmassa in den regel geen boschturf voorkomt; dat het moskleed geen nadeeligen invloed uitoefent op de gelegenheid voor gaswisseling in den bodem en dat het poriëngehalte bij algeheele verwijdering van het mosdek binnen twee jaren met 2 °/o daalt. Een invloed van beteekenis op het watergehalte van den bodem kon ALBERT niet vaststellen; wel vond hij, dat het moskleed het binnendringen van warmte in den bodem merkbaar vertraagde, evenwel zonder dat een nadeelige invloed van deze mindere warmte op het bakterieleven en op de processen, die zich in den bodem afspelen, kon worden aangetoond. ALBERT komt op grond zijner onderzoekingen tot de slotsom, dat een dik moskleed noch voor den bodem, noch voor het bestand schadelijk is, mits het niet op eene sterk ontwikkelde laag boschturf rust ; hij wijst er voorts op, dat de met mos bedekte bovengrond in den zomer dikwijls warmer is, dan onbedekte grond, doordat deze laatste 's nachts veel meer warmte verliest. De snelle vertering van het takhout berust in Bärenthoren ongetwijfeld voor een groot deel op de krachtige ontwikkeling van het takmos; het mos „vreet strooisel" zegt Albert.

In Bärenthoren uit zich de gunstige werking van het verterend takhout door een krachtig bacterieleven, waardoor nitrificatie in den bodem plaats heeft. Het naalden­ strooisel, vermengd met takhout en sterk doorgroeid met Hypnum mos is er in snelle vertering ; ophooping van halfverteerd strooisel heeft er niet plaats. Onder het strooisel vindt men een kruimeligen grond, waarin zelfs aardwormen voorkomen. De vegetatie wijst op een gezonden bodemtoestand ; allerlei onkruiden worden in Bärenthoren gevonden, die alleen thuis zijn, waar in den bodem door nitrificatie stikstof vrij komt en opneembare stikstofverbindingen voor de planten beschikbaar zijn. Zoô b.v. Anthoxantum odoratum, Galium rotundifolia, Viola sylvatica, Fragaria vesca, Holcus. Veronica, Hypericum hymephysum, Convolvulus arvensis, Oxalis acetosella, Scabiosa, Dianthus, enz. Uit den aard der zaak reageert het bestand sterk op den gunstigen bodemtoestand. Opvallend is de diep-groene kleur van de naalden en bladeren, grootendeels als gevolg van de ruime beschikking over opneembare stikstof ; de lengtegroei is er krachtig. Opmerking verdient ook, dat de jonge dennetjes, die in de humuslaag opslaan, een zéér beperkt wortelstelsel ontwikkelen; voorzeker een bewijs, dat de massa, waarin zij. wortelen, veel opneembaar voedsel bevat. Ook in Bärenthoren doet zich het verschijnsel voor, dat de bodemverbetering slechts zichtbaar is in de bovenlaag van den bodem. Terwijl deze een mooie structuur te zien geeft, is daarvan in de diepere lagen niets te bespeuren. Dit verschijnsel kan men overal constateeren, waar bodemverpleging plaats vindt. De groote toename in groei van de bestanden wijst er dan echter op, dat de bodemverbetering zich tot op grootere diepte uitstrekt, dan met het oog waarneembaar is. Volgens VON KAUTSCH heeft men thans in Bärenthoren elk jaar een dennenzaadjaar, terwijl de kegels, volgens hem, grooter en talrijker zijn dan vroeger. De opmerking is vaak gemaakt, dat het laten liggen van het takhout in het bosch een gevaar zou opleveren voor een sterke vermeerdering van schadelijke insecten en dat ook het brandgevaar er aanzienlijk door zou worden vergroot. De ondervinding heeft echter geleerd, dat deze vrees ongegrond is. Een gevolg van den ingetreden gunstigen toestand is ook, dat de lichtbehoefte der dennen verminderd is; opvallend is het opgroeien van dennenopslag onder de kronen van de moederboomen. Wij zagen voorbeelden, dat ± 30 jarige jonge dennen tot in de kronen van de ± 69 jarige moederboomen gegroeid waren. De jonge dennen hebben het karakter van den z.g. „Schattenkiefer", kenbaar aan de dunne horizontale twij­ gen, die echter een meer verticalen stand innemen, zoodra ze over meer licht te beschikken krijgen. Het behoeft wel geen betoog, dat de houtproductie onder deze omntandigheden groot moet zijn. Een bosch, dat in alle opzichten in zulk eene superieure conditie verkeert, kan niet anders dan ook, wat de productie betreft, een eerste plaats innemen.

113

Zoodra de bodem in de oudere bestanden door de takhoutbemesting in beteren toestand is gekomen, begint de grove-den zich langs natuurlijken weg te verjongen. Het is een algemeen verschijnsel, dat men in Bärenthoren in alle bestanden aantreft, dat zoodra de bodem ontvankelijk is geworden en er voldoende licht op den grond komt, overal jong dennenopslag verschijnt en wel het eerst op de plekken, waar in vertering zijnd takhout ligt. In sommige bestanden was de bodem regelmatig bezet met 2—4 jarige grove dennetjes; in andere werden groepen jonge dennen aangetroffen van ouderen leeftijd ; zij zijn sedert omstreeks 30 jaren opgeslagen op toenmalige licht-plekken in het overigens gesloten bestand. Rondom deze groepen vindt men jonger dennen­ opslag van lateren datum. Het leeftijd verschil van de jonge generatie blijft volgens v. KALITSCH echter steeds binnen een tijdperk van 25 à 30 jaren. In Bärenthoren bekommert men zich weinig om het jonge opslag, totdat het opper­ bestand in groei begint te verminderen en klaarblijkelijk den vellingsleeftijd nadert. Eerst dan gaat men tot de eingenlijke verjonging van het bestand over. Het aanwezige jonge opslag wordt eerst gekapt; als zich daarna, regelmatig over de bestandsopper­ vlakte verspreid, nieuw opslag vertoont, heeft binnen een tijdvak van omstreeks 20 jaren eene zeer geleidelijke wegname van de moederboomen plaats, met uitzondering evenwel van een 40 tot 50 tal stammen, die in de volgende generatie moeten worden opgenomen. Voor deze „Uberhälter" kiest men weder de mooist gevormde uit het bestand, dat door de bij iedere dunning reeds plaats gehad hebbende selectie uitsluitend uit élite-stammen bestaat. De boomen, die bestemd zijn om in het jonge bestand te worden opgenomen en die zoodoende extra zwaar hout moeten leveren, worden in zéér lang­ zaam tempo aan den vrijen stand gewend. Door de langzame wegname van de moederboomen wordt de jonge generatie eveneens zeer geleidelijk aan het volle licht blootgesteld; zij kan zich na de verwijdering van het moederbestand vrij ontwikkelen en het blijkt daarbij, dat leeftijdsverschillen van hoogstens 25 jaren practisch vrijwel verdwijnen. In Bärenthoren zijn zéér mooie jonge dennenbestanden aanwezig, die door natuurlijke verjonging zijn ontstaan. De vellingsrijpheid van de bestanden wordt in Bärenthoren in de eerste plaats beoordeeld naar den boschbouwkundigen toestand van de boomen ; het tijdstip van de velling wordt er niet bepaald door een vastgestelden omloopstijd, noch uitsluitend door overwegingen op grond van de boschinrichting of de bedrijfsregeling. Zoolang een bestand uit een voldoend aantal exemplaren bestaat, die een duidelijk waarneembaren krachtigen groei vertoonen, wordt niet tot verjonging ervan overgegaan. (Zie foto n°. XIV). Volgens het vermoeden van VON KALITSCH zal de vellingsrijpheid van de dennenbestan­ den in de omgeving van Bärenthoren bij gunstigen bodemtoestand op gemiddeld 120 à 150 jarigen leeftijd intreden.

