Neerlandica extra Muros. Jaargang 44

bron Neerlandica extra Muros. Jaargang 44. Rozenberg Publishers, 2006

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nee005200601_01/colofon.php

© 2015 dbnl

i.s.m. 1

[Neerlandica extra Muros - februari 2006]

Sera de Vriendt ...... Enkele kenmerken van het Brussels Vlaams

1. Inleiding

Brussel is niet alleen de hoofdstad van België. Het is ook, naast Vlaanderen en Wallonië, een van 's lands drie gewesten. Dit gewest (Brussel in de ruime betekenis van het woord) bestaat uit negentien gemeenten, Brussel (stricto sensu) plus achttien voorsteden, en telt ongeveer een miljoen inwoners. Wat meer dan een vierde van dit totaal aantal inwoners is buitenlander: volgens R. Janssens (2001) 28.5%, waarvan 14.65% uit EU-landen en 13.86% uit niet-EU-landen. Het talrijkst zijn de Marokkanen, gevolgd door de Fransen, Italianen, Spanjaarden, Turken, Portugezen, etc. De studie van Janssens bevat tal van interessante gegevens over de talen die in Brussel gesproken worden. We beperken ons hier tot de twee voornaamste landstalen, het Frans en het Nederlands (het ligt voor de hand dat de buitenlanders ook hun eigen taal spreken, Arabisch, Berbers, Spaans, etc.; heel wat Brusselaars spreken ook Engels). Van de ondervraagde inwoners (al dan niet Belgen) verklaarde 95.6% goed tot uitstekend Frans te spreken. Slechts een derde, 33.3%, verklaarde goed tot uitstekend Nederlands te spreken. Hierbij kunnen de volgende opmerkingen gemaakt worden: - Om allerlei redenen moeten deze cijfers enigszins gerelativeerd worden. Het gaat om ‘gerapporteerde kennis’ en het is dus niet uitgesloten dat de ene milder en de ander strenger geweest is in zijn evaluatie van wat een taal ‘goed spreken’ is. Het is enerzijds, bijvoorbeeld, onwaarschijnlijk dat (bijna) alle buitenlanders goed Frans spreken. Anderzijds zijn heel wat autochtone Franstaligen (vaak terecht) van mening dat hun productieve vaardigheden in het Nederlands onvoldoende zijn, maar ze hebben daarentegen wel een behoorlijke passieve kennis van het Nederlands. Wat daar ook van zij, de boven vermelde cijfers verklaren waarom Brussel ervaren wordt als een overwegend Franstalige stad. - Het Nederlands dat in Brussel gesproken wordt kan zijn: Standaard-Nederlands (bij de meesten de zuidelijke variant daarvan) en/of een dialect. Dit kan een geïmporteerd dialect zijn (bij inwijkelingen uit de Vlaamse provincies) of het lokale Brussels Vlaams. De rest van dit artikel gaat over het Brussels (Vlaams).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 2

2. Het Brussels

De Brusselse agglomeratie vormt nu een administratieve eenheid, maar bestaat uit een stad (Brussel) en een aantal omliggende gemeenten die allemaal al heel lang bestaan en dus, zoals dorpen elders in Vlaanderen, een eigen dialect hadden met soms grotere, soms kleinere verschillen die ze van elkaar onderscheidden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat sommige verschillen zijn blijven bestaan. Zo is, bijvoorbeeld, typisch voor noordwestelijke en noordelijke gemeenten de uitspraak met lange ô van woorden als tôfel, slôpe, môke die elders met een lange oê uitgesproken worden (toêfel, sloêpe, moêke, ‘tafel’, ‘slapen’, ‘maken’). Een voorbeeld uit de grammatica is de keuze van het diminutiefsuffix dat in het zuidoosten anders is dan in de rest van de stad (alleen vormen met -k-, bijvoorbeeld, tanneke of tanke, elders tandsje, ‘tandje’). Het Brussels is dus geen ‘eenheidsdialect’. Toch menen de dialectsprekende Brusselaars allemaal dat ze Brussels spreken, wat niet het geval is zodra je de agglomeratie verlaat. In aanpalende gemeenten en gemeenten die zich slechts op enkele kilometers van de (administratieve) grens van de Brusselse agglomeratie bevinden, wordt geen Brussels meer gesproken, maar wel Vilvoords, Zaventems, Alsembergs, Asses, enz. Het gaat hier nochtans om dialecten die allemaal, zoals het Brussels, tot de grote groep der Zuidwest-Brabantse dialecten behoren. Het is enerzijds dan ook zo, dat de kenmerken van het Brussels, die in het volgende onderdeel van dit artikel besproken worden, niet noodzakelijk allemaal, maar wel grotendeels, in het dialect van alle Brussels sprekende Brusselaars aanwezig zijn, en anderzijds dat ze, maar dan wel gedeeltelijk, in de dialecten van de naburige gemeenten aangetroffen kunnen worden.

3. Kenmerken van het Brussels

3.1 Foniek

Typisch voor het Brussels zijn het systeem van lange klinkers en de uitspraak van de r.

3.1.1 Lange klinkers en tweeklanken

De korte klinkers zijn in de Brusselse woorden meestal dezelfde als in de standaardtaal (voor uitzonderingen, zie De Vriendt 2004, 39): boek, koek; land, acht, kant, rap; mes, vet, kerk; ik, in, zit, wil; op, rond, zot; dus, put, dun. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de korte i en u heel erg gesloten zijn (de zogenaamde Brabantse i en u) en dus op de klinkers lijken van Nederlands ‘niet’ en ‘nu’. De lange klinkers en de tweeklanken zijn daarentegen (bijna) allemaal anders dan in de standaardtaal (in de volgende tabel, staat de Nederlandse vorm tussen haakjes):

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 3 tien (‘teen’) buut (‘boot’) toêfel (‘tafel’) geete (‘gieten’) meur (‘muur’) roope (‘roepen’) vraa (‘vrouw’) geive (‘geven’) dui (‘deur’) flôite (‘fluiten’) schoul (‘school’) baaite (‘bijten’)

Opmerkingen: De enige tweeklank die soms op dezelfde manier gerealiseerd wordt als in de standaardtaal is ou, bijvoorbeeld in de vormen oud en oudste (daarnaast aave(n), aa, aaver in nen aave man, 'n aa vraa, z'es aaver as 'k ik). In de voorbeelden wordt de spelling van het Brussels gebruikt. Deze wijkt slechts in weinige opzichten af van die van het Standaard-Nederlands: lange klinkers worden steeds dubbel geschreven, ook in een open lettergreep (dus niet alleen in buut ‘boot’, maar ook in buute ‘boten’), of met een accent circonflexe (toêfel, flôite). Het Brussels heeft een ë, die men het best kan omschrijven als een beklemtoonbare sjwa (doffe e), Bijvoorbeeld in kët ‘kort’, wëttel ‘wortel’ (voor meer bijzonderheden, zie de Spelling van het Brussels, 1997).

Van Loey (1979, 79), die aan de hand van historisch materiaal aantoont hoe en wanneer de huidige klanken ontstaan zijn, bracht voorbeelden van al deze klanken samen in wat hij noemde ‘een (zinloze) mededeling in Brussels dialect’. Hier volgt deze zin, met enkele wijzigingen, onder andere wat de spelling betreft: teen vraave mè gebrouke biene zeuken in de kuike van dat ôis no geloêze mè aais en no puute mè blood, vè z'op t'eite (‘tien vrouwen met gebroken benen zoeken in de keuken van dat huis naar glazen met ijs en naar poten met bloed om ze op te eten’). Interessant is ook het volgende verschijnsel. Zoals in veel Vlaamse dialecten worden ook in het Brussels lange klinkers verkort als ze door een consonantisch cluster, een groep van twee of meer medeklinkers, gevolgd worden. Een dergelijk cluster kan bijvoorbeeld ontstaan als de stam van een woord dat op een medeklinker uitgaat door een uitgang of een suffix gevolgd wordt (diminutiefsuffix bij substantieven, uitgang bij werkwoorden, etc.) Voorbeelden: ien - intsje een, eentje puut - poetsje poot, pootje sloêpe - slopt slapen, slaapt veer - virde vier, vierde eur - urke uur, uurtje voot - voetsje voet, voetje

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 beir - berke beer, beertje nuis - nëske neus, neusje bôik - bëkske buik, buikje kouke - kokt koken, kookt (en ook kokte, gekokt) paaip - paipke pijp, pijpje

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 4

Opmerkelijk is het feit dat de lange klinkers of tweeklanken niet alleen door een korte klinker vervangen worden, maar dat ook het timbre verandert. Kennelijk wijst dit op een vroegere toestand waarin het timbre hetzelfde was, dus voordat de klankverschuiving plaatsvond die alleen de lange klinkers en de (lange) tweeklanken trof. Zo zei men vroeger, vermoedelijk tot in de zeventiende of de achttiende eeuw, slôpe en ei slopt, met respectievelijk een lange en een korte klinker (met hetzelfde timbre). Slôpe werd sloêpe, slopt veranderde niet.

3.1.2 De uitspraak van de -r-

Typisch is de huig-r van het Brussels (centrum en aanpalende gemeenten). Enkele gemeenten binnen de agglomeratie en het hele omliggende Zuid-Brabantse taallandschap hebben een tongpunt-r. Deze tongpunt-r is vrij algemeen in Vlaanderen; een andere uitzondering is de stad Gent, met enige recente uitstraling van de huig-r in de omgeving van deze stad.

3.2 Morfonologie: werkwoordsvormen

Het is soms moeilijk voor niet-Brusselaars, of niet-Brabanders, om heel gewone Brusselse zinnen te verstaan. Een mogelijke reden is de manier waarop werkwoordsvormen of combinaties van werkwoordsvormen met voornaamwoorden gerealiseerd worden. De vervoeging van de regelmatige werkwoorden is nochtans heel eenvoudig en lijkt op die van Nederlandse werkwoorden: bijvoorbeeld ik werk, ge werkt, ze werkt, we werke, ge werkt, ze werke. Er is dus geen uitgang in de eerste persoon enkelvoud; in de tweede persoon (enkelvoud en meervoud) en in de derde persoon enkelvoud is de uitgang -t, in de eerste en derde persoon meervoud -e (als het volgende woord met een klinker begint -en). We kijken nu naar een aantal voorbeelden met het werkwoord uure, ‘horen’, dat bijzonder interessant is omdat de stam op -r uitgaat (zoals liere ‘leren’, eure ‘huren’, probeire ‘proberen’ en vele andere, aan het Frans ontleende werkwoorden). Bij enkele voorbeelden staat tussen vishaken aangegeven hoe de zin uitgesproken wordt.

1. ik uur a ni ‘ik hoor je niet’ 2. ...as ge dat uut ‘als je dat hoort’ 3. z'uuren ons ni ‘ze horen ons niet’ 4. ik uude niks nemi ‘ik hoorde niets meer’ 5. 'k em niks guud ‘ik heb niets gehoord’

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 6. z'uud ons zinge ‘ze hoort ons zingen’ 7. z'uu ni good ‘ze hoort niet goed’ 8. ei uuget ni ‘hij hoort het niet’ 9. masscheen uu z'ons <...uusonsni> ‘misschien hoort ze ni ons niet’

Uit de eerste drie voorbeelden blijkt dat uure een regelmatig werkwoord is: de

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 5 uitgangen zijn respectievelijk nul, -t en -e(n). Regelmatig zijn eveneens de onvoltooid verleden tijd (uude) en het voltooid deelwoord (guud; uur- begint met een klinker en in dat geval wordt de sjwa van het ge-prefix weggelaten). Opvallend is het feit dat, in alle voorbeelden behalve (1) en (3), de eind-r van de stam (uur) weggevallen is. Dit kan verklaard worden door een vrij algemene regel van r-deletie vóór een dentale medeklinker (d, t, z, s). Deze regel wordt toegepast binnen het woord, bijvoorbeeld in met (‘markt’), zwet (‘zwart’), këst (‘korst’), bëzze (‘beurs’) en dus ook tussen stam en uitgang: uut, uude, guud; liet (‘leert’), liede (‘leerd’), gelied (‘geleerd’), etc. Als er een woordgrens is tussen r- en de volgende klinker, is de regel echter niet van toepassing. Vergelijk:

10. ik uur de kindere zinge ‘ik hoor de kinderen zingen’ 11. ik uude kindere zinge ‘ik hoorde kinderen zingen’

(Voor een precieze formulering van de in dit artikel vermelde regels, zie De Vriendt-Goyvaerts 1989b, of in de uitgebreider versie De Vriendt-Goyvaerts 1989a).

In de zinnen 6 tot en met 8 is ook een en ander gebeurd met de t-uitgang van de tegenwoordige tijd. In zin 6, z'uud ons zinge (‘ze hoort ons zingen’), zien we dat niet alleen de eind-r van de stam is weggevallen, maar dat de uitgang als -d gerealiseerd wordt: uud. Dit blijkt het geval te zijn telkens als de stam van het werkwoord op een stemhebbende klank uitgaat en als het volgende woord met een klinker begint. Vergelijk:

12. Ze komd ons oêle ‘ze komt ons halen’ 13. Ei goêd uuk mei ‘hij gaat ook mee’ met: 14. ei kupt 'n gazet ‘hij koopt een krant’ 15. ze bakt 'n bruud ‘ze bakt een brood’

In zin (7), z'uu ni good (‘ze hoort niet goed’), begint het eerste woord na de werkwoordsvorm niet met een klinker, maar met een medeklinker. Nu blijkt de uitgang helemaal weggevallen te zijn. Dit is telkens het geval als het volgende woord met een medeklinker begint. Vergelijk:

6. z'uud ons zinge ‘ze hoort ons zingen’ 16. z'uu ma geire zinge ‘ze hoort me graag zingen’

17. ze lied Ingels ‘ze leert Engels’ 18. ze lie mai Ingels ‘ze leert me Engels’

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 19. kupt iest 'n gazet ‘koop eerst een krant’ 20. kup ne ki 'n gazet ‘koop eens (een keer) een krant’

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 6

Zin (8) ei uuget ni ‘hij hoort het niet’ is een wat gecompliceerder geval. Uuget staat hier eigenlijk voor uurt et ‘hoort het’. Hier blijkt de -r weggevallen te zijn, nota bene vóór een dentaal die er niet (meer?) is, en krijgen we een -g- in de plaats van de t-uitgang. Dat die uitgang niet bewaard is, is overigens vreemd aangezien het volgende woord met een klinker begint (cf. supra, voorbeelden 6, 17, 19)! Om te begrijpen wat hier aan de hand is, kijken we eerst naar voorbeelden met andere werkwoorden. Vergelijk:

21. ei komd ons oêle ‘hij komt ons halen’ 22. ei kom et oêle ‘hij komt het halen’

23. ei pakt a pakske mei ‘hij neemt je pakje mee’ 24. ei pak et mei ‘hij neemt het mee’

In (21) wordt de regel toegepast die de t-uitgang stemhebbend maakt (-d) in de positie na een stemhebbende medeklinker en vóór een klinker. In (23) wordt die regel niet toegepast, omdat de stam op een stemloze medeklinker uitgaat: de t-uitgang verandert dus niet. Wat uit de voorbeelden (22) en (24) blijkt is dat de t-uitgang niet alleen vóór een medeklinker, maar ook vóór het persoonlijk voornaamwoord et wegvalt. De volle vorm uurt et ‘hoort het’ zou dus moeten worden uu et (twee regels: deletie van -r- vóór een dentaal en deletie van de t-uitgang vóór het persoonlijk voornaamwoord et). Het hiaat dat hierdoor ontstaat wordt vermeden door tussen de twee klinkers een -g- in te lassen. Het resultaat is uuget. Dat dit de juiste verklaring is, blijkt uit het feit dat we die -g- terugvinden bij alle werkwoorden die een hiaat zouden kunnen vertonen. Zie voorbeelden met twee andere werkwoorden, zeen ‘zien’ en emme ‘hebben’:

Zeen: 25. as ge da zeet ‘als je dat ziet’ 26. ze zeed ons ‘ze ziet ons’ (-t wordt -d vóór een klinker) 27. ze zee mai ni ‘ze ziet me niet’ (-t valt weg vóór een medeklinker) 28. ze zeeget ni ‘ze ziet het niet’ (-t wordt -g- vóór et)

Emme: 29. as em ien eit ‘als ie er een heeft’ 30. ei eid ons gezeen ‘hij heeft ons gezien’ (-t wordt -d vóór een klinker)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 31. ei ei niks gezeid ‘hij heeft niets gezegd’ (-t valt weg vóór een medeklinker) 32. ei eiget ui gezeid ‘hij heeft het haar gezegd’ (-t wordt -g- vóór et)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 7

Voorbeeld (9), masscheen uu z'ons ni <... uusonsni> ‘misschien hoort ze ons niet’ illustreert eveneens het samenspel van assimilatieregels: uurt ze ons verliest de -r- vóór een dentaal, de fricatief z- assimileert aan de voorafgaande medeklinker (zoals in ‘ik zit’), de t-uitgang valt weg vóór een medeklinker en de sjwa van ze valt weg vóór een klinker (andere voorbeelden van dit verschijnsel zijn: d'ander vraa ‘de andere vrouw’, t'uug ‘te hoog’).

3.3 Het lexicon

Kenmerkend voor het Brussels is het feit dat heel veel woorden aan het Frans ontleend worden, veel meer dan in enig ander Vlaams dialect. De meeste leenwoorden zijn zelfstandige naamwoorden en werkwoorden. Uitzonderlijk kan het ontlenen genoemd worden van bijwoorden: surtoe (Frans surtout ‘vooral’), pertang (Frans pourtant ‘nochtans’); donc ‘dus’; zjust (Frans juste, justement ‘zonet’) en voegwoorden, zoals malgreeda (Frans malgré que ‘hoewel’) en poervuda (Frans pourvu que) in bijvoorbeeld poervu da z'ons ni verget ‘als ze ons maar niet vergeet, laten we hopen dat ze ons niet vergeet!’. Zelfstandige naamwoorden: in 't algemeen kan gesteld worden dat alleen Vlaamse benamingen gebruikt worden voor gewone zaken of begrippen en alleen Franse voor al wat minder bekend is of was, wat exotisch is of recent (technologie!). Het ligt voor de hand dat het niet steeds duidelijk is wat als (niet) gewoon en (niet) bekend beschouwd moet worden. Neem dierennamen: steeds worden de Vlaamse woorden gebruikt voor hond (ond), kat, koe (kooi), paard (pjêd), vlieg (vleeg), spin (spinnekop), etc. maar een poedel is ne kanisj (Frans caniche) en een Siamese kat ne chat siamois; en een jachthond kan ne jachtond zijn of ne chien de chasse. Beire (‘beren’) en wolve zijn kennelijk dieren die onze voorouders goed gekend hebben; rinoserossen (‘neushoornen’, Frans rhinoceros) en ippopotams (‘nijlpaarden’, Frans hippopotame) natuurlijk niet. Maar waarom is het in het Brussels nen oulefant (‘olifant’), maar ne lion en 'n lionne (‘leeuw’, ‘leeuwin’; uitgesproken zoals in het Frans)? Het Brussels gebruikt ook, uitsluitend, Franse vaste uitdrukkingen voor (vrij) recente beroepen, functies, instellingen, documenten, voorwerpen, etc. In de meeste gevallen zijn de Nederlandse termen, vaak samenstellingen, onbekend. Voorbeelden: chef de bureau (afdelingschef), agent de change (beursmakelaar), carte d'identité (identiteitskaart), pièce de rechange (wisselstuk, reserveonderdeel), congé payé (doorbetaalde vakantie), etc. Merkwaardig is ook het gebruik van Franse namen voor straten en pleinen. Niemand kent de Nederlandse benamingen: in het Brussels spreek je over de ‘rue des Éperonniers’ en de ‘rue Royale’. Er zijn wel een paar uitzonderingen: het meest bekend is den aa mèt ‘de oude markt’ of vosseplaain ‘vossenplein’, de vismarkt heet de vismèt (ook Franstalige Brusselaars gebruiken die term: ‘les restaurants du vismèt’!), de ‘chaussée d'Anvers’ heet ook de kassaai. Bij de werkwoorden is de situatie enigszins verschillend: aan het Frans worden werkwoorden ontleend die in die taal op -er uitgaan, behalve heel frequente werkwoorden. Men gebruikt bijvoorbeeld altijd goên (‘gaan’, Frans

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 8 aller) en kuupe (‘kopen’, Frans acheter), maar naast verbaaigoên (‘voorbijgaan’) bestaat ook passeire (Frans passer). Over het algemeen zijn Vlaamse werkwoorden onbekend waar ‘goede’ Franse woorden voorhanden zijn, dus steeds egzizjeire (‘eisen’, Frans exiger), derajeire (‘ontsporen’, Frans dérailler), soepsoneire (‘verdenken’, Frans soupçonner), degazjeire (‘ontzetten’, Frans dégager), etc. Zeldzaam zijn de ontleningen aan een andere klasse van Franse werkwoorden, zoals traduizeire (‘vertalen’, Frans traduire), pretandeire (‘beweren’, Frans prétendre’); deze werkwoorden krijgen dan wel de -eire- uitgang.

Alle ontleende woorden hebben zich morfologisch aangepast, dat wil zeggen dat ze dezelfde uitgangen krijgen als de inheemse woorden die tot dezelfde woordklasse behoren. De vervoeging is dezelfde als die van Vlaamse regelmatige werkwoorden, bij voorbeeld prosjteire (‘projecteren’, Frans projeter): ei prosjteit, ei prosjteide, ei ei geprosjteid. Het interessantst zijn de ontleende substantieven. De meervoudsvormen van leenwoorden hebben de volgende kenmerken: Ze vertonen (althans bij sommige woorden) een grote variatie: het meervoud van kadei (uit Frans cadet, betekent: jongetje, ventje) is kadeis, kadeie of kadeiene. -s treedt veel vaker op dan bij inheemse woorden (waarom? speelt het feit dat het Franse meervoud op -s uitgaat een rol? Anders dan in het Frans wordt die uitgang uitgesproken). Ook verkleinwoorden worden gevormd volgens dezelfde regels die gelden bij Vlaamse woorden.

4. Het Brussels nu, en in de toekomst.

Het dialect waarvan enkele kenmerken in het vorige onderdeel beschreven zijn, wordt in Brussel nog gesproken, maar wordt op straat nauwelijks nog gehoord. De vraag dient dan ook gesteld te worden: door wie wordt het nog gesproken? En ook: door hoeveel Brusselaars? Als men het wil hebben over echt spreken, dan zal het heel zeker over een zeer beperkte groep van (wat) oudere Brusselaars gaan. Het dialect wordt vooral gebruikt binnen het gezin (al heel wat minder met kinderen en kleinkinderen), onder vrienden of collega's, onder supporters van sportverenigingen, e.d. Er zijn echter ook Franstalige Brusselaars, die zich als eentalig beschouwen en dat in feite in hun taalgebruik ook zijn, die het Brusselse dialect nog goed kennen, maar het nooit meer spreken. Ze hebben het thuis gehoord of bij hun grootouders, maar, aangezien ze het dialect nooit meer gebruiken, dragen ze het uiteraard ook niet over op hun afstammelingen. Een en ander brengt met zich mee dat het Brussels weliswaaar nog niet verdwenen is, maar dat het ongetwijfeld een minder lang leven beschoren is dan de andere Vlaamse dialecten. Het heeft namelijk te veel concurrenten: vooral talen met een groter prestige (het Frans en het Standaard-Nederlands) en, in mindere mate, andere dialecten.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 9

Er is nu wel meer belangstelling dan ooit tevoren voor het Brussels dialect: - De Academie van het Brussels geeft sinds 1992 een blad uit, Brussels Dialect, waarin informatie verschijnt over allerlei activiteiten, maar ook verhalen, gedichten, mopjes, enz., en vulgarisende teksten over verschillende aspecten van het dialect. De Academie bezorgde ook heruitgaven van oudere teksten in het Brussels en publiceerde, samen met de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, een Grammatica van het Brussels (De Vriendt 2003). - Een commissie van de Academie legde de regels vast van een Spelling van het Brussels. - Het Crèateef Complot zonner Complekse brengt elke donderdagavond in een café van de Marollen, een volksbuurt in het centrum van de stad, overwegend politiek cabaret in het Brussels. - Het Brussels Volkstejoêter bracht in 2002 een twintigtal voorstellingen van Bossemans en Coppenolle, een stuk dat in de oorspronkelijke, Franse versie altijd al een kaskraker geweest is. De voorstellingen in het Brussels kenden een groot succes. In 2003 werd De traafiest van mademoiselle Beulemans (in de oorspronkelijke versie Le mariage de mademoiselle Beulemans) opgevoerd: 38 voorstellingen werden door meer dan 13.000 toeschouwers bijgewoond. - Begin 2004 verscheen de eerste Brusselse versie van Hergé's Les bijoux de la Castafiore. Misschien moet hier vermeld worden dat Hergé in twee Tintin- (Kuifje-) stripverhalen personages een taal liet spreken die heel erg op Brussels lijkt, namelijk in L'Oreille Cassée en in Le Sceptre d'Ottokar.

In zekere zin kan men dus, in verband met het Brussels Vlaams, wel over ‘dialect revival’ spreken. De toekomst zal uitwijzen of dit volstaat om een dialect (of een taal) in leven te houden die door jonge mensen niet meer gesproken wordt...

Bibliografie

JANSSENS, R.: Taalgebruik in Brussel. Brussel, 2001. LOEY, A. VAN: ‘Het Brusselse Nederlands Dialect’. Taal en Sociale Integratie, 2, Brussel, 1979, 77-95. VRIENDT, S. DE: Grammatica van het Brussels. Gent, Brussel, 2003. VRIENDT, S. DE: Brussels. Tielt, 2004. VRIENDT, S. DE & D. GOYVAERTS.: ‘Assimilation and Sandhi in Brussels’. Leuvense Bijdragen 78, 1989, 1-93. VRIENDT, S. DE & D. GOYVAERTS: ‘Fonologische processen in het Brussels’. Taal en Sociale Integratie, 13, Brussel, 1989b, 173-202. ‘De Spelling van het Brussels’. Brussels Dialect, bijzonder nummer oktober 1997.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 10

Herbert Van Uffelen ...... Wie zoekt, die vindt... Nederlandse migrantenliteratuur in Duitse vertaling, zum Zweiten!

In zijn bijdrage voor Neerlandica extra Muros uit 2005 verifieert Ralf Grüttemeier zijn eerder geponeerde stellingen in verband met de verschillen in de literatuurwetenschappelijke omgang met migrantenliteratuur in Nederland en Duitsland (Grüttemeier 2001; Grüttemeier 2005). Zijn analyse van de receptie van het werk van Benali en Abdolah lijkt te bevestigen dat de poëticale normen in het Duitse en het Nederlandse literaire systeem wezenlijk verschillen. Volgens Grüttemeier spelen in het Duitse taalgebied eerder politieke en maatschappelijke uitgangspunten een rol, terwijl in het Nederlandse taalgebied vooral het ‘pendelverkeer tussen twee culturen’ (Goedegebuure 1996) de aandacht krijgt. De Duitse recensenten lijken zich als pleitbezorgers op te stellen, terwijl men in Nederland met migrantenliteratuur volgens dezelfde conventies schijnt om te gaan als met andere literatuur. Quod erat demonstrandum!

Toch heb ik de bijdrage van Ralf Grüttemeier met enige verbazing gelezen. In 2004 heb ik namelijk het tegendeel beweerd (Van Uffelen 2004a). Mijn analyses van de receptie van Benali en Abdolah leken eerder de ideeën van Lut Missinne te bevestigen, die in 2001 in haar bijdrage over Margriet de Moor heeft gesuggereerd dat in het Duitse taalgebied in poëticaal opzicht ‘dieper gegraven’ wordt dan in het Nederlandse (Missinne 2001, 37). In ieder geval heb ik in mijn bijdrage over de receptie van het werk van de allochtonen geprobeerd aan te tonen dat dit ook voor de receptie van het werk van migranten geldt. In de recensies over het werk van auteurs als Benali en Abdolah wordt volgens mij wel degelijk over de ‘poëtologische dimensie’ nagedacht en over ‘de functionaliteit van perspectieven en de opzet’ gereflecteerd (Missinne 2001, 37). Ik ben het dus niet eens met Ralf Grüttemeier.

Kritisch oordeel en poëticale argumenten

Volgens mij wordt in de Duitstalige bijdragen over het werk van de Nederlandse migranten niet in eerste instantie vanuit een politiek perspectief gekeken. Integendeel! Ik ben van mening dat het werk van Abdolah en Benali in het Duitse taalgebied op basis van een kritisch oordeel en van poëticale argumenten

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 11 beschreven wordt als zelfironische en speelse, postmoderne literatuur die op een overtuigende manier verschillende plots en registers met elkaar verweeft (Van Uffelen 2004a). Wat nu?

Ter illustratie eerst een citaat uit een bijdrage van Karl-Markus Gauss:

Een overgang naar een nieuwe alinea gaat gepaard met een wisseling tussen tegenwoordige en voltooid verleden tijd, tussen Amsterdam en een dorp in de Perzische bergen, tussen het verhaal over de irritatie van een ontheemde intellectueel en dat over de levenservaring van bedachtzame provincialen. Twee werelden die niet verder uit elkaar kunnen liggen, en toch toont Kader Abdolah dat ze niet alleen tegelijk bestaan, maar dat ze af en toe op een paradoxale manier ook met elkaar te maken hebben. (Gauss 2003)

Dat is toch wat Jaap Goedegebuure bedoelde met pendelverkeer tussen twee culturen, of niet? Want uit de context, waarin Goedegebuure het begrip gebruikt - zich ontworstelen aan de beperkingen van de benaming ‘allochtoon schrijver’, met behoud van een thematiek en een kijk op de dingen die zijn gevormd door het pendelverkeer tussen twee culturen -, blijkt dat het Goedegebuure niet alleen gaat om ‘een beter begrip tussen (...) verschillende culturen’ (Anbeek 1999, 340), maar ook om de manier waarop. Ook Goedegebuure gaat het om dat wat Gauss de paradoxale manier noemt. Grüttemeier maakt eveneens gebruik van de bijdrage van Gauss. Ik citeer:

Al deze lagen hebben uiteindelijk de functie om de lezer te doordringen van het fascinerende inzicht dat onze wereld in talloze werelden uiteen is gevallen, maar tevens toch die éne wereld blijft, waarin alles met alles samenhangt. (Grüttemeier 2005, 6)

In de originele tekst staat er echter iets anders:

Die komplexe Form hat er vielmehr gefunden, um einen faszinierenden Sachverhalt in Erinnerung zu rufen: dass unsere Welt heillos in viele Welten zerfallen ist, in denen ein je anderes Zeitmaß herrscht, und dass sie dabei doch die eine gemeinsame Welt bleibt, in der alles mit allem zusammenhängt. (Gauss 2003)1

Volgens mij concentreert Gauss zich in dit citaat op het paradoxale karakter van de werkelijkheid. Grüttemeier ziet dat anders. Met zijn parafrase verdringt hij de andere tijdsdimensie en de pendelbeweging die het werk van Abdolah kenmerken.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 12

De geur van het vertellen

In zijn bijdrage van 2001 heeft Grüttemeier zelf gewezen op het belang van de derde ruimte in het debat over postkoloniale en multiculturele literatuur. Maar in plaats van op zoek te gaan naar de manier waarop auteurs als Abdolah en Benali in hun werk hiërarchieën ter discussie stellen, sluit hij zich af voor dat wat afwijkt van de maatschappelijk-politieke dimensie van literatuur of de maatschappelijke rol die migrantenliteratuur in de culturele bemiddeling zou kunnen spelen (zie ook: Grüttemeier 2001, 22). Grüttemeier gaat niet op zoek naar de manier waarop auteurs als Abdolah en Benali een hybride ruimte genereren maar effent het terrein voor dat wat deze auteurs eigenlijk proberen te doorbreken, namelijk de polen. Ook wat Spijkerschrift betreft, fixeert Grüttemeier zich juist op de polen: het vader-zoon verhaal aan de ene kant en de politiek aan de andere kant. Dat het vader-zoon verhaal bij Abdolah een dubbel verhaal is en dat beide verhalen het politieke verhaal deconstrueren, wordt door Grüttemeier genegeerd. Auteurs als Benali en Abdolah bemiddelen deconstruerend tussen de werelden. Maar op deze deconstructieve aspecten van het werk van de onderzochte auteurs geeft Grüttemeier geen commentaar. Integendeel: hij parafraseert een reeks bijdragen uit de Berliner Zeitung, de Mitteldeutsche Zeitung en de Westfälischer Anzeiger met één citaat uit de Gießener Zeitung:

Zo slingert de roman heen en weer tussen droomachtige poëzie en een knalharde werkelijkheid, waarin voor kritische geesten geen plaats meer is. (Grüttemeier 2005, 6)

Dit is voor Grüttemeier een bewijs voor het feit dat de politiek-historische aspecten in het werk van Abdolah door de Duitse recensenten niet als achtergrond worden beschouwd maar als de pool die de roman draagt of als het tweede krachtcentrum, om het met de woorden van Grüttemeier te zeggen. Ik denk echter dat hij hier ‘hineininterpretiert’. Hoe dan ook, ik zou bij deze ‘vaststelling’ drie opmerkingen willen plaatsen. Ten eerste wijs ik erop dat auteurs van migrantenliteratuur in het Nederlandse taalgebied nadrukkelijk niet als maatschappelijk werkers willen worden beschouwd (zie: Paasman 1999, 332). Ten tweede mogen we niet vergeten dat de verwachting dat literatuur van migranten geëngageerd moet zijn een projectie is. Maar al te graag laten we migranten vechten tegen de ontworteling die we bij ons zelf ontkennen (Van Uffelen 2004b). En ten derde denk ik dat men rekening moet houden met het feit dat een auteur in vertaling zich als auteur in een nieuw taalgebied anders legitimeert dan in het eigen taalgebied. Bij de doorbraak van een debuterende auteur kan het migrantendom een belangrijke rol spelen, maar op het moment dat deze auteur - als onderdeel, respectievelijk lid van een literair systeem -, vertaald wordt, speelt naast het feit dat deze auteur een migrant (in een ander land) is ook de ondertussen verworven status als auteur een rol. Ik wil niet beweren dat de literaire status in het buitenland uiteindelijk zwaarder weegt, maar het kan een verklaring zijn voor het fenomeen dat de receptie van de literatuur van migranten in het Duitse taalgebied een duidelijk minder politiek

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 13 tintje heeft. Hier is zeker meer onderzoek nodig, maar de volgende alinea uit de Westfälischer Anzeiger wijst alvast in deze richting:

Of de Europese lezer ieder detail begrijpt, de overvloed aan Perzische poëzie, Koran en sfeer die werd verwerkt? Eerder niet. Maar de muziek van het vertellen, de oriëntaalse geur betoveren in ieder geval. (Stiftel 2003)

Volgens deze recensent gaat het niet om politiek maar om poëzie, om de geur van het vertellen. Grüttemeier heeft natuurlijk nog meer argumenten voor het feit dat in het Duitse taalgebied de politieke dimensie zou overheersen. Onder andere verwijst hij naar een bijdrage uit de Frankfurter Allgemeine. Ik citeer Grüttemeier: ‘Het personage van de doofstomme tapijtenknoper die zijn lot trotseert, wordt tot een metafoor voor het Perzische volk dat in zijn verzen opstandig wordt’ (Grüttemeier 2005, 7). Op het eerste gezicht lijkt dit een bewijs voor het feit dat de roman ‘op de recente geschiedenis (...) mikt’ (Grüttemeier 2005, 7). ‘Kader Abdolahs beklemmende kroniek van de Perzische dictatuur’, de suggestieve ondertitel van de bijdrage, lijkt deze gedachte ook te bevestigen. Maar als we naar de tekst in het origineel gaan kijken, moeten we toch weer relativeren:

Eine Familiensaga, ein postmoderner Roman über die geistige Ungehaustheit des Exils, ein Buch über die Höllen der Diktatur. Vor allem aber [cursivering, HVU] ist es ein Buch über die mystische und heilende kraft der Sprache. Die Gestalt des taubstummen Teppichflickers, der sich über sein Schicksal hinwegsetzt, wird zur Metapher des persischen Volkes, das in seiner Dichtung rebelliert. (Berking 2004)2

Volgens mij had Sabine Berking haar ‘vooral’ wel ergens anders geplaatst als ze had gewild dat de nadruk lag op de recente geschiedenis.

De dansende beweging

Als men de receptie van het werk van Benali en Abdolah in het Duitse taalgebied in een wat bredere context bekijkt en als men zich niet tot de receptie van twee werken beperkt, blijkt dat de Duitstalige recensenten zich bij voorkeur niet laten leiden door politieke overwegingen (zie hiervoor ook: Grüttemeier 2001, 14). Volgens mij gaan ze in eerste instantie op zoek naar de dansende beweging waarmee Benali en Abdolah in hun teksten relaties leggen tussen werelden. In het geval van De reis van de lege flessen bijvoorbeeld, richt men zich niet op de wereld waarin de flessen in de rivier worden gezet, noch op de wereld waarin de Bolfazl zich bevindt. Alle aandacht gaat naar de manier waarop Bolfazl in Nederland een nieuwe fles ‘met zijn verhaal’ vult (zie: Euler 2001). De Duitstalige kritiek probeert te beschrijven hoe in het werk van Abdolah een

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 14 nieuw en nog lang niet afgesloten wereldbeeld dat steeds in verandering is, wordt gecreëerd. Volgens Georges Hausemer gaat het om de kracht en natuurlijk ook het conflictpotentieel van de steeds weer nieuwe verbindingen, die Noord en Zuid, Oost en West ononderbroken met elkaar aangaan (Hausemer 1999). Een bredere context leidt ook tot een andere inschatting van Grüttemeiers topos van de verscheurdheid van de migrant. Volgens Grüttemeier komen bij de bespreking van Benali en Abdolah onderwerpen als identiteit, discriminatie en emancipatie slechts ‘bij wijze van uitzondering’ aan de orde (Grüttemeier 2005, 2). Inderdaad, het emancipatorische perspectief en het probleem van de discriminatie (juist de politieke aspecten dus!) worden niet vaak in Duitstalige recensies over Benali en Abdolah aan de orde gesteld. Maar met het probleem van de identiteit is het anders, dat komt op een heel bijzondere manier ter sprake. De Duitstalige kritiek toont duidelijk dat Abdolah en Benali niet pleiten voor scheiding en een nieuwe alternatieve, identiteit, maar dat ze hun lezers bewust willen maken dat Heimat, om dit moeilijke begrip toch maar onvertaald te laten, niet aan een bepaalde plaats gebonden is (zie ook: V.O. 1999). Zoals in een van de recensies wordt opgemerkt, herkent en herbeleeft de hoofdpersoon uit De reis van de lege flessen zijn eigen oorsprong door zich bewust te worden van het ontheemd zijn van zijn Nederlandse buurman, niet door een nieuw vaderland te vinden (zie: Die Reise der leeren Flaschen 1999). In een andere bijdrage wordt vastgesteld dat met het uitwissen van het eigen verhaal, de eigen familiegeschiedenis, ook de persoonlijke geschiedenis aan betekenis verliest. Volgens de Duitstalige recensenten gaat het bij Abdolah in eerste instantie om het veranderen, om de reis (zie ook: Appleton 1999). Geen nadruk op de scheiding, de polen dus. Het politieke conflict wordt in het Duitse taalgebied door een gevoel vervangen. Men merkt op dat voor Abdolah en Benali vlucht gepaard gaat met het bewust worden van een groot verlangen dat beiden in en met de stijl zichtbaar maken (zie o.a.: Roshani 1999). Volgens de Duitse recensies komt en gaat dit gevoel bij Benali ‘sneller als de wind’ (Cepielik 1998). Bij Abdolah blijkt het uiterst lichtvoetig uit zijn geraffineerd in elkaar geschoven tekst naar voren te komen (Gauss 2003; vo 1999).

Transcultureel landschap van de ziel

Het is inderdaad zo dat de meeste recensies Benali's debuut in Duitse vertaling prijzen omdat er, om het met de woorden van Grüttemeier te zeggen, geen politiek en geen loodzware problemen in voorkomen (2005, 9). Maar dit betekent nog niet dat, zoals hij suggereert, het politiek correcte Duitsland niet zou zien dat er met een deel van de migrantencultuur wordt gespot, of dat men een en ander niet zou kunnen verwoorden (Grüttemeier 2005, 9). Waarop berust deze laatste veronderstelling eigenlijk? In het Duitse taalgebied is men er absoluut van overtuigd dat Benali en Abdolah een eigen literair interessante weg gezocht en gevonden hebben om zich op de grens tussen culturen te kunnen bewegen (zie o.a.: Brons 1998). In

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 15 de bijdrage van Grüttemeier uit 2001 werd politieke correctheid trouwens ook gebruikt om het succes van de migrantenschrijvers in Nederland te verklaren! Is er nu wel of geen verschil tussen de houding tegenover migrantenliteratuur in het Duitse en het Nederlandse taalgebied of wordt het begrip politieke correctheid door Grüttemeier uit de hoed getoverd als het van pas komt? Om de vraag anders te stellen: gebruikt Grüttemeier het woord ‘allochtoon’ niet omdat dat politiek minder correct zou zijn? Heeft het feit dat men in Nederland het allesomvattende begrip ‘etnisch’ heeft voorgesteld niet ook iets met politieke correctheid te maken? De kritiek in het Duitse taalgebied heeft geen moeite met de gedachte dat Benali's werk op een aaneenschakeling van de wildste verhalen lijkt. Anders dan bij een politiek of maatschappelijk georiënteerde verwachtingshorizon, staat men niet op ‘exacte preparaties’ (Kramberg 1999), maar geniet men met volle teugen van het spel van en met de verhalen, die men als ‘slagroom op frambozensaus’ (Langer 1998) tussen de tanden laat verdwijnen. Ook Abdolahs Die geheime Schrift wordt, anders dan door Grüttemeier gesuggereerd, in eerste instantie als een verhaal met postmodern karakter beschreven. Volgens de Duitstalige kritiek is het een ‘meesterwerk’, dat ‘vele draden met elkaar verweeft, genres opvoert en toonhoogten uitprobeert’ (Gauss 2003).

Volgens de mening van de Duitstalige recensenten schrijven Benali und Abdolah niet zomaar ‘multikulti-ontwikkelingsromans’ (Kresta 1998). Waar het volgens de Duitse recensenten om gaat, is wat Die Tageszeitung het ‘transcultureel landschap van de ziel’ (Kresta 1998) noemt. Deze ruimte is als een cel met twee vensters: één met zicht op de toekomst en één met zicht op het verleden; één met zicht op de ‘ik’ en één met zicht op de ‘ander’. De bewoners van de cel worden uitgenodigd voortdurend opnieuw te bepalen wat ‘eigen’ en wat ‘vreemd’ is, wat ze willen ‘toelaten’ en wat niet (zie: Fitzel 1999). Het gaat dus wel degelijk om een derde ruimte.

Geen politiek, afstand scheppen

Ook in de context van de literatuur van migranten wordt in het Duitse taalgebied kritiek geleverd op grond van stilistische of structurele normen. Natuurlijk heeft Grüttemeier gelijk als hij zegt dat in het Duitse taalgebied in verband met de receptie van Abdolah en Benali de positieve reacties overwegen. Maar zoals hij zelf ook vaststelt, er is ook kritiek. Om een voorbeeld in verband met Benali te geven: ‘op een zeker moment vertrouwt Benali te veel op vloeken, grove grappen en herhalingen, die uiteindelijk vooral rammelen’ (Langer 1998). Kritiek en afwijzing gaan echter meestal niet hand in hand. Men ontdekt het positieve in het onbekende. Uiteindelijk gaat de kritiek dat Benali eigenlijk als een dolleman zou schrijven en dat zijn proza ‘wispelturig, en hopeloos opgeblazen’ zou zijn, op in iets positiefs: ‘heerlijk onbeschaamd. Geen twijfel, deze brutale fantast uit Marokko is enorm begaafd!’ (Bräutigam Futsch 1999; zie ook: Steinberger 1998). Het feit dat de lectuur van Benali niet makkelijk is,

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 16 maakt het boek uiteindelijk bijzonder (zie: Steinberger 1998). Of dergelijke kritiek nu werkelijk minder beredeneerd is dan de kritiek in het Nederlandse taalgebied, zoals Grüttemeier suggereert, laat ik liever in het midden. Ik denk dat het in deze context gewoon de verkeerde vraag is. We mogen niet vergeten dat het om krantenrecensies gaat. Van dergelijke recensies moet men niet hetzelfde verwachten als van een bijdrage in een tijdschrift voor neerlandistiek. Hoe dan ook, in verband met een discussie over beredeneerd commentaar op basis van poëticale normen moet, volgens mij, ook gewezen worden op het feit dat men in het Nederlandse taalgebied vaak zeer ongenuanceerd en onberedeneerd afwijzend stond tegenover het simpele Nederlands van Abdolah. In het Duitse taalgebied interpreteert men Abdolahs taal als het resultaat van een bewuste keuze en erkent men dat de auteur blijkbaar om poëtologische redenen voor een eenvoudige taal gekozen heeft (zie ook: Louwerse 2002; Van Uffelen 2004b). Op enkele uitzonderingen na staat men in het Duitse taalgebied niet stil bij de vraag of de bijna kinderlijke taal van Abdolah iets te maken zou kunnen hebben met het feit dat de auteur als ontwortelde in een vreemde omgeving een nieuwe plaats moest vinden (zie: Hausemer 1999). In de meeste Duitstalige recensies wordt geen direct verband gelegd tussen de taal en het ballingschap van Kader Abdolah. Men waardeert gewoon het feit dat de auteur met zijn eenvoudige taal de dingen open laat (Appleton 1999). Geprezen worden ook de bedachtzaamheid, de helderheid, de terughoudendheid en de fijne humor (Abdolah 2000; Hausemer 1999; Mayer 1999). Anders dan na lectuur van Grüttemeiers bijdrage verwacht zou kunnen worden, hecht de Duitstalige kritiek veel belang aan het feit dat een auteur als Abdolah afstand schept. Juist door niet naar effect te zoeken, wordt de taal in het werk van Abdolah volgens Duitse critici fascinerend (Hanika 2003; J.A. 1999). Zoals Hanika eveneens aanstipt, speelt het feit dat het hierbij om vertalingen gaat een belangrijke verschuivende rol. Nog een laatste opmerking in dit verband: natuurlijk heeft bij dit alles een rol gespeeld dat discussies over het feit of iemand met onbeholpen Nederlands als Abdolah, om met Ralf Grüttemeier Arjan Peters te citeren, wel mag deelnemen aan het literaire gebeuren, in het Duitse taalgebied geen zin hadden en hebben. Nederlandstalige auteurs van migrantenliteratuur arriveren in het buitenland, zoals gezegd, als Nederlandstalige auteurs in vertaling. Dat betekent niet dat men ze even vanzelfsprekend in de context van de Nederlandse literatuur, ook niet in de context van de Nederlandstalige literatuur in vertaling plaatst (zie hiervoor ook: Van Uffelen 2004a). Maar dat is weer een andere zaak, die net als de verschuivende rol van de vertalingen, nader onderzoek vergt.

