Download PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21 bron OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 2002 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001200201_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. [Nummer 1] Afbeeldingen omslag Op de foto op de voorzijde van de omslag zien we de synagoge en de moskee aan de Keizerstraat. De afbeelding op de achterzijde is een maluana. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de Wayana-Indianen wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten. Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren. OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21 5 Wim Hoogbergen & Hans Ramsoedh Suriname, een religieuze mozaïek Sedert het einde van de negentiende eeuw kunnen we Suriname in religieus opzicht een mozaïek noemen. Vier grote wereldgodsdiensten treffen we hier aan: christendom, jodendom, hindoeïsme en islam. Lange tijd echter hebben twee percepties de religieuze beeldvorming over Suriname bepaald: in de eerste plaats werd het sedert de zeventiende eeuw tot circa 1940 beschouwd als een protestantse kolonie en in de tweede plaats van 1940 tot circa eind jaren zestig in de twintigste eeuw als een overwegend christelijk land. Beide percepties waren lange tijd bepalend voor de godsdienstige ruimte die niet-protestanten en niet-christenen in Suriname zouden krijgen. De Blanke Elite Tot ver in de achttiende eeuw gold de gereformeerde geloofsleer als staatsreligie en de Hervormde Kerk in Suriname als de staatskerk. De West-Indische Compagnie, die sedert haar oprichting in 1621 onder meer de bekering van Indianen en slaven als doelstelling had, liet zich echter weinig gelegen liggen aan bekeringswerk. Na de verovering van Suriname op de Engelsen in 1667 werd het beheer van de kolonie opgedragen aan de opgerichte ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname’ waarvan de aandeelhouders de West-Indische Compagnie, de stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijck waren. In het octrooi van de Sociëteit werden de regels voor het bestuur van de kolonie vastgelegd. Een van de bepalingen in het octrooi luidde dat niemand van de ‘paapsche’ religie in de kolonie mocht verblijven of een ambt bekleden. De planters zelf behoorden grotendeels tot de calvinistische Nederduytsch Gereformeerde Kerk. Katholieke geestelijken werden in de kolonie tot 1786 niet geduld. Toen gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck (1683-1688) op verzoek van een bevriende, katholieke planter twee priesters in Suriname toeliet, leidde het bericht over hun aanwezigheid in de kolonie tot beroering bij de directeuren van de Sociëteit in Amsterdam. De gouverneur werd onmiddellijk gesommeerd de twee, inmiddels vrij kort na hun aankomst overleden, priesters de kolonie uit te wijzen. De in zijn wiek geschoten Sommelsdijck liet hun gebeente opgraven en per schip bij de directeuren van de Sociëteit in Holland bezorgen (Abbenhuis 1936). In 1741 kregen de lutheranen toestemming in Suriname hun godsdienst uit te oefenen. Zowel de hervormde als de lutherse kerk bestond aanvankelijk geheel uit blanken, maar al spoedig werden ook vrije kleurlingen en zwarten in beide kerken gedoopt en als lidmaat opgenomen. Pas in 1786 mochten katholieke geestelijken zich in Suriname vertonen, maar onder strikte condities. Zo mochten priesters geen priesterkleding dragen, er mochten geen kerken worden gebouwd, er geen openbare religieuze manifestaties plaatsvinden. Ook mochten de priesters geen slaven dopen. Overigens rustte er geen zegen op het verblijf van de priesters in Suriname. Zij waren niet bestand tegen malaria en de een na de ander overleed binnen korte tijd. Tussen 1786 en 1865 schommelde het aantal katholieke geestelijken tussen de drie en de vijf. OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21 De Joodse groep vormde een belangrijk segment binnen de blanke groep in Suriname. Hun aanwezigheid in de kolonie is onlosmakelijk verbonden met de vroege Nederlandse expansie in de Nieuwe Wereld. Joden uit Holland en Italië OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21 6 vestigden zich omstreeks 1632 in Suriname. Nadat de Portugezen in 1654 Brazilië op de Hollanders hadden veroverd en de Joden in dat land allerlei beperkingen werden opgelegd, vertrokken zij via Cayenne (Frans Guyana) naar Suriname. Al onder het Engelse bestuur (vóór 1667) verkregen zij belangrijke privileges, zoals het recht op godsdienstvrijheid. Na de verovering van Suriname door de Hollanders in 1667 werden