OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16

bron OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 1997

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001199701_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. [Nummer 1]

Afbeeldingen omslag

De afbeelding op de voorzijde van de omslag is van G.W.C. Voorduin, Een plantage-slavenkamp, 1860-2. Kleurenlitho, 27 × 42,5. Leiden: Foto- en prentencollectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.

Op de achterzijde van de omslag is een reproductie A. Borret, ‘Creoolse met kist en bundel op het hoofd’, KITLV, cat. nr. 1.33.5

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 4

N. Box 1825 (collectie Surinaams Museum, foto Roy Tjin).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 5

Elmer Kolfin De muze met een missie Verbeeldingen van slavernij in de West c. 1650-1860

Twee eeuwen verbeelding van Surinaamse slavernij, van pakweg 1680 tot 1860, heeft welgeteld één fraai olieverfschilderij opgeleverd, flink wat gravures op landkaarten en in boeken, een behoorlijk aantal steendrukken en ook nogal wat tekeningen en aquarellen. Dat bracht Kalff ertoe in 1923 te schrijven dat in de slavenzweep de muze op de vlucht joeg (Kalff, 1923: 370). Maar hij reserveerde de muze alleen voor de schone kunsten, meer in het bijzonder voor mooie schilderijen. Het onderscheid van Kalff tussen esthetische en praktische afbeeldingen is echter niet zo eenvoudig te trekken. In dit artikel zou ik de muze daarom een ruimer terrein willen toebedelen en nagaan welke vormen ze aanneemt als het om verbeelding van slaven gaat en wat haar daarbij bezielt.

De aard van de afbeeldingen, kortweg hun vorm en hun inhoud, verandert in de loop van tijd aanzienlijk. Een heel scala aan krachten is daaraan debet en een goed begrip van de beeldvorming is niet goed mogelijk zonder enige kennis van die zeer uiteenlopende invloeden. Vorm en inhoud van de afbeeldingen werden onder andere gestuurd door historische, sociale, economische, politieke, artistieke en culturele factoren. Achter deze tamelijk abstracte stelling gaan concrete en makkelijk gestelde maar soms moeilijk te beantwoorden vragen schuil als: met welk doel is de afbeelding gemaakt, wie maakte het en waarom, hoe stond de kunstenaar tegenover de artistieke modes van zijn tijd, hoe keken belanghebbenden en geïnteresseerden aan tegen een instituut als slavernij, in welke periode is de afbeelding eigenlijk gemaakt, welke historische gebeurtenissen vonden er toen plaats, hoe ging het met de economie van Suriname en welke rol speelde de abolitionisme-kwestie in de politiek en in de maatschappij? Omdat het in het bestek van een artikel onmogelijk is om de gehele ontwikkeling van de verbeelding van Surinaamse slavernij aan de hand van dit soort vragen te bespreken, zal ik er twee thema's uitlichten en die met enige diepgang behandelen.1. Deze twee thema's - de dans en het veldwerk - stellen mij in staat de weergave van twee kanten van het slavenleven gedurende twee eeuwen te volgen; de sociale kant komt ter sprake in de dans; de onherroepelijke ‘slavenkant’ in de verbeelding van het veldwerk.

De slavendans

Voor een goed begrip van een schilderij uit het begin van de achttiende eeuw moeten we eerst terug naar de zeventiende eeuw. Geen enkele afbeelding staat immers op zichzelf. Of het nu om schilderijen of om gedrukte boekillustraties gaat, elke afbeelding staat in een bepaalde traditie en de verhouding tot die beeldtraditie bepaalt voor een deel de interpretatie die niet alleen wij, maar ook de maker zelf en zijn tijdgenoten geven of wilde geven aan een voorstelling. Lang voordat de Nederlanders in Suriname vaste voet aan de grond kregen, deden ze al pogingen om zich te vestigen in Zuid-Amerika. In 1637 kwam

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 gouverneur-generaal Johan Maurits van Nassau-Siegen aan in Brazilië met als doel de kolonie te veroveren op de Portugezen. In zijn kielzog nam hij kunstenaars, medici en kartografen mee die het land, de flora, fauna en de mensen moesten vastleg-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 6 gen.2. Eén van die kunstenaars was de Haarlemse landschapschilder Frans Post (1612-1680). Post maakte in Brazilië slechts een handvol schilderijen terwijl er tot op de dag van vandaag zo'n honderdvijftig Braziliaanse voorstellingen van zijn hand bekend zijn.3. Het leeuwedeel van zijn werken is dan ook in Nederland gemaakt, in Haarlem. Niet helemaal terecht heeft de kunst uit de Gouden Eeuw de naam ‘naar de natuur’ te zijn, het werk van Post is dat zeker niet: in 1644 kwam hij terug uit Brazilië en vermoedelijk had hij een groot aantal schetsen bij zich waaruit hij de rest van zijn leven putte. Niets bijzonders voor een zeventiende-eeuwse schilder. Veertien jaar zijn terugkeer naar Nederland, in 1658, vervaardigde Post een van zijn schilderijen met een Braziliaans landschap (Hartford Connecticut, Wadsworth Atheneum). Het is een typisch werk voor Post: een lage horizon, een grote hemel, een blauw verschiet, een bruin middenplan met gebouwtjes en een donkergroene voorgrond met een heuveltje links en wat mensen rechts. Die mensen, Braziliaanse slaven, spelen muziek, dansen en verlevendigen zo het landschap dat hier het hoofdonderwerp is (afbeelding I). Heel anders is dat op een aquarel van Zacherias Wagner (1614-1668), aanvankelijk cartograaf en later commandant van de WIC op Kaap de Goede Hoop.4. Ook hij maakte enige tijd deel uit van het gevolg van Johan Maurits. Op deze voorstelling is de horizon een stuk hoger zodat er meer ruimte op de voorgrond ontstaat om een plaats te geven aan de dansende en trommelende slaven die híer het hoofdonderwerp zijn (zie afbeelding in kleurenkatern). Ook de context van de afbeelding verschilt van die van Post. Wagner maakte zijn aquarel in 1641 voor een nooit gepubliceerd wetenschappelijk bedoeld boek, het zogenaamde Thier Buch (Dresden, Prentenkabinet) en liet haar vergezeld gaan van een tekst:

Als de slaven een week lang hard hebben gezwoegd, mogen ze de zondag doorbrengen zoals ze willen. Dit doen ze zonder uitzondering met allerlei vormen van grotesk rondspringen, drummen en fluiten op verschillende plaatsen van 's ochtends tot 's avonds. Slordig dansen ze door elkaar, mannen en vrouwen, jong en oud. Ondertussen geven anderen een sterke drank door, gemaakt met suiker, Grape genaamd. Aldus brengen ze de heilige dag door in voortdurend dansen, totdat ze elkaar nauwelijks nog kunnen herkennen onder het stof en het vuil (Spohr, 1967: 69).

Het schilderij van Post beoogt veel minder dan de aquarel van Wagner een beeld te geven van het sociale leven van slaven. Het staat dan ook in een andere traditie, namelijk die van landschappen met pastorale figuren waarmee vooral de schilder Cornelis van Poelenburgh (ca. 1593-1667), een tijdgenoot van Frans Post, school maakte.5. In werk van hem en zijn navolgers zien we dezelfde verhouding tussen personen en landschap als bij Post. Wagner, ofschoon de mindere kunstenaar, is hier degene met de meest wetenschappelijke aspiraties. In diezelfde wetenschappelijke traditie staat één van de eerste verbeeldingen van Surinaamse slaven, De Slavendans van Dirck Valkenburg uit 1707 (Kopenhagen, Statens Museum for Kunst) (afbeelding 2). Het medium, olieverf, is gelijk aan dat van Frans Post, maar de beeldopbouw sluit beter aan bij Wagner. De ruime voorgrond wordt gevuld door een grote groep slaven en de uitstekende schilder heeft een goed oog voor compositie en detail. In tegenstelling tot Frans Post lijkt Valkenburg moeite

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 te hebben gedaan iedere persoon te karakteriseren in gelaat, pose, kleding en handeling hetgeen resulteert in een zeer levendig tafereel dat de indruk wekt natuurgetrouw te zijn, maar dat zonder enige twijfel zorgvuldig is gecomponeerd om allerlei verschillende aspecten van de slaven te laten uitkomen. Dit suggereert etnografische bedoelingen van de schilder, een suggestie die wordt ondersteund door de situatie waarin het schilderij is ontstaan. Valkenburg kwam in 1706 in Suriname aan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 7 om er twee jaar lang te verblijven in dienst van Jonas Witsen (1676-1715), een telg uit het Amsterdamse regentengeslacht, om volgens het contract ‘als boekhouder of schryver en Const-schilder (...) de Plantagien alle drie naer 't Leven als andere raare Vogels en gewasen te kunnen uytschilderen’ (Van Eeghen 1946: 62). Het contract bevatte verder nog een clausule die stelt dat alle werk van Valkenburg in Suriname gemaakt uitsluitend aan Jonas Witsen mocht worden geleverd. Daaruit kunnen we vermoeden dat De Slavendans rechtstreeks naar Witsen ging. De familie Witsen nu, was in het bezit van een rariteitenkabinet en verzamelde daarvoor allerlei exotica (Bergvelt/Kistemaker 1992: 61-63). Hoogstwaarschijnlijk is het schilderij van Valkenburg met het oog op dit soort min of meer wetenschappelijke interesses van de opdrachtgever gemaakt. Daarom is het een vergissing om te proberen dit in meerdere opzichten unieke werk in de beeldtraditie van het zeventiende-eeuwse boerengenre te wringen zoals wel eens is geprobeerd (Vandenbroeck 1992). Door het schilderij in dezelfde lijn te plaatsen als de boerenkermissen van bijvoorbeeld David Vinckboons (1576-ca. 1632) (afbeelding 3) doet Vandenbroeck de serieuze beschouwing van het onderwerp door Valkenburg teniet. De komische modus die typerend is voor het zeventiende-eeuwse boerengenre is bij Valkenburg namelijk volledig afwezig.

Afbeelding 1: F. Post, Braziliaans landschap met dansende slaven, 1658. Olie op doek, 40,5 × 54,5. Hartford, Connecticut, Wadsworth Atheneum.

Het boerengenre is echter wel degelijk herkenbaar in de verbeelding van slavernij: niet in de achttiende, maar in de negentiende eeuw. In de eerste decennia van deze eeuw heerste de gedachte van cultureel verval en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 8

Afbeelding 2: D. Valkenburg, Slavendans, 1706-1708. Olie op doek, 58 × 46. Kopenhagen, Statens Museum for Kunst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 9 men beschouwde de zeventiende eeuw als het hoogtepunt van Hollands roem (Koolhaas/De Vries 1992). Negentiende-eeuwse kunstenaars oriënteerden zich daarom op de glorierijke schilderkunst van de Gouden Eeuw, bijvoorbeeld op het werk van David Vinckboons (Den Haag, Maurtishuis) (afbeelding 3). Avonturier, kunstenaar en Suriname-bezoeker Pierre Jacques Benoit (1782-1854) zal zeker op de hoogte zijn geweest van dit soort werk en de gelijkenis tussen Benoits Slavendans uit 1839 (afbeelding 4) en de Boerenkermis van Vinckboons uit 1629 (afbeelding 3) is treffend.

Afbeelding 3: D. Vinckboons, Boerenkermis, 1629. Paneel, 40,5 × 67,5. Den Haag, Mauritshuis.

In dit geval maakt de beeldtraditie de prent door het pittoreske karakter minder serieus dan wellicht door Benoit bedoeld. De uitgebreide beschrijving die hij zelf geeft in het boekwerk waarin de prent verscheen, Voyage à , is veel gedetailleerder dan zijn afbeelding. Hij vermeldt daar de instrumenten, de wijze van bespelen en de manier van dansen. Toch zien we de slaven rondhuppelen als de boeren van Vinckboons. Het beeldschema van dit genre was klaarblijkelijk onweerstaanbaar voor kunstenaars als Benoit. Het wás voor hem ook geschikt om de slavendans te verbeelden, want als negentiende-eeuwer zag Benoit zeventiende-eeuwse voorstellingen als eenduidige afbeeldingen van de alledaagse werkelijkheid, een visie die aan het eind van onze eigen eeuw niet langer wordt onderschreven.6. Benoit had met zijn boek waarin hij honderd afbeeldingen van het land, de flora, fauna en bevolking geeft wetenschappelijke aspiraties, zo blijkt uit zijn begeleidende tekst (Benoit 1980: 73). Daarenboven wilde hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 10

Afbeelding 4: P.J. Benoit, Slavenfeest, 1839. Litho van J.B. Madou, 19 × 25,7. Leiden: Foto- en prentencollectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 11 tegenwicht bieden aan het gruwelijke beeld dat John Gabriel Stedman van de kolonie had op geroepen in zijn bekende Narrative of a Five Years Expedition Against the Revolted Negroes of Surinam (1796). Dat verklaart waarom we in tegenstelling tot Stedmans boek in Voyage à Surinam tevergeefs zoeken naar aspecten waaruit het zware lot van slaven zou kunnen spreken, zoals slavenmartelingen of slavenwerk. De afwezigheid daarvan wordt, althans voor een deel, ingegeven door Benoits stellingname in het toen heersende debat over abolitionisme en over de behandeling van slaven: hij meent

Dat de negers met zachtheid behandeld werden. Trouwens, weinig naties hebben zoals Holland hun koloniale autoriteit op zulk een sociale en menselijke wijze laten gelden (Benoit 1980: 73)

Het veldwerk

Als om zijn stelling te onderbouwen toont Benoit ons geen slavenmartelingen of slavenwerk, maar slaven op weg naar hun werk (afbeelding 5). Hierbij gaat zijn aandacht uit naar allerlei interessante etnografische details zoals de decoratieve littekens op borst en hals van de vrouw links die veel donkerder is dan de vrouw rechts, waarmee Benoit de verschillen in afkomst aanduidt. Bovendien toont hij ons de kleding, de gereedschappen en de manier waarop mensen in Suriname hun spullen droegen. Slechts op de achtergrond is de bewerking van het veld te zien onder het toeziend oog van de bastiaan of zwarte slavenopzichter. Op een van de vroegste gravures van Surinaamse slaven, een prent uit het boek van J.D. Herlein dat in 1718 onder de titel Beschryvinge van de Volk-Plantinge Zuriname verscheen, zien we ondanks enkele grote verschillen eigenlijk hetzelfde (afbeelding 6): niet-werkende slaven in een werksituatie.7. De prent geeft een volslagen onrealistische kijk op het veldwerk. Verwijzingen naar dat werk zijn er wel: de man heeft een schep en een bos suikerriet in handen. De vrouw daarentegen draagt met haar juwelen, fruitmand en haar comfortabele positie onder de boom welvaart uit. De prent en de begeleidende tekst hebben een sterk introducerend en didactisch karakter en staan in een lange traditie van literatuur waarin exotische streken en volken worden beschreven. De verklaring van de legenda is van een tragi-komische eenvoud en doet ons beseffen dat in 1718 - de kolonie is feitelijk nog heel jong - alles niet zo vanzelfsprekend was als nu. Ze luidt: ‘A. De Neger, B. De Negerinne, C. 't Zuiker-riet, D. Een Pagaal of Korf daar de Vrugt in gedragen werd’ (Herlein 1718: 95). In afbeeldingen van slaven uit deze tijd wordt zelden echt gewerkt. De nadruk ligt volledig op het product, het suikerriet dat door een slaaf wordt gepresenteerd.8. In de loop van de achttiende eeuw treedt een verschuiving op naar het werken zelf. Op een kopergravure uit 1763 in het boek Korte en zakelijke beschryvinge van de colonie van Zuriname, geschreven door de arts Thomas Pistorius die in de tweede helft van de achttiende eeuw enige tijd in Suriname doorbracht, is dat goed te zien (afbeelding 7). In deze fase van de verbeelding van slavernij wordt de slaaf een productiefactor,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 in wezen niet te onderscheiden van andere kapitaalgoederen als molen, boten, velden en schuren. De slaaf als mens is op dit moment in de verbeelding van slavernij in Suriname ver te zoeken. We zien kleine schematische poppetjes die bedreigd door de slavenzweep onkruid wieden als de rietplantjes klein zijn, het volgroeide riet kappen en tot bossen verzamelen en de stengels vervoeren naar de wateraangedreven suikermolen. Ook hier is een legenda aanwezig maar de beschrijvingen zijn heel wat uitgebreider dan bij Herlein. Tot in details vertelt Pistorius alles wat een aankomende planter zou willen weten over de kweek, verzorging, oogst en verwerking van het riet. De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 12 gravure heeft in dit boek niet meer dan een illustratieve functie en is daarom zo helder, eenvoudig en volledig mogelijk: de schematische aard draagt immers bij tot een snel en eenduidig begrip.

Afbeelding 5: P.J. Benoit, Plantageslaven op weg naar het werk, 1839. Litho van J.B. Madou, 13 × 19. Leiden: Foto- en prentencollectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.

Zo'n negentig jaar later geeft Theodore Bray (1818-1876), een succesvolle planter die in Suriname een aantal prachtige tekeningen heeft laten lithograferen en inkleuren, een heel andere vorm aan precies hetzelfde onderwerp (afbeelding 8).9. Zijn Kappen en Vervoeren van het suikerriet uit 1850, bijna vijftien jaar voor de emancipatie van 1863, is de minst verbloemende weergave van het veldwerk. Rechts zien we hoe in het wil geklede slaven met hoofddoeken tegen de zon in het hoge riet de stengels afkappen, ontbladeren en tot bundels samenbinden. De bundels worden naar de platbodem links gedragen. Rechts houdt de blankofficier toezicht. Bray gaf hem geen zweep maar een polsstok in de hand waarmee de blankofficier over de kreken in de velden kon springen. Net als Pistorius toont Bray alle noodzakelijke bewerkingen van suikerriet op het veld, maar de helderheid van de voorstelling gaat bij hem niet ten koste van de levendigheid. Het illustratieve en het narratieve gaan harmonieus samen. Bray's litho was dan ook niet bedoeld voor een praktisch bóek over Suriname, maar voor een portefeuille met vijfentwintig aantrekkelijke afbeeldingen. De tijdgenoten Bray en Benoit zijn verschillende kanten van dezelfde munt, beiden vermijden naargeestige afbeeldingen van slavenleed in werk dat in feite erg zwaar is geweest. Daarmee reageren ze op het debat over de behandeling van slaven dat vanaf het einde van de achttiende eeuw met enige regelmaat gevoerd werd (Van Winter 1953; Sens 1995); slaven zijn mensen en worden zo slecht niet behandeld zo impliceren hun voorstellingen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 13

Die verschuiving van slaven als productiefactoren naar slaven als mensen vindt plaats aan het einde van de achttiende eeuw als ideeën van de verlichting ook in Nederland doordringen. Een van de eersten die voortdurend benadrukt dat slaven mensen zijn en dienovereenkomstig moeten behandeld worden is natuurlijk Stedman. Maar in zijn boek staan geen afbeeldingen van slaven op het veld. We vinden ze wel bij een minder bekende tijdgenote van hem, de schrijfster Elizabeth Post (1755-1812). Zij publiceerde in 1792 een roman getiteld Reinhart of Natuur en Godsdienst, die handelt over het wel en wee van de goede planter Reinhart.10. De gravures in dit sentimentalistische boek hebben een heel ander karakter dan die uit de plantershandleidingen (afbeelding 9): het zijn geen heldere schema's met een legenda maar pittoreske tafereeltjes, ontworpen en gegraveerd door de meest succesvolle illustrator van het moment Reinier Vinkeles (1741-1816). De hoofdfiguur van de roman met de veelzeggende naam Reinhart zit hier onder een boom gelukzalig te mijmeren totdat hij:

(-) den zweep van den bomba of oppersten der negers [hoort] klappen: ik zie hem een geheele troep zwarten van beide sexen in matte moedelooze houding van afgewerkte slaaven, met houweelen, spaden, en hunne verdere werktuigen beladen, voor zig heen drijven naar hunne hutten (-)’ (Post 1791-92: I.238)

Afbeelding 6: J.D. Herlein, Slaaf en slavin in suikerrietveld, 1718. Kopergravure, 15 × 19,5. Leiden: Foto- en prentencollectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.

Vinkeles verbeeldde dit slavenleed klein en op de achtergrond zodat visueel niets de liefelijke sfeer van het plaatje doorbreekt: het moordende veldwerk blijft volledig buiten beeld. Op een andere gravure in hetzelfde boek is de situatie precies omgekeerd (afbeelding 10).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 14

Op de voorgrond zien we werkende slaven terwijl Reinhart klein op de achtergrond staat. Drie slaven trekken en duwen een kar voort, op het land zijn andere bezig het riet te bundelen. Nu het werk wel in beeld gebracht is, wijst niets op het beestachtige slavenlot waarvan Reinhart eerder sprak. Volgens het verhaal bevinden we ons hier dan ook op de plantage van een goede planter, geen ruwe bonk die het onderste uit de kan wil maar een zorgzame vader over de slaven, zoals Reinhart zelf ook wil zijn. Zijn herhaaldelijke pleidooien voor een menswaardige behandeling van slaven vanuit een moreel oogpunt zijn overigens niet gespeend van eigenbelang, bij een goede verstandhouding zullen de slaven de planter immers beter ter wille zijn (Paasman 1984: 91, 94).

Afbeelding 7: Th. Pistorius, Slavenarbeid op een suikerrietveld, 1763. Kopergravure, 8 × 20,3. Leiden: Foto- en prentencollectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.

Besluit

Het schema waarbij slavenlijden naar de achtergrond verdwijnt of anderszins wordt genegeerd, wordt doorbroken door Stedman die de afgehakte lichaamsdelen pontificaal in beeld brengt. Negentiende-eeuwse abolitionisten volgen hem na in zijn nadruk op het slavenleed. Het lijkt wel of het slavenwerk hen niet zwaar genoeg is, ze laten het in ieder geval links liggen en duiken met enige gretigheid op de veel sensationelere martelingen, liefst van kinderen of aantrekkelijke jonge vrouwen.11. Ondanks de nadruk op de bittere slavenmishandeling door abolitionisten die soms veel stof deden opwaaien in de publieke opinie zijn er aanwijzingen dat in de negentiende eeuw de situatie voor slaven verbeterde en dat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 15

Afbeelding 8: Th. Bray, Kappen en vervoeren van suikerriet, 1850. Handgekleurde litho van Petit, 22 × 30,5. Leiden: Foto- en prentencollectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 16

Afbeelding 9: E.M. Post, Reinhart ziet de slaven terugkomen van hun werk, 1791-2. Kopergravure van R. Vinkeles, 13,2 × 8. Utrecht, Letterenbibliotheek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 17 slaven wel degelijk machtsmiddelen hadden - en die ook gebruikten - om de planters te dwingen de inmiddels doorgevoerde lotverbeteringspolitiek na te leven hetgeen in zijn algemeenheid resulteerde in betere levensomstandigheden voor slaven (Stipriaan 1993: 310-368). Het zal niet verbazen dat juist een Surinaamse planter als Theodore Bray niet schroomt om de resultaten daarvan in beeld te brengen. Onder zijn vijfentwintig litho's uit 1850 vinden we een slavenhospitaal en meerdere verwijzingen naar de kraamzorg. Andere van zijn litho's tonen de slavenmacht als een autonome en coherente groep. Bovendien maakte hij pentekeningen van een oude neger bij zijn kostgrondje en van de uitdeling van bakkeljauw (zie afbeelding bij het artikel van van Hinte-Rustwijk & van Steenderen-Rustwijk in dit nummer), allemaal zaken die bij de lotverbeteringspolitiek ter sprake kwamen.12. Bray - en enkele anderen die de verbeelding van de slaven ter hand hebben genomen in de jaren veertig tot zestig - zijn hiermee historisch vermoedelijk correcter dan we geneigd zijn te denken. Aan de andere kant mogen we de selectiviteit van dit soort taferelen niet uit het oog verliezen. We zagen immers al dat zwaar veldwerk in de negentiende eeuw niet verbeeld wordt, of dusdanig is weergegeven dat het niet zo zwaar lijkt (afbeelding 5). Gaandeweg verdwijnt het veldwerk volledig en gaan voorstellingen van licht huishoudelijk werk of taferelen uit het dagelijkse privéleven domineren, een thema dat hier niet verder uitgewerkt kan worden maar dat terug te vinden is bij zowel Benoit (1839), Bray (1850) als Winkels (1840-1865) (Kolfin 1997). Zoals gezegd maakten de slaven in deze laatste periode van slavernij intensief gebruik van machtsmiddelen tegenover het blanke gezag. Tussen 1834 en 1862 stegen stakingen, opstanden en gevallen van marronage met rasse schreden (Stipriaan 1995: 133). Daarvan zien we op de afbeeldingen helemaal niets terug. Als we de voorstellingen uit deze tijd moeten geloven is het in Suriname altijd zondagochtend (zie de afbeelding van G.W.C. Voorduin op de voorzijde van de omslag). Ik hoop, echter inmiddels duidelijk te hebben gemaakt dat we dit soort voorstellingen juist niet klakkeloos moeten geloven, maar dat we ze beter met enige argwaan kunnen benaderen. De muze liet zich niet verjagen door de slavenzweep. Na haar aanvankelijk etnografische interesse toonde ze de geschiktheid van slaven voor koloniale landbouw om ons vervolgens van de onmenselijkheid van slavernij te overtuigen, en als reactie daarop ook te suggereren dat het slavenleven in weze een idylle is, waarvoor ze teruggreep op beelden die al sinds de zeventiende eeuw bestonden. De muze is flexibel en geduldig, de slavenzweep zadelde haar op met dan weer de ene, dan weer een andere missie; we zijn gewaarschuwd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 18

Afbeelding 10: E.M. Post, Slavenwerk bij een goede planter, 1791-2. Kopergravure van R. Vinkeles, 13,2 × 8. Utrecht, Letterenbibliotheek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 19

Literatuur

Benoit, Pierre Jacques, 1980 Reis door Suriname; Beschrijving van de Nederlandse bezittingen in Guyana. Zutphen: Walburg Pers. [Oorspronkelijk verschenen als Voyage à Surinam; Description des possessions Néerlandaises dans la Guyane. Bruxelles: Société des Beaux Arts, 1839]. Bergvelt, E. en R. Kistemaker (eds.), 1992 De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735. Zwolle: Waanders Uitgevers. Brink, P. van der en J. de Meyere (eds.), 1993 Het Gedroomde Land. Pastorale schilderkunst uit de Gouden Eeuw. Zwolle: Waanders. Donselaar, J. van, 1993 ‘De boeken van Warren (1667, 1669), Van Berkel (1695) en Herlein (1718) en hun onderlinge betrekkingen’, Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 12: 87-94. Eeghen, C.P. van, 1946 ‘Dirk Valkenburg - boekhouder - schrijver - kunstschilder voor Jonas Witsen’, Oud Holland 59: 58-69. Herlein, J.D, 1718 Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname. Leeuwarden: Injema. Hoëvell, W.R. van, 1854 Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet. Zaltbommel: Noman. Jongh, E. de, 1995 Kwesties van betekenis; Thema en motief in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Leiden: Primavera Pers. Joppien, R., 1979 ‘The Dutch Vision of Brazil, Johan Maurits and his Artists’. In: E. van den Boogaart (ed.), Johan Maurits van Nassau-Siegen, 1604-1679; A Humanist Prince in Europe and Brazil; Essays on the Occasion of the Tereenternary of his Death. 's-Gravenhage: Government Publishing Office, pp. 297-377. Kalff, S., 1922-23 ‘Vroege kunst in West-Indië’, West-Indische Gids 5: 353-72. Kolfin, E., 1997 Van de slavenzweep en de muze. Twee eeuwen verbeelding van slavernij in Suriname, Leiden: KITLV-Uitgeverij. Koolhaas. E. & S. de Vries, 1992 ‘Terug naar een roemrijk verleden; De zeventiende-eeuwse schilderkunst als voorbeeld voor de negentiende eeuw’. In: Frans Grijzenhout & Henk van Veen (eds), De Gouden Eeuw in perspectief; Het beeld van de zeventiende-eeuwse schilderkunst in later tijd. Nijmegen: SUN, Heerlen: Open Universiteit, pp. 107-38. Larsen, E., [1962], Frans Post, interprète du Brésil. : Colibris. Lichtveld, Ursy M., 1966 ‘De onbekende Herlein’. Nieuwe West-Indische Gids 45: 27-31.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Paasman, Albertus Nicolaas, 1984 Reinhart; Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting. Leiden: Nijhoff. Pistorius, Th., 1763 Korte en zakelyke beschryvinge van de Colonie van Zuriname. Amsterdam: Crajenschot. Post, Elisabeth Maria, 1791-92 Reinhart, of Natuur en Godsdienst. Amsterdam: Allart. 3 Delen. Renselaar, H.C. van, 1968 ‘Théodore Bray, planter and draughtsman in Surinam’, Tropical Man 1: 140-52.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 20

Sens, Angelie, 1995, ‘Dutch Antislavery Attitudes in a Decline-Ridden Society, 1750-1815’. In: Gert Oostindie (ed.), Fifty Years Later; Antislavery, capitalism and modernity in the Dutch Orbit. Leiden: KITLV Press, Pittsburgh: University of Pittsburgh Press. [KITLV, Caribbean Series 15], pp. 89-104. Sluijter, E.J., 1992 ‘Nieuwe kunsthistorische benaderingen en het veranderende beeld van de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst’. In: Frans Grijzenhout & Henk van Veen (eds), De Gouden Eeuw in perspectief; Het beeld van de zeventiende-eeuwse schilderkunst in later tijd. Nijmegen; SUN, Heerlen: Open Universiteit, pp. 360-399. Sluijter-Seyffert, N.C., 1984 Cornelis van Poelenburg (ca. 1593-1667). Leiden (diss.) Sousa-Leão, Joaquim de, 1973 Frans Post 1612-1680. Amsterdam: Van Gendt. Spohr, O.H., 1967 Zacherias Wagner; Second Commander of the Cape. Cape Town: z.p. Stedman, John Gabriel, 1974 Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana. Opnieuw uitgegeven naar de oorspronkelijk editie Amsterdam 1799-1800 met een inleiding en aantekeningen door Prof. Dr. R.A.J. van Lier. Amsterdam: Emmering. 4 Delen. [Oorspronkelijk verschenen 1799-1800.] Stipriaan, Alex van, 1993 Surinaams contrast; Roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie 1750-1863. Leiden: KITLV Uitgeverij. [KITLV, Caribbean Series 13.] Stipriaan, Alex van, 1995 ‘Suriname and the abolition of slavery’, in: Gert Oostindie (ed.), Fifty Years Later; Antislavery, Capitalism and Modernity in the Dutch Orbit. Leiden: KITLV Press, Pittsburgh: University of Pittsburgh Press. [KITLV, Caribbean Series 15], pp. 117-41. Vandenbroeck, Paul, 1992 ‘Dirk Valkenburg, Negerplechtigheid; Een nadere interpretatie’. In: Ine Pisters & Frank Vanhaecke (eds), America; Bruid van de zon; 500 jaar Latijns-Amerika en de Lage Landen. Antwerpen: Imschoot, pp. 350-2. Wagner, Zacherias, 1641 Thier-Buch etc. [Ongepubliceerd manuscript, Kupferstich Kabinett Dresden.] Whitehead, P.J.P. & M. Boeseman, 1989 A Portrait of Dutch 17th Century Brazil; Animals, Plants and People by the Artists of Johan Maurits of Nassau. Amsterdam: North-Holland. Winter, Johanna Maria van, 1953 ‘De openbare mening in Nederland over de afschaffing der slavernij’. West-Indische Gids 34: 60-102.

Elmer Kolfin (1969) studeerde Algemene Letteren en Kunstgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Onlangs verscheen van zijn hand Van de Slavenzweep en de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Muze; Twee eeuwen verbeelding van slavernij in Suriname. (Leiden: KITLV-Uitgeverij).

Eindnoten:

1. Zie Kolfin (1997) voor een uitgebreid overzicht van de verbeelding van slavernij in Suriname. 2. Over de positie van de kunstenaars in deze expeditie: Joppien (1979), Whitehead en Boeseman (1989). 3. Tot op heden zijn twee monografieën over Frans Post verschenen (Larsen, 1962 en Sousa-Leão, 1973). Een catalogue raisonné wordt voorbereid door Beatriz en Pedro Corrêa do Lago. 4. Zie voor Wagner Spohr (1967) 5. Zie voor Poelenburgh Sluijter-Seiffert (1984), voor pastorale landschappen in de Nederlandse schilderkunst Van den Brink/ De Meyere (1993). 6. De literatuur over de problematiek rondom de interpretatie van de kunst uit de Gouden Eeuw is omvangrijk. Inzicht in het veranderende beeld van de zeventiende-eeuwse kunst verschaft Sluijter (1992). 7. Zie over Herlein en zijn boek Ursy M. Lichtveld (1966) en J. van Donselaar (1993). 8. Zie bijvoorbeeld de afbeelding van de slaaf met een grote bos riet op de cartouche van een kaart van Suriname uit 1728 van G. van Keulen (Koeman, 1973: kaart 36). 9. Renselaar (1968) geeft de biografie van Bray en geeft een opsomming van diens tekenigen en litho's. 10. Zie voor Elizabeth Post en haar roman Paasman (1984). 11. Zie bijvoorbeeld de kleurenlitho in het bekende boek Slaven en Vrijen (1854) van de abolitionist Wolter Baron van Hoëvell waarop een half ontkleede mulattin, gebonden tussen twee palen wordt gegeseld door haar beul. 12. De litho's verschenen in de eerder genoemde portefeuille van Bray getiteld Schetsen en Typen van Suriname (, 1850). Zie hiervoor Renselaar (1968) en Kolfin (1997).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 21

Clazien Medendorp De tekeningen van Gerrit Schouten en Nicolaas Box in het Surinaams Museum. Tekenkunst tussen Stedman en Benoit, de periode 1810-1840

Een aantal beelden uit de achttiende en negentiende eeuw wordt steeds opnieuw gereproduceerd in publicaties over Suriname. Uiteraard wordt onze voorstelling van het leven in de kolonie sterk bepaald door deze beelden. De meest schrijnende maar ook onroerende beelden zijn de gravures in Stedmans Narrative of a Five Years Expedition uit 1796. De prenten van de op gruwelijke wijze gestrafte slaven, van de lieftallige Joanna en van de rijke natuur vormen de polen waartussen Stedmans persoonlijke verhaal zich afspeelt. Stedmans tekeningen werden in Engeland door graveurs als William Blake en Francesco Bartolozzi uitgewerkt tot illustraties bij zijn verhaal. Van de originele tekeningen waarnaar de grafici werkten, is er slechts één teruggevonden. Uit de negentiende eeuw is vooral het Voyage à Surinam van Pierre Benoit bekend, uitgegeven in Brussel in 1839 met honderd lithografieën, die een bont, pittoresk en bovenal vredig Suriname tonen. De litho 's bij dit reisverslag zijn gemaakt naar tekeningen van Benoit door de Belgische lithografen Madou en Lauters. Originele tekeningen van Benoit zijn bij mijn weten niet bekend. De eerste decennia van de negentiende eeuw, de periode tussen de geïllustreerde uitgaven van Stedman en Benoit, leken weinig te bieden op het gebied van de tekenkunst. Tot de ‘herontdekking’ van twee mappen met tekeningen die jarenlang ongezien lagen opgeslagen in het Surinaams Museum. Het werk van de twee nog nauwelijks bekende kunstenaars betekent een belangrijke aanvulling op de beelden van Suriname. De tekenaars zijn Gerrit Schouten en Nicolaas Box.1.

Kunstenaars in Paramaribo

De tekeningen van Gerrit Schouten zijn waterverftekeningen van planten met bloemen en vruchten uit de jaren 1823 en 1824. Schouten lijkt met zijn tekenwerk een navolger te zijn van de Duitse kunstenares Louise von Panhuys die op haar beurt in de voetsporen van Maria Sibylla Merian trad. In de botanische studies volgt de tekenaar de plant in de ontwikkeling van bloemknop tot vrucht. Nicolaas Box tekende landschappen en plantagegezichten in aquarel, potlood en gewassen inkt. De gedateerde tekeningen van Box zijn gemaakt tussen 1823 en 1839. Box werkte in de stijl van Nederlandse landschapstekenaars als Gerrit Jan Michaëlis en Gerrit Lamberts die hun inspiratie vonden in zeventiende eeuwse schilders als Ruisdael. De tekeningen van Gerrit Schouten en Nicolaas Box zijn niet eerder tentoongesteld en de meeste zijn nooit gereproduceerd.2. Een tentoonstelling van deze tekeningen in het Fort Zeelandia is in voorbereiding en zal in het voorjaar van 1998 worden geopend. Bij de tentoonstelling verschijnt een catalogus met inleidende artikelen over de kunstenaars en hun werk.3.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De kunstenaars Box en Schouten leefden in dezelfde periode in Paramaribo. In de kleine

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 22

Afbeelding 1: G. Schouten 1824 Crescentia cujete L. (collectie Surinaams Museum, foto Roy Tjin).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 23 koloniale gemeenschap kende men elkaar of was men van elkaars bestaan op de hoogte. De positie van de kunstenaars was heel verschillend. Box was een blanke zakenman die aanzien genoot vanuit zijn functies als koopman en administrateur. Het tekenen was zijn liefhebberij. Zijn tekeningen zullen in kleine kring bekend en gewaardeerd zijn geweest. Schouten was een kleurling die als beroepskunstenaar zijn brood verdiende. Zijn huidskleur werkte hem tegen. Toch verwierf hij aanzien en opdrachten vanwege de kwaliteit van zijn werk. De rechter Mr. A.F. Lammens schreef mémoires die een beeld geven van het leven in Suriname in de tijd van Schouten en Box. Lammens kende beide kunstenaars. Hij bewonderde het werk van Schouten en verdedigde waar nodig zijn positie in de koloniale maatschappij. Ook bezorgde hij Schouten belangrijke opdrachten. Toen Lammens in 1836 remigreerde naar Nederland verkocht hij zijn huis, het bekende hoekhuis aan de Waterkant, aan Nicolaas Box. Enkele dagen voor de overdracht van het huis schonk Box zijn vriend Lammens twee tekeningen.

Gerrit Schouten

Gerrit Carl François Schouten werd in 1779 geboren als zoon van de Nederlander Hendrik Schouten en de kleurlinge Suzanna Johanna Hanssen. Hendrik Schouten werd geboren in Amsterdam in 1745 en vestigde zich later in Paramaribo. Hij had een hoge positie als gouvernements-ambtenaar en was aktief op letterkundig gebied. Hendrik Schouten werd bekend als dichter van satirische verzen waarin hij de samenleving en de economische toestand hekelde en zich richtte tegen de rassenwaan (Lichtveld/Voorhoeve 1958: 177). Hij publiceerde, behalve gedichten in het Nederlands, ook een gedicht dat voor de helft in het Sranantongo was geschreven. Verder hield Hendrik Schouten zich bezig met toneel en was hij uitgever van een van de eerste opiniebladen in Suriname. Suzanna Johanna Hanssen werd geboren in 1750 en was een vrijgeboren mulattin. Zij was een nichtje van de vrije en rijke negerinnen Nanette en Elisabeth Samson. Elisabeth Samson was de eerste negerin die een huwelijk sloot met een blanke, in 1767. In een gedicht noemt Hendrik Schouten zijn vrouw Suzanna een ‘gele’ vrouw, wat erop wijst dat ze een heel lichte huidskleur had (Lichtveld/Voorhoeve 1958: 187). Hij hekelt daarin de behandeling die zij vanwege haar huidskleur kreeg. Toen Suzanna Hanssen met Hendrik Schouten trouwde was ze 22 jaar, hij was 26. Zij kregen vijf kinderen, eerst twee dochters en toen drie zonen van wie Gerrit Carl François de oudste was. Hij werd geboren op 16 januari 1779 en gedoopt op 28 januari 1779 (McLeod 1993: 34). Gerrit Schouten overleed op 29 september 1839 op 60-jarige leeftijd.4. Schouten is bekend als maker van diorama's, een soort kijkkasten met een perspectivisch weergegeven voorstelling. De thema's van de voorstellingen zijn Indianenkampen, slavendansen, stadsgezichten en plantagegezichten. Schouten maakte de diorama's tussen 1810 en 1834. De meeste diorama's van Schouten, waarvan er nu 24 bekend zijn, zijn verspreid over Nederlandse musea. Een aantal is in particulier bezit. Eén diorama bevindt zich sinds kort (weer) in Suriname. De kasten werden als souvenir naar Europa meegenomen door reizigers en repatrianten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Schouten maakte de kasten in opdracht en ze waren niet goedkoop. Van twee diorama's is precies bekend wanneer en voor wie ze zijn gemaakt. In het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden bevinden zich twee kasten, met voorstellingen van een Caraïben- en een Arowakken-Indianenkamp die voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden van Koning Willem I zijn vervaardigd. Een jaar na deze opdracht, in 1828, ontving Schouten een gouden medaille van de Koning voor zijn gehele artistieke oeuvre.5.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 24

Afbeelding 2: G. Schouten 1823 Manihot esculenta Crantz (collectie Surinaams Museum, foto Roy Tjin).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 25

In het Lexicon Nederlandse Beeldende Kunstenaars 1750-1880 van P.A. Scheen komt Schouten niet voor. De diorama's werden eenvoudig niet als beeldende kunst, maar als etnografica of rariteiten beschouwd en de tekeningen waren in Nederlandse kunstenaarskringen onbekend. Schoutens betekenis voor de geschiedenis van de beeldende kunst in Suriname wordt wél geduid in publicaties van J. Voorhoeve, die zijn naam opnam in de Encyclopedie van Suriname (1977) en ook het bestaan vermeldde van de tekeningen van Schouten in het Surinaams Museum. Diorama's van Schouten werden beschreven door Goslings (1934), De Lorm (1943) en Van Luttervelt (1963).

Tekeningen

Het Surinaams Museum bezit 51 tekeningen van Gerrit Schouten, genummerd in twee series in de jaren 1823 en 1824. Het zijn waterverftekeningen van planten met bloemen en vruchten op een vast formaat. Iedere tekening is van een andere plantensoort. De algemene opzet is de weergave van een stengel of tak met daaraan bladeren, bloeiwijze, onrijpe en rijpe vruchten met ernaast een opengesneden vrucht waarin vruchtvlees en zaden te zien zijn. De signering links onderaan het blad luidt steeds G. Schouten fecit met het jaar 1823 of 1824. De plantennamen zijn in inkt midden onder het blad aangegeven in een ander handschrift dan dat van Schouten. Meestal staat de wetenschappelijke naam vermeld, een enkele keer ook de volksnaam. Alleen op de eerste tekening is de naam Bosch Kersen rechtsonder zeer klein geschreven in het handschrift van Schouten. Schouten gebruikte een dekkende waterverf die, ook na 175 jaar, niets aan kleur inboette. De tekeningen zijn prachtig van compositie en helder van kleur. Schouten tekende de cashew met de tere bloemen en de geel-rode schijnvrucht, de kalebas met de gladde donkergroene schil en de zachte rose-witte bloemen. De kusuwe die rode kleurstof voorbrengt en de katoen met het rooddooraderde blad en de witte vezels. Ook een cassavestengel met blad en stevige vruchten is afgebeeld. Evenals twee soorten markusa met blauw-witte passiebloemen (zie de afbeelding op pagina 4 van deze Oso). Schoutens weergave van verschillende oppervlakken en strukturen is meesterlijk. De vruchten zijn om in te bijten en de takken en bladeren zijn zo natuurgetrouw dat je er als insect op zou neerstrijken. De botanische tekeningen van Gerrit Schouten lijken geënt te zijn op het werk van Louise von Panhuys. Niet alleen de themathiek, ook techniek, stijl en compositie komen overeen. Het is mogelijk dat Schouten ‘die naauwelijks in het tekenen enig onderwijs heeft gekregen’ (Lammens 1982: 96), dit onderricht kreeg van Von Panhuys. De botanische tekeningen van Gerrit Schouten lijken geënt te zijn op het werk van Louise Panhuys. Niet alleen de thematiek, ook techniek, stijl en compositie komen overeen. Het is mogelijk dat Schouten ‘die naauwelijks in het tekenen enig onderwijs heeft gekregen’ (Lammens 1982: 96), dit onderricht kreeg van Von Panhuys. Louise von Panhuys tekende in Suriname in de jaren 1811-1813 en 1816 toen zij samen met haar man Willem Benjamin van Panhuys in Suriname was.6. Met haar botanische studies zette zij het werk van Merian, die meer dan honderd jaar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 eerder in Suriname werkte, voort. Wordt er in de tekeningen van Merian veel symboliek verondersteld, bij Von Panhuys en Schouten is dat aspect afwezig. De tekeningen van Schouten in het Surinaams Museum zijn ontstaan in 1823 en 1824 dus jaren na het vertrek van Von Panhuys. Er zijn tekeningen van Schouten bekend vanaf het jaar 1818. Behalve de collectie in Suriname worden er tekeningen van zijn hand bewaard in Nederlandse en Britse verzamelingen. De meeste tekeningen zijn plantenstudies, een aantal bladen zijn dierstudies. Omdat de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 26

Afbeelding 3: N. Box ‘Pl. Adrichem 26 October 1837’ (collectie Surinaams Museum, foto Roy Tjin).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 27 bladen steeds in serie zijn vervaardigd, is het aannemelijk dat ook de tekeningen van Schouten, net als de diorama's, in opdracht zijn gemaakt.

Nicolaas Box

Box was geen beroepskunstenaar. Hij was koopman en administrateur van verschillende plantages. Naarmate hij langer in Suriname woonde werd zijn maatschappelijke positie belangrijker. Nicolaas Box werd geboren in Amsterdam op 5 november 1785. Hij was het negende van de elf kinderen van Nicolaas Wilhelmus Box en Anna Aurelia Wilhelmina de la Rive. Zij huwden op 19 november 1769 in Amsterdam.7. De jongste zoon Hans Willem de la Rive Box kreeg in Nederland enige bekendheid als schilder. Ook Nicolaas' oudste zuster Magdalena werd kunstenares (Scheen 1969). Het is niet bekend of zij een opleiding volgden in de tekenkunst. In elk geval lijkt artisticiteit in het gezin aangemoedigd te zijn. Box vertrok in 1822, op 35-jarige leeftijd, uit Amsterdam naar Suriname en woonde er tot zijn dood in 1864. In 1827 en in 1863 ging hij voor enige tijd terug naar Nederland.8. Na terugkomst van de eerste reis werd Box administrateur van verschillende plantages. In 1828 en 1829 was hij samen met L. Schmidtmer administrateur van de suikerplantage d'Eendragt. Vanaf 1831 was Box administrateur van de koffie- en katoen- producerende plantage Adrichem, aan de monding van de Warapakreek. Dil deed hij samen met verschillende mede-administrateurs. In 1840 werd hij administrateur van de Plantage Moed en Kommer (Almanakken 1828-1857). In de wijkregisters van Paramaribo staat Box vermeld als koopman. In het jaar 1857 komen we zijn naam tegen als handelaar in slavengoederen en -voedsel (Oostindie 1989: 497). Het was niet ongebruikelijk om deze functies te combineren. Nicolaas Box had veel maatschappelijke functies. In de Surinaamse Almanak, waarvan hij redactielid was, wordt hij genoemd als heemraad, bestuurder van plantagedistricten buiten Paramaribo. Verder was hij diaken van de Hervormde gemeente, lid van het gemeentebestuur, eerste wethouder en lid van de commissie tot aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden. In 1839 werd hij tijdelijk lid van Koloniale Raad, het adviserend college van de gouverneur. Box wordt, evenals zijn broer en zuster, vermeld in het kunstenaarslexicon van Scheen. Ook in de literatuur over Surinaamse beeldende kunst wordt zijn naam genoemd, zijn werk echter niet beschreven. Ten Kate noemt in zijn overzicht uit 1913 de tekeningen van Box. Kalff (1922) noemt de tekenaars Box en Winkels in één zin. In de Encyclopedie van Suriname (1977) wordt Box' werk kort aangeduid sub voce ‘beeldende kunst’.

Tekeningen

In het Surinaams Museum worden 89 tekeningen van Box bewaard. Er zijn 62 gesigneerde en 27 ongesigneerde bladen. De gedateerde bladen zijn gemaakt in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 jaren 1823-1839. De ongedateerde bladen zijn schetsmatiger van karakter. Box werkte met inkt en lichte aquareltinten over een opzet in grafiet. De Surinaamse tekeningen van Nicolaas Box komen voort uit de traditie van de Nederlandse landschapstekenkunst, meer specifiek de Amsterdamse. Box arriveerde op 35-jarige leeftijd in Suriname waar voor zover bekend het grootste deel van zijn tekenwerk is ontstaan. Ook in de jaren voor zijn emigratie, was hij bezig met tekenen en etsen net als zijn broer en zuster. In zijn woonplaats Amsterdam zal hij zeker de ontwikkelingen op het gebied van de landschapstekenkunst hebben gevolgd. Een groep Amsterdamse tekenaars, waartoe Gerrit Lamberts, Pieter George Westenberg en Gerrit Jan Michaëlis behoor-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 28

Afbeelding 4: N. Box ‘Negerwoningen op Berg en Dal Ao 1824’ (collectie Surinaams Museum, foto Roy Tjin).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 29 den, vernieuwde in de eerste decennia van de negentiende eeuw de landschapstekenstijl. Kenmerkend voor hun werk is de voorkeur voor ritmische horizontalen en verticalen en het gebruik van lichte aquareltinten. Box is beïnvloed door deze manier van tekenen. Zijn landschappen zijn geduldig opgebouwd en vrij gedetailleerd. Een tere lijnvoering en zachte tinten in een verstild beeld zijn een constante in Box' tekenwerk. Eenmaal in Suriname tekende hij vooral plantagegezichten. Hij heeft door de jaren heen veel gereisd met zijn tekenmaterialen bij de hand. Box tekende op veel plantages. Hij signeerde het grootste deel van zijn werk en maakte vaak aantekening van plaats en datum van ontstaan. In het jaar 1828, na terugkomst van zijn reis naar Nederland, tekende Box op de plantage Leverpool & Charlottenburg, op de Jodensavanne, op de houtgronden Berlijn, Vier Kinderen, l'Inquietude, Koningsbergen, Meyaartshoop en Onoribo. Ook de jaren 1832 en 1833 zijn productieve jaren. Box bezocht de plantage Nijd en Spijt, de plantage Poelwijk en de Post Belair in Perica, de plantage Merveille, de plantage Levonia in Matapica en de houtgronden Onoribo in Para en Wilhelmina Catharina Fredrika in Saramacca. Op al die plaatsen maakte hij een of meer tekeningen van het landschap. De thema's zijn eenvoudig. De gekozen gezichtspunten op de verschillende plantages zijn niet de meest kenmerkende plaatsen van die bezittingen. De gebouwen en fabrieken zijn niet prominent afgebeeld. Vaak zou men niet weten waar de tekening is gemaakt als Box het niet had vermeld. Stukjes natuur, vaak met een boom of enkele runderen zijn zijn weergave van een plek. Waar de mens het landschap vormgaf, geeft Box niet prominent de rijke plantershuizen weer, maar juist een waterput of een slavenhut. Mensen komen op deze bladen nauwelijks voor. De landschappen zijn verstild en weids. Hier en daar staat een hutje, een huis of een monumentale boom. De tekeningen vormen een ingetogen beeldverslag van zijn reizen door de kolonie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 30

Literatuur

Benjamins, H.D. & J.F. Snelleman (red.), 1914/17 Encyclopaedia van Nederlandsch West-Indië. 's-Gravenhage: M. Nijhoff & Leiden: E.J. Brill. [1981: Fotomechanische herdruk, Amsterdam: S. Emmering]. Benoit, Pierre Jacques, 1839 Voyage à Surinam; Description des Possesions Néerlandaises dans la Guyane. Bruxelles: Societé des Beaux-Arts. [1980, Reis door Suriname. Bewerkt door Chris Schriks, voorzien van een samenvatting in de Engelse taal door Dr. Silvia W. de Groot. Zutphen: De Walburg Pers.] Bruijning, C.F. & Jan Voorhoeve (red.), 1977 Encyclopedie van Suriname. Amsterdam & Brussel: Elsevier. Dongen, van et al, 1987 Topstukken uit het Rijksmuseum voor Volkenkunde. P.L.F. van Dongen, M. Forrer en W.R. van Gullik (red.) Leiden. Goslings, B.M., 1934 ‘De Indianen en boschnegers van Suriname.’ Gids in het Volkenkundig Museum XIII. Amsterdam. Görner, K., 1995 ’Mit dem Zeichenblock in die Botanik: Louise von Panhuys und ihre etnographischen und botanischen Studien in Suriname.’ Natur und Museum, Bericht der Senkenbergischen Naturforschenden Gesellschaft 125 (3). Frankfurt am Main: 1.3.1995. Görner, K & K. Dobat, 1991 Reise nach Surinam. Pflanzen- und Landschaftsbilder der Louise von Panhuys 1763-1844. Frankfurt am Main: H. Burkhardt. Kalff, S., 1923 ‘Vroegere kunst in West-Indië.’ West-Indische Gids 4/5: 353-372. 's Gravenhage: Martinus Nijhoff. Kate, H.F.C. ten, 1913 ‘Schilder-teekenaars in Nederlandsch Oost- en West-Indië en hun beteekenis voor de land- en volkenkunde.’ Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië 67: 441-515. 's Gravenhage: Martinus Nijhoff. Lammens, A.F., Mémoires en onuitgegeven werken met de daartoe relatieve stukken. Handschrift, Surinaams Museum Paramaribo Lammens, Mr. A.F., 1982 Bijdragen tot de kennis van de Kolonie Suriname, tijdvak 1816-1822. Onder redactie van G.A. de Bruyne. Bijdragen tot de Sociale Geografie en Planologie, nr. 3. Amsterdam: Vrije Universiteit. Lichtveld, Ursy M. & Jan Voorhoeve, 1958 Suriname. Spiegel der Vaderlandse Kooplieden. Zwolle: Tjeenk Willink. Lorm, A.J. de, 1943 ‘Surinaamse diorama's uit het begin der negentiende eeuw.’ Cultureel Indië: 158-165. Luttervelt, R. van, 1963

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ‘Een gezicht op oud Paramaribo.’ Bulletin van het Rijksmuseum 11 (1): 22-25. McLeod-Ferrier, Cynthia, 1993 Elisabeth Samson. Een vrije, zwarte vrouw in het achttiende eeuwse Suriname. Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname, deel 15. Utrecht: IBS en Vakgroep Culturele Antropologie. Merian, Maria Sybilla, 1705 Metamorphosis insectorum Surinamensium ofte verandering der Surinaamsche insecten. Amsterdam. Oostindie, Gert, 1989 Roosenburg en Mon Bijou: Twee Surinaamse plantages, 1720-1870. Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caribbean Series 11. Dordrecht: Foris Publications Holland. Rijdt, R.J. te, et al, 1994 Nederlandse tekeningen uit de negentiende eeuw I 1800-1850. Tentoonstellingscatalogus Museum Boymans van Beuningen Rotterdam Scheen, P.A., 1969 Lexicon Nederlandse Beeldende Kunstenaars 1750-1880. 's Gravenhage: P.A. Scheen Stedman, Capt. John Gabriel, 1799 Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana. Amsterdam: Johannes Allart. [1974, Opnieuw uitgegeven naar de oorspronkelijke editie Amsterdam 1799-1800 met inleiding en aantekeningen door prof. dr. R.A.J. van Lier. Amsterdam: S. Emmering.]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 31

Stedman, Capt John Gabriel, 1988 Narrative of a Five Years Expedition Against the Revolted Negroes of Surinam. Transcribed for the First Time from the Original 1790 Manuscript. Edited, and with an Introduction and Notes, by Richard Price & Sally Price. Baltimore [etc]: The Johns Hopkins University Press. Stipriaan, Alex van, 1993 Surinaams contrast. Roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie 1750-1863. Leiden: KITLV Uitgeverij. Caribbean Series 13. Surinaamse Almanak 1825-1861 Amsterdam - 's-Gravenhage - Paramaribo: diverse uitgeverijen, onregelmatige publicatie. Voorhoeve, J., 1960-61 ‘De handschriften van Mr. Adriaan François Lammens.’ Nieuwe West-Indische Gids 40: 28-49. 's Gravenhage: Martinus Nijhoff. Overdruk in Mededelingen van het Surinaams Museum no. 3. Wolbers, J., 1861 Geschiedenis van Suriname. Amsterdam: H. de Hoogh. [1970: Amsterdam: S. Emmering].

Clazien Medendorp, geboren in 1962, studeerde aan de Hogeschool voor de Kunsten in Kampen, woonde vijf jaar in Suriname en werkte van 1992 tot 1995 in het Surinaams Museum. Ze beschreef en documenteerde de collectie beeldende kunst en stelde in 1994 een tentoonstelling samen van de tekeningen van Winkels. Momenteel werkt zij aan de voorbereiding van de tentoonstelling van tekeningen van Schouten en Box.

Eindnoten:

1. De tekeningen van Schouten zijn genummerd S 295 - I. 1 t/m 30 en II. 1 t/m 21. De tekeningen van Box zijn genummerd S 296 - 1 t/m 89. De in deze Oso afgebeelde tekeningen van Schouten zijn genummerd S 295-1.3, -1.12 en -11.1. Met dank aan mevrouw M.C.M. Werkhoven die de planten van de geldige wetenschappelijke namen voorzag. De afgebeelde tekeningen van Box zijn genummerd S 296-6, -13 en -55. 2. In het tijdschrift Suralco Magazine 1973 (jaargang 5 nummer 4) is S 296-30 afgebeeld. In Suralco Magazine 1978 (jaargang 10 nummer 1) zijn reproducties van S 296-8, -17, -20, -36, -39, -49 en -61 opgenomen. 3. De catalogus bij de tentoonstelling bevat een inleiding onder de titel Gerrit Schouten en Nicolaas Box, kunstenaarsvrienden van Mr. A.F. Lammens en beschrijvingen en afbeeldingen van werken van de kunstenaars. De publicatie wordt verzorgd door de KIT-Uitgeverij. 4. Centraal Bureau voor Burgerzaken te Paramaribo, overlijdensregister 1839, folio 238. Met dank aan mevrouw J.Y. Kraag, hoofd van de afdeling Burgerlijke Stand, die bereid was dagenlang te zoeken naar dit gegeven. 5. Archief Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in het Rijksmuseum te Amsterdam (met dank aan Susan Legène) en ARA Koninklijk Besluit 24 februari 1828, no. 18.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 6. Willem Benjamin van Panhuys werd in maart 1815 als gouverneur aangesteld door Koning Willem I. In januari 1816 arriveerden hij en zijn vrouw in Suriname, toen de kolonie na de Engelse periode weer onder Nederlands bewind kwam. In juli van hetzelfde jaar werd Van Panhuys vermoord en zijn vrouw Louise verliet het land in augustus 1816. Het eerdere verblijf in de kolonie 1811-1813 had te maken met een erfeniskwestie van de zoon van W.B. van Panhuys (Görner 1995: 72, 73). 7. Deze gegevens zijn dankbaar ontleend aan de nog ongepubliceerde familiegeschiedenis van L. Box. 8. De eerste reis is vermeld in de familiegeschiedenis. In de collectie van het Tropenmuseum is een tekening die Box in 1863 in Nederland maakte bij Het Loo. De tekening is opgedragen aan de cartograaf F.A.C. Cateau van Rosevelt. Inv. nr. H3404.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 32

D. van Hinte-Rustwijk & G. van Steenderen-Rustwijk Kunst na de Emancipatie? Beeldende expressie in Suriname in de tweede helft van de negentiende eeuw

Wat voor soort beeldende kunst is bewaard gebleven uit de slavernijperiode? Allereerst natuurlijk de voorstellingen van planten en dieren, getekend door Maria Sibylla Merian uit 1705, in eigen beheer uitgegeven onder de titel Metamorphosis Insectorum Surinamensium. Verder waren gezichten op plantages populair, meestal gemaakt in opdracht van de eigenaren in Nederland die zich een beeld wilden vormen van hun bezit. Over het algemeen komen in deze tekeningen en aquarellen de gebouwen prominent in beeld. Een mooi voorbeeld zijn de in opdracht van Jonas Witsen door Dirk Valkenburg in 1708 gemaakte tekeningen in Oostindische inkt van de plantages Waterland, Surimombo en Palmeniribo. Beroemd zijn natuurlijk de illustraties in de boeken van John Gabriel Stedman (1796) en Pierre Jacques Benoit (1839). Bij Stedman zijn prenten te vinden die te beschouwen zijn als maatschappijkritiek, een aanklacht tegen de slavernij. Volkstypen ten slotte zijn te vinden bij (opnieuw) Stedman en Benoit en bij Schouten (1830).

Op Gerrit Schouten1. na, waren alle ‘Surinaamse’ kunstenaars van vóór 1863 Europeanen die niet in Suriname geboren waren. Het waren reizigers die Suriname aandeden, of ambtenaren en militairen die voor korte of langere tijd uitgezonden waren. Van vóór 1863 is slechts één tekening bekend die gemaakt is door ‘een slaaf’, een afbeelding van de plantage Voorburg (Zuid Zuid West 1962: 78). Afgezien van het werk van Gerrit Schouten, en de traditionele kunst van Indianen en Bosnegers, beperken de kunstzinnige uitingen in Suriname zich in die periode tot gedecoreerde gebruiksvoorwerpen, zoals beschilderde kalebassen waarvan nog slechts enkele exemplaren bewaard zijn (Zuid Zuid West 1962: 97).

Na de emancipatie

Suriname telde in 1870, zeven jaren na de emancipatie, 50.210 inwoners,2. waarvan zo'n veertig procent in Paramaribo woonde. Ruim 33.600 inwoners vielen tot 1873 onder het door het koloniale bestuur ingestelde staatstoezicht (Bruijning & Voorhoeve 1977: 145). Het staatstoezicht had op een groot deel van de bevolking een verlammende invloed. De slavenhouders kregen bij de vrijverklaring een schadevergoeding van 300 gulden per slaaf, de vrijgemaakten kregen niets. Deze laatsten hadden echter wel de verplichting tien jaar te blijven wonen en werken op de plantages waar zij ten tijde van de vrijverklaring verbleven. Het verschil met vroeger was, dat zij nu zelf verantwoordelijk waren voor hun welzijn. Zij vertegenwoordigden niet meer het kapitaal van hun werkgever waardoor hun levensomstandigheden vaak te wensen overlieten. Er was bij deze groep mensen weinig ruimte en gelegenheid voor beeldende kunstzinnige expressie. Het vervullen van de primaire levensbehoeften nam hun tijd in beslag.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Na de emancipatie deden de nieuwe immigranten uit Azie3. hun intrede in Suriname. Ze brachten hun eigen traditionele kunst mee, maar ook zij verkeerden toen niet in omstandigheden om zich met kunst en kunstzinnige

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 33 expressie bezig te houden. Die ‘luxe’ was in wezen voorbehouden aan Europeanen die in Suriname woonden, of aan ambtenaren en militairen die tijdelijk gedetacheerd waren in de kolonie. Nicolaas Box, zie voor meer informatie het artikel van Clazien Medendorp, arriveerde in 1822 in Suriname en verbleef daar tot zijn dood in 1864. Afbeelding 2 toont een ‘gezicht bij een hoeve’ van zijn hand. Het landschap met kankantrie, lianen en hutje met palmboom is duidelijk Surinaams, maar de twee koetjes links op de voorgrond bij de beek?

Afbeelding 1: ‘Suikerplantage’, diorama, van Gerrit Schouten (KIT, nr. 2403-52)

Omstreeks 1850 werkte Hendrik Huygens in Suriname aan zijn landschapstekeningen en stadsgezichten. G.W.C. Voorduin, luitenant-ter-zee, maakte tekeningen die door Jhr. Heemskerk van Beest werden gelithografeerd voor het album Gezichten van Neerlands West-Indie, verschenen in 1860. Andere kunstenaars waren: C. Springer circa 1860, A.L. Brockman circa 1860, G.P.A. Zimmerman circa 1865 en J.F.A. Cateau van Roosevelt circa 1880. Théodore Bray werd geboren in België in 1818. Hij arriveerde in 1841 in Suriname en werkte als ‘blankofficier’ op verschillende plantages. Door zijn huwelijk met de Surinaamse Catharina Frouin werd hij mede-eigenaar van plantage Spieringshoek. In 1868 keerde hij terug naar België, waar hij in 1887 overleed. Zijn voornaamste werk is een album van 25 lithos, Costumes et types d'habitants de Surinam, dat in 1850 verscheen. Kenmerkend voor het werk van Bray is de etnografische accuratesse en de satirische distantie van zowel de blanke als zwarte bevolking (Van Renselaar 1968). Zijn weergave van de houdingen van figuren getuigt van artisticiteit en sociale bewogenheid. Willem E.H. Winkels werd geboren in Amsterdam in 1818 en overleed vermoedelijk in 1892 te Paramaribo. In 1839 kwam hij naar Suriname waar hij als ‘blankofficier’ werkte op plantages. Winkels maakte tekeningen met uiteenlopende thema's. Ook werkte hij naar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 34 platen van andere kunstenaars als Stedman en Bray. In 1860 vestigde hij zich als boekhandelaar in Paramaribo. Onder het pseudoniem Mr. Furet publiceerde hij een verzameling ovale prenten met satirische bijschriften met als titel De Tooverlantaarn. Met deze scherpe spotprenten leverde hij kritiek op de sociale verhoudingen die hij verwachtte ná de emancipatie aan te treffen. Winkels was namelijk een fel tegenstander van de emancipatie. Volgens hem zou de gehele kolonie daardoor verloederen. Hij maakte die visie duidelijk in een beeldverhaal van vier prenten. Zij zijn opgenomen in Ellen Klinkers dissertatie Op hoop van vrijheid (1997). De collectie Winkels, 54 waterverf- en potloodtekeningen van landschappen, volkstypen en straattaferelen, bevindt zich in het Surinaams Museum te Paramaribo. Zij werd in 1994 voor het eerst tentoongesteld in het Surinaams Museum.4.

Afbeelding 2: Nicolaas Box. Gezicht bij een hoeve in Suriname (31-03-1834). Rijksmuseum Amsterdam (RP-T-1957-252)

Arnold Borret werd in 1848 te Maastricht geboren en stierf in 1888 in Suriname. In 1878 kwam hij naar Suriname waar hij aanvankelijk werkzaam was bij de griffie. Al vrij snel trad hij toe tot de religieuze orde der Redemptoristen. In 1883 werd hij tot priester gewijd. Gedurende de periode van 1878 tot 1882 maakte hij 115 prenten. Het waren potlood-, krijttekeningen en aquarellen voorstellende landschappen, riviergezichten en bevolkingstypen (sommige naar Bray) (Maronier 1955). De collectie Borret bevindt zich momenteel in het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. Op de achterzijde van deze Oso is een aquarel van Borret afgebeeld: een ‘Creoolse met kist en bundel op het hoofd’. Slechts twee in Suriname geboren Creoolse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 35 kunstenaars waren in deze periode actief op het gebied van de teken- en schilderkunst: George G.T. Rustwijk (waarover verderop meer) en de in 1847 te Paramaribo geboren J.E. Loth in 1868 verliet Loth Suriname en studeerde in Antwerpen aan de kunstacademie. Later vestigde hij zich, om gezondheidsredenen, in Rome waar hij in 1874 overleed. Hij schilderde vooral portretten en stillevens (Bruijning & Voorhoeve 1977). Het is ons niet bekend waar zijn werk zich momenteel bevindt.

Afbeelding 3: Litho van Théodore Bray, 16 avril 1843. Plantage Meerzorg. ‘Le partage de Bakkeljauw’. (KIT nr. 3626-2).

Tegen het eind van de negentiende eeuw kwam in Suriname het tekenonderwijs op gang. Uit het lesprogramma van de ‘Avondschool voor Handwerklieden’, en de ‘Werk- en Constructie winkel’5. blijkt dat er behalve werktuigkundige, bouwkundige en lijn-tekenlessen ook onderricht werd gegeven in model- en ornamenttekenen. De belangstelling voor beeldende expressie nam toe. Men schilderde stillevens, volkstypen en landschappen naar foto's en kunstplaten. Ateliers waar schilders werkten, les gaven en tentoonstellingen organiseerden deden hun intrede in de Surinaamse samenleving. Aan het eind van de negentiende eeuw was het meest bekende atelier dat van Rustwijk aan de Waterkant naast de Lutherse Kerk. De Griekse schilder J. Pandellis werkte van 1920 tot aan zijn vertrek naar Curaçao in 1930 op zijn atelier aan de Watermolenstraat. Dit werd een centraal punt in het kunstleven van Paramaribo. Hij gaf les en schilderde vooral planten en stillevens. Tot zijn leerlingen en/of schildersvrienden behoorden onder andere B.W.H. Bosch Verschuur en Dr. A. Faverey. In 1927 was het atelier ‘Vincent van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 36

Gogh’ aan de Domineestraat van ‘oom Wim’ Bosch Verschuur het centrum waar veel jonge mensen met aspiratie en talent hun eerste tekenlessen ontvingen. De Franse schilders Coignard, Grimmer en Bernard, déportée's afkomstig uit het bagno van Cayenne die in de jaren twintig naar Suriname vluchtten, hebben een rol gespeeld in de ontwikkeling van de schilderkunst in de kolonie (Hatterman 1975: 12). Er werden in Paramaribo regelmatig tentoonstellingen georganiseerd waar een plaatsje was ingeruimd voor ‘Kunst’. De kunstzinnige uitingen variëerden van kunst tot kitsch en van kunstnijverheid tot huisvlijt.6.

George G.T. Rustwijk

Niet alleen kende Suriname beperkte mogelijkheden om zich te bekwamen in de schilderkunst, het was ook zeer moeilijk om als beroepskunstschilder de kost te verdienen. De enige die het tot zijn dood heeft volgehouden, weliswaar met veel nevenactiviteiten, was George G.T. Rustwijk (zie ons artikel in Oso 1996: 76). Rustwijk werd geboren in 1862 te Paramaribo, waar hij in 1914 overleed. Hoewel hij als autodidact niet gediplomeerd was, gaf hij in de jaren tachtig tekenlessen aan de Ambachtschool. Als kunstschilder en catligraaf bood hij zijn vele diensten aan waaronder het geven van tekenlessen.7. Aanvankelijk gaf Rustwijk privélessen aan huis, daarna in zijn atelier. Bij speciale gelegenheden kon het publiek de ‘Perspectische Achtergrond (Zuilengang)’ en ‘Rustwijk's Teekenschool’ verlicht bezichtigen.8. Er werd een examen afgenomen voor de ‘voorbereidingsklasse’ alvorens de leerlingen zich konden inschrijven op ‘Rustwijk's Nieuwe schilderschool’.9. In zijn atelier organiseerde Rustwijk tentoonstellingen waar hij zijn eigen werk toonde en dat van zijn leerlingen. Er werd entree geheven, waarna de schilderijen verloot werden, ongetwijfeld bij gebrek aan kopers. Dat evenwel grote belangstelling voor het werk van Rustwijk bestond, blijkt onder andere uit de zeer gedetailleerde verslagen van deze tentoonstellingen in de pers. ‘Suriname, koloniaal Nieuws & Advertentieblad’ van vrijdag 21 oktober 1892 schreef naar aanleiding van een tentoonstelling van Rustwijk:

Op de ons gedane uitnoodiging brachten wij een bezoek aan het atelier van onzen land-en stadgenoot, den heer G.G.T. Rustwijk, kunstschilder & calligraaf. Het was een aangenaam uurtje dat wij er doorbrachten, en wij verlustigden ons in niet geringe mate met de bezichtiging van de verschillende door genoemde heer vervaardigde schilderstukken, waaronder er zich een bevindt dat het meest onze aandacht trok en door den heer Rustwijk getiteld is: ‘een visschers-woning bij avond’. Het stelt voor een slecht verlicht vertrek in een oud vervallen slot, waarin een meisje, aan eene tafel gezeten, bezig is met eenig lapwerk. Aan den aan het vertrek grenzende gang bespeurt men een man en eene vrouw met een lantaarntje aan de hand het vertrek binnenkomen. De teekening heeft ons wel bevallen en vinden wij, op enkele kleinigheden na, de natuur

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 getrouw nagebootst. De heer Rustwijk deelt ons mede dat deze zijne eigene schepping is; dit verhoogt zeer zeker de waarde van het werk. Naar wij vernemen heeft de heer Rustwijk het voornemen de schilderij te verloten. Een goed succes zij hem toegewenscht.!10.

Meestal informeerde Rustwijk per advertentie het publiek over zijn exposities. Zo ook in 1903. Op 28 mei van dat jaar liet hij in de Surinamer opnemen dat in de maand juni in zijn atelier aan de Waterkant een groot schilderij tentoongesteld zou worden, dat als onderwerp had de grote brand in Paramaribo van 1832. Een groot gedeelte van de Waterkant werd in dat jaar in de as gelegd nadat enige weggelopen slaven (Kodjo, Mentor en Present) uit wraak brand hadden gesticht.

De ondergeteekende heeft, naar aanleiding van het in dit blad verschijnend verhaal, eene schilderij vervaardigd groot 120 vierk voeten een gezicht gevende op de stad in 1832 Waterkant (zie Surinamer No. 10). Aangebrachte zaken op den voorgrond doen de toeschouwers, die zich aan boord verbeelden, denken aan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 37

een Panorama. De portretten van de misdadigers Codjo, Mentor en Present zijn groot, ten voeten uit tentoongesteld. Een en ander is vervaardigd naar ware gegevens, en is dus geen schilders-fantasie. Kijkdagen zullen nader worden opgegeven.’ Was getekend ‘Rustwijk’

Afbeelding 4: Tekening gebouw Ambachtsschool (Surinaamsche Almanak 1894: IV, 4).

Onze West van zaterdag 6 juni 1903 beschrijft het doek op de volgende wijze:

Het somber, nachtelijk tafereel, geeft een goede voorstelling van de ramp, die, gelijk men weet, te wijten was aan baldadigheid. Als decoratief van het schilderij, ziet men, te midden van een chaos van goederen die uit den brand gered werden, afbeeldingen van de hoofdbelhamels van het tijdperk, de brandstichter Kodjo, zijn medeplichtige Mentor, de oude Tom, enz.

Over wat met het panorama is gebeurd, is ons niets bekend. Waarschijnlijk is het verloren gegaan. Op zondag 8 januari 1905 was er weer een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 38 tentoonstelling bij Rustwijk.11. Op vertoon van het door Rustwijk geschreven Krullootboekje12. had men vrij toegang tot deze tentoonstelling. Het is ons niet bekend welke schilderijen er toen getoond zijn. In mei 1912 was er een tentoonstelling in Rustwijks atelier aan de Keizerstraat met als thema de Titanic. De entree bedroeg vijftig cent. In De West13. stond een minutieuze beschrijving van de schilderijen. Het waren er meer dan zes en verder nog enkele schetsen, die de verschillende standen van het zinkende schip weergaven.

Bij de ingang zien wij het schilderij voorstellende de Engel des doods die weent en bloemen strooit op graf(zee). Kijken wij naar rechts dan zien wij de aanvaring van de Titanic tegen de geweldigen ijsberg. Links zien wij het schilderij van de ontploffing aan boord. Gaat men het gebouw verder binnen, dan ziet men schilderijen over de statige uitvaart; de Titanic vergeleken bij verschillende torens; reddingsboten met geredde passagiers, enz.

Van de hier boven beschreven schilderijen en schetsen van Rustwijk, hebben wij geen enkele kunnen opsporen. In 1907 vertrok Rustwijk naar Cayenne en Demerara. In Georgetown had hij een atelier, de New Town Studio. Hij gaf tekenlessen en won prijzen met zijn werk. Zijn bekendste schilderij uit die periode is de Halley Komeet (1910). De Nieuwe Surinaamsche Courant van 16 juni 1910 geeft hier de volgende beschrijving van:

De Mahaicakreek is er allermooist geschetst: de oppervlakte als een goed verlicht voetpad, beschaduwd door de aan beide oevers groeiende bomen en onder een heldere sterrenhemel, waar de komeet van Halley een uitstekende plaats heeft ingenomen.

Van het schilderij de Halley Komeet drukte Rustwijk prenten en postkaarten die hij te koop aanbood via de krant. Wat met het oorspronkelijke schilderij gebeurd is, is onduidelijk. In de familie Rustwijk circuleren geruchten dat het door een museum was aangekocht. Daarbij noemt men de Westminster Abbey in Londen of het Museum in Georgetown. Het schijnt evenwel bij een brand te zijn vernietigd. Enkele prenten en postkaarten zijn wel bewaard gebleven en in particulier bezit. Rustwijk schilderde ook in opdracht. Dit waren in de meeste gevallen portretten. Het portret van Ds. Hoekstra is daar een goed voorbeeld van. De West van 20 februari 1912 schreef over dit portret:

De gelijkenis is verrassend getroffen; de overledene aan zijn studeertafel. Voor hen die den beminden doode hebben gekend, is het portret zeer treffend.

Dit schilderij, hoewel in slechte staat, hangt nog steeds in de grote kamer van het Luthers Bejaardenhuis ‘Huize Dora’ te Paramaribo aan de Waterkant. Van het grote oeuvre van Rustwijk is niet veel over. De gedrukte prenten en postkaarten van de Halley komeet zijn, hoewel zeldzaam, nog bewaard gebleven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Wat de schilderijen betreft zijn er, voor zover ons bekend, nog enkele stillevens met Surinaams fruit, twee op zijde geschilderde bloemencomposities en twee portretten, allen in particulier bezit.

Conclusie

Was er sprake van ‘Kunst na de emancipatie’ in Suriname? ‘Kunst’ in de vorm en op de manier zoals wij die kennen in West-Europa, kwam er niet voor. Er was geen gedegen opleiding voor jonge mensen met talent, het materiaal voor het maken van kunstwerken was er niet of schaars, en er was geen markt voor kunstwerken. Daarbij komt ook het isolement met betrekking tot wat op dit gebied in de rest van de wereld gebeurde. De kunstzinnige expressie in de kolonie heeft echter geheel eigen wegen bewandeld en heeft haar inspiratie geput uit de vele bronnen die deze multiculturele samenleving te bieden heeft.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 39

Afbeelding 5: George G.T. Rustwijk, Halley's komeet Mahaicony Creek, Guyana, 13 mei 1910 (Privé collectie fam. Rustwijk).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 40

Dat heeft zeker geleid tot de unieke, originele, eigentijdse expressie die wij vandaag de dag kunnen aanschouwen op de tentoonstelling ‘Twintig jaar beeldende kunst in Suriname’ in het Stedelijk Museum in Amsterdam. De opmerking van Rudi Fuchs, de directeur van het Stedelijk Museum, in het NRC-Handelsblad van 2 november 1996 over het tentoongestelde werk: ‘Wat straks in het Stedelijk te zien zal zijn, is een traag in de modder vastgelopen variant op de Nederlandse schilderkunst’ laat zien hoe eenzijdig het werk van Surinaamse kunstenaars vaak wordt beoordeeld. We hopen te hebben aangetoond dat de Surinaamse kunstzinnige expressie meer facetten heeft. Bij de opening van de tentoonstelling lichtte Fuchs zijn opmerking in de NRC toe en telde daarbij de rhetorische vraag: ‘... is modder niet de vruchtbaarste grond die er bestaat?’. Hier zijn wij het met hem eens: ‘... bloeit niet de Lotus met de prachtigste bloemen spruitend uit de donkere modder?’ (Con-Fuchsius).

Literatuur

Benoit, P.J., 1839 Voyage à Surinam; Description des Possesions Néerlandaises dans la Guyane. Bruxelles: Societé des Beaux-Arts. [1980, Reis door Suriname. Bewerkt door Chris Schriks, voorzien van een samenvatting in de Engelse taal door Dr.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 41

Silvia W. de Groot. Zutphen: De Walburg Pers]. Binnendijk, C. van & P. Faber, 1995 Twintig jaar beeldende kunst in Suriname 1975-1995. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen. Bruijning, C.F. & J. Voorhoeve (red.), 1977 Encyclopedie van Suriname. Amsterdam & Brussel: Argus Elsevier. Buddingh', H., 1995 Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum. Hatterman, N., 1975 ‘Ontwikkeling van de beeldende kunst in Suriname’. Suralco Magazine, september 1975. Paramaribo, pp, 12-17. Hinte-Rustwijk, D. van & G. van Steenderen-Rustwijk, 1996 ‘Op het spoor van G.G.T. Rustwijk’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 15 (1): 76-86. Kalff S., 1923 ‘Vroegere kunst in West-Indië.’ West-Indische Gids 4(1), 5: 353. Klinkers, E., 1997 Op hoop van vrijheid. Van slavensamenleving naar Creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880. Bronnen voor de studie van Afro-Suriname, deel 18. Utrecht: CLACS en Stichting IBS. Leurs, G.C., 1996 ‘Surinam’. In: Jane Turner (ed.), The Dictionary of Art. Mac Millan Publ. Ltd. London, part 30, pp. 12-17. Lorm, A.J. de, 1943 ‘Surinaamsche diorama's uit het begin der negentiende eeuw.’ Cultureel Indië: 158-165. Maronier, J.H., 1955 ‘Surinaamsche aquarellen en tekeningen van A Borret.’ Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 111: 1-5. Merian, Maria Sybilla, 1705 Metamorphosis insectorum Surinamensium ofte verandering der Surinaamsche insecten. Amsterdam. Medendorp, C., 1994 Licht en luimen of W.E.H. Winkels, tekenaar in Suriname in de 19e eeuw. Paramaribo: Mededelingen van het Surinaams Museum, nummer 53. Renselaar van. H.C., 1968 ‘Théodore Bray, planter and draughtsman in Surinam.’ Tropical Man 1. Stedman, Capt. J.G., 1796 Narrative of a Five-years' Expedition against the Revolted Negroes of Surinam, in Guiana on the Wild Coast of South-America; from the Year 1772, to 1777. London: J. Johnson and J. Edwards. [1987, Reize naar Surinamen. Zutphen: De Walburgpers]. Surinaamsche Almanak, 1896. Surinaamsche Almanak. Paramaribo. Voorhoeve, J., 1963 ‘W.E.H. Winkels: Blankof'cier met palet en papier.’ Nieuwe West-Indische Gids 42 (3): 269-288.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Voorhoeve, J., 1982. ‘De toover-lantaarn van Mr. Furet.’ Suralco Magazine 14 (2): 5-15. Zuid Zuid West, 1962. Catalogus tentoonstelling Nederland - Suriname, 21 Juli - 21 oktober 1962. Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’, Rotterdam.

D.E.G. van Hinte-Rustwijk werd geboren te Alkmaar (district Commewijne) in Suriname. Na de Algemene Middelbare School (AMS) in Paramaribo voltooid te hebben, studeerde zij sociologie in Utrecht (1956-1962). Daarna woonde zij in Nigeria, Frankrijk, Canada en de Verenigde Staten. Momenteel woont zij in Frankrijk en Amsterdam. G.H. van Steenderen-Rustwijk werd geboren in Nickerie (district Nickerie) in Suriname. Zij voltooide de St. Louise-school te Paramaribo en werkte enige jaren in Paramaribo. Sinds 1955 woont zij in Nederland. De auteurs zijn kleindochters van G.G.T. Rustwijk en werken momenteel aan een studie over het culturele leven in Paramaribo rond de eeuwwisseling.

Eindnoten:

1. Voor meer informatie over Gerrit Schouten zie het artikel van Clazien Medendorp elders in deze Oso. Enige informatie (over Winkels en De Bray) die oorspronkelijk voorkwam in het artikel van Medendorp is naar dit artikel verplaatst. Beide artikelen overlapten elkaar gedeeltelijk. 2. Bosnegers en Indianen niet meegerekend. 3. De eerste Chinezen vestigden zich in 1853 in Suriname, de eerste Hindostanen in 1873 en de eerste Javanen in 1890 (Bruijnings & Voorhoeve 1977: 151). 4. Bij deze tentoonstelling verscheen Mededeliongen van het Surinaams Museum, nummer 53 met de inleiding Licht en Luimen, of W.E.H. Winkels, tekenaar in Suriname in de 19e eeuw en een catalogus van de hand van Clazien Medendorp. 5. R.A.P.C. O'Ferall stichtte in 1888 de Avondschool voor Handwerkslieden en in 1893 de Werk- en Constructie winkel (Surinaamsche Almanak 1894). 6. Bijvoorbeeld de ‘Tombola der Luthersche Gemeente.’ Leerlingen van Rustwijk exposeerden hun werk: ‘Zijn leerlingen vervaardigden n.l. op zijne aansporing en onder zijn toezicht aardige nieuwjaarskaarten in waterverf landschap en zeegezicht met lieve sentimentjes, los weg en zoo onschools mogelijk’ (Nieuwe Surinaamsche Courant, 8 januari 1897. ‘Tentoonstelling-Bazaar voor Binnenlandsche Huisvlijt, Kunst en Nijverheid in 1911’ (De West 11 juli 1911), een tentoonstelling georganiseerd ter ere van Koninginnedag. Het initiatief kwam van Joh. C. Marcus. Het doel van dit evenement was een overzicht te geven van uitsluitend binnenlandse huisvlijt, kunst en nijverheid. Men meende dat een dergelijk initiatief uitstekend was voor de volksontwikkelingen dat er een stimulans van zou uitgaan. De producten werden te koop aangeboden. Het bestuur bestond uit: J.J. Levie, voorzitter; J.W. Burne, penningmeester; Joh. C. Marcus, secretaris; J.W. Bueno de Mesquita en G.G.T. Rustwijk, decorateurs; L.E. Nelson & A.W. Marcus, commissarissen; A.R. Gadum & A. Rustwijk, leden. 7. Nieuwe Surinaamsche Courant, 9 januari 1898. 8. Nieuwe Surinaamsche Courant, 18 december 1898. 9. Nieuwe Surinaamsche Courant, 30 oktober 1898. 10. De Nieuwe Surinaamsche Courant (23 oktober 1892) voegde bij de bespreking van dit schilderij hieraan het volgende toe: ‘Vrouw op voorgrond in Surinaamsch landschap. Achtergrond vader en moeder met lantaarn in hand. Perspectief en lichteffect. Straalt uit: tevredenheid en optimistische levensbeschouwing’. 11. Nieuwe Surinaamsche Courant, 19 januari 1905.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 12. De krulloten ziekte was een schimmel die de cacao aanplant in Suriname had verwoest. Rustwijk schreef daar in dichtvorm over. 13. De West, 12 mei 1912.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 42

Sylvia M. Gooswit Een continuum tussen traditie en vrijheid Javaanse beeldende kunst in Suriname

De stap van een traditionele aan regels gebonden beeldende kunst naar een expressionistische wijze van verbeelden is door Javanen in nog geen kwart eeuw gezet. Uitgaande van een beknopte biografie van een aantal Surinaams-Javaanse kunstenaars - met daaraan gekoppeld enkele opmerkingen over de thema's die zij uitbeelden én de manier waarop zij die verbeelden - zal in dit artikel het verloop van de ontwikkeling van de Javaanse beeldende kunst in Suriname geschetst worden.1. Mijn betoog is gebaseerd op de stelling dat in veel kunstprodukten belangrijke aspecten van de Javaanse ethos (normen en waarden) en van het Javaanse wereldbeeld terug te vinden zijn. Het maken van kunst om kunst (l'art pour l'art), dus niet ten behoeve van een ritueel, beschouw ik als een indicator voor de mate van geïntegreerd zijn. Na een korte historische inleiding zullen drie belangrijke leefregels die behoren tot de oorspronkelijke Javaanse culturele traditie toegelicht worden. Daarna volgt een bespreking van een zestal Javaanse kunstenaars en enkele van hun kunstwerken. Tenslotte wordt in een korte samenvatting de stand van zaken in analyse genomen.

Korte historie

Javanen zijn als contract-arbeiders voor de Surinaamse plantages aangeworven tussen 1890 en 1939. De verhouding mannen versus vrouwen was gedurende lange periode twee op één (Ismaël 1954: 10). Na 1930 is geprobeerd gezinnen te werven die als kolonisten Suriname zouden bevolken. De Tweede Wereldoorlog frustreerde de verdere immigratie. In totaal hebben ongeveer 33.000 Javanen de oversteek gemaakt. Alle ‘contractarbeiders werden tewerk gesteld op plantages die toentertijd alleen per boot te bereiken waren. Het waren voornamelijk jongeren afkomstig van het platteland of uit arme stadswijken die als contract-arbeiders naar Suriname gingen. In het begin van de immigratieperiode ontbrak het de immigranten aan echte kennis over Javaanse kunstuitingen, religieuze zaken of andere traditionele leef- en denkpatronen (Suparlan 1976: 189). Degenen die iets meer kennis bezaten, over wat dan ook, werden al gauw experts genoemd. Een paar jaar doorgebracht op een islamitische school op Java bijvoorbeeld, was voldoende om als kenner van de islamitische leer door te gaan (Suparlan 1976: 190). Vertaald naar de Javaanse kunsttraditie wil dat zeggen dat in Suriname een verzwakte vorm van een Javaanse plattelandstraditie ontstond. Noch op muzikaal gebied, noch in de beeldende kunsten werd in Suriname een hoogstaand niveau bereikt. Dit was voor een deel te wijten aan het gebrekkig materiaal en het ontoereikend gereedschap. Maar veel erger nog was het gebrek aan echte experts in welke kunstvorm dan ook. De Javanen echter waren tevreden met het herkenbaar eigene, aldus Suparlan (1976: 190).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Normen en waarden

Door jarenlange isolatie en door de koloniale overheidspolitiek hebben de Javaanse immigranten en hun nakomelingen wat zij aan cultuur (een Midden-Javaanse plattelandscultuur) bezaten, weten te behouden. Waarden en normen regelen de intermenselijke verhou-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 43 dingen en vertellen ons iets over het Javaanse mensbeeld. Ik noem de belangrijkste. Het individu krijgt pas betekenis in relatie tot anderen. Jonge mensen moeten zich koest houden en hun ouders gehoorzamen. Zij moeten navolgen, geen trend zetten. Elk individu moet het leven accepteren, zoals het komt. Alles is voorbeschikt en gaat zijn weg in overeenstemming met de ‘Kosmische Wet’. Het leven beloont in het hier en nu. Tenslotte: mensen zijn niet gelijk. Iemands plaats wordt bepaald door zijn sekse, de volgorde van de geboorte en de status van het gezin waarbinnen iemand geboren is (Mulder 1975: 63). Bij belangrijke zaken handelt het gezin als micro-cosmos en niet de individuele leden. Trouwen, getrouwd zijn, is daarom heel belangrijk voor Javanen. En het hebben van kinderen daarom ook. De man treedt op als vertegenwoordiger bij rituele plechtigheden, de vrouw bij sociale bijeenkomsten, zoals naar aanleiding van een geboorte of huwelijk. Tot hun vijfde, zesde jaar worden Javaanse kinderen - in onze ogen - heel erg verwend. Ze mogen niet huilen en krijgen daarom alles wat hun hartje wenst. Na het zesde jaar worden ze geacht zich als echte Javanen, dat wil zeggen beheerst, te gedragen. Vrouwen zijn de bindende factor tussen huishoudens in een gemeenschap. De moeder heeft een zeer belangrijke functie in het gezin en binnen de familie. Zij is de geestelijke steun voor de kinderen, middelaar tussen kinderen en vader (Geertz 1961: 26). Een Javaanse zegswijze luidt: ‘Het paradijs is op de voetzool van je moeder’. Dat wil zeggen dat voor alle stappen die je in je leven doet, je de zegen van je moeder moet vragen (Sarmo 1995). Het komt slechts zelden voor dat kinderen direct in contact treden met hun vader. De verhouding van de vader tot zijn kinderen, vooral die van de vader lot zijn zoon, staat voortdurend onder spanning. Ook de relatie tussen broers is niet ontspannen. Familieleden die altijd welkom zijn in het gezin zijn gerelateerd aan de vrouw des huizes. Zonder problemen komen vader en moeder van de vrouw inwonen als ze niet zelfstandig meer kunnen functioneren. Bij een zoon inwonen gebeurt niet vaak. In de loop der tijd hebben zich in Suriname veranderingen voorgedaan in de normen en waarden. Een oudere drukte het zo uit: ‘Vroeger als je aan een jongen vroeg: “Wie is je vader?”, dan gaf je als oudere met deze vraag aan dat hij zich misdragen had. Als je nu vraagt: “Wie is je vader?”, dan bedoel je er niets mee, gewoon te weten komen of je hem kent’ (Gooswit 1988: 16). Was het vroeger ondenkbaar dat jongens en meisjes of mannen en vrouwen in het openbaar elkaar aanraakten of met elkaar dansten, tegenwoordig is in Paramaribo een Javaans feest niet geslaagd als er niet op de westerse manier gedanst wordt. De Midden-Javaanse samenleving was en is nog steeds hiërarchisch geordend en is daarnaast eigenlijk een buurt-samenleving. Je behoort als individu rekening te houden met de buurt. Je mag de rukun (harmonie) van de buurt noch de harmonie van een ander mens verstoren, dat brengt chaos teweeg zowel in de mensen als in de godenwereld. Het beste leven is een rimpelloos leven. De aarde zal dan geteisterd worden door vreselijke rampen. Zelfs iemand wekken moet heel subtiel gebeuren. De ander mag vooral niet wakker schrikken. De goden- en de mensenwereld zijn nauw met elkaar verweven. Een deel van de goden- of geestenwereld namelijk bestaat uit de voorouders (Mulder 1975: 61-3). Om de harmonie te onderhouden en te garanderen worden bij belangrijke gebeurtenissen in het leven van elk individu, gemeenschappelijke rituele maaltijden (slametan) gehouden. De belangrijkste

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 genodigden zijn de buren en naaste familieleden. Ook de voorouders worden uitgenodigd aan te zitten. De sociale controle is door dergelijke leefregels uitermate sterk (Guiness 1986: 71). Roddel is een uitstekende manier om de buurt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 44 netjes te houden. Degene die zich niet aan de buurtregels houdt, komt alleen te staan. Wie niet uitgenodigd wordt een slametan bij te wonen, kan beter vertrekken. Als man en vrouw niet meer met elkaar overweg kunnen, gaat ieder zijnsweegs. Het echtscheidingspercentage onder de Surinaamse Javanen ligt hoog (Gooswit 1988: 15; Suparlan 1976: 113).

Afbeelding 1: Traditionele kunst, Jaran képang paarden.

Recapitulerend: binnen de Javaanse cultuur wordt individualiteit niet op prijs gesteld. Vooral jongeren moeten navolgen en beslist geen trend zetten. De vrouw is in haar functie van moeder en familielid heel belangrijk. Zij is middelaar tussen vader en kinderen en haar familieleden voelen zich in haar huis op hun gemak. Een mens mag de rust van anderen niet verstoren. In tijden van ongeluk, problemen en verdriet moet je als Javaan een stoicijnse houding aannemen.

Traditionele kunst

In de jaren na de Tweede Wereld oorlog beginnen Javanen aarzelend uit hun schulp te kruipen. Een deel van hun cultuur is op dat moment al tot de rest van de Surinaamse samenleving doorgedrongen: de hooglijk gewaardeerde Javaanse keuken. Ook van de in het openbaar opgevoerde jaran képang, paardendans, kunnen niet-Javanen deelgenoot zijn. Jaran képang is een rituele dans uitgevoerd op beschilderde, gevlochten bamboe- of warimbopaarden.2. De kleuren van paarden geven de geest aan die in de danser komt. De afmetingen van de paarden staan voor een groot deel vast. Een paard kan in twee dagen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 45

Afbeelding 2: Traditionele kunst, Wayangpop Semar (nog niet voltooid).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 46 af zijn. Een dag om te vlechten en aan het frame te bevestigen en een dag om te verven (zie afbeelding 1). Men beschildert de paarden in drie hoofdkleuren: zwart, roodbruin en wit. Het paard dat als leider fungeert, krijgt de kleuren van een appelschimmel: wit met zwarte vlekken. De zwarte paarden heten mendhung (regenwolk) of kombang (bruinzwarte hommel), de roodbruine: mawar (roos) of méga (witte wolk) en de witte: melati (jasmijn) of kanthil (lijkbaar, slaapbank) (Gooswil 1988: 86). Over de rug van de beschilderde paarden wordt een roodwitte doek gelegd, waaraan manen en andere versieringen vastgezet worden. De kleurcombinatie rood-wit wordt in veel Javaanse rituelen gebruikt. Wit symboliseert de geestelijke wereld, maar is ook de kleur van het mannelijke. Rood is de kleur voor het aardse leven en de kleur voor het vrouwelijke. Minder toegankelijk dan een jaran képang opvoering was en is een wayang voorstelling. Tijdens een wayang voorstelling wordt een onderdeel van het Mahabarathaof het Ramayana verhaal met platte leren poppen uitgebeeld. De dalang, de poppenspeler, vertelt het verhaal in drie niveaus van het Javaans. De liederen die gezongen worden zijn in oud-Javaans, het eigenlijke verhaal in Basa of hoog-Javaans en een deel in het Surinaams-Javaans. De bedienden van de helden namelijk praten (in Suriname) Surinaams-Javaans. Deze bedienden hebben in het verhaal de taak om de opdrachten die door de helden moeten worden uitgevoerd, te vertalen en te becommentariëren in een voor het publiek begrijpelijke taal. In hun commentaar bespreken ze ook de plaatselijke toestanden van het dorp of de wijk waar ze optreden. Een complete bezetting (kotak) voor het spelen van alle rollen bestaat uit 140 poppen. De verhalen die tijdens een wayang voorstelling verleid worden hebben betrekking op datgene wat gevierd wordt, of naar aanleiding waarvan de voorstelling gegeven wordt. Bij een bruiloft bijvoorbeeld wordt het verhaal van Arjuna's huwelijk verteld. Het maken van een wayangpop die een van de helden uitbeeldt, vergt ongeveer zestien uur constante arbeid. Meestal werkt men hooguit zes uur per dag aan het bewerken en beschilderen van het leer. In drie dagen kan de pop af zijn. Eenvoudige figuren zijn in één dag af te werken. Een ervaren poppenmaker kan een volledige kotak dat wil zeggen 140 poppen in ongeveer een jaar afkrijgen (Riwayat 1987: 30). De afmetingen en kleur van de poppen staan vast. Aan de kleur en de vorm van de pop kan hel karakter en de gemoedstoestand afgelezen worden. De kleuren die standaard gebruikt worden zijn: rood, zwart, wit, blauw, geel en brons. Af en toe worden de kleuren groen en rose toegepast (Moesredjo 1996). In Suriname is wayang geen schaduwspel, maar een gewoon poppenspel. Het publiek zit achter de poppenspeler en kijkt tegen de poppen aan. De poppenmakers zijn steeds meer brons gaan gebruiken, omdat de verf zo prachtig reflecteert in liet TL-licht. Het beschilderen gebeurt niet willekeurig. Zelfs de kleinste details zijn gebonden aan overgeërfde regels, want aan deze details herkennen de toeschouwers de poppen (Mellema 1954: 10 en passim). De kleur van het gezicht, de vorm van de ogen en de stand van de benen vormen een indicatie van het karakter van de persoon die de pop voorstelt. Ruwe woeste personen hebben wijd opengesperde ogen (mata telengan), rustige personages hebben halfgesloten spleetvormige ogen (mata liyepen) (Kats 1984: 4).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Als voorbeeld moge dienen de twee Pendawa broers Bima (ook Werkudara genoemd) en Arjuna. Bima is groot en atletisch gebouwd, zijn neus is niet verfijnd. Hij heeft ronde ogen en massieve dijen die grote lichaamskracht veronderstellen. Zijn voeten staan wijd uit elkaar (stoere houding). Zijn belangrijkste herkenningsattributen zijn de zeer lange duimnagels, symbool van grote zelfbeheersing en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 47

Afbeelding 3: Soeki Irodikromo, Nandi (Vishnu op rijdier).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 48 ingehouden kracht. Arjuna daarentegen is het prototype van een heer. Hij is minder dan de helft zo groot als Bima, heeft een fijn profiel en amandelvormige ogen die aangeven dat hij van adel is. Zijn hoofd is lichtgebogen wat bescheidenheid aanduidt, maar wat hem ook een verfijnd voorkomen geeft. Slechts twee ringen - aan elke hand een - draagt hij: meer heeft hij niet nodig. Hij is van zichzelf al een sieraad! Een aantal trouwe bedienden vergezellen Arjuna: de oude Semar (zie afbeelding 2) en zijn zonen Petruk en Nalagarèng. Semar is ook een van de figuren die duidelijk te herkennen zijn: oud, dwergachtig, dikke buik, grote billen en kinnebak (Mellema 1954: passim). En vele Javaanse huizen hangen wayangpoppen als versiering én als ritueel object. Lange tijd waren deze poppen de enige kunstobjecten aan de muur. De meeste versieringen in en rondom traditioneel Javaanse huizen hebben iets ritueels. Om een voorbeeld te geven. Bij de geboorte van een kind, of wanneer iemand genezen is van een ziekte, worden ter bescherming janur (zeer jonge bladeren van kokospalm) aan de deurstijl gehangen. Die blijven hangen totdat ze uitelkaar vallen. Op het gebied van de beeldende kunst hebben in Suriname vooral de wayangpoppenmakers onder Javanen de aura van echte kunstenaars gekregen.3. Paardenvlechters waren alleen voor jaran képang groepen belangrijk. Tegenwoordig worden zowel wayangpoppen als jaran képang paarden (weliswaar van een kleiner formaat) als souvenir aangeboden. De Javaanse beeldende kunst beperkte zich tot de jaren zestig eigenlijk tot degenen die bamboe/warimbopaarden voor jaran képang en beschilderde leren poppen voor de wayang maakten. Het kwam erop neer dat zowel bij het vervaardigen van paarden als van poppen niet afgeweken mocht worden van de vaststaande vorm, kleur en afmeting. De traditionele Javaanse beeldende kunst is in eerste instantie copieerkunst. Toegestane afwijkingen betroffen de uitbeelding van onbelangrijke bedienden in het wayangverhaal. Voor paarden- en wayangpoppenmakers was en is dit kunstzinnig beroep een bijverdienste naast hun dagelijkse bezigheden. Het bewerken van hout tot reliefs of beelden, zoals in Indonesië gedaan wordt, was onder Javanen in Suriname tot de jaren zeventig niet gebruikelijk. Wel werd hout gebruikt voor het vervaardigen van kunstnijverheidsartikelen zoals houten kinderspeelgoed.