Appelen en peren

Het gaat mij niet om het gelijk. Ik ben mij er wel degelijk van bewust dat ook ik bij mijn onderzoek vanuit een bepaald perspectief heb gekeken en dat dit perspectief mede de resultaten van mijn onderzoek heeft bepaald. Daar waar Grüttemeier op zoek is gegaan naar politieke en maatschappelijke normen en

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 17 verschillen in de poëticale opvattingen in het literaire debat in het Duitse en het Nederlandse taalgebied - als een rasechte postmodernist ontdekt Grüttemeier ze zelfs in de afwezigheid - was ik op zoek naar wisselwerkingen. Het zou kunnen zijn dat ik daarbij minder of misschien zelfs te weinig aandacht heb gehad voor juist die aspecten van de receptie van de literatuur van migranten waar Grüttemeier op wil wijzen. Het gelijk of het ongelijk van een receptieanalyse kan niet worden bewezen of worden weerlegd. Als het om kwantitatieve vaststellingen gaat misschien wel, maar niet als het om de interpretatie van kwantitatief onderzoek gaat. Het object van receptieonderzoek is een systeem van systemen. Dit is een fenomeen vol tegenspraken dat we slechts zichtbaar, begrijpelijk kunnen maken door de dynamiek te tonen van de complexe en vaak paradoxale relaties die de wisselwerkingen bepalen tussen de verschillende literaire en niet-literaire systemen die een rol spelen bij een fenomeen als de literatuur van migranten in vertaling. Daarom lijkt het mij riskant om op basis van in totaal circa zeventig krantenrecensies principiële uitspraken te doen, of te suggereren, over de aard, ‘de debatten en normen’ (Grüttemeier 2005, 9), van literaire systemen. Daar zijn volgens mij meer receptiedocumenten voor nodig en uitvoeriger onderzoek, niet in de laatste plaats onderzoek naar de rol van de receptiedocumenten in de respectievelijke literaire systemen. Grüttemeier verwart de vraag naar de representativiteit van zijn receptiedocumenten met de vraag of hij nu wel over alle documenten in verband met zijn vertalingen beschikt (Grüttemeier 2005, 2). Gezien de vergelijkingen die worden gemaakt, moet volgens mij hoe dan ook de vraag worden gesteld in hoeverre de receptiedocumenten representatief of typisch zijn in de bredere context van de onderzochte literaire systemen. Zelfs als men alle documenten in verband met een boek in zijn bezit heeft, betekent dit nog niet dat men ook over representatieve documenten beschikt voor uitspraken in een bredere context. In het kader van receptieonderzoek worden vaker dan goed is zonder meer appelen met peren vergeleken. Want wat heeft het Nederlandse literaire systeem met het Duitse te maken? Hebben de beide systemen überhaupt iets met elkaar te maken? En wat dan? Wordt het niet de hoogste tijd dat deze vraag serieus wordt gesteld? Wat betekenen bovendien begrippen als ‘sneller’ en ‘eerder’ in het kader van een vergelijking tussen het systeem van een grote literatuur en dat van een kleine (zie: Grüttemeier 2005, 9)? Wat als grote literaturen principieel trager, of meer gesloten zijn? Wanneer, en onder welke voorwaarde staat ‘sneller’ voor ‘te snel’ en ‘eerder’ voor ‘te weinig gesloten’? En moeten we ook niet de vraag stellen naar wat de door Grüttemeier geciteerde uitspraak van Arjan Peters over Abdolahs Spijkerschrift: - Hollandse broddellap die je als een gevleugelde Pers wordt verkocht -, in de Nederlandse context werkelijk betekent (zie ook: Louwerse 2002; Van Uffelen 2004b)? Het is volgens mij onmogelijk het al dan niet open karakter van verschillende literaire systemen met elkaar te vergelijken. Als we geen gemeenschappelijke ruimte (geen gemeenschappelijk systeem) hebben, zijn sneller en eerder uiterst relatieve begrippen. Waar is de gemeenschappelijke noemer? Betekent open in het ene systeem niet iets volkomen anders dan in het andere? Men bedenke

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 18 maar even dat Nootebooms Rituelen eerder in de voormalige DDR verscheen dan in het Westen. Hieruit kunnen we toch niet zomaar afleiden dat het systeem meer open stond! Als men toch onvergelijkbare grootheden met elkaar wil vergelijken, als men iets substantieels wil zeggen over zo verschillende en toch weer vergelijkbare dingen als het Nederlandse en het Duitse literaire systeem, dan moet men vooral niet polariseren maar de dynamiek aan de grenzen tonen, bijvoorbeeld door termen als ‘anders-open’ te gebruiken.

Voortdurend nieuwe ontmoeting

Tot slot nog een paar dingen waarop ik al eens tijdens het Groningse symposion over Nederlandse literatuur in het buitenland (2004) heb gewezen. Omdat men voortdurend op zoek is naar feiten, vergeet men bij het receptieonderzoek vaak dat het om literatuur gaat. En wel om literatuur die door de vertaling, door verplaatsing, confrontatie, integratie met en in een ander literair systeem nieuwe vormen van ‘zijn’ heeft verkregen: het vertaald zijn, het aanwezig zijn in een (nieuw) literair systeem. Receptieonderzoek moet niet scheiden wat niet gescheiden kan worden, het moet de nieuwe vormen van ‘zijn’ onderzoeken en zichtbaar maken aan de grenzen van de systemen die het fenomeen literatuur in vertaling bepalen. Receptieonderzoek moet niet uitsluitend en ook niet in eerste instantie feiten verzamelen, maar op zoek gaan naar de dynamiek tussen de raakvlakken van de literaire systemen die een rol spelen bij het gebeuren. Receptieonderzoek moet niet op zoek gaan naar wat er enerzijds overgebleven is of anderzijds verloren is gegaan. Natuurlijk moeten bron- en doelsysteem beschreven worden om verschillen te laten zien (zie ook: Grave 2004). De uiteindelijke aandacht moet echter gaan naar dat wat constant ontstaat aan en op de grens. Receptieonderzoek moet het gebeuren, het ontvangen tonen. Zoals Oedipus in Kolonos als vreemdeling onder de vreemdelingen aankwam, om het met de woorden van Jacques Derrida te zeggen, is de ontmoeting tussen twee literaturen geen transport van iets bekends in een al dan niet bekend ander systeem, maar de voortdurend nieuwe ontmoeting van twee onbekenden die elkaar aan grenzen ontdekken (zie ook: Derrida 2001). De kracht van literatuur, en dit geldt ook voor een literatuur in vertaling, ligt niet in het bekende, het herkenbare en hun tegenpolen: het onbekende, het niet herkenbare. De kracht van literatuur ligt niet, of ligt niet in de eerste plaats in dat wat er al dan niet wordt geselecteerd, maar in de dynamiek waarmee dat wat vanzelfsprekend leek of lijkt zich steeds weer als iets vreemds ontpopt. Receptieonderzoek moet in eerste instantie dit gebeuren, dit ontvangen, deze steeds andere vormen van zijn tonen. Alleen dan zal wat onze verwachtingen tegenspreekt even interessant blijken als wat we toch zo graag zouden willen bewijzen.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 19

Bronnen

ABDOLAH, KADER: Literaturnachrichten 64, januari-maart 2000. ANBEEK, TON: ‘Fataal succes’. Literatuur 6, 1999, 335-342. APPLETON, TOM: ‘Rosinen und Mandeln’. Die Presse, 17 april 1999. BERKING, SABINE: ‘Hiob vom Safranberg’. Frankfurter Allgemeine Zeitung, 10 februari 2004. BRÄUTIGAM FUTSCH: Brigitte. 1999. BRONS, AIMÉE TORRE: ‘Spiel ohne Regeln’. Berliner Morgenpost, 1998. CEPIELIK, BARBARA A.: ‘Mit dem Taxi in rasanter Fahrt querfeldein durch Marokko’. Kölner Stadtanzeiger, 1998. DERRIDA, JACQUES: Von der Gastfreundschaft. Sedlaczek, Markus, hrsg. von Peter Engelmann. Wien: Passagenverlag. 2001. ‘Die Reise der leeren Flaschen.’ CIA-City Magazin, april 1999. EULER, ANNEMARIE: ‘Abdolah Kader: Die Reise der leeren Flaschen’. Education permanente (Zeitschrift der SVEB), 2001. FITZEL, THOMAS: ‘Die Verlängerung des Exils’. Stuttgarter Zeitung (Beilage), 24 maart 1999. GAUSS, KARL-MARKUS: ‘Keilschrift und Postmoderne’. Die Zeit (Literaturbeilage), 03, 2003. GOEDEGEBUURE, JAAP: ‘De exotica van het gezochte woord’. HP/De Tijd 16 augustus 1996. GRAVE, JAAP: ‘Literarische Vermittler in Theorie und Praxis’. Decloedt, Leopold, Van Uffelen, Herbert & Weissenböck, Maria (eds.), Rezeption, Interaktion und Integration. Wien: Edition Praesens, 2004, 45-63. GRÜTTEMEIER, RALF: ‘Migrantenliteratuur in de Nederlandse en Duitse letteren’. Neerlandica extra Muros, 39, 3, oktober 2001, 13-25- GRÜTTEMEIER, RALF: ‘Nederlandse migrantenliteratuur in Duitse vertaling’. Neerlandica extra Muros, 43, 1, februari 2005, 1-11. HANIKA, IRIS: ‘Zusammengefaltetes Brot’. Berliner Zeitung, 28 april 2003. HAUSEMER, GEORGES: ‘Als Ausländer unter Inländern: West-östlicher Kulturschock’. Bücher / Livres, 21 mei 1999. J.A.: ‘Entdeckung des Fremden: Die Reise der leeren Flaschen’. Helleveger Anzeiger, 1999. KRAMBERG, K.H.: ‘Sag nie, was du denkst’. Süddeutsche Zeitung, 30/31 januari 1999.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 20

KRESTA, EDITH: ‘Transkulturelle Seelenlandschaft’. Die Tageszeitung, 1998. LANGER, TANJA: ‘Benali ist kein Löwe hinter Gittern’. Die Welt, 17 oktober 1998. LOUWERSE, HENRIËTTE: ‘Customizing One's Voice: Languages in Migrant Writing’. Howell, Robert & Vanderwal Tayler, Jolanda (eds.), History and Dutch Studies. Lanham: University Press of America, 2002, 149-158. MAYER, CHRISTIANE: ‘Abdolah, Kader: Die Reise der leeren Flaschen, Roman’. ekz-Informationsdienst, 1999. MISSINNE, LUT: ‘Nederlandse en Duitse stemmen over Margriet de Moor’. Neerlandica extra Muros, 39, 2, mei 2001, 31-44. PAASMAN, BERT: ‘Een klein aardrijkje op zichzelf, de multiculturele samenleving en de etnische literatuur’. Literatuur 6, 1999, 324-334. ROSHANI, ANUSCHKA: ‘Kader Abdolah’. Kulturspiegel, juli 1999. STEINBERGER, KARIN: ‘Die Gier nach Büchern’. Süddeutsche Zeitung, 9 september 1998. STIFTEL, RALF: ‘Am Safranberg’. Westfälischer Anzeiger, 22 juli 2003. VAN UFFELEN, HERBERT: ‘Fremd sein unter Fremden (Über die Rezeption der niederländischen Literatur von Allochthonen im deutschen Sprachraum)’. Van Uffelen, Herbert, Weissenböck, Maria & Decloedt, Leopold (eds.), Rezeption, Interaktion und Integration. Wien: Edition Praesens, 2004a, 209-230. - Wiener Schriften zur niederländischen Sprache und Kultur; 3. VAN UFFELEN, HERBERT: ‘Geboren worden is een vorm van herinneren (Over de Nederlandstalige literatuur van de allochtonen)’. Kiedroń, Stefan & Kowalska-Szubert, Agata (eds.), Thesaurus polyglottus et flores quadrilingues. Festschrift für Stanislaw Prędota zum 60. Geburtstag. Wrocław: Oficyna Wydawnicza ATUT, 2004b, 691-708. V.O.: ‘Die Reise der leeren Flaschen’. Bibliotheks- und Medienberatungsstelle -Besprochene Bücher (Schweiz), 1999.

Eindnoten:

1 De complexe vorm heeft hij veeleer bedacht om ons aan het fascinerende feit te herinneren dat onze wereld uit elkaar is gevallen in ongelooflijk vele werelden waarin steeds weer een andere tijd heerst, terwijl het toch een gemeenschappelijke wereld blijft, waarin alles met alles samenhangt. 2 Een familiesage, een postmoderne roman over de mentale thuisloosheid van ballingschap, een boek over de hel van de dictatuur. Het is echter vooral [cursivering, HVU] een boek over de mystieke en helende kracht van de taal. De figuur van de doofstomme tapijtknoper die zich van zijn lot niets aantrekt, wordt een metafoor voor het Perzische volk dat in zijn literatuur rebelleert.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 21

Ralf Grüttemeier ...... Naschrift hij ‘Wie zoekt, die vindt...’

Wie patronen in recensies zoekt, moet interpreteren en over interpretaties valt uiteraard te twisten. Ik ben Herbert Van Uffelen dankbaar dat hij mij heeft gedwongen nog eens goed naar mijn interpretatie van enkele recensies te kijken. Een debat over de vraag hoe bijvoorbeeld een ‘vooral’ in een bepaalde recensie dient te worden opgevat in relatie tot titel en ondertitel van de bijdrage zal daarentegen voor derden niet al te boeiend zijn, neem ik aan. Maar volgens mij ligt daar ook niet de kern van dit ‘verschil van mening’. Dat ligt op het overkoepelende vlak van de patronen, waartoe ik mij in wat volgt dan ook zal beperken, al ben ik bang dat van een verschil van mening bij nader inzien weinig zal over blijven. Ik zal proberen uit te leggen waarom.

Typen onderzoek

Je kunt activiteiten van literatuurwetenschappers onderverdelen in twee typen: in het ene geval wil men weten hoe teksten worden gelezen en waarom dat zo is, in het andere hoe een tekst zou kunnen, of wellicht zou moeten worden gelezen. Deze keuze gaat gepaard met de keuze van verschillende methodes en soms ook wetenschapsopvattingen, in het eerste geval een receptie-gerichte en eerder empirische benadering, in het tweede geval een interpretatieve en eerder hermeneutische. Mijn stuk over migrantenliteratuur uit 2005 hoort bij het eerste type: object waren Nederlandse en Duitse recensies en de vraag was hoe in deze recensies Nederlandse migrantenliteratuur werd gelezen. Van Uffelens reactie daarentegen hoort bij het tweede type, want hem gaat het erom hoe migrantenliteratuur ‘is’ en hoe ze ‘moet’ worden gelezen - hij gaat dus normatief-analyserend te werk en niet descriptief-analyserend. Zo is hij ervan overtuigd dat Abdolah en Benali ‘een hybride ruimte genereren’, ze ‘bemiddelen deconstruerend tussen de werelden’ (p. 12) - kortom: Van Uffelen kent de ‘kenmerken’ (p. 12) van het werk van Abdolah en Benali en weet wat verkeerde leeswijzen zijn - ‘de verwachting dat literatuur van migranten geëngageerd moet zijn’ is voor hem dan ook ‘een projectie’. Uiteraard is het zijn goed recht om dat te vinden, zoals het binnen zijn aanpak ook volstrekt legitiem is om ondersteuning voor zijn leeswijze te zoeken in recensies (‘[...] was ik op zoek naar wisselwerkingen’, p. 17) waarvan de

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 22 auteurs het met hem eens lijken te zijn en de overige recensies te negeren (inconsequent zijn dan wel zijn homogeniserende uitspraken over ‘de’ Duitse recensenten). Alleen is dat een ander soort benadering met een ander soort vraag- en probleemstelling dan die waar mijn stuk over gaat. En als je verschillende spelregels volgt is een vruchtbare gedachtewisseling maar in zeer beperkte mate mogelijk.

Focus Duitsland

De vraagstelling van mijn stuk was meer specifiek een vergelijking in poëticaal opzicht tussen Nederlandse journalistieke recensies van twee romans van Benali en Abdolah enerzijds en Duitse journalistieke recensies van de respectievelijke vertalingen anderzijds. Veel van de bedenkingen die Van Uffelen aanvoert wekken daarentegen de indruk alsof hij in debat is met een stuk dat gaat over de Duitse receptie van literatuur. Om te beginnen doet Van Uffelen uitspraken als ‘dat in het Duitse taalgebied in poëticaal opzicht “dieper gegraven” wordt dan in het Nederlandse’ (p. 10) en hij verwijst ter adstructie naar de receptie van Margriet de Moor. Daar wil ik twee dingen over kwijt: Ten eerste beoordeel ik in mijn stuk niet wie poëticaal ‘dieper’ graaft - als daar al maatstaven voor zijn -, maar probeer om poëticale verschillen duidelijk te maken. In mijn stuk gebruik ik verschillende literatuuropvattingen (b.v. een geëngageerde, een mimetische, een deconstruerende enz.) alleen als poëticale rubrieken, niet als hiërarchie van meer of minder vruchtbare leeswijzen. Ten tweede wil ik best geloven dat de Duitse receptie van Margriet de Moor andere poëticale voorkeuren verraadt dan de Nederlandse - maar ik heb me in mijn onderzoek gericht op de receptie van migrantenliteratuur. Een uitgebreide vergelijking in poëticaal opzicht van de Duitse receptie van migrantenliteratuur - al dan niet in vertaling - met de Duitse receptie van andere al dan niet vertaalde literatuur, zou zeker interessant zijn. En het is beslist ook een boeiende vraag in hoeverre uit het Nederlands vertaalde migrantenauteurs in Duitsland eerder als migrantenauteurs of als Nederlandse auteurs worden waargenomen. In dat opzicht ben ik het volkomen eens met Van Uffelen. Mijn uitspraken gaan daarentegen niet over een corpus binnen de Duitse literatuurkritiek, maar betreffen de vergelijking van een Duits met een Nederlands corpus. Het stuk ontleent zijn betekenis dan ook voornamelijk aan de vergelijking van die twee (afgezien van enkele meer algemene stellingen in de conclusie). Op de Nederlandse kant van mijn onderzoek gaat Van Uffelen echter nauwelijks in, behalve in verband met de stilistische kritiek in Nederland, die hij ‘vaak zeer ongenuanceerd en onberedeneerd afwijzend’ vindt - over normen gesproken. Als de een de focus legt op ‘de’ Duitse receptie en de ander op een Duits/Nederlandse vergelijking van de receptie van migrantenliteratuur is een dialoog moeilijk.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 23

Methode

In zijn meer algemene uitspraken over receptieonderzoek en systeemtheorie (p. 16-18) kan ik Van Uffelen niet volgen. Volgens Van Uffelen ‘moet’ receptieonderzoek ‘op zoek gaan naar de dynamiek tussen de raakvlakken van de literaire systemen die een rol spelen bij het gebeuren.’ Of: ‘Receptieonderzoek moet het gebeuren, het ontvangen tonen.’ (p. 18) Wat Van Uffelen onder die begrippen - dynamiek, tussen de raakvlakken, het gebeuren, het ontvangen - verstaat, is mij niet duidelijk. Dat geldt ook voor zijn systeembegrip (‘Het object van receptieonderzoek is een systeem van systemen, een fenomeen vol tegenspraken’). Uit zijn normatieve presentatie (‘moet’), zijn zorg om de literatuur (‘vergeet men bij het receptieonderzoek vaak dat het om literatuur gaat’) en zijn verwijzingen naar deconstructie en Derrida meen ik dan ook te mogen opmaken dat receptieonderzoek-sensu-Van-Uffelen niet wezenlijk verschilt van interpretatief onderzoek naar literatuur. Als men deze methodische en methodologische verschillen negeert, is de kans groot dan men langs elkaar heen praat.

Ik denk dus dat van een ‘verschil van mening’ maar in zeer beperkte mate sprake kan zijn. Een groot aantal argumenten spreekt Van Uffelen dan ook niet tegen (b.v. de naamverwijzingen in de recensies, de recensies die beslist niet in zijn straatje (‘deconstrueren van het politieke verhaal’) passen, de resultaten van mijn NEM-bijdrage uit 2001). Vooralsnog ben ik daarom geneigd te blijven denken dat in de Duitse receptie van migrantenliteratuur ‘aan de politiekmaatschappelijke dimensie een grotere betekenis’ wordt toegekend dan in de Nederlandse receptie. Uiteraard valt er ook bij dit soort onderzoek niets te ‘bewijzen’ (p. 12), maar kan het alleen om plausibiliteit en kritiseerbaarheid gaan. Graag geef ik mijn opvatting voor een betere - maar dan moet men het wel min of meer eens zijn over de spelregels op basis waarvan men met elkaar in debat gaat.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 24

Marta Maňáková en Wilken Engelbrecht ...... Vertalingen van Nederlandstalige literatuur in Slowakije

Inleiding

In aansluiting op de bijdrage van Veronika Havlíková over de vertalingen van Nederlandstalige literatuur in het Tsjechisch sinds 19901 en die van Stefan Kiedroń over de vertalingen in het Pools sinds 19932, doen wij nu een poging de situatie in Slowakije in kaart te brengen. Omdat er over vertalingen in het Slowaaks tot nu toe vrijwel niets bekend is bij neerlandici, wordt er hier een zo compleet mogelijk overzicht gegeven.

De situatie van de vertaalde Nederlandstalige literatuur in Slowakije wijkt enigszins af van die in Tsjechië. Dit heeft te maken met de geschiedenis van Slowakije zelf. Tot 1918 was het land als ‘Opper-Hongarije’ een onderdeel van het Hongarije dat bij de federalisering van Oostenrijk in 1867 een zelfstandige deelstaat werd. Omdat de Slavischtalige onderdanen van Hongarije in 1848 hadden meegeholpen bij het neerslaan van de Hongaarse opstand, werden vrijwel alle Slavischtalige scholen na 1867 gesloten en het gebruik van o.a. het Slowaaks min of meer verboden. Dit verklaart waarom er in Slowakije - in tegenstelling tot in Tsjechië - tot 1918 vrijwel geen vertalingen werden uitgegeven. In 1918 kregen de Slowaken voor het eerst hun eigen staat. Als gevolg van ruim vijftig jaar onderdrukking van de taal waren er vrijwel geen Slowaken met een middelbare-schoolopleiding, terwijl het aantal universitair opgeleide Slowaken nog geringer was. Het land moest echter wel bestuurd worden. Grote import van Tsjechische schoolleraren, ambtenaren en directeuren was het gevolg. Hoewel er eigenlijk geen andere oplossing mogelijk was, wekte dit wrevel bij de bevolking die zich opnieuw gekoloniseerd voelde, nu door de Tsjechische buren. In 1939 kregen de Slowaken tijdelijk opnieuw hun eigen staat, in 1945 werden zij onderdeel van Tsjechoslowakije en in 1968 werd de staat gefederaliseerd en konden de Slowaken systematisch hun eigen structuren gaan opbouwen. Met de vreedzame opdeling van de staat in 1993 was eindelijk het aloude doel van een onafhankelijke staat bereikt.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 25

Vertalingen tot 1938

Ook toen Slowakije nog als ‘Opper-Hongarije’ onderdeel van het Hongaarse koninkrijk was, werd er in het gebied wel Slowaaks gesproken en vanaf de negentiende eeuw werden er ook in toenemende mate boeken in het Slowaaks uitgegeven, merendeels vóór 1868. Sterker nog, de eerste Slowaakse vertalingen van Nederlandstalige literatuur (1862) zijn zelfs zeventien jaar ouder dan de oudste vertalingen in het Tsjechisch (1879). De beide oudst bekende vertalingen betreffen, net als in Tsjechië, werken van Hendrik Conscience, zij het andere titels: Hugo van Craenhove en Het wonderjaer 1566. Beide werken kwamen in Tsjechië pas veel later uit, respectievelijk in 1890 en in 1884. Typerend voor de Slowaakse situatie is dat beide eerste vertalingen in Budin, dus in het latere Boedapest uitkwamen. Uit de periode tot de Eerste Wereldoorlog zijn er in totaal zes vertalingen uit het Nederlands bekend, alle van werken van Conscience. Meer vertalingen waren in een situatie dat het Slowaaks feitelijk verboden was, niet mogelijk. Hoewel het Slowaaks in de eerste republiek Tsjechoslowakije de tweede landstaal was, had het Tsjechisch duidelijk de overhand. In Bratislava werd in 1929 door de Tsjechische hoogleraar František Kalda (1884-1969) een lectoraat Nederlands opgericht dat al spoedig hoofdvak werd. Deze situatie bleef tot Kalda's pensionering in 1959 bestaan. Kalda was echter sterk op taalkunde gericht en had voor moderne literatuur niet zoveel belangstelling, laat staan dat hij vertalingen van moderne literatuur actief ondersteunde. Als gevolg daarvan kwamen er tot aan de Tweede Wereldoorlog helemaal geen vertalingen van Nederlandstalige literatuur in het Slowaaks uit. Wie literatuur in vertaling wilde lezen, las die in een Tsjechische vertaling.

Vertalingen van 1940 tot 1989 - Júlia Májeková

Wie in de extramurale neerlandistiek actief is, kent de naam van Olga Krijtová wel. Haar bijdrage - en overigens ook de vooroorlogse rol van Lída Faltová - kan niet genoeg gewaardeerd worden. Als gevolg van de activiteit van met name deze twee vertaalsters kan Tsjechië bogen op ruim 440 Tsjechische vertalingen van Nederlandstalige literatuur.3 Slowakije steekt daar met in totaal iets meer dan 80 vertalingen nogal bleekjes bij af. Desondanks heeft ook Slowakije een vergelijkbaar actieve vertaalster gehad in de persoon van Júlia Májeková (†1991)4. Zij studeerde in Leipzig bij prof. dr. Gerhard Worgt, die vrijwel alle oudere neerlandici van Centraal-Europa heeft opgeleid. Voor haar zestien vertalingen kreeg zij in 1978 de Martinus Nijhoff Prijs met het naar Slowaakse begrippen geweldige geldbedrag van 5000 toenmalige guldens. Ze mocht de prijs niet in Nederland in ontvangst nemen - het uitreisvisum werd geweigerd. Als gevolg daarvan nam zij de prijs op de Nederlandse ambassade te Praag in ontvangst. Voor zover bekend vertaalde zij nadien nog zeven boeken. Helaas is er tot dusverre nog geen studie aan haar gewijd, hoewel zij verreweg het meeste voor de verbreiding van de Nederlandstalige literatuur in Slowakije heeft gedaan en haar rol aldaar vergelijkbaar is met die van Olga Krijtová in Tsjechië. In de

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 26 jaren zeventig bereikten haar vertalingen van bijvoorbeeld Couperus soms oplagen van 25.000 exemplaren, al lag de gemiddelde oplage rond de 5.000 stuks. Zoals uit de bijlage bij deze bijdrage blijkt, heeft zij een doorsnee van de Nederlandse en Vlaamse literatuur vertaald, waarbij zij meestal niet veel meer dan één boek per auteur kon uitgeven. Een deel van haar werk bestaat uit vertalingen van ‘onschuldige’ boeken van Johan Fabricius of van werken uit de Nederlandstalige vrouwen- of kinderliteratuur, zoals dit in het totalitaire communistische verleden in vrijwel heel Centraal-Europa het geval was. De toenmalige vertalingen van jeugd- en kinderliteratuur kunnen worden opgevat als een compromis tussen de keus van de vertaler en de keus van het regime. Desondanks zijn er in de tamelijk omvangrijke lijst van door Júlia Májeková uit het Nederlands vertaalde boeken ook een flink aantal boeken van ‘serieuze’ auteurs als Harry Mulisch en Louis Couperus aanwezig. Na het neerslaan van de Praagse Lente in augustus 1969 begon het communistische regime met een zogenoemde ‘normalisatie’, wat in de praktijk een hele serie ‘beroepsverboden’ voor met name academici opleverde. In deze periode werd er in Slowakije evenals in Tsjechië met argusogen naar vertalingen van buitenlandse, en vooral van West-Europese auteurs gekeken. Veelal konden vertalingen alleen uitkomen in het op buitenlandse vertaalde literatuur gerichte Revue svetovej literatúry (Revue van de Wereldliteratuur). Vrijwel de helft van alle vertaalde titels betreft in de periode 1972-1989 vooral verhalen of fragmenten in dit tijdschrift.

De nieuwste periode - Adam Bžoch

Een bericht over de stand van zaken van de vertaalde werken na 1989 kan relatief kort zijn. Ook de Slowaakse markt heeft erg geleden onder het zgn. ‘wilde kapitalisme’ van vlak na de Fluwelen Revolutie. Júlia Májeková is in 1991 overleden en het duurde even voordat haar functie als vertaalster werd overgenomen. Tussen 1989 en 1993 kwamen er om die reden geen vertalingen van Nederlandstalige literatuur uit. De hoeveelheid vertaalde bellettrie nam af na de onafhankelijkheid in 1993, de kwaliteit van de vertalingen is echter niet veranderd. De vertaler en literatuurwetenschapper PhDr. Adam Bžoch toont zich een waardige opvolger van Júlia Májeková. Hij heeft inmiddels acht uitgegeven vertalingen op zijn naam staan. Dat wat via deze vertalingen aan de Slowaakse lezer wordt aangeboden, is niet meer dan een vogelvlucht door het landschap van de Nederlandstalige literatuur, zeker als we ons realiseren hoeveel jonge schrijvers er de laatste jaren in Nederland en Vlaanderen bij zijn gekomen. Als we echter bedenken dat vrijwel alle vertaalde literatuur het werk van één persoon is, verandert onze blik op de situatie. Adam Bžoch studeerde net als Májeková germanistiek met als bijvakken Engels en Nederlands aan de Karl-Marx-Universiteit te Leipzig. Daarna liep hij college bij het in 1990 heropgerichte lectoraat in Bratislava, waar hij ook korte

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 27 tijd als assistent Nederlandse literatuur werkzaam was.5 Tegenwoordig is hij werkzaam bij de Slowaakse Academie van Wetenschappen en bij het Instituut voor Wereldliteratuur in Bratislava. Bžoch was redacteur van verschillende culturele tijdschriften, chefredacteur van het academische tijdschrift Slovak Review en werkte negen jaar lang bij de redactie van de krant SME voor de buitenlandse bijlage, waarvoor hij talloze artikelen vertaalde uit het Duits, Engels, Nederlands en Pools. Sinds kort is hij ook medewerker germanistiek bij de nieuwe Katholieke Universiteit van Ružomberok. Bžoch begon in 1992 actief met het vertalen van Nederlandse en Duitse literatuur. Zijn actieve periode loopt dus vrijwel gelijk met het bestaan van de zelfstandige Slowaakse Republiek. Hij is geen beroepsvertaler, maar vertaalt in zijn vrije tijd uit passie en omwille van een zekere ‘morele verplichting’. Hij kreeg in 1997 voor zijn vertaling van Het Dagboek van Anne Frank (1996) de Ján Hollý-prijs, de hoogste prijs van het Slowaakse Literair Fonds voor Vertalers.6 Zijn beste literaire vertaling uit het Nederlands tot nu toe is tevens zijn meest recente: Karakter van Bordewijk (2003). Als we deze duidelijk opgaande lijn als richtsnoer mogen nemen, kunnen we ons nog op veel verheugen. Adam Bžoch probeert niet om aan de Slowaakse lezer een specifiek beeld van een bepaalde Nederlandse auteur te presenteren. Enerzijds is de boekenmarkt in Slowakije te klein om zich op bijvoorbeeld vertalingen van alleen Harry Mulisch of Hella S. Haasse te concentreren en anderzijds bestaat er in Slowakije geen wezenlijke vraag naar Nederlandstalige literatuur. In de praktijk blijkt de vertaler die interesse zélf op te wekken met de literaire werken die hemzelf hebben verrijkt. Zijn eigen smaak, overwegingen en interesses zijn allesbepalend. Het ontbreken van een echte ‘vraag’ naar Nederlandstalige literatuur betekent enerzijds dat de vertaler gedwongen is om uitgevers te overtuigen van het nut van juist dát boek dat hij wil vertalen, maar geeft hem anderzijds relatief veel vrijheid in zijn keuze van te vertalen werken. Vooralsnog zijn Slowaakse uitgeverijen niet echt in staat te concurreren. Het is moeilijk te zeggen of de markt de lezer vormt of juist omgekeerd. Zo werd de vertaling van Hella Haasses Daal- en-Bergse brieven (2001) uitgegeven bij de uitgever van uitgesproken feministische literatuur Aspekt, terwijl de grote uitgever Slovart, meer gericht op de doorsnee smaak van de doorsnee Slowaakse lezer, Quissama van F. Springer uitgaf (2003). Zuid-Nederlandse literatuur wordt vooral vertaald door het hoofd van de vakgroep Nederlands in Bratislava, doc. PhDr. Jana Rakšányiová, CSc. Omdat de Slowaakse markt relatief klein is en Vlaamse literatuur internationaal nog minder bekend is dan de Nederlandse, kwamen haar vertalingen meestal in Revue svetovej literatury uit.

Een blik in de toekomst

Het lijkt erop dat de situatie voorlopig niet ingrijpend zal veranderen. De lang voorbereide opening van het hoofdvak Nederlands in 1996 - met nadruk op vertalen en tolken - bij de Comenius Universiteit in Bratislava is wel een groot

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 28 succes voor de taal, maar het ziet ernaar uit dat de afgestudeerden de voorkeur geven aan lucratievere bezigheden: beëdigd tolken en vertalen, werk voor buitenlandse firma's enz, vaak in combinatie met hun tweede studievak dat meestal een wereldtaal als Duits of Engels is. Dat is begrijpelijk, want vertalen van Nederlandstalige literatuur heeft in Slowakije geen duidelijke basis. Gebrek aan potentiële lezers en tamelijk kleine studentenaantallen zorgen ervoor dat de noodzakelijke druk op de uitgevers ontbreekt. Wie enthousiast op eigen houtje met dergelijke vertalingen begint, stelt al spoedig vast dat er wel erg beperkte mogelijkheden zijn om vertaalproblemen met anderen te bespreken. Voor het propageren van de Nederlandstalige literatuur in Slowakije zou het goed zijn om een auteur te vinden die interessant is voor de Slowaakse lezer. Daarbij kan er op twee kaarten worden ingezet: op ‘klassieken’ die al in andere soortgelijke talen als het Tsjechisch en Pools zijn vertaald, zoals bijvoorbeeld Bordewijk, Elsschot, Mulisch of Wolkers, allen voor de Slowaakse lezer ongetwijfeld terra incognita, of juist op de jongste generatie auteurs, populair bij de jongere lezers, waaronder ook interessante auteurs van allochtone herkomst als Hafid Bouazza of Kader Abdolah die inmiddels in Tsjechië al hun publiek hebben gevonden. De Slowaakse markt voor literatuur begint zich langzaamaan ervan bewust te worden dat ook van origine Slowaakse literatuur feitelijk wordt geproduceerd door slechts enkele auteurs en dat iets soortgelijks in de vertaalde literatuur het geval is. Waar er in de laatste jaren veel nieuwe, veelbelovende en minder belovende, jonge Slowaakse auteurs op de markt komen, ontstaat er wellicht ook meer ruimte voor een nieuwe generatie Nederlandstalige auteurs in vertaling. Er blijft dan nog een belangrijk probleem over: wie gaat die vertalen en waar wordt het uitgegeven?

Adam Bžoch richt zich naar zijn eigen woorden vooral op intellectualistische literatuur (Hella S. Haasse, Jeroen Brouwers), of op literatuur met een humanistische boodschap (Anne Frank), respectievelijk literatuur die ‘een relevante kunstzinnige problematisering van de wereld inhoudt’ (F. Bordewijk). Bžoch keert als vertaler graag terug naar de periode van het interbellum. Schrijvers als Bordewijk spreken met hun zeer specifieke literatuur een beperkte kring van literair georiënteerde lezers aan. Deze lezerskring is voor een uitgever als afzetmarkt nog juist groot genoeg om bijv. de uitgave van bibliofiel uitgegeven vertalingen mogelijk te maken. Het zijn vaak kleinere uitgevers die zich met dit soort boeken bezig houden. Een groep van recente auteurs wacht nog op zijn Slowaakse vertaler. Daarnaast bestaat er ook nog een heel andere mogelijkheid, die is gekozen door de erkende Slowaakse vertaler en dichter L'ubomír Feldek. Deze beheerst van de vreemde talen alleen het Russisch, wat hem overigens niet verhinderde om zich met verve te zetten aan het vertalen van vijfentwintig liefdesgedichten van Hendrik van Veldeken. Van deze dichter maakte hij samen met de Tsjechische literatuurwetenschapper Mojmír Grygar die lang in Nederlandse ballingschap had geleefd, een vertaling in het Slowaaks, naast de Middelneder-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 29 duitse tekst van het origineel, en een modern Nederlandse vertaling. Deze vertaling, Krásne slovo, sladká melódia (Een mooi woord, een zoete melodie, 2003) was in Slowakije twee jaar geleden een van de culturele gebeurtenissen. Het reeds genoemde tijdschrift Revue svetovej literatúry dat sinds 1995 wordt ondersteund door het Slowaakse Ministerie van Cultuur, probeert aan de vraag naar buitenlandse literatuur tegemoet te komen. Dit tijdschrift richt zich primair op vertaalde literatuur van de twintigste eeuw. Intussen heeft Adam Bžoch een paar maal een speciaal Nederlands themanummer verzorgd met onder andere vertalingen van werk van Jeroen Brouwers, Judith Herzberg e.a. Zijn laatste bijdrage aan dit tijdschrift was een vertaling van Blokken van Bordewijk en van Bernlefs Hersenschimmen. Dit tijdschrift is ook vrijwel het enige medium waarin vertalingen van Nederlandstalige literatuur uitkomen. Daarnaast besteden de literaire boekenbijlage van Slovo en de voor een academisch publiek bestemde Slovak Review van de Slowaakse Academie van Wetenschappen regelmatig aandacht aan nieuwe vertalingen. We willen deze bijdrage beëindigen met een overzicht van de literaire vertalingen vanuit het Nederlands in het Slowaaks. Deze lijst is zover wij weten zo goed als compleet, al kan er misschien een vertaling over het hoofd zijn gezien.

Vertalingen in het Slowaaks

a) door Adam Bžoch FERDINAND BORDEWIJK, Charakter. Román o synovi a otcovi, BRATISLAVA: Európa 2003 (Karakter) ADAM BžOCH, Bijdragen met vertalingen van J. Bernlef en F. Bordewijk in Revue svetovej literatúry 41.1 (2005) ANNE FRANK, Denník Anny Frankovej, 12. jún 1942-1. august 1944, BRATISLAVA: Archa 1996 (Dagboek van Anne Frank) HELLA S. HAASSE, Nebezpečná známost' alebo Daalenberské listy, BRATISLAVA: Aspekt 2001 (Een gevaarlijke verhouding of Daal-en-Bergse brieven) JOHAN HUIZINGA, Kultúra a kríza, BRATISLAVA: Kalligram 2002 (In de schaduwen van morgen. Nationalisme en pattriotisme. Geschonden wereld) HARRY MULISCH, Dve ženy, BRATISLAVA: Danubiapress 1993 (Twee vrouwen) CEES NOOTEBOOM, Eseje, in: Revue svetovej literatúry 36.1 (2000), pp. 49-55 CEES NOOTEBOOM, Nasledujúci príbeh, BRATISLAVA: Hevi 1995 (Het volgende verhaal) CEES NOOTEBOOM, V holandských horách, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1999 (In de bergen van Nederland) F. SPRINGER, Quissama, BRATISLAVA: Slovart 2003 (Quissama)

b) door Júlia Májeková

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 ERNEST CLAES, Herman Coene, BRATISLAVA: Spoločnost' priatel'ov klasických kníh 1944 (Het leven van Herman Coene) HUGO CLAUS, Úžas, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1983 (De verwondering)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 30

ANTOON COOLEN, Dedina pri rieke, BRATISLAVA: Slovenské vydavatel'stvo krásnej literatúry 1963, samen met Viliam Turčány (Dorp aan de rivier, De drie gebroeders); Vidiecký lekár, Bratislava: Tatran 1975, samen met Viliam Turčány (zelfde vertaling onder een andere titel) LOUIS COUPERUS, O starých l'udoch veci minulé, BRATISLAVA: Tatran 1978 (Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan) MIEP DIEKMANN, Marijn medzi pirátmi (BRATISLAVA: Mladé letá 1978 (Marijn bij de lorredraaiers); Padu je chlapík, Bratislava: Mladé letá 1978 (Padu is gek) A. DEN DOOLAARD, Bohovia sa vracajú, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1974 (De goden gaan naar huis) JOHAN FABRICIUS, Plavčíci kapitána Bontekoea, BRATISLAVA: Mladé letá 1975 (De scheepsjongens van Bontekoe) FABER HEERESMA en HEERE HEERESMA, Bonboniéra pre Belindu. Špeciálne po španielsky. Haló, haló, ste to vy, Plotsky? BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1984 (Bonbons voor Belinda. Bijzonder Spaans. Hallo, hallo, bent u daar, Plotsky?) ELISABETH DE JONG-KEESING, Privykaj svetu, BRATISLAVA: Smena 1976 (Wennen aan de wereld) IVO MICHIELS, Záhrada medzi psom a vlkom, BRATISLAVA: Tatran 1982 (Een tuin tussen hond en wolf) HARRY MULISCH, Kamenné svadobné lôžko, BRATISLAVA: Tatran 1968 (Het stenen bruidsbed) MULTATULI, Max Havelaar, BRATISLAVA: Slovenské vydavatel'stvo krásnej literatúry 1960, samen met Viliam Turčány (Max Havelaar); MULTATULI, Wouterko Pieterse, BRATISLAVA: Slovenské vydavatel'stvo krásnej literatúry 1954, samen met Viliam Turčány (Woutertje Pieterse) JAN TERLOUW, Sedem stupňov ku král'ovstvu, BRATISLAVA: Mladé letá 1985 (Koning van Katoren) FELIX TIMMERMANS, Adriaan Brouwer, BRATISLAVA: Tatran 1977 (Adriaan Brouwer); Pieter Bruegel, Bratislava: Slovenský spisovatel' 1959 (Pieter Brueghel) JOS VANDELOO, Den mŕtveho boha, in: Revue svetovej literatúry 14.1 (1978), pp. 117-122; Neviete, prosím, kol'ko je hodín, in: Revue svetovej literatúry 14.1 (1978), pp. 123-133 SIMON VESTDIJK, Piata pečat'. Román z Španielska z čias inkvizície, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1961 (Het vijfde zegel) THEUN DE VRIES, Kardinálske moteto, BRATISLAVA: Tatran 1966 (Het motet voor de kardinaal) THEUN DE VRIES, Strašidlo obchádza Európu, BRATISLAVA: Práca 1950 (Een spook waart door Europa) THEUN DE VRIES, Svadobná pieseň pre Swaantje, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1963 (Bruiloftslied voor Swaantje)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 JOHAN WINKLER, Prídem vám pomôct', pán doktor, BRATISLAVA: Mladé letá 1970; Trnava: 1995 2 (Ik kom u helpen, dokter) , Pastor v slamenom klobúku, in: Revue svetovej literatúry 25.7 (1989), pp. 65-80

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 31 c) door andere vertalers GODFRIED BOMANS, Umenie predávat'. IN: Línia 17.1 (1984), speciale bijlage, vert. Š. Šilhan PHIL BOSMANS, Kl'úč štastia. BRATISLAVA: Don Bosco 2001, vert. Zuzana Černá SIMON CARMIGGELT, L'ad, IN: Revue svetovej literatúry 17.44 (1985), pp. 21, vert. Naìa Rappensbergerová HUGO CLAUS, Čierný cisár, in: Revue svetovej literatúry 15.6 (1979), pp. 81-83, vert. Irena Maiašovská (De zwarte keizer) HUGO CLAUS, Prevolanie k obyvatel'stvu, in: Revue svetovej literatúry 15.2 (1979), pp. 118-121, vert. Peter Štilicha HENDRIK CONSCIENCE, Čo matka trpet' môže. Bol v Amerike. Pravdivý príbeh. Náčrt zo života. TRNAVA: M. Beňovský 1884, vert. niet aangegeven (Wat eene moeder lijden kan) HENDRIK CONSCIENCE, Deje hrabät'a Huga z Kraenhovu a jeho priatel'a Abulfaraga. Dejepisná povešt' z XVI. stoletia. BUDÍN: Martin Bagó 1862 (De geschiedenis van graaf Hugo van Craenhove en van zijne vriend Abulfaragus) HENDRIK CONSCIENCE, Jeho dôstojnosti pánu Jurajovi Tvrdý. BUDÍN: Martin Bagó 1864 HENDRIK CONSCIENCE, Siska z Rozmälu. Pravdivé príbehy panny, ktorá ešte žije, TRNAVA: M. Beňovský 1884, vert. niet aangegeven (Siska van Roosemael) HENDRIK CONSCIENCE, Verná láska. Obraz zo života pospolitého l'udu dl'a vzoru Consciencova ‘Trien’, SENICA: Bežo 1908, vert. Str. Ferd (Trien) HENDRIK CONSCIENCE, Zázračný rok 1566. Dejepisný nástin z XVI. stoletia. BUDÍN: Martin Bagó 1862 (Het wonderjaer 1566) VAN ROTTERDAM, CHVÁLA BLÁZNIVOSTI. SVÄTÝ JÚR: Relations 2000, vert. Daniela Prónayová ANNE FRANK, Denník Anny Frankovej, 12. júna-1. augusta 1944, BRATISLAVA: Mladé letá 1960, vert. M. Valehrachová en Ružena Jamrichová (Dagboek van Anne Frank) ROBERT VAN GULIK, Cisárova perla, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 2002, vert. Ol'ga Ruppeldtová-Andrášová (The Emperor's Pearl) ROBERT VAN GULIK, Červený pavilón. BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 2001, vert. Jarmila Samcová (The Red Pavillon) ROBERT VAN GULIK, Čínske bludisko, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 2003, vert. Veronika Redererová (The Chinese Maze Murders) ROBERT VAN GULIK, Čínske vraždy v bludisku. Čínske vraždy klincom, BRATISLAVA: Pravda 1990, vert. Michal Breznický en Jan Kvapil (The Chinese Maze Murders. The Chinese Nail Murders) ROBERT VAN GULIK, Lakový paraván. Červený pavilon, BRATISLAVA: Smena 1979, vert. Jarmila Samcová (The Lacquer Screen. The Red Pavillon)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 ROBERT VAN GULIK, Lakový paraván. BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 2002, vert. Jarmila Samcová (The Lacquer Screen) ROBERT VAN GULIK, Náhrdelník a kalabasa, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 2005, vert. Ol'ga Ruppeldtová-Andrášová (The Necklace and the Calabash)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 32

ROBERT VAN GULIK, Prípad čínskeho zlata. Prípad čínskeho jazera, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1991, vert. Ondrej Laurinc (The Chinese Gold Murders. The Chinese Lake Murders) ROBERT VAN GULIK, Prípad Čínskeho zvona, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1992, vert. Ondrej Laurinc (The Chinese Bell Murders) ROBERT VAN GULIK, Strašidelný kláštor. Motív vrbovej halúzky. Opica a tiger, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1979, vert. Ivan Krčméry (The Haunted Monastery. The Willow Pattern. The Monkey and the Tiger) ROBERT VAN GULIK, Sudca Ti. BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 2004, vert. Ol'ga Ruppeldtová-Andrášová (Judge Dee at Work) ROBERT VAN GULIK, Vražda v Kantone, Bratislava Slovenský spisovatel' 2004, vert. Ol'ga Ruppeldtová-Andrášová (Murder in Canton) ROBERT VAN GULIK, Záhada čínskeho klinca. BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 2003, vert. Ol'ga Ruppeldtová-Andráová (The Chinese Nail Murders) JAN DE HARTOG, Kapitán, BRATISLAVA: Mladé letá 1973, vert. Bohuslav Kompíš (The Captain) JAN DE HARTOG, Postel's baldachýnom, BRATISLAVA: Diliza 1966, vert. Ján Trachta (The Fourposter) JOHAN HUIZINGA, Jeseň stredoveku. Homo ludens, BRATISLAVA: Tatran 1990, vert. Viktor Krupa en Ivan Mojik (Herfsttij der Middeleeuwen, Homo ludens) JORIS-KARL HUYSMANS, Katedrála. TRNAVA: Spolok SV. Vojtecha 1948, vert. niet aangegeven JORIS-KARL HUYSMANS, Naopak. BRATISLAVA: Tatran 1971, vert. Ján Belnay HUBERT LAMPO, Joachim Stiller, in: Revue svetovej literatúry 15.6 (1979), pp. 72-76, vert. Irena Matiašovská HENDRIK W. VAN LOON, . Jeho život a doba, BRATISLAVA: Slovenský spisovatel' 1958, vert. Ján Trachta (The life and times of Rembrandt van Rijn) HARRY MULISCH, Prsty, in: Nedel'ná pravda 20.23 (1987). p. 13. vert. Hana Dujková en Karol Zemanovič CEES NOOTEBOOM, Ako sa stat' Európanom? IN: OS 1 (1998), pp. 62-64, vert. Teodora Chmelová JANA RAKšÁNYIOVÁ, ‘Romány psychologické flámske - úryvky,’ Revue svetovej literatúry 34.4 (1998), pp. 90-94, 102-112, 122-131.