Het bedrijf van v. KALITSCH drukt uit den aard der zaak in sterke mate zijn stempel op het algemeene beeld der bosschen. Door het ontbreken van den kaalslag mist men er de mooie vergezichten, die onze bosschen dikwijls te genieten geven bij de onder­ breking van het opgaand hout door kaalgekapte stukken. De Bärenthorener bosschen geven echter op andere wijze natuurschoon te genieten ; het bijna overal aanwezige opslag schept een meer natuurlijk en voller boschbeeld, terwijl de in verjonging zijnde bestanden een bijzonder fraai beeld vormen, doordat de nog overgebleven zware oude dennen zoo wonderlijk mooi uitkomen boven de in hoogte groepsgewijs afwisselende jonge generatie. Het gemis van de eentonige, gelijkvormige bestanden van het kaalslagbedrijf, doet bij het Bärenthorener bedrijf, waaronder het opperbestand met zijne lage kronen veelal een bodemdek van dennenopslag wordt aangetroffen, weldadig aan. De Bärenthorener bestanden zijn daardoor meer gesloten ; de luchtwisseling wordt, zoo­ wel bij de verjonging als in de overige bosschen door de diepe kronen en het natuurlijk opslag tot een minimum beperkt, hetgeen zeer bevorderlijk is voor het behoud van de noodige vochtigheid. Het kaalslagbedrijf daarentegen leidt steeds weer opnieuw tot gelijkjarige bestanden, waarvan het kronendak in den loop der jaren langzaam omhoog rijst en zoodoende 114

ruimte laat voor eene voortdurende luchtbeweging, door het geheele bosch. De gelijk- jarige bestanden hebben zoodoende op ouderen leeftijd met hun vlak kronendak, hoog boven den grond, eene treffende overeenkomst, zoowel wat bouw als werking betreft, met droogschuren.

Toen VON KAUTSCH in 1884 het beheer over dit landgoed overnam, is hij in 1886 begonnen met onderplanting van + 18 H.A. van de slechtste dennenbestanden met 1 jarige beuken. Lang hebben de jonge beukjes stilgestaan, eer zij den groei vatten, maar sedert het laatste 15-tal jaren groeien ze goed. Toen men de beuken plantte, vormde de bodem nog geen geschikte groeiplaats voor het loofhout ; VON KALITSCH heeft dat later begrepen en hij heeft er zich daarna op toegelegd om verbetering in den bodemtoestand te brengen zonder de hulp van het loofhout. Hoewel hij hierin op be­ wonderenswaardige wijze is geslaagd, is hij niettemin van meening, dat het loofhout de gelegenheid biedt om de bodemproductiviteit nog hooger op te voeren. Ondanks het feit, dat bij de beuken onderplanting is aangebracht in de bestanden, waarvan de bodemtoestand destijds het slechtst was, is de bodem, waar de beuken sedert längeren tijd in sluiting zijn, thans in bijzonder gunstigen toestand gekomen. VON KALITSCH wil in de grove dennenbestanden, nu de bodem in de meeste daarvan ruimschoots voldoet aan de eischen, die het loofhout daaraan stelt, algemeen tot het inbrengen van loofhout en wel van beuk en wintereik overgaan.

Door Oberförster SEMPER zijn de bosschen in Bärenthoren in 1913 nauwkeurig opge­ nomen. De door hem verzamelde gegevens omtrent den aanwezigen houtvoorraad en den aanwas zijn door Prof. Dr. MÖLLER verwerkt, die de resultaten daarvan meedeelt in zijn opstel in de Januari-aflevering 1920 van het Zeitschrift für Forst- und Jagdwesen. MÖLLER berekent den gemiddeld jaarlijkschen aanwas volgens de bestandsopname 1884 op 2.2 M3., terwijl die volgens hem in 1913 6.31 M3, bedroeg, waarbij hij door verge­ lijking met de opbrengsttafels van SCHWAPPACH voorts meent te moeten aannemen, dat de bodemkwaliteit, als gevolg van het eigenaardige bedrijf van VON KALITSCH, van 1884 tot 1913 gemiddeld van de IV tot de He boniteit is gestegen. Het blijkt intusschen, dat de berekeningen van MÖLLER niet geheel juist zijn geweest; hierop is door verschillende vakkundigen gewezen, o.a. door Dr. BUSSE-EBERSWALDE 1) en Forstmeister JUNACK. 2) Defe laatste concludeert op grond van zijne berekeningen, dat de Bärenthorener bosschen bij het oude bedrijf ten minste 3.75 M3. aanwas hadden, terwijl zij bij de Bedrijfsmethode van VON KALITSCH 5.86 M3. hebben. Het verschil is niet gering en het is ongetwijfeld te betreuren, dat Dr. MÖLLER door van een onzekere basis uit te gaan en door de cijfers van de opbrengsttafels verkeerd toe te passen, waardoor hij tot onjuiste eindcijfers kwam, den tegenstanders van het Bärenthorener Dauerwaldbedrijf wapens in de hand heeft gegeven om hem te bestrijden. Niettemin staat wel vast, dat de vooruitgang van de aanwas aanzienlijk is. Reeds eerder is gewezen op den uitnemenden toestand, waarin de bosschen in Bärenthoren verkeeren, terwijl uit hetgeen daarover vroeger is te boek gesteld onomstootelijk blijkt, dat de algemeene toestand eertijds inderdaad slecht was. Eene vergelijking van de Bärenthorener bestanden met de aangrenzende, behoorende tot het Zerbster Stadtwald en de Oberförstereien Grimme en Serno toont het groote verschil tusschen beide. In Bärenthoren zijn regelmatige bestanden, uitsluitend bestaande uit goed gevormde dennen met spilvormige kronen, die een krachtigen lengtegroei verraden, de bodem is er bedekt met een luchtig strooiseldek, waarin allerlei onkruiden en dennenopslag voorkomen ; daarentegen vindt men in de slechts enkele meters daarnaast gelegen bosschen een vasten bodem, bedekt met eene laag naalden, waartusschen mos en heide en slechts hier en daar een enkel jong dennetje groeit en onregelmatige bestanden, waarvan een groot gedeelte bestaat uit slecht gevormde dennen met vlakke kronen, waarvan de lengtegroei vrijwel geëindigd is. Het verschil is overal opvallend groot.