Soekidjan Irodikromo

De waterscheiding in kunstuitingen ligt aan hel eind van de jaren zestig, begin jaren zeventig. Pas eind jaren zestig beginnen enkele Javanen zich als kunstenaar-pur-sang te manifesteren, Van deze eerste groep is vooral Soekidjan Irodikromo (geboren 20 juni 1945) bekend gebleven. Hij is begonnen wayangpoppen te maken en plaatjes van filmsterren na te tekenen. Door toedoen van een oom, die zijn tekentalent ontdekte en die in Paramaribo woonde, ging Soeki een kunstopleiding volgen bij Nola Hatterman. Nola Hatterman (een Friese schilderes) was in 1953 naar Suriname gekomen. Haar komst was een stimulans voor de beoefening van de beeldende kunsten in Suriname. Ze begon een tekenschool die later werd omgezet in de CCS (Cultureel Centrum

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Suriname) school voor beeldende kunsten. De grote toeloop van cursisten was een bewijs dat er grote behoefte bestond aan opleidingen op kunstzinnig gebied. Hatterman werd genoodzaakt twee oudleerlingen in te schakelen om lessen te verzorgen. In het cursusjaar 1964/1965 schreven zich honderd cursisten in. Dat was het sein om een dagopleiding te starten voor jongeren die zich uitsluitend in tekenen en schilderen wilden bekwamen. De leiding voor deze dagschool kreeg Hattermans oud-leerling Ruben Karsters. Vanaf 1965 kwam organisatorisch gezien het onderwijs in de beeldende kunsten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 49 goed op gang. Na haar ontslag door het CCS richtte Nola Hatterman in 1972 de Nieuwe School voor Beeldende Kunsten op (Encyclopedie van Suriname). Soeki is van 1961 tot 1966 cursist geweest bij de CCS-school voor beeldende kunsten onder leiding van Nola Hatterman. Om toegelaten te worden tot de opleiding was alleen talent nodig. Andere vaardigheden werden gaandeweg de opleiding bijgebracht. Voor onderwerpen van zijn schilderijen put Soeki uit wayangverhalen en uit situaties uit de Javaanse contract-periode (Gooswit 1990). De kunst om de kunst is voor Javanen in Suriname door het afronden van Soeki's opleiding een feit geworden. Naar mijn idee geeft deze activiteit aan dat de integratie van Javanen in de Surinaamse samenleving vorm begint te krijgen. In dezelfde periode wordt ook gewerkt aan de politieke mobilisatie van Javanen. In Suriname, met haar patroon-cliënt verhoudingen in de politiek, betekent dat voor Javanen een impuls tot opwaartse sociaal-maatschappelijke mobiliteit (Derveld 1982). Van 1966 tot 1971 is Soeki, ondersteund door een STICUSA-beurs4., leerling aan de Vrije Academie in Rotterdam. Hij verdiept er zijn schilderkunstige kennis en vergroot zijn vaardigheden. Ook leert hij klei te prepareren en keramische plastieken te maken. In Nederland bezoekt hij musea en raakt onder de indruk van de exponenten van Cobra. Cobra, een groep avant-garde kunstenaars, heeft bestaan van november 1948 tot november 1951. De naam Cobra is samengesteld uit de beginletters van de Europese hoofdsteden Copenhague, Bruxelles en Amsterdam, waar haar leden vandaan kwamen (Stokvis 1994: 7). Verschillende Cobraleden5. waren in de jaren vijftig en zestig internationaal bekende kunstenaars. Het gemeenschappelijke kenmerk van alle Cobraleden was ‘een directe spontane werkwijze met meestal felle, onvermengde kleuren’ (Stokvis 1994: 21). Het Cobra ideaal was vrij baan te geven aan ieders creativiteit (Stokvis 1994: 27). De werkstukken van de schilders van de Cobrabeweging inspireren Soeki in grote mate. Vooral de vrijheid, heftigheid van beweging en de expressionistische kleuren boeien hem. Van de Indonesische ambassade krijgt hij in 1978 een beurs om op Java zich te bekwamen in batikken. Hij vertrekt naar het land van zijn ouders, waar hij zich onmiddellijk thuis voelt. Alleen praat hij volgens deze Javanen een raar soort Javaans. Hij werpt zich nu op het batikken en maakt ettelijke schilderijen in deze techniek. Het jaar daarop in 1979 gaat hij terug naar Suriname, waar blijkt dat door onachtzaamheid van de familie zijn totale oeuvre verloren is gegaan. Verregend of aangetast door insecten. In de jaren zeventig en ook daarna nog zijn de onderwerpen van zijn schilderijen gerelateerd aan de contract-periode of aan wayangverhalen. Ook in zijn keramisch werk komt hij nog niet los van zijn Javaanse achtergrond. In de jaren negentig komt een omslag. Schilderijen waarop aanvankelijk Javaanse gezichten te zien waren worden gedeeltelijk overgeschilderd (zie afbeelding 4). De groep vrouwen is nu multi-etnisch geworden. Hij is sindsdien schilderkunstig steeds meer met de problemen van het land Suriname en van de Surinaamse samenleving bezig.

Ramin Wirjomenggolo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 We blijven in de jaren zeventig. Ramin Wirjomenggolo (geboren 1951) grijpt in zijn keramische beelden terug naar zijn Javaans werelbeeld. Soeki heeft hem geïnteresseerd voor keramiek. Hoewel Ramin Wirjomenggolo zich ook met schilderen heeft beziggehouden zijn nog niet veel schilderijen door hem gesigneerd. Van 1973 tot 1977 bezoekt Wirjomenggolo in Rotterdam de Vrije Academie. Het verblijf in Nederland bevalt hem niet. Het is hem veel te koud. Zo snel als maar mogelijk is, keert hij na het afronden van zijn opleiding tot keramist naar Suriname terug.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 50

Afbeelding 4: Soeki Irodikromo, Vroeger Javaanse gezichten. Nog bezig de gezichten te veranderen. De Creoolse (rechts) is al uit de verf gekomen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 51

De keramische beelden die Wirjomenggolo daarna in Suriname maakt, grijpen voornamelijk terug op zijn Javaans wereldbeeld. Beelden van Petruk en Semar (de bedienden van Arjuna) verwijzen naar wayangverhalen. Maar Ramin heeft ook beelden gemaakt die onmiskenbaar Surinaams overkomen. Zijn keramische kwiekwie's zijn daar voorbeelden van Keramische kunstobjecten blijken op den duur te kwetsbaar. Na exposities, vooral buiten Suriname, komen de beelden geheid beschadigd terug (zie bijvoorbeeld albeelding 5). De mogelijkheid ze te verzekeren komt niet ter sprake, want de verzekeringspremie is eenvoudigweg niet op te brengen. Het maken van keramiek is voor Ramin eigenlijk een hobby, voor zijn dagelijks brood is hij werkzaam als ambtenaar. Ook in Suriname brengt de verkoop van kunstprodukten niet genoeg geld in het laadje. Hij heeft daarom zijn activiteiten op keramisch gebied voorlopig gestaakt. Tegenwoordig is Wirjomenggolo met houtbewerking bezig. Een vaardigheid die hij sinds kort onder de knie heeft. Ter gelegenheid van de viering van honderd jaar Javaanse immigratie hebben in 1990 Indonesische beeldhouwers op uitnodiging van de Indonesische ambassade een bezoek gebracht aan Suriname. Surinaamse kunstenaars zijn toen in de gelegenheid gesteld workshops hout- en steenbewerken te volgen. Tijdens deze workshops heeft Ramin houtbewerking geleerd. Anno 1997 is dat zijn voornaamste bijverdienste. Hij maakt op bestelling deuren met in relief uitgesneden taferelen. En voor toeristen handzame bewerkte houten wandborden. Daarnaast is hij actief als reclameschilder.

Nieuwe generatie

Vanaf de jaren tachtig is de aanwas van Javanen in de beeldende kunst groot. De Nationale Kunstbeurs (NK), het podium waarop beginnende kunstenaars zich aan het publiek presenteren, getuigt daarvan. De NK is een verkoopbeurs. Iedereen mag meedoen. Dat betekent dat iedere kunstnijveraar en kunstenaar zijn/haar produkt mag tentoonstellen en verkopen. Natuurlijk zit er veel kaf tussen het koren. Sommige kunstenaars produceren alleen maar voor de Nationale Kunstbeurs. Momenteel willen serieuze kunstenaars niet meer exposeren op de NK. Een feit blijft dat voor aankomende kunstenaars de NK een van de weinige mogelijkheden, zo niet de enige mogelijkheid, is om bekendheid te krijgen. Op de NK van 1996 waren veertien van de een en veertig kunstschilders Javaan. Van de zeven exposerende beeldhouwers waren drie Javaan. In de categorie kunstnijverheid deed een Javaanse wayangpoppenmaker mee. Geen enkele Javaan is kunstzinnig met fotografie bezig. De toename van Javaanse beeldende kunstenaars is mede te danken aan demografische ontwikkelingen. In de loop der jaren zijn veel Javanen naar Paramaribo en omstreken verhuisd. Ze hebben kunnen profiteren van de mogelijkheden die de stad biedt, met name wat opleidingen betreft. Een aantal Javanen heeft nu een onderwijsbevoegdheid in tekenen gehaald, Zij zijn leraar. Dat is het brood op de plank. Met de verdiensten die zij krijgen uit de produkten van hun hobby wordt het brood belegd. Vier exponenten van de jongere beeldende kunstenaars zullen de revue passeren. In korte schetsen wordt hun levensloop weergegeven. Daarnaast worden enkele werken en de kunstenaars door wie ze beïnvloed zijn besproken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Reinier Asmoredjo is geboren in Paramaribo op 25 oktober 1962 en is het zevende kind uit een gezin van negen kinderen. Hij heeft in zijn jeugdjaren op de H. Hartschool gezeten in La Vigilantia aan de Surinamerivier, dichtbij Paranam. Daar leerde hij een stel jongens kennen die op een zeer kunstzinnige manier ‘cowboy- en combatscenes’ konden tekenen. Jimmy was goed in combatscenes en Robert in cowboyscenes. Reinier had een grote be-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 52

Afbeelding 5: Ramin Wirjomenggolo, Petruk (voeten beschadigd na expositie).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 53 wondering voor die jongens. Zijn vurigste wens was dat ook te kunnen. Als jongen van tien zei hij tegen zijn zus: ‘Irma, als ik later groot ben, wil ik of aan muziek doen of ik wil schilderen.’ Op de MULO is wensnummer één in vervulling gegaan. Zijn muziekleraar vroeg of hij in een koor wilde meezingen, ‘want hij had een mooie hoge mannenstem’. Reinier heeft vier en een half jaar in Mannenkoor Centraal gezongen. Hij was het jongste koorlid en de enige Javaan. Zijn vader wilde dat Reinier een behoorlijke opleiding volgde en adviseerde hem naar de Middelbare Handelsschool te gaan. Zo gezegd, zo gedaan. Het koor werd afgezegd, want dat viel niet te combineren met de school. Reinier voelde zich totaal niet thuis op die school. Toch hield hij het er twee jaar uit. Het enige vak dat hem boeide was kunstgeschiedenis dat onderdeel vormde van de geschiedenislessen. De enige die daar niet zat te suffen was Reinier. Op aanraden van de geschiedenisleraar schreef hij zich, zonder vooraf met zijn vader te overleggen, in 1982 in op de kunstacademie. Hij had grote moeite de boodschap thuis te brengen, maar zijn broer had alle vertrouwen in zijn talenten. In 1989 studeert Reinier af aan de Academie voor Hoger Kunst en Cultuur Onderwijs in Paramaribo. Van 1990 tot 1991 werkt hij op een grafisch bureau. Momenteel heeft hij, vanwege de regelmatige inkomsten, een deeltijdbaan als leraar tekenen op een Middelbare school. Schilderen is zijn lust en zijn leven. Omdat het niet anders kan, verkoopt hij zijn werken. Het liefst hangt hij zijn huis. vol. Elke verkoop gaat hem aan het hart: ‘Het is of ik mijn kind verkoop. Ieder keer weer.’ Kunstenaars die Reinier Asmoredjo boeien zijn de monumentaal schilderende Latijns-Amerikanen Rufino Tamayo (een Mexicaanse schilder van Zapoteekse afkomst) en Wilfrido Lam (een Cubaanse schilder met een Afro-Indiaanse moeder en Chinese vader). Verder Paul Klee vanwege zijn symbolen, Picasso vanwege zijn vorm inzicht in de kunst, Henri Matisse om zijn lijnvoering en in Suriname René Tosari en Erwin de Vries om hun directheid. Reinier schildert geen fragmenten uit de Javaanse cultuur: ‘Een kunstenaar moet vrij zijn’, meent hij. Andere dingen dan kleur zijn belangrijk. Een schilderij is niet alleen kleur maar ook lijn, vorm, contravorm, beweging. Hij is specialist in design, in ontwerpen, en werkt vooral in thema's. Zijn thema is al jarenlang de vrouw (afbeelding 6 en afbeelding 7), of man-vrouw verhoudingen, maar ook kinderen. Hij schildert mensen in relatie tot elkaar, als symbool van iets. Hij werkt niet naar model. De vrouwen die hij schildert zijn composities van beelden die in zijn hersenen zijn opgeslagen. Reiniers stelling is: ‘Je moet niet alles schilderen wat je ziet, maar je moet zien wat je schildert’. Op één van zijn schilderijen uit 1992 (toen zijn vrouw in verwachting was) staat een figuur, een moeder voorstellend die naar de horizon kijkt met om haar hoofd een aura. Rechtsboven is een vogel afgebeeld die de boodschap brengt of het een meisje of jongen wordt. Cirkels in Reinier Asmoredjo's schilderijen zijn symbolen van oneindigheid. Oneindigheid en vruchtbaarheid gaan altijd samen. De maan en de zon, allebei bronnen van energie. Energie en vruchtbaarheid gaan samen. Reiniers schilderijen zijn geen portretten. Meestal bevolken meerdere personen zijn stukken. Vrouwen worden als symbolen gezien.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Ardie Setropawiro

Ardie Setropawiro werd geboren op 17 april 1958 in Onverdacht (Billitondorp). Hij bezocht daar de lagere school. Voor zijn vervolgopleiding ging hij naar Paramaribo en werd gehuisvest in het internaat van de Fraters van Tilburg. Op de ‘Kweekschool’ werd hij opgeleid tot onderwijzer. Zijn eerste standplaats was Niekerie, waar hij zijn vrouw ont-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 54

Afbeelding 6: Reinier Asmoredjo 1995, in zijn atelier. Aan de muur schilderijen met ‘de vrouw’ als thema.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 55

Afbeelding 7: Reinier Asmoredjo 1992, in verwachting.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 56 moette. Setropawiro was toen een jaar of vijfentwintig en dacht in de verste verte niet aan een carrière als kunstschilder. Op een goede dag in april, manjatijd, kwam de directeur van de school waaraan hij als onderwijzer verbonden was, binnen. Het was een vijfde klas, tweederde van de leerlingen was van Javaanse afkomst. Ze hadden de opdracht gekregen stillevens met manja's te tekenen. De directeur stond verbaasd naar zoveel mooie tekeningen te kijken en zei tegen Ardie: ‘Als de kinderen zo prachtig tekenen, moet jij het nog beter kunnen’. Pas toen ging bij Ardie een licht op: werd hij zich bewust van zijn kunstzinnig talent. Hij haalde achter elkaar de Lagere Onderwijsakte Tekenen en de Middelbare Onderwijsakte-A Tekenen. Ondersteund door zijn leraar Anand Binda hield hij in 1989 zijn eerste expositie. In het begin werkte Ardie Setropawiro veel met blauw en geel. Hij verklaart dit alsvolgt:- ‘De meeste mannen houden van blauw. Blauw geeft je een vrijheidsgevoel. Aan de kleuren van een schilderij kan je de gemoedstoestand van de schilder aflezen.’ Zeer boeiend vindt hij buiten Suriname de Duitse Expressionisten, Willem de Kooning en William Turner (een Engelse landschapsschilder). In Suriname dient een vijftal landgenoten als voorbeeld. Soeki's manier van het opzetten van figuren, de manier waarop hij olieverf op doek zet. Hans Lie als gevoelsmatig schilder. Erwin de Vries door zijn forse penseelstreken en gedurfde kleuren. Anand Binda door zijn speelse aquarelachtige manier van schilderen en tenslotte Getrouw door de manier waarop hij met kleuren weet te spelen. Ardie is tamelijk laat begonnen serieus te schilderen vindt hij zelf. Hij behoort eigenlijk op kunstzinnig gebied eigenlijk nog tot de jonge schilders. Zijn eerste expositie was in wezen een try-out. Hij heeft geprobeerd terug te grijpen op de wayang traditie. Het is bij een poging gebleven omdat hij er kunstzinnig geen affiniteit mee heeft. Ook Setropawiro schildert niet naar model. Tijdens zijn opleiding deed hij dat wel, maar daarna niet meer. ‘Ik heb de modellen van school nog in mijn hoofd.’ Hij schildert zowel abstract als figuratief en experimenteert nog met technieken. Hij is nu met acrylverf aan het stoeien. Thema's binnen Ardie Setropawiro's oeuvre betreffen de natuur, samenlevingsproblemen, alledaagse problemen. Verder verwerkt hij momenten met zijn vrouw in zijn schilderijen. Zijn schilderijen dragen als titel: SAP-tunnel, afbeelding 8, verwijzend naar het Sociaal Aanpassings Programma, waardoor veel gezinnen onder het bestaansminimum belandden; Afgunst, vrouwen zijn jaloers op elkaar om hun uiterlijk; Hossel, hard werken en toch nauwelijks kunnen overleven; Motregen, de titel van dit schilderij verklaart Ardie alsvolgt: ‘Motregen geeft altijd ziektes. Je moet jezelf beschermen. Onderweg naar een doel zijn er altijd hindernissen. En je moet je ertegen beschermen. Je moet voorzichtig zijn. Voorbereid zijn. Behoedzaam door het leven gaan. Mensen kunnen afgunstig zijn’.

Paul Irodikromo

Paul Irodikromo is geboren in 1971 in de Bomapolder, waar hij ook de lagere school doorlopen heeft. Hij woonde er tussen Hindostanen en heeft zich vloeiend in het Sarnami leren uitdrukken. Sinds zijn twaalfde woont hij in Paramaribo. Na de lagere school ging hij naar de Lagere Technische School. Daar werd hij opgeleid tot

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 huisschilder. Na de LTS is hij twee jaar bij zijn broer Soeki in de leer gegaan om zich in kunstschildertechnieken te bekwamen. In 1988 ging hij in opleiding bij het Nola Halterman Instituut. Momenteel (1996) is hij daar een van de leerkrachten. Op het Nola Hatterman Instituut laat Paul Irodikromo zich vooral inspireren door Paul Woei. Hij voelt zich evenals zijn broer Soeki verwant aan de Cobra schilders. Op kunstzinnig gebied, zowel wat kleur, penseelvoering,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 57

Afbeelding 8: Ardie Setropawiro 1995. SAPtunnel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 58 thema's, verfgebruik als soorten dragers betreft, verkeert Paul Irodikromo nog in een experimentele fase. Over de dragers stelt hij: ‘Op hardboard schilderen is beter voor de tropen. Board is insectenwerend want er wordt insecticide in verwerkt. Bovendien is board goedkoper dan linnen. Maar zelf werk ik liever op linnen. Het werkt prettiger.’ In zijn schilderijen gebruikt Paul Irodikromo veel wit. Hij maakt series van hetzelfde onderwerp met verschillende achtergronden. Begin 1996 was hij bezig aan een serie over vechtende hanen: ‘Daarmee ontdek je veel. Je bereikt een climax. Het gevecht als beweging met een rode achtergrond probeer ik te kalmeren met wit.’ In tegenstelling tot zijn broer verwijzen zijn schilderijen niet direct naar zijn Javaanse afkomst. Hij schildert tot nu toe figuratief. Enkele titels van schilderijen: Boslandcreoolse (zie afbeelding in het kleurenkatern), vechtende insecten, hanengevecht. Beroepsmatig is Paul Irodikromo decorschilder. Eind 1996 is hij als reclameschilder met een schilderscollectief in de weer omdat er brood op de plank moet komen. Kunst betaalt niet.

Hendrik Kartokario

Hendrik Kartokario is geboren op 18 december 1944 op plantage Johanna Margaretha in het disfrikt Commewijne. Hij heeft daar de lagere schooi doorlopen en is vervolgens naar Paramaribo verhuisd om het MULO te volgen. In die periode is hij als huisgenoot opgenomen geweest in niet-Javaanse gezinnen. Zijn opleiding zette hij voort op de Kweekschool en zijn woonruimte werd toen een kamer in het internaat Siswa Tama (=uitstekende leerlingen) van de Evangelische Broedergemeente. Van huis uit is Kartokario moslim, maar hij is door verblijf in niet-Javaanse gezinnen en in het internaat in Paramaribo christelijk opgevoed. Later is hij de islamitische leer gaan bestuderen. Zijn eerste standplaats als onderwijzer was Nickerie. Hij ontmoette daar zijn vrouw en woonde er van 1965 tot 1970. In 1970 vertrok hij naar de school van de SML (Stichting Machinale Landbouw) in Wageningen. Daar heeft hij tot 1980 gewoond. In de loop der tijd haalde hij onderwijsdiploma's voor wiskunde en tekenen. De eerste beelden waarnaar Hendrik Kartokario bewust keek, stonden in Paramaribo. Gefascineerd heeft hij gekeken naar het beeld van Barnet Lyon op de hoek van de Gravenstraat en de Combé en vroeg zich af hoe zo'n beeld gemaakt werd. Zelf is hij vrij laat, op zijn 27e, met kunst begonnen. Dat kwam voornamelijk door het feit dat hij buiten Paramaribo woonde. In augustus 1971 bezocht Kartokario in Wageningen een tentoonstelling van de ‘all-round’ kunstenaar Waydi aan wie hij vroeg hoe hij beelden maakte. Deze antwoordde: ‘Dit is een (denkbeeldig) blok hout. Je maakt een stel gaatjes in de vorm van een driehoek en tekent een mensfiguur. Daarna begin je voorzichtig hout weg te bijtelen.’ Hendrik snapte er niets van, maar begon daarover na te denken. Met zijn wiskundig inzicht kwam hij een heel eind. Zijn eerste werkje was een beeldje van twee poesjes. Heel eenvoudig. Toen hij zijn eerste mensfiguur had uitgebijteld, was Waydi erg enthousiast en spoorde hem aan verder te gaan. Hij is verder gegaan met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 vallen en opstaan. Hendrik is autodidact. Zijn werken zijn semi-abstract, licht hij toe. De hoofden van zijn werkstukken zijn groter dan anatomisch verantwoord is. ‘Misschien omdat ik het verstand van een mens hoger waardeer dan het lichaam?’ vraagt hij zich af. De laatste tijd maakt hij ook autonome figuren, vroeger beeldhouwde hij twee of meer personen als een groep bij elkaar. Samenlevingsproblemen geven hem stof tof nadenken en die worden in beelden omgezet. Enkele titels van zijn werken: ‘struggle for life’, verleiding (afbeelding 10) en overspel (afbeelding 11).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 59

Afbeelding 9: Ardie Setropawiro 1996, Afgunst.

Behalve vrijstaande werkstukken, die niet groter zijn dan dertig bij veertig centimeter, produceert Hendrik Kartokario panelen met afbeeldingen in relief. Hij werkt het liefst in mahoniehout aan verschillende beelden/reliefs tegelijk, want zegt hij: ‘Een werkstuk geeft zelf aan of ik er aan mag werken. Soms is het alsof het zegt: blijf van me af. Soms achtervolgt het me in mijn slaap. Dan sta ik op om misschien één krijtstreep te trekken. Een andere keer werk ik tot drie uur in de ochtend.’ Beeldhouwers die Hendrik inspireren zijn Henry Moore en Constantin Brancusi. De Engelse beeldhouwer Henry Moore was van mening dat een werkstuk levenskracht van zichzelf moet hebben. Een werkstuk kan in zich opgekropte energie herbergen, van zichzelf een intens leven uitstralen, onafhankelijk van het object dat het uitbeeldt (Osborne 1988). Constantin Brancusi, van origine Roemeen, is een exponent van wat genoemd wordt: generieke abstractie. Iemand die generiek abstract werkt, vereenvoudigt de vormen door kenmerkende details weg te laten terwijl toch de karakteristieke vorm van de soort behouden en daarom benadrukt wordt (Osborne 1988).

Resumerend

Een volk spreekt tot de wereld door zijn kunstenaars (Nola Hatterman 1973: 55). Slechts een klein deel van de hedendaagse Javaanse kunstenaars kon in dit artikel besproken worden. Terugkijkend op de levensloop van deze zes kunstenaars kan opgemerkt worden dat anderen hen op hun talent gewezen hebben. Een ouder iemand of een leraar heeft hun de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 60

Afbeelding 10: Hendrik Kartokario, De verleiding.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 61 weg gewezen naar een officiële opleiding of heeft hun aanwijzigingen gegeven. Geen van hen heeft gezegd: ‘Ik wil!’ Bij de traditionele kunsten is het mogelijk spelenderwijs in het vak ingewijd te worden. Het was voldoende om in de buurt van een kunstenaar te vertoeven en af en toe te helpen met copiëren. Moderne kunst echter vereist eigen visie en eigen creativiteit gaandeweg de opleiding. De oudere generatie kunstenaars heeft lange tijd geput uit onderwerpen aangereikt door de beelden van wayanghelden, uit verhalen over de Javaanse geschiedenis in Suriname of uit de Javaans-Surinaamse samenleving. De jongere generatie echter schildert geen wayanghelden, maar moeders, vrouwen en maatschappelijke problemen. Ze schildert niet naar model, maar naar een beeld dat in het geheugen gegrift staat. Niet het uiterlijk, maar de ziel van de dingen wordt geschilderd. Wat dat betreft verschilt de jongere niet veel van de oudere generatie. Ook die heeft Vishnu of Semar niet lijfelijk gezien, maar zich wel een beeld van hen gevormd. Zelfs figuren waarvan een toeschouwer zou denken dat zij geposeerd hebben om geportretteerd te worden, stellen geen aanwijsbare personen voor. Ze zijn geassembleerd. Ze zijn geschilderde of gebeeldhouwde herinneringen. Voor Javanen is het heel moeilijk een ander openlijk te observeren. Het observeren verstoort de harmonie van de ander (en misschien van de observant zelf?). De besproken Javaanse kunstenaars zijn expressionistisch bezig. Het innerlijk is belangrijk. De ziel der dingen. In de felle, expressionistische kleuren herkennen we de kleuren van de wayanghelden. Alleen de ongebondenheid is nieuw. De vrijheid van expressie is nieuw. Wat verder opvalt, is dat in de loop van de carrière van Javaanse kunstenaars de multi-etnische Surinaamse leefomgeving steeds meer op de voorgrond raakt. Eerst schilderen ze datgene wat hen innerlijk bezig houdt: vrouwen, moeders, verstoringen van de harmonie van zichzelf en anderen: de verleidingen die een man het hoofd moet bieden, geroddel van vrouwen, afgunst. Die thema's worden geschilderd vanuit de normen en waarden die zij van huis uit meekregen: een individu is niets op zich. In relatie tot anderen krijg je als individu betekenis. Dat wil zeggen meerdere personages op een schilderij. Maar de ontwikkeling naar individualisme valt niet te stuiten. Van 1986 tot 1994 heerste een burgeroorlog in Suriname. Grofweg tussen de Stad en een deel van het binnenland. Veel binnenlandbewoners zochten hun toevlucht in Paramaribo. Ze werden zichtbaar in Paramaribo. Dat laten Javaanse beeldende kunstenaars ons zien. Niet dat ze naar model tekenen, neen, ze kijken uit hun raam of anno 1997 reizen ze als volledig geïntegreerde burgers naar het binnenland. Ze durven om zich heen te kijken en wat ze zien, zetten ze naar eigen inzicht in beelden om. Ze schilderen herinneringen, ook al zijn die maar een dag oud: Marron vrouwen als symbool van het naderbijgekomen binnenland.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 62

Afbeelding 11: Hendrik Kartokario, Overspel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 63

Literatuur

Derveld, F.E.R., 1982 Politieke Mobilisatie en Integratie van de Javanen in Suriname. Groningen: Bouma. De Ware Tijd, 1996 ‘Wajangpoppen maken is een zeer tijdrovende bezigheid. Interview met Pak Mardikoen Moesredjo.’ De Ware Tijd, 6 januari 1996. Geertz, H., 1961 The Javanese Family. A Study of Kinship and Socialization. New York: The Free Press of Glencoe. Gooswit, Sylvia M., 1988 Jaran Képang in Suriname. Een kwestie van Rukun. Doktoraalskriptie, Katholieke Universiteit Nijmegen. Gooswit, Sylvia M., 1990 ‘Soeki Irodikromo. Surinaams penseel en tyanting schilder.’ Oso. Tijdschrift voor Surinaamse Taal. Letterkunde. Geschiedenis en Cultuur 9 (2): 73-83. Gruyter, W.J. de, 1954 De Europese Schilderkunst na 1850. Den Haag: Daamen. Antwerpen: de Sikkel. Guiness, P., 1986 Harmony and Hierarchy in a Javanese Kampung. Southeast Asia Publications Series. Hatterman, N., 1973 Beeldende Kunst in Suriname. Paramaribo: Bolivar Editions Ismaël, J., 1954 De Indonesische Bevolkingsgroep in Suriname. Amsterdam. Kats, J., 1984 De Wajang Poerwa. Een vorm van Javaans Toneel. Indonesische Herdruk van het KITLV van eerste druk 1923. Weltevreden. Dordrecht: Foris Publications. Mellema, R.L., 1954 Wayang Puppets. Carving, Colouring and Symbolism. Amsterdam: Koninklijk Instituut van de Tropen. Mulder, J.A.N., 1975 Mysticism and Daily Life in Contemporary Java. Proefschrift. Amsterdam. Osborne, H. ed., 1988 The Oxford Companion to Twentieth-Century Art. Oxford-New York-Toronto-Melbourne: Oxford University Press. Riwayat, 1987 ‘Gesprek met Pak Sariman Asmoredjo.’ Riwayat (1). Paramaribo. Sarmo, J., 1995 Briefwisseling tussen Sylvia M. Gooswit en J. Sarmo. Stokvis, W., 1994 Cobra. De Internationale van Experimentele Kunstenaars. Nederland: Librero. Oorspronkelijke uitgave: 1987, Ediciones Poligrafa, S.A. Suparlan, S., 1976 The Javanese in Surinam. Ethnicity in an Ethnically Plural Society. Dissertatie. Illinois: University of Illinois.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Tuinfort, C., 1995 ‘Expositie Setropawiro in Amsterdam.’ Kompas 1 (4): 21-22).

Sylvia M. Gooswit is Cultureel Antropologe. Ze heeft gestudeerd in Nijmegen. Een van de doctoraalbijvakken was Javaanse taal- en cultuur en Javaans schrift (in Leiden). Ze publiceert op eigen initiatief voornamelijk over Javanen en werkt daarnaast op freelance basis onder andere als projekt medewerker bij Studia Interetnica Research in Maarssen.

Eindnoten:

1. Voor dit artikel heb ik gesproken met Reinier Asmoredjo, Paul Irodikromo, Soekidjan Irodikromo, Hendrik Kartokario, Ardie Setropawiro en Ramin Wirjomenggolo. 2. De warimbo (fam. Marantaceae) is een kruidachtige plant met brede ovale bladeren en een zeer lange stengel. Uit de stengel worden repen gesneden, die voor vlechtwerk gebruikt worden. 3. Tijdens de Nationale Kunstbeurs (NK) zijn wayangpoppen ondergebracht bij de kategorie ‘kunstnijverheid’. 4. Sticusa: Stichting voor Culturele Samenwerking (van Nederland met de Antillen en Suriname). 5. Asger Jorn, Carl-Henning Pedersen, Henry Heerup en Egill Jacobson (uit Denemarken) Pierre Alechinsky (uit België) en uit Nederland: (Christiaan) Karel Appel, Constant (Anton Nieuwenhuys) en Corneille (Guillaume Beverloo).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 64

Paul Faber Popular Art in Suriname Schaafijs en wilde bussen

Surinaamse kunst is niet gemakkelijk onder één noemer te vangen. Een lange, kronkelige geschiedenis is daar debet aan, die in het land een waaier van culturen met uiteenlopende artistieke tradities achterliet. Zo kunnen we spreken over de Indiaanse kunst van vroeger en nu, de diverse vormen van bosnegerkunst, het voortbestaan van typisch Javaanse, Hindostaanse en Chinese kunstvormen, dit alles naast en in dialoog met de westerse kunst die de afgelopen eeuw ook in Suriname de omslag maakte van een naturalistische, descriptieve kunst naar een vrijere, autonome kunstuiting. Naast deze varianten is nog een kunstvorm aanwezig, de ‘popular art’ of ‘urban art’ (de populaire straatkunst). Deze is alomtegenwoordig maar toch onbekend, geliefd maar niet gewaardeerd, dynamisch maar verontachtzaamd. Het is onmiskenbaar een product van verrassende creativiteit, maar wordt in feite door niemand als serieuze kunstvorm benaderd.

Binnen de Surinaamse popular art spreken de beschilderingen van de schaafijskarretjes van de afgelopen tien jaar het meest tot de verbeelding. De grote variatie aan voorstellingen en teksten in uiteenlopende stijlen en kleuren wekt nieuwsgierigheid naar achtergronden, motieven en de rol van de beeldtaal in de relatie tussen verkoper, schilder en klant. In dit artikel probeer ik dit meeslepende verschijnsel voorzichtig in kaart te brengen. Er is nog te weinig bekend om tot houtsnijdende interpretaties te komen. Dit artikel moet dan ook gezien worden als opstapje naar een meer gedegen studie waartoe ik hopelijk ooit kans zal zien. De lezers van Oso kunnen daar wellicht een waardevolle bijdrage aan leveren.1.

Wereldkunst

Hoe bijzonder de Surinaamse schaafijskarretjes ook zijn, ze maken integraal deel uit van een letterlijk wereldwijde kunstvorm, de popular art. Deze term is vooral bekend in de muziekwereld, maar kent een pendant in de beeldende kunst en met name in de schilderkunst. Over de hele wereld zijn talloze schilders actief die hun brood verdienen met het beschilderen van de muren van bars en restaurants, het maken van fantasierijke reclameborden voor allerlei kleine zelfstandigen, en, tast but not least, met het op kleurrijke wijze opsieren van allerlei voertuigen. Deze schilders, doorgaans autodidacten en soms getraind door oudere collega's, voorzien de straten en wegen van Ghana en Pakistan, Bolivia en de Filippijnen van rijdende schilderijententoonstellingen. De talloze fietsrickshaws in Bangla Desh combineren filmhelden met vliegtuigen en moskeeën met zonsondergangen. Aan de andere kant van de wereld presenteren de TapTaps in Haïti woeste roofdieren, zoetchristelijke scenes en fraaie landschappen. En bijna overal wordt de inhoud van de voorstellingen onderstreept of aangevuld met moralistische teksten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Deze populaire schilderkunst is een democratische kunst, gemaakt door iemand van het volk, een kleine zelfstandige. In kleur en vorm vangt hij de dromen en wensen van zijn lotgenoten. De macho kan zich identificeren met de fameuze, popster, de sterke filmheld, of een woeste leeuw of panter. Voor anderen is er de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 *1

Z. Wagner, Slavendans, 1641. Aquarel, 20,2 × 33,4. Dresden, Prentenkabinet.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 *2

Théodore Bray, Koekrondventsters (KIT 4057-1).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 *3

G. Schouten 1823 Passiflora laurifolia L. (collectie Surinaams Museum, foto Roy Tjin)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 *4

Soeki Irodikromo, Ibu dukun (foto Sylvia Gooswit).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 *5

Soeki Irodikromo, Arjuna (foto Sylvia Gooswit).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 *6

Paul Irodikromo 1995, Boslandcreoolse (foto Sylvia Gooswit).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 *7

Ora et labora: een christelijk schaafijsje (foto Paul Faber 1992).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 *8

Beschilderd paneel op de markt van Maripasula (foto Thomas Polimé).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 65 onweerstaanbare romantiek van de zonsondergang of de erotiek van de verleidster. Maar niet alles is oppervlakkigheid. Ook religieuze concepten, wereldbeschouwingen of politieke idealen worden gevangen in verf, in symbolen en afbeeldingen van goden en heiligen. De popular art is een bonte kunst en heeft door de mogelijkheden van nieuwe synthetische lakverfen in oneindige kleurvariaties zijn vleugels uitgeslagen. Zij is dan ook een kunstvorm die hoort bij het moderne leven en die geboren is uit de hectiek van een snel verstedelijkende samenleving. Daarom wordt deze kunstvorm ook wel urban art genoemd. Door de officiële kunstwereld wordt ze niet serieus genomen, maar gelukkig gaat ze haar eigen weg.

Get the feel for ice

De schilderingen die nu in Suriname op vrijwel elk schaafijskarretje te vinden zijn, passen technisch en stilistisch naadloos in de internationale popular art. Maar deze situatie is betrekkelijk recent: vroeger ontbraken de bonte kleuren en voorstellingen. Het schaafijskarretje is pretentieloos begonnen, niet meer dan een middel om een nieuwe consumptie op straat uit te venten. De consumptie zelf was ook simpel. Er was en is niet meer nodig dan een staaf ijs, in te kopen bij de ijsfabriek, en een metalen schaafje dat goed in een handpalm past. Zoete zelfgemaakte siropen werden al vroeg gebruikt om het ijs een smaakje te geven. Wanneer het schaafijsje voor het eerst gegeten werd in Suriname is niet duidelijk maar het gaat zeker terug tot de jaren dertig. De ijsfabriek bestond in elk geval al in 1912.2. In de begintijd kregen kinderen het ijsje in hun hand, een gewoonte die tot in de jaren zeventig voortduurde (Hangalampoe 1973: 16). Er werden echter ook glazen gebruikt en sinds kort is het plastic bekertje ingeburgerd. Al eerder werd het blok ijs op een karretje gelegd, waarschijnlijk naar voorbeeld van de Javaanse etenskarretjes die ooit veelvuldig in de straten van Paramaribo te vinden waren. Afgaand op het schaars aanwezige beeldmateriaal waren de eerste karretjes simpel. Een foto (afbeelding 1) gemaakt vóór 1958 toont een wagentje zonder opbouw of beschildering met slechts een enkele tekst. Deze struktuur bleef lang gehandhaafd. De beschilderingen werden langzaam aan wat prominenter, maar meer in kleur dan in voorstellingen. De Bond voor Beeldende Werkers (BBW), een kort na de onafhankelijkheid (1975) opgerichte kunstenaarsvereniging, organiseerde op zijn manifestatie van 1978 een tentoonstelling van schaafijskarretjes, een onverwachte blijk van erkenning voor de andere vakbroeders. Het eerste document waaruit blijkt dat de karretjes werden gebruikt als medium om boodschappen uit te dragen is een foto van een karretje uit 1980 met de tekst ‘NMR’ (Nationale Militaire Raad) en Compañeros, een duidelijke blijk van Cubaanse sympathieen in de revolutietijd (afbeelding 2). Maar het lijkt erop dat het pas de laatste tien jaar tot een ware explosie van kleurrijke afbeeldingen is gekomen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Corporate identity

Op dit moment zijn er ruim veertig schaafijsverkopers al dan niet geregistreerd in Paramaribo aktief. Van hen oefenen er vijftien traditiegetrouw het beroep uit. Een grotere groep bestaat uit part-timers en gelukzoekers die na enige tijd het beroep de rug toekeren.3. Men heeft een vergunning nodig, die overigens nogal eens wordt ontdoken, en er is een Stichting Surinaamse Schaafijsverkopers die de belangen behartigt. Door de betrekkelijk grote concurrentie in een economisch moeilijke tijd zijn de schaafijsverkopers erop uit hun karretje zo fraai en aantrekkelijk mogelijk te presenteren. In de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 66

Afbeelding 1: Schaafijsverkoper circa 1958. Uit: Willem van de Polls ‘Suriname’, 1959.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 67 loop der jaren hebben de meeste eigenaars hun kar voorzien van een bovenbouw, een iets geschuind zadeldak op soms fraai gedraaide pootjes, waaronder weer wat zijwandjes zijn geplaatst. Het dak en de zijwandjes houden het ijs langer koud en geven schaduw aan verkoper en klant. Daarnaast verschijnt er soms een parasol, een schoon doekje om de handen af te vegen, en een bankje. Zo ontstaat er in de concurrentiestrijd een rijdend barretje dat moet opvallen tussen de andere in de nabije omgeving. In sommige straten, zoals de Heiligenweg (in hartje Paramaribo) staan er wel vijf of zes, elk op zijn vaste plek.

Afbeelding 2: Schaafijsverkoper aan de waterkant, 1981. Foto: mevr. D. van Hinte-Rustwijk.

De belangrijkste middelen om zich te onderscheiden zijn echter wel de beschildering en belettering. Deze geven de kar een identiteit en daardoor een uniek karakter dat de vaste klant van verre kan herkennen. Deze veelkleurige decoratie geldt niet alleen als een individueel bedrijfslogo maar ook als een vingerafdruk; het driedimensionale beeldmerk moet ook de consumptiedrift opwekken en bovendien een bepaalde suggestieve uitstraling hebben, een inhoudelijke boodschap waarmee klanten worden aangetrokken en gebonden (imago of corporate identity). Deze verschillende doelstellingen lopen deels door elkaar heen, deels zijn ze gescheiden. Dat laatste is mogelijk omdat de ijskar vaak meerdere beschilderde vlakken heeft (korte en lange kant, onder en boven, buiten en binnen). Op de korte voorkant (naar buiten gericht) staan vaak afbeeldingen en teksten die kort de identiteit weergeven en tegelijk de passant moeten doen watertanden. De korte identiteitstekst is soms gewoon een eigennaam (Dennis, Pompje) maar vaker een aangenomen ‘bedrijfs-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 68 naam’ (De toffe jongens (zie afbeelding 3), Bigi Ten, Remember, Bigi Orga). De voorstellingen laten vaak grote brokken smeltend ijs zien, die onweerstaanbaar contrasteren met de alom aanwezige hitte. Deze beeldboodschappen worden aan de voor- en zijkant onderstreept door teksten als: Get the feel for ice, try it because its good, Wonderfull taste, kiss my ice, Ice baby, Ice in the sun en in overtreffende trap: ‘Ice on fire’. Deze laatste tekst begeleidt een afbeelding van een naakte vrouw die in de vlammen ligt: zo wordt de hitte voor menigeen ondraaglijk! Een uitzondering vormt ‘Ice in the sun’ die een vertederend romantisch tafereel biedt met twee geliefden, afgetekend tegen een ondergaande zon, een landschap, en op de zijkant nogmaals de twee geliefden die samen uit één bekertje ijs drinken.

Afbeelding 3: De toffe jongens (foto 1992).

Het aanbieden van een goede service komt terug in teksten als ‘schoonheid is mijn naam’ en ‘netheid is mijn naam’ (afbeelding 4) die op vele karretjes voorkomen.4.

Role models

Achter het niveau van de primaire boodschap (‘hier ben ik en ik verkoop lekker ijs’), gericht op elke potentiële klant, ligt een beeldlaag die vrijer gekozen wordt en meer van de individualiteit van de schilder en/of verkoper (deze zijn niet altijd dezelfde) laat zien. Deze voorstellingen zijn meer gericht op specifieke groepsidentiteiten. Hier wordt gewerkt met specifieke thema's, symbolen, helden en teksten die soms zeer uiteenlopen. De helden zijn de zwarte sterren die het internationaal gemaakt hebben: Ruud Gullit, Stevie Wonder, Bob Marley & the Wailers. Ze passen in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 69 wereld van glamour, zo tegengesteld aan de bescheiden leefwereld van de verkopers die moeten hosselen om rond te komen. Diezelfde glamour komt keer op keer terug in portretten en afbeeldingen van oogverblindende donkere vrouwen in strakke, glimmende kleding. Slechts een enkele keer wordt een role-model uit de politiek gehaald. Zo siert het portret van Bouterse de zijwand van een karretje, dat op onafhankelijkheidsdag op 25 november 1995 veelzeggend op het grasveld van het Onafhankelijkheidsplein werd gezet, goed in het zicht van het presidentieel paleis waar op dat moment president Venetiaan de felicitaties in ontvangst nam (afbeelding 5).

Afbeelding 4: ‘Netheid is mijn naam’, vermoedelijk met zelfportret (foto 1995).

Naast het presenteren van een identificatie-voorbeeld worden elders religieuze thema's verbeeld. Het karretje van Dennis geeft in een duidelijk zelf aangebrachte tekenstijl zijn christelijke overtuiging weer: een grote engel in blauw kleed is afgebeeld op de voorzijde, geflankeerd door twee brandende kaarsen (zie kleurenkatern, afbeelding 1). Op de zijkant zijn de teksten ‘ora et labora/ bidt en werk’ aangebracht. Een andere kar toont een opgaande zon met eromheen de tekst ‘dank god in alles’, weer een andere twee handen met een duif en de tekst ‘the fruit of the spirit is peace’. Minstens drie karretjes in Paramaribo behoren duidelijk toe aan Rastafari-aanhangers. De gebruikte kleuren zijn rood, geel en groen en alom zijn symbolen als de gekroonde leeuw en gevleugelde spreuken als ‘The lion of Judah’, ‘Jah see them come’, ‘bless our children’ en ‘jah rasta’. Elders geldt een silhouet van Bob Marley als dragend symbool met de tekst ‘uprising’, vergezeld van bijbelse scenes.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 70

Afbeelding 5: Bouta-ijs op Onafhankelijkheidsdag 25 november 1995.

Afbeelding 6: Een klein karretje met op de vier beschikbare plekken zeer verschillende humoristische schilderingen in felle kleuren en een zeer individuele stijl (foto 1995).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 71

Hier is de geloofsovertuiging van de verkoper sterk aanwezig en een behoefte een boodschap over te brengen. Dat blijkt ook uit het hanteren van teksten die als overdenking bedoeld zijn, zoals ‘Sa Sie’ (ik zal zien), ‘No Djaroesoe’ (niet jaloers zijn), ‘Doe goed en zie niet om, want de wereld kent geen dank’ of het bekende ‘Let them talk’ dat het wagentje van Bigi Orga siert. Deze gewoonte om in kernachtige spreuken levenswijsheden mee te geven is ook in Afrika zeer sterk geworteld. Ook het concrete voorbeeld van ‘Let them talk’ is bijvoorbeeld op Ghanese mammywagons terug te vinden.

Stijl

De schaafijskarretjes zijn soms door de eigenaar beschilderd. In vele gevallen is de beschildering uitbesteed aan schilders die zich regelmatig bezighouden met deze tak van schilderkunst. Deze professionele schilders ondertekenen hun werk vaak met hun eigen namen of afkortingen zoals Bruning of Wim de Randarie die signeert met WAR. De schilderingen die de ongeschoolde eigenaren zelf opbrengen vormen soms ontroerende staaltjes van naïeve schilderkunst met een grote mate van originaliteit. Sommigen schilderen naar foto's, anderen geven hun fantasie de vrije loop (afbeelding 6). De reguliere schilders hebben gaandeweg een glad afgewerkte, fotografische stijl ontwikkeld met sterke kleurcontrasten in hoogglanslak. Zij spiegelen zich aan internationale voorbeelden van advertising zoals die te vinden zijn in tijdschriften en op platenhoezen en affiches.

Afbeelding 7: Logo van een wilde bus (foto 1992).

Deze laatste stijl is ook de dominante vorm

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 72 van decoratie die men aan kan treffen op ‘wilde bussen’. Deze middelmaatbusjes vormen de bulk van het openbaar vervoer in Suriname. De schildering is veel minder uitbundig dan de schaafijskarretjes of bijvoorbeeld de TapTaps (bussen) in Haïti. Het vaste repertoire omvat logoachtige elementen op voor- en achterkant en een grotere schildering op de meestal permanent ingeklapte toegangsdeur aan de zijkant. In een enkel geval zijn ook de spatlappen beschilderd, iets wat bijvoorbeeld ook in Afrika en Indonesië voorkomt. Zo is er een bus waar op de spatlappen verdeeld te lezen valt ‘sweet memory’, gezien de plaatsing bedoeld voor het achteroprijdende verkeer. Met name de voor- en achterlogo's zijn markant: precies uitgewerkte, strikt symmetrische tafereeltjes, uit meerdere onderdelen opgebouwd (afbeelding 7). De zijdeuren vertonen veelal fraaie dames: de ikonografie van de popular art wordt duidelijk door een mannenwereld bepaald.

Onconventioneel

Uit bovenstaande zal duidelijk zijn dat de Surinaamse popular of urban art een levendige, onconventionele kunstvorm is. Hij speelt zijn rol op straat in plaats van in enkele besloten galeries of boven de canape in woonhuizen. De popular of urban art is een kunstvorm die los staat van traditie en voortgekomen is uit nieuwe initatieven, handelsgeest, individueel ondernemerschap en onderlinge competitie binnen de stedelijke samenleving. Deze kunstvorm ontwikkelt zich in wisselwerking met de internationale, westerse massacultuur maar het vormt al evenzeer een weerslag van individuele dromen, wensen en overtuigingen. De schaafijskar is niet alleen een simpel voertuig dat een blok ijs rondrijdt voor dorstige stadsbewoners. Ze is tegelijkertijd een bewegend, driedimensionaal object met een samenspel van geschilderde voorstellingen en teksten, van kleur, vorm, compositie, met een complexe relatie tussen vorm en inhoud, en een fraaie mix van humor en ernst. Zonder het op dit moment overtuigend te kunnen bewijzen, is het mijn stellige overtuiging dat de verborgen boodschappen van de voorstellingen als een barometer inzicht geven in het sociaal-culturele leven van brede lagen van de bevolking en met name van de groep waartoe de schaafijsmannen zelf behoren.

Literatuur

Hangalampoe, 1973 Hangalampoe 1 (1), oktober 1973.

Eindnoten:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 1. Met dank aan Chandra van Binnendijk, Jan van Donselaar, Ada Korbee, Dorine van Hinte-Rustwijk, Roy Tjin. De foto's bij dit artikel zijn, tenzij anders vermeld, door mij genomen. Ik hoop mijn speurtocht naar achtergronden en de geschiedenis van het fenomeen te kunnen voortzetten. Suggesties, opmerkingen, herinneringen en foto's van Oso-lezers kunnen daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Ze worden enthousiast ontvangen door: Paul Faber, Tropenmuseum, Postbus 95001, 1090 HA Amsterdam. Bij voorbaat dank. 2. Informatie J. van Donselaar. 3. De Ware Tijd, 12 oktober 1996. 4. De Stichting Surinaamse Schaafijsverkopers speelt daar ook op in. Recente voorstellen van de SSS betreffen vooral hygiënische maatregelen: schone nagels, geen slordig uiterlijk, verboden te roken of te eten, het opzetten van een haarnet is aan te bevelen, watervooraadbakje en handdoek. Binnenkort krijgen alle karretjes een nummerbord en moeten ze een vuilniston en een straatbezem hebben. De Ware Tijd 12 oktober 1996.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 73

Karin Boven Een monster als inspiratiebron voor Wayana kunst

Steeds vaker worden tekeningen en motieven van inheemse culturen gebruikt om teksten te verfraaien of om bijvoorbeeld een gebouw een exotisch aanzien te geven. In Suriname zien we de laatste jaren een tendens tot incorporatie van enkele motieven van de Wayana Indianen in de stedelijke cultuur. De Wayana kunst oefent zonder dat we precies weten wat het voorstelt blijkbaar een attractie op ons uit. Voor de Wayana hebben deze tekeningen een achterliggende betekenis. De oorsprong ervan ligt ver terug in tijd en locatie. In dit artikel bespreek ik de herkomst en de vorm van de Wayana kunstuitingen.1. Aangezien kunst zich graag laat bekijken wordt het geheel ondersteund met illustraties.

Antropologie van de kunst

Alvorens de kunstuitingen van de Wayana te bespreken, behandel ik enkele termen die worden gebruikt binnen de antropologie van de kunst. Het bestuderen van kunst omvat ondermeer het zoeken naar antwoorden op vragen als ‘waarom is er kunst?’ en ‘wat is kunst?’. Ingaand op de laatste vraag kunnen we kunst omschrijven als het mooie, het puur esthetische, geschapen ter versiering en ontroering, ook wel formele kunst genoemd. Met deze omschrijving wordt direkt de vraag naar het waarom van kunst beantwoord: alle culturen brengen kunst voort, mensen willen bepaalde materiële goederen verfraaien, opfleuren, hun omgeving of zichzelf versieren. Maar het kan ook zijn dat kunst daarnaast een bepaalde boodschap uitdraagt; deze vorm van kunst noemt men significant, het is een beeltenis met achterliggende associaties. Franz Boas schrijft in Primitive Art hierover: ‘It is essential to bear in mind the twofold source of artistic effect, the one based on form alone, the other on ideas associated with form’ (Boas 1955: 13). Het artistieke effekt kan dus tweeledig zijn. Ook de artistieke stijl kent twee vormen namelijk de figuratieve en de geometrische. Het eerste lijkt realistischer zoals bijvoorbeeld een tekening bestaande uit werkelijke figuren. Geometrische kunst is opgebouwd uit lijnen en representeert vaker een symbolisch gegeven. De twee kunnen ook bepaalde elementen van elkaar bevatten. Realistische kunst kan zo dus symbolische elementen bevatten. Deze antropologische perceptie met betrekking tot kunst vormt uitgangspunt voor een bespreking van de Wayana kunstuitingen en huisnijverheidsprodukten.

Wayana

Over de Wayana kunst is tot op heden weinig gepubliceerd. De antropoloog Lucia Hussak van Velthem vormt hierop een uitzondering. Het onderstaande is derhalve gebaseerd op eigen veldwerkgegevens, gepubliceerd materiaal en enkele mythen die de herkomst van bepaalde Wayana motieven verklaren. Een parallel bij andere

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Indiaanse volkeren is gemakkelijk gevonden. Vooral bij de diverse inheemse culturen tussen de Amazone en Orinoco zien we vooral wat vlechtwerk betreft veel identieke motieven. De maluana, een grote ronde houten beschilderde schijf die wordt opgehangen in de nok van het gemeenschapshuis,2. is echter specifiek voor de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 74

Wayana die woonachtig zijn in het zuiden van Suriname, Frans Guyana en het noordoosten van Brazilië.

Afbeelding 1: Onderkant katoenspintol (De Goeje 1908: 9).

Productie, vormgeving en gebruik

Ook binnen de Wayana kunst zijn de figuratieve en geometrische artistieke stijl te onderscheiden. Hieronder volgt een (grove) indeling van de belangrijkste Wayana kunstuitingen. De maluana is een goed voorbeeld van figuratieve kunst. Geometrische kunstuitingen vinden we bij vlechtwerk, kleipotten, lichaamsversieringen, schorten3. en sieraden. Binnen de Wayana kunstuitingen overheersen de geometrische figuren. Bovendien dient opgemerkt te worden dat de figuratieve kunst (de maluana) alleen door mannen wordt vervaardigd. Met uitzondering van het vlechtwerk dat ook geheel een mannelijke bezigheid is, worden de overige geometrische kunstuitingen gemaakt door vrouwen. De voorwerpen die de Wayana mannen en vrouwen maken, kenmerken zich door de reproductie van steeds dezelfde tekeningen en motieven. Toch heeft iedere kunstenaar zijn of haar eigen stijl. Maluana bijvoorbeeld kunnen onderling verschillen door de keuze van en het aantal figuren die erop zijn aangebracht door de makers. Soms heeft een maluana maar twee verschillende figuren (zoals de maluana die vroeger de achteromslag van de Oso sierde), soms wel tien. De plaats van vervaardiging speelt hierbij ook een rol; zo worden er aan de Tapanahoni rivier andere maluana gemaakt dan aan de Lawa.4.

Afbeelding 2: Kuluwajak.

Bepaalde figuren komen we op alle maluana tegen waaronder mulokot, een watergeest en kuluwajak of tokokosi, de rupsen. Deze ‘standaard’ figuren kunnen worden aangevuld met tijgerachtigen, een schildpad, een miereneter, kikkers, een vogel, enzovoorts.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De maluana is verbonden met het rituele leven van de Wayana. De houten schijf hangt in de nok van het gemeenschapshuis dat het centrum is van diverse ceremoniën en de plaats waar de traditie wordt voortgezet. Ook de in bovenstaand rijtje genoemde sieraden,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 75 schorten en lichaamstekeningen worden met name gedurende rituelen gedragen.

Afbeelding 3: Tokokosi.

Het vlechtwerk wordt dagelijks gebruikt om onder andere dingen in op te bergen, om produkten van de kostgrond naar het dorp te vervoeren en als waaier om het vuur aan te wakkeren. Onder invloed van de opkomende toeristenindustrie in het Wayanagebied zijn er bepaalde kunstnijverheidsprodukten bijgekomen die in het verleden geen betekenis hadden binnen de Wayana cultuur. Illustratief in dit verband zijn de door de Wayana geproduceerde modelvliegtuigen, modelkorjalen en modelhelikopters voor de verkoop aan toeristen, alle zeer kunstig door mannen uit hout vervaardigd. Ook diverse oude met traditionele geometrische motieven bewerkte strijdwapens komen weer tevoorschijn. De vraag is in hoeverre de verschillende gebruikte motieven binnen de Wayana cultuur een symbolische (significante kunst) dan wel primair een versierende (formele kunst) betekenis hebben. Voor zover we dit kunnen beoordelen hebben de motieven in vlechtwerk, kralen kettingen en schorten en op de maluana duidelijk een symbolische betekenis. Door middel van tekeningen wordt een bepaald aspect van de etnohistorie en het (nog te bespreken) wereldbeeld van het Wayanavolk doorgegeven. Bij slechts enkele tekeningen is dit minder opvallend. Hier betreft het meer de vorm als versiering. Illustratief in dit verband is de onderkant van een spintol (zie afbeelding 1). Binnen de Wayanacultuur neemt een aantal mythische wezens een belangrijke plaats in. Deze wezens, zoals later in dit artikel duidelijk wordt, maken hoofdbestanddeel uit van de orale traditie en de beeldende kunst van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 76

Wayana. Steeds weer ontmoeten we met name rupsen in allerlei gedaanten. Op het waarom van die duidelijke voorkeur en het verband tussen orale traditie en kunst kom ik hieronder terug.

Afbeelding 4: Sikalewot.

De rupsen worden zowel figuratief als geometrisch afgebeeld. Figuratieve rupsen zien we op de maluana, geometrische rupsen worden in vlechtwerk en sieraden verwerkt. Op de afbeeldingen 2 en 3 zien we voorbeelden van figuratieve verbeelding van een rups. Op afbeelding 2 de kuluwajak en op afbeelding 3 de tokokosi, beide voorkomend op de maluana. De afbeeldingen 4, 5 en 8 zijn voorbeelden van geometrische verbeeldingen van de rups. Op afbeelding 4 zien we sikalewot, een vlechtwerkrups, op afbeelding 5 de vlechtwerkrups matawat en op afbeelding 8 mekuwom. Andere figuren zijn óf specifiek figuratief óf specifiek geometrisch, zoals respectievelijk de schildpad (afbeelding 6) of een voorbeeld van een lichaamsbeschildering hokane (afbeelding 7). Zoals al in de inleiding aangegeven, is er in tijd en locatie een duidelijke oorsprong aan te wijzen van de Wayana kunst. Hiervoor dienen we terug te gaan in de etnohistorie van de Wayana. Vervolgens zullen we enkele cosmologische concepten bekijken, aangezien deze de achterliggende associaties vormen van de Wayana kunst.

Etnohistorie

Volgens de Wayana overlevering is het heel lang geleden dat dit inheemse volk mythische wezens in het ‘echt’ gezien heeft. Het was de tijd dat de Wayana nog in bergachtige streken woonden, namelijk in het gebied rond de Paru en Jari rivieren, ten zuiden van het Tumukhumak gebergte. Als nomadisch volk trokken zij door een ruig rotsachtige landschap en kwamen onderweg de meest imponerende en zeer gevaarlijke mythische wezens tegen van variërend karakter; tijgerachtig, visachtig, veel rupsachtigen, maar soms ook combinaties van diverse dieren. Deze wezens werden beschreven en nagetekend door degenen die ze hadden gezien, waardoor we ze vandaag de dag nog in de orale traditie en in vele huisnijverheidsproducten terugvinden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Afbeelding 5: Matawat.

Voor de oorsprong van alle motieven, en het vermogen om kunst te scheppen, moeten we echter nog verder terug in de Wayana historie. Voordat de Wayana überhaubt in staat waren te migreren over de bergen naar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 77 het noorden, moest eerst in de Achiki kreek, een zijtak van de Parurivier, een monster verslagen worden (Schoepf, geciteerd in Hussak van Velthem 1976: 4). Dit monster, Tulupele geheten, heeft in de verschillende mythen diverse vormen. In de ene mythe is het een slangachtig wezen van reusachtige afmetingen, in andere wordt het vervolgens gerepresenteerd als rupsachtig (door sommige onderzoekers vertaald als draakachtig), of tijgerachtig. Tulupele verslond tijdenlang alle mensen die over het water wilden reizen. Dit wezen was zo in staat de Wayana van andere volken te isoleren.5.

Afbeelding 6: Schildpad.

Na de overwinning op Tulupele was er sprake van een toename van migratie en intertribale contacten. De overwinning op dit monster zette de Wayana aan tot verbeelding en luidde een geheel nieuwe periode in: relaties met buurvolken werden mogelijk, de handel bloeide op, de Wayana konden verhuizen naar andere gebieden en ze kregen beschikking over motieven.

Tulupele

De mythe over het monster Tulupele kent verschillende versies. Ik geef hierbij twee korte samenvattingen om aan te geven wat dit monster te maken heeft met de oorsprong van de Wayana kunst. In de eerste versie bewoonde Tulupele de streek van de boven Parurivier ter hoogte van de Achiki kreek. Dit watermonster liet twee Wayana verdrinken die stroomopwaarts woonden en in een boot over de rivier peddelden. Ook twee Apalai6. die in een dorp aan de overkant van de rivier woonden, verdronken en werden verslonden. Niemand kon zich over de rivier voortbewegen. Zowel aan de kant van de Wayana, als aan de kant van de Apalai werden verschillende expedities tegen het monster ondernomen, maar tevergeefs. Uiteindelijk [....] konden de Wayana de draak benaderen en hem doden. Gedurende deze laatste strijd hadden de overlevenden onder de Wayana de gelegenheid om de flanken van Tulupele ‘vagelijk’ te zien. Zijn huid was getekend met alle motieven die vandaag de dag worden verwerkt in het vlechtwerk van de Indianen. De Apalai daarentegen zagen alleen één van de flanken van het dode dier, toen hij dood op zijn kant lag. Dit verklaart waarom de Wayana beschikken over twee keer zoveel motieven als de Apalai [....]. Maar hadden de Apalai niet de gelegenheid in alle rust naar de motieven die de ene flank van het dier tekenden te kijken [aangezien hij dood was], en zouden zij daardoor juist niet beter in staat zijn die motieven te reproduceren...?! (Schoepf naar Hussak van Velthem 1976: 4, verzameld aan de Braziliaanse kant).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De tweede versie over Tulupele stamt uit de tijd dat de Wayana in het gebied van de Jari en Paru rivieren woonden. Twee boten voeren over de rivier die daar heel breed was. De inzittenden werden verslonden door het monster Tulupele. De Wayana in het dorp wisten niet wat er was gebeurd. Een andere keer liep een groepje Wayana door het bos.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 78

Over de rivier voer een boot met twee Wayana. Vanuit het bos zag de groep wat er vervolgens gebeurde. Een ara kwam aanvliegen en bleef bij de boot, hij riep: ‘Tuluh tuluh tuluh’. De ara was een soort waakhond van Tulupele. Tulupele die gealarmeerd werd, kwam eraan en verslond de inzittenden. De Apalai en Wayana besloten vervolgens om samen een expeditie te ondernemen tegen Tulupele, ze sloten daarvoor vrede met elkaar. Daarvóór had Tulupele een ontmoeting tussen de twee volkeren altijd in de weg gestaan. Samen lokten ze Tulupele in een val en waren ze in staat hem te doden. Ze zagen zijn mooi getekende huid en vilden die. De huid had prachtige kleuren en motieven. Zijn lichaam zag eruit als dat van een tijger. Zijn staart leek op die van een rups. Sinds die dag zijn de Indianen in staat vlechtwerk te maken. De rups mekuwom is een uitbeelding van het achterste gedeelte van Tulupele (zie afbeelding 8). De overwinnaars deelden de huid in twee stukken; de Wayana kregen de linkerkant, de Apalai de rechterkant. Vandaar dat de Apalai nu mooier vlechtwerk kunnen maken dan de Wayana.7.

Afbeelding 7: Hokane, lichaamsbeschildering.

In de eerste weergave van de Tulupele mythe hebben de Wayana een actieve rol en de Apalai een passieve. De Wayana zien tijdens het gevecht tegen het dier de motieven op zijn lichaam. De Apalai zien ‘slechts’ het dode dier. In het tweede verhaal wordt benadrukt dat er vrede wordt gesloten tussen de aan weerszijden van de rivier wonende Wayana en Apalai, waarna ze in staat zijn het monster gezamenlijk te verslaan. In de eerste versie wordt beweerd dat de Wayana de meeste motieven te zien krijgen,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 79 in de versie van Sintaman krijgen de Apalai uiteindelijk het beste stuk van het dode monster: de rechterkant namelijk! Aan de Braziliaanse kant waar in de Wayana gemeenschap meer Apalai invloeden te zien zijn worden de Wayana beschouwd als de beste kunstenaars. Aan de Surinaamse kant kent men die eer juist toe aan de Apalai. Opvallend is dat er een sociaal verbond tussen twee volken nodig is om een mythisch monster te doden (Hussak van Velthem 1976: 7), waarna die twee volken met elkaar in vrede verder leven en zich meer en meer met elkaar vermengen. In beide versies van de mythe komt duidelijk naar voren dat het monster prachtig getekend is, en dat het de inspiratiebron is voor de Indianen om kunst te kunnen produceren. In enkele andere versies, bijvoorbeeld van Rauschert (in Hussak van Velthem 1976: 5) worden de motieven niet alleen gebruikt voor vlechtwerk, maar ook voor potten bakken, een exclusief vrouwelijke aangelegenheid.

Cosmologie

Om de plaats en het belang van de tekeningen binnen de cultuur te bekijken, besteed ik nog aandacht aan enkele cosmologische concepten van de Wayana. Het wereldbeeld van de Wayana is gebaseerd op de tegenstelling natuur en cultuur. Natuur en cultuur zijn voortdurend met elkaar in strijd; er dient een evenwicht tussen beide te zijn om tegenslagen, zoals voedselgebrek, ziekte of dood te voorkomen. De natuur wordt gevormd door het bos en de rivier; de cultuur is alles wat zich binnen het dorp en het sociale leven van de Wayana bevindt. Cultuur wordt gemaakt door mensen, de Wayana in dit geval. Bossen en rivieren worden bewoond door geesten en wezens in allerlei gedaanten. Voor de Wayana zijn deze geesten en wezens die de bossen bewonen levensecht. Daarom dienen ze in het dagelijks leven rekening te houden met de natuur en met alles wat daarin huist. Vroeger was het met name de pyjai, de medicijnman of sjamaan, die dit evenwicht tussen natuur en cultuur bewaakte en het, indien het uit balans raakte, weer kon herstellen door middel van onderhandelingen met de diverse wezens die de Wayana gemeenschap omringden.8.

Afbeelding 8: Rups mekuwom.

Een andere effectieve manier om die bedreigende natuur ‘aan te kunnen’ is door haar om te vormen tot iets cultureels, iets eigens. Gevaarlijke wezens die levensbedreigend kunnen zijn voor de mens kun je tot bondgenoot maken door ze een voorname rol te laten spelen in de cultuur. Op die wijze zet je de natuur enigszins naar je hand. Alle gevaarlijke wezens zien we terug in de vele tekeningen en vlechtwerkmotieven, en zijn tevens hoofdrolspelers in zowel het dagelijks leven9. als in rituelen bij de Wayana. Daarmee zijn ze ingelijfd in de cultuur en in zeker opzicht minder bedreigend.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Slotopmerkingen

Mythische wezens spelen een centrale rol in orale traditie en kunstuitingen bij de Wayana. De reden daarvan wordt zichtbaar wanneer we de etnohistorie, met name de Tulupele mythe, en het wereldbeeld van de Wayana onder de loep nemen. De Wayana gemeenschap wordt continu bedreigd door de omringende natuur en is verwikkeld in een dagelijks strijd voor

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 80 haar bestaan. Niet alleen vanwege de fysieke omstandigheden, maar bovenal doordat het bos mede bewoond wordt door diverse gevaarlijke wezens. Door deze gevaarlijke, mythische wezens een belangrijke plaats te laten innemen in de kunst en de orale traditie wordt hun bestaan realistisch gemaakt. De Wayana hebben door de incorporatie van deze wezens in de eigen cultuur zich een middel verschaft om natuurlijke verschijnselen te verklaren en enigzins te kunnen hanteren. Het rupsachtige, bovennatuurlijke monster Tulupele is door de voorouders van de huidige Wayana waargenomen in een periode die werd gekenmerkt door ‘stilstand’. Er was geen vrede met het buurvolk, er waren geen handelsrelaties, en er was geen migratie naar andere gebieden mogelijk. Na de overwinning op Tulupele, vastgelegd in de orale traditie van de Wayana, vonden er vele nieuwe ontwikkelingen plaats en bleken de Wayana geinspireerd te zijn tot het vervaardigen van kunst. Het prachtig getekende vel van Tulupele wordt nog altijd op twee manieren verbeeld: zowel figuratief op de maluana als geometrisch in onder andere vlechtwerk. Orale traditie en kunst komen in de overwinning op Tulupele samen en vinden hun weg in het dagelijks leven en in de rituelen. Het bestaan van mythische wezens en hun (historische) verbintenis met het Wayanavolk wordt op deze manier tot in deze tijd herbevestigd en verbeeld.

Literatuur

Boas, Franz., 1955 Primitive Art. New York: Dover. Boven, Karin M., 1996 ‘Wayana symboliek in het leven van alledag.’ De Ware Tijd, 10 oktober 1996.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 81

CAWAY, 1988 Brochure van ‘Culture Artisanat Wayana’. Goeje, C.H. de, 1908 Beitrage zur Völkerkunde von Surinam. Festgabe. Hurault, J., 1968 Les Indiens Wayana de la Guyane Francaise. Structure sociale et coutume familiale. Paris. Hussak van Velthem, L., 1976 ‘Representacões graficas Wayana-Aparai.’ Boletim do Museu Paraense Emilio Goeldi. Antropologia no. 64. Hussak van Velthem, L., 1992 ‘Das cobras e lagartas: a iconografia Wayana.’ In: L. Vidal (ed.), Grafismo Indigena. Estudos de antropologia estetica. Magaña, Edmundo, 1992 Literatura de los pueblos del Amazonas: Una introducción wayana. Madrid: Editorial MAPFRE. Schoepf, D., 1972 ‘Historique et situation actuelle Wayana-Aparai du Brésil.’ Bulletin Annuel du Musée d'Ethnographie 15: 33-64. Genève.

Eindnoten:

1. Onderstaande tekst geeft alleen materiaal over de Wayana weer, omdat ik zelf enkele jaren onderzoek onder dit volk heb gedaan (1990-1993) en omdat met name de motieven van de Wayana vaak worden gebruikt in Suriname. 2. Een maluana heeft ook jarenlang de achteromslag van het tijdschrift Oso versierd. Op die maluana waren de figuren mulokot; een watergeest en kuluwujak; een (tweekoppige) rups te zien. 3. Een schort (weju in het Wayana) is de benaming voor een kralen lap die vrouwen voor hun schoot dragen, tegenwoordig over een rok heen. 4. Persoonlijke informatie Sintaman, Kawemhakan 1991. 5. Persoonlijke mededeling van Ren Spoelstra (Paramaribo, 1992): het kan zijn dat dit monster Tulupele verzonnen is door de Europeanen die daardoor in staat waren volken te isoleren en een verdeel- en heerspolitiek uit te voeren over de verschillende Indianenstammen in het gebied. 6. Oorspronkelijk waren de Apalai een buurvolk van de Wayana, tegenwoordig is er sprake van een versmelting van de twee volken, waarbij er alleen nog verschil is in taal. 7. Sintaman, Kawemhakan 1991, verzameld door Karin Boven aan de Surinaamse kant. 8. Edmundo Magaña heeft een versie van de Tulupele mythe opgenomen waarin het monster wordt verslagen door de zeer machtige en sterke Wayana cultuurheld Kairawa, die volgens Magaña een sjamaan is (Magaña 1992: 233, 235). 9. Dat met name de rups ook in het dagelijks leven een zeer belangrijke plaats inneemt en angst inboezemt blijkt uit het feit dat ik in 1991 meer dan 15 namen heb verzameld van rupsen, waarbij veelal beschrijvingen werden gegeven als ‘zeer gevaarlijk’, ‘zeer giftig’, enzovoorts. Nog opvallender was het verhaal over een zwakzinnige baby die de gehele Wayana gemeenschap grote angst en afkeer inboezemde nadat een geconsulteerde sjamaan haar als ‘geïnfecteerd’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 door rups had herkend. Om die reden moest ze uit de gemeenschap geweerd worden om ziekte en dood van andere Wayana te voorkomen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 82

Frans Malajuwara & Mirjam van Nie ‘Zij hoort niet het jammeren van haar huisdier’ Een interview over Kalihna1. kunst

Jamoŕebane e 'mëhŕrë

Jamoŕebane e 'mëhŕë, ta 'mehadaboŕe sapeŕaŕï tïmenuboŕe da tandemo. E 'kï wayaŕu pona tïme uŕaŕï o 'tapa tuŕa, tuŕa, tuŕa, tuŕa.

De dochter van mijn leermeester, in bevallige houding bij het verfraaien van mijn sapeŕa in schoonheid gevangen, hoort niet het jammeren van haar huisdier. Vastgebonden aan de paal kan het slechts huilen, jammeren, jammeren en jammeren.

(Vertaling: Frans Malajuwara)

Toen ik dit interview voorbereidde, en een beetje zat te peinzen over jullie beeldende kunst, heb ik meteen gedacht aan de aremi2. over ‘de dochter van mijn leermeester’. Zij werkt zó geconcentreerd aan haar aardewerk, dat ze haar aapje niet hoort terwijl het om haar huilt.

Ja. Dat is een goede ingang tot dit onderwerp, maar om meer redenen dan jij denkt. Jij hebt dat beeld van de tekenende vrouw en haar lievelingsdier voor ogen, maar er is meer dan de tekst zelf. Deze aŕemi speelt namelijk een rol bij de inwijding in een van de zes ‘driften’ van de mens: de creatieve. En bovendien is hij verbonden met mijn persoonlijke levensgeschiedenis en met mijn opvoeding en vorming als Kalihna. Deze aŕemi is eeuwenoud. We kennen de naam van de maker niet. De aŕemi bezingt het ontstaan van een kunstzinnige bezieling, zoals wij die beleven. Hij wordt overgedragen van pïjai op pïjai. Hij gaat alleen naar die pïjai die drie talenten in zich heeft ontwikkeld: de geneeskunst, die van ziener en die van priester. Hoofdman (‘kapitein’) Harry Mariwaju van Galibi-Langamankondre was de laatste van deze categorie. Hij leerde deze aŕemi aan zijn dochter - mijn moeder. Zij heeft nu bij de Kalihna de functie van ‘draagster van het woord’. Zelf heb ik deze aŕemi geleerd van mijn leermeester, de broer van Harry Mariwaju, die was gespecialiseerd in kennis van het metafysische en de traditie en geschiedenis van het volk van de Kalihna. Ik ben dus onderricht in het sjamanisme (de levensfilosofie) van de Kalihna's. Op mijn tiende moest ik weg uit Langamankondre om in Paramaribo mijn Kalihna vorming aan te vullen met Westerse scholing. Nou ja, je weet dit allemaal en het maakt mij eigenlijk ongemakkelijk om dit allemaal over mezelf te vertellen. Het druist bij ons in tegen de wellevendheid om over jezelf op te geven, maar ik wil dat je voor de duidelijkheid dit toch maar opneemt. Vergelijk het maar hiermee: als iemand hier Prof. dr. voor zijn naam heeft, dan heb je een idee van zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 wetenschappelijk niveau. Van de Commissaris der Koningin weet je op wiens gezag hij spreekt, en dat iemand bij Menuhin heeft gestudeerd, kan een kenner horen aan zijn spel. Maar ik zal mijn achtergronden uiteen moeten zetten om de mensen hier duidelijk te maken waar mijn kennis en inzicht vandaan komen. Vandaar. Dus neem maar op, dat ik door de jaren heen contact met mijn volk ben blijven onderhouden. En dat ik door mijn tweezijdige vorming als een van de weinigen goed op de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 83

Afbeelding 1: Een Kalihna vrouw van Lelydorpweg beschildert een sapera (Ahlbrinck 1931: 50).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 84 hoogte ben van de veranderingen die zich voordoen. En dat ik door de Kaiihna's van Galibi ben aangewezen om in Nederland voorlichting en informatie te verschaffen over Kalihna aangelegenheden.3.

Dus die aŕemi drukt de kunstzinnige beleving van de Kalihna's treffend uit?

Kunstzinnigheid, het uiten daarvan, is voor de Kalihna een bijna sacrale gebeurtenis. Een kunstenaar is begiftigd met een buitengewoon vermogen: de puurheid van het mens zijn. Ik bedoel daarmee dat die persoon er in zijn werk soms in slaagt de tweeëenheid van een fysiek en een geestelijk deel tot een evenwichtige afstemming te brengen. Dat hoeft niet alleen om werk van lieflijke schoonheid te gaan. Het kan ook een wapen betreffen, dat in al zijn gruwelijkheid mooi is, doordat het het vernietigende aspect van het menselijk bestaan volmaakt belichaamt. Het feit dat het lievelingsdier van het meisje schreit terwijl zij opgaat in haar kunstzinnige werk, geeft die totaliteit van de kunst aan. Zulke puurheid is schaars en wordt daarom kostbaar geacht. Puurheid verstevigt het gevoel van het bestaan en is volgens de Kalihna's niet te verkopen. Je kunt het niet gebruiken om geld mee te verdienen of macht mee te verwerven. Maar kunstvoorwerpen in het Westen kunnen wel een economisch doel dienen. Een kunstenaar in het Westen produceert vaak om ermee te verdienen. De pure kunstenaar leeft voor het gevoel dat hij heeft en het uiten daarvan, en tegelijkertijd leeft hij ervan. Bij de Kalihna is dat anders ingevuld. Tegenwoordig weet een Kalihna kunstenaar dat kunst en kunstzinnigheid andere doelen kunnen dienen en verkoopbaar zijn. Hij staat door die kennis voor een dilemma. Enerzijds weet hij dat de goddelijkheid die hij in zich draagt onvervreemdbaar is. Anderzijds weet hij dat kunst gewild is als koopwaar. Daar komt bovenop dat hij zich misschien als kunstenaar ook in de Westerse wereld zou willen ontwikkelen, maar hij voelt zich belemmerd doordat hij geen diploma heeft en de Westerse kunstgeschiedenis niet kent en de technieken niet heeft leren hanteren. Hij komt niet uit die traditie voort. Wat hij wel heeft is zijn Indiaanse kunstenaarschap. Maar ik weet dat ze dat hier in het Westen niet de kunstenaarsstatus toekennen, omdat het werk afkomstig is van een niet-gekwalificeerd kunstenaar. Ik heb zelf bijvoorbeeld geen Westerse kunstzinnige vorming gehad. Ik ken die normering uit het Westen en dat maakt dat ik me in Westers artistiek idioom niet goed kan uiten. Ik kan door mijn Kalihna vorming de gevoelens in mij verwoorden in kleur, misschien zelfs in vorm. Maar ik ben niet gekwalificeerd volgens Westerse normen dus zal mijn product niet de kwalificatie ‘kunst’ verdienen. Er zijn op dit moment jonge Indianen die zonder Westerse opleiding in die wereld proberen te komen, terwijl ze vaak een Indiaanse vorming op dat gebied missen. Ze missen aansluiting in hun eigen wereld, en zijn niet ervaren genoeg om zich uit te drukken in technieken en ideeën van een wereld die ze niet voldoende beheersen. Dat is zichtbaar in hun werk, dat vaak door kitscherigheid gekenmerkt wordt. Om te praten over kunst en om je kunstzinnig te kunnen uiten moet je een combinatie van vaardigheden en technieken aanleren en kennis hebben van de kunstgeschiedenis en van de symboliek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Bij de Indianen is het sacrale aspect van de kunst niet los te maken van het Kalihna mensbeeld. De mens heeft een van God gegeven keuzevrijheid, die hem verantwoordelijk maakt voor zijn bestaan binnen de gemeenschap. De Westerse kunstenaars staan tegenwoordig apart van de massa. Dat maakt dat ze alles mogen zeggen zonder rekenschap te hoeven afleggen. In principe geldt dit ook voor Indiaanse kunstenaars wanneer ze zich in de Westerse kunstwereld begeven. Maar ze hebben wel een eigen verantwoordelijkheid. Wat het voor hen ingewikkeld maakt, is dat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 85 ze in twee werelden leven, zodat hun Westerse verantwoordelijkheid als kunstenaar hen ertoe drijft grenzen te overschrijden die ze als Kalihna kunstenaar juist willen respecteren.

Kun je hiervan een voorbeeld geven?

Als een Westers schilder een schilderij maakt, doet hij dat vanuit een persoonlijk gevoel, zonder het waardeoordeel van de buitenwereld te verwerken. Dat kan een Indiaans kunstenaar niet. Hij kan kiezen om te shockeren of te verbinden, maar hij kan niet kiezen om puur te creëren en zijn gemeenschap daarin te negeren. Hij heeft dus een verantwoordelijkheid tegenover zichzelf èn tegenover de gemeenschap. Stel, hij heeft een Godsbeeld gemaakt, objectieve kunst, niet bedoeld voor een bepaald maatschappelijk gebruik. Een buitengewoon idee. Sommige Kalihna's zullen zeggen: dat mag niet, want hij kan het oneindige niet vatten. Hij vergrijpt zich aan het oneindige. Maar op de beker van de pyjai bijvoorbeeld kan het wel, omdat dat een in de maatschappij geplaatst object is. Het wordt immers gebruikt door een drager van kennis, de pyjai. Hij overweegt hoe hij zich verhoudt tot zijn omgeving, en dat remt hem om ongebreideld gestalte te geven aan zijn idee. De Kalihna is gebonden aan een idee van het bestaan dat zeer goddelijk is, in die zin dat hij zijn bestaan als mens dankt aan een hogere macht. Zijn goddelijke verantwoordelijkheid voor zijn bestaan speelt op elk moment; hij kan zich daar niet van losmaken en daardoor is het produceren van kunst in een objectieve setting bijna onmogelijk.

Een Kalihna kunstenaar legt zichzèlf beperkingen op?

De kunstzinnige begaafdheid is gebonden aan een bepaalde vorming die afkomstig is uit de maatschappij waarin je je beweegt. De uiting van die begaafdheid is dus verschillend. In het Westen is de kunstenaar vrij om te doen wat hij wil. In het Westen kan de kunstenaar zich verbergen achter zijn kunstenaarschap. Hij kan niet opgesloten worden voor minder sociale kunst, hij kan niet aansprakelijk gesteld worden. Kijk bijvoorbeeld naar die Serrano: hij stelt zeer intieme menselijke handelingen bloot aan het oog van een groot publiek. Doordat het binnen het museum, of binnen de beschermende contekst van ‘kunst’ blijft, is zoiets hier niet strafbaar. In het Westen zijn geen grote maatschappelijke beperkingen aan de creativiteit van de kunstenaar. In de Indiaanse wereld is dat anders. De Kalihna kunst kent wel beperkingen; niet van buitenaf, maar van binnenuit. Een Indiaans kunstenaar werkt vanuit zijn religieuze idee van een alomvattend bestaan. Hij is niet een los object, maar bestaat in samenhang met de hele schepping. Het is de persoonlijke verantwoordelijkheid tegenover de maatschappij waaraan hij iets wil tonen, die de kunstzinnigheid van een Kalihna kunstenaar in een bepaalde richting stuwt.

Juist doordat hij vrij is, is een Indiaans kunstenaar verantwoordelijk voor wat hij maakt?

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Ja. Juist doordat die creativiteit met vrijheid te maken heeft, met de onontkoombaarheid van eigen keuzes, met goddelijke verantwoordelijkheid, is het onmogelijk om iets te maken dat niet met de maatschappij is verbonden. Of in ieder geval, het is heel moeilijk.

Geven de Kalihna 's ook formele kunstzinnige vorming?

Ja. Als ik die niet zou hebben, zou ik hier niet over Indiaanse kunst kunnen praten. Jongens en meisjes uit voorname families krijgen in hun opvoeding een idee mee van de creatieve mens in de muziek, de vertelkunst, de schilderkunst, de beeldhouwkunst - de kunsten noemen wij de ‘bezieling van vormen’, jamore u 'tarï, waarvan onze pottenbakkunst het bekendste is geworden. Wat minder bekend is,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 86 is dat Kalihna's dol zijn op de voordracht (toneel), ohsiabanoh. Voordrachtkunstenaars zijn de meest ‘vrije’ Kalihna kunstenaars. Zij kunnen in hun kunstuiting heel ver gaan, zonder dat zij zich verantwoordelijk voelen voor de medemens. Misschien is de voordrachtkunstenaar wel juist hierdoor bij de Kalihna verdwenen en is de voordrachtkunst gereduceerd tot het verhalen vertellen. Het is namelijk ook een talent dat meer vraagt dan alleen een gevoel. Je moet er als het ware een levende encyclopedie voor zijn om je materiaal goed te kunnen gebruiken. De verhalen uit de Kalihna traditie zijn het beste als ze kunnen worden gespeeld. Soms zijn deze verhalen vastgelegd in de versierselen van aardewerk of vlechtwerk. De decoratie verwijst dan naar een begrip, of beter gezegd, een religieuze beleving. De kikker bijvoorbeeld verwijst vaak naar de evolutie van het leven of naar water als oerelement van alle leven. Kalihna kunst wordt meestal begeleid door aŕemi's, gewijde gezangen. Een kunstprodukt is veelal gewijd aan een moment van goddelijkheid of wordt toegeschreven aan de inspiratie van de geest door een bepaalde godheid. In dit verband kan ik verwijzen naar David Guss' To Weave and Sing. David Guss heeft het Indiaanse idee van kunstvorming, van kunstzinnigheid verwerkt, bijna zoals de Indiaanse mens in Noord en Zuid het beleeft. Dat specifieke samengaan van de doorleefde kennis van de religieuze traditie en de inspiratie op dat gebied van de kunstenaar.

‘Elke activiteit, of die nu ritueel is of materieel, werd bepaald door hetzelfde patroon van symbolen. Zodoende was een handeling, ongeacht haar uiterlijke vorm of specifieke functie, betrokken in dezelfde dialoog als de rest van de cultuur, en bracht ze dezelfde wezenlijke boodschappen en betekenissen over. Het was echt een universum waarin alle elementen op elkaar betrekking hadden, en waarin alle momenten evenzeer vervuld waren van mogelijkheden om tot inzicht te geraken. Een verhaal vertellen kwam op hetzelfde neer als een mand vlechten, en dat stond weer gelijk aan het maken van een boot, het bereiden van visvergif, het bouwen van een huis, een grond schoonmaken, baren of sterven. In een samenleving als die van de Yekuana kon je de hele cultuur samengebracht zien in een enkel voorwerp, een enkele handeling. In elk onderdeel was het geheel vervat, een synthese van de werkelijkheid, dat licht wierp op elk ander onderdeel. Als zodanig waren de manden een prisma waardoor het Yekuana universum werd gereflecteerd.’ (Guss 1989: 4, vertaling Mirjam van Nie) ‘De betekenis/de semiotische inhoud van elk artefact vereist, dat de maker ervan deelheeft in een metafysische dialoog, vaak slechts uitgedrukt met zijn handen. In de groei van elk individu als nuttig lid van de samenleving is de ontwikkeling van zijn intellectuele vermogen besloten. Want terwijl men leert om de verschillende voorwerpen te maken die onontbeerlijk zijn om te overleven, wordt men tegelijkertijd ingewijd in de patronen die aan de organisatie van de samenleving als geheel ten grondslag liggen. Net zo als je kunt zeggen dat rituele handelingen aan de basis staan van alle fysieke handelingen, vereisen de symbolen die in het maken van alle tidi'uma [grof vertaald: “kunstnijverheidsproducten”] worden verwerkt dat ieder werkstuk deel is van een grotere, kosmische tegenhanger. Een volwassen Yekuana

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 worden houdt niet alleen in dat je je de fysieke vaardigheden eigenmaakt die noodzakelijk bij je geslacht horen, maar ook het spirituele bewustzijn, dat het vervaardigen van deze voorwerpen vereist. In een samenleving die geen aparte categorie kent voor een “kunst”voorwerp, moet elk voorwerp wel een kunstwerk zijn. Of, anders gezegd, een echte Yekuana worden is hetzelfde als een kunstenaar worden. Als om de nauwe relatie tussen technische en esoterische vaardigheden te erkennen spreken de Yekuana vaak over het ontwikkelen van vaardigheden als analoog aan de ontwikkeling van minder tastbare eigenschappen. Het spreekt voor de Yekuana vanzelf, dat diegenen die de techniek vor het vervaardigen van voorwerpen het best beheersen evens de meeste rituele deskundigheid beziten. Voor het vervaardigen van het simpelste alledaagse gebruiksvoorwerp al moet de maker het bijbehorende symbolische patroon kennen. Met het ingewikkelder worden van deze voorwerpen neemt ook de complexiteit toe van de esoterische kennis die ermee verbonden is.’ (Guss 1989: 70, vertaling Mirjam van Nie)

Zo staat men er bijvoorbeeld niet bij stil dat de simpele waaier, bedoeld om het vuur aan te wakkeren, de vorm heeft van een rog, van de manta. Niet zomaar natuurlijk. De manta is immers bijna een okoyumo, een in het water levende goddelijkheid. Zijn voorkomen is van vis noch dolfijn, zijn steek brandt als het vuur. Deze ideeën zijn terug te vinden in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 87 vorm en de karakteristieke vlechtslag van zo'n schijnbaar simpel gebruiksvoorwerp. Zo draagt de waaier in al zijn eenvoud de Kalihna overtuiging in zich, dat de mens voortkomt uit de elementen water en vuur.

Afbeelding 2: Drakenbank van Langamankondre (Marowijne) (Ahlbrinck 1931: 81).

Aan de kunstuitingen lees je af, in hoeverre iemand kunstzinnig gevormd is. Kalihna's maken bijvoorbeeld fijn aardewerk. Op de eerste plaats komt het creëren van de vorm, het figuur. Technische begaafdheid, doorleefde kennis van het Kalihna mensbeeld en inspiratie zijn in een kunstvoorwerp versmolten tot een evenwicht. Het verschil tussen ambachtelijkheid en kunstzinnigheid in bijvoorbeeld sapera's is ondefinieerbaar.

In de Westerse wereld worden voorwerpen meestal onderscheiden in categorieën zoals ‘ambachtelijk’ of ‘massaproduktie’ of ‘kunst’. Hoewel, die scheidslijnen beginnen te vervagen. Maar men is met die vervaging in de Westerse wereld opvallend druk.

Een Westerling denkt bij beeldende kunst vaak in termen van een speciale categorie voorwerpen. Bij Kalihna's gaat het om dezelfde voorwerpen die al of niet kunstzinnig zijn. Is het voorwerp alleen een technisch hoogstandje, dan kunnen we zeggen dat het ‘goed’ is, dat wil zeggen in evenwicht. Maar we kunnen ook van een voorwerp zeggen: ‘Het vult mij aan’, het object geeft voldoening. In dat geval is de kunstenaar erin geslaagd het gevoel dat hij had universeel te vertalen. Het voorwerp onderscheidt zich door originaliteit.

Dus eigenlijk komt de kunstervaring neer op hetzelfde als in het Westen: die herkenning van vormgegeven inspiratie.

Hoe meer herkenning, hoe populairder.

Maar in het Westen komen sommige zeer populaire uitingen in de hoek van de kitsch terecht.

Kitscherigheid is bij de Kalihna onbekend. Als een voorwerp niet voldoet aan de criteria om tot kunst bestempeld te worden, blijft het nog altijd een nuttig gebruiksvoorwerp. Voor de Westerling kunnen Indiaanse voorwerpen misschien wel op kitsch lijken. Maar in dat geval botst het Westerse idee met het Indiaanse. Aardewerk dat gemaakt wordt als kunst verschilt behoorlijk van toeristisch aardewerk, al is het naar de vorm hetzelfde. De Kalihna's hebben weinig houtsnijkunst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 88

Houtbewerking is zo schaars, doordat men streeft naar een hoog schoonheidsgehalte. Houtbewerking is vooral het domein van de manlijke kunstenaars. Vroeger maakten mensen vaker hun eigen meubels of bestelden ze die bij de vakman. Maar die paar houtbewerkers, die hun materiaal door en door kennen, hebben weinig tijd. Vroeger kon je een specialist vragen een stoel te leveren in de vormen van zijn inspiratie. Nu is dat verloren: het kan alleen terugkomen als iemand zich erop zou toeleggen om zich de technieken zelfstandig weer eigen te maken.

Afbeelding 3: Tukuŕuwe, aardewerken duifje, symbool voor de godheid van het leven (Ahlbrinck 1931: 94).

Ik heb zelf leren schilderen op dierenhuiden. We noemen dat ‘op zichzelf staande voorstellingen’, ahna a'bore. Ook die kunst wordt niet meer op die manier beoefend door de verandering van onze levenswijze.

Werd die kunst gebruikt voor trommelvellen?

Ook, ja, maar niet alleen. Bijvoorbeeld ook bij wijze van onderscheiding, op mooi geprepareerd hertevel, voor een zanger of een uitzonderlijk goed jager. Of ter ondersteuning van een jachtritueel: namelijk als je op de tapir gaat jagen, leg je je toe op het ontnemen van dit leven aan het bestaan. Wij geloven in de goddelijke afkomst van de tapir. Met zo'n afbeelding bewijs je eer aan de geest van de tapir. Hertevel betekent kwaliteit. Als kunstuiting dient het meer dan alleen een idee gecombineerd met het individuele gevoel van de kunstenaar. De kunstenaar is bij zo'n opdracht vrij in zijn keuze van het tafereel. De opdrachtgever geeft aan, waaraan het beeld moet voldoen. Hij kan het resultaat van de opdracht afwijzen, waarop de kunstenaar kan zeggen: dit is wat ik kan maken, meer kan ik niet bereiken.

Hoe heeft de Indiaanse kunst zich ontwikkeld?

Afbeelding 4: Symbool voor de godheid van het leven op een miniatuur sama'ku, aarden pot (foto Mirjam van Nie).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De Indiaanse kunstgeschiedenis heeft niet die ontheiliging gekend, die je van het Westen kent. Onze kunstgeschiedenis is behoudender wat betreft de criteria waaraan kunst moet voldoen. De ene periode heeft forse streken als aanduiding van engagement in het maatschappelijk gebeuren, de andere is terughoudender in het gebruik hiervan. De Indianen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 89 kennen ook rijke en arme periodes, wat zich kan uiten in materiaalgebruik en techniek. Verandering is er hoogstens in dat er meerdere symbolen ontstaan voor eenzelfde ervaringsidee of dat aan een symbool meerdere bijbehorende ideeën worden toegekend.

Afbeelding 5: Symbolen voor de godheid van het leven, geschilderd op het voorhoofd (Ahlbrinck 1931: 160).

Zie je bijvoorbeeld een authentiek Kalihna schilderwerk van een duif of een aardewerken duif (afbeelding 3), dan heb je heel veel kans dat je te maken hebt met een symbool voor de godheid van het leven, met een symbool voor Tukayana. Naar Tukayana wordt ook verwezen door middel van de H-vorm, een uiting van verbondenheid met de idee van het leven (afbeelding 4). Dat idee wordt ook op lichaamsversieringen aangebracht als verstrengelde bliksemflitsen (afbeelding 5). Een recente ontwikkeling in het weergeven van de idee van de Tukayana. Nieuwer nog is de uitbeelding waarin hij getoond wordt met een gezicht waaraan de mond ontbreekt. Dit beeld verwijst naar de objectiviteit van de god van het leven, die waarneemt zonder zijn waarneming te laten vertroebelen door sym- of antipathieën. Dus er is een zekere ontwikkeling in de Indiaanse kunst. Dat zou verder kunnen gaan, in wisselwerking met het contact met de Westerse kunstopvatting. Maar de tegenwoordige Kalihna artiest wordt nog steeds belemmerd door zijn te groot gevoel van verantwoordelijkheid voor zijn omgeving. Hij worstelt met zijn verhouding ten opzichte van zijn eigen wereld; anderzijds wordt hij door de Westerse criteria als primitief gezien. Er is wel een zekere waardering van buitenstaanders voor Kalihna kunst, maar ze komen niet verder dan de oppervlakte doordat ze de wereld waaruit die kunst voortkomt niet kennen.

Vind je dat niet-Kalihna publiek moet worden ingevoerd in Kalihna kunstzinnige beleving om in aanraking te kunnen komen met Kalihna kunst?

Ik weet niet of je mensen zo goed kan invoeren dat ze niet meer klaar staan met een ongerijmd waardeoordeel. Het is, denk ik, ook nog te vroeg daarvoor. Op dit moment is het belangrijk dat het niet-Indiaanse publiek beseft dat deze kunst voortkomt uit een andere wereld, uit eert andere manier van denken, en dus niet gewaardeerd kan worden volgens nonnen die in zijn traditie of tijdperk dominant zijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Hoe zou je een Indiaans kunstvoorwerp, bijvoorbeeld een samaku, beschrijven aan een andere Kalihna?

Ik prijs de ideeënwereld, het belevingsvermogen van de kunstenaar door het object toe te schrijven aan een combinatie van een groot denkvermogen, gevoel voor het materiaal, vakmanschap en absolute liefde voor het idee.

Maar wat zou je precies zeggen?

Wil je het Kalihna horen of een vertaling?

Allebei.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 90

Ha! Erowara kuru sama'ku am seneyakon, maar dat kun je niet volgen, dus denk ik dat het beter is om het direct in het Nederlands te doen. Ik zou zeggen: ‘De geest van de samahku heeft hem geleid. De klei is puur en zuiver’; dat wil namelijk zeggen dat de kunstenaar er veel tijd en grote zorg aan heeft besteed. ‘Hij is vrij egaal van kleur, volgens kenners gestookt met een bepaalde houtsoort waarbij de kleur die de kunstenaar wil gewaarborgd is. Op de aangrijppunten zijn vlekken ontstaan die het idee geven van een handvat. Hij heeft de vorm van een bloemkelk die aan het openbloeien is’; dat wil dus zeggen, dat er een constante beweging in het voorwerp voelbaar is, die nog niet is voltooid. ‘Hij heeft een flauwgevormde rand, die dat idee nog versterkt. Die persoon is echt een groot kunstenaar, tahnaboren of tameboren.’

Afbeelding 6: Sama'ku, aarden pot, Marowijne (Ahlbrinck 1931: 89).

Literatuur

Ahlbrinck, W., 1931 Encyclopaedie der Karaïben, behelzend taal, zeden en gewoonten dezer Indianen. Verhandelingen van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, afd. Letterkunde N.S. 27(1): 1-555. Guss, David M., 1989 To Weave and Sing, Art, Symbol and Narrative in the South American Rain Forest. Berkeley and Los Angeles, California; Oxford, England: University of California Press.

Eindnoten:

1. Het volk van de Kalihna (spreek uit: kalie'nja) is bekend onder de naam Caraïben of Cariben. 2. Aremi: gewijd gezang 3. Dit doet Frans Malajuwara vanuit de Stichting Kalihna, die mede door mensen van Galibi is opgezet. Het adres van de Stichling is Stichting Kalihna Nederland, Rudi Bloemgartensingel 87, 1069 PR Amsterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 91

Thomas Polimé Een impressie van Bosnegerkunst

Marronkunst is een daad van de mensen ter bevestiging, een innerlijke blijheid, zoals een persoon die zelf ervaart en uitdraagt. Als men bijvoorbeeld aan iemand die een peddel versierd heeft, vraagt waarom hij dat gedaan heeft, zal deze zeggen: om het mooi te maken. In zijn voorkomen is de kunst puur individueel, desondanks speelt zij een indirecte rol in het collectieve leven.