Bloemlezing van Vlaamse auteurs met o.a. Hugo Claus, Kristien Hemmerechts, Geert van Istendael, Monika van Paemel, Herbert Van Uffelen (inleiding), Paul de Wispelaere NICO ROST, Goethe, BRATISLAVA: Dukla 1949, vert. Ervín Mikula en Miro Procházka (Goethe in Dachau)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 WARD RUYSLINCK, Snehová chumelica, in: L'ud 33.50 (1980), p. 10, vert. A.G STIJN STREUVELS, Horúci život, TURčIANSKY SV. MARTIN: Matica slovenská 1950, vert. Eduard V. Tvarožek (Zomerland) FELIX TIMMERMANS, Brat František, ZVOLEN 1943; PREšOV: Serafónsky svet 19472, vert. Meto Lucký (De harp van Sint Francisus); FELIX TIMMERMANS, Sedliacky žalm, KOšICE: Verbum 1948, vert.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 33

Bela Fronec; BRATISLAVA: Tatran 1970, vert. Vojtech Frone en Viliam Turčány (Boerenpsalm) JOS VANDELOO, Zvláštna cesta, in: Revue svetovej literatúry 15.6 (1979), pp. 77-80, vert. Irena Matiašovská HEINRIC VAN VELDEKE, Krásne slovo, sladká melódia. BRATISLAVA: Edition Ryba 2003, vert. L'ubomír Feldek en Mojmír Grygar SIMON VESTDIJK, Topánky, in: Slovenka 32.33 (1980), pp. 22-23, vert. Hana Dujková en Naìa Rappensbergerová ANNE DE VRIES, Biblia pre deti. 1984. Plaats, uitgever en vertaler niet aangegeven. (Tweede druk 1985) JAN-WILLEM VAN DE WETERING, Cudzinec v Amsterdame. BRATISLAVA: Smena 1981, vert. Michal Breznický (Outsider in Amsterdam) JAN-WILLEM VAN DE WETERING, Mŕtvy z hrádze. BRATISLAVA: Smena 1979, vert. Michal Breznický (The Corpse on the Dike)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 34

Bronnen

KRIJTOVÁ, OLGA RUBEN PELLAR en PETRA SCHÜROVÁ: Bibliografie pŕekladůz nizozemštiny do čeština a slovenštiny od roku 1890 do roku 1993. PRAHA: Jednota tlumočiků apŕekladatelů, 1994. LINZBOTKOVÁ, JÚLIA en JÁN MOLNÁR, Literatúra Holanska, Portugalska, Belgicka, Írska, Islandu, Grécka a latinská literatúra na Slovensku 1945-1976: bibliográfia prekladov. BRATISLAVA: Alfa, 1989. www.sweb.cz/ne-be/katalog.cz.htm Database Slovenská národná knižnica op www.snk.sk

Periodisering van de in het Slowaaks vertaalde Nederlandstalige literatuur

verhalen novelles theater poëzie jeugd kerkelijk overig en romans 1862-1867 3 1868-1913 3 1914-1918 1919-1938 1939-1945 2 1946-1948 2 1 1 1949-1954 4 1955-1967 7 2 1968-1971 1 1 1 1972-1989 12 8 3 2 5 1990-1993 1 4 1994-2005 3 5 2 11

Eindnoten:

1 Veronika Havlíková, ‘Nederlandstalige literatuur in Tsjechië sinds 1990. Receptie van de Nederlandse en Vlaamse literatuur na de val van de muur,’ NEM 42.3 (okt. 2004), 26-32. 2 Stefan Kiedroń, ‘Literatura Niderlandzka? A co to? Literatuur uit de Lage Landen in Polen in het laatste decennium,’ NEM 43.1 (feb. 2005), 39-49. 3 Vgl. Wilken Engelbrecht, ‘Zlaté ostruhy, kapitán Bontekoe, modré pondělky... K obrazu nizozemské literatury v Čechách.’ In: (ed.) Zuzana Jettmarová en Jovanka Šotolová: Český překlad v letech 1945 až 2004. 2. kolokvium. Praha: Univerzita Karlova 2005, 227-245. Ouder

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 overzicht in: Wilken Engelbrecht, ‘Schwejk versus Kapitän Bontekoe. Niederländische Literatur in tschechischer und tschechische Literatur in niederländischer Übersetzung.’ In: (ed.) Leopold Decloedt en Herbert Van Uffelen: Der niederländische Sprachraum und Mitteleuropa (Buchreihe des Instituts für den Donauraum und Mitteleuropa 2), Wien 1995, 103-114. 4 Een kort in memoriam werd door Ružena Dvořáková-Žiaranová gepubliceerd in Literárny týždenník 4.6 (1991), 2 onder de titel Za Júliou Májekovou. 5 Het vak Nederlands bestond in Bratislava van 1929 t/m 1959 als lectoraat, vanaf de jaren dertig als hoofdvak onder leiding van prof. dr. František Kalda. In 1990 werd het lectoraat heropgericht door Wilken Engelbrecht. Dit werd in 1994 overgenomen door Abram Muller die het hoofdvak in 1996 kon laten openen. De leiding van het vak berust sinds 1996 bij doc. PhDr. Jana Rakšányiová, CSc. 6 Het Slowaakse Literaire Fonds bestaat sinds 1954 als een vorm van staatsteun aan literatuur, theater, radio, televisie en film. Het Literair Fonds kent jaarlijks zes prijzen in vier categorieën toe voor het werk van Slowaakse vertalers: de Ján Hollý-prijs voor de beste vertaling van bellettrie, de erkenning van het Literair Fonds voor uitgevers, en de Zora Jesenská Prijs voor de beste vertaling van poëzie en de Zora Jesenská Prijs voor de beste prozavertaling. Het LF organiseert ook de zgn. vertalersuniversiade voor studenten van Slowaakse universiteiten.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 35

Ludo Beheydt ...... Land op drift of land in de kering Kroniek cultuur en maatschappij

Het leven van een chroniqueur gaat niet altijd over rozen. Sinds jaar en dag probeer ik aan buitenstaanders de eigen aard van dat merkwaardige land tussen Zeeland en Groningen uit te leggen. Niet wars van enig stereotype of cliché had ik het antichauvinistische, calvinistische land van gedogen en tolerantie in een hanteerbare synthese gevat en aan den volke kond gedaan. Maar wat blijkt? Mijn synthese lijkt wel in haar tegengestelde gekeerd. Een intellectuele en maatschappelijke kaalslag heeft als een orkaan door dit land gewoed en al wat ik gezegd of geschreven heb, kan tegen mij gebruikt worden. De Umwertung aller Werte wordt allerwegen becommentarieerd en de chroniqueur die jarenlang vertrouwend op de gezapige eigengereidheid van Nederland zijn voortkabbelende toelichting schreef, wordt plotseling op het verkeerde been gezet. Niets is meer wat het was. In de viertalige gelegenheidspublicatie van De Gids (2004), bedoeld voor de Europese medeburger, wordt het ons nog eens duidelijk ingewreven: Nederland ‘is een samenleving die al eeuwen in hoge mate functioneert bij de gratie van genegeerde feiten, onverzoende tegenstellingen en omzeilde confrontaties’. Alle aspecten van het ‘misverstand Nederland’ zijn onderhand breed uitgemeten. Michaël Zeeman, die in november 2004 in Gent de Eenentwintigste Pacificatielezing hield, stelde dat Johan Huizinga, zeventig jaar na zijn psychologische schets en diagnose van het land, ons op alle fronten met lege handen achterlaat. In 1934 kon Huizinga als historisch commentator Nederland nog omschrijven als ‘proper, nuchter, niet nationalistisch en tolerant’. Zeeman weegt die karakteristieken één voor één af. Proper? ‘Properheid, zindelijkheid: je kijkt er vandaag de dag van op, of je nu treinreiziger bent door Nederland of flaneur door de binnensteden.’ Nuchter? ‘De volgelingen en slachtoffers van zullen het slechts uit bravoure respectievelijk angst kunnen onderschrijven.’ Niet nationalistisch? ‘Een bezoek aan ons nationale uitvaartcentrum, de Amsterdamse Arena, hetzij bij gelegenheid van een voetbalwedstrijd hetzij bij een informele staatsbegrafenis van een van de coryfeeën van de volkscultuur’ kan ons van nog een illusie afhelpen. Tolerant? ‘Dat hebben we, twee politieke moorden en hun context van aanslagen en brandstichtingen verder, de afgelopen paar jaar wel weersproken gezien’. Het oude Nederlandbeeld is abrupt in zijn tegendeel gekeerd. Is dit een land in de kering of is het een land op drift? Het antwoord op die vraag wordt op dit ogenblik in Nederland heel verschil-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 36 lend beantwoord en er is zelfs een intellectuele polarisatie ontstaan. Het geeft geen pas voor een chroniqueur om partij te kiezen en het is zeker niet zijn taak om de emoties nog wat aan te wakkeren: zijn taak is eerder te beschrijven waar de tegenstelling over gaat. Dat wordt mij gemakkelijker gemaakt doordat ik op Nederland 3 een discussie tussen twee vertegenwoordigers van de strekkingen in discussie gezien heb. Het was overigens een mooi beeld, die twee stevige, grijzende Hollandse koppen in een fel gesprek. Allebei hoogleraar Grootstedelijke Problematiek, allebei gedegen essayisten. Aan de ene kant Geert Mak die na zijn verheerlijkte boek over Europa, een geruchtmakend pamflet had geschreven over de bewogen twee laatste maanden van 2004. Dat pamflet, Gedoemd tot kwetsbaarheid (2005), dat over de toonbanken vloog, maar evenzeer verguisd is als verwelkomd, ziet Nederland als een ‘land in de kering’, een land dat door drastische maatschappelijke veranderingen, zoals een snelle verstedelijking, een exponentiële verallochtoning van de grote steden en een groeiende secularisering, op zoek is naar een nieuw evenwicht. De nieuwe tegenstellingen die gegroeid zijn tussen stad en platteland, tussen allochtoon en autochtoon hebben het oude Nederland veranderd, maar het zou fout zijn dit als een crisis voor te stellen. Er is geen behoefte aan ‘handelaren in angst’. Als afstandelijk historicus probeert Geert Mak het verhaal te doen voor zijn kleinkinderen. Hij distantieert zich daarbij van ‘de media’ en van ‘onverantwoordelijke intellectuelen’ die in ware oorlogsterminologie verwilderde dommigheden verspreiden, angst creëren en vrijheid van meningsuiting verwarren met ongelimiteerd scheldrecht, evenzeer als hij afstand neemt van diegenen die de tegenstellingen ongenuanceerd herleiden tot een botsing tussen het geseculariseerde machtscentrum en de moslim nieuwkomers. Aan de andere kant van de tafel zat Paul Scheffer, de schrijver van het geruchtmakende krantenartikel Het multiculturele drama (2002) dat de discussie over het nieuwe Nederland heeft doen losbarsten. Scheffer haalde zwaar uit naar het pamflet van Mak, dat hij eenzijdig en slecht gedocumenteerd vond. Scheffer stelde dat Nederland niet blind mag blijven voor de scherper wordende tegenstelling tussen vooral moslims en de geseculariseerde maatschappij. Helemaal in de geest van zijn ‘multiculturele drama’ wees hij er nogmaals op dat een naïef geloof in de pacificatie de feitelijke segregatie alleen maar zal versterken. In naam van de hooggeprezen Nederlandse tolerantie decreteerde hij dat Nederland grenzen moet stellen aan zijn gedogen en dat voor ‘iedereen in dit land’ duidelijk moet zijn dat aan het vrije woord en de scheiding van kerk en staat niet getornd kan worden. Aan deze stellingname ligt de angst ten grondslag voor een ‘Nederland op drift’, een angst die op dit moment door de Nederlandse maatschappij waart en die uitdrukking vindt in de geschriften van onder meer Ayaan Hirsi Ali, Paul Cliteur, Afshin Ellian en Leon de Winter.

Ontreddering en nostalgie

Dit alles slechts als inleiding op een vloed van geschriften over ‘het land in crisis’. Columnisten en essayisten hebben hun handen vol aan verklaren,

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 37 toelichten, ontkrachten en... moraliseren. Onder hen ook een Vlaming, Geert van Istendael, schrijver, dichter, vertaler en essayist. In deze kroniek heb ik al eerder met genoegen Het Belgisch labyrint gerecenseerd. Ik vind het nog steeds de beste cursus Land en Volk over België, al is het dan al enigszins gedateerd: het is geschreven met veel enthousiasme, met grondige kennis van zaken en vooral met een warm hart. Datzelfde kan ik zeggen over zijn nieuwe boek, Mijn Nederland (2005). Anders dan Het Belgisch Labyrint is Mijn Nederland geen afgerond verhaal, het is een warm woordenboek van Nederland in 58 alfabetisch geordende lemma's van 1830 tot Zoeaven. Alles wat u altijd al over Nederland wilde weten, komt in zijn woordenboek aan de orde: het nationale voedsel (bitterballen, kaas, kapucijners), de tradities (beerenburg, klompen, tulpen, Ot en Sien), de steden (Almere, Amsterdam, Utrecht), zijn persoonlijke erflaters (Johan Hendrik van Dale, Godfried Bomans, André Hazes, Dr Jan Koopmans, Marten Toonder) en ook de grote thema's zoals het Nederlands, de Identiteit en de Xenofobie. Die laatste zijn interessant omdat ze zo mooi kaderen in de inleiding die ik hiervoor geschetst heb. Van Istendael ziet met bloedend hart een ontredderd Nederland. Gevat zegt hij: ‘Eén dode en Nederlands veelgeprezen verdraagzaamheid lag aan diggelen (...) Wie had dat ooit kunnen denken? Nederland was toch het vaderland der verdraagzaamheid!’ (361). Maar hij had het zien aankomen, Nederland niet. Hij had gezien hoe de zeventiende-eeuwse verdraagzaamheid muteerde tot netjes verkavelde verdraagzaamheid en vervolgens tot wildplassen, hasjdampen en brutale bekken (de lemma's ‘tact’ en ‘xenofobie’). En hij heeft ook een remedie die nauw aansluit bij de therapie die Geert Mak voorstaat. Alleen formuleert hij die niet zo genuanceerd als Mak. Hij pleit voor terughoudendheid in het gebruik van het vrije woord: ‘Mijn lieve, dierbare Nederland, loop niet te brullen als een dolle zwartbonte stier. Zit niet met dichtgeknepen ogen thee te slurpen terwijl je huis wordt ondermijnd. Niet alleen de islam, ook jij hebt solide tradities, al is de afgelopen veertig jaar het kaalslaan van dat erfgoed uitgegroeid tot een nationale sport. Overwin nu toch eindelijk je panische angst en gecultiveerde minachting voor je eigen tradities’ (369). In zijn onnavolgbare gedrevenheid, bij momenten gedrenkt in Vlaamse retoriek, pleit Van Istendael latent voor een terugkeer naar - horribile dictu - ‘normen en waarden’. Hij doet het niet in een open pleidooi, maar als een rode draad loopt het door zijn caleidoscopische encyclopedie. Dit pleidooi is niet ingegeven door een behoefte aan ethisch réveil, maar door een bijna romantische nostalgie, die telkens weer de stukjes kleurt. Hoe moet je anders zijn slotregel bij het stukje over Ot en Sien verklaren: ‘Voor het overige vind ik dat het hoog tijd wordt dat ze Ot en Sien en aap noot mies weer invoeren op alle lagere scholen’ (254)? En is er niet de patina van de nostalgie, als hij nog steeds probeert de uitspraak van het Nederlands van Boudewijn de Groot te imiteren (121)? Van Istendael heeft zijn vroege jeugd in Utrecht doorgebracht, daar leerde hij zijn eerste woorden, daar werd hij ‘grondig verkaaskopt’ achter de pot pindakaas, de bus hagelslag en de kop thee en daar kijkt hij nu met heimwee op terug. Maar dat Nederland bestaat niet meer en dát te accepteren blijkt moeilijk. Dat is meteen ook de kritiek die ik op het boek heb: het mist de afstandelijkheid

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 38 en de objectiviteit die je van een encyclopedie zou verwachten. Anderzijds: stof tot discussie te over.

Op polemische toon

Aan de andere pool, nog extremer dan Paul Scheffer, staat een publicist als Sylvain Ephimenco, die dan weer wel met Van Istendael gemeen heeft dat hij zich afzet tegen de politieke correctheid van de obligaat linkse intellectuelen. Ephimenco doet het echter in een polemische furie die meteen de kampen duidelijk afgrenst. In zijn analyse van Het land van Theo van Gogh en de multicuturele desintegratie (2004) beukt hij ongenadig in op de linkse leegte en de progressieve rancune. Hij is opgetogen (‘Joepie!’, 22) dat hij met Afshin Ellian en Ayaan Hirsi Ali tot de drie ‘superallochtonen’ wordt gerekend waartegen de zogenaamd progressieve gemeente in reactionaire onverdraagzaamheid haar dogmatische ‘oudlinkse vaandel’ blijft dragen. U merkt het al, Ephimenco is niet de fijnbesnaarde intellectueel die een evenwichtig betoog neerzet. Hij houdt van polarisatie. Hij ziet een ontwricht Nederland, een Nederland op drift, en met de toonzetting van zijn ‘ongebonden parool’, zoals hij zijn publicatie noemt, draagt hij zeker niet bij aan de terughoudendheid en de voorzichtigheid waar Van Istendael of Mak voor pleiten. Hij is een van die confronterende scribenten die de nadruk legt op de groeiende kloof in de bevolking die wordt veroorzaakt door de opkomst van religieus extremisme. Voor hem is de moord op Theo van Gogh een ‘rituele slachting’ die tekenend is voor de diepe crisis van de Nederlandse samenleving. In hooggestemde woorden schrijft hij: ‘Overal duiken aanbidders op van de dood, radicale moslims of verbeten terroristen, die niet zullen rusten alvorens de schaduw van de Nieuwe Orde die ze koesteren zich over onze beginselen en waarden uitstrekt’ (11). Die radicale toonzetting is eigenlijk jammer, omdat ze de lezer belet redelijk na te denken over de diepere boodschap van Ephimenco's geschriften. Want Ephimenco geeft toch wel de grenzen aan van nobele principes als non-discriminatie en gelijkwaardigheid tussen culturen. Hij toont ontegensprekelijk aan hoe doorgeschoten verdraagzaamheid ongewenste ruimte creëert voor discriminatie van vrouwen en homo's en voor bedreiging van democratisch verkozenen. Dat zijn toch feitelijkheden waar het beleid zich zorgen over zou moeten maken. Het volstaat niet dergelijke gevolgen van het democratisch gedogen met de mantel der liefde te bedekken. Onbevooroordeeld stilstaan bij de ‘desintegratie van het multiculturalisme’ en met openheid van geest kennis nemen van het ‘Franse antwoord’ op het moslimfundamentalisme, twee thema's die Ephimenco uitvoerig becommentarieert, kan het denken over de problematiek van integratie, immigratie, cultuurrelativisme en culturele identiteit toch alleen maar verrijken.

Historisch terugblikkend

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 Even verrijkend zou het zijn om aan de hand van een historische terugblik op de afgelopen veertig jaar, waarin Nederland van een verzuild en gesloten land evolu-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 39 eerde naar een ontzuild immigratieland, een analyse te wagen van de huidige Nederlandse maatschappij. Zo'n analyse kan natuurlijk gemaakt worden aan de hand van de vele historische essays waarmee de Nederlandse uitgevers ons de laatste tijd overstelpen. In tijden van angst grijpt men kennelijk gemakkelijk naar het verleden om vertroosting te vinden. Misschien is dat de verklaring van de hype aan historische boeken die Nederland weer wortels proberen te geven. Misschien speelt daar nog onbewust de door Huizinga geformuleerde gedachte mee dat ‘een nationaal gevoel, dat zich niet kan spiegelen in de roerloosheid van het verleden, de grondslag van zijn wezen [mist]’. Wordt er soelaas verwacht van een grotere kennis van het eigen verleden? En is daarom weer de roep te horen naar een opnieuw invoeren van de historische canon in het onderwijs? In elk geval kan een kennisneming van de maatschappelijke ontwikkeling bijdragen tot een beter inzicht in de huidige situatie. Zulk inzicht hoeft niet exclusief verkregen te worden uit historische of sociologische werken, het kan even goed verworven worden uit een nadere kennismaking met de Nederlandse film. Dat is tenminste de stelling die Hans Schoots vooropstelt in zijn boek Van Fanfare tot Spetters. Een cultuurgeschiedenis van de jaren zestig en zeventig (2004). Dat boek laat inderdaad zien dat maatschappelijke ontwikkelingen zich ook laten aflezen aan de filmproductie. Al blijkt dit voor de Nederlandse filmproductie toch een beetje moeilijk. En dit om twee redenen. Ten eerste is die filmproductie altijd wel erg beperkt geweest en ten tweede is een groot gedeelte van die filmproductie helemaal niet maatschappelijk betrokken geweest. Maar dat de filmproductie wel een spiegel van de cultuur is blijkt uit dit overzicht van de jaren zestig en zeventig. Zo toont de film waarmee Schoots zijn boek inzet, Fanfare uit 1958, nog een dorps Nederland in een ingrijpend moderniseringsproces. Een decennium later hebben de beruchte films Obsession van Pim de la Parra, Blue Movie van Wim Verstappen en Wat zien ik? van Paul Verhoeven dan de seksgolf ingezet die het zich bevrijdende Nederland van Provo tekende. De film Spetters uit 1980, waarmee het boek eindigt, illustreert vervolgens de vervlogen droom van de naoorlogse wederopbouwtijd en de illusie van het maakbare Nederland. Vooral dit laatste is een gedachte die in het kader van mijn inleiding enige overweging verdient, al kan de tekst van Schoots slechts als illustratie dienen. Zijn boek is namelijk meer een goed verhaal dan een overtuigende tijdsanalyse.

Filosofisch verdiepend

Beter nog dan uit het efemere gekissebis van columnisten of uit historische verklaringen, laat zich inzicht puren uit diepergravende filosofische reflecties op de sociaalculturele spanningsrelaties in de multiculturele maatschappij. Zulke reflecties zijn te vinden in de bundel van Bart van Leeuwen en Ronald Tinnevelt (red.) De multiculturele samenleving in conflict. Deze bundel maakt korte metten met de te rooskleurige visie dat de multiculturele samenleving alleen maar verrijking zou betekenen: ze is ook wezenlijk conflictueus. Twee vragen krijgen in deze bundel aandacht: waardoor roepen verschillen tussen mensen irritatie, onbehagen of zelfs woede op en hoe kunnen we met deze spanningen van de

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 40 multiculturele samenleving omgaan? Het is een opluchting dat in deze bundel de nerveuze en opgepepte strijdtoon van de columnisten ontbreekt en dat vanuit een filosofische invalshoek verdieping en conceptuele verheldering aan het debat wordt gegeven. De bundel trekt het debat ook open, onder meer door de substantiële bijdragen van internationaal gerenommeerde auteurs als Will Kymlicka (auteur van onder meer Multicultural Citizenship, 1995) en Charles Taylor (auteur van onder meer Multiculturalism and the Politics of Recognition, 1992), maar evenzeer door op de Belgische en Nederlandse actualiteit geïnspireerde beschouwingen van Theo de Wit, Ronald Tinnevelt, Koen Abts en Bert van den Brink. Of echter de finale oplossing voor het multiculturele conflict van de filosofen moet komen, blijft ook na lectuur van deze bundel zeer de vraag. Immers, zelfs in de wijsgerige reflecties zijn de botsingen der geesten en der scholen legio. De tegenstelling tussen Barry, Kymlicka en Taylor wordt in verschillende bijdragen scherp aangegeven en de kloof die gaapt tussen het liberale verlichtingsdenken van bijvoorbeeld Paul Cliteur en de agonistische receptuur van Bert van den Brink typeert de verkaveling van het wijsgerig denken. Zelf was ik bijzonder geïntrigeerd door Kymlicka's analyse van België als een samenleving van ‘twee eenzamen’, een parallelle solitaire samenleving die wordt bevolkt door burgers met slechts een minimum aan interculturele interactie of kennis, en die - paradoxaal genoeg - tot ‘de meest vredige, democratische en welvarende landen in de wereld behoort’ (63). In enkele bijdragen werd ik gecharmeerd door puntige syntheses van het ‘land in de kering’, zoals in de bijdrage van Bert van den Brink, waar hij schrijft:

Het Nederlandse zuilensysteem stond lang garant voor de sociale inbedding van een [...] evenwichtskunst. Maar de huidige civielpolitieke cultuur rust niet langer op een zuilensysteem dat vastlegt wat als publiek geldt en wat als privaat, welke publieke uitingen als belediging moeten worden begrepen en welke door de beugel kunnen. Bemiddelende levensbeschouwelijke instituties als kerk, sociale en culturele verenigingen en bijzonder onderwijs hebben aan bindende kracht ingeboet. Nog maar weinig burgers worden vanuit een specifieke levensbeschouwelijke zuil opgevoed tot burgerschap. (127)

Vreemde ogen

Heel andere syntheses zijn te lezen in een bundel ‘Buitenlandse beschouwingen over een stuurloos land’. Dat is de veelzeggende ondertitel bij een bundel bijdragen van buitenlandse schrijvers en journalisten die Pieter van Os, correspondent voor De Groene Amsterdammer in Washington verzameld heeft in Nederland op scherp (2005). Merkwaardig en lezenswaard is deze kakofonie van stemmen in de internationale pers en van gerespecteerde kenners als James Kennedy en Jonathan Israel. Het mag dan zo zijn dat vreemde ogen dwingen en verrijken, maar kennelijk ‘verbreden [ze] de horizon vaak ook zo ver dat je niets meer ziet dan die horizon’ (24).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 41

Natuurlijk, de buitenlander die het land op afstand bekijkt, tuurt vaak wat gedistantieerder, hij is minder betrokken omdat hij minder geraakt wordt. Maar de afstand leidt ook wel eens tot misverstand, onbegrip en regelrechte fouten. Daarvan zijn in deze selectie artikelen hilarische staaltjes te vinden, zoals de mededeling van de Egyptenaar Salam A. Salama dat Theo van Gogh ‘lid van een extreem-rechtse partij’ was, of de boude bewering van de Russische journalist dat Nederland probeerde de hetze rond de dood van Theo van Gogh te dempen door een discussie aan te zwengelen over de al of niet echte borsten van Georgina Verbaan. Onrustbarender is de waarschuwing van de Amerikaanse journalist Bob Barr voor Nederland als ‘het land van de dood’, waar Josef Mengele vandaag ‘waarschijnlijk met open armen ontvangen zou worden’. Wat ook nogal eens voorkomt is het manifesteren van het eigen gelijk, vooral bij de Fransen en de Engelsen. Zoiets als: Zie je wel, die Nederlanders met al hun tolerantie, het komt uiteindelijk op hun eigen hoofd terecht. Eigen schuld dikke bult. Daarnaast zijn er echter heel gedegen stukken te lezen, onder meer van Jonathan Israel, die onder de titel Culturele zelfmoord wel een land op drift ziet, maar ook een remedie aanbiedt: afstappen van het technocratische cultuurbarbarisme en in het onderwijs weer aandacht besteden aan de humaniora, de maatschappijleer en de klassieken van de westerse beschaving. En er is het spraakmakende opstel van de Amerikaanse historicus James Kennedy Radicale bekering dat eerder in NRC Handelsblad was verschenen en waarin hij stelt dat er in Nederland eigenlijk geen sprake is van echte ‘consensus’ maar veeleer van ‘collectieve eensgezindheid’ die heel snel kan wisselen en gepaard gaat met massale politieke bekeringen. ‘Z'n huik naar de wind hangen’ is dan kennelijk toch nog een zeer Nederlandse uitdrukking. De bundel sluit af met Nederland in citaten een spiegel die de Nederlander wel af en toe een grimas zal ontlokken, maar al even vaak een ootmoedige zucht van erkenning. In zijn totaliteit is de bundel te disparaat van kwaliteit en is de selectie te weinig ingekaderd om een representatief beeld op te roepen van Nederland in buitenlandse ogen. Maar de lectuur van afzonderlijke opstellen biedt heel veel stof tot discussie en in een college ‘Cultuur en maatschappij’ is dit als begeleiding een heerlijke kapstok. Ernstiger en met een eveneens externe blik, is de inaugurele rede die de reeds genoemde James C. Kennedy als hoogleraar nieuwste geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam hield onder de titel De deugden van een gidsland. Met zijn gedegen kennis van Nederland kijkt deze cultuurhistoricus vrij nuchter aan tegen het ‘goede burgerschap’ zoals het zich in het nieuwe Nederland aandient en hij stelt pertinente vragen over hoe het contemporaine Nederland waarden als eerbied, vrijgevigheid en hoop in een democratische samenleving kan vrijwaren. Zulke academische lectuur zou ik graag aanvullen met de bundel van Wim Willems De kunst van het overleven. Levensverhalen uit de twintigste eeuw. Twaalf nieuwkomers vertellen hun persoonlijk wedervaren in het land van de beweeglijke culturen tussen 1900 en 2000. Hier geen hoogdravende synthese over het land, maar doorleefde ervaringen van nieuwkomers die in hun strijd om te

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 42 overleven vaak ten prooi vallen aan verdeelde loyaliteiten. Dit is een boek dat de interculturele ervaringen van binnenuit vertelt, intiem en individueel. Het is ook een mooi boek, mooi in zijn emotionaliteit, mooi in zijn stijl, mooi in zijn uitvoering. Het is een cadeau met inhoud, waarin evenzeer ruimte is voor overpeinzingen van een Pools-joodse autodidact, voor de poëtische blik van een Hongaarse fotografe, voor de omzwervingen van een Indische journaliste, voor de emancipatie van een Pakistaanse moslima als voor de ervaringen van twee broers uit een Italiaanse ijssalon. Persoonlijk zou ik veel liever zo'n boek over Nederland cadeau doen aan mijn buitenlandse vrienden, dan het echte cadeauboek dat hier nog op mijn leestafel ligt te pronken. Ik bedoel dan de nieuwe Winkler Prins Encyclopedie van het Koninklijk Huis, uitgegeven naar aanleiding van het Zilveren Regeringsjubileum van koningin Beatrix. Een prachtig boek, daar niet van. In een rijk geïllustreerd geheel van ruim 700 alfabetisch geordende artikelen krijgt de mensheid antwoord op alle vragen die betrekking hebben op het Nederlandse koningshuis, historisch verantwoord en met oog voor anekdotiek. Maar of daarmee het beeld van Nederland scherper wordt is voor mij zeer de vraag, hoogstens krijgt de buitenstaander wat meer begrip voor de Nederlandse oranjegekte.

En België?

Maar genoeg over Nederland, zijn ‘stuurloosheid’, zijn ‘verwarring’ en zijn radicale bekering. Hoe zit het op dit ogenblik in België? Is België ook een land op drift of slechts een land in de kering? Op deze vraag zou ik op dit ogenblik alleen het laatste durven te beweren. Natuurlijk is ook België een migratieland en natuurlijk is het gedogen er ook hand over hand toegenomen. De euthanasiewetgeving, het homohuwelijk, islamfundamentalisme: het is er allemaal. Alleen zijn hier geen politieke moorden gebeurd. Misschien mag ik met de reeds genoemde Will Kymlicka veronderstellen dat ze in een multinationale federale staat geleerd hebben ‘om op een compleet vreedzame en democratische wijze met de verschillen van inzicht tussen de diverse linguïstische en nationale groepen om te gaan’ (63). Of moet ik aannemen dat de feestvreugde om 175 jaar België en 25 jaar federalisme dit jaar de geesten heeft afgeleid en dat eventuele etnische en religieuze spanningen voorlopig overstemd worden door feestgedruis? De boeken bij mij op de tafel hebben in ieder geval niet de paniekerige ondertoon van de besproken Nederlandse publicaties. Ik heb hier vooreerst een gelegenheidsuitgave in het Engels die onder de vrijblijvende titel How can one not be interested in Belgian History? probeert een historisch beeld te geven van War, language and consensus in Belgium since 1830. Het is een bescheiden bundel die als resultaat van een symposium in Dublin op 8 april 2005 een boeiend maar geflatteerd portret geeft van België als een federaal, post-nationalistisch land, gekenmerkt door cultureel pragmatisme en sociale consensus. Als introductie voor Engelstaligen in die onvatbare ‘belgitude’, een mengsel van wantrouwen ten opzichte van het gezag en lokale solidariteit, heeft het zeker zijn waarde, vooral

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 43 ook vanwege de diversiteit van insteek. Gedegen historische beschouwingen van Sophie de Schaepdrijver en journalist Marc Reynebeau staan naast meer impressionistische stukken als die van de Nederlandse huisbelg Benno Barnard. Voor een ruimer neerlandistisch publiek is de publicatie van de Vlaamse romancière en publiciste Leen Huet. Zij heeft, net zoals Van Istendael voor Nederland, een luchtige encyclopedie over België bij elkaar geschreven van 162 alfabetische lemma's. Mijn België is een hoogst verleidelijk geschreven persoonlijk woordenboek, een plezier om te lezen en te herlezen. Je kunt het proeven bij kleine beetjes, zoals de Belgische ‘chocolade’ of je kunt het gulzig verslinden zoals de ‘Belgische wafels’. Ik vind het een heerlijk boek, vol nostalgie, vol herkenbaarheid, vol esthetiek, maar ook boordevol informatie, niet in droge encyclopedische lemma's maar in smeuïge liefdevol geschreven verhaaltjes over Ambiorix, Antiquariaten, het Atomium, Berendonk, Pieter Brueghel, Congo, Elixir, Jezuïeten, Rubens... Ach, dit is niet het soort boek dat je als inleidende tekst geeft bij een college ‘België’, maar het is wel het boek dat je ter voorbereiding van een Erasmusverblijf in België aan je studenten wilt aanraden. Een proefje uit het artikel ‘Rommelmarkt’

Een verkoper greep zijn accordeon en begon welgemutst het lied ‘Met de wijven niks als last’ te vertolken. Enig marketinginzicht bracht hem ertoe het refrein nu en dan te onderbreken voor de mededeling: ‘Maar in Merksplas hebben ze veel schone vrouwen!’ Een dame die iets kocht aan zijn kraam en vroeg om een plastic zak, kreeg te horen dat hij al valse tanden en een nieuwe heup had, maar dat ze verder niet moest overdrijven. De omstanders wandelden grijnzend verder. (237)

Aan mij zijn zulke boeken beter besteed dan de zogenaamd geestige boeken Bij de buren-Ollander in België van Paul van Gageldonk waarin alleen maar de kleine kantjes van België in een clichématig verhaal (bureaucratisch monster, lelijke architectuur, agressief rijgedrag) breed worden uitgemeten. En denk nu niet dat het mij om de kritiek te doen is. Ik heb evenveel moeite met een door een Belg geschreven vitterig boek als België-Nederland. Verschil moet er zijn van Paul Wouters. Het simplistische stereotyperen van de Nederlander dat ook daarin schering en inslag is, kan mij niet bekoren.

Besproken titels

BARNARD, B. ET AL: How can one not be interested in Belgian History. War language and consensus in Belgium since 1830. Dublin, Trinity Colleg en Gent, Academia Press, 2005. 151 pp. ISBN 90 382 0816 2. EPHIMENCO, S.: Het land van Theo van Gogh. Antwerpen/Amsterdam, Houtekiet, 2004. 149 pp. €14,50. ISBN 90 5240 811 4. HUET, L: Mijn België. Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 2004. 365 pp. €19,90. ISBN 90 450 0588 3.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 ISTENDAEL, G. VAN: Mijn Nederland. Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 2005. 382 pp. €22,50. ISBN 90 450 0519 0.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 44

KENNEDY, J.C.: De deugden van een gidsland. Burgerschap en democratie in Nederland. Amsterdam: Bert Bakker, 2005, 60 pp. €8,95. LEEUWEN, B. VAN en R. TINNEVELT (RED.) : De multiculturele samenleving in conflict. Interculturele spanningen, multiculturalisme en burgerschap. Leuven/Voorburg, Acco, 2005, 172 pp. €24,50. ISBN 90 334 5833 0. OS, P. VAN: Nederland op scherp. Buitenlandse beschouwingen over een stuurloos land. Amsterdam, Bert Bakker, 2005, 253 pp. €14,95. ISBN 90 351 2799 4. WILLEMS, W: De kunst van het overleven. Levensverhalen uit de twintigste eeuw. Reeks ‘Cultuur en migratie in Nederland’. Den Haag, Sdu, 2004, 361 pp. €35. ISBN 90 12097746. WINKLER PRINS (RED.): Encyclopedie van het Koninklijk Huis. Utrecht, Het Spectrum, 2005, 384 pp. €49,75. ISBN 90 274 9745 1.

Bibliografie

HUIZINGA, J.: ‘Nederlands Geestesmerk’, 1934. MAK, G.: Gedoemd tot kwetsbaarheid, 2005. SCHEFFER, P.: ‘Het multiculturele drama’. NRC Handelsblad, 14 maart 1997. VAN GAGELDONK, P.: Bij de buren. Ollander in België. Nijgh & Van Dittmar, 2005. WOUTERS, P.: België-Nederland. Verschil moet er zijn. Rotterdam, Lemniscaat, 2005. ZEEMAN, M.: ‘De Nederlandse identiteit: vies, driftig, intolerant’. de Volkskrant, 24 december 2004.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 45

P. de Kleijn ...... Lankmoedig in de leer Kroniek van het Nederlands voor anderstaligen

In deze kroniek worden vier boeken besproken die weinig met elkaar te maken hebben. Gemeenschappelijk is wel dat ze alle vier een titel voeren die de inhoud niet onmiddellijk prijs geeft.

Leenwoordenboek Nederlands

Dat lijkt nog het minste het geval te zijn met het Leerwoordenboek. Maar wat is eigenlijk een leerwoordenboek. Een boek om iets (woorden) te leren? Voor de auteurs, Marilene Gathier en Dorine de Kruyf, is het ‘een basiswoordenboek Nederlands voor de beginnende leerders van het Nederlands als tweede taal’. Een basiswoordenboek dus. Ik ken drie basiswoordenboeken Nederlands. Dat van Van Dale heeft 25.000 lemma's, het Prisma basiswoordenboek 15.000 en het basiswoordenboek dat bij Wolters-Noordhoff verscheen ongeveer 2200. Alleen al op grond van het aantal lemma's blijkt het ene basiswoordenboek niet het andere te zijn. Het Leerwoordenboek hoort bij de categorie met een beperkt aantal lemma's. Daarvoor is bewust gekozen want de doelgroep, laagopgeleide beginners, kan een dik woordenboek niet aan, raakt daarin de weg kwijt. Het Leerwoordenboek telt ruim 2700 ingangen, hoofdzakelijk hoogfrequente woorden, aangevuld met woorden die voor deze beginners ‘ook van belang zijn’. Als voorbeeld daarvan vermeldt het Voorwoord inburgeren, nieuwkomer, relatie, website, subsidie. De keuze voor woorden als inburgeren en nieuwkomer is gezien de doelgroep logisch en betreft een waarschijnlijk redelijk af te bakenen categorie. Maar als men het frequentieprincipe loslaat om woorden als relatie, website en subsidie te kunnen opnemen met het argument dat ze ‘ook van belang zijn’, zet men de deur open voor willekeur. Van een lemma wordt een omschrijving en een voorbeeldzin gegeven. Daarbij worden alleen woorden gebruikt uit het Leerwoordenboek. Bij substantieven staat het lidwoord en het meervoud, bij adjectieven de vorm met en zonder e (geldig, geldige), bij werkwoorden presens enkel- en meervoud (doe, doet, doen), imperfectum enkel- en meervoud (deed, deden) en perfectum met hulpwerkwoord (heeft gedaan). Frequent voorkomende onregelmatige imperfecta en participia, die afwijken van de infinitiefvorm, worden als apart

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 46 trefwoord opgenomen, met verwijzing naar de infinitief (bij liep: zie lopen; maar bij gelopen geen verwijzing). Kleding, fruit, groente, lichaamsdelen en dergelijke worden als groep gepresenteerd. Bij woorden die daarvoor in aanmerking komen worden synoniemen en antoniem gegeven. Homofone woordsoorten fout (adjectief) en fout (substantief) worden bij elkaar gezet en als één lemma behandeld. De ministructuur van (basis)woordenboeken omvat meestal ook de comparatief en de superlatief en soms het verkleinwoord. In het Leerwoordenboek zijn die achterwege gelaten. Terecht, lijkt me, want ze maken het woordenboek minder overzichtelijk en overzichtelijkheid is voor de beoogde gebruikers heel belangrijk. Ze komen overigens wel aan bod in het zogenaamde studievaardigheiddeel. In dat deel wordt - en dat is prima - ook gewezen op het verschijnsel samenstelling. Juist omdat dat gebeurt, kun je je afvragen waarom er bij de trefwoorden tamelijk veel doorzichtige samenstellingen staan, terwijl de afzonderlijke delen van de samenstelling als apart lemma zijn opgenomen. Woorden als computerlokaal, buikpijn, alarmnummer, geboortedatum, geboorteplaats, hoofdpijn, telefoongesprek zouden dan plaats hebben kunnen maken voor andere woorden. Als mogelijke vervanger noem ik een opvallende afwezige: doei. Iedere woordenboekenmaker breekt zich het hoofd over de vraag of zich het hoofd breken over iets opgenomen moet worden en zo ja bij breken, bij hoofd, op beide plaatsen of nog weer ergens anders (bijvoorbeeld bij probleem). Voor al of niet opnemen hanteren Gathier en De Kruyf hetzelfde criterium als voor de trefwoorden: frequentie. Gegevens over woordfrequentie in het Nederlands zijn voorhanden, maar waar komen die frequentiegegevens voor uitdrukkingen vandaan? De uitdrukkingen zijn opgenomen bij het ‘betreffende lemma’. Maar wat is dat bijvoorbeeld bij excuses aanbieden (staat op twee plaatsen), bij je best doen (staat bij best) of bij er niets aan kunnen doen (staat bij doen)? En moeten nog steeds, nog een keer en nog eens behandeld worden als aparte ingangen - zoals hier gebeurt - of horen ze bij het lemma nog zoals op tijd alleen bij tijd wordt vermeld en niet apart? Heel lastig allemaal. Zoals gezegd is er bij het woordenboek een studievaardigheiddeel. Dat kan gratis gedownload worden van de website www.coutinho.nl/woordenboek. Op diezelfde website vindt men ook de docentenhandleiding en de sleutel bij de oefeningen. Dat omvangrijke studievaardigheiddeel (78 bladzijden) is bedoeld als hulp bij het hanteren van het woordenboek. Er is informatie over en er zijn veel oefeningen bij onderwerpen als het alfabet, de uitspraak, de werkwoorden, de zelfstandige naamwoorden, het onderscheiden van woordsoorten, de comparatief en de superlatief en de lidwoorden. Soms - bijvoorbeeld als het gaat om de verschillende betekenissen van een woord - kan men spreken van meer lexicale getinte oefeningen, maar de nadruk ligt toch op het leren omgaan met een woordenboek.

Gathier en De Kruyf hebben een woordenboek willen schrijven ‘dat echt toegankelijk is’. Ik denk dat ze daarin goed zijn geslaagd. Hun definities en voorbeeld-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 47 zinnen zijn over het algemeen duidelijk en de presentatie van de lemma's is overzichtelijk. Een minpuntje vind ik de antoniemen: het symbool waarmee wordt aangegeven dat er sprake is van een antoniem ontbreekt nogal eens. Het aparte studievaardigheiddeel is voor hun doelgroep zonder twijfel een heel nuttig instrument. Voor de extramurale studenten lijkt me dat deel niet zo zinvol. Daarvoor is het te elementair en behandelt het problemen waarmee ze niet worstelen. Het woordenboek zelf is ook niet voor deze categorie bedoeld - die kan een omvangrijker woordenboek aan. En de docenten? Het woordenboek is duidelijk gericht op Nederland, niet op Vlaanderen. Het is actueel maar ook een tikkeltje modieus met lemma's als paracetamol, extra large, large, medium, small en normen en waarden. Ze moeten er maar eens naar kijken. Het zou bij lessen aan bepaalde beginnersgroepen heel goede diensten kunnen bewijzen.

Anders nog iets?