») Silva, 18 Maart 1921. J) Deutsche Forstzeitung, Sept. 1921. 115

Ook in cijfers spreekt dit sterk ; zooals uit onderstaande voorbeelden, ontleend aan de in 1913 uitgevoerde opname moge blijken: Bärenthoren. Zerbster Stadtwald, vak 16b. vak 37. leeftijd 56 jaar 59 jaar aantal stammen p. H.A. 645 1130 dikhoutmassa p. H.A. 223 Ms. 163 M'. gemiddelde lengte 16.7 M. 13.1 M. Beide bestanden zijn op gelijke wijze, door zaaiïng in voortjes aangelegd. Bärenthoren. Zerbster Stadtwald, vak 6d. vak 35. leeftijd 65 jaar 60 jaar. dikhoutmassa p. H.A. 220 M3. 144 Ms. Het spreekt wel vanzelf, dat het Bärenthorener Dauerwaldbedrijf, afgezien van de hierboven aangehaalde aanwasberekening, niet in alle vakkundige kringen evenveel waardeering ontmoet. Landforstmeister TREBELJAHR oefent in de Mei aflevering 1921 van het Z. f. F. u. J. ernstige kritiek uit. Volgens hem komen de in Bärenthoren bereikte resultaten in hoofdzaak neer op de beëindiging van de strooiselwegname en op de takbemesting, zaken, die met Dauerwaldbedrijf op zich zelf niets te maken hebben. De rijshoutbemesting, die volgens hem elders reeds eerder in het groot is toegepast, kan z.i. met hetzelfde goede gevolg worden toegepast bij het kaalkap bedrijf. Volgens onderzoekingen van SCHWAPPACH en anderen kan, volgens TREBELJAHR als vaststaand worden aangenomen, dat de mate van ingrijpen bij eene dunning bij den groven den zoo goed als geen invloed heeft op de absolute houtmassa. Eindelijk stelt hij zich op het standpunt, dat het elk jaar in grootere hoeveelheden onttrekken van voedingsstoffen aan den boschgrond zich op den langen duur op eenigerlei wijze moet doen gevoelen, tenzij, zooals in den landbouw, tot bemesting wordt overgegaan. Eene langzame, geringe teruggang der productiekracht van den bodem is, volgens hem, in het tegenwoordige kuituurbosch geheel vanzelfsprekend. MÖLLER komt hier, zeer terecht tegen op ; hij voert aan, dat de minerale voedingsstoffen overal in geheel voldoende hoeveelheid voor de planten aanwezig zijn ; het komt er slechts op aan ze steeds in een opneembaren toestand te houden en, daarnaast, om voor voldoende stikstof in den bodem te zorgen, zooals bij het Dauerwald bedrijf geschiedt. Andere boschbouwkundigen zijn met TREBELJAHR van meening, dat de naam „Dauerwald" synoniem is met „Plenterwald", zoo b.v. Prof. Dr. FABRICIUS-MÜNCHEN, Prof. Dr. WIEBECKE-EBERSWALDE, Prof. Dr. SCHWAPPACH en Forstmeister JUNACK. Sommige van hen meenen, in de Dauerwaldwirtschaft slechts een modegril te moeten zien, die wel weer spoedig vergeten en tot het verleden zal behooren. CHRISTOPH WAGNER, weerlegt de hierboven uitgesproken meeningen in een zeer belangrijk artikel onder den titel : „Uber Naturverjüngung" in de April aflevering 1921 der Algemeine Forst- und Jagd Zeitung, waarin hij o.i. het begrip „Dauerwaldwirtschaft" zeer juist aangeeft. Tegenover „Dauerwaldwirtschaft" stelt hij „PeriodenWirtschaft", twee scherp tegenover elkaar staande begrippen. Het eerste houdt in eene niet-onderbroken werking van alle bedrijfsmaatregelen, terwijl daarentegen bij de Periodenwirtschaft eene sprongsgewijze herhaling daarvan plaats heeft. Elk duurzaam boschbedrijf is eene Dauerwaldwirtschaft, dus ook het plenterbedrijf, maar zij zijn niettemin volstrekt niet synoniem ; het eerste is een algemeen begrip ; het laatste heeft slechts eene beperkte strekking. Het Bärenthorener bedrijf is dan ook volstrekt geen plenterbedrijf want het mist een van de kenmerken van een zoodanig bedrijf, n.l. dat de bestanden zijn samengesteld uit individuen van uiteenloopenden leeftijd. Zulks is hier volstrekt niet het geval ; men heeft wel eenig leeftijdsverschil bij de door natuurlijke verjonging gevormde jonge generatie's, maar deze verschillen liggen binnen eene beperkte tijdruimte. Men kent in Bärenthoren eene bepaalde verjongingsperiode, die zich over eene tijdruimte van 20 à 30 jaren uitstrekt, in tegenstelling met het eigenlijke plenterbedrijf, waarbij de bestanden doorloopend in verjonging verkeeren. 116

Het begrip „Dauerwald" is voor veel Nederlandsche boschbouwkundigen niet nieuw; wijlen VAN SCHERMBEEK heeft den boschbouw geheel overeenkomstig dit begrip in de jaren 1890/99 in de Domeinbosschen bij Breda in praktijk gebracht.1) Ook voor hem zijn opstand en bodem steeds één onscheidbaar geheel geweest, beide invloed op elkaar uitoefenen, doch tezamen één produceerend lichaam vormende. Evenals VON KALITSCH streefde hij naar eene duurzame boschwerking, te verkrijgen en in stand te houden, niet door kunstmatig ingrijpen, doch langs natuurlijken weg; o.m. door natuurverjonging, welke mogelijk wordt gemaakt door eene gunstige wederkeerige werking van de twee onscheidbare productie-factoren, den opstand en den bodem ; eene werking dus als natuurlijk gevolg van eene harmonische samenleving van flora (boomen én planten) en fauna. VAN SCHERMBEEK stelde zich ten doel eene verjonging, die onaf­ gebroken plaats heeft, ter vervanging van de leden van het boschbestand, die voor de onderlinge concurrentie ongeschikt worden. De groote werkzaamheid van VAN SCHERMBEEK, eerst als practisch bedrijfsleider in de Domeinbosschen bij Breda en daarna als docent aan de tegenwoordige Landbouw- hoogeschool te Wageningen, heeft veel boschbouwkundigen in ons land en in onze overzeesche bezittingen vertrouwd gemaakt met de denkbeelden, die aan het Dauerwald ten grondslag liggen. Hetgeen Dr. MOLLER in de aflevering Februari 1921 van het Zeitschrift für Forst- und Jagdwesen schrijft over de toepassing van de Dauerwaldwirtschaft in andere bosschen, stemt dan ook in veel opzichten overeen met de in ons land op veel plaatsen gevolgd wordende werkwijze. Het nut van de menging van de dennenbestanden met loofhout wordt hier vrijwel algemeen ingezien en toegepast, terwijl, wat de regeling van de opbrengst betreft, de thans door Dr. MÖLLER aanbevolen wijze reeds sedert 1910 in de Staats-Houtvesterij te „Breda" met succes in toepassing wordt gebracht. Bij de in dat jaar ontworpen bedrijfsregeling voor de Boschwachterijen Lies- en Mast- bosch werd de jaarlijksche veilingsmassa voor het tijdvak 1910—'20 vastgesteld op grond van den aanwezigen houtvoorraad en den aanwas. Er werd geen omloop aan­ genomen doch het beginsel van boschbouwkundige veilingsrijpheid ingevoerd, terwijl ter verkrijging van de jaarlijks te vellen massa sedert dien geen verschil wordt gemaakt tusschen velling en dunning. Door herziening van de bedrijfsregeling om de 10 jaren, waarbij telkens de houtvoorraad en de aanwas opnieuw bepaald worden, verkrijgt het bedrijf niettemin de noodige stabiliteit. De Dauerwaldwirtschaft van VON KALITSCH heeft voor onzen boschbouw niettemin eene zeer groote beteekenis. Men moet de waarde van een dergelijk, uit allerlei boschbouwkundige maatregelen samengesteld bedrijf voor andere bosschen niet beoordeelen door het stellen van de vraag, of het in zijn geheel in de bosschen kan worden toegepast. Het gaat niet om een algemeen recept, dat men maar heeft op te volgen om dezelfde resultaten te be­ reiken als de uitvinder ermede bereikt heeft. Evenmin gaat het aan om de methode als onbruikbaar weg te werpen, als het blijkt, dat de omstandigheden elders eene toe­ passing daarvan in haar vollen omvang niet toelaten. Het samenstel van boschbouwkundige manipulaties, tezamen vormende de Bärenthorener Dauerwaldwirtschaft, vormt een organisch geheel, dat op grond van algemeene weten­ schappelijke beginselen daar ter plaatse, onder zeer bepaalde omstandigheden is ontstaan. Toepassing van deze bedrijfsmethode in zijn geheel kan slechts dââr tot gelijke resultaten leiden, waar dezelfde omstandigheden heerschen, hetgeen welhaast nergens het geval is. Wil men haar elders toepassen, dan dient men de elementen, waaruit de bedrijfs­ methode bestaat, te wijzigen in verband met de afwijkende omstandigheden, of wel er slechts enkele onderdeelen van over te nemen. Om dit te kunnen doen zal men het Bärenthorener bedrijf moeten ontleden in zijn onderdeelen en zal men, na eerst de wetenschappelijke waarde, zoowel van het geheele bedrijfsstelsel als van elk onderdeel ervan te hebben vastgesteld, moeten nagaan, welke waarde een en ander heeft voor de gegeven omstandigheden.