Een begrip bij de Bosnegers dat vergelijkbaar is met kunst, is tembe dat evenwel verschillende betekenissen heeft. Het wordt bijvoorbeeld ook gebruikt voor iemand die lang kan praten. Als iemand lang van stof is, dan zegt men bij de Ndyuka: ‘Na tembe moo.’ Vrij vertaald: nu heb je genoeg verteld, weid maar niet verder uit. Dit geldt zowel voor vrouwen als voor mannen. Een andere betekenis van tembe is: esthetica in voorwerpen, het decoreren van gebruiksvoorwerpen door inkervingen of uitsnijdingen van figuren die men mooi en aantrekkelijk vindt. Men versiert onder andere kammen, borden, lepels, voorgevels van een huis, pagaaien, trommels, et cetera. De maker streeft ernaar dat niet alleen hijzelf het product mooi vindt, maar dat het in de ogen van anderen ook fraai is. Het werk moet iets zijn waarover gepraat kan worden. Van zowel mannen als vrouwen verwacht men binnen de Marrongemeenschap dat zij voorwerpen kunnen verfraaien. Kinderen beginnen met het maken van houtsnijwerk op ongeveer tienjarige leeftijd. Iedere volwassene dient deze gave min of meer gedurende zijn jeugd te ontwikkelen. De Bosnegersamenleving kende vroeger geen specialisten als zodanig, iedereen kon het leren. Al waren er mensen die het beter konden. Een man zou niet aan een ander vragen om iets voor hem te maken, zijn vrouw zou het hem verwijten als hij het zelf niet kon. Tegenwoordig kent elk dorp specialisten op het gebied van houtsnijwerk of het maken van boten. Het zal duidelijk zijn dat niet iedereen evenveel aanleg heeft, zodat slechts een enkeling het waagt van zoiets als houtsnijden zijn beroep te maken. Houtsnijwerk wordt zowel individueel als in groepsverband verricht. Natuurlijk is er wel enige competitie tussen de kunstenaars, maar in het algemeen bestaat weinig onderlinge jaloezie. Iemand die goed houtsnijwerk kan maken, staat in hoog aanzien. Zijn roem verspreidt zich al snel over andere dorpen, hetgeen een goede uitstraling heeft voor het gehele dorp. De artistieke inspiratie heeft weinig binding met het algemene bewustzijn of de intelligentie. Als iemand iets maakt, dan is hij in concentratie en kan hij je niet zeggen wat hij maakt, noch waardoor hij zijn inspiratie krijgt. Een persoon vertelde: ‘Op een dag kreeg ik het beeld van dit bord in mijn hoofd, toen ben ik het bos ingegaan, goed hout gezocht en het gaan maken.’ De artiest heeft een soort reservoir van algemene ideeën, beelden, gevoelens, die bestaan in het gezamenlijke leven van de tribale groep. Het gevoel zit in elk individu, door de manier waarop hij zich richt naar zijn wet, vrijlatend zijn gevoel van wantrouwen, jalouzie en angst. Krachtige emoties, die verstikkend werken op elke mogelijkheid van artistieke creatie. Het individu ontwikkelt, heeft geduld, heeft concentratie en een zekere vorm van sereniteit. Tussen individu en groep ontstaat een soort uitwisseling, die verrijkend werkt. Minder

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 belangrijk is of de artiest gekleed moei zijn of niet, of hij voor zichzelf, of voor anderen werkt. De traditie vraagt hem om de decoratie, het nederig object, het meerdere van hemzelf.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 92

Bij vrouwen ligt de kunstzinnigheid meer in het inkerven van figuren in gebruiksvoorwerpen als kalebas en textiel. Vrouwen kerven figuren in kalebassen en borduren op stoffen de mooiste figuren, die soms een betekenis hebben. De Marrons hebben een eigen originele kunst die moeilijk te relateren is aan een Afrikaanse oorsprong. Zij is begonnen als een semi-figuratieve stijl die een snelle ontwikkeling heeft doorgemaakt tot een abstracte stijl. Heel sporadisch is de Afrikaanse oorsprong terug te vinden in vergelijkbare vormen bij de Marrons. Het duidelijks zijn de Afrikaanse roots terug te vinden bij kammen. Zo is een uit hout gesneden Afrikaanse kam vaak moeilijk te onderscheiden van eenzelfde soort kam door Surinaamse Marrons gemaakt. Bij Stedman (1796) en Benoit (1839) zijn geen voorbeelden van Bosnegerkunst te vinden. Coster die de Ndyuka bezocht in 1845 schrijft dat de Marrons hun banken en pagaaien versierden met houtsnijwerk. De musea in Nederland hebben wel een collectie van houtsnijwerk, maar vaak is niet bekend waar de voorwerpen vandaan komen of wanneer zij gemaakt zijn. Het Museum voor Volkenkunde in Leiden heeft een aantal interessante gebruiksvoorwerpen, met name gegraveerde kalebassen, maar de meeste schijnen afkomstig te zijn van plantages. Ook het Museum voor Volkenkunde in Rotterdam heeft in haar collectie een aantal oude gebruiksvoorwerpen van voor de eeuwwisseling, maar ook deze zijn waarschijnlijk alle afkomstig uit het kustgebied en niet uit het binnenland. De kunst van het versieren van kalebassen door de slaven kan gezien worden als inspiratiebron voor de Marrons. Het is niet duidelijk of de slaven vorken, lepels etc. hebben versierd. In Suriname heeft de interesse zich verplaatst naar ornamentale geometrische figuren. Lange tijd beperkten de Bosnegers zich tot gegraveerde of geschilderde motieven, uitgezonderd het plakken van stukjes hout, die samen een motief vormden. De laatste jaren, door invloed van buitenaf, snijdt men beelden uit. De meeste kunstvoorwerpen worden bijna dagelijks gebruikt, zoals de grote platte borden (téé) om rijst in te doen. Veel van deze gebruiksvoorwerpen hebben geen lange levensduur.

Afbeelding 1: Ndyuka kam, verzameld in Diitabiki, 1961 (Surinaams Museum, Paramaribo H 331).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Marrons gebruiken in het algemeen hout. Zij kennen geen intensieve vormen van me-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 93 taalbewerking. Als metaal gebruikt wordt dan is dat voornamelijk om ornamenten toe te voegen voor versiering, bijvoorbeeld voor de boeg van een boot. Wel worden zilveren schalen, lepels, pijlpunten et cetera versierd. Veel voorgevels van de huizen worden getekend en geschilderd. Paars en wit hout worden meestal gebruikt voor decoraties in het hout. Een deur of delen van een huis die blootstaan aan de klimaatwisseling, gaan zo'n twintig à dertig jaar mee. Traditioneel gebruikten Bosnegers weinig gereedschap, zoals messen, vijlen en beitels. Tegenwoordig maken zij tevens gebruik van machines zoals kettingzagen en electrische boren. De huidige generatie doel minder aan schilderen, maar het houtsnijwerk bestaat nog steeds, met name bij het vervaardigen van boten. We zien wel de tendens dat dit werk steeds specialistischer wordt. De meesten doen het niet meer, een enkeling beheerst de technieken nog goed. De kunstenaars werken niet met patronen, maar fabriceren op het blote oog, met grote snelheid. De afwerking met schilderen kost echter wel veel tijd. Als verfraaiing wordt hout gebrand of worden spijkers of nagels in het hout geslagen. Soms gebruikt men stof, voornamelijk vrouwen. Een andere kunstvorm komt tot uiting in lichaamsverfraaiing. Tatoeages zijn daarvan de belangrijkste representante. Sommigen beschouwen tatoeages niet als kunst omdat het enkel om veredeling van het lichaam gaat. Antropologen, zoals het echtpaar Price, rekenenen deze vorm van versiering daar echter wel degelijk toe. In hun Afro-American Arts of the Suriname Rain Forest staan verschillende afbeeldingen van tatoeages en de foto's van tatoeages waren te zien op diverse tentoonstellingen. Traditioneel worden bij Marrons tatoeages aangebracht aan de binnenkant van de pols, rond de navel, de borsten, de onderrug en de bovenbenen. Deze spelen een rol bij seksuele contacten. De partner raakt deze plekken aan om seksuele opwinding te bewerkstelligen. Mijns inziens wordt door antropologen deze lichaamsveredeling tot kunstobject verheven, terwijl ze voor de groep zelf een hele andere betekenis heeft.

Verscheidenheid

Binnen de diverse Marrongroepen heeft houtsnijwerk een eigen ontwikkeling doorgemaakt. Voor iemand met een beetje kijk op de zaak is het gemakkelijk te zien of houtsnijwerk een Saamakaanse, Aukaanse, Paamakaanse of achtergrond heeft. De oostelijke Marrons maken zowel houtsnijwerk als schilderkunst. De schilderkunst wordt toegepast op voorgevels van woningen, peddels en op andere voorwerpen. De Mairie van Apatou bijvoorbeeld is fraai beschilderd, in Gran Santi is de voorgevel van de kerk beschilderd en in Maripasoula de markt. De motieven worden geduid met namen van dieren, zoals kuyaki mofu en kapasi buba. De kunst van de Aluku en de Ndyuka lijkt op elkaar. Hun figuren zijn hetzelfde en dragen dezelfde naam. De Marrons weten zelf meestal de stijlen uit elkaar te houden, wat voor een buitenstaander moeilijker is. In grote lijnen kun je zeggen dat de Ndyuka en Aluku hun houtsnijwerk heel fijn afwerken, dit is ontwikkeld tot driedimensionale kunst. Onder de Saamaka komt de schilderspecialisatie in de kunst niet voor. Hun specialisme is het maken van houtsnijwerk. Zij ontwikkelden een eigen karakteristieke

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 stijl en maken heel specialistisch houtsnijwerk, zoals zitbankjes in klapstoelvormen. Verder zijn met name de Saamaka gespecialiseerd in het versieren van voorgevels van huizen. De Saamakaanse kunst heeft duidelijk een eigen ontwikkeling doorgemaakt. In verschillende gebouwen in stedelijke gebieden, zoals in het hoofdpostkantoor in Paramaribo, zijn (Saamakaanse) houtsnijwerkpanelen tegen de muur aangebracht. In Frans Guyana tref je dit ook aan in het westelijk gedeelte van het land, onder andere in St. Laurent waar de sous-prefecture een fraai paneel heeft. Waar zou dit verschil

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 94 vandaan komen? Mijn vermoeden is dat de Marrons die in het oosten van Suriname wonen sterk beïnvloed zijn door de nieuwe omgeving en de oorspronkelijke bewoners daarvan, de Indianen. Er zijn vanaf het begin regelmatig contacten tussen de twee bevolkingsgroepen geweest. En de Indianen schilderden. Bijvoorbeeld werd de nok (maluwana) van hun huis beschilderd in primaire kleuren. Deze zelfde kleuren gebruiken de Bosnegers. De kleuren werden genoemd naar dieren en planten uit de nieuwe omgeving: geel (donu), geel (taya) en blauw (tjuwi). Donu en tjuwi zijn twee verschillende vogels met blauw en gele kleuren. Taya is een knolgewas dat geel van binnen is, waarmee een Surinaams gerecht pom gemaakt wordt. De peddels van de Indianen en het aardewerk die in 1994 gevonden zijn door goudzoekers in Bonidoro aan de Marowijnerivier, vertonen qua motieven erg veel overeenkomsten met de motieven die Bosnegers tegenwoordig gebruiken op houtsnijwerk. De vorm van de peddel lijkt heel veel op peddels die meer dan een halve eeuw geleden gemaakt werden door Bosnegers.

Symboliek en stijl

De symboliek van liefde neemt een belangrijke plaats in bij de Marronkunst. Men kan zeggen dat dit een belangrijk aspect was, in de ontwikkeling van deze kunst, zonder dit zou deze kunst niet bestaan. Bijvoorbeeld: een man stuurt een boodschap naar de vrouw aan wie hij zijn liefde wil verklaren of bestendigen. Motieven die de reciprociteit aanduiden, (te mi gi yu gi mi baka). Humor zit er ook altijd bij. Meestal bestaat het motief uit een soort rebus. Het is de grafische equivalent van de gedichten waarover de Marrons zich amuseren en enorm moeten lachen. De artiesten die de meest ingenieuze vorm hebben geprobeerd in de meest expressieve stijl zijn het object van bewondering door de vrouwen en jaloezie van de mannen. Iemand kiest een symbool dat hem een bepaald gevoel geeft of een herinnering bij hem oproept. Anderen die naar deze figuren kijken, zullen er weer andere associaties bij krijgen. Daarom zou je deze kunstvorm een soort surrealisme kunnen noemen. De seksuele symboliek is al snel ontwikkeld naar abstracte motieven. Wat veranderde in de loop der tijd, is het gebruik dat men heeft gemaakt van symbolen. Volgens Hurault heeft de seksuele symboliek zich ontwikkeld in drie verschillende stadia. In het begin van deze eeuw prefereerde men een semi-figuratieve weergave van het menselijke lichaam naar sekse. Later ging de voorkeur uit naar semi-figuratieve voorstellingen van seksuele gemeenschap, met als intermediair dierlijke symbolen met name vogels en slangen. Momenteel maakt men vooral gebruik van een abstracte figuratie met als intermediair voorwerpen of symbolen. Er staan enige principiële processen aan de basis van de verandering van een figuratieve naar een abstracte stijl. Allereerst neemt men een deel om het geheel te symboliseren, bijvoorbeeld men gebruikt enkel een orgaan voor het hele lichaam. Daarna laat men alles weg dat voor het motief geen essentiële functie heeft. Vervolgens deformeert of verplaatst men de motieven. Tot slot verplaatst men een motief dat geen figuratieve binding met het motief heeft, maar wel een betekenis heeft die overeenkomt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Bij de oude kunst komt weinig of geen symmetrie voor. Het kenmerkende van deze kunst is dat er veel sculpturen in voorkomen. Het zoeken naar symmetrie komt in deze kunstvorm duidelijk naar voren. Geleidelijk ontwikkelde deze kunst zich naar reliëf. De Marrons zelf noemen deze kunstvorm fositen tembee. De moderne stijl noemen de Marrons baka kioo tembee. De symmetrie heeft zich goed ontwikkeld. Het geheel wordt symmetrisch uitgebeeld en er ontstaan complexe en gedetailleerde figuren. Ornamenten als tyobo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 95

Afbeelding 2: Deur van houtsnijwerk (Saamakaans vóór 1933, American Museum of Natural History, New York, 26.847 a, b).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 96 uman, sneki bu ba en andere worden vaak gesneden om de ruimten te vullen.

Commercie

Vroeger maakten de Marrons de kunstvoorwerpen met mooie figuren voor eigen gebruik, of voor familie, kennissen en vrienden. Vanaf de jaren vijftig door frequente contacten met de kust, is men overgegaan tot het verkopen van houtsnijwerk (van de Saamaka) in winkels in Paramaribo voor toeristen. Langs de oost-west-verbinding en de weg van Zanderij naar Afobakka tref je regelmatig mensen aan die houtsnijwerk verkopen, met name Saamaka. In Frans Guyana zijn er zelfs kampen waar men collectief houtsnijwerk maakt, speciaal voor de verkoop. Men leeft daar ook van. In Kourou hebben de Saamaka deze tak van kunst in handen die voornamelijk gericht is op het tourisme. De Ndyuka, Boni en Paamaka verkopen meer korjalen dan houtsnijwerk. Tegenwoordig exporteert men op kleine schaal houtsnijwerk naar Europa en de Verenigde Staten.

Literatuur

Hoop, C., 1991 Verdronken land, verdwenen dorpen. De transmigratie van Saramacaners in Suriname 1958-1964. Alkmaar. Hurault, Jean, 1953 Notes sur la vie materiélle et l'art des Bonis. Paris. Hurault, Jean, 1970 Africains de Guyane: la vie matérielle et l'art des Noirs Refugiés de Guyane. Paris and The Hague: Mouton. Munstlag, F.H.J., 1979 Pawa Paw Dindoe; Surinaamse houtsnijkunst. Paramaribo: Vaco. Neumann, P., 1982 ‘Liebesgaben aus Holz: zur Schnittkunst der Buschneger Surinames.’ In: Kleine Beitrage aus dem staatlichen Museum fur Volkerkunde. Dresden. Polimé, T., 1992 ‘Banden met het bos’. In: Paul Faber en Chandra van Binnendijk (red.), Sranan; Cultuur in Suriname. Amsterdam: KIT & Rotterdam: Museum voor Volkenkunde, pp. 24-37. Price, Richard & Sally Price, 1980 Afro-American Arts of the Suriname Rain Forest. Los Angeles: Museum of Cultural History.

Thomas Polimé volgde in Nederland een opleiding sociaal-cultureel werk en werkte vervolgens in combinatie met een studie Culturele Antropologie, onder andere bij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 het Zeister Zendingsgenootschap als coördinatorvan het noodonderwijs onder Surinaamse vluchtelingen in Oost Suriname en Frans Guyana. Hij heeft regelmatig onderzoek gedaan in Suriname en is sinds enige jaren werkzaam als coördinator van een welzijnsinstelling voor Surinamers. Op dit moment werkt hij aan de voorbereiding van een Marrontentoonstelling bij het Smithsonion Institution in Washington.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 97

Recensies

Karin Boven & Mathilde Molendijk, ‘Arowakse, Karaïbse en Wayana vrouwen in het Surinaamse binnenland. Een onderzoek naar dagelijkse activiteiten, rollen, posities, belangen en toekomstverwachtingen’, (Surinaamse Verkenningen). Amsterdam; Instituut voor Maatschappij Wetenschappelijk Onderzoek; Paramaribo: Victor, 1995, 71p. f 15,-. Te bestellen bij UvA, Vakgroep Sociale Geografie, tel.: 020-5254063, fax: 020-5254051 of door overmaking van f 15,- op postgiro 5032413 Vakgroep Soc. Geografe. UvA, o.v.v. titel. Karin Boven, Over jagers, volken en geesten in het zuidelijk bos/Wajana Nekalëtpïtom, Wajana verhalen; Paramaribo: Victor, 1995. 42p. f 15,-. Te bestellen door overmaking van f 15,- op postgiro 5262801, t.a.v. K.M. Boven, o.v.v. Wayana.

Hoe komt hel, dat bijna alle ontwikkelingsprojecten in de Indiaanse dorpen mislukken? Deze vraag dringt zich nog eerder op aan de lezer van Arowakse, Karaïbse en Wayana vrouwen in het Surinaamse binnenland dan vragen over het leven van deze Indiaanse vrouwen. Het lezen van de algemene beschrijvingen van de drie onderzoeksdorpen Tapuripa, Corneliskondre en Kawemhakan is ontgoochelend. Alle ontwikkelingsinitiatieven zijn grotendeels of geheel mislukt, door wie ze ook waren opgezet: NGO's, overheden, lokale groepen, of Tucayana Amazones. De structuur van de dorpen en de ontwikkelingsprojecten blijken niet op elkaar aan te sluiten: herhaaldelijk is in het verslag sprake van interne spanningen en verdeeldheid, geen of onmachtig bestuur en het ontbreken van een duidelijke gezagsstructuur en organisatievormen. Dit, naast gevolgen van de binnenlandse oorlog en drankmisbruik, heeft de projecten doen mislukken. Uit het onderzoeksverslag blijkt dat de Indianen desondanks verbetering van hun leefomstandigheden lijken te verwachten met hulp van buitenaf. Ook de beschrijving naar aanleiding van de interviews met de vrouwen is weinig opwekkend. Na een overzicht van de positie en rol van vrouwen - waaruit hun afhankelijkheid en hun tot het dorp beperkte toekomstmogelijkheden blijkt - lezen we in de conclusie dat het niet is gelukt de dieperliggende belangen van de vrouwen in Tapuripa en Corneliskondre te achterhalen. De vrouwen kunnen slechts concrete belangen noemen, zoals financiële zekerheid dankzij Franse kinderbijslag en inkomsten uit de verkoop van huisnijverheidsprodukten, regelmatig onderwijs met deugdelijk materiaal en bepaalde consumptiegoederen. De vrouwen lijken ook hun toekomstverwachtingen alleen praktisch en beperkt in te vullen. Daaruit concluderen de onderzoeksters dat de meeste vrouwen zich weinig kunnen voorstellen bij het begrip ontwikkeling. In de laatste alinea van het verslag raken de onderzoeksters echter de kern van deze kwestie: ze constateren een communicatiekloof tussen Indiaanse en niet-Indiaanse gesprekspartners en ook tussen stedelijke en in het dorp levende Indianen. ‘De verschillende interpretaties van ontwikkelig zoals die nu bestaan bij hulporganisaties en doelgroepen kunnen een groot struikelblok vormen in de invulling en uitvoering van ontwikkelingsprojecten.’ Het verbeteren van de communicatie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 tussen stad en binnenland, doelgroepen en ontwikkelingsorganisaties is daarom een eerste vereiste, nog vóórdat ontwikkelingsprojecten worden begonnen. Helaas hebben de onderzoeksters met hun onderzoek - onbedoeld - een illustratie gegeven van deze communicatiekloof. Al is hun opsomming van ontwikkelingsdoelen en - initatieven kritisch, zelf hanteren ze ook een naar het technologisch-organisatorische hellend ontwikkelingsconcept. Dit schemert al door in de opzet van het onderzoek: de drie dorpen zijn gekozen op basis van drie geogra-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 98 fische criteria: etniciteit (niet: cultuur; of: mate van ‘cultuurverlies’ dan wel assimilatie), ontsluiting en grootte (niet: ontstaansgeschiedenis). De selectie van de te interviewen vrouwen vond plaats volgens statistische principes zoals leeftijd en leefomstandigheden (niet: levensfase en inzicht in de eigen en/of de Westerse cultuur). De onderzoeksthema's, genoemd in de ondertitel, zijn geen Indiaanse categorieën en hadden ook niet tot doel deze te achterhalen. De keuze om een ‘praktische beschrijving van de alledaagse activiteiten’ te geven heeft dus tot gevolg gehad dat de historische en culturele dimensie is verwaarloosd ten gunste van een economische benadering - voor de beschrijving van Kawemhakan geldt dit overigens minder. In dit onderzoek wordt cultuur te veel behandeld als een verzameling overgebleven gebruiken en losse ideeën in plaats van een world view, die de alledaagse praktijk betekenis en vorm geeft. De taal, die bijzonder belangrijk is als kennisdrager en vormer van identiteit, wordt nauwelijks aangeroerd. De ‘praktische beschrijving van de alledaagse activiteiten’ diende als kader voor de interviews. Daardoor heeft in die interviews geen rol gespeeld wat werkelijk belangrijk is om de huidige malaise goed te begrijpen, namelijk, dat de zogenaamde contactgeschiedenis nog steeds voortduurt. Indiaanse mannen en vrouwen vormen hun identiteit, hun organisaties en hun plannen in een wereld die mede verandert in wiselwerking met het contact met, eertijds, de kolonisatie en nu de nationale samenleving. Doordat dit buiten beeld bleef, hebben de onderzoeksters bij de vrouwen bijna geen ideeën gevonden over hun toekomst en ontwikkeling. Maar als de onderzoeksters hun eigen ontwikkelingsbegrip hadden geëxpliciteerd, en hadden onderkend waardoor dit per definitie niet zou overeenkomen met dat van Indiaanse vrouwen, dan waren de verschillen in ontwikkelingsvisies misschien wèl aan het licht getreden. Het door de onderzoeksters aanbevolen middel om de communicatiekloof te dichten - een grote investering in tijd en energie om het opleidingspeil van de Indiaanse dorpsbewoners te verhogen - is niet helder. Zolang voor de partijen niet duidelijk is welke concepten ieder hanteert, kunnen zij immers geen onderwijsvorm ontwikkelen die is toegesneden op de Indiaanse leerling en zijn omgeving. Wie kan de scholing helpen verbeteren, zonder te weten waarop de Indiaanse ouders hun kinderen willen voorbereiden? De onderzoeksters onderschatten de mogelijkheden om als buitenstaander de concepten te achterhalen waarmee Indianen hun toekomstwensen vorm geven. Het is niet noodzakelijk om eerst generaties Indianen correct Nederlands te leren. Wat nodig is, zijn uitstekende middelaars/vertolkers, die de visie van de specialisten in de Indiaanse wereld kunnen vertalen in Westerse termen en omgekeerd. Wat verder nodig is, zijn onderzoekers met aandacht voor Indiaanse mensbeelden (manen vrouwbeeld; mannen- en vrouwenperspectief), voor Indiaanse expertise op het gebied van filosofie, religie en geschiedenis, voor Indiaanse methoden van kennisoverdracht en de specifieke manier om kennis over de samenleving te verdelen (generatie, geslacht, familielijn) en voor de waardering van het materiële aspect van het bestaan in verhouding tot het niet-materiële. En bovenal voor de wisselwerking van dit alles met het contact met de andere bevolkingsgroepen. Ik denk dat de onderzoeksters zo terughoudend zijn geweest in het formuleren van hun eigen visie uit schroom hun ideeën op te leggen aan de onderzochten. Hoewel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 dat een oprechte motivatie is, is het resultaat vooral onduidelijkheid over het ontwikkelingspotentieel en de onderliggende oorzaken van de problematiek. In het andere boek dat ik voor deze rubriek las, pakt deze voorzichtigheid juist wel goed uit. Over jagers, volken en geesten in het zuidelijk bos is zo duidelijk met veel liefde en enthousiasme samengesteld, dat het echt een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 99 plezier is om te lezen. Het boek is allereerst gemaakt vanuit de wens om de onderzoeksresultaten aan de Wayana te kunnen presenteren. De door Iliwa Makiloewala vertelde verhalen zijn zowel in het Wayana als in het Nederlands weergegeven. De vertaling is nauwelijks bewerkt; hier en daar zijn zorgvuldig tussenstapjes in de Nederlandse tekst aangebracht op plaatsen waar het verhaal een sprong maakte. De Nederlandse inleiding gaat niet in op de inhoud van de verhalen afzonderlijk, maar verantwoordt helder de keuze voor de gebruikte - fonetische - spelling en geeft een historische, een culturele en een situatieschets. Het boek heeft een kleurige omslag, gemaakt door Winston van de Bok, en de tekstgedeelten in het boek worden opgesierd door tekeningen van dieren en voorwerpen en foto's uit verschillende bronnen. Het geheel ziet er vrolijk uit. De verhalen zelf zijn spannend en drukken een voortdurende verwondering uit over de mensen en de wereld. Ze zijn merendeels algemeen bekend onder de Wayana. Iedereen weet deze verhalen wel te vertellen, maar mevrouw Makiloewala heeft een klare, levendige stijl die het mogelijk maakt je in te leven in de gebeurtenissen. Een buitenstaander als ik kan de kwaliteit van het Wayana in dit boek niet beoordelen en ook niet de inhoud van de verhalen. Maar de Wayana kunnen dat wel, dankzij deze tweetalige uitgave. Ik zou graag hun reactie horen.

Mirjam van Nie

Joanna Werners, Amba, vrouw van het Surinaamse erf. Nijmegen: Vita, 1996. 127p. f 26,50.

Wie haar vorige boeken heeft gelezen, zal het niet ontgaan zijn dat de schrijfster Joanna Werners steeds van eenzelfde thema gebruik maakt. De hoofdrolspeler in al haar boeken is een uit Suriname afkomstige vrouw die naar Nederland is gekomen en daar een pijnlijk bewustzijnsproces doorloopt. Pijnlijk, niet zozeer omdat ze in deze samenleving geconfronteerd wordt met grote culturele verschillen, maar vooral omdat ze door haar nieuwe landgenoten hooghartig en discriminerend wordt behandeld. Naast een flinke dosis kritiek aan het adres van de Nederlandse maatschappij spaart de sociaal bewuste schrijfster echter ook haar eigen samenleving niet. Zij durft het aan om haar eigen mensen te wijzen op hun vooroordelen, hun hypocriete gedrag en bekrompenheid. Op deze wijze weet zij heel wat taboes te doorbreken, zoals die rondom incest, verkrachting en vrouwenliefde. In haar nieuwste roman is Amba, vrouw van het Surinaamse erf, de hoofdpersoon. Amba is een oude Surinaamse vrouw, die haar laatste levensdagen gedoemd is te slijten in een Nederlands bejaardentehuis. Zij brengt er de koude, donkere dagen door in eenzaamheid en kwijnt weg van heimwee naar haar geboorteland. Amba mist de warmte van de Surinaamse zon, de Surinaamse kookpot, maar bovenal de zorgzaamheid van de Surinaamse samenleving. De ouderen in haar land worden met respect behandeld en op handen gedragen. De kinderen verzorgen er hun bejaarde ouders tot aan hun laatste snik en stoppen hen niet, zoals de Nederlanders dat doen, weg in tehuizen. Wat Amba nog het meeste pijn doet en haar leven bijna ondraaglijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 maakt, is dat het haar eigen ‘verwesterde’ kinderen zijn geweest die haar hier naartoe hebben gehaald en haar hebben opgeborgen. Gelukkig leert Amba de bejaardenverzorgster Wilma kennen, die van Surinaamse ouders afkomstig is. Tussen haar en Wilma ontstaat een hechte band, vooral als blijkt dat Wilma een kleindochter is van Amba's vroegere grote (geheime) liefde, vrouw Bertha. In Wilma vindt Amba de (klein)dochter die zij zich zo graag gewenst had. Wilma is in tegenstelling tot Amba's eigen kinderen zeer geinteresseerd in haar eigen afkomst en wordt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 100 niet moe te luisteren naar de verhalen die Amba vertelt over haar lief en leed en dat van de vrouwen van het Surinaamse erf. Echte heldinnen waren deze vrouwen, die in een voortdurende strijd waren gewikkeld om in hun dagelijkse onderhoud en dat van hun kinderen te kunnen voorzien. Zij wisten te overleven dankzij een voortdurende zorg voor elkaar: ‘Wij vrouwen van het erf, wij pinaarden samen, dan voelde je het niet zo’, zegt Amba. En hoe traditioneel zij ook dachten, zij waren feministen van het eerste uur. Als de vaders van hun kinderen de verantwoordelijkheid voor hun gezin van zich afschoven, werden zij vader en moeder tegelijk en kostwinner bovendien. Het waren wijze vrouwen die de strijd durfden aanbinden met geijkte samenlevingsvormen en relatiepatronen en die er ruime opvattingen op nahielden over liefde, samenwonen en opvoeding. Toch hebben zij, volgens Amba, één fout begaan. Zij hebben gezwegen over hun verleden en over het lijden dat hen is aangedaan. Zij hebben hun dochters en kleinkinderen niet voorgelicht en niet gewaarschuwd voor onbetrouwbare mannen, zij hebben gezwegen over verkrachtingen en incest. ‘En daarom gebeuren die dingen telkens weer’. Amba pleit er dan ook voor dat vrouwen open en eerlijk tegenover elkaar en hun kinderen zijn en vertellen wat er in het leven te koop is. In Wilma ziet zij haar wens verwezenlijkt. Wilma is de personificatie van een nieuwe generatie vrouwen, die in tegenstelling tot die van Amba niet langer meer zwijgt, maar er voor uit durft te komen wie ze is. Die haar rechten opeist en haar verleden niet verloochent, maar het waardevolle uit haar cultuur weet te waarderen. Joanna Werners is er in geslaagd Amba's leven op treffende wijze weer te geven. Haar scherpe observaties en groot inlevingsvermogen maken haar tot een knap vertelster. Zij is in staat lief en leed van Amba en haar erfbewoners zó te beschrijven dat je als lezer het gevoel krijgt zelf op het erf te wonen. Het veelvuldig gebruik van typisch Surinaams-Nederlandse woorden en uitdrukkingen versterken dit beeld. Het boek is hartverwarmend en vaak ontroerend, maar ook met veel humor geschreven. Dat Werners in deze roman, in tegenstelling tot in haar vorige, haar taalgebruik eenvoudig en direct houdt en overbodige beeldspraak en zwaarwegende vergelijkingen weglaat, beschouw ik als een pluspunt. Jammer vind ik het dat bepaalde karakters of gebeurtenissen in het boek niet verder worden uitgewerkt. Want hoe is het in godsnaam mogelijk dat Amba's kinderen en kleinkinderen, die allen in haar naaste omgeving wonen, haar al jaren niet meer komen opzoeken, zelfs niet de moeite nemen om een berichtje te sturen of op te bellen? Er moet dan toch wel iets heel vreselijks in deze familie zijn voorgevallen? Je kan je een dergelijke situatie zelfs moeilijk bij bakra's voorstellen. Bovendien had ik graag meer willen vernemen van Amba's grote liefde, die echter plotsklaps uit Amba's leven en daarmee uit het boek verdwijnt. Nog één kleinigheid: dat er een verklarende woordenlijst van Surinaamse woorden achter in het boek is opgenomen, werkt verhelderend voor degenen die de Surinaams-Nederlandse taal niet kennen. Vreemd is het echter dat daarin maar een beperkt aantal woorden en uitdrukkingen zijn opgenomen. Amba, vrouw van het Surinaamse erf, is het waard om gelezen te worden. Boeken zoals deze geven vaak een beter inzicht in mechanismen als racisme, seksisme en klassentegenstellingen dan menig wetenschappelijk werk.

Maria Lenders

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Lotty Eldering & Julie-Anne Borm, Alleenstaande Hindostaanse moeders. Utrecht: Jan van Arkel, 1996. 176 p. f 32,50.

De studie van hoogleraar interculturele pedagogiek Eldering en onderzoeksmedewerker

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 101

Borm naar de leefsituatie van zeventien Hindostaanse alleenstaande moeders in Nederland en hun ervaringen met de opvoeding van hun kinderen, bevat schrijnende verhalen. Zoals van de moeder die regelmatig door haar toenmalige echtgenoot 's avonds laat op straal werd geschopt met haar kinderen. Of van de moeder die door haar kind hevig bloedend thuis werd gevonden nadat ze door haar echtgenoot met een bijl was bewerkt. Het zijn slechts enkele voorbeelden van de ellende die deze vrouwen hebben meegemaakt. Een Haagse Surinaamse welzijnsstichting die constateerde dat alleenstaande Hindostaanse vrouwen in moeilijke posities verkeerden, gaf de opdracht tot het onderzoek. Het is een kwalitatief onderzoek geworden met ‘een grote beleidsrelevantie’, aldus de auteurs. In het boek wordt eerst kort ingegaan op de migratiegeschiedenis en de religieuze en culturele achtergronden van Hindostanen in Suriname en Nederland. Daarna worden enkele kenmerken van de geïnterviewde vrouwen gepresenteerd met betrekking tot emigratie, verblijfduur, scholing, religie en burgerlijke staat. Ook wordt aandacht besteed aan onder meer de gezinsstructuur waarin de vrouwen opgroeiden, hun eigen opvoeding en de sociaal-economische positie van hun ouders. In het daaropvolgende hoofdstuk staan huwelijk en echtscheiding van de vrouwen centraal. De meeste vrouwen kenden een gearrangeerd huwelijk met een Hindostaan. Al vrij snel ontstonden echtelijke problemen, voornamelijk als gevolg van mishandeling, verslaving, financiële problemen en buitenechtelijke relaties van de echtgenoot. Na jarenlange pogingen het huwelijk te redden, hebben nagenoeg alle vrouwen het initiatief tot een scheiding genomen. De sociaal-economische positie van de gescheiden vrouwen (met betrekking tot huisvesting, opleiding, arbeid, recht en inkomen) staat in het volgende hoofdstuk centraal. De vrouwen zijn er na de echtscheiding over het algemeen op vooruit gegaan. Ze hebben betere huisvesting, ruim de helft is een opleiding gaan volgen en hun inkomenspositie is stabieler doordat er geen verkwistende echtgenoot meer is. Verslechterd is de positie van die vrouwen die afhankelijk zijn geworden van een bijstandsuitkering. Uit het hoofdstuk over netwerken blijkt dat de vrouwen weinig emotionele steun hebben gehad vanuit de familie. Er is weliswaar geen sprake van isolement bij deze vrouwen, maar contacten in het informele netwerk zijn vaak oppervlakkig. In het formele netwerk (instellingen, artsen en dergelijke) heeft een verschuiving plaatsgevonden van crisiscontacten in de periode vóór de scheiding, naar meer zakelijke en financiële contacten erna. Het voorlaatste hoofdstuk is gewijd aan opvoeding(sproblemen). De vrouwen willen hun kinderen anders opvoeden dan zij zelf zijn opgevoed, maar slagen daarin slechts ten dele. Het aantal kinderen met opvoedingsproblemen neemt toe na de echtscheiding. Deze problemen zijn ernstig te noemen en betreffen met name (een combinatie van) school-, gedrags- en gezondheidsproblemen. Het is niet helemaal duidelijk of de auteurs wetenschappelijke pretenties hebben met het boek. Er wordt weliswaar een theoretisch kader gepresenteerd (de invloed van de sociaal-culturele omgeving op de ontwikkeling en het gedrag van het kind), maar dit sluit slechts zeer ten dele aan op de gepresenteerde gegevens. Deze betreffen immers voornamelijk de leefsituatie van de alleenstaande moeders nu en in het verleden. Het hoofdstuk opvoeding omvat slechts 25 pagina's. De omgeving buiten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 het gezin (zoals school, buurt, vrienden) worden alleen vanuit het perspectief van de vrouwen aan de orde gesteld. Kinderen komen zelf in het boek niet aan het woord. Eldering en Borm voegen zich bij de huidige trend om in wetenschappelijk onderzoek bij de bronvermelding de paginaverwijzing achterwege te laten. Hierdoor moet de lezer die iets meer wil weten of gegevens wil controleren hele boeken en artikelen doorworste-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 102 len om een bepaalde passage te achterhalen. De belangrijkste bronnen voor de auteurs waren echter de verhalen van de zeventien vrouwen. Hierbij is nergens aangegeven of en hoe deze verhalen op hun juistheid zijn gecontroleerd. In het boek is geen representativiteit nagestreefd. Dit blijkt wel uit het feit dat het onderzoek slechts zeventien vrouwen betreft die dan ook nog eens nagenoeg allen uit gedepriveerde gezinnen komen: ruim de helft komt uit een éénoudergezin, velen hebben een problematische jeugd gehad en armoede gekend. Bovendien wonen ze bijna allemaal in een achterstandswijk. Dat allen in Den Haag wonen is niet geheel toevallig, want nagenoeg alle vrouwen zijn geworven via de opdrachtgever en de vijf sleutelinformanten van andere Haagse Hindostaanse organisaties. De lezer komt er niet achter of de problemen van deze zeventien vrouwen het beruchte topje van de ijsberg vormen of dat het hier slechts de meest schrijnende gevallen betreft. Door het gebrek aan representativiteit kunnen de gegevens niet zonder meer gegeneraliseerd worden, waardoor de genoemde beleidsrelevantie in twijfel getrokken kan worden. Een groot minpunt is de geringe aandacht voor de wijdere context waarin de Hindostaanse moeders verkeren en voor de ontwikkelingen in de Nederlandse maatschappij. Individualisering, grotere economische zelfstandigheid, anonimisering, afwezigheid van stigmatisering van de gescheiden vrouw door de wijdere samenleving, het zijn allemaal onderwerpen die niet van belang lijken te zijn. De auteurs blijven wel erg dicht op de verhalen van de vrouwen zitten en het boek heeft daardoor het karakter gekregen van een journalistiek verhaal. Ook storend zijn de grove veralgemeniseringen waaraan de auteurs zich hier en daar schuldig maken. Een voorbeeld (p. 45): ‘Surinaamse vrouwen hebben te maken met een vrij ernstige huwelijks- en relatieproblematiek. Zij komen vaak terecht in opvangtehuizen.’ Dergelijke uitspraken zijn pas gerechtvaardigd als er na een aselecte steekproef onderzoek is verricht onder een grote groep Surinaamse vrouwen. Maar misschien hadden de auteurs helemaal geen wetenschappelijke pretenties en moet het boek beschouwd worden als niet meer dan de weergave van de verhalen van de zeventien vrouwen. Mensen die geïnteresseerd zijn in alleenstaand moederschap onder Hindostanen, komen met dit boek zeker aan hun trekken. Er wordt ruimschoots casemateriaal gepresenteerd, waardoor het boek ook vlot leest. Hulpverleners zullen echter in dit boek weinig handvatten vinden. De aanbevelingen in het slothoofdstuk zijn te algemeen en bevatten weinig nieuws (betere registratie, betere voorlichting, deskundigheidsbevordering van hulpverleners et cetera). Het is een gemiste kans dat er nauwelijks aanbevelingen zijn gedaan, gericht op het voorkómen van ernstige huwelijksproblemen en echtscheiding. De beleidsrelevantie van het boek zou door dergelijke handvatten voor hulpverleners beslist zijn verhoogd.

Lucie Bloemberg

Usha Marhé, Tapu sjén; Bedek je schande. Surinamers en incest. Amsterdam: Van Gennep, 1996, 296 p. f 36,90.

De journaliste Usha Marhé was als kind slachtoffer van incest. Op 29-jarige leeftijd doorbrak zij de ‘muur van stilte’ om zich heen door haar incest-ervaringen openbaar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 te maken in een interview met Vrij Nederland. De ‘muur van stilte’ werd gevormd door een zeventigjarige praktijk van zwijgen over seksueel misbruik van meisjes/vrouwen (en mogelijk ook jongens) in haar familie. Een heel moedig en indringend persoonlijk verhaal. In haar boek, bestaande uit vier delen, beschrijft Usha Marhé haar perspectief van de incestproblematiek en de manier waarop haar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 103 persoonlijke geschiedenis en die van negen andere Surinaamse vrouwen (waaronder haar moeder) zich daartoe verhouden. Het is het schrijnende verhaal van vrouwen, wiens schaamte, pijn, verwarring en verdriet niet alleen in eenzaamheid en stilzwijgen werden beleefd, maar ook door hun sociale omgeving werden verzwegen. In hun strijd zijn zij uitgestegen boven hun onderlinge verschillen in afkomst en cultuur en zij hebben zich door die verschillen niet laten misleiden, afleiden en polariseren. Samen, in hun diversiteit, hebben de tien vrouwen elkaar gevonden en kracht kunnen putten uit elkaar om zich staande te houden tegen het onrecht dat hen aangedaan is. Deel I van het boek is getiteld ‘Het perspectief’. Dit roept wat verwarring op, omdat Marhé pas in de hoofdstukken 7 en 8 over haar perspectief van incestproblemen schrijft. De eerste twee hoofdstukken behandelen de in- en aanleiding van het boek, en in de hoofdstukken 3, 4 en 5 wordt de begripsvorming rond incest uiteengezet. Haar definitie van incest heeft Marhé ontleend aan Nel Draijers definitie van seksueel misbruik van meisjes door verwanten (1990). Bij het hanteren van haar definitie is Marhé niet altijd consistent geweest; begrippen als seksueel misbruik, incest en seksueel geweld worden onder andere door elkaar gebruikt. Met betrekking tot het bespreken van ‘incest met meisjes’ is Marhé's kritiek op de door Gloria Wekker (1994: 155-157) beschreven initiatie van jonge meisjes in het mati-werk (relaties tussen vrouwen) opvallend. Deze kritiek is mijns inziens niet helemaal terecht, omdat Wekker het inwijden van het zesjarige meisje in seksuele handelingen door een oudere vrouw vanuit een andere optiek benadert dan Marhé. Marhé belicht ‘incest’ vanuit de historische en maatschappelijke realiteit waarin zij is opgegroeid. Zo geeft zij aan dat er een samenhang bestaat tussen de koloniale geschiedenis van Suriname en het seksueel en fysiek geweld tegen vrouwen. Bekende voorbeelden hiervan zijn de lijfelijke straffen, verkrachtingen, gedwongen abortussen en vernederingen die slavinnen en vrouwelijke contractarbeidsters moesten ondergaan, zolang het de koloniale meesters behaagde. Verder geeft de schrijfster aan de hand van voorbeelden aan dat er een relatie bestaat tussen armoede en toenemend geweld tegen vrouwen. In deel II, haar persoonlijk verhaal en dat van haar moeder, beschrijft Marhé hoe de incest-traditie binnen haar familiegeschiedenis ontwikkeld is onder invloed van cultuur. Het familieverband, het ‘joint-family’ systeem, waarin zij is grootgebracht blijkt namelijk machts-aspecten in zich te herbergen, die in verband staan met mannelijke dominantie over vrouwen en de daaruit voortvloeiende praktijken van machtsmisbruik ten opzichte van vrouwen. Door het blootleggen van een generationeel incest-patroon in haar familiegeschiedenis heeft de auteur belangrijk inzicht gekregen in het hoe en waarom van incest. Tevens heeft zij hiermee willen afrekenen met het stilzwijgen en het doodgezwegen worden. Indringend zijn de beschrijvingen die ze geeft van verkrachtingen, mishandelingen, vernederingen en incest, waarbij zij is teruggegaan naar de stammoeder van haar familie van moeders kant. Hierbij vertelt zij hoe van generatie op generatie de ‘tapu sjén’-code (bedek je schande) wordt overgebracht, zonder dat de daders voor hun wandaden verantwoordelijk werden gesteld. Haast bevrijdend is het keerpunt in de communicatie tussen moeder en dochter, Usha Marhé zelf: van een destructieve, afwijzende relatie naar constructieve, ondersteunende aandacht. Uit deze herstelde relatie hebben de twee vrouwen veel inspiratie geput en is het hen gelukt om, ondanks de pijn die zij ervaren, niet in de slachtofferrol te vervallen, maar op een krachtige manier de strijd aan te gaan tegen incest, in de hoop de ‘tapu sjén’-code te doorbreken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 In deel III, de verhalen van anderen, vertellen acht Surinaamse vrouwen over hun pijnlijke ervaringen met incest en de vernietigende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 104 invloed hiervan op hun leven. Toch hebben zij na verwerking weer de moed kunnen opbrengen verder te gaan. In deel IV komt de schrijfster tot de conclusie dat verstoorde familie-relaties een belangrijke voedingsbodem zijn voor incest. De ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen in familieverband leiden tot machtsmisbruik, waarvan incest een onderdeel is. De grote verdienste van Usha Marhé ligt vooral in de voorbeeldfunctie die zij met haar boek vervult naar andere Surinaamse vrouwen toe om het taboe rond seksueel geweld in het algemeen en incest in het bijzonder te doorbreken. De schrijfster heeft hierbij de tijdgeest mee, namelijk het groeiende besef wereldwijd om in het proces van vrouwenemancipatie op te komen voor vrouwenrechten als mensenrechten! De doorbraak die Usha Marhé met haar interview in Vrij Nederland in 1993 heeft bewerkstelligd rond het incest-taboe, valt samen met de doorbraak die er in Suriname heeft plaatsgevonden in de discussies binnen de vrouwenbeweging rond het thema ‘Vrouwen tegen Geweld’. Dit is niet toevallig, omdat mede onder invloed van regionale en internationale ontwikkelingen rondom mensenrechten en vrouwenrechten, de discussie rond seksueel geweld tegen vrouwen uit de individuele en privé-sfeer werd gehaald en op de politieke agenda geplaatst. Usha Marhé's Tapu sjén is voor vrouwen en vrouwenorganisaties in Suriname aanbevolen literatuur. Het boek kan vrouwen in Suriname aanzetten zich verder te verdiepen in de problematiek rond seksueel geweid en incest. Tenslotte kan het boek inspireren tot de bevordering van het bewustzijn in de samenleving over de gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen, gericht op een maatschappij met democratische verhoudingen. Een zaak waarvoor de vrouwenbeweging in Suriname zich hard maakt. Alhoewel Marhé zich in haar boek beperkt heeft tot Surinamers, kan zij ook een voorbeeldfunctie vervullen voor andere zwarte vrouwen in Nederland. Zwarte vrouwen in Nederland hebben vaak te lijden onder machtsmisbruik, vooral in die situaties waar zij niet over een zelfstandig verblijfsrecht beschikken en zij dus afhankelijk zijn van een partner, die hen hierdoor op allerlei mogelijke manieren kan chanteren en bedreigen. Niet alleen voor deze vrouwen zou het boek een inspiratiebron kunnen zijn, maar ook voor de wetgever: vrouwen die slachtoffer zijn van machtsmisbruik en voor hun verblijf afhankelijk zijn van hun echtgenoot, moeten een zelfstandig verblijfsrecht toegewezen krijgen.

Literatuur

Draijer, Nel., 1990 Seksuele traumatisering in de jeugd: lange termijn gevolgen van seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Amsterdam. Wekker, Gloria., 1994 Ik ben een gouden munt. Amsterdam.

Twie Tjoa

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Ellen Klinkers, Op Hoop Van Vrijheid. Van Slavensamenleving naar Creoolse Gemeenschap in Suriname 1830-1880. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht. 1997. 229 p. f 35,-. [Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 18]. Te bestellen bij Universiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antropologie, tel.: 030-2531894 of 2532111 of door overmaking van f 35,- naar postgirorekening 4204401 van Stichting IBS, Postbus 163, 3980 CD Bunnik, o.v.v. titel.

Al in het begin van haar boek roept Ellen Klinkers het beeld op van de broko pranasi, de vervallen plantage: het huis is leeg en bouwvallig. De trap is wankel, de houten galerij verrot. Het predikanten-echtpaar probeert het zich zo gezellig mogelijk te maken. De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 105 volgende ochtend is er een bijeenkomst met de twaalf slaven, die er nog zijn... De fut is er uit; de slaven staan op de drempel van de vrijheid. Hoe zijn hun ervaringen en die van de vrijgemaakten bij hun overgang van slavernij naar vrijheid? Hoe hebben zij een nieuw bestaan opgebouwd? In hoeverre hebben zij hun verleden verwerkt? Dat zijn de vragen die Ellen Klinkers stelt in haar proefschrift, waarin zij in zes hoofdstukken de Creoolse samenleving in Suriname in de periode tussen 1830 en 1880 analyseert. De eigen ervaringen van slaven en vrijgemaakten, hun werkomstandigheden, hun familie- en gemeenschapsleven staan daarbij centraal. Daarom heeft Klinkers haar gegevens geput uit die bronnen, waarvan moderne historici gaandeweg steeds meer gebruik maken: de gerechtelijke archieven, brieven en notities van (Herrnhutter)zendelingen, missionarissen, gouverneurs, districts-commissarissen en de emancipatie-registers. De oude beschrijvingen, waarop al te lang de geschiedenis van Suriname gebaseerd is geweest, vooral ten aanzien van het doen en laten van de slaven, onderwerpt Klinkers aan een kritisch onderzoek en komt daarbij tot verrassende conclusies. Zij gaat diep in op de positie van het Surinaamse slavengezin, waarvan tot de jaren zeventig de instabiliteit en onvolledigheid werden benadrukt, voordat het in de jaren tachtig op basis van archiefmateriaal werd onderzocht. In het tweede hoofdstuk behandelt zij de socialisatie en participatie in de slavensamenlevingen: hoe werd omgegaan met de plantage-jeugd en op welke manier werd zij bij het arbeidsproces ingeschakeld? De arbeidstaken van kinderen zijn uitgewerkt in een cirkeldiagram. Nieuwe elementen ten aanzien van bestedingsmogelijkheden van verdiend geld betrekt Klinkers ook in haar beschouwingen. Verder is het opvallend, dat de slaven zoveel gaven aan collectes ten bate van de leniging van de watersnood in Nederland. Ook het religieuze leven van de plantageslaven komt aan de orde. Hoe stonden bijvoorbeeld de zendelingen en de planters tegenover het dansen van slaven? Klinkers geeft daarover een aantal interessante opinies. Er is een mooie samenvatting van de positie van de basya. In verschillende moderne werken is nu al zoveel daarover geschreven, dat een afzonderlijke studie over de basya zeker op zijn plaats zou zijn. Familie en gezin is een interessant en sterk hoofdstuk. Het is goeddeels op bronnen gebaseerd en terecht kritiseert Klinkers Van Lier en Buschkens, die veel over het familieleven van de slaven hebben verteld, maar zich veelal verlieten op achttiende en negentiende eeuwse literatuur. Over de bestaande literatuur van slavenrelaties wordt een goed overzicht geboden. Het ingrijpen daarin, of de pogingen van de Herrnhutters om dat te doen, komt duidelijk naar voren. Vaak waren deze wereldvreemd en hun zedepreken en tuchtmaatregelen hadden uiteindelijk weinig effect. Dergelijke informatie komt uit strafrechtelijke gegevens en kerkelijke archieven. Het huishouden vormde bij de slaven geen noodzakelijke eenheid om te overleven. Klinkers geeft aan dat slavensamenlevingen hierin duidelijk verschilden van boerensamenlevingen, waar het huishouden wel een essentiële betekenis heeft. Polygamie was geen zaak van in Afrika geboren slaven alleen, al valt hel aantal polygame verhoudingen op de plantages niet goed te berekenen. De samenstelling van de huishoudens geeft daar geen inzicht in, aangezien een man over het algemeen slechts met één van zijn vrouwen een woning deelde. Klinkers komt tot de conclusie, dat de betekenis van familierelaties sterk wordt onderschat wanneer alleen de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 verhoudingen binnen het gezin en de huishoudens worden bestudeerd. Er was immers een netwerk van familierelaties buiten het gezin en het huishouden. Dat was belangrijk en voor de slaven zelfs van wezenlijk belang. De vrouw kon bijvoorbeeld bij haar overlijden op de familie rekenen, want de wezen werden door familieleden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 106 opgevangen. In twee hoofdstukken behandelt Klinkers de periode van het staatstoezicht en het gevecht om een nieuw, zo mogelijk onafhankelijk bestaan. Na de emancipatie wisten directeuren en planters vaak ook niet, hoe het met de plantage zou gaan. Zou die worden behouden, of zou ze moeten worden verkocht? Konden er dan wel arbeidscontracten met de vrijgemaakte slaven worden afgesloten? Deze klaagden na hun vrijlating erover, dat zij nu volledig verantwoordelijk werden voor hun eigen voeding en kleding. In het laatste hoofdstuk wordt de kleine landbouw uitvoerig behandeld. De achteruitgang van deze kleine landbouw zoekt Klinkers niet in de onmogelijkheid van het beheersen van de waterhuishouding op de verlaten polderplantages. In plaats daarvan stelt zij de rol van familie en gemeenschap centraal. Natuurlijk valt er, zoals bij elk goed boek, wat op te merken of te vragen. Klinkers wekt de indruk - dat doen ook wel andere geschiedschrijvers - dat de omstandigheden van de slaven in de negentiende eeuw heel anders zouden zijn geweest dan van die in de achttiende eeuw. Zo schrijft zij, dat slaven impopulaire maatregelen soms openlijk bestreden toen men de emancipatie voelde naderen. Een gebeurtenis op Schoonoord, de heftige reactie van de slaven op de gevangenneming van de slaaf Sancousie, acht zij karakteristiek voor Suriname in de laatste decennia van de slavernij. Maar in de geschiedenis van Suriname stuit men herhaaldelijk op heftige reacties van slaven op gevangenneming van hun mede-slaven, op creolisering en een sterke verbondenheid met elkaar en de plantage van geboorte. Verschillende voorbeelden getuigen daarvan. En ook vroeger kozen veel weglopers niet voor een definitief bestaan in het binnenland, maar bleven een aantal dagen of weken weg, kwamen soms uit eigen beweging terug, en hadden tijdens hun afwezigheid contact met de plantageslaven onderhouden. Wat betreft de disciplinerende invloed van de Herrnhutters als karakteristiek voor de laatste decennia van de slavernij, daarin kan men Klinkers gelijk geven (22, 29, 35 noot 17, 97 noot 62). Ook is er een vraag ten aanzien van de positie van de kleurlingen. Zij hadden, schrijft Klinkers, de meeste kans op goede posities. Gebeurde het ook niet in haar periode, dat zij vaak tussen wal en schip vielen, zoals soms uit de (weliswaar schaarse) gegevens uit de achttiende eeuw blijkt? Of waren er toen al zoveel dat zij een macht konden vormen? Was de positie van kleurlingen-slavinnen misschien gunstiger dan die van kleurlingenslaven? Dan is er, vind ik, enige onduidelijkheid ten aanzien van de kostgronden. De slaven verbouwden op hun eigen kostgrondjes jams, bataat en cassave. Planters en directeuren stelden tijd en grond beschikbaar. Maar de slaven kregen vaak onvoldoende tijd om in de spaarzame vrije uren op hun grondjes te werken (50, 67, 71). Zou het niet duidelijker zijn geweest een onderscheid te maken tussen kostgronden en de zogenaamde slaventuinen, zoals dat in vroegere tijden werd gedaan? Toen werden de kostgronden op bepaalde uren door de gezamenlijke slavenmaent bewerkt, onder toezicht van de plantageleiding. De eigen kostgrondjes, waarop privé jams, bataat, cassave en boontjes werden verbouwd, vaak op zondagmiddag in eigen tijd, en waarmee slaven hun levensomstandigheden konden verbeteren, waren de slaventuinen. Het is mij niet duidelijk waarom Klinkers kennelijk heeft besloten de stadsslaven niet te behandelen. Gerefereerd wordt wel aan de erbarmelijke toestand waarin de slaven-weeskinderen in de stad verkeerden, die als goedkope arbeidskrachten te werk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 werden gesteld. Na de emancipatie trokken vrijgemaakten die niet meer op de plantages wilden werken naar de stad om daar hun diensten aan te bieden als ambachtslieden, markthandelaarsen dienstboden. Er wordt wel iets gezegd over de geringe groei van de stadsbevolking, al zijn de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 107 gegevens, zoals Klinkers schrijft, niet erg betrouwbaar. Wel groeide steeds het aantal wasvrouwen en vrouwelijke (markt)handelaars. Zij kwamen zelfs ruim in de meerderheid, opereerden economisch zelfstandig en waren op elkaar aangewezen. Het is jammer dat de stadsslaven buiten de boot vallen, terwijl Klinkers toch spreekt over de aantrekkingskracht die de stad uitoefende (144, 156, 159, 163, 178). Er waren toch ook, zeker in de negentiende eeuw, slavensamenlevingen en creoolse gemeenschappen in de stad. Waarom is er zo weinig van uitgewerkt? Of waren er te weinig gegevens? Zeker kan worden gezegd dat het boek, buiten een gedegen werk, ook mooi en goed verzorgd is. De illustraties zijn bijzonder aardig, vooral de tekeningen van Winkels in de bijlage, die kennelijk niet eerder zijn gepubliceerd dan in Bakker, 1993. Het werk van Klinkers is een aanwinst voor de studie van de Surinaamse slavensamenlevingen in de laatste periode, die van de moeizame overgang naar de vrijheid.

Ruud Beeldsnijder

Maria Lenders, Strijders voor het Lam. Leven en werk van Herrnhutter broeders en - zusters in Suriname, 1735-1900. 1996 Leiden: KITLV Uitgeverij. 451p. f 65.-.

Ruim anderhalve eeuw leven en werken van de Herrnhutters in Suriname wordt beschreven in deze studie, waarin Lenders grondig de ideologie, organisatie en zending van de broedergemeente uiteenzet. Het boek - een handelseditie van de gelijknamige dissertatie - bestaat uit drie delen, waarin steeds een andere periode wordt besproken: 1735-1825; 1825-1863; 1863-1900. De belangrijkste bijdrage van Lenders' werk is haar aandacht voor de relaties tussen mannen en vrouwen in de Herrnhuttergemeenschap en de veranderingen binnen deze verhoudingen. Volgens de ideologie van de Herrnhutters, zoals die in de achttiende eeuw was geformuleerd, werden aan mannen en vrouwen verschillende eigenschappen en kwaliteiten toegeschreven, die hen voor verschillende taken geschikt maakten. Mannen zouden voorbestemd zijn om leiding te geven en zich met de buitenwereld in te laten. Vrouwen moesten zich daarentegen ondergeschikt opstellen en gehoorzaam zijn aan de mannen. De werelden van mannen en vrouwen moesten zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden. Het ideaal was om samen met anderen van dezelfde sekse, generatie en burgerlijke staat in ‘koorhuizen’ te leven. De eerste generaties zendelingen in Suriname konden geen koren vormen, aangezien zij daarvoor met een te gering aantal waren. Wel voerden zij gemeenschappelijke huishoudens, waarbij de arbeid naar sekse verdeeld werd. De mannen deden het zware fysieke werk en de vrouwen namen de huishoudelijke taken op zich. Het opvoeden van kinderen was niet alleen de zorg van de moeders, maar van de hele gemeenschap. Tenminste, tot voor zo lang het duurde, want de kinderen werden al op zeer jonge leeftijd naar Europa gestuurd. Dat gebeurde om de kinderen een betere opvoeding te geven, maar ook omdat de zorg voor het gezin het zendingswerk niet mocht belemmeren. Naast het zendingswerk,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 waren de Herrnhutters druk met allerlei economische activiteiten, want zij moesten in hun eigen onderhoud voorzien. Lenders laat zien dat zendelingen-vrouwen in de beginperiode van de zending in Suriname meer inspraak hadden dan de ideologie van de Herrnhutters hen in feite voorschreef. Het was een onzekere periode, waarin veel geïmproviseerd moest worden om zich staande te kunnen houden. De zendelingen hielden daarom veel vergaderingen, waaraan ook vrouwen deelnamen, die mochten meebeslissen over belangrijke zaken. In de negentiende eeuw nam het aantal zendelingen in Suriname toe. De uitbreiding van economische en zendingsactiviteiten had als gevolg

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 108 dat de arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen scherper werd dan in de eeuw daarvoor; de rol van vrouwen in het economisch proces nam hierdoor aanzienlijk af. Ook het toenemend aantal kinderen - onder andere het gevolg van de dalende huwelijksleeftijd - bond de zendelingen-vrouwen aan huis. Door de verspreiding van de zendelingen over het groeiend aantal zendingsposten in het land, leefden de meeste zendelingen in een kerngezin. Alleen in de stad en op de post Charlottenburg voerden de zendelingen nog een gemeenschappelijke huishouding, echter ook daar gingen de zendelingen veel waarde hechten aan het kerngezin. De levensstijl van de zendelingen ging steeds meer lijken op het negentiende eeuwse Westeuropese burgergezin. Zij kregen in toenemende mate waardering van de blanke bevolking in Suriname en werden deel van hun gemeenschap. Lenders past moderne ideeën over feminisme en de positie van de vrouw in de samenleving toe op de situatie van de Herrnhuttervrouwen in de achttiende en negentiende eeuw. Dat levert interessante vragen op, maar de conclusies lijken niet altijd te stroken met de toenmalige situatie in Suriname. Lenders stelt dat de genderideologie van de Herrnhutters onderdrukkend werkte voor zusters en vrouwelijke bekeerlingen. Alleen mannen konden profiteren van de veranderende omstandigheden in de negentiende eeuw, omdat zij hun machtsaandeel konden versterken en vergroten. Uit het boek wordt echter niet duidelijk of vrouwen dit als achteruitgang en onderdrukking ervoeren. Een enkele vrouw uitte zich tegen haar geringe invloed op de zending, maar over het algemeen leken de vrouwen meer tijd te willen besteden aan hun gezin. Velen wilden hun leven niet meer uitsluitend wijden aan de zending en de gemeenschap. Als zodanig waren zij niet zozeer slachtoffers van de genderideologie, maar leken zij eerder de koers van de zendingsideologie bij te sturen door meer ruimte te creëren voor hun eigen gezinsleven. De vele voorbeelden die Lenders aanhaalt laten zien dat de vrouwen weliswaar meer aan huis gebonden waren dan daarvoor, maar hun levensstijl werd meer comfortabel in de loop van de negentiende eeuw. Zij stelden steeds minder vertrouwen in de zwarte kinderoppasters, maar namen de opvoeding van hun kinderen liever voor eigen rekening. Lenders beschrijft in haar boek ook het leven van de bekeerlingen - de indianen, de marrons en de slaven. Tot nieuwe inzichten over het leven van deze bevolkingsgroepen leidt Lenders' werk niet, maar dat lijkt ook niet de opzet van het boek te zijn geweest. Interessant is haar weergave van de ontwikkelingen in de relaties tussen de zendelingen en hun bekeerlingen. Opvallend is dat de groei van de broedergemeente onder de slaven in de negentiende eeuw niet tot een toenadering tussen zendelingen en slaven leidde. Aanvankelijk zouden de zendelingen hun bekeerlingen als gelijken hebben behandeld, maar volgens Lenders gingen de Herrnhutters zich in de loop van de negentiende eeuw steeds meer gedragen volgens de gedragsregels van de blanke elite. Het gevolg daarvan was dat zij hun zwarte bekeerlingen als inferieur gingen zien. Lenders geeft vele voorbeelden uit het dagelijkse leven van de zendelingen. Het boek is daardoor levendig en prettig leesbaar, maar soms ook erg anekdotisch. De illustraties lijken de lijn van sommige paragrafen eerder te bepalen, dan te verhelderen. Zo wordt in de bespreking van de problemen en conflicten in de broedergemeente allerlei onenigheden en ruzies opgesomd, maar wordt niet duidelijk wat hun betekenis is voor de gemeenschap en het zendingswerk. Ook de profielschetsen van zendelingen,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 die Lenders aan het einde van ieder deel geeft, zijn aardig om te lezen, maar voegen weinig toe aan het eerder geschetste beeld. Desalniettemin heeft Lenders met Strijders voor het Lam een betekenisvolle bijdrage geleverd aan de zendingslitetatuur over Suri-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 109 name. Met de verfrissende blik van een buitenstaander heeft zij een nieuwe kijk gegeven op de broedergemeente in Suriname, die tot nog toe vrijwel altijd ‘van binnen uit’ werd beschreven.

Ellen Klinkers

Chris de Beet (red.), Skrekiboekoe - Boek der Verschrikkingen; Visioenen en historische overleveringen van Johannes King. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, 1995. 336p. f 35,-. [Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 17]. Te bestellen bij Universiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antropologie, tel.: 030-2531894 of 2532111 of door overmaking van f. 35,- naar postgirorekening 4204401 van Stichting IBS, Postbus 163, 3980 CD Bunnik, o.v.v. titel.

In de jaren 1950 bestudeerden de Surinaamse theologie-studenten van het Broedergemeente-Seminarie in Zeist onder leiding van Jan Voorhoeve de spannende, in het Srananongo geschreven manuscripten van de Boslandprofeet Johannes King uit de jaren 1880. Zijn werk is nu uitgegeven in de serie Bronnen van de Studie van Afro-Surinaamse samenlevingen. Het boek bevat een transcriptie (volgens De Woordenlijst 1961) en een Nederlandse vertaling van een belangrijk manuscript. Miriam Sterman vervaardigde een eerste versie en Chris de Beet redigeerde de definitieve tekst. Na de studie van G.A. Freytag (1927), het speurwerk van Voorhoeve, de publicaties van Henny de Ziel (1973) en van de Beet (1981), en de dissertatie van Hesdie Zamuel (1994) is met dit boek eindelijk het werk van een autochtone taal-en-zendingspionier vrijwel compleet beschikbaar. King, omstreeks 1830 geboren in het kustgebied en later wonend in Maripaston aan de Saramaccarivier, was verwant aan verschillende stammen. Hij was van moeders kant een kleinzoon van Kodjo van de Matawai (1810-1830), zijn vader was een Ndjuka van de , zijn vrouw en levenslange medewerkster Magdalena Akoeba een Saramakaanse uit de buurt van Gansee. Aanvankelijk deed hij niet veel aan godsdienst, zo vertelde King, maar meer aan mooie kleren en mooie meisjes. Wegens een vrouwenkwestie werd hij door wisi enkele jaren ernstig ziek en kwam de dood nabij. Onverwachts kreeg hij een visioen (‘de Here haalde mijn geest uit mijn lichaam’) van hemel en hel. Namens God werd hem opgedragen te kiezen en zich te vervoegen bij de Herrnhutter-zendelingen. Toen hij weer bijkwam, was hij genezen. In 1857 meldde hij zich in Paramaribo bij de praeses van de Broedergemeente als doopkandidaat en leerde wat lezen. Door visioenen aangespoord bracht hij, ondanks tegenstand en vervolging, de evangelieboodschap aan zijn dorp en aan zijn granman. In 1860 werd in Maripaston de Tata Fodoe-cultus vaarwel gezegd en werd begonnen met de bouw van een kerkje. In 1861 werd King gedoopt, leerde op de Herrnhutter-school in de stad schrijven en werd aangesteld tot helper-voorganger van de Herrnhutter-zending onder de Matawai. In de jaren 1860 ondernam hij - in goddelijke opdracht via visioenen - lange zendingsreizen naar de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Boven-Saramacca, Para, Suriname en Marowijne. De jaren 1870 vormden een moeilijke periode wegens conflict met de nieuwe Matawai granman, zijn oudere halfbroer Noah Adrai. King berispte hem wegens hoogmoed en ernstig machtsmisbruik, maar werd tenslotte zelf uit het dorp verbannen. In de jaren 1880 schreef hij op grond van vroegere notities zijn boeken. In de jaren 1890 ondernam hij opnieuw zendingsreizen naar de Boven-Saramacca, wat tot een beslissende doorbraak van het christelijk geloof leidde. In 1893 volgde een verzoening met Adrai, die kort daarop stierf. In 1896 werd King zelf tot granman benoemd en daarom als zendingsvoorganger ontheven. In 1896 legde hij zijn waardigheid neer en hij stierf in 1898.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 110

King was een vruchtbaar auteur. Hij schreef niet in zijn eigen taal, maar in de door de zending op schrift gebrachte lingua franca. Gepubliceerd zijn het Bekentiboekoe (De Beet 1981) over de traditionele religie; een verslag van de gemeente Maripaston (De Ziel 1973); verslagen van zendingsreizen en een Dresiboekoe met recepten van traditionele medicijnen (Zamuel 1994) en tenslotte Skrekiboekoe. In de hier besproken publicatie van Skrekiboekoe geeft De Beet door zorgvuldige transcriptie en levendige vertaling een goede indruk van het originele werk. Men hoort de Boslandverteller spreken! Toch kunnen enkele kritische aantekeningen worden gemaakt. Aangezien het manuscript niet thematisch is opgebouwd, mist men node een index. De overigens verhelderende inleiding bevat enkele onnauwkeurigheden: de Herrnhutter-zendelingen vertaalden niet het Oude Testament (p. 11), maar het Nieuwe (1818). Zij publiceerden alleen een uittreksel uit het Oude Testament, onder andere de verhalenbundel Tori vo dem Ouroe Testament (1845). Verder was Graaf von Zinzendorf niet de stichter (p. 32, n2) van de Unitas Fratum of Boheems-Moravische broeders, maar de herstichten. Gelukkig zijn in de transcriptie een aantal typische spellingvarianten behouden en is het niet teveel aan het stadsdialect aangepast. Toch is het jammer dat de originele spelling met persoonlijke, historisch en geografische varianten hieruit niet is af te leiden. Dr. J. van Donselaar, die mij zijn notities bij deze uitgave welwillend ter beschikking stelde, concludeert op grond van afgedrukte fragmenten van de originele tekst (p. 36, 60, 64) dat er bijna 1200 correcties zijn aangehracht zonder dat duidelijk wordt wat er is veranderd en waarom. Over de vertaling merkt hij onder andere op dat ‘popki-poppetjes’ (p. 55, 289) beter ‘- beeldjes’ genoemd hadden kunnen worden; in plaats van ‘kroonboei-kromme boei’ had beter geschreven kunnen worden: ‘kromboei’, die het lichaam van het slachtoffer moet krommen (p. 56, 57); in plaats van ‘pan’ voor cassave had beter ‘bakplaat’ kunnen staan (p. 242); ‘dram’ is niet hetzelfde als ‘rum’ (p. 264); ‘God is heilig’ was beter geweest dan ‘God is een heilige’ (p. 171); ‘Salakriki mofo’ doelt eerder op de bron van de Sarakreek bij de waterscheiding dan op de monding (p. 245). Skrekiboekoe is grotendeels autobiografisch, Het bestaat uit 178 fragmenten in drie delen, waarin King vertelt over de visioenen van zijn goddelijke roeping, de gemeenteopbouw in Maripaston, de conflicten daarbij, de traditionele godsdienst, de mondelinge geschiedenis-traditie van de Marrons en over zijn zendingsreizen. King was er volstrekt van overtuigd dat hij in zijn visioenen rechtstreeks werd geroepen door Masra Gado, de Allerhoogste God, de schepper en verlosser. Hij voegde de daad bij het woord in zijn verder leven: doop, ambt, zendingsreizen, maar ook conflicten bij het onbevreesd waarschuwen van hooggeplaatsten. Hij was bepaald geen kopie van de Europese zending, al waren de zendelingen zijn gerespecteerde leermeesters. Eens werd hij door de Heer berispt, omdat hij meer had geluisterd naar een mens - de praeses van de Broedergemeente - dan naar zijn goddelijke opdracht. King maakte een onderscheid tussen de traditionele godsdienst en de traditionele cultuur. Hij had zelf geleden onder de slavernij van geesten en goden en werd door Gods ‘strafschool’ daarvan bevrijd. De titel Skrekiboekoe wijst naar de door hem aanschouwde verschrikkingen van het lot dat de boosdoeners treft. Hij had zich bekeerd en was geroepen om ook zijn medemensen te waarschuwen en te helpen. Hij waarschuwde voor de zonde om de partner van een zieke man of vrouw af te pakken. Hij bad dat de families van de vloekstraf van de koenoe, wraakgeest, verlost mochten worden. De voorvaderen bestraften volgens King terecht de wisiman, de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 gifmenger, maar begingen soms ernstige fouten door onschuldige mensen als heksen te verbranden. Men moest breken met de dienst van kloetoe gado, afgoden, vooral met de cultus van de papasneki, de constrictorslang. Soms hielp hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 111 op verzoek van dienaren van de raditionele geesten en goden om hun cultusvoorwerpen weg te haten. Maar hij had ook een boodschap voor de christenen: de doop hielp niet zonder een duidelijke beslissing en een christelijk leven. Hij merkte dat na de afschaffing van de slavernij aan de goudzoekers, die toen het bosland onveilig maakten. Bekering hoefde echter niet het afzweren van de eigen cultuur te betekenen. De avoo, voorvaderen, hadden van God kracht ontvangen om tegen de wrede meesters te strijden en hun soldaten te overwinnen zodat de vrede met een broedoe sweri, een bloedeed, kon worden bezegeld, de vreselijke ontberingen van de oorlogstijd voorbij waren en door de jaarlijkse geschenken hoognodige gebruiksartikelen in het Bosland kwamen. Ook de afschaffing van de slavernij was het werk van God, die het zuchten van de verdrukten hoorde. In een visioen had King een ontmoeting met de oudstrijders-voorvaderen; zij keurden zijn door God bevolen zending goed om de mensen van de geestelijke slavernij te bevrijden. Voor de medewerkers en het zendingsbestuur leverde het oncontroleerbare beroep van King op visioenen soms problemen op. Aan de andere kant waren zij onder de indruk: King was in ieder geval een authentiek Marron-christen en -zendeling. Bij zijn dood was praktisch de hele Matawai-stam gekerstend zonder dat daar ooit een westerse zendeling had gewerkt. In zijn ontroerende gebeden sprak hij met de Here God: hij zei niet groter te zijn dan anderen, - kleiner dan een mampiravliegje. Maar hij wist dat Gods genade, kracht en nabijheid hem nooit zou verlaten.

Literatuur

Beet, Chris de (red.)., 1981 Johannes King: Berichten uit het Bosland (1864-1870). Bronnen voor de Studie van Bosneger Samenlevingen, deel 8. Utrecht. Freytag, G.A., 1927 Johannes King, der Buschland-Prophet; Ein Lebensbild aus der Mission der Brüdergemeine in Suriname. Herrnhut. Voorhoeve, Jan., 1958 ‘Op zoek naar de handschriften van Johannes King.’ Vox Guyanae 3 (1): 34-40. Voorhoeve, Jan., 1963 ‘Johannes King: Een mens met grote overtuiging. Plus minus 1830-1899’. De West: 22-5-1963. Zamuel, H.S., 1994 Johannes King; Profeet en apostel van het Surinaamse bosland. Zoetermeer. [Proefschrift Universiteit Utrecht] Ziel, H.F de (ed.)., 1973 Johannes King: Life at Maripaston. The Hague: Martinus Nijhoff.

J.M.W. Schalkwijk sr.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Roy Khemradj (red.), Suriname jaarboek 1995. Radioprogramma Zorg en Hoop. Den Haag: Amrit, 1996. 752p. f 90,-.

Dit is een uniek boek. Het bevat de tekst van alle afleveringen van het radioprogramma ‘Zorg en Hoop’, die in 1995 werden uitgezonden. Van 53 edities is systematisch alle gesproken woord vastgelegd: van de aankondigingen aan het begin van iedere uitzending tol de actitiviteitenagenda ter afsluiting. Centraal staan de nieuwsberichten en reportages die luisteraars kritisch voorlichten over ontwikkelingen met betrekking tot Surimame en Surinamers in Nederland. Wie terugleest wat er in 1995 door de redactie van ‘Zorg en Hoop’ allemaal onder de aandacht is gebracht, wordt getroffen door de snelle opeenvolging van onderwerpen. Geen gebeurtenis zo klein, of hij komt op een of andere manier wel ter sprake. Daarmee is direct een belangrijke verdienste van het boek genoemd: het documenteert een keur aan nieuws dat voor een deel nog wel in de kolommen van De Ware Tijd of de Weekkrant Suriname is terug te vinden, maar voor een ander deel alleen op geluidsband bestaat. Nieuws dat niet zelden spraakmakend was en impact had, maar ook informatie die vervluchtigde op het moment dat ze de ether in werd gestuurd. Daarmee komen we bij een ander kenmerk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 112 van het boek. In veel van de nieuwsbulletins en reportages overheerst de waan van de dag. Het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken wordt niet steeds even scherp getrokken, alle ruis is nog niet systematisch weggefilterd. Het valt de redactie te prijzen dat zij de verleiding heeft weerstaan de teksten op hun duurzaamheid te selecteren. Want achteraf hàd natuurlijk met de kennis van nu een beredeneerde keuze uit het materiaal kunnen worden gemaakt. Dit was de overzichtelijkheid van het gebodene ten goede gekomen, maar had het geheel van zijn authenticiteit als radioprogramma beroofd. Bovendien, de keuzes die de lezer nu zelf kan maken, waren dan al vóór hem gemaakt. De journalist was in dat geval enigszins voorbarig op de stoel van de historicus gaan zitten. De lezer kan het nieuws selecteren dank zij een uitstekend personen- en zakenregister. Afgaande op het register zijn - het zal niemand verbazen - Bouterse, Lachmon, Van Mierlo, Pronk en Venetiaan de personen die het meest frequent in het boek figureren. In het peloton volgen Arron, Assen, Derby, Girjasingh, Kisoensingh en Rodgers. De staartgroep is lang, maar bevat nog altijd vele personen die meer dan eens in de nieuwsoverzichten en reportages opduiken. Twee dingen vallen in dit verband op: het primaat van de politiek en het aandeel van vrouwen dat (als gevolg hiervan?) verwaarloosbaar klein is. Het zakenregister bevestigt dit beeld. De namen voorzien van de meeste paginanummers zijn Amerika, assemblee, binnenland, Holland, nationaal leger, NDP, Nederland, Nieuw Front, NPS, onafhankelijkheid, overheid, politie, verkiezingen en VHP. Ingangen op sport en muziek ontbreken. Waren deze in het register opgenomen, dan hadden ook hierachter vele paginanummers geprijkt. Voor Suriname was 1995 het jaar van de herdenkingen: 150 jaar boeren-kolonisatie, 105 jaar Javaanse immigratie, 50 jaar Tweede Wereldoorlog, 25 jaar bisschop Zichem, 20 jaar onafhankelijkheid. ‘Zorg en Hoop’ deed uitgebreid verslag van de bijbehorende festiviteiten. Terugkerende issues waren verder de betrekkingen tussen Suriname en Nederland, de aanpak van de economische crisis in Suriname, de verkiezingen van 1996 en de deelname van Surinaamse militairen aan de VN-vredesmissie op Haïti. De verstrooiende functie van ‘Zorg en Hoop’ laat zich vooral aflezen uit de muziekkeuze, de sfeerreportages (bijvoorbeeld op Kwakoe of ondro wojo in Paramaribo), de columns van Guus Pengel en de Nieuwjaarswensen waarop luisteraars elkaar rond 1 januari vergasten. Het afwisselend gebruik van het Nederlands en het Sranantongo geeft adem en kleur aan de conversatie en zal voor de redactie een belangrijk motief zijn geweest het gesproken woord zo min mogelijk tot geschreven tekst te stileren. Of deze hang naar oorspronkelijkheid niet teveel ten koste is gegaan van de leesbaarheid van de bijdragen, is een punt waarover men van mening kan verschillen. Men kan verdedigen dat tussenwerpsels (eh, tja, etc.), grammaticaal kreupele zinnen en van iedere logica gespeende redeneringen nu eenmaal bestanddelen zijn van spreektaal, maar er valt ook wat voor te zeggen in een bundel als deze de meest storende taaldissonanties weg te poetsen. Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre de redactie zich rekenschap heeft gegeven van dit probleem. Het eindoordeel over dit boek kan echter alleen maar positief zijn. Suriname jaarboek 1995 geeft een caleidoscopisch beeld van wat er leeft en speelt in Suriname en in de Surinaamse gemeenschap in Nederland, en demonstreert ten overvloede hoezeer beide bevolkingen op elkaar betrokken zijn. Als naslagwerk is het geschikt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 voor een breed publiek, als bron bruikbaar voor journalisten en onderzoekers. Het valt te hopen dat het jaarboek geen eenmalige gebeurtenis zal blijven, maar evenals het radioprogramma voor onbepaalde tijd geprolongeerd zal worden.

Peter Meel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 113

Anil Ramdas, De beroepsherinneraar en andere verhalen. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996. 280p. f 34,90.

Afgelopen september las Anil Ramdas voor op het colloquium Schrijvers tussen culturen in Namen. Na afloop roemde een deelneemster uit Suriname de knappe manier waarop Ramdas de Surinaamse werkelijkheid had weergegeven. ‘Ik herken de hoofdfiguur,’ zei ze. ‘Ik kan de naam zelfs noemen, maar dat zal ik hier niet doen.’ Maar Ramdas antwoordde droogjes: ‘Dat lijkt me niet mogelijk, want ik heb de figuur verzonnen.’ De toehoorster voelde zich lichtelijk bij de neus genomen en dat was vanuit een bepaalde optiek wel te begrijpen. De media waarin Ramdas publiceert, onder andere NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer, verschillen van de typisch literaire tijdschriften. De inhoud van zijn stukken past bij de andere essayistische beschouwingen en reisverslagen in de bijlagen van krant en weekblad. Ramdas lijkt daardoor een typische New Journalist, een journalist die zijn verslagen schrijft en daarbij put uit de truccendoos van de romancier. Te meer omdat hij grote moeite doet de werkelijkheid bedrieglijk echt weer te geven. Door de bedrieglijke suggestie van authenticiteit voelde zijn toehoorster zich bedrogen. Ramdas' fictie was zo meeslepend en zo gedetailleerd geweest dat ze haar voor werkelijkheid had genomen. Haar gevoel van ontgoocheling was te vergelijken met dat van een kind dat te vroeg merkt dat Sinterklaas bedrog is. Ramdas zelf zou waarschijnlijk bezwaar maken tegen het gebruik van het woord bedrieglijk, zo blijkt uit het inleidend verhaal uit de bundel De beroepsherinneraar en andere verhalen. Met het woord verhalen in de titel geeft Ramdas aan dat hij zich in de hoek van de fictie plaatst. Er komt dus wat hem betreft geen bedrog aan te pas. In zijn inleiding plaatst hij het genre fictie dat hij beoefent ergens tussen literatuur, journalistiek en historiebeschrijving in. Zijn verhalen onderscheiden zich van die van een romancier omdat een romancier zijn eigen universum weergeeft, waarin hij god is die herinneringen en ervaringen dooreen kneedt, die per definitie onbetrouwbaar zijn. Het herinneren is voor hen slechts middel, geen doel. Zijn verhalen zijn ook niet die van een historicus, stelt Ramdas. Een historicus duikt in archieven, vergaart cijfers en schrijft op grond van een zee van empirisch materiaal een verhaal dat zo precies mogelijk aangeeft hoe de werkelijkheid vroeger was. Ramdas wil aangeven hoe de werkelijkheid voelde en hij wil binnen het alledaagse, voor iedereen toegankelijke on verzonnen universum blijven. Hij gebruikt voor zichzelf de term beroepsherinneraar. ‘Een beroepsherinneraar brengt het collectieve geheugen van eenvoudige, gewone en onbelangrijke mensen tot nieuw leven, opdat die mensen niet vergeten worden,’ schrijft hij. In feite doet Ramdas aan epische verdichting. Hij balt de analoge ervaringen van verschillende mensen samen in één fictieve figuur die er echt uitziet, omdat hij anders het vertrouwen van de mensen verliest. Dat is in wezen niet verschillend van wat een romancier doet of kan doen. Om nog een reden ben ik het niet eens met de grens die Ramdas trekt tussen zijn verhalen en die van een romancier. Ramdas stelt wel dat een romancier zijn eigen universum weergeeft en hij een collectief universum, maar in werkelijkheid hebben zijn verhalen een hoog Ramdas-gehalte. Het zal duidelijk zijn dat ik de verhalen van Ramdas zie als literaire verhalen. Binnen de literatuur vormen ze een nieuw genre, dat misschien met een knipoog naar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 het New Journalism is aan te duiden als New Novelism, want hij geeft zijn universum weer met de middelen die een verhalend journalist ook gebruikt. Een van de voornaamste kenmerken van dit New Novelism is dat in een verhaal niet alle verhaaldraden samen hoeven te komen. Be-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 114 langrijker dan de coherente opbouw van een verhaal, of het scheppen van een samenhangend taaluniversum, is de belangwekkendheid van de gedachte en het pakkende begin. Een goed voorbeeld hiervan is het verhaal Soul. Het begint met een herinnering aan de schooltijd van de ik-figuur. Naar aanleiding van werk van Jan Wolkers merkt een medeleerlinge op: ‘Hollanders hebben geen soul.’ En de ik-figuur vervolgt: ‘De leraar Nederlands leunde met een tevreden lachje achterover. Dit is precies wat hij met zijn leerlingen wilde bereiken, Surinaams nationalist zijnde: wel liefde voor de literatuur, maar niet de liefde voor het land waar die literatuur vandaan kwam.’ De ik-figuur gaat hierna in op het woord soul. Het komt uit de muzikale hoek, geeft een sociale sfeer aan en is ook een stijl. Daarna verplaatst de handeling zich weer naar de klas. De ik-figuur vertelt dat hij een pleidooi had willen houden voor Holland, omdat de chaos van Suriname hem gek maakte. Maar nu hij in Holland zit, mist hij de soul, de zucht naar avontuur. ‘Ja, zo zou je het misschien kunnen zeggen: wat ik mis, in Holland, is jeugd - de mijne, om mee te beginnen,’ besluit het verhaal. Zowel begin als eind van het verhaal zijn pakkend geformuleerd, maar het verhaal heeft geen plot in de traditionele betekenis van het woord, de figuren zijn niet uitgewerkt en er wordt vrijelijk bewogen door ruimte en tijd. En toch is er een gedachteneenheid, die in dit geval cirkelt om één woord. Alle losse verhalen vormen samen ook weer een gedachteneenheid. Ramdas schrijft over de ontmoeting van culturen en rassen. Daarbij laat hij zien dat de meeste mensen zich gemakkelijk laten leiden door slogans, valse voorspiegelingen, valse beeldvorming en vals medegevoel. Surinaamse nationalisten moeten het evenzeer ontgelden als Nederlandse Bolkesteins, als Turkse familiepotentaten en als doodknuffelende hulpverleners. Het Javaanse heimwee in Nederland naar Suriname laat Ramdas zien als het Javaanse heimwee naar het heimwee dat men in Suriname naar Java had. Ramdas' allesoverheersende boodschap is: vorm geen identiteiten, maar vorm je individuele karakter. Dat is geen Surinaamse boodschap, het is ook geen boodschap voor migranten alleen. Het is een universele beginselverklaring die hij in telkens andere stukjes van zijn universum laat zien. Het knappe van de manier waarop hij dat doet, is dat hij er een geheel eigen literaire vorm voor heeft gevonden: het new novelism van de beroepsherinneraar.

Jos de Roo

A. James Arnold (ed)., Julio Rodriguez-Luis & J. Michael Dash (subeds.), A history of literature in the Caribbean. Volume 1. Hispanic and Francophone regions. Amsterdam-Philadelphia: John Benjamins, 1994. 579p.; gebonden. f 275,-.

De literatuurgeschiedschrijving van het Caraïbisch gebied is nog betrekkelijk jong, in aanmerking genomen dat er al vanaf de zestiende eeuw teksten geproduceerd zijn. Studies van de Franse en Spaanstalige gebieden dateren van na 1945, die van de Engelse gebieden en de Nederlandse Antillen en Aruba van nog iets later, de literatuur

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 van Suriname staat pas een jaar of vijftien in de aandacht. Als het grote project A history of literature in the Caribbean, dat in 1988 met A. James Arnold als hoofdredacteur startte, niet aan alle eisen kan voldoen, dan heeft dat twee duidelijke redenen. De eerste is dat er nog altijd heel veel onontgonnen terrein ligt. De tweede dat een literatuurgeschiedenis uit de aard van haar wezen voor geen enkel gebied ooit optimaal kan zijn, en voor het cultureel, linguïstisch en historisch zo extreem complexe Caraïbische gebied al helemaal niet. A history of Caribbean literature is gepland

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 115 in drie delen. Het eerste deel behandelt de Spaanse en francofone regio, het tweede deel zal gaan over de Engelstalige en Nederlandstalige gebieden, en het derde deel - dat overigens eerder dan het tweede zal uitkomen - zal de zogenaamde ‘cross-cultural studies’ bevatten. Aan alle delen werkt een keur aan specialisten mee. Het eerste deel is nu verschenen en omvat maar liefst 579 grote pagina's in een klein corps gezet bij een brede bladspiegel. Wie dat allemaal grondig wil lezen, moet er zeker een maand voor uittrekken. Er kwamen 32 wetenschappers aan te pas (sommige met meer bijdragen) om dat eerste deel te vullen, en het is interessant om te zien waar die gestationeerd zijn: 5 komen er uit het Caraïbisch gebied (University of the West Indies in Jamaica, Trinidad en Barbados leverden er ieder één, twee doceren in Puerto Rico), 2 komen er uit Frankrijk, 2 uit Canada, 1 uit Berlijn, 1 uit Australië en de rest komt van 19 Noord-Amerikaanse universiteiten. Al zal de oriëntatie van de hoofdredacteur meegespeeld hebben, deze cijfers zeggen natuurlijk ook iets over de status die de literatuurstudie in het Caraïbisch gebied bezit. Curieus is ook dat de redactie vermeldt dat de trage post tussen Cuba en de USA de medewerking van Cubaanse letterkundigen frustreerde! Een redactieteam streeft uiteraard naar enige methodologische samenhang van de bijdragen, maar die lopen niettemin uiteen van extreem positivistisch tot sterk theoretisch. James Arnold constateert dat ook zelf in zijn inleiding, waar hij spreekt van ‘a somewhat disparate catch’. De vraag is of het nu werkelijk problematisch is dat al die vissen in het net van Arnold op hun eigen manier spartelen: je zou denken dat dat sinds het postmodernisme toch volledig geaccepteerd was. Bovendien lijkt het me dat die heterogeniteit van benadering voor het Caraïbisch gebied nog tang de enig realiseerbare optie zal blijven, want er zijn nog veel kleine deelgebieden waar in het geheel geen onderzoek naar gedaan is. Hoe divers de benaderingen dus ook zijn, het totaalbeeld van de literaire activiteit gedurende vier eeuwen in het Caraïbisch gebied is imposant, terwijl alle belangrijke auteurs afzonderlijk ook aan de orde komen. Ongeveer de helft van het boek is gewijd aan de Spaanse regio: Cuba, Puerto Rico, de Dominicaanse Republiek, maar ook ‘West Indian writing in Central America’ (de kust van Panama, Honduras, Nicaragua, Costa Rica en Columbia, zodat ook een meesterwerk als Honderd jaar eenzaamheid bij de Caraïbische literatuur wordt ingelijfd) en de West-Indische emigranten in de Verenigde Staten. De andere helft is gewijd aan de Franstalige Caraïben: Haïti en de overzeese Franse departementen Martinique, Guadeloupe, Saint Barthélemy, Saint Martin en Frans Guyana, plus ook hier de émigrés in voornamelijk Frankrijk en Canada. Als je nu de Spaanse en de Franse helft van het boek naast elkaar legt, dan blijkt dat geen van de auteurs die over de Spaanstalige letteren een bijdrage leverden ook over de Franstalige schrijven, en omgekeerd. Universalisten zijn blijkbaar schaars. Maar opmerkelijker nog is het beeld dat oprijst als je het personenregister doorneemt: praktisch alle opgenomen auteurs treden enkel in één van de twee delen op. De conclusie kan daaruit getrokken worden dat het om twee, praktisch compleet gescheiden literaire werelden gaat. De onderlinge betrekkingen tussen beide taalgebieden worden niet in het boek aan de orde gesteld. Blijkbaar hebben weinig Spaanstalige auteurs het francofone gebied beïnvloed en vice versa. Het beeld van het Caraïbisch gebied als een eilandenrijk in meer dan geografische zin wordt daardoor versterkt. Een van de weinigen die wel in beide delen voorkomt, is Frantz Fanon.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Het stramien voor beide taalgebieden is ongeveer gelijk: eerst een algemeen, bijna theoretisch stuk dat ingaat op de taal en zijn varianten, de afbakening, enkele trekken van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 116 het nationale en Caraïbische discours en de verhouding centrum-periferie (migranten). Dan volgt de afdeling ‘Popular and Literate Cultures’, die waarschijnlijk de verhouding tussen volkskunst en geletterde kunst en het functioneren van de literaire instituties duidelijk moet maken, maar een beetje een vergaarbak is geworden van wat elders moeilijk kon worden ondergebracht. Vervolgens komt in beide delen eerst een reeks opstellen over de literatuur per land, daarna worden aan de verschillende genres (roman, kort verhaal, poëzie, theater en essay) opstellen gewijd. Met die opzet poogt deze literatuurgeschiedenis twee traditionele benaderingen te combineren: de studies waarin de ontwikkeling van een nationale literatuur wordt geschetst, en de studies die de historie van genres beschrijven. Dat er dan hier en daar overlappingen voorkomen, is onvermijdelijk. Storend zijn ze niet. Wel blijken binnen die grote opzet dan toch hier en daar lelijke kieren te gapen. Daarom zijn aan enkele van de belangrijkste historische verschijnselen weer afzonderlijke stukken gewijd. Om dat geheel van opstellen te stroomlijnen voorzien de subeditors het boek van maar liefst zeven voor- en nawoorden, waarin wordt uiteengezet hoe de stukken op elkaar aansluiten en welke conclusies kunnen worden getrokken. Straks verschijnt dan nog de afzonderlijke band waarin lijnen worden getrokken tussen al die verschillende taalgebieden. Het is een hele constructie, deze Caraïbische literatuurgeschiedenis, een Gaudi-achtige Sagrada Familia, opgebouwd uit duizend-en-één elementen, groots en grillig. En het lijkt alsof de bouw ervan al even veel tijd neemt als die van Gaudi's beroemde kathedraal. Al vóór 1988 begonnen, wordt het deel over de Antillen, Aruba en Suriname in 1998 verwacht. Als het meezit. De consequentie is evident: bij een zich expansief ontwikkelende literatuurstudie als die van de Caraïbische regio, loopt een overzichtswerk gauw achter de feiten aan. Ik heb nog één, zwaarder wegende, bedenking bij dit boek. Het mag dan zo zijn dat gestreefd is naar medewerking uit de regio en naar recentrage, het lijkt wel alsof er alles aan gedaan is om te verhinderen dat het boek bij het leespubliek in het Caraïbisch gebied komt met die prijs van f 275,-. Bij een financieel zwaar door de UNESCO gesteund project, waaraan alle medewerkers pro deo hun bijdrage leveren, is zo'n prijs ronduit schandelijk.