Bij die vraag denk ik aan de kaasboer, maar het zijn liedjes voor wie Nederlands leert. Janjaap de Vries schreef ze want hij is van mening dat zingen in de les leuk en nuttig is. Eerst zocht hij in de bestaande liederenschat. Maar ‘Onder de groene hemel in de blauwe zon’ viel af en ook het repertoire van Bløf, Acda en de Munnik en Marco Borsato was niet geschikt: te weinig aansluiting bij de cursus, niet het goede niveau en veel te veel beeldspraak. De onderwerpen waarbij hij zelf liedjes schreef kwamen uit de NT2-les. Iemand groeten, de maanden en de seizoenen, de familie. Ze werden soms ook aangedragen door zijn cursisten. Die hadden heimwee, die hoorden nergens bij of die waren blij met eindelijk een eigen plek onder de zon. Daarover wilden ze zingen. Liever zingen dan praten, want bij zingen blijven de emoties wat meer op afstand. Hij ontmoette Helga Van Loo, ook een pleitbezorger van zingen in de klas, en zij schreef bij de liedjes wat in het Voorwoord ‘verwerkingsoefeningen’ wordt genoemd. Ze worden bij de liedjes geserveerd als een voorafje en een toetje. Bij het lied ‘Mijn lichaam is mijn instrument’ bestaat dat voorafje uit een aantal vragen (Luister je vaak naar muziek? Ken je Nederlandstalige liedjes? Vind je die goed? Kun je een liedje in jouw taal zingen?), uit een oefening waarbij woorden aan tekeningen moeten worden gekoppeld en geluiden (klap, stamp) aan lichaamsdelen. Nadat het lied een of meer keer is beluisterd, moeten zinnen uit het refrein - het toetje - in de juiste volgorde worden gezet, wordt gevraagd of men hoort ‘Mijn lichaam is mijn instrument’ of ‘Mijn lichaam is mijn dirigent’ en of men zelf een nieuwe tekst voor het refrein kan maken en die voor de klas kan zingen. Dit is slechts een specimen van het gevarieerde en stimulerende oefenmateriaal. Er zijn nog honderd-en-een andere mogelijkheden met deze liedjes, zegt Van Loo. Een duidelijk didactisch uitgangspunt wordt daarbij niet geformuleerd. Wel een soepele houding tegenover de eigen voorstellen. Die spreekoefening kunt u

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 48 ook na het beluisteren van het lied geven, ‘dat maakt echt niet veel uit’. ‘U hoeft niet alle oefeningen te maken’. En nadat er gezegd is dat de auteurs alleen maar een idee wilden geven van de waaier aan oefenmogelijkheden, volgt er: ‘Maar u bent natuurlijk vrij om zelf aan de slag te gaan met onze liedjes’. Dat is allemaal heel gul en sympathiek, maar het getuigt niet van een sterke didactische visie op eigen werk. Je kunt je trouwens afvragen waarom al dat oefenmateriaal gemobiliseerd wordt als de leerlingen door het zingen van de liedjes ‘onbewust’ bekend raken met woorden, zinnen, uitdrukkingen en taalstructuren en als die taalelementen ‘bijna onmerkbaar’ worden ingeslepen. Het betere NT2-lied heeft een sterke, makkelijke mee te zingen melodie, een eenvoudige tekst en er wordt veel herhaald, zegt De Vries. De liedjes in Anders nog iets? voldoen aan die voorwaarden. Het lijkt me een plezier om er mee te werken, er gaat ongetwijfeld een sterk motiverende werking van uit en ze kunnen een klas over het dode punt heen helpen. Dat de theoretische onderbouwing niet het sterkste punt is van dit leuke boek, mag de pret niet drukken. Zeker ook geschikt voor extramuraal gebruik. Muziek kent geen grenzen.

De omgevallen boekenkast

Volgens het prachtige boek van Jaap Engelsman Bekende citaten uit het dagelijks taalgebruik spreekt men van een omgevallen boekenkast wanneer iemand blijk geeft van een grote, maar chaotische belezenheid. Waarom een bloemlezing voor anderstaligen met deze titel wordt getooid, is me onduidelijk. De reden van de bloemlezing zelf begrijp ik des te beter. Gevorderde cursisten vragen soms aan hun docenten een goed maar voor hen toegankelijk literair leesboek. Geen gemakkelijke vraag en menig docent moet dan ook het antwoord schuldig blijven. Uit de Nederlandstalige letterkunde vanaf ongeveer 1930 koos Linda Verstraten tweeëntwintig teksten of tekstfragmenten om de anderstalige met deze literatuur te laten kennismaken en hem of haar te helpen bij het maken van keuzes. Haar selectie was tevens bedoeld om de kennis van taal en cultuur te vergroten en het verlangen naar meer aan te wakkeren. De teksten moesten kwaliteit hebben, niet te moeilijk zijn en plezierig om te lezen. Het boek telt 157 bladzijden. Omdat er ook uitleg, vragen en opdrachten in staan, blijven er voor de reine letterkunde ongeveer zestig over. Zij koos, ‘losjes geordend naar moeilijkheidsgraad’, teksten van Armando, Carmiggelt, Oberski, Tellegen, Kader Abdolah, Biesheuvel, Kees van Kooten, Annie M.G. Schmidt, Abdelkader Benali, Campert, Peskens, Mulisch, Herzberg, Voskuil, Minco, Drs. P., Van Dis, Anne Frank, Andreus, Bernlef, Hermans en Elsschot. Een tamelijk subjectieve keuze, zegt ze zelf. ‘Smaken verschillen nu eenmaal’. Natuurlijk, maar het grote probleem van haar boek is vooral dat haar - ook nog eens stevig geclausuleerde - doelstelling zo veelomvattend is dat die eigenlijk niet te realiseren valt, wat er ook geselecteerd wordt. Over die selectie zelf wil ik, ondanks haar waarschuwende ‘smaken verschillen’ toch ook nog wat kwijt. Als er in NT2-materiaal al aandacht wordt besteed aan Nederlandstalige

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 49 schrijvers, zie je daarin steevast Carmiggelt, Kees van Kooten, Annie M.G. Schmidt, Campert, Minco en Anne Frank opdraven (Kader Abdolah loopt zich warm). Wat jammer dat de kans niet is benut om eens wat andere schrijvers voor het voetlicht te brengen. En dat van de twee poëzieteksten er een van drs. P. moet zijn, vind ik met alle waardering voor de drs., een gemiste kans. Er wordt in het boek kort iets meegedeeld over de schrijver en zijn werk, bij tekstfragmenten wordt verteld ‘wat eraan voorafging’. Moeilijke woorden die gekend moeten worden om de tekst te begrijpen worden uitgelegd en er zijn, zoals gezegd, vragen en opdrachten: begripsvragen, controlevragen, vragen over uitdrukkingen, reflectievragen, korte of lange spreekopdrachten en een enkele grammatica- en woordenschatoefening. Gelet op de doelstelling van de bloemlezing vraag je je af wat het leidende principe bij al die opdrachten is. Dat vraag je je te meer af als je in de inleiding leest: ‘Het staat u natuurlijk vrij vragen over te slaan of andere vragen toe te voegen’. En: ‘Uiteraard is het ook heel goed mogelijk het boek uitsluitend te gebruiken als leesboek en de vragen en opdrachten helemaal over te slaan’. Hier vinden we dezelfde lankmoedige houding die ook de auteurs van Anders nog iets? innemen en ook hier geldt dat het sympathiek aandoet maar dat het tegelijkertijd het zicht op het waarom van het oefen- en opdrachtgedeelte belemmert.

De bloemlezing heeft als tegenwicht tegen al die hoofdpijnteksten in ons NT2-materiaal zeker waarde en misschien brengt ze anderstaligen ertoe meer literaire werken te gaan lezen. Maar een wegwijs in het woud der letteren: nee. Voor cursisten vanaf niveau B1/B2, waar ook ter wereld.

Andere taal

Ook bij deze titel durf ik wel om een paar klompen te wedden dat u niet weet waar hij op slaat. Het zit zo. Je hebt een plaatsbewijs en een kaartje, een pantalon en een broek. Kaartje en broek is spreektaal. Plaatsbewijs en pantalon schrijftaal. Met Andere taal wordt die schrijftaal bedoeld. Het boek met deze titel is een ‘deelleergang voor anderstaligen ter bevordering van hun functionele geletterdheid’. Nederland is een geletterde samenleving. Dat betekent dat we in het dagelijks leven worden geconfronteerd met allerlei opschriften en aanduidingen, met briefjes van school, met teksten op de achterkant van een strippenkaart enzovoort. Veel anderstaligen zien die teksten, ze lezen ze ook, maar ze begrijpen ze niet. Ze zijn niet functioneel geletterd. Wie de publicaties van Jenny van der Toorn, de schrijfster van Andere taal kent, zal niet verbaasd zijn dat zij de oorzaak van die ongeletterdheid zoekt in een verschil in cultuur. Met haar boek wil zij de Nederlandse cultuur dichter bij de anderstaligen brengen en hem of haar in staat stellen al die opschriften en teksten te begrijpen. ‘Inburgeren in de praktijk’ heet dat in de ondertitel. Voor haar doel selecteerde zij een stuk of twintig maatschappelijke thema's zoals fietsen, verkeer, reizen met bus en trein, boodschappen doen, verhuizen,

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 50 klussen, wonen, reclameborden, gezondheidszorg, gemeentehuis, onderwijs. Bij ieder onderwerp koos zij een aantal opschriften en teksten. Als voorbeeld beschrijf ik haar keuze bij het onderwerp ‘reizen met de trein’. Daar staat een spoorkaart van Nederland met het woord Verbindingen en de verklaring van de verschillende gekleurde lijnen op die kaart (Spoorlijn NS; Spoorlijn NoordNed enz.); een kaartjesautomaat met onder andere de opschriften Zoek de code van uw bestemming, Toets de code in; een treinkaartje met geldig van/op, Dagretour, Enkele reis; een bord met het opschrift Op dit perron moet u in het bezit zijn van een geldig vervoerbewijs; een stationsklok met daarnaast Vertrek 11.22, Stoptrein, voor: Utrecht Lunetten (...) Geldermalsen, achter: Utrecht Lunetten (...) Zaltbommel; en een klok waarop het begin van de wintertijd wordt aangegeven (Tijd voor wintertijd, Zaterdagnacht, einde zomertijd). De woorden bij deze borden worden uitgelegd, er wordt gewezen op woorden in hetzelfde semantische veld, er zijn vragen en (lexicale) oefeningen en er is - heel nuttig - aandacht voor samenstellingen en afleidingen. De kwalificatie ‘heel nuttig’ zou ik ook voor het boek in zijn geheel willen gebruiken. De afgedrukte opschriften en dergelijke zijn heel goed gekozen en zeer herkenbaar. De uitleg die erbij gegeven wordt is duidelijk en de oefeningen doen ter zake. Bovendien wordt alles gepresenteerd in een heel overzichtelijke, prettige lay out.

Het is natuurlijk de bedoeling dat de woorden die in de verschillende lessen aan bod komen, gekend worden. Het semantiseren gebeurt in die lessen zelf, maar over de twee fasen daarna, het consolideren en het controleren, maak ik me enige zorg. ‘De nieuwe woorden moeten thuis geleerd worden’, staat er, maar er staat niet bij hoe. Er staat ook: ‘U kunt ze eventueel in een volgende les in de vorm van een dictee overhoren.’ Hier schaart Van der Toorn zich bij haar coulante collega's van Anders nog iets? en De omgevallen boekenkast. Controleren, evenwel, is in het woordverwervingsproces onmisbaar en daarom zou ik ‘kunt’ vervangen door ‘moet’ en ‘eventueel’ weglaten. Extramuraal moet men zich door het woord ‘inburgeren’ niet laten afschrikken. Ook voor Nederlands als vreemde taal is dit een zeer bruikbaar boek.

Ten slotte wil ik wijzen op de heruitgave van drie boeken die extra muros veel gebruikt worden.

Florijn, Arjen, Josien Lalleman en Hans Maureau: De regels van het Nederlands. Grammatica voor anderstaligen. Groningen/Houten, 2004. Grammatica, 307 blz., ISBN 90 01 14198 6, €39,50. Werkboek, 169 blz., ISBN 90 01 14197 8, €22. Fontein, A.M. en A. Pescher-ter Meer: Nederlandse Grammatica voor Anderstaligen. Utrecht, NCB, 2004, 287 blz., ISBN 90 5517 014 3, €25,50.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 51

Ook van Alexander is een herziene, geactualiseerde en met een hoofdstuk over de ict-terminologie uitgebreide heruitgave verschenen. Kleijn, Piet de: Alexander. Leerboek uitbreiding woordenschat anderstaligen. Amsterdam, Rozenberg Publishers, 2005. Cursusboek, 475 blz., ISBN 90 5170 406 2, €30. Sleutel, 45 blz., ISBN 90 5170 415 1, €4.

Besproken titels

GATHIER, MARILENE en DORINE DE KRUYF: Leerwoordenboek Nederlands. Bussum, Coutinho, 2005, ISBN 90 6283 444 2, €19,50. Studievaardigheiddeel, docentenhandleiding en sleutel op www.coutinho.nl/woordenboek. VRIES, JANJAAP DE en HELGA VAN LOO: Anders nog iets? Liedjes voor wie Nederlands leert. Amsterdam, Boom, 2004, 103 blz., ISBN 90 8506 015 ×, €23,11 (inclusief cd). VERSTRATEN, LINDA: De omgevallen boekenkast. Bloemlezing NT2. Amsterdam, Boom, 2004, 157 blz. ISBN 90 8506 028 1, €17,50 (in het boek de goede antwoorden bij de oefeningen). VAN DER TOORN-SCHUTTE, JENNY: Andere taal. Inburgeren in de praktijk. Amsterdam, Boom, 2005, 120 blz., ISBN 90 8506 119 9, €19,90.

Bibliografie

Prisma, Basiswoordenboek Nederlands. Utrecht, Het Spectrum, 2002, 682 blz., ISBN 90 7120 616 8. Van Dale Basiswoordenboek Nederlands. Utrecht/Houten/Antwerpen, 1996, 599 blz., ISBN 90 6648 0 645. KLEIJN, P. DE en E. NIEUWBORG: Basiswoordenboek Nederlands. Groningen, Wolters-Noordhoff, 2001, 415 blz., ISBN 90 01 47071 8.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 52

...... Besprekingen en aankondigingen

Celeste Augusto & Karolien van Eck (red.): Prisma groot woordenboek Portugees-Nederlands. Utrecht/Lissabon, Prisma/Verbo, 2004. 1062 pp. ISBN 90 274 8856 8. €49,50 (Prisma); €67,99 (Verbo). Celeste Augusto & Karolien van Eck (red.): Prisma groot woordenboek Nederlands-Portugees. Utrecht/Lissabon, Prisma/Verbo, 2004. 994 pp. ISBN 90 274 8857 6. €49,50 (Prisma); €67,99 (Verbo).

In maart 2005 vond in Lissabon de presentatie plaats van de nieuwe woordenboeken Portugees-Nederlands en Nederlands-Portugees die verschenen bij de Portugese uitgeverij Verbo. In november 2004 had Prisma de versie voor de Nederlandse markt al feestelijk gepresenteerd aan de Universiteit Utrecht. Twee versies voor twee markten, maar de inhoud is hetzelfde. Alleen al vanwege hun omvang waren de woordenboeken die twee feestjes zeker waard. Klaagden we vroeger dat er nergens een fatsoenlijk woordenboek Nederlands-Portugees bestond, nu zijn er al drie serieuze uitgaves. Standaard/Thieme begon in 1986-1989 met een bescheiden zakwoordenboek voor België en Nederland dat later werd overgenomen door Prisma. Dit woordenboek was gebaseerd op een compilatie van vertaalwerkstukken van eindexamenkandidaten van het HIVT in Antwerpen. Zeker niet onaardig, maar relatief beperkt en niet homogeen genoeg. Porto Editora kwam in 1997-2002 met een set woordenboeken die alleen in Portugal verscheen. Het probleem van dat woordenboek was vooral dat het vaak niet vertaalde maar omschreef in de andere taal: een scherpe vertaling ontbrak te vaak. En nu presenteerden Prisma en Verbo dan dit woordenboek dat zowel in Portugal als in het Nederlandstalige gebied verkrijgbaar is en dat tot stand gekomen is door een gezamenlijke financiering van de Commissie Lexicografische Vertaalvoorzieningen (CLVV) en het onderzoeksinstituut van de Universiteit Utrecht, UIL OTS en Instituto Camões (Portugese zijde). Het lijkt een typisch geval van ‘drie maal is scheepsrecht’ oftewel ‘à terceira é de vez’. Het is veruit de meest uitgebreide verzameling woordmateriaal die tot nu toe is verschenen en het richt zich in de eerste plaats op studenten en docenten Portugees in het Nederlandse taalgebied en studenten en docenten Nederlands in Portugal en Brazilië. Daarnaast is het ook uitdrukkelijk bedoeld voor vertalers

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 53 en tolken, terwijl ook de geïnteresseerde leek ermee uit de voeten zou moeten kunnen. Het Nederlandse corpus is gebaseerd op het referentiebestand Nederlands van de CLVV. Het Portugese corpus is gebaseerd op een bewerkte versie van een bestand dat de Portugese uitgeverij Verbo heeft vervaardigd. Twee verschillende bestanden dus. De auteurs presenteren dit als een voordeel omdat door deze werkwijze het corpus ‘speciaal is toegespitst op de brontaal’. Dat is een verrijking, mits de gegevens naar behoren gekruist worden. Dat is niet consequent gebeurd, zodat recente en informele termen zoals flipar (flippen), junkie en rasta (rasta) in het Portugees ontbreken, maar wel in het deel Nederlands-Portugees te vinden zijn. Al na even bladeren is ook duidelijk dat het Portugese corpus veel ‘behoudender’ en minder eigentijds is dan het Nederlandse, waarin een flinke dosis knap informele uitdrukkingen (van ‘beffen’ via ‘kankerzooi’ en ‘teringlijer’ tot ‘zeikwijf’) aanwezig zijn en redelijk wat min of meer recente termen (‘bijstandsfraude’, ‘bom-moeder’, ‘drempelverhogend’, ‘voordeurdeler’) voorkomen. Overigens is ‘vet’ alleen nog traditioneel vertaald; de moderne positieve betekenis en vertaling ontbreken. De twee delen zijn niet alleen op het gebied van lexicografische normen en waarden ongelijk. Terwijl het deel P-N volgens de inleiding 35.000 trefwoorden en 34.000 voorbeeldzinnen bevat en 1062 pagina's beslaat, bevat het deel N-P 43.000 trefwoorden en ongeveer 45.000 voorbeeldzinnen; het beslaat 994 pagina's. N-P heeft dus 8.000 trefwoorden méér en 70 pagina's minder. Bovendien is voor het deel P-N een kleinere letter en een kleinere interlinie gebruikt. Het deel P-N bevat dan ook veel uitgebreidere uitwerkingen per trefwoord. Het trefwoord morte b.v. beslaat bijna een hele kolom, terwijl tegenhanger dood slechts iets meer dan een derde kolom vult. Het Portugese trefwoord krijgt veel meer gebruiksvoorbeelden en uitdrukkingen mee die je niet terugvindt bij het Nederlandse trefwoord. Naast deze onevenwichtigheid valt verder een zekere inconsequentie op. Niet altijd wordt bij de vertaling van het trefwoord het bijbehorende lidwoord of het geslacht van het woord in vertaling vermeld. Bij de vertaling van magnetron b.v., microondas, staat geen lidwoord vermeld. Bij de vertalingen van magnetiseur en magnaat ook niet. En zo zijn er veel meer voorbeelden te vinden. Dat is nu juist informatie waarnaar een student Nederlands of Portugees als vreemde taal op zoek is. Ik heb mijn hoofd gebroken om de logica achter het ‘wel of geen lidwoord’ te vinden, maar het lijkt gewoon een kwestie van slordigheid. Het team werkte met een speciaal ontwikkeld computerprogramma en de computer is meedogenloos. Kleine afwijkingen bij de wijze van invoeren van termen leveren zo afwijkende resultaten op. Met een wat scherpere controle was dit te vermijden geweest. Dat geldt soms ook voor de manier waarop termen worden omschreven en gekarakteriseerd. Een uniformere aanpak had ook hier onevenwichtigheden kunnen voorkomen, met name in het Nederlands-Portugese deel. Incest als ‘pejoratief’ labelen is vreemd en het tweetal anesthesist/anesthesiste apart opvoeren en vervolgens beide als anestesista (m/f) omschrijven terwijl in het Portugees het woord zelf onveranderd blijft en juist het lidwoord het geslacht van de persoon aangeeft, is weinig verhelderend.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 54

Ondanks deze kanttekeningen, waarvan ik vooral hoop dat men in een komende editie de ontbrekende lidwoorden zal toevoegen en dat men tijd en geld kan vinden om het deel N-P flink uit te breiden en wat bij te schaven, is het een prettig woordenboek met doorgaans scherpe en adequate vertalingen. Bij de trefwoorden staat waar nodig een uitleg van de verschillende grondbetekenissen, waarna dan voorbeeldvertalingen per grondbetekenis volgen. Dat werkt ook voor beginners een goed gebruik in de hand. Wat dacht u van deze zin die ik tegenkwam in een opstel van een Portugese student Nederlands: ‘In Portugal zijn veel mooie zagen’. Kan wel zo zijn, maar logisch vond ik het niet. Pas na een tijd ging er een lichtje branden. Serra heeft meerdere betekenissen, waaronder die van gebergte en zaag. Mijn student had de verkeerde vertaling genomen. De opzet van dit woordenboek helpt dit soort vertaalfouten te vermijden. Het mag nog aan wat kinderziekten lijden, maar is niettemin het meest volwassen woordenboek op de markt. Verder nog een suggestie voor een vervolgproject. Voor de (semi-)professionele gebruiker van het Portugees en Nederlands bestaat nu een prettig instrument. Nu de echte beginner nog... Veel studenten doen een semester Portugees of een jaartje Nederlands. De aanschaf van deze woordenboeken ligt in zo'n geval niet voor de hand. Deze mensen (en dat zijn er heel wat) zouden gebaat zijn met een beknopte versie van dit werk: in één band N-P en P-N, met, pak 'm beet, 7.500 trefwoorden per taal, en het formaat van bijvoorbeeld het Van Dale Pocketwoordenboek Nederlands als tweede taal. En nu ik toch bezig ben... adviesprijs: maximaal 15 euro. - Antoinet Brink

Mollay, E. (hoofdred.): Holland-magyar kéziszótár. Szeged, 2002. ISBN 9639087599, HUF 10.500.

Toen ik hoorde dat Erzsébet Mollay de voltooiing van haar lexicografisch werk naderde, schoot me het gedichtje van P.F. Hubrecht te binnen dat hij 1882 over de werkzaamheden van het WNT op papier had gezet: ‘Wat zullen ze blij zijn/Wanneer ze aan de zij zijn’. Natuurlijk heeft de redactie van het handwoordenboek niet zo lang geduurd als van het WNT, maar de potentiële gebruikers van het Nederlands-Hongaarse handwoordenboek hebben het verschijnen waarschijnlijk net zo toegejuicht als de vakgenoten het afronden van het WNT. Tot 2002 bestond er namelijk alleen maar een klein woordenboekje Nederlands-Hongaars van Zugor dat nogal verouderd is. Ik beperk mij in deze bespreking tot een algemene karakterisering van de bidirectionele opzet van het genoemde woordenboek en tot een beoordeling van de gebruikswaarde, waarbij ik me vooral richt op behandeling van de vaste woordverbindingen. Het woordenboek is een uitgebreid handwoordenboek met ongeveer 42.000 lemma's en rond de 100.000 betekenissen en contextuele voorbeelden. Mollay (1998) geeft twee redenen voor de ruime opzet: 1. er is op dit moment nog geen

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 55 zicht op een groot woordenboek Nederlands-Hongaars en 2. de bidirectionaliteit van het werk. Het handwoordenboek Nederlands-Hongaars is bedoeld voor Hongaarstalige én Nederlandstalige gebruikers; het kan in beide richtingen worden geraadpleegd voor het begrijpen en produceren van talige uitingen. Voor de Hongaarse moedertaalspreker heeft het werk een encoderende, voor de Nederlandstalige moedertaalspreker een coderende functie. Deze bidirectionele opzet is in de Hongaarse lexicografische traditie bij mijn weten een novum. In de inleiding (p. IX) van het handwoordenboek wordt de inhoud verantwoord. Het opgenomen taalmateriaal moet de basiswoordenschat van de hedendaagse Nederlandse standaardtaal omvatten, echter aangevuld met taalelementen uit andere taalvariëteiten. Bij deze taalvariëteiten horen de enigszins verouderde woorden en - vanwege hun frequente gebruik in de pers - enkele vaktalige trefwoorden. Op deze manier is het woordenboek voor studenten neerlandistiek, neerlandici en vertalers meer dan een ‘gewoon’ handwoordenboek. De bidirectionele opzet heeft een hoge toegevoegde waarde voor de gebruikers, omdat hierdoor heel wat informatie wordt gegeven die men in een ‘monodirectioneel’ handwoordenboek niet zou vinden. Zo worden volgens de redacteur (p. XIX) de homonieme en de polyseme woorden en de voorbeelden - indien nodig - van Nederlandse betekenisonderscheidende aanduidingen voorzien, vooral synoniemen of andere semantische aanduidingen met betrekking tot de stijl of variëteit. De Nederlandstalige gebruiker kan op deze manier de geschikte betekenis vinden en de Hongaarstalige gebruiker krijgt Nederlandse definities of synoniemen aangeboden. De extra informatie komt dus beide groepen gebruikers ten goede. Mollay is zich er echter van bewust dat niet altijd ‘beide groepen moedertaalsprekers volkomen tevreden gesteld kunnen worden’. Anders zou dit een negatieve invloed uitoefenen op de ‘overzichtelijkheid en gebruiksvriendelijkheid van de structuur’ (p. IX). Daarom worden alle redactionele afkortingen slechts in één taal - het Hongaars - gegeven; in de inleiding worden ze wel in het Nederlands toegelicht. Deze keuze werd al eerder door Mollay (1998, 19) verdedigd door de verschillen tussen de Hongaarse en Nederlandse stijllabels te bespreken. Voor de doorsnee-gebruiker zijn volgens mij hoofdzakelijk een drietal factoren bepalend voor de gebruikswaarde van een woordenboek, 1. veel trefwoorden met een groot aantal vrije en vaste verbindingen, 2. juiste vertaling vaste verbingingen, 3. heldere en consequente structuur van de lemma. Laten we nu het woordenboek aan de hand van deze factoren bekijken. Met de over- en opname van het rijke voorbeeldbestand van Van Dale werd het moderne lexicografische concept gevolgd. Er werd met het feit rekening gehouden dat de woorden vooral in verbinding met andere woorden voorkomen. De duidelijke doelstelling van Mollay (1998, 65) was eerder minder lemma's op te nemen en deze met voorbeelden te illustreren dan meer lemma's ‘naakt’ op te nemen. Daar een gedrukt woordenboek qua omvang altijd beperkt is, moest er druktechnisch zo economisch mogelijk omgesprongen worden met de ruimte zodat zoveel mogelijk trefwoorden of contextuele voorbeelden opgenomen zouden kunnen worden. Dit is uitstekend gelukt.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 56

In de inleiding (p. XX) wordt ook een richtlijn geformuleerd ten aanzien van woordverbindingen. Deze zijn geplaatst in het lemma van het eerste - in de vaste verbinding voorkomende - zelfstandig naamwoord, en, ‘als er geen zelfstandig naamwoord is, dan bij het eerste bijvoegelijk naamwoord enz.’ Toch heb ik de fraseologismen een nieuwsgierig Aagje (1, 617), en het levenslicht aanschouwen (11, 532) twee keer gevonden. We mogen hieruit concluderen dat - al dan niet terecht - de richtlijn niet strak is vastgehouden. Een dergelijk steekproefje laat natuurlijk geen verdergaande conclusies toe wat betreft de vraag naar de grootste efficiëntie. Ik denk overigens dat de dubbele vermelding van enkele verbindingen niet ten koste van de ruimte is gegaan, omdat het de gebruiker bij de taalproductie steunt. Het tweede punt, de inhoudelijke verwachting ofwel de ‘juiste’ vertaling, is op het eerste gezicht vanzelfsprekend. Elke vertaler weet echter uit de praktijk dat - zeker de vrije, maar ook de vaste - woordverbindingen vaak op verschillende manieren kunnen worden vertaald. Soms kan men dan niet heen om subjectieve beslissingen, zoals duidelijk wordt bij mijn bespreking van de volgende fraseologische eenheid. De betekenis van de vaste verbinding het levenslicht aanschouwen wordt met de vaste verbinding világra jön (letterlijk: ter wereld komen) aangegeven wat juist is als we het over een levend wezen hebben. Ik vraag me echter af, of de idiomatische uitdrukking meglátja a napvilágot (letterlijk: het zonlicht aanschouwen) niet geschikter is, omdat men die in het Hongaars ook in verband met levenloze zaken kan gebruiken. Op grond van het Van Dale Idioomwoordenboek kunnen ook ‘levenloze zaken het levenslicht aanschouwen’. Bovendien geeft deze Hongaarse vaste verbinding een vergelijkbaar metaforisch beeld. De typografie en de behandeling van slechts één trefwoord per lemma maakt dat de artikelen voldoen aan de eis van helderheid en overzichtelijkheid. De afwijking van het Van Dale-cijfer-punt-cijfer-systeem vergemakkelijkt het gebruik, omdat men niet noodzakelijk ook achterin het lemma behoeft te kijken. De contextuele voorbeelden die geen betrekking hebben op de opgesomde betekenissen (omdat ze bij voorbeeld idiomatisch zijn), worden aan het eind van het artikel na het teken ondergebracht. Een consequente toepassing van dit grondbeginsel is trouwens in de lexicografische praktijk in heel veel gevallen theoretisch problematisch, vooral als een vrije verbinding zich aan het ontwikkelen is naar een vaste verbinding. Ik ben het met Mollay (1998, 75) eens dat in een praktisch werk als een woordenboek eenvoudigweg beslissingen moeten worden genomen, ook als er geen consensus over bestaat.

De uiteindelijke waarde van een woordenboek kan pas na verloop van tijd worden beoordeeld. Ik denk echter dat nu al kan worden vastgesteld dat dit handwoordenboek een in hoge mate gebruiksvriendelijk en wetenschappelijk gefundeerd woordenboek is. - Csilla Zichler

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 57

Literatuur

MOLLAY, E.: A holland-magyar kéziszótár szerkesztési elvei. ELTE Instituut voor Germanistiek. Budapest, 1998. STERKENBURG, P.G.J. VAN: ‘Vaste woordverbindingen (fraseologismen) en GWHN.’ Neerlandica Wratislaviensia III, Acta Univeritatis Wratislaviensis, no 942, Wroclaw. 27-69. 6 ZUGOR, I.: Holland-magyar szótár. Akadémia Kiadó, Budapest, 1991 .

Sjef Barbiers, Hans Bennis, Gunther De Vogelaer, Magda Devos & Margreet van der Ham: SAND - Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel I. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2005. ISBN 90 5356 701 1. €95. Georges De Schutter, Boudewijn van den Berg, Ton Goeman & Thera de Jong: MAND - Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel I. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2005. ISBN 90 5356 696 1. prijs €95.

We zijn vaak geneigd om aan te nemen dat taal statisch is, dat de regels vast liggen en beschreven zijn in de grammatica en dat de woordenschat in het woordenboek staat. Wat in de dikke van Dale niet te vinden is, bestaat niet. Deze indruk ontstaat door het prestige en de druk die uitgaat van de genormeerde standaardtaal waarmee wij in leerboeken en via de media (vooral ook in de vorm van zijn geschreven variant) worden geconfronteerd. Deze standaardtaal is uiteraard ook de taal die wij als norm hanteren in ons onderwijs van het Nederlands voor anderstaligen. Maar de standaardtaal is maar één variëteit van het Nederlands, daarnaast zijn er tal van gesproken variëteiten, zoals de streekgebonden dialecten en regiolecten en de groepsgebonden sociolecten, die alle van elkaar en van de standaardtaal in meer of mindere mate verschillen. Taal is altijd in beweging, variatie en verandering zijn definiërende kenmerken van alle gesproken talen. Voor het Nederlands zijn er onlangs twee prachtige nieuwe atlassen verschenen waarin een deel van deze variatie wordt beschreven en toegankelijk gemaakt voor taalkundig onderzoek. Met het verschijnen van de beide nieuwe dialect-atlassen beschikken we nu over een mooi drieluik: een fonologische atlas (FAND, waarvan het eerste deel in 1998 is verschenen) en de eerste delen van een morfologische atlas (MAND) en een syntactische Atlas (SAND) die beide in 2005 zijn verschenen. Trots vermelden de samenstellers dat dit ‘uniek is in de wereld. Geen enkel ander taalgebied beschikt over een dergelijke uitgebreide en gedetailleerde kartering en beschrijving van de grammaticale taalvariatie’ (SAND, Commentaar, 5) Terwijl in de FAND de uitspraak centraal stond, gaat het in de nu verschenen delen van MAND en SAND om de beschrijving van recente dialectgebonden variatie in de grammatica. Voor beide atlassen is materiaal verzameld via enquêtes en interviews

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 in Nederland en Vlaanderen, waarbij dialectsprekers uit honderden verschillende plaatsen vragenlijsten over hun variëteit van het Nederlands kregen voorgelegd. Ze moesten woorden en zinnen vertalen en beoordelen of iets goed of fout is in hun dialect.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 58

De beide mooi vormgegeven atlassen waarin de resultaten van dit veldwerk zijn verwerkt, bestaan telkens uit een kaartdeel en een tekstboek met commentaar bij de kaarten. Beide atlassen openen met een overzicht in kaartvorm van de dialectgebieden en van de plaatsen die als ‘meetpunten’ hebben gefungeerd en geven daarna de kaarten waarop de regionale variatie in het gebruik van een bepaald talig verschijnsel grafisch is weergegeven. In het geval van de MAND gaat het in totaal om 175 kaarten. In de tekstboeken wordt de werkwijze toegelicht, we krijgen informatie over de toegepaste methodologie en een toelichting bij het gebruik van het kaartmateriaal. Per onderwerp geven de samenstellers een korte inleiding, waar het verschijnsel wordt gekarakteriseerd en op de (analyse)problemen wordt gewezen. Ook vinden we opmerkingen over de historische ontwikkeling van het onderzochte verschijnsel. Het grootste deel van de tekstboeken bestaat echter uit commentaar bij en op de kaarten, commentaar dat overigens in veel gevallen onontbeerlijk is om de kaarten goed te kunnen interpreteren. De behandeling van de onderwerpen wordt telkens afgerond met een lijst van relevante literatuur.

De nu verschenen atlassen geven een goede indruk van wat er allemaal mogelijk is op het gebied van de grammatica van het Nederlands. Ton Goeman, een van de samenstellers van de MAND, wordt in de Volkskrant van 25 juni 2005 aangehaald met de uitspraak: ‘Na wat ik allemaal heb meegemaakt, durf ik niet meer te zeggen dat iets niet bestaat of niet mogelijk is in het Nederlands.’ Dat Goeman niet overdrijft wordt o.a. duidelijk in de MAND, wanneer het gaat over ‘tonen in het Limburgs’. Als we spreken over tonen en toontalen, dan denken we in eerste instantie aan een taal als het Chinees, waar de lettergreep /mo/ afhankelijk van het gebruikte toonhoogtepatroon verschillende betekenissen heeft (resp. ‘moeder’, ‘hennep’, ‘paard’ of ‘vloeken’). Zo bont maakt het Nederlands het niet, het Nederlands is geen toontaal, maar ook in het Nederlands treffen we lexicale tooncontrasten aan, en wel in Limburg. Het Limburgs maakt namelijk een verschil tussen woorden met een zgn. stoottoon en een sleeptoon. Bij de vorming van het meervoud levert dat bij sommige woorden minimale paren op, woordparen dus die alleen op dit ene punt in de uitspraak verschillen van elkaar. Zo betekent /bin/ met stoottoon ‘benen’ en met sleeptoon ‘been’ (vgl. hiervoor Rietveld & Van Heuven 2001: 241/2). In de MAND krijgt dit verschijnsel de nodige aandacht. En ook op het gebied van de syntaxis komen we wel vreemde dingen tegen, vreemd, wanneer we uitgaan van de bekende standaardtalige norm. Zo treft men in de zuidelijke (en vooral de zuidwestelijke) dialecten het verschijnsel van de subjectverdubbeling (en subjectverdrievoudiging) aan dat in het Standaardnederlands en in de noordelijke dialecten niet voorkomt. Voorbeelden zijn: 'k Ga ik ook mee! of Ga-ze zij ook mee? En ook het gebruik van een clitisch subjectspronomen na ja of nee (in Middelnederlandse teksten vrij gewoon), komt nu alleen nog in zuidwestelijke dialecten voor: Heb je al gegeten? Ja-k. of Staat het huis te koop? Jaa-t. Het clitisch gebruikte pronomen (-k voor ik en -t voor het) wijst in deze antwoorden terug naar het subject van de vorige zin, de vraag; het antwoord dient als bevestiging.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 59

Uit de kaarten die de MAND geeft over meervoudsvorming in de Nederlandse dialecten, blijkt dat niet alleen de tonen in het Limburgs boeiende verschijnselen zijn, ook op het terrein van de ‘gewone’ meervoudsvorming met behulp van suffixen zien we in het Nederlandse taalgebied al heel wat variatie. Interessant is hier onder andere de positie van de meervoudsuitgang -s, waarvan de geschiedenis in het Nederlands nog steeds onduidelijk is, zoals het commentaar vermeldt. Toch komt het vaak voor, ook op plaatsen waar de standaardtaalnorm -en heeft. Een meervoud als treins (i.p.v. het standaardtalige treinen) is volgens kaart 1.6.1.36 in het zuiden allesbehalve ongewoon. Naast meervoudsvorming bevat de MAND kaarten over twee andere grote onderwerpen: over diminutiefvorming en over het genus van zelfstandige naamwoorden, lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Opvallend is de grote vormvariatie bij de diminutiefsuffixen voor een en hetzelfde verkleinwoord. Niet alleen het bekende noord-zuid verschil tussen de vorm met een j (mannetje) en die met een k (manneke) komen we hier tegen, maar daarnaast tal van andere tussenvormen en vormvarianten: van plankje via planki, planksi en plankski naar plankske - al deze vormen en nog veel meer kunnen worden aangetroffen in het Nederlandse taalgebied. Terwijl in het Standaardnederlands het mannelijk en het vrouwelijk geslacht qua vorm zijn samengevallen in de de-woorden, zien we in de dialecten vaak nog vormverschillen bij lidwoorden en attributieve adjectieven (enen groten man, ene grote vrouw, een groot kind). Toch zien we ook op dit punt weer grote variatie en vooral ook weer een noord-zuid tegenstelling. Terwijl de noordelijke helft van het Nederlandse taalgebied het bijna unaniem heeft over het brave kind, met een verbogen adjectief, spreekt de zuidelijke helft graag over het braaf kind, zonder verbuiging op het adjectief dus. Dit verschil treffen we overigens ook aan in de gesproken standaardtaal en de factoren die de keuze van de vorm van het adjectief bepalen, zijn onlangs nog uitvoerig onderzocht door José Tummers (2005).

Het SAND-project is (veel) jonger dan zijn morfologische tegenhanger. Terwijl de data voor de MAND zijn verzameld in de periode tussen 1979 en 1995, begon het werk aan de SAND pas in 2000. Het project heeft o.a. geleid tot een uitgebreide bibliografie van de Nederlandse dialectsyntaxis en tot tal van publicaties, waaronder een elektronische bundel over Syntactic Microvariation (alles bereikbaar via de project-website bij het Meertens Instituut, adres zie hieronder), maar het belangrijkste resultaat is natuurlijk de atlas zelf. In de sand worden vijf grotere onderwerpen behandeld: voegwoorden, subjectpronomina, subjectverdubbeling en subjectclitisering na ja en nee, reflexieve en reciproke pronomina en vooropplaatsing. In tegenstelling tot de MAND werken de SAND-kaarten niet met verschillende symbolen om aan te geven waar een bepaalde variant is aangetroffen, maar met gekleurde blokjes. Dat maakt de kaartjes in esthetisch opzicht heel mooi, maar soms ook moeilijk leesbaar (althans voor mij), omdat de gebruikte kleuren op sommige kaarten wel heel erg op elkaar lijken.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 60

Uit de kaarten valt veel te leren over bijv. de variatie die men kan aantreffen bij het gebruik van pronomina. Zo vindt men in het zuidwesten van het taalgebied als onbeklemtoonde (zwakke) vorm van het pronomen voor de eerste persoon meervoud vooral me, waar de rest van het taalgebied we heeft (zoals in ‘We geloven dat...’ en ‘Als we sober leven...’). En hun als pronomen voor de derde persoon in subjectspositie (i.p.v. zij dus, een verschijnsel waar veel mensen zich in de standaardtaal aan ergeren) is in de dialecten heel gewoon, vooral in Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant. Interessant zijn ook de kaarten over reflexieve en reciproke pronomina. Hieruit wordt duidelijk dat het reflexivum zich vooral langs de grens met Duitsland wordt gebruikt (wat ook klopt met de historische ontwikkeling), terwijl het zuiden (en ook Friesland) nog de oude vorm hem(zelf) gebruikt (het persoonlijk voornaamwoord dus, net als in het vroege Middelnederlands) en het hele middengebied het vooral heeft over zijn eigen (of haar eigen): Jan laat zijn eigen meedrijven op de golven (over de opkomst van het oostelijke/Duitse zich in het Nederlands heeft Gertjan Postma onlangs interessante onderzoeksresultaten gepubliceerd). En met betrekking tot het reciproke pronomen blijkt dat het standaardtalige elkaar geenszins de dominante vorm is in de dialecten van het Nederlands, verreweg de frequentste vorm is mekaar/mekander (vgl. hiervoor ook Hüning 2006).

In de diverse projectbeschrijvingen en ook in de inleidingen op de beide atlassen wordt gewezen op het belang van de ondernomen inspanningen. ‘Door afnemend isolement en toenemende mobiliteit en communicatie lijken plaatselijk dialecten sneller dan ooit op te gaan in regiolecten en de standaardtaal. Naar veler verwachting zal daarom de variatie in deze vorm over niet al te lange tijd verdwenen zijn.’ (SAND, Commentaar, 5) De samenstellers van de atlassen wijzen daarom op de cultuurhistorische waarde ervan, maar natuurlijk is het verzamelde materiaal ook van enorme waarde voor het taalkundig onderzoek. Het verschaft ons inzicht in de aard van de beschreven variatie, het is belangrijk voor typologische generalisaties, het is essentieel voor een beter inzicht in de relatie tussen variatie en verandering en het kan en moet dienen als toetssteen voor taalkundige theorievorming. De hierboven al genoemde trots, waarmee de samenstellers hun atlassen presenteren, lijkt me dan ook in alle opzichten gerechtvaardigd en het is te hopen dat we niet al te lang hoeven te wachten op de volgende delen van de MAND en de SAND. - Matthias Hüning

Literatuur

BARBIERS, S., L. CORNIPS & S. VAN DER KLEIJ (EDS): Syntactic Microvariation. Electronische publicatie van Meertens Instituut en NIWI. 2002. www.meertens.knaw.nl/books/synmic. GOOSSENS, J., J. TAELDEMAN & G. VERLEYEN: Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (F.A.N.D.). Deel I. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1998. HÜNING, M.: ‘Reciprociteit in het Nederlands: de geschiedenis van

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 61

elkaar en mekaar.’ Te verschijnen in Nederlandse taalkunde 11, 2006. POSTMA, G.: ‘Structurele tendensen in de opkomst van het reflexief pronomen “zich” in het 15de-eeuwse Drenthe en de Theorie van Reflexiviteit.’ Nederlandse taalkunde 9 (2), 2004, 144-168. RIETVELD, A.C.M. & VAN HEUVEN, V.J.: Algemene fonetiek. Tweede, aangevulde druk. Bussum: Coutinho. 2001. TUMMERS, J.: Het naakt(e) adjectief. Kwantitatief-empirisch onderzoek naar de adjectivische buigingsalternantie bij neutra. Proefschrift, Katholieke Universiteit Leuven, 2005.

Meer informatie over de beide atlasprojecten is te vinden op de website van het Meertens Instituut: MAND: www.meertens.nl/projecten/mand/ SAND: www.meertens.nl/projecten/sand/

Nicoline van der Sijs (red.) Wereldnederlands. Oude en jonge variëteiten van het Nederlands. Den Haag, Sdu Uitgevers, 2005. 196 pp. ISBN 90 12 10739 3. €24,99.

Het onderwerp van Wereldnederlands is het zogenaamde ‘etnische’ Nederlands. Dat wordt in de inleiding van de bundel gedefinieerd als een variant van het Nederlands ontstaan als gevolg van taalcontact, ‘[w]anneer een groep mensen met een andere moeder- of thuistaal Nederlands spreekt’ (9). Er is nog niet zo heel veel geschreven over het Nederlands in taalcontactsituaties, dus een degelijke studie is zeker opportuun. Dat stadium is met Wereldnederlands echter nog niet bereikt.

De definitie van etnisch Nederlands geeft aan dat het om een verschijnsel gaat dat in principe overal ter wereld kan voorkomen. In Wereldnederlands worden varianten uit alle vier de windstreken besproken: het Indisch-Nederlands in het oosten, het Surinaams- en Curaçaos-Nederlands in het westen, het Afrikaans in het zuiden, en het Jiddisch-, Turks- en Marokkaans-Nederlands in het noorden. Toch is er een selectie gemaakt uit een veel grotere verzameling varianten van het Nederlands die zijn ontstaan uit taalcontact. Die selectie wordt verdedigd door te wijzen op het feit dat het ‘alle nog... levende variëteiten zijn’ (9) die ‘voortdurend contact [hebben] gehouden met het Standaardnederlands, en hierdoor beïnvloed zijn’ (10). Dat wordt wel verder genuanceerd met de vermelding dat ‘Jiddisch-Nederlands hoogstens in België’ nog wordt gesproken (9), en het Afrikaans ‘in de periode van ontstaan... nauwelijks contact had met het Nederlands’ (10). In het afsluitende hoofdstuk probeert Nicoline van der Sijs tot een synthese te komen. Daarvoor trekt ze parallellen met pidgins en creooltalen. Pidgins zijn vrij eenvoudige mengtalen die ontstaan als communicatiemiddel tussen twee groepen mensen die elkaar niet verstaan. Zodra ‘een pidgin moedertaalsprekers krijgt... ontwikkelt [het] zich tot een volledige taal, die men dan een creooltaal noemt’ (187). Uit de hierboven geschetste selectiecriteria voor

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 62 de in Wereldnederlands opgenomen varianten zal duidelijk zijn dat pidgins en creooltalen niet nader worden besproken, omdat ze op ‘hoogstens drie stokoude’ sprekers van het Berbice Nederlands in Guyana na (188) niet meer leven, en weinig of geen contact hebben gehad met het Nederlands. Dat laatste is overigens ook weer niet helemaal waar: de twee in het boek genoemde creooltalen uit Indonesië, het Petjoh en het Javindo, zijn weliswaar ontstaan in een tijd dat de sprekers ervan weinig contact hadden met het Nederlands, maar uit het hoofdstuk over het Indisch-Nederlands kan opgemaakt worden dat het contact in een later stadium weer intensiever was, net zoals bij het Afrikaans. Van der Sijs bespreekt de elf kenmerken die creooltalen karakteriseren. Het Afrikaans bezit er maar vier van en daarom concludeert Markey (1982)1 ‘dat het geen echte creooltaal is, maar een tussenpositie inneemt’ (189). Van der Sijs laat zien dat etnische varianten (exclusief het Afrikaans) ‘drie tot vijf kenmerken gemeenschappelijk hebben met creooltalen’ (192). Het verschil ligt in hun regelmaat: ‘in creooltalen en het Afrikaans zijn de kenmerken vaste regels, terwijl ze in de etnische variëteiten variabel voorkomen’ (192). Dit verschil verklaart Van der Sijs uit de mate van contact met het Standaardnederlands. Zelfs als dit waar is, is het nog geen reden om creooltalen (en pidgins) niet te bespreken. De nu nogal arbitraire selectie (waarom wel Afrikaans opgenomen, dat klaarblijkelijk noch een creooltaal noch een etnische variant van het Nederlands is?) is een gemiste kans om het Nederlands in alle mogelijke taalcontactsituaties waarin het verkeert, en in het verleden heeft verkeerd, uit te tekenen.