*) Zie het artikel „Dauerwaldwirtschaft" aflevering Juni 1921 van het Tijdschrift der Nederl, Heide Mij. 117

Zooals wij hebben gezien, berust de Bärenthorener Dauerwaldwirtschaft op het alge- meene beginsel van instandhouding van een nimmer onderbroken samenwerking van opstand en bodem, met vermijding van alle plotselinge overgangen. Het bedrijf steunt geheel op de natuurlijke processen, die zich in het bestandsleven uiten ; met voorzichtige hand worden zij in de gewenschte richting geleid. Toen in de 2e helft van de 18e eeuw meer en meer de behoefte werd gevoeld aan eene regeling van de opbrengst van de bosschen, ontwikkelde zich langzamerhand de boschbedrijfsregeling, vooral onder den invloed van G. L. HARTIG. Naarmate deze zich in den loop van de 19e eeuw meer en meer volmaakte, leerde men het boschbestand steeds meer beschouwen als een kunstmatig kuituur product. Niet zonder invloed is hierbij ongetwijfeld geweest de leer van VON LIEBIG, alsmede de werkzame geest van PRESSER. De natuur werd in het bosch steeds meer verdrongen door de hand des menschen en in de plaats van de gemengde bestanden, waarin allerlei houtsoorten in harmonieuse samenleving op natuurlijke wijze tot volle ontwikkeling kwamen, traden allengs de gelijkjarige, éénsoortige bestanden, die, op uniforme wijze aangelegd en behandeld, op een lang te voren wiskundig berekend tijdstip geoogst werden. Het was in deze periode van den boschbouw, waarin die tak van bodemcultuur zich in ons land begon te ontwikkelen; tegen het midden van de 19e eeuw ging men bij ons door het aanleggen van dennenbosschen tot het in cultuurbrengen van woeste gronden over en het behoeft wel geen betoog, dat de boschbouwkundige inzichten, zooals die hier ontstonden, zich geheel ontwikkelden naar de toendertijd in het naburige Duitschland geldende opvattingen. Van huis uit landbouwer en koopman zijnde, zonder verleden op boschbouwkundig gebied, gevoelde men den boschbouw bij ons niet anders dan het telen van boomen, op dezelfde wijze als men steeds landbouwgewassen had geteeld, terwijl de koopmansgeest daarbij eene snelle omzetting van het werkzame kapitaal vorderde. Zoodoende ontstonden hier de vele dennenakkers; een houtcultuur, waarbij de bodem na iedere oogst armer wordt achtergelaten, Het was BORGGREVE, die in 1885 in zijn werk „Holzzucht" voor het eerst in Duitschland een waarschuwend woord tegen den kaalkap deed hooren, toen hij den boschbouw „Fort mit den Kahlschlägen" toeriep. Tegelijkertijd bond GAYER den strijd aan tegen de ongemengde bestanden, terwijl EBERMAYER de grondslagen legde voor de boschbouw­ kundige bodemkunde. Sedert dien zijn de boschbouwkundige inzichten snel veranderd. Mannen als CHRIST. WAGNER en H. MAYR hebben in latere jaren veler oogen geopend; de ontwikkeling der boschbouwkundige bodemkunde en kolloïdchemie hebben ten slotte den terugkeer tot de natuur den weg gebaand en zoo zien wij thans in alle landen in den boschbouw een streven ontwikkelen naar meer natuurlijke toestanden, naar het gemengde bosch en naar de natuurlijke bestandsverjonging, terwijl men zich steeds meer afwendt van alles wat kunstmatig is. Zoowel in de dennenstreken in Noord-Duitschland als in de Saksische fijnsparrenbosschen, overal wordt het besef wakker, dat men met den bosch­ bouw den verkeerden weg was ingeslagen. De nieuwe inzichten, thans op wetenschappelijke basis gegrond, culmineeren in het brein van enkele vooraanstaande mannen; C. GAYER schreef in 1880 zijn „Waldbau"; H. MAYR doceerde in 1897 in München zijn „Waldbau auf Naturgezetzlicher Grundlage" ; CHRIST. WAGNER bracht ons zijne „Räumliche Ordnung im Walde", hij en zijn Blender­ saumschlag ; EBERHARD kwam in LANGENBRAND tot zijn Schirmkeilschlag. Wij hebben VAN SCHERMBEEK gehad, die, zijn tijd ver vooruit, en daardoor vaak miskend, in 1890 begon met de toepassing van wat wij mogen noemen „de natuurlijke boschbouw". in de domeinbosschen in Breda. Thans licht Dr. MÖLLER het gordijn op, dat de Bärenthorener Dauerwaldwirtschaft van v. KALITSCH tot dusverre voor ons verborgen hield en waar hetzelfde, algemeene beginsel, dat alle zooeven genoemde boschbouwkundigen tot basis diende, sedert 1883 wordt toegepast bij het dennenbedrijf op zandgrond. Het Bärenthorener Dauerwaldbedrijf vormt een schakel in de keten van de historische ontwikkeling van den boschbouw ; het feit, dat v. KALITSCH zijn bedrijf reeds in de 118