Michiel van Kempen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 117

Irene Rolfes Recente publicaties

Abrahams Nelson, Haydy ‘Surinaamse vrouwen horen het evangelie’. Wereld en Zending 25(4), 1996, p. 55-62. Aceto, Michael ‘Early Saramaccan syllable structure: an analysis of complex onsets from Schumann's 1778 manuscript’. Journal of Pidgin and Creole Languages 11(1), 1996, p. 23-44. Afoichini, Johan ‘Een nieuw Eldorado in het amazone gebied bedreiging voor mens en natuur’. Siboga 6(2), 1996, p. 17-25. Algemeen Bureau voor de Statistiek Vijfde volks- en woningtelling 1980: supplement = 1980 Fifth general population and housing census. Paramaribo: Algemeen Bureau voor de Statistiek, 1996, 35 p. (Suriname in cijfers; no. 177/96-02). Alleyne, Albert... [etc.] Leeskalender 97. [Paramaribo]: [s.n.], 1997, 367 p. Aluman, Nardo ‘Die Auferstehung’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt om Main: Dipa-Verl., 1996, p. 12-15. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Asin, Linda... [et al.] Sporen zoeken: een boek over twintig jaar Suriname vanaf 1975. Paramaribo: Organisatie voor Gerechtigheid en Vrede, 1996, 136 p. Baarle, Peter van ‘De fonologie van het Arowaks nader bekeken’. Yumtzilob 8(3), 1996, p. 231-259. Bastiaensen, Patrick; L. De La Marche (samenst.) Veeteeltgids voor Suriname: pluimvee & varkens. Paramaribo: Veehoudersbond Suriname, 1996, 392 p. Bonte, Rien Watramama's groen paleis: roman. Schoorl: Conserve, 1997, 153 p. Boone, A.Th. ‘Onderwijs en opvoeding in de Nederlandse koloniën 1595-1975’. Pedagogisch Tijdschrift 21(2), 1996, p. 87-99. Bossenbroek, Martin Holland op zijn breedst: Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900. Amsterdam: Bakker, 1996, 443 p. Brana-Shute, Gary ‘Democracy and security in the Caribbean: Anglophone, Haiti, Dominican Republic, and Suriname’. South Eastern Latin Americanist 39(3/4), 1996, p. 1-16. Brana-Shute, Gary

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ‘Suriname: a military and its auxiliaries’. Armed Forces & Society 22(3), 1996, p. 469-484. Brawe, Iwan ‘Floreren op bescheiden schaal’. Myro Business Review 4, 1996, p. 10-11. Brawe, Iwan ‘Investeerder in de menselijke hulpbron’. Myro Business Review 3, 1996, p. 8-10. Brawe, Iwan ‘Kleine ondernemer onder macro-economische loep’. Myro Business Review 4, 1996, p. 16-18. Breeveld, Hans Voorzitter, ik heb geen huis! Paramaribo: [s.n.], 1996. 31 p. Brink, P.P.W.J. van den; P. Moree (samenst.) ‘Expedities naar Suriname (1900-1926)’. In: Met kapmes en kompas: vier eeuwen Nederlandse ontdekkingsreizen en reisverslagen. Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1996, p. 31-34. (Tentoonstellingscatalogi en -Brochures van de Koninklijke Bibliotheek; 54).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 118

Broeijer, Caroline ‘Radio als vraagbaak voor Surinaamse ouders: opvoedingsondersteuning in de ether’. Samenwijs 16(9), 1996, p. 27-28. Bröer, Christían Leven met twee landen: de veranderende sociale positie van Surinaamse remigranten. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1996, 101 p. (Amsterdam Working Papers in Sociology). Bruma, Eddy ‘Die Reuse’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt om Main: Dipa-Verl., 1996, p. 28-41. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Burke, Remie De dreiging. Paramaribo: Kersten & Co, 1997, 101 p. Butselaar, G.J. Goed nieuws onder de zon: de zending van de kerk in het Caribisch gebied. Amsterdam: Nederlandse Zendingsraad, 1996. 44 p. Centraal Bureau voor de Statistiek Niet-Nederlanders in Nederland, I januari 1995. Voorburg [etc.]: Centraal Bureau voor de Statistiek, 1996, 116p. Centrum voor Mondiaal Onderwijs Suriname: een scriptiepakket voor jongeren t/m 15 jaar. Nijmegen: Centrum voor Mondiaal Onderwijs, 1996. 27 p. Commissie voor de Milieu-Effectrapportage Advice for terms of reference for the environmental impact statement of goldmining project, Suriname. Utrecht: Commission for Environmental Impact Assessment, 1996, 18 p. De Bies, Renate De economische crisis en de woordenschat: een verkenning van het taalgebruik in Suriname tengevolge van de crisis. Paramaribo: Universiteit van Suriname, 1996, 96 p. De Bies, Renate Woordenlijst Surinaams-Nederlands: vijftien jaar administratietaal van de Republiek Suriname. Paramaribo: Universiteit van Suriname, 1996, 125 p. Doelwijt, Thea ‘Ehre, wem Ehre gebührt’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, p. 94-105. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Dorren, Gaston ‘Het goud van Suriname’. Milieudefensie 9, 1996, p. 12-13. Eduards, Merina M. Geldeconomie en productie voor eigen consumptie: een onderzoek naar de economische bedrijvigheid van huishoudens in twee Saramaccaanse dorpen in het district Sipaliwini. Den Haag: Stuseco, 1996, 74 p. Egger, Jerry ‘Chronologisch overzicht 23 mei - 14 september 1996’. SWI Forum 12/2-13/1, 1996, p. 58-67. Egger, Jerry

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ‘Observaties bij een verkiezingscampagne: Suriname januari - mei 1996’. SWI Forum 12/2-13/1, 1996, p. 14-23. Essed-Fruin, Eva ‘Das Haus’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, p. 111-122. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Ferrier, Johan ‘Mijn ambt’. In: Sprekend ik: eenentwintig vertellingen. Gerard van Westerloo. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996, p. 267-285. Ferrier, Leo Henri Atman. Schoorl: Conserve, 1996, 175 p. (Surinaamse Klassieken; 1). Franker, Stan Tennis discipline talent. Amsterdam: Fresco Press, 1996, 157 p. Gangadin, Rabin ‘Hinrichtung eines Soldaten’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, p. 106-110. (Bio-bibliographische Angaben; 201).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 119

Genderen, Mildred van Kinderlogica: oma, mijn moeder is geen telefoonboek, je hebt toch ook één? Paramaribo: [s.n.], 1996, 74 p. Gresnigt, Gonny ‘Beter begrip, betere zorg: de zorg voor Surinaams/Hindoestaanse bewoners in De Rustenburg’, Tijdschrift voor Verzorgenden 1, 1996, p. 36-39. Groenfelt, Eartha; Jack Menke ‘Statistisch overzicht verkiezingsuitslagen van 1991 en 1996’, SWI Forum 12/2-13/1, 1996, p. 68-76. Groot, Silvia W. de ‘Opposition to social change in a Maroon society’. In: ‘Ay BoBo’: Afro-Karibische Religionen = African-Caribbean religions. Manfred Kremser (ed.). Wien: WUV-Universitätsverlag, 1996, p. 135-153. (Wiener Beiträge zur Ethnologie und Anthropologie; 1(1). Hart, Denise de ‘Mijn mannen’. In: Sprekend ik: eenentwintig vertellingen. Gerard van Westerloo. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996, p. 63-82. Havertong, Gerda ‘De fiets van papa’. In: Feestverhalen. Jos van Hest; Saskia van der Valk (samenst.). Haarlem: Gottmer, 1996, p. 181-184. Hira, Sandew Johan Chandoe: een Surinaamse sociaal-democraat in de Nederlandse politiek. Den Haag: Amrit, 1996, 143 p. Hoeven, Kees van der (samenst.) Bevolkingsontwikkeling allochtone groepen: prognose Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en Spanjaarden in Eindhoven. Eindhoven: DBO/OS, 1996, 20 p. Hokstam, Marvin ‘Suriname: betwist gebied van Franse luchtvaartmaatschappijen’. Myro Business Review 2, 1996, p. 16-17. International Monetary Fund Suriname: statistical annex. Washington: International Monetary Fund, 1996, 38 p. (IMF Staff Country Report; 96/34). Joemratie, Sjahista; Monique Angela Veira; Leurs, Gloria C. ‘Surinam’. In: The Dictionary of Art. Jane Turner (ed.). New York: Macmillan Publishers Ltd. 1996, 34 delen. Monique Greta Vos Het erfrecht in Suriname: de rechtspositie van wettige en onwettige kinderen binnen het Surinaamse erfrecht. Paramaribo: Nationale Vrouwen Beweging, 1996, 56 p. Jong Loy, Harry ‘No-meri-mi-kondre’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, p. 7-15. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Junaid, Hasjrul ‘Asian forest plunder in the Guyana shield: the case of an Indonesian forestry investment in Suriname’. In: The Guyana shield: recent developments and

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 alternatives for sustainable development. Peter Sips (ed.). Wageningen: Bos Foundation, 1996, p. 18-24. (Bos Nieuwsletter; 15(2), 34). Karwofodi, E. ‘In deze mannenwereld kom ik als manager: Jane Bissumbhar’. Myro Business Review 4, 1996, p. 8-9. Karwofodi, E. ‘PARBO gaat steeds meer op een Mercedes lijken’. Myro Business Review 2, 1996, p. 9-11. Karwofodi, E. ‘Wat denkt Richard Kalloe wel?’ Myro Business Review 3, 1996, p. 2-4. Kate, Ineke ten Hindostaanse jongeren in Nederland en opvattingen over interetnische relaties: een situatie in verandering? Literatuurscriptie, Utrecht, 1996, 59 p. Kate, Ineke ten ‘“Zo kan het in ieder geval niet langer”: Hindostaanse meisjes en interetnische relaties in Paramaribo’. CAhier 5(3), 1996, p. 8-13.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 120

Kersten, Rainer (Hrsg.) Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, 207 p. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Kit-Ling Tjon Pian Gi (ill.) Popular X-mas songs in Suriname. Paramaribo: Leo Victor, 1996, 44 p. Klinkers, Ellen Op hoop van vrijheid: van slavensamenleving naar Creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, 1997, 229 p. (Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname; 18). Kompagnie, Jan H. (einred.) Soldaten overzee: aanwijzigingen voor het doen van onderzoek naar Onderofficieren en minderheden bij het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) en bij het leger in West-Indië (1815-1949). Den Haag: Algemeen Rijksarchief, Centraal Bureau voor de Genealogie, 1996, 56 p. Krishnadat, Ismene ‘Die ANDERE WELT’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, p. 144-150. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Landman, Jan ‘Je bent niet op de wereld voor jezelf, zei mijn grootvader: Tara Oedayraj Singh Varma & haar boekenkast’. Bijeen 30(1), 1997, p. 34-37. Leeflang, Winston ‘Die letzten Tage der Reismühle’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, p. 123-136. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Linders, Bas ‘Logging in Suriname: the biters bit’. In: The Guyana shield: recent developments and alternatives for sustainable development. Peter Sips (ed.). Wageningen: Bos Foundation, 1996, p. 34-39. (Bos Nieuwsletter; 15(2), 34). Linders, Bas ‘Suriname: de bedriegers bedrogen’. FNV Magazine 12(11), 1996, p. 6-9. Ludwig, Heidrun ‘The life of man is like unto a flower: the life and work of Maria Sibylla Merian’. In: The Low Countries: arts and society in Flanders and the : a yearbook 1996-97. Jozef Deleu (ed.). Rekkem: Flemish-Netherlands Foundation ‘Stichting Ons Erfdeel’, 1996, p. 191-197. Man A Hing, William L. ‘Administratie van burgerzaken in Suriname: een inleiding’. Burgerzaken & Recht 4(1), 1997, p. 4-10. McLeod, Cynthia Surinam: Roman. München: Nymphenburger, 1996, 346 p. Menke, Jack ‘Electorale instabiliteit in Suriname: een analyse van de periode 1949-1996’. SWI Forum 12/2-13/1, 1996, p. 7-13. Menke, Jack ‘Het “gedwarsboomde” huwelijk tussen politieke en economische macht’. SWI Forum 12/2-13/1, 1996, p. 50-57.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Mioch, Rob ‘Goed onderwijs kan ook op volksscholen: het Community Based Schoolprogram in Paramaribo’. Vernieuwing: Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding 55(4), 1996, p. 21-23. Mungra, H.O. Katholieke Onderwijzers Bond, 75 jaar strijd: beschrijving van de vakbondsstrijd van de Katholieke Onderwijzers Bond van 1921-1996. Paramaribo: Katholieke Onderwijzers Bond, 1996, 60 p. Munneke, Harold F. ‘Land-law and landholding in Surinam’. Verfassung und Recht in Uebersee 29(2), 1996, p. 193-214. Mutsaers, Lutgard ‘Van Ramona tot Ray en Anita: migrantenjongeren en popmuziek in Nederland.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 121

Een terreinverkenning’. Migrantenstudies 12(4), 1996, p. 195-210. Nahar, F. God maakt een weg. [Paramarobo]: [s.n.], 1996, 24 p. National Planning Office Social and economic development of Suriname. Paramaribo: National Planning Office, 1996, 48 p. Ombre, Ellen ‘Malstrom’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, p. 168-193, (Bio-bibliographische Angaben; 201). Orman, Olga Hoe Anansi de ogen van de koning opende. Amsterdam: ABC, 1996. 24 p. Ottema, Otte ‘Man-vrouw verhoudingen in de Surinaamse bush’. Traditie: tijdschrift over tradities en trends 2(3), 1996, p. 16-17. Pakosie, Andre R.M. ‘Mijn God’. In: Sprekend ik: eenentwintig vertellingen. Gerard van Westerloo, Amsterdam: De Bezige Bij, 1996, p. 111-125. Pakosie, Andre R.M. ‘De stem uit het tropische regenwoud’. Siboga 6(2), 1996, p. 1-16. Para, Theo Belogen land. Paramaribo: [s.n.], 1996. 213 p. Phaf, Ineke ‘“Adyosi” versus “Sunrise Inn”: el paisaje altenativo del Caribe no-hispanico’. In: Presencia criolla en el Caribe y America Latina = Creole presence in the Caribbean and Latin America. Ineke Phaf (ed.). Frankfurt om Main: Vervuert; Madrid: Iberoamericana, 1996, p. 99-128. Pinas, Ronald Norman a matrosi. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1996, 26 p. Pool, Guillaume ‘Ze zullen nooit weten waarom’. In: ...Het geluid, de stilte en het woord: winnaars van de Dunya poezieprijzen 1993-1995. Juan Heinsohn Huala (samenst). Breda: De Geus, 1996, p. 43-52. Pos, Hugo ‘Der Tod meines Grossvaters’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, p. 16-27. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Pos, Hugo Voorbij Confucius: verhalen. Amsterdam: In de Knipscheer, 1996, 192 p. Pos, Hugo Vooroordelen in de Surinaamse samenleving. Amsterdam: Het Spinhuis, 1996, 9 p. (Nieuwjaarsgeschenk 1996 van de Vereniging van Vrienden van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam). Raghoebarsing, K. ‘De rijstsector op het punt van beleidsombuiging: internationale en nationale uitdagingen’. Myro Business Review 4, 1996, p. 14-16. Rampersad, Hubert

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ‘Privatisering staatsbedrijven en vitalisering overheidsapparaat bieden perspectieven’. Myro Business Review 2, 1996, p. 14-15. Rappa ‘Er wollte Licht’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main; Dipa-Verl., 1996, p. 137-143. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Roemer, Astrid ‘Lola oder das Lied des Frühlings’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am Main: Dipa-Verl., 1996, p. 151-167. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Roemer, Astrid Over de drang om overal thuis te zijn: een kwalitatief-onderzoek naar zingevingsconstructies bij veertien Derdewereld-auteurs. Doctoraalscriptie, Universiteit voor Humanistiek, Utrecht, 1996, 157 p. Roemer, Astrid

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 122

‘Writing back in the diaspora: Surinamese ethnie novels’. In: Presencia criolla en el Caribe y America Latina = Creole presence in the Caribbean and Latin America. Ineke Phaf (ed.). Frankfurt am Main: Vervuert; Madrid: Iberoamericana, 1996, p. 37-43. Rossem, Cefas van ‘Negerhollands’. In: Atlas of languages of intercultural communication in the Pacific, Asia, and the Americas. Stephen A. Wurm; Peter Mühlhäusler; Darrell T. Tyron (eds). Berlin [etc.]: Mouton de Gruyter, 1996, p. 1307-1322. (Trends in linguistics. Documentation; 13). Saunders-Williams, Cheryl E. Protocol for visiting the bushnegroes of Suriname's rain forest. Paramaribo: Vaco, 1996, 50 p. Schalkwijk, M. ‘De etnische stem in de Surinaamse politiek’. SWI Forum 12/2-13/1, 1996, p. 31-49. Smallenburg, Sandra ‘De puurheid van de Surinaamse kunst: twee generaties Surinaamse schilders in gesprek’. Alerta 23(231), 1997, p. 8-10. Snijders, Armand ‘“De sterren komen vanzelf naar boven”: kunst van Surinaamse bodem’. Onze Wereld 40(1), 1997, p. 56-59. Soest, Marjo van ‘“Ik had alles en sprong naar niets”: Jetty Mathurin staat met haar Tante in het theater’. Opzij 25(2), 1997, p. 50-53. Spong, Bryan ‘Suriname vist achter het net’. Myro Business Review 4, 1996, p. 5-6. Sranan Sranan odo buku. Paramaribo: Kersten & Co, 1996, 122 p. Stephan, Barbara ‘Anker in die Zukunft’, In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt om Main: Dipa-Verl., 1996, p. 64-83. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Teunissen, Pieter A. (samenst.) 50 vakantie bestemmingen in Suriname. Paramaribo: Stichting Toerisme Suriname, 1996, 35 p. Thoden van Velzen, Bonno; Wilhelmina van Wetering ‘Maroon religions movements of Suriname’. In: ‘Ay BoBo’: Afro-Karibische Religionen = African-Caribbean religions. Manfred Kremser (ed.). Wien: WUV-Universitätsverlag, 1996, p. 155-196. (Wiener Beiträge zur Ethnologie und Anthropologie; 1(1). Tussenbroek, Bart van ‘Mijn wraak’. In: Sprekend ik: eenentwintig vertellingen. Gerard van Westerloo. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996, p. 245-265. Vanvugt, Ewald Nestbevuilers: 400 jaar Nederlandse critici van het koloniale bewind in de Oost en de West. Amsterdam: Babylon-De Geus, 1996, 223 p. Veen, Fineke van der

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ‘Kunst uit Suriname’. Internationale Samenwerking 11(12), 1996, p. 1-12. (Speciaal Katern). Veenstra, Tonjes Serial verbs in Saramaccan: predication and Creole genesis. Den Haag: Holland Academic, 1996, 216 p. (HIL dissertations; 17) (Tevens proefschrift Universiteit van Amsterdam). Vernooij, Joop Bosnegers en Katholieke kerk: van confrontatie naar dialoog. Paramaribo: Stichting Wetenschappelijke Informatie, 1996, 178 p. Vernooij, Joop ‘Moraal in de Surinaamse politiek en samenleving’. SWI Forum 12/2-13/1, 1996, p. 24-31. Vianen, Bea ‘Von Nonnen und Strafen’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt am

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 123

Main: Dipa-Verl., 1996, p. 42-63. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Vrede, Dorus ‘Zurück nach Alt-Lombe’. In: Der blauäugige Oktopus: Erzählungen aus Surinam. Rainer Kersten (Hrsg.). Frankfurt om Main: Dipa-Verl., 1996, p. 84-93. (Bio-bibliographische Angaben; 201). Weeber, Fran ‘Suriname zoekt eigen oplossingen’. Uitleg 13(2), 1997, p. 22-23. Wegwijs Wegwijs in Paramaribo: 1: 12.500: volgens de laatste gegevens. Paramaribo: Afaka International, 1996, 45 p. Wekker, Gloria; Rosi Braidotti (red.) Praten in het donker: multiculturalisme en anti-racisme in feministisch perspectief Kampen: Kok Agora, 1996, 170 p. (Feminisme in Verandering). Wijntuin, E. Weidmann: grondlegger van het algemeen kiesrecht in Suriname. Paramaribo: [s.n.], 1996, 59 p. Wolf, Sigi ‘Mijn leven is doorspekt van Winti’: proeve van een godsdienstpsychologische analyse van de religieuze ervaring bij christelijke Winti gelovigen. Doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam, 1996, 48 p. Wouter, Mieke ‘“Ik ben Nederland en Suriname”: de verbijstering van Astrid H. Roemer’. Alerta 22(230), 1996, p. 6-8. Zoetmulder, Peter ‘Bouterse weer dichter bij de macht: veertien jaar na “8 december”’. Latijns-Amerika 5, 1996, p. 17-18. Zweers, Louis Standplaats in de tropen: missie, zending en ontwikkelingshulp in beeld. Zutphen: Walburg Pers, 1996, 120 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 124

In memoriam Herman Wekker

Paramaribo, 26 maart 1943 - Groningen, 20 januari 1997

Op 20 januari 1997 is Herman Wekker in Groningen overleden. Hermans betekenis voor het IBS, Oso en de Surinamistiek in het algemeen kan moeilijk in een paar woorden worden weergegeven. Herman was een van de oprichters van de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek in 1980 en vanaf de aanvang lid van het stichtingsbestuur. Van 1983 tot en met 1990 was hij secretaris van het IBS-bestuur, in welke functie hij een groot aandeel had in de organisatie van de jaarlijkse IBS-symposia. Herman was voorts hoofdredacteur van de eerste vier jaargangen van Oso (1982-1985). Hij mag gelden als degene die ons tijdschrift op de rails heeft gezet, het vorm heeft gegeven en ervoor gezorgd heeft dat het geen kortdurende onderneming bleef maar kon uitgroeien tot een onmisbaar forum voor de Surinamistiek. Bij Hermans terugtreden uit het bestuur van het IBS werd zijn aandeel tot dan toe door de toenmalige voorzitter, William Man A Hing, als volgt samengevat: ‘Op beide plaatsen (IBS-bestuur en de redactie van Oso) heeft hij zich doen kennen als een voortreffelijk Surinamist met een groot organisatievermogen. Het is dan ook voor een groot deel aan zijn onvermoeibare inspanningen te danken dat Stichting en Oso tot bloei konden komen.’ Hermans eigen bijdragen aan de Surinamistiek liggen op het gebied van de taalkunde, in het bijzonder de studie van creolentalen. Hij was voorzitter van het organisatiecomité voor de Amsterdam Creole Workshop die in april 1985 werd gehouden, over het thema Universals versus Substrata in Creole Genesis. Herman heeft zelf voor Oso een verslag van deze workshop geschreven (Oso 4/1: 97-102). Hermans eigen bijdrage aan de conferentie bestond uit een lezing, samen met Pieter Seuren, over ‘Semantic Transparency in Creole Genesis’. In de ontwikkeling van de creolistiek is deze conferentie van groot belang gebleken; de lezing en latere publicatie van Pieter Seuren en Herman geldt als een belangrijke bijdrage. Dat de studie van creoliseringsverschijnselen een centrale plaats innam in Hermans wetenschappelijke activiteiten, mag blijken uit het feit dat hij in 1989, bij de aanvaarding van zijn ambt als hoogleraar Engelse Taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen, zijn inaugurele rede wijdde aan ‘de analogie tussen creolisering en vreemde-taalverwerving’. In 1991 was Herman een van de organisators van de workshop over Creolization and Language Acquisition (december 1991, Leiden). De bundel gelijknamige artikelen die uit deze workshop is voortgekomen, werd door Herman Wekker geredigeerd. Vanaf de oprichting in 1993 was Herman Wekker lid van de Commissie Lexicografische Vertaalvoorzieningen (CLVV), ingesteld door de ministeries van onderwijs van Nederland en Vlaanderen. De taak van deze commissie is onder meer het laten uitvoeren van projecten die kunnen leiden tot vertaalwoordenboeken voor die talen die in de Nederlandse en Vlaamse samenlevingen een belangrijke rol spelen of waarmee deze samenlevingen regelmatig in contact komen. Het Sranan is een van de talen waarvoor een project is opgesteid, dat binnenkort van start kan gaan. Tot op het laatst heeft Herman zich voor dit project ingespannen, ook nog bij zijn laatste bezoek aan Suriname in het najaar van 1996.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De redactie van Oso beseft dat met dit korte bericht geen recht gedaan wordt aan het vele goede dat Herman Wekker voor de Surinamistiek heeft verricht. In het volgende nummer van Oso zullen we een uitvoeriger herdenkingsartikel aan Herman Wekker wijden. Dit bericht willen we besluiten met enkele woorden over Hermans persoonlijkheid. Ieder-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 125 een die Herman gekend heeft, was onder de indruk van zijn innemende persoonlijkheid. De uitdrukking die zijn wijze van omgaan met zijn medemensen het best karakteriseert, is misschien wel het - enigszins ouderwetse - woord hoffelijkheid. Wie met Herman samenwerkte of contact met hem zocht, kon altijd rekenen op zijn authentieke en warme belangstelling. Nooit zou hij iemand bruskeren of niet-serieus nemen. Wellicht kwam het hier door dat Herman zo goed leiding kon geven en organiseren en zoveel initiatieven wist te realiseren. Herman was een harmonisch mens, die ook in zijn omgeving harmonie wist te verbreiden. Het is bijzonder verdrietig dat hij zo jong afscheid van het leven heeft moeten nemen.

De redactie van Oso

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 126

Berichten

Gemengde Commissie voor Surinaamse Archieven

Reeds eerder werd in Oso verslag gedaan over de werkzaamheden van de Gemengde Commissie voor Surinaamse Archieven en over de vorderingen op het terrein van het archiefbehoud in Suriname (jrg. 9 (1990) pp. 104-106, jrg. 10 (1991) pp. 125-126, jrg. 13 (1994) pp. 114-116)). Tijd voor een update, waarin tot onze voldoening sprake kan zijn van enige positieve ontwikkelingen. De voorgeschiedenis: mede door toedoen van de Gemengde Commissie werden tussen 1990 en 1993 verschillende identificatiemissies voorbereid en ondernomen, die uitmondden in het opstellen van concrete plannen tot het behoud van de meest belangrijke archiefbestanden in Suriname. Om redenen van bestuurlijke en bureaucratische aard duurde het nog enige lijd voordat aan deze plannen verder vervolg konden worden gegeven. In 1994 werd echter de eerste fase van de reddingsplannen, een grootscheepse inventarisatie, reorganisatie en verplaatsing van de meest bedreigde collecties naar een meer geschikte bewaarplaats, gerealiseerd. De bedoeling was dat hierop aansluitend een begin zou worden gemaakt met de microverfilming van de meest bedreigde bestanden, zoals die van de Burgerlijke Stand, de registers van het Hypotheek- en Domeinkantoor, de collectie oude kranten van het landsarchief, en het oud-archief van het Hof van Justitie. Opnieuw was er echter sprake van onverhoopte vertraging, die helaas tot op heden voortduurt. Nadat in 1995 de financiering was rondgekomen, werd in de loop van 1996 in Nederland de benodigde microverfilmingsapparatuur beschikbaar gesteld; deze staat echter door problemen van bestuurlijke en/of bureaucratische aard in Suriname nog steeds op verscheping naar Paramaribo te wachten. Inmiddels zijn wel twee Surinaamse archiefmedewerkers in Nederland bijgeschoold om het project ter plekke uit te voeren, waarbij zij op incidentele basis zullen worden geassisteerd door een Nederlandse deskundige. Wij hebben er vertrouwen in dat de nog resterende problemen in Suriname spoedig uit de wereld zullen zijn geholpen, opdat het microverfilmingsproject eindelijk van start kan gaan. Hiermee zou, in een gelukkig samenspel tussen de Surinaamse archiefwereld onder leiding van landsarchivaris Herman Telgt, de Surinaamse autoriteiten, de Nederlandse Ambassade te Paramaribo en de Nederlandse Rijksarchiefdienst, en dankzij de financiële steun van de Nederlandse overheid, ten lange leste concreet uitvoering worden gegeven aan de eerste fase van de in 1991 en 1993 opgestelde ‘rampenplannen’. Bij een goed verloop van dit project lijkt voortzetting en uitbreiding naar andere archiefbestanden tot de mogelijkheden te behoren. Van op zich treurige omstandigheden is vervolgens in andere opzichten een positieve impuls uitgegaan. Een reeks branden in openbare gebouwen met archieffuncties in Paramaribo heeft eindelijk in brede kring het besef doen doorbreken dat redding van de nog aanwezige archieven geen verder uitstel meer kan velen. Het afbranden, op 7 augustus 1996, van de Nationale Assemblee met aanpalende gebouwen, gaf hierbij de doorslag. In vele berichten in de Nederlandse pers, waarbij ook uitvoerig werd gerefereerd aan het werk van de Gemengde Commissie, werd de noodklok geluid. Vrijwel direct na deze laatste brand bood de Nederlandse regering

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 aan Suriname te assisteren met de herstelwerkzaamheden. Bovendien werd (uit met-verdragsmiddelen) een nog niet nader gespecificeerd bedrag beschikbaar gesteld voor nieuwbouw ten behoeve van het archiefwezen. Hiermee werd een even welkome als onverwachte mogelijkheid geboden om eindelijk een structurele verbetering van het Surinaamse archiefwezen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 127 te verwezenlijken. In de volgende fase is vanuit de Gemengde Commissie met enige regelmaat contact geweest met de betrokken instanties in Suriname en Nederland. Ten tijde van dit schrijven, april 1997, zijn inmiddels enige stappen ondernomen om daadwerkelijk te komen tot het formeren van een commissie die een program van eisen omtrent nieuwbouw c.q. restauratie zal formuleren. Opnieuw kost het overleg tussen de Surinaamse en Nederlandse autoriteiten veel meer tijd dan wij hadden gehoopt en gedacht. Niettemin is er reden om erop te vertrouwen dat ook over dit project op enigszins afzienbare termijn positief nieuws te melden zal zijn. De Gemengde Commissie zal de vorderingen van deze projecten nauwlettend blijven volgen, en waar nodig nieuwe initiatieven nemen. Wij houden de lezers van Oso op de hoogte.

Prof. dr. G.J. Oostindie, voorzitter Drs. P.J. Margry, secretaris

Actie voor Para

De Stichting Notu De organiseert op vrijdag 6 juni 1997 in Den Haag bij SJC/Samensterk, Zieken 103, een dag met als thema: Het stimuleren van landbouw in het Para-gebied. Kaarten verkrijgbaar bij: Koropina 010-4771392; Span Anoe 010-4255227; Afu Sinsi 070-3658075. De kosten bedragen f 10,- per persoon. Het programma begint om 16.00 uur. Stichting Notu De stelt zich ten doel het stimuleren en ondersteunen van projecten in Suriname. Het doel van deze dag is zowel een historische terugblik te geven als toekomst perspectieven van het Para-gebied in kaart te brengen. Over dit onderwerp zullen onder andere een cultureel antropoloog en een ontwikkelingseconoom hun visie geven. De dag wordt afgesloten met culturele zang en dans, verzorgd door Afoe Sinsi. Waarna er gedanst wordt op de tonen van Koropina tot 1.00 uur. Tevens zullen Surinaamse hapjes verkrijgbaar zijn. Bereikbaarheid SJC/Samensterk - Zieken 103. Vanaf Holland Spoor: tram 8/9 richting Scheveningen, tram 16 richting Centraal Station en tram 10 richting Statenkwartier, uitstappen (1e) halte Bierkade/Zieken. Loopafstand vanaf Holland Spoor 10 minuten. Vanaf Centraal Station: tram 1 richting Delft, tram 8/9 richting Vrederust, tram 16 richting Moerwijk (duurt lang); uitstappen halte Bierkade/Zieken.

IBS-Colloquium 1997

Het jaarlijkse IBS-colloquium zal plaatsvinden op zaterdag 15 november (1997) van 10.30-17.00 uur. Plaats: het Soeterijn Theater van het Koninklijk Instituut voor de Tropen, Linaeusstraat 2, 1090 HA Amsterdam. Het colloquium zal dit jaar als onderwerp hebben: Rituelen bij overlijden in Suriname en bij Surinaamse Nederlanders. Personen die over dit onderwerp een bijdrage willen leveren (hetzij voor het Colloquium, hetzij voor het thema-nummer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 van Oso in 1998) wordt verzocht contact op te nemen met Wim Hoogbergen (030-2531415).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 128

Auteurs

Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegwerkt:

Ruud Beeldsnijder Dedemsvaartweg 398/b 2545 AM Den Haag

Lucie Bloemberg Delfzijlstraat 41 6835 CL Arnhem

Karin Boven Uranusstraat 92 Elisabethshof Paramaribo

Paul Faber Czaar-Peterstraat 13c 1018 NW Amsterdam

Dorien van Hinte-Rustwijk Koninginneweg 157 1075 CN Amsterdam

Sylvia M. van Horn-Gooswit Bloemersmaborg 71 9722 WH Groningen

Michiel van Kempen Boulevard de la Meuse 114 5100 Namur - Jambes België

Ellen Klinkers Frederik-Hendrikstraat 146bis 3583 VS Utrecht

Elmer Kolfin Zoeterwoudsesingel 1B 2313 AX Leiden

Maria J. Lenders Marnixkade 34-2 1015 XR Amsterdam

Frans Malajuwara

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Rudi Bloemgarensingel 87 1069 PR Amsterdam

Clazien Medendorp Poortbultenhoek 21 7546 CS Enschede

Peter Meel Bolpraamwerf 13 2317 ED Leiden

Mirjam van Nie Loperstraat 11 3554 EN Utrecht

Thomas Polimé Buitenmolenstraat 10 4101 CJ Culemborg

Irene Rolfes KITLV, afd. CARAF Reuvenplaats 2 Postbus 9515 2300 RA Leiden

Jos de Roo Kerklaan 20 3851 JV Ermelo

J.M.W. Schalkwijk Zinzendorfhuis / EBG Lageweg 5 3703 CA Zeist

Georgina van Steenderen-Rustwijk Chopinstraat 10 1077 GN Amsterdam

Twie Tjoa Tobias-Asserlaan 372 1111 KB Diemen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 achterplat

[Nummer 2]

Afbeeldingen omslag

De afbeeldingen op de voor- en achterzijde van de omslag zijn afkomstig uit het werk van pater Jules Brunetti, La Guyane Française, Tours: Alfred Marne et fils, 1890. Pater Brunetti bezocht Frans Guyana in 1883. Op de omslag voor is het Boni-dorp Assisi te zien (p. 177) en op de achterzijde een fraaie ets van de vrouw van de Boni-granman Atiaba (p. 159).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 133

Geneviève Verberk & Peer Scheepers & Maurits Hassankhan Etnocentrisme in Suriname

De bevolking van Suriname bestaat uit heel verschillende etnische groepen. Tussen die etnische groepen bestonden in het verleden en bestaan tot op de dag van vandaag latente en manifeste spanningen. De spanningen kwamen en komen vaak tot uitdrukking in etnische vooroordelen. Over het bestaan daarvan in de Surinaamse samenleving bestaat geen twijfel. Recent empirisch onderzoek naar deze vooroordelen is echter schaars. In dit artikel willen wij een poging doen om in deze lacune te voorzien. De opzet van dit artikel is als volgt. In de volgende paragraaf wordt de probleemstelling van deze studie nader uitgewerkt. Vervolgens beschrijven we de data en operationalisaties. Daarna worden de resultaten van de analyses gepresenteerd. We besluiten met de conclusies en discussie:

Probleemstelling

Het doel van deze studie is het beschrijven van etnische vooroordelen van de Surinaamse bevolking. In de begin jaren zestig heeft Van Renselaar (1963) onderzoek verricht naar de houding van Creolen ten aanzien van andere etnische groepen. Hij (1963: 103) concludeert dat met name Hindoestanen door Creolen negatief beoordeeld worden. Daarnaast bleken Creolen uitgesproken positief tegenover Javanen. Speckmann (1963) heeft de houding van Hindoestanen tegenover andere etnische groepen onderzocht. Op basis van de onderzoeksresultaten laat Speckmann (1963: 89) zien dat Hindoestanen juist tegenover Creolen negatieve vooroordelen sterker onderschrijven dan tegenover andere etnische groepen. Op grond van empirisch onderzoek in de jaren zeventig, constateert Derveld (1981: 112-117) dat bij Javanen een groot aantal negatieve vooroordelen leven zowel tegenover Hindoestanen als tegenover Creolen. Uit eerdere studies in andere samenlevingen is gebleken dat negatieve vooroordelen ten aanzien van andere etnische groepen niet op zich staan maar samengaan met positieve vooroordelen ten aanzien van de eigen etnische groep. Dit verschijnsel staat bekend als etnocentrisme. Etnocentrisme wordt gedefinieerd als de combinatie van een overwegend negatieve attitude tegenover etnische ‘outgroups’ en een overwegend positieve attitude tegenover de etnische ‘ingroup’ (Sumner 1906/1959: 12-15). Al vele malen en in veel verschillende delen van de wereld is empirisch onderzoek verricht naar etnocentrisme. Steeds is hierbij de bifactoriële structuur van positieve attitudes tegenover de etnische ingroup en negatieve attitudes tegenover etnische outgroups ontdekt en beschreven. Een negatieve attitude tegenover etnische outgroups bleek steeds sterk samen te hangen met een positieve attitude tegenover de etnische ingroup (Sumner 1906/1959; Adorno, Frenkel-Brunswik, Levinson & Nevitt Sanford 1950/1982; Smooha 1987; Eisinga & Scheepers 1989; Billiet, Carton & Huys 1990; Pieterse, Scheepers & Van Der Ven 1991; Billiet, Eisinga en Scheepers, 1996). De vraag waarom en op welke wijze individuen vooroordelen vormen ten aanzien van de eigen en ten aanzien van andere groepen, wordt beantwoord door de Sociale Identiteit Theorie van Tajfel (1981, 1982). Deze theorie gaat uit van het axioma dat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 mensen de fundamentele behoefte hebben om bij een of andere sociale groep te horen alsook behoefte hebben aan een positief beeld van zichzelf en van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 134 sociale groep waartoe men zich rekent. Hiertoe vergelijken mensen de eigen sociale groep met andere sociale groepen en wel zodanig dat zij zich op positieve wijze onderscheiden van de buitenstaanders. Het resultaat van deze vergelijking is dat andere sociale groepen inferieur worden geacht in verhouding tot de eigen sociale groep die superieur wordt geacht. Het proces via welke de positieve sociale eigen identiteit tot stand komt, noemen we sociale identificatie. Het toekennen van overwegend negatieve karakteristieken aan sociale groepen waartoe het individu zicht niet rekent, wordt sociale contra-identificatie genoemd. Sociale identificatie en sociale contra-identificatie resulteren in respectievelijk een positieve attitude tegenover de ingroup en een negatieve attitude tegenover outgroups (vgl. Eisinga & Scheepers 1989: 1-25). Het merendeel van de eerder genoemde studies heeft zich met name gericht op etnocentrische attitudes van een dominante meerderheidsgroep ten aanzien van etnische minderheden. Suriname is een samenleving die niet gekenmerkt worden door een meerderheid tegenover één of meerdere etnische minderheidsgroepen. Het is een op etnische grondslag verzuilde samenleving waarin geen sprake is van een dominante etnische groep in kwantitatieve zin, maar waar verschillende etnische minderheidsgroepen naast elkaar leven. Op basis van de Sociale Identiteit Theorie veronderstellen we dat ook in Suriname de eerder genoemde bifactoriële structuur zal worden aangetroffen. Het doel van deze studie, het beschrijven van etnische vooroordelen van de Surinaamse samenleving, beperken we tot de drie grootste etnische groepen in Suriname, te weten: Hindoestanen, Creolen en Javanen. Het doel laat zich aldus vertalen in de volgende vraagstellingen: * Welke positieve en negatieve eigenschappen kennen Hindoestanen, Creolen en Javanen toe aan de eigen etnische groep en aan andere etnische groepen? * In welke mate bestaat onder de onderscheiden etnische groepen een samenhang tussen de beide componenten van etnocentrisme? In casu: in welke mate bestaat er een samenhang tussen een positieve attitude tegenover de etnische ingroup enerzijds en een negatieve attitude tegenover etnische outgroups anderzijds? * In welke mate worden etnocentrische attitudes door de onderscheiden etnische groepen onderschreven? * Welke sociale categorieën van de onderscheiden etnische groepen onderschrijven etnocentrische attitudes in het bijzonder?

Deze vragen zullen gedeeltelijk voor de Hindoestanen, Javanen en Creolen gezamenlijk en gedeeltelijk voor de drie etnische groepen afzonderlijk worden beantwoord.

Data

De grondslag voor deze studie wordt gevormd door data afkomstig van het in 1992 uitgevoerde survey ‘Sociaal Culturele Ontwikkelingen in Suriname’. In dit survey zijn allerlei zaken die betrekking hebben op het leven in een multi-etnische samenleving aan de orde gesteld. Daarnaast is in kaart gebracht wat nu precies de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 sociaal-economische omstandigheden zijn waarin de Surinaamse bevolking leeft (Hassankhan, Ligeon & Scheepers 1995: 249-274), wat voor politieke opvattingen de bevolking huldigt, en wat voor gebruiken, waarden en normen men hanteert. Het onderzoek heeft betrekking op een representatieve steekproef van de Surinaamse bevolking van 16 jaar en ouder, woonachtig in de hoofdstad Paramaribo.1. Via de ‘area sampling’ methode2. (Swanborn 1987: 275) zijn 620 potentiële respondenten geselecteerd waarvan er uiteindelijk 341 bereid en in staat waren medewerking te verlenen aan het onderzoek: een response-rate van 55%. De respondenten behoren tot verschillende etnische groepen. De resultaten die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 135 in deze studie worden beschreven, berusten op de data afkomstig uit interviews met respondenten behorende tot één van de drie grootste bevolkingsgroepen; te weten Hindoestanen (N=139), Javanen (N=52) en Creolen (N=106).3. Het interview, dat bestond uit een mondeling en schriftelijk gedeelte, werd afgenomen aan de hand van een grotendeels gestructureerde vragenlijst. Gezien de aard van de vragen, zijn de interviews afgenomen door een enquêteur die behoorde tot dezelfde etnische groep als de respondent.

Operationalisatie

Etnocentrisme is, op de eerste plaats, gemeten via een meetinstrument dat bestaat uit open vragen. De respondenten is gevraagd welke positieve en negatieve eigenschappen zij van toepassing achten op Hindoestanen, Creolen en op Javanen. Een voorbeeld van zo'n open vraag is: Wat vindt u het positieve van Hindoestanen? De respondenten waren geheel vrij in de formulering van hun antwoord alsook in het aantal te noemen eigenschappen. De open vragen hebben een veelheid aan positieve en negatieve, eigenschappen opgeleverd. Met behulp van het programma KWALITAN is dit aantal teruggebracht tot een beperkt aantal categorieën.4. Op de tweede plaats is etnocentrisme gemeten door toepassing van een gestandaardiseerde meettechniek, in casu de Likert-techniek. Hiertoe zijn een aantal items geselecteerd die relevant geacht worden voor het continuüm van etnocentrische attitudes (Swanbom 1988: 96-127). Een voorbeeld hiervan vormt het item ‘Hindoestanen zijn niet te vertrouwen’.5. De items worden voorzien van 5 antwoordcategorieën lopende van ‘helemaal mee eens’ naar ‘helemaal mee oneens’. Voor de drie onderscheiden etnische groepen worden afzonderlijke meetschalen geconstrueerd.6.

Resultaten

Positieve en negatieve eigenschappen tegenover eigen en tegenover andere etnische groepen

In tabel 1 worden de gecategoriseerde antwoorden van de respondenten op de vraag naar positieve eigenschappen van de onderscheiden etnische groepen gepresenteerd. Hierbij zijn tevens de percentuele frequenties weergegeven.7. De meest genoemde positieve eigenschap van Hindoestanen is dat ze hard werken (36.7%). Andere veel genoemde positieve eigenschappen van Hindoestanen zijn zuinigheid (17.1%) en toekomstgerichtheid (13.0%). De meest genoemde positieve eigenschappen van Javanen zijn beschaafdheid (24.1%) en hard werken (16.5%). Beschaafdheid wordt door de respondenten uitgedrukt met woorden als rustig, netjes, beschaafd, ordelijk, geduldig en kalm.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Daarnaast worden Javanen vaak positief waargenomen als vriendelijke mensen (10.0%), die makkelijk in de omgang zijn (10.3%). Creolen worden met name omschreven als vriendelijke mensen (16.2%) die genieten van het leven (9.7%). Om de positieve eigenschap levensgenieters te verwoorden, gebruiken respondenten termen als goede consumenten, feesten veel, genieten van het leven, levenslustig en een positieve instelling. In tabel 2 zijn de negatieve eigenschappen die werden toegekend aan de verschillende etnische groepen en de bijbehorende frequenties weergegeven.8. De meest genoemde negatieve eigenschap van Hindoestanen is verslaving (17.4%). Deze eigenschap betreft meestal het alcoholgebruik. Daarnaast worden Hindoestanen vaak waargenomen als onverdraagzaam (15.0%), onbetrouwbaar (11.1%) en jaloers (8.7%).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 136

Tabel 1: Positieve eigenschappen genoemd door alle respondenten (N=297), percentuele frequenties

t.a.v t.a.v. t.a.v. t.a.v. Hindoestanen Javanen Creolen Hindoestanen, Javanen en Creolen beschaafd 2.8 24.1 2.6 10.0 betrouwbaar 2.0 .6 1.3 1.3 gastvrij 4.5 7.4 6.8 6.2 harde werkers 36.7 16.5 6.5 19.8 levensgenieters .3 9.7 3.1 makkelijk in 1.1 10.3 6.8 6.0 omgang toekomstgericht 13.0 4.4 2.6 6.9 verdraagzaam 3.1 3.8 3.2 3.4 vriendelijk 4.2 10.0 16.2 9.9 zuinig 17.1 1.2 6.5 diversen .6 4.4 4.5 3.1 geen positieve .8 1.6 0.8 eigenschap weet niet 13.6 19.7 38.0 23.2 totaal aantal 100% (N-354) 100% (N=340) 100% (N=308) 100% eigenschappen (N=1002)

Zoals hierboven beschreven is zuinigheid een veel genoemde positieve eigenschap van Hindoestanen (17.1%). Deze eigenschap wordt echter ook genoemd als negatieve eigenschap (5.7%). Om deze eigenschap uit te drukken, gebruiken respondenten in het geval dat ze een positieve eigenschap bedoelen naast de woorden zuinig en zuinigheid ook regelmatig de woorden spaarzaam en spaarzaamheid. Indien men de negatieve eigenschap wil benadrukken gebruikt men enkel de woorden zuinig en zuinigheid. Het woord spaarzaamheid heeft duidelijk een meer positieve connotatie dan het woord zuinigheid. De meest genoemde negatieve eigenschap van Javanen is onbetrouwbaarheid (15.9%). De respondenten duiden deze eigenschap onder meer aan met termen als oneerlijk, onbetrouwbaar, vals, geniepig en huichelachtig. Daarnaast worden Javanen de volgende negatieve eigenschappen toegeschreven: onverdraagzaam (10.1%), jaloers (7.5%), immoreel (5.2%) en onderdanig (5.5%). De meest genoemde negatieve eigenschap van Creolen is dat ze niet toekomstgericht zijn (22.8%). Het feit dat Creolen klaarblijkelijk veel van feesten en gezelligheid houden, wordt door een aantal respondenten als positief ervaren, terwijl anderen deze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 eigenschap juist negatief waarderen. Daarnaast wordt relatief vaak genoemd dat Creolen lui (12.5%) en crimineel (12.8%) zijn. Crimineel gedrag wordt door de respondenten onder andere verwoord als stelen, agressief, misdadigers, rovers, moordenaars en dieven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 137

Tabel 2 Negatieve eigenschappen genoemd door alle respondenten (N=297), percentuele frequenties

t.a.v t.a.v. t.a.v. t.a.v. Hindoestanen Javanen Creolen Hindoestanen, Javanen en Creolen conservatief 3.0 .6 .3 1.3 crimineel 6.0 1.0 12.8 6.6 discrimineren 5.1 3.2 .6 3.0 dom 2.9 .3 1.0 immoreel 5.2 .9 2.0 jaloers 8.7 7.5 3.8 6.6 lui 1.3 12.5 4.5 niet .3 3.2 22.8 8.6 toekomstgericht onbeschaafd 2.1 1.9 7.8 3.9 onbetrouwbaar 11.1 15.9 7.8 11.4 onderdanig .3 5.5 .6 2.1 onverdraagzaam 15.0 10.1 9.7 11.5 verslaving 17.4 2.6 1.9 7.4 zuinig 5.7 .6 .9 2.5 diversen 1.2 1.0 .9 1.0 geen negatieve 1.5 2.6 .6 1.5 eigenschap weet niet 22.8 38.0 15.6 25.0 totaal aantal 100% (N=334) 100% (N=308) 100% (N=320) 100% (N=972) eigenschappen

De hierboven beschreven resultaten hebben betrekking op de antwoorden van de totale respondentenpopulatie (Hindoestanen, Javanen en Creolen tezamen, N=297). We zijn tevens nagegaan welke speciale kenmerken door de drie afzonderlijke etnische groepen worden genoemd (Hindoestanen, N=139; Javanen, N=52; Creolen, N=106). Het beeld dat hierboven is beschreven op basis van de tabellen 1 en 2 zien we grotendeels terugkeren. Desalniettemin zijn er een aantal belangrijke verschillen tussen de groepen. Deze verschillen geven aan dat niet alle eigenschappen voor de verschillende groepen eenzelfde belangrijkheid bezitten alsook dat de groepen elkaar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 onderling met uiteenlopende stereotypen waarnemen en waarderen. We beschrijven de belangrijkste verschillen tussen de onderscheiden groepen. In tabel 1 zien we dat gastvrij verschillende malen genoemd is als positieve eigenschap van Hindoestanen (4.5%). Het blijkt dat deze eigenschap met name door Hindoestanen zelf naar voren is gebracht. Javanen en Creolen nemen Hindoestanen duidelijk niet waar als gastvrij. Hetzelfde geldt voor de eigenschap betrouwbaar. De keren dat deze eigenschap in verband gebracht is met Hindoestanen, is dit met name door Hindoestanen zelf genoemd als positieve eigenschap van de ingroup. Op-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 138 vallend is hier dat juist onbetrouwbaarheid relatief vaak door Javanen en Creolen als negatieve eigenschap van Hindoestanen is genoemd. Aan Javanen is de negatieve eigenschap immoreel toegeschreven (5.2%). Er is echter geen Javaanse respondent die de ingroup als immoreel waarneemt. Het zijn Hindoestanen en Creolen die immoreel noemen als zijnde een negatieve eigenschap van Javanen. Discriminatie is een van de negatieve eigenschappen die in verband werd gebracht met de drie onderscheiden groepen. Deze eigenschap is echter hoofdzakelijk door Creolen genoemd waarbij deze eigenschap dan met name is genoemd als negatieve eigenschap van Hindoestanen. Vervolgens beschouwen we het aantal respondenten dat als antwoord op de vraag naar positieve en negatieve eigenschappen van de onderscheiden groepen ‘weet ik niet’ heeft geantwoord. In tabel 1 zien we dat het aantal ‘weet niet’- antwoorders op de vraag naar positieve eigenschappen van Creolen veel hoger is dan dit aantal op de vraag naar positieve eigenschappen van Hindoestanen en Javanen (38.0 versus 13.6 en 19.7%). Met betrekking tot de negatieve eigenschappen zien we, in tabel 2, een ander beeld. Op de vraag naar negatieve eigenschappen wordt het vaakst ‘weet niet’ geantwoord indien deze vraag betrekking heeft op Javanen (38.0%). In de discussie zullen we deze bevindingen nader beschouwen. Vervolgens vergelijken we de antwoorden van de respondenten op de open vragen met de formuleringen van de items van het Likert-meetinstrument. Het doel daarvan is om vast te stellen in hoeverre de meting van het gestandaardiseerde Likert-meetinstrument aansluit bij eigenschappen zoals die in de voorgaand beschreven ongestandaardiseerde meting zijn genoemd. In tabel 3 worden de exacte formuleringen van de Likert-items alsook de inleiding op deze vragen weergegeven. Op basis van de vergelijking van de tabellen 1 en 2 met tabel 3, kunnen we concluderen dat de operationalisering van etnocentrisme in het Likert meetinstrument redelijk aansluit bij de alledaagse leefwereld van de respondenten. Enkel de items ‘Hindoestanen zijn aanstellerig’, ‘Aids komt het meeste voor bij Creolen’ sluiten niet of nauwelijks aan bij de belevingswereld van de respondenten. De formulering van het item ‘Javanen zijn dom’ sluit wel aan bij de belevingswereld van Hindoestanen maar niet bij de belevingswereld van Javanen en Creolen. Het item ‘Hindoestanen zijn zuinig’ sluit aan bij de alledaagse leefwereld van de respondenten maar is multi-interpretabel. In mindere mate is ook het item ‘Creolen willen macht met weinig inspanning’ voor meerdere uitleg vatbaar. In tabel 3 zijn naast de formuleringen van de Likert-items tevens de percentuele frequenties vermeld, waarbij de respondenten zijn ingedeeld in drie categorieën, te weten: diegenen die een ontkennend, neutraal of instemmend antwoord hebben gegeven. We zien dat het percentage instemming met de items varieert tussen 10 en 87%. De meeste instemming wordt betuigd met de items ‘Hindoestanen zijn harde werkers’ en ‘Hindoestanen zijn zuinig’ (respectievelijk 86.5 en 85.8%). De items waarin Javanen als dom en Hindoestanen als aanstellerig worden bestempeld, trekken het minst aantal instemmers (10%).

Samenhang van de dimensies van etnocentrisme

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De tweede onderzoeksvraag luidt: in welke mate bestaat er een samenhang tussen positieve attitudes tegenover de etnische ingroup enerzijds en negatieve attitudes tegenover etnische outgroups anderzijds? Teneinde deze vraag te beantwoorden, berekenen we de samenhang tussen de beide componenten.9. Het merendeel van de gevonden samenhangen is negatief. Voor Hindoestanen en Creolen blijkt dat naarmate zij een positievere attitude hebben tegenover de eigen groep, zij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 139

Tabel 3 Etnocentrisme gemeten via de Likert-techniek, percentuele frequenties

Inleiding: Suriname kent verschillende etnische groepen die met en naast elkaar leven. Over hen horen we regelmatig verschillende uitspraken. Met deze uitspraken kan men het eens of oneens zijn. De meningen daarover verschillen nogal sterk. Wij willen graag weten wat u van die uitspraken vindt. Het is niet de bedoeling dat u er lang over nadenkt. Het gaat vooral om uw eerste indruk. frequenties (%) neutraal valide aantal cases eens oneens Hindoestanen 76.0 9.5 14.5 275 drinken over het algemeen veel alcohol Creolen 40.8 29.6 29.6 260 gebruiken veel drugs Javanen zijn 10.0 21.9 68.1 270 dom Hindoestanen 27.8 13.2 59.0 266 zijn niet te vertrouwen Hindoestanen 21.1 18.4 60.5 256 zijn aanstellerig Javanen zijn 42.1 19.9 37.9 261 onderdanige mensen Creolen zijn 50.7 27.2 22.0 268 plezierige mensen om mee om te gaan Creolen 77.3 11.0 11.7 273 verkwisten hun geld Aids komt het 34.1 23.9 42.0 205 meeste voor bij Creolen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Javanen zijn 54.0 19.0 27.0 248 geniepig Hindoestanen 86.5 7.1 6.4 281 zijn harde werkers Javanen passen 72.3 16.2 11.5 260 zich gemakkelijk aan Creolen willen 75.7 13.2 11.0 272 macht met weinig inspanning Hindoestanen 85.8 8.2 6.0 281 zijn zuinig Javanen zijn 70.8 14.0 15.1 271 netjes

een minder negatieve attitude hebben tegenover andere etnische groepen. Ook Javanen zullen, naarmate zij sterker een positieve attitude tegenover de eigen groep onderschrijven, zich in sterkere mate distantiëren van negatieve attitudes tegenover Hindoestanen. Slechts één empirische samenhang is positief. Voor Javanen vinden we een matig positieve samenhang tussen een positieve attitude tegenover de eigen groep en een negatieve attitude tegenover Creolen. Dit betekent dat bij Javanen een positieve attitude tegenover de eigen groep relatief vaak wordt aangetroffen in combinatie met een negatieve attitude tegenover Creolen. Alleen deze samenhang komt in enige mate overeen met de theoretische veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de Sociale Identiteit Theorie. Voor de overige relaties komt de theoretisch veronderstelde bifactoriële structuur van etnocentrisme, empirisch niet tot uitdrukking in de huidige Surinaamse samenleving.

Mate van etnocentrisme onder Hindoestanen, Creolen en Javanen.

Vervolgens beantwoorden we de vraag in welke mate Hindoestanen, Creolen en Javanen etnocentrische attitudes onderschrijven. Hiertoe berekenen we de gemiddelde scores van deze groepen op de verschillende gestandaardiseerde meetschalen. Een hogere score op de meetschaal ‘positieve attitude tegenover de ingroup’ of op de meetschaal ‘een negatieve attitude tegenover outgroups’ betekent respectievelijk een positievere attitude tegenover de eigen etnische groep en een negatievere attitude tegenover andere etnische groepen. De resultaten zijn weergegeven in tabel 4. Een positieve attitude tegenover de eigen etnische groep treffen we het sterkst aan bij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 140

Tabel 4 Mate van etnocentrisme voor Hindoestanen (N=135), Javanen (N=51) en Creolen (N=97).

Etnocentrische attitudes gemiddelde score HINDOESTANEN positieve attitude tegenover eigen groep 3.73 negatieve attitude tegenover Javanen 2.52 negatieve attitude tegenover Creolen 3.57 JAVANEN positieve attitude tegenover eigen groep 4.03 negatieve attitude tegenover 2.91 Hindoestanen negatieve attitude tegenover Creolen 3.55 CREOLEN positieve attitude tegenover eigen groep 2.59 negatieve attitude tegenover 3.28 Hindoestanen negatieve attitude tegenover Javanen 3.14

Javanen (4.03), vervolgens bij Hindoestanen (3.73) en het minst sterk bij Creolen (2.59). Ook vinden we verschillen wat betreft de negatieve attitude tegenover andere etnische groepen. Hindoestanen hebben gemiddeld een negatievere attitude tegenover Creolen dan tegenover Javanen (3.57 versus 2.52). Ook bij Javanen wordt een negatieve attitude het sterkst aangetroffen tegenover Creolen (3.55 versus 2.91 tegenover Hindoestanen). Bij Creolen blijkt het verschil tussen de mate van negatieve attitudes tegenover Hindoestanen en de mate van negatieve attitudes tegenover Javanen minimaal (respectievelijk 3.28 en 3.14).

Etnocentrisme van sociale categorieën

Vervolgens willen we vaststellen of er binnen de etnische groepen verschillen bestaan in de mate waarin men de positieve attitude tegenover de eigen groep respectievelijk de mate waarin men de negatieve attitude tegenover andere etnische groepen onderschrijft. Na kennisneming van theoretische en empirische studies selecteren we de sociaal-structurele kenmerken leeftijd en opleiding. Etnocentrisme wordt vaak in sterkere mate aangetroffen bij ouderen en bij lager opgeleiden, althans in overwegend Westerse landen (Selznick & Steinberg 1969: 71-77, 135-169; Glock, Wuthnow, Piliavin & Spencer 1975: 38-40; Schäfer & Six 1978: 158-161; Schuman,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Steeh & Bobo 1985: 71-138). We berekenen de gemiddelde scores van de opleidings- en leeftijdscategorieën.10. We bespreken eerst de resultaten met betrekking tot de opieidingscategorieën. We vinden belangrijke verschillen tussen Hindoestanen uit verschillende opieidingscategorieën. Een positieve attitude tegenover de ingroup wordt het sterkst aangetroffen bij Hindoestanen met het hoogste opleidingsnivo, terwijl Hindoestanen met het laagste opleidingsnivo zich het sterkst distantiëren van deze positieve attitude. Negatieve attitudes tegenover Javanen en Creolen worden daarentegen het sterkst onderschreven door Hindoestanen met het laagste opleidingsnivo. Voor Javanen zien we eenzelfde beeld. Een positieve attitude tegenover de eigen groep wordt het sterkst aangelroffen bij degenen met de hoogste opleidingsnivo's, terwijl deze mensen zich het sterkst distantiëren van negatieve attitudes tegenover Hindoestanen en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 141

Creolen. Javanen die enkel basisonderwijs genoten hebben, blijken juiste in sterke mate negatief ten opzichte van Hindoestanen en Creolen. Met betrekking tot Creolen zien we een soort gelijk patroon. Bij Creolen die na de basisschool geen vervolgonderwijs hebben genoten, treffen we een minder sterke positieve attitude tegenover de eigen groep aan dan bij Creolen met hogere opleidingsnivo's. Negatieve attitudes tegenover Javanen worden juist wel het sterkst aangetroffen bij Creolen uit de laagste opleidingscategorie. Daarentegen worden negatieve attitudes tegenover Hindoestanen het sterkst aangetroffen bij Creolen uit de hoogste opleidingscategorie. Het verschil met de gemiddelde score van Creolen uit de laagste opleidingscategorie is echter minimaal. Indien we de resultaten voor de onderscheiden leeftijdscategorieën in ogenschouw nemen, zien we een minder consistent beeld. De verschillen in etnocentrische attitudes tussen Hindoestanen uit verschillende leeftijdscategorieën lopen uiteen. Bij Javanen van vijftig jaar en ouder treffen we etnocentrische attitudes het sterkst aan. Dit geldt met name voor een negatieve attitude tegenover Hindoestanen en Creolen. Een negatieve attitude tegenover andere etnische groepen wordt verhoudingsgewijs ook sterk aangetroffen bij oudere Creolen. Tegelijkertijd blijken oudere Creolen zich het sterkst te distantiëren van de positieve attitude tegenover de eigen groep.

Conclusie en discussie

In deze bijdrage hebben we etnocentrische attitudes van Hindoestanen, Javanen en Creolen in kaart gebracht. Een deel van onze vraagstellingen komt overeen met de vraagstellingen uit de studies van Speckmann (1963) en Van Renselaar (1963). Ook de antwoorden op deze vragen vertonen grote overeenkomst. In deze studie hebben we aangetoond dat er verschillen bestaan in de mate waarin de groepen zichzelf en elkaar waarderen. Creolen worden over het algemeen het meest negatief en Javanen het meest positief gewaardeerd. Ook Speckmann (1963: 89) concludeerde dat de negatieve attitude van Hindoestanen het sterkst was ten opzichte van Creolen. De uitkomsten van het onderzoek van Van Renselaar (1963: 103) toonde aan dat Creolen negatiever oordeelden over Hindoestanen dan over Javanen. Overeenkomstig met de bevindingen van Speckmann concluderen we dat Hindoestanen met name negatieve eigenschappen als niettoekomstgericht, lui en crimineel toeschrijven aan Creolen. De conclusie van Speckmann dat Hindoestanen Creolen negatief beoordelen mede op grond van de waargenomen autoritaire houding van Creolen wordt in onze studie niet bevestigd. Van Renselaar heeft in 1963 aangetoond dat Hindoestanen door Creolen worden omschreven als discriminerend, gierig en onbetrouwbaar. Ook in onze studie worden deze negatieve eigenschappen relatief vaak door Creolen toegeschreven aan Hindoestanen. Daarnaast zien Creolen alcoholmisbruik als een belangrijke negatieve eigenschap van Hindoestanen. Op grond van de vergelijking van de resultaten van Speckmann en Van Ronselaar met de resultaten uit de onderhavige studie concluderen we dat de aard van de negatieve oordelen van Hindoestanen over Creolen en van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Creolen over Hindoestanen tussen 1963 en 1992 een betrekkelijk grote mate van stabiliteit kent. Geheel tegenstrijdig met de theoretische verwachting conform de Sociale Identiteits Theorie, volgens welke een negatieve attitude tegenover outgroups samengaat met een positieve attitude tegenover de ingroup, is gebleken dat voor Hindoestanen en Creolen een positieve attitude tegenover de etnische ingroup vaak samengaat met een minder negatieve attitude tegenover andere etnische groepen. Enkel bij Javanen wordt een positieve attitude tegenover de ingroup tegelijkertijd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 142 aangetroffen met een negatieve attitude tegenover Hindoestanen. Op basis van de empirische resultaten concluderen we dat er verschillen bestaan tussen verschillende, sociale categorieën met betrekking tot etnocentrische attitudes. Positieve attitudes ten aanzien van de eigen groep worden verhoudingsgewijs in sterke mate aangetroffen bij hoger opgeleiden. Deze bevinding is afwijkend van hetgeen op basis van eerder onderzoek is verondersteld. Overeenkomstig met de theoretische veronderstellingen worden negatieve attitudes tegenover etnische outgroups over het algemeen het sterkst aangetroffen bij lager opgeleiden en ouderen. De hierboven beschreven resultaten en conclusies roepen verschillende vragen op. Zo zijn we, bij de open vragen naar positieve en negatieve eigenschappen van de onderscheiden etnische groepen, geconfronteerd met een relatief groot aantal weet-niet antwoorders. Deze bevindingen leiden tot de vraag wat dit antwoord nu daadwerkelijk betekent. Zo'n weet-niet antwoord kan immers verschillende dingen betekenen. Op de eerste plaats kan dit betekenen dat respondenten geen positieve of negatieve eigenschappen weten omdat ze niet of nauwelijks contact hebben met andere bevolkingsgroepen. Dit impliceert echter dat de weet-niet score voor de ingroup steeds het laagste zou zijn. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. Daarbij in ogenschouw nemend dat het onderzoek zich af heeft gespeeld in Paramaribo, veronderstellen we dan ook dat een hoog percentage weet-niet scoorders niet duidt op weinig inter-etnisch contact. Een tweede mogelijke betekenis van het weet-niet antwoord is meer voor de hand liggend. In deze betekenis heeft het antwoord weet-niet op de vraag naar positieve eigenschappen de inhoud ‘ik het weet het niet omdat ik de betreffende etnische groep geen positieve eigenschappen toeken’. Hetzelfde geldt voor de weet-niet antwoorden op vraag naar negatieve eigenschappen. Op de derde plaats kan een hoog aantal ‘weet-niet’ antwoorders veroorzaakt worden door sociale wenselijkheid-effecten. Mogelijkerwijze zijn de respondenten niet bereid om negatieve antwoorden inzake eigenschappen van andere etnische groepen te geven omdat hier een sociaal taboe op rust. Tevens leiden de conclusies tot de vraag waarom de theoretische veronderstelling inzake de bifactoriële structuur van etnocentrisme, in casu de combinatie van een positieve attitude tegenover de ingroup en een negatieve attitude tegenover outgroups, in de Surinaamse samenleving gefalsifieerd wordt. Het zou kunnen zijn dat de specifieke bevolkingssamenstelling van Suriname in de totstandkoming van deze afwijkende resultaten een rol heeft gespeeld. Tot dusverre is etnocentrisme niet eerder onderzocht in samenlevingen waarin verschillende etnische minderheidsgroepen samen één natiestaat vormen. Mogelijk heeft de samenstelling van de bevolking in een samenleving invloed op de specifieke combinatie van etnische vooroordelen. In zo'n samenleving is het mogelijk dat, voordat een individu de etniciteit van een andere groep positief kan waarderen, het noodzakelijk is dat deze persoon ook de eigen etniciteit positief waardeert. We hebben geconcludeerd dat een hoge opleiding relatief vaak gepaard gaat met zowel een positievere attitude tegenover de eigen groep als een minder negatieve attitude tegenover andere etnische groepen. Voor de verklaring van deze empirische relatie gaan we te rade bij Roof (1978: 117-124) en Gabannesch (1972: 857-862). Door onderwijs vergaren mensen kennis en verrijken ze hun ervaring. Onderwijs vergroot het inzicht in en de kennis van divergerende normen, waarden en gebruiken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Hierdoor kan het genieten van een hogere opleiding begrip en waardering scheppen voor zowel de eigen als andere etnische groepen, waardoor de processen van sociale identificatie en sociale contra-identificatie niet meer vanzelfsprekend samen voor zullen komen. Vanuit dit gezichtspunt en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 143 gezien het pluriform etnisch karakter van de Surinaamse samenleving zou kennis over etniciteit en de daarbij behorende culturele gebruiken een onmisbaar element moeten gaan vormen in de algemene vorming. Onderwijs kan hierbij een belangrijke rol spelen. Daarnaast willen we twee andere alternatieve verklaringen voor de empirische relatie tussen opleiding en negatieve vooroordelen tegenover etnische outgroups de revue laten passeren. Een eerste alternatieve verklaring komt voort uit de zogenaamde Conflict Theorie. Deze Conflict theorie biedt een verklaring onder welke omstandigheden de mechanismen van sociale identificatie en sociale contra-identificatie worden versterkt (Coser 1956; Blalock 1967; Olzak & Nagel 1986). Het centrale thema in deze theorie is dat concurrentie tussen twee of meerdere etnische groepen steeds zal ontstaan wanneer deze groepen trachten om schaarse hulpbronnen te bemachtigen. Vervolgens zal deze concurrentie leiden tot groeiende solidariteit binnen de eigen groep (sociale identificatie) gevolgd door het zich afzetten tegen andere etnische groepen (sociale contra-identificatie) en dientengevolge tot etnocentrische attitudes. De geringe negatieve vooroordelen tegenover andere etnische groepen bij hoger opgeleiden in de Surinaamse samenleving kunnen wellicht ook worden verklaard uit het feit dat deze hoger opgeleiden tot de hogere sociaal-economische klassen gerekend kunnen worden. Hogere sociaal-economische klassen ervaren over het algemeen minder economische concurrentie waardoor de processen van sociale identificatie en sociale contra-identificatie minder sterk aanwezig zullen zijn. Een volgende alternatieve verklaring berust op het feit dat er in de Surinaamse samenleving een sterk sociaal taboe heerst rondom etnische vooroordelen. Het is mogelijk dat hoger opgeleiden niet zozeer in mindere mate negatieve attitudes tegenover andere etnische groepen onderschrijven, maar dat zij beter in staat zijn om deze attitudes te verhullen dan lager opgeleiden. In het in deze studie gehanteerde Likert-meetinstrument komen met name zogenaamde openlijke grove negatieve vooroordelen ten aanzien van andere groepen tot uitdrukking. Mogelijk bestaan er naast deze openlijke etnische vooroordelen tevens subtiele en verborgen vooroordelen in de Surinaamse samenleving. Helaas hadden we in deze studie niet de mogelijkheden om ook deze subtiele vormen tot object van onderzoek te maken. Diepgaander onderzoek is dan ook noodzakelijk. Enerzijds zullen diepte-interviews duidelijkheid moeten verschaffen over de houdbaarheid van de etnocentrisme theorie in de Surinaamse samenleving, in de verklaringskracht van opleiding en sociale klasse in het ontstaan en voortbestaan van etnische vooroordelen, alsook in de vorm en uiting van subtiele etnische vooroordelen in Suriname. Anderzijds zal uitbreiding van de steekproef inzicht moeten geven in de generaliseerbaarheid van de hierboven beschreven conclusies. Onderzoek dat een bijdrage kan leveren aan begrip, waardering en het vreedzaam samenleven van verschillende etnische groepen, is een belangrijk terrein voor verder sociaal-wetenschappelijk onderzoek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 144

Literatuur

Adorno, T.W., Frenkel-Brunswik, E., Levinson, D.J. & Sanford, R.N. 1950/1982

The authoritarian personality. New York: Billiet, J., Eisinga, R. & Scheepers, P. 1996 Ethnocentrism in the Low Countries: a comparative perspective. New Community, 22, 401-416. Billiet, J., Carton, A. & Huys, R. 1990 Onbekend of onbemind? Een sociologisch onderzoek naar de houding van de Belgen tegenover migranten. Leuven: Sociologisch Instituut K.U. Leuven. Blalock, H.M. 1967 Toward a theory of minority group relations. New York: Wiley. Coser, L. 1956 The functions of social conflict. Glencoe: Free Press. Derveld, L.A. 1981 Politieke mobilisatie en integratie van de Javanen in Suriname. Bedum: Scholma Druk. Eisinga, R. & Scheepers, P. 1989 Etnocentrisme in Nederland. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen. Gabannesch, H. (1972) Authoritarianism as world view. American Journal of Sociology, 77, 857-875 Glock, C.Y., Wuthnow, R., Piliavin, J.A. & Spencer, M. 1975 Adolescent prejudice. New York: Harper & Row Publishers. Hassankhan, M., Ligeon, M. & Scheepers, P. 1995 Sociaal-economische verschillen tussen Creolen, Hindoestanen en Javanen: 130 jaar na de afschaffing van de slavernij. In L. Gobardhan-Rambocus, M. Hassankhan & J. Egger (red.), De erfenis van de slavernij (p 249-274). Paramaribo: Universiteit.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 145

Olzak, S. & Nagel, J. 1986 Competitive ethnic relations. Orlando: Academic Press. Roof, W.C. 1978 Community and commitment. New York: Elsevier. Peters, V., Wester, F. & Richardson, R. 1989 Kwalitatieve analyses in de praktijk en handleiding bij Kwalitan. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen. Pieterse, H., Scheepers, P., Van der ven, J. 1991 Religious beliefs and ethnocentrism, a comparison between the Dutch and the white church-going South Africans. Journal of Empirical Theology, 4, 64-85. Schäfer, B. & Six, B. 1978 Sozialpsychologie des Vorurteils. Stuttgart: Kohlhammer. Schuman, H., Steeh, C. & Bobo, L. 1985 Racial attitudes in America: trends and interpretations. Cambridge: Harvard University Press. Selznick, G.J. & Steinberg, S. 1969 The Tenacity of Prejudice. New York: Harper & Row Publishers. Smooha, S. 1987 Jewish and Arab ethnocentrism in Israel. Ethnic and Racial Studies, 10(1), 1-26. Speckmann, J.D. 1963 De houding van de Hindostaanse bevolkingsgroep in Suriname ten opzichte van Creolen. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde. 119(1), 76-92. Sumner, W.G. 1906 Folkways. Boston: Ginn, 1906; New York: Dover Publications, 1959. Swanborn, P.G. 1987 Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Amsterdam: Boom. Swanborn, P.G. 1988 Schaaltechnieken, theorie en praktijk van acht eenvoudige procedures. (2nd ed.). Amsterdam: Boom. Tajfel, H. 1981 Human groups en social categories. Cambridge: Cambridge University Press. Tajfel, H. 1982 Social psychology of intergroup relations. Annual Review of Psychology. 33, 1-39. Van Renselaar, H.C. 1963 De houding van de Creoolse bevolkingsgroep in Suriname ten opzichte van ander bevolkingsgroepen. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde. 119(1), 93-105.

Geneviève Verberk studeerde sociologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij is nu als assistent in opleiding verbonden aan de vakgroep sociologie van die universiteit ten behoeve van het project ‘Negatieve attitudes tegenover allochtonen: gefundeerde conceptualiseringen en metingen’

Peer Scheepers promoveerde in 1989 samen met Rob Eisinga op het proefschrift ‘Etnocentrisme in Nederland, theoretische en empirische modellen’. Hij is thans als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 universitair hoofddocent verbonden aan de vakgroep sociologie en als bijzonder hoogleraar ‘Maatschappelijke Vooroordelen’ verbonden aan de faculteit Sociale Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Maurits Hassankhan is als universitair docent verbonden aan de Universiteit van Suriname. Hij doet met name onderzoek naar contractarbeiders in Suriname en naar etnische relaties en etnocentrisme. Tevens is hij redacteur van ‘The Journal of Social Sciences’ van de Universiteit van Suriname.

Eindnoten:

1. Uiteraard heeft deze keuze gevolgen voor de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten. Deze generaliseerbaarheid beperkt zich derhalve tot de Surinaamse bevolking van 16 jaar en ouder, woonachtig in Paramaribo. 2. Er zijn a-select straten en vervolgens a-select huisnummers geselecteerd. Van de personen woonachtig op het gekozen adres, werden de personen geselecteerd die voor 1976 geboren zijn. Van deze personen werd degene die het laatst jarig was geweest, benaderd met de vraag om mee te werken aan het interview. 3. Het aantal respondenten behorende tot een andere etnische groep dan Hindoestanen, Javanen of Creolen is te klein om op basis van die gegevens tot betrouwbare resultaten te komen. 4. KWALITAN vervult hierbij met name een structurerende en archiverende functie (vgl. Peters, Westers & Richardson 1989). We hebben gebruik gemaakt van KWALITAN versie 3.1. Tijdens de beginfase van deze analyses zijn de antwoorden van de respondenten gecodeerd waarbij we zoveel mogelijk hebben getracht aan te sluiten bij de door de respondenten gegeven antwoorden. In verschillende opeenvolgende stappen zijn deze ongeordende en niet-samenhangende codes geordend, aan elkaar gerelateerd en daar waar mogelijk samengevoegd. 5. Nadat de antwoordcategorieën zijn voorzien van een oplopende of aflopende getallenreeks overeenkomstig de inhoudelijke betekenis van de antwoorden, worden de scores van iedere respondent over de betreffende items gesommeerd. De gemiddelde score vormt de eindscore van de respondent op de betreffende attitude. Een hoge eindscore betekent een negatieve attitude tegenover andere etnische groepen of een positieve attitude tegenover de eigen etnische groep. 6. Op voorhand is het item ‘Hindoestanen zijn zuinig’ van de schaalconstructie uitgesloten. Dit item blijkt multi-interpretabel. De betrouwbaarheid van de diverse meetschalen loopt uiteen van laag tot redelijk. Cronbach's alpha varieert tussen .32 en .68. Deze bevinding is niet verwonderlijk gegeven het wisselend en beperkt aantal items in de afzonderlijke schalen. Daarom rekenen we de betrouwbaarheid van de meetschalen om naar waarden die zouden ontstaan indien de schalen allemaal uit 10 items zouden bestaan (Swanborn 1988: 111). Deze herberekende betrouwbaarheid loopt uiteen van .70 tot .84. Indien extra items, die te beschouwen zijn als valide operationaliseringen van het betreffende theoretisch concept, aan de schalen zouden worden toegevoegd, is de betrouwbaarheid van de schalen goed. 7. De categorie diversen bestaat uit eigenschappen als ‘zijn goede sporters’, kunnen lekker koken’, ‘zijn in de verkoop’, en ‘kunnen goed praten’. 8. De categorie diversen bestaat uit eigenschappen als ‘zijn niet handig’, en ‘zijn niet welbespraakt’. 9. Hiertoe hebben we de Pearson's correlatie coëfficiënten berekend. 10. Opleiding wordt gehercodeerd in 4 categorieën. Opleiding is gehercodeerd in basisonderwijs (N=91), voortgezet onderwijs junioren (N=106), voortgezet onderwijs senioren (N=52), en hoger beroeps en wetenschappelijk onderwijs (N=13). Gezien het lage aantal respondenten in de hoogste opleidingscategorie is deze categorie buiten beschouwing gelaten. Leeftijd is gehercodeerd in 3 categorieën, te weten: 16 tot en met 29 jaar (N=118), 30 tot en met 49 jaar (N=105, en 50 jaar en ouder (N=62).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 146

Ingrid Cosijn-Mitrasing Een Surinaams plekje in het hart van Sumatra Een reisverslag

Het dorp Tongar staat niet op de kaart, niet op een van de drie kaarten van Sumatra die ik heb apengeslagen. Het ligt in de provincie West-Sumatra, in het district Pasaman, nog geen halve graad ten noorden van de evenaar die Sumatra in tweeën snijdt. Bij de lokale bevolking staat Tongar bekend als ‘desa Suriname’, want hier wonen Javanen die in 1954 uit Suriname zijn gerepatrieerd.

Ik hoorde van Tongar in 1995, toen ik voor zes maanden als gastdocente verbonden was aan de Andalas universiteit in Padang, de hoofdstad van West Sumatra en mij door collega's werd gevraagd of ik interesse had in ‘desa Suriname’ in de toekomst onderzoek te doen. Vanaf dat moment wilde ik dolgraag de desa bezoeken om naar de verhalen van de mensen die daar nog wonen, te luisteren. Pas in maart 1996 kwam die kans, nadat ik wederom in Indonesië terecht was gekomen en in Palembang, de hoofdstad van de provincie Zuid-Sumatra, kwam te wonen. Van Palembang is het nog altijd 55 minuten vliegen naar Padang; de afstanden binnen Sumatra zijn enorm. Het eiland is bijna tweeduizend kilometer lang en vierhonderd kilometer breed, op Europese schaal bekeken is Sumatra ongeveer zo tang is als de afstand van Amsterdam naar Gibraltar.

Mulih nJowo

De wens van veel Javanen in Suriname was: terugkeer naar Java (Mulih nJowo). Van de ongeveer 33.000 Javanen die vanaf 1890 tot 1939 in Suriname arriveerden, keerden circa 8.000 (23%) personen na afloop van hun vijfjarig contract onder de Poenale Sanctie terug naar Java. De meerderheid verkoos in Suriname een nieuw leven als vrije arbeiders te beginnen. Men wisselde het recht op terugkeer in tegen een bedrag van honderd gulden. Ngedunke jankar (Jav.). (Het anker werd neergelaten in de Surinaamse bodem). Toch bleef de wens om naar Java terug te keren altijd aanwezig, vooral omdat de levensomstandigheden van de meeste mensen niet of nauwelijks verbeterden. Men voelde zich gediscrimineerd ten opzichte van de andere bevolkingsgroepen, vooral wat betreft de uitgifte van grond die van een mindere kwaliteit zou zijn. De onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 gaf een nieuwe impuls aan de wens om terug te keren naar Java. ‘De vrijwordingsstrijd in hun stamland beïnvloedde hun politieke ontwakening in niet geringe mate’ (Mitrasing 1959: 86). Voordat de openbare verkiezingen van 1950 plaatsvonden, werden de Javanen in de gelegenheid gesteld te opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Van hen verkoos 75% niet te kiezen voor de Nederlandse nationaliteit, maar voor de Indonesische (Hardjo 1989: 23). Politiek en sociaal gezien waren lange ontwikkelingen hieraan vooraf gegaan. Aan het begin van de jaren dertig had de linkse activist Anton de Kom zich opgeworpen als voorvechter van de Javaanse zaak. Hij wist een grote aanhang onder hen te verwerven. De Javanen waren echter minder geïnteresseerd in De Koms anti-koloniaal programma, alswel onder de indruk van het gerucht dat hij voor een boot zou zorgen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 om hen kosteloos naar Java zou terugbrengen. Ze zagen in hem een messias. De Kom had de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 147

Javaanse naam Gusti Amat aangenomen (Hardjo 1989: 17). Steeds meer Javanen meldden zich op het kantoor van De Kom om zich voor een terugtocht naar Java te laten inschrijven. Velen verkochten hun bezittingen en vertrokken naar Paramaribo. Enkele mensen verloren het leven toen de boot waarmee zij naar Paramaribo afreisden, omsloeg. De Kom was niet te vinden en er lag geen boot te wachten om hen naar Java te brengen. Men was het vertrouwen in hem volledig kwijtgeraakt. In 1943 deed een andere tragedie zich voor toen Idris Sumarno van de organisatie ‘Persatuan Indonesia’ en woordvoerder van de aspirant repatrianten de fondsen die hij in beheer had, niet kon verantwoorden en te horen kreeg dat hij voor de rechter zou worden gedaagd. Voor het zover kwam maakte hij een einde aan zijn leven (Hardjo 1989: 17). In de na-oorlogse periode streed een tweetal rivaliserende politieke partijen om de gunst van de Javanen: de PBIS (Pergerakan Bangsa Indonesia) onder leiding van S.M. Hardjo en de KTPI (Kaum Tani Persatuan Indonesia) onder leiding van Iding Soemita. Was de terugkeer van de Javanen het belangrijkste politieke thema van de KTPI, de PBIS streefde daarentegen naar een verbetering van de sociaal-economische positie van de Javanen in Suriname. Tussen beide groepen ontstonden heftige conflicten (Derveld 1982: 38-44). In 1951 werd de Yayasan Tanah Air (organisatie voor terugkeer naar het vaderland) opgericht door de voorzitter van de PBIS. Indonesië had inmiddels een commissariaat in Paramaribo geopend wat een dialoog tussen de vertegenwoordigers van de Indonesische regering en die der Javaanse organisaties vergemakkelijkte. In 1951 vertrok de eerste delegatie van afgevaardigden van verschillende partijen en organisaties naar Indonesië om kennis te maken met de regering Sukarno-Hatta. Ook Soemita van de KTPI en Hardjo van de YTA bevonden zich onder hen. President Sukarno moet bij die gelegenheid hebben gezegd: ‘Als jullie het goed hebben in Suriname, stel ik voor dat jullie daar blijven, maar ik zal niet weigeren jullie terug te nemen’ (Gatra 1995: interview met Taguan Harjo, 62). De delegatieleden legden bezoeken af aan verschillende gebieden op Java en kregen een rondleiding over Sumatra, waarbij de regering uiteenzette dat in overeenstemming met de nieuwe transmigratie-politiek waarbij Javanen en Balinezen uit de overbevolkte gebieden van Java en Bali naar minder bevolkte eilanden werden getransmigreerd, ook aan de repatrianten uit Suriname binnen dit kader grond zou worden toegewezen buiten het eiland Java. Hierdoor werd impliciet erkend: de repatriant werd transmigrant. Een areaal van 2.500 hectare zou in Lampung in het zuiden van Sumatra aan de nieuwkomers uit Suriname ter beschikking worden gesteld. Tijdens een musyawarah met de achterban in theater Bellevue werd over de bevindingen in Indonesië gerapporteerd. De teleurstelling dat geen land op Java ter beschikking kwam, was groot. Toch werd besloten de repatriatie te laten doorgaan onder het motto baik atau buruk, Indonesia negeri kita (‘goed of slecht, Indonesië is ons land’). De Yayasan Tanah Air kreeg het mandaat de repatriatie voor te bereiden. Een tweede delegatie onder leiding van S.M. Hardjo en J.W. Kariodimedjo vertrok in 1953 naar Indonesië om de beslissende besprekingen te voeren. Bij die gelegenheid werd hen verteld dat er 1.500 hectare land ter beschikking zou worden gesteld in de provincie West-Sumatra in plaats van de beloofde 2.500 in Lampung in het zuiden van Sumatra.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 In januari 1954 vertrok uiteindelijk het eerste schip met 1014 repatrianten naar Indonesië. Voor de minder draagkrachtigen werd een regeling getroffen waarbij geld uit het fonds van de YTA kon worden geleend dat later in Indonesie terugbetaald moest worden. De kosten bedroegen Sf. 375,- voor een vol-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 148 wassene en Sf. 187,50 voor een kind onder de negen jaar. In sommige gevallen werden vrouwen en kinderen vooruit gestuurd en bleven de vaders achter in afwachting van een volgende gelegenheid. Die kwam om verschillende redenen (onder meer als gevolg van de militaire strijd tussen Sumatra en Java) niet meer en daardoor zijn gezinnen voor altijd uit elkaar gerukt. De groep die in 1954 met het m.s. Langkoeas van de Royal Roterdam Lloyd uit Paramaribo vertrok, bestond uit 300 gezinnen, waarvan er 646 personen in Suriname waren geboren en nog eens vier kinderen tijdens de reis het levenslicht aanschouwden. Die kregen namen die begonnen met de eerste letters van de naam van het schip, zoals Lamin en Langsinem. De migranten vertrokken met medeneming van groot materieel zoals traktoren, trucks, jeeps, landbouwgereedschap, zaaigoed en 300 kwintaal rijst voor onderweg. Aan boord werd onderwijs gegeven aan de kinderen, ze kregen les in het Bahasa Indonesia, de officiële taal van het land, zodat ze bij aankomst niet te veel achterstand zouden hebben. Onder de repatrianten bevonden zich behalve landbouwers, ook technici, chauffeurs, timmerlieden, ambtenaren, onderwijzers en artiesten bekwaam in de Javaanse cultuurfacetten wayang en gamelan (zie ook Heeren 1967: 122).

Het land der Minangkabau

Op 5 februari arriveerde de Langkoeas in de haven Teluk Bayur in de provincie West-Sumatra. De eerste stap op Indonesische bodem was gezet, een nieuw leven lag in het vooruitzicht. Een grote teleurstelling wachtte de repatrianten, toen ze een week in quarantaine werden gehouden in Padang. Het eten was gerantsoeneerd en bestond uit niets meer dan rijst met daon ubi (cassaveblad), wat ze niet gewoon waren te eten. De maaltijden kwamen te laat, zo werd het middageten meestal pas tegen de avond gebracht. Verwonderd vroeg men zich af wat er met de fondsen van de YTA was gebeurd (Gatra 1995: intervieuw met Satino Karso, 59). Sumatra is een gigantisch eiland waarnaar in het klassieke Indiase epos Ramayana wordt verwezen als ‘Svarnadvipa’ (land van goud) en dat door de eerste Europese planters werd geprezen om zijn vruchtbare grond (summa terra). De totale bevolking van Indonesië bestaat uit 200 miljoen mensen waarvan ruim 20% op Sumatra woonachtig is. Sumatra is rijk aan grondstoffen die voor de economie van Indonesië van onschatbare waarde zijn. De provincie West-Sumatra met circa vijf miljoen inwoners is een van Indonesiës meest welvarende provincies, en nog steeds een van de grootste leveranciers op de wereldmarkt van kaneel, peper en cement. Deze provincie wordt bewoond door de Minangkabau een volk dat wereldbekendheid kreeg vanwege de unieke matriarchale cultuur die tot op heden standhoudt, ondanks de komst van de patriarchale Islam een paar eeuwen geleden. De magnifieke architectuur van deze Minangkabau wier traditioneel gebouwde huizen vooral in de hooglanden van de provincie te vinden zijn, is van een bijzondere schoonheid. Het zijn zogenaamde langhuizen van hout, prachtig bewerkt en beschilderd en met daken in de vorm van buffelhorens. Deze huizen zijn het eigendom en het domein van de vrouwen. Echtgenoten zijn gasten die slechts 's nachts tot de woning worden toegelaten. Dit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 is een van de redenen waarom de Minangkabau mannen naar andere gebieden trekken waar zij werk trachten te vinden (merantau); zij staan bekend om hun grote mobiliteit (Voor een beschrijving van Sumatra zie: Oey 1992: 30; Reid 1995: 5). Veel entrepeneurs, schrijvers en bekende intellectuelen komen uit deze provincie en een nationalist van het eerste uur was Dr. Mohamed Hatta, de eerste vice-president van Indonesië.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 149

Desa Suriname

Het is vier uur rijden over de 180 kilometers vanaf Padang naar Tongar. De lange kustweg is geasfalteerd en druk bereden en gaat vele kilometers vlak langs de Indische Oceaan, om dan opeens landinwaarts af te slaan door vruchtbare gebieden waar kaneelbomen groeien, fruit wordt geteeld, oliepalm in rechte lijnen is aangeplant en rijstsawahs in een golvend patroon aan de voet liggen van de Bukit Barisan, een langgerekt gebergte dat de hele lengte van Sumatra inneemt. Ik kom ook langs transmigratie-dorpjes die hoofdzakelijk bestaan uit schamele huisjes opgetrokken uit rieten matten, voordat ik arriveer bij Tongar gelegen aan de voet van de berg Ophir (2.912 m). Tongar ontleent haar naam aan de rivier die door het district Pasaman loopt. Een gevoel van opgewondenheid maakt zich opeens van mij meester, het lijkt wel alsof ik naar het land Suriname ga. Wat bij het binnenrijden van desa Suriname meteen opvalt is de ruimte; om de huizen liggen flinke erven met bomen en struiken, de huizen zijn gebouwd uit steen en hebben net zoals in Suriname zinken daken, een gebruik dat op Java en Sumatra niet voorkomt. Ik zie ook schotelantennes op de daken: de ‘moderne’ wereld is hier binnengetreden. Er is elektriciteit, zelfs de secundaire weggetjes zijn geasfalteerd. Ik krijg de indruk in een welvarend dorp te zijn gearriveerd. Een oude vrouw die op haar deurmat ligt uit te rusten, is de eerste met wie ik in gesprek raak. Ze is verrast te horen dat ik Surinaamse ben en vertelt dat ze in Nickerie is geboren en nu de oudste bewoonster van Tongar is. Haar buurvrouw is in Coronie geboren waar haar vader nog steeds woont. Ze heeft hem nooit meer gezien, hij is een van de vaders die achterbleven. Ze gaat het huis binnen om oude brieven met het poststempel van Suriname te halen. ‘Nengre’ spreekt ze nauwelijks meer, haar kinderen zijn in Tongar geboren en die spreken Bahasa Indonesia en Javaans. Even later drink ik rode ‘stroop’ met veel ijs thuis bij Martini Hardjo, een dochter van Salikin Hardjo, de in 1993 overleden oprichter van de YTA en leider van de repatrianten. Rode stroop met veel ijs is iets dat me opvalt als ongewoon, want Indonesiërs drinken over het algemeen geen ijskoude dranken. Martini beaamt dat deze gewoonte nog stamt uit Suriname. Ze vraagt of ik ‘nengre’ spreek en steekt van wal. We brengen er geen van tweeën veel van terecht en gaan verder in Bahasa Indonesia. Martini is een van de vijftien kinderen van Salikin Hardjo en de oudste uit zijn huwelijk met zijn tweede vrouw Suwarni. Ze werd aan de Anniestraat 93 geboren en was vier jaar toen ze uit Suriname vertrok. Daarom spreekt zij geen Nederlands zoals haar oudere broers en zusters. Ze vertelt dat er repatrianten zijn die nog een beetje ‘nengre’ kunnen spreken. Ook het Javaans dat men in Tongar sprak, was doorspekt met woorden uit deze taal en was lange tijd de vernacular in desa Suriname. Ik denk aan een anekdote in haar vaders boek Bunga Rampai, dari Suriname ke Tongar waarin hij een situatie beschijft die hij meemaakte toen de eerste delegatie op Java arriveerde. Een ober vroeg aan een van de leden: ‘Kerso minum nopo mas?’ (Wat wilt u drinken, meneer). Hij antwoordde: ‘Soso teh.’ De ober bracht hem daarop een kop thee met melk wat in het Indonesisch wordt vertaald met teh susu. Het delegatielid weigerde dit met de woorden: ‘Kulo nedi soso teh, mboten nanga merki. De ober die hierdoor in verlegenheid was gebracht, veronderstelde dat het delegatielid

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Sanskriet sprak of ‘Kromo Inggil’ (hoog Javaans), talen die hij zelf niet sprak (Hardjo 1989: 14). Hardjo's boek is een historische bijdrage over het ontstaan en de ontwikkeling van Tongar, waarin ruimte is gegeven aan de lotgevallen van de contractanten en de repatrianten.1.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 150

Bloei en exodus

Het gezin Hardjo vertrok in 1953 naar Nederland waar vader Hardjo de laatste hand moest leggen aan de voorbereidingen voor de repatriatie. Hier moest hij onder andere een schip huren om de overtocht naar Indonesië mogelijk te maken. Martini vertelt dat ze uitstapjes maakte naar Londen en Parijs. Later speelde haar leven zich af tussen het geïsoleerde Tongar en Indonesië's moderne hoofdstad Jakarta. Toen vader Hardjo een paar jaar geleden ziek werd, vestigde ze zich definitief in Tongar waar ze na zijn dood is gebleven en bij ontstentenis van een leider de plaatsvervanger is geworden. Rap van tong en vol trots vertelt ze over de totstandkoming van Tongar, over wat er in deze tweeënveertig jaar tot stand is gebracht, over de uiterst moeilijke beginperiode en de zware arbeid die hen wachtte om de rimboe bewoonbaar te maken met het groot materieel dat uit Suriname was meegenomen. Door geld te lenen van de regering kon met de aanleg van de desa begonnen worden. De desa kon goed gebruik maken van de kennis en capaciteiten van de repatrianten die uit diverse beroepssectoren kwamen, binnen een paar maanden stonden er 198 woningen en binnen een paar jaar bezat elk gezin een eigen woning, er kwam een schoolgebouw, een polikliniek, een moskee, een gemeenschapshuis, een fabriek voor cassavemeel, opslagruimten voor gewassen en een reparatiewerkplaats. Alles werd gebouwd met hout dat door het openleggen van het bos was verkregen. De grond was in eerste instantie alleen maar geschikt voor palawidja (gewassen), dit zijn gewassen die op slechte gronden kunnen overleven zoals mais en cassave. Later werd irrigatie toegepast en werden rijstsawahs aangelegd. Ook werden fruitbomen, kruidnagel, cacao, koffie en rubber aangeplant. De oogsten waren aanzienlijk en de desa was zelfvoorzienend. Binnen een aantal jaren was een gedeelte van de financiële lening terugbetaald. Vice-president Hatta, zelf een Minangkabau, beschouwde ‘desa Suriname’ als een model-dorp waar bewezen was dat men een modern dorp in de rimboe kon creëren. De repatrianten genoten onder de andere groepen de reputatie van gedisciplineerde, harde werkers met een enorm doorzettingsvermogen, wat werd toegeschreven aan hun opvoeding en tuchtiging door de Nederlanders. De jongeren die onderwijs in Suriname hadden genoten, hadden een grote voorsprong op veel Indonesische jongeren, er waren er bij die de ULO en MULO in Paramaribo hadden bezocht. Ook hielden ze er moderne opvattingen op na in tegenstelling tot de meer traditionele, parochiale levensvisie van de lokale bevolkingsgroepen. De desastreuze burgeroorlog die van 1957 tot 1959 tussen Java en Sumatra woedde, trof ook Tongar en vernietigde in één klap alles wat met zoveel idealisme en menselijke energie was opgebouwd, zelfs de trucks en het zwaar materiaal werden uitgeschakeld. Het was een enorme klap voor de repatrianten en vertwijfeld begonnen ze zich af te vragen of het wel goed was geweest om naar Indonesië terug te keren, waar ze terechtkwamen op een eiland zo heel anders dan Java. Dit was onder meer een van de redenen waarom geen tweede repatriatie is gevolgd. Er kwam een exodus op gang van jongeren, die geen toekomstperspektief in Tongar zagen. Ze zochten werk bij Caltex International in de provincie Riau waar ze het dorp Dun stichtten, ze trokken naar Padang waar een aantal terecht kwam bij Portland Cement, men vertrok zelfs naar Jakarta op Java. In 1967 werd Tongar uitgebreid met de komst van ongeveer 400 transmigranten uit Koto Baru op Java die zo arm waren dat de repatrianten alles met hen moesten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 delen terwijl ze zelf haast niets meer bezaten. Geld voor de wederopbouw van de desa was er niet. Maar door synergie en het natuurlijke assimilatieproces kwam de wederopbouw gestaag op gang. Hoewel de desa niet meer werd zoals het geweest was, werd Tongar in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 151

1988 uitgeroepen tot meest ontwikkelde desa in de provincie West-Sumatra (Gatra 1995: 57). Uit de derde generatie repatrianten zijn veel hoog opgeleiden voortgekomen waaronder verscheidene artsen, ingenieurs, een voormalig ambassadeur voor Indonesië in de Verenigde Staten en entrepeneurs. De oudste broer van Martini heeft een bloeiende drukkerij/uitgeverij in Jakarta en is nationaal bekend als illustrator van komische strips. Hij spreekt Nederlands en heeft de Hendrikschool in Paramaribo bezocht. Vooral de talenkennis die deze jongeren uit Suriname meebrachten, heeft hen in hun carriëremogelijkheden enorm geholpen. Sayan Wongso, geboren in La Vigilantia, internist/rheumatoloog in Padang, heeft nog steeds contact met Javanen in Suriname en in Nederland die ook regelmatig naar Indonesië met vakantie komen; zijn oudere broer Janney Wongso, is als hoofdtechnicus belast met de controle van grote olietankers. Hij deed zijn opleiding in ‘marine propulsion equipment’ in Noorwegen en in Duitsland en is een van de vier Indonesiërs die deze hoge opleiding hebben genoten; Darmoen Parwira is chirurg in Pekanbaru, Paimin Sastropawiro is districts superintendent bij de nationale oliemaatschappij Pertamina; Satino Karso is directeur van een groot technisch adviesbureau in Jakarta, ir. Risly Haliman werkt in Jakarta. Ze zijn allemaal in Suriname geboren en hebben een belangrijke plaats in de Indonesische maatschappij weten te verwerven.

Bescherming erfgoed

Er spannen zich donkere wolken samen boven ‘desa Suriname’, de toekomst ziet er slecht uit. De vroegere eigenaars van de grond willen hun oude bezit weer terug voor het aanleggen van lucratieve olicpalmplantages. Met overslaande stem verkondigt Martini dat ze naar president Suharto wil gaan om hem te vragen in te grijpen, want dit land werd hen door de regering Sukarno-Hatta geschonken. ‘Het was oerwoud, rimboe’, benadrukt ze, ‘met onze eigen handen, met ons eigen zweet en bloed hebben we het bos verwijderd en hier de desa opgebouwd, alles wat hier staat is van ons. Het duurde vroeger vele dagen om vanaf Padang naar Tongar te lopen. We hebben het niet voor niks gekregen.’ Het gesprek keert telkens terug op haar in 1993 overleden vader. Salikin Mardi Hardjo, de leider van de repatrianten en oprichter van de Yayasan Tanah Air. Tot aan zijn dood is hij in Tongar blijven wonen. Hij stierf in juli 1993 op 83-jarige leeftijd. Hij weigerde zijn mensen in de steek te laten om zich elders te vestigen, zoals zoveel anderen deden. Zijn vriend en collega J.W. Kariodimedjo viert in juli zijn vijfenzeventigste verjaardag en woont in Jokyakarta op Java. Kariodimedjo was lid van de Staten van Suriname en in Indonesië bekleedde hij een hoge managersfunktie bij de nationale oliemaatschappij Pertamina. Salikin Hardjo werd niet in Suriname maar in 1910 in Malang in Oost-Java geboren. Hij ging op tienjarige leeftijd met zijn ouders naar Suriname waar zijn vader als arbeider bij de Surinaamse Bauxiet Maatschappij te Moengo terechtkwam. Op zijn elfde ging hij voor het eerst naarde lagere school. In 1926 verhuisde het gezin Hardjo naar Paramaribo, waar zijn vader zich als horlogemaker en goudsmid vestigde. In de hoofdstad bezocht de jonge Hardjo de ULO-school. Hierna werd hij letterzetter

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 en illustrator op een drukkerij waar onder meer de linkse De Banier van Waarheid en Recht gedrukt werd. Op zijn werk hield Salikin zich niet alleen bezig met de technische kant van het drukkersvak. Onder de indruk van de slechte sociaal-economische positie van de Javanen schreef hij begin jaren dertig in De Banier stukken over de situatie van de Javanen. In deze krant verschenen van zijn hand artikelen onder kop ‘Brieven uit Commewijne’ ondertekend met de schuilnaam: Bok Sark. Door zijn artikelen te ondertekenen met Bok, het Javaanse woord voor

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 152 moeder/vrouw en Sark (naar Shark) suggereerde Hardjo dat de schrijver een vrouw was. Dat deed hij bewust om ontdekking te voorkomen. Niemand van zijn familieleden of vrienden was op de hoogte van zijn ondergrondse journalistieke activiteiten. In het tijdschrift Mutyama (november 1990) zijn de ‘Brieven uit Commewijne’ van Bok Sark voor het hedendaagse publiek toegankelijk gemaakt. In 1936 aanvaardde Salikin Hardjo een voorlichtingsfunctie bij de dienst Volksgezondheid. Hij won later een prijsvraag uitgeschreven door het Comité Volkstelling welke twee schilderijen van hem aankocht. Hij werd bij Koninklijk Besluit van 1947 benoemd tot lid van de Surinaamse delegatie aan de Ronde Tafel Conferentie om over de staatkundige ontwikkelin van Suriname en de Nederlandse Antillen te onderhandelen. Hardjo schreef op latere leeftijd Bunga Rampai dari Suriname ke Tongar (1989). Hij werd twee opeenvolgende keren gekozen tot lid van het provinciale parlement van West-Sumatra. Martini vertelt mij dat ze regelmatig droomt van haar vader die haar advies geeft en tekens achterlaat. Ook haar echtgenoot die lurah (desahoofd) is, heeft weleens dromen waarin schoonvader Hardjo hem verschijnt en advies geeft hoe de desa te leiden. Martini is de enige van de vijftien kinderen die zich zoveel moeite getroost om ‘desa Suriname’ - haar vaders erfgoed - te beschermen. Het wordt een monoloog vol emotie, maar het is duidelijk dat deze dochter van Hardjo een ijzeren wil heeft om te vechten voor het behoud van haar desa: ‘Niemand haalt ons hier weg, dit is een eed die ik mijn vader heb gedaan. Mijn beide ouders liggen hier begraven en hier zal ook ik worden begraven.’ Even later neemt ze me mee het erf op, waar ze me pomtaya-planten laat zien en bitawiri-struiken. Ik ben verbaasd hier pomtaya te vinden omdat ik weet dat deze plant niet in Indonesië groeit, maar alleen in Zuid-Amerika voorkomt en vooral verrast om te ontdekken dat Javanen pom eten. Het is verbazingwekkend dat na meer dan veertig jaar uit Suriname weg te zijn pom nog steeds een favoriet gerecht is bij de familie Hardjo. Bitawiri wordt niet door Indonesiërs gegeten, maar Martini maakt regelmatig bitawiri met sardines klaar, en als dokter Sayan Wongso uit Padang op bezoek komt, is dit het gerecht dat speciaal op zijn verzoek voor hem wordt klaargemaakt. Moeder Hardjo maakte tot aan haar dood nog wel eens ‘pleng pleng’, gemaakt van cassavemeel, wat Martini beschrijft als voedsel van de ‘negroes’. In ‘desa Suriname’ wonen thans nog zestig repatrianten waarvan er nog maar dertig in Suriname zijn geboren. Hardjo schreef in 1989 dat de repatrianten nog steeds de oude tradities en gewoonten van Java volgden, zoals het geloof in de rijstgodin Dewi Sri, het beoefenen van kebatinan (de mystiek), het zoeken naar wahyu (bovennatuurlijke waarheden) en het raadplegen van dukuns (traditionele heelmeesters). Hierbij merk ik op dat bijna zonder uitzondering de repatrianten belijders zijn van de Islam. Ik zie het als een voorbeeld van syncretisme, een versmelting van verschillende godsdienstige opvattingen, waarover de antropoloog Clifford Geertz (1976) in zijn studie van de religie van Java al gewag maakte. Deze synthese zou een bewijs moeten zijn van de hoge graad van tolerantie en adaptatie van de Javanen en tevens van het feit dat dogma een minder belangrijke rol speelt dan de sociale en rituele aspecten van religie. De repatrianten benoemen deze typisch Javaanse (mystieke) cultuur met Kejawen. De jongere generatie heeft afstand genomen van deze tradities, en volgt alleen de traditie van kenduri (ceremoniele maaltijden) voor de doden op de daarvoor voorgeschreven dagen. Door de komst van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 (Javaanse) transmigranten met wie de repatrianten zich sterk hebben geassimileerd, is er continuïteit in het voortbestaan van de desa gekomen, maar het karakter van ‘desa Suriname’ is snel bezig te veranderen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 153

Tot slot

Voor ik uit Tongar vertrek, neemt Martini me mee naar de begraafplaats op een kleine heuvel, dichtbij haar huis. De graven van beide ouders die kort na elkaar overleden, liggen naast elkaar onder een dakje en omrasterd door een hek. Martini nodigt me uit voor de doa restu (een gebed voor de doden). Ik heb respect voor de grote persoonlijkheid van de overledene. Hij heeft een bloeiende loopbaan in Suriname opgegeven om zijn levensideaal te kunnen verwezenlijken: de Javanen terug te brengen naar het vaderland. Het is geen mulih nJowo geworden. Velen, zoals Salikin Hardjo zijn tot aan hun dood op Sumatra gebleven, het grote eiland waar de volken die er leven zich etnisch en cultureel meer verwant voelen met de bewoners van het buurland Maleisië dan met hun Javaanse landgenoten in wie ze de vertegenwoordigers zien van het seculiere en de politiek dominante groep. De Javanen beschouwen de Sumatranen als kasar (ruw, onbehouwen), religieus fanatiek en primitief. Waarin verschillen jullie als ‘Surinaamse’ Javanen nu van de Indonesiërs, vraag ik aan Martini. Lachend antwoordt ze: ‘Wij houden nog steeds van dansi-dansi, vroeger ging hier geen feest voorbij of er werd door jong en oud gedanst en Zuid-Amerikaanse muziek was favoriet. We hadden onze eigen band en op de gamelan werd Te na baka Thalia gespeeld. Kinderen en kleinkinderen kwamen uit alle windstreken als er iets speciaals te vieren viel en er werd pom klaargemaakt. Indonesiërs zijn niet gewend aan danspartijen.’ Er is een verbond tussen de repatrianten ‘uit dezelfde boot’, wat met jaji (komt van het woord Jehaji (Hindi: scheepsgenoot) (Kariodimedjo) wordt aangeduid. Een huwelijk tussen mensen uit deze groep wordt niet aangemoedigd. De repatrianten zijn hierdoor een clan geworden. In Jakarta komt de yayasan (vereniging) van repatrianten minstens een maal per jaar bijeen. De repatrianten lijken door een eeuwig heimwee te worden achtervolgd. Ik vraag Martini of dat zo is. Ze is op haar hoede en meteen stelt ze een tegenvraag en wil weten of het waar is dat er maar één Javaanse arts in Suriname is? De beelden die ze op de t.v. zagen van het bezoek van president Suharto aan Suriname in 1995 hebben het onzekere gevoel dat sommige repatrianten nog al die jaren als een last met zich meedroegen, volledig weggewerkt. Onthutst waren ze om te merken dat de omstandigheden waaronder veel Surinaamse Javanen nog steeds leven in al die jaren niet is veranderd. Als ik wegrijd langs de frisse groene sawahs en de krachtige berg Ophir die neerkijkt op ‘desa Suriname’, vraag ik me af hoe lang het nog duurt voor hier oliepalmplantages staan en de laatste sporen van een Surinaams-Javaanse erfenis hierdoor voorgoed zijn weggewist. Stilletjes wens ik dat er nog lang te na baka Thalia op de gamelan en Zuid-Amerikaanse muziek mag klinken en bitawiri gegeten mag worden in deze model-desa die geen plaats kreeg op de kaart, midden in het hart van het eiland Sumatra, net boven de evenaar op het noordelijk halfrond van 's werelds grootste archipel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 154

Woordenlijst

Tanah Air: vaderland (tanah = grond; air = water) Musyawarah: deliberatie Wayang: poppenspel (er bestaat ook een variant waarin mensen spelen: wayang orang; Gamelan: Javaans en Balinees orkest met voornamelijk metalen slaginstrumenten.