Er zijn mijns inziens nog twee andere grote afwezigen op dit taalcontactfeest. De eerste is Vlaanderen. Algemeen Cités is ‘de jongerentaal van trendsetters uit de arbeiders- en migrantenwijken van de mijnbouwstreek in Belgisch-Limburg... [met] de zinsbouw van het Limburgs dialect, de melodie van het Italiaans en de woordenschat van beide naast Griekse, Spaanse en hier en daar Marokkaanse en Turkse invloed’ (Cornips & De Rooij 2003: 137).2 Het zou interessant zijn om het etnische Nederlands uit Vlaamse steden te vergelijken met dat uit Nederland. Ten tweede wordt er slechts enkele malen zijdelings melding gemaakt van overeenkomsten tussen enerzijds etnische varianten en anderzijds het Nederlands als vreemde en/of tweede taal. Toch zijn er grote overeenkomsten tussen etnische varianten en de tussentaal van tweede-/vreemdetaalleerders. Dat ligt voor de hand, want ook hun situatie is een taalcontactsituatie. Wat dat betreft kunnen sociolinguïsten in Nederland nog veel leren van de extramurale neerlandistiek.

Op de uitvoering van Wereldnederlands valt ook nog wat af te dingen. Ten eerste wordt nergens expliciet gezegd voor welk lezerspubliek het boek bedoeld is. Soms krijg je de indruk dat het om de geïnteresseerde leek gaat, maar aan de andere kant komt er ook genoeg jargon in voor om de indruk te geven dat het boek voor taalkundigen is bedoeld. Verder is de kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen variabel. Volgens de inleiding ‘volgen de hoofdstukken... zoveel mogelijk hetzelfde stramien’ (11), maar eigenlijk is alleen het hoofdstuk over het

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 63

Indisch-Nederlands echt volgens het geschetste model opgebouwd. Dat is ook meteen het best geschreven hoofdstuk. Sommige bijdragen bevatten bijvoorbeeld veel meer informatie over woordenschat dan over grammatica. Een van de vaste onderdelen van elk hoofdstuk is ‘een voorspelling... over de toekomst van de variëteit en de eventuele blijvende invloed ervan op het Standaardnederlands’ (12). Taalkundigen zijn het vaak niet met elkaar eens en dat blijkt ook zo te zijn als het op koffiedikkijken aankomt. Het hoofdstuk over Turks- en Marokkaans-Nederlands is geschreven door vijf personen die ‘[i]n plaats van een integrale visie’ (177) elk afzonderlijk een toekomstvisie schetsen. Een strakkere hand van de redactie was hier zeker op zijn plaats geweest.

Alle kritiek ten spijt bevat Wereldnederlands natuurlijk een weelde aan interessante informatie. De ervaring leert dat extramurale studenten Nederlands een grote belangstelling hebben voor de sociolinguïstische situatie van het Nederlandse taalgebied. Dit boek is dan ook zeker aan te bevelen als een goede bron voor een college over het onderwerp. - Roel Vismans

Carel Jansen, Michaël Steehouder, Maruschka Gijsen (red.): Professioneel communiceren: Taal- en communicatiegids. Groningen/Houten, Martinus Nijhoff, 2004. ISBN 90 68 90561 9. €48.50.

De nieuwe taal- en communicatiegids Professioneel communiceren is volgens de flaptekst en het woord vooraf in eerste instantie bedoeld als naslagwerk voor hoger opgeleide professionals die werkzaam zijn binnen een organisatie. Dankzij de ‘modulaire en strak gestructureerde opzet’ zou de gids volgens de auteurs echter ook geschikt zijn voor onderwijssituaties. Doel van deze recensie is dan ook voornamelijk na te gaan in hoeverre dit boek geschikt is voor gebruik met en door NVT-leerders.

De taalgids bestaat uit vijftien delen, variërend van ‘spelling’ en ‘grammatica’ tot ‘vergaderingen’ en ‘journalistiek schrijven’. De delen zijn alfabetisch geordend. Aangezien het een naslagwerk is, en niet een boek dat je van voor tot achter doorneemt, is dit op zich niet onlogisch. Mijns inziens was er toch iets voor te zeggen geweest om de delen onder te brengen onder kopjes zoals ‘taal’, ‘tekst-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 64 structuur’, ‘schriftelijke communicatie’ en ‘mondelinge communicatie’. Nu volgt ‘grammatica’ op ‘gesprekken’, bijvoorbeeld, en dat komt niet helemaal logisch over. Naast de diverse delen bevat het boek ook een literatuurlijst, een lijst met audiovisuele media en een register. Het register, maar vooral ook de rode ‘tabjes’ die de diverse delen van elkaar scheiden, zorgen ervoor dat de gids redelijk eenvoudig te raadplegen is. De delen zelf zijn verder onderverdeeld in paragrafen. Zo treft de lezer onder ‘nota's, rapporten en verslagen’ bijvoorbeeld paragrafen over beleidsnota's, onderzoeksverslagen en projectplannen aan. Elke paragraaf volgt min of meer dezelfde structuur: een karakterisering van het type communicatie dat in de paragraaf besproken wordt, de gerelateerde doelen en doelgroepen, de inhoud en structuur van het type communicatie, adviezen, valkuilen (d.w.z. dingen die vaak misgaan en waar men voor uit moet kijken), verwijzingen naar gerelateerde onderwerpen in de gids en literatuurverwijzingen. Als de paragraaf specifiek over een bepaald type mondelinge of schriftelijke communicatie gaat, is er vaak ook een voorbeeld opgenomen. De delen over zaken als grammatica en spelling volgen uiteraard een iets andere structuur. De paragrafen zijn kort en bondig, doorgaans tussen de drie en zes bladzijden lang. Die beknoptheid van de informatie is nu juist één van de redenen waarom de gids volgens mij niet echt bruikbaar is voor NVT-leerders. Dát de informatie beknopt is, is logisch: het is immers een naslagwerk en geen cursusboek. Het feit dat het boek in eerste instantie gericht is op hoger opgeleide professionals betekent echter ook dat de informatie niet alleen kort en bondig is - een zekere basiskennis mag immers verondersteld worden - maar ook vrij specialistisch. Je kunt je afvragen wat onze studenten bijvoorbeeld al weten over het schrijven van een beleidsnota, en ook in hoeverre kennis van dit type communicatie relevant voor hen is. Dat betekent echter niet dat dit boek helemaal geen nut heeft voor de NVT-sector. De docent zal in het kader van een cursus ‘zakelijke communicatie’ zeker dankbaar gebruik kunnen maken van de informatie in paragrafen zoals ‘sollicitatiebrief’, ‘onderzoeksverslag’ en ‘notuleren van een vergadering’. Met name de voorbeelden en literatuurverwijzingen (inclusief verwijzingen naar websites) kunnen hem/haar daarbij van dienst zijn. Kortom: een handig naslagwerk voor de docent, maar niet direct geschikt voor NVT-leerders. - Miranda van Rossum

Ton Naaijkens, Cees Koster, Henri Bloemen en Caroline Meijer: Denken over vertalen. Tekstboek vertaalwetenschap. Nijmegen, Vantilt 2005. 368 pp. ISBN 90 77503 14 5. €29,90.

Denken over vertalen is een tekstboek dat inzicht wil geven in vertaalopvattingen van nu en vroeger. Het bestaat uit artikelen die grotendeels al te vinden zijn in de readers van de meeste vertaalopleidingen in België en Nederland, maar die via deze publicatie toegankelijker worden voor ‘al wie belang stelt in vertalen’.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 65

Het heeft niet de pretentie om een systematisch en volledig overzicht te bieden, maar eerder een breed perspectief om de lezer te ‘inspireren’. De teksten zijn geselecteerd op basis van de ‘persoonlijke’ keuze van de samenstellers, met een prominente plaats voor Nederlandse en Vlaamse vertalers. Ze zijn bedoeld als aanzet tot discussie en kunnen soms gebruikt worden als didactisch hulpmiddel - althans ‘in de lessen waar drie van de samenstellers bij betrokken zijn’. Dit, in het kort, is het misschien al te bescheiden voorwoord waarin de samenstellers hun bundel presenteren. In feite zijn zij er zonder meer in geslaagd een zeer gevarieerd spectrum van thema's, stijlen en auteurs bijeen te brengen die de lezer aan het denken zetten over allerlei aspecten van de vertaalproblematiek. Er zijn eveneens een aantal toonaangevende essays opgenomen die voor het eerst zijn vertaald in het Nederlands, en enige Nederlandse artikelen uit prestigieuze vaktijdschriften, die voortvloeien uit onderzoek. De bijdragen zijn ingedeeld volgens drie hoofdlijnen - 1. Geschiedenis en beschrijving, 2. Reflectie en theorie, 3. Kritiek en methodiek - waarin een ontwikkeling terug te vinden is van historische opvattingen die vrij algemeen en filosofisch of literair van aard zijn, naar een steeds modernere, wetenschappelijkere en doelgerichte aanpak. ‘Geschiedenis’ bevat verhandelingen van klassieke filosofen, schrijvers en vertalers als Hiëronymus, Luther, Benjamin en Goethe. ‘Beschrijving’ geeft een beeld van vertaalopvattingen over klassieke teksten zoals Duizend-en-één-nacht, Shakespeare en de klassieken, met nadruk op het Nederlandse taalgebied (Koster, Naaijkens). In ‘Reflectie en theorie’, vinden we enerzijds inmiddels klassiek geworden benaderingen terug van het verschijnsel ‘vertalen’ (Jakobson, Levy, Holmes en Toury) en anderzijds vrij recente beschouwingen (Van den Broeck, Hermans, Bloemen). ‘Kritiek en methodiek’ raakt zowel het domein van de psycholinguïstiek als dat van de pedagogiek met methodes die in de praktijk toegepast kunnen worden. Hier komen ook jonge vertaalwetenschappers aan het woord met modellen van het vertaalproces, methodes voor tekstanalyse en criteria (voor zover dat mogelijk is) voor het bepalen van de kwaliteit van een vertaling (Van Leuven-Zwart en Hulst). Ik vind het bijna jammer dat het een Nederlandstalig boek is, want het kritisch denken dat hier wordt gestimuleerd hebben mijn Italiaanse studenten van de vertaalopleiding in Triëst eigenlijk al vanaf hun eerste studiejaar nodig. Als jonge docent heb ik trouwens ook een aantal nieuwe dingen geleerd en nuttige tips gevonden voor mijn rol als begeleider en als beoordelaar. Toch heb ik twijfels over een paar aspecten. Ten eerste vraag ik me af of deze bundel echt voor het brede publiek dat de samenstellers voor ogen staat, geschikt is, aangezien de teksten toelichting behoeven, zoals de samenstellers zelf schrijven. Ten tweede, als dit boek over ‘vertalen’ gaat in de ruimste zin, dan had men mijns insziens iets meer aandacht kunnen besteden aan de specifieke problematiek van het vertalen van technisch-wetenschappelijke teksten, aangezien slechts 1% van alle vertalingen op wereldniveau van literaire aard is (Scarpa, 2001). Samenvattend: als bundel over vooral literair vertalen met nadruk op vertaalopvattingen binnen het Nederlandse taalgebied, zou ik het boek zeker aanbe-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 66 velen aan studenten van vertaalopleidingen binnen en buiten Nederland, aan taalkundigen die belangstelling hebben voor vertalen, en zeer zeker aan (jonge) docenten die zich, net als ik, vaak afvragen of ze wel goed bezig zijn. - Ambra Neri

Literatuur

SCARPA, F.: La traduzione specializzata. Lingue speciali e mediazione linguistica. Milano 2001.

Arianne Baggerman en Rudolf Dekker (red.): Egodocumenten: nieuwe wegen en benaderingen. Themanummer van Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 1, 2004, 4.160 pp.

Egodocumenten: nieuwe wegen en benaderingen is een mooi voorbeeld van een themanummer van een tijdschrift - in dit geval het Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis - dat een interessante en coherente bijdrage levert aan de wetenschapsbeoefening. Door egodocumenten - vooral dagboeken en autobiografieën - als middelpunt van de aandacht te nemen en door zich los te denken van geijkte patronen van geschiedenisonderzoek, hebben Arianne Baggerman en Rudolf Dekker een stimulerende collectie van artikelen bijeengebracht, ingeleid met belangrijke ideeën over methodologische vernieuwingen die zowel de sociale en economische geschiedenis als de culturele en literaire zullen beïnvloeden. In de literaire geschiedenis, bijvoorbeeld, wordt er gezocht naar nieuwe methodes om de fase van de wat platte context-als-achtergrond voorbij te streven. Om de nieuwe ontwikkeling in het kort weer te geven kan men het beste uit het inleidende artikel citeren: ‘Teksten worden niet meer als toeleverancier van feiten gebruikt, maar om opinies, mentaliteiten en het culturele klimaat te onderzoeken en de belevingswereld van de auteur te reconstrueren.’ (9) Dit schrijven de auteurs toe aan het postmoderne inzicht dat teksten meerdere interpretaties kunnen hebben, waaraan ik zou willen toevoegen dat er - na de beweging weg van het ‘grote verhaal’ - een ontwikkeling heeft plaatsgevonden die de nadruk niet meer op de befaamde postmoderne twijfels legt, maar op dynamische mogelijkheden in de geschiedschrijving. Egodocumenten biedt hier genoeg voorbeelden van in de vorm van een zestal ‘kleine verhalen’. Maar hoe moeten de ‘kleine verhalen’ eruit zien? De Nederlandse letterkunde kent al experimenten op dit gebied: Schandaal in Holland, het in 1939 verschenen historische relaas van E. du Perron over Onno Zwier van Haren, en Mevrouw Bentinck van Hella Haasse, waarin egodocumenten de belevingswereld van hun auteurs weergeven. Maar in deze gevallen staan de egodocumenten nog in dienst van het verhaal, in plaats van dat zij het middelpunt van de aandacht vormen. De ‘kleine verhalen’ in Egodocumenten zijn in feite helemaal niet zo klein, omdat ze naast het

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 ten tonele voeren van bepaalde historische figuren ook de mogelijkheden van de nieuwe ontwikkelingen in de geschiedenis tonen. Sommige van deze figuren, zoals Christiaan Huygens en zijn broer Constantijn, die het onderwerp vormen van de bijdrage van Dekker, zijn bekend, andere, zoals kinderdagboekauteurs, helemaal niet.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 67

Dekker legt een verband tussen de bezigheden van Christiaan, die een belangrijke bijdrage leverde tot de verbetering van de tijdmeting door de uitvinding van het slingeruurwerk, en het dagboek van Constantijn junior dat ook een vorm van tijdmeting voorstelde, want hij registreerde daarin iedere dag met regelmaat. Met het dagboek als uitgangspunt, laat Dekker een fascinerende culturele microgeschiedenis zien van de Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw. De kinderdagboeken van omstreeks 1800 lijken niet zo gevarieerd, maar Baggerman weet dit te verklaren door verder te kijken, namelijk naar pedagogische opvattingen uit die tijd. Religieuze egodocumenten met als thema de vierschaarbeleving, onderzocht door Fred van Lieburg, leveren inzichten in het piëtisme. Maar meer dan dat: zij suggereren een veel groter religieuze verhaaltraditie die in biografieën, preken, scheurkalenders en nog meer te achterhalen moet zijn. Jeroen Blaak ontsluit het dagelijkse leven van een vrouw uit de jaren 1767-1770 en de rol die lezen voor haar speelt, waarbij hij verschillende vormen van leesvaardigheid onderscheidt. De wereld van Wilhelmina van Pruisen, die toevallig raakt aan de werelden die Du Perron en Haasse evoceren, wordt kritisch bekeken door Lotte van de Pol die Wilhelmina's memoires benadert als ‘een historisch voorbeeld van de werking van het autobiografisch geheugen’. (124) Het slotstuk van de verzameling heeft ook een kritisch doel, namelijk om door naar ‘kinderlijk zelfbewustzijn in negentiende- en twintigste-eeuwse jeugdherinneringen uit Nederland en Vlaanderen’ te kijken, bepaalde generalisaties over de ontwikkeling van de ‘moderne mens’ tegen te gaan. Kortom, wat deze dagboeken met elkaar gemeen hebben, is het bewustzijn van hun auteurs dat ze ánders zijn. Röling durft te concluderen dat ‘de verbeten zoektocht naar het zelf te makkelijk uitgelegd is als de manifestatie van een wezenlijk nieuw menstype’. (145) Baggerman en Dekker hebben gelijk: ‘Geschiedenis is een dynamische wetenschap’. - Jane Fenoulhet

Kees Snoek: E. du Perron: het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. 1246 pp. ISBN 90 388 6954 1. €39,90.

Eenentwintig jaar nadat Kees Snoek naar eigen zeggen Du Perron serieus is gaan lezen (11), heeft hij zijn biografie over onze belangrijkste schrijver van het interbellum voltooid. Aan die biografie ging een hele reeks publicaties over Du Perron vooraf. Snoeks proefschrift De Indische jaren van E. du Perron (Amsterdam 1990), een serie tijdschriftpublicaties, Manhafte heren en rijke erfdochters. Het voorgeslacht van E. du Perron op Java (Leiden 2003) en een Parijse thesis waarin hij zijn theoretische en methodologische uitgangspunten heeft verantwoord: La biographie d'écrivains aux Pays-Bas. Le cas d'Eddy du Perron (1899-1940). En nu dus, als sluitstuk, de vuistdikke biografie. Kan die nog wat nieuws opleveren na al die voorpublicaties, na de eerdere biografieën van Ada Deprez (E. du Perron. Zijn leven en zijn werk, Brussel/Den Haag z.j. [1960]) en Dik van der Meulen (E. du Perron. Een korte biografie, 's-Gravenhage 1990) en

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 68 vooral na alle egodocumenten die Du Perron zelf heeft nagelaten: negen delen Brieven plus nog vier delen correspondentie met Ter Braak, zijn autobiografische roman Het land van herkomst, zijn uiterst persoonlijke leesverslagen in Cahiers van een lezer en zo meer? Valt er aan het beeld dat lezers van Du Perron zich door die lectuur hadden gevormd nog wel iets toe te voegen, wordt dat beeld anders door deze biografie? Dat vind ik wel, ja: Du Perron blijkt veel kwetsbaarder en onzekerder dan ik gedacht had, de literaire weg die hij heeft bewandeld veel moeizamer dan ik wist. Snoek heeft ongelofelijk veel ontdekt over de Indische jeugd van Du Perron, over de verhouding tot zijn ouders - zijn vader vernederde, zijn moeder vertroetelde hem - en over zijn schooltijd. Voorts over Du Perrons modernistische periode, vooral in Parijs, en niet te vergeten over zijn al dan niet erotische relaties, daarbij inbegrepen die met zijn vrouw. Als eerste biograaf kon hij beschikken over het archief van zoon Alain du Perron met daarin correspondentie van diens ouders. Snoek zelf heeft daarenboven de brieven van Du Perron aan zijn Brusselse vriendin Clairette Petrucci, aan zijn Zwitserse vriendin Julia Duboux en aan zijn Catalaanse vriend Pedro Creixams opgespoord en maakte gebruik van de door Ronald Spoor en Paul Vincent ontdekte brieven aan de Engelse Evelyn Blackett. Voorts is hij nagegaan welke feiten ten grondslag liggen aan autobiografische teksten als Het land van herkomst, heeft alles gelezen wat Du Perron ook gelezen had (daarbij inbegrepen Du Perrons jeugdlectuur), achterhaald welke films hij gezien moet hebben, welke kindermeisjes hij heeft gehad, hoe de huizen waar hij gewoond heeft eruitzagen, wie zijn vrienden en vijanden waren en zo meer. Van dat alles brengt hij op uiterst leesbare wijze verslag uit in zijn biografie die bovendien is verlucht met enkele fotokaternen met prachtige, ten dele tot dusver onbekende, foto's van de schrijver en zijn omgeving - inclusief een fraaie naaktfoto van een van Du Perrons Indische vriendinnetjes. Mooi werk.

De auteur heeft de biografie, na een ‘Inleiding en verantwoording’, in drie delen ingedeeld (‘Jeugd in Indië 1899-1921’, ‘Europa - het vrije bestaan 1921-1932’ en ‘Schrijver om den brode 1932-1940’) die zijn onderverdeeld in hoofdstukken die weer in groepjes staan gerangschikt. Zo bestaat het eerste deel uit twaalf hoofdstukken, gegroepeerd in de onderdelen ‘Een Indisch herenzoontje 1899-1910’, ‘D'Artagnan of Don Quichot? 1911-1916’ en ‘De brede heirbaan 1917-1921’ die elk vier hoofdstukken tellen. Dankzij deze grofweg chronologische indeling is het boek, ondanks een register dat vrijwel alleen personen en titels bevat, gemakkelijk te raadplegen. Na deze drie delen volgen de onderdelen Bronnen, Noten, een lijst Maleise woorden, een kaartje van Java en het register, tezamen een 250 pagina's. Een schrijversbiografie moet meer zijn dan een strikt chronologische verzameling van feiten en feitjes over een schrijver en zijn werk: zonder een visie die leven, tijd en werk met elkaar verbindt, blijft er op zijn best een Fundgrube van wetenswaardigheden over. Tot mijn verbazing heeft recensente Elsbeth Etty (NRC Handelsblad, 11 maart 2005) die visie niet kunnen vinden terwijl die uit ongeveer elke regel van het boek blijkt en bovendien in de inleiding (9) expliciet verwoord wordt:

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 69

Deze on-Nederlands bezeten man had een diepe afkeer van mooischrijverij, maar ook schuwde hij de vlotte stukjes. Een ‘producent van teksten’ wilde hij niet worden, al dwong financiële noodzaak hem soms opdrachten aan te nemen die hem van het ‘echte werk’ afhielden. Dat echte werk bestond voor hem uit essays, gedichten, verhalen en romans waarin hij trachtte zijn verhouding tot de wereld te bepalen en het raadsel te doorgronden van zijn eigen hart. Hij was een gecompliceerde persoonlijkheid, die met tomeloze energie een zelfverwerkelijking nastreefde die tot stand moest komen in zijn teksten, maar ook in de talloze brieven die hij schreef. Schrijven had voor hem een existentiële functie, door te schrijven werd hij zichzelf.

En iets verderop: ‘Hij was een overbewuste man met een hang naar het absolute, die daardoor voortdurend botste op het menselijk tekort’.

Valt er nog iets te klagen over dit buitengewoon boeiende boek? Wat mij betreft hadden Snoeks samenvattingen van Du Perrons jeugdlectuur wel wat korter gekund en had er meer aandacht besteed kunnen worden aan Du Perrons werk als ‘literatuurwetenschapper’: Van der Meulen noemt hem mijns inziens terecht onze beste letterkundige (p. 119 van diens biografie). Van Snoeks ‘primaire bibliografie’ begrijp ik niet hoe die in elkaar zit. Niet alleen dat een boektitel als Het sprookje van de misdaad (Amsterdam-Batavia 1938) daarin ontbreekt (in de tekst komt die wel ter sprake, op p. 848), ook wie bijvoorbeeld Het Drama van Huize-aan-Zee of Gebed bij de harde dood wil opzoeken komt bedrogen uit - dat die teksten resp. in Nutteloos verzet en Parlando werden opgenomen, vind je daarin helaas niet - daarvoor moet je de bibliografie in deel 7 van Du Perrons Verzameld werk raadplegen. Schoonheidsfoutje zullen we maar zeggen. - Dick Boukema

Vilan van de Loo: Leven tussen kunst en krant, Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920), journaliste en declamatrice in Indië, biografie en bloemlezing. Leiden, kitlv Uitgeverij, 2004. 2 delen. €29.90. Vilan van de Loo: ‘Somewhere in Indië’, in gesprek met Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920), Bergen, Bonneville, 2002.

In 2002 publiceerde Vilan van de Loo ‘Somewhere in Indië’, een verzameling fictieve interviews met Beata van Helsdingen-Schoevers, een onbekende Indische schrijfster uit het begin van de twintigste eeuw. De meeste mensen zullen nooit van haar gehoord hebben, want zelfs in de Oost-Indische Spiegel, het standaardwerk van Rob Nieuwenhuys over de Nederlands-Indische letterkunde, komt ze niet voor. Het is ook niet echt een verrassing dat ze daar niet in staat, want toen Beata in 1920 op vierendertigjarige leeftijd overleed, stond er slechts één titel op haar naam, een brochure over De Europeesche vrouw in Indië. Dit boekje uit 1914 bevatte een handleiding hoe westerse vrouwen zich in Azië moesten gedragen.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 70

De gesprekken die Van de Loo in 2002 met haar voerde gingen over het leven in Indië, over de emancipatie van de vrouw, over de journalistiek en de Javaanse cultuur. Over al die onderwerpen had Beata in kranten en tijdschriften uitvoerig geschreven en daarin vond Van de Loo de antwoorden op de vragen die zij haar over het graf heen stelde. Maar het antwoord op één vraag stelde zij voorlopig uit. Waarom zette Beata zich zo sterk af tegen de Indo-Europese bevolkingsgroep in Nederlands-Indië, een groep die zij verafschuwde en die in haar ogen een veel lagere status had dan de Europese waar zij zichzelf toe rekende? ‘In de biografie’, schreef Van de Loo, ‘die een vervolg zal zijn op dit boek, verwacht ik die vraag te kunnen beantwoorden.’ Die biografie is nu verschenen, een rijk geïllustreerd en mooi vormgegeven boek, samen met een tweede deel dat bestaat uit een bloemlezing uit haar teksten. Dat laatste is geen overbodige luxe, want Beata mag dan een eindeloze hoeveelheid artikelen gepubliceerd hebben in een groot aantal kranten en tijdschriften, boeken van haar zijn er nauwelijks. Beata schreef columns - causerieën heetten die toen nog - en pas na haar dood is een aantal ervan gebundeld in een boek dat intussen ook al weer van de aardbodem verdwenen lijkt. Vanaf haar dertiende schreef zij al in kranten, en vanaf haar achttiende kon ze er ook van leven. In de regel schreef ze onder pseudoniem en ze was onuitputtelijk in het verzinnen van steeds weer nieuwe namen zoals ‘P’, ‘Bébé’, ‘A.B.S.’, ‘C. Desclaux’, ‘Anna Beata de Meyran’, ‘Vanna’ en ‘Maria Magdeleine’. Onder die namen schreef zij in Indische kranten en tijdschriften als het Soerabaisch Handelsblad, de Soerabaja Courant, De Locomotief, het Damesweekblad voor Indië, Nieuw Vrouwenleven, De Vrouw in Indië en in Nederlandse bladen als De Hollandsche Lelie en De Haagsche Vrouwenkroniek. Uit die artikelen leren we Beata kennen als een vrouw met soms opvallend moderne maar vaak ook achterhaalde en racistische ideeën. Modern is ze als het gaat om de positie van de vrouw. Ze was er trots op dat zij van haar pen kon leven en was het liefst als een zelfstandige, onafhankelijke vrouw door het leven gegaan. Een man had ze niet nodig, dacht ze, ze was prima in staat om voor zichzelf te zorgen. Totdat ze in 1908 - ze was tweeëntwintig jaar - op de tennisbaan van de vereniging ‘Sla Maar Raak’ Jacques van Helsdingen ontmoette, een jonge controleur die aan het begin stond van een carrière bij het Binnenlands Bestuur. Een maand na de ontmoeting verloofden ze zich, een half jaar later waren ze getrouwd en weer een jaar later werd hun eerste kind geboren. Maar Beata trouwde op huwelijkse voorwaarden en het geld dat ze met haar schrijfwerk verdiende was voor haar, want haar huwelijk en de geboorte van haar kinderen betekenden niet het einde van haar journalistieke carrière. Veel van haar columns gaan over de positie van de Europese vrouw in Indië. Dat was een vraagstuk waar ze niet over uitgeschreven raakte. Europa was haar ideaal, en het liefst had zij, die geboren en getogen was in Indië, haar leven in Nederland doorgebracht: dat was het paradijs. Die obsessie met Nederland en het westerse leven had alles te maken met haar afkomst. Beata was een Indo-Europese die volgens familie-overlevering Pools, Frans, Nederlands en Indonesisch bloed in de aderen had. Maar aan haar

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 71

Indonesische herkomst werd zij liever niet herinnerd. Er zijn uit de literatuur voorbeelden bekend van Indo-Europeanen die de ‘totoks’ - de volbloed blanken - innig hebben gehaat, zoals de hoofdpersonen in De Paupers van Victor Ido of de zoon van de resident in Couperus' De stille kracht, maar Beata hoorde tot de niet minder zeldzame groep die hun Indische kant met kracht ontkende. Haar donkere uiterlijk omschreef zij verhullend als haar ‘Italiaanse teint’ en in de columns die ze in Indische kranten en tijdschriften schreef hamerde ze altijd maar weer op dat ene denkbeeld: dat het in het bijzonder de taak was van de vrouw in Indië om de Nederlandse normen en waarden hoog te houden, om de taal te handhaven, om beschaving en kunst te brengen. Daarom - en dat is het antwoord op de vraag die Van de Loo in 2002 nog onbeantwoord liet - wilde ze van de Indo-Europese mengcultuur niets weten. Daarentegen had ze een oprechte belangstelling voor de Javaanse cultuur, en met name voor die Javanen die zonder hun eigen tradities te verloochenen kozen voor aansluiting bij het westen. Ze was weg van een vrouw als Kartini en bewonderde de dichter Noto Soeroto. Aan de laatste wijdde ze een enthousiaste studie, die ze ook op het toneel bracht als omlijsting bij het voordragen uit zijn poëzie. Want sinds 1913 boekte Beata in Indië ook succes als declamatrice. Aan dit actieve leven kwam een plotseling einde, toen ze in 1920 aan een onduidelijke ziekte overleed. Ze was juist begonnen aan een studie van de hofdansen in het paleis van de soesoehoenan van Soerakarta. Was ze daar betrokken geraakt bij één van de vele intriges waarvan het leven aan het hof doortrokken was? Stierf ze een natuurlijke dood of werd ze vergiftigd? Op die vraag moet ook Vilan van de Loo het antwoord schuldig blijven, maar dankzij haar onderzoek in het familiearchief Van Helsdingen en het raadplegen van een indrukwekkende hoeveelheid Indische en Nederlandse periodieken is ze er uitstekend in geslaagd om deze bijzondere vrouw in haar biografie en bloemlezing weer tot leven te wekken. - Olf Praamstra

Jürgen Pieters, De tranen van de herinnering. Het gesprek met de doden. Groningen: Historische Uitgeverij, 2005. ISBN 90 6554 4747. €24,75.

De neerlandistiek en de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap weten vaak angstvallig goed bij elkaar uit de buurt te blijven. Vanuit de neerlandistiek heeft men soms te maken met scepsis tegenover literatuurwetenschappelijke theorieën, in de literatuurwetenschap vindt men de focus op Nederlandse literatuur snel te eng. In eerdere publicaties heeft de literatuurwetenschapper Jürgen Pieters (Universiteit Gent) reeds bewezen dat het ook anders kan. Zijn nieuwste boek is opnieuw een voorbeeld van de vruchtbaarheid van interdisciplinariteit - een term die tegenwoordig al te gemakkelijk in de mond genomen wordt, zonder evenwel veel concrete resultaten op te leveren. De tranen van de herinnering. Het gesprek met de doden is de Nederlandse handelseditie van het Engelse Speaking with the dead. Explorations in literature

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 72 and history (Edinburgh University Press, 2005). Een aanwinst, ook voor de neerlandistiek. Geïnspireerd door Greenblatt (‘I began with the desire to speak with the dead’) voert Pieters zijn lezer in dit boek mee op een zoektocht naar het ‘gesprek met de doden’. Deze metafoor voor het lezen van literatuur van dode auteurs en de reactie die dat bij de contemporaine lezer-schrijver oproept, vindt Pieters in veel (oudere) literatuur terug. Hij onderzoekt hoe de metafoor gebruikt wordt en waar dit verlangen om het verleden te leren kennen en begrijpen eigenlijk vandaan komt in een eigen gesprek met de doden. De neerslag van Pieters' gesprek met de doden vormt geen uitputtend, chronologisch verslag, maar een thematische, associatieve aaneenrijging van essays - waarvan een aantal al eerder verschenen is. Geschriften van personen uit verschillende tijden worden vergeleken (bijvoorbeeld van Greenblatt en Machiavelli); daarbij kan het gaan om literatuur of theoretische teksten. De methode wordt overigens zelf in dit boek aan de tand gevoeld: welke status hebben verschillende soorten teksten als bron voor onderzoek in verschillende disciplines? In de epiloog weet Pieters op zeer heldere wijze de verschillende kanten die het boek uitgewaaierd is, weer samen te brengen tot de conversatie waar het om begonnen is. Alvorens men bij de epiloog aankomt, kan de lezer echter makkelijk verdwalen. In de proloog wordt het onderwerp kort geïntroduceerd, maar hoe Pieters hier precies mee om zal gaan, blijft vaag. Betekent alle lof voor Greenblatt dat hij in de traditie van het New Historicism zal werken? Pas in hoofdstuk 3 expliciteert Pieters zijn werkwijze en opzet enigszins door een vergelijking met Barthes' ‘Procédure de la topique’. Pieters' methode vergt enige concentratie van de lezer, maar het is de moeite beslist waard. Er worden veel interessante vragen en onderwerpen aangestipt, waar Pieters logischerwijs niet allemaal even uitgebreid op in kan gaan. Des te inspirerender is het voor de lezer, die vragen op kan pikken die voor hem of haar van belang zijn en verbanden kan leggen met eigen onderzoek binnen de letteren. De eruditie van Pieters raakt aan zowel poëticale tradities als personen - ik noem er hier slechts enkele: het sublieme, de geschiedschrijving, woord versus beeld, Petrarca, Barthes, Huizinga, Huygens. Onvermijdelijk maakt de veelheid aan vragen en onderwerpen dat er soms impliciete aannames gedaan worden, of dat nuanceringen ontbreken. Gelukkig laat Pieters merken dat hij dit zelf ook inziet door het veelvuldige gebruik van zinswendingen als ‘de vergelijking gaat ongetwijfeld niet in alle opzichten op, maar...’ (bijvoorbeeld op p. 182). Bij dit alles is Pieters een begenadigd verteller. Het mag een verademing heten dat de stof, soms toch wel taai, op zo'n mooie manier beschreven wordt. Mooi of poëtisch en helder of duidelijk staan elkaar in dit geval niet in de weg. De boodschap verdwijnt niet naar de achtergrond. Pieters draagt zijn liefde voor het woord en zijn liefde voor het verleden over en maant (impliciet) tot bezinning. Elke onderzoeker in de letteren kan zich laten inspireren. Niet alleen door de inhoud, maar ook door de vragen die opgeroepen worden omtrent het hoe en waarom van ons vakgebied. Wat is de relevantie van literatuurwetenschap, neerlandistiek of geschiedenis? Waardoor wordt de wetenschapper gedreven die precies wil weten waarom Vondel in dat en dat toneelstuk

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 73 die en die formulering gebruikte? Welke rol speelt de persoonlijkheid van de auteur in literair-historisch onderzoek? Behalve dat ik elke neerlandicus van harte aanraad dit boek te lezen om zich erdoor te laten inspireren, doet men er in de neerlandistiek wellicht goed aan de werkwijze van Pieters als een voorbeeld te onthouden: interdisciplinariteit, een wetenschappelijke doch prettig leesbare schrijfstijl, het oproepen van (methodologische) vragen, het leggen van diachrone verbanden tussen literaturen uit verschillende landen en verschillende tijden. Dit boek is interdisciplinair in de beste zin van het woord. - Nina Geerdink

Judit Gera, ‘Tussen literatuur en schilderkunst. Essays over literatuur en schilderkunst in Nederland en Vlaanderen in de moderne periode’. Budapester Beiträge zur Germanistik 47, Budapest, 2005.

Het vergelijken van werken uit verschillende kunsttakken, ofwel de interartistieke comparistiek, is een procédé dat al in de klassieke oudheid werd gehanteerd toen schilderkunst voor het eerst met poëzie werd vergeleken. Als men er bovendien van uitgaat dat kunstwerken uit een bepaalde periode zijn ontstaan vanuit gemeenschappelijke referentiekaders dan is er, zoals Balakian het formuleert, ook sprake van een co-naissance, dat wil zeggen het tegelijk, samen, in dezelfde context geboren zijn. Dit lijkt mij overigens een modieuze term voor iets dat al veel eerder door Hegel werd verwoord, namelijk dat als er sprake is van een dominant cultureel klimaat mensen op verschillende plaatsen daarvan dezelfde invloeden ondervinden die parallelle ontwikkelingen tot gevolg kunnen hebben. Die Zeitgeist, of zo men wil co-naissance, bepaalt dat kunstenaars vanuit verschillende disciplines tot vergelijkbare poëticale en filosofische opvattingen komen, waarvoor zij vergelijkbare beeldvormen gebruiken zonder dat zij elkaar direct hebben beïnvloed. In deze bundel heeft Judit Gera zich ten doel gesteld dergelijke parallelle ontwikkelingen te analyseren, waarbij de nadruk ligt op de tekst- en beeldanalyse en niet op bronnenonderzoek. Zij wil de wegen onderzoeken waarop literatuur en schilderkunst elkaar ontmoeten. De titel van het boek ‘tussen literatuur en schilderkunst’ heeft volgens haar onder meer betrekking op de veelvuldige verhouding tussen deze twee kunstvormen. Dit komt ook tot uitdrukking in Gera's essays, waarin sprake is van drie totaal verschillende wijzen van ‘ontmoeten’. In de eerste plaats wordt er een analyse gemaakt van het principe van de co-naissance bij Gorter en Frederik van Eeden met Van Gogh en de dichter Leopold met Mondriaan. In de tweede plaats behandelt Gera studies van Menno ter Braak en Karel van de Woestijne over vroegmoderne schilders - Pieter Saenredam en Pieter Brueghel - uit hun eigen land, bedoeld als intellectueel zelfportret. Ten derde wordt, als antwoord op een artikel van Hans Vandevoorde, een analyse gemaakt van de beeldvorming van de vrouw in De zwijnen van Kirke van Karel van de Woestijne en de schilderkunst uit de late negentiende eeuw.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 74

In het eerste deel, dat van de co-naissance, vond ik vooral het essay over de Molen van Leopold en het schilderij van Mondriaan van een Molen in zonlicht zeer geslaagd. Gera wijst hierin op de parallellie in het uitbeelden van het vergeestelijkte en met deze vondst voegt zij een belangrijk element toe aan het discours over Leopolds gedicht. In het tweede gedeelte is het hoofdstuk opgenomen over Menno ter Braak en Pieter Saenredam. Met een helder betoog maakt Judit Gera aannemelijk dat Ter Braak de kennis die hij over de schilder had, gebruikte om hem te plaatsen in de rij van voorbeeldige voorouders waarmee hij zich kon identificeren. Een en ander wordt gesteld tegenover de kennis die wij nu hebben, waardoor een aantal van Ter Braaks ideeën worden gelogenstraft. Gera laat op overtuigende wijze zien hoe Ter Braak zich identificeert met de bescheiden vakman Saenredam die koel en systematisch te werk gaat en zijn schilderijen voorbereidt met minutieus onderzoek. Dit kan niet anders dan leiden tot de klinische zuiverheid die ter Braak zelf in zijn werk nastreefde, wars als hij was van de geniecultus en de barokke smaak van het nationaal socialisme. Het best op dreef is Judit Gera in de essays over Karel van de Woestijne, een auteur die haar kennelijk na aan het hart ligt en die ze diepgaand heeft bestudeerd. De keuze om eerst het stuk over Brueghel en daarna dat over Kirke en de zwijnen te plaatsen is wat mij betreft een beetje ongelukkig uitgevallen, in de eerste plaats door de chronologische volgorde van de stukken in het oeuvre van Karel van de Woestijne, maar ook doordat het essay over Kirke een inleiding over leven en werken van deze schrijver bevat die men in de tekst over Brueghel node mist. In het hoofdstuk over Kirke en de zwijnen en Van de Woestijnes vrouwbeeld speelt de schilderkunst overigens een ondergeschikte rol die wat mij betreft weinig aan het betoog toevoegt. In een laatste paragraaf worden er een paar schilderijen van Kirke genoemd en het is mij niet helemaal duidelijk geworden welke specifieke ‘co-naissance’ het werk van Waterhouse heeft met dat van Karel van de Woestijne. Dit doet overigens weinig af aan het feit dat Gera een scherpe analyse maakt van het vrouwbeeld dat De Woestijne in Kirke vormgaf. In de hele bundel geeft Judit Gera blijk van haar enorme eruditie en belezenheid. Ze switcht moeiteloos van Mondriaan naar Brueghel. De opzet is nogal ambitieus en de onderwerpen liggen soms zo ver uiteen dat het begrijpelijk is dat er hier en daar iets is fout gegaan, doordat de auteur niet volledig ingevoerd kon zijn in alle relevante literatuur. Dat is bijvoorbeeld gebeurd in de vergelijking tussen Herman Gorters gedicht ik ben alleen in het lamplicht en Van Goghs schilderij de stoel van Gauguin. Dat schilderij is in de twintigste eeuw herhaaldelijk onderwerp geweest van psychoanalytische studies. Die zijn echter allemaal voorbij gegaan aan twee belangrijke zaken. In de eerste plaats is de stoel van Gauguin geen losstaand schilderij, maar een pendant van de lege stoel van zelf. Ten tweede worden in die psychologische studies vrijwel altijd brieffragmenten van Van Gogh over lege stoelen geciteerd, maar nooit het fragment dat over deze twee schilderijen zelf gaat (brief 563 van tussen 2 en 6 december 1888). Hij schreef daarover namelijk aan Theo dat hij de twee studies ‘tamelijk grappig’ vond. Hij voegde daaraan toe dat hij met de twee stoelen, die zo

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 75 sterk van elkaar verschillen, wilde tonen hoezeer hij en zijn vriend van karakter verschilden. Zijn eigen stoel was blank en knoestig terwijl hij de sierlijke gebogenheid van de andere stoel goed vond passen bij zijn bewonderde vriend. Een belangrijk element in het betoog van Gera is de kaars op de stoel van Gauguin. Ook daarover heeft Vincent iets in zijn brief geschreven, namelijk dat zijn eigen witte stoel met strogele zitting op de rode plavuizen stond voor de dag, terwijl het rood en groen van de stoel van Gauguin met de kaars en de boeken een avondeffect beoogde en niet, zoals Gera beweert, een verwijzing naar de menselijke ziel zoals in vanitasschilderijen uit de zeventiende eeuw. De nacht had voor Vincent overigens zeker emotionele associaties, maar die hadden veeleer te maken met geborgenheid en contact met de Schepper, dus zeker niet met eenzaamheid. Er is in die brief niets te vinden over lege stoelen en het gevoel van verlatenheid dat er later zo vaak in is gelegd met de kennis achteraf dat Gauguin enkele dagen na het ontstaan van deze schilderijen uit Arles is vertrokken. In deze brief is ook niets terug te vinden van een soort dramatisch voorgevoel over een aanstaand vertrek. Uit de brieven die Van Gogh hierover later aan zijn broer Theo schreef, komt vooral naar voren dat dit voor Vincent kwam als een donderslag bij heldere hemel. Het is niet zo vreemd dat men diepgaande zielenroerselen in Van Goghs schilderijen heeft willen lezen, maar dat gebeurt helaas vaak ondanks en niet dankzij de bedoelingen die de schilder er zelf mee heeft gehad.

Een enkele misser daargelaten is Tussen literatuur en schilderkunst een onderhoudend en inspirerend boek geworden dat de lezer ertoe aanzet de wegen waarlangs de letteren en de schilderkunst elkaar ontmoeten zelf ook eens aan een nader onderzoek te onderwerpen. - Marion Boers-Goosens

Martijn Zwart en Ethel Grene: Kaleidoscope. Dutch Poetry in Translation from Medieval Times to the Present. 256 pp., $14,95. Bijbehorende cassette met drie cd's $25. Boek en cd's samen $35, verkrijgbaar bij het Dept. of Germanic Languages and Literatures, University of Michigan te Ann Arbor MI, USA.

Bij het Department of Germanic Languages and Literatures van de University of Michigan in Ann Arbor is een tweetalige bloemlezing verkrijgbaar met meer dan honderd Nederlandse gedichten van de Middeleeuwen tot heden, afgedrukt tegenover hun Engelse vertaling, NEM ontving niet het boek, maar het lijkt te gaan om dezelfde Kaleidoscope die de makers in 1998 via een commerciële uitgeverij op de markt brachten. Dat boek is destijds door de kritiek niet onverdeeld positief ontvangen. Dutch Crossing van 1998 signaleerde vooral poëzie van tweedehandse kwaliteit in een houterige vertaling. Als voorbeeld ontving NEM nu vier gedichten: ‘Verrassing’ van Jan Luyken, ‘Kwatrijn’ van Garmt Stuiveling, het prachtige ‘Erwtjes’ van Annie M.G. Schmidt en ‘Liedje aan zee’ van Albert Westerlinck.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 76

De vertalingen, van de hand van Martijn Zwart en Ethel Grene, werpen wel onverwachte kleine zoeklichten op de originelen, bijvoorbeeld door een nieuwe alliteratie wanneer Westerlincks ‘fluisterspreken’ opduikt als ‘whispered whine’. Onvermijdelijk bij poëzievertalingen zijn anderzijds de verliezen, zoals wanneer de dubbelzinnige titel ‘Liedje aan zee’ wordt afgevlakt tot ‘Surfside song’. Storend in de vertaling van Luyken vond ik de afwisseling van verleden en tegenwoordige tijd, veroorzaakt door de dwang van een rijmpositie, waar de oertekst alleen een homogene verleden tijd bevat. NEM ontving de vier gedichten ook op cd, een klein uittreksel uit de onlangs uitgebrachte driedelige cd-compilatie Kaleidoscope, die het boek thans completeert met een declamatie van alle verzen in het Nederlands en het Engels. Met name de Engelse presentatie door acteur Nicholas Rudall maakt indruk door een perfecte timing, articulatie en accentuering. Veel meer dan in hun geschreven neerslag gaan deze vertaalde gedichten in voorbeeldig gesproken vorm ineens deel uitmaken van de wereldliteratuur. Dat de hier gepresenteerde vier verzen universele thema's behandelen, draagt daar natuurlijk veel toe bij. De Nederlandse declamatie door Ton Broos blijft helaas bij de Engelse achter in kwaliteit. De drie genoemde pluspunten van Rudall zijn bij Broos juist risicofactoren in de voordracht. Meelezend met zijn stem vielen me in ieder gedicht plaatsen op waar een andere rust of klemtoon het effect zouden hebben verhoogd. Voor bestellingen van boek en/of cd's kan men terecht bij het genoemde departement in Ann Arbor: [email protected]. De opbrengsten gaan naar een fonds dat deelname aan zomercursussen in de Lage Landen stimuleert. Zie ook www.lsa.umich.edu/german - Arie Jan Gelderblom

Marc Kregting: Zij zijn niet van Jeremia. Non-ficties. Nijmegen, Vantilt, 2004. 112 pp., ISBN 90 77503 12 9. €12,50.