tachtiger jaren heeft ingericht, zooals wij het thans gevonden hebben, getuigt van zijn genialen aanleg en bewijst, dat hij zijn tijd ver vooruit was. Wij moeten het Bärenthorener bedrijf in het hierboven in 't kort geschilderde historische verband beschouwen om de juiste waarde ervan te kunnen begrijpen en we komen dan tot het besef, dat de beteekenis ervan vooral gelegen is op wetenschappelijk gebied. De elementen, waaruit het bedrijf is opgebouwd mogen, hetzij alle, hetzij meerdere of slechts enkele ervan, in andere boschbedrijven toepassing kunnen vinden, de grond­ gedachte, die aan het geheele complex maatregelen ten grondslag ligt, heeft eene universeele beteekenis. Men kan haar onder andere omstandigheden ook toepassen door het nemen van geheel andere maatregelen, dan te Bärenthoren geschiedt. Zooals CHRIST. WAGNER zoo juist zegt, moet in het Bärenthorener bedrijf vooral gezien worden een bedrijf, waarbij niet de boschbedrijfsregeling, doch de eigenlijke boschbouw, de bestands- en bodemverpleging, op den voorgrond treden. De tot dusverre toegepaste periodische bestandsopleiding is door v. KALITSCH vervangen door eene voortdurend werkzame, waarvan de hooge waarde proefondervindelijk is bewezen. Het bewijs is hier wederom geleverd, dat de voorstelling, die ons de leer der bedrijfsregeling onwillekeurig opdringt, dat het productievermogen (de boniteit) van den bodem een onveranderlijke factor is, verkeerd is en dat de boniteit van den bodem integendeel wezenlijk beinvloed wordt door de inwerking daarop van het boschbestand met zijne samenlevende flora en fauna en, tot op zekere hoogte, een uitvloeisel daarvan is. Voor den Nederlandschen boschbouw is de algemeene beteekenis van het Bärenthorener bedrijf misschien nog grooter, dan voor vele andere landen, omdat wij bijna uitsluitend grove dennenbosschen hebben en de boschbouw bij ons in hoofdzaak slechts geduld wordt op de van nature armere gronden. v. SCHERMBEEK maakte ons reeds vertrouwd met het algemeene beginsel, dat aan het Bärenthorener bedrijf ten grondslag ligt. De door hem ter bereiking van dit doel toegepaste maatregelen, voornamelijk neerkomende op invoering van het loofhout in de dennenbestanden, door gemengden aanleg en door onderplanting of onderzaaiïng op ouderen leeftijd gaven echter niet altijd het gewenschte resultaat. Veelal was dit toe te schrijven aan het feit, dat de door langdurige dennencultuur eenzijdig uitgeputte en dikwijls van huis uit reeds arme bodem in dien toestand geen geëigende groeiplaats voor het loofhout bood, ook wel bleken die maatregelen soms te kostbaar. Toen omstreeks 1898 de groenbemesting in ons land meer algemeen haar intrede in den boschbouw deed, later gevolgd door eene combinatie van groenbemesting met het telen van landbouwgewassen, meenden velen daarin het middel te moeten zien, om den bodem in een toestand te brengen, overeenkomende met het door van Schermbeek met zijn natuurlijken boschbouw nagestreefde ideaal. Door de lupinenteelt, al of niet gevolgd door gedurende een of meer jaren landbouwgewassen te telen, dacht men den, hetzij door zuivere dennenteelt, hetzij door herhaald afplaggen en schapenweiden ver­ armden bodem, zoowel in physischen als chemischen zin, in zóódanigen toestand te kunnen brengen, als den boschbouwkundigen van de nieuwere school steeds als ideaal voor oogen stond. De ondervinding heeft geleerd, dat de groei van de houtsoorten, die later aan den op dusdanige wijze behandelden bodem worden toevertrouwd, door een en ander in den regel wèl zeer versneld wordt, doch dat de gehoopte ontvankelijkheid van den bodem, althans in boschbouwkundigen zin, er volstrekt niet mee wordt bereikt. In de laatste jaren is men overgegaan tot het gebruiken van den witten els als bodem­ verbeteraar, al of niet na groenbemesting of teelt van landbouwgewassen. Van de algemeen gewaardeerde bodemverbeterende en -verplegende eigenschappen van deze houtsoort tracht men partij te trekken, door de jonge cultures hiermede te doormengen, of wel, door hem een zuiver bestand te doen vormen, en eerst als de bodem door zijn weldadigen invloed de noodige ontvankelijkheid heeft verkregen, de gewenschte hoofd­ houtsoorten daar aan toe te vertrouwen. Ontegenzeggelijk heeft deze methode om tot een in boschbouwkundigenz in gunstigen bodemtoestand te geraken eene groote beteekenis, maar uit den aard der zaak is zij vrij kostbaar en slechts uitvoerbaar op niet al te arme gronden. Bij de bebossching van onze hooggelegen, schrale zandgronden, waarop noch lupinen. 119 noch elzen willen groeien, alsmede op minder arme gronden in gevallen, waarin eene bovenomschreven wijze van aanleg te kostbaar zou zijn, bleef ons tot dusverre geen andere weg over, dan het planten van dennen en deze daarbij te mengen met gewone of met Amerikaansche eiken, in de hoop, dat deze laatsten den bodem voor verarming zullen bewaren. De kans, dat de eiken zich zoodanig zullen ontwikkelen dat zij later als onderbestand eene voldoende bodemverplegende werking zullen kunnen ontplooien is echter op onze arme zandgronden gering, zoodat de bodem daar niettemin ernstig gevaar loopt op den duur toch uitgeput te geraken, tenzij het gelukt op lateren leeftijd, vóór dat het dennenbestand zijne bodemuitputtende werking heeft kunnen doen gevoelen, door onderplanting of onderzaaiïng in de aldus aangelegde dennenbestanden een werkzaam bodemverplegend loof houtonderbestand te krijgen. Dit laatste is echter kostbaar en mag trouwens op schralen zandgrond in den regel wel illusoir genoemd worden. Afgezien van het algemeene wetenschappelijke beginsel, waarop het Bärenthorener bedrijf rust, is de groote beteekenis daarvan voor onze toestanden vooral gelegen in het feit, dat het waarschijnlijk een middel aan de hand doet om in de hierboven ge­ schetste gevallen waarin de tot dusverre bekende middelen tot blijvende bodemver­ betering dikwijls falen of te kostbaar zijn, eene krachtige bodemverpleging mogelijk te maken. Voorts levert dat bedrijf ons het bewijs, dat de nadeelen van gedurende lange tijdruimte voortgezette dennenteelt op zandgrond niet slechts met financieel bereikbare en praktisch uitvoerbare middelen zijn te overwinnen, doch dat de bodem in.de dennen­ bestanden daardoor zelfs tot eene hoogere productiviteit kan worden opgevoerd.

De elementen, waaruit de Bärenthorener Dauerwaldwirtschaft bestaat, hebben we leeren kennen; we kunnen ze als volgt aanduiden; ontbreken van kaalslag en strooiselroof; keuze van elite stammen bij de liefst jaarlijks in elk bestand terugkeerende dunning ; natuurlijke bestandsverjonging onder beschutting van het moederbestand; takbemesting en eigenaardige wijze van dunnen. De drie eerstgenoemde elementen zijn o.i. zonder overwegend bezwaar op ons bedrijf toe te passen ; vervanging van den kaalslag door eene in elk bestand liefst jaarlijks herhaalde dunning is met eenigen goeden wil in onze bosschen wel door te voeren ; verwijdering van het strooisel heeft in geen enkel goed georganiseerd boschbedrijf meer plaats. Een voorbehoud dient echter te worden gemaakt voor de natuurlijke verjonging, die voorshands bij ons heel weinig kans van slagen heeft, tenzij de bodem door den gunstigen invloed van het Dauerwaldbedrijf of door andere maatregelen eerst in beteren toestand zal zijn geraakt en de zaadproductie grooter wordt. Al moge de uitvoerbaarheid van eene toepassing van bovenbedoelde maatregelen in ons boschbedrijf nog aan twijfel onderhevig zijn, vast staat echter, dat de wenschelijkheid daarvan wel algemeen erkend wordt ; de rest volgt dan vanzelf want, waar een wil is, wordt ook de weg gevonden. Anders is het echter bij de twee laatstgenoemde elementen, de takbemesting en de eigenaardige dunningswijze, waarbij de bestanden vanaf den middelbaren leeftijd zóódanig gedund worden, dat de kroonsluiting verbroken wordt en licht op den bodem wordt toegelaten. Deze maatregelen eischen eene nadere beschouwing. Uit hetgeen werd meegedeeld omtrent de karakteristiek van de streek, waar de Bärenthorener methode wordt toegepast, blijkt, dat de omstandigheden in Bärenthoren in veel opzichten sterk afwijken van die in ons land. In het bijzonder is zulks het geval ten opzichte van het klimaat. Ginds heeft men een vochtig voorjaar en een warmen, drogen vóórzomer en winter, omstandigheden, die voor de vertering van het strooisel bij uitstek gunstig zijn. Hier daarentegen, is het voorjaar dor en droog, terwijl het 's zomers en 's winters veel regent, met weinig zonneschijn. Door de vele regen n de weinige zon in den zomer koelt de bodem bovendien af, zoodat de bodemtemperatuur bij ons veelal laag is. Het gevolg van een en ander is een ongunstige toestand voor humusvorming ; de strijd in den bodem tusschen bacteriën en zwammen, de eerste als verwekkers van nitrificatie en teelaarde, de laatste als boschveenvormers en bodemreductieverwekkers, dreigt hier steeds ten gunste van de zwammen beslist te worden. In Bärenthoren bevinden we ons op den rand van het gebied der bruine aarde, geken- 120