Literatuur

Derveld, F.E.R., 1982 Politieke mobilisatie en integratie van de Javanen in Suriname. Groningen. Geertz, Clifford, 1976 The Religion of Java. Chicago: The University of Chicago Press. Hardjo, S.M. 1989 Bunga Rampai, dari Suriname ke Tongar. Jakarta: Balai Pustaka. Heeren, J.H., 1967 Transmigratie in Indonesië; Interne migratie en de verhouding van immigranten/autochtonen speciaal met betrekking tot Zuid- en Midden-Sumatra. Utrecht. Mitrasing, F.E.M., 1959 Tien jaar Suriname; van Afhankelijkheid tot Gelijkgerechtigdheid. Leiden. Mutyama, 1990 ‘De Javaanse Surinamer.’ Themanummer. Mutyama. Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis 1(2), november 1990. Oey, E. (red.), 1992 Sumatra. Utrecht. Passe, Z.M. (red.), 1995 Gatra. Jakarta: 9 december 1995. Reid, A. (red.), 1995 Witnesses to Sumatra; a Travellers Anthology. Kuala Lumpur. Riwayat, 1987 Riwayat Singkat Organisasi Yayasan Tanah Air, Tongar, 14 Nop.

Ingrid Cosijn-Mitrasing heeft een masters degree (MA) in Development Studies en is afgestudeerd op State Formation and Nationbuilding Processes in Indonesia. Ze is docente en op dit moment bezig met onderzoek.

Eindnoten:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 1. Ook de volgende beschrijving geeft een duidelijk beeld van de toen heersende realiteit. Zelfs lang nadat de contractanten in Suriname waren gearriveerd hielden de islamieten een verkeerde kiblat (bidrichting) aan, ze keerden zich naar het westen. Toen een voorganger hen erop wees dat dit niet juist was en ze zich naar het oosten moesten richten, hielden ze vol dat hun ouders en grootouders het zo en niet anders op Java hadden gedaan en ze niet van plan waren hierin verandering te brengen. Het geschil leidde tot een breuk in de islamitische gemeenschap en betekende zelfs het einde van de Vereniging Javaanse Islamieten. Volgens Hardjo had men niet geweten dat de kiblat altijd richting Mekka moest zijn. Sindsdien zijn de Javaanse islamieten in Suriname verdeeld in twee kampen (Oost- en Westbidders) die elk een andere kiblat aanhouden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 155

Hans Ramsoedh Klassenstrijd versus verbroederingspolitiek Het politieke leiderschap van Jagan en Lachmon

De politieke nederlaag van Jagernath Lachmon bij de presidentsverkiezingen in september 1996 in Suriname en het overlijden van de Guyanese president Cheddi Jagan op 6 maart 1997 vormden aanleiding tot het schrijven van dit artikel.1. Beide politici werden beschouwd als leiders van de Hindostaanse bevolkingsgroep in het eigen land. Jagan en Lachmon zijn twee markante politici die ruim vijftig jaar een prominente rol hebben gespeeld in de politiek van hun land. Beiden werden gedreven door een zendingsgevoel, een visie van de weg waar het met de eigen samenleving heen moest. Jagan wijdde zich aan de klassenstrijd en sociale rechtvaardigheid, terwijl Lachmon de propagandist was van de verbroederingspolitiek.

In dit artikel staat de vraag centraal welke invloed de politieke ideeën van Cheddi Jagan en Jagernath Lachmon hebben gehad op de politieke ontwikkelingen, en met name de etnische mobilisering, in het eigen land. De uitwerking van de vraagstelling wordt voorafgegaan door een korte biografische schets van Jagan en Lachmon en een beschrijving van de sociaal-economische positie van de Hindostaanse bevolkingsgroep in beide landen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Die positie was mede een bepalende factor voor de ideologische koers van haar politieke leiders.

Cheddi Jagan

Cheddi Jagan werd op 22 maart 1918 geboren op een suikerplantage in Port Mourant in het Berbice-district. Hij was de oudste uit een gezin met elf kinderen. Zijn beide ouders waren nog in India geboren en kwamen als jonge kinderen van contract-arbeiders in 1901 in Guyana aan. Zijn ouders werden al op vroege leeftijd te werk gesteld als arbeiders op de suikerplantage. Tot aan zijn vijftiende vormde de suikerplantage de wereld van Jagan waar hij kennis maakte met de twee gescheiden werelden van bezitters en bezitloze paupers. Na de lagere school op de plantage doorliep hij in Georgetown de middelbare school. Hierna vertrok hij in 1936 naar de Verenigde Staten om tandheelkunde en sociale wetenschappen te studeren. Op de universiteit leerde hij zijn latere vrouw ‘rode’ Janet Rosenberg kennen die als communiste actief was. Zij zou later in het kielzog van Jagan in de Guyanese politiek een prominente rol vervullen als parlementariër, minister en als secretaris-generaal van Jagans politieke partij. In de Verenigde Staten werd Jagan politiek bewust, onder meer door zijn ervaringen met rassendiscriminatie, de raciale scheidslijnen en de werken van Jefferson Paine, Lincoln en Marx. In 1944 keerde het echtpaar terug naar Guyana, waar Cheddi Jagan zich als tandarts in Georgetown vestigde. Zijn terugkeer viel samen met de sociale onrust en grote stakingen in het land (Jagan 1971: 11-23; 43-57; Spinner 1984: 17-33). Jagan was in 1953 en tussen 1957 en 1964 premier van Guyana. In 1992 werd hij vervolgens president van zijn land, een functie die hij tot zijn dood bekleedde. Zijn gehele politieke loopbaan stond in het teken van strijd tegen kolonialisme en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 imperialisme, waarbij hij inspiratie putte uit het wetenschappelijk socialisme en het marxisme-leni-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 156 nisme. Als een van de weinige politici in deze regio was Jagan ook nog publicist (Jagan 1971, 1979, 1984 en 1989).

Jagernath Lachmon

Jagernath Lachmon werd op 21 september 1916 als jongste in een gezin met zes kinderen geboren. Zijn ouders waren als contractarbeiders aan het begin van deze eeuw naar Suriname gekomen, waar zij zich na afloop van hun contractperiode als kleine zelfstandige boeren in de Corantijnpolder in het district Nickerie vestigden. Op de lagere school in dit district ontdekte een onderwijzer Lachmons talenten en nam hem vervolgens mee naar Paramaribo voor verdere scholing. Hier behaalde hij in 1935 zijn mulo-diploma. Na de mulo volgde hij de opleiding tot praktizijn (advocaat). In 1939 slaagde Lachmon als eerste Hindostaan voor het praktizijnsexamen en in december 1940 vestigde hij zich als zelfstandig advocaat. Van enige politieke involvering is tot 1947 bij Lachmon geen sprake. Het advocatenberoep trok hem in deze periode meer aan dan de politiek (Azimullah 1986: 13-42). Pas in 1947 raakte hij betrokken bij de politiek. Het parlement zou ruim vijftig jaar zijn politieke werkterrein zijn. Naast parlementariër was hij tussen 1958 en 1964 ondervoorzitter, en tussen 1964 en 1967, 1969 en 1973, en 1987 en 1996 voorzitter van het vertegenwoordigend college. Sinds zijn aftreden in 1996 als parlementsvoorzitter is hij weer parlementslid.

Kleine boeren versus landarbeiders

In sociaal-economisch opzicht hebben Hindostanen in Guyana en Suriname zich verschillend ontwikkeld. Na de afschaffing van de slavernij zijn in Guyana tussen 1838 en 1916 en in Suriname tussen 1873 en 1916 respectievelijk circa 239.000 en 34.000 contractarbeiders uit India aangevoerd. In beide landen koos circa 68% voor een permanent verblijf in de kolonie (zie Nath 1970, De Klerk 1953). Hun aandeel in de totale bevolking van Guyana (800.000) en Suriname (400.000) bedraagt thans respectievelijk 50 en 35%. In beide landen was het koloniaal beleid na verloop van tijd erop gericht de ex-contractarbeiders te behouden voor de kolonie. De doeleinden in beide landen waren verschillend. In Guyana vormde het suikerkapitaal tot ver in de twintigste eeuw een machtige factor. Hier werd op bescheiden schaal land aan de ex-contractarbeiders verstrekt. Niet zozeer de vorming van een klasse van zelfstandige kleine boeren stond voorop, maar het creëren van een klasse van landarbeiders ten behoeve van de suikerplantages (Glasgow 1970: 33; Adamson 1972: 256). Hierdoor bleef een groot percentage van de ex-contractarbeiders als bezitloze paupers aan de plantages gekluisterd (Glasgow 1970: 72-85). Van de in totaal circa 125.000 Hindostanen in Guyana in 1921 waren circa 54.000 (43%) als landarbeider op de plantages werkzaam. In 1946 en aan het begin van de jaren zestig bedroeg het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 aandeel van plantage-arbeiders onder de Hindostanen in dit land respectievelijk nog iets meer dan een derde en een kwart (Depres 1967: 60). In tegenstelling tot in Guyana konden de ex-contractarbeiders in Suriname zich door de liberalere grondpolitiek ontwikkelen in de richting van kleine zelfstandige boeren. In 1939 was van de circa 46.000 Hindostanen nog slechts 4% in de plantagelandbouw werkzaam. Het beroep van plantage-arbeider werd overgelaten aan de Javanen. Door het afnemende belang van de plantagelandbouw vormden de klein landbouwers na 1930 langzamerhand de ruggegraat van de Surinaamse economie. Vanuit de kleinlandbouw wisten zij na 1945 een dominante positie te verwer-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 157 ven in met name de handel en het vervoerwezen.

Cheddi Jagan

Politieke mobilisering

Vóór de Tweede Wereldoorlog was de politieke participatie van Hindostanen in Suriname en Guyana te verwaarlozen. Het beperkte kiesrecht (in Guyana gold het censuskiesrecht en in Suriname het census- en capaciteitskiesrecht) vormden daarvoor een belangrijk obstakel. De eerste partijen en bewegingen werden in Guyana na de oorlog opgericht tegen de achtergrond van de sociale onrust en grote stakingen. In 1946 richtten linkse activisten onder leiding van Jagan het Political Action Committee (PAC) op om de arbeidende klasse politiek op te voeden. Bij de eerste algemene verkiezingen in 1947 werd Jagan als een der onafhankelijken gekozen in het parlement. In het parlement ontwikkelde hij zich tot het enfant terrible voor de koloniale autoriteiten en propageerde hij de klassenstrijd. In 1950 werd de PAC getransformeerd tot een politieke partij de People's Progressive Party (PPP). De PPP kende een multi-etnische basis met Jagan als politieke leider en de Creoolse jurist Forbes Burnham als voorzitter van de partijraad. Bij de verkiezingen in 1953 behaalde de PPP 18 van 24 zetels in het parlement. Jagan werd het hoofd van de regering. Tegelijkertijd echter onstond er binnen deze partij een strijd om de macht tussen Jagan en Burnham. In die machtsstrijd toonde Burnham zich een politieke strateeg en een slimme instinctieve politicus, terwijl Jagan veeleer de doctrinaire doordrijver was van één helder omlijnde idee (Helman 1983:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 158

382). Al na 133 dagen werd de regering-Jagan door het ‘Colonial Office’ in Londen naar huis gestuurd. Aanleiding vormde de door de PPP-regering gesteunde stakingen om erkenning van bepaalde vakbonden in de suikerindustrie. De koloniale autoriteiten verdachten de nieuwe regering ervan geïnfiltreerd te zijn door communisten (Spinner 1984: 49; Smith 1962: 176). Jagan en enkele andere prominente linkse leden van de PPP werden vervolgens gevangen gezet. Jagans politieke medestander en rivaal, Burnham, bleef buiten schot. Jagan werd door de koloniale autoriteiten afgeschilderd als een toegewijde marxist-leninist met een sterke sympathie voor de Sovjet-Unie. Daarentegen werd Burnham gezien als een meer pragmatische democratische socialist zonder banden met de internationale communistische beweging (Smith 1995: 229 e.v.; Jagan 1971: 161-162). Er volgde een periode van vier jaar interim-bestuur door de koloniale autoriteiten, waarin alles werd gedaan werd om een splitsing binnen de PPP te bewerkstelligen. In 1955 deed Burnham een greep naar de macht binnen de PPP. Hij meende dat ‘the coolies have taken the party’ en dat ‘it is time the black people run it now’ (Jagan 1971: 165). De poging van Burnham om binnen de PPP de macht over te nemen leidde tot een scheuring binnen de partij. Burnham richtte vervolgens in 1957 zijn eigen People's National Congress (PNC) op. Hoewel beide politieke leiders een beroep bleven doen op alle Guyanezen was de realiteit dat Hindostanen in meerderheid op Jagan stemden en Creolen in meerderheid Burnham steunden. Beide partijen waren de facto etnische partijen geworden en vervielen tot de apanjaat-politiek, het stemmen op de eigen etnische partij (Premdas 1994: 130; Depres 1967: 228-229). Burnhams PNC koos als symbool een bezem en had als slogan ‘a broom to sweep them and keep them [Hindostanen] out’. Jagans PPP zette eveneens de etnische troef in en stelde ‘if the PNC wins no one [Hindostanen] is going to be safe’ (Simms 1966: 151). De tragiek van de splitsing was dat daarmee de kostbare en tere raciale samenwerking teniet werd gedaan. Bij de verkiezingen in 1957 en 1961 bleef de PPP de grootste partij, maar in plaats van klassenbelangen kwam raciale wrok centraal te staan in de Guyanese politiek. De PNC startte een harde oppositie om de PPP ten val te brengen en de door eerstgenoemde partij gedomineerde vakbonden organiseerden massale stakingen. Bij de rellen in februari 1962 (‘Black Friday’), die meer dan een week duurden, werd een gedeelte van het zakencentrum van Georgetown in brand gestoken. Er vielen vijf doden en tachtig gewonden. Britse troepen moesten een eind maken aan de rellen (Premdas 1994: 131; Newman 1964: 72). Ook de daarop volgende twee jaren werd het land verscheurd door stakingen en raciale onlusten. Alleen al in 1964 vielen bij de onlusten 160 doden, 950 gewonden en werden er circa 15.000 mensen door Britse troepen geëvacueerd. De koloniale autoriteiten kondigden de noodtoestand af. Zowel Jagans PPP als Burnhams PNC besefte dat de winnaar bij de volgende verkiezingen het land naar de onafhankelijkheid zou leiden en zijn politieke macht voor langere tijd zou bestendigen.

In Suriname viel de politieke partijvorming na 1945 samen met de godsdienstige en etnische affiliatie. Het Nederlandse model van verzuiling vond hier tot op zekere hoogte navolging. In tegenstelling tot in Guyana bleek in Suriname het segmentarisme sterker dan de programma's en doelstellingen van de politieke partijen. De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 apanjaat-politiek deed vanaf het begin haar intrede in de Surinaamse politiek. Katholieken en protestanten onder de Creolen, alsmede Hindoes en Moslims onder de Hindostanen en Javanen richtten hun eigen partijen op. Van enig programmatisch onderscheid tussen de partijen was geen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 159 sprake. Alle waren onder andere voorstander van binnenlandse autonomie. Alleen op het punt van de invoering van het algemeen kiesrecht bestond geen consensus. Onder de Hindostanen werden achtereenvolgens de Moslim Partij (1946), de Hindoe Partij Suriname (HPS-1946) en de Hindostaans-Javaanse Politieke Partij (HJPP-1947) opgericht. Lachmon werd voorzitter van de HJPP en zijn intrede in de Surinaamse politiek was hiermee een feit. Samen met pater Weidman van de katholieke Progressieve Surinaamse Volkspartij was Lachmon een van de belangrijkste voorvechters voor het algemeen kiesrecht. Dit kiesrecht werd in 1949 ingevoerd in combinatie met een kiesstelsel dat een Creoolse politieke dominantie garandeerde. Als reactie hierop wist Lachmon de drie afzonderlijke Hindostaanse partijen in januari 1948 te verenigen in de Verenigde Hindostaanse Partij (VHP). Met de oprichting van deze partij werd hij de onbetwiste leider van het Hindostaanse volksdeel. De VHP behaalde bij de eerste algemene verkiezingen in 1949 zes zetels en Lachmon werd als parlementslid gekozen. Evenals in Guyana werd in Suriname vrij snel een aanvang gemaakt met inter-etnische politieke samenwerking. De Creoolse Nationale Partij Suriname (NPS) werd aanvankelijk gedomineerd door de lichtgekleurde neokoloniale elite. Vrij spoedig kwam Pengel, exponent van en afkomstig uit de Creoolse volksklasse, in het geweer tegen de dominantie van de lichtgekleurde elite binnen zijn partij. In deze interne machtstrijd vond Pengel in Lachmon een bondgenoot (Dew 1977: 103-109). In 1953 verklaarden beide leiders dat zij voortaan zouden samenwerken in naam van ‘verbroedering’: Creoolse arbeiders en Hindostaanse landbouwers moesten de handen aaneenslaan om hun welzijn en dat van het land te bevorderen. Het samengaan van de twee segmentsleiders had een emancipatorische en een politieke betekenis. Door de samenwerking met Lachmon kon Pengel afrekenen met de machtspositie van de dominante elite binnen zijn eigen partij ten gunste van leden die afkomstig waren uit de Creoolse volksklasse. Op zijn beurt zag Lachmon deze samenwerking als een middel om de Hindostanen, die in de na-oorlogse politieke ontwikkelingen nauwelijks enige invloed konden doen gelden, in het politieke machtscentrum te plaatsen. Daardoor kon hij de politieke en maatschappelijke emancipatie van de Hindostanen bevorderen. De verbroederingscoalitie was niettemin uit nood geboren en was een politieke symbiose van twee politici op hun weg omhoog. Voor Lachmon was zij ook een behoedzame zet in het strategische politieke spel. Immers de verbroederingspolitiek reserveerde hij exclusief voor een politieke samenwerking tussen zijn eigen partij en de Creoolse NPS. Op deze wijze manoeuvreerde Lachmon zijn partij en de NPS in een positie van twee tot elkaar veroordeelde partijen die voorbestemd waren land en volk te besturen en die garant stonden voor etnische en politieke stabiliteit. Daarmee sloot hij eventuele politieke concurrentie vanuit de eigen etnische groep uit. Immers een regering zonder de VHP of de NPS zou leiden tot etnische polarisatie en spanningen. Bij de in 1958 gehouden verkiezingen kwam de verbroederingscoalitie als grote overwinnaar uit de bus. De periode 1958 tot 1967, door Dew (1977: 103-9) en Hoppe (1976: 163) respectievelijk getypeerd als een pacificatie- en elite-kartel democratie werd gekenmerkt door politieke stabiliteit, economische vooruitgang en de samenwerking van verschillende segmenten van de bevolking op regeringsniveau.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Onafhankelijkheid

Jagan en Lachmon namen divergerende standpunten in met betrekking tot de onaf-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 160

Jagernath Lachmon

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 161 hankelijkheid. Als anti-imperialist had Jagan de onafhankelijkheid tot prioriteit nummer één van zijn partij en regering verheven. Daarentegen was Lachmon een verklaard tegenstander van de onafhankelijkheid om daarmee de emancipatie van Hindostanen onder Nederlandse presentie te realiseren. Beide landen hadden gemeen dat het vraagstuk van de onafhankelijkheid als een etnische en politieke splijtzwam werkte. Voor de Engelsen was het allesbehalve wenselijk dat de marxistisch georiënteerde regering van Jagan het land naar de onafhankelijkheid zou leiden. Ook voor de Amerikaanse regering was het onwenselijk. De Koude Oorlog was in volle gang en de conflictueuze verhouding van de Verenigde Staten tot Cuba leidde ertoe dat men in Washington beducht was voor een tweede Cuba en een tweede Castro in de regio. Het aanknopen van culturele en economische betrekkingen met Cuba door Jagan vormde voor de Verenigde Staten aanleiding een destabiliseringsproces van het Jagan-regime in gang te zetten. De etnische spanningen vormden een goede voedingsbodem (Premdas 1994: 130 e.v.; La Guerre 1993: 146). De algemene staking in 1963 werd praktisch geheel gefinancieerd door Amerikaanse fondsen, een relatief goedkope manier voor de CIA om Jagan af te zetten. De hoge prijs was een erfenis van raciale spanningen met enkele honderden doden en gewonden (Pearce 1985: 52-88). De Engelse gouverneur weigerde om troepen ter beschikking te stellen toen Jagan als premier daarom vroeg teneinde de onlusten van 1964 te beteugelen. Integendeel, de algemene staking en de raciale onlusten werden als argument gebruikt om de bespreking over de onafhankelijkheid uit te stellen en de bevoegdheden van de regering Jagan werden steeds meer beperkt. De koloniale autoriteiten namen in 1964 uiteindelijk de macht over. Bij de verkiezingen in 1964 bleef de PPP met circa 46% van de stemmen weliswaar de grootste partij, maar door een gelegenheidscoalitie met het anti-communistische United Front (UF) kon Burnham toch een kleine meerderheid in het parlement verwerven. Jagans PPP kwam na elf jaar politiek buitenspel te staan. Op 26 mei 1966 werd het etnisch verscheurde Guyana onder de PNC onafhankelijk zonder dat er een verzoening was gekomen tussen Jagan en Burnham.

Volledige onafhankelijkheid vormde in de jaren vijftig en zestig in Suriname geen politiek issue. Tot 1973 was hiervoor in het parlement geen meerderheid te vinden. Binnen de verbroederingscoalitie wenste Pengel wel een zelfstandiger rol voor Suriname in buitenlandse betrekkingen. Officiële stappen van Surinaamse zijde om de gewenste herziening van de statutaire verhoudingen op gang te brengen bleven echter achterwege. Dit hing samen met de opstelling van Lachmon (‘Jack van Oranje’ voor zijn politieke opponenten). Volgens hem kon geen sprake zijn van onafhankelijkheid zolang de Creoolse groep haar kunstmatig gecreëerde dominante positie in het politieke bestel bleef behouden en de Hindostanen zich nog in een proces van snelle sociale, economische en intellectuele emancipatie bevonden. Hindostanen waren ervan overtuigd dat de Nederlandse aanwezigheid de beste garanties bood voor hun emancipatiestreven en streefden naar een temporisering van de onafhankelijkheid. Vrees voor een regeringscrisis en de erkenning van de radicale oppositie onder een deel van de Creoolse intellectuelen tegen Pengel bracht Lachmon er toe toch mee te werken aan een Ronde Tafelconferentie in 1961. Aangezien het de VHP snel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 duidelijk werd dat de oppositie van met name Hindostanen tegen de onafhankelijkheid snel groeide, dwong zij een voortijdig einde van de RTC af voordat belangrijke beslissingen werden genomen. Bij de algemene verkiezingen van 1967 kwam het tot een breuk tussen de NPS en de VHP. Laatstgenoemde partij wenste meer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 162 politieke invloed in de regering en had daarnaast moeite met de machtsconcentratie van Pengel. Het belangrijkste geschilpunt tussen de twee populisten betrof echter de kwestie van de onafhankelijkheid. Lachmon stelde als belangrijkste eis voor een verdere samenwerking een schriftelijke verklaring van Pengel dat deze gedurende de volgende kabinetsperiode de onafhankelijkheidskwestie niet opnieuw aan de orde zou stellen. Pengel beschouwde deze eis als een politiek dictaat en wees verdere samenwerking af (Ramsoedh 1993: 53) De verbreking van de samenwerking betekende het einde van een periode van relatieve etnische en politieke stabiliteit. De VHP belandde in de oppositie en de NPS vormde nu een coalitie met twee kleinere partijen. Het nieuwe kabinet-Pengel kreeg vrij spoedig problemen met alle maatschappelijke organisaties in het land en werd in 1969 gedwongen tot aftreden. Bij de daarop volgende verkiezingen kwam de VHP als grootste partij uit de bus. Lachmon liet het premierschap over aan de leider (Sedney) van zijn Creoolse coalitiegenoot (Progressieve Nationale Partij) en temperde daarmee Hindostaanse politieke aspiraties om de etnische stabiliteit niet in gevaar te brengen. Zijn instinct zei hem dat de Hindostanen de Creolen die voor het eerst hun politieke dominantie verloren niet moesten tarten door de eerste viool te spelen. Door zijn politiek realisme wist niemand beter dan Lachmon dat Hindostanen in het Creoolse bolwerk Paramaribo (het machts- en bestuurscentrum) over onvoldoende machtspolitieke steunpunten (zoals de vakbeweging) beschikten. Lachmon besefte dat zijn partij altijd een sterke Creoolse partner nodig had (Sedney 1989: Weekkrant Suriname, 13 augustus). De dominante rol van de VHP leidde ertoe dat het onafhankelijkheidsvraagstuk in het kabinet nadrukkelijk op de achtergrond bleef. De partij presenteerde de onafhankelijkheid naar de eigen achterban als een Creoolse conspiratie om de Hindostanen te onderdrukken. Trinidad en Guyana fungeerden als spookbeeld. In beide landen werd de onafhankelijkheid in respectievelijk 1962 en 1966 gerealiseerd met uitsluiting van Hindostanen (Choenni 1982: 88-89). De opstelling van de VHP werd gekenmerkt door het taboeïseren van dit vraagstuk. Zij had wel een catalyserende werking voor de discussie over de onafhankelijkheid. Creoolse politieke partijen in de oppositie trachtten het Creoolse zelfbewustzijn te herstellen door het actualiseren van de onafhankelijkheid. Met het oog op de verkiezingen in 1973 sloot de NPS een ‘monsterverbond’ met de radicale Partij Nationalistische Republiek, dat werd ingegeven door de demografische progressie van de Hindostanen, en de angst dat zij na de economische macht ook de politieke definitief zouden overnemen. De PNR had echter in het geheim wel bedongen dat bij een verkiezingsoverwinning de onafhankelijkheid op korte termijn moest worden afgekondigd (Brandsma 1983: 194). Deze samenwerking leidde tot het Creoolse front, de Nationale Partij Kombinatie (NPK). Bij de verkiezingen in november 1973 behaalde de NPK, die angstvallig met geen woord had gerept over de onafhankelijkheid, een kleine meerderheid in het parlement. Op 15 februari 1974 kondigde de leider van de NPK, Arron, in zijn regeringsverklaring aan dat Suriname per ultimo 1975 onafhankelijk zou worden. De discussie in Suriname over de brandende kwestie vond plaats in een gepolariseerde sfeer (zie John Jansen van Galen 1995: 123-194). Mede dankzij 3,5 miljard gulden ontwikkelingshulp van Nederlandse zijde kwam de NPK-regeringscoalitie uiteindelijk op een aantal punten de oppositie tegemoet en vond er tien dagen vóór de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 onafhankelijkheidsdatum (25 november 1975) een verzoening plaats tussen de protagonisten in Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 163

Post-dekolonisatie-periode

De omstandigheden waaronder Jagan en Lachmon na de onafhankelijkheid hun rol als oppositieleider vervulden waren verschillend. In Guyana kon Forbes Burnham zijn macht na de onafhankelijkheid in 1966 bestendigen door intimidatie, politieterreur, fraude bij verkiezingen, beknotting van burgerlijke en politieke rechten en nepotisme in een economie die in de jaren zeventig voor tachtig procent in handen van de staat kwam. Het onderscheid tussen de PNC als partij en regering vervaagde (Hintzen 1989: 90-100; Baber/Jeffrey 1986: 55-77). De PNC kreeg in de loop der jaren praktisch de gehele controle over de samenleving. Het partijbureau van de PNC werd formeel zelfs een onderdeel van het staatsapparaat en gefinancieerd door de overheid. Feitelijk kwam deze ontwikkeling neer op een dictatuur met Burnham als alleenheerser (Premdas 1996: 58-62; Latin America Bureau 1984: 53 e.v.). In 1971 proclameerde Burnham Guyana tot een ‘coöperatieve socialistische republiek’ (de-eet-wat-je-verbouwt-politiek), een term die bewust gekozen was om een onderscheid te maken met de retoriek en ideologie van rivaal Jagan die hamerde op een anti-imperialistische houding en de nationalisatie van een aantal buitenlandse sleutelondernemingen. Burnham nationaliseerde begin jaren zeventig de buitenlandse bauxiet- en suikerondernemingen. Naast de politieke macht kwam nu ook de economische in handen van Burnhams partij-elite. Jagan werd in een positie gemanoeuvreerd om de PNC ‘kritisch te ondersteunen’ (La Guerre 1993: 144; Spinner 1984: 148-149). Het repressieve klimaat in de jaren zeventig en tachtig bood Jagan nauwelijks enige politieke ruimte. Hij raakte politiek geïsoleerd en hem resteerde slechts passief verzet, burgerlijke ongehoorzaamheid en de oproep tot de vorming van een regering van nationale eenheid. Ondertussen ging het in economisch opzicht verder bergafwaarts met Guyana. Burnhams politiek leidde tot een volledig bankroet van de jonge staat (Hintzen & Premdas 1993: 191; The World Bank 1993: 53 e.v.). Guyana werd de paria van de internationale gemeenschapen op de ‘zwarte lijst’ geplaatst bij alle internationale instellingen. De bevolking verarmde waardoor het land op één lijn kwam te staan met landen als Haïti en Bolivia. De Hindostaanse groep raakte in politiek, sociaal-economisch en maatschappelijk opzicht gemarginaliseerd. In feite streefde de PNC naar een politieke uitsluiting van het Hindostaanse segment (La Guerre 1993: 135 e.v.; Vasil 1984: 348; Cross 1980: 10).

Ondanks al het optimisme in Suriname aan de vooravond van zijn onafhankelijkeid vonden er tussen 1975 en 1980 ingrijpende ontwikkelingen plaats. Wanbeleid, corruptie, nepotisme, mede gevoed door 3,5 miljard gulden Nederlandse ontwikkelingshulp, en verlamming van het politieke bestel vanwege de constante strijd tussen regering en oppositie bepaalden het politieke en maatschappelijke klimaat (Chin & Buddingh' 1987: 36 e.v.). De onvrede groeide in brede lagen van de bevolking. In dat klimaat grepen ontevreden sergeanten onder leiding van Desi Bouterse in februari 1980 naar de macht. Hoewel het militaire regime aanvankelijk kon bogen op sympathie van een groot deel van de bevolking, kreeg het vanwege zijn repressief karakter vrij spoedig te maken met verzet vanuit de samenleving.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De militairen kwamen na de moord op vijftien vooraanstaande Suriname in 1982 (‘Decembermoorden’) en de daarop volgende opschorting van de Nederlandse ontwikkelingshulp die een ineenstorting van de economie tot gevolg had, binnen- en buitenlands in een isolement terecht. Daarnaast werd het regime na 1985 geconfronteerd met een gewapende opstand van Bosnegers (Jungle Commando) in Oost-Suriname. Onder die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 164 omstandigheden zochten de militairen toenadering tot de oude politici hetgeen uiteindelijk resulteerde in vrije verkiezingen in 1987 (Dew 1994: 139-159).

Politieke comeback

In het repressieve en etnisch verdeelde Guyana kwam Jagan pas na dertig jaar weer aan de macht, terwijl Lachmon reeds tien jaar na de onafhankelijkheid zijn politieke comeback kon maken. Eind jaren zeventig nam de binnenlandse kritiek op Burnham die zich gezeten op een schimmel graag in het openbaar vertoonde, sterk toe. Ook internationaal raakte Guyana geïsoleerd. Met zijn marxistisch-leninistische principes vormden Jagan en zijn partij voor de verarmde middenklasse en het Westen nauwelijks een alternatief. Deze partij vertoonde zelfs tekenen van desintegratie. Een aantal prominente leden liep over naar de PNC of zocht aansluiting bij de medio jaren zeventig opgerichte linkse politieke bewegingen (Latin America Bureau 1984: 73-75; Spinner 1984: 189-193). Binnenlands werd dat alternatief gevormd door de in 1978 opgerichte Working People's Alliance (WPA) onder leiding van Walter Rodney en Clive Thomas, intellectuelen uit de middenklasse. De interraciale WPA trachtte de middenklasse te motiveren om de kant van de arbeidersmassa te kiezen. De oppositionele rol van de WPA werd zelfs belangrijker dan die van Jagans PPP. De populariteit van de charismatische Walter Rodney vormde een groot gevaar voor de machthebbers. In juni 1980 kwam hij om bij een bomaanslag. Er waren aanwijzingen in de richting van regeringsbetrokkenheid (Pearce 1985: 159). Het politieke isolement en economische bankroet werden compleet toen de Verenigde Staten de financiële hulp aan Guyana staakten, dit als reactie op Burnhams veroordeling van de Amerikaanse invasie in Grenada in oktober 1983. Ook werd een lening door de Interamerikaanse Ontwikkelingsbank door Washington tegengehouden. De Amerikaanse druk op Burnham nam toe om het corrupte politieke systeem te hervormen (Payne & Sutton 1993: 10-11). Zijn isolement op ieder terrein werd door de jaren heen groter. De dood van de dictatoriale Burnham op 6 augustus 1985 betekende een ommekeer in Guyana. Het land had in de megalomane jaren van zijn bewind een buitenlandse schuld opgebouwd van 2,1 miljard US dollars. Het onderhield alleen nog handelsrelaties met Oosteuropese landen die spoedig ook failliet zouden gaan. Hoewel Desmond Hoyte, Burhams opvolger, aanvankelijk de ‘cooperatief-socialistische’ politiek continueerde, gooide hij ten einde raad vanaf 1989 het roer om; in 1991 werd met hulp van een aantal buitenlandse financiële instellingen (waaronder het IMF) een begin gemaakt met de ontwikkeling van een vrije markteconomie, waarmee de weg van Burnhams coöperatief socialistische politiek definitief werd verlaten. Het IMF-recept vormde sindsdien de grondslag van het regeringsbeleid (The World Bank 1993: 5; Premdas 1993b: 121-123). Jagan verbrak zijn politiek isolement in 1986 door zijn verbond met de linkse WPA en een aantal kleinere (conservatieve) partijen in de Patriottische Coalitie voor Democratie. Na de ineenstorting van het communisme in Europa na 1989 maakte Jagan in ideologisch opzicht een volledige ommezwaai. Hij realiseerde zich dat zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 marxistische dogma's geen alternatief vormden voor de PNC-regering en beloofde na een eventuele verkiezingsoverwinning het vrije-marktbeleid van de regering-Hoyte voort te zetten, met inbegrip van de privatisering van staatsondernemingen om buitenlandse investeerders aan te trekken. Onder Amerikaanse pressie ging de regering-Hoyte akkoord met het toelaten van een team van internationale waarnemers bij de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 165 verkiezingen. Door onenigheid binnen de Patriottische Coalitie over deelname aan de oorspronkelijk in 1991 geplande algemene verkiezingen viel zij uiteen. Die verkiezingen vonden uiteindelijk in oktober 1992 plaats en waren voor het eerst na ruim drie decennia vrij van manipulatie en fraude dankzij de aanwezigheid van een team van honderd buitenlandse waarnemers waaronder de voormalige Amerikaanse president Jimmy Carter. Zij maakten een eind aan 28 jaar politieke alleenheerschappij van de PNC en mondden uit in een nipte overwinning voor Jagans PPP. De PPP behaalde 54% van de stemmen en werd met 35 zetels de grootste partij in het 65 zetels tellende parlement. De Amerikaanse ‘interventie’ in 1992 betekende de politieke comeback van de kampioen van de armen wiens politieke loopbaan een lange tocht was geweest van overtuigd marxist tot kapitalist tegen wil en dank. Zijn in 1966 uitgesproken profetische woorden werden alsnog bewaarheid: ‘The battle will be long and hard. But win again we will. History and time are on our side’ (Jagan 1971: 421). In 1996 presenteerde Jagan in de Verenigde Naties een plan voor een ‘Nieuwe Menselijke Orde’ zonder armoede en wapens en met een wereldbelasting op vervuiling. Vijf jaar na zijn triomf overleed hij op 6 maart 1997 op 78-jarige leeftijd in een ziekenhuis te Washington. Samuel Hinds werd beëdigd als interim-president en Jagans weduwe Janet (inmiddels 77 jaar) nam het premierschap van hem over. Zij werd daarmee de eerste vrouwelijke (blanke) premier van het land. Tevens werd zij benoemd tot eerste vice-president.

In tegenstelling tot Jagan kon Lachmon in de herfst van zijn politieke loopbaan (de tweede helft van de jaren tachtig) uitgroeien tot nationaal leider: de politieke stabilisator, de vredestichter en de vader des vaderlands (Sedney 1989). De éminence grise van de Surinaamse politiek werd de architect van het politieke bestel van de post-militaire periode en daarmee van de revitalisering van de oude verbroederingspolitiek en de pax Surinamica, het vredesverdrag met het Jungle Commando en de rebellerende Tucayana Indianen. Tijdens de onderhandelingen met de militairen in 1985 legde Lachmon de grondslag voor de terugkeer van de militairen naar de kazerne in 1987. Met het oog op de verkiezingen in 1987 haalde Lachmon zijn oude verbroederingsfilosofie van stal en sloot hij een verbond met de NPS en de Javaanse KTPI, die als een phoenix uit hun as verrezen. Het Front behaalde met veertig zetels (van de in totaal 51 parlementszetels) een monsteroverwinning. Zijn partijgenoot Shankar werd tot president gekozen. Hoewel een meerderheid van de bevolking met instemming een eventueel presidentschap van Lachmon zou hebben begroet, aanvaardde hij in tegenstelling tot Jagan niet de consequenties van zijn politiek leiderschap. Sedney, premier in de VHP-PNP regering tussen 1969-1973, noemt een aantal redenen voor Lachmons afzien van politiek bestuurlijke verantwoordelijkheid. Hij typeert Lachmon als een groot politicus, die geen bestuurder of regent was. Daarnaast had Lachmons opstelling te maken met zijn positie binnen de eigen partij. Door mee te dingen naar een minister- of presidentschap zou hij zich kwetsbaar hebben opgesteld en als een concurrent zijn beschouwd. Doordat hij als partijleider onder zijn vertrouwelingen belangrijke functies te vergeven had, dong iedereen naar de gunsten van de sabha pati [partijleider] (Sedney 1989, Weekkrant Suriname, 24 juni, 13 augustus). Het adagium in het sociaal verkeer werd Lachmons leidraad in de politiek:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 wie verdeelt, die bepaalt en maakt anderen afhankelijk. De ‘sluwe vos’ oefende macht het liefst onzichtbaar uit en koos als parlementsvoorzitter voor macht zonder risico. Ook binnen zijn eigen partij elimineerde Lachmon eventuele risico's voor zijn machtspositie. Hij bestuurde de VHP als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 166 een dictator die dissidenten onverzoenlijk bestreed. Lachmon tolereerde geen onafhankelijke geesten binnen de partij en eiste van zijn volgelingen absolute loyaliteit. Opvallend was Lachmons milde opstelling jegens de militairen. Hij heeft zich in het openbaar nimmer uitgelaten over de vervolging van militairen in verband met de decembermoorden in 1982 en de slachting onder de Bosnegers. Lachmon en de VHP waren lang niet zo fel gekant tegen het leger als de NPS. Een aantal VHP-toppers was economisch met de militairen verstrengeld geraakt en beheerste met hen het economische leven. Blijkbaar beschouwde de reaal-politiker Lachmon het leger als een niet meer weg te cijferen machtspolitiek bolwerk in de Surinaamse samenleving. Ondanks de halfslachtige houding van de burgerregering ten opzichte van de militairen grepen laatstgenoemden op kerstavond 1990 wederom naar de macht. Een telefoontje van het militair hoofdkwartier in Fort Zeelandia was voldoende om de gekozen burgerregering naar huis te sturen. President Shankar, beschouwd als een marionet van Lachmon, zou de coup in de hand hebben gewerkt door zich niet aan de instructies van de partijvoorzitter te houden (Buddingh' 1995: 355). De militairen maakten een eind aan de illusie van Suriname als democratische rechtsstaat, niettemin reden voor Lachmon de coup te betitelen als een ‘actuele maatschappelijke ontwikkeling’. Met deze opstelling bracht hij zijn ‘filosofie van het buigende riet’ in stelling: wie zich bij storm opstelt als een fiere kankantrieboom loopt de kans met wortel en tak te worden uitgeroeid. Kiest men voor de opstelling gelijk het buigende riet dat dieper buigt naarmate de storm ernstiger en dreigender is, dan zal men zich altijd weer oprichten als de storm is uitgeraasd. In 1991 vonden er nieuwe verkiezingen plaats. Het Front, waar zich de Surinaamse Partij van de Arbeid (SPA) bij aansloot en dat zich omdoopte in Nieuw Front, leed een forse nederlaag maar bleef met dertig zetels toch nog de grootste partij. De aan de militairen gelieerde Nationale Democratische Partij (NDP) behaalde twaalf zetels, een viervoudiging van het aantal zetels behaald tijdens de verkiezingen in 1987. In tegenstelling tot de eerste Frontregering ging de tweede Frontregering onder de NPS-er Venetiaan een machtsstrijd met het leger niet uit de weg. Lachmon en de VHP lieten die strijd over aan president Venetiaan en de SPA-minister van Defensie Gilds, die erin slaagden de oude legertop weg te zuiveren. In sociaal-economisch opzicht bracht het beleid van de Nieuw Front-regering nauwelijks enige verlichting voor de verpauperde bevolking. Hier wreekte zich de schaduwzijde van de etnische-consensus-democratie. Zij werkte verlammend op een daadkrachtige politieke besluitvorming inzake belangrijke politieke en sociaal-economische vraagstukken zoals de relatie tot Nederland, de rol van het IMF bij de sanering van de economie en de uitvoering van een aanpassingsprogramma. De diverse segmenten verenigd in de verbroederingscoalitie hielden elkaar in een verstikkende houdgreep gevangen (Haakmat 1996: 72-3; Buddingh' 1995: 375). De regering kreeg bij de verkiezingen in 1996 de rekening gepresenteerd en behaalde slechts 24 zetels. De NDP van Bouterse verwierf 16 zetels. Lachmon werd de grootste verliezer in de machtsstrijd met de NDP. Hij vertrouwde te veel op zijn oude macht en bleek niet bereid die te delen met de rijke kroonprinsen in zijn partij. De handelsfactie, die in de chaos van de militaire periode de groep van nieuwe rijken was geworden, scheidde zich af van de VHP en ging samen met de Javaanse KTPI een bondgenootschap aan met de NDP. Hierdoor wist de NDP de eigen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 presidentskandidaat (Wijdenbosch) te laten verkiezen. Zij werd onder aanvoering van Desi Bouterse hierdoor alsnog de grote overwinnaar van de verkiezingen. Het verbond met de NPS dat Lachmon tot de as van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 167 de Surinaamse verbroederingspolitiek smeedde, leed schipbreuk. Aan de vooravond van zijn tachtigste verjaardag die zijn triomf had moeten bezegelen, zag ‘papa Lach’ [Lachmon] de scherven van zijn in 1953 begonnen historische missie. De nieuw aangetreden regeringscoalitie onder aanvoering van de NDP betekent daarmee ook een keerpunt in de politieke geschiedenis van Suriname.

Tot slot

Jagan en Lachmon hadden met elkaar gemeen dat zij als leiders van het Hindostaanse segment in eigen land werden beschouwd. De verschillen tussen beiden waren groter. Jagans politieke handelen had een ideologische basis met het conflictmodel als uitgangspunt. Bij hem stond het economische verdelingsvraagstuk centraal. Sociale rechtvaardigheid en uiteindelijk de emancipatie van de Guyanese arbeidende klasse konden slechts worden bereikt door de klassenstrijd. Hij putte inspiratie uit het marxisme en het anti-imperialisme. Jagan onderschatte de etnische factor die in zijn ogen artificieel was en op een vals bewustzijn berustte. Daarentegen was Lachmon meer de pragmatische en tactische politicus die het harmoniemodel predikte gericht op de vreedzame coëxistentie tussen de diverse bevolkinsgroepen. Centraal bij Lachmon stond het politieke verdelingsvraagstuk: politieke machtsdeling en samenwerking tussen de twee belangrijkste bevolkingsgroepen. In tegenstelling tot Jagan besefte de reaal-politiker Lachmon als geen ander het delicate van de inter-etnische verhoudingen. Hij toonde zich een meester in het politieke koorddansen. De impact van de door Jagan en Lachmon gepropageerde politieke ideeën op de eigen gesegmenteerde samenleving was dan ook verschillend. In dergelijke samenlevingen stoelt de institutionele politiek op etnische identificatie en etnische mobilisering. Met het conflictmodel als uitgangspunt kon Jagan in het etnisch verdeelde en gepolariseerde (bipolaire) Guyana met zijn tweepartijensysteem - naar Engels voorbeeld - geen brug slaan naar het Creoolse segment. Hij bleef in de ogen van veel Afro-Guyanezen de segmentsleider van de Hindostanen, zoals Burnham in de ogen van veel Hindostanen de segmentsleider van de Creolen was. Jagans marxistische stellingname conflicteerde bovendien met de Amerikaanse geo-politieke belangen in deze regio. Zij leidden tot zijn val in 1964 en een bloedige raciale strijd gedurende zijn regeringsperiode. In de periode na de dekolonisatie raakte hij binnen- en buitenlands geïsoleerd. Pas nadat Jagan eind jaren tachtig de orthodox marxistische koers liet varen, het vrije-marktbeleid schoorvoetend omarmde en de PNC-regering onder Amerikaanse pressie eerlijke verkiezingen hield, verbrak hij zijn politiek isolement. Hij werd in 1992 president in een land dat gekenmerkt bleef door etnische verdeeldheid en spanningen. In tegenstelling tot Jagan opereerde Lachmon in een politiek systeem - naar Nederlands voorbeeld - dat met uitzondering van de periode 1973-1977 werd gekenmerkt door coalitie-vorming van de twee belangrijkste bevolkingsgroepen in Suriname. Daarnaast had het politieke systeem in Suriname als belangrijke kenmerken een gefragmenteerd politiek spectrum en het bestaan van meerdere partijen binnen ieder segment. Latente antagonistische spanningen tussen de diverse segmenten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 hebben daardoor niet geleid tot raciale strijd. Lachmons harmoniemodel heeft hiertoe zeer zeker een belangrijke bijdrage geleverd. Dit is voor Suriname zijn grote verdienste geweest. Door zijn beslissende rol bij het politieke bestel van de post-militaire periode kon Lachmon van segmentsleider uitgroeien tot de éminence grise van de Surinaamse politiek. Hoe de ontwikkelingen in beide landen na Jagan en Lachmon zullen verlopen, is moeilijk te voorspellen. Het antwoord op deze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 168 vraag is onder meer afhankelijk van de wijze waarop de nieuwe politieke leiders in het gesegmenteerde Guyana en Suriname zullen omgaan met de etnische verhoudingen die de pijnlijke naweeën zijn van het kolonialisme. Het is geen makkelijke taak politici op hun juiste waarde te schatten en een ‘objectief’ beeld van hen te geven. Die waardering is mede afhankelijk van onze morele dispositie. Niettemin kunnen we stellen dat Jagan en Lachmon ieder in eigen land hun sporen hebben achtergelaten. Zij kunnen worden gerekend tot de grote leiders die de Caraïbische regio heeft voortgebracht.

Literatuur

Azimullah, E., 1986 Jagernath Lachmon. Een politieke biografie. Paramaribo: Vaco. Baber, C. & H.B. Jeffrey, 1986 Guyana. Politics, Economics and Society. London: Frances Pinter. Brandsma, J.K., 1983 ‘Suriname: Afhankelijkheid en revolutie in een plantagemaatschappij’, Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis, 2 (2): 183-201. Buddingh', Hans, 1995 Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum. Chin, H.E. & H. Buddingh', 1987 Suriname Politics. Economics and Society. London/New York: Frances Pinter. Choenni, C., 1982 Hindostanen in de politiek; Een vergelijkende studie van de positie in Trinidad, Guyana en Suriname. Rotterdam: Futile. Cross, M., 1980 The East Indians of Guyana and Trinidad. London: Minority Rights Group. Dabydeen, D. & B. Samaroo (ed.), 1996 Across the Dark Waters; Ethnicity and Indian Identity in the Caribbean. London: Macmillan. Depres, Leo A., 1967 Cultural Pluralism and Nationalist Politics in British Guiana. Chicago: Rand Mc Nally. Dew, E.W., 1977 The Difficult Flowering of Surinam; Ethnicity and Politics in a Plural Society. Den Haag: M. Nijhoff. Dew, Edward W., 1994 The Trouble in Suriname. Westport, CT: Praeger Publishers. Glasgow, R.A., 1970 Guyana. Race and Politics among Africans and East Indians. The Haque: M. Nijhoff. Haakmat, André, 1996 Herinneringen aan de toekomst van Suriname: ervaringen en beschouwingen. Amsterdam: Jan Mets.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Helman, Albert, 1983 De Foltering van Eldorado: Een ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's. 's Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Hintzen, P. & Ralph Premdas, 1993 ‘Guyana: Coercion and Control in Political Change’. In: Ralph Premdas (ed.), The Enigma of Ethnicity. St. Augustine: UWI, p. 181-197.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 169

Hintzen, Percy, C., 1989 The Costs of Regime Survival. Racial Mobilisation, Elite Domination and Control of the State in Guyana and Trinidad. Cambridge: Cambridge University Press. Hoppe, R. 1976 ‘Het politieke systeem van Suriname: Elite kartel democratie’. Acta Politica 11 (2): 145-177. Jagan, C., 1971 (eerste druk 1966) The West on Trial; The Fight for Guyana's Freedom. Berlin: Seven Seas Books. Jagan, C., 1979 The Caribbean Revolution. Prague: Orbis Press Agency. Jagan, C., 1984 The Caribbean; Whose Backyard? Guyana. Jagan, C., 1989 (eerste druk 1954) Forbidden Freedom; the Story of British Guiana. London: Hansib Publishing. Jansen van Galen, John, 1995 Kapotte plantage; Suriname een Hollandse erfenis. Amsterdam: Balans. Klerk, C.J.M. de, 1953 De immigratie der Hindostanen in Suriname. Amsterdam: Urbi et Orbi. La Guerre, John, 1993 ‘The Indians of Trinidad and Guyana; A Comparative perspective’. In: Ralph Premdas (ed.), The Enigma of Ethnicity. St. Augustine: UWI, p. 123-155. Latin America Bureau, 1984 Guyana. Fraudulent Revolution. London. Nath, D., 1970 (oorspr. druk 1950) A History of Indians in Guyana. London: Nelson. Newman, P., 1964 British Guiana. Problems of Cohesion in an Immigrant Society. London: Oxford University Press. Payne, A. & P. Sutton (eds.), 1993 Modern Caribbean Politics. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Pearce, J., 1985 De achtertuin: VS interventies in Midden-Amerika en het Caribische gebied. Amsterdam: Jan Mets. Premdas, Ralph (ed.), 1993a The Enigma of Ethnicity; An Analysis of Race in the Caribbean and the World. St. Augustine: UWI. Premdas, Ralph, 1993b ‘Race, Politics and Succession in Trinidad and Guyana’. In: A. Payne & P. Sutton, Modern Caribbean Politics. Baltimore: The Johns Hopkins University Press, p. 98-124. Premdas, Ralph, 1994 ‘Internationalisation of Ethnic Conflict in the Caribbean; the Case of Guyana’. Caribbean Quarterly 40 (3 & 4): 125-139. Premdas, Ralph, 1996 ‘Race and Ethnic Relations in Burnhamite Guyana’. In: D. Dabydeen & B. Samaroo (ed.), Across the Dark Waters; Ethnicity and Indian Identity in the Caribbean. London: Macmillan, p. 39-65.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Ramsoedh, Hans, 1992 ‘De geforceerde onafhankelijkheid’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 12(1): 43-62. Sedney, J., 1989 ‘Jagernath Lachmon als vredesstichter, politieke stabilisator, vader des vaderlands’. Weekkrant Suriname: 24 juni, 1 en 15 juli, 6 en 13 augustus 1989. Simms, P., 1966 Trouble in Guyana. London: Allen and Unwin. Smith, R.T. 1962 British Guiana. Oxford: Oxford University Press. Smith, R.T., 1995 ‘“Living in the Gun Mouth”: Race, Class and Political Violence in Guyana’. Nieuwe West-Indische Gids / New West Indian Guide 69 (3&4): 223-252.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 170

Spinner, Thomas, J.A., 1984 A Political and Social History of Guyana, 1945-1983. Boulder: Westview Press. Vasil, Raj K., 1984 Politics in Bi-Racial Societies. New Delhi: Vikas Publishing Ltd. World Bank, The, 1993 Guyana; From Economic Recovery to Sustained Growth. Washington, D.C.

Hans Ramsoedh is historicus en promoveerde in 1990 op een proefschrift over gouverneur Kielstra. Hij publiceert regelmatig over Suriname, onder andere in dit tijdschrift. Hans Ramsoedh is bestuurslid van de Stichting IBS en lid van de kernredactie van Oso en de serie Bronnen voor de Studie van Suriname.

Eindnoten:

1. Met dank aan Drs. Evert van Laar voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 171

Hein Vruggink & Sylvia Gooswit Shrinivasi in proza over zijn poëzie

Shrinivasi geldt als een van de belangrijkste hedendaagse Surinaamse dichters. Medio 1984 had Hein Vruggink een gesprek met hem. Het bandje waarop dit gesprek werd opgenomen, raakte min of meer in vergetelheid, totdat Sylvia Gooswit er verleden jaar bij haar bezoek aan Suriname op stuitte. Ze luisterde het af, was getroffen door de inhoud en maakte het na terugkeer in Nederland met Hein Vruggink gereed voor publicatie. Het eerste deel van dit artikel bevat de bijna woordelijke weergave van dit gesprek. In het tweede deel van dit artikel staat de tekst van een ander gesprek afgedrukt, namelijk dat met Ria Lavrijzen. Zij interviewde Shrinivasi in maart 1991 voor het radioprogramma NOS Cultuur. Beide gesprekken zijn door de auteurs zo weinig mogelijk geredigeerd, zodat de lezer als het ware Shrini kan horen spreken, met de hem zo typerende spreektrant.

Hein Vruggink

Het eerste interview werd afgenomen op de afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling in Paramaribo. Johan Sarmo en ik (Hein Vruggink), toen werkzaam in de Surinaams-Javaanse sectie, waren bezig met het vertalen van enkele gedichten van Shrinivasi in het Surinaams-Javaans. Deels uit bewondering voor zijn poezie, deels omdat we wisten hoe Shrini dit vertaalprojectje zou waarderen. In die tijd kwam hij regelmatig bij ons op kantoor langs om te informeren hoe het met ons taalonderzoek ging en om, zoals goed Surinaams gebruik is, tori te praten. Tijdens een van deze bezoekjes hebben we hem enkele interpretatieprobleempjes voorgelegd. We hebben het toen op de band opgenomen, maar niet om het later te publiceren. In die zin was het ook geen interview zoals een journalist dat afneemt.

Sylvia Gooswit

In diezelfde periode was ik (Sylvia Gooswit) bezig aan mijn doctoraalonderzoek naar de Javaanse paardendans (jaran kepang). Hein en ik wisselden onderling bandjes uit, omdat ik gedeelten van zijn interviews voor mijn onderzoek kon gebruiken en omgekeerd hij materiaal van mij voor zijn taalproject. Hoe dan ook, het bandje met het gesprek tussen Shrini en Hein kwam in mijn bezit. Na zovele jaren kwam ik het weer tegen en beluisterde het opnieuw. Ik vond het zo de moeite waard dat ik voorstelde de tekst ervan te publiceren. Nadat Hein het bandje opnieuw beluisterd had - hij was het bestaan ervan al vergeten - kon hij dit alleen maar beamen. In september 1996 ben ik bij een bezoek aan Suriname naar de Deviesweg in Paramaribo getogen om Shrinivasi toestemming te vragen dit interview te publiceren. Het was mijn eerste kennismaking met Shrini. Het trof me hoe scherp hij nog steeds

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 de Surinaamse samenleving observeert - precies zoals in de hier afgedrukte gesprekken van zeven en veertien jaar geleden.

Paramaribo, 7 juli 1984

Hein: Ik zou je wat willen vragen over het gedicht ‘Ik zou jullie willen binden.’ Ik heb een beetje moeite met de tweede alinea. Kun je dat uitleggen? Je drukt in het gedicht uit dat Suri-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 172 namers elkaar moeten accepteren en naar een soort eenheid moeten streven. Dat elkaar accepteren, dat lijkt in tegenspraak met wat de tweede alinea zegt: ‘Kon ik jullie huid veranderen, je hart genezen, in één volmaakt gebed, het zoveelste verzoek.’ Dat ‘kon ik jullie huid veranderen’ is net alsof je de verschillen niet accepteert.

Ik zou jullie willen binden tot één volle zonder dat dit een sprookje blijft want in woord zijn wij surinamer maar in daad nog steeds neger hindoestani, javaan of chinees

kon ik jullie huid veranderen je hart genezen in één volmaakt gebed het zoveelste verzoek:

loop niet blind door dit land meer speel met kinderen die je bloedgroep niet dragen spreek de talen van al onze volken zoals je eet het menu van de wereld

ik zou jullie willen binden tot één volk zonder dat dit een sprookje blijft.

Shrini: In deze maatschappij heb je een paar dingen die spelen. Het is een meervoudige maatschappij, je hebt zoveel soorten volkeren, godsdiensten, talen, culturen. Dat is al een soort van scheiding. Je hebt daarbij onder bepaalde groepen dat kleur een geweldige rol speelt. Ook bij de partnerkeuze, bij jobs krijgen, speelt kleur een rol. Misschien nu minder dan vroeger, maar in elk geval het speelt nog een rol. Datzelfde zie je binnen het gezin. Wanneer een kind donker van kleur is en de rest wat lichter, lichtbruin enzovoorts, dat ze zo'n kind discrimineren, bang zijn dat ze geen partner krijgt, en dat het meisje dat donker is dan zegt ‘nou dan trouw ik maar met een neger’ of zo. Dus die schuift naar een andere etnische groep toe. Die weet dat men problemen heeft met haar. Het is niet iets wat alleen in Suriname opgeld doet. Het is ook op Curaçao zo waar ik heb gewoond, ook in Zuid-Amerika. In India is het hereditair, dat hoort bij de godsdienst. De kasten zijn verdeeld naar kleur. De symbolische kleur van de brahmaanse kaste is wit, de krijgerskaste is rood, de rest is zwart. Op kleur is dat gebaseerd. ‘Ik zou jullie huid willen veranderen,’ dat wil zeggen: Nou dan weet je dat ik dat niet kan. Maar als ik dat zou kunnen, dan zou ik een huid moeten zoeken die acceptabel is voor iedereen. Och, voor mij is elke huid acceptabel. Dus bij dit gedicht leg ik de kinderen uit dat het een onmogelijkheid is. Dus jullie moeten eigenlijk niet alleen kijken naar de kleur van de huid maar ook naar het karakter van die man.1. Ik heb klassieke voorbeelden, bijvoorbeeld dat een jongen me een brief schrijft en zegt: wat je me geleerd hebt, heb ik gedaan. Ik ben verliefd geworden op een meisje dat bruin is. We houden van elkaar en gaan trouwen. Zij is vooruit gegaan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 naar Nederland en hij is daarna gegaan. Het ging goed een jaar en ik zie hem terug: Eerst was hij rolrond en ineens was hij een bonenstaak. Dus ik dacht die jongen is ziek. En hij zegt tegen mij: ik ben niet ziek, maar het is uit elkaar gespat. Dat meisje heeft voor een Hollandse jongen gekozen. Dus die heeft weer de huid gevolgd, hè. Deze jongen heeft zijn nek gebroken. Maar was hij in dit milieu gebleven dan was het misschien goed gegaan. Het speelt een vrese-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 173 lijke rol, die kleur. Het is een dilemma. Je zit ermee.

Hein: En dat is eigenlijk wat je niet accepteert, dat men naar de huid kijkt.

Shrini: Ja. In India zeggen ze: Onder de huid is iedereen gelijk.

Hein: Dat ‘Je hart genezen’ dat is je mentaliteit veranderen?

Shrini: Je hart genezen... Hier staan de mensen gelijk met hun oordeel klaar. Laten we zeggen, er staat een man daar even met iemand te praten: ‘Ja, het is een slechte man.’ Ze weten niet waarover het gaat, maar gelijk ‘het is een slechte man.’ Dus die burgerlijkheid hier, dat hele snelle veroordelen van elkaar. Dat noemen wij in het Hindostaaans: ‘Zonde hebben in je kop.’ Iemand die zo praat die zondigt zelf en die kan niet anders denken dan zo. Die projecteert eigenlijk zichzelf in zo'n uitspraak. Dus ik leg de kinderen uit: Als ik je zie en ik zeg: ‘Hai, hoe gaat het met je,’ en iemand zegt tegen je: ‘Het is een slechte man,’ dan moet je het aan je laars lappen. Dit zijn dingen uit de praktijk die ik ken. Dus de geest deugt niet. Ze kijken naar de huid, het hart is besmet...

Hein: Het is een soort ziekte?

Shrini: Ja, het is eigenlijk ingekankerd, hè. En daar vecht ik een beetje tegen. Eigenlijk is het een puur maken van de maatschappij, hè. Maar als je die maatschappij wil puur maken, dan moet je ook de kinderen daarop wijzen. En dan zeggen ze: inderdaad is dat zo. Maar wat doe je eraan. Zij zijn de jonge generatie en zij worden de toekomstige ouders. Dus zij moeten het met een mooi woord ‘implementeren’. In de opvoeding moet je het kunnen brengen. Ze moeten vrijer kunnen zijn, ze moeten er tegenaan gaan schoppen, hè. Dus ik trap tegen bepaalde dingen aan. Ik zeg bijvoorbeeld: als ik bij je thuis kom, ren niet direct met een glas cola naar me toe. Het kan best zijn dat ik net een glas heb gedronken, het kan best dat ik geen dorst heb of dat ik geen cola mag. Vraag even eerst zoals men in Guyana vraagt. Maar Guyanezen hebben zo'n beroerde image hier toch. Bijvoorbeeld bij mij is gestolen. Dan zeggen ze: ‘Ja het zijn Guyanezen.’ Ik zeg: ‘Hoe weten jullie dat? Heb je bewijzen in handen?’ Dat zeg ik direct. Ik zeg het ook tegen die Guyanezen, als ze zoiets zeggen. Dan zeg ik: ‘How do you know that? Did you see it? Why you are speaking like this?’ Ik zeg: ‘Het lijkt me een heel vreemde situatie, wil je bij mij in het gevlij komen misschien?’

Hein: Die volgende regel: ‘In één volmaakt gebed.’ Moet je dat religieus opvatten?

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Shrini: Ja, dus... Gods woord volmaakt, dus heel intens. Dus niet terwijl je bidt het niet menen. Niet zoals je een tafel van twee opzegt. Je moet het echt menen. Dit is de intentie, waarvoor je bidt dat dit volk een harmonisch volk wordt, dat het zuiver wordt.

Hein: Dus het veranderen van de huid en het genezen van het hart is niet iets dat je zelf kan doen, als dichter, maar waar je toch de hulp van de Almachtige voor nodig hebt.

Shrini: Ja, want je kunt als dichter alleen signaleren.

Hein: Maar het klinkt een beetje bezwerend: een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 174 volmaakt gebed. Alsof het een mantra is. Als het maar een perfecte vorm heeft dan heeft het ook effect.

Plantage Alkmaar vanaf de Commewijne (foto Hein Vruggink)

Shrini: Zoals wij hebben geleerd: je moet niet tijdens het bidden verstrooid zijn. Het zit erin hoor, die mantra zit er absoluut in, maar niet zoals een toverformule. Het hele gedicht is ontstaan bij een balletpose van een dame. Die pose is een gebed in de klassieke dans van India. En die dame in die pose was gefotografeerd door Chin Ten Fung. En ik zat daar met die kweekschool en toen ineens zijn die eerste regels gekomen, no. Die kinderen en al die dingen hebben mij geïnspireerd om te schrijven.

Hein: Je hebt dus in een klas je inspiratie gekregen.

Shrini: Ja, ja. Ik zag die onderwijzeressen die straks met kleuters bezig gaan zijn. Als je al daar begint met Suriname te ‘splitten’ ben je helemaal fout bezig. Dus dit is eigenlijk het verlangen naar eenheid en harmonie, hè. En die pose, ineens komt dat. Ik zag die dame bidden en toen kwam de inval van het gebed, het zoveelste verzoek... Dat wil zeggen, je moet steeds maar blijven hameren op die mensen. Soms zeg ik aan de mensen: zelfs onder Bouterse veranderen jullie niet. Niet omdat Bouterse onmachtig is, maar omdat jullie onwillig zijn. Jullie willen niet van mentaliteit veranderen. Jullie willen je niet verbeteren. Dat zijn consumptiemensen toch. Eten, slapen en... and so on. Klokmatig leven een heleboel mensen, toch? Ze leven niet bewust. En dat heeft de gouverneur van Curaçao zo mooi

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 175 gezegd toen hij werd geïnstalleerd: No lo que tienes, pero lo que estás! Niet wat je hebt, is belangrijk maar wat je bent. Curaçao lijdt er ook aan, aan het materialisme. Dat is de nekslag voor Suriname. Er wordt op te grote voet geleefd en er is veel grote schijn. En nou krijg je het. Al die diefstallen..., mensen stelen niet om die video alleen. Ze willen in welvaart leven en dus stelen ze maar van anderen. Ze hebben nog niet de juiste normen voor de nieuwe maatschappij. Als ik in de klas ben, dan vertel ik de kinderen dat ik in 1957 hier ben gekomen uit Curaçao. Ik ben op kantoor gegaan. En ik zie een man komen op het erf, van buiten. Het is een man van buiten. De ambtenaren staan te babbelen op het balkon. Ze zien die man aankomen, zeggen ze: ‘Man kon tra wiki.’ (Meneer, kom volgende week terug). De man heeft nog niets gezegd, waarvoor hij komt enzovoorts. En die man staat daar op het erf, hij weet niet wat hij hoort. Aarzelend. Maar ja, deze lui zijn de despoten; ze hebben alles te vertellen; je kan niet zonder hen, weet je. Dus de man maakt rechtsomkeert. Het ging als een dolksteek door mijn hart, want ik vind dat vreselijk onsociaal. Misbruik maken van je macht, lui zijn enzovoorts, geen dienst verlenen. En ik kom in 1967 weer terug in Suriname en hetzelfde herhaalt zich. En ik zeg niet aan de kinderen wie dat is, wat voor man het is. Zijn het Hindostanen of Creolen op kantoor. Die vraag is nooit van de kinderen uit gekomen. Maar in beide gevallen was het een Hindostaan. Maar in het eerste geval was het een Creoolse groep ambtenaren, in het tweede geval een Hindostaanse groep. Dat zeg ik nu hoor, maar ik gebruik het niet in de klas. Ik ontwijk altijd deze dingen. Ik wilde die man beschrijven... ik heb dat doorstaan, dat leed van zo'n man, en die angsten. Toen heb ik dat beschreven. Maar als je zou zeggen ‘een man uit het dorp’, ja dan is het zo onbepaald hè. Dus heb ik geschreven: ‘Mijn vader heeft zich gekleed....’ Dat staat zo dicht bij je hè. Zo zag ik hem ook. Het kon mijn vader geweest zijn. Ik kon ook geschreven hebben ‘mijn oom’, zoals we nu iedereen oom noemen. Maar ik vind dat weer een beetje een anonimus hè. ‘Vader’ is sterker. En een heleboel mensen, MULO kinderen denken dat het mijn vader geweest is. Men denkt ook niet verder na. Zo heb ik in een bundel gedichten gewijd aan Nickerie. En gelijk dachten ze dat ik iemand heb in Nickerie, een vriendin of zo. Of ik heb ergens een gedicht geschreven over Sâbi. Dat is een afkorting van Savitri.

Ik loop de einder tegemoet zij houdt van plagen; verlegen ouderwets adembenemend hartstochtelijk zo ben je steeds Sâbi ik kan het nauw verdragen2.

Shrini vervolgt: Iedereen heeft gedacht dat het voor een onderwijzeres was bedoeld. En waarschijnlijk dat de man die met haar getrouwd was, dat ook heeft gedacht. Ik heb in geen achttien jaar een uitnodiging gehad bij hun thuis. Nu pas heb ik een uitnodiging gekregen. Ik ben eens een keer op een school geweest en toen heb ik

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 verteld dat toen ik in Guyana was, iemand een geweldige indruk op me gemaakt heeft. En toen zei iemand: ‘Oh wij dachten allemaal dat het die onderwijzeres was.’ En je weet hoe het in Suriname is, dan gaan ze het doorgeven, in een gezelschap.

Hein: Wat ik nog wil vragen over dat gedicht: ‘Mijn vader heeft zich gekleed voor de stad.’ Zoals je die man beschrijft, eigenlijk heb je medelijden met die man. Het is een zielige man, hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 176 is slachtoffer ook, hè. Maar in die een na laatste zin geef je een heel negatief beeld van die man. Je schrijft dan: ‘en dit deporteert zijn kind naar eenzame kamers in Blanda.’ Dat ‘deporteren’ is een heel zwaar woord, hè.

Mijn vader heeft zich gekleed voor de stad nerveus loopt hij de trap op oog in oog met de machtigen des lands zit hij en de één verwijst hem naar de ander en een ieder wast zijn handen in onschuld aan de hooggezwollen Surinamerivier

hun handen zo arm aan vriendschap hun woorden bevuild met bedrog

mijn vader heeft zich gekleed voor de stad alleen de zon speelt op zijn dasloze hemd alleen de zon speelt in zijn kraag met ezelsoren de zon toont mij twee schoenen zonder kousen

mijn vader heeft zich gekleed voor de stad nerveus loopt hij de trap af strompelt verblind de verveloze treden en deporteert zijn kind naar eenzame kamers in Blanda.

Shrini: Dat gebeurt onder dwang. Het gebeurt velen. Ik weet niet of het nu nog gebeurt, maar ik heb meegemaakt dat meisjes, en ook jongens, een prachtige lijst hebben en ze gaan naar kantoor en alles, maar ze horen niet tot die politieke partij en tot die familie en dan worden ze overgeslagen. En één die met de hakken over de sloot is geslaagd, die krijgt wel een beurs naar Nederland. Maar als je zegt: ‘en hij stuurt zijn zoon naar Holland’, dat is te zwak. Hij moet zo'n jongen die hij vreselijk liefheeft of zo'n meisje dat hij vreselijk liefheeft, moet hij wegslingeren uit zijn hart, wegslingeren uit zijn huis. Hij wil hem juist hier hebben, hij wil hem in dit milieu opvoeden, dat hij hem kan begeleiden, en nu moet hij hem loslaten, wegslingeren helemaal tot naar Nederland. Dus heb ik daarvoor dat woord deporteren gebruikt.

Hein: Het is dus eigenlijk overmacht.

Shrini: Ja, uit dwang hè, niet uit vrije wil. Want ik weet van heel wat ouders... de kinderen zijn in Holland en ze vliegen elk jaar ernaar toe. Praten met die kinderen, begeleiden die kinderen. Ze doen van alles en komen weer terug. Pendelen. Ik ken ouders waarvan van de zeven kinderen zes universiteit doen. Spaans studeren, Portugees studeren, classical dance lessen doen, music lessen doen. Die kinderen komen al helemaal voorbereid voor dat milieu hier, van Suriname en omgeving. Men kan dan niet zeggen: ga poep van de koeien rapen of ga maar gras kappen. En de anderen die hier maar dansen en plezier maken, moeten maar zelf voor de gevolgen instaan. Je hebt mensen die zich ontzettend goed voorbereiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Hein: Maar je geeft hier een heel negatief beeld van Nederland. ‘Deporteren’ is naar een slechte plaats hè. Het woord heeft voor Nederlanders een associatie met de Tweede Wereldoorlog. In die laatste zin, dat ‘naar eenzame kamers’ is toch ook een heel negatief beeld.

Shrini: Ja, het is zeker waar. Als je kijkt naar de verhalen die nu uitgekomen zijn... Ook als die kinderen bij familie terechtkomen, zijn ze onder een vreselijke sociale controle. Ze kunnen geen poot bewegen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 177

Hein: In Nederland?

Shrini: Ja. Het is nu natuurlijk een beetje anders geworden. Maar deze gedichten zijn tien jaar geleden geschreven. Maar deportaties ken ik van Estland, Letland, Litauwen, waar hele bevolkingsgroepen uit hun milieu zijn gehaald. In een totaal nieuw milieu zijn gebracht, om ze te ontzielen eigenlijk, hè. Oncultureel te maken.

Hein: Dat zit hier ook in natuurlijk.

Shrini: Ja, zo'n jongen wordt... ja net zoals je een kokosplant hier oppakt en dan ga je die aan het strand van Scheveningen planten.

Hein: Maar je zegt zelf dat er zo'n sociale controle was in Nederland. Die jongen komt dan toch in een Surinaams milieu terecht?

Shrini: Ja, maar dat is benauwend. Ze laten hem niet gaan. Je kunt iemand niet afsluiten van het milieu waarin hij werkt en iets moet worden toch? Je kunt iemand niet eenzijdig opvoeden. Er is een geweldig mooi adagio: Eén cultuur is geen cultuur. Hij heeft het volste recht om zijn eigen cultuur te doen, maar hij moet ook zijn omgeving kennen, mensen met wie hij werkt. Anders kan je niet tot een harmonie komen, je blijft arm hè. Je verrijkt je juist door met anderen bezig te zijn. Deze hele wereld is op assimilatie gericht toch? Je kunt niet buiten een ander.

Hein: Je bedoelt een voortdurende uitwisseling van ideeën?

Shrini: Ja.

Hein: Het gedicht over Boni: ‘Velen bezoedelen je naam, velen eren je met de lippen, in een taal waar ik mij voor schaam.’ We hebben problemen met het woord ‘taal’. Moeten we dat letterlijk nemen of bedoel je niet letterlijk één bepaalde taal?

Boni3. jij hebt dit land bevrijd jij en ik voeren eenzelfde strijd en het bevreemdt jou dat men mij niet begrijpt

omdat ik geen kroeshaar heb

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 omdat ik later binnenkwam of omdat mijn strijd bitter en stil is.

velen bezoedelen je naam velen eren je met de lippen in een taal waar ik mij voor schaam.

Boni jij hebt dit land bevrijd maar in een nieuwe strijd moeten wij van andere ketens worden bevrijd.

Shrini: Ik bedoel dat ze huichelen.

Hein: Dus het gaat erom dat mensen niet menen wat ze zeggen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 178

Shrini: Ja. Velen eren je met de lippen. Daarin zit het al.

Hein: De laatste alinea: ‘Boni heeft het land gered maar in een nieuwe strijd moeten wij van andere ketens worden bevrijd’ Wat zijn die andere ketens?

Shrini: Eigenlijk die raciale ketens. Al die hebi's die het land heeft. Wat Boni deed is loskomen van... vrij zijn van de koloniale overheersing. Maar je hebt ook binnenlands kolonialisme, waar mensen elkaar discrimineren. Op bijvoorbeeld huidskleur, godsdienst, haar.

Hein: Je vindt dat dit gedicht nog steeds actueel is?

Shrini: Als je kijkt naar de televisie wel, als je kijkt naar een heleboel benoemingen wel.

Ria Lavrijzen, maart 19914.

Shrinivasi draagt een van zijn gedichten voor:

Suriname

Dit land heb ik gekozen hier geplant in het getij van de dagen en nachten mijn leven bij de schrokkige zee die het strand van mijn hart aanvreet en stuk slaat op gezette tijden, maar in een vergevingsgebaar legt tussen de wortels van wanhoop kust voor de latere geslachten.

Commentaarstem: De Surinaamse dichter Shrinivasi werd door Hugo Pos eens de dichter van de verzoening genoemd. Shrinivasi is een dichter die zich verbonden voelt met de Hindoecultuur en het christelijk geloof. Dat hem dat niet altijd in dank is afgenomen mag blijken uit het gedicht Dehati.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Shrini draagt voor:

Dehati5.

Opgebezemd uit de modder met koemest aan de hielen heb ik de drempel van de Stad overschreden.

Ik heb een nieuw geloof beleden van Caritas Justitia. Maar de patriciërs braken het brood nimmer met een paria.

Toen keerde ik terug naar de rook van de stallen vreemd en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 179

verstoten onder mijn eigen volk.

Commentaarstem: De vierenzestigjarige Shrinivasi heeft een grote openheid tegenover de multiculturele bevolking van Suriname. Zijn verbondenheid met platteland en stad maken dat hij met recht de dichter van de ontmoeting der culturen wordt genoemd. Ria Lavrijzen vroeg hem of hij deze rol bewust heeft gekozen.

Shrini: Die rol is me gewoon toebedeeld, doordat ik in dit land woon, en doordat ik verkeer met mensen van diverse culturen. Vanaf dat ik klein ben, stond ons huis open voor iedereen, heb ik kennis gemaakt met alle soorten mensen. Maar naar gelang je studeert, merk je dat je wel mensen ontmoet maar dat je die mensen van binnen niet kent. Allerlei hulpwetenschappen hebben gezorgd dat ik inzage heb gekregen. Al die geleerden die hier zijn binnengekomen uit Nederland of die hier hebben gewoond of onze eigen mensen die de zaken zijn gaan uitdiepen, artikelen hebben geschreven, proefschriften hebben geschreven, verhalen uit Afrika, verhalen uit India, waardoor je dus inzage krijgt, een spiegel van de maatschappij. De algemeen menselijke problemen, hun culturele background. Dus daar heb ik jaren over gedaan. En nu kijk ik en ik kom elke dag voor verrassingen te staan, je leert elke dag weer. Inzage willen hebben in de mens, daar heb ik me ideologisch en daadwerkelijk op toegespitst. Maar het komt ook waarschijnlijk door... het klinkt gek maar ik houd vreselijk van mensen en ik houd vreselijk van hun culturen en zoals ik niet wil dat mijn woord anderen pijn doet, verdraag ik het ook niet dat anderen het mij doen. Op de eerste plaats zal ik zo praten en zo doen dat ik mensen geen schade berokken. Ik wik en weeg. Soms zeggen ze tegen me: ‘Je wordt regelrecht beledigd, en je zegt niets.’ Maar, hoe meer je weet hoe meer je vergeeft toch?

Ria: Wordt het altijd geapprecieerd door de Hindostaanse gemeenschap dat u zo open bent naar die andere culturen?

Shrini: Een mooie vraag. Ik was bij een familielid op Alkmaar (Commewijne, red.) bijvoorbeeld, en die zijn EBG (Evangelische Broedergemeente, red.) mensen hè. En er was toen een Hindoe feest, een lentefeest. En ik zeg, ik ga ernaar toe. Maar zij gaan niet, want het is een heidens feest. Toen heb ik gezegd: het heeft niets met heidendom te maken want dit is gewoon iets van de natuur. Die natuur gaat na de winter openbloeien, je krijgt de lente en de blijdschap van de mensen. Dat ze uit die donkere periode weer in een lichte periode komen, dat het graan rijp is dat in de winter heeft gestaan, dat de bomen bloesems krijgen, dat huwelijken weer worden gesloten, enorme vreugde hè. Maar de mensen zijn geen robotten, dus ze hebben daaraan een filosofie verbonden: dat wat gebeurt in de natuur ook gebeurt in het zieleleven van mensen. Ik zeg dit heeft niets met godsdienst te maken, maar dat kunnen ze niet begrijpen en dan zeggen ze tegen me: ja, je gaat overal en dan is er een uitdrukking in het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Hindoestaans, een beetje platte uitdrukking. Als je plaatsneemt op twee schepen tegelijk, dus een been hier en een been daar, en die schepen beginnen te varen dan word je getweeëndeeld. En dan zeggen ze tegen me: maar jij bent er een die op tien schepen tegelijk plaatsneemt. En dan heb ik een heel mooi antwoord, want ik heb een jaar in India gewoond. Dan zeg ik: de normale mens heeft moeite met twee, maar God heeft mij de kracht gegeven dat ik op tien kan.

Shrini draagt voor:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 180

Kinderen op Belwaarde, december 1983 (foto Hein Vruggink)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 181

Partiële impressies

Je noemt mij met zovele namen toch zijn zij mij eender gelijk geen kan mij meer na aan het hart zijn Hoe zou dit anders bestaan?

Alles zou ik dan moeten verraden breken met wat ik ben de brug tussen de wijde oevers de veerboot tussen Stad en Plantage. Ik zou moeten afstaan de lamp die ik een ieder te lichten voorhoud de lamp van de zachte liefde de lamp van het wonderlijk geduld de lamp tegen geïrriteerdheid tegen wanhoop vertwijfeling de lamp van het juiste woord van het zoeken van het tasten naar taal naar de taal die het hart verovert de lamp tussen pool en tegenpool.

Daarom kan ik nimmer zijn de splijtzwam tussen de volkeren de neger en de hindostaan javanen of de chinees de boslanders onderling noch tussen welke groep afzonderlijk ook niet in de deftige arena van de zovele intellectuelen de Stalen de Magistratuur de duizenden ambtenaren doktoren of de verpleegstersschaar de naarstige onderwijzers de boer of de handelaar de vroege melkventer de sinaasman of de kolenbrander de verbouwer van groenten van rijst de stille visser.

(.... het vervolg van het gedicht wordt weggedraaid, red.)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Ria: Wat voor herinneringen hebt u aan uw jeugd en het leven op de plantage?

Shrini: Ik vind dat de allermooiste tijd. Die prille jeugd, thuis met mijn moederen mijn vader. Een beetje geïsoleerd, want we hadden geen buren. We hadden een school naast ons, dan had je dus die drukte van de school. En om één uur was de school afgelopen. In de vakantie had ik altijd en eeuwig heimwee naar die kinderen op school. Een stuk verder van de school hadden we de eerste buren. Maar links van ons huis waren koffievelden en achter ons huis waren cacao-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 182 velden en daarachter rijstvelden. En voor ons huis had je koffie- en bananenvelden. Dus ik was middenin de natuur. Als wij 's middags gebaad waren dan gingen we zoals we dat noemen ‘op zolder’, dat is de eerste etage hier. Dan vertelde mijn moeder elke middag een verhaal. En elke dag ging het verhaal door. Ze verzon en creëerde telkens weer iets nieuws. En als we soms zo plots door het raam keken, maakte ik mijn moeder opmerkzaam dat er apen van de ene boom naar de andere sprongen of dat er een hele vlucht papegaaien aan kwam viegen en ineens neerstreken in een boom en onzichtbaar waren, groen in groen hè, weet je wel, mimicry. Het was ontzettend mooi. Die stilte van de plantage heeft me goed gedaan en de liefde voor de natuur is daar heel intens gaan worden, en een enorme grote liefde voor mensen. Ons huis heeft nooit onderscheid gemaakt, moslims, hindoes, christenen, creolen, hindostanen, alles kwam erin en ging eruit.

Ria: Wat voor parallellen zijn er voor u tussen het hindoeïsme en de Indiase godsdiensten en het rooms-katholieke geloof?

Shrini: Kijk, doordat er in Europa miljoenen moslims wonen en doordat India een geweldige invloed in de wereld heeft - het is niet meer een kolonie - hebben theologen zich bezonnen. En ook door Paus Johannes is er een brug geslagen naar de andere wereldgodsdiensten en men is intensief bezig met studie van die godsdiensten. Ik heb boeken gelezen die de laatste decennia over christendom, hindoeïsme en Islam zijn uitgekomen. Dan zie je dat ze toch uitgaan van de Schepper, het accepteren van een God, die ze Allah noemen of Brahma noemen, dat is de Schepper. En dan heb je in die diverse godsdiensten... Bij ons heb je Christus die verwijst naar de Vader, en dan heb je Mohammed die wijst naar Allah en aan de andere kant heb je Krishna en anderen die wijzen naar de Schepper. Dat is de verrijking, dat is de overeenkomst, daar kunnen we van leren. Ook bijvoorbeeld zou Rome moeten gaan erkennen, officieel dus, dat Mohammed inderdaad een profeet is. Alle bewijzen liggen daarvoor. Of bijvoorbeeld dat het huwelijksritueel bij de Hindoes, net als trouwens bij de Moslims, zo al-zuiver is. Die gebeden zijn overal al-zuiver, of het nou van een Hottentot is of een bosneger of een indiaan die praat tot de Schepper, die gebeden zijn zo zuiver, zo ontroerend, zo mooi hè. Dat huwelijk in het Hindoeïsme moet officieel erkend worden. Het is al door theologen vastgelegd. Het is een sacrament. Het is gewoon keihard een sacrament. Dat heb ik nou geleerd en dat maakt ook dat ik, met dat lelijke woord, verdraagzaam sta tegenover de mens. Ik gebruik liever het woord dat ik ‘inzage’ heb en ‘respect’.

Ria: Hoe is dat in uw persoonlijk leven, gaat u naar de kerk of gaat u naar Hindoe tempels bijvoorbeeld?

Shrini: Ik ben lid van de katholieke kerk. Ik ben erin opgevoed, ik ken de rijkdom ervan. En zoals een Hindoe Krishna als zijn leider accepteert en van hem houdt, zo houd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ik van Christus. En ik vind hem mijn leider en mijn beste en trouwste vriend, hè. Mijn inspiratiebron. Dus ik ben zondags of zaterdags normaal in de kerk. Maar ik bezoek ook, bijvoorbeeld als ik op Alkmaar ben en er is geen katholieke kerk daar, dan ga ik gewoon bij de EBG, want het evangelie is hetzelfde. Ik ben welkom, ze weten het en als Hindoes hun feesten hebben, hun grote feesten, het lentefeest en andere feesten, dan krijg ik uitnodigingen en dan ga ik gewoon. Ik maak het gewoon mee en doordat wij hier een priester hebben gehad die gepromoveerd is in cultus en rituelen van het orthodox Hindoeïsme (Shrini doelt op C.J.M.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 183 de Klerk, red.), heb ik inzage in het gebeuren in die kerk. Want dat proefschrift lees ik al vanaf 1950. Voor ik ga, lees ik nog eens een keer daarin en gaandeweg begin je heel wat te begrijpen, en ook zij (de hindoe-priesters, red.) beginnen nu boekjes uit te delen met de gebeden, soms met vertaling. Ze maken het gemakkelijk voor de jeugd. Ze preken in hun moedertaal, maar ze laten iemand ook preken in het Nederlands. Maar waar het om gaat is het grote respect voor Moslims, voor Hindoes. Ik ben er, op huwelijken en andere feesten.

Shrini draagt voor:

Ik heb de taal ontward zonder adem woorden anders gezien zonder geluid de taal in zijn kern verstaan de Waarheid in een hoogtij ondergaan.

Ria: Er zit een hele merkwaardige parallel in hè, in die godsdiensten kom je dingen tegen als het woord wat een verlossende werking kan hebben. Dat zie je ook heel sterk in uw gedichten terug. Het woord dat licht kan brengen in de duisternis. Bent u als dichter beïnvloed door die godsdiensten?

Shrini: Uiteraard door het Johannes evangelie, van: in principio erat verbum, in het begin was het woord en het woord was God en het woord is God. Dat heeft op mij een enorme invloed gehad. In de Indiase filosofie zegt men dat niet. Men zegt het wel, maar met een hele lichte variatie. Ze zeggen: in het begin was de gedachte, dus niet in het begin was het woord.

Ria: Maar u hebt als dichter de behoefte om die gedachte ook uit te spreken, dus om te zetten in het woord.

Shrini: Ja, want een gedachte krijgt een lichaam hè, en dat lichaam is het woord, en het woord heeft een enorme kracht. Dat weet men in Afrika ook, die magie van het woord. Dat weten politici in Suriname ook, want ze kunnen de mensen gewoon kapot praten en bewusteloos maken als het ware. In Afrika kent men de magie van het woord. In India heeft men geëxperimenteerd met het woord. De gebeden zijn zo dat als je ze goed zou uitspreken, alles is op rijm geschreven, dat die golvingen het heelal ingaan. Ze kunnen het natuurkundig bewijzen. Het woord heeft voor mij een enorme invloed. Ik heb ook veel hierover gelezen. Zo'n man als Helman bijvoorbeeld, die heeft ons in een bepaalde wijze van zeggen gewezen op de voor- en nadelen van het woord. Hij heeft het mooi gezegd. Hij zegt: met een revolver kun je doden, maar met het woord kun je beter doden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 En dat doen mensen met elkaar. Gisteren nog heb ik gezegd dat men eeuwig en altijd hier in ons land van de militairen zegt: het zijn moordenaars. Dat vind ik een te absolute uitspraak. Waarom? Ik zeg het ook aan de kinderen. Je kunt het niet boudweg zeggen, want je weet niet wat de achtergronden zijn dat er bepaalde dingen gebeurd zijn. En je weet niet in welke omstandigheden mensen kunnen verkeren dat ze een moord plegen. Want vóór de militairen er waren moet je gaan optellen hoeveel moorden gepleegd zijn vanaf mijn jeugd. Hoeveel keren mensen elkaar gekapt hebben, geslagen hebben, vermoord hebben. Dan moet ook dat onderzocht worden. Vele mensen krijgen niet levenslang, juist omdat er zoveel variatie is in dit thema. Ik ken bijvoorbeeld... laat ik maar een klassiek voorbeeld geven wat ik altijd aan de jeugd geef. Ik ken twee zusters. Eén is don-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 184 kerbruin en één is licht. Dat is het logisch gevolg van herediteit. De ouders zijn ook zo. Dan krijg je kinderen van diverse kleur. De moeder van die lichtkleurige is getrouwd met een donkere Hindostaan, een hele donkere. Maar die kinderen vinden dat de zus van die moeder, die tante, niet de echte zus is want ze heeft een andere kleur. Vijftig jaar hebben die kinderen die tante niet erkend om de kleur. Dus kleur speelt een verschrikkelijke rol in deze maatschappij. Dat is ook doden, verhoudingen kapot maken, menselijke verhoudingen breken. Dat is tussen kinderen van twee zusters! En dit speelt zich overal af. Of mensen die bijvoorbeeld lasteren. Door het woord krijg je vijandschappen. De maatschappij wordt zo een gespleten maatschappij, ook door deze dingen. Dan vraag ik me af, heeft men niet geestelijk zoveel mensen gehandicapt gemaakt, ongelukkig gemaakt, breuken gebracht. Dat zijn ook vormen van moorden. Zo leg ik het de kinderen uit. Dan zeg ik: kijk in jouw straat. Is er vrede in jouw huis? Hoe zijn je verhoudingen met de buren? Hoe praten jullie, hoe communiceren jullie? Dan begint bij hen een licht op te gaan.

Shrini draagt voor:

Ik zou jullie willen binden tot één volk zonder dat dit een sprookje blijft want in woord zijn wij Surinamer maar in daad nog steeds neger hindoestani, javaan of chinees.

kon ik jullie huid veranderen je hart genezen in één volmaakt gebed het zoveelste verzoek: loop niet blind door dit land meer speel met kinderen die je bloedgroep niet dragen spreek de talen van al onze volken zoals je eet het menu van de wereld

ik zou jullie willen binden tot één volk zonder dat dit een sprookje blijft.

Ria: Bent u optimistisch over het idee dat Suriname een eenheid zou kunnen zijn of kunnen worden?

Shrini: Kijk, ik ben nu een stukje ouder. Ik ben nu over de zestig toch? Toen ik een kleine jongen was, kon je op je vingers tellen van eh... laat ons het scherp stellen, dat bijvoorbeeld negers met hindoestanen trouwen. En nu? Moet je maar op straat lopen, moet je maar in de scholen kijken. Ik kom in heel wat gezinnen. In elke familie kom ik. Ik kom bij Brahmanen op een huwelijk en ik kom studenten, doktoren, jonge mensen tegen die gemengd getrouwd zijn. Je ziet het.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Ten tweede, als er vroeger een huwelijk was op de plantage... Het is heel extreem geweest. Als er op een Hindoe huwelijk Moslims zouden komen, zou men het vreemd vinden. Men zou het niet leuk vinden. Nu is het normaal. Vele barrières zijn doorbroken. Bij de ouderen zie je dat ze dingen willen handhaven, wat hun eigen kinderen niet willen. En op de scholen zie je hoe iedereen bij elkaar komt. Men ontmoet elkaar, praat met elkaar, waardeert elkaar en heeft elkaar lief. Achter de coulissen gebeurt alles bijna. Je kunt het niet tegenhouden. De historie kunnen we niet tegenhouden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 185

Shrini draagt voor:

Voorbij de stad

Voorbij de Stad heeft de rivier haar wilde kracht verloren maar met een breed gebaar torst zij zonder bezwaar de last van al de zijrivieren haar onontbeerlijk toebehoren.

Zij is zichzelve niet nog meer eindelijk anders geworden. Zo dicht tegen de zee haar mond bij elke eb bij elke vloed haar kracht proevend weet zij dat de overgang aanstaande is.

Hiermee eindigt het gesprek van Ria Lavrijzen met Shrinivasi. Alle gedichten zijn terug te vinden in: Shrinivasi, Een Weinig van het Andere. Bloemlezing samengesteld en ingeleid door Geert Koefbed. Haarlem: In de Knipscheer, 1984. Hein Vruggink (1950) studeerde Indonesische Taal- en Letterkunde in Leiden. Was van 1980 tot 1984 werkzaam in Suriname, eerst bij het Taalproject, vervolgens bij de afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs. Verzorgde samen met Johan Sarmo enkele boekjes met Surinaams-Javaanse volksverhalen en publiceerde artikelen over het Surinaams-Javaans (met name in Oso). Hij is nu werkzaam bij het Instituut Indonesische Cursussen in Leiden.

Eindnoten:

1. Shrinivasi gaf toen les op de Kweekschool A: alleen meisjes. 2. Dit gedicht staat op pagina 43 van de bundel Dilakar (Teken van het hart), 1970. 3. Boni was de leider van een groep Marrons in de tweede helft van de achttiende eeuw (zie het artikel van Silvia de Groot in dit nummer). 4. Shrini in gesprek met Ria Lavrijzen tijdens de Suriname Special van maart 1991 van het programma: NOS Cultuur. Met dank aan Ria Lavrijzen voor de toestemming dit interview in een publicatie te mogen gebruiken. 5. Dorpeling

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 186

Silvia W. de Groot Marrons aan de Djukakreek in de achttiende eeuw

Dit artikel heeft het woongebied van de Ndyuka (Aukaners) gedurende het eind van de achttiende eeuw tot onderwerp. Het is mogelijk hun vestiging te benaderen vanuit een aantal invalshoeken. Met name wordt in deze case-history gebruik gemaakt van archiefmateriaal uit het Algemeen Rijksarchief te Den Haag (ARA) en ter plaatse verzamelde orale geschiedenis. Met behulp van dit materiaal hoop ik inzicht te geven in de historisch gegroeide situatie van de woonplaatsen van de betrokken groep, de redenen voor hun verhuizingen, de wijze waarop, en de visie daarop zowel van de koloniale regering indertijd als van de Marrons heden ten dage.

Terwijl de eerste contacten van regeringswege met de Saramaka Marrons van 1730 dateren (De Beet & Price 1982; De Groot 1995), werden die met de Ndyuka Marrons pas in 1759 gelegd. Hieraan ging een gebeurtenis vooraf die voor de plantagekolonie uitzonderlijk was, namelijk een opstand van slaven die zich op zes plantages tegelijk afspeelde en waarbij zo'n twee- à driehonderd personen betrokken waren (Hoogbergen 1985: 9-10; Van den Bouwhuijsen e.a. 1988). Aan de Tempatikreek lagen voornamelijk houtplantages. Vergeleken met het slavenbestaan op de suikerplantages was dat op houtplantages relatief aantrekkelijk. Hoewel ook hier de arbeid zwaar was, konden de slaven zich bij de houtkap in het oerwoud vrijer bewegen. Toen dan ook bekend werd dat de eigenaar van de plantage LaPaix de slaven wilde overplaatsen naar een suikerplantage brak op 22 februari 1757 een opstand uit, die zich snel verplaatste naar de vijf naburige houtplantages. De aanwezige directeuren en militairen werden aangevallen en kruit en lood werd in beslag genomen. In der haast gezonden versterking slaagde er niet in de rebellen te verdrijven, laat staan te vangen. De nu Marrons geworden opstandelingen hielden zich enige tijd ten zuiden van de Tempatikreek op, alvorens langzamerhand verder te trekken naar de Djukakreek, waar zij zich met ongeveer honderd man bij het opperhoofd Arabi (Labi) voegden, die daar zijn dorp had. Zij waren zeker niet de eerste Marrons die zich in dit gebied vestigden: een eerdere, kleine groep, trok omstreeks 1730, het binnenland in en kwam bij de Djukakreek aan, waar zij door een daar reeds gevestigde gemeenschap werden opgenomen. Dit groepje, bestaande uit niet meer dan zes à zeven personen was afkomstig uit het Commewijne gebied, met name van de plantages Adrichem, Anna Catharina en Meerzorg. Onder hen was een vrouw, Cato, die van haar moeder de kennis van een uit Afrika afkomstige God Gwangwella had meegekregen.1 Deze Cato speelde tot aan haar dood met de spirituele macht die zij uitoefende een zeer belangrijke rol in de Ndyuka gemeenschap (De Groot 1986; Pakosie 1993). Andere weggelopen, of op raids meegenomen slaven van diverse plantages sloten zich ook bij de Ndyuka's aan. In 1760, het jaar waarin de vrede werd gesloten, werd hun aantal op 15 à 1600 geschat.

1 De moeder van deze Cato, Ma Dona genaamd, werd in 1771 in de archieven de ‘stampriesteres’ van de Ndyuka genoemd. Zij overleed in 1779 (Hoogbergen 1985: 132, 249). Volgens Hoogbergen was Ma Dona zowel de moeder van Ma Cato als van granman Pambu.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Vrede met de Ndyuka

Gegevens over het leven en de woonplaatsen van de Ndyuka aan hun kreek zijn te vinden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 187 in de verslagen van expedities sedert 1761 en van de bij hen gestationeerde posthouders sedert 1762. De Marrons lieten de blanken bij de eerste contacten niet toe in hun kreek, zelfs niet bij het sluiten van de vrede in oktober 1760. Pas in 1761 werden de eerste bezoekers toegelaten in de bovenstrooms gelegen dorpen en bij volgende reizen kregen ze de dorpen tot aan de Marowijne te zien. De vrede werd gesloten aan de ‘Steencreecq onder aan de voet van de laatste der vier groote bergen’ onder leiding van de majoor Meyer, en met de officieren Zobre, Vieira en Abercrombie, die in 1759 al op een nabijgelegen kamp - door hen ‘Sorg en Hoop’ genoemd - hadden onderhandeld. In het nieuw gebouwde kamp, waar onderkomens voor beide partijen werden gebouwd, werd na lang onderhandelen, de vrede gesloten tussen Arabie en de zijnen, en Meyer en zijn begeleiders. Aan de belangrijkste voorwaarden beloofden de Marrons en de kolonisten te zullen voldoen. De Marrons werden tot vrije mensen verklaard en zouden geregeld geschenken ontvangen. Zij zouden de kolonisten helpen nieuwe weglopers te vervolgen, gevangen te nemen en uit te leveren. Voor uitgeleverde slaven, of voor handen of hoofden als ze gedood werden, kregen ze een premie. Wat betreft het toelaten van blanken in hun woongebied zegden zij toe dat ‘Soodra sij wat meer aan de blanke sullen gewoon sijn, die weg dan genoegsaam gangbaar sal gemaakt worden... maar sig daar alsnog niet toe konden verbinden, veel min om de uitloop van haare creecques te ontdekken.’ Ook over het meezenden van ‘ostagiërs’2. deed men moeilijk. Tenslotte stond men dertien mensen toe voor een kort bezoek mee te gaan. Eerst naar de plantage Auka, waar een aantal leden van de regering hen opwachtte om de vrede te bekrachtigen, en tenslotte vijf van hen naar Paramaribo waar zij door de regering werden ontvangen. De Marrons werden van nu af aan door de kolonisten de ‘Bevreedigde Boschneegers van agter Auka’ genoemd, naar de plantage aan de Surinamerivier, vanwaar men het bos instak om die reis naar hun woonplaats te ondernemen en waar de eerste officiële ontmoeting tussen Ndyuka's en de koloniale regering plaats vond. In hun contacten met de blanken noemen de Ndyuka's zich tot op heden Aukaners of Aukanisie. Terwijl bij de eerdere ontmoetingen het opperhoofd Arabi c.s. zich als onderhandelaar had opgesteld, bleek in oktober 1760 dat ook een andere groep onder leiding van Pamo, of Pambu, een broer van de priesteres Cato, een machtspositie innam. Pambu stuurde op eigen gezag een witte vlag naar de gouverneur om van zijn vredelievende bedoelingen blijk te geven. Hij bleek bij latere tochten zo belangrijk te zijn dat men geacht werd hem eerst te bezoeken. Het waren voor de blanken de eerste tekenen van een interne machtsstrijd, waarbij Pambu gold als degene ‘aan wie het land toebehoorde’ en Arabi als ‘die op Djuka woont’. De partijen onderscheidden zich als ‘zoutwaternegers’ (Pambu en de zijnen) en ‘boscreolen’ (Arabi cum suis). De eerste groep werd geacht uit Afrika afkomstig te zijn, de tweede als ‘in het bos of in het land geboren’. Wanneer men, voor zover mogelijk, de herkomst van de aanhangers van respectievelijk Pambu's en Arabi's volgelingen natrekt, lopen die kwalificaties nogal door elkaar. De loyaliteiten lagen waarschijnlijk in sterkere mate bij de eigen clan en de met elkaar gelieërde clans. Niettemin, door de geschiedenis van de achttiende eeuw heen, doken deze verschillen in diverse conflicten weer op, onder andere waar het ging om opvolgingskwesties. Het moet gezegd, dat de koloniale regering zich in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 deze kwesties tot ver in de negentiende eeuw afzijdig hield. Het vredesverdrag bepaalde dan ook dat de Marrons hun eigen hoofden en opperhoofden konden kiezen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 188

Dorpen aan de Djukakreek

Van 18 april tot 4 juli 1761 maakte een expeditie onder leiding van luitenant Vieira voor het eerst een tocht naar de Djukakreek. De betrekkelijk kleine groep bestond uit twaalf militairen, 61 lastdragers en zestien begeleidende Marrons. Het journaal, geschreven door Vieira en vaandrig Collerus, geeft een levendig beeld van hun belevenissen: de route naar het zuiden via de Surinamerivier naar de boven Tempatikreek, de klim over het noordelijk deel van het Lelygebergte (600 tot 700 meter hoog) en de afdaling naar de Djukakreek, het verblijf bij de Marrons en de tocht terug via de Tempatikreek.3. De heenreis duurde twintig dagen, de terugreis eveneens. Het verblijf aan de Djukakreek duurde 27 dagen, van 8 mei tot 14 juni. De periode waarin de tocht werd uitgevoerd was niet gunstig gekozen. Het was het begin van de zogenaamde regentijd, van eind april tot half augustus. De rede van deze keuze is mij niet bekend. De Marrons drongen er bij verschillende gelegenheden op aan dat men in de zogenaamde droge tijd, bij voorkeur in oktober, zo'n tocht zou ondernemen. De rivieren waren dan niet zo gezwollen, de moerassen beter door te steken, mens en voorraden bleven droog en ziekten waren minder te vrezen. De schrijvers van het journaal beklagen zich dan ook geregeld over de genoemde moeilijkheden. Op 8 mei (1761) stak het gezelschap de Groot Joka-kreek over en marcheerde men ‘regt voort in Ceremonie, met klinkent speelden, slaande trom en Pijpers, in een schoon open gekapt padt, naar het huijs van het eerste opperhoofd Pambu, het welk rechtwaarts op Cato Mongo legt’. Vandaar ging men naar het huis van het andere opperhoofd Arabi, waar men met veel ceremonie ontvangen werd en een huis aangeboden kreeg, waar de zieke Vieira in een hangmat werd gelegd en verzorgd door de priester-geneesheer (gadoman) Pabo of Manille. Het is, bij mijn weten, voor het eerst dat een dergelijke geneeswijze zo nauwkeurig is weergegeven.