Nederland heeft van oudsher de reputatie gehad een fameus boekenland te zijn, waar vorm en inhoud van het boek op een hoog peil staan, waar recensenten deskundig en objectief oordelen, en waar een fijnmazig netwerk van uitgevers, distributeurs en boekhandelaars ervoor zorgt dat de producten snel en efficiënt bij kopers en lezers terechtkomen. De prijzen zijn matig, de kopers gretig, en het systeem van vaste boekenprijzen garandeert dat ook incourante titels kunnen verschijnen, gesubsidieerd door de opbrengsten van succesnummers. Een oppervlakkige vergelijking met het boekenbedrijf in bijvoorbeeld Vlaanderen, Zweden of de Verenigde Staten lijkt dit zonnige beeld te bevestigen. Anderzijds kan het niemand ontgaan dat economische schaalvergroting, onze op snelle informatie en makkelijk amusement mikkende ICT-samenleving, en de grondig veranderende inrichting van beroep en vrije tijd het boekenvak niet alleen niet onberoerd laten, maar tot in de kern aantasten. Per 1 januari 2005 is de beroepsnaam ‘boekverkoper’ niet langer beschermd, uitgeverijen en zelfstandige boekwinkels worden opgenomen in concerns die een hoge winstmarge

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 77 opleggen, en de klant wil tegenwoordig ook in een boekhandel kunnen funshoppen met een cappuccinootje onder handbereik. Scholen minimaliseren hun bibliotheken en investeren in computers, niet meer in boeken. Het enorme aanbod aan titels maakt anderzijds dat de winkelier strak selecteert wat hij of zij nog op voorhand uit de uitgeverscatalogi bestelt. Op uitstaltafels en in de rekken is dan uiteraard geen plaats meer voor incourante boeken of voor titels waarvan de hausse voorbij is. Een somber, maar buitengewoon verhelderend perspectief op deze ontwikkelingen wordt door Marc Kregting geschetst in zijn korte studie Zij zijn niet van Jeremia. Kregting, zelf redacteur met veel ervaring in de uitgeverswereld, volgt in het bijzonder de wording en distributie van Nederlandse bellettrie, en signaleert als voornaamste probleem: overproductie. Er worden onnoemelijk veel literaire titels gepubliceerd, maar als ze geen extra publiciteit krijgen in de media, besteedt de boekhandel er geen aandacht aan en is de lezer zich niet eens bewust van hun bestaan. Uitgevers vinden het belangrijk om veel verschillende boeken te publiceren, want een volle catalogus oogt veel beter dan een lege. De kosten van de onverkochte titels worden gecompenseerd door de opbrengst van bestsellers. Daarvan liggen de exemplaren in hoge stapels in de winkels; geregisseerde media-inspanningen en uitgekiende advertentiecampagnes bereiden handelaars en kopers voor op de nieuwste Nicci French of Harry Potter. Ondertussen verdwijnen duizenden exemplaren van onbekende, onbestelde, ongelezen romans en verhalenbundels, niet naar de opslag in het Centraal Boekhuis, niet naar De Slegte, maar linea recta naar de papiermolen. Met literaire kwaliteit heeft dat lot maar zeer zijdelings iets te maken. Eigenlijk zouden literaire uitgevers, aldus de auteur, meer eigenzinnig op kwaliteit moeten letten en zich niet laten beheersen door de wetten van winst en productie. Beslist humoristisch is Kregting in zijn kritiek op de literaire uitgeverswereld. Redacteurs zijn al lang geen vakkundige begeleiders van manuscripten meer, maar communicatie-experts met sociale vaardigheden, die recepties aflopen om te netwerken en die, wanneer ze een auteur aan de haak hebben geslagen, er alles aan doen om diens aura op te poetsen. Het eigenlijke redigeren wordt tegen een minimumloontje aan free-lancers uitbesteed, die vaak ondeskundig zijn en in ieder geval te weinig tijd hebben om grondig naar een manuscript te kijken. Paradoxaal genoeg gaat de inhoudelijke uitholling van het uitgeversvak gepaard met een groeiende glamour. Het soort bedrijf is aantrekkelijk voor jonge afgestudeerden die ‘iets met boeken en literatuur’ willen doen, en de kranten berichten uitvoerig over fusies en personele mutaties bij uitgeverijen, als ging het om society-evenementen. Amusant en ontnuchterend zijn ook Kregtings observaties over het steeds herhaalde mediacircus rond boeken die bestsellers moeten worden, over de verhouding tussen de Vlaamse en de Nederlandse literaire boekenwereld, en over de sterallures van collega-uitgevers en schrijvers die die status niet echt waard zijn. Kregting is weliswaar zeer pessimistisch over de kansen van een serieuze roman op de Nederlandse markt, zijn analyses in Zij zijn niet van Jeremia bevatten ondertussen alle materiaal voor een stuk succesvolle fictie. - Arie Jan Gelderblom

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 Eindnoten:

1 Thomas L. Markey (1982) ‘Afrikaans: creole or non-creole?’ Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 49, 169-207 2 Leonie Cornips & Vincent de Rooi (2003) ‘“Kijk, Levi's is een goeie merk: maar toch hadden ze hem gedist van je schoenen doen em niet”. Jongerentaal heeft de toekomst’. In: Jan Stroop (red.) Waar gaat het Nederlands naartoe? Panorama van een taal. Amsterdam: Bert Bakker, 131-142

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 78

Johan Snapper ...... De omwegen van een neerlandicus extra muros - de theologische weg

Toen ik als veertienjarige naar Amerika emigreerde, kwam ik terecht in een klein dorpje vlakbij de Canadese grens, waar de meeste mensen van Nederlandse afkomst waren en bijna iedereen lid was van een van de vier hervormde of gereformeerde kerken. Eentje hield iedere zondag een Nederlandstalige dienst. Iemand had gehoord dat een zojuist gearriveerde Nederlandse jongen verdraaid goed orgel kon spelen. Dat kwam goed uit! Hun organist was net overleden en ik kon direct zijn plaats innemen voor $2.50 per dienst. Debuterend speelde ik na een voorspel van Buxtehude de eerste psalm in een redelijk tempo, maar toen ik het eind van het eerste vers bereikt had, was de gemeente (ik schat de gemiddelde leeftijd op een jaar of zeventig) nauwelijks halverwege en zong rustig op eigen houtje door. Ik diende meteen mijn ontslag in, maar het is ook mogelijk dat ik op staande voet werd ontslagen.

Vier jaar later ging ik studeren aan Calvin College, het college bij uitstek van de gereformeerde kerk in Amerika. Ik wilde dominee worden. Toen ik als redacteur van de studentenkrant in een van mijn columns pleitte voor een vrijwillig, in plaats van een verplicht bijwonen van de doordeweekse kerkdiensten op de campus, kreeg de president van het college zoveel klachten (hoofdzakelijk van ouders), dat ik door hem op het matje geroepen werd. Hij was niet boos, maar op een vaderlijke manier vroeg hij mij of ik wel zeker wist dat ik dominee wilde worden. Ik dacht van wel, maar voor de zekerheid ging ik nu filosofiegeschiedenis studeren.

In de bijbel en in de kerkgeschiedenis gebeurt er veel drie keer; ook nu was dat het geval. Een van de twaalf gereformeerde kerken in Chicago dreigde mij een paar jaar later te excommuniceren toen ik verder ging studeren aan de twintig kilometer verderop gelegen University of Chicago en daarom niet regelmatig de diensten in deze kerk kon bijwonen. Ik werd vlug lid van een nabije Chinese (Presbyteriaanse) kerk, waar ik niemand kon verstaan, maar waar men om een organist stond te springen: Maar 't vrome volk in u verheugd zal huppelen van zielenvreugd.

Ondanks deze ontmoedigende voorgeschiedenis heb ik dertig jaar lang Nederlandstalige kerstdiensten georganiseerd in een prachtige kerk in Oakland met een van de mooiste orgels van Californië, bespeeld door een échte organist. Toen vijftien jaar geleden de laatste Nederlandssprekende predikant van deze kerk overleed, moest ik van lieverlee ook deze functie overnemen. Dit had echter niets te maken met mijn carrière als organist van vijftig jaar daarvoor, of met mijn mislukte opleiding als predikant, maar - wonder boven wonder - met mijn positie als hoogleraar Nederlands aan de University of California in Berkeley, en later als honorair Consul van het Koninkrijk der Nederlanden. Heus! (Wordt vervolgd)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 79

...... Auteursinformatie NEM 1, 2006

LUDO BEHEYDT is hoogleraar Nederlandse taalkunde en Nederlandse cultuur aan de Université Catholique de Louvain in Louvain-la-Neuve en bijzonder hoogleraar ‘De Nederlanden in de wereld’ aan de Universiteit Leiden. [[email protected]]

MARION BOERS-GOOSENS is als universitair docent Nederlandse kunst- en cultuurgeschiedenis en als docent Nederlands als tweede taal verbonden aan de vakgroep Dutch Studies van de Universiteit Leiden. Zij publiceert regelmatig over de sociaal-economische aspecten van de kunstproductie in de zeventiende eeuw. [[email protected]]

H.J. BOUKEMA, voorheen werkzaam aan de Universitas Indonesia (Jakarta) en de Ankara Universitesi (Ankara), was lange tijd redacteur van Neerlandica extra Muros. Tegenwoordig is hij uitbater van Antiquariaat des Indes. [[email protected]]

ANTOINET BRINK is lector Nederlands aan de Universiteit van Coïmbra. Naast colleges Nederlandse taal en cultuur, verzorgt zij ook colleges vertaling Nederlands-Portugees. Zij werkt aan een proefschrift over mobilisatie van voorkennis in de vreemdetalenklas. [[email protected]]

WILKEN ENGELBRECHT is geassocieerd hoogleraar literaire theorie en Nederlandse taalkunde aan de Univerzita Palackého te Olomouc in Tsjechië. Daarnaast is hij werkzaam als universitair hoofddocent middeleeuws Latijn bij dezelfde universiteit. Zijn belangrijkste interessegebieden zijn receptie van de Nederlandstalige literatuur in Tsjechië en Slowakije, receptie van de klassiek-latijnse literatuur in de Middeleeuwen en contrastieve taalkunde. [[email protected]]

JANE FENOULHET is als universitair hoofddocent Nederlands verbonden aan de vakgroep Nederlands van University College London. Zij is redacteur van Dutch Crossing. A Journal of LOw Countries Studies en werkt nu aan een geschiedenis van schrijvende Nederlandse en Vlaamse vrouwen. [ [email protected]]

NINA GEERDINK volgt de opleiding Dutch language and literature, onderdeel van de Research Master van het Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur van de Universiteit Utrecht. Haar specialisatierichting is de vroegmoderne letterkunde en op dit moment met name de zeventiende-eeuwse auteur Jan Vos, omdat zijn gelegenheidsgedichten het onderwerp van haar masterthesis zullen vormen. [[email protected]]

ARIE JAN GELDERBLOM is senior docentonderzoeker Nederlandse letterkunde 1500-1850 aan de Universiteit Utrecht. Samen met Anne Marie Musschoot

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 (Universiteit Gent) vormt hij de hoofdredactie van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis. [[email protected]]

RALF GRÜTTEMEIER is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Carl von Ossietzky Universität Oldenburg. Hij maakt deel uit van de redactie van NEM. [[email protected]]

MATTHIAS HÜNING is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Freie Universität Berlin. Zijn onderzoek is vooral gericht op taalveranderingsverschijnselen en de structuur van het Nederlands in vergelijkend perspectief. Hij is redacteur van neerlandistiek.nl. [[email protected]]

PIET DE KLEIJN docent Nederlands als tweede taal en Frans, eerst bij de Nuffic, thans bij het Taleninstituut Babel, beide in Den Haag. Is sinds 1981 verbonden

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 80 aan de Zomercursus Nederlandse taal en cultuur (Breukelen/Zeist) en verzorgt sinds 1987 de didactiekcolleges voor het Seminarium voor Nederlandse taal en cultuur (Amsterdam). Hij is de auteur van onder andere het Combinatiewoordenboek (Amsterdam 2003). [[email protected]]

MARTA MAňÁKOVÁ is masterstudente Nederlandse filologie en Japanse filologie bij de leerstoel voor neerlandistiek van de Univerzita Palackého te Olomouc. Zij interesseert zich voor de receptie van Nederlandstalige literatuur in Slowakije. [[email protected]]

AMBRA NERI is als docente verbonden aan het Instituut voor Tolken en Vertalers van de Universiteit van Triëst, waar ze cursussen over vertalen Nederlands-Italiaans verzorgt. Tevens werkt zij sinds 2001 als junior onderzoeker bij de Centre for Language and Speech Technologies van de Radboud Universiteit Nijmegen. Voor deze universiteit voert zij onderzoek uit naar uitspraaktraining door middel van Automatische Spraakherkenning voor NT2-leerders. [[email protected]]

OLF PRAAMSTRA is voorzitter van de opleiding Dutch Studies aan de Universiteit Leiden. Zijn onderzoeksterrein betreft met name de Nederlandse literatuur in contact met andere culturen. Op dit moment werkt hij aan een biografie van Conrad Busken Huet. [[email protected]]

MIRANDA VAN ROSSUM werkt voor University College London aan Lagelands 2, een online cursus Nederlands voor halfgevorderden. Daarnaast is zij verbonden aan de Universiteit van Hull, waar zij bijdraagt aan de MA in Language Learning and Technology, en tevens werkzaam is voor het Educational Development Team, dat de training van universitaire docenten verzorgt. [[email protected]]

JOHAN SNAPPER is Koningin Beatrix Professor emeritus aan de University of California, Berkeley. Hij is auteur van uitgebreide studies over na-oorlogse literatuur (b.v. Minco, Reve) en redacteur van de serie ‘Berkeley Conferences on Dutch Language and Literature’ (samen met Tom Shannon). Tevens is hij vice-consul van Nederland voor Noord-Californië. [[email protected]]

HERBERT VAN UFFELEN is als hoogleraar verbonden aan de Universität Wien. Hij leidt aldaar de vakgroep Nederlands, is hoofdcoördinator van NEDWEB (www.ned.univie.ac.at/) en publiceerde over de receptie van de Nederlandse literatuur in het buitenland en over ontwikkelingen in de moderne Nederlandse literatuur. [[email protected]]

ROEL VISMANS is Senior Lecturer in Dutch aan de University of Sheffield en redacteur van Neerlandica extra Muros.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 [[email protected]]

SERA DE VRIENDT was hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Vrije Universiteit Brussel en aan de Université Libre de Bruxelles. Van zijn hand verschenen tientallen publicaties over de Nederlandse taal, het vreemde-talenonderwijs en gebarentaal. Sinds zijn emeritaat heeft hij zich vooral toegelegd op de studie van zijn moedertaal, het Brussels Vlaams. [[email protected]]

CSILLA ZICHLER is PhD-studente in het Centrum voor Neerlandistiek aan ELTE te Boedapest en vertaler en tolk Duits. [[email protected]]

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 1

[Neerlandica extra Muros - mei 2006]

...... Marja Kristel vijfentwintig jaar bij de IVN

Op 1 januari 2006 was Marja Kristel vijfentwintig jaar verbonden aan de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, het grootste deel van de tijd als directeur van de vereniging en als redactiesecretaris van Neerlandica extra Muros. Voor Marja Kristel is dit een prachtig zilveren jubileum. Maar het perspectief kan ook worden omgedraaid en blijft dan even geldig: voor de IVN en voor NEM is het een prachtig jubileum om vijfentwintig jaar te hebben mogen genieten van de samenwerking met Marja Kristel. Dat de vereniging en het tijdschrift in deze kwart eeuw zo zijn gegroeid, verstevigd en geprofessionaliseerd, is in belangrijke mate te danken aan de sturing en ondersteuning vanuit Woubrugge door de directeur en haar staf. De interne samenhang van de vereniging en de onderlinge betrokkenheid van de leden hebben veel te danken aan Marja Kristels professionele en tegelijkertijd zeer persoonlijk ingevulde taakopvatting. Ze paart zicht op de grote lijnen aan aandacht voor het detail, is een efficiënt planner, een perfect organisator en een consequent uitvoerder, en weet schijnbaar moeiteloos en met een natuurlijke tact intra en extra muros mensen zodanig te benaderen dat zij als vanzelfsprekend het beste van zichzelf teruggeven. NEM en de IVN hebben daarvan de resultaten mogen oogsten, groot en klein, of het nu gaat om de succesvolle driejaarlijkse colloquia of de evenwichtige samenstelling van een aflevering van het tijdschrift. Wie Marja heeft meegemaakt, weet het. Gezeur of koude drukte zijn haar vreemd. Ze bezit gevoel voor humor en is bereid zichzelf en anderen met enige ironie tegemoet te treden. Bovendien bezit ze een groot en natuurlijk gevoel voor stijl, zowel in de persoonlijke omgang als in haar professionele contacten. De elegantie van haar brieven, bijvoorbeeld, maakt dat de ontvanger die niet licht vergeet en zich zal haasten er zo nodig gevolg aan te geven. Stijl en vakkundigheid zullen haar ongetwijfeld ook kenmerken bij haar geliefde vrijetijdsbesteding, het golfspel. Voor de IVN en NEM zal er helaas binnen enkele jaren een ogenblik aanbreken dat Marja Kristel zich naar de golfbaan kan begeven zonder enige verplichting jegens een werkgever, vereniging of tijdschrift. Maar zolang onze wegen nog niet gescheiden zijn, prijst de IVN zich bijzonder gelukkig met haar jubilerende directeur en het tijdschrift NEM met zijn dito redactiesecretaris. - Arie Jan Gelderblom, namens het IVN-bestuur en de NEM-redactie

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 2

Gillis J. Dorleijn ...... Niet de knikkers maar het spel of: De poëziecriticus als symbolische producent. Een institutionele close reading

1. Inleiding

Er bestaat heel wat literatuur over de analyse en interpretatie van verhalen en gedichten en er is in de letterkundestudies, zeker ook binnen de intra- en extramurale neerlandistiek, een hechte praktijk ontstaan van literaire analyse. Methoden van literaire analyse worden zelfs toegepast op niet-literaire teksten, zoals wanneer historische verhandelingen narratologisch worden doorgelicht of van wetenschappelijke betogen de metaforiek wordt bestudeerd. Daarnaast bestaat er discoursanalytisch werk dat voornamelijk niet-literaire teksten - essays, recensies, programmatische geschriften en dergelijke - een zorgvuldige en diepgaande tekstuele analyse geeft (De Geest e.a., 1997, Vanfraussen, 2001). Vertooganalyse in deze traditie heeft qualitate qua in de eerste plaats aandacht voor de talige of semiotische conventies die de kenmerkende patronen binnen het vertoog bepalen. Maar ook hier gaat niet zelden veel aandacht naar ‘literaire’ verschijnselen (herhalingen, woordvelden, deviaties, metafoorcomplexen enzovoorts). We zouden kunnen zeggen dat, ook als het om niet-literaire teksten gaat, het accent vooral op ‘literaire’ elementen wordt gelegd. In de institutionele benaderingen die de afgelopen tien jaar ook in de neerlandistiek aan populariteit hebben gewonnen, is een poging ondernomen om onderzoek naar literatuuropvattingen en instituties te integreren.1 Institutionele benaderingen kijken naar de manier waarop literatuur in het literaire veld materieel wordt geproduceerd (door schrijvers en door een institutie als de uitgeverij), hoe zij wordt gedistribueerd (bijvoorbeeld door boekhandel, boekenclub, leesgezelschappen) en hoe literaire teksten via de zogenaamde symbolische productie waarde en betekenis krijgen toegekend. Een van de basisgedachten is dat teksten op zich geen kwaliteit hebben, maar dat die door allerlei actoren (onder wie critici, maar ook leraren en literatuurwetenschappers) aan teksten en hun makers wordt verleend in een sociaal proces. Literatuuropvattingen zijn dan instrumenten om waardetoekenningen, interpretaties, classificaties en dergelijke handelingen die met de toekenning van symbolisch kapitaal te maken hebben, te legitimeren. Teksten (bijvoorbeeld kritieken), of beter, elementen eruit of kenmerken ervan, behoren dan weliswaar tot de onderzoeksdata, maar een diepgaande lectuur van een tekst en de wijze waarop die is gestructureerd komt in de institutionele benaderingen niet of nauwelijks aan de orde.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 3

Toch is het heel goed mogelijk één tekst vanuit een institutioneel perspectief te lezen. In dit artikel wil ik daar een bescheiden demonstratie van geven. Ik beperk me tot één recensie, waarbij ik wel andere teksten zal betrekken. Ik word tot het laatste gedwongen omdat de institutionele analyse ervan uitgaat dat allerlei aspecten van een tekst zijn gerelateerd aan verschillende posities in het literaire veld (vgl. Bourdieu, 1993). Ik concentreer me hierbij vooral op de kwestie hoe symbolische waarde wordt toegekend.

2. Een analyse uit institutioneel perspectief

De tekst die ik centraal stel is een recensie van Arie van den Berg uit NRC Handelsblad (bijlage Boeken) van vrijdag 28 november 2003. Het stuk beslaat vijf kolommen tekst over ruim een halve pagina en gaat vergezeld van een foto van de besproken auteur van ongeveer 16 cm2 en een compleet gedicht uit de betrokken bundel. De hoofdkop luidt ‘Hou me toch vast met echte armen’ en een onderkop heeft als tekst ‘Hagar Peeters plaatst zich aan de top van de dichtersbent’. Boven de naam van de recensent staat de titelbeschrijving van het gerecenseerde boek: ‘Hagar Peeters: Koffers zeelucht. De Bezige Bij, 77 blz. €15,-’. De tekst van de recensie neem ik compleet over (zie de bijlage op bladzijde 11), waarbij de alinea's door mij genummerd zijn.

De recensie bevat zonder koppen 901 woorden en zonder de gedichtcitaten (uitgezonderd de regels die in de lopende tekst zijn opgenomen) zelfs maar 644. Het is daarmee een betrekkelijk korte recensie. Toch oogt de bespreking ‘groot’, vanwege de layout: de foto, het afzonderlijk afgedrukte gedicht, de koppen. De tekst beslaat ongeveer evenveel ruimte als het bijwerk. Het geheel staat bovenaan op de rechter pagina en trekt daarmee de nodige aandacht. Deze opmaak, waarvoor uiteraard niet Arie van den Berg verantwoordelijk is, maar de opmaakredactie van Boeken, voegt de nodige waarde toe; de onuitgesproken boodschap is dat het hier gaat om een auteur die ruime aandacht verdient. De koppen - evenmin afkomstig van de criticus, maar wel aan zijn tekst of wat hij citeert ontleend, zij het met wijzigingen - ondersteunen deze waardetoekenning. Alleen al de opmaak draagt bij aan de symbolische productie of classificatie dat het hier gaat om ‘een auteur die de moeite waard is’. We zullen zien dat deze waardering aansluit bij de teneur van Van den Bergs tekst. Terzijde opgemerkt; deze overeenkomst tussen opmaak (en omvang) van een recensie en de strekking van de eigenlijke bespreking ligt op het eerste gezicht voor de hand, maar het kan gebeuren dat er een spanning tussen beide bestaat: de redactie geeft door opmaak aan dat het om een belangrijk werk gaat terwijl de recensent het boek afkraakt. In een dergelijk geval komen twee soorten gedragsregels met elkaar in botsing, aan de ene kant die van de krant, die oordeelt op nieuwswaarde en taxeert wat de lezers willen lezen en aan de andere kant die van de literaire kritiek, die oordeelt op basis van eigen normen, die door haar als puur literair worden gelegitimeerd. Voorts moeten we vaststellen dat het orgaan waarin de recensie staat van doorslaggevend belang is in de symbolische

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 4 productie. NRC Handelsblad kan in 2003 gelden als het topperiodiek als het gaat om status verlenen in literaire kwesties, samen met de Volkskrant en het weekblad Vrij Nederland. Dezelfde recensie in een andere krant, bijvoorbeeld een regionaal dagblad, had een andere betekenis gehad. De posities van deze periodieken zijn overigens, zoals alle posities in het veld, niet stabiel. Zo lijkt Vrij Nederland in 2005, na een ingrijpende hervorming, haar vooraanstaande rol als symbolische producent te zijn kwijtgeraakt. Waarde zit in kleine hoekjes. De droge aanduiding van de uitgever in de titelbeschrijving geeft al enige valentie aan. De Bezige Bij mag in 2003 immers beschouwd worden als een van de topdrie literaire uitgevers in Nederland. Dat een boek daar verschijnt, geeft het boek onmiddellijk een zetje in de richting van de verwerving van symbolisch kapitaal. In dit verband is het interessant op te merken dat Hagar Peeters' eerste bundel, Genoeg gedicht over de liefde vandaag (1999), is verschenen bij Podium. Haar overgang van een, ook in symbolisch opzicht, kleinere uitgeverij naar de prestigieuze Bij kan geïnterpreteerd worden als een forse reputatie-injectie. De instantie uitgeverij wordt geacht zich tot de materiële productie te beperken, maar speelt in de praktijk eveneens een rol in de symbolische productie: niet alleen doordat zij een erkende waarde vertegenwoordigt, maar ook doordat zij op verschillende manieren de symbolische waardetoekenningen door anderen probeert te beïnvloeden (zie Van Rees, Janssen & Verboord 2006). Een van de geijkte manieren, de beoordeling te regisseren is de aanbeveling op de omslag van het boek, de zogenaamde blurb. Die van de debuutbundel is zeer effectief. We vinden hier drie tekstfragmenten, een citaat uit het titelgedicht (dat ik hier niet overneem), een korte karakterisering en een uitspraak van een oudere dichter: Genoeg gedicht over de liefde vandaag is het poëziedebuut van Hagar Peeters (1972). Zij studeerde cultuurgeschiedenis en ze las haar gedichten voor op het Crossing Border Festival, de Nacht van de Poëzie en het Double Talk festival. Gerrit Komrij in de Volkskrant: ‘Zo ga ik het voortaan ook doen!’. Deze karakteristiek geeft meteen stof voor classificatie: dit is podiumpoëzie. De vormgeving van het achterplat versterkt dat profiel nog. Er is een soort typemachineletter gebruikt in een wat geraffineerd-smoezelige, casual opmaak die het niet-officiëel poëtische en het nieuwe dat zich op rokerige podia afspeelt (en waar de lezer nu deel aan kan hebben) representeert. Komrij functioneert hier als het poëtisch gezag dat nog iets van de nieuwe (podium)poëzie kan leren. De Komrij-mention voegt waarde toe en de strekking van zijn uitspraak wordt ingezet om de eigenheid van Peeters te beklemtonen. De uitvoering van het omslag van Koffers zeelucht is veel klassieker. Alleen al door het uiterlijk van beide titels te vergelijken zien we de teneur: hippe maar marginale podiumpoëzie wordt echte poëzie. In de blurb van de tweede bundel worden enkele lovende stemmen geciteerd over het debuut, een geijkte praktijk van waarde aftappen. Maar er gebeurt daarbij iets opmerkelijks: noch in de citaten van de critici, noch in de korte karakteristiek wordt met maar een woord gerefereerd aan datgene waarop het debuut zich profileerde, want de classificatie podiumpoëzie blijft geheel achterwege! Tegen de achtergrond van de door

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 5 de eerste uitgever aangestuurde symbolische productie - dit is nieuwe poëzie want performance-poëzie - die in de literatuurbeschouwing werd overgenomen, moet dit als een welbewuste koerswijziging worden opgevat. In plaats van ‘podium’ wordt nu het accent gelegd op een ander kenmerk: in alle citaten uit de kritiek komen aanduidingen voor als ‘licht’ en ‘speels’. Zoals in de volgende:

‘Een rijp en rijk debuut (...). Zelden werd ondraaglijke lichtheid met zoveel perfectie blootgegeven. Peeters zet de taal naar haar hand.’ - Arie van den Berg in NRC Handelsblad ‘Het lichte genre wordt bij Peeters nergens vederlicht. Het is speels, soms hilarisch en uitdagend.’ - Peter de Boer, Trouw

De uitgeverij geeft dus hier een zwenking aan de beeldvorming: de notie ‘podium’ wordt weggedrukt ten gunste van de kenmerken ‘licht en speels’ en ‘echte poëzie’. We zullen zien dat Arie van den Berg zich in zijn recensie bij deze beeldvorming aansluit.

In deze lectuur van de recensie zijn we nog niet aan Van den Bergs tekst zelf toegekomen. Toch hebben we al heel wat symbolische waardetoekenningen kunnen vaststellen. Daarbij hebben we steeds verbanden gelegd tussen elementen van de recensie (exclusief de tekst zelf dus) en met waarden verbonden posities, zoals uitgeverijen, auteurs en critici (Komrij, Van den Berg, De Boer) en in het veld gehanteerde classificaties en daarbij behorende posities (podiumpoëzie, ‘echte’ poëzie). Het zal nog blijken dat ook in de eigenlijke recensie van Van den Berg dergelijke posities een sturende rol spelen.

Een recensie is vanzelfsprekend bij uitstek het genre waarin symbolische productie voltrokken wordt. Dit gebeurt vooral door verschillende vormen van classificatie: naar waarde (hiërarchisering) en naar soort (genretoekenning, karakterisering). Die classificaties komen niet uit de lucht vallen, maar zijn verbonden met of reageren op bestaande classificaties in het veld, met bijbehorende posities. De openingszin is in dit opzicht al veelzeggend: ‘Na een positief ontvangen debuut geldt de tweede bundel als lakmoesproef.’ De recensent moet rekening houden met een bestaande reputatie en met oordelen van anderen (ironisch genoeg ook met zijn eigen eerder gegeven oordeel, iets waarvan hij zich ook bewust is zoals blijkt uit het feit dat hij zijn eerdere recensie citeert). Maar hij creëert wel enige speelruimte door te zeggen dat pas het tweede boek laat zien wat een schrijver echt waard is: de mogelijkheid wordt opengehouden dat de auteur nu door de mand valt. Al gauw blijkt dat alles er in dit stuk op gericht is de reputatie van Peeters te versterken. Halverwege de recensie wordt de conclusie al getrokken: ‘geslaagde lakmoesproef’. Hiermee laat Van den Berg zijn kennis van de regels van het veld blijken: debuten kunnen goed worden onthaald, maar pas met volgende boeken moet duidelijk worden of iemand in staat is een oeuvre op te bouwen en niet slechts een eendagsvlieg is.2

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 6

De classificatie als geslaagd werk wordt langs verschillende wegen bereikt. Ten eerste fungeren enige namen van andere auteurs om het werk te karakteriseren, maar eigenlijk om het waarde toe te kennen: Nijhoff, in alinea [3], Campert, in [6], en Alfred Schaffer en Mustafa Stitou in [7]. Deze mentions zijn niet neutraal of toevallig. Nijhoff is de canonieke klassieke auteur die literair nog steeds leeft. Vergelijking met Nijhoff levert Peeters waarde op. De vergelijking vindt kennelijk plaats op inhoudelijke gronden, want Van den Berg hoort in een gedicht van Peeters echo's van twee beroemde gedichten van Nijhoff, ‘Het tuinfeest’ en ‘De moeder de vrouw’. Op de inhoudelijke kant van deze referenties wordt echter in de recensie niet ingegaan. Wat daarvan ook moge zijn, onder het mom van karakteriserende vergelijking (waarbij de noemer ‘licht’ mogelijk de associatie is) wordt in ieder geval vooral kapitaal van Nijhoff aan Peeters toegevoegd. De Campert-mention is curieus. Peeters lijkt namelijk niet op Campert, althans haar ‘Lamento’ is heel anders dan diens ‘Lamento’. De titel ‘Lamento’ roept bij de recensent klaarblijkelijk Camperts gelijknamige gedicht op.3 Het is een gedicht dat indertijd door de kritiek indrukwekkend is genoemd en mede daardoor tot een van de elementen behoort rond de Campertbeeldvorming. De associatie met juist deze dichter kan voorts via de notie lichtheid zijn opgeroepen, want Campert wordt wel als ‘lichte Vijftiger’ beschouwd. Zo'n vergelijking levert inhoudelijk natuurlijk weer niet denderend veel op. Ook hier gaat het louter om het overbrengen van kapitaal van een gerenommeerde auteur op de besproken dichter, waarbij de recensent weer tamelijk associatief te werk is gegaan. De namen van Schaffer en Stitou zijn evenmin toevallig. Alfred Schaffer was begin 2003 genomineerd voor de prestigieuze VSB Poëzieprijs en gold als een beloftevolle jonge dichter (een jaar later zou hij weer worden genomineerd). Van Mustafa Stitou was in 2003 de bundel Varkensroze ansichten veschenen, die in de kritiek zeer gunstig werd onthaald. Zo schrijft Pfeijffer in NRC Handelsblad een lovende kritiek met de volgende klinkende slotzin: ‘Dat Stitou ons na vijf jaar eindelijk weer eens vergast op een nieuwe bundel is een verheugende gebeurtenis van formaat’. (Pfeijffer 2003b) Inhoudelijk is de vergelijking die Van den Berg legt tussen Peeters en Schaffer & Stitou weer leeg. Hij wìl ook helemaal geen inhoudelijk verband leggen, wat hij bij Nijhoff (‘echo's’) en Campert (‘is anders’) nog wel had geprobeerd. Daarvoor zijn er ook weinig aanknopingspunten: Schaffer is meer een hermetisch en Stitou een ‘filosofisch’ dichter. De classificatie die hier plaatsvindt, is gebaseerd op leeftijd en vooral op hiërarchie: Stitou, en ook Schaffer, behoren tot de erkende top van hun generatie (VSB-nominaties, geprezen door critici als Pfeijffer) en tot die top moet nu ook Hagar Peeters worden gerekend. Hier wordt duidelijk dat de criticus een poging onderneemt de poëzie van Peeters en de soort poëzie die zij schrijft - niet hermetisch, niet filosofisch, maar ‘licht’ - te legitimeren als een serieus te nemen weg naast twee (andere) dichters van de voorhoede. De directe context van deze recensie, die Van den Berg overigens niet expliciet noemt, is een debat rond (en tegen) de podiumpoëzie en vooral een

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 7 pleidooi voor de ‘onverstaanbaarheid’ van de kant van Ilja Leonard Pfeijffer. In 2000 had Pfeijffer de podiumpoëzie aangevallen, in zijn opstel ‘De mythe van de verstaanbaarheid’, en tegenover de performance-poëzie de onverstaanbaarheid als norm gesteld. Hij onthield onder andere de podiumpoëzie het predicaat echte poëzie vanwege haar verstaanbaarheid. Peeters fungeerde daarbij als voorbeeld hoe het niet moet.4 Mede vanwege zijn positie - criticus NRC Handelsblad, redacteur Revisor - heeft deze norm impact. Een criticus die aan Peeters aandacht besteedt, is min of meer gedwongen deze norm in zijn beschouwingen te betrekken. De opties die voor hem open staan zijn: aansluiten (en Peeters wegzetten) of tegenspreken (en Peeters in de plaats stellen van de onverstaanbaren). Van den Berg kiest voor de tweede weg maar doet dat op tersluikse wijze. Ogenschijnlijk neemt hij Pfeijffers waardebepalingen over (Schaffer & Stitou als top) maar tegelijkertijd probeert hij Peeters lichtheid acceptabel te maken door haar als schíjnbare lichtheid te benoemen. Hij doet dat zoals we gezien hebben door haar op één niveau te stellen met Schaffer & Stitou en met canonieke auteurs als Nijhoff en Campert (zonder veel of zonder enige inhoudelijke overeenkomsten). Bovendien ontneemt hij aan Peeters het kenmerk ‘podiumpoëzie’, een gewijzigde beeldvorming die al door de presentatie van de tweede bundel - uitvoering, blurbs - in gang was gezet. Van den Berg doet dat tamelijk geraffineerd. Hij citeert enkele regels, verklaart dat hij van de ‘brede retoriek’ ervan niet erg gecharmeerd is (afzetten tegen het kenmerk podiumpoëzie), meldt dat Peeters deze ‘retorische’ (lees ‘podium’-) techniek goed beheerst (toekennen van technische bekwaamheid) en dat ze ‘er indruk mee maakt op het podium’, en haalt dan in één zwaai het etiket podiumdichter van haar af. Zij is er aan ontgroeid, zij is een echte dichter geworden: ‘Het lijkt echter lang geleden dat ze haar reputatie aan de theater- en cafévloer ontleende. Podiumpoëzie kun je haar werk al lang niet meer noemen.’ Waarna direct de vergelijking met de top, Schaffer & Stitou, volgt. (Zie [7].) Deze positionering van Peeters komt niet uit de lucht vallen. De hele recensie is in feite opgezet om deze conclusie te bereiken, die nogmaals dwars tegen Peijffer ingaat, maar hem ongenoemd laat en meer impliciet de poëzie van Hagar Peeter legitimeert ten opzichte van Ilja Leonards normen. Peeters wordt in de hele recensie weliswaar licht genoemd, maar tegelijk complex (een waarde die dicht aanleunt tegen Pfeijffers norm ‘onverstaanbaar’). Er is weliswaar een praattoon, maar die is ‘quasi-simpel’, dus niet echt simpel, maar juist geraffineerd, en is in staat een complexe betekenis tot stand te brengen: ‘ze [brengt] alle tinten van het erotisch spectrum aan bod’. Die complexiteit komt pas bij herlezing - wat men bij echt simpele teksten inclusief podiumpoëzie niet hoeft te doen - aan de oppervlakte en dan ziet men pas het technische meesterschap (‘Pas bij herlezing valt op hoe beheerst haar stijl en poëtische kunstgrepen zijn’). De Nijhoff-referentie wordt nu ook wat duidelijker: ook aan hem is in de kritische traditie een schijnbare simpelheid toegekend waaronder een grote mate van complexiteit schuilgaat. Wat Van den Berg over Peeters zegt is volgens de communis opinio ook van toepassing op Nijhoff: ‘de taal lijkt alledaags, maar de woorden zijn zorgvuldig op hun plek gezet’. Ook verderop in zijn recensie

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 8 stuurt Van den Berg aan op technisch meesterschap en complexiteit die ver af staan van de losse podiumpoëzie: de bundel is ‘strak gecomponeerd’, ‘eentonigheid is ver te zoeken’, Peeters beproeft ‘alle mogelijke stijlregisters’. Ook op deze manier, door de toekenning van technische, stilistische en compositorische kenmerken, legitimeert Van den Berg de poëzie van Hagar Peeters als echte poëzie. Of anders gesteld, we vinden hier een annexatie van Peeters als nietpodiumdichter: kenmerken die aan Peeters zijn toegekend - en die ze aan zichzelf had toegekend door haar optredens - worden haar ontnomen.

3. Positioneringen

De criticus kneedt een beeld van de auteur naar zijn eigen voorkeuren, dat hij acceptabel moet maken (in overeenstemming moet brengen) met heersende normen in het veld (of beter gezegd het subveld van de zeer beperkte poëzieproductie). Als we de literatuuropvattingen van Arie van den Berg van de laatste jaren zouden doornemen - de ruimte ontbreekt me hier om dit verder te onderbouwen - dan zouden we zien dat zijn positie er een is van het midden: niet de rabiate avant-garde, niet de sterk hermetische normen (hij is lid geweest van een jury die de P.C. Hooftprijs niet aan een dichter als Kees Ouwens heeft willen toekennen), niet de radicale manoeuvres van iemand als Pfeijffer, maar evenmin de alleen maar verstaanbare poëzie van de podiumdichters. Bovendien is hij een criticus die bijzonder gevoelig blijkt voor de dominante posities (die natuurlijk steeds wisselen) en als poëziecriticus van een van de literair gesproken leidende kranten kan hij ook niet anders. Iemand als Hans Warren kon indertijd zijn positie in de marge (criticus van een provinciale krant) tot zijn voordeel ombuigen door eigenzinnig te oordelen. Een criticus in het centrum heeft als taak - zo voelt hij of zij dat tenminste - dé norm te representeren: door een nieuwe norm te stellen, zoals Pfeijffer dat recentelijk gepoogd heeft te doen of door bij een heersende norm aan te sluiten of daarover te ‘onderhandelen’. Van den Berg kiest in dezen zoals we hebben gezien voor de laatste weg. De recensie vervult daarmee de functie de positie van de criticus zelf te markeren. Recenseren is positioneren. Daarnaast, in het verlengde daarvan en in relatie daarmee wordt de besproken auteur gepositioneerd, via allerlei vormen van waardetoekenningen door middel van classificaties en andere normatieve uitspraken die verbonden zijn met andere posities in het veld (van andere critici, van andere periodieken, van uitgeverijen). Recenseren is waarde toekennen. Maar is een recensie niet in de eerste plaats bedoeld de lezer voor te lichten en hem of haar handreikingen te bieden voor hoe een werk gelezen moet worden? Het antwoord daarop is: nauwelijks. Interpretatieve uitspraken die een lezer verder helpen vinden we bijna niet en voor zover ze er wel zijn beperken ze zich tot tamelijk oppervlakkige beschrijvingen. Er wordt gesproken over de humor van de gedichten, humor die verdriet als thema verteerbaar maakt, kennelijk is verdriet sec verdacht [2]); de dichter zet niets of niemand ontziend het leven neer ([3]); liefde is het thema van veel gedichten ([4], [5]): ‘Leven blijkt bij Peeters bovenal liefde: liefde die ontbrak, gedroomde liefde,

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 9 verlangen naar liefde, onontkoombare liefde, kattenliefde, kortstondige liefde’. De beperking van circa negenhonderd woorden zet natuurlijk een rem op diepgaande analyse, maar het blijft opvallend dat de recensent in dit opzicht niet woekert met zijn ruimte, gefixeerd als hij is op positionering. Of we hier te maken hebben met een algemene trend in literaire recensies van de laatste jaren of dat dit verschijnsel zich beperkt tot bepaalde recensenten is een kwestie van nader onderzoek. Zelf heb ik het idee dat het in veel poëzierecensies meer om (de posities in) het spel dan om de knikkers gaat, wat overigens in overeenstemming is met de institutionele theorie, en dat daardoor de poëziekritiek meer gericht is op de experts in het veld van de beperkte productie (mede-critici, andere dichters) dan op de ‘gewone’ lezer. Al zal er in de recensiepraktijk in dit opzicht gedifferentieerd moeten worden. Zo krijg ik de indruk dat een criticus als Pfeijffer - en dat zal niemand die hem heeft gevolgd verbazen - meer met positioneren bezig is dan met interpreteren. Iets dergelijks geldt, zoals we hebben gezien, ook voor een recensent van het midden die zich steeds moet aanpassen: Arie van den Berg. Maar iemand als Piet Gerbrandy komt mij voor sterker op de inhoud te zijn gericht, ondanks de negenhonderd en nog wat woorden die hem elke keer maar ter beschikking staan, al is ook bij hem qualitate qua - kritiseren is, als gezegd, positioneren - de prise à position niet afwezig (vergelijk bijvoorbeeld zijn recente diskwalificatie van de poëzie van Achterberg).

Poëziecritici zijn vooral bezig met vast te stellen wat legitieme vormen van poëzie zijn. Steeds moeten ze ‘echte’ poëzie onderscheiden van fake poëzie. Hierboven heb ik al enkele malen aan de orde gesteld hoe Van den Bergs recensie erop gericht is Hagar Peeters als echte dichter te presenteren (tegenover een belangrijke machthebber in de kritiek). Voor alle duidelijkheid constateer ik hier dat onderscheidingen als ‘echte poëzie’ niet van mij komen, maar dat ze van de spelers in het veld stammen. Ik heb natuurlijk wel een oordeel over de aan de orde zijnde poëzie, maar die is er een van een medespeler die aan het gevecht om de juiste onderscheidingen en waardebepalingen deelneemt, niet van degene die tracht van uit een metaniveau bewegingen in het veld te beschrijven en te verklaren (en het laatste is toch de taak van een literatuurwetenschapper en een literatuurhistoricus). En over literatuurhistorici gesproken; wie het inspirerende boek over de postmoderne poëzie van Thomas Vaessens en Jos Joosten leest, moet zich afvragen wie het boek hebben geschreven: de literatuurhistorici Vaessens & Joosten of de critici Vaessens & Joosten. Een vluchtige blik in het register van hun boek geeft onmiddellijk het antwoord. Als we daar kijken bij de P op zoek naar Peeters, Hagar, vinden we: niets. De dichter van Genoeg gedicht wordt door hen alle kapitaal onthouden, omdat beide auteurs zich meer opstellen als deelnemers aan het spel van wie wel en wie niet mee mogen doen dan als observanten die de patronen van het totale veld proberen recht te doen.

Institutionele lectuur van een recensie is mogelijk, dat hoop ik te hebben laten zien. Wel kan een dergelijke lezing alleen plaatsvinden onder verdiscontering

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 10 van de relevante relaties met andere posities in het veld en daarmee ook van de geschiedenis ervan. Ik heb daarvan de nodige voorbeelden gegeven, zonder daarbij de illusie te hebben uitputtend te zijn geweest. Zo'n lectuur kan dienstig zijn als demonstratie hoezeer de praktijk van een recensent institutioneel verknoopt is met allerlei relaties in het veld. Een adequate institutionele lectuur moet zich rekenschap geven van deze relaties. Dat roept de vraag op hoe hierover informatie te verkrijgen is. Een heuristiek is daarvoor wel op te stellen, bijvoorbeeld door systematisch de kenmerken van institutionele eenheden in en rond de recensie (uitgeverijen, auteurs - besproken auteurs en mentions - andere critici, periodieken, normen, debatten enzovoorts) na te speuren. Maar preciezere methodische richtlijnen moeten daarvoor nog worden opgesteld. Deze vraag is bijzonder relevant voor het literair-historisch onderzoek. Ook - of liever, juist - teksten (recensies, essays, studies) uit het verleden dienen in hun institutionele inbedding te worden gelezen. Maar lectuur van een enkele recensie, zoals ik hier heb gedaan, kan nooit het doel zijn van literair-historisch onderzoek. Andere, verderstrekkende onderzoeksvragen dienen daarvoor geformuleerd te worden, bijvoorbeeld met betrekking tot de kritische praktijk en carrière van één recensent (in relatie tot andere recensenten), de praktijk in één orgaan of soort orgaan (dagbladkritiek, tijdschriftkritiek) in een bepaalde periode (in relatie tot andere organen) of de kritische praktijk rond één genre in een bepaalde periode, waarbij welomschreven verwachtingen de vraagstelling moeten sturen. Zo ver reikt mijn bijdrage helaas niet. Wel hoop ik ermee te hebben gedemonstreerd dat de institutionele dimensie in het literair-historisch onderzoek vruchtbaar is en dat die verenigbaar is met een close reading van één tekst. Een tekst die bijna louter uit (institutionele) context blijkt te zijn opgebouwd.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 11

Bibliografie

BOURDIEU, PIERRE: The Field of Cultural Production. Essays on Art and Literature. Cambridge, 1993. DORLEIJN, GILLIS J. EN KEES VAN REES (RED.): De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen, 2006. GEEST, DIRK DE ET AL.: Collaboratie of cultuur? Een Vlaams tijdschrift in bezettingstijd. Amsterdam en Antwerpen, 1997. GLAS, FRANK DE: ‘Investeringen van uitgeverijen in jong talent en de opbrengst daarvan’. Nederlandse Letterkunde 3, 127-150, (1998). PFEIJFFER, ILJA LEONARD: Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica. Amsterdam, 2003. PFEIJFFER, ILJA LEONARD: ‘De grote grap die werkelijkheid heet. [Recensie van] Mustafa Stitou: Varkensroze ansichten. Gedichten’. NRC Handelsblad 14 november 2003. REES, KEES VAN ET AL.: ‘Classificatie in het culturele en literaire veld 1975-2000. Diversificatie en nivellering van grenzen tussen culturele genres’. In: Dorleijn, Gillis J. en Kees van Rees, 2006. VAESSENS, THOMAS EN JOS JOOSTEN: Postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse poëzie. Nijmegen, 2003. VANFRAUSSEN, EVELINE: ‘Uit schemerlevn in den hellen dag getreden’. Een discursieve lectuur van het tijdschrift DEVLAG (1936-1944). Leuven, 2001. 2 dln. Proefschrift KU Leuven.