merkt door snelle vertering der humus ; hier zijn we als gevolg van het klimaat, in het z.g. bleekaarde gebied, dat zich over het algemeen kenmerkt door bodemuitloging, veen- en boschturfvorming. Theoretisch beschouwd is het gevaar dus groot, dat we hier, indien we, de methode Bärenthoren toepassende, takhout aan het strooisel toevoegen en meer licht op den bodem laten komen, het omgekeerde zullen bereiken van ginds ; geen muivorming, doch ophooping van het strooisel door te trage vertering, tot eene dikke, den bodem vol­ komen afsluitende laag. Indien dit het geval mocht zijn, dan zouden we al heel weinig bereiken, met eene takbemesting en sterkere lichtstelling onzer bestanden op hoogeren leeftijd ; het takhout zou in half verganen toestand op den bodem blijven liggen en de hoeveelheid bosch- turf, die zich in zoovele onzer dennenbestanden vormt, vergrooten, terwijl de boomen door den meer vrijen stand bij de doorgaans bewolkte lucht in den zomer, gelegenheid zouden krijgen om krachtig in de takken te groeien. Toevallig deed zich eene gelegenheid voor om bovenstaande vraag te bestudeeren. Onze aandacht werd er op gevestigd, dat op de bezitting Oldengaerde van den heer Mr. WESTRA VAN HOLTHE te Dwingeloo sedert vele jaren takhoutbemesting wordt toegepast. De vorige bezitter, de vader van den tegenwoordigen eigenaar, liet steeds het hout, afkomstig van de dunningen in het bestand liggen; van het zwaardere dunningsmateriaal uit den aard der zaak alleen het tak- en tophout. Enkele zijner dennenbosschen, waarin steeds takhoutbemesting heeft plaats gehad, werden aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Nu dient er op te worden ge­ wezen, dat de omstandigheden voor eene vergelijking met Bärenthoren niet gunstig waren, omdat de dunningen in Dwingeloo zéér slecht zijn uitgevoerd. In de thans omstreeks 50 jarige bestanden werd voor het eerst op omstreeks 25-jarigen leeftijd en wel zeer forsch gedund ; daarna had eerst voor een 4-tal jaren een tweede, eveneens zeer sterke dunning plaats. Het boschleven onderging dus zéér sterke en plotselinge overgangen; telkens werd de bodem in eens krachtig blootgesteld om daarna lang­ zamerhand weer in een, voor eene goede humusvorming te donkeren toestand te geraken. Bij het onderzoek van twee dezer bestanden bleek, dat de dennen bijzonder krachtig groeiden; de kleur van de naalden was diepgroen, evenals in Bärenthoren en de voor 3 jaren gevormde naalden begonnen op het tijdstip van het onderzoek, dat op 23 September 1921 plaats had, juist af te vallen. Ook de kleur van de stammen was gunstig. De bodem bestond uit gewonen Drentschen heidegrond; fijnkorrelig geel-bruin zand, dat hier en daar leemig was, als ondergrond, en daarboven een 30—50 cM. dikke laag loodzand, dat op veel plekken licht rossig van kleur was. In 't eene bestand had men den grond gespit en het loodzand onder eene laag van ± 20 cM. voormaligen ondergrond weggestopt en daarna de dennen geplant; het andere was gezaaid op onbewerkten grond. In beide bestanden vonden we op de lichtere plekken eene vege­ tatie van milde onkruiden, als Rubus indaeus, Rubus fruticosus, Stellaria media, Galium hercynicum, Corydalis clavicultata, Holcus, enz. Daar, waar de bestanden gesloten waren, was werkelijk sprake van Rohhumusvorming ; er had inderdaad eene ophooping plaats van onvoldoend verteerd strooisel. Het takhout van de beide plaats gehad hebbende dunningen lag, gedeeltelijk half vergaan, tusschen half verteerde naalden en mos. Intusschen was deze humusmassa erg luchtig en zeer sterk doorzeefd door muizengangen, zoodat de bodemafsluiting volstrekt niet zóó inten­ sief bleek, als aanvankelijk werd gevreesd. Daarentegen werd ter plaatse waar de bestanden 'ijler waren, en meer licht op den bodem is kunnen doordringen, een toestand aangetroffen, die sterk aan Bärenthoren deed denken. Het met hypuum mos sterk doorgroeid strooisel was in krachtige ver­ tering en verkeerde in den toestand van mul, terwijl ondanks de langdurige droogte aardwurmen werden aangetroffen en de minerale grond onder de humus eene schitte­ rende kruimelstructuur vertoonde! Het takhout bleek hier dus ondanks de minder gunstige omstandigheden goed verteerd te zijn, terwijl zich ook hier een zéér gunstige invloed van de takbemesting op den bodem deed gelden. 121

Deze mooie resultaten, in Drenthe, waar het klimaat nog vochtiger en dus nog ongun­ stiger is, dan in- het midden en Zuiden van ons land, zouden ongetwijfeld bij een betere toepassing van de Bärenthorener bedrijfswijze nog veel gunstiger zijn geweest. Of wij in ons klimaat op de in ons land voor den boschbouw aangewezen gronden wel in alle opzichten dezelfde resultaten zullen kunnen bereiken als in Bärenthoren en dus ook eene verjonging onzer dennenbestanden op natuurlijke wijze zullen kunnen verkrijgen, mag misschien betwijfeld worden. Dit neemt echter niet weg, dat de Bären- thorener Dauerwaldwirtschaft een middel aangeeft, om langs zuiver boschbouwkundigen weg daar, waar de omstandigheden het in leven roepen van een bodemverplegend loofhoutbestand niet toelaten, de bodemtoestand in onze dennenbosschen zoodanig te verbeteren, dat niet slechts de nadeelige invloed van den groven den op den bodem wordt voorkomen, maar waardoor de bodem in het dennenbestand tevens tot hoogere productiviteit wordt gebracht, waardoor in de toekomst de mogelijkheid tot het inbrengen van bodemverplegend loofhout wordt geschapen. 122 SUMMARY.