Hij bracht mede ‘een groene Calbas, welke hij voor de patient neer zette op een Tjerris Tjerris (een in malkander gerolde stof van blaren dat op het top van het hoofd stuiten kan, om swaar op te dragen) voorts had hij calbas met witte en roode species om te verwen. Op sij van de groene calbas had hij eenige kruyde of wirri wirri leggen, naast hem stond een andere Neeger die een jonge haan in de hand had. Voor het overige was ons huys vol volk. De Gadoman begon toen tegen de groene calbas te spreeken, het welke wij egter niet konde verstaan, daarop begon hij de calbas te verven met wit en rood, vervolgens nam hij het wirri wirri met de calbas en sette die op het hoofd van de sieken seggende: God aller Gooden die Waereld gemaakt heeft, Adam en Eva, Moses en Isaim, geeft genaden en gezontheid aan deese blanken, ontferm U over ons, maakt ons niet beschaamt. God gij die alles, ja selfs over alle andere Goden regeert, maak deese blanken gezond, die bij ons koomende zo veel goeds heeft gewerkt dat wij en onse kinderen en kindskinderen hebben te eeten. Ja, helpt hem dat hij met gezondheyt in sijn land weederom mag koomen, alsmede Collerus en de nieuw aangekomen Georgy en dat geen soldaat en lastdrager van haar iets quaads mag overkomen, helpt haar allen en maakt ons niet beschaamt. Deese woorden repeteerde hij verscheyde maalen en nadat hij den eersten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ondergeteekende zieke eenige reijsen met de calbas geseegent hadde, sette hij deselve op de grond, en nam de anderen calbas, waarin iets swarts was, smeerde daarvan op het voorhoofd, handen en voeten van de sieken, nadat hij alvoorens op ieder der voornoemde plaatsen 2 kerven met een scheermes hadde gesneden, in welke kerven hij het gemelde swarte wreef. Vervolgens nam hij een andere calbas met water, vraagde een brandvuur, seggende tot een van de naastbijstaande: steek dit vuur in het water, sig intussen de andere sulx effectueerde omkeerende. Hier na nam hij de jonge haan uit de hand van de neeger die deselven geduurende al die ceremonie in sijn hand gehouden hadde en sijde tot den selve: neem de kop in de hand en houw vast, dus verscheurde sij de haan, zoo dat het lichaam in de hand van de gadoman en de kop in de hand van de andere neeger bleef, werpende teffens het lichaam op de grond, nadat hetselve geen beweeging meer maakte, nam hij het op en opende hetselve en na nauwkeurige examninaties bevonden hebbende het selve van binnen zeer wel en gezond was, seyde hij Goddank hij zal gezont worden en ordonnerde dat het voor ons moest gekookt worden de calbas waarin hij het bloed en de kop van de haan hadde gedaan, alsmeede de swarte species waarmeede hij de sieke gesmeed hadde, ordonneerde hij in het water te goyen, met deese omstandigheid, dat een neeger sulx aglerwaarts hem in het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 189

water moeste werpen en niet agter sig kijken, en hiermeede was de ceremonie gedaan.’4.

Op maandag 11 mei bezocht de gadoman Pabo de zieke weer.

‘Hij gaf hem eenige geneesmiddelen in, waarvan wij alle iets moesten proeven, eerst gaf hij aan Araby, dan aan Pamo, voorts aan mij en vervolgens aan den heer Georgy en hij; gadoman selfs nam ervan en at ervan. Het overige gaf hij aan de patient, voorts smeerde en wreef hij de heele rug en de leeden van desleve met een seeker nat, dat hij in een fles had en gaf de fles aan de heer Georgy en mij over om daar aan te ruyken.’5.

Een dag later, na een redelijke nachtrust voelde de patient zich iets beter, en op zaterdag de 16e mei was hij volkomen hersteld. Na Vieira's herstel bezocht men Bongodoti, dat op een uur afstand van Cato Mongo lag, verbonden door een weg waarlangs huizen stonden, men telde er meer dan honderd. In Bongodoti bezocht men de hoofden Boston en Daniel Navo. Men bezocht verder Ansu, een half uur van Cato Mongo, over de grote kreek gelegen, en Baboenholo, het dorp van Abraham Thoma, anderhalf uur van Cato Mongo af. Verder bezocht men nog Hoema Condre, de woonplaats van de priesteres Cato en Kiemkawa, waar Abraham des Loges woonde. Het verzoek om Lukubon en Minofia, aan de mond van de Marowijnerivier, te mogen bezoeken werd afgewezen. Volgens de Ndyuka zegsmannen was dat in de regentijd onmogelijk. Bij een volgend bezoek, in de droge tijd, zou men deze reis gaan maken. Vaandrig Georgy voerde zijn opdracht een kaart te maken van het gebied zo goed mogelijk uit.6. Hij klom op bergen om overzicht te hebben, maar beklaagde zich over het gebrek aan medewerking ‘segge dat Sijlieden te luy waren om te helpen werken’.7.

Tweede bezoek

Al in september 1761 vertrokken Vieira en Collerus weer, nu met geschenken, gedragen door 265 staven! Zij reisden weer via de Tempatikreek naar Vreedenburg waar de Marrons hen opwachtten om de geschenken in ontvangst te nemen, hetgeen met veel ruzie gepaard ging. Op 5 oktober arriveerde de patrouille op Joka. Coffy Sanpandre, mede ondertekenaar van het vredesverdrag, kwam zich beklagen dat hem een vrouw beloofd was. Zolang hij die niet gekregen had, liet hij geen blanken op zijn dorp Minofia toe. Daarentegen ontving Pambu het gezelschap wel, en met veel ceremonieel op zijn dorp Loekebon (Lukubon) aan de mond van de Marowijne.

‘Wij marcheerden in volle processie tot aan het paleis van Pamo alwaar de Statenvlag waayde... aldaar vonden wij alle de dames in gala op stoelen gerangeerd, die ons met in de handen te klappen verwelkomde. Daarop deed Pambu een schoot, en wij hem met drie bedankt hebbende, soo marcheerde capiteins met haar volk één voor één aan ons voorbij en gaven

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ons een schoot boven het hoofd. Dien avond werd bal gehouden bij Pambu en waar de banjaar gedanst...’8.

Over de verdeling der geschenken ontstond ruzie tussen de ‘zoutwaternegers’ en ‘boscreolen’. Vooral Vieira werd ervan beschuldigd de creolen voor te trekken. Niettemin, tijdens hun verblijf werden de relaties op originele en rituele wijze versterkt. Collerus en Vieira ‘huwden’ met Cato, de ‘priesteres van het orakel’, en haar nicht Lena. Een dergelijk ‘verbond’ was trouwens ook in 1760 gesloten. Collerus wilde overigens met Cato's dochter trouwen: ‘naar gebruik van blanken, ter versteving van de vrede’. Dat ging de Marrons blijkbaar te ver. Zij maakten duidelijk dat Collerus de moeder maar moest huwen, en Vieira een dochter van Pambu: Lena. Collerus schrijft hierover:

‘Vermits ik bespeurde dat sij daar op gesteld waaren, en dat haar vertrouwen op de blanken daardoor merkelijk zouden versterkt worden, liet ik mij het gevallen mij voor haar te declareren, waarop zij mij feliciteerden en mij gemelde Cato tot mijn vrouw gaven en daarmee was

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 190

het huwelijk geslooten... de Bruyd ondertussen thuis en liet mij weten dat sij vanavond niet bij mij kon komen en dat haar rustbank nog niet in gereedheid was.’9.

Drie dagen later werden Vieira en Collerus naar het dorp van Cato ontboden, waar zij de nacht bij hun echtgenoten doorbrachten.10. Kort na zijn terugkeer in Paramaribo stierf Collerus. Bij zijn begrafenis waren Marrons aanwezig en een zoon van Cato hield een grafrede. Een deel van Collerus' boedel werd naar zijn weduwe gestuurd (De Groot 1986).

Posthouders en Ostagiërs

Agidadron

Artikel XII van het vredesverdrag luidde: ‘Dat tot nakoming van dit alles bij haar zullen blijven woonen een genoegzaam getal Blanken en zij daarentegen altoos twaalf van haare Creoolen, Zoons van haar Capiteins of Aanzienlijkste zullen mede geeven en altoos laaten bij de Blanken aan Paramaribo blijven, doch met verlof van die van Jaar tot Jaar te mogen verwisselen’ (De Groot 1977). De eerste helft van het artikel werd uitgevoerd, de tweede niet. Bij het eerste bezoek van Collerus en Vieira had Pambu zijn zoon Louis aan de expeditie meegegeven om in Paramaribo lezen en schrijven te leren. Eind 1761 kwam de tweede ‘ostagiër’ Jeboa, zoon van Pambu's broer Jackje, in Paramaribo aan. Samen met Louis werd hij naar school gestuurd. Louis viel al spoedig af en keerde terug naar de Djuka-kreek. Jeboa werd in 1767 naar Nederland gestuurd waar hij onder de hoede van de kerkeraad van Amsterdam werd gesteld. In 1771 keerde hij terug en fungeerde voor de koloniale regering als tolk, koerier en bemiddelaar, nam deel aan expedities tegen de Boni's en begeleidde uitgeleverde weglopers naar de stad. Hij bleef ‘panti-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 191 man’ tot zijn dood in de jaren negentig. Het ‘genoegzaam getal Blanken’ bestond uit een onderofficier en gewoonlijk twee soldaten: een posthouder en zijn bijleggers (assistent-posthouder). Hun taak was allerminst een sinecure. Redenen voor strubbelingen waren er altijd in ruime mate en de militairen waren er vaak nauwelijks tegen opgewassen. Over elke wegloper die uitgeleverd moest worden, werd langdurig onderhandeld. De periodieke uitdeling van geschenken ging altijd gepaard met moeilijkheden. Steeds voelden de Marrons, vooral wat betreft kruit, lood en geweren, zich tekort gedaan en vonden dat ze te ver moesten reizen om de goederen van de opslagplaats af te halen (De Groot 1977). Het nooit geheel verdwenen wantrouwen van de Marrons tegen de blanken, van wie zij steeds nieuwe pogingen om hen tot slavernij te dwingen verwachtten, uitte zich in hun houding tegenover de posthouder. Deze moest zich een even goed en listig diplomaat betonen als zijn gastheren om althans een deel van zijn opdracht uit te kunnen voeren. Zowel de gouverneur als de Geoctroyeerde Sociëteit hadden het posthouderschap liever door een burger dan door een militair vervuld gezien, maar de raden van de beide Hoven verzetten zich hiertegen en met succes. Tegen het voorstel een ‘bekwaam, moderaat en verstandig man’, niet militair, te benoemen, brachten zij in, dat het te hoge kosten voor de ingezetenen met zich zou brengen (militairen moesten van hun soldij leven); dat onder de militairen genoeg bekwame onderofficieren te vinden waren; dat onder de ‘politiquen zoo zij één en ander al op schrift konden stellen’ een bekwaam man veel moeilijker te vinden was; dat een militair verplicht was bij moeilijkheden op zijn post te blijven, terwijl een burger die kon verlaten als het hem ‘te warm wierd’. Tot in de negentiende eeuw bleven de posthouders dus militairen, die af en toe een ‘douceur’ van 100 of 150 gulden kregen, als zij een bijzonder moeilijk probleem hadden opgelost. De eerste posthouder bij de Ndyuka's, sergeant Frick, arriveerde in februari 1762 met twee soldaten en werd ondergebracht op Bonkodoti. Hij was Duitser van oorsprong, beheerste het neger-engels gebrekkig en hield het niet langer dan een jaar uit. In één van zijn brieven (augustus 1762) klaagt hij over de moeilijkheden die het gevangen nemen en houden van weglopers opleverden: zij hadden wapens en verzetten zich hevig. Hij vraagt om boeien en eindigt met een pathetische noodkreet om meer hulp bij het toezenden van proviand en goederen, die de Marrons slechts voor een vergoeding, die hij niet kon betalen, wilden halen. ‘Ik ken dog niet gelooven, dat het de intentie van UEd. Achtb. Heeren is mij zoo slechterdings soo te seggen, mij hier te laten crepeeren, sonder kruyt en loot’ (De Groot 1977). Tenslotte raakte hij zó zeer uit de gunst der Marrons, dat zij hem een paar maal verboden brieven naar Paramaribo te sturen om hun wensen en klachten over te brengen ‘daar het toch niets hielp’, en hem zelfs eens gevangen zetten, met zijn twee soldaten en hem alle bezit afnamen. Hij werd snel vrijgelaten, maar vertrouwen deden de Marrons en hij elkaar niet meer en hij vroeg om aflossing.

Orale geschiedenis

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De eerste door het koloniale bestuur erkende grootopperhoofden waren Arabi en Pambu (de eerste ook wel Labi of Acoma, de tweede Pamu, Pambo of Pamo genoemd. Arabi was degene die als leider optrad bij de eerste ontmoeting in 1759 met de onderhandelaars over een vredesverdrag, en bij de ondertekening (met een kruis) van het vredesverdrag op 10 oktober 1760. Zoals bovenvermeld bleek ook Pambu zich reeds toen als niet te onderschatten personage te doen gelden.11. In 1763 werd hij in een algemene vergadering aan posthouder Frick voorgesteld als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 192 nieuw grootopperhoofd en als zodanig door de regering aanvaard, in plaats van Arabi die omstreeks 1764 overleed. Wat zich in de periode 1760 en 1764 tussen de verschillende clans heeft afgespeeld, werd mij niet duidelijk, noch uit de journaals van de posthouder, wat niet verwonderlijk is, maar ook niet uit de orale geschiedenis van de Ndyuka zelf. Wel is duidelijk dat zich machtsconflicten tussen de clans afspeelden. Daargelaten wie door de regering in Paramaribo als grootopperhoofd werd erkend, ging het meer om de posities van clan-opperhoofden onderling. In 1993 verscheen van de hand van André Pakosie een nummer van het tijdschrift Siboga, gewijd aan de geschiedenis van de Ndyuka van 1759 tot heden. Pakosie is de eerste en enige van zijn stam die zijn door stamleden mondeling overgeleverde kennis op schrift stelde. Dit geschrift, en wat hij mij ter aanvulling op mijn vragen meedeelde, gebruik ik als ijkpunt bij het vergelijken van de door mij verzamelde orale geschiedenis. Waar mogelijk worden deze verhalen chronologisch gerelateerd aan archiefmateriaal van militairen en ambtenaren die contact hadden met de Ndyuka stam. Pakosie behoort tot de Pinasi-lo (lo = clan). Zijn vader, een groot kenner van de geschiedenis, tot de Misidyan-lo. Pakosie verrijkte zijn kennis door met vele andere mannelijke en vrouwelijke historici van zijn stam te spreken. Volgens Pakosie was de eerste granman van de Ndyuka de adawon (leider) van de Dikan-lo. Hij was ‘in het bos geboren’ en had dus de slavernij niet gekend. Van hem wordt gezegd dat hij ‘op Joka woonde’. Na zijn dood werd hij door Kwamina Adyubi opgevolgd als granman. Dit werd betwist door Pambu van de Oto-lo. Een leider van de Nyanfai-lo, Agbato Agaamu, wist evenwel het granmanschap naar zich toe te trekken. Een machtstrijd tussen beide clans brak uit, die gewonnen werd door de Nyanfai. De in aantal kleinere Oto-lo werd door de Misidyan te hulp geschoten en de Oto-lo wist de bovenhand te verkrijgen. De Misidyan-lo was gerelateerd aan de Oto-lo, aangezien Pambu's zuster Cato Yaba Angusi gehuwd was met een lid van de Misidyan-lo, Pangaboko Antyoni. Het gevolg was dat Agaamu weer werd afgezet en Pamu tot granman werd hernoemd. De officiële installatie van een nieuwe granman, die sedertdien steeds tot de Oto-clan behoorde, viel hierna toe aan de Misidyan-lo, ook al was de residentie van de granman elders. In de visie van Pakosie valt op, dat Pambu in 1767 pas tot granman werd benoemd, terwijl hij zich beschouwde als degene ‘die het land toebehoorde’, en zich ‘Granman van de Negers achter Auka’ noemde. Ook schrijft Pakosie dat in 1766 reeds het grootste deel van de Ndyuka's aan de Tapanahoni woonde. Archiefmateriaal geeft echter aan, dat Pambu in 1763 tot grootopperhoofd werd benoemd. Ook blijkt daaruit dat de verhuizing van de Djukakreek naar de Tapanahoni plaats vond rond 1780. De datering van gebeurtenissen gerelateerd aan de plek waar zij plaats vonden, kan in de loop der tijd in mondeling overgedragen geschiedenis zijn vervaagd. Ook de familierelaties van met name de Oto-clan werpen vragen op. Volgens archiefmateriaal was Ma Dona de moeder van Pambu en Ma Cato. Hoogbergen (1984: 35) heeft op grond van archiefmateriaal een genealogie van de granmanfamilie samengesteld. Hij vermeldt Ma Dona en drie zusters met in de volgende generatie onder andere Pambu en Ma Cato. Posthouder Thies meldde eind 1779 uit Bakabun dat alle bewoners naar Animbaw waren vertrokken om de begrafenis van de moeder van Pambu bij te wonen (Hoogbergen 1984: 39). Zij werd op Animbaw

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 aan de Tapanahoni begraven. Volgens Pakosie waren Pambu en Ma Dona (Musafu Dona) broer en zus, evenals de priesteres Cato Yaba Angusi en anderen, kinderen van stammoeder Abenkina, die op de plantage achterbleef toen haar kinderen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 193

Agbado (snaarinstrument)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 194 omstreeks 1730 wegvluchtten en zich aan de Djukakreek vestigden (De Groot 1986). Orale traditie en archiefgegevens spreken elkaar hier dus duidelijk tegen. Terugkomend op het conflict tussen Pambu en Arabi volgen hier de visies van een aantal Ndyuka historici, zoals die mij verteld werden. Als eerste die van hoofdkapitein Balawan van de Dikan-lo, rechtstreekse afstammeling van zijn voorvader granman Labi (Arabi). Volgens hem kwam ganta (grootvader) Labi als eerste bij de Djukakreek aan en vestigde zich aan de Stonkriki (Steenkreek), een kreek aan de bovenloop van de Djukakreek gelegen. Later kwam de Njanfai-lo, met als leider Agaamu, die van Labi een stuk grond kreeg aangewezen, benedenwaarts aan de kreek. Agaamu, die granman werd, bleek een wrede leider te zijn die ‘de anderen als slaven onder zich hield’. Labi zette hem af en nam de leiding weer op zich. Men vond hem ‘een goede granman die zorgde voor alle lo's’. Labi werd echter behekst en kreeg een boze zweer aan zijn vinger. Bang voor zijn leven, heeft hij de leiding weer aan Agaamu overgedragen. De Oto-lo, met hulp van de Misidyan-lo, zijn ten strijde getrokken tegen de Njanfai-lo en hebben het granmanschap overgenomen. Als we aannnemen dat Pambu in 1763 granman werd, heeft dit conflict zich in de jaren vóór 1763 afgespeeld. De Njanfai-lo en de Dikan-lo bewoonden toen de bovenloop van de Djukakreek. Pambu had zijn standplaats te Lukubun, aan de mond van de Marowijne. Hij had echter met zijn familieleden ook dorpen aan de boven-Djukakreek. Daar woonden onder andere zijn zusters Musafu en Cato. Een andere versie plaatst dit machtsconflict in de periode dat men van de Djukakreek naar de Tapanahoni trok. In mijn optie vond die trek minstens tien jaar later plaats, toen Pambu al lang grootopperhoofd was. Misschien betrof dit een ander conflict waarbij dezelfde partijen betrokken waren. Ook de priester Aselobi van de Dikan-lo verhaalt dat zijn voorouders zich aan de Stonkriki (Djukakreek) vestigden en noemt als zijn voorouders ganta Otjei, Labi en Mogu Awalu. Pakosie meldt dat ganta Otjei Okalafi een neef was van Fabi-Labi ‘en als geen ander in de Ndyuka wereld kennis had over de rituelen rondom de dood’ (Pakosie 1993: 21).

Gidsgoden

Goden als raadgevende en wegwijzende beschermers vormen de spil van de meeste verhalen die de orale geschiedenis weergeven, van zowel de trek van de plantages naar het binnenland, het verblijf aan de Djukakreek en van de trek naar de Tapanahoni. Elke groep weglopers had, zegt men, een eigen gidsgod. Van sommige goden wordt verhaald dat zij uit Afrika meegenomen zijn, van andere dat zij zich tijdens de vlucht door het oerwoud manifesteerden, weer andere openbaarden zich aan de Djukakreek of aan de Tapanahoni. Sommige clan-goden ontwikkelden zjch tot stamgoden, ook al wordt de clan-herkomst nog steeds erkend. De status van de clan en god is nauw verweven: de positie van een clan binnen de stamverhouding bepaalt die van een god. Allerlei oorzaken kunnen daar invloed op hebben: priesters die de rituelen beheersen kunnen invloed uitoefenen, interne en externe conflicten kunnen machtsverschuivingen teweeg brengen. De gidsgoden vormden als het waren het stramien van het groeiende sociale weefsel van de stam. De mens, in de optie van de Ndyuka, wordt geleid en bestuurd door de godenwereld, maar kan door zijn relatie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 met die wereld via de voorouders, zelf ook invloed uitoefenen. Uit de orale geschiedenis komt naar voren dat men aldus conflicten kon oproepen of beheersen, splitsingen of samenvoegingen tot stand brengen, tot vestiging of verhuizing besluiten, zelfs goden samenvoegen, loskoppelen of overdragen, goede en kwade facetten van goden scheiden,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 195 of, als dat zo uitkwam, geheel of gedeeltelijk ‘begraven’, om ze eventueel later weer op te graven en in gebruik te nemen. Aldus maakt de rol van de gidsgoden in de orale tradtie een essentieel deel uit van het corpus van overgedragen verhalen waarin de gemeenschappelijke conceptie van de eigen geschiedenis is vastgelegd. Vanuit dit collectieve bewustzijn put men verklaringen voor het menselijk bestaan en de bovennatuurlijke wereld, en ontwikkelt zich de ethiek en de identiteit van de stam. De verhalen die hier weergegeven worden, werden mij door notabelen van verschillende clans verteld. Er treden verschillende interpretaties op, maar de kern ligt betrekkelijk vast. Thoden van Velzen en Van Wetering (1988) die de religieuze wereld van de Ndyuka vanuit een andere invalshoek en over voornamelijk de periode ná de verhuizing naar de Tapanahoni tot heden hebben bestudeerd, vermelden een aantal verhalen die ook hier besproken worden. Hierbij geldt dat - mede door hun benadering en door het gebruik van andere informanten - verschillen optreden, zonder dat de essentie verloren gaat. De gidsgoden die in de verhalen voorkomen, behoren tot de categorie ‘grote goden’ (grangadu) in de hiërarchische structuur van de Ndyuka cosmologie, waarin een Deus Otiosus boven de gidsgoden staat, met daaronder een veelheid van mindere goden en andere bovennatuurlijke krachten (die overigens een belangrijke rol kunnen spelen). Zij behoren binnen de ‘grote godengroep’ tot de ‘hoge goden’. De verering van deze goden bedoelt sociale harmonie en politieke eenheid te creëren (Thoden van Velzen & Van Wetering 1988: 34. Aangezien in de orale geschiedenis over de in dit artikel behandelde periode slechts de gidsgoden aan de orde komen, worden de andere categoriën niet behandeld. In 1972, 1974, 1976 en 1980 bezocht ik de Ndyuka aan de Tapanahoni en vroeg een aantal historici onder hen mij te vertellen wat zij wisten van het verblijf van hun voorouders aan de Djukakreek en van hun vertrek naar de Tapanahoni. De geïnterviewden behoorden tot afstammelingen van de clans die zich aan de Djukakreek hadden gevestigd. Het waren het grootopperhoofd, dorpshoofden, priesters en ouderen, allen ingewijd in de geschiedenis van de stam, de clans en de religie (zie bijlage). Bij het weergeven van de orale geschiedenis over de godenwereld moet men in gedachten houden dat verandering besloten ligt in traditionele godsdienst en dat de Marrons hun denkwijze over het bovennatuurlijke telkens opnieuw herschikken (Thoden van Velzen & Van Wetering 1988: 33). De gidsgoden die in de periode dat de Ndyuka aan de Djukakreek leefden, werden door verschillende clans ‘geclaimed’. Zij kregen andere namen en werden in de loop der tijd, met wisselende macht en rol bekleed.

Agumaga

De eerste gidsgod, in de tijd van de trek naar het zuiden, is Agumaga. Da Ameli, priester van Diitabiki (Misidyan-lo) vertelt: ‘Toen men wegvluchtte, had men geen draaggod, dat wil zeggen een bundel op een plank gebonden die op het hoofd van twee mannen gedragen wordt, maar een orakelgod, in een wijtas vervoerd, Agumaga geheten, die men 's morgens raadpleegde over de gang van zaken. De god huldde de lowe-ningre (weglopers) in een wolk om hen tegen de achtervolgers te beschermen.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Granman Gazon van Diitabiki (Oto-lo): ‘Agumaga werd in het bos achtergelaten toen men aan de rivier (de Tapanahoni) kwam. Later is men hem gaan ophalen en is hij naar Granbori gebracht. Het is de god van de granman’ (zie Thoden van Velzen & Van Wetering 1988). Da Mato, Da Afu en Da Afalai van Benanu (Dikan-lo): Sweli gadu (Agumaga) is de oppergod, met hem hebben de weglopers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 196

IJzeren kookpot

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 197 door het bos gezworven. Akalali van Frimangron (Tata-lo) profeet uit de jaren zeventig meent dat Agumaga op deze wijze bij de Ndyuka is gekomen: ‘Toen vele kinderen dood gingen, begreep men dat er ‘iets niet in orde was’. Op een dag nam een man van de Misidyan-lo, tata Pangaboko (echtgenoot van de priesteres Cato) een besluit. Hij kende een man op een plantage die een goede obia had. Hij is die obia gaan halen en dat was Agumaga. Daarmee was de kindersterfte bezworen. Het feit dat Granman Gazon het ‘bezit’ van Agumaga claimt, is wellicht te verklaren uit een verhaal dat mij ook door verschillende Ndyuka historici is verteld. Hier volgt de versie van Akalali: ‘Op een dag zei een vrouw Musafu, tegen haar zuster Mama Cato: “Probeer de obia van je man Pangaboko te krijgen voor de Oto-lo van de granman. (Musafu en Cato zijn in dit verband zusters van het grootopperhoofd Pambu). Hoewel Pangaboko weigerde, wist Ma Cato het toch zover te krijgen. Ze wendde zich in het geheim tot de obia van haar man en zei dat ze de taboes van haar man moest weten om de verboden die de obia hem had opgelegd niet te overtreden. In zijn slaap “kwam de obia over hem” en verklapte alles aan zijn vrouw. Toen Pangaboko ontwaakte, realiseerde hij zich wat er was gebeurd. Hij dwong zijn vrouw een eed af te leggen bij Agumaga. Zij dronken elkaars bloed (uit een snee in de vingers) en hij zei: als jij mij vervloekt en ik ga dood, zul je op dezelfde dag sterven. De man ging inderdaad dood en kort daarop ook de vrouw.’ Pangaboko en Ma Cato stierven inderdaad kort na elkaar in 1818 of 1819 aan de Tapanahoni. Dat zou er ook op kunnen wijzen dat zolang zij nog aan de Djukakreek woonden, de Agumaga-obia in het bezit was van de Misidyan-lo. Verhalen over het verkrijgen van de kennis van iemands beschermende obia komen overigens meer voor (zie De Groot 1986). Die kennis betekende een wapen in de handen van een kwaadwillende of wel macht van de ene partij (clan) over de nadere. Aselobi, priester van Dikan-lo (Nikii) zegt over Agumaga, die hij Sweligadu noemt, dat zijn voorouders die zich tenslotte aan de Djukakreek vestigden, op hun omzwervingen Saramaka ontmoetten en met hen een Sweligadu maakten en een eed zwoeren. De obia zou hen beschermen tegen de blanke achtervolgers. Aselobi's voorouders raadpleegden de obia elke dag over hun reisroute en zo kwamen ze tenslotte aan de Djukakreek. Daar vonden zij de Djuka Gadu die zich in een kankantri manifesteerde en die uiteindelijk Agumaga aan zich ondergeschikt maakte, dat wil zeggen dat de Dikan-lo de macht kreeg over zowel de Djuka Gadu als Agumaga. Volgens Thoden van Velzen & Van Wetering (1988: 57) was Agumaga oorspronkelijk de obia van de Ansu-lo, bondgenoot van de Oto-lo. Deze clan waarvan Titus van Amsingh (Ansu) een belangrijk personage was aan de Djukakreek, en die mede het vredesverdrag van 1760 ondertekende, vertrok al vrij vroeg - omstreeks 1770 - met een deel van zijn groep naar de Tapanahoni. Een ander deel vestigde zich omstreeks 1825 aan de Cotticarivier.

Gwangwela

Mama Cato, die tot haar dood de belangrijkste priesteres van de Ndyuka ‘bezat’ zelf ook een belangrijke god: Gwangwela, een obia die zij, toen ze van de plantage

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 wegvluchtte met haar zuster Musafu (Ma Dona)12. en haar broers, waaronder het latere grootopperhoofd Pambu, van haar moeder had meegekregen. Deze god kwam oorspronkelijk uit Afrika, begeleidde en beschermde Cato en haar familie en wees hen de weg naar de Djukakreek. Cato's kleindochter, die de kennis van Gwangwela van haar overnam, wordt geacht de stichtster van de huidige zetel van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 198 de granman te zijn: Drietabbetje (Diitabiki), Vandaar dat het Grootopperhoofd Gazon Matodja me kon verzekeren dat de god van Ma Cato in Drietrabbetje was: ‘Hier, op deze plaats.’ Het blijkt dat verschillende clans de macht van de bovengenoemde gidsgoden claimen. Thoden van Velzen & Van Wetering (1988: 51) zien de ontwikkeling als volgt: Agumaga van de Ansu verdween uit het gebied. (In mijn verhalen was of werd Agumaga de obia van Pangaboko). Pangaboko's obia kwam onder controle van Ma Cato. Sweli Gadu (in mijn verhaal dezelfde als Agumaga) van Pangaboko smolt samen met Gwangwela. In zijn nieuwe nationale vorm werd de god Gaan Tata, Grangwela of Sweli Gadu genoemd. Deze samenvoeging heeft waarschijnlijk kort na het vertrek uit de Djukakreek plaatsgevonden.

Agedeunsu

Terwijl de bovengenoemde goden geacht worden uit Afrika te zijn gekomen, is Agedeunsu bij uitstek de god van de Djukakreek.13. Hij is een goedertieren god, die de weglopers in hun nieuwe vestigingsgebied bescherming en verzorging bood. Hoewel het ‘bezit’ van deze god vanaf het begin door de Dikan-lo wordt geclaimd, wordt hij ook door alle Ndyuka als een nationale godheid aanvaard. Heiligdommen aan hem gewijd, zowel aan de Djukakreek als aan de Tapanahoni, worden onderhouden en bezocht, zoals Tabiki, Nikii en Kiokonde aan de beneden-Tapanahoni. Het kernverhaal over Agedeunsu werd mij verteld door hoofdkapitein Balawan van de Dikan-lo (Benanu). ‘Ganta Labi, later grootopperhoofd, kwam met zijn mensen het eerst bij de Djukakreek. Zij hadden daar een kampje dat ze Stonkriki noemden. Later arriveerde de Njanfai-lo onder leiding van Agwamu. Zij vroegen de Dikan-lo hen een stuk grond aan te wijzen en ze kregen een dorp benedenwaarts van de Dikan-lo. Daar stond een kankantri-boom. Ze bouwden er een stellage om en wilden hem omhakken; ze probeerden het twee maal, maar het lukte niet. De derde keer dat ze de bijl erin zette, kwam er iets als bloed uit de kapwond en men hoorde menselijke zuchten. De god Agedeunsu leefde in deze boom. Men ging Ganla Labi op de hoogte stellen, die het eerst niet geloofde. Maar jawel, elke keer als de bijl kapte, kwam er een zucht en uit de kapwond kwam bloed. De stellage viel om en de bijl sneed de hakker in de knieën. Agwamu verweet Labi dat hij zijn mensen een plek ‘met problemen’ had gewezen. Eén van Labi's priesters, Ganda Apasu, streek een medicijn op de wonden van de man en de boom. Toen de man genezen was, bleek ook de wond in de boom vereelt. Men raadpleegde de obia en die vertelde dat in die boom de god van de Djukakreek woonde: Agedeunsu. Labi verklaarde nu, dat hij de verantwoordelijkheid voor deze merkwaardige boom op zich nam: ‘alles wat tot die boom behoorde - alle bovennatuurlijke kracht - was nu van de Dikan-lo. Agedeunsu is geen oorlogsgod. Hij is de god van zon en regen en vruchtbaarheid. Men bad tot Agedeunsu zodra het leven moeilijk werd.’ Aselobi (Dikan-lo) priester van Agedeunsu op Nikii (beneden-Tapanahoni) vertelt dat zijn grootvader, die het van zijn overgrootmoeder had vernomen, geleerd had hoe hij met de Ndjukagadu, Agedeunsu, moest omgaan ‘en voor hem werken’. Aselobi's versie: ‘Op de eerste dag dat zij aan de Djukakreek aankwamen, sprak een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 vogel tot hen en benoemde de plaats waar zij aankwamen: Mama Djuka-o, Mama Djuka-o! De vogel heette Agedeunsu.14. Een kankantriboom sprak ook tot hen, er gingen deuren open en de boom begon met zware stappen te lopen. Er werd op die plaats “iets” gevonden, en dat iets noemde men Ndyuka Gadu. Met al deze gebeurtenissen had de gidsgod van de Dikan-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 199 lo hen laten zien, dat dit de plaats was waar zij zouden kunnen wonen. Hij, de Sweligadu (Agumaga) leerde hen hoe zij met de nieuwe god dienden om te gaan. De oorspronkelijke naam van de Djukakreek was Stonkriki, daar openbaarde Agedeunsu zich. Het was het werk van mijn voorouders: Ganda Otjei, Labi en Mogu Agwandu, de leider van de Dikanlo (Labi was een zusterskind van Otjei).’ Aselobi noemt als attributen van Agedeunsu een ijzeren kookpot en een grote drum. De pot, die hen tijdens de vlucht naar de Djukakreek waarschuwde voor gevaar door over te koken, was uit Afrika gekomen. Aan de Djukakreek werd hij op dezelfde wijze het werktuig van Agedeunsu. Verder noemt hij de grote trom: Agida. Vroeger werd een grote kalebas door de weglopers bespeeld: Kwala Ma Agwado (Pakosie 1992). Toen deze trom er niet meer was, maakte de Dikan-lo een andere trom van een soort lianen. Daarna maakten ze een nog grotere trom van kopi-hout: de Agida.15. Terwijl van de vier plaatsen waar belangrijke heiligdommen van Agedeunsu zijn, aan de Djukakreek en Kiokonde, door de gehele Ndykastam als bedevaartsoord worden beschouwd, worden die van Nikii en Tabiki door rivaliserende priesters geclaimd. De oorsprong van deze tweedeling wordt gesymboliseerd in verhalen over de ‘papa-sneki’, de tapijtslang. Hoewel men het geschil nu als tussen de heiligdommen van Agedeunsu in Tabiki en Nikkii situeert, heeft het zich waarschijnlijk al veel vroeger aan de Djukakreek geopenbaard. Hoofdkapitein Balawan van Benanu (Dikan-lo): ‘Ganda Pasu (de bovengenoemde priester van Labi) werkte op een plantage waarvan de eigenaar een tapijtslang kweekte. Een van zijn slavinnen had hem verteld: als je de slang goed behandeld, kun je er rijk mee worden. De slang werd in een glazen huis gezet, werd gevoed met eieren en iedereen die naar de slang kwam kijken, bracht wat mee voor de eigenaar. Op die manier werd hij rijk. De slavin had gezegd dat het beest ook kippen moest hebben. De slang zoog eerst alleen het bloed van de kip uit, maar hij werd zo gulzig, dat hij de hele kip verslond. Tenslotte wilde hij de eigenaar zelf verslinden. De slavin zei dat hij nu wel genoeg verdiend had aan het beest en legde hem uit hoe hij er zich van kon bevrijden: hij moest witte aarde op een wit laken strooien en dan kon hij de slang vrijlaten. Zo verdween de slang, maar zijn geest vestigde zich in Ganda Pasu. Deze geest, de papa-gadu winti, heet Yakasa en kan genezen. Ganda Pasu voegde zich bij de Ndyuka, waar hij een vrouw nam van Nikii. Aan haar leerde hij hoe met de papa-gadu te “werken” en zo kwam het dat zowel Tabiki, waar Ganda Pasu's familie zich vestigde, als Nikii kennis van de papa-gadu hebben. Van Agedeunsu en de papa-gadu werd één orakel gemaakt.’ Aselobi, priester van Nikii (Dikan-lo) heeft een andere mening over het gebeurde. In zijn versie trouwde Ganda Apasu van Nikii met een vrouw van Tabiki. Dat ‘bewijst’ dat niet Tabiki, maar Nikii de ‘oudste rechten’ op zowel Agedeunsu als de papa-gadu heeft. ‘Er was een slavin, Moilosu, die op de plantage een papa-gadu had. Toen de slang te groot werd gelastte haar meester haar de slang weg te doen. De vrouw voerde de slang eieren tot hij verzadigd was en bracht hem naar de rivier (de Commewijne). De slang verdween naar de Tapanahoni. Daar was Moi Losu's oudste broer, de eerste priester die Agedeunsu bediende, inmiddels gestorven en Ganda Apasu was zijn opvolger, die nu zowel Agedeunsu als papa-gadu bediende. Hij nam een vrouw van Tabiki. Haar familie had geen enkele god of obia. Toen zij ernstig ziek werd, kon Ganda Apasu haar genezen, na de oorzaak van haar ziekte te hebben gevonden. Zij had, toen ze nog op de plantage woonde, gehengeld op een plaats waar dat niet mocht

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 en daarmee de woede van de rivierslang Nessu (papa-gadu) gewekt. Die had haar ziek gemaakt. Hij werd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 200 tevreden gesteld met geschenken en openbaarde zich nu als goede god in de vrouw. Dat wil zeggen, Ganda Apasu ‘gaf’ de vrouw een deel van de god die hij bediende. Aangezien papa-gadu zich met Agedeunsu gelieerd had, eiste de familie van de vrouw nu ook het bezit van dit godenpaar op. Geheel onterecht volgens Aselobi. Ook Da Mato, Da Afu en Da Akalai (Dikan-lo) van Tabiki zijn van mening dat Agedeunsu van oorsprong de obia van de Dikan-lo was, en door hen ‘uit het bos’ was meegenomen en zijn zetel op Nikii had. ‘Da Apasu die de obia had nam een vrouw van Tabiki (Pedi-lo) Ma Asefe. Ze leefden goed, de man stierf, ze droeg ongeveer een jaar de rouw voor hem en toen ze terug ging naar haar dorp hebben ze de obia voor een deel aan haar meegegeven. De mensen van Tabiki werken niet samen met Nikii.’ Ook de informant van Thoden van Velzen & Van Wetering Da Afujee van de Dikan-lo geeft een versie van de geschiedenis van de papa-gadu. Ook hij noemt Moilosu als degene die papa-gadu van de plantage meenam bij haar vlucht naar de Djukakreek. Volgens Da Afujee was de papa-gadu oorspronkelijk afkomstig uit Afrika, en wel uit Ofia. Mogelijk is dat Ouida of Whyda, een centrum van de slangencultus aan de kust van het vroegere koninkrijk Dahomey. De slaven van die kust werden in Suriname Papa-negers genoemd. Moilosu vond met haar papa-gadu, Djakasa of Agwenu genaamd, aan de Djukakreek ondermeer haar familie die Agedeunsu bediende. Men maakte van deze god een draaggod, zodat men hem kon raadplegen. ‘Toen de Djakasageest dit zag sprong hij ook op die bundel, zodat zij in dezelfde bijeenkomst geraapleegd konden worden. Dat maakte het veel makkelijker voor de Ndyuka’ (Thoden van Velzen & Van Wetering 1988: 38, vertaling De Groot). Uit al deze verhalen komt naar voren dat Agumaga als gidsgod voor de Njanfai-lo diende toen zij aan de Djukakreek aankwamen en aldaar door de mensen van de Dikan-lo werden ontvangen. De Njanfai-lo werd als het ware ‘haar plaats gewezen’ door de spirituele onderschikking aan de plaatselijke god Agedeunsu, het ‘bezit’ van de Dikan-lo. De papa-gadu, gearriveerd met een familielid van de Dikan-lo, associeerde zich met Agedeunsu. Ook de andere, toen aanwezige clans Beei en Pedi aanvaardden de Ndyuka- gadu als de belangrijkste bovenatuurlijke beschermer van het gebied. Of, zoals Thoden van Velzen & Van Wetering het uitdrukken: ‘Dit was niet meer een kleine groep “weglopers” die de juiste wijze van verering van een geest overeenkwamen, maar een federatie van groepen die een godheid en een overkopelende cultus aanvaardden’ (1988: 38, vertaling De Groot). Wat niet wegneemt, dat, bij het verlaten van de Djukakreek, gedurende hun trek naar de Tapanahoni, iedere lo weer een eigen orakelgod als gids raadpleegde over de te volgen route.

De trek naar de Tapanahoni

De Ndyuka historici zijn het er over het algemeen over eens, dat men Ndyuka-liba (de Tapanahoni) vanuit de Djukakreek op twee manieren bereikte: vanuit de boven-Djukakreek door het oerwoud en vanuit de mond van de kreek via de Marowijne-rivier. De tocht ging door het zeer heuvelachtige gebied, het Lelygebergte, met heuvels tot ongeveer 700 meter. De afstand hemelsbreed is niet meer dan ongeveer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 50 kilometer. Met mannen, vrouwen en kinderen, leeftocht en eigendommen, zal dit geen eenvoudige opgave zijn geweest. Die via de Marowijne evenmin. Een flink aantal zware en minder zware stroomversnellingen - sula's - moest overwonnen worden. Het was vanouds gebruik, ruim vóór de aankomst van grotere groepen, kostgronden open te kappen en te beplanten, zodat men bij aankomst van voedsel verze-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 201 kerd was. Zowel deze voorbereiding, als de in etappes verlopende verhuizing nam veel tijd in beslag. Dit is mede één van de redenen waarom een juiste datum van vestiging moeilijk is aan te geven. De eerste geschreven gegevens over vestiging aan de Tapanahoni dateren van 1779. Posthouder Thies meldde eind 1779 uit Bakabun dat alle bewoners naar ‘het dorp Blauw’ waren vertrokken om de begrafenis van de moeder van granman Pambu bij te wonen (Hoogbergen 1984: 39). Het ‘dorp Blauw’, bij de Ndyuka bekend onder de naam Animbaw, lag iets ten noorden van het huidige dorp Poketi. Dit dorp kon toen blijkbaar al een groot aantal mensen herbergen. Ook een delegatie Boni's was aanwezig. Dat betekent dat men met de inrichting ervan al zeker twee jaar bezig moet zijn geweest: kostgronden moesten worden aangelegd en huizen gebouwd. Het grootopperhoofd Pambu reisde geregeld op en neer tussen zijn standplaats Lukubun en Animbaw. Andere plaatsen aan de Tapanahoni worden niet genoemd. Waarschijnlijk werd omstreeks die periode of iets later het dorp Kiokonde ingericht, want toen de groep, die door het woud van de Djukakreek naar de Tapanahoni trok in Kiokonde aankwam, vonden ze daar reeds leden van de Pedi-lo.16. In 1785 meldde assistent-posthouder Beck: ‘Tegenwoordig zijn de meeste Aucaanders naar de Marowijne om nieuwe gronden aan te leggen’. Hij schreef verder dat zij door de zware regens in het jaar 1784 hun kostgronden niet hadden kunnen prepareren, waardoor het eten zo schaars was geworden, dat ‘de meesten niet droge bananen genoeg hebben om te eten’.17. Het is waarschijnlijk dat de Ndyuka in deze periode niet alleen aan de Marowijne woonden, maar ook aan de Tapanahoni. Uit de rapporten van de ambtenaren lijkt het of zij zich van het bestaan van de Tapanahoni nog niet bewust zijn. In 1786 verhuisde posthouder Ahrens, aangesteld op 24 februari 1785, naar Animbaw en sindsdien raakte de Djukakreek verlaten. Ndyuka's bleven er tot omstreeks 1791 terugkomen om te oogsten wat er nog op de kostgronden groeide. Ook Boni's kwamen dat doen, tot ongenoegen van de Ndyuka, aangezien zij door de oorlogssituatie geen kostgronden konden verzorgen en hongersnood leden (Hoogbergen 1985). Posthouder Ahrens kreeg op 13 december 1785 opdracht de ‘nieuwe dorpen te bezoeken’. Zijn eerste vergadering op Animbaw hield hij in januari 1786.18. Hoewel hij wel de namen van de aanwezige opperhoofden noemt, vermeldt hij helaas niet waar zij wonen. Wel maakt hij reeds onderscheid tussen degenen ‘van boven’, dat wil zeggen de bovenloop van de Tapanahoni ten zuiden van Animbaw en de grote waterval daar vlakbij en die ‘van beneden’, dat wil zeggen ten noorden van Animbaw aan de Tapanahoni en de bovenloop van de Marowijne tot de Djukakreek. In december 1791 bezocht posthouder Basschal de Djukakreek, omdat men vermoedde dat er zich Boni-negers schuilhielden. In het verlaten dorp Bakabun waren ze wel geweest, maar reeds vertrokken. Basschal trok langs de oude dorpen, maar trof behalve ‘drie oude vrouwen en vier kinderen’ niemand meer aan (Hoogbergen 1985: 326). Wat de orale geschiedenis betreft: data komen niet voor in de verhalen. Gebeurtenissen aan de Djukakreek worden soms aan de Tapanahoni gesitueerd en andersom. Namen van dorpen aan de Djukakreek kreeg ik, behalve Bonkodoti, niet te horen. Men kende ze niet of wenste ze misschien niet te noemen. Hieronder zijn een aantal Ndyuka notabelen aan het woord:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Kapitein Difai, Misidyan-lo (Sangamasusa): ‘De Ndyuka zijn samen opgetrokken naar de Tapanahoni. Toen zij de rivier opgingen (via de Marowijne) kwamen ze samen op Puketi (Animbaw), van daaruit hebben de mensen zich verspreid. Bij de tocht door het bos had elke dag een andere lo de leiding. De af-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 202 spraak was dat de lo die het eerst aan de Tapanahoni zou komen het granmanschap zou krijgen. De Misidyan wisten van hun orakel wanneer de rivier bereikt zou worden. Ze vertelden het geheim aan de Oto-lo en zeiden hen twee dagen achter elkaar de leiding te nemen om als eerste te arriveren. De Njanfai-lo, die aan de beurt was, voelde zich bedrogen en er ontstond een hevige ruzie. De Njanfai wonnen de strijd en kregen de leiding. De Misidyan ‘gingen terug naar de “plantage” - men noemde de dorpen soms nog plantage - om meer mensen te halen en met die overmacht hebben ze de Njanfai eronder gekregen en het granmanschap heroverd. Maar men was het erover eens, dat zij te vechtlustig waren en niet geschikt om de bevolking te besturen. De Misidyan deden afstand en gaven de leiding aan de Oto-lo. Zij kregen die bij de gratie van de Misidyan.’ Kapitein Kwasiba van Puketi (Misidyan-lo) noemt dit de reden waarom de installatie van een nieuwe granman altijd op Puketi plaatsvindt. ‘Wij maken hem klaar, wij “preparen” hem vóór hij naar de stad gaat voor de beëdiging.’ Hoofd-Kapitein Balawan van Benanu (Dikan-lo) zegt: ‘Men kwam aan de Tapanahoni samen in Kiokonde. Daar was de Pedilo met de meeste mensen vertegenwoordigd. De anderen zeiden: laten we hier weggaan, de mensen van Pedi-lo zijn “jong”, het zijn creolen (dat wil zeggen: in het bos geboren, in tegenstelling tot degenen die uit Afrika kwamen). Vandaar de naam Kiokonde (Creolendorp). Priester Aselobi van Nikii (Dikan-lo) vertelt: ‘Toen men na lange tijd de Djukakreek verliet om naar de Tapanahoni te gaan, werd de Ndyukagado meegenomen. De obia (Agumaga of Sweli) die hen naar de Djukakreek had geleid en hen al die jaren had beschermd, voelde zich achtergesteld en in plaats van een goede obia te zijn, begon hij zich te wreken op de weglopers en hen op vreselijke wijze te doden. Men wendde zich tot Agedeunsu (Ndyuka-gado) om hulp, die de goede kant van de slechte kant van sweli wist te scheiden. De slechte kant werd begraven, de goede nam men mee. Men verzamelde zich met de andere lo's op Kiokonde, dat daarvóór Gantapu heette.’ Aselobi meent enerzijds dat de Ndyuka via de rivier naar de Tapanahoni zijn getrokken, maar meldt anderzijds ook de tocht door het bos. ‘Bij de verspreiding van de clans over de dorpen aan de Tapanahoni nam ieder een deel van de godheid mee. Dat verklaart de vele verschillen die optreden. Bij ons (op Nikii) kun je de vrouwelijke kant van Gedeunsu vinden, op Diitabiki de mannelijke.’ Ook granman Gazon, Diitabiki (Oto-lo) meldt dat de Agumaga door het bos werd meegenomen en achtergelaten toen ze aan de rivier kwamen. ‘Later (dat wil zeggen omstreeks 1888, De Groot) zijn ze hem uit het bos gaan halen. De orakelgod van de Oto-lo voorspelde dat men aan de rivier zou komen. Omdat die voorspelling uitkwam, besloot men de Oto-lo het granmanschap te geven. Vooral de Misidyan-lo, die groot was, gaf aanzien aan de kleine Oto-lo. Zij waren de “soldaten” van de Oto-lo. Men kwam bij Kiokonde aan de rivier. Vandaar verspreidde men zich over de beneden (bilo) en de boven (opo) Tapanahoni.’ Da Mato, Da Atu en Da Apalai, Benanu (Dikan-lo) menen dat men de Djukakreek afzakte en via de rivier naar Kiokonde trok. De stichters van het dorp waren de Dikan-, de Oto- en de Ansu-lo. De Oto-lo trok verder de rivier op. Kapitein Losen, Tjon-Tjon (Kompai-lo) denkt dat men vanuit de Djukakreek door het bos Kiokonde bereikte en dat dit dorp door alle lo's tezamen gesticht werd. Hij denkt dat men van daaruit naar Animbau trok. Kapitein Gadimo, Powi (Lapé-lo) is de enige die over

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Bongodoti, een dorp aan de boven-Djukakreek sprak en Sitonkreek als aanlegplaats van het dorp noemde. Hij schat het aantal bewoners van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 203 dorp op 200. In juli 1996 verbleef Gramnan Gazon enige tijd in Nederland.19. Met de belangrijke steun van André Pakosie als tussenpersoon en vertaler had ik een aantal gesprekken met hem. Terwijl de verschillende verhalers van de Ndyukageschiedenis gewag maken van antagonismen, benadrukt het grootopperhoofd Gazon de gemeenschapszin van zijn volk en met name de samenwerking vooral op religieus gebied tussen de verschillende lo's. In het gesprek vroeg ik hem een aantal punten uit vroegere gesprekken aan te vullen en te verduidelijken. Over Agumaga bevestigde hij dat de god uit Afrika was meegekomen, evenals Gwangwella. Hij legde er de nadruk op dat Agumaga in hechte samenwerking met de Ansu-lo werd geraadpleegd en Gangwella met de Kisai-lo. Zo werd Agumaga bij de tocht van de Djukakreek door het bos naar de Tapanahoni om advies gevraagd. Met nadruk zegt Gazon dat niet de Misidjan, maar de Ansu de Oto-lo de kans gaven als eerste de rivier te bereiken. De Misidjan waren daar niet bij aanwezig. Pas toen zij hoorden dat de Oto's door de Njanfai in de opvolgingsstrijd werden verslagen, kwamen zij om de Oto's bij te staan om zich van het grootopperhoofdschap te verzekeren. De Ansu hielden zich buiten die strijd. Zij werden enerzijds ervan beschuldigd door een truc de Oto-lo als eerste de Tapanahoni te hebben laten bereiken, anderzijds door hun afzijdigheid de Oto's in de steek te hebben gelaten. Zij vertrokken tenslotte uit het gebied en vestigden zich aan de Cottica. Pakosie (1993: 27) geeft over deze kwestie een iets afwijkend verslag. Wat betreft het begraven in het bos van Agumaga toen men zich ging verspreiden langs de Tapanahoni, zei Granman Gazon dat hij nooit gehoord had dat Agumaga ‘kwaad’ was te zijn achtergelaten. Het was integendeel algemeen gebruik om goden (obia's) buiten de dorpen op een geheime plaats te deponeren. Aan het werken met de obia zijn namelijk vele ge- en verboden verbonden, waarop bij overtreden straffen staan. Het was niet mogelijk alle dorpsbewoners van overtredingen te weerhouden. Alleen de priesters van de obia waren in staat er naar behoren mee om te gaan. Wanneer raadplegen ervan vereist was, haalden zij ‘iets’ van de obia uit het bos om met dat deel te ‘werken’ bij het oplossen van problemen. Bij aankomst aan de Tapanahoni werd door alle lo's Agumaga aangenomen als de obia die de beste adviezen kon geven. Hij werd begraven en als men het nodig achtte, werden ook daarna delen door priesters ‘opgegraven’ om als orakel te dienen. De tweede reden om obia buiten de dorpen te houden was uit veiligheidsoverwegingen. Vooral aan de Djukakreek waren de Ndyuka er nooit zeker van of de blanken hen niet zouden overvallen. Het was dus maar beter om het spirituele anker van hun bestaan op een veiliger plaats te verbergen, zodat de kracht ervan bewaard zou blijven. De hoofdredenen waarom men uit de Djukakreek vertrok, waren de volgende. Allereerst voelden de Ndyuka zich in die periode bedreigd door de ‘achtervolgers’ die steeds beter bekend werden met hun verblijfplaatsen. (Zoals al eerder gemeld, werden de Ndyuka gemengd in de conflicten tussen de Boni's en de blanken in de jaren tachtig). Verder hadden de goden hen geadviseerd een rivier als nieuwe verblijfplaats te zoeken. Dit was al bekend tijdens de weglooptijd. Men beschouwde de Djukakreek dan ook als tijdelijk onderkomen. Geregeld werden groepjes uitgezonden om naar die rivier te zoeken en een verblijf daar voor te bereiden. Zo kon men zich daar in fasen vestigen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Tenslotte trok de gehele groep uit de kreek weg en verzamelde zich in de Kiokonde. Hier maakte men duidelijke afspraken over de verdere bewoning van de rivier. Men besloot zich waar mogelijk niet aan de (westelijke) landzijde te vestigen, maar op de vele eilanden in de rivier, waardoor men zich

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 204 beter beschermd achtte tegen eventuele aanvallen. De dorpen op het vasteland werden aan de oostzijde gebouwd, Kiokonde, van waaruit men zich verspreidde, wordt nog steeds als bedeplaats bezocht. Men bidt er tot de grote goden om alle Ndyuka te beschermen en gezondheid en welvaart te geven... én, voegde granman Gazon er fijntjes lachend aan toe: ‘ook voor de blanken, die ons vroeger in slavernij brachten’.

Bijlage

Informanten voor dit artikel naar clan en woonplaats gerangschikt clan naam woonplaats rang Oto lo Amatodja Gazon Diitabiki grootopperhoofd Misidjan lo Da Ameli Diitabiki priester Da Pasina Ganbori kapitein Da Natali Janna Ganbori kleinzoon A. Gazon Da Kwasiba Poeketi kapitein Da Ditai Sangamasusa kapitein Dikan lo Da Aselobi Nikii priester (Robbie) Da Balawan Benanoe kapitein Da Da Mato Benanoe oudere Da Atoe Benanoe oudere Da Apalai Benanoe oudere Kompai lo Da Losen Tjon Tjon kapitein Lape lo Da Galimo Powi kapitein Pika lo Da Booi Kisai kapitein Pata lo Da Akalali Frimangron priester Pinasi lo Da André Pakosie Loabi geneeskundige Utrecht

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 205

Literatuur

Beet, Chris de, 1984 De Eerste Boni-oorlog, 1765-1778. Bronnen voor de Studie van Bosnegersamenlevingen, deel 9. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Beet, Chris de & Richard Price, 1982 De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde documenten. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 8. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Bouwhuijsen, Harry van den & Ron de Bruin & Georg Horeweg, 1988 Opstand in Tempati, 1757-1760. Bronnen voor de studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 12. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Groot, Silvia W. de, 1970 ‘210 Jaren Onafhankelijkheid. Het vredesverdrag van 10 oktober 1760. De Gids 133, deel 2 (no. 10): 410-413. Amsterdam. Groot, Silvia, W. de, 1974 Surinaamse Granmans in Afrika. Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum. Groot, Silvia W. de, 1975 ‘The Boni Maroon War 1765-1793, Surinam and French Guyana.’ Boletin de Estudios Latinoamericanos y del Caribe 18: 30-48.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 206

Groot, Silvia W. de, 1977 From Isolation Towards Integration. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde 80. Den Haag: Martinus Nijhoff. Groot, Silvia W. de, 1980 ‘Boni's dood en Boni's hoofd. Een proeve van orale geschiedenis.’ De Gids 143: 3-15. Groot, Silvia W. de, 1983 ‘Slaven en Marrons; reacties op het plantagesysteem in de nieuwe wereld. Een schema.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en geschiedenis 2 (2): 173-82. Groot, Silvia W. de, 1986 ‘Maroon Women as Ancestors, Priests and Mediums.’ Slavery and Abolition 7 (2): 160-174. Groot, Silvia de, 1988-9 ‘Het Korps Zwarte Jagers in Suriname. Collaboratie en opstand.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 7(2): 147-160 en 8(1): 7-20. Groot, Silvia W. de, 1995 ‘Charting the Suriname Maroons, 1730-1734.’ In: Wim Hoogbergen, (ed.), Born out of Resistance: on Caribbean Cultural Creativity. Utrecht: ISOR, p. 142-156. Hoogbergen, Wim, 1984 De Boni 's in Frans-Guyana en de Tweede Boni-oorlog, 1776-1793. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 10. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Hoogbergen, Wim S.M., 1985 De Boni-oorlogen, 1757-1860; Marronage en guerilla in Oost-Suriname. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 11. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Hoogbergen, Wim, 1992 ‘De Bosnegers zijn gekomen!’ Slavernij en rebellie in Suriname. Amsterdam: Prometheus. Pakosie, André R.M., 1972 De dood van Boni. Paramaribo. Pakosie, Andre R.M., 1992 ‘Het Agbado spel: een Afrikaanse traditie in Suriname.’ Siboga 4: 7-9. Pakosie, André R.M., 1993 Benpenimaunsu: Gaanman der Ndyuka van 1759-heden; Van Fabi Labi tot Gazon Matodja. Utrecht: Stichting Sabanapeti. Price, Richard, 1983 First Time; The Historical Vision of an Afro-American People. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering, 1988 The Great Father and the Danger. Religious Cults, Material Forces, and Collective Fantasies in the World of the Surinamese Maroons. Caribbean Series 9 (Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde). Dordrecht: Foris Publications.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Silvia W. de Groot heeft talrijke artikelen en boeken over de Surinaamse Marrons gepubliceerd. Zij is een van de oprichtsters van de Stichting IBS en was jarenlang stimulerend bestuurslid en redactrice van de Oso.

Eindnoten:

2. De aan de blanken toevertrouwde Marrons werden ‘ostagiërs’, gegijzelden, genoemd. De Marrons zelf noemden hen ‘pantiman’, pandelingen. Ook de posthouders werden door hen ‘pantiman’ genoemd en vaak als zodanig behandeld. 3. ARA-Archief Sociëteit van Suriname (code 1.05.03 en verder afgekort als SvS), inventarisnummer 353. 4. ARA-SvS 353, notulen HvP 14 juli 1761. 5. ARA-SvS 353, notulen HvP 14 juli 1761. 6. Van deze kaart heb ik geen verdere gegevens gevonden. 7. ARA-SvS 353, notulen HvP 14 juli 1761. 8. ARA-SvS 153, notulen HvP 13 november 1761. 9. ARA-SvS 153, notulen HvP 13 november 1761. 10. ARA-SvS 323; Pakosie (1993) meent dat het verslag van Collerus het verhaal van een ‘avonturier’ is, want dat hij het woord trouwen niet in de werkelijke betekenis van het woord opvatte. In de context van tijd en omstandigheid was het wel degelijk een serieus verbond en kan aangenomen worden dat het door beide zijden aldus werd ervaren. 11. Op 12 april 1762 werd in het journaal van de afgevaardigde van de regering L. Nepveu tijdens zijn verblijf in de Djukakreek gemeld, dat Arabi (Labi) was afgezet als grootopperhoofd en dat Pambo in zijn plaats was benoemd (ARA-SvS 154; De Beet & Price 1982: 137) 12. Let op, dat wat al eerder is opgemerkt, orale traditie en archiefgegevens elkaar tegenspreken over de familieverhoudingen binnen de Oto-clan. 13. Opmerkelijk is dat de Boni's in het Cotticagebied een dorp hadden dat zij Gidiunsu noemden (Hoogbergen 1985: 97-99). Bij hun bezoek aan West-Afrika in 1973 bezochten de Surinaamse granmans in Togo het heiligdom van ‘Xevionso’ (De Groot 1974: 23). Hoogbergen (1985: 420) concludeert daaruit dat de God Gidionsu (Agedeunsu) wel degelijk van Afrikaanse origine is, maar in Suriname een andere functie kreeg. 14. De vogel die aangaf hoe de Djukakreek heette, komt ook in verschillende versies voor (Zie Thoden van Velzen & Van Wetering 1988: 36). Natali Jauna van de Misidyan-lo (Ganbori) vertelde mij: “Toen zij bij de Djukakreek kwamen, hoorden zij een vogel zingen: “Un no lon moro dja, na Mama Djukakriki en mi sa holi un.”” (Loop niet meer weg, dit is de Djukakreek en ik zal je hier beschermen). Meestal wordt de vogel ook als spreekbuis van Agedeunsu gezien. Verschillende lo's claimen als eerste de vogel en Agedeunsu ontmoet te hebben. Niettemin wordt als eerste woonplaats van de Ndjuka's Stonkriki genoemd, een kreek die uitmondt in de Djukakreek. Ook de naam van de gehele stam wordt geacht ontleend te zijn aan het gezang van de vogel. Tenslotte: toen de Tapanahoni tot rivier van vestiging werd, noemde men hem “Ndyuka Liba”, Ndyuka rivier. De deelnamen van de verlaten kreek verdwenen en deze heette in het vervolg “Ndyukakriki”, Djukakreek. 15. De Agbado is een van oorsprong Afrikaans snaarinstrument, dat gemaakt is van een grote kalebas. Volgens Pakosie (1992: 9) werd ook Agbado als ‘gids’ bij de trek door het oerwoud gebruikt, echter niet gelieerd aan Gedeunsu, maar aan Agumaga. 16. Hoogbergen (1985: 239) meent dat in 1777 al Ndyuka's aan de Tapanahoni en de Beymanskreek woonden. In mijn gegevens wordt in 1779 voor het eerst melding gemaakt van Animbaw aan de Tapanahoni. 17. ARA-Oud-Archief Suriname: Hof van Politie en Criminele Justitie (code: 1.05.10.02, verder afgekort als OAS/RvP). inventarisnummer 127. 18. ARA-OAS/RvP 127.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 19. Het bezoek van Granman Gazon, dat hij incognito maakte, werd mogelijk gemaakt door financiële steun van de KLM, de SLM en het Prins Bernhard Fonds.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 207

Silvia W. de Groot Marrons in kaart gebracht

Een van de préocupaties van het bewind van het in 1667 veroverde Suriname was het in kaart brengen van de omvang van het snel groeiende plantagegebied. Al snel werd ook de defensie van zoveel belang geacht dat verdedigingswerken speciaal aangegeven werden, bijvoorbeeld op de kaart van J. Otten omstreeks 1710 (Zie Koeman 1973a).

In de achttiende eeuw, met het groeiend aantal kolonisten, plantages, slaven en Marrons, begon men aandacht te besteden aan het gebied buiten het bebouwde areaal. De toenemende bedreiging van de Marrons en de steeds uitgebreider acties daartegen, vonden hun weerslag in een aantal kaarten. Op één van de beroemdste 18de eeuwse kaarten, met name die van Alexander de Lavaux uit 1737 wordt op een inzetkaart gewag gemaakt van twee expedities naar Marrondorpen in 1730 en 1731. Op deze inzetkaart, die alleen in de eerste druk werd uitgebracht, bracht De Lavaux behalve de geografie van de tochten ook fascinerende uitbeeldingen van de gevechten tussen Marrons en militairen, brandende dorpen en kampementen in beeld (De Groot 1982 en 1995). Tijdens de Boni-oorlogen werden manuscriptkaarten vervaardigd, waarop speciaal de strijdgebieden werden uitgebeeld. Het zijn schetsmatige kaarten zoals die van de latere gouverneur Friderici, omstreeks 1777 gemaakt van het gebied tussen de Suriname en de Marowijne, en een van Barde uit 1790, waarop aan de Marowijne het gebied van de Boni's en hun dorpen zijn ingetekend.1. De manuscripten werden verwerkt in kaarten, gemaakt door, en onder supervisie van, de landmeter J.C. Heneman, die van 1770 tot 1778 in Suriname was aangesteld. Met een staf van zo'n tien civiele en militaire landmeters bracht hij bijna het gehele gebied van Suriname in kaart. Deelkaarten van onder meer het bekende Cordonpad, het verdedigingssysteem dat de plantages tegen aanvallen van de Marrons zou beschermen, verschenen soms onder de naam van de landmeter die hem vervaardigde, soms anoniem, soms ondertekend door Heneman. Heneman zelf vervaardigde een serie kaarten die ook nu nog als ‘bekroning van de kartografie in die dagen’ worden beschouwd (Koeman 1973a: 45). Ik kom op deze kaarten nog terug.

De kaart van Wollant

Eén van de manuscriptkaarten die in deze periode werd vervaardigd, bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag in de Collectie Leupe onder nummer VEL 2131. Het mag, gezien het, mijn inziens, grote historische belang van deze kaart, verbazingwekkend heten, dat hij nimmer beschreven is, en - voor zover ik kon nagaan - slechts één keer werd aangeduid als de belangrijkste onder de manuscriptkaarten van de militaire tochten tegen de Marrons (Koeman 1973a: 64). De kaart is 245 cm lang en 116 cm breed en uitgevoerd in pasteltinten op een witte ondergrond. Hij bestaat uit twee gedeelten: links is plaats ingeruimd voor een verkleinde versie - 50 × 114 cm - waarbij de namen door letters zijn vervangen die in een kader worden verklaard. De grote kaart, op een schaal van ongeveer 1:150.000

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 - er staat geen schaalmeting op - heeft her en der vijf windrozen. Beide kaarten hebben een omrankte titel, die iets van elkaar verschillen. Op de bijkaan staat:

Kaart van de Marschroute, nae de Dorpen der Bevree-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 208

ARA VEL Leupe 2131. Kaart van J.F. Wollant wrs 1776, gecopieërd door JGR Böhm 1780 (detail dorpen aan de Djukakreek)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 209

digten Boschneeger agter Auka, soo van Paramaribo af, over Rio Suriname als over Rio Comowijne, en Tempatie Creeq nae de Post Kruijspadt, en vervolgens nae gen.: Dorpen als ook van de Tour, soo gen.: Boschneeger, bij de laetste Expeditie van haer gedaen, gemaekt.

Links van de titel staat: Explicatie, met daaronder van A tot en met V, namen van dorpen, kreken en kampementen. Op de hoofdkaart staat:

Plaan van de Marschroute nae de Dorpen of Verblijfplaatsen der Bevreedigten Boschneeger agter Auka, soo, door de Sara Creeq, nae de Post Kruijspadt, als oover Tempatie, nae gen.: Post, ook verder van de situatie van gen.: Boschneeger Dorpen.

Onder deze titel staat: Gecopieert door J.G.R. Boehm, Lieutenant d'Artillerie. Op de kaart komen de namen voor van de Ndyuka dorpen die toen bekend waren. Wanneer men deze namen vergelijkt met lijsten van dorpen die de posthouders bij de Ndyuka maakten in de periode tussen 1761 en 1776, blijken nauwelijks veranderingen te zijn opgetreden.2. De bijkaart geeft de volgende dorpen aan de Djukakreek: Loekebon, Bakkebon, Cadetmongo, Minowanti, Jokka, Papoonhool, Bonkodottie, Groenkreek en Heedikreek. Aan de Marowijne lagen de volgende dorpen: Doemoffo, Rama, Minofia en Sandegrond. Op de hoofdkaart staan bovendien vermeld de dorpen Soekeboekie en Ansoe (dit dorp waar sedert 1765 de posthouders woonden, werd eind jaren zeventig Bakaboen genoemd). Aangezien de kaart gecopieerd is en geen datum van vervaardiging wordt aangegeven, ben ik op zoek gegaan naar de maker van het origineel en de datum van oplevering. Het zoeken werd bemoeilijkt door het feit dat alle kaarten uit de archiefstukken zijn gelicht en bijeengebracht in een verzameling door P.A. Leupe, archiefambtenaar, die er in 1867 een inventaris van maakte, maar verzuimde verwijzingen bij te voegen naar de archieven waar de kaarten uit werden gehaald.3. Een nummer achter op de besproken kaart verwijst echter naar een missive van Gouverneur B. Texier aan de secretaris van de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname van 9 februari 1780,4. waarin staat: ‘Door den Sous Lieutenant bij het Corps Artillerie Böhm heb ik copie laten maken van de kaart der Marschroute na de Dorpen der Aucaansche Bevredigde Boschnegers en van haar Lieden Dorpen, eertijds door den heer Wollant vervaardigt’ (mijn cursivering). Wanneer Wollant die kaart maakte, wordt niet gemeld. Zowel Böhm als Wollant maakten deel uit van het equipe landmeters onder J.C. Heneman. In de conduite-lijst van het Corps Artillerie uit 17775. valt over Johan Friederick Ferdinand Wollant te lezen dat hij de rang van sous-lieutenant had, 22 jaar oud was en geboren in Würtemberg. In zijn vaderland had hij bij de hertog van Würtemberg als Ingenieur Cadet gewerkt. Op 5 oktober 1773 was hij in dienst van de Sociëteit gekomen, toendertijd als sergeant. Op 15 februari 1776 was Wollant bevorderd tot cadet-ingenieur en op 1 november van dat jaar opgeklommen tot sous-lieutenant. Op 13 november 1777 zou hij bevorderd worden tot premier lieutenant en op 1 november 1778 tot captein-lieutenant ingenieur. Hij was Luthers en ongetrouwd. Over Wollant wordt verder opgemerkt:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Heeft seer veel ijver en ambitie. Behalve sijn metier waarop hij sig seer appliceerd, is hij meede ver in de Genie gevordert, en word bij de werken op het Cordon geemploieerd (besit seer veel bequaamheid en geeft er dagelijx nieuwe blijken van). Is van seer goed gedrag.

De samenstellers van de conduite-lijst, Jan Nepveu (de gouverneur) en B. Texier waren dat ook van mening dat Wollant bij ‘voorvallende geleegenheeden’ bevorderd diende te worden. Wollant was dus achttien toen hij in dienst van de Sociëteit kwam, en blijkbaar al opgeleid tot, of in opleiding voor, ingenieur. Zijn kennis van het ontwerpen van defensiewerken blijkt uit de vele kaarten, tekeningen en pro-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 210

ARA VEL Leupe 2131. Kaart van J.F. Wollant Wrs 1776, gecopieërd door J.G.R. Böhm 1780 (boven)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 211 jecten die hij vervaardigde ten behoeve van het Cordonpad. Dit 94 kilometer lange pad, zo'n tien meter breed met aan weerszijden diepe sloten, werd voor een belangrijk deel aangelegd tussen 1776 en 1778. Het doel waarvoor het werd aangelegd - het verdedigen van het plantagegebied tegen de aanvallen van de Boni-Marrons - diende ironisch genoeg niet: de meeste Boni's trokken in 1776-1777 naar Frans Guyana. Het pad werd nog bemand en tegen hoge kosten onderhouden tot omstreeks 1842 (Koeman 1973a: 64).6. De kaarten en tekeningen zijn niet gedateerd, maar zullen vóór 1776 gemaakt zijn door Wollant, maar ook door andere kaarten- en plannenmakers. Tot 1784 hield Wollant zich bezig met het tekenen aan ontwerpen voor allerlei gebouwen.7. De catalogus van de collectie Leupe noemt in totaal 34 stuks van zijn hand. Het origineel van de kaart van de marschroute is niet te vinden in het Algemeen Rijksarchief, de copie van Böhm uit 1780 wel. Een tweede copie, die ik eind 1970 raadpleegde, is zoek geraakt.

Posthouders

De Ndyuka's (Aukaners) hadden in 1760 vrede gesloten met de planters.8. Om de overvallen op plantages af te kopen, werd bepaald dat de Ndyuka's periodiek geschenken zouden krijgen. Verder was bij de vrede afgesproken dat bij hen een paar blanke ambtenaren zouden wonen (de posthouder en zijn assistent). Een belangrijke bepaling uit de vrede was de verplichting voor de Ndyuka dat zij de slaven die na 1760 naar hen zouden vluchten, gevangen moesten nemen en uitleveren. De posthouders moesten met name in de gaten houden of zij dat wel deden. Dat de kaart van Wollant vermoedelijk in 1776-1777 is gemaakt, blijkt uit het volgende. In 1774 was sergeant Wollant als bijlegger (assistent van de posthouder) gedetacheerd bij posthouder Thies bij de Ndyuka's met als standplaats Ansu (Bakabun). Vaandrig Thies was een van de weinige posthouders die lang bij de Marrons verbleef. Hij wist het bij hen van 1771 tot 1780 uit te houden. Hij kende hun taal. Zijn eigenzinnige persoonlijkheid zou hem uiteindeiijk in aanvaring brengen met zowel de Marrons als de regering in Paramaribo. Deze liet hem in 1780 gevangen zetten en uit Suriname verbannen (zie Hoogbergen 1984: 12-15 en 39-44; Hoogbergen 1985: 241-252 of 1992: 160-169). Als zo vaak was ook nu weer het uitdelen van geschenken aanleiding tot heftige emoties geweest. Een eerder voorval waarbij Thies' karakter even verduidelijkt werd, speelde in 1773, ook bij een geschenkuitdeling. Toen bleek dat er een vat kruit gestolen was, ontlaadde zich het ongenoegen van de Marrons tegen Thies. Een aanwezige korporaal Ernst Volmer Amin schrijft hierover in zijn relaas:

Dog bij het verdelen der Goederen wierd ontdekt dat een vat kruit gestolen was, waarop dan een der Neegers van het dorp daar het voormelde vat kruit voor was gedestineerd, deed opspringen, den vaandrig Thies aantastte, en met de vuist voor de borst drie zware slagen gaf, zeggende: hond geef mij mijn kruit, gij zult het mij leveren en niemand anders... De vaandrig

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Thies, bij dit geval zeer trankiel zijnde, zette zich op zijn hangmat, die midden onder het kruit en de overige presenten was opgehangen, en gaf mij volgens onze voorgaande afspraak een teken, waarop illico met de manschappen toeschoot en om voormelde heer vaandrig een klein quarré formeerde, die dan zijn geweer in de hand nam en onder de kruitvaten vuur wilde geven, met de resolutie van met zijn volk na de andere wereld te gaan; maar het opperhoofd Quassie die altoos bij ons was gebleven, sprong per geluk toe en sloeg met de hand onder het geweer, waardoor dit ongeluk belet werd. Hierop sprong de heer vaandrig Thies op met het geweer in de hand, ging regelrecht op het eerste opperhoofd af en deed aan dezelve, met het neerleggen van zijn geweer en sabel, de volgende aanspraak: ‘Mannen hier ben ik, daar hebt gij mijn geweer, wilt gij de vrede breken! Fiat! ik ben in uwe handen, want hen niet sterk genoeg om met U te kunnen staan. Dood mij; dog riep mij daarbij in het doits toe: volgens onze afspraak korporaal, als gij ziet dat men de hand aan mij legt, zo geeft vuur op mij en schiet mij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 212

ARA VEL Leupe 2131. Kaart van J.F. Wollant wrs. 1776, gecopieërd door J.G.R. Höhm 1780 (onder)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 213

dood, dat ten minste als een eerlijk soldaat mag sterven. Dit zette de negers in verbazing, zeggende één derzelven tegen de heer vaandrig dat het zo kwaad niet was gemeend dat het in bedronkenheid geschiede, zo dat hij het hun mogt vergeven.9.

Op bospatrouille

Toen in 1760 Ndyuka's en planters met elkaar vrede sloten, woonden in het Cotticagebied ongeveer 350 Marrons, die korte tijd later met aanvallen op plantages de aandacht op zich zouden vestigen: de Boni's. Vanaf 1768 waren deze Boni's min of meer permanent met de planters in gevecht (zie De Groot 1975, Hoogbergen 1985 of 1992). Na jarenlange gevechten trokken de Boni's zich in 1776-1777 terug op Frans grondgebied. Aanvankelijk woonden zij aan de Sparouine, rond 1790 woonden zij iets ten zuiden van de Arminavallen aan de Franse oever van de Marowijne. In september 1775 kwamen twee Boni's op bezoek bij de Ndyuka granman Pambu in zijn dorp Lukubun. Posthouder Thies en bijlegger Wollant probeerden deze Boni's over te halen mee te gaan op een bospatrouille tegen hun kameraden in het Cotticagebied (Hoogbergen 1992: 144). Dit naar aanleiding van het feit dat de Boni-Marrons in september en december 1775 aanvallen hadden uitgevoerd op drie plantages. Na lang getreuzel trokken Thies en Wollant er uiteindelijk op 13 december 1775 met 27 Ndyuka's, zes soldaten en tien commandonegers (door de regering gerecruteerde slaven) en de twee Boni's op uit.10. De route liep voornamelijk langs de oostkant van de Tempatikreek naar de Boven Commewijne tot aan de bovenloop van de Courmotibo. De Marrons namen van het begin af aan de leiding in handen en bepaalden onder protesten van Thies de gang van zaken. Zij beslisten waar en hoe lang men kamp hield, zij zonden patrouilles uit om de bospaden te verkennen die mogelijkerwijs naar Marronverblijfplaatsen leidden en verboden Thies, ondanks zijn aandringen, daaraan deel te nemen. Er werden herhaaldelijk kampen gevonden, soms met zestig tot 70 hutten, die echter alle kort daarvoor - soms was de as in de kookplaatsen nog warm - bleken te zijn verlaten. Soms werden er zelfs rekken van geweren gevonden. Het was duidelijk dat de bewoners gewaarschuwd waren. De tocht door de ontoegankelijke bossen, door moerassen en over heuvels eiste haar tol aan zieken en gewonden. De leeftocht raakte op, daar men veel langer onderweg was dan Thies had verwacht en men moest dan terug naar de dichtst bijzijnde legerposten aan het Cordonpad om te herfourageren en zieken en gewonden te vervangen. Bij zo'n gelegenheid op de post Soribo, tegen het einde van de expeditie, laat Thies zijn woede en frustratie blijken als hij op 27 januari 1776 in zijn journaal schrijft:

op Soribo komende vonden dat de Boschneegers en Plantagie-Neeger speelden (dansten en muziek maakten), permissie van den Directeur daar toe gekreegen hebbende, tot het plaisier van gemelden Directeur ook met Dram en Malassie (rum) beschonken wierden, ik opponeerde my daar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 tegens, om dat de volgende dag marscheeren wilden, maar na dat sulks de Boschneegers gewaar wierden, gingen sy met de Planters van het Huis van den Directeur na de Neegerhuisen, en speelden daar de geheele nagt door ...

De volgende dag wilde Thies vertrekken

maar de Boschneegers vermoeid door het speelen, seiden dat sy van dag nog niet vertrekken konden nog wilden, ik reprimendeerde haar over het speelen, maar sy gaven my ten antwoord, dat sy dogten nu lang genoeg in het Bosch hadden herom gesworven, dal haar den Directeur permissie had gegeeven, en dus sy sig deese plaisier hadden tot nut gemaakt, moesten my dus gevallen laaten deesen dag nog hier te blyven.

Tien dagen later trok men er weer op uit en nu werden nog een aantal verlaten kampementen gevonden. Men volgde het pad tot aan de Coermotibo, maar verloor toen het spoor en keerde onverrichterzake terug. Het was één van de vele frustrerende bostochten waaraan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 214

ARA VEL Leupe 2131. Kaart van J.F. Wollant wrs. 1776, gecopieërd door J.G.R. Böhm 1780 (middenstuk)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 215 deze periode rijk was. Het bleek dat de Ndyuka's en zeker de twee Boni's niet van zins waren het tot een confrontatie met hun mede-Marrons te laten komen. De Marrons wilden naar huis en in twee boten vertrok men van de post L'Esperance naar de post Appekappo. In een van de boten zat sergeant Wollant die daar zo zijn eigen problemen had, waarover hij in zijn verslag meldt:

Na het vertrek van de Post L'Esperance... waren wy met het Vaartuig nog niet uit het gesigt van gemelde Post, of de Bosneegers begosten te singen en te pleyen, en de Bosneeger Naco naam sijn Geweer en schoot 't los, ik Sergeant verweet sulks aan hem met soete expressies...

Het hielp niet, ook anderen begonnen te schieten, en het zingen en drinken ging door. Bij het naderen van plantage Vlammenburg eisten de Ndyuka's daar aan te leggen om dram te kopen. Toen Wollant dat weigerde, nam de onrust toe:

Gylieden Blanken, gedenkt Slaaven uit ons te maaken... het zyn maar twee of drie Blanken daar, en maeken soo veel gepraets, werpt se over Bord.

Wollant begon te protesteren, maar een van de Ndyuka's riep hem toe:

Wollant, houw den Mond, of ik sal gy het toonen.

Anderen wilden het roer ovememen, maar een deel verzette zich tegen de oproerkraaiers

waar op sy malkaer selfs in de haare vielen en in het Vaartuyg sloegen.

Weer vielen schoten, maar tenslotte bedaarde de herrie en kwam men zonder ongelukken op Appekappo aan. Van daaruit trokken de Marrons naar de Djukakreek en de overigen naar Pamaribo. In Paramaribo, waar het Hof van Politie een verklaring wenste voor het feit dat het resultaat van de expeditie ‘soo laag is afgekoomen’, gaven Thies en Wollant een verslag van de tocht, waarbij zij breed uitmaten over het feit dat de Marrons zich zo ongedisciplineerd gedragen hadden.11. Het Hof ontbood toen de ostagiër12. Jeboa, de zoon van granman Pambu en de officiële tussenpersoon van regering en Marrons, die verklaarde dat de onregelmatigheden inderdaad zo hadden plaatsgegrepen:

seggende teffens dat sy niet te regeeren zyn soo als de Blanken, dat sijn Vader en de verdere Opperhoofden weinig in te brengen hebben by haar Volk, ... en dat de ingebragte klagten van den Vaandrig Thies zeer gefundeert zyn.

Op Wollants kaart is de marsroute van deze bospatrouille ingetekend. Op de bijkaart staat bij de explicatie: ‘V. Kamp van een Commando van Blanken daar sij de Weglooper Spoor verlooren’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Verdere carrière

In 1780 liet gouverneur Texier (1779-1783) door Böhm een copie van de door Wollant vervaardigde kaart maken. Tevens zorgde hij ervoor dat Wollant geld kreeg voor het vervaardigen van kaarten ten behoeve van een tweede Cordonpad ‘over Para- en Sarameca naar de Zeekant en vervolgens tot Paramaribo’, een verdedigingslinie die overigens nooit werd aangelegd. Texier schreef aan de Directeuren van de Sociëteit in Nederland dat Wollant meer dan drie maanden met ‘ongelooffelijke fatiques en gevaren’ de bossen had doorkruist om het terrein op te nemen: 't is een zeer ijverig en kundig man, die alleszints encouragement meriteert’.13. Op 6 maart 1781 brak oorlog uit tussen Engeland en de Republiek der Verenigde Nederlanden. Gouverneur Texier nam allerhande voorzorgsmaatregelen, bevreesd voor een inval van de Engelse vloot. Zo stuurde hij Wollant naar gouverneur Fiedmont in Cayenne om bijstand te vragen. Volgens Wolbers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 216

ARA VEL Leupe 1677. J.C. Heneman. Kaart van de Colonie Suriname en de onderhoorige Rivieren en Districten, 1784 (detail, samengesteld uit twee van de vier kaartvellen)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 217

(1970: 376) om levensmiddelen te kopen, om in de ernstige tekorten te voorzien. Uit Wollants verslag van die reis blijkt dat de kwestie van de Boni-Marrons uitgebreid ter sprake kwam.14. Bovendien werden afspraken gemaakt over levering van wapens aan Suriname waarvoor Wollant de eerste verzending regelde. Tevens maakte hij bij die gelegenheid een kaart van het kustgebied van de Franse kolonie tot en met Cayenne (ARA, Collectie Leupe 667). 1783 was een druk jaar voor Wollant. Hij verzorgde het journaal van zijn missie naar Cayenne, werkte mee aan de plannen tot het afbouwen van de verdedigingswerken en met name van het Cordon, schreef rapporten over buitenlandse en binnenlandse defensie en kreeg opdracht om een geschenken-overdracht aan de Ndyuka's te verzorgen. Dit laatste gebeuren ging weer met de nodige problemen gepaard. De uitdeling moest plaatsvinden op de post Victoria aan de Surinamerivier bij de splitsing met de Sarakreek. Dat zinde de Marrons niet: het was te ver van hun woonplaats. Tenslotte kwamen beide partijen tot overeenstemming en vond de uitdeling eind december 1783 plaats. Wollant werd voor die gelegenheid tot posthouder benoemd. Men was in Paramaribo zeer te spreken over de wijze waarop hij zijn taak volbracht. Op 25 september 1783 overleed gouverneur Texier. Boekhouder-generaal Beeldsnijder Matroos werd als interim-gouverneur benoemd. In 1784 leek alles voor Wollant plotseling een keer ten kwade te nemen. Zijn beschermheer Texier was hem ontvallen, Beeldsnijder Matroos vond hem ‘ijdel en over het paard getild’, zijn beste vriend Vigoreux, die hem zou opvolgen, overleed en hijzelf werd ernstig ziek. Men verdacht hem ervan, onder andere Beeldsnijder Matroos, dat hij de hand aan zichzelf had willen slaan. Wollant ontkende dit heftig. De arts die hij raadpleegde, zei dat zijn ziekte een soort ‘epidemische koorts’ was die de patiënten met ‘vehementie attacqueren, selfs tot een swaar delirium toe, egter in de tijd van 3 a 4 daagen, decideert sig de siekte, met agterlaating van groote swakheijd bij dewelke eene Recidieve doodelijk is’. Uit de symptomen die hij beschrijft, is op te maken dat Wollant aan zware malaria leed. Hij vreesde niet meer voldoende te herstellen om zijn taak te vervullen.15. Hij vroeg om verlof of ontslag. Beeldsnijder Matroos die hem liever niet vertrekken zag, hoewel zijn oordeel over Wollant minder positief was dan dat van Texier,16. benoemde niettemin een opvolger. Wollant kreeg de opdracht ‘de binnenlandse inspectie’ over te dragen, evenals alle ‘brouillonkaarten en plannen’ die hij vervaardigd had. Op 29 juni leverde hij alles in. Op 30 juni 1784 vertrok Wollant na ruim tien jaar Suriname onder nalating van een groot aantal kaarten, waaronder het fraaie hierboven beschreven ‘Plaan van de Marschroute’.17.

De kaart van J.C. Heneman

In 1784 vervaardigde de reeds genoemde J.C. Heneman in Nederland een achtbladige kaart (elk blad 98,5 × 62 cm) van Suriname op een schaal van 1:177.000, getiteld ‘Colonie Suriname en de onderhoorige Rivieren en Districten, zo verre derzelver ontdekkingen nu zijn strekkende met de tot Cultuur gebragt zijnde Landen en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Plantagiën’ (Koeman 1973b: 22).18. Van deze kaart zegt Wekker (1983) dat de opname van de Marowijne tot de Arminavallen (4'47' N. Br) redelijk goed is doch dat, naarmate men zuidelijker gaat, de weergave slechter werd. ‘In dit zuidelijk gebied, met name vooral het terrein tussen de Marowijne en de Boven Suriname, is de kaart van minder betrouwbaar tot onbetrouwbaar’ (Wekker 1983: 53, 54). Zo wordt op de Henemankaart de Laave als zijtak van de Tapanahoni aangeduid en de Lawa als Marowijne rivier. Heneman maakte, volgens Wekker, bij het vervaardigen van deze kaart gebruik van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 218 werk van Friderici, Barde en Böhm, die militaire expedities in kaart brachten. De kaart van Böhm - die Wekker naar hij mij vertelde, niet had bekeken - kwam in Henemans bezit in 1780. Tussen 1789 en 1803 vervaardigde Heneman op verzoek van J.C. van den Hoop en J. Rendorp, gecommiteerden van de stad Amsterdam, een uitvergroting van onder meer de kaart van 1784.19. Deze kaart bestaat uit 140 delen op de schaal van 1:15.000 en wordt door Koeman (1973b: 22) een ‘amazing detailed survey’ genoemd. Terugkomend op de kaart van 1784, voor zover het de Djukakreek betreft, kan men beter spreken van een ‘amazing distortion’. Heneman neemt van het copie-manuscript van Böhm exact benamingen en cartografische gegevens over. Echter, het gedeelte dat bij Böhm (Wollant) aan de Djukakreek is gesitueerd, heeft hij, als het ware, als geheel opgenomen en zo'n 50 kilometer naar het zuiden verplaatst, zodat het hele complex aan de Tapanahoni komt te liggen. De dorpen aan de bovenloop, aan de Djukakreek (Jokakreek), zijn ingetekend, de benedenloop wordt Pamoekreek genoemd. De dorpen, bij Böhm (Wollant) aan de Marowijne, situeert hij aan de Tapanahoni. Terwijl hij het traject naar de Tapanahoni uitrekt, krimpt hij de Djukakreek in. Aan de bovenloop van de kreek is aangegeven ‘Verlaate Kost Gronden der Tamapatische (Tempatische) Negros.’20. Wat kan Heneman tot deze vervormingen bewogen hebben? Ik heb daarover geen uitsluitsel gevonden. Mijn veronderstelling is: toen hij in 1780 de copiekaart van Böhm had ontvangen en bezig was die over te nemen, bereikten hem berichten dat de Ndjuka's bezig waren te verhuizen naar de Tapanahoni. Noch de Tapanahoni zelf, noch de nieuwe dorpen waren op dat moment goed bekend. Zelf was Heneman waarschijnlijk ook niet aan de Djukakreek geweest. Hij deed wel mee aan de patrouilles naar de veel noordelijker gelegen Bonidorpen. Met ‘vooruitziende’ blik is hij tot zijn projectie van het nieuwe gebied overgegaan, contrôle op het verre zuiden was op dat moment, in 1784, toch niet goed mogelijk. Historici werden door deze manoeuvre van Heneman op een verkeerd spoor gebracht.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 219

Literatuur

Bouwhuijsen, Harry van den [et al], 1988 Opstand in Tempati, 1757-1760. Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 12. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Groot, Silvia W. de, 1975 ‘The Boni Maroon War 1765-1793, Surinam and French Guyana.’ Boletin de Estudios Latinoamericanos y del Caribe 18: 30-48. Groot, Silvia W. de, 1982 ‘Surinaamse Marrons in kaart gebracht 1730-1734.’ In: B.F. Galjart & J.D. Speckman & J. Voorhoeve (red.), Een andere in een ander: liber amicorum voor R.A.J. van Lier. Leiden: Instituut voor Culturele Antropologie en Sociologie der Niet-Westerse Volken, pp. 19-45. Groot, Silvia W. de, 1995 ‘Charting the Suriname Maroons, 1730-1734.’ In: Wim Hoogbergen, (ed.), Born out of Resistance: on Caribbean Cultural Creativity. Utrecht: ISOR, p. 142-156. Hoogbergen, Wim, 1984 De Boni's in Frans-Guyana en de Tweede Boni-oorlog, 1776-1793. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 10. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Hoogbergen, Wim, 1985 De Boni-oorlogen, 1757-1860. Marronage en guerilla in Oost-Surtname. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 11. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Hoogbergen, Wim, 1992a ‘De Bosnegers zijn gekomen!’ Slavernij en rebellie in Suriname. Amsterdam: Prometheus. Hoogbergen, Wim, 1992b ‘Vredesverdragen met Marrons.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 11(2): 141-155. Koeman, Dr. Ir. C. (ed), 1973a Links wilh the Past. The History of the Cartography of Surinam 1500-1971. Amsterdam: Theatrum Orbis Terrarum B.V. Koeman, Dr. Ir. C. (ed.), 1973b Bibliography of Printed Maps of Suriname, 1671-1971. Amsterdam: Theatrum Orbis Terrarum. Kok, M., 1982 ‘Johan Christoph Heneman: Kartograaf van Suriname en Guyana van 1770-1806.’ Caert-Thresoor 1: 11. Wekker. J.B.Ch., 1983 Historie, technieken en maatschappelijke achtergronden der karteringswerkzaamheden in Suriname sinds 1667. Utrecht: Rijkuniversileit, proefschrift. Wolbers, J., 1970 Geschiedenis van Suriname (1861). Amsterdam: Emmering.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Eindnoten:

1. Deze kaart is verkleind afgedrukt in Hoogbergen 1992a: 188. 2. In de vredesverdragen die gestolen werden met de Aukaners (1760), de Saramaka (1762) en de Matawai (1767) werd bepaald dat bij de ‘bevredigde bosnegers’ een ambtenaar (in het begin meestal een militair) zou gaan wonen, de posthouder. Zie mijn andere artikel in deze Oso. 3. Na langdurig zoeken in archiefstukken op het ARA bracht Drs. CJ. Zandvliet, hoofd van de afdeling Kaarten en Tekeningen, mij op het goede spoor. Ook J.B.Ch. Wekker en Ir. F.C. Bubberman hielpen mij bij mijn zoektochten met hun adviezen op weg. 4. ARA-Archief Sociëteit van Suriname (code 1.05.03 en verder afgekort als SvS), inventarisnummer 370, folio 571. 5. ARA-SvS 861, folio 1623b, opgemaakl op den 1. Januarij door den ondergeschreve Gouverneur over de Colonie van Suriname. 6. In Koeman 1973b staan ook schetsen van Wollant voor woningen voor militairen (pagina 45) en een manuscriptkaart van het geplande cordon (pagina 43). 7. Wollant ontwierp onder andere ‘forten en redouten tot en met tekeningen van Gloeiovens, voor kogels à 18 pond, aarden wal en een Canonneerboot of pont, met daarbij behoorende gereedschappen’ (ARA, Collectie Leupe, Vel 2144), ‘Teekeningen van een Veldapotheek (ARA, Leupe, Vel 2146) en een ‘Plan van de Stadt en Vesting Cayenne’ (ARA, VEL Leupe, 2149) vervaardigd naar aanleiding van een missie naar Cayenne in 1781-1782. 8. Zie hierover mijn andere artikel in deze Oso en bijvoorbeeld Hoogbergen 1992b. 9. ARA-SvS 365. 10. Het verslag van deze expeditie is ook te vinden in Hoogbergen 1985: 222-223 en Hoogbergen 1992a: 144-146. 11. Hun journaal werd door de secretaris in de notulen van 12 februari 1776 vastgelegd. ARA, Collectie Van der Hoop 1.10.42. 12. Bij de vredesverdragen werd bepaald dat van weerszijden gijzelaars (=ostagiërs) zouden worden aangewezen, die met hun leven moesten instaan voor de vrede. De ostagiërs van Nederlandse zijde waren de eerder genoemde posthouder en zijn assistent. Van de zijde van de Bosnegers waren de ostagiërs verwanten van de granman (zie het andere artikel in deze Oso). 13. ARA-SvS 370. 14. Het uitgebreide journaal van Wollant is te vinden in ARA-SvS 544. 15. ‘en den land mijn evenementen (plichten) en eyndelijk mij selve tot last moet verstrekken. Welke ongelukkige perspectie voor een jongenman van 29 jaeren die ambieert sich verder met honneur in de waereld te passeeren.’ 16. ‘want weliswaar moet de man geprezen worden om zijn kunde en capaciteiten, maar niet om zijn economie, en altoos zoeken om als over het paard getilt te moeten worden.’ 17. ARA-SvS 379. 18. ARA, Collectie Leupe, VEL 1677; deels in Koeman 1973a. 19. ARA, Collectie Leupe, VEL 1678. 20. De ‘Tempatische negers’ zijn de (nazaten) van de slaven uit het Tempatigebied die in 1757 in opstand kwamen en de plantages definitief verlieten (zie Bouwhuijsen e.a. 1988).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 220

J. van Donselaar Namen van viervoeters bij Hartsinck (1770) Betekenis, bronnen, verbreiding en taalkundige herkomst, met bijzondere aandacht voor de tavous.

Inleiding

Jan Jacob Hartsinck (1716-1779) wordt in de Encyclopedie van Suriname (1977) in de eerste plaats genoemd als ‘Nederlands geschiedschrijver over Suriname’. Pas daarna volgt iets over zijn functies in dienst van de stad Amsterdam en die bij de Westindische Compagnie, waaronder ‘president van de hoofdparticipanten’. Zo zouden zijn tijdgenoten hem vast niet gekarakteriseerd hebben. Voor hen was hij ongetwijfeld in de eerste plaats die president, en dat dan ook nog als zoon van een vader die 23 jaar lang directeur van de Societeit van Suriname was geweest.