Bijlage

1. Na een positief ontvangen debuut geldt de tweede bundel als lakmoesproef. De debuutbundel van Hagar Peeters, Genoeg gedicht over de liefde vandaag, kreeg in 1999 volop waardering. ‘Elke poëzieliefhebber zal in deze bundel zonder moeite wat juweeltjes vinden’, schreef ik zelf. Speels en uitdagend noemden anderen haar werk. ‘Tong in de wang houden’ waren het adagium van Peeters: de zwaarste onderwerpen bracht ze met een lichte toets. 2. Ook in Koffers zeelucht is humor de constante toon, waardoor zelfs verdriet als thema verteerbaar wordt. ‘Aan hun geluk te zien’ heet de eerste van de vijf reeksen, en het openingsvers beschrijft een droom over twee ouders die maar heel kort een echtpaar bleven:

Vannacht kwam ik mijn ouders tegen, twee bleke schimmen die naar elkaar toe negen in het witte licht van een lantaarn.

Aan hun geluk te zien kon ik nog niet geboren zijn. Ze waren jong en heel verliefd. Een groot verdriet bedroefde mij omdat ik wist hoe het zou verdergaan.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 Zij schaterden om iets dat hij haar toegefluisterd had. Hij lachte hard zoals hij nog vaak doet. We wisselden een beleefde groet en daarna scheidden zich weer onze wegen.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 12

‘Wacht maar’, riep ik hen na, We komen elkaar nog wel eens tegen. Gearmd gingen ze zwijgend om een hoek.

3. Hier klinken echo's van ‘Het tuinfeest’ en ‘De moeder de vrouw’ van Nijhoff, maar aardser en minder sereen. Vredig kun je Koffers zeelucht niet noemen; Peeters zet niets en niemand ontziend het leven neer. Ook zichzelf spaart ze daarbij niet: ‘Ik ben de steen’, schrijft ze, ‘waarvan mijn ouders eens besloten / er slechts éénmaal aan te stoten, dus alleen.’ 4. Leven blijkt bij Peeters bovenal liefde: liefde die ontbrak, gedroomde liefde, verlangen naar liefde, onontkoombare liefde, kattenliefde, kortstondige liefde. Op een quasi-simpele praattoon brengt ze alle tinten van het erotisch spectrum aan bod. Pas bij herlezing valt op hoe beheerst haar stijl en poëtische kunstgrepen zijn. De regelval blijkt vanzelfsprekend, maar is doelbewust; de taal lijkt alledaags, maar de woorden zijn zorgvuldig op hun plek gezet. Ook bij herhaling wordt er niet tweemaal hetzelfde gezegd, en rijm is een middel tot ontspanning, dus liever binnenrijm dan eindrijm, zoals in de slotregels van ‘Brief’:

Ik kan niet anders dan je innig liefhebben terwijl het dagelijks leven rondom mij moeizaam wordt verrricht. Ik overlaad je met denkbeeldige kussen en een denkbeeldig scheetje ontsnapt me daartussen, zo nu en dan, vergeef me dat.

5. Het moge duidelijk zijn: Koffers zeelucht is een geslaagde lakmoesproef. Stonden in Peeters' eerste bundel nog een paar verdwaalde verzen, in haar tweede zijn die onvindbaar. De bundel is dan ook strak gecomponeerd en zit vol speelse bindmiddelen. ‘Dezelfde zee’ het slotvers van de eerste reeks; ‘Verleden zee’ is de titel van de tweede, waarin zee en het zeewezen inderdaad onderwerp zijn. Op soortgelijke wijze scharniert de tweede naar de derde serie. ‘Een laatste saluut’ heet het slotvers van ‘Verleden zee’, en de derde reeks, ‘Als ooit’, vangt aan met een gedicht over de laatste wil van een geliefde. Liefde is dan ook het thema in die derde serie, maar dat wordt ruim genomen. Ook een gedicht over de aanraking met een vreemde in het theater en een vierluik over de muze zijn onderdeel van de reeks. Eentonigheid is ver te zoeken, ook omdat Peeters alle mogelijke stijlregisters beproeft. Naast volstrekt lyrische, soms droevig gelaten, soms uitbundig gestemde liefdesverzen zijn er een kwetterende ‘Dialoog van de geliefden’ en de jubelend profane lofzang ‘Je lichaam’:

Je lichaam, ja je lichaam je behaarde onbeschaamde lichaam je zinderend witte lichaam je languit liggende lichaam

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 13

dat mij aanstaart met gaten en gleuven, met dotzels, kroezen en poezeligs of zich schuilhoudt in mazen en lakens of puilt uit pakken omvatsels

het is almaar je lichaam je lichaam je lonkend luibekkige lichaam je kronkelend wiggende lichaam je onzichtbaar opwinderig lichaam

en zo gaat het brooddronken nog twee coupletten verder tot ‘je altijd aanwezige lichaam’. 6. De overgang van de derde naar de vierde en die van de vierde naar de vijfde reeks zijn even speels als bij de eerdere series. ‘Houd me alsjeblieft met echte armen vast’ eindigt de muze-cyclus: ‘En alles deinde’ is de titel van de volgende reeks. Het slotvers daarvan heet ‘Ecce homo’ en de vijfde reeks bestaat onder meer uit Lamento's. Die klaaggedichten hebben overigens een volstrekt andere inhoud en toon dan het ‘Lamento’ van Campert. Zelfs hier geeft Peeters de humor een kans, zoals in haar ‘Lamento van de oude vrouw’, waarin een kat sardonisch wordt toegesproken. Of zoals in de slotregels van het ‘Lamento van de slapeloze schone slaapster:

In de handen van de bakker ligt het brood te bederven. De boeven liggen languit te slapen op hun erven, verscholen onder de gewassen die zij juist bezig waren te zaaien. De mussen slapen, de parkieten en de kraaien. De pasgeknipte klanten van de kapper slapen in hun baarden. De spoken slapen op zolder en in de kelder slapen de ratten. Alleen de prinses kan deze eeuw de slaap niet vatten.

7. Die brede retoriek heeft niet mijn poëtische voorkeur, maar Hagar Peeters beheerst haar en maakt er indruk mee op het podium. Het lijkt echter lang geleden dat ze haar reputatie aan de theater- en cafévloer ontleende. Podiumpoëzie kun je haar werk al lang niet meer noemen. Met Koffers zeelucht plaatst Peeters zich in de top van de vaderlandse dichtersbent, pal naast al even jonge collega's als Alfred Schaffer en Mustafa Stitou.

Eindnoten:

1 Zie Dorleijn en Van Rees, 2006 voor een recent overzicht. 2 Vgl. voor empirisch onderzoek op dit gebied De Glas 1998. 3 Uit Rechterschoenen, 1992, herdrukt in zijn verzamelde gedichten van 1995. 4 In 2003 opent dit opstel Pfeiffers essaybundel Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica, waardoor het programmatische karakter nog eens wordt geaccentueerd.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 14

Hugo Ryckeboer ...... Vlaams/Nederlands ad muros

Inleiding

Er bestaat een stukje voormalig Nederlands taalgebied dat niet buiten, maar vlak bij de ‘muren’ ligt, namelijk in het noorden van Frankrijk. Sedert de tweede helft van de zeventiende eeuw is daar het zuidwestelijk deel van het graafschap Vlaanderen door Lodewijk XIV bij Frankrijk gevoegd. Dat komt grosso modo overeen met het huidige département du Nord. Het noordelijke deel daarvan (waarvan de Aa eeuwenlang de westgrens vormde en de Leie de zuidgrens), bestaande uit de toenmalige kasselrijen1 Belle (Bailleul), Kassel (Cassel), Burburg (Bourbourg) en Sint-Winoksbergen (Bergues) was Vlaams/Nederlandstalig en maakte deel uit van het zogeheten Flandre flamingante. Het zuidelijke deel, de streek rond Rijsel (Lille) en Douai vormde sedert de middeleeuwen het zogeheten Flandre Gallicante. Het genoemde noordelijke deel komt overeen met het huidige arrondissement de Dunkerque en wordt gewoonlijk Frans-Vlaanderen genoemd. Deze vanouds Nederlandstalige streek heeft tot aan de Franse revolutie het Nederlands als cultuur- en schrijftaal gekend. Maar in de loop van de negentiende eeuw is het contact met de ontwikkeling van het Nederlands verloren gegaan. Sedertdien leeft het gesproken West-Vlaams er nog voort. Maar het heeft in de twintigste eeuw zoveel terrein verloren aan het Frans, dat het momenteel bijna uitsluitend nog door een steeds kleiner wordende groep ouderen wordt gesproken.

Een historische schets van het Nederlands in Noord-Frankrijk

Het historische domein van het Nederlands in deze regio was in de vroege middeleeuwen echter ruimer dan het huidige arrondissement Duinkerke. Daarvan getuigen nog heel wat Vlaams of Nederlands ogende plaatsnamen in het noorden van het département Pas-de-Calais. Onderzoek van de oudste toponymie in deze streek heeft het mogelijk gemaakt de loop van de oudste taalgrenszone te reconstrueren in de achtste, negende eeuw. Gysseling (1972, 1976) beschrijft die als volgt: de kuststrook ten zuiden van de monding van de Canche vertoont Germaanse inslag, ten noorden van de Canche, van haar monding tot aan de Créquoise (een bijrivier van de Canche) is alles Germaans met uitzondering van een Romaans taaleiland ten noorden van Montreuil.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 15

Verder lijkt de Créquoise de taalgrens te vormen. Die loopt verder langs Fruges, Béthune en Rijsel naar Moeskroen. De opvallendste plaatsnamen zijn die eindigen op -inghem/n: bijvoorbeeld Elinghen, Ledinghem, Leubringhen, Leulinghem, Maninghem. Er zijn ook heel wat verfranste namen waarin de oorspronkelijk Nederlandse vorm moeilijk te herkennen is. Dat zijn onder meer de namen op -bert, -vert en faut/x, waar respectievelijk een Nederlands berg of veld achter schuilgaat: Audembert (Oudenberg), Brunembert (Bruinenberg), Saint Inglevert (Santingeveld), Helfaut (Helleveld). In Wissant herkennen we nog wel Witzand of in Bouquehault een tegenhanger van een Nederlands Boekhout (beukenbos), maar in een veel meer aan het Romaans aangepast Bécourt is dat niet meer te herkennen (Ryckeboer 2006, te verschijnen). Naast die oorspronkelijk Nederlandse plaatsnamen is er een aanzienlijk aantal Nederlandse relictwoorden in het regionale Picardisch. Typische voorbeelden daarvan zijn bèr(k) als benaming voor een stroloods of hangar (wat hetzelfde is als het Nederlandse (hooi)berg), klav voor klaver in plaats van het Franse trefle en het ook West-Vlaamse kliete voor klei (voor meer voorbeelden zie: Ryckeboer 1997a). Ook bij de studie van de geschiedenis van de Nederlandse taal worden we herhaaldelijk herinnerd aan die historische aanwezigheid van het Nederlands ten westen van de Aa. Iedereen kent het oudste Nederlandse zinnetje Hebban olla vogala nestas hagunnan waarvan Gysseling met stelligheid beweert dat het afkomstig is uit Frans-Vlaanderen of Vlaams Artesië.2 Ook de oudste interlineaire glossen in het Nederlands van de elfde eeuw stammen uit de Sint-Bertijnsabdij van Saint-Omer (Sint-Omaars). Dat alles wijst op een ruim Oudnederlands sprekend gebied in de vroege Middeleeuwen ten noorden van een taalgrens tussen overwegend Romaans en overwegend Germaans gebied, die in de loop der eeuwen steeds noordelijker en oostelijker opgeschoven is. De stad Boulogne (in ouder Nederlands Bonen of Beunen) was nog tweetalig in de twaalfde eeuw, het platteland ten noorden ervan toont aan het einde van de dertiende eeuw nog een overwegend Nederlandse toponymie. Bovendien getuigt die toponymie daar van een sterke Saksische kolonisatie van de vijfde tot de achtste eeuw, die onder meer merkbaar is in de plaatsnamen op -tun: Audinctun, Fréthun en andere. Men kan aannemen dat het westelijke Middelnederlands met een sterke Noordzee-Germaanse invloed rond 1300 de volkstaal was ten noorden van een lijn die liep vanaf ongeveer Cap Gris Nez, ten zuiden van Guînes, Ardres, Lumbres en Saint-Omer en verder langs de Leie ten oosten van Aire (Ariën). Volgens diverse getuigenissen heeft de tweetaligheid in Calais (Kales) en omgeving voortgeduurd tot in de zestiende eeuw. Hetzelfde geldt voor de stad Saint-Omer en omgeving. In twee oostelijke buitenwijken tegen het Vlaamssprekende gebied aan heeft men tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw Vlaams gesproken. De driehoek tussen Saint-Omer, Calais en Gravelines (Grevelingen) is geleidelijk in de loop van de achttiende en negentiende eeuw na een periode van tweetaligheid eerst Picardischsprekend en later Franssprekend geworden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 16

Aangepast uit De Vries, Willemyns, Burger, Het Verhaal van een Taal, Prometheus, Amsterdam, 1994.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 17

Voor de eeuwenlang voortschrijdende verfransing kunnen we als verklaring geven dat het Frans (eerst in zijn Picardische vorm) meer prestige had en zodoende expansief is geworden. De prestigedruk heeft van de elfde tot de negentiende eeuw voor de taalomschakeling in Pas-de-Calais veel meer gespeeld dan politieke grenzen.3 Daarbij hebben de steeds weer terugkerende krijgsoperaties - vooral in de zestiende en zeventiende eeuw - heel wat regionale migratie veroorzaakt, die de verfransing in de hand heeft gewerkt. Dat alles gold veel minder voor de bovengenoemde Vlaamstalige kasselrijen die vanaf 1659 door Lodewijk XIV werden veroverd en sedert de Vrede van Utrecht in 1713 definitief bij Frankrijk werden gevoegd. Onderwijs en lokale administratie en ook de literatuurbeoefening in la Flandre flamingante waren vanaf de middeleeuwen in het huidige Frans-Vlaanderen nagenoeg uitsluitend Nederlandstalig. Zo is het oudst bekende spellingtractaat in het Nederlands Die tafele van Orthographia, overgeleverd in een handschrift van ongeveer 1530, blijkens het taalgebruik duidelijk afkomstig uit de Westhoek, hoogstwaarschijnlijk uit dat deel dat nu Frans is (Braekman 1978). Jan van Mussem uit Wormhout schreef als rederijker en taalonderwijzer in 1552 een Rhetorica ofte Konst van Welsegghene, gevolgd door de oudste woordenlijst van vreemde woorden. De Frans-Vlaamse rederijkerskamers namen gretig en vaak deel aan de wedstrijden en landjuwelen in de Nederlanden en ze bleven dat tot in het begin van de negentiende eeuw doen. De zestiende-eeuwse Nederlandse psalmberijming naar een Frans voorbeeld, in protestantse kringen in het Noorden nog steeds geliefd en gekoesterd als de Datheen, was van de hand van de in het Frans-Vlaamse Kassel geboren Pieter Datheen.4

De samenvoeging met Frankrijk heeft het begin ingeluid van een langzame wijziging in de taaltoestand, die vandaag de dag bijna voltooid is. Enerzijds benadrukten intellectuelen en schrijvers in de zeventiende en achttiende eeuw, bijvoorbeeld de dichter Michiel De Swaen uit Duinkerke, de gemeenschappelijkheid van hun taal met die van de overige Nederlanden, vooral Holland. Anderzijds waren zij meestal tweetalig en goed op de hoogte van de cultuur en het literaire gebeuren in Frankrijk, zodat hun werk de Franse met de Nederlandse cultuurwereld verbond. De Swaen bewerkte de Art Poëtique van Du Bellay in het Nederlands en er werden heel wat Franse theaterstukken in het Nederlands vertaald of bewerkt voor de lokale schouwburg. Hoewel vooral in de steden zoals Duinkerke Franse scholen werden opgericht ten behoeve van de nieuw aangekomen Franssprekende leden van het leger en de administratie, bleef het basisonderwijs en dus de alfabetisering tot aan de Franse Revolutie overwegend Nederlands. Andries Steven, een schoolmeester uit Kassel, schreef een handboek voor het onderwijs van de moedertaal in 1713 - Nieuwen Nederlandtschen Voorschriftboek - dat meer dan een eeuw lang in gebruik bleef aan weerszijden van de grens. Een onbekende auteur uit Sint-Winoksbergen van een (ondertussen verloren gegaan) handschrift Snoeymes der Vlaemsche taele van ongeveer 1760 hield een sterk pleidooi voor een zuivere bovengewestelijke taal (De Vooys 1945/1947). Als voorbeelden voor de goede

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 18 taal en spelling worden Vondel en andere vooral Noord-Nederlandse auteurs aangehaald, naast een drietal Frans-Vlamingen: Willem de Dous uit leper, Marinus Modewyck uit Sint-Winoksbergen en de hierboven genoemde Andries Steven. Voorts neemt hij de gewestelijke eigenaardigheden van zijn collega-rederijkers streng op de korrel en hij doet ook voorstellen tot spellingvereenvoudiging, die vooruitlopen op de spelling Siegenbeek van 1804. Daarnaast kibbelden verschillende rederijkers5 duchtig met elkaar over spelling en woordgebruik. Een van hen, F. Costenoble uit Belle, is een groot voorstander van een eenheidsspelling en ook een pleitbezorger voor standaardisering en uniformering in de grammatica: ‘d'hollanders zeggen dij, dijnen; de Westvlamingen joe, joenen, voor wie blijft u, uwen? Wilt gijse moglijks laten voor de Brabanders, om zoo van eene tale dry te maken?’ Vanaf de Franse revolutie verwierp de nieuwe politieke ideologie alle dialecten en minderheidstalen als overblijfsels van een oude feodale maatschappij, die zo vlug mogelijk uitgeroeid moesten worden. Nochtans zei de schooldirecteur Pieter Andries uit Sint-Winoksbergen in zijn antwoord op de enquête van Grégoire over de zogenaamde ‘patois de France’ dat zijn taal geen ‘patois’ was maar wel ‘une langue raisonnée’, waarmee hij bedoelde dat het Nederlands er nog altijd de status van cultuurtaal had (Duvoskeldt 1999). Tijdens de negentiende eeuw werd door de onderwijswetgeving (de wet Montalivet van 1853 en de wetten Ferry van 1880-1883) het Nederlands (of Vlaams) op alle onderwijsniveaus uitgebannen. Het gevolg daarvan was dat het Nederlands het grootste deel van zijn functies als cultuurtaal tegen het eind van die eeuw verloren had (Nuyttens 1976). Dat deed een Vlaamsgezinde boer in 1888 aan een Belgisch Vlaams journalist schrijven:

Ongelukkiglijk als er geene grote omwenteling en komt zal onze taal als geleerde taal moeten verdwijnen omdat het jonge geslagt daar van schier alles ontnomen is; [...] In 't vlaamsch en leren ze schier niets en 't fransch verstaan ze niet en nog meer rampzalig is het dat de hogere classen, la classe dirigeante, zich schamen Vlaamsch te spreken of te gebruiken.6

Het literair gebruik geraakte beperkt tot streekgebonden stukken voor het in de eerste helft van de negentiende eeuw nog steeds populaire lokaal toneel. Het laatste voorbeeld daarvan is een onuitgegeven theaterstuk7 van Jan Baptist van Grevelinghe (1767-1842), vooral bekend als gelegenheidsdichter en marktzanger onder de naam Tisje Tasje. Verder waren er volkskundige bijdragen (b.v. Edmond De Coussemacker, Chants populaires des Flamands de France, 1856) of komische vertellingen, bijvoorbeeld in Tisje Tasje's Almanak, een krantenrubriek die verscheen tot in de jaren twintig van de vorige eeuw. Alle lokale intellectuelen waren tot goed halverwege de negentiende eeuw tweetalig, zoals bijvoorbeeld de soldaat M.F. Marcant uit Winnezele (tussen Steenvoorde en Kassel). Deze vertelt in zijn dagboek hoe hij als gevangene van het Napoleontische leger in Engeland in zijn levensonderhoud voorziet door

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 19 zowel in het Frans als in het Nederlands les te geven. (Ryckeboer/Simon 2001) De schrijftaal kreeg niettemin een steeds sterker regionaal karakter, afgesneden als ze was van de taalevoluties in Nederland en België en vooral van de opeenvolgende spellinghervormingen aldaar. Dat is duidelijk geformuleerd door M. Blomme, een onderwijzer uit Armboutskappel (bij Duinkerke), die in 1886 een dialectenquête voor de Leuvense professor Willems invult (Ryckeboer 1989a). Hij constateert dat de taal van het invulschriftje opmerkelijk verschilt van wat hem als Nederlandse of Vlaamse teksten bekend zijn, en waarvan hij alleen oudere of streekgebonden drukken als voorbeeld aanhaalt. Dat was ook duidelijk te merken in de uitgaven van de tweetalige catechismus van Douai en later Lille, waarvan negentiende- en twintigste-eeuwse edities bekend zijn, de laatste dateert van 1931. De taal blijft een hybride mengeling van oud en nieuw en regionaal woordgebruik en wijkt sterk af van het algemene Nederlands.8 In de praktijk ging het onderwijs van het Vlaams/Nederlands voort in heel wat basisscholen (namelijk die onder invloed van de clerus), en ondanks een verbod werd er tot aan de eerste wereldoorlog, en ook nog wel tussen de twee oorlogen, in tal van parochies in het Vlaams gepredikt. Zo werd de traditie van geletterdheid in het Vlaams/Nederlands meestal bij de lokale clerus instandgehouden. Het is typerend dat de eerste ‘chaire de Néerlandais’ in 1926 opgericht werd in de Université Catholique van Rijsel en tot 1979 bezet bleef door autochtone priesters.9

De sociolinguïstische evolutie van het Vlaamse dialect

De sociolinguïstische evolutie in Frans-Vlaanderen van de zeventiende tot de twintigste eeuw kan men schematisch als volgt voorstellen.

Zeventiende eeuw: endogene diglossie hoge variant: Nederlands lage variant: Vlaams dialect (het Frans is nog marginaal behalve in de administratie) Achttiende en eerste helft negentiende eeuw: gemengde triglossie hoge variant: Nederlands middelste variant: Frans lage variant: Vlaams dialect Vanaf tweede helft negentiende eeuw: exogene diglossie hoge variant: Frans lage variant: Vlaams dialect

De vanaf de negentiende eeuw voortschrijdende verfransing verspreidde zich vooral vanuit de steden, waar de bourgeoisie eerst het traditionele Vlaams opgaf. Al in 1886 schreef de pastoor van Bierne (bij Sint-Winoksbergen) dat

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 20 het Vlaamse stadsdialect van Duinkerke zo goed als uitgestorven was. Dat betekent dat er in de negentiende en twintigste eeuw, een sociale taalgrens bestond in het arrondissement Duinkerke, met een ongelijke verdeling onder de kleine steden en de dorpen. Hoewel er bijna geen verandering in het verloop van de geografische taalgrens was waar te nemen, is de verhouding tussen de twee talen binnen het tweetalige gebied generatie na generatie veranderd, en in de loop van honderdtwintig jaar bijna volledig omgekeerd. Enkele globale tellingen in de loop van de negentiende en begin van de twintigste eeuw geven aan dat de gemeenten langs de taalgrens en in de buurt van de steden gaandeweg verfransen en van ‘bijna uitsluitend Vlaams’ evolueren via ‘beide talen ongeveer gelijk’ naar ‘bijna uitsluitend Frans’.10 Volgens Pée (1946, 1957), die tussen 1935 en 1939 bij zijn opnames voor de dialectatlas telkens ook informeerde naar de taalsituatie, werd vanaf de periode tussen de twee wereldoorlogen iedereen tweetalig en taalvermenging werd steeds vaker gehoord. De generatie na de Tweede Wereldoorlog is bijna uitsluitend in het Frans opgevoed en werd, op enkele uitzonderingen na, Vlaamsonkundig. Het Vlaamse dialect geraakte beperkt tot de oudere personen. De mensen met een actieve kennis van het dialect zijn vandaag de dag bijna allemaal zestigplussers. De passieve kennis bij jongeren kan variëren, maar is in de regel zeer gering en meestal onbestaande. Alleen in de grensdorpen lijkt de kennis van het Vlaams nog ietwat beter bewaard te zijn. Dit had Pée trouwens in de jaren dertig van de twintigste eeuw reeds verwacht. Zo verwoordde hij zijn grote pessimisme over de kansen tot overleving van het Vlaams dialect als volgt: ‘Mocht de verfransing in hetzelfde tempo voortgaan als in de tijdspanne 1914-1939, dan zou men er in afzienbare tijd niet meer, zoals nu, enkele ouden vinden die geen Frans kennen, maar wellicht een paar ouden die nog wat Vlaams kennen’. Als belangrijkste sociale hefboom voor de verfransing zag Pée de industrialisering, die toen vooral reeds in de omgeving van Duinkerke inzette en bijgevolg de totale herschikking van de traditionele agrarische maatschappij: ‘Mocht deze industrialisering niet worden gestuit, dan kan men voorspellen, dat, in afzienbare tijd, het Vlaams zal zijn teruggedrongen tot bij de Belgische grens, waar het misschien nog heel lang zal kunnen standhouden in de grensgemeenten.’ (Pée 1957, 57). Natuurlijk werd de industrialisering niet gestuit. Ze werd hoogstens door de Tweede Wereldoorlog wat vertraagd. En over de situatie in de grensgemeenten zijn we ingelicht door een onderzoek in het grensstadje Hondschote, dat ondertussen ook reeds meer dan twintig jaar oud is ( Ryckeboer-Maeckelberghe 1987). Dat onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat een bijna totale taalomschakeling plaats heeft gehad over de laatste drie of vier generaties. De grootouders van de scholieren spraken met elkaar Frans voor 36%, Vlaams voor 38% en voor 26% beide talen. De generatie van ouders geboren tussen 1932 en 1952 gebruikte in 75% van de gevallen enkel Frans als gezinstaal. Het overige kwart ook Vlaams naast Frans, maar bijna nooit met de kinderen. De scholieren zelf spraken vrijwel allemaal uitsluitend Frans. De passieve kennis bleek nog altijd aanzienlijk. De helft van de ouders en een kwart van de scholieren beweerde

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 21

Vlaams te begrijpen, maar bij nader onderzoek bleek die kennis bij de laatsten toch vrij gering te zijn. De gegevens bewezen ook dat de vrouwen vroeger dan de mannen het Vlaams hebben opgegeven. Uit de antwoorden op de vragen betreffende de attitude tegenover de taal bleek dat 82% van de ouders het niet meer de moeite waard vonden om het Vlaams aan de volgende generatie door te geven, terwijl een even groot deel van de jongeren daar net het omgekeerde van vond. Twintig jaar later bestaat de tweetaligheid in de streek nog steeds en het besef van de kritieke toestand leidt tot een revivalbeweging, die zich onder meer manifesteert in het organiseren van lessen Vlaams en ook in belangstelling voor het Nederlands. Het opgeven van de voorouderlijke taal als sociaal gedrag, noch de chronologie of de omvang ervan, is in Noord-Frankrijk tijdens de jongste decennia het voorwerp geweest van serieus taalsociologisch onderzoek.

Alles bij elkaar is de toestand van het Vlaams/Nederlands in Noord-Frankrijk zeer kritiek geworden: het gebruik is zo beperkt, zelfs in de landelijke delen van de maatschappij (in de steden is het al bijna verdwenen), dat het Vlaams/Nederlands over enkele decennia hier volledig zal zijn verdwenen. Het wordt een dringende taak om het zoveel en zo lang mogelijk te ondersteunen op cultureel gebied teneinde een sociale herwaardering te bewerkstelligen. Daartoe is meer taalkundige en historische studie noodzakelijk. Wat er bestaat aan dialectologisch, taalhistorisch en literair-historisch onderzoek met betrekking tot het Frans-Vlaams is meestal in het Nederlands geschreven, en blijft de belangstellenden in Frankrijk meestal onbekend. Dat heeft pijnlijke gevolgen. Grensoverschrijdende samenwerking moet die kennis vergroten en deze ook in het Frans ter beschikking stellen. Hierin ligt mijns inziens voor de extramurale neerlandistiek in Frankrijk een belangrijke taak. Het Vlaams is wel sedert 2003 door het Franse Ministerie van Cultuur als minderheidstaal erkend, maar niet door de Education Nationale. Dat promoot in de regio enkel het onderwijs Nederlands als vreemde taal.

Een dialectologische karakterisering van het Vlaams in Frankrijk

In het bestek van dit artikel is het onmogelijk om het Frans-Vlaamse dialect ook maar bij benadering in zijn essentiële kenmerken te beschrijven. Voor een betere kennismaking verwijs ik daarvoor naar mijn boekje Frans-Vlaams in de serie Taal in Stad en Land (Ryckeboer 2004). Het Frans-Vlaams is West-Vlaams dat in hoge mate aansluit bij het dialect van de Westhoek en de kuststreek in West-Vlaanderen. Toch heeft het eigen trekken die te verklaren zijn door zijn perifere westelijke ligging in het Nederlandse taalgebied, door zijn staatkundig isolement en door zijn contact met het Frans. Die perifere ligging verklaart bijvoorbeeld de aanwezigheid daar van een aantal ingueonismen of Noordzee-Germaanse kenmerken, zowel in de klank en vormleer als in de woordenschat. Een paar voorbeelden: wei voor ‘weg’ (als

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 22 bijwoord) in b.v. weismiete ‘wegsmijten’, ontrondingen van ‘eu’ naar ‘ee’ of ‘u’ naar ‘i’ in b.v. (n)eepe ‘heup’, vgl. Engels ‘hip’, rik ‘rug’, vgl. Engels ‘ridge’. Het voorvoegsel ‘ge-’ van het voltooid deelwoord wordt steevast e- [Θ] of valt soms weg, zoals in het Engels of in de Saksische dialecten in Noord-Nederland. De woordenschat bevat uniek Noordzee-Germaanse woorden, b.v. een zoeper voor een harde borstel (vgl. Engels ‘to sweep’) of een zole voor een ploeg, waarvan de tegenhangers alleen in het Oud-Engels en in de Engelse, Scandinavische en vroegere Saksische en Nederlandse kustdialecten terug te vinden zijn. Opmerkelijk is ook dat dit zuidwestelijke dialect soms meer lijkt op het Hollands, dat ook een kustdialect is, dan op het Vlaams. Frans-Vlamingen zeggen oom niet nonkel, verkoudheid niet valling, hamme niet hesp, knikker niet marbel, appelboom niet appelaar, mooi naast schoon en gooien naast smijten.11 Door zijn isolement heeft het Frans-Vlaams wellicht meer dan enig ander dialect oud woordgoed, van het Middelnederlands tot het zeventiende-eeuwse Nederlands bewaard, dat elders in onbruik is geraakt. De Frans-Vlamingen worden niet kwaad maar gram, ze zijn niet koppig maar hoofdig, de mensen zijn er niet arm maar schamel, ze vinden iets niet slecht maar droef of kwalijk. Het oude woord kerstenen voor ‘dopen’ leeft er voort in zijn dialectische uitspraak kasten. Middelnederlands betieën luidt in Frans-Vlaanderen betiegen in de oorspronkelijke betekenis van ‘aanklagen’. Het werkwoord bezien kon in ouder Nederlands, vooral in het zuiden, ook betekenen ‘keuren, proberen, beoordelen’. Dat horen we nog in de uitdrukking ‘dat valt te bezien’ of ‘te bezien staan’. In Frans-Vlaanderen is bezieën het courante werkwoord voor ‘proberen, testen’: nieuwe sjhoen bezieën - ‘nieuwe schoenen proberen’. 'k Gòòn bezieën om te kommen - Ik zal proberen te komen. Doordat het Vlaams in Frankrijk twee à drie generaties lang door tweetaligen is gesproken, die bovendien vaak van de ene taal op de andere overschakelden, is er een grote wederzijdse beïnvloeding geweest. In het Frans van weinig geschoolden hoort men allerlei letterlijke vertalingen uit het Vlaams, zoals il pleut encore toujours ‘het regent nog altijd’ in plaats van il continue à pleuvoir. In de Vlaamse dialecten zijn er eeuwenlang allerlei elementen uit het Frans - de regionaal dominante taal - overgenomen. Maar onderzoek heeft aangetoond dat de invloed in Frans-Vlaanderen veel en veel intenser is dan bijvoorbeeld in het aangrenzende Belgische West-Vlaanderen (Vandenberghe 1998). Dat betreft uiteraard vooral woorden voor moderne begrippen (certificat d'étude - studiegetuigschrift, feuille d'impot - belastingsbrief). Tenslotte worden er ook allerlei Franse bijwoorden of functiewoorden in het Vlaamse dialect gebruikt: Par contre e moeder en et azo geen erte - Een moeder daarentegen heeft niet zo'n hart; 'k En zeeër in me rik, à force van eeële daagen te stuupen - Ik heb pijn in mijn rug door mij hele dagen te bukken. Dit zijn maar enkele typische voorbeelden.

Het Vlaams in Frankrijk en de neerlandistiek

In het novembernummer van 2005 van Taalschrift12 verscheen een reportage waarin beschreven wordt hoe het onderwijs van het Nederlands in deze regio in

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 23 de lift zit. Vanwaar die plotse interesse voor onze moedertaal, vraagt de auteur Tom Daelemans (TD) zich af. Die interesse is, zoals uit het artikel zelf blijkt, niet zo plots. Ze is er al lang, alleen groeit ze de laatste jaren sterk. Dat is uiteraard mede te danken aan de inspanningen van de Nederlandse Taalunie en haar contacten met de Inspection Académique in Rijsel, sedert jaar en dag geruggensteund door diverse verenigingen, waaronder het Komitee voor Frans-Vlaanderen van Waregem (vgl. Verbeke 1997). TD wijst terecht op de praktische en economisch geïnspireerde motieven, waarbij de geografische constellatie een bijkomende troef is: het welvarende Vlaanderen en Nederland als soelaas voor de grote werkloosheid in de Noord-Franse regio. Daarom begrijpt TD wel dat de Noord-Franse bestuurders zelf het Nederlands willen promoten:

De economische raad van Nord Pas de Calais heeft in zijn beleid een aantal speerpunten opgesomd om de regio te ontwikkelen. De verspreiding van de Nederlandse taal is er één van. Want kennis van het Nederlands is gewenst voor allerlei jobs: van vrachtwagenchauffeurs, tot verkopers tot kaderpersoneel. [...] En toen Rijsel in 2004 culturele hoofdstad van Europa werd, kwamen plots een heleboel Vlaamse en Nederlandse toeristen afgezakt. Toen is het besef gaan groeien dat er vlakbij mensen wonen die Nederlands praten. Plots leerden de Fransen hun buren kennen. Sindsdien lijkt het niet meer zo'n gek idee om Nederlands te leren.

Uiteraard is het de eerste taak van de neerlandistiek in het buitenland de studenten de Nederlandse standaardtaal bij te brengen en ze, liefst op een in het taalonderwijs geïntegreerde wijze, vertrouwd te maken met de ‘cultuur’ van de Nederlandssprekende landen. Over de inhoud van het vak civilisation of Landeskunde is al veel geschreven. Eén aspect is in de Franse neerlandistiek nooit behandeld, namelijk de integratie in dat onderwijs van een stukje Nederlandse taal- en cultuurgeschiedenis in eigen land. In dat opzicht kan de neerlandistiek een vergelijking met ander vreemdtalig onderwijs in Frankrijk niet doorstaan. Bij het onderwijs van het Duits aan de Sorbonne en in Straatsburg was of is daar wel aandacht voor13. Hoewel de verhouding tussen Duits en Elzassisch zowel taalsystematisch als taalsociologisch in veel opzichten te vergelijken is met die tussen Vlaams en Nederlands in Noord-Frankrijk, heeft de Franse neerlandistiek zich daar nooit om bekommerd. Toen in 1953 in Lille Charles De Gaulle een cursus Nederlands werd gestart, die later uitgroeide tot de Section de Néerlandais in Lille III, is er steeds duidelijk gesteld dat dit onderwijs uitsluitend de standaardtaal betrof en het heeft zich ook steeds uitdrukkelijk geafficheerd als niet-Vlaams (Dupas 1975).

Het is bekend dat er vanuit Vlaanderen en Nederland al vanaf de negentiende eeuw belangstelling heeft bestaan voor het (voort)bestaan van het Vlaams/Nederlands in Noord-Frankrijk. Men leze Winklers enthousiaste commentaar bij het hoofdstuk Frankrijk in zijn Algemeen Nederduitsch en Friesch

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 24

Dialecticon14, waaraan trouwens een uitgesproken pangermanisme en irredentisme niet vreemd is. Ook vanuit Vlaanderen is er steeds een grote belangstelling geweest voor de ‘verloren taalbroeders’. Een goed overzicht daarover kan men lezen in Frans-Vlaanderen van Deleu e.a. (1982) en in diverse historische artikelen in het door de Stichting Ons Erfdeel uitgegeven jaarboek De Franse Nederlanden. Die belangstelling heeft zich in de laatste halve eeuw het duidelijkst gemanifesteerd in de bemoeienissen van het Komitee voor Frans-Vlaanderen voor het onderwijs van het Nederlands in Frans-Vlaanderen (Verbeke 1997). Zo hebben de door het Komitee georganiseerde vrije cursussen voor volwassenen en andere contacten, direct of indirect, geleid tot het aanbieden van het vak Nederlands in het reguliere onderwijs, vooral in een aantal grensplaatsen én tot de oprichting van La Maison du Néerlandais in Belle (Bailleul).

Voor een beter begrip van de actie vanuit Vlaanderen ten voordele van het Nederlands, moet men ervan uitgaan dat de onderliggende motivatie en tactiek geïnspireerd was door de ervaringen van de taalstrijd in Vlaanderen zelf. Daar had de socio-culturele en politieke evolutie aangetoond dat het bevestigen en behouden van de moedertaal tegenover het Frans alleen succes kon hebben als men de veelheid van dialecten kon overstijgen en de kennis en het algemene gebruik van de Nederlandse standaardtaal tegenover het Frans kon stellen. Vanuit een parallelle redenering dacht men het autochtone Vlaams in Noord-Frankrijk alleen nog te kunnen redden door het aansluiting te laten vinden bij de ontwikkeling en het gebruik van de Nederlandse standaardtaal in Vlaanderen en Nederland. Dat was een idealistische benadering die volkomen voorbijging aan de realiteit van de taalsituatie in Frans-Vlaanderen tussen de twee oorlogen en aan die van ná de oorlog. Terwijl men verrukt was over het mooie Vlaamse dialect dat zich meer dan tweehonderd jaar nadat de regio was toegevoegd aan Frankrijk nog steeds handhaafde, was men tegelijk blind voor de alles overheersende impact van het Frans als cultuurtaal en onderwijstaal. Bovendien lagen ook vaak verouderde volksnationalistische visies ten grondslag aan het droombeeld van de verwachte invloed van het Nederlands als redder van het autochtone Vlaams. Men besefte in Vlaanderen niet dat de Frans-Vlaming vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw totaal vervreemd was geraakt van de Nederlandse standaardtaal en dat, als het in de twintigste eeuw in Vlaanderen al moeilijk was om de ‘gewone man’ voor het Nederlands te winnen, het in Frans-Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog volkomen onmogelijk zou zijn. In tegenstelling tot Belgisch Vlaanderen vormde het Algemeen Nederlands in geen enkel opzicht een alternatief voor het Frans als onderwijs- of cultuurtaal. Het benadrukken van Belgisch Vlaamse zijde van de noodzaak van het onderwijs van het Nederlands als antwoord op het vraagstuk van de taalidentiteit en het taalverlies van de Frans-Vlamingen stuitte dan ook op veel ongeloof en verzet. Die reacties werden sterker naarmate een appèl werd gedaan op een nostalgisch en mythisch flamingantisme, dat onder andere door de collaboratie en geflirt met extreem rechtse ideeën alle krediet verloor. Zo'n mythische benadering klinkt

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 25 nu een enkele keer nog door in de promotie van het onderwijs van het Nederlands, als bijvoorbeeld wordt gesteld dat Frans-Vlaanderen ondubbelzinnig deel uitmaakt van het Nederlandse taalgebied. Dat is vanuit taalsociologisch standpunt niet vol te houden, maar ongetwijfeld behoort het Vlaams van Frankrijk tot de Nederlandse dialecten en er is geen enkele Germaanse standaardtaal die er nauwer mee verwant is dan het Nederlands. De geschetste houding van (een kleine minderheid van) Belgische en Franse activisten versterkte misschien de houding van de Franse overheid, vaak geleid door een jacobijnse afkeer van alles wat niet-Frans was, om zich vooral niet met het Vlaams in te laten. Die houding was voor de verantwoordelijken voor de neerlandistiek in Noord-Frankrijk dan ook een gemakkelijk excuus om ‘vooral niet aan politiek te doen’.

Naarmate echter de na-oorlogse decennia verstreken, werden de grensoverschrijdende contacten steeds intenser en werden de sociaal-economische verhoudingen tussen Vlaanderen en Noord-Frankrijk grondig gewijzigd. Vlaanderen en in zekere zin de hele Nederlandstalige wereld werden een terrein waar de socio-economische problemen in Noord-Frankrijk mede een oplossing konden vinden, op voorwaarde natuurlijk dat de gegadigden ook Nederlands kenden. Dit werd in de belanghebbende kringen zowel in Frankrijk als in Vlaanderen en Nederland als belangrijkste argument gehanteerd om het onderwijs van het Nederlands in Noord-Frankrijk te promoten. Zodoende is dat onderwijs geenszins nog bedoeld om tegemoet te komen aan mogelijke regionalistische taaleisen van de Vlaamssprekenden. Gezien de overwegend economische motivering, en in acht genomen het zeer vergevorderde dialectverlies in Frans-Vlaanderen, werd en wordt in het onderwijs daarbij aan het autochtone Vlaamse dialect en aan de historische aanwezigheid van het Nederlands nauwelijks enige aandacht geschonken. Bij deze gang van zaken zijn de dialectsprekende Frans-Vlamingen, die nog enige kennis van de oude moedertaal hebben, cultureel en wetenschappelijk volkomen in de kou blijven staan.

Zou men dan het Vlaamse dialect in het lager en middelbaar onderwijs moeten aanleren om het te redden en eventueel als springplank naar het Nederlands te gebruiken? Zoals hierboven aangehaald, heeft onderzoek reeds twintig jaar geleden aangetoond dat het Vlaams nergens nog als gezinstaal functioneert, waar er schoolgaande kinderen zijn. Overal ter wereld lijkt het niet doorgeven van een taal aan de volgende generatie ook het uitsterven van die taal in te luiden. Een officiële taal- of onderwijspolitiek kan daar nauwelijks iets aan veranderen. Dat is echter wel het mijns inziens weinig realistische streven van het in 2003 opgerichte Institut de la langue régionale flamande/Akademie voor nuuze Vlamsche tale.15 Het experiment in de jaren tachtig, na de circulaire Savary over de regionale talen, heeft immers aangetoond dat er wel belangstelling bestond voor het Vlaams, maar het gebrek aan opleiding van de zich aanmeldende leraren heeft de invoering in het onderwijs verhinderd. Dat betekent niet dat het Vlaams in het onderwijs genegeerd zou kunnen

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 26 worden. Integendeel. Het heeft zeker zin om de Vlaamssprekenden in hun moedertaal te alfabetiseren, dus hun eigen taal te leren lezen en schrijven. Dat gebeurt nu al meer dan vijfentwintig jaar in vrije cursussen Vlaams, meestal aan de hand van het handboek van J.L. Marteel, Cours de flamand. Het Vlaams dat men oudders klappen. Die cursussen worden gecoördineerd door het genoemde Institut, dat adviseert de banden met het Nederlands niet uit het oog te verliezen. Aangezien het Vlaams door het Franse Ministerie van Cultuur als regionale taal is erkend, kan het via de DRAC de Lille rekenen op overheidssteun voor culturele activiteiten, met inbegrip van onderwijs. Het komt erop aan om wat er aan talig erfgoed nog leeft ten nutte te maken voor het intellectuele en psychische welzijn van de oudere generatie en indirect voor het hele erfgoedonderzoek (orale geschiedenis, lokale geschiedenis, dialectliteratuur, ontsluiting van archieven, enzovoorts). Door de Vlaamssprekenden in hun moedertaal te alfabetiseren of hun passieve taalkennis te activeren geeft men ze de kans die kennis en hun talige identiteit binnen de omringende Germaanse taalvarianten (waaronder het Nederlands) te plaatsen. Het wordt duidelijk dat gebrek aan aandacht voor het lokale Vlaams in de opleiding van de Franse leraren Nederlands heel wat non- en desinformatie met zich heeft gebracht. Dat heeft tot gevolg dat de geïnteresseerde leek geen juiste kijk meer krijgt op zijn eigen taal en geschiedenis, vooral wat betreft de verhouding tussen het Vlaams in Frankrijk en het Nederlands. De officiële Franse visie op de verhouding van het Vlaamse dialect in Frankrijk tot het Nederlands, voor het eerst verspreid door J. Sansen (1988),16 luidt dat het Vlaams in Frankrijk reeds in de zestiende eeuw een eigen weg zou zijn gegaan en niet meer zou hebben deelgenomen aan de ontwikkeling van de Nederlandse standaardtaal. Deze voorstelling van Vlaams en Nederlands als gescheiden entiteiten was misschien niet zozeer de reflectie van een historisch gegroeide vervreemding, maar leek vooral ingegeven door de bedoeling om rechten voor het Vlaams te bekomen die de Franse overheid zou weigeren door te verwijzen naar het onderwijs Nederlands.17 Sansen bestempelt ‘le flamand’ als een ‘dialecte bas-allemand’. Die terminologie wordt door J.L. Marteel overgenomen in de inleiding van zijn handboek en vooral in zijn Dissertation sur le flamand dialectal (2001) en ook nog door Ghillebaert (2001, 2003). Die bewering wordt telkens gestaafd met een stamboomschema van het Vlaams in Frankrijk dat volkomen in strijd is met de verworvenheden van de historische grammatica, dialectologie of sociolinguïstiek in Nederland en Vlaanderen en ook in andere Germaanstalige landen.18 Het idee van een aparte ontwikkeling van het Vlaams in Frankrijk werd ook overgenomen door de befaamde historicus E. Le Roy Ladurie (2001) die Vlaams en Nederlands beschouwt als behorend tot twee verschillende culturen. De reden voor de verfransing in de Franse Westhoek zou volgens hem liggen in het feit dat er vanaf de achttiende eeuw geen contact meer was met de taal en cultuur in de Republiek der Nederlanden of in de Oostenrijkse Nederlanden.19 Het tegendeel hebben we hierboven aangetoond. Uiteraard was er reeds in de tijd van de samenvoeging met Frankrijk een

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 27 verschil tussen het ter plaatse gesproken dialect en de schrijftaal, maar dat was elders in de Nederlanden en in heel Europa niet anders. Het universele verschil tussen spreektaal (gesproken dialect) en de (geschreven of gesproken) standaardtaal wordt nu echter door Sansen, Marteel, Ghillebaert e.a. verheven tot een fundamenteel taalverschil.