The estate of Bärenthoren in the former duchy of Anhalt, is situated to the S. E. of Magdeburg on the S. W. slope of the Fläming, a table-land consisting of diluvial sand. Geologically the soil may be compared to the high plateaus of the Veluwe in Holland. In comparison with Holland the climate is dry, and especially in early summer poor in precipitation. The months of March and April are wet, May, June and July are dry, whereas August is wet again. The average annual precipitation is 500 m/m to 550 m/m, whereas that of the wooded regions of Holland is 650 to 750 m/m where the climate moreover is characterized by a dry spring and a wet, cool summer and damp winter with little cold. Bärenthoren is situated in a region with a local species of pine trees characterized by a spindle-shaped growth, thin, short branches and hence sharply conical tops. The needles functionate 3 to 4 years and the shade-enduring power of the pines is conspi­ cuously greater than in Holland. The bark of the pines is thin, finely scaled and reddishbrown in colour; the formation of rough bark does not begin till late. Seed years occur in great number ; natural regeneration is an ordinary phenomenon. Since 1883 SIR FRIEDRICH von KALITSCH has developed on his estate, of which the chief forest comprises about 667 H.A.1) of coarse pine-woods, a system of management to which Prof. Dr. A. MÖLLER has given the name of : „Kiefern-Dauerwaldwirtschaft". The system is based upon an uninterrupted co-operation over the whole wooded area of flora, fauna and soil, thus on a continuous harmonious co-operation of all factors of growth. The name of „Dauerwaldwirtschaft" is to be considered as a collective name ; this form of cultivation, by which the durability of forest life is striven after over the whole area of cultivation, stands over against the „PeriodenWirtschaft" by which this durability is continually interrupted by clear-felling. The chief characteristics of the Bären thorener system are : 1. The abolishement of clear-felling. 2. Ending of mould raking. 3. Keeping inferior wood and the lopped off tops and branches lying in the crops. 4. Particular method of thinning. 5. Favouring the choice trees by which the material of the crop is improved and the increment is concentrated upon the chief stems. 6. Natural regeneration of the crop under shelter of the parent trees. 7. Sylvicultural maturity. The thinning, which as far as possible is indicated by von KALITSCH personally, is characterized exclusively as a tending of the crops and is preferably repeated yearly in every crop. It is begun at the age of about 20 years ; till about the age of 50 years a loose leaf-canopy is striven after ; then the choice stems are gradually liberated, which can then develop their tendancy to form deep crowns. All inferior stems and the branches and tops remain lying in the crop. «The ground beneath these branches remains moist and cut off from thé light ; the currents of air blowing across the ground are checked ; the litter is loosely heaped up and many minerals, originally belonging to deeper strata, are added to the surface, which coagulating penetrate the soil and enrich it chemically. Owing to the great water capacity of the rotting wood the atmosphere of the soil remains moist. As a result of the branchmould much Hypnum moss is developed which greatly promotes its consumption. The results of the system applied are: the obtaining of crops, consisting exclusively of pines of a superior shape and quality and moreover a great improvement of the soil. Either are characterized by a rapid consumption of the litter; by a vegetation which points to powerful nitration in the soil; by the deep green colour of the needles; by a lessening of the demand for light of the pines ; by growth of the increment, by richer seedproduction and by plentiful natural regeneration which develops into hardy crops.

') I H.A. is 2.4710 acres. 123

In the case of natural regeneration, which is completed in a period of about 20 years. 40 to 50 per H.A. of the best stems are allowed to remain standing as standard-trees, The ripeness for felling is in the first place founded upon sylvicultural considerations. The calculation of the increment made by MÖLLER according to the records of 1913 was not carried out correctly in all respects ; nevertheless the increment production between 1884 and 1913 proved to be very great. In Holland one has become familiar with the idea of a „Dauerwald" since 1890 by the work of the late A. J. VAN SCHERMBEEK, who, although in a somewhat different way, put it into execution during the years 1890—99 in the crown woods near Breda, and who has since adopted it as a principle at the present agricultural college in Wageningen. VON KALITSCHS „Dauerwald" method forms a link in the historie chain according to which forestry has developed in . Since the development of the management of woodlands in the end of the 18th century woods came to be considered more and more as an artificial product. In the 2ND half of the 19TH century a reaction set in which became all the stronger and more general as sylvicultural-geology and at last colloid- chemistry were developed. A trial was made to replace pure woods and co-eval crops more and more by mixed woods of different ages ; the clear-felling on great areas must make way now for methods by which tending of the crop and the soil come more and more to the fore. Natural regeneration replaces that due to artificial means more and more. The supremacy of the management of the woods is being disputed with growing success by the powerful development of sylviculture in all its branches. Being forced by circumstances to permanently increase the production of his estate, which was not possible with the views obtaining in forestry at that time, VON KALITSCH was compelled to take another course and so his „Bärenthorener Kiefern-Dauerwaldwirtschaft" came about, which may be placed on one line with CHR. WAGNERS „Schirm Keilschlag". In Holland sylviculture has its origin in the afforestation of, in the main inferior tracts of heath. The great extension of this work dates from the middle of the 19TH century and took place under the influence of the forestry views of our Eastern neighbours at that time and of the commercial spirit prevalent among ourselves. It is characterized by the cultivation of pure co-eval, pine-crops with low rotation, the result being exhaustion of the soil in many places after a few generations of pines. The introduction of broad-leaved trees among the pines for the prevention of deterioration of the soil, leaf-manure, the rearing of agricultural crops, the culture of Alnus incana and such-like measures for improving the soil are often too expensive ; also they do not always lead to the desired result, or else they only offer a small chance of succes in connection with the usual bad condition of the soil of our woods, which besides is often very poor. The method of VON KALITSCH is therefore of great importance to Dutch forestry. Much good may be expected in Holland from an application of the general principle upon which the method is based as well as from ist different minor points. As to the manure resulting from the branch wood it has been proved that the damp climate usual in this country, as contrasted with the more arid climate of Bärenthoren, is no hindrance to the consumption of the branch wood. In the meantime the transformation of the branch wood, which especially in the be­ ginning is very slow, must be taken into account. VON KALITSCH worked for 10 years at Bärenthoren before results of the method he applied were visible. 124 ÜBERSICHT.