Maar ook ‘geschiedschrijver over Suriname’ behoeft relativering. Hartsincks indrukwekkende boek uit 1770 - Beschryving van Guiana, of de Wilde Kust, in Zuid-Amerika, twee delen met samen 992 bladzijden - gaat maar voor 40% over de geschiedenis en de toenmalige toestand van Suriname, voor 45% over de andere delen van de Guyana's en voor 15% over andere onderwerpen dan geschiedenis, staatkunde en politiek, te weten (in de woorden van de uitvoerige ondertitel): de Zeeden en Gewoontes der Inwooners, de Dieren, Vogels, Visschen, Boomen en Gewassen, ..., den Aart en Gewoontes der Neger-Slaaven. Het is dus een veelzijdig boek, geheel naar de gewoonte van die tijd, toen velen die iets te melden hadden over een vreemd land daar dan meteen maar een soort monografie van maakten. Voor Suriname waren Warren (1669, heel bescheiden), Heriein (1718, onverantwoord uitgebreid) en Fermin (1769, slordig) Hartsinck voorgegaan; Stedman (1790), Teenstra (1835) en Van Sypesteyn (1854) zouden hem volgen. Meer nog dan bij anderen doet zich bij Hartsinck de vraag voor hoe hij aan zijn materiaal gekomen is. Hij is immers nooit in de Guyana's geweest en moest zich dus verlaten op geschriften en mededelingen van wèl direct betrokkenen. Dat maakt overigens minder uit dan je geneigd bent te denken. Ook een (tijdelijke) bewoner van een ver land die de pen ter hand nam, schreef vaak veel over uit publicaties van anderen, soms zelfs als die betrekking hadden op een ander land dan het zijne, en dat met meer gemak naarmate hij zelf van het betroffen onderwerp minder verstand had. Kennelijk was bronvermelding geen eis en werd plagiaat normaal gevonden. Bovendien hebben ook meer en minder betrouwbare zegslieden menige schrijver de nodige kennis verschaft of aangepraat, dan wel verzinsels op de mouw gespeld. Zie voor enige Surinaamse voorbeelden Van Donselaar (1993). Wat Hartsinck aangaathoeft weinig of geen voorbehoud gemaakt te worden waar hij schrijft over de historische, staatkundige en politieke aspecten van zijn onderzoekgebied. Daarover was hij, dankzij zijn positie en die van zijn vader, juist bijzonder goed geïnformeerd. Anders ligt dat bij de behandeling van de ‘andere’ delen van zijn boek, waaronder de levende natuur.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Onderwerp, vraagstelling

Bij het lezen van de hoofdstukken over de levende natuur komen bij mij in eerste instan-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 221 tie verwondering en bewondering boven. Hoe heeft de jurist Hartsinck het klaargespeeld een voor zijn tijd redelijk goed overzicht samen te stellen over de meer spectaculaire dieren en planten van de Guyana's? In tweede instantie doen zich een aantal vragen voor die onderzoek vergen en die als volgt kort geformuleerd kunnen worden: (a) Welke dieren en planten komen ter sprake en in hoeverre geven zij met elkaar een goed beeld van de toen en/of nu bekende fauna en flora van de Guyana's? (b) Aan welke bronnen ontleende Hartsinck zijn namen en de beschrijvingen die bij deze bleken of leken te passen? (c) Waar in de Guyana's, of ook elders, werden deze namen door Nederlands sprekenden gebruikt? (d) Welke is de taalkundige herkomst van de namen: welke bestonden al in het Nederlands met dezelfde of een andere betekenis, welke zijn door Nederlanders overzee zelf bedacht, welke hebben zij uit talen van andere mensen daar overgenomen? (e) Zijn er tussen de antwoorden op de vorige vragen verbanden te bespeuren, tekenen zich lijnen af?

Aldus omschreven is het onderwerp te uitgebreid en te ingewikkeld. Hartsinck geeft ruim 400 namen van planten en dieren en dat zijn er te veel om in één artikel serieus behandeld te kunnen worden. Daarom heb ik het onderwerp sterk bekort en ook de aanpak strikter omschreven. Ik beperk mij tot een groep die in het boek behandeld wordt in het hoofdstuk over ‘viervoetige dieren’. Het gaat dan om ruim 60 namen van welke de context suggereert dat ze door Nederlanders in de Guyana's gebruikt zouden kunnen zijn. Deze groep heeft het voordeel, dat velen, zowel Surinamers als Nederlanders, deze dieren min of meer kennen of zich bij het vernemen van een Algemeen of Surinaams-Nederlandse naam wel enigszins een voorstelling kunnen maken. Verder is mij gebleken, dat de uitkomsten van het aldus gereduceerde onderzoekje representatief lijken voor alles wat Hartsinck ook verder over dieren en planten te berde brengt, al kan ik dat hier nu niet staven. Bij dit alles zal het accent liggen op Suriname.

De presentatie van de resultaten

Een aparte uiteenzetting over mijn bronnen kan hier achterwege blijven. Voor zover het de delen b, c, en d van het onderwerp betreft, komen ze bij de behandeling van deze vanzelf aan het licht. Het zou evenwel te ver voeren in detail in te gaan op de puur biologische aspecten (a), zoals de identificatie van de door Hartsinck opgenomen dieren. Ik noem alleen de opsomming van Surinaamse zoogdieren en hun namen door Staffeleu (1975). De lezer zal zich voor het overige op het oordeel van mij (bioloog) moeten verlaten. Behalve per deel, worden de uitkomsten ook samengevat in een tabel. De namen zijn daar van een nummer voorzien om het inzien van de tabel bij het lezen te vergemakkelijken. Waar dienstig zal bij een naam in de tekst naar zijn nummer verwezen worden. De rangschikking van de namen in de tabel berust op de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 aangetroffen samenhang - want die is er - tussen a, b, c, en d. Daarbij is als eerste onderscheidende eigenschapde taalkundige herkomst (d) gekozen, omdat dan die samenhang het best tot zijn recht lijkt te kunnen komen. Behalve de Algemeen Nederlandse naam - dat is soms niet meer dan een ‘boekennaam’ - is ook de tegenwoordige Surinaams-Nederlandse naam van de dieren in de tabel opgenomen en ook hier en daar gebruikt in de tekst. Is die laatste naam een ontlening, dan is de spelling de vernederlandste, op de wijze als bij vele vroegere en hedendaagse schrijvers gebruikelijk en ook principieel aanbevolen door De Bies (1994). Ik neem van haar echter niet over, dat aan het eind van een meer dan tweelettergrepig woord i niet veranderd zou moeten worden in ie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 222

1 2 3 4 5 6 1 wild H N1 wild zwijn varken/zwijn* 2 hert* H N1 hert hert 3 wilde kat* K N1 grote katachtige 4 aap* A N1 aap aap 5 eikhoorntje K N1 S Braziliaanse bonbonnie eekhoorn 6 ree*, H N2 BSC grauw klein rheebok* spieshert boshert 7 baviaan A N2 B C rode baboen brulaap 8 vos R N2 S div. vos en soorten andere 9 yzervarken K N2 S boomstekelvarken djindjamakka 10 stekelvarken K N2 s boomstekelvarken djindjamakka 11 leeuw* R N2 - poema (rode) tijger 12 woudezel H N2 - tapir buffel 13 savaan-hart H N3 BS wistaarthert savannehert 14 navelvarken* H N3 B/S navel-, muskuszwijn 15 waterhaas K N3 B waterzwijn kapoewa 16 schildvarken* G N3 S gordeldier kapassie 17 zakrot B N3 S oppossum awarrie s.s. 18 boschrot* B N3 ? buidelrat awarrie s.l. 19 gryze aap A N3 ? grijze bergiekeskessie kapucijnaap 20 neger-aap A N3 ? ? ? 21 doodshoofdje* A N4 B doodskopaapje monkiemonkie 22 loodsman A N4 b ? ? 23 bakker A N4 b ? ? 24 luyaard* L N4 SC luiaard luiaard 25 witbaard A N4 ? witkopsaki wanakoe

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 26 bejou-hart H L, B B witstaarthert savannehert 27 wiribiciri H L, B B grauw klein spieshert boshert 28 hakka R L, B b taira aira 29 aboujer H L, B b halsbandpekari pakira 30 poucrouërou K L, B b goudhaas, konijn agoetie 31 adouri K L, B b staartagoetie mamboela 32 ytoenebaly A L B zwarte kwatta slingeraap 33 kaboutermannetje A L B doodskopaapje monkiemonkie 34 cabooneman A L B doodskopaapje monkiemonkie 35 schildpad-tyger R L b jaguar tijger 36 hartenbeest-tyger R L, K b poema (rode) tijger 37 hourou A L b ? ? 38 kibihi L b 39 Jan by R B b rolstaartbeertje netiekeskessie nacht 40 rode tyger R E S poema (rode) tijger 41 baboen A E/S BS rode baboen brulaap 42 tyger-kat R E/S BS tijgerkat tijgerkat 43 acouri K K B goudhaas, konijn agoetie 44 cuscary A K - roodhandtamarin sagoewintje 45 quatta A K, L BS zwarte kwatta slingeraap 46 pag, pague K I C paca haas 47 jaguar R I - jaguar tijger 48 jawari R I - jaguar tijger 49 jaguarete* R I - zwarte jaguar 50 caguacurane R I - poema? 51 puma R I - poema (rode) tijger 52 ai, haji L I - luiaard luiaard

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 53 waterkonyn K

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 223

54 pasquira* H AmK S halsbandpekari pakira 55 agouti* K AmT BSC goudhaas, kapassie agoetie 56 tatou* G AmT BSC gordeldier konijn 57 sagouin A AmT SC roodhandtamarin sagoewintje 58 tyger* R AmE BSC jaguar, tijger poema 59 armadille* G AmE BSC gordeldier kapassie 60 haas* K AmE BSC paca haas 61 konyn* K AmE BSC goudhaas, konijn agoetie 62 mieren-eeter*(3) M AmE BS miereneter miereneter 63 capucyn-aap* A AmE - kapucijnaap keskessie 64 tavous Legenda: Kolom 1. Naam bij Hartsinck Een sterretje (*) betekent, dat hij het dier bij die naam heeft kunnen vinden in mij bekende Nederlandse literatuur niet over de Guyana's.

Kolom 2. Dierkundige groep. A = apen, B buidelratten, G = gordeldieren, H = hoefdieren, K = knaagdieren, L = luiaards, M = miereneters, R = roofdieren. Kolom 3. Lexicaal element. Am = tropisch Amerikaans (zie de tekst), AmK = uit West-Indisch Karaïbisch via Spaans, AmT = uit Tupi via Portugees, AmE = van Europese herkomst. B = Berbice-Nederlands. E = Engels. I = Indiaanse taal anders dan K of L, ev. via een Europese taal. K = Kalina. L = Lokono. N = Nederlands, N1 = algemeen verzamelwoord, N2 = vernoeming, N3 = nieuwvorming, N4 = beeldspraak. S = Sranantongo. Kolom 4. Verbreiding in de Guyana's. B = Berbice, aangetroffen, b = Berbice, beredeneerd; S = Suriname, aangetroffen, s = Suriname, beredeneerd; C = Cayenne; ? = wel in de Guyana's, maar niet bekend waar; - = waarschijnlijk niet in de Guyana's.

Men zij er op verdacht, dat Hartsinck in leenwoorden de oe-klank soms spelt als ou (bv. in adouri, 31), soms als u (bv. in puma, 51).

Dierkundige betekenis

Hartsinck was op de hoogte van de toenmalige wetenschappelijke inzichten inzake de indeling van het dierenrijk - hij noemt bij zijn bronnen het standaardwerk van Houttuyn (1761 e.v.) - maar hij gebruikt die niet. Zijn hoofdstuk over ‘viervoetige dieren’ omvat, behalve de viervoetige zoogdieren, ook de vleermuizen (ook

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 zoogdieren) en de landschildpadden (dat zijn reptielen). De overige viervoeters(kaaimannen, leguanen, kikkers e.a.) en twee zwemmende zoogdieren zonder poten (zeekoe en bruinvis) zitten verspreid in de hoofdstukken over ‘kruipende dieren’ en ‘visschenen schulpgewassen’. Ik bepaal mij, ook niet helemaal logisch, tot de in het wild levende, echt viervoetige zoogdieren. Hartsinck zegt van de buidelratten (18), dat ze er zijn ‘in menigte’, maar hij noemt slechts één soort, de (gewone) opossum (17). Het is bij de naam van een aap niet steeds uit te maken welke soort bedoeld wordt, maar zeker is, dat zeven van de acht soorten present zijn. Drie soorten worden twee of meer malen onder verschillende namen beschreven, te weten het doodskopaapje (21, 33, 34), de kwatta (32, 45) en het sagoewintje (44, 57). Van de hourou (37), de loodsman (22) en de bakker (23) is niet met zekerheid te zeggen om welke soorten het gaat. Van de 14 Surinaamse roofdier-soorten zijn er acht herkenbaar, maar het aantal namen is veel groter en duidt op verwarring. De jaguar (35, 47, 48) wordt twee maal bescheven onder drie namen, de poema vier maal met vijf namen (11, 36, 40, 50, 51). De tavous (64), ‘van gedaante als een Otter’, verdient aparte aandacht: zie het betreffende hoofdstuk. Van de tandarme dieren zijn de miereneters (38, 62) alle drie aanwezig, maar er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de twee soorten luiaard (24, 52) en de vijf soorten gordeldier (16, 56, 59. Bij de knaagdieren treffen we één boomstekelvarken (9, 10) aan - er zijn er twee -, maar de andere toen al bekende soorten uit deze groep worden alle vermeld (5, 15, 30, 31, 43, 46, 55, 60, 61), zij het dat de agoeti en de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 224 paca ieder twee beurten krijgen. Het waterkonijn valt niet te plaatsen en de ratten en muizen zijn buiten beschouwing gelaten. Van de hoefdieren worden de tapir (12), twee van de herten (6, 13, 26, 27) en één van de twee wilde varkens (29, 54) genoemd. Het geheel overziende kan men vaststellen dat, althans op het niveau van de herkenning der soorten, vrijwel alle onvolkomenheden te wijten zijn aan de toen ook bij ‘naturisten’ nog zeer gebrekkige kennis van de fauna van tropisch Amerika. Er is eigenlijk maar één dier dat men node mist, namelijk het tweede zwijn, de witkippekari (pingo), die in meerdere van Hartsincks bronnen al figureert naast de halsbandpekari (pakira). Daar staat dan tegenover, dat Hartsinck slechts één dier noemt dat in de Guyana's niet voorkomt en geen enkel dat niet bestaat, hoewel zijn schriftelijke bronnen ervan wemelen.

Bronnen

De voornaamste ter zake doende bronnen die door Hartsinck zelfals ‘Geloofwaardige Schryvers’ vermeld worden, zijn De Laet (niet gespecificeerd), Keye (1659), Apricius (1677), De Myst (1677), de vertaling van Warren (1669), Van Berkel (1695), Herlein (1718) en Labat (1731). Ze worden bij eerste aanhaling terloops genoemd en zijn daardoor elders niet expliciet traceerbaar. Het is mogelijk, dat hij ook het werk van Bancroft gebruikt heeft, want alleen bij deze auteur heb ik namen aangetroffen die lijken op bejou-hart (26) en wiribiciri (27) (1769: 122). Zeker lijkt het, dat Hartsinck de vertaling van De Rochefort (1662) kende, onder meer gezien de alleen bij deze voorkomende spelling pasquira (54), en onmiskenbaar nam hij van Fermin (1765: 35) de drukfout ‘papa sucki’ over, waar ‘papa sneki’ (dat is de ‘boa constrictor’) had moeten staan. Bepaald een scheve schaats rijdt Hartsinck alleen bij de behandeling van de tapir (12). Die noemt hij woudezel. Dat kan niet anders dan ontleend zijn aan Pistorius (1763: 55), die, zelf terecht sprekende van buffel, toevoegt: ‘de Kop is lomp, gelyk een Wout-ezel’. In de tabel zijn de namen die Hartsinck in de door hem bedoelde betekenis heeft kunnen kennen uit Nederlandse literatuur van buiten de Guyana's, voorzien van een sterretje (*). In zijn ‘Voorreden’ deelt Hartsinck mee: ‘Veele merkwaardige zaaken heb ik ook gevonden in eenige aantekeningen van den heer Jean Nepveu, thans Gouverneur van Suriname, my door een Vriend medegedeeld (...).’ Waarschijnlijk betreft het hier de kladversie uit 1765 van een uitvoerig manuscript, dat in zijn definitieve vorm door Nepveu in 1771 aan de directeuren van de Societeit van Suriname werd aangeboden (Van Donselaar 1996: 96). Eveneens in de ‘Voorreden’ staat ook nog het volgende: ‘Ik kan ook niet nalaaten myne dankbaarheid te betuigen aan een geleerd Vriend, wiens zedigheid my verbied zynen naam te noemen, voor de nauwkeurige onderrichtingen wegens de ontdekkingen op de Colonie van Essequibo (...).’ Ik vermoed, dat deze vriend een belangrijke informant van Hartsinck is geweest en daar zal ik nog in concreto op terugkomen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Verbreiding

Hartsincks boek gaat over ‘Guiana’ en hij bedoelt daarmee, evenals alle Europese kolonisatoren van die dagen, het hele gebied tussen de benedenstromen van de Orinoco en de Amazone. Bij de behandeling van de dieren en de planten geeft hij geen nadere geografische indeling. Om verwarring met de naam van de tegenwoordige staat Guyana te vermijden, noem ik het gehele gebied ‘de Guyana's’. Aangezien Hartsincks dierennamen bijna alleen het woordgebruik van Nederlanders in hun eigen koloniën betreffen, kan er hier mee volstaan worden voor de delen van dit ‘Guiana’ onderscheid te maken tussen Suriname en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 225 de onmiddellijk ten westen en ten oosten daarvan gelegen gebieden. Van de westelijke is Berbice in het boek het belangrijkste - de andere zijn Demerara, Essequibo en Pommeroen -, de meer oostelijke koloniën hebben alle slechts kort bestaan in wat tegenwoordig Frans Guyana heet, alias Cayenne. In het vervolg zullen alleen deze drie gebieden onderscheiden worden, met als namen gemakshalve Suriname, Berbice en Cayenne. (Let wel, het gaat over de verbreiding van de namen van de soorten, niet die van de soorten zelf.) De bevindingen bij dit deel van het onderzoek moeten met reserve beschouwd worden. Een voorbeeld: Wanneer één auteur voor een gebied een naam geeft, bewijst dat geenszins dat die daar ook echt gebruikt werd. Anderzijds hoeft het niet-vinden van een naam voor een gebied niet te betekenen dat die daar werkelijk ontbrak. Om tot uitspraken te kunnen komen moet men zo nodig allerlei gegevens over of gerelateerd aan de verbreiding van de naam beoordelen, vergelijken en integreren. Bij de weergave in de tabel is onderscheid gemaakt tussen uitkomsten die (mede) berusten op rechtstreekse uitspraken in de literatuur en andere die het resultaat zijn van soms niet gespecificeerde, andersoortige gegevens of veronderstellingen. Zie hiervoor verder onder Samenhang. Bruikbare uitspraken over gebruik in Suriname komen vooral van Warren, Herlein, Pistorius, Fermin en Nepveu. Voor Berbice zijn Van Berkel, Bancroft en Dalton het meest van belang, voor Cayenne Apricius, Labat, De Myst en Van der Woude. Zoals de tabel laat zien, komen alle mogelijkheden met redelijke zekerheid voor. Er zijn namen die alleen voor Suriname, Berbice of Cayenne golden (of nog gelden), andere voor twee van deze of alledrie. Van sommige namen lijkt het waarschijnlijk, dat ze wèl gebruikt werden, al is niet te zeggen waar of precies voor welk dier. Tenslotte zijn er namen die door geen andere auteur dan Hartsinck zelf genoemd worden, terwijl enige andere aanwijzing voor hun gebruik ergens in de Guyana's ontbreekt. Van deze veronderstel ik, dat ze daar tot niemands normale vocabularium gehoord hebben en dat Hartsinck ze gevonden heeft in door hem niet genoemde en mij niet bekende literatuur, of hem zijn meegedeeld.

Taalkundige herkomst

Het Nederlandse element

De eerste vier namen in de tabel zijn verzamelnamen die geen bijzondere aandacht behoeven. Overal op de wereld bedienden Nederlanders zich van deze waar zij dieren ontmoetten die zonder moeite konden worden geïncorporeerd bij al bekende modellen. Van de eikhoorntjes (5) wordt gezegd dat ze ‘zwart of ros’ zijn, maar dat is niet juist. Er komt er maar één voor en die is ‘ros’. De zwarte is Sciurus niger, aldus vermeld door Fermin (1765: 14) en ten onrechte van hem overgenomen. Bij de tweede groep (7-11) gaat het om vernoemingen. Men zag overeenkomst tussen een Amerikaans dier en een ander, al bekend dier uit de Oude Wereld. Vos (8) kreeg een ruime betekenis, onder meer omvattende de krabbenetende wasbeer (krabdagoe) en de neusbeer (kwaskwassie), zoals uit andere bronnen blijkt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 IJzervarken (9) is in Nederland een oude naam voor de ‘egel’, een insecteneter, en bij stekelvarken heeft men het over een ander, wel stekelig, maar bodembewonend knaagdier. Met woudezel (12), eigenlijk de naam voor een echte soort ‘ezel’, sloeg Hartsinck de plank geheel mis, zoals al gesteld onder Bronnen. De groep 13-20 betreft nieuwvormingen. De namen behoeven geen toelichting, behalve navelvarken (14): dezedieren hebben een klier op hun rug die een vocht met een muskuslucht afscheidt. Bij de laatste groep van het Nederlandse element gaat het om beeldspraak. De duistere

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 226 apen loodsman (22) en bakker (23) komen van Van Berkel (1695: 80, 81). Zie voor een verklaring van de eerste Van Donselaar (1993: 90), de tweede maakt met zijn voorpoten knedende bewegingen.

Het Lokono element

Er is een groep van woorden (26-32, 37, 38) die, althans van oorsprong, afkomstig zijn uit het Lokono, dat is het Arowaks van de Guyana's. Daarbij zijn er zes (26-31), die door Silvia Kouwenberg (1994) ook, in dezelfde vorm, werden aangetroffen in het Berbice-Nederlands, toen zij dat in 1986-1990 onderzocht bij de laatste sprekers van deze oude, wellicht nu uitgestorven creooltaal. De Nederlanders uit Hartsincks tijd kunnen deze woorden dus even goed uit het Berbice-Nederlands, als uit het Lokono hebben overgenomen. Het is wel duidelijk, dat kaboutermannetje (33) een verdere, volksetymologische vernederlandsing is van cabooneman (34) en dat dat weer komt van Lokono ‘kaboeanama’. De namen van de twee roofdieren die dan volgen zijn leenvertalingen. Schildpad-tyger (35) betekent hetzelfde als Lokono ‘heikoeriroewattè’. De overeenkomst tussen deze tijger en een ‘bos-’ of ‘savanneschildpad’ is gelegen in het vlekkenpatroon. Hartenbeest-tyger (36, ‘hartenbeest’ betekende toen ‘hert’) kan een vertaling zijn van Lokono ‘koejararoewattè’ of van Kalina (de taal van de Karaïben in de Guyana's) ‘koesariwara’ en zelfs van Sranan ‘diatigri’. Het dier heeft dezelfde bruine kleur als het ‘groot boshert’, dat bij Hartsinck ontbreekt. Ik houd het op het eerste, omdat ‘hatibesji’ de naam voor ‘hert’ is in het Berbice-Nederlands. Hourou (37) is een Lokono naam voor de ‘kwatta’, maar de beschrijving klopt niet en zo ook is kibihi (38) de naam voor de ‘neusbeer’, hoewel Hartsinck hem geeft aan de ‘boommiereneter’. Jan by nacht heet in het ‘hedendaagse’ Berbice-Nederlands ‘jabnaki’, zonder dat ik daar een gelijkend Lokono woord bij heb kunnen vinden. Het kan dus ook zo zijn, dat het Berbice-Nederlandse woord Nederlanders tot die Jan heeft geïnspireerd.

Diversen.

Van de woorden uit de groep 40-53 is de herkomst wel te achterhalen, maar het Engels, het Sranan en het Kalina komen dan niet als elementen van enig gewicht naar voren. Opvallend is, dat het Kalina zo'n klein aandeel vormt. NB: De drukfout cuscary (44) is afkomstig van Herlein (1718: 171) of rechtstreeks uit Warren (1669), die zelf (1667: 11) ‘cusharee’ schreef. In het geval van een niet-Guyanese Indiaanse naam gaat het om woorden die via het Spaans of Portugees in de literatuur doorgedrongen zijn. Het niet determineerbare waterkonyn is een vertaling uit het Frans bij Fermin (1765: 17): ‘lapin de marais’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Het tropisch Amerikaanse element

Er is een groep van woorden, die, al voordat Nederlanders zich op enige schaal in Zuid-Amerika neerlieten, door alle of de meeste Europeanen daar gebruikt werden voor nieuwe zaken die ze daar moesten benoemen. Men zie de grote woordenboeken van deze talen, i.h.b. de Oxford English Dictionary en het Woordenboek der Nederlandsche Taal, verder voor het Nederlands onder meer Van Linschoten (1579-1592), De Laet (1625, 1644) en Keye (1659). We vinden deze woorden al vroeg in de literatuur over dat werelddeel alsmede de West-Indische eilanden in alle betroffen talen: Spaans, Portugees, Engels, Frans en ook Nederlands. Waar de kolonisten in de Guyana's ze vandaan haalden, is geen vraag: ze waren al ter beschikking. Ik heb ze het tropisch Amerikaans element genoemd - zie mijn eerste artikel hierover in de Proceedings van AANS. Toch kan er over de oorspronkelijke her-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 227 komst van deze woorden wel meer gezegd worden. De meeste zijn ingebracht door de Spanjaarden en door hen ontleend aan Indiaanse talen van West-Indië en noordelijk Zuid-Amerika. Deze groep is bij Hartsinck alleen vertegenwoordigd door de pakira (54). Dan zijn er een aantal woorden die uit het Tupi komen en vanuit Brazilië via het Portugees al vroeg algemeen verspreid raakten, hier aanwezig met agouti (55), tatou (56) en sagouin (57), het laatste vaak te vinden al ‘sagovin’. Bij het derde subelement (58-63) gaat het om woorden, die ooit ergens in tropisch Amerika in een Europese taal opdoken en vervolgens snel ook in de meeste of alle andere vaste voet wisten te krijgen.

Samenhang, samenvatting

Het totale beeld dat Hartsincks beschrijving van de ‘viervoetigen’ (en ook van de andere dieren en de planten) oproept, doet mij vermoeden, dat hij bij deze hoofdstukken veel steun heeft gehad van een ter plaatse goed bekende woudloper. Ik kom dan terecht bij die vriend, genoemd bij de bronnen. Dat was iemand die gewerkt had ‘in het bos’, met name in Essequibo. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit, dat Hartsinck over de namen van de dieren in het Lokono en/of het Berbice-Nederlands naar verhouding zeer goed geïnformeerd blijkt te zijn geweest. In Hartsincks tijd waren de Lokono (Arowakken) het overheersende Indianenvolk in de noordelijke delen van Berbice, Demerara en Essequibo. In Essequibo was toen het Skepi-Nederlandsde creooltaal en daar moet de vriend dus mee in aanraking gekomen zijn. Het verschilde sterk van het Berbice-Nederlands (Robertson 1989), maar dat neemt niet weg, dat de namen van dieren en planten er even goed uit het Lokono in overgenomen kunnen zijn. Robertson (1974: 9) zegt bovendien ook, dat de Lokono, naast hun eigen taal, behalve in Berbice ook onder meer in Essequibo, Berbice-Nederlands gesproken hebben. Als we nu ook nog veronderstellen, dat de vriend ook in Berbice vertoefd heeft, lijkt het waarschijnlijk, dat hij de leverancier was van het hier onderscheiden Lokono element, zoals hij dat had horen gebruiken in het Nederlands van Essequibo en/of Berbice. Zoals al gezegd, staat daar een opvallend klein aandeel van het Kalina tegenover. Een groter had verwacht mogen worden in Suriname, waar deze Indianen de boventoon voerden (Van Donselaar 1994). Voor Suriname heeft het Hartsinck wellicht ontbroken aan een goed ingevoerde informant. Het Nederlandse en het tropisch Amerikaanse element zijn bij Berbice en Suriname even talrijk vertegenwoordigd, maar bij het laatste zitten meer namen die in deze beide gebieden zijn gebruikt, en bovendien in Cayenne. Bijna alle woorden van dit element waren ook al in voor Hartsinck beschikbare geschriften te vinden en dat is meer dan bij enig ander element.

Van Touou tot Tavon.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De geschiedenis van het ondoorgrondelijke woord tavous begint bij de Fransman Jean de Lery (‘Lerius’), een Hugenoot, die in 1556-1557 een half jaar als zendeling verbleef onder de Tupinamba, een Indianenvolk ergens in het kustgebied van Brazilië. Van zijn verslag is de tweede versie, uit 1580, alom bekend geworden en vertaald. Hij besteedt daarin ook ruime aandacht aan de dieren in zijn toenmalige omgeving. Zo vinden we op p. 140: ‘Nos Americains [Indianen] au surplus, prennent des lezards, qu'ils appellent Touous, non pas verds, ainsi que les notres, ains gris & ayans la peau licee, comme nos petites lezardes: mais quoy q'ils soyent long de quatre à cinq pieds, gros de mesme, & de forme hideuse à voir, tant y a neantmoins, que se tenans ordinairement sur les riuages des fleuues & lieux marescageux comme les grenouilles, aussi ne sont-ils non plus dangereux.’ Dan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 228 volgt, zoals het een Fransman past, een beoordeling van het vlees op Indiaanse wijze bereid. De Nederlandse vertaling (1706: 73) luidt: ‘D'Americaansche Wilden vangen ook Haagdissen/van haar geheeten Tovous, aschgrauw van verwe/en gesprenkeld/gelyk onse Kleyne Haagdissen, Vier of vijf voeten sijnse lang/taamlijk dik/en verschrikkelijk van aanschouwing. Onthouden sig in Poelen en vlietende Wateren/ook aan de Beeken/ gelyk de Kikvorschen by ons; doch doen aan geene Menschen eenige schade.’ Foutloos dus, op het eerste gezicht, maar let wel op de spelling tovous. Die was ook al te vinden bij Jan Huygen van Linschoten (1586: 33) in diens verkorte en vertaalde versie van De Lery's tekst. Vervolgens vraagt Herlein (1718) de aandacht. Hij noemt De Lery (p. 73) en blijkt vele van diens namen simpelweg overgeplant te hebben naar Suriname, zoals ook hier: ‘Tovous, deze is een Otter gelijkende, asgrauw van kleur en spikkelig bond, zijn voeten lang, redelijk dik, dog onaangenaam in 't gezigt (...).’ Ziedaar de bron van de onjuiste naam die sedertdien een tijdlang een ‘otterachtig’ beest of een echte ‘otter’ is opgeplakt. Herlein heeft dat verzonnen en ook nog de Franse tekst van De Lery erbarmelijk slecht vertaald: NB de verwarring van Frans ‘pied’, bij hem als lengtemaat, met ‘voet’ als lichaamsdeel! We vinden tovous vervolgens bij Pistorius (1763: 58) en bij Fermin (1769 II: 95). En dan komt Hartsinck (p. 95) met: ‘De Tavous onthouden zich meest by vlietende Wateren, en doen geen schade aan de mensen. Zy zyn van gedaante als een Otter, aschgraauwen spikkelbont van Kleur, met lange en redelyke dikke Pooten.’ Dat heeft hij dus van Herlein. De verandering van de vorm zal wel een drukfout zijn, maar die handhaaft zich. Stedman (1790: 144) schrijft: ‘I must not omit the otters here, called tavous (..)’ en geeft vervolgens een beschrijving die meer betrekking lijkt te hebben op het ‘waterzwijn’! Tenslotte: in de Nederlandse vertaling van Stedman (1799: 227) staat tavons, vermoedelijk weer een drukfout. De herkomst van tavous en de verdere lotgevallen van het woord zijn hiermee wel verklaard, maar de vraag welk dier De Lery dan wèl bedoelde moet nog beantwoord worden. Ik kom terug op de eerste verandering. Dat vertalers van de u een v maakten is begrijpelijk, gezien de toenmalig algemene onduidelijkheid over deze twee letters, vooral in het Frans. Maar die verandering was mijns inziens verkeerd. De Lery schrijft namelijk elders in zijn boek, onder meer op p. 141, toüous. Die trema, op de toen gebruikelijke plaats, zou betekenen, dat het woord als ‘toe-oes’ uitgesproken werd. Aangezien het op alle plaatsen bij De Lery om een meervoud gaat, zou de naam van het dier in het enkelvoud ook hebben kunnen klinken als ‘toe-oe’. Als dat nu eens een onomatopee was, kunnen we gaan denken aan de ‘brilkaaiman’, die een dergelijk geluid maakt. Opmerkelijk is de voor Suriname eenmalige vondst van de naam ‘toeroe-toeroe kaiman’ voor dit dier (Penard 1900 II: 59). In de Engelse vertaling van De Lery uit 1990 - waarin overigens de oorspronkelijke spelling touou gehandhaafd is - wordt echter als het meest waarschijnlijk gesteld, dat een ‘groene leguaan’ bedoeld is. Dat is inderdaad ook een ‘grote hagedis’, die aan het water leeft (wel vaak in bomen) en lekker smaakt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Nawoord

Toen ik het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands (Van Donselaar 1989) samenstelde, verkeerde ik in de veronderstelling, dat Hartsinck met al zijn namen van dieren en planten ook steeds het oog op Suriname had. Ten onrechte. Er is in het boek geen enkele aanwijzing dat dat zo zou zijn. Als gevolg van deze misvatting staan er in het woordenboek een aantal woorden die er niet in horen. In het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 229 voorgaande mag gebleken zijn, dat daartoe ook enige namen van ‘viervoeters’ behoren, te weten schildpadtijger, hartenbeesttijger, loodsman en bakker. Ze zijn (waarschijnlijk) afkomstig uit Berbice. Ook bij het schrijven van Kaboutermannetjes (Van Donselaar 1990a) was ik mij van dit alles nog niet bewust. Integendeel, ik stelde met verbazing de vraag hoe het toch kon dat Hartsinck zo veel Arowakse namen kende, die in Suriname overigens nog nooit uit de mond leken te hebben geklonken van iemand anders dan een Arowak. Ook hier lijkt het antwoord te zijn, dat het namen waren uit Berbice en/of verder westelijke streken. Zodoende is het onderhavige artikel ook een rechtzetting.

Literatuur en bronnen

Apricius, Joh. en 14 anderen, 1677 Brief aan de Admiraliteit te Amsterdam, d.d. 25 maart 1677. In: Hartsinck 1770: 930-934. Bancroft, Edward, 1769 An Essay on the Natural History of Guiana in South America, in Several Letters from a Gentleman in the Medical Faculty, ..., 2e druk. Londen: T. Becket & P.A. De Hondt. Benjamins, H.D., ‘Over het boek van Ottho Keye.’ West-Indische Gids 7: 535-544. Berkel, Adriaan van, 1695 Amerikaansche Voyagien... Amsterdam: Johan ten Hoorn. Bies, Renata C.L., 1994 Op weg naar standaardisatie van het Surinaams-Nederlands. Universiteit Antwerpen, ongepubliceerd proefschrift. Dalton, Henry, 1855 History of British Guiana. Twee delen. Londen: Longman, Brown, Green & Longmans. Donselaar, J. van, 1989 Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. Muiderberg: Coutinho. Donselaar, J. van. 1990a ‘Kaboutermannetjes.’ Weekkrant Suriname 16 mei 1990. Donselaar, J. van, 1990b ‘Een ongepubliceerd werkstuk van de Penards.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 9(1): 75-78. Donselaar, J. van, 1993 ‘De boeken van Warren (1667, 1669), Van Berkel (1695) en Herlein (1718) en hun onderlinge betrekkingen.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 12(1): 87-93. Donselaar, J. van, 1994 ‘Karaïbische en Arowakse plante- en dierenamen in het Sranantongo en het Nederlands van Suriname.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 13(1): 53-65.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Donselaar, J. van, 1996 ‘Vroege vondsten van woorden uit Surinaamse creooltalen tot 1764.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 15(1): 87-98. Donselaar, J. van (ter perse) ‘On the Vocabulary of the Dutch in Their 17th Century South American Colonies.’ Proceedings of the American Association for Netherlandic Studies II. Encyclopedie van Suriname, 1977 C.F.A. Bruijning & J. Voorhoeve (red.), Amsterdam/Brussel: Elsevier. Fanshawe, D.B., 1949 ‘Glossary of Arawak Names in Natural History.’ International Journal of American Linguistics 15(1): 57-74. Heruitgave: Janette Forte, The Fanshawe/Boyan Glossary of Arawak Names in Natural History. Geogetown: University of Guyana; 1996.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 230

Fermin, Philippe, 1765 Histoire naturelle de la Hollande équinoxiale: ou déscription des plants, fruits, etc. ... de la colonie de Surinam. Amsterdam: M. Magerus. Fermin, Philippe, 1769 Description générale, historique, géographique et physique de la colonie de Surinam... Amsterdam: E. van Harrevelt. Hartsinck, J.J., 1770 Beschryving van Guiana, of de Wilde Kust, in Zuid-America... Twee delen. Amsterdam: Gerrit Tielenburg. Facsimile bij S. Emmering, Amsterdam; 1974. Herlein, J.D., 1718 Beschryvinge van de Volk-Plantinge Zuriname. Leeuwarden: Meindert Injema. Houttuyn, M., 1761-1762 Natuurlyke historie of uitvoerige beschryving der dieren, planten en mineraalen volgens het samenstel van den Heer Linnaeus. Delen I, 1-3. Amsterdam: F. Houttuyn. Keye, Ottho, 1659 Het waere onderscheyt tusschen Warme en Koude Landen. 's-Gravenhage: Henricus Hondius, drukker; uitgave in eigen beheer. Kouwenberg, Silvia, 1994 A Grammar of Berbice Dutch Creole. Berlijn/New York: Mouton de Gruyter. Labat, Père, 1731 Voyage du Chevallier des Marchais en Guinée, isles voisines, et à la Cayenne, fait en 1725, 1726 & 1727... Vier delen. Amsterdam: ‘Aux dépens de la Compagnies.’ Laet, Iohannes de, 1625 Nieuwe wereldt ofte beschrijvinghe vam West-Indien. Leyden: Isaack Elzevier. Tweede versie 1630. Laet, Iohannes de, 1644 Historie ofte Iaerlijck Verhael van de Verrichtingen der Geoctroyeerde West-Indische Compagnie, zedert haer Begin tot het eynde van 't jaer sesthien-hondert ses-en-dertich; begrepen in derhien boecken... Leiden: Elsevier. Lerius, Johannes, 1706 Seer Aanmerklijke en vermaarde Schip-Vaart van Johannes Lerius na Brasil. Anonieme vertaling uit het Frans van 158. Leiden: Pieter van der Aa. Lery, Jean de, 1580 Histoire d'un voyage faict en la terre du Bresil, autrement dite Amerique. Tweede uitgave. Genève: Antoine Chuppin. Facsimile bezorgd en van noten (e.d.) voorzien door Jean-Claude Morisot. Genève: Librairie Droz; 1975. Lery, Jean de, 1990 History of a Voyage to the Land of Brazil, Otherwise Called America. Vertaald uit het Frans van 1580 en ingeleid door Janet Whatley. Berkeley e a.: University of California Press. Linschoten, Jan Huygen van, 1579-1592 Itinerario voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien.... Derde deel. Werken der Linschoten-Vereniging 34, bezorgd door C.P. Burger & F.W.T. Hunger. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff; 1934. Myst, G. de, 1677

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Verloren Arbeyt. Ofte vertoogh van de Colonie aan de vaste Kust van America, op de Rivier Wiapoca. Amsterdam, uitgave in eigen beheer. Thysiana 9602. Nepveu, J. 1765 Klad-aantekeningen op de ‘Beschryvinge...’ door Herlein van 1718. Manuscript, onvolledig. ARA, coll. Nepveu, nr. 1.10.60. inv. nr. 19. Nepveu, J., 1771 ‘Annotatien op de Surinaamsche Beschrijvinge van Anno 1718.’ Manuscript. Gemeentelijk Archief van Amsterdam, Archief Marquette no. 231, inv. no. 298. Oxford English Dictionary 1989 Tweede druk. Oxford: Clarendon Press. Penard, 1900 Zie Van Donselaar 1990b. Pistorius, Th., 1763 Korte en zakelyke beschryvinge van de Colonie van Zuriname. Amsterdam: Theodorus Crajenschot.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 231

Robertson, Ian, 1974 The Dutch Period of Guyana - Some Implications for Language Study in the Caribbean. Georgetown: University of Guyana, Language Forum. Robertson, I.A., 1989 ‘Berbice and Skepi Dutch. A Lexical Comparison.’ Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde 105(1): 3-21. Rochefort, Charles de, 1662 Natuurlyke en zedelyke historie van d'eylanden de voor-eylanden van Amerika - met eenen Caraïbaanschen woordenschat. Vertaald door H. Dullaart uit het Frans van 1658. Rotterdam: Arnout Leers. Staffeleu, P., 1975 ‘Surinaamse zoogdiernamen.’ Zoölogische Bijdragen 18: 1-74. Stedman, John Gabriel, 1790 Narrative of an Expedition Against the Revolted Negroes of Surinam. Naar het originele manuscript geredigeerd en voorzien van een inleiding en noten door Richard en Sally Price. Baltimore/Londen: The Johns Hopkins University Press; 1988. Stedman, John Gabriël, 1799-1800 Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana. Met twee aanhangsels. Anonieme en een weinig bekorte vertaling van de Engelse uitgave van 1796. Amsterdam: Johannes Allart. Facsimile bij S. Emmering, Amsterdam, met een inleiding en aantekeningen door R.A.J. van Lier; 1974. Sypesteyn, C.A., 1854 Beschrijving van Suriname; historisch, geografisch en statistisch overzigt, uit officieele bronnen bijeengebragt. 's-Gravenhage: Van Cleef. Teenstra, M.D., 1835 De landbouw in de kolonie Suriname, voorafgegaan door eene geschied- en natuurkundige beschouwing dier kolonie, I en II. Groningen: H. Eekhoff Hz. Warren, George, 1669 Een onpartydige Beschrijvinge van Surinam, Gelegen op het vaste Landt van Guiana in Africa. Anonieme vertaling uit het Engels van 1667. Amsterdam: Pieter Arntz. Bij de 2e druk van 1670 is de titel gecorrigeerd: ... in America. Woordenboek der Nederlandsche taal, 1864-. 's-Gravenhage: Martinas Nijhoff; Leiden: Sijthoff. Woude, Elisabeth van der, 1677 Dagboekfragment, als overgenomen van S.P.L. L'Honoré Naber (1928) door U.M. Lichtveld & J. Voorhoeve in Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden, 2e druk. Den Haag: Mutinus Nijhoff; 1980.

Dr. J. van Donselaar is een gepensioneerde bioloog, die vier jaar in Suriname woonde en werkte en sedertdien ook ander, voornamelijk taalkundig onderzoek doet betreffende voormalig Nederlandse gebieden in Zuid-Amerika.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 232

George Möllering Wraakgeest als politiek manipulatiemiddel bij de Saamaka

In een artikel in Oso (1996: 181-190), gaat Wim Hoogbergen in op kunu (geloof in wraakgeesten) in het algemeen en die van Ta Agosto in het bijzonder. Een kunu is de geest van een overledene (of bepaalde typen goden) die, om hem aangedaan onrecht, wraak neemt op familieleden en nakomelingen van de overtreder. Een kunu kan zich en zijn wensen kenbaar maken door middel van een medium, een lid van de groep van de overledene. Tussen de twee betrokken groepen ontstaat door de creatie van een kunu een asymmetrische verhouding, want de ene groep is afhankelijk van de assistentie van de groep van de overledene bij het ‘koel’ houden van het hart van hun overleden verwant. In principe is de werking van een kunu voor eeuwig, maar gedurende die tijd kan de kunu wel worden beïnvloed door gebeden en offers. Deze beïnvloeding vergt veel tijd en energie (Hoeree 1983: 301-351; Price 1975: 36, 46-49).

Een beroemde kunu bij de Saamaka (Bosnegerstam aan de Boven-Suriname) is de Gbosuma-kunu. Deze Gbosuma, een lid van de Nasi-lo (groep mensen, die werkelijk of vermeend afstamt van een gemeenschappelijke stammoeder), was gaama (grootopperhoofd) van de Saamaka in de periode 1822-1835. In 1835 werd hij door het gouvernement afgezet, omdat hij weigerde weggelopen slaven uit te leveren. Dit was hij echter verplicht, want in het in 1762 gesloten vredesverdrag tussen de Saamaka en het gouvernement werd namelijk bepaald, dat de Saamaka weggelopen slaven dienden uit te leveren aan het gouvernement. Na zijn afzetting werd Gbosuma opgevolgd door Abraham Wetiwojo, een lid van de Mat jau-lo. Gbosuma zou deze situatie niet lang meemaken, want hij overleed reeds in oktober 1836. Volgens Hoogbergen (1996: 187) is het onduidelijk of hij is overleden door ouderdom of verdriet over zijn afzetting. Duidelijk is wel dat Gbosuma na zijn overlijden kunu is geworden voor de Matjau en met name voor de bee (subgroep van een lo waarvan de leden direct afstammen van een zekere vrouw of kwetsbaar zijn voor een gedeelde hoofd-kunu) van alle Matjau-gaama's. Dus ook voor de in de periode 1898-1932 functionerende Matjau-gaama Djankuso. Volgens Hoogbergen (item) echter wist men bij de Saamaka voor Djankuso's dood (14 januari 1932) waarschijnlijk niet dat de Gbosuma-kunu werkzaam was en zou men toen pas grondig onderzocht hebben wie of wat Djankuso's bee zo op de proef stelde. Dit onderzoek zou volgens dezelfde auteur er de oorzaak van zijn geweest dat de begrafenis van Djankuso zeer lang zou zijn uitgesteld. Deze veronderstellingen worden door mij niet gedeeld en in dit artikel zal ik aantonen, dat de werking van de Gbosuma-kunu reeds voor 1932 bij de Saamaka bekend was, ontstaan is door politieke manipulatie en dat het lang uitstellen van Djankuso's begrafenis mede aan andere factoren toe te schrijven is. Om dit aan te aantonen, zal in de eerste plaats ingegaan worden op de afzetting van Gbosuma, zijn dood(soorzaak). Daarna zal ingegaan worden op de werking van de Gbosuma-kunu gedurende Djankuso's gaamaschap en tot slot op Djankuso's dood(soorzaak) en de factoren die een rol hebben gespeeld bij het lange uitstellen van zijn ter aarde bestelling.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 233

De afzetting van Gbosuma in 18351.

In 1835 werd Gbosuma door het gouvernement op het matje geroepen, omdat hij het in 1762 gesloten vredesverdrag niet naleefde. Zowel de gaama als leden van de Dombi-lo verschaften immers aan nieuw weggelopen slaven onderdak, terwijl zij verplicht waren die aan het gouvernement uit te leveren. Het kwam echter bij zowel de Saamaka als de Ndyuka vaker voor dat weggelopen slaven een soort van asiel konden vinden (Morssink z.j (1932-1935): 13 1e afd.; Scholtens 1994: 47; Thoden van Velzen & Van Wetering 1988: 15-17, 22). Het gaat daarom wat ver te beweren, zoals Morssink (z.j: 13.) doet, dat de andere Saamaka-lo's pas te weten kwamen dat er hij de Nasi- en Dombi-lo asielzoekers verbleven nadat posthouder Dankmeyer eind 1833 tevergeefs geëist had dat deze personen uitgeleverd zouden worden. Dat zo'n belangrijk feit verborgen zou zijn gebleven in zo'n relatief kleine samenleving lijkt onwaarschijnlijk. Waarschijnlijker is dat die andere lo's pas vanaf die tijd interesse zijn gaan tonen voor deze aangelegenheid en wel omdat de Surinamerivier door het gouvernement als strafmaatregel werd afgesloten voor (vracht)vaart. Hierdoor werd het kustgebied onbereikbaar en de gehele samenleving bedreigd met afsluiting van goederen uit dat gebied en wegvallen van inkomsten uit de houtindustrie. Daarnaast bestond er nog een zeer belangrijk gevaar, namelijk het verbreken van het vredesverdragen daarmee eventueel de vrede met de blanken. Bovendien mag de onwetendheid van de Matjau zwaar in twijfel worden getrokken. Gezien de rivaliteit tussen de Nasi- en de Matjau-lo over het gaamaschap, ligt het zelfs voor de hand dat leden van de laatste groep Gbosuma's ‘misstap’ aangegrepen hebben om zich van hem te ontdoen en zelf weer een greep naar de macht te kunnen doen.2. Hoeree (1983: 165, 169) is er zelfs van overtuigd dat de Matjau het gouvernement hebben ingelicht over de aanwezigheid van de pas weggelopen slaven, Pasop en anderen. Zelfs Junkers (1932/33: 53)3. opmerking, dat Wetiwojo door zijn moeder Jaja, een Matjau, op magische wijze geprepareerd werd om het gaamaschap over te nemen, kan beschouwd worden als een aanduiding in deze richting. Deze Jaja was in die tijd gehuwd met gaama Gbosuma, maar desondanks wilde ze niets liever dan dat het gaamaschap weer in handen kwam van de Matjau en vooral in die van haar zoon Wetiwojo.4. Als vrouw van de gaama mag verondersteld worden dat zij weet heeft gehad van Gbosuma's achterhouden van nieuw weggelopen slaven en daarin de mogelijkheid gezien hebben om haar zoon Wetiwojo, een Matjau, aan de macht te krijgen. Hoe dan ook de affaire rond het niet uitleveren van weggelopen slaven heeft er uiteindelijk toe geleid dat na lang onderling beraad de Saamaka bijna unaniem op 14 en 15 februari 1835 besloten dat de gaama toch maar moest worden afgezet en Wetiwojo als zijn opvolger aangesteld. In een ongelooflijk snel schrijven, gedagtekend 16 februari en aangekomen op post Gelderland op de 17de, van de gouvernementssecretaris werd met deze wens van de Saamaka ingestemd en reeds op de 18de werd Wetiwojo benoemd tot gaama. Ook deze snelle afhandeling doet vermoeden dat er sprake is geweest van een vooropgezet plan, dat door de Matjau op gang was gebracht en leidde tot het in handen krijgen van het gaamaschap. Na de afzetting vertrok Mendes (een ambtenaar die met Bosneger-zaken was belast) en de zijnen, evenals 33 Saamaka, onder wie Gbosuma en Wetiwojo, naar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Paramaribo, waar Gbosuma in de Zeelandia-gevangenis belandde. Wetiwojo werd in de stad officieel benoemd tot gaama en keerde daarop terug naar de Surinamerivier. Op die terugreis doodde de Matjau Bungu, de nieuwe ostagiër (gijzelaar), de oude ostagiër, Adam van de Nasi-lo.5. Volgens de ene partij gebeurde dit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 234 per ongeluk, maar volgens de Nasi met opzet. Hoe dan ook dit leidde tot spanningen in het Saamaka-stamgebied tussen de Nasi en de Matjau. Om aan deze spanning een einde te maken en om een nieuw vredesverdrag te sluiten met de Saamaka vertrok Mendes wederom in november 1835 naar het Saamakagebied. Hierbij werd hij vergezeld door onder andere Gbosuma. Die werd in december door Mendes weer in ere hersteld, maar niet opnieuw aangesteld als gaama, zoals de Nasi hadden gehoopt. In diezelfde maand werd ook het hernieuwde vredesverdrag getekend en de zaak Bungu afgehandeld. Bungu werd uit het stamgebied verbannen. Hiermee was de zaak voor het gouvernement afgelopen, maar bij de Saamaka kreeg deze gebeurtenis een staartje: deze leverde de Matjau namelijk de zogenaamde Adam-kunu op. Dit hield voor de Matjau in dat ze afhankelijk werden van de Nasi om de kunu te verzoenen (Hoeree 1983: 174, 302; Hoeree & Hoogbergen 1984: 273-274; Scholtens 1994: 43). Deze afhankelijkheid zou nog groter worden na de dood van Gbosuma in 1836 en de daardoor gecreëerde Gbosuma-kunu voor alle volgende Matjau-gaama's. Deze afhankelijkheid komt onder andere naar voren in het feit dat elke nieuwe Matjau-gaama zich tot de Nasi moet wenden voor de rituele verzoening van genoemde kunu. Dit verzoeningsritueel had zelfs in 1991 nog plaats na de beëdiging van gaama Songo (Scholtens e.a 1992: 167-168).

Ontstaan Gbosuma-kunu voor of in 1932?

Na deze beknopte historische schets zal ingegaan worden op de vragen: hoe is Gbosuma aan zijn einde gekomen en sinds wanneer is er sprake van de Gbosuma-kunu? Over het ontstaan van de Gbosuma-kunu bestaan er in feite twee versies. De eerste is dat Gbosuma op bovennatuurlijke wijze werd vermoord door de Matjau en de tweede is dat Gbosuma overleed aan het verdriet en de schande die de Matjau hem hadden aangedaan, namelijk de afzetting als gaama. Beide versies hangen echter nauw samen met de reeds vermelde historische rivaliteit tussen de Nasi- en de Matjau-lo over het bezit van het gaamaschap en de gebeurtenissen in 1835. Hoogbergen (1996: 187) suggereert daarnaast, terecht, dat het goed mogelijk is dat Gbosuma als gevolg van zijn hoge leeftijd - in de tachtig - overleden is. Voor zover mij bekend bestaan er twee versies over de bovennatuurlijke krachten die werkzaam zijn geweest bij Gbosuma's afzetting als Gaama en zijn dood: één van leden van de Dombi-lo en één van Junker. De beide versies hebben gemeenschappelijk dat genoemde krachten werden opgewekt door Jaja en haar Matjau-lo. Gezien de beperkte ruimte die me ter beschikking staat zal enkel worden ingegaan op Junkers versie en wordt voor die van de Dombi verwezen naar Hoeree & Hoogbergen (1984: 270-272). Junkers (1925/1926: 86-87 en 1932/33: 53) versie ziet er ongeveer als volgt uit: De oom van gaama Wetiwojo, Bakiti, kwam op een dag bij een moeras terecht. In het midden daarvan stond een reusachtige bananenboom met daaraan een rijpe twaalfhands bos. Deze kapte hij en daarna voelde hij dat een geest in hem was gevaren. Bakiti smeekte de geest hem los te laten en zijn zuster Jaja, de vrouw van gaama Gbosuma, te bezoeken. De geest luisterde naar de smeekbede en voer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 onmiddellijk in Jaja. Deze vrouw koesterde maar één wens, namelijk dat haar zoon Wetiwojo de gaama zou opvolgen, om zodoende haar Matjau-lo de waardigheid opnieuw te doen toekomen. Volgens de gebruiken van de Bosnegers kon dat niet;6. ze nam daarom de geest van de bananenboom te hulp. Deze geest verlangde dat men hem het zand uit het voetspoor van de gaama zou brengen. Toen dit gebeurd was, werd van bananen van de boom een tomtom (gekookte bananen) gestampt, het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 235 zand erdoor gemengd en daarna werd er een figuur uit gekneed die gaama Gbosuma moest voorstellen. De figuur werd door Jaja in een diepte van de Pikien Lio geworpen en daarbij zei de geest: niet voordat iemand deze pop uit de diepte ophaalt, zal een andere gaama dan een Matjau de Saamaka regeren. Gbosuma stierf en werd kunu voor de gaama's uit de Matjau-lo. Diezelfde Junker (1932/1933: 54) vermeldt echter ook dat nadat Gbosuma's lijk werd rondgedragen en ondervraagd, zijn geest als doodsoorzaak opgaf het verdriet dat hem door Wetiwojo en diens lo was bezorgd. Als gevolg van deze beschuldiging zou de kunu zijn ontstaan. Volgens Wong (1938: 343-344) daarentegen moet Gbosuma's hart toch niet al te bezwaard zijn geweest, want volgens hem riep hij ‘Voor zijn dood de Opperhoofden bij elkaar en deed belijdenis, dat hij de oorzaak was geweest van alle onaangenaamheden, die hadden plaatsgehad; hij verzocht om gerust te kunnen sterven, hen aanmanende te gehoorzamen en alles te doen wat zij de blanken hadden gezworen... Zij beloofden hem dit en de rust was hersteld.’ Die rust, zoals ook door Wong (1938: 344) opmerkt, was echter maar schijn en dat moet zeker zo zijn geweest na het overlijden van Gbosuma. Volgens Bosneger-geloof kan namelijk bijna niemand een natuurlijke dood sterven. Daarom wordt na het overlijden onderzoek verricht naar de doodsoorzaak. Zoals reeds vermeld maakt alleen Junker melding van zo'n onderzoek van Gbosuma's geest en die zou te kennen hebben gegeven dat Gbosuma overleden zou zijn door toedoen van de Matjau. Ook leden van de Dombi-lo waren van mening dat de Matjau bloed aan hun handen hadden door hun pogingen het gaamaschap weer in handen te krijgen (Hoeree & Hoogbergen 1984: 272). Daarom moeten de Matjau door de Saamaka, of op zijn minst door de Nasi-lo, verantwoordelijk zijn gesteld voor Gbosuma's dood. Deze beschuldiging moet dan zeer ferm gesteld zijn, op waarheid hebben berust of zijn geuit op een moment van een zwakke onderhandelingspositie, want anders zouden de Matjau deze niet hebben aanvaard (Thoden van Velzen & Van Wetering 1988: 171-173; Price 1973: 88 en 1975: 36). Want deze kunu hield en houdt een afhankelijkheid in van alle Matjau-gaama's van de Nasi (Hoeree 1983: 174, 302; Hoeree & Hoogbergen 1984: 145-146; Price 1975: 49; Scholtens 1994: 43). De bestaande literatuur overziende kan inderdaad worden gesteld dat de positie van Wetiwojo zeker in de beginjaren van zijn ambt zeer zwak was (De Groot 1990: 108; Hoeree 1983: 163-176; Morssink z.j: 13-17 1e Afd.; Oudschans Dentz 1948: 34-43; Scholtens 1994: 42-43; Wong 1938: 344). Zo bezien zou de kunu spoedig na Gbosuma's overlijden ontstaan moeten zijn en wellicht zelfs reeds in 1836. Deze veronderstelling wordt min of meer bevestigd door Junkers schrijven van 10 mei 1931.7. Daarin wordt het volgende vermeld: ‘werden de Nassynegers, speciaal de bere van Koffie Bosman Koenoe voor alle granmans uit den bere van Witiwoso... De reeks moorden sedert 1835... is oneindig’. Hieruit komt duidelijk naar voren dat Junker er van uitgaat dat de kunu is ontstaan door en direct na het afzetten van Gbosuma. Dit is echter een misvatting, want een kunu wordt pas manifest na het overlijden van een persoon. Als deze moorden echter reeds vanaf 1835 hebben plaatsgehad dan moeten die toegeschreven worden aan de reeds vermelde Adam-kunu en pas daarna ook aan de Gbosuma-kunu. Ook Hoerees (1983: 162-174) beschrijving van het machtsspel tussen met name de Nasi en de Matjau doet vermoeden dat de kunu vrij spoedig na Gbosuma's dood moet zijn gecreeerd. Volgens deze auteur was door het afzetten van Gbosuma namelijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 een onevenwichtige machtssituatie ontstaan tussen de Matjau en de Nasi, maar de situatie was door een knap staaltje intrige en diplomatie weer in evenwicht gebracht. Daarin speelde onder andere de creatie van de Gbosuma-kunu een rol.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 236

Hierdoor behielden de Matjau dan wel het gaamaschap, maar ze waren daarvoor tevens afhankelijk van de Nasi. Zo bezien is de creatie van de Gbosuma-kunu een politiek spel geweest dat gespeeld is los van de doodsoorzaak van de afgezette gaama en zeer waarschijnlijk al direct na zijn overlijden. Want verondersteld mag worden dat de Nasi geen gras hebben laten groeien over het rechttrekken van het machtsevenwicht en het wegpoetsen van het gezichtsverlies dat ze hadden geleden. Dat de Gbosuma-kunu reeds in 1836 is gecreëerd kan echter niet gestaafd worden met harde gegevens en berust voornamelijk op vermoeden en interpretatie. Wat wel aangetoond kan worden uit de ter beschikking staande literatuur en archiefbronnen van Junker is dat deze kunu reeds voor 1932 werkzaam was bij de Saamaka en niet pas na de dood van Djankuso in genoemd jaar, zoals door Hoogbergen verondersteld wordt. Zoals we reeds hebben gezien maakte Junker in zijn schrijven van 10 mei 1931 melding van het feit dat de Gbosuma-kunu reeds vanaf 1835 veel slachtoffers maakte.8. Dat blijkt ook uit vermeldingen in zijn rapport uit het begin van 1924 want daarin vermeldt hij: ‘Hij [Witi Foetoe] wijst me op de koenoe, die door het afzetten van het Grootopperhoofd “BOSMAN” is ontstaan en hoeveel menschenlevens dat afzetten gekost heeft’ en ‘De afgezette Grannian kwam spoedig na de afzetting te overlijden, en daarmede was de koenoe voor de hoofden uit den stam der Matjaunegers in het leven geroepen.’9. Deze opmerkingen kunnen echter ook beschouwd worden als indicaties voor het feit, dat deze kunu inderdaad in 1836 is gecreëerd. Zeker al in 1924 was er sprake van een medium (kunuman) van de Gbosuma-kunu, namelijk kabiteni Abree. Deze Abree overleed voor 8 september 1931.10. Na de dood van een medium kan de kunu zich echter manifesteren in een ander (lid van de bee) (Price 1973: 89 en 1975: 130, 146) en dat gebeurde ook. Reeds op 5 december 1931 maakt Junker melding van het feit dat ‘den huidigen drager van den Bosman Koenoe den boschneger Konniman’ is.11. Met andere woorden: nog voor de dood van Djankuso was er weer een nieuw medium van de Gbosuma-kunu. Wat bovenstaande vermeldingen van Junker in archiefbronnen duidelijk maken is dat er reeds lang voor 1932 sprake is geweest van de Gbosuma-kunu. Dit komt echter niet alleen naar voren in geschriften van Junker in archieven, maar ook uit artikelen van hem in de West-Indische Gids. Enkele uitspraken daarin zijn onder andere: ‘Bosman stierf en werd Koenoe voor de grootopperhoofden uit den stam der Matjan’ (1925/26: 87); ‘De kapitein Abree... is drager van de Bosman Koenoe en helpt het grootopperhoofd Jankoso zoodoende de toelage van het gouvernement opmaken’ (item: 134); ‘Toen Koffie Bosman na zijn overlijden werd opgenomen en ondervraagd gaf hij als doodsoorzaak het verdriet op, dat hem door Witiwojo en diens clan was bezorgd geworden. Als noodzakelijk gevolg ontstond door deze uitspraak een Koenoe’ (1932/33: 54).

De Gbosuma-kunu gedurende Djankuso's gaamaschap (1898-1932)

Diverse auteurs maken melding van het feit dat Djankuso's bee zwaar werd getroffen door een kunu. Deze kunu wordt zelden met name genoemd, maar gezien het voorgaande wordt ervan uitgegaan dat de Gbosuma-kunu wordt bedoeld. Dit ongeacht of de auteurs zich daarvan bewust waren of niet.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De Gbosuma-kunu schijnt inderdaad behoorlijk huis gehouden te hebben onder de directe verwanten van gaama Djankuso, op een gegeven moment had hij zelfs nauwelijks meer bloedverwanten over en zeker geen die hem konden opvolgen.12. Voor zover bekend maakt Junker als eerste hiervan melding. In zijn rapport van begin 1924 stelt hij: ‘De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 237 moorden zijn zoo talrijk geweest, dat JAN-KOESO geen opvolger kan aanwijzen, alle mannelijke leden van zijne familie, die in aanmerking konden komen zijn gedood.’13. Hieruit meende Junker (1932/33: 49-58), die niet te beschouwen is als een vriend van de Matjau, te concluderen dat daarom eindelijk een einde kwam aan de dynastie van de Matjau. Tegen deze opvatting kwam de R.K priester Morssink (1934: 91-105) fel in verzet en hij bleek gelijk te krijgen, want Djankuso werd inderdaad door een Matjau, Atudendu, opgevolgd. Dit werd reeds in 1929 door Djankuso voorspeld. Toen verklaarde hij namelijk ten aanzien van de Herskovitsen (1934: 76): dat de kunu een einde aan zijn familie had gemaakt, evenals aan het bestuur daarvan, maar ook dat zijn clan het bestuur in handen zou blijven houden. Tevens verzocht hij de Herskovitsen dit aan iedereen aan de Surinamerivier te verkondigen. Dit laatste duidt er op dat er sprake geweest moet zijn van een machtsstrijd om het gaamaschap bij de Saamaka. Hierop komen we nog terug, eveneens op het feit dat Junker van mening was, dat Djankuso's opvolging door manipulatie tot stand was gekomen. Wat de kinderen van Djankuso betreft lijkt er in eerste instantie iets vreemds aan de hand. Op de vergadering bij en met gouverneur Rutgers op 8 september 193114. zegt Djankuso namelijk, met betrekking tot het voorstel van districtscommissaris Simons om een kind uit het dorp van de gaama naar Paramaribo te zenden voor een opleiding, dat hij geen eigen kinderen heeft en dat hij niet kan beslissen over kinderen van anderen. Junker vermeldt echter in zijn schrijven van 10 mei 1931 aan de districtscommissaris dat Djankuso geen enkele mannelijke erfgenaam meer bezit en dat de kunu ook onder de kinderen van hem en vrouwen van andere lo's flink huis gehouden heeft.15. Hieruit kan worden opgemaakt dat Djankuso in ieder geval nog kinderen gehad moet hebben. Dat komt ook naar voren in Junkers schrijven van 20 januari 1932, want daarin stelt hij: ‘Jankosoe was zeer gehecht aan zijne jongste dochter Wilhelmina... Wilhelmina was ernstig ziek, is misschien ook reeds overleden, Jankosoe bezocht haar, en heeft na zijne terugkeer uit den Gran Rio een eind aan de vloek gemaakt. Dit wordt begrijpelijker wanneer men weet dat bij den clan der Matjan... een oud gebruik heerscht door zelfmoord koenoe te verwekken.’16. Hier stelt Junker dus dat Djankuso begin 1932 zelfmoord heeft gepleegd - daar zal nog op worden teruggekomen - maar ook dat Djankuso kort voor zijn overlijden zeker nog een dochter had. Volgens de Herskovitsen (1934: 208) was deze Wilhelmina de dochter van Djankuso's hoofdvrouw. Als dat daadwerkelijk het geval is geweest, dan lijkt het onwaarschijnlijk dat Djankuso haar bestaan heeft ontkend of genegeerd, zeker niet als het zijn lievelingsdochter was. Het ligt meer voor de hand om aan te nemen dat Djankuso de regels van het bij de Saamaka heersende matrilineaire verwantschapsysteem zeer letterlijk heeft genomen. In zo'n systeem behoren de kinderen namelijk toe aan de lo van de vrouw en heeft haar oudste broer meer zeggenschap over het kind dan de biologische vader. De Gbosuma-kunu heeft ook invloed gehad op het functioneren van Djankuso als Gaama. Dit was het geval kort voor zijn dood, hierop zal in het onderstaande nog uitvoerig worden ingegaan, en in 1924. In 1924 negeerde de gaama tot driemaal toe een oproep van de gouverneur om naar Paramaribo te komen om besprekingen te voeren over het voorkomen van hongersnoden bij de Saamaka en over een nieuwe gebiedsindeling. Het gouvernement zond daarop Junker en een militaire expeditie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 naar de Surinamerivier om Djankuso hoe dan ook naar de stad te brengen. Nadat deze opdracht was uitgevoerd, bleek op bijeenkomsten van 3, 4 en 5 april 1924 dat de gouvernementssecretaris en Junker ervan uitgingen dat de kunu een rol had gespeeld bij het niet komen opdagen van Djankuso. Abree, het medium van de Gbosuma-kunu, zou Djankuso

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 238 namelijk te kennen hebben gegeven dat de kunu niet wilde dat hij het stamgebied zou verlaten. Tijdens die besprekingen werd Djankuso er dan ook van beschuldigd dat hij meer rekening hield met de kunu dan met het gezag van het gouvernement. Op de bijeenkomst op 3 april met de gouvernementssecretaris gaf Djankuso echter aan, dat hij niet naar de stad was gekomen, omdat drie van zijn kinderen waren overleden en dat hij daarom te ziek en suf was geweest voor die reis en dat de kunu hem niet kon deren.17. Nadat de gouvernementssecretaris en Junker hem onder druk bleven zetten, bekende de gaama dat hij verzaakt had zijn plicht te doen onder dwang van de kunu. Op het gouvernement was men zo gelukkig met deze bekentenis dat men direct hef dreigement om Djankuso af te zetten liet varen. Tenminste als de gaama beloofde voortaan de gouverneur te gehoorzamen in plaats van de kunu. Hierop schijnt Djankuso de armen voor de borst te hebben gekruist en tegen de aanwezige kabiteni's zoiets gezegd te hebben als: men handelt hier met en over ons, maar zonder ons, laten we hem daarom maar gelijk geven.18. Onduidelijk blijft of er volgens de Saamaka zelf sprake is geweest van een rol van de kunu in deze. Volgens Junker in ieder geval wel, maar volgens Morssink weer niet. Hoe dan ook, de beschikbare gegevens overziende kan ik me, evenals De Groot (1990: 111), niet aan de indruk onttrekken, dat Djankuso zelf aan (de Gbosuma-)kunu geloofde.

Djankuso's dood en lange uitstel van zijn begrafenis

Nu aangetoond is dat reeds voor Djankuso's dood de Gbosuma-kunu werkzaam is geweest, gaan we in op de vraag waarom het dan zolang heeft geduurd voordat hij werd begraven. Hierbij hebben een paar factoren een rol gespeeld, namelijk de aanwijzing van een nieuwe gaama, het onderzoek van zijn doodsoorzaak en daarvoor het ondervragen van de geest van Djankuso. Voordat we op deze factoren ingaan, wordt echter eerst bezien hoe lang het duurde eer Djankuso werd begraven en of deze termijn uitzonderlijk te noemen is. Junker is in zijn geschriften nogal inconsequent over de periode die Djankuso na zijn dood boven de grond is gebleven. Zo vermeldt hij ongeveer zestig dagen (1932/33: 322), nagenoeg twee maanden (1947: 111) en in zijn schrijven van 28 februari 1932 aan de gouvernementssecretaris19. gaat hij ervan uit dat Djankuso reeds begraven is wat zou betekenen dat Djankuso reeds na ongeveer zes weken begraven werd. Zeer waarschijnlijk was Djankuso toen echter nog lang niet begraven. Want volgens de traditie, die bij Djankuso begonnen schijnt te zijn, zou de begrafenis van de gaama pas na drie maanden hebben plaatsgevonden (Scholtens e.a 1992: 72). Zo bezien is de lange periode dat Djankuso onbegraven is gebleven niet uitzonderlijk, maar dit was en bleef wel een doorn in het oog van het gouvernement. Met betrekking tot de doden was in Suriname bepaald20. dat die niet langer dan drie dagen onbegraven mochten blijven. De naleving van deze bepaling was echter niet te controleren, zoals ook posthouder W.F van Lier (1921-1925) bij de Ndyuka moest ondervinden (De Groot, 1969: 129, 185; Van Lier 192\122: 4 en 1922\23: 213, 606-607). In de alledaagse praktijk van de Saamaka is daarvan dan ook weinig terechtgekomen. Zo vermeldde de geneesheer Van Ommeren (In: Stahel 1926: 587) in 1926, dat de Saamaka sterk vooruit waren gegaan wat betreft de behandeling van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 lijken. Volgens hem was het vroeger gewoonte dat de lijken pas na drie of vier weken te begraven, maar dat die periode thans teruggebracht was tot twee weken, tien dagen en soms zelfs tot vijf dagen na het overlijden. Dit laatste moet echter meer uitzondering dan regel geweest zijn en met name van toepassing op gekerstende Saamaka, want zelfs in 1968 duurde het bij hen voor een van hekserij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 239 beschuldigde oude vrouw, de niet-gekerstende Sindóbóbi, tot acht dagen na haar dood voordat ze, met alle ritueel daaromheen, begraven werd (Price & Price 1991: 41-60, 392 noot 26). Bij de Saamaka was het gebruikelijk dat vrouwen van zestig of zeventig jaar pas enkele weken na hun dood ter aarde werden besteld. Een extreem voorbeeld hiervan vormde begin jaren tachtig Kandámma - een zeer geliefde oude vrouw uit Dángogó en daarnaast een zeer begiftigde vertelster van verhalen -, die tot drie maanden na haar dood boven de grond gehouden werd (item). Met name personen die veel van de samenleving en de geschiedenis van de Saamaka af weten, worden na hun dood nog lang ondervraagd. Junker verwoordt dit in zijn schrijven aan de gouvernementssecretaris van 28 februari 1932 als volgt: ‘Jankosoe was in leven [een] groot man en kan dus niet op gewone wijze begraven worden. In de eerste plaats moet men nog heel veel van zijnen raad profiteeren. De ter aardebestelling op weken verschoven.’21. Na het overlijden van een gaama wordt zijn geest onder andere ondervraagd naar zijn opvolging. Dit was volgens Junker in 1932 een hele toer bij de Saamaka. Ten eerste omdat Djankuso geen mannelijke opvolgers meer had en ten tweede omdat de concurrentie onder de verschillende lo's groot was. Zo stelt Junker reeds in zijn rapport van begin 1924: ‘JANKOESO als persoon heeft bij den geheelen stam reeds lang afgedaan... Beslist gaf hij [Frederici] mij te kennen, dat hij de laatste zoude zijn, die het Granmanschap zoude aanvaarden en zoo denkt ieder hoofd, ja ieder boschneger. Zoodra het Opperhoofd komt te overlijden verandert de geheele situatie; dan zullen drie familie's een fellen strijd om de waardigheid voeren. De reden waarom niemand gedurende het leven van JANKOESO Grootopperhoofd wil worden ligt... besloten in de voorstelling van de koenoe.’22. Dat Junker ervan uitgaat dat er vele kapers op de kust lagen voor het gaamaschap is te begrijpen in het licht, dat hij niet liever wilde dan dat Djankuso, en de Matjau in het algemeen, van het toneel zouden verdwijnen als gezagvoerders. Dit komt duidelijk naar voren in bovengenoemd rapport van begin 1924: ‘het ingrijpen van het Bestuur verzwakt ook zijne positie als Grootopperhoofd. De door mij voorgestelde regeling behoeft slechts ingevoerd te worden en voor de algemeene contróle een Granfiscaal worden aangesteld om hem voor goed als uitvoerder van het gezag over den stam onschadelijk te maken.’23. Maar ook mensen als Melville en Frances Herskovits (1934: XII), die hart hadden en begrip konden opbrengen voor de cultuur van Bosnegers, merkten op dat gedurende hun onderzoek in 1928 en 1929, toen Djankuso in hun ogen al een oude man was, bepaalde Saamaka al verbonden met elkaar hadden gesloten met betrekking tot de opvolging van de gaama. Aangezien ook de Saamaka niets menselijks vreemd is en ook bij de opvolging van eerder overleden gaama's verschillende personen door diverse lo's of onderdelen daarvan naar voren werden geschoven als potentiële kandidaten voor het gaamaschap, hoeft het geen verbazing te wekken dat dit ook het geval geweest is na de dood van Djankuso (Hoeree 1983; Morssink z.j (1932-1935); Scholtens e.a 1992). Volgens Junker hunkerden de Saamaka al tijdens Djankuso's leven naar zijn dood, zodat ze eindelijk van de Matjau-dynastie en de Gbosuma-kunu af zouden zijn?24. Uiteraard heeft Junker in zoverre gelijk dat als er een gaama zou komen van een andere lo dan die van de Matjau er voorlopig geen sprake meer zou zijn van de Gbosuma-kunu.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Die was namelijk enkel gericht op elke nieuwe Matjau-gaama. Maar aan de andere kant blijkt uit zijn diverse artikelen en stukken echter overduidelijk dat het zijn wens is dat de Matjau van het toneel zouden verdwijnen, de andere lo's verdeeld zouden raken over het verwerven van het gaamaschap en het gouvernement daardoor meer zeggenschap over de Saamaka zou krijgen. Vandaar ook dat hij, evenals

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 240 districtscommissaris Simons, er bij het bestuur op heeft aangedrongen dat de te benoemen nieuwe gaama dichter bij het kustgebied zou wonen.25. Namen van voorgestelde personen voor Djankuso's opvolging worden zover mij bekend niet genoemd. Wel wordt vermeld dat naast de Matjau ook de Awana, Nasi en vooral de Loango-lo rechten op het gaamaschap claimden.26. Door deze concurrentie en door de onwillige geest van Djankuso duurde het volgens Junker lang voordat de Saamaka een nieuwe gaama aanwezen (item). De geest van Djankuso, zoals Junker vernomen had van een paar Saamaka-ooggetuigen, was bij de eerste en tweede ondervraging over zijn opvolging onwillig om te antwoorden. Bij de derde ondervraging gaf deze zelfs te kennen dat het hem niet kon uitmaken wie hem zou opvolgen, diegene die wilde kon zijn gang gaan. Deze uitspraak stond de Matjau helemaal niet aan en zij begonnen te redetwisten met Djankuso's geest en deze zelfs met verwijten te overladen. Daarop werd het lijk weer op de hoofden van twee dragers geladen en opnieuw ondervraagd. Nu gaf de geest te kennen dat eerst de Matjau Atudendu en daarna de Matjau Aboikoni gaama zou moeten worden.27. Volgens Junker stelde de Matjau dan ook alles aan het werk om het gaamaschap in handen te houden (item). Uit dit relaas van Junker blijkt dat hij zelf niet bij die ondervraging aanwezig is geweest. Anders ligt dit in het relaas dat hij doet in de West-Indische Gids (1947: 113-115, 117). Daarin doet hij het namelijk voorkomen dat hij eind maart 1932, de 42ste dag na Djankuso's overlijden, zelf bij de ondervraging over de opvolging aanwezig is geweest.28. Die versie van Junker (1947: 114-115) luidt als volgt: ‘zaten bij den Grangadopau de hoofden van den stam en de ouden van dagen, teneinde de Gransembe... te smeeken heden aan Jankosoe het juiste inzicht te willen verleenen om eindelijk een opvolger aan te wijzen... Op de vergadering bij den Grangadopau deed zich in het bijzonder het hoofd der Loango gelden. De Obia der Loango... had zelfs een ultimatum gesteld: heden nog zou een beslissing genomen moeten worden. Alle vergaderden kwamen onder den indruk hiervan en toen zij opstonden en zich... naar de plaats begaven waar Jankosoe voor het laatst ondervraagd zou worden, was op de gezichten van velen de sombere uitdrukking verdwenen, te voren onder den Grangadopau vertoond... Telkens werden personen genoemd, die òf vermeenden rechthebbenden op den titel te zijn, òf bij den stam aanzien genoten. Op alle vragen werd door Jankosoe ontkennend geantwoord. Eindelijk kwam het tot de inleiding van den coup d'etat, dien de sluwe negers van den Pikien Rio meesterlijk voorbereid hadden. Gevraagd werd of een zekere Atoedentoe, ... Granman zou moeten worden. Tot grote ontsteltenis van velen in de menigte werd deze vraag, door knikken van het hoofd van den voorste drager, bevestigend beantwoord. De teerling was geworpen, de terreur bestendigd’. Of deze versies van Junker of zijn informanten op waarheid berusten, heb ik niet kunnen achterhalen. Zeker is echter dat de gouvernementssecretaris door middel van een schrijven van 25 januari 1932 in naam van de kabiteni's Blakawan, Goniman, Abettie, Giedé, Sawe ert Matoesiri op de hoogte gebracht is van de voorlopige aanstelling van Atudendu. Zeer waarschijnlijk was deze Atudendu reeds eind 1924 Djankuso s plaatsvervanger. In een rapport vermeldt Junker namelijk op 4 december 1924, dat een zekere Atendinventoe de plaatsvervanger van Djankuso was.29. Het is niet uitgesloten dat Junker toen de naam Atudendu op die wijze heeft gespeld. Zeker

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 is wel dat Atudendu de lijfarts en vertrouweling van Djankuso is geweest.30. Het lijkt daarom ook niet uitgesloten dat deze Atudendu door Djankuso is opgeleid voor het gaamaschap en dat de Matjau een politiek spel gespeeld hebben om hem benoemd te krijgen.31. Indien dat laatste inderdaad het geval is geweest, dan mag aange-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 241 nomen worden dat de ondervraging van Djankuso's geest met betrekking tot zijn opvolging een aanzienlijke tijd in beslag heeft genomen. Zoals reeds vermeld wordt bij de Saamaka elke overledene ondervraagd naar de doodsoorzaak. Zo ook Djankuso. Als de Saamaka net zo verward zijn geweest over de wijze waarop Djankuso aan zijn einde is gekomen als de informatie die daarover verschaft wordt door Europeanen, dan is het aannemelijk dat dit onderzoek van lange duur is geweest. Volgens Junker pleegde Djankuso zelfmoord door het innemen van vergif.32. Voor deze daad gaf hij twee verklaringen. De eerste had betrekking op Djankuso's dochter Wilhelmina. Nadat Djankuso met eigen ogen aanschouwde dat zijn lievelingsdochter, de zoveelste van zijn kinderen, waarschijnlijk ook ten prooi zou vallen aan de kunu, werd hem dat te veel. Door het plegen van zelfmoord zou hij een einde hebben willen maken aan de Gbosuma-kunu. Deze versie is in zoverre onjuist dat de Gbosuma-kunu niet zou ophouden te bestaan door Djankuso's dood. Deze was namelijk gericht op de bee van elke Matjau-gaama en niet op Djankuso als persoon. Dit wil niet zeggen dat het niet mogelijk is dat Djankuso zelfmoord heeft gepleegd uit verdriet, maar dan zou zijn daad toch toegeschreven zijn aan de werking van de Gbosuma-kunu. Djankuso's geest heeft dan ook - volgens Junker (1932/33: 51) zelf - tijdens de ondervraging doen weten dat de Gbosuma-kunu hem gedood heeft. Tot slot dient nog vermeld te worden dat volgens Morssink (1934: 103) Djankuso na zijn terugkeer uit Paramaribo (na 17 september 1931) de Pikien Lio niet meer had verlaten. Met andere woorden: Djankuso zou Wilhelmina helemaal niet bezocht hebben. Volgens Junkers (1932/33: 334-335) tweede versie was Djankuso's zelfmoord een indirect gevolg van de werking van de Gbosuma-kunu of direct van het verzet in 1931 tegen de door het koloniaal bestuur voorgestelde vuurwapenverordening. Dit verzet kwam volgens Junker voornamelijk van de kant van leden van de Dombi-lo. Door deze weerstand werd Djankuso opnieuw naar Paramaribo ontboden en opgedragen de schuldigen mee te nemen. Zo gebeurde ook na enkele maanden. De zaak werd zachtzinnig afgehandeld. Op verzoek van de gaama werd het aan hem overgelaten de schuldigen te straffen. Dit hield volgens Junker in dat ze vrijuit zouden gaan. Dit was echter tegen de zin van de geest van Gbosuma. De directe aanleiding van zijn afzetting was namelijk de Dombi-lo geweest, die geweigerd had gevluchte slaven uit te leveren. De Gbosuma-kunu bleef daarom steeds weer vragen om bestraffing van de Dombi-lo. In de vergadering van de heilige mannen gaf de kunu zijn grote ontstemming te kennen. Daarbij liet deze Djankuso weten dat er maar van één straf sprake kon zijn: Djankuso moest kunu worden van de Dombi-lo. Hier hielp geen uitvlucht, de gebruiken moesten nageleefd worden. Djankuso pleegde hierop zelfmoord door middel van het innemen van vergif. In een schrijven van Junker van 28 februari 1932 borduurt hij verder op dit verhaal en stelt hij dat deze versie afkomstig is van leden van de Dombi-lo uit Abenaston.33. Volgens deze zou Djankuso dit vergif uit Paramaribo hebben meegenomen. Daar verbleef hij zeker van 5 tot 17 september 1931 voor besprekingen over de ongeregeldheden rond de vuurwapen verordening. Junker vermeldt in dit schrijven echter: ‘Ik betwijfel dit want slechts Cyankali kan die snelle uitwerking hebben die naar ooggetuigen heeft plaats gehad. Hoe zoude hij aan dit vergift hebben kunnen komen?’ (item). Dat lijkt via officiële kanalen in ieder geval een probleem geweest

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 te zijn. Zo schreef de gouverneur op 28 november 1931 aan Djankuso dat hij niet kon voldoen aan zijn verzoek van 8 november 1931.34. Djankuso verzocht daarin namelijk om precipitaat, maar dat kreeg hij niet, omdat ‘dit geneesmiddel van vergiftigde samenstelling is en gebruik daarvan onder deskundig toezicht zou moeten plaats hebben, wat te Uwent niet kan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 242 bij afwezigheid aldaar van een bevoegd geneesheer’. Zo bezien lijkt het er op dat Junker zelf niet echt geloofde in de zelfmoord van Djankuso door vergif. Bovendien is deze versie in zoverre ongeloofwaardig, dat door het plegen van zelfmoord Djankuso niet automatisch kunu zou worden voor de Dombi-lo. Dat zou hij alleen onmiddelijk geworden zijn als hij per ongeluk of moedwillig een Dombi gedood zou hebben. Er is echter nog een punt dat vraagtekens plaats achter de tweede versie van Junker. Zoals vermeld zou Djankuso volgens Junker tot zelfdoding hebben moeten overgaan omdat hij de Dombi-lo niet bestraft zou hebben voor haar verzet tegen Junker toen deze de Saamaka informatie wilde verschaffen over de werking van de vuurwapenverordening. Zo verhinderde onder andere op Abenaston basia (onderkapitein) Abenoe of Benoe dat Junker voet aan wal kon zetten. Junker en anderen waren daardoor verplicht een nacht op een rots in de rivier, zonder een hangmat, te slapen en daarna de terugtocht naar Paramaribo te aanvaarden. Dit gebeurde op 1 april 1931 en werd door het gouvernement niet als een grap beschouwd, want mede voor deze daad moest Djankuso zich in Paramaribo komen verantwoorden. Aldus geschiedde op 5 en 8 september 1931. Daarbij werd Djankuso onder andere op het hart gedrukt dat hij de overtreders zelf zou moeten bestraffen.35. Op zijn terugreis, 17 september 1931, naar het Saamaka-gebied, vertelde Djankuso aan de twee door het gouvernement meegezonden begleiders, G. Zichem en E.H Sweeb dat hij de basia Abenoe van Abenaston afgezet had en vervangen door Jako (item). Dit zou dus betekenen dat hij zeker één Dombi bestraft zou hebben. Vreemd blijft echter waarom Djankuso dit niet aan het gouvernement meedeelde. Want op 28 november 1931 vroeg de gouverneur nog aan Djankuso welke straf na de krutu (vergadering) op Abenaston opgelegd werd aan de schuldigen.36. Beschouwde Djankuso dit als een interne aangelegenheid of wilde hij het gouvernement zand in de ogen strooien? Daarnaast moet ook niet uitgesloten worden dat Junkers tweede versie een uitvloeisel zou kunnen zijn van zijn teleurstelling dat de Dombi in zijn ogen niet of onvoldoende gestraft waren door het gouvernement of door Djankuso. Hij had namelijk wel eens vaker problemen met mensen van Abenaston. Dat probleem kwam volgens de EBG-er Clausen voort uit het feit dat Junker niet erg gesteld was op gekerstende Saamaka.37. Daarom zou hij ook nooit op Abenaston overnacht hebben, maar ‘kampeerde steeds op een rotssteen tegenover’ dat dorp.38. Junker had inderdaad wat betreft het ontwikkelen van een natuurvolk niet zo'n hoge pet op van het christendom en wat instelling betreft ook niet van gekerstende Saamaka, die hij soms zelf aanduidde als bedorven heidenen (item). Deze opvatting van Junker komt duidelijk naar voren in zijn rapport uit 1924: ‘De beschaving kan alleen voortgang hebben, wanneer het gezag wordt hersteld, en zich de missie op macht kan steunen. De duizende Christenen onder de boschnegers beteekenen niets op den weg der beschaving der boschnegers, integendeel zy bederven veel, omdat zy alleen aan de gegevens gezinde Kerktucht zyn onderworpen en omdat de heidenen tegen hun als bezitters van sterkere obias (zy bezitten immers meerdere kennis) opzien. Nergens op de aarde zyn de volkeren alleen door het geloof beschaafd geworden, eerst heeft de macht gesproken en wel meestal met de wapenen en eerst daarna het kruis of de halve maan of een ander teeken overwinnen en beschaving aanbrengen.’39.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Op 1 april 1931 wilde Junker echter wel op Abanaston overnachten. Waarschijnlijk omdat zich in zijn gezelschap de consulair-agent van de Verenigde Staten in Suriname, J.S. Lawton, bevond.40. Volgens Benoe weigerde hij Junker echter de toegang tot het dorp omdat hij toch een hekel aan gekerstenden had en normaal ook niet in hun dorp wilde overnach-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 243 ten. De slechte relatie tussen Benoe en Junker had echter ook nog een andere oorsprong. Lawton vermeld namelijk in zijn schrijven van 2 juni 1931 aan de gouverneur dat de verhouding tussen beide heren reeds jaren voor 1931 tot een dieptepunt was gedaald, omdat Junker Benoe gegrepen had bij het stelen van hout.41. Uit een aantekening in de kantlijn van Junkers brief van 28 februari 1932 valt op te maken dat ook het gouvernement bekend was met Junkers wrok ten aanzien van leden van de Dombi-lo, daarin wordt namelijk gesteld dat men de indruk krijgt dat Gbosuma's ideeën opmerkelijke overeenkomsten hebben met die van Junker, die ook nog altijd iets te verrekenen heeft met de bewoners van Abenaston.42. De Matjau-vriend Morssink is het met bovenvermelde versie van Junker helemaal niet eens. Volgens hem (1934: 103-105), zich hierbij beroepend op het verhaal van een pastoor aan de Boven-Suriname, begaf Djankuso zich op 14 januari 1932 vroeg te ruste, toen hij zich herinnerde dat zijn kantoor nog niet gesloten was. Dit wilde hij gaan afsluiten, en voor de deur aangekomen, viel hij dood neer. Hiermee suggereert Morssink dat Djankuso een natuurlijke dood is gestorven. En dat wordt ook waarschijnlijk geacht door de kabiteni van Dangogo, Gidé, die in een ongedateerd schrijven aan de gouverneur te kennen geeft dat Djankuso ‘plotseling, vermoedelijk aan een beroerte, is overleden’.43. Het feit dat Djankuso plots dood neerviel, toont volgens mij echter niet aan dat hij per definitie een natuurlijke dood gestorven is. Hij kan namelijk daarvoor reeds vergif ingenomen hebben, maar dat moet dan wel, zoals ook door Junker opgemerkt, een sterk vergif geweest zijn. Daarnaast moet vermeld worden, dat Morssink ook tweeslachtig is wat betreft de doodsoorzaak. Van de ene kant beweert hij zoals we zagen, dat Djankuso dood is neergevallen, maar van de andere kant beweert hij in hetzelfde artikel dat het algemeen bekend is onder de Bosnegers dat het lijk van Djankuso tijdens de ondervraging heeft laten weten, dat kabiteni Mombé van Makamikriki een slang naar de Pikien Lio heeft gestuurd met een wisi (zwarte magie) om Djankuso te doden (1934: 104). Met andere woorden: in deze versie zou Djankuso een bovennatuurlijke dood zijn gestorven. Uit de literatuur en archiefbronnen is aldus niet met zekerheid op te maken waaraan of hoe Djankuso aan zijn einde is gekomen. Duidelijk is echter wel dat zijn dood is toegeschreven aan de Gbosuma-kunu en dat het lang uitstellen van Djankuso's begrafenis voor een deel kan worden toegeschreven aan het onderzoek na de doodsoorzaak. Het is voor zover mij bekend echter onjuist, zoals door Hoogbergen (1996: 187) gesteld, dat dit onderzoek gericht was op wie of wat zoveel onheil aanrichtte in Djankuso's bee. Dat was toch, zoals in het voorgaande aangetoond, allang bekend, namelijk de Gbosuma-kunu. Onduidelijk blijft vooralsnog waarom niets terug te vinden is over pogingen van de Matjau om de kunu gunstiger te stemmen of waarom die pogingen geen effect sorteerden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 245

Literatuur

Groot, Silvia W. de, 1969 Djuka Society and Social Change; History of an Attempt to Develop a Bush Negro Community in Surinam 1917-1926. Assen: Van Gorcum en Co. Groot, Silvia W. de, 1990 ‘Van Ayako tot Jankoeso. Opvolgingskwesties bij de Samarakaanse Marrons 1680-1932.’ In F. Bovenkerk e.a (red.): Wetenschap en partijdigheid. Opstellen voor André J.F Köbben. Assen-Maastricht: Van Gorcum, p. 97-114. Herskovits, Melville J. & Frances S. Herskovits, 1934 Rebel Destiny. Among the Bush Negroes of Dutch Guiana. New York: McGraw-Hill. Hoeree, Joris, 1983 De Saramakaanse Wereld. Formatie, Stabilisatie, Akkulturatie. Gent: Akademisch proefschrift. Hoeree, Joris & Wim Hoogbergen, 1984 ‘Oral History and Archival Data Combined: the Removal of the Saramakan Granman Kofi Bosuman as an Epistemological Problem.’ Communication and Cognition 17(2/3): 245-289. Gent (Belgium). Hoogbergen, Wim, 1996 ‘De kunu van Ta Agosto.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 15 (2): 181-190. Junker, L., 1925-26 ‘De godsdienst der Boschnegers.’ De West-Indische Gids 7: 85-95, 127-137, 153-164. Junker, L., 1932-33 ‘Het einde van een dynastie. De dood van Jankosoe’. De West-Indische Gids 14: 49-58. Junker, L., 1932-33 ‘Een staat in den staat.’ De West-Indische Gids 14: 267-280 en 321-336. Junker, L., 1944-45 ‘Herinneringen aan het oerwoud. Uit mijn dagboek van 1923 en 1924.’ De West-Indische Gids 26: 11-127, 129-146. Junker, L., 1947 ‘De benoeming van een grootopperhoofd der Boschnegers.’ De West-Indische Gids 28: 107-118.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 246

Lier, W.F van, 1921/22 en 1922/23 ‘Bij de Aucaners’. De West-Indische Gids 3: 1-30 en 4: 205-230 en 597-612. Morssink, F., z.j (1932-1935). Boschnegeriana (Misschien beter: Silvae-Nigritiana?). Eenige gegevens omtrent Geschiedenis en Missioneeringe onzer Surinaamsche Boschnegers. Manuscript Archief Bisdom Paramaribo. Morssink, F., 1934 ‘Nogmaals: De dood van Jankoeso en: nog niet het einde van een dynastie. De West-Indische Gids 17: 91-105. Oudschans Dentz, Fred, 1948 ‘De afzetting van het Groot-Opperhoofd der Saramaccaners Koffy in 1835 en de politieke contracten met de Boschnegers in Suriname.’ Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië 104: 33-43 Price, Richard, 1973 ‘Avenging Spirits and the Structure of Saramaka Lineages.’ Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 129: 86-107. Price, Richard, 1975 Saramaka Social Structure. Analysis of a Maroon Society in Surinam. Rio Piedras, University of Puerto Rico (Caribbean Monograph Series No. 12). Price, Richard & Sally Price, 1990 Two Evenings in Saramaka. Chicago: Chicago University Press. Scholtens, Ben, et al, 1992 Gaama duumi, buta gaama: overlijden en opvolging van Aboikoni, grootopperhoofd van de Saramaka bosnegers (with a summary in English). Paramaribo: Afdeling Cultuurstudies/Minov. Amsterdam: KIT-Press. Scholtens, Ben, 1994 Bosnegers en Overheid in Suriname. De ontwikkeling van de politieke verhouding 1651-1992. Paramaribo: Afdeling Cultuurstudies/Minov. Stahel, G. 1926 en 1927 ‘De expeditie naar het Wilhelmina-gebergte (Suriname) in 1926’. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (2de serie) 43: 545-596, 651-668, 757-779 en 44: 16-64, 209-264, 383-392. Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering, 1988 The Great Father and the Danger. Religious Cults, Material Forces, and Collective Fantasies in the World of the Surinamese Maroons. Caribbean Series 9 (Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde). Dordrecht: Foris Publications. Wong, E., 1938 ‘Hoofdenverkiezing, stamverdeeling en stamverspreiding der Bosch negers van Suriname in de 18e en 19e eeuw.’ Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 97: 295-363.

George Möllering studeerde Culturele Antropologie in Nijmegen. Hij onderzoekt momenteel de geschiedenis van de Saamaka over de periode 1890-1932. Hij werkt verder als free-lance fotograaf.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Eindnoten:

1. Het zou te ver voeren in het bestek van dit artikel, gezien de beperkt beschikbare ruimte in deze Oso, om uitgebreid in te gaan op alle gebeurtenissen rond de afzetting van Gbosuma. Hiervoor wordt verwezen naar de volgende auteurs, waarop onderstaande beknopte historische schets met name gebaseerd is: De Groot 1990: 107-108; Hoeree 1983: 163-174 en 302; Hoeree & Hoogbergen 1984: 245-289; Morssink z.j: 13-17 1e Afd.; Oudschans Dentz 1948: 34-43; Scholtens 1994: 42-43 en Wong 1938: 341-344). 2. Deze rivaliteit dateert uit de beginjaren van de formatie van de Saamaka als stam. Voor een uitstekende beschrijving hiervan wordt verwezen naar Hoeree's dissertatie uit 1983 en Hoeree & Hoogbergen 1984. 3. Algemeen Rijks Archief, tweede afdeling, te Den Haag (ARA-2), Archief Ministerie van Koloniën (MvK), Openbaar Verbaal (OV) 1901-1952, Inv. nr. 2648, 23 juni 1924 no. 35. 4. Het huwelijk met Gbosuma was haar tweede huwelijk. Uit het eerste huwelijk was Wetiwojo voortgekomen (Morssink 1934: 95; Hoeree 1983: 161-162; Hoeree & Hoogbergen 1984: 141-142). Junker (1932/33: 52) daarentegen ging ervan uit dat Wetiwojo de zoon van Gbosuma was en dat hij daarom ten onrechte in 1835 het gaamaschap kreeg toegeschoven. Bij de Bosnegers vindt de overerving van het gaamaschap plaats langs matrilineaire lijn. Dat wil zeggen: een opvolger dient een zoon van de (oudste) zus van de overleden gaama te zijn en dus niet zijn eigen zoon. Wetiwojo was echter geen zoon van Gbosuma, maar een Matjau. Daarom was zijn aanstelling ook geen overtreding tegen de Saamaka overervingsregels, zoals Junker meende. Dat Jaja niet achter Gbosuma stond was volgens leden van de Dombi-lo mede een uitvloeisel van het feit, dat Gbosuma de geest van de Gaan Apuku kunu, waarvan Jaja het medium was, vertoornd had door haar in de buurt van afval op de grond te gooien. Dit terwijl afval een van de kina's (verboden) van die kunu was (Hoeree & Hoogbergen 1984: 270-271). 5. Bij het met de Saamaka gesloten vredesverdrag werd bepaald dat van beide kanten ostagiërs aangewezen moesten worden die van de zijde van de Saamaka verwanten van de Gaama waren. Zij moesten instaan voor het blijven voortduren van de vrede. Aangezien bij de Saamaka in 1835 een Nasi-gaama werd vervangen door een Matjau-gaama, moest(en) ook de Nasi-ostagiër(s) in Paramaribo vervangen worden door een Matjau-ostagiër(s). 6. Zie noot 3. 7. Centraal Archief Paramaribo (CAP), Resoluties, 20 april 1931 no. 1271. 8. ARA-2, MvK, OV 1901-1952, Inv. nr. 2703, 11 feb. 1925 no. 80. Gbosuma overleed overigens pas in 1836. Wellicht dat dit gegeven ook Junker verward heeft, want in een rapport uit eind 1924 vermeldt hij: ‘De laatste [Abree, van het dorp Gran Pada] is de houder van den Koenoe van Jankosoe, de vloek over den dood van het in 1836 afgezette Grootopperhoofd Koffie Bosman’. Dus in die tijd ging hij er waarschijnlijk van uit dat de gaama in 1836 werd afgezet en dat er vanaf die tijd sprake was van de Gbosuma-kunu, want die is volgens hem toch hoe dan ook ontstaan door de afzetting. 9. ARA-2, Mvk, OV 1901-1952, Inv. nr. 2648, 23 juni 1924 no. 35. 10. ARA-2, MvK, OV 1901-1952, Inv. nr. 3279, 14 dec. 1931 no. 18. 11. CAP, resoluties, 20 april 1931 no. 1271. 12. ARA-2, Mvk, OV 1901-1952, Inv. nr. 2648, 23 juni 1924 no. 35 (hieruit notulen van de vergadering van 5 april 1924) en Inv. nr. 3279, 14 dec. 1931 no. 18 (hieruit het verslag van de vergadering op het gouvernementshuis van 8 sept. 1931); CAP, resoluties, 20 april 1931 no. 1271 (hieruit het schrijven van Junker van 10 mei 1931) en 21 jan. 1932 no. 272 (hieruit de geschriften van Junker van 20 jan. en 28 feb. 1932); Herskovits 1934: 76, 210-214; Junker 1932/1933: 57; Stahel (1926: 554). 13. ARA-2, Mvk, OV 1901-1952, Inv. nr. 2648, 23 juni 1924 no. 35. 14. ARA-2, MvK, OV 1901-1952, Inv. nr. 3279, 14 december 1931 no. 18. 15. CAP, Resoluties, 20 april 1931 no. 1272. 16. CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272; ook Junker 1932/33: 57-58 en 1947: 113-114. 17. Een andere reden voor Djankuso om geen gehoor te geven aan de oproep van de gouverneur was zijn vrees voor afzetting. Hiermee had het gouvernement hem reeds in 1911 gedreigd vanwege de affaire Eilerts de Haan (Scholtens 1994: 71). 18. ARA-2, MvK, OV 1901-1952, Inv. nr. 2648, 23 juni 1924 no. 35; Junker 1932/33: 51-52; Morssink 1934: 93-94. 19. CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 20. Artikel 8 van de gouvernementsresolutie van 5 april 1924 no. 1101 (ARA-2, Mvk, OV 1901-1952, Inv. nr. 2648, 23 juni 1924 no. 35). 21. CAP, Resoluties, 21 jan. 1932 no. 272. 22. ARA-2, Mvk, OV 1901-1952, Inv. nr. 2648, 23 juni 1924 no. 35. 23. ARA-2, Mvk, OV 1901-1952, Inv. nr. 2648, 23 juni 1924 no. 35. Met ‘voorgestelde regeling’ doelt Junker op de later in dat jaar ingevoerde nieuwe gebiedsindeling bij de Saamaka. 24. CAP, Resoluties, 7 april 1931 no. 1128, hieruit zijn rapport; CAP, Resoluties, 20 april 1931 no. 1271, hieruit het schrijven van 10 mei 1931; CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272 hieruit de brieven van 20 januari en 28 februari 1932. 25. CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272 hieruit brieven van 20 januari 1932 (Junker) en 4 februari 1932 (Simons). 26. CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272, hieruit Junkers schrijven van 20 januari 1932; Junker 1944/45: 135 en 1947: 114. 27. De namen Atudendu en Aboikoni worden door Junker respectievelijk gespeld als Atoedendoe en Booikouni. Zoals we nu weten is Atudendu of Binootu (1934-1949) inderdaad Djankuso opgevolgd en hij werd op zijn beurt weer opgevolgd door Aboikoni of Agbago (1951-1989). 28. In 1947 wist Junker echter de juiste data niet meer uit zijn geheugen op te diepen. Zo vermeldt hij dat Djankuso in februari was overleden, terwijl dat in werkelijkheid plaats had op 14 januari. Als we daarbij 42 dagen optellen dan komen we uit op eind februari. In die tijd verbleef Junker echter niet in het bovenstroomse Saamaka-gebied, maar op Kabelstation (CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272, daaruit Junkers schrijven van 28 februari 1932). 29. ARA-2, MvK OV 1901-1952, Inv. nr. 2703, 11 feb. 1925 no. 80. 30. ARA-2, MvK OV 1901-1952, Inv. nr. 2703, 11 februari 1925 no. 80 - hieruit Junkers rapport -; CAP, resoluties, 21 januari 1932 no. 272 - hieruit Junkers schrijven van 28 feb. 1932 -; Junker 1947: 115. 31. Zie ook Thoden van Velzen & Van Wetering (1988: 88-89, 96, 417 noot 34]) voor verdenking van politieke manipulatie bij ondervragen van de geest van een overledene bij de Ndyuka. 32. CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272; 1932/33: 57-58 en 1947: 113-114. 33. CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272. 34. ARA-2, MvK, Gouvernementsjournaal Suriname, Inv. nr. 492, 28 november 1931 no. 3875. 35. CAP, Resoluties, 9 november 1931 no. 3640. 36. ARA-2, MvK, Gouvernementsjournaal Suriname, Inv. nr. 492, 28 november 1931 no. 3875. 37. In zijn schrijven aan de gouverneur van 22 mei 1931 (CAP, Resoluties 30 mei 1931 no. 1761) en volgens Benoe (CAP, Resoluties, 9 november 1931 no. 3640; reisverslagen van Clausen en van Engel ook Rijksarchief Utrecht, EBG/ ZZG, Inv. nr. 924), op de bijeenkomst bij de gouvernementssecretaris op 5 september 1931. 38. CAP, resoluties, 20 april 1931 no. 1271. 39. ARA-2, MvK, OV 1901-1952, Inv. nr. 2648, 23 juni 1924 no. 35; een obia is een kracht die door de ontvanger als bovennatuurlijk wordt ervaren en kan dienen als bescherming tegen allerlei gevaar. 40. CAP, Resoluties, 9 november 1931 no. 3640. 41. CAP, Resoluties 30 mei 1931 no. 1761. 42. CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272. 43. CAP, Resoluties, 21 januari 1932 no. 272.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 247

Recensies

Elmer Kolfin, Van de slavenzweep en de muze. Twee eeuwen verbeelding van slavernij in Suriname. Leiden: KITLV uitgeverij [Caribbean Series 17], 1997. 184 p. f 65,-.