deze privileges gehandhaafd. In de zeventiende en achttiende eeuw was Jodensavanne het belangrijkste centrum van de Joodse gemeenschap in Suriname. Vanaf het begin van de negentiende eeuw verschoof dit naar Paramaribo. Tussen 1787 en 1830 vormden Joden ongeveer een derde tot de helft van de totale blanke bevolking. Hun rijkdom en kennis als planters maakten hen tot steunpilaren van de kolonie. De Joodse gemeenschap in Suriname vormde het enige segment van de kleine blanke bovenlaag dat zich als blijvende bewoners beschouwde. In de tweede helft van de negentiende eeuw nam de Joodse groep in de kolonie een invloedrijke positie in. Aan het eind van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw daalde het aantal Joden. Veel Joodse families zonden hun kinderen naar Europa voor opvoeding en scholing die vervolgens niet meer terugkeerden. Ook door vermenging met de Creolen is het aantal Joden gedaald. Het aantal geregistreerde gemeenteleden bij de Joodse groep omvat thans slechts enkele honderden leden. Wieke Vink zal in dit nummer uitgebreid ingaan op de Joodse aanwezigheid in Suriname. Kerstening De planters in Suriname deden heel lang geen enkele pogingen de slaven te kerstenen. De Saksische graaf Nicolaus Ludwig von Zinzendorff, die belangrijke connecties met het Nederlandse vorstenhuis had, slaagde er in 1734 in, toestemming tot prediking in Suriname te verkrijgen voor zijn evangelische brüdergemeine, volgelingen van de Moravische hervormer Johannes Hus. In 1735 arriveerden de eerste ‘broeders’ in de kolonie. Hun zending was aanvankelijk geen succes. De plantagehouders en de gereformeerde kerk reageerden fel op de ‘ketters’ uit Europa. Na een paar jaar tegenwerking kregen de herrnhutters toestemming het evangelie onder de Indianen te prediken. Van de slavenbevolking werden zij aanvankelijk verre gehouden. In 1760 en 1762 sloot het gouvernement vrede met twee groepen ‘weggelopen’ slaven: respectievelijk de Aukaners en de Saramaka. Zowel de herrnhutters als de Surinaamse overheid zag er wel heil in deze mensen te kerstenen. De Aukaners voelden er niets voor zendelingen toe te laten, dus begon het zendingswerk onder de Saramaka. In 1765 trokken de broeders Rudolf Dehne, T. Jones en Ludwig Stoll naar Sentea, het dorp van de Saramakaanse granman Abini. Aanvankelijk leek het erop dat hun zending voorspoedig zou verlopen. In 1771 liet Alabi, de zoon van Abini en intussen de nieuwe granman van de Saramaka, zich dopen, waarbij hij de naam Johannes aannam. Alabi was de zendelingen tot grote steun; hij hielp hen bijvoorbeeld met het vertalen van delen van de bijbel in het Sranantongo. Bijna vijftig jaar, van 1765 tot 1813, zouden de Moravische broeders onder deze Marrons prediken, maar erg succesvol waren zij niet. Helaas voor de zendelingen volgden niet veel stamgenoten het voorbeeld van Johannes Alabi, waardoor de Saramaka overwegend ‘heidens’ bleven. Van de 39 zendelingen die in deze periode aan de Boven-Suriname OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21 werkten, overleden er dertig aan ‘seizoenskoortsen’, meestal malaria, waarvan elf binnen enkele weken na aankomst. In 1781 bestond de ‘kerk’ uit niet meer dan 24 gedoopte Saramaka en dit aantal steeg in de jaren daarna nauwelijks. OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21 7 In de periode 1840-1853 werd het zendingswerk hervat, maar opnieuw met weinig resultaat (Riemer 1801; Staehelin 1913-1919; Price 1990; Lenders 1996). Succesvoller waren de herrnhutters in Paramaribo. In 1767 kochten enige broeders, waaronder Christoph Kersten, daar een handelshuis en een stuk grond. De handel van de broeders floreerde. Al snel kwamen zij handen tekort en huurden zij slaven ter assistentie. Weldra volgden enkelen het godsdienstig onderwijs dat de Broeders gaven. In 1776 konden de broeders de eerste slaaf dopen. Twee jaar later waren 52 zwarten, zowel vrijen als slaven, lid van de broedergemeente. Op het erf van Kersten & Co, op de plaats waar thans de Grote Stadskerk van de Evangelische Broedergemeente staat, trokken de broeders het eerste slavenkerkje op (Helman 1968: 80). Aan het gemeenschappelijke Avondmaal dat daarbij gehouden werd, zaten vrijen en slaven, blanken en zwarten gezamenlijk om de tafel. In 1779 kregen de herrnhutters toestemming van de Engelse planter Palmer, eigenaar van Fairfield aan de Commewijne, om onder zijn slaven te prediken. Op plantage Fairfield woonden 148 slaven. In 1785 kregen de herrnhutters van de Sociëteit een stukje grond bij de samenvloeiïng van Cottica en Commewijne,