Das Landgut Bärenthoren im ehemaligen Herzogtum ANHALT liegt südöstlich von Magdeburg auf dem Südwestlichen Abhang des FLAMING, eines aus Diluvialsand beste­ henden Landrückens. Geologisch ist der Boden den Hochplateaus auf der Veluwe in den Niederlanden vergleichbar. Im Vergleich zu den Niederlanden ist das dorstige Klima trocken und, namentlich im Frühsommer, arm an Niederschlägen. Die Monate März und April sind nasz; der Mai, der Juni und der Juli trocken, während der August wiederum nasz ist. Die jähr­ liche Niederschlagsmenge beträgt durchschnittlich 500—550 m.m., während dieselbe für waldreiche Gegenden in Holland 650—750 m.m., beträgt, wo das Klima im Frühjahr trocken im Sommer nasz' und kühl, und im Winter mild und feucht genannt werden kan. Bärenthoren liegt in einer Gegend mit einer lokal auftretenden Kiefernrasse, deren Merkmale spindelförmiger Wuchs, dünne kurze Zweige und daher ausgeprägt kegel­ förmige Kronen sind. Die Nadeln leben 3—4 Jahre und die Bäume vertragen beträcht­ lich mehr Schatten als die bei uns. Die Rinde dieser Kiefern ist dünn, feinschuppig und rötlich, Borkenbildung tritt ernst spät auf. Samenjahre kommen häufig vor, natürliche Verjüngung ist eine gewöhnliche Erscheinung. Freiherr Friedrich VON KALITSCH hat seit 1883 auf seinem Landgut, dessen Haupt-Wald- komplex etwa 667 ha. Kiefernwald umfaszt, eine Betriebsart ausgebildet, welche Prof. Dr. A. MÖLLER als „Kiefern-Dauerwaldwirtschaft" bezeichnet hat. Dieser betrieb beruht auf dem ununterbrochenen Zusammenwirken von Flora, Fauna und Boden und zwar auf der ganzen Waldfläche, also auf einem fortwährenden har­ monischen Zusammenwirken aller Standortsfaktoren. Die Bezeichnung „DauerwaldWirt­ schaft" ist als Sammelname aufzufassen; diese Betriebsart, wobei die Stetigkeit des Waldlebens auf der ganzen Fläche angestrebt wird, steh im Gegensatz zur „Perioden­ wirtschaft", wobei man diese Stetigkeit jeweils durch Kahlhieb unterbricht. Die wichtigsten Merkmale des Bärenthorener Betriebs sind: 1. Abschaffung des Kahlhiebs. 2. Beseitigung der Streunutzung. 3. Im Bestand liegen lassen des minderwertigen Holzes und des Ast-und Zopfholzes. 4. Besondere Art der Durchforstungen. 5. Bevorzugung der besten Stämme, wodurch das Bestandsmaterial verbessert wird, und der Zuwachs sich auf die Hauptstämme konzentriert. 6. Natürliche Bestandsverjüngung unter dem Schirm der Mutterstämme. 7. Waldbauliche Hiebsreife. Die Durchforstung, welche VON KALITSCH. soweit möglich, selbst auszeichnet, trägt aus- schlieszlich den Character der Bestandspflege und wird am liebsten alljährlich in jedem Bestand wiederholt. Sie fängt mit etwa 20 Jahren an; bis etwa 50 Jahre wird ein lockerer Kronenschlusz angestrebt; darauf werden die ausgewählten Stämme allmählich freigestellt, wodurch ihnen eine tiefe Kronenbildung ermöglicht wird. Alle minderwertigen Stämme, sowie das Ast- und Zopfholz bleibt im Bestand liegen. Das Astholz hält den Boden feucht und schlieszt ihn vom Licht ab; die am Boden streichenden Luftströme werden gebrochen ; die Streumasse gewinnt eine lockere Schichtung und viele aus tieferen Bodenschichten stammenden Mineralstoffe werden der oberen Schicht zugefügt; sie wirken koagulierend auf den Boden ein, und bereichern ihn chemisch. Durch die grosze Wasserkapazität des faulenden Holzes bleibt die Bodemluft feucht. Infolge der Astholzdüngung eintwickelt sich viel Astmoos (Hypnum), das die Zersetzung desselben stark befördert. Als Resultat der angewendeten Betriebsart erhält man Bestände, die ausschlieszlich aus Kiefern von vorzüglicher Form und Eigenschaften bestehen und sodann eine bedeutende Verbesserung der Bodenbeschaffenheit, wie hervorgeht aus der schnellen Zersetzung der Streu, aus dem Pflanzen wuchs, der auf kräftige Nitrifikation im Boden hinweist, aus der dunkelgrünen Farbe der Nadeln und aus der Abnahme des Lichtbedürfnisses, der Kiefern. Der Zuwachs wird gröszer, die Samenproduktion reicher, wie denn auch die rechliche natürliche Aussaat zu lebenskräftigen Beständen heranwächst. Bei der 125 natürlichen Verjüngung, die sich in etwa 20 Jahren vollzieht, läszt man pro ha. 40-50 auserlesene Stämme als Ueberhälter stehen. Bei der Beurteiling der Hiebsreife sind in erster Linie waldbauliche Erwägungen maszgebend. Trotzdem MÖLLER die Berechnung des Zuwachses nach der Aufnahme im Jahre 1913 nicht in jeder Hinsicht genau ausgeführt hat, erwies sich der Zuwachs zwischen 1884 und 1913 als sehr beträchtlich. In Holland ist man mit dem Begriff „Dauerwald" seit 1390 durch die Arbeit des verstorbenen A. J. VAN SCHERMBEEK vertraut, der diesen Begriff — wenn auch auf andere Weise — in den neunziger Jahren in den staatlichen Forsten bei Breda, in Anwendung brachte und nachher als Dozent an der jetzigen Landwirtschaftlichen Hochschule in Wageningen immer diese Grundsätze vertreten hat. Die Dauerwaldwirtschaft von VON KAUTSCH bildet ein wichtiges Glied in der Entwicklungs­ geschichte der deutschen Forstkultur. Nach der Entwicklung der Forstbetriebsregelung gegen das Ende des 18. Jahrhunderts wurde der Wald immer mehr als ein künstliches Kulturprodukt betrachtet. In der zweiten Hälfte des 19. Jahrhunderts entstane dagegen eine Reaktion, die um so kräftiger und allgemeiner wurde, je mehr sich die forstliche Bodenkunde und schlieszlich die Kolloidchemie sich entwickelten. Man suchte die gleichartigen und gleichaltrigen Bestände immer mehr durch gemischte und ungleichaltrige zu ersetzen; die Kahlhiebwirtschaft auf groszen Flächen müssen jetzt solchen Betriebs­ arten Platz machen, wobei die Bestands- und Bodenpflege sich besser geltend machen können. Die natürliche Verjüngung verdrängt die künstliche immer mehr. Das Vor­ herrschen der Forstbetriebsregelung wird mit steigendem Erfolg durch den in allen Teilen kräftig sich entwickelnden Waldbau bekämpft. Durch die Umstände gezwungen, die Erträge seines Landgutes dauernd zu vergröszern, was bei den damaligen Anschauungen in der Forstkultur nicht möglich war, muszte VON KALITSCH eine andere Richtung wählen und kam so zu seiner Bärenthorener Kiefern- Dauerwaldwirtschaft, die mit dem „Schirm-keilschlag" von CHR WAGNER auf eine Linie gestellt werden darf. Die Forstkultur in Holland findet ihren Ursprung grösztenteils in der Aufforstung von durchweg kargem Heideboden. Ihre grosze Ausdehnung datiert aus der Mitte des 19. Jahrhunderts und vollzog sich unter dem Einflusz der damals bei unsern östlichen Nachbarn maszgeblichen forstlichen Anschauungen und dem bei uns heimischen Kauf­ mannsgeist. Sie ist gekennzeichnet durch die Aufzucht von reinen, gleichaltrigen Kiefernwäldern mit kurzem Umtrieb, infolge dessen sich an vielen Orten schon noch wenigen Kieferngenerationen Bodenerschöpfung einstellt. Einführung von Laubholz in die Kiefernwälder zur Verhinderung des Bodenrückgangs, Gründüngung, Wald-Feldkultur, Kultur von Alnus incana und ähnliche Mittel zur Verbesserung des Bodens sind oft zu kostspielig ; auch führen sie nicht immer nach jeder Richtung zu dem erwünschten Erfolg, oder aber sie bieten nur geringe Aussicht auf Erfolg infolge des schlechten Zustandes, in welchem sich die meisten unserer ohnehin meist armen Waldböden befinden. Die methode VON KALITSCH hat deshalb für die niederländische Forstkultur eine grosze Bedeutung. Von der Anwendung seiner Prinzipien, im allgemeinen wie im besondern, ist bei uns viel Gutes zu erwarten. Was die Astholzdüngung betrifft, so hat es sich gezeigt, dasz das hier zu Lande herrschende mehr feuchte Klima — im Gegensatz zu dem mehr trockenen in Bärenthoren — für die Zersetzung des Astholzes kein Hindernis ist. Indessen soll man beachten, dasz die Zersetzung namentlich anfangs nur langsam vor sich geht. VON KALITSCH war auf Bärenthoren 10 Jahre tätig, bevor Resultate seiner Methode sichtbar waren.