De slavenhandel en de slavernij behoren tot de zwartste bladzijden van de geschiedenis. De bedrijvers van het kwaad wilden hun werk natuurlijk niet aan de grote klok hangen en daarom tastte het Europese publiek lange tijd in het duister over de ware aard van de handel en de uitbuiting van de Afrikanen. Zelfs in Nederland, waar de schilder- en tekenkunst bloeiden als nergens anders in Europa, bestonden slechts een paar afbeeldingen van de West-Indische koloniale samenleving. Waren de meeste afbeeldingen van negers en negerslaven op schilderijen meestal niet gesitueerd in Europa, als exotische achtergrond voor het konterfeitsel van rijke lieden en waren zij dan niet steeds fris gewassen, goed gevoed, goed gekleed? Met één klap heeft de auteur van dit boek aan dit beeld een eind gemaakt. Met een overvloed aan materiaal laat hij zien, dat er wel degelijk vele afbeeldingen van de slavernij in de kolonie Suriname bestonden, hoewel die niet allemaal tot de hoogtepunten van de Nederlandse kunst behoorden. Overigens is er nooit een systematische reeks van studies en afbeeldingen gemaakt van de grootste Nederlandse plantagekolonie. Dat is wel gebeurd met Nederlands Brazilië omdat de opdrachtgever Johan Maurits, de gouverneur, ‘zijn’ kolonie op on-Nederlandse wijze tot object van de bekende Europese kunstenaars en wetenschappers maakte. Het resultaat was uniek; nooit is een kolonie zo uitvoerig geschilderd, getekend en beschreven. Dat alles vond plaats gedurende het gouverneurschap van Johan Maurits, dat nog geen tien jaar duurde. Terecht maakt de auteur uitvoerig melding van dit explosieve begin van de Nederlandse koloniale schilderkunst. De hoofdmoot van dit boek vormt echter de ‘verbeelding’ van Suriname, dat maar liefst ruim 300 jaar in Nederlandse handen is gebleven. De auteur heeft een indrukwekkend aantal afbeeldingen over de plantages en de slaven bij elkaar gebracht. Daarbij valt overigens op, dat het meeste beeldmateriaal uit de vorige eeuw stamt. Dat is opmerkelijk, omdat er onder Nederlandse beleggers in de achttiende eeuw relatief veel belangstelling voor Suriname bestond en het was te verwachten dat in die tijd juist veel afbeeldingen zouden zijn ontstaan om het publiek in patria duidelijk te maken waar hun geld naar toe ging. Dat klopt niet. De meeste afbeeldingen zijn gemaakt in de tijd, waarin het instituut van de slavernij ter discussie stond en tenslotte is afgeschaft, hoewel er in ons land nauwelijks over deze zaken werd gediscussieerd. De auteur speculeert trouwens niet over de wisselingen in de omvang van de artistieke produktie. De slavernij zelf beschrijft hij nauwkeurig aan de hand van de laatste stand van het onderzoek. Voorts plaatst hij de schilderijen en tekeningen over Suriname in de ontwikkeling van de Europese schilderkunst. Jammer is, dat hij daarbij nergens ter vergelijking beelden toont van de leef- en werkomstandigheden van het Europese proletariaat. Minder nauwkeurig is de auteur als hij het effect van het Surinaamse beeldmateriaal ter sprake brengt. Enerzijds signaleert hij onder veel kunstenaars de neiging om de Nederlandse kolonie en het leven van de daar woonachtige slaven als een soort idylle af te schilderen, anderzijds kan hij niet verhullen dat de afbeeldingen in Stedmans Narrative over de oorlog tegen de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Surinaamse bosnegers de meest gruwelijke afbeeldingen van gestrafte slaven bevatten, die ooit zijn gepubliceerd. Die beelden hebben overigens een belangrijke rol gespeeld in het Engelse afschaffingsdebat. Liet het Nederlandse publiek zich eveneens door de afbeeldingen uit en over Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 248 beïnvloedden? De auteur zwijgt hierover. Wat deze uitgave veel van z'n waarde doet verliezen is het feit, dat de auteur niet naar volledigheid heeft gestreefd. Als er al een collectie afbeeldingen over de Surinaamse plantageslavernij wordt gepubliceerd, dan ook allemaal. Het boek heeft überhaupt iets voorlopigs. Een groot deel van de gekleurde afbeeldingen is in zwart-wit afgedrukt, terwijl de meeste platen niet zijn geplaatst bij de desbetreffende tekst en evenmin bij elkaar zijn afgedrukt. Bovendien hebben de afbeeldingen soms te weinig contrast, waardoor ze in feite onbruikbaar zijn. Natuurlijk was een uitgave van alle platen, duidelijk afgedrukt in de originele kleur, duurder geworden, maar dat moet dan maar. Tot slot nog een geruststellende mededeling, althans voor diegenen, die zich met de geschiedenis van de Surinaamse slavernij bezighouden. Op de afbeeldingen over plantages, slaven en planters in Suriname is niets te vinden, waarover de geschreven bronnen ons in het ongewisse hebben gelaten.

P.C. Emmer

Ewald Vanvugt, Nestbevuilers. 400 jaar Nederlandse critici van het koloniale bewind in de Oost en de West. Amsterdam: Babylon-De Geus, 1996. 223 p. f 34.50.

Vandaag is het maar al te gemakkelijk om te wijzen op de vele uitwassen die het Europese kolonialisme en imperialisme met zich meebrachten - velen menen zelfs dat die fenomenen eigenlijk één doorlopend exces waren. Met terugwerkende kracht de voorouders verwijten talloze misstappen te hebben begaan vergt vandaag geen bijzondere moed, en wie dat nu doet zal eerder instemming dan openlijke tegenspraak oogsten. Vroeger, in de tijd van het klassieke kolonialisme, was dat bepaald anders, ook in de Nederlandse wereld. Wie zich tegen de uitwassen van kolonialisme verzette, of zelfs het bestaansrecht ervan in twijfel trok, liep gerede kans om flink in de problemen te komen. Dat gold voor ‘inlanders’, die zich in de loop der eeuwen zo vaak te vuur en te zwaard verzetten tegen de Nederlandse overheerser, maar zeker ook voor Nederlanders die zich niet konden verenigen met het koloniale optreden van hun eigen land. ‘Nestbevuilers’ is een treffend woord voor deze laatste categorie, en Ewald Vanvugt besloot voor hen alsnog een monument op te richten. Een overwegend postuum eerherstel voor Nederlandse critici die de pen durfden op te nemen toen dat nog niet zo gemakkelijk was als vandaag. Nestbevuilers, schrijft Vanvugt in zijn inleiding, illustreert ‘dat het bewind overzee harder en minder rooskleurig is geweest dan het in de geschiedenis wordt voorgesteld’ (p. 11), en het documenteert de moed van hen die dit voor het voetlicht brachten. Dit boek laat zich op verschillende manieren recenseren. Eén mogelijkheid is om direct in te gaan op de bewijslast die Vanvugts aandraagt: kloppen de verhalen? was het écht zo erg? Dit zijn uiteraard de Grote Vragen; ik laat ze hier liggen. Vervolgens roept het boek de vraag op of de hier geboekstaafde traditie van verzet met de pen inderdaad zo marginaal was en zozeer werd tegengewerkt en verdonkeremaand als Vanvugt suggereert; hierbij plaats ik terloops enkele kanttekeningen. En tenslotte is er de minst ambitieuze manier om dit boek te bespreken, namelijk door enkele

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 opmerkingen te maken omtrent de wijze waarop Vanvugt zijn getuigen selecteerde en hun leven en geschriften heeft weergegeven. Deze aanpak leidt mijn recensie. ‘Nederlandse critici’, zegt de titel; dit blijkt eigenlijk ‘Nederlandstalige critici’ te moeten zijn (p. 11). Vanvugt omschrijft hen als ‘drie zeelieden, vier dominees, twee priesters, meer dan tien ambtenaren, drie militairen, zeker acht journalisten, meer dan tien schrijvers, tenminste zes geleerden, zes dichters en drie Tweede-Kamerleden, waarbij sommigen dub-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 249 bel en anderen niet zijn geteld. Er zijn maar twee vrouwen bij.’ (pp. 13-14). Ik telde op een andere manier, die voor lezers van Oso waarschijnlijk meer relevant is. Van de 54 bijdragen betreffen er 42 Indonesië, tegen slechts zes Suriname. Het kan nog ‘erger’: er is slechts één bijdrage over Nieuw-Nederland, één over Curaçao (bisschop Niewindt), niets over de overige Antillen, Aruba of Zuid-Afrika. Twee bijdragen (over Jacob Haafner en Baron van Hoëvell) zijn een aanklacht tegen het Nederlandse kolonialisme in algemene zin. Eén bijdrage gaat over de Caraïben als geheel, één over Latijns-Amerika; heide zijn in het bestek van dit boek nauwelijks relevant. Met andere woorden, dit boek is vooral interessant voor wie zich met Indonesië bezighoudt. Deze bias is overigens niet verwonderlijk. Niet alleen ligt Vanvugts eigen expertise en engagement bij Indonesië, maar ook is het nu eenmaal zo dat ‘Oost-Indië’ in Nederland altijd veel meer aandacht heeft gekregen dan ‘de West’. In die zin is de onevenwichtige samenstelling van de auteurslijst slechts uitdrukking van hoe de verhoudingen lagen, en onder historici nog steeds liggen. De selectie van nestbevuilers naar afkomst van de auteurs is evenzeer opmerkelijk. Overwegend Nederlanders, dat is logisch. Maar in het geheel géén Indonesiërs, waarom? Misschien omdat die geen nestbevuilers maar nationalisten zijn? Die redenering snijdt hout; maar waarom dan wel Anton de Kom opgenomen? Overigens miste Vanvugt de kans om het socialistische parlementslid H.H. van Kol als generalist neer te zetten: hij noemt wel zijn werk over Indonesië, maar kent kennelijk Van Kols zeer kritische boeken Een noodlijdende kolonie (1901, over Curaçao) en Naar de Antillen en Venezuela (1904) niet. Wie de moeite leest alle portretten te lezen zal tot de slotsom komen dat de selectie ook in andere opzichten vragen oproept. Opmerkelijk is het om Bartolomé de las Casas, bij uitstek een nestbevuiler in het Spaanse rijk, uitgerekend in dít boek aan te treffen; zoals Vanvugt zelf aangeeft grepen de Nederlanders de vooral door De las Casas' geschriften geinspireerde leyenda negra over de moord van de Spanjaarden op de Indianen van Spaans-Amerika met beide handen aan om hun eigen expansie in de Nieuwe Wereld te legitimeren. Voorts staan er nogal wat lieden in het boek die weliswaar kritiek hadden op onderdelen van het koloniaal bewind, maar dit overigens in woord en/of daad krachtig ondersteunden; het verbaasde mij zeer mannen als Van Neck, Exquemelin, Mossel, Baud, Snouck Hurgronje en Van Leur als nestbevuilers te zien aangemerkt. Is de kritische Van Deventer een nestbevuiler, omdat hij weliswaar gewelddadige veroveringspolitiek veroordeelt, maar niettemin het imperialisme onvermijdelijk acht en zelfs in het belang van Indonesië? En W.A. van Oorschot, die pleitte voor een sterker leger in Indonesië ‘om de wreedheden te verminderen’ (p. 141)? Vanvugts drang om zoveel mogelijk auteurs in zijn kader te passen maakt het hem moeilijk om zijn protagonisten allemaal recht te doen. Een deel van de vermeende ‘nestbevuilers’ klaagde aan om te hervormen, zonder de kern van het kolonialisme te willen aantasten. Dat eerste was op zich al moedig; het is echter onnodig en niet waar te maken om hen daarom maar als ‘nestbevuilers’ neer te zetten. Zo werden zij door hun tijdgenoten ook lang niet altijd gezien; de kritiek die een man als J.C. Baud - zij het na het vervullen van de ambten van gouverneur-generaal van Oost-Indië, en vervolgens minister van Koloniën - uitte op de opiumhandel heeft zijn reputatie allerminst ondergraven. Vergelijkbare kanttekeningen kunnen bij anderen uit Vanvugts lijst worden geplaatst; niet alleen is hij zich daarvan bewust,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 maar hij doét het ook veelvuldig. De vraag dringt zich dan des te sterker op: waarom toch die titel, ondanks de onjuiste associaties die deze oproept? Betreffende Suriname brengt Vanvugt, afgezien van de twee ‘generalisten’ Haafner en Van Hoëvell, zes auteurs voor het voet-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 250 licht. Behalve De Kom zijn dat dominee Kals, M.D. Teenstra, Peerke Donders, J. Wolbers en Albert Helman. Voor Kals geldt zonder twijfel Vanvugts stelling dat nestbevuilers vaak grote hinder ondervonden vanwege hun openlijke kritiek, voor de anderen echter minder, of niet. Helman werd tot in de jaren zestig nog wel verguisd, maar sindsdien eerder verheerlijkt dan bekritiseerd. De vurige abolitionist Wolbers ontving voor zijn Geschiedenis van Suriname (1861), dat vol staat met felle aanklachten tegen het kolonialisme, een koninklijke onderscheiding, zoals Vanvugt - opnieuw - zelf aangeeft. Donders werd zelfs heilig verklaard; maar dat gebeurde postuum. Vanvugt schrijft vlot. Hij heeft ook een missie. Het eerste maakt het lezen tot een plezier, het tweede minder. Ik althans ben niet dol op de toon van heilige verontwaardiging die tussen de regels door klinkt, en die hij in zijn slothoofdstuk nog eens verwoordt, overigens geheel toegeschreven op Indonesië. Her en der schiet hij in zijn begrijpelijke, invoelbare (en uiteraard politiek bijzonder correcte) partijdigheid echter wel vér door. Deze kritiek neemt niet weg dat Nestbevuilers een nuttige bijdrage levert aan het verder vergruizen van het beeld van een menslievend en weldadig Nederlands kolonialisme, voor zover daar nog behoefte aan is. Voor dieper gravende discussies over context en betekenis van dit fenomeen wende men zich tot evenwichtiger, en onvermijdelijk zwaardere studies dan deze gebundelde kanttekeningen en aanklachten.

Gert Oostindie

Okke ten Have & Frank Dragtenstein, Manumissies in Suriname, 1832-1863. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, 1997. 441 p. f 49,-. [Bronnen voor de studie van Suriname, deel 19]. Te bestellen bij Universiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antropologie, tel.: 030-2531894 of door overmaking van f 49,- naar postgirorekening 4204401 van Stichting IBS, Postbus 163, 3980 CD Bunnik, o.v.v. titel.

Jarenlang plozen Okke ten Hove en Frank Dragtenstein met veel geduld en nauwgezetheid de archieven uit en verzamelden 6.364 namen van de slaven die tussen 1832 en 1 juli 1863 de vrijheid kregen. Het vrijgeven van slaven werd manumissie genoemd en de vrijgelatenen gemanumitteerden. Manumissies waren aan verschillende voorwaarden en regels verbonden die in reglementen werden vastgelegd. Het eerste reglement stamt uit 1732, waarna het regelmatig werd gewijzigd en aangevuld. Deze wijzigingen en aanvullingen worden door de auteurs uitvoerig beschreven in de inleiding van het boek. De belangrijkste toevoeging in het manumissiereglement van 1832, dat het uitgangspunt vormt van dit boek, was de bepaling dat iedere gemanumitteerde een familienaam moest aannemen. Vóór die tijd kregen de meeste vrijgelatenen de naam van de voormalig eigenaar met het voorvoegsel Van (Van Askan). Ook verdraaiingen van bestaande namen (De Vries werd Vriesde) of fantasienamen (Chocolaad) kwamen voor, maar dergelijke namen werden vooral na 1832 aan de gemanumitteerden gegeven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 De manumissielijst is chronologisch weergegeven en bevat onder meer de familienaam, de leeftijd, de naam van de moeder en eventueel andere familierelaties, de manumissiedatum, de naam van de eigenaar/vrijlateren het beroep dat na vrijlating zou worden uitgeoefend. Jammer is dat de voormalige woonplaats van de vrijgelatenen slechts zelden in de bronnen werd vermeld. Het zou interessant zijn om te weten of de meeste vrijgelatenen uit Paramaribo of van de plantages afkomstig waren. Het boek kan - zo geven de auteurs ook zelf aan - behulpzaam zijn bij het plegen van genealogisch onderzoek. De uitstekende indexen maken het eenvoudig om gezochte

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 251 familienamen terug te vinden. Slechts een deel van de Creoolse Surinamers zal echter de oorsprong van hun familienaam in dit boek ontdekken. De overgrote meerderheid van de slaven (32.911) werd immers pas op 1 juli 1863 vrijgelaten, toen de slavernij werd afgeschaft. De namen van deze mensen zijn opgetekend in de emancipatieregisters, die helaas nog niet voor publicatie beschikbaar zijn gesteld. De meeste creolen zullen juist in deze registers het eerste schriftelijk bewijs van hun familienaam zien. Ten Hove en Dragtenstein hebben zich echter niet uitsluitend beperkt tot het verzamelen van de namen van vrijgelatenen, maar geven in de inleiding éen analyse van de vergaarde gegevens. De auteurs bevestigen het bestaande beeld dat vooral vrouwelijke slaven de vrijheid kregen en zetten de categorieën slaven, die het meest voor vrijlating in aanmerking kwamen nog eens op een rijtje. De vriendinnen van de blanke meesters en de kinderen die uit die verhoudingen waren voortgekomen vormden een belangrijke categorie slaven die voor manumissie in aanmerking kwam, maar ook trouwe bedienden werden relatief vaak met de vrijheid beloond. Een goede relatie met de eigenaar kon er ook toe leiden dat de slaaf gelegenheid kreeg om inkomsten te verwerven en zichzelf met het verdiende geld vrij te kopen. Soms kochten de vrijgemaakten op hun beurt weer andere slaven vrij, een verschijnsel waaraan de auteurs de mooie term kettingmanumissie gaven. Vóór 1832, toen de meeste vrijgemaakten een familienaam kregen in de ‘Van’-traditie, leverde dat bizarre namen op. Zo kreeg de slaaf of slavin Bakkie na vrijlating de naam Bakkie van Truy van Lucia van Buttner, omdat Bakkie was vrijgekocht door Truy, die op haar beurt was gemanumitteerd door Lucia, die als eerste in de rij de vrijheid had gekregen van haar voormalige eigenaar Buttner. De kettingmanumissies laten niet alleen de intensieve contacten tussen slaven en vrijgemaakten zien, maar onthullen ook gevoelens van solidariteit en lotsverbondenheid. Prachtig is het verhaal van de gemanumitteerde Jan Houthakker, die maar liefst 129 slaven vrij kocht. Ten Hove en Dragtenstein geven zelf echter al aan dat nog vele vragen rondom deze fascinerende persoon onbeantwoord zijn. Hoe koos hij de vrij te laten personen?. Wat was precies zijn rol in de vrijlatingen? Hoe kon hij al die manumissies bekostigen? In tabellen worden de aantallen manumissies per jaar weergegeven, waarbij opvalt dat het aantal vrijgelatenen niet afnam in de laatste jaren vóór de afschaffing van de slavernij. In 1862 werden 389 slaven vrijgelaten en in de eerste helft van het jaar 1863 kregen nog eens 164 slaven de vrijheid. De vrijgelatenen hoefden daardoor niet aan de verplichtingen van het staatstoezicht te voldoen, maar de eigenaren liepen wel het hoofdgeld mis dat als gevolg van de emancipatie per slaaf aan hen werd uitgekeerd. In de emancipatiewet was immers vastgesteld dat voor iedere slaaf, ongeacht de leeftijd, het beroep of geslacht fl. 300,- aan zijn of haar eigenaar werd uitgekeerd. Gaf de overheid misschien eerder toestemming tot de vrijlating om de hoge kosten van emancipatie zoveel mogelijk te drukken? De vrees dat ‘werkloos loslopende negers’ de straten van Paramaribo onveilig zouden maken, leidde ertoe dat vanaf 1844 alleen nog brieven van manumissie verleend mochten worden aan mensen die een beroep uitoefenden. Kinderen beneden de zestien jaar hoefden niet aan deze voorwaarde te voldoen, maar wel werd erop toegezien dat zij met het bereiken van deze leeftijd aan het werk gingen. De beroepen van de gemanumitteerden zijn in verschillende tabellen uiteengezet. Gezien de vele vrijlatingen van ‘trouwe bedienden’ en concubines van de meester wekt het geen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 verbazing dat de meeste vrouwen de kost verdienden als huisbediende, wasvrouw of naaister. Veel vrijgemaakte mannen vonden emplooi als huisbediende of als ambachtsman, in het bijzonder als timmerman. Manumissies in Suriname is voor historici

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 252 die de sociaal-economische geschiedenis van de vrije zwarte en gekleurde bevolking bestuderen een onmisbaar naslagwerk. Hopelijk is het boek ook een stimulans voor een studie naar deze in de literatuur zo verwaarloosde bevolkingsgroep.

Ellen Klinkers

Het Evangelisch-Luthers Doopregister van Paramaribo 1743-1809. Bewerkt door P.A. Christiaans. Bronnenpublikaties van de Indische Genealogische Vereniging, Deel 7. 's-Gravenhage, 1996. ii + 217 p. f 33,50. Informatie: P.A. Christiaans, Loosduinse Hoofdstraat 342, 2552 AP 's-Gravenhage, tel: 070-3979798.

De Indische Genealogische Vereniging houdt zich bezig met familie-historisch onderzoek toegespitst op voormalige Nederlandse koloniën in Azië, West-Indië en West-Afrika (de zogenaamde Goudkust, in hedendaags Ghana, waar Nederland tot 1872 een wat onbestemde koloniale presentie handhaafde door middel van enige tientallen ambtenaren). De aandacht van de vereniging strekt zich met andere woorden in geografische zin over een aanzienlijk breder terrein uit dan men in eerste instantie geneigd is uit haar naam af te leiden. Weliswaar hebben de activiteiten zich tot op heden voornamelijk gericht op voormalig Nederlands-Indië. Maar voor bijdragen uit Surinaamse hoek is men zeer ontvankelijk, zo is mij verzekerd. De vereniging geeft vier maal per jaar het tijdschrift De Indische Navorscher uit. In het tweede nummer van 1998 zal een artikel verschijnen dat de grafzerken op Jodensavanne in kaart brengt. Voorts verzorgt zij bronnenpublicaties. In deze reeks is nu voor de eerste maal een West-Indische en wel een Surinaamse bron gepubliceerd: het oudste doopregister van de Lutherse gemeente van Suriname. Het betreft een vrijwel integrale transcriptie van het origineel dat zich in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag bevind. Men vindt hierin meer dan 2000 namen van mensen die in de periode 1743-1809 ‘door den Heiligen Doop de Christen Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgsche Geloofsbelijdenisse in de colonie van Surinamen ingelijfft zijn’, zoals het luidt op het titelblad van het origineel. Meestal bevat de doopinschrijving ook de namen van (één der) ouders, peetouders en/of doopgetuigen. Het is een waardevolle bron, zowel voor de strikt genealogisch geïnteresseerde als voor degene die zich vragen stelt over het bredere verband van de Surinaamse samenleving in de tweede helft van de achttiende eeuw. Zelf heb ik in beide hoedanigheden veelvuldig van het origineel gebruik gemaakt. Hierbij geldt de restrictie dat het doopregister vooral informatie verstrekt over de vrije bewoners van de stad, Paramaribo. De betekenis van die beperking kan echter gemakkelijk overdreven worden. In het modern collectief bewustzijn overheerst het beeld van de Creoolse Surinamers als afstammelingen van plantage-slaven. Daarmee doet men de werkelijkheid echter maar ten dele recht. Voor velen geldt dat een gedeelte van hun voorgeslacht gezocht moet worden in de vrije stadsbevolking van vóór 1863.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Laten we de militaire bezetting buiten beschouwing, dan vormden in 1791 de stadsbewoners al zo'n 20% van de totale Surinaamse bevolking; van hen was ongeveer een derde - circa 6% van de totale bevolking - vrij ingezetene en daarvan was weer iets minder dan de helft - of circa 3% van alle Surinamers - zwart of kleurling. In 1811 was van de gehele bevolking van de kolonie 26% stadsbewoner, 9% stedeling en van vrije status en 5% stedeling, van vrije status èn niet-blank; toen maakten kleurlingen en zwarten derhalve al meer dan de helft van de vrije bevolking van Paramaribo uit. Nog eens twintig jaar later, in 1830, woonde 27% van de Surinaamse bevol-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 253 king in Paramaribo, waarvan niet zo heel veel minder dan de helft (44%) - of 12% van alle Surinamers - bestond uit vrijen, van wie ruim twee derde - dat is 8% van de totale bevolking - kleurling of zwart was. Het fenomeen van de ‘omkleuring’ van de vrije stadsbevolking waar deze cijfers op wijzen, is ook in het Luthers doopboek traceerbaar. Afgezien van enkele tientallen gevallen van volwassendoop - van ‘bejaarde’ (i.e. volwassen) zwarten en kleurlingen, die overigens tegelijkertijd hun belijdenis deden en zo direct lidmaat werden - waren de dopelingen merendeels zuigelingen. Gedurende de eerste dertig jaar betrof het in overgrote meerderheid blanke, binnen het huwelijk verwekte, kinderen. In de periode 1743-1775 vormden dezen bijna 80% van alle gedoopte kinderen. Iets minder dan 20% bestond toen uit kinderen van gemengd bloed, van wie een derde deel uit gehuwde ouders geboren. Buitenechtelijk geboren Blanke kinderen (zo'n 4% van het totaal) completeerden het geheel. Na 1775 voltrok zich een grote omslag. Uit niet-geformaliseerde relaties geboren kleurtingkinderen gingen een steeds groter gedeelte van het aantal dopelingen uitmaken: vanaf de jaren tachtig gemiddeld 73%. De overgeleverde doopboeken van de Hervormde gemeente laten overigens een zelfde patroon zien. Eén en ander suggereert ook sterk hoezeer het concubinaat van een blanke man met een zwarte of kleurling vrouw de norm was gaan vormen. Deze weliswaar niet-geformaliseerde relaties waren vaak zeer duurzaam. De lengte van de periode waarin zij samen kinderen kregen geeft hiervoor een indicatie. Zo kreeg de mulattin Anna van Weisenbrucher in de jaren 1788-1795 vier zonen met J.D. Gödeken. Uit andere bronnen blijkt dat Gödeken in 1802 ten haren huize stierf; zij deed toen als zijn ‘huyshoudster’ opgave van zijn nalatenschap. Hun zoons droegen overigens allen de naam van hun vader. Vóór de invoering van de burgerlijke stand (in 1828) hoefde een man niet gehuwd te zijn met de moeder van zijn kinderen om hen zijn naam door te geven. Men kan in dit doopboek dan ook verschillende, veelal Duitse, namen aantreffen die langs de weg van het concubinaat ‘gesurinamiseerd’ zijn, zoals Stuger, Reeder, Oehlers en Engelbrecht. Vergeleken met het origineel heeft deze uitgave overigens één belangrijk voordeel, namelijk dat zij een index op familienamen bevat. Een enkele maal slechts wordt aan de waarde hiervan afbreuk gedaan door transcriptiefouten (Bijv. Caartet in plaats van Courtet of Riscontie in plaats van Viscontie).

Jean Jacques Vrij

Astrid H. Roemer. Lijken op liefde. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1997. 251 p. f 29,90.

In februari 1980 wandelde ik met een Amerikaanse toerist langs de Waterkant in Paramaribo. Hij had iets vernomen van de onrust onder de onderofficieren in het leger en vroeg me: ‘Denk je dat het op een staatsgreep uitloopt?’ Ik kon me een dergelijke vraag voorstellen van iemand die het gemoedelijke en dorpse land niet kende zoals ik, die er meer dan een jaar had vertoeft. ‘Dit is geen Cuba of Grenada’,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 zei ik. ‘De zaken worden hier enorm opgeblazen, maar uiteindelijk loopt alles met een sisser af.’ Nog slechts een week had ik het historisch gelijk aan mijn kant, want toen vond de sergeantencoup plaats en werd, zo weten we nu, Suriname's ‘onschuld’ de nek omgedraaid. Het land was definitief deel van de grote boze (buiten)wereld geworden. Ik woonde in die tijd in een bosnegerdorp in de buurt van Moengo, waar ik onderzoek deed naar de praktijken van een obiaman. Hij beschikte over een televisietoestel en iedere avond zat zijn hut vol met mensen die geen journaalbeeld van de gebeurtenissen in de hoofdstad wilden missen. Vooral de Robin-Hoodachtige daadkracht van de sergeanten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 254 waarmee ze tegen zakkenrollers en andere kleine criminelen optraden, werd met instemming begroet. Er steeg een applaus op toen te zien was hoe militairen in de Memre Boekoe kazerne zo'n arme drommel met stokken bewerkten. Ik kreeg mijn handen niet op elkaar, omdat het onaangename gevoel mij bekroop dat het recht in eigen handen werd genomen. Twee jaar later werden vijftien vooraanstaande burgers en intellectuelen in Fort Zeelandia tegen de muur gezet en daarmee verloor Suriname een belangrijk deel van zijn nationale geweten en viel het ten prooi aan een vorm van amnesie, die het onderscheidingsvermogen tussen goed en kwaad tot op de dag van vandaag ernstig bemoeilijkt. De gebeurtenissen volgden elkaar in rap tempo op en de meningen, commentaren en politieke statements holden er amechtig achteraan. De zaak waar het om gaat werd meer en meer verdoezeld door haar sterk uiteenlopende gevolgen. Een recent hoogtepunt in deze treurige gang vormde het debat in de Tweede Kamer over het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, Van Mierlo, om de kans voorbij te laten gaan hoofdschuldige Desi Bouterse, die in Brazilië opdook en verdacht wordt van groothandel in drugs, in de kraag te vatten. Over het bloed dat aan zijn handen kleeft, werd nog nauwelijks gerept. Het gekrakeel in ons parlement rangeerde Suriname's trauma op beschamende wijze voor de zoveelste maal op een zijspoor van de geschiedenis. Taal beschikt niet over een onuitputtelijke zeggingskracht en als de manipulatie van politiek en rechtspraak de betekenis van woorden te zeer in dienst heeft gesteld van een camouflageheschildering van het verleden, dan is het tijd voor een nieuwe articulatie die de wond die maar niet wil genezen wederom openrijt en de mensen herinnert aan de pijn die nog niet is gestild. Literatuur kan de ultieme ‘spraakkunst’ zijn die de zintuigen van verbeelding en geweten nog weet te prikkelen, zoals via de schilderkunst Picasso's Guernica de verschrikkingen van de Spaanse burgeroorlog levend houdt. ‘De auteurs die nu in Suriname zitten, waar ongelooflijk veel aan de hand is, die kunnen niet genoeg afstand nemen om een bepaalde periode schrijverderwijs te beheersen. Dus ik dacht: ik ga het doen’, zegt Astrid Roemer in een interview. In 1996 kwam haar boek Gewaagd leven uit, dat als deel één van een trilogie zijn vervolg kreeg met het zojuist verschenen Lijken op liefde. Beide romans kunnen beschouwd worden als een kroniek van een epoche, de jaren tachtig in Suriname. Personages uit het eerste boek keren in Lijken op liefde terug en tussen gebeurtenissen en raadselachtige voorvallen worden verbanden zichtbaar. Het aloude thema van schuld en boete staat centraal in beide romans. De gewetensworsteling van het politieke en collectieve Suriname wordt teruggebracht naar het niveau van de persoonlijk verantwoordelijke mens, voor wie schuld echt kan knagen en boete kan worden beseft. Op dat niveau ook komen de consequenties van het handelen meedogenloos naakt te liggen en is zuivering van het geweten pas mogelijk. Maar daarvoor is moed nodig en die bezit de hoofdpersoon van Lijken op liefde, de 65-jarige Cora Sewa, geboren Dumfries, dochter uit een creools-hindoestaans huwelijk, voor wie het hoog tijd is zich te onderwerpen aan een groot zelfonderzoek naar aanleiding van een ingrijpende gebeurtenis in haar leven. Het verhaal speelt in december 1999 tegen de achtergrond van een groot nationaal tribunaal in Paramaribo, waarvoor het volk zich per referendum heeft uitgesproken. Voor eens en voor altijd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 zou afgerekend moeten worden met de decembermoorden van 1982, zodat het land ‘schoongewassen’ het jaar 2000 in kan gaan. Bijna haar hele leven is Cora Sewa huishoudster geweest, onder anderen bij de familie Crommeling. Meneer Crommeling is een prominent politicus, die er een buitenvrouw

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 255 op nahoudt, zijn secretaresse An Andijk. Op een dag wordt zij vermoord aangetroffen in de keuken van haar woning. Haar buik is opengereten zodat het kind dat in haar baarmoeder groeide zichtbaar is. Cora raakt tegen haar wil betrokken bij de afwikkeling van de moord, als Crommeling haar vraagt het lijk af te leggen en alle sporen uit te wissen. Voor haar dienst ontvangt ze een flinke duit zwijggeld. Niet alleen An Andijk, maar ook haar aanbidder wordt vermoord. Kort voor zijn dood heeft hij Cora een sleutel gegeven van een bankkluis op naam van Andijk in Londen, waarin mogelijk informatie over wie de moorden op zijn geweten heeft, ligt opgeslagen. Na 25 jaar, in de herfst van haar leven, besluit Cora zich van het bloed aan haar handen te zuiveren en onderneemt ze van het zwijggeld, dat ze al die tijd met geen vinger heeft aangeraakt, een grote reis. In de drie laatste weken van december 1999 vliegt ze van Paramaribo naar Amsterdam, Londen, Miami, Curaçao en weer terug naar Paramaribo. Die speurtocht naar de waarheid beslaat nagenoeg de hele roman. Ze zoekt alle betrokkenen op en onderwerpt hen aan een scherp verhoor dat dwingt tot zelfonderzoek. Intriges, verhoudingen, familiegeheimen, wraakgevoelens, incestueuze praktijken en slinkse machinaties komen aan het licht. De aanwijzingen over wie de dader is worden sterker, maar tot een echte ontmaskering komt het niet. Geleidelijk maakt de roman duidelijk dat het stellen van de schuldvraag veeleer eenieders schuld pijnlijk blootlegt. En dat geldt zeker voor Cora, die hoopte, zo schrijft Roemer, dat zij niet was ‘teruggereisd in de tijdruimte van haar gedachten tot het tijdstip van de moord op An Andijk om de doden op te wekken maar voor de onschuld van haar eigen handen.’ Ze keert als een andere vrouw in Paramaribo terug en kijkt ook met andere ogen naar haar man Herman Sewa, de laatste telg uit een creools-joods natuurgenezersgeslacht, waarmee ze zo'n veertig jaar lang lief en leed heeft gedeeld. Op uitdrukkelijk verzoek van hem bleef het huwelijk kinderloos, omdat, zo luidt zijn motief, wie geen nageslacht heeft, kan ook geen schuld doorgeven. Het blijkt dat hij er sinds jaren een abortuspraktijk op nahoudt om vrouwen van een man die van het ene op het andere moment ‘van een geliefde in een ellendeling kon veranderen’, uit de nood te helpen. Daarvan was Cora lange tijd onwetend gebleven. Dus ook aan de handen van haar beminde man kleeft bloed. Bovendien heeft hij als genezer vijf van de zestien militaire putchisten ‘behandeld’ opdat zij de strijd met het oude gezag konden aanbinden zonder dat mekunu (bloedschande) over het land zou worden gebracht. Door die betrokkenheid komen het familiedrama, Hermans abortuspraktijk en de sociale en politieke ontwrichting van Suriname op het eind van het boek samen. Herman verschijnt als getuige voor het tribunaal, maar dreigt als verdachte veroordeeld te worden. Cora voorkomt dit doordat zij over belastend materiaal beschikt over de ouders van de opperrechter, Crommeling genaamd. En net zoals in het familiedrama de opsporing van de schuldige niet leidt tot bestraffing, maar slechts de schuld van allen oproept, zo gaat het tribunaal uiteindelijk ten onder aan een corruptief machtsspel dat een collectieve loutering onmogelijk maakt; schuld valt niet weg te wassen, lijkt de sombere conclusie van Roemers roman te zijn. Men kan zich niet onttrekken aan Roemers expliciete bedoeling om het familierelaas als één grote metafoor te beschouwen voor het Surinaamse politieke en sociale drama op nationaal niveau. De tekst op de achterflap van het boek met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 allereerst aandacht voor het tribunaal, feitelijk nauwelijks in het verhaal aan bod komend, en daarna voor Cora's geschiedenis, geeft deze leidraad als het ware dwingend aan het boek mee. En dat is hinderlijk. Men kan niet meer ontsnappen aan deze constructie (eerder van waarde als een nog uit te werken idee vóór een roman), die als opge-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 256 legd pandoer de impliciete betekenis van het verhaal, die de lezer zelf op spoor zou moeten komen, om zeep helpt. Veroordeling tot voortdurende duiding van de zwaar aangezette symboliek in het licht van deze micro-macro verbintenis, is het gevolg. Dit denkwerk waartoe de schrijver de lezer door haar zucht naar metaforische uitdrukkingen onontkoombaar aanzet, haalt de vaart uit het verhaal en wekt de ergernis op als men argwanend staat tegenover de grenzeloosheid van symbolische betekenis-interpretaties. Veel mannelijke critici ergeren zich aan de vrouwelijke symboliek in het werk van Astrid Roemer, schrijft Elsbeth Etty in haar boekbespreking (NRC, 23-05-1997). ‘Suriname als opengereten baarmoeder, als een geaborteerd land, is inderdaad geen alledaags beeld, zeker niet in een verhaal over bij uitstek mannelijke aangelegenheden als revolutie, politieke intriges, haat en vergelding’, merkt ze op. Ik heb geloof ik wel gevoel voor symboliek, al is zij dan volgens Etty vrouwelijk, maar begrijp werkelijk niet wat Roemer bijvoorbeeld bedoelt met: ‘Een gemeenschap die zo voorspelbaar was als een baarmoeder en zo gesloten als zaadballen.’ Zij die lijden aan een mate van symboolblindheid zullen de roman, zo vrees ik, snel terzijde schuiven of lezen als een mager detectiveverhaal met een thrillerachtige plot.

Peter van Koningsbruggen

Rien Bonte, Watramama's groen paleis. Schoorl: Conserve, 1997. 148 p. f 24,95.

Watramama's groen paleis is een in dagboekvorm geschreven, romantisch reisverslag dat de lezers op veie manieren zal verrassen. De rode draad in het verhaal is zeer actueel: een genealogisch onderzoek. Rien Bonte confronteert de lezer van meet af aan met een overdosis aan sneer, scherts, somberheid en schamperheid. Zoveel zelfs dat hij soms zijn doel voorbij dreigt te schieten, waardoor het boek bijna saai wordt. Maar net wanneer je als lezer denkt het boek weg te leggen, komt er een omslag: somberheid en schamperheid maken plaats voor spanning, schoonheid en bewondering. Elsevier Miedema maakt in deze roman een 21-daagse reis naar Suriname. Hij gaat op zoek naar eventuele nazaten van zijn betovergrootvader. Daartoe gaat hij op expeditie naar de bovenloop van de Marowijnerivier. Aan deze expeditie nemen ook drie andere toeristen deel. Ieder heeft zijn eigen motief om aan deze expeditie deel te nemen. Het viertal dat enkele dagen tot elkaar veroordeeld is, is een ‘willekeurige verzameling van platte volkstypen en onprettige gestoorden’ uit Nederland (p. 38). Het bestaat uit: ‘een grote blanke jager die niets schoot, een kunstenaar die lucht verkocht en leegte kiekte, een windbuil met een bioemetjeshemd die voze praatjes uitblies en Elsevier Miedema; wie dat was mocht God weten’ (p. 78). Met deze typering geeft de schrijver meteen aan door welke bril het viertal de Surinaamse natuur en cultuur bekijken zal. Hoewel al het mooie van en in Suriname aan het gezelschap voorbij gaat, wordt er een haarscherp beeld geschetst van wat zij op hun lange tocht zien, voelen, horen, ruiken, proeven en denken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Het taalgebruik en de grammaticale constructies lijken wel een parodie en dat is even wennen. Gelukkig is er een verklarende woordenlijst achter in het boek, waardoor woorden als machete, asangpau en krabnade verduidelijkt worden. Men vindt er ook de bronnen die door de auteur geraadpleegd zijn. Al lezend beleef je de landing op de luchthaven van Zanderij en de rit in de ‘wilde bus’ naar Paramaribo mee. Op de tweede dag reis je met het gezelschap via de Oost-Westverbinding mee naar Moenga en Albina. De route wordt zo levendig beschreven dat je de indruk krijgt dat de schrijver deze weg moet hebben afgelegd. Op de achtste dag als de tocht over de Marowijnerivier zal beginnen, komt er een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 257 kentering. De schrijver bouwt op geraffineerde wijze een climax op. Het viertal leert niet alleen elkaar kennen, maar ze krijgen steeds meer oog voor het mooie om hen heen. De tochten over de soela's worden op schitterende wijze beschreven. De spanning neemt toe, naarmate de tocht voortschrijdt naar de bovenloop van de grensrivier. Ter hoogte van Lindseydede maken de heren en de lezer kennis met ‘Watramama's groen paleis’. Nadat aan de watergodin Watramama toestemming is gevraagd door haar paleis te varen, belandt men ‘op de drempel van beschaving en bush-bush’ (p. 80). Ondertussen doet Elsevier Miedema - nog steeds zonder succes - overal navraag naar de oude Elsevier Miedema. Op de tiende dag komt het gezelschap aan in het Djoekadorp Aloekoe. Dit dorp zal op de terugtocht weer aangedaan worden. Nu wordt ‘met alles erop en eraan’ de dedehosos beschreven van de granman van het dorp, die in de soela's van Lindseydede was verdronken. De expeditie komt verder langs een Indianendorp waar kennis gemaakt wordt met de Indiaanse cultuur. Met een Indiaan als gids en bootsman voert de tocht naar het einddoel door een sprookjesachtig kreekje vol haarspeldbochten. Uit de boot gestapt, baant de Indiaan zich moeiteloos een weg door het bos, terwijl het gezelschap ploeterend, struikelend en vloekend achter hem aan sjokt. De mannen vervallen desalniettemin van de ene bewondering in de andere. Als op de terugweg weer overnacht wordt in het dorpje Aloekoe, wordt Elsevier Miedema bij de dorpskapitein geroepen. Hij moet hem een brief voorlezen. De brief blijkt een Manumissieverklaring te zijn van de ‘oude’ Elsevier Miedema. In tegenstelling tot wat je zou verwachten, heerst er na een ijzingwekkende stilte onder de aanwezige dorpsleden ongeloof, woede en afschuw. Een van hen verscheurt zelfs het document. Aukaners tolereren namelijk van oudsher geen blank bloed in hun gelederen, en nu staat de blanke Elsevier Miedema tegenover een nazaat van zijn voorvader. Notabene het dorpshoofd!! De twee mannen wisselen slechts een korte blik van ‘schaamte en verlies, van weemoed en van medelijden’. Hoewel het nacht is, moest het gezelschap de biezen pakken en vertrekken. Op de negentiende dag zijn ze in Albina terug. Daar horen ze dat er onlusten zijn uitgebroken onder de Aukaners. Er zouden doden gevallen zijn. Men vermoedt dat het een religieuze kwestie is. Miedema zwijgt in alle talen... Op de laatste dag van de reis nemen de heren afscheid van elkaar op Zanderij. Ondertussen is in de anticlimax van het verhaal duidelijk geworden dat Suriname voor geen van de heren geweest was wat zij ervan gedroomd hadden. Rien Bonte (1952) is leraar Nederlands. Hij heeft met zijn eerste roman Watramama's groen paleis een boeiend boek geschreven. Het verhaal is zorgvuldig opgebouwd. Hij heeft een levendig beeld geschetst van de Surinaamse natuur en cultuur. Hij blijft de lezer tot op de laatste bladzijde verrassen. Op de eerste bladzijde shockeerde de schrijver mij met de zin: ‘Voor wat ga je me zo wraken dan?’. Ik wist niet in welke context ik deze zin moest plaatsen. Pas op de laatste bladzijde wordt mij duidelijk wat bedoeld werd, als uit het geroezemoes op Zanderij opklinkt: ‘Als je me niet gaat bellen gaan, wraak ik met je hoor.’ Zoals de reisgenoten uit het niets komen opdagen, zo verdwijnen zij weer in het niets. De hoofdpersoon, Elsevier Miedema, begint de reis met als doel eventuele

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ‘roots’ te vinden. Uiteindelijk wordt hij geconfronteerd met zichzelf: Elsevier Middelmaat.

Anne-Marie Lindeboom-Smits.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 258

Amber Nahar, De Bonistraat. Amsterdam: Piramide, 1996, 72 p. f 19,90.

Bijna vijftigduizend kinderen maakten dit jaar deel uit van De Nederlandse Kinderjury door een formulier in te vullen met hun favoriete boeken van het afgelopen jaar. Het leverde vijftien nominaties en drie winnaars op. De Bonistraat was één van de nominaties. De jongste kinderen kozen voor boeken, waarin het dagelijkse leven een grote rol speelt. De kinderen van zes tot tien jaar gaven massaal hun stemmen aan een voetbalboek. De tien- tot zestienjarigen hebben aandacht voor griezelboeken en hedendaagse puberproblemen. Alhoewel het door Piramide uitgegeven boek De Bonistraat van schrijfster Amber Nahar geen technische lees- of moeilijkheidsgraad of leeftijdsgroep vermeldt, lijkt het mij geschikt voor rondom-tienjarigen. Maar kinderen kunnen dat zelf goed uitzoeken. Amber Nahar is het pseudoniem van de in Paramaribo geboren Henna Goudzand (1953). In Suriname volgde ze een lerarenopleiding, waarna ze jaren actief was in een onderwijsorganisatie. Later studeerde ze aan de Universiteit Utrecht. Vanaf 1990 woont ze in Nederland. Haar eerste kinderboek, Op zoek naar een vriend, verscheen in 1994 in Suriname. De titel van De Bonistraat verwijst naar de in 1772 weggelopen en rebellerende Creoolse slaven: de Boni's. Vier families staan centraal in het boek. Ze wonen in de wijk Oud-Oost - waarschijnlijk in Paramaribo, alhoewel het boek dit niet expliciet vermeld. Het zijn de families Tjin, (Chandrawatie) Soekdew (geboren: Ramlakhan), Noordzon en de familie Bobo, alias Bee. De naamsverandering van Bobo (sulletje, eitje, watje) in Bee beslaat hoofdstuk vijf en zes. De families hebben verschillende achtergronden. Net als de kinderen van groep 7/8 van openbare basisschool De Delta in Harderwijk, waaraan ik het boek heb voorgelezen. Het taalgebruik in De Bonistraat is door deze leerlingen ervaren als grappig, niet grof en niet te moeilijk. ‘Het was echt leuk, dit boek’ was een van de reacties. Een enkeling vond het ‘saai, doordat er geen spannende stukken in zaten’. Tijdens de momenten in het boek, waarop de schrijfster als het ware uit het verhaal treedt en de lezer - of in dit geval de luisteraar - rechtstreeks toespreekt, zag ik de aandacht even in hevigheid toenemen. Een stijlfiguur die zijn werk deed. De Bonistraat was een straat met maar vier huizen. Op nummer drie woonde meneer Karto. Op ouders, die niet lief genoeg waren voor een kind, paste hij het principe toe van wederkerigheid in gedrag en leerde hen daarmee meer oog te krijgen voor zichzelf en hun kroost. Meneer Karto verhuisde echter en was daarmee uit het oog en uit het hart van de straatbewoners. Twee weken later tuft een oude verhuiswagen de straat in. De familie Bee arriveert. Onmiddellijk roept mevrouw Bee met schelle stem de eerste commando's naar haar buren vanaf een bankje onder een mangoboom. Hoe haar man, dochter en de andere drie families omgaan met het gekrulspelde probleemgeval mevrouw Bee leert het vervolg van dit met milde humor geschreven boek. Hoogtepunt is de ramp met de ventilator, waarna zij haar commando's alleen nog maar schriftelijk durft te ventileren. Evenals de schrijfster verdient Philip Hopman, die de illustratie op het omslag en de tekeningen in het boek maakte, veel lof. Het omslag is uitgevoerd in geel-blauw-rood, maar niet in de keiharde, primaire kleurstellingen van te duur

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 betaalde goedkoop speelgoed, Nee, de inkten vervloeien in groentinten bij de schaduwpartijen van bomen en huizen van hout. De ondersteunende rode tinten zijn ingehouden. Ze ondersteunen de milde en subtiel ‘wrede’ sferen in het boek. De inkttekeningen (zwart-wit) zijn gewassen met grijzen. De tekeningen neigen naar karikaturen, maar zijn geobserveerd met ingehouden humor over allerlei menselijke activiteiten. Er is veel oogcontact tussen de getekende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 259 figuren en overal sluipen, rennen, vliegen, loeren, vluchten en luieren poezen, kippen, hondjes, vogels plus een hagedis. Ze bezien de menselijke beslommeringen met gelatenheid, schrik of vrolijke nieuwsgierigheid. Bijzonder grappig vond ik de tekening op pagina 65, waar Jacobina Veldmuis (mevrouw Bee) bladeren, één takje en zes vogels uit een mangoboom schreeuwt met haar stemgeluid. Een kat verstijft met opgeschrikte rug- en staartharen. Een kip vlucht, arrogant en beledigd achteromkijkend. Dingen kunnen veranderen is het motto van dit boek. Een lezer die werkelijk open staat voor dit boek kan in de dagelijkse omgang met lastige personen een aantal sociale vaardigheden opdoen, die het leven er dragelijker op maken. Een rijk boek van maar 72 pagina's.

Jan Dekker

Gerard van Westerloo, Sprekend ik. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996. 292 p. f 37,50.

De hectische periode na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 tot de ‘val’ van het militaire bewind in het begin jaren negentig heeft in het gedachtegoed van velen onherstelbare wonden geslagen. Immers, het was niet mis wat zich toen afspeelde. Schijndemocratie, dictatuur, moorden, burgeroorlog en morele verloedering volgden elkaar moeiteloos op. Het einde van de ellende is voorlopig niet in zicht. Men sukkelt voort. In deze ontwikkeling zijn er figuren geweest die prominent het politieke podium veroverden, anderen bleven op de achtergrond het werk verrichten waarvoor ze waren ingehuurd. Ieder heeft nu zijn eigen verhaal als hij zich veilig weet buiten de grijpgrage armen van eventuele wraaklustigen. Maar ook dan is uiterste prudentie geen overbodige luxe. Een staalkaart van deze houding is te vinden in drie van de vier gesprekken met Surinamers die voorkomen in de bundel Sprekend Ik, een verzameling van 21 interviews van toentertijd VN-redacteur en nu hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, Gerard van Westerloo. De rode lijn in deze gesprekken is de aanslag op het incasseringsvermogen en de frustraties van drie figuren Denise De Hart, majoor Bas van Tussenbroek en ex-president Ferrier. Een ieder vertelt zijn verhaal vanuit zijn betrokkenheid waarin een scherpe driedeling is te onderscheiden. Daar is in de eerste plaats Denise de Hart, een moederfiguur die dacht de militairen als volgzame padvinders te kunnen trotseren in de onverzadigbare euforie die zich van hen had meester gemaakt na de machtsovername in 1980. Als een scherp contrast figureert Bas van Tussenbroek, militair attaché in Suriname in 1982, een man met een hoog Rambo-gehalte. En tenslotte is daar Johan Ferrier de eerste president, voor wie een koninklijke houding richtsnoer was in zijn politiek en presidentieel handelen en wandelen. Alle drie laten zien waar het in Suriname mis is gegaan. Denise de Hart geeft vooral de moederlijke bezorgdheid de vrije loop, die haar dwarsliggende zoontjes moet behoeden tegen grote uitglijders. Ze denkt dat ze haar zullen en willen gehoorzamen, maar intussen wordt Mammie, zoals ze wordt genoemd, in haar moederlijke beschermingsdrang flink bij de neus genomen. Ondanks haar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 vaak militant en eigengereid optreden, waarmee ze denkt haar rebelse jongens en hun kornuiten in een houdgreep te kunnen nemen, moet ze tot bittere teleurstelling het veld ruimen. Min of meer op het hoogtepunt van de burgeroorlog als een verzoening tussen Bouterse en Brunswijk tot stand komt. Bas van Tussenbroek, een man met de verbeten drang zich als een onverbiddelijke ijzervreter te manifesteren, veegt de vloer aan met Bouterse, Brunswijk en het zootje ongeregeld dat bij hem in Frans Guyana voortdurend de veranda bevolkte met hun weinig doordachte plannen om Suriname te ‘bevrijden.’ Dat er niets van terechtkwam, komt volgens

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 260 van Tussenbroek omdat Surinamers veredelde tropische angsthazen zijn. Ze haken af of lopen over. De teneur in deze drie interviews is dat de geïnterviewden, ieder vanuit zijn eigen achtergrond Suriname een warm hart toedragen ondanks de frustraties, het vele misprijzen en soms de diepe beledigingen die men moest ondergaan. Denise de Hart verzucht dat het allemaal fout ging omdat ‘die mannen allemaal leider willen zijn’. Bas van Tussenbroek kan ondanks de intensieve contacten die hij met een grote diversiteit aan Surinamers had geen greep op ze krijgen. ‘Echt begrijpen zal ik ze nooit, die Surinamers... Misschien zijn we te rechtlijnig om hen te snappen’. Ex-president Ferrier, die zich in al zijn vezels Surinamer voelt en zich onverbrekelijk verbonden waant met Nederland en het Huis van Oranje, beschouwt als zijn grootste vijanden degenen die zich niet aan hun woord houden. Daar vallen velen onder die na de staatsgreep beloofden de Grondwet te eerbiedigen, maar na enkele maanden dit staatsstuk degradeerden tot een vodje papier. Al dan niet ingegeven door ideologische motieven met een vette knipoog naar hun portemonnee. Gerard van Westerloo heeft niet de gemakkelijkste manier van interviewen gekozen. Hij liet zijn gesprekspartners verbaal leeglopen en greep slechts in als hun verhaal een saaie wending nam. Hij hanteerde de techniek van het narratieve interview waarbij slechts op het eind vragen worden gesteld over onderwerpen die niet ter sprake kwamen maar wel essentieel zijn om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de verteller. Het voordeel hiervan is dat de centrale thema's, als staatsgreep, burgeroorlog, moorden, verloedering, persoonlijk worden ingekleurd, aan dramatische kracht winnen, en de lezer tot het eind boeien. Maar ze laten ook zien dat vanuit welke invalshoek ook je de ontwikkelingen in Suriname benadert, de dramatische hoogtepunten weerbarstig en verrassend zijn. De teleurstelling en het verdriet zitten diep, ook als men die ioskoppelt van de nostalgische en emotionele context die gemakkelijk komt boven drijven als men terugblikt. Hervonden herinneringen kunnen ongewild tot sentimentaliteit leiden en overschatting van eigen krachtsinspanning. Dit blijkt ook uit het vierde gesprek met een Surinamer in deze bundel: die met de Winti geneeskundige André Pakosie. In een zweverig verhaal dat doet denken aan een tropische hagiografie wil hij laten zien dat hij een medium is van de Grote Bosgod Ogii. Dat is hem duur komen te staan. Nu moet hij in ballingschap ergens vier hoog in Utrecht maar proberen iets van zijn leven te maken door geneeskrachtige kruiden aan de man te brengen en cliënten hun wassies te geven. Ook Pakosie moest een voortdurend gevecht leveren tegen de vijandige ontwikkelingen die hem verdreven uit zijn geboortegrond langs de Marowijne. En dat allemaal omdat hij als handlanger van junglecommandant Ronnie Brunswijk werd beschouwd. De Bosgod Ogii spreekt nu niet meer via de mond van Pakosi. Hij zwijgt. Dat belooft niet veel goeds. Als de Bosgod besluit te zwijgen, dan zit daar een voorspelling in van het einde. De burgeroorlog heeft de wereld van Pakosie verscheurd en verwoest. Het is nu maar sabbelen op een houtje in de Utrechtse dreven.

Sigi Wolf

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Astrid H. Roemer & Gerlof Leistra, Suriname. Een gids voor vrienden. Amsterdam: De Arbeiderspers. 1997. 149 p. f 29,90.

Suriname is een complexe, veelzijdige en gesegmenteerde samenleving. Dit geldt waarschijnlijk wel voor elke samenleving, maar de auteurs van het boek Suriname. Een gids voor vrienden willen aantonen dat Suriname uniek is. Hun boek moet belangstellende buitenstaanders als gids dienen om Switi Sranan te leren kennen en te leren waarderen. Dat is een moeilijke opgave, niet in de laatste plaats

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 261 omdat de auteurs zelf voor Suriname buitenstaanders zijn; zij wonen en werken in Nederland, ook al komt één van hen oorspronkelijk uit Suriname. Aan de ene kant is dat handig want zij kijken met hetzelfde Nederlandse oog als hun potentiële lezers naar verschijnselen die zij in Suriname tegenkomen. Hebben vrouwen in het binnenland, die hun kleren schoonslaan op stenen langs de kant van de rivier, eigenlijk wel een wasmachine nodig vragen zij zich af. Heeft Suriname, met andere woorden, wel behoefte aan onze westerse ontwikkeling? Geen inwoner van Suriname, en zeker geen boslandbewoner, zal zichzelf vermoedelijk een dergelijke vraag stellen. Aan de andere kant is dat ook een handicap. Is een buitenstaander ooit in staat een andere samenleving werkelijk te doorgronden? De auteurs proberen het in ieder geval wel. Het blijft niet alleen bij een beschrijving van kenmerken die typerend worden geacht voor de Surinaamse maatschappij, zoals het regelen, het hosselen en het verschijnsel buitenvrouw. Nee, men probeert deze zaken ook te verklaren. Zo wordt de lezer voorgehouden dat Surinaamse mannen zich niet kunnen beperken tot één vrouw omdat zij zo gehecht zijn aan hun moeder. Een Surinaamse man wil namelijk een vrouw die hij bemint aan zijn moeder gelijk maken door haar zwanger te maken. Als moeder van zijn kind(eren) kan hij echter geen seksuele omgang meer hebben met haar hebben want dat zou op incest lijken. Hij moet dus wel uitwijken naar andere vrouwen. De Nederlandse blik op de Surinaamse maatschappij wordt in het boek ook gespiegeld. Surinamers kijken ook naar Nederland. Nederland heeft hun geschiedenis en hun samenleving vorm gegeven. Nederland geeft op politiek niveau ontwikkelingshulp waarmee onder meer de gezondheidszorg nog enigszins onderhouden wordt, en op particulier niveau door verzending van pakketten en geld. De Nederlandse welvaart blijft lonken en heeft Surinamers geïnfecteerd met een ‘vluchtvirus’. Men wil weten wat hun landgenoten ervan weerhoudt om terug te keren. Toch is de verhouding met overzee ambivalent. Suriname is ook een rijk land en heeft haar inwoners veel te bieden; zijn groene bos, zijn warme grond, de frisse lucht, bruisende rivieren met veel vis, en voldoende zon. Die ambivalentie maakt dat Surinamers, zoals de schrijvers het stellen: ‘van Suriname houden maar van Holland dromen!’. Het portret dat de schrijvers van Suriname schetsen is genuanceerd. De weelde van het land wordt uitdrukkelijk bejubeld. Lyrisch en ook literair zijn de beschrijvingen van de Waterkant van Paramaribo, de districten en het binnenland. Het taalgebruik doet dan denken aan dat van echte reisgidsen: ‘de bewoners van Brokopondo hebben een uiterlijk en een manier van spreken die even verstild en mysterieus zijn als de macht van het woud. Hun ogen wekken de indruk dat zij meer zien dan zij kunnen zeggen. De zorgvuldigheid waarmee hun voeten de aarde raken, verraadt hun respect voor al dat leeft’. De negatieve kanten van Suriname worden echter geenszins verhuld: de toenemende criminaliteit, de harde scheiding tussen rijk en arm, de gebrekkige zorg en aandacht voor psychiatrische patienten, de nachtmerrie van de Decembermoorden. Soms echter worden de minder aangename kanten van het land met de mantel der liefde bedekt en wordt zelfs de aankomst te Zanderij, voor menigeen toch een gruwel vanwege het lange wachten, de opdringerige taxichauffeurs en de norse beambten, omschreven als ‘gemoedelijk’, ‘overzichtelijk’ en ‘rustgevend’- althans voor wie het geluk heeft 's avonds te landen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Er wordt ruimschoots stilgestaan bij en gereflecteerd op de etnisch-culturele verscheidenheid van het land. De mens- en wereldbeelden die ten grondslag liggen aan de naast elkaar levende culturen in Suriname worden in een apart hoofdstuk beschreven: de door Afrika en Europa gevormde cultuur van de creolen, de hindoeïstische levensbeschouwing van de (meeste) Hindoestanen, de Javaanse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 262 variant van de islam en de minder toegankelijke cultuur van kleinere groepen als de Chinezen en Libanezen. De creoolse cultuur komt (toevalligerwijs?) het meest aan bod en de sympathie voor deze cultuurvariant is opvallend. De auteurs lijkt het niet vergezocht om de creoolse cultuur als integrerende factor van de Surinaamse samenleving te beschouwen. De redenering vanuit een creools perspectief lijkt toch iets te ver te gaan als verondersteld wordt dat de Hindoestaanse cultuur blijkbaar voorwaarden bevatte die ‘van de Aziaten de geldmagnaten van Suriname hebben gemaakt’ (p. 106). Wat aan het boek opvalt is de weinig consistente opbouw. Sommige van de hoofdstukken zijn vrij recht toe, recht aan en geven een heldere, soms reclame-achtige en soms ook sobere beschrijving van facetten van de Surinaamse samenleving. In deze hoofdstukken worden ook praktische adviezen gegeven hoe een bezoeker het beste kan genieten van het land. Andere hoofdstukken daarentegen zijn veel meer beschouwend van aard en proberen op een diepzinnige manier door te dringen tot het wezen van de Surinaamse maatschappij. Dit gebeurt echter niet gestructureerd of wetenschappelijk maar eerder associatief waarbij het verband tussen de elkaar opvolgende alinea's moeilijk te achterhalen is en de lezer waarschijnlijk het spoor bijster zal raken. Zelfs na driemaal lezen willen sommige zinnen hun cryptische inhoud niet prijsgeven: ‘Dat de traumatisch geladen levenskracht potentieel conflictueus bleef, is geen symptoom van regressie en ressentiment, maar een teken van het gezonde verstand dat tot verwerking van het verleden aanzet’. Het zijn zinnen als deze die de vraag oproepen of dit boek buitenstaanders, of zelfs vrienden, ertoe zal bewegen om daadwerkelijk kennis te nemen van boeiend Suriname.

Aart Schalkwijk

André Haakmat, Herinnering aan de toekomst van Suriname; Ervaringen en beschouwingen. Amsterdam - Antwerpen: De Arbeiderspers, 1996, 202 p.

Haakmats nieuwe analyse van de politieke toestand in Suriname heeft in de media veel aandacht gekregen. Over het algemeen is de ontvangst van het boek van gematigd positief (radio) tot zeer negatief (kranten) te noemen. Haakmat schrijft in zijn inleiding dat het een politiek boek is (p. 10). Politiek in welke zin? Voor wie is het boek bestemd? En met welke bedoeling? Is het de bedoeling een juist interpretatiekader aan te reiken waardoor personen beter kunnen worden begrepen en gebeurtenissen in een juiste context kunnen worden geplaatst? (p. 8) Hoezeer men deze doelstellingen kan waarderen, enkele passages lijken te zeer op een poging Bouterse salonfähig te maken. Bijvoorbeeld die passages waar Haakmat de ex-legerleider en couppleger opvoert als een fatsoenlijk democraat die zich als taak gesteld heeft als gekozen leider terug te keren op het politieke toneel om zijn levenstaak te vervullen: namelijk als ‘volksleider’ de Surinaamse volksmassa te verheffen en deze weg te voeren uit Nederlandse knechtschap (p. 8). De eerste vier hoofdstukken bieden - enkele kleine uitzonderingen daar gelaten - niets nieuws voor vaklieden en geïnteresseerde leken. Met name hoofdstuk 3 ‘Hoe

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 in Suriname politiek bedreven wordt’ stelt teleur. Van iemand die over zoveel praktische kennis van de Surinaamse politiek beschikt, had men toch mogen verwachten dat hij in staat zou zijn zijn feitenkennis te relateren aan meer recente literatuur en theorieën over politieke processen in etnisch/cultureel gesegmenteerde samenlevingen. In theoretisch opzicht heeft het boek weinig te bieden. De gebruikte theoretische concepties over de plurale samenlevingen en matrifocalteit bijvoorbeeld, dateren uit 1964 en 1953 en zijn allang achterhaald (p. 65 e.v.; p. 155.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 263 e.v.). De laatste dertig jaar is de discussie op die terreinen voortgezet en zijn er moderne en adequate benaderingswijzen van de Surinaamse politieke arena van gezaghebbende auteurs voorhanden. Wie gehoopt had bijvoorbeeld in hoofdstuk 4 een beschrijving te vinden van de economische ontwikkeling van het land vanaf 1954 komt bedrogen uit. Haakmat weet misschien niet wat er op dat gebied allemaal aan serieuze literatuur voor handen is. De lezer moet genoegen nemen met een voorbeeld van mislukking en verspilling en met Haakmats visie over de ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Suriname. Hoofdstuk 5 is niet alleen vanwege de toonzetting het minst interessante hoofdstuk, maar het is ook het hoofdstuk waarin Haakmat haast ongegeneerd met Bouterse dweept. De schrijver vindt zichzelf een van de weinigen die zich in de persoon van Bouterse heeft verdiept en acht zich daarom gekwalificeerd om Bouterse te portretteren. Dat vindt hij noodzakelijk om het ontstaan van de droom die hij Bouterse toedicht te kunnen verklaren: ‘namelijk als eenvoudige volksjongen, opgegroeid in een arme achterbuurt van Paramaribo, de volksleider worden van Suriname. Een volksleider die de gekwelde arme massa wil verheffen uit haar erbarmelijke situatie en een nieuwe, hoopvolle toekomst wil bieden’ (p. 97). Zelfs wanneer Haakmat de negatieve trekken van Bouterse beschrijft, schijnt hij bij een objectieve lezer de indruk te willen wekken, dat ‘het allemaal wel meevalt met Desi’ (p. 102). En Haakmat kan het weten, want hij wist maar net ‘de dans te ontspringen’ (p. 94). Hoewel Haakmat in hoofdstuk 6 een pleidooi houdt voor een breed opgezet onderzoek naar de decembermoorden, inclusief een onderzoek naar een mogelijke samenzwering (p. 115), deinst hij terug voor de consequenties, namelijk berechting van de schuldigen. Hij is voor een breed opgezet onderzoek om aan te tonen dat enkele mensen niets met een staatsgreep te maken hadden. Buddingh' (NRC, 18 mei 1996) meent terecht dat de theorie van de samenzwering die Haakmat onderschrijft (p. 110) als reden voor de decembermoorden nergens op berust. Plannen voor een omverwerping van het regime ontstonden pas na de decembermoorden. Dat blijkt, anders dan Haakmat suggereert, uit de memoires van de voormalig Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken George Schultz (Turmoil and Triumph). Het zijn passages uit dit boek, die gezaghebbende journalisten en Suriname-kenners ertoe gebracht hebben Haakmats boek of als een propagandistisch werk te betitelen (Buddingh' in NRC, 18 mei 1996: ‘Haakmats propaganda’) of, als een open sollicitatiebrief (Van Westerloo in Vrij Nederland, 11 mei 1996: ‘Hallo André, er is geen vacature’) te kenschetsen. Hoofdstuk 7 (Suriname en de regio) bevat niet veel lezenswaardig of het moet het verband zijn dat de voormalige ambassadeur van Cuba te Paramaribo legt tussen Haakmats activiteiten bij de Moederbond en de massale staking als onderdeel van een CIA-scenario om Bouterse's bewind omver te werpen. Haakmat zou dan samen met anderen het brein zijn achterplannen om met steun van de Verenigde Staten een staatsgreep tegen Bouterse uit te voeren. Daardoor zou hij bij Bouterse verdacht zijn. Dit boek maakt heel wat goed, denk ik dan maar hardop. Hoofdstuk 8 over de politieke rol van de Surinaamse gemeenschap in Nederland bevat naast reeds algemeen bekende feiten - zoals het lobbywerk van Surinaamse politieke groeperingen in Nederland - goede observaties en behartenswaardige opmerkingen. Het is het beste deel van het boek. Haakmats observaties over capabele

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 en geslaagde Surinamers aan de top van de sociale piramide die geheel versmelten met de Nederlandse samenleving waardoor de Surinaamse gemeenschap constant aan knowhow verliest, is belangwekkend en verdient mogelijk verder onderzoek (p. 128).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 264

Ook de wijze waarop Haakmat de dubbelhartige opstelling van de Surinaamse gemeenschap in Suriname jegens die in Nederland aan de orde stelt, is zakelijk en heeft mijns inziens een hoog waarheidsgehalte. Hoofdstuk 9 (‘Hoe nu verder met Suriname’) bevat naast enkele goede observaties weinig nieuws of origineels. Ook dit hoofdstuk mist diepgang en gedegen analyses. Een prognose van Haakmat, de relatief grote verkiezingswinst van Bouterse's NDP, is voor een deel uitgekomen. De wijze waarop Bouterse na de verkiezingen van 1996 een politiek come-back maakte, was echter niet van het formaat dat Haakmat voorspelde. Met veel overdrijving en nogal prematuur zet Haakmat Bouterse neer als de nieuwe leider der creolen (p. 158 e.v). Iemand die geïnspireerd werd door grote Surinaamse politieke leiders als Doedel, De Kom, Pengel en Bruma. Dat Haakmat Pengel in de rij van grote bekende Surinaamse politici, die Bouterse zouden hebben geïnspireerd opneemt, valt te verklaren. De populariteit van de (zelfs nog na zijn dood) zeer geliefde charismatische volksleider is goed te gebruiken. Het kan alleen maar lonen als Bouterse slechts de schijn weet op te houden zich met (de erfenis van) Pengel te associëren. Het kan mobiliserend naar de volksmassa toe werken. Haakmat doet Bouterse dan ook de volgende aanbeveling aan Bouterse: ‘Desi, jongen, tooi je met de veren van Jopie, het zal je geen windeieren leggen’. Of Desi het intellectueel en moreel gehalte van zijn inspiratoren haalt, is niet belangrijk. Bouterse leert snel en de massa vergeet snel. Terecht heeft de auteur twijfels over handhaving van de mensenrechten op een redelijk niveau en het functioneren van de rechtsstaat als deze zaken in handen van de NDP en van Bouterse zouden komen (p. 146). ‘Gelet op de ervaringen in het recente verleden kan niet op voorhand worden aangenomen dat deze zaken bij de NDPin goede handen zijn.’ Een voor Haakmats doen gedurfde constatering en bovendien een uitspraak die in positieve zin afwijkt van de teneur van sommige hoofdstukken (zie bijvoorbeeld hoofdstuk 5). Hoofdstuk 10 is weinig doordacht. Om een bepaald gedrag van de lagere creoolse volksklasse te verklaren - de ‘winti wai, lanti pai’-mentaliteit, gaat Haakmat te rade bij de socioloog Kruijer (1953). De matrifocale gezinsstructuur zou deze houding bevorderen, een houding die alles te maken zou hebben met de hulpverslaving. Maar het zijn niet altijd de creolen uit de volksklasse die de Surinaamse politiek hebben bepaald. Wie dit boek leest met de bedoeling om systematisch geïnformeerd te worden over de Surinaamse politieke ontwikkeling van de laatste jaren, vindt niet helemaal wat hij zoekt. Soms bevat het boek goede en lezenswaardige observaties (Hoofdstuk 8 bijvoorbeeld). Een enkel keer ontleent de auteur goede ideeën aan bekende auteurs (misschien te weinig). De ‘Epiloog’ waarin hij beschrijft dat hij net als Bouterse een volksjongen was, is door een eerder genoemde recensent gezien als misplaatste identificatie en een poging om bij Bouterse in het gevlei te komen. Het boek heeft niet de pretentie een wetenschappelijk werk te zijn. Het is zoals de auteur zegt een politiek boek. Anders dan Haakmat beweert zijn in het boek niet alleen de resultaten van zijn fundamenteel denkwerk neergelegd, (p. 10) zoals verschillende recensenten hebben opgemerkt. Het boek bevat goede ideeën en observaties, maar wordt ontsierd door belegen theorieën, oppervlakkige analyses en een weinig consequente zakelijke beschrijving van personen en hun daden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Van een zo belangrijke ex-politicus zou men mogen aannemen dat hij de politieke werkelijkheid in overeenstemming met de feiten probeert te beschrijven. Haakmats boek laat zien dat wat dit betreft, waakzaamheid geboden is.

F.E.R. Derveld

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 265

Irene Rolfes Recente publicaties

Bundels

Louw, G. Van de; B. Verstraete (réd). L'émancipation dans la littérature néerlandaise des Caraïbes = Emancipatie in de Nederlandstalige Caraïbische literatuur. [Villeneuve-d'Ascq]: Het Coornherthuys, 1997. (Alluvions-bilingue; 2), 172 p. (afgekort als: L'émancipation).

Boeken en artikelen

Abrahams, Ray Seksuele relaties en beschermgedrag onder Surinaams-Hindostaanse mannen. Delft: Eburon, 1997. 157 p. Adhin, Jnan H. ‘De Verenigde Volksvergadering’. Surinaams Juristenblad 1, 1997, p. 6-14. Ahmad Ali, H.A. ‘Surinamers in het Nederlands vreemdelingenbeleid’. Migrantenrecht 11(7/8), 1996, p. 151-154. Bellardie, Tristan ‘Diplomatie et politique coloniale aux marges de la Guyane française: la france et le Maroni (1848-1892)’. Revue française d'Histoire d'Outre-Mer 84(315), 1997, p. 85-106. Boedjarath, Indra; Dirck van Bekkum (red.) Een blik in de transculturele hulpverlening: vijftien jaar ervaring en verrijking. Utrecht: Jan van Arkel, 1997. 208 p. Boumann, K. ‘Le Surinam paroles et images = Suriname in woord en beeld’. In: L'émancipation, p. 123-129. Carlin, Eithne ‘Nominal possession in Trio’. In: Linguistics in the Netherlands. Jane Coerts; Helen de Hoop (eds). Amsterdam [etc.]: John Benjamins, 1997, p. 25-36. (AVT Publications; 14). Dam, Berthy ‘Een verweesde paragraaf: het sturen van weeskinderen naar Suriname in 1690’. Skript 19(1), 1997, p. 48-58. Dawson & Partners (samenst.) Het Surinaams Inspraak Orgaan: de hoeder van de belangen van Surinaamse Nederlanders: een organisatie-adviesrapport. Leiderdorp: Dawson & Partners, 1997. 18 p. Deraeck, Guido ‘Panorama op Suriname’. América Ventana 24(245), 1997, p. 20-22. Derveld, Ferdy E.R.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 ‘Ethnicity, spoils, politics, migration and nation building 1965-1985’. Journal of Social Sciences/Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen 3(1/2), 1996, p. 65-90. Dijk, Alphons von ‘Hinduism in Suriname und den Niederlanden: Konfessionalieserung und Laizierung als Aspekte von Religionisierung: die Herausforderung der Säkularisierung’. Zeitschrift fur Missionswissenschaft und Religionswissenschaft 80(3), 1996, p. 179-195. Donner, Don Walther Het bloed kruipt. Rotterdam [etc.]: Laetitia Books, 1991. 417 p. Donner, Don Walther Proeve van een grondwet voor Suriname: met ideeën ontleend aan de carta magna van Costa Rica. Rotterdam [etc.]: Laetitia Books, 1991. 67 p. 3e herz. dr. Donselaar, J. van ‘Woorden in de Surinaamse plakkaten van de zeventiende eeuw en hun presentatie en datering in het WNT’. Trefwoord 11, 1997, p. 133-141. Donselaar, J. van ‘De woordenschat van het Nederlands in Suriname’. In: Leenwoordenboek: de in-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 266 vloed van andere talen op het Nederlands. Nicoline van der Sijs. Den Haag: Sdu; Antwerpen: Standaard, 1996, p. 440-442. Dorp, Kathinka (onder leiding van) Verzen uit de Limesgracht: gedichten geschreven tijdens de workshop ‘gedichten schrijven’ van 18-24 juli 1997. [Paramaribo]: Johanna Elsenhout Vrouwendocumentatiecentrum en -bibliotheek, 1997, 27 p. Eersel, Ch. ‘L'emancipation linguistique au Surinam = Taalemancipatie in Suriname’. In: L'émancipation, p. 49-53. Ehrhardt, Hein Op zoek naar Surinaamse schilderijen en blanke vaders: een tussenrapportage. Leeuwarden: [s.n.], 1997. 24 p. Ehrhardt, Jan; Hein Ehrhardt ‘Een speurtocht naar een Surinaamse schilder: genealogie overzee’. Fryslan 3(2), 1997, p. 8-9. Essed, Philomena ‘Migration, racism and the diaspora of women of colour in Europe’. Journal of Social Sciences/Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen 3(1/2), 1996, p. 40-55. Forrest Peoples Programme ‘Weer op zoek naar El Dorado: mijnbouw en inheemse volken in Suriname’. Indigo 5(3), 1997, p. 4-6. Geest, Monique van Caribische eilanden en Suriname. Utrecht [etc.]: Kosmos-Z&K, 1997. 204 p. (Kosmos Reisgids).

George, Milton ‘Surinaamse Christusbeelden in de Schilderswijk’. Wereld en Zending 26(2), 1997, p. 37-38. Gilliad, Olivia Pinda soep met Tom Tom en andere versjes. [Paramaribo]: [s.n.], 1997. 20 p. Haas-Bledoeg, Riane de ‘Comments on gender in development’. Journal of Social Sciences/Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen 2(2), 1995, p. 53-61. Hassankhan, Maurits ‘Caribbean studies at the University of Suriname: an overview’. Journal of Social Sciences/Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen 3(1/2), J996, p. 120-135. Havertong, Gerda Frontaal. Amsterdam [etc.]: Contact, 1997. 173 p. Heelsum, A.J. van De etnische-culturele positie van de tweede generatie Surinamers. Amsterdam: Het Spinhuis, 1997. 186 p. Hout, Jan van Eigen richting: thriller. Arnhem: Ellesey, 1997. 302 p. Hove, Okke ten; Frank Dragtenstein

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Manumissies in Suriname 1832-1863. Utrecht: CLACS, IBS, 1997. 441 p. (Bronnen voor de Studie van Suriname). Huttar, George L.; Frank J. Velantie ‘Ndyuka-Trio Pidgin’. In: Contact languages: a wider perspective. Sarah G. Thomason (ed). Amsterdam [etc.]: John Benjamins, 1997, p. 99-122. (Creole Language Library; 17). Jadnanansing, C.R. (samenst.) Filosofische en religieuze varia: dertig artikelen van Jnan H. Adhin. Paramaribo: Prakashan, 1997. 152 p. Jong, C. de De Nederlandse boeren in Suriname 1845-1995: een uitgave ter herdenking van de vestiging der Nederlandse boeren 150 jaar geleden. Pretoria: [s.n.], 1996. 120 p. Kaag, Margies Een beeld van een vrouw: levensverhalen van Surinaamse vrouwen. Paramaribo: Publishing Services Suriname, 1997. 115 p. Kamp, Ruth v.d. Er is niets nieuws onder de zon. Paramaribo: [s.n.], 1997. 138 p. Kempen, Michiel van ‘Anil Ramdas’, In: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur. Ad Zuiderent; Hugo Brems; Tom van Deel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 267

(red). Houten [etc.]: Bohn Stafleu Van Loghum [etc.], 1997, p. 1-10, A1-A2, B-1-B-3. Kempen, Michiel van ‘Crédit-bail pour ailes d'emprunt: l'émancipation contrariée de la prose surinamienne = Een huurkoopcontract voor leenvleugels: de afgeremde emancipatie van het Surinaamse proza’. In: L'émancipation, p. 93-104. Kloosterman, Robert; Joanne van der Leun; Jan Rath Over grenzen: immigranten en de informele economie. Amsterdam: IMES, Instituut voor Migratie- en Etnische Studies, Universiteit van Amsterdam, 1997. 145 p. (Voorstudie; 10). Kolfin, Elmer Van de slavenzweep en de muze: twee eeuwen verbeelding van slavernij in Suriname. Leiden; KITLV Uitgeverij, 1997. 184 p. (Caribbean Series; 17). Koningsbloem, Truus L. ‘De koto is een dwangbuis...: een interview met Celestine Raalte’. Siboga 7(1), 1997, p. 14-24. Kraan, C.A. ‘Enkele aspecten van het concubinaat naar Surinaams en Nederlands recht’. Surinaams Juristenblad 1, 1997, p. 21-29. Krishnadath, Ismene B'Anansi keert terug naar de eenentachtigste afslag. Paramaribo: Cultureel Centrum Centrum, 1997. 51 p. Krishnadath, Ismene De groene fles. Paramaribo: Lees Mee, 1997. 12 p. Krishnadath, Ismene Seriba in de schelp. Paramaribo: Lees Mee, 1996. 11 p. Kromhout, Mayke ‘Gender relations and household management in the changing economy of Suriname’. Journal of Social Sciences/Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen 2(2), 1995, p. 40-52. Kuipers, Ank ‘Zuiderzeeballade in de West: Ing. Jim Roth, bouwkundig ingenieur in Suriname’. De Ingenieur 18(13), 1996, p. 44-45. Lamur, Humphrey E. ‘The natural decrease of the coastal Guiana slave societies in the nineteenth century’. Journal of Social Sciences/Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen 3(1/2), 1996, p. 136-146. Leti Leti a faya: laat het licht schijnen in de politieke duisternis; Divali: de overwinning van het goede op het kwade. Paramaribo: [De Ware Tijd], 1997. 48 p. Levens, Alphons ... en toen was niets mooi meer: vijftien korte verhalen en opstellen uit Suriname voor jong en oud. Paramaribo: [s.n.], 1996. 154 p. Lie a Kwie, Cor J.; Henk G. Esajas ‘Immigratie in Suriname = Immigration in Suriname’. Suralco Magazine 20(2), 1996, p. 1-47.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Loor, André H. Jairam. Paramaribo: Cultureel Centrum Suriname, 1997. 35 p. Malmberg-Guicherit, Henna ‘Women and gender in religion, the position of women in the diverse religious communities in Suriname’. Journal of Social Sciences/Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen 2(2), 1995, p. 62-74. Martens, E.P.; A.O. Verweij Surinamers in Nederland: kerncijfers 1996. Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek, 1997. 94 p. Mechtelly Emilina. Paramaribo: Cultureel Centrum Suriname, 1997. 53 p. Mohadin, K. Het bigi pan bijzonder beheersgebied. Paramaribo: Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen, Dienst 's Lands Bosbeheer, Afdeling Natuurbeheer, 1997. 26 p. Nelom, Sine

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 268

Hoop: gedichten. [Paramaribo]: [s.n.], 1997. 25 p. Oostindie, Gert J. ‘Les Caraïbes entre émancipation et exode = De Caraïben tussen emancipatie en exodus’. In: L'émancipation, p. 17-31. Oostindie, Gert J. ‘Ethnicity, nationalism and the exodus: the Dutch Caribbean predicament’. In: Ethnicity in the Caribbean: essays in honor of Harry Hoetink. Gert J. Oostindie (ed.). London: Macmillan Caribbean, 1996, p. 206-231. (Warwick University Caribbean Studies). Oostindie, Gert J. ‘Tussen verantwoordelijkheid en schuldbesef, wrevel en vriendschap: hoe moet Nederland verder met Suriname?’ Internationale Spectator 51(7/8), 1997, p. 407-412. Ouboter, P. Ecological studies on crocodilians in Suriname: niche segregation and competition in three predators. Amsterdam: SPB Academic Publishing, 1996. 147 p. (Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden). Paasman, B. ‘La littérature néerlandaise et l'émancipation des esclaves des Indes Occidentales = De Nederlandse literatuur en de emancipatie van de Westindische slaven’. In: L'émancipation, p. 33-48. Pakosie, Andre R.M. ‘De bosneger klederdracht’. Siboga 7(1), 1997, p. 1-13. Raalte, Celestine Ma awitya wi e tak'mofo. Utrecht: Raalte, 1997. 75 p. Ramdhani, Radjindre Dagboek van een Surinaamse treinconducteur. Den Haag: Amrit, 2e dr., 1996. 178 p.

Ramdhani, Radjindre Jorka Torie: Surinaamse spookverhalen. Utrecht: Kismeth, 1997. 183 p. Rampersad, Hubert ‘Op weg naar integrale produktiebeheersing in Suriname: hoe kunnen Surinaamse organisaties succesvol worden verbeterd’. Myro 5, 1997, p. 21-23. Ravenswaay, R.O. van Technology and international competitiveness. Paramaribo: [Anton de Kom Universiteit], 1997. 18 p. (Dies rede uitgesproken ter gelegenheid van de 28ste Dies Natalis van de Anton de Kom Universiteit van Suriname op vrijdag 1 november 1996). Redmond, Roline; Sabah Makhloufi De inhaalrace...: tien portretten van zwarte, migranten- en vluchtelingenstudenten in het hoger onderwijs. Utrecht: Netwerk-ZMV, 1997. 96 p. Redmond, Roline (verzameld door) ‘Van Coppename tot Niagara’: verhalen en gedichten van zwarte en migrantenvrouwen. Den Haag: Dienst Bibliotheek en Archief, 1997. 41 p. Roemer, Astrid H.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Lijken op liefde: roman. Amsterdam letc.]: De Arbeiderspers, 1997. 251 p. Roemer, Astrid H. ‘La place de la femme dans le théâtre du Suriname = De plaats van de vrouw in het Surinaams toneel’. In: L'émancipation, p. 81-92. Roemer, Astrid H.; Gerlof Leistra Suriname: een gids voor vrienden. Amsterdam [etc.]. De Arbeiderspers, 1997. 149 p. Ruys, Anneke ‘Suriname: het land voor de avonturier’. Voyager 3(11), 1997, p. 4-8. Sahtoe, Kamla Vegetarische recepten voor ons allen. Wanica: Educatief Centrum Arya Samaj Duisburg, 1996. 20 p. Schalkwijk, Aart; Ad de Bruijne Van Mon Plaisir tot Ephraïmszegen: welstand, etniciteit en woonpatronen in Paramaribo. Paramaribo: Leo Victor; Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam, 1997. 138 p. Schalkwijk, Marten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 269

‘Surinaams-Nederlandse relaties na de verkiezingen’. Internationale Spectator 51(2), 1997, p. 76-82. Scherphuis, Ageeth ‘Een witte vrouw op zoek naar winti.’ magie in de Bijlmer’. Vrij Nederland 58(30), 1997, p. 18-19. Schouten, Liesbeth ‘“De Nederlandse vrouwenbeweging is zwart”: allochtone vrouwen timmeren druk aan de weg’. Onze Wereld 40(6), 1997, p. 36-39. Schra, Emile ‘“Wie met missie bezig is, kan nooit een kunstenaar zijn”: Alida Neslo, de leading lady van DNA’. Onze Wereld 40(4), 1997, p. 14-17. Schrijversgroep '77; Johanna Elsenhout Vrouwendocumentatiecentrum Schrijverschap 2000 nationaal of internationaal: een congres over literatuur ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van de Schrijversgroep '77 en het eerste lustrum van het Johanna Elsenhout Vrouwendocumentatiecentrum. Paramaribo: Schrijversgroep '77; Johanna Elsenhout Vrouwendocumentatiecentrum, 1997. 16 p. Sedoc-Dahlberg, Betty N. ‘Democracy and human rights in Suriname’. In: Democracy and human rights in the Caribbean. Ivelaw L. Griffith; Betty N. Sedoc-Dahlberg (eds). Boulder, CO: Westview Press, 1997, p. 212-229. Sigtenhorst, Marja van den (eindred.) Tussen integratie en isolement: alleenstaande moeders van allochtone afkomst in Nederland, donderdag 29 augustus 1996. Leiden: Wetenschapswinkel RUL; Sectie Interculturele Pedagogiek, 1997. 48 p. Simson, Waldy Ricardo Liederen en gedichten van Simson. [Den Dungen]: [s.n.], herdr., 1997. 54 p. Singh, Sylvia Vrouwen in de diaspora. Paramaribo: [s.n.], 1997. 34 p. SIO Surinamers in Nederland. Samen op weg naar 2000. Hoe dan!: verslag van een congres gehouden op zaterdag 25 januari 1997 te Utrecht. Utrecht: Stichting Surinaams Inspraakorgaan, 1997. 20 p. Special ‘Special report: Suriname’. Caribbean Week 8(21), 1997, p. 34-36. Spong, Gerard Leugens om bestwil. [Amsterdam]: Balans, 1997. 270 p. Staphorst, Siegmien ‘The economic role of Surinamese women before World War II’. Journal of Social Sciences/Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen 2(2), 1995, p. 5-26. Sterk, Garjan ‘De allochtone vrouwenbeweging bestaat niet: zwarte-, migranten- en vluchtelingenvrouwen organiseren zich op thema’. Vrouwenbelangen 62(1), 1997, p. 5-7. Stichting Planbureau Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Hooggeschoolden bij de overheid: onderzoeksrapport. Paramaribo: Stichting Planbureau Suriname, 1997. 54 p. Sweys, Pauline; Mildred Uda-Lede Evaluatie kadertrainingstraject voor Antilliaanse, Surinaamse en Arubaanse vrouwen. Zaandam: Provinciaal Steunpunt Volwassenen-Edukatie Noord Holland, 1996. 20 p. Tjoa, Twie ‘The political participation of women in Suriname from a herstorical perspective’. Journal of Social Sciences/Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen 2(2), 1995, p. 27-39. Tjong-A-Tjoe, Th. Paramaribo toen en nu: collecties foto 's van Lous M. Chung en Theo Tjong = Paramaribo's past & present: photocolection from Lous M. Chung & Theo Tjong. Paramaribo: [s.n.], 1997. 43 p. Uda-Lede, Mildred (samenst.) Jeugdherinneringen / verteld door Antilliaanse Surinaamse en Arubaanse ouderen in Nederland. Zaandam: Provinciaal Steun-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 270 punt Volwassen-Edukatie Noord Holland, 1996. 88 p. (Verhalen van ouderen; 4). Veen, Fineke van der ‘“Als we jongeren niet begeleiden, gaat alle traditie verloren”: Surinaamse Josien Tokoe zoekt mengvorm van inheemse tradities en modern leven’. Internationale Samenwerking 12(6), 1997, p. 22-25. Veenman, J. (red.) Keren de kansen?: de tweede generatie allochtonen in Nederland. Assen: Van Gorcum, 1996. 197 p. Vernooij, Joop ‘Ecumenical relations in Surinam’. Exchange 26(1), 1997, p. 61-76. Vernooij, Joop ‘Sociale rechtvaardigheid en de Katholieke kerk in Suriname’. In: God, naastenliefde en sociale rechtvaardigheid: 29 juni 1946 - 29 juni 1996, vijftig jaar priesterschap: Dr. Amado Emilio Jose Römer: liber Amicorum aangeboden door zijn vrienden op zijn 75ste verjaardag ter gelegenheid van zijn gouden jubileum. V. Marcha; J. Rojer; G. Hermans. Curaçao: Universiteit van de Nederlandse Antillen, 1996, p. 261-273. Verstraete, B. ‘“Atman”: l'acceptation de la différence ou le concept d'unité = “Atman”: het aanvaarden van de andere of de eenheidsgedachte’. In: L'émancipation, p. 141-145. Vincken, P. ‘Fiscale rechtsbescherming in Suriname’. Surinaams Juristenblad 1, 1997, p. 15-21. Vink, Steven Suriname door het oog van Julius Muller: fotografie 1882-1902. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen; Paramaribo: Stichting Surinaams Museum, 1997. 95 p. Volger, Anak (verteld door) ‘De dochter van koning Leugenaar: een volksverhaal uit Suriname’. In: Jou zal ik krijgen: zes verhalen uit zes landen over list en bedrog in de liefde. Utrecht: Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers; Zuidwolde: het Drentse Boek, 1997, p. 35-43. Vrede, Dorus Als ik zwijg bloedt mijn hart. Paramaribo: [s.n.], 1997. 118 p. Vriendwijk, Francis (verteld door) Bigi-bere, bigi-ede en fini-futu. Paramaribo: Publishing Services Suriname, 1997. 29 p. Wassink, W. Zeekoeien van Suriname. [Paramaribo]: Afdeling Natuurbeheer, Dienst 's Lands Bosbeheer, Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen, 1997. 29 p. Wekker, Herman ‘The English-based creoles of Surinam: an account of Sranan, Saramaccan, Ndjuka and other creoles based on English in a former Dutch colony in northern South America’. English Today 12(4), 1996, p. 33-38. Wekker, Herman (ed.)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Creole languages and language acquisition. Berlin [etc.]: Mouton de Gruyter, 1996. 205 p. (Trends in Linguistics, Studies and Monographs; 86). Welten, Anke Geen bakra's maar boeroes: geschiedenis van de Nederlandse Boerenkolonisten van 1845 en hun Surinaamse nakomelingen. Doctoraalscriptie, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1996. 114 p. Wennekes, Wim ‘Nederlanders in Suriname: “Ik wou dat de dagen zes maal zo lang waren”’. In: Gouden handel: de eerste Nederlandsers overzee, en wat zij daar haalden. Amsterdam [etc.]: Atlas, 1996, p. 348-373. Wielzen, Eveline Dagboek van een straathond. Paramaribo: Cultureel Centrum Suriname, 1997. 42 p. Wiseman, S.J. Aphra Behn. Plymouth: Northcote House, 1996. 113 p. Wolters, Frank; Ernestine Glasbergen Suriname: fietsinformatieboekje. [Amersfoort]: Wolters & Glasbergen, 1996. 27 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 271

Berichten

Archieven van Hernhutters nader ontsloten

Wie kent niet de statige en serene lanen en huizen rondom Slot Zeist? Sinds het jaar 1746 zijn hier de Hernhutters gevestigd, ook wel bekend als de Evangelische Broedergemeente. In vroegere dagen gonsde het hier van de bedrijvigheid door de aanwezigheid van vele broeders en zusters en een aantal eigen broederbedrijven. Een opvallende karakteristiek van de Evangelische Broedergemeente is de indeling van haar leden in zogenaamde ‘koren’. DE koren van de ongehuwde broeders, de ongehuwde zusters en die van de weduwen leefden als groepen samen. Tegenwoordig bestaat alleen nog maar het weduwenkoor, waarvan de weduwen nu niet meer als groep, maar apart in hun eigen huizen wonen. De archieven van deze koren zijn nu door een inventaris toegankelijk gemaakt. Deze archieven werden samen met andere archieven van de Broedergemeente in 1967 na een grote brand aan het Rijksarchief in bewaring gegeven. Het Rijksarchief Utrecht fungeert als landelijk centrum voor kerkhistorisch onderzoek: deze archieven zijn hier dus goed op hun plaats. Kenmerkend voor de broeders en zusters was dat zij dagelijks de wederwaardigheden van het koor aan het papier toevertrouwden in zogenaamde diaria. Deze vindt men terug in het archief. Verder vindt men er het archiefmateriaal van de verschillende broederbedrijfjes, zoals bijvoorbeeld de pruikenmakerij, de smederij, de schoenmakerij, de spiegelwinkel en de blikslagerij. Ook heel andere stukken konten in deze archieven voor, zoals correspondentie met de andere gemeenten, verspreid over de hele wereld, en testamenten van verschillende koorleden. De titel van de inventaris is: ‘Inventarissen van de archieven van de koren van de ongehuwde broeders, de ongehuwde zusters en de weduwen van de Evangelische Broedergemeente te Zeist (1747-1969)’. De auteurs zijn: Y.E. Coleridge, H.R. Doelwijt en H.L.Ph. Leeuwenberg. Rijksarchief Utrecht, f 12,50.

30th annual conference of the Association of Caribbean Historians

Van 19 tot 25 april 1998 zal te Paramaribo de 30e jaarlijkse conferentie van de Association of Caribbean Historians plaatsvinden. Als thema's hebben de organisatoren geformuleerd:

- New directions in Caribbean history, theory, historiography, methods, - Comparative perpectives on Caribbean societies, - 1998: Historical moments in the Caribbean: anniversaries and commemorations, - Teaching the Caribbean.

Voor meer info: Drs. Maurits Hassankhan, IMWO, Universiteit van Suriname, Paramaribo, fax: (597) 462003 / 462291

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 Surinaamse tentoonstelling in Groningen

In het museum Gerardus van der Leeuw, Nieuwe-Kijk-in-'t-Jatstraat 104, Groningen (050-3635791) is een tentoonstelling over de Geschiedenis en Ontwikkeling van Suriname te bekijken van 7 november tot 23 december 1997. Op zondag 23 november zal in het kader van deze tentoonstelling vanaf 14.00 uur in de filmzaal Dr. W. van Wetering, cultureel antropologe, een lezing houden over de vrouwelijke kant van de Winti-religie in de Bijlmer, Winti-rituelen en de betekenis daarvan.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 272

Auteurs

Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegewerkt:

Ingrid Cosijn-Mitrasing Email: [email protected]

Jan Dekker Woestijgerweg 13 3817 SB Amersfoort

Dr. F.E.R. Derveld Sinckingestraat 1 9785 BH Zuidwolde

Dr. J. van Donselaar Hasebroeklaan 1 3723 DJ Bilthoven

Prof. Dr. Pieter Emmer Faculteit der Letteren Postbus 9515 2300 RA Leiden

Drs. Sylvia Gooswit Bloemersmaborg 71 9722 WH Groningen

Dr. Silvia W. de Groot Brouwersgracht 204 c 1013 HD Amsterdam

Drs. Maurits Hassankhan I.M.W. O, Universiteitscomplex Leysweg Postbus 9212 Paramaribo, Suriname

Dr. Ellen Klinkers Frederik-Hendrikstraat 146bis 3583 VS Utrecht

Dr. Peter van Koningsbruggen Othellodreef 75 3561 GT Utrecht

Drs. George Möllering Floraweg 23

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 6542 KA Nijmegen

Prof. Dr. Gert Oostindie Caraïbische Studies van het KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden

Dr. Hans Ramsoedh Delfzijlstraat 41 6835 CL Arnhem

Irene Rolfes Caraïbische Studies van het KITLV Reuvenplaats 2 Postbus 9515 2300 RA Leiden

Dr. Aart Schalkwijk Prinsengracht 293 2512 DV Den Haag

Drs. Peter Scheepers

Geneviève Verberk Vakgroep Sociologie, KUN Postbus 9104 6500 HE Nijmegen

Jean-Jacques Vrij Hogerbeetstraat 79 1052 VT Amsterdam

Drs. Hein Vruggink Amstelstraat 9 9725 KT Groningen

Sigi W. Wolf De Roos van Dekama 16 1183 KT Amstelveen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16 achterplat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16