Om aan een steriele discussie een eind te maken moet uiteindelijk aan de belangstellenden duidelijk gemaakt worden dat de verhouding van Vlaams en Nederlands er een is van twee taalkundig nauw verwante taalsystemen, waarvan de actieradius en de sociologische status in hoge mate zijn gaan verschillen. Door hun taalkundige verwantschap zowel als door hun continue voorkomen in een grensoverschrijdende regio met cultuurhistorisch banden en tegelijk een sterker wordende economische verstrengeling, is het noodzakelijk in de onderwijspraktijk veeleer de nadruk te leggen op hun complementariteit dan ze per se te willen scheiden. Het ligt dus voor de hand in de cursussen Vlaams te wijzen op de parallellen of verschillen met de andere Germaanse talen maar in eerste instantie met het Nederlands.20 Het is even essentieel om in Frans-Vlaanderen en de hele regio bij het onderwijs Nederlands, alle aspecten van de historische of dialectische aanwezigheid van het Vlaams/Nederlands te betrekken, wil dat onderwijs niet vervreemdend zijn ten opzichte van de regionale taalwerkelijkheid. Hoe die interactie kan verlopen dient in overleg met de betrokken leraren en de Inspection nader uitgezocht te worden.

Een conclusie met wensen en wenken

Om het onderwijsaanbod te sturen is er reeds lang behoefte aan een sociolinguïstische studie over de huidige situatie van het Vlaams in de gemeenschap. Zo'n onderzoek dient opgezet te worden volgens de regels van een objectief en representatief sociologisch onderzoek en kan niet a priori bedoeld zijn om een of andere vorm van onderwijs te promoten. Dat behelst ook de studie van de nog bestaande tweetaligheid in de regio, met inbegrip van de culturele en de socioeconomische gevolgen van de langzame taaldood van het Vlaamse dialect. Een belangrijk aspect daarvan is de mogelijke bruikbaarheid van de nog bestaande kennis van het Vlaams in het onderwijs, met name voor het aanleren van andere Germaanse talen evenals voor een studie van het regionale Frans, dat veel sporen van het contact met het Vlaams blijft vertonen. Voor de informatie is dringend behoefte aan een Franstalig of tweetalig gesteld wetenschappelijk gefundeerd overzichtswerk over alle aspecten van de historische aanwezigheid van het Nederlands in Noord-Frankrijk. Daarnaast zijn er allerlei topics voor wetenschappelijk onderzoek en daarvan afgeleide publicaties, die een ruim publiek kunnen interesseren. Zo is er behoefte aan een publicatie over de Nederlandse toponymie en antroponymie en een serie tekstuitgaven van literair en niet-literair werk uit de streek. Er is meer dan genoeg opmerkelijke stof daarvoor.21

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 28

Met het oog op de verspreiding van de voorhanden zijnde kennis over en bronnen voor het Vlaams/Nederlands van de regio moet mijns inziens dringend een ‘Formation Continue’ georganiseerd worden, die zou openstaan voor alle taalleraren, speciaal de leraren Nederlands en de leraren Vlaams, ook voor culturele werkers, historici en geografen, archivarissen en andere geïnteresseerden. Die ‘formation’ moet onwetendheid, misverstanden of desinformatie wegwerken en vooral ook die mensen bij elkaar brengen die er alle belang bij hebben van elkaars kennis te leren. Op die manier zou men de neerlandistiek in Noord-Frankrijk een nieuwe onderzoeksimpuls kunnen geven en een hechtere verankering in de maatschappij. Om de gesuggereerde projecten mogelijk te maken dienen naar het voorbeeld van Europese uitwisselingsprogramma's speciale kredieten uitgetrokken te worden, die contacten met en uitwisseling tussen de intramurale en de extramurale neerlandistiek in Frankrijk bevorderen. Samenwerking tussen de Nederlandse Taalunie, de Inspection académique de Lille, de DRAC de Lille, het Conseil Régional en voorts de Vlaamse gemeenschap, de Provincie West-Vlaanderen is hier gewenst. Ondertussen probeert sedert 1998 de CUEF (Coördination universitaire pour l'étude de la langue et culture flamande), met zetel in de Université Catholique de Lille, met een jaarlijks colloquium22 en andere lezingen die lacune van informatieverspreiding ter plekke op te vullen.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 29

Bibliografie

BOTHOREL - WITZ, ARLETTE (EN COLLABORATION AVEC D. HUCK): ‘La place de l'allemand en Alsace: entre “imaginaire” et “réalité”’. Clairis Ch., Costaouec, J.B. Coyos (Coordinateurs) Langues et cultures régionales de France. Etat des lieux, enseignement, politiques, Paris, L'Harmattan, 1999, 85-103.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 30

BRAEKMAN, W.L.: ‘Twee nieuwe traktaten over de Nederlandse spelling uit de vroege zestiende eeuw.’ Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde, jg. 1978, 294-387. DE GRAUWE, LUC: ‘Zijn olla vogala Vlaams, of zit de Nederlandse filologie met een koekoeksei in (haar) nest(en)?’ Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 120 (2004) 44-56. DELDICQUE, MARTHE: ‘Motivations par rapport à l'apprentissage du néerlandais dans le nord de la France.’ Hiligsmann Philippe (ed.) Le néerlandais en France et en Belgique francophone: approches scientifiques et didactiques / Het Nederlands in Frankrijk en in franstalig België, wetenschappelijk en didactisch benaderd, Collection Université de Lille 3 (UL3), Travaux et Recherches, 2002, 303-3. DELEU, JOZEF, ET AL.: Frans-Vlaanderen, Lannoo, Tielt/Bussum, 1982. DE VOOYS, C.G.N.: ‘Het Snoeijmes der Vlaemsche Tale’ De Nieuwe Taalgids, 38 (1945), 140-146. Ook in: Verzamelde Taalkundige Opstellen, deel 3, Groningen- Batavia, Wolters, 1947, 341-350. DUPAS, J.C.: ‘La langue regionale en Flandre francaise, un cas particulier.’ Langue Francaise 25 (1975), 121-124. DUVOSKELDT, ERIC: ‘Deux Révolutionnaires néerlandophones et leur rapport à la langue: Bouchette et Andries.’ Actes du Colloque de la 2ème journée de la Coordination Universitaire pour l'Etude du Flamand, Université Catholique de Lille, Lille, 1999, 39-51. GHILLEBAERT, CHRISTIAN-PIERRE: Le flamand, du ban de l'Instruction Publique aux bancs de l'école. Mise en place de la politique des langues régionales en France: étude de cas avec le flamand, Compte rendu de recherche DEA Science Politique, Lille, 2001, pro manuscripto. GHILLEBAERT, CHRISTIAN-PIERRE: ‘Les élus locaux au chevet du flamand.’ Annales du Comité flamand de France 61 (2003) 299-331. GYSSELING, M.: De verfransing in Noord-Frankrijk. Naamkunde 4 (1972), 53-70. GYSSELING, M.: ‘Ontstaan en verschuiving van de taalgrens in Noord-Frankrijk.’ De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas français 1 (1976), 70-85. De Franse versie ook in: Bulletin du Comité flamand de France 19 (1974). HARTWEG, F.: ‘Die Entwicklung des Verhältnisses von Mundart, deutscher und französischer Standardsprache im Elsass seit dem 16. Jahrhundert.’ W. Besch, O. Reichmann und S. Sonderegger (Eds.): Sprachgeschichte. Ein Handbuch zur Geschichte der deutschen Sprache und ihrer Erforschung, Berlin, New York, De Gruyter, 1984. LE ROY LADURIE, EMMANUEL: Histoire de France des régions. La périphérie française, des origines à nos jours, Paris, Seuil, 2001. MARTEEL, JEAN-LOUIS: Cours de Flamand, Het Vlaams dan men oudders klappen, Méthode d'apprentissage du dialecte des Flamands de France (Westhoek), Editions Miroirs, Lille en Het Reuzekoor, Duinkerke, 1992. MARTEEL, JEAN-LOUIS: Dissertation sur le flamand dialectal du Nord de la France, Université du Littoral - Côte d'Opale, pro manuscripto, 2001 MILIS, LUDO: ‘Frans-Vlaanderen en de Gentse liberalen van “Het Volksbelang” in de late negentiende eeuw.’ Handelingen der

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 31

Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe reeks XXVIII, 116-140. MILIS, LUDO: ‘L'évolution de la frontière linguistique dans le nord de la France au moyen âge et aux temps modernes.’ Te verschijnen in Actes de la 4e journée de la Coordination Universitaire pour l'Etude du flamand, Lille, Université Catholique de Lille, 2006. NUYTTENS, MICHIEL: ‘De weerslag van de Franse onderwijswetten op de achteruitgang van de volkstaal in Noord-Frankrijk in de 19e eeuw.’ De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas français Jaarboek - Annuaire 1 (1976), 137-148. PÉE, W.: Dialect-Atlas van West-Vlaanderen en Fransch-VLaanderen, Antwerpen, 1946 (Reeks Nederlandsche Dialect-Atlassen 6). PÉE, W.: Anderhalve eeuw Taalgrensverschuiving en Taaltoestand in Frans-Vlaanderen. (Bijdragen en Mededelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 17), Amsterdam 1957. RYCKEBOER, H. (1989A): ‘De Enquête Willems in Frans-Vlaanderen.’ De enquête Willems, Themanummer 2 van Taal en Tongval, 108-118. Ook in: Ryckeboer, H. 1997b, 114-124. RYCKEBOER, H.: Nederlandse lexicale elementen in de Noord-Franse dialecten. Een dialectlexicografische en dialectgeografische benadering van het taalcontact in Noord-Frankrijk (1997a),. In: Ryckeboer, H., 1997b, 170-292. RYCKEBOER, HUGO: Het Nederlands in Noord-Frankrijk. Sociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten, Proefschrift Nijmegen, Gent, 1997b - een tweede druk wordt in 2006 uitgegeven door Academia Press, Gent RYCKEBOER, HUGO: ‘The role of political borders in the millenial retreat of Dutch (Flemish) in the north of France.’ International Journal of the Sociology of Language 145 (2000) pp. 79-108 met 14 kaarten. RYCKEBOER, HUGO: ‘De Kroniek van een Napoleonsoldaat uit Winnezele (Frans-Vlaanderen). Inleiding en tekstuitgave met vertaling in het Frans door Ph. Simon.’ Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie LXXIII, (2001), 225-344. RYCKEBOER, HUGO: Frans-Vlaams (In de reeks Taal in Stad en Land) Lannoo, Tielt, 2004. RYCKEBOER, HUGO: ‘Quelques aspects linguistiques de la toponymie flamande dans le Pas-de-Calais.’ Te verschijnen in Actes de la 4e journée de la Coordination Universitaire pour l'Etude du flamand, Lille, Université Catholique de Lille, 2006(a). RYCKEBOER HUGO: ‘Le néerlandais comme dénominateur commun entre Flandre belge et Flandre française.’ Puren Laurent (red.): L'éducation au-delà des frontières, L'Harmattan, Collection Espaces Discursifs, te verschijnen in 2006(b). RYCKEBOER, HUGO, MAECKELBERGHE, FRANK: ‘Dialect en standaardtaal aan weerszijden van de rijksgrens in de Westhoek.’ De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas français 12 (1987), 129-151, Rekkem, Ons Erfdeel. (Ook in Ryckeboer 1997b, 47-70) SANSEN, JOËL: ‘Le flamand. Une langue-frontière mal connue.’

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 32

Vermes, Geneviève (Ed.) Vingt-cinq communautés linguistiques de la France, tome I: Langues régionales et langues non territorialisées, Paris, 1988, 169-187. SPANNEUT, M.: ‘La fondation de la chaire de néerlandais à l'Université Catholique de Lille et les deux premiers enseignants.’ Actes du Colloque 70e anniversaire de la Chaire de néerlandais, Université Catholique de Lille, 1997, 7-27. VANDENBERGHE, ROXANE: ‘Lexicale ontlening uit het Frans in het Frans-Vlaamse dialect en morfologische integratie van de substantieven.’ Actes du colloque de la 1ère journée de la Coordination Universitaire pour l'Etude du Flamand, Université Catholique de Lille, 1998, 73-82. VANNESTE, ALEX: ‘Taaltoestand in Frans-Vlaanderen.’ Ons Erfdeel 15 (1973) 3, 57-59 en 4, 29-62. VERBEKE, DIRK (RED.): Een halve eeuw werking voor en in Frans-Vlaanderen. Komitee voor Frans-Vlaanderen. Jubileumboek 1947-1997, Komitee voor Frans-Vlaanderen, Waregem, 1997. WILLEMYNS, ROLAND: ‘Taalcontact en erosie: het geval Frans-Vlaanderen.’ Acta Universitatis Wratislaviensis No. 1640/ Neerlandica Wratislaviensia VII, Wroclaw 1994, 249-266. WINKLER, J.: Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, 2 dln. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1874. Ook op internet: http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php3?id=wink007

Eindnoten:

1 Burggraafschap, heerlijkheid 2 Luc Degrauwe trekt dat in twijfel en wil het liever als oud (Keltisch) Engels bestempelen. (De Grauwe 2004) 3 Voor een beredeneerd overzicht zie Ryckeboer 2000 en Milis 2006 4 Zie de site: www.petrusdatheenstichting.nl 5 Blijkens een in de bibliotheek van het Comité flamand de France in Hazebroek bewaarde brievenverzameling van 1763. Ik bereid een uitgave ervan voor te verschijnen in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. 6 geciteerd naar Milis 1974, 130. 7 Toneel-Stuk, die vermeld den ondergang van Bonaparte ende herstellinge van den deugrijken ende beglansden christen Koning Ludovicus den achthienden Koning van Vrankrijk (1837) 8 Al kan men hetzelfde zeggen van de cathechismussen van de Belgisch-Vlaamse bisdommen tot een heel eind in de twintigste eeuw. 9 Het betreft achtereenvolgens de Vondelkenner Camille Looten, de regionale dichter René Despicht en tenslotte Maxime Deswarte (Spanneut 1997) 10 Hierover geeft Pée (1957) een uitvoerig verslag, dat in Willemyns (1994) tabellarisch wordt samengevat en becommentarieerd. Die gegevens zijn ook duidelijk cartografisch voorgesteld in Vanneste (1973). 11 Zie i.v.m. de woordenschat ook: C. Moeyaert, in samenwerking met Dick Wortel, Frans Debrabandere, Hugo Ryckeboer en Eric Duvoskeldt, Woordenboek van het Frans-Vlaams, Davidsfonds/Literair, 2005.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 12 Een digitaal tijdschrift uitgegeven door de Nederlandse Taalunie, zie: http://taalschrift.org/reportage/000925.html 13 De vorige hoogleraar Duits in Straatsburg en aan de Sorbonne, Frédéric Hartweg, is niet alleen een eminente kenner van het zestiende-eeuwse Duits in het algemeen, hij is tegelijk een van de belangrijkste beschrijvers geweest van de taalcontactsituatie in Luxemburg en de Elzas (vgl. Hartweg 1984), en de huidige hoogleraar Duitse taalkunde in Straatsburg, mevrouw Bothorel-Witz, is de auteur van twee afleveringen van de Atlas Linguistique de L'Alsace-Lorraine en heeft bovendien in Frankrijk baanbrekend onderzoek verricht naar het taalgebruik en de taalcontactsituatie in de Elzas (vgl. Bothorel-Witz 1999). 14 Zie Winkler 1874, deel II, 389-393. 15 Zie: www.anvt.org 16 Joël Sansen was de leider van de Vereniging Tegaere Toegaen die naar aanleiding van de circulaire Savary na de socialistische overwinning van 1982 kansen schiep voor het onderwijs van de regionale talen (CLR - Culture et Langues Régionales). 17 Ook de huidige minister van Onderwijs heeft nog steeds in de filosofie van de wet Deixonne van 1931 geopperd, dat de Franse Vlamingen voor wat betreft hun linguïstische identiteit maar via het onderwijs Nederlands aan hun trekken moeten komen. 18 Voor nog meer voorbeelden van onjuiste informatie over het Vlaams verwijs ik naar mijn bijdrage: Le néerlandais comme dénominateur culturel commun entre Flandre belge et Flandre française in Laurent Puren (red.), L'éducation au-delà des frontières, L'Harmattan, Collection Espaces Discursifs, 2006 te verschijnen. 19 Vgl. de bespreking van Le Roy Laduries boek door dr. Marc Jacobs in Mores, 2 (2003) 10-14. 20 In mijn vulgariserende boekje Frans-Vlaams (Ryckeboer 2004) is daar een eerste aanzet toe gegeven. 21 Vgl. Moeyaert, C.: ‘De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk’ Een rubriek in de jaarboeken De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas français, vanaf 1976, Stichting Ons Erfdeel, Rekkem. 22 Die colloquia handelden achtereenvolgens in Rijsel (1997) over de bronnen voor de studie van het Vlaams, in Duinkerke (1998) over het Vlaams/Nederlands en het gerecht in de regio, in Saint-Malo (1999) over de ‘Bergen van Barmhartigheid’ of leenbanken in de zuidelijke Nederlanden van de zestiende eeuw, in Rijsel (2000) over diverse aspecten van het Vlaams/Nederlands in Noord-Frankrijk en het Frans in Vlaanderen en in Kassel (2003) over de Vlaamse toponymie en antroponymie van de streek.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 33

Judit Gera ...... Receptie van de Nederlandstalige cultuur in Hongarije in het laatste decennium (1995-2005)

Na de Wende in 1989 is de belangstelling voor de nederlanstalige cultuur levend gebleven, zij het onder nieuwe omstandigheden. Niet alleen tot de literatuur maar ook tot de film, de beeldende kunst en de dans uit Nederland en Vlaanderen voelt het Hongaarse publiek zich aangetrokken. Er worden vele evenementen georganiseerd in samenwerking met Hongaarse culturele instellingen en de beide ambassades. Bij die evenementen staat de cultuur van de Lage Landen centraal. Om te beginnen zijn er de culturele manifestaties, georganiseerd door het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds (ook: NLPVF). De eerste vond plaats in 1996 van 26 tot 29 oktober in Theater Merlin. De titel van dit festival luidde: Ironie en Melancholie waarvan het eerste deel, ironie meer voor de Nederlandse en het tweede deel, melancholie, meer voor de Hongaarse literatuur karakteristiek werd geacht. Deze manifestatie bestond uit een ontmoeting van Nederlandse en Hongaarse schrijvers. De Nederlandstalige gasten waren Benno Barnard, Anna Enquist, Lieve Joris, Cees Nooteboom, Willem Jan Otten, Rogi Wieg, Leon de Winter en Joost Zwagerman. Van Hongaarse kant waren de schrijvers György Konrád, Zsófia Balla, Endre Kukorelly, György Petri, Dezső Tandori en Lajos Parti Nagy uitgenodigd. Ze hebben allemaal uit eigen werk voorgelezen. Er werd ten tijde van de manifestatie werk van de Nederlandstalige auteurs in Hongaarse vertaling gepubliceerd. Het culturele tijdschrift, Lettre Internationale heeft een themanummer naar aanleiding van het festival uitgegeven met werk van zowel de Nederlandstalige als de Hongaarse gasten. Een ander literair tijdschrift, Magyar Napló (Hongaars Dagboek) heeft Nederlandse en Vlaamse themanummers uitgebracht. De vertalingen voor de themanummers waren afkomstig van docenten en studenten Nederlands. Binnen het kader van deze eerste manifestatie werden ook films vertoond die literaire werk als basis hadden: Zoeken naar Eileen W. door Leon de Winter en Hersenschimmen door J. Bernlef. Het eerste festival was een groot succes. Het Merlin Theater was alle dagen uitverkocht. Na deze manifestatie gaf Benno Barnard gedurende zes weken gastcolleges aan de Eötvös Universiteit en aan de Universiteit van Debrecen. Een keuze uit zijn gedichten, in het Hongaars vertaald, werd in 2005 gepubliceerd en in Budapest gepresenteerd in aanwezigheid van de dichter en zijn vertalers.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 34

In 1997 werd door de vakgroep Nederlands aan de ELTE een Vlaamse literaire avond georganiseerd met de auteurs Geert van Istendael, Benno Barnard, Kristien Hemmerechts en (thans wijlen) Herman De Coninck. Naar aanleiding van de vertaling van De hoed van tante Jeannot is Eric De Kuyper in 1998 naar de Budapestse boekenweek gekomen om zijn boek samen met zijn vertaalster te presenteren. Als vervolg op het eerste evenement werd in 2002 een tweede Nederlands festival georganiseerd. Deze keer in het Bárka Theater in Budapest met niet minder succes. De titel van deze manifestatie was: De vliegende Hollander. Gasten waren: Arnon Grünberg, Judith Herzberg, Harry Mulish, Moses Isegawa, Douwe Draaisma en Johan Goudsblom. Moses Isegawa werd ook uitgenodigd door de vakgroep Nederlands aan de Eötvös Universiteit, onder andere omdat zijn Abessijnse Kronieken door een medewerker van de vakgroep, Krisztina Törő werd vertaald. Isegawa werd warm ontvangen en hield een boeiende lezing over zijn boek, zijn vaderland, Oeganda en zijn ervaringen in Nederland als immigrante schrijver. Bij beide manifestaties werd een vertaalworkshop georganiseerd door het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds. Het eerste werd door Wim Swaan en Judit Gera voorgezeten. Toen ging het om enkele gedichten en een prozafragment van Rogi Wieg. De tweede vertaalworkshop werd door Szabolcs Wekerle geleid. Hier stond ‘Koelkast’, een verhaal van Arnon Grünberg centraal. Ook werden films vertoond, gebaseerd op romans, zoals Het veertiende kippetje, verfilmd door Hany Abu-Assad; Charlotte door Franz Weiss; Left Luggage en De ontdekking van de hemel, beide door Jeroen Krabbé. Aan de muren van het Bárka Theater waren de foto's van Europese voetbalvelden te zien van Hans van der Meer.1 Het tijdschrift Lettre Internationale sloot zich weer aan en bracht opnieuw een themanummer uit met vertalingen gemaakt door studenten en docenten van de vakgroep Nederlands aan de Eötvös Universiteit. Aan de hand van dit evenement bracht het literair tijdschrift Nagyvilág (Grote wereld) een Nederlands themanummer uit met een uitvoerige inleiding over de hedendaagse Nederlandse literatuur door de vertaler Tibor Bérczes en met vertaald werk van onder andere Harry Mulisch, Rudy Kousbroek, Gerard Reve, Ronald Giphart, Vonne van der Meer en Arnon Grunberg. Een belangrijk forum voor het bekend maken van de hedendaagse Nederlandstalige literatuur is het sinds 2001 jaarlijks georganiseerde First Novel Festival binnen het kader van het Internationaal Boekfestival in Budapest. Elk jaar worden debutanten uit heel Europa uitgenodigd om hun romandebuut te introduceren. Eerst is er een plenaire discussie in het Engels met alle deelnemers onder leiding van een moderator voor een breder publiek. Fragmenten uit de romans van de deelnemers worden van tevoren in het Hongaars vertaald. De Nederlandse en Vlaamse deelnemers worden bovendien apart uitgenodigd om hun werk in het Nederlands te presenteren voor Nederlandssprekenden in Hongarije. Hierbij worden de drie docentschappen Nederlands in Hongarije altijd betrokken. In 2001 was Maya Rasker de eerste Nederlandse literaire gast met haar roman Met onbekende bestemming. Haar boek vond

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 35 meteen een Hongaarse uitgeverij en werd een jaar later gepubliceerd. In 2002 kwam Floor Haakman (Oneetbaar brood). Ze werden beiden uitgenodigd ook aan de ELTE over eigen werk voor de studenten Nederlands te spreken. Vanaf 2003 sloten zich ook Vlaamse debutanten aan: David van Reybroeck (De plaag) en Sasja Janssen (De kamerling). In 2004 waren Jan Lauwereyns (Monkey Business) en Arjan Visser (De laatste dagen) te gast. In 2005 volgden Annelies Verbeke (Slaap!) en Anton Valens (Meester in de hygiëne). Deze evenementen zijn voor studenten Nederlands een unieke kans om met levende, jonge vertegenwoordigers van de hedendaagse Nederlandstalige literatuur ook persoonlijk kennis te maken. Ook is het altijd interessant om samen naar een Nederlandse als een Vlaamse auteur te luisteren en hun visie op de literatuur te vergelijken. Budapest heeft sinds 2003 ook een (gedeeltelijk) Nederlands cultureel centrum, het Spinoza huis (koffiehuis annex klein theater) onder leiding van Anna Sándor, een Hongaarse zakenvrouw die vroeger lange tijd in Nederland heeft gewoond. Nederlandstalige boeken in vertaling, tentoonstellingen van Nederlandse kunstenaars, Nederlandse en Vlaamse themanummers van tijdschriften, concerten met Nederlandse musici, bijeenkomsten en congressen van extramurale neerlandici krijgen hier onderdak. Er was een tentoonstelling van de beroemde Nederlandse fotografen van Hongaarse afkomst, Éva Besnyő és Jutka Róna te zien, ook werd de opera van Henk Nieland, Mata Hari opgevoerd en het Nederlands themanummer Hollandok és zsidók (Nederlanders en joden) van het belangrijkste Hongaarse joods cultureel tijdschrift, Múlt és Jövő (Verleden en toekomst) werd er gepresenteerd. Dit themanummer bevatte essays over en vertalingen van werk van Menasseh ben Israel, Josef Kaplan, Carry van Bruggen, Isaac Israëls, Jozef Michman, Rogi Wieg, Marga Minco, Jessica Durlacher, Marcel Möring, Wanda Reisel, Ischa Meijer. Voorts werd de Hongaarse vertaling van Abdelkader Benali's Bruiloft aan zee er gepresenteerd, het eerste internationale studentencongres neerlandistiek vond er plaats net als de viering van het tienjarig jubileum van de vereniging Comenius. In het voorjaar van 2004 vond in het Spinozahuis een Vlaams cultureel festival plaats met de titel De Vlaamse lente, op initiatief van de toenmalige Vlaamse lectoren Nederlands aan de Károli en de Eötvös Universiteit: Isabel van Brussel en Kurt Deswert. Het festival werd financieel gesteund door de vertegenwoordiger van de Vlaamse regering in de regio, de heer Walter Moens. Er werden Vlaamse films vertoond, Raymond van het Groenewoud trad op in het Spinozahuis en de Vlaamse afdeling van het Museum voor Schone Kunsten te Budapest werd geopend. De Vlaamse lente in Budapest was een groot succes dat in het voorjaar van 2006 een vervolg krijgt. Een van de belangrijkste culturele evenementen was de grote Corneilletentoonstelling in het Museum voor Schone Kunsten van 16 mei tot 1 september 2002 ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van de schilder. De titel was: Corneille visszatér - Corneille is back. Corneille begon zijn loopbaan namelijk in Budapest in 1947. Toen was het kunstleven in deze Midden-Europese stad kennelijk levendiger dan in Amsterdam. Rond de tentoonstelling werden twee uitgaven gepubliceerd: de catalogus van de tentoonstelling met een

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 36 gelijknamige titel en met bijdragen van Claudia Küssel, Corneille zelf en Marjet den Bieman en een naslagwerk - A magyar kaland (Het Hongaarse avontuur) - over de Hongaarse beginperiode van de schilder geschreven door Claudia Küssel en Willemijn Stokvis. Stokvis, de expert van de Cobra-beweging, heeft de tentoonstelling feestelijk geopend in aanwezigheid van de kunstenaar. Een hoogtepunt was dat de schilder op de receptie van de Nederlandse Ambassade in Budapest de aan de Eötvös Universiteit toevallig juist in die periode als gastschrijver optredende Marga Minco ontmoette. De twee grote namen van de Nederlandse cultuur hebben elkaar na meer dan zestig jaar in Budapest weer gezien. Hun ontmoeting was een van de meest ontroerende ogenblikken die ik heb meegemaakt. Er worden door het Hongaarse Filminstituut regelmatig filmweken georganiseerd met Nederlandse films in Hongarije. Eén vond plaats in april 2000 toen de Nederlandse Oscar-prijswinnaars, Karakter, De aanslag en Antonia in vier Hongaarse steden werden getoond. De laatste filmweek vond plaats van 15 tot 25 april 2005 mede rond de films van Marleen Gorris. De regisseur heeft ook het Hongaarse publiek ontmoet na het vertonen van haar film Antonia. Naast haar films werden ook Grimm van Alex van Warmerdam, De tweeling van Ben Sambogaart, Cloaca van Willem van de Sande Bakhuyzen, Cool! van Theo van Gogh en Poetins mama van Ineke Smith vertoond. De zaal was bij alle voorstellingen tot de laatste stoel bezet. Een belangrijk facet van de verspreiding van de hedendaagse Nederlandse literatuur vormt het initiatief van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds: het zogenaamde Writer-in Residence programma aan de Eötvös Universiteit. De eerste gastschrijver was Arnon Grunberg. Hij kwam van eind september tot begin november 2004 gastcolleges geven over zijn eigen werk. Zijn romans Blauwe maandagen, Fantoompijn en zijn verhalen zijn allemaal in het Hongaars vertaald. Zijn colleges oogstten veel succes. Rond een van zijn boeken - De mensheid zij geprezen - werd een workshop georganiseerd. Grunberg gaf verscheidene interviews aan tijdschriften, trad op voor het Hongaarse publiek en sprak voor de Hongaarse radio. De tweede auteur was Abdelkader Benali, die van 17 september tot eind oktober 2005 aan de Eötvös Universiteit als gastschrijver verbleef. Zijn roman Bruiloft aan zee werd in het Hongaars vertaald. Studenten aan beide andere universiteiten in Hongarije werden uiteraard uitgenodigd voor de colleges en de auteurs zelf gaven eveneens colleges bij de vakgroepen Nederlands aan deze twee instellingen. Toen Hongarije zich op 1 mei 2004 bij de Europese Unie aansloot begon juist het Nederlandse voorzitterschap van de EU. Deze twee gebeurtenissen waren aanleiding tot parallel lopende culturele evenementen in Nederland over de Hongaarse cultuur en in Hongarije over de Nederlandse cultuur. In dit kader stonden muziek en beeldende kunst centraal. Vele Nederlandse en Hongaarse jazzgroepen (Zapp Chamber Grooves, David Kweksilber, Boompetit - Eric Vloeimans en Ernst Reijseger, New Cool Collective Big Band, Dick de Graaf, Yuri Honing Trio) treden regelmatig op in de organisatie van het Europe Jazz

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 37

Network, de Dutch Jazz Connection en Podiumproductions Hungary. Het Nederlands Dans Theater oogstte grote successen bij het Hongaarse publiek. Eveneens vond een première van het werk van de Nederlandse componist Michel van der Aa plaats. Een tentoonstelling van hedendaagse beeldende kunstenaars en fotografen uit Nederland, getiteld Surfacing werd in 2004 gehouden in het Ludwig Museum in Budapest. In dit kader kwam een themanummer van het tijdschrift Magyar Napló (Hongaars Dagboek) uit in 2005, met een introductie van de koloniale literatuur in Nederland onder leiding en redactie van dr. Gábor Pusztai, docent Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Debrecen. Hij schreef een inleiding over de geschiedenis van deze literatuur. Werk van Friedericy, Dermoût, Mahieu, Van Dis en Stolk werd door hemzelf en drs. Emese Szabó - docent Nederlands aan de Hogeschool van Nyíregyháza - vertaald en van korte biografieën voorzien. Ter gelegenheid van de 175e verjaardag van België vonden in 2005 veel tentoonstellingen, concerten en voorstellingen plaats. Het Hongaarse publiek kon kennismaken met onder andere ‘Vlaamse vormen tussen 1900 en 2000’ op het gebied van design (meubels, gebruiksvoorwerpen etc.) in het Museum voor Toegepaste Kunsten en met de danskunst van Anne Teresa De Keersmaeker in het theater voor hedendaagse kunst, Trafó. De belangrijkste bronnen voor het verspreiden en bekend maken van de Nederlandse cultuur in Hongarije zijn toch de drie universiteiten in Hongarije waar Nederlandse taal- en letterkunde als hoofdvak gedoceerd wordt, met name de Universiteit van Debrecen, de Károli Gáspár Hervormde Universiteit te Budapest en de Eötvös Loránd Universiteit eveneens in Budapest. Alle drie vakgroepen hebben hun eigen uitgaven voor wetenschappelijke publicaties op het gebied van de Nederlandstalige cultuur. Zo heeft Debrecen de Acta Neerlandica, de Károli Universiteit de Károli Studies en de Eötvös Universiteit de Cahiers voor Neerlandistiek. Een recente gemeenschappelijke uitgave van de drie vakgroepen Nederlands was de bundel In memoriam Kata Damokos (2005) met bijdragen van docenten en PhD-studenten van de drie vakgroepen. Het verschijnen van het eerste medium-size Nederlands-Hongaarse woordenboek, van dr. Erszébet Mollay en haar medewerkers, was eveneens een belangrijke gebeurtenis in de Hongaarse neerlandistiek. De hier volgende (niet volledige) lijst van vertalingen van fictie en non-fictie uit het Nederlands in het Hongaars in de periode 1995-2005 werd mij door het NLPVF ter beschikking gesteld waarvoor ik zeer erkentelijk ben.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 38

AMERONGEN, MARTIN VAN. Füstölgés Hongaars / vert. uit het Nederlands door Anikó Daróczi. Budapest: Typotex, 2005. Gebonden, Non-fictie. Vert. van: Rook doet leven. Over het recht op een hedonistisch bestaan. Amsterdam: Mets & Schilt, 2001. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. Voorw. Jan Metz. ANKERSMIT, F.R. A történelmi tapasztalat Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh. Budapest: Typotex, 2004. Gebonden, Non-fictie. Vert. van: De historische ervaring. Groningen: Historische Uitgeverij, 1993. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. BARNARD, BENNO. Lyukas világ Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Széphalom Könyvmühely, 1997. Paperback. Vert. van: Het gat in de wereld. Amsterdam: Atlas, 1993. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. BARNARD, BENNO. A hajótörött: válogatott versek Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera - János Lackfi - Krisztina Tóth. Budapest: Széphalom Könyvmühely, 2004. Paperback, Poëzie. Vert. van: s.t. Amsterdam: De Arbeiderspers; Atlas, 1986; 1994; 1997. vert. van gedichten uit: Het meer in mij; tijdgenoten; De schipbreukeling. BENALI, ABDELKADER. Menyegzö a tengernél Hongaars / vert. uit het Nederlands door Miklós Fenyves. Budapest: Gondolat, 2004. Gebonden, Fictie. Vert. van: Bruiloft aan zee. Amsterdam: Vassallucci, 1996. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. voorw. Pál Závada. BROUWERS, JEROEN. Adolf és Eva, meg a Halál Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tibor Bérczes. Budapest: Noran, 2003. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Adolf en Eva en de Dood. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1995. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. BRUSSELMANS, HERMAN. A férfi, aki munkát talált Hongaars / vert. uit het Nederlands door Szabolcs Wekerle. Budapest; Pécs: Kör; Jelenkor, 1997. Paperback. Vert. van: De man die werk vond. Amsterdam: Bert Bakker, 1985. CLAUS, HUGO. Mendemondák Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Európa Kiadó, 2000. Gebonden, Fictie. Vert. van: De geruchten. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996. DIGGELE, ELS VAN. Egy nép, amely külön lakik. Zsidó identitás a mai Izraelben Hongaars / vert. uit het Nederlands door Szabolcs Wekerle. Budapest: HVG, 2005. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Een volk dat alleen woont. De strijd om de joodse identiteit van de staat Israël. Baarn: Ten Have, 2000. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. DIV. AUTEURS. Kortárs Benelux költészeti panoráma Hongaars / samenstelling en vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Parnasszus, 1999. s.l.: n.n.NL,, Poëzie. Vert. van: s.t. (bloemlezing; et al.). s.l.: n.n.NL. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. Bevat: Anna Enquist, Gerrit Kouwenaar, Judith Herzberg, Rutger Kopland, Benno Barnard, Leonard Nolens, Hugo Claus en Herman de Coninck. Bevat ook een gedeelte over Waalse poëzie.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 39

DIV. AUTEURS. A hétköznapi világ bűvölete Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Elte Eötvös Kiadó, 2000. Gebonden, Non-fictie. Vert. van: s.t. (bloemlezing; et al.). s.l.: n.n. NL. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. Bevat: Willem Kloos, Jacques Perk, Herman Gorter, Frederik van Eeden, J.H. Leopold, Menno ter Braak, Johan Huizinga. DIV. AUTEURS. Limonâdéérzés: válogatás a mai holland irodalomból Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh - Tibor Bérczes - et al. - Judit Gera. Budapest: Nagyvilág, 2002/9-10. s.l.: n.n. NL., Fictie; Poëzie. Vert. van: s.t. (bloemlezing; et al.), s.l.: n.n. NL. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. inl. Tibor Bérczes. Bevat: Rudy Kousbroek, Gerard Reve, Dirk van Bastelaere, Judith Herzberg, Ronald Giphart, Esther Jansma, Vonne van der Meer, Arnon Grunberg, Harry Mulisch en J. Bernlef. DIV. AUTEURS. Hollandok és zsidók Hongaars /samengesteld en redactie: Judit Gera vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh - et al. - Miklós Fenyves - Emöke Pécsi. Budapest: Múlt és jövő 2003/2. Vert. van: s.t. (bloemlezing; et al), s.l.: n.n. NL. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. Bevat: Menasseh Ben Israel, Carry van Bruggen, Marga Minco, Rogi Wieg, Jessica Durlacher, Marcel Möring, Wanda Reisel en Ischa Meijer. DIV. AUTEURS. (Bloemlezing verhalen Nederlands-Indië) Hongaars / vert. uit het Nederlands door Gabor Pusztai - Emese Szabó. Budapest: Magyar Napló, mei 2005.Vert. van: s.t. (bloemlezing; et al). s.l.: n.n. NL. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. Bevat: Vincent Mahieu, H.J. Friedericy, Maria Dermoüt, Jill Stolk, Adriaan van Dis, Ernst Jansz, Marion Bloem, A. Alberts en Theodor Holman. DRAAISMA, DOUWE. A metaforamasina: az emlékezet egyik lehetséges története Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh. Budapest: Typotex, 2002. Paperback, Non-fictie. Vert. van: De metaforenmachine. Een geschiedenis van het geheugen. Groningen: Historische Uitgeverij, 1995. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. DRAAISMA, DOUWE. Miért futnak egyre gyorsabban az évek? Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh. Budapest: Typotex, 2003. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Groningen: Historische Uitgeverij, 2001. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. DURLACHER, GERHARD L. Fuldokló: gyermekévek a Harmadik Birodalomban Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh. Budapest: Széphalom, 2001. Paperback. Vert. van: Drenkeling. Kinderjaren in het Derde Rijk. Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1987. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. ENQUIST, ANNA. A titok Hongaars / vert. uit het Nederlands door Krisztina Törő. Pécs: Jelenkor Kiadó, 2000. Paperback. Vert. van: Het geheim. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1997. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. FRANK, ANNE. Naplója: 1942. június 12-1944. augusztus 1. Hongaars / vert. uit het Nederlands door István Bernáth. Budapest: Park

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 40

Könyvkiadó, 1999. Gebonden; paperback, Non-fictie. Vert. van: Het Achterhuis (1991). Dagboekbrieven 14 juni 1942 - 1 augustus 1944. Amsterdam: Bert Bakker, 1991. bew. en aangevuld door Otto H. Frank en Mirjam Pressler. FRIEDMAN, CARL. Két teli börönd Hongaars / vert. uit het Nederlands door Miklós Fenyves. Budapest: Széphalom, 2002. Gebonden, Fictie. Vert, van: Twee koffers vol. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1993. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. GOUDSBLOM, JOHAN. Tüz és civilizáció Hongaars / vert. uit het Nederlands door Miklós Fenyves. Budapest: Osiris, 2002. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Vuur en beschaving. Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1992. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. GOUDSBLOM, JOHAN. Időrezsimek Hongaars / vert. uit het Nederlands door Miklós Fenyves. Budapest: Typotex, 2005. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Het regime van de tijd. Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1997. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. GRUNBERG, ARNON. Uborkaszezon Hongaars / vert. uit het Nederlands door Szabolcs Wekerle. Budapest: József Attila Kör, 2000. Gebonden, Fictie. Vert. van: Blauwe maandagen. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1994. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. GRUNBERG, ARNON. Fantomfájdalom Hongaars / vert. uit het Nederlands door Szabolcs Wekerle. Budapest: Gondolat, 2002. Gebonden, Fictie. Vert. van: Fantoompijn. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2000. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. GRUNBERG, ARNON. Ínyencek Hongaars / vert. uit het Nederlands door Szabolcs Wekerle. Budapest: Gondolat, 2004. Gebonden, Fictie. Vert. van: Amuse-gueule. Vroege verhalen. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2001. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. HAASSE, HELLA S. Atutazóban Hongaars / vert. uit het Nederlands door Hedvig Csikós-Vargha. Budapest: Pont Kiadó, 2000. Paperback. Vert. van: Transit. Amsterdam: CPNB; Querido, 1994. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. HADEWIJCH. A lélek mélységei. (Visioenen; brieven; poëzie) Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh - Anikó Daróczi - n.n. Budapest: Szent István Társulat, 2005). Gebonden, Fictie; Poëzie. Vert. van: Visioenen. HANKEN, CAROLINE. Királyi szeretők: a nagy metreszek élete Hongaars / vert. uit het Duits door Dezsö Tandori. Budapest: Zrinyi Kiadó, 1998, Non-fictie. Vert. van: Vom König geküsst: das Leben der grossen Mätressen. Berlin: Berlin Verlag, 1996. Oorspronkelijke Ned. titel: Gekust door de koning. Amsterdam: Meulenhoff, 1996. HERMANS, RUDI. Törökbálint messzire van Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Tinta, 2005. Vert. van: Terug naar Törökbálint. HERZBERG, JUDITH. Dolgok Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera - Ágnes Gergely - Zsuzsa Takács. Budapest:

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 41

Széphalom, 2002. Gebonden, Poëzie. Vert. van: s.t. s.l.: n.n. NL. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. HUIZINGA, JOHAN. Erasmus Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Európa Könyvkiadó, 1995. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Erasmus. Haarlem: Tjeenk Willink, 1924. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. HUIZINGA, JOHAN. Huizinga, a rejtőzködő: Utam a históriához; Hollandia szellemi ismérve; Jan Veth élete és muve Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh - Judit Gera. Budapest: Balassi Kiadó, 1999. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Mijn weg tot de historie; Nederlands geestesmerk; Leven en werken van Jan Veth. s.l.: n.n. NL. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. inl. Judit Gera. HUIZINGA, JOHAN. Hollandia kultúrája a tizenhetedik században Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Osiris, 2001. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw: een schets. Haarlem: Tjeenk Willink, 1924; 1941. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. ISEGAWA, MOSES. Afrikai krónikák Hongaars / vert. uit het Nederlands door Krisztina Törö. Budapest: Ulpius-Ház, 2002. Paperback. Vert. van: Abessijnse kronieken. Amsterdam: De Bezige Bij, 1998. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. KRUL, WESSEL. Egy korszerütlen történész: Johan Huizinga élete és müvei Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh. Budapest: Széphalom, 2003. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Historicus tegen de tijd. opstellen over leven en werk van J. Huizinga. Groningen: Historische Uitgeverij, 1990. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. KUYPER, ERIC DE. Jeannot néni kalapja: Brüsszeli gyermekévek Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Noran, 1998. Paperback. Vert. van: De hoed van tante Jeannot. Nijmegen: SUN, 1989. LANG, STEFAN. A vakondvadász Hongaars / vert. uit het Nederlands door Hedvig Csikós-Vargha. Budapest: Pont, 2002. Paperback. Vert. van: De mollenjager. Amsterdam: De Geus, 2001. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. LOO, TESSA DE. Ágy a mennyben Hongaars / vert. uit het Nederlands door Ágota Bozai. Budapest: Magyar Könyvklub, 2004. Paperback, Fictie. Vert. van: Een bed in de hemel. Amsterdam: De Arbeiderspers, 2000. LOON, KAREL GLASTRA VAN. Kakukkfióka: regény Hongaars / vert. uit het Nederlands door Hedvig Csikós-Vargha. Budapest: Pont, 2004. Paperback, Fictie. Vert. van: De passievrucht. Amsterdam: L.J. Veen, 1999. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. LOON, KAREL GLASTRA VAN. (Lisa's adem) Hongaars / vert. uit het Nederlands door Hedvig Csikós-Vargha. Budapest: Pont, 2005., Fictie. Vert. van: Lisa's adem. Amsterdam: L.J. Veen, 2001. MAK, GEERT. Apám évszázada Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tibor Bérczes. Budapest: Osiris, 2001. Paperback, Non-fictie. Vert. van: De eeuw van mijn vader. Amsterdam: Atlas, 1999.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 42

Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. Bibliotheek NLPVF. MAK, GEERT. Amszterdam. Egy város életrajza Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tibor Bérczes. Budapest: Corvina, 2001. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Een kleine geschiedenis van Amsterdam. Amsterdam: Atlas, 1994. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. MAK, GEERT. Európa. XX. századi utazások Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh - Tibor Bérczes - Miklós Fenyves. Budapest: Akadémiai, 2005. Gebonden, Non-fictie. Vert. van: In Europa. Reizen door de twintigste eeuw. Amsterdam: Atlas, 2004. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. Ingekorte versie. MINCO, MARGA. A cím Hongaars / vert. uit het Nederlands door een studentencollectief - Judit Gera. Wien: Institut für Germanistik/Nederlandistik, 2004. Paperback. Vert. van: s.t. s.l.: n.n. NL. Nederlandse en Hongaarse tekst. Vert. van het verhaal ‘Het adres’ uit: De andere kant. MOOR, MARGRIET DE. Az egyiptomi herceg Hongaars / vert. uit het Nederlands door Klára Devich. Budapest: Európa, 1999. Gebonden. Vert. van: Hertog van Egypte. Amsterdam: Querido, 1996. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. MOOR, MARGRIET DE. A virtuóz Hongaars / vert. uit het Duits door Miklós Györffy. Budapest: Európa Könyvkiadó, 1997. Gebonden, Fictie. Vert. van: De virtuoos. Amsterdam: Contact, 1993. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. MULISCH, HARRY. Siegfried. Fekete idill Hongaars / vert. uit het Nederlands door Klára Devich. Budapest: Európa, 2002. Gebonden, Fictie. Vert. van: Siegfried. Een zwarte idylle. Amsterdam: De Bezige Bij, 2001. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. MÖRING, MARCEL. Murepülés Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Noran, 2005. Paperback, Fictie. Vert. van: Modelvliegen. Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 2000. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. NAPLÓ BUDA, AVAGY OFFEN ERÖS VÁROSÁNAK HÍRES OSTROMÁRÓL. Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh - Ágnes Hankó. Budapest: Balassi Kiadó, 1998, Non-fictie. Vert. van: Dagverhaal van de vermaarde belegering der sterke stad Buda of Ofen. s.l.: n.n. NL, 1686. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. NOOTEBOOM, CEES. Mindenszentek Hongaars / vert. uit het Nederlands door Klára Devich. Budapest: Európa, 2001. Gebonden. Vert. van: Allerzielen. Amsterdam: Atlas, 1998. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. Bibliotheek NLPVF. NOOTEBOOM, CEES. A következó történet Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tibor Bérczes. Pécs: Jelenkor Kiadó, 1995. Paperback, Fictie. Vert. van: Het volgende verhaal. Amsterdam: CPNB; De Arbeiderspers, 1991. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. NOOTEBOOM, CEES. A holland hegyek között Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tibor Bérczes. Pécs: Jelenkor Kiadó, 1997.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 43

Gebonden, Fictie. Vert. van: In Nederland. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. voorw. László Földényi. OTTEN, WILLEM JAN. Semmi bajunk Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tibor Bérczes. Pécs: Jelenkor Kiadó, 1999. Paperback, Fictie. Vert. van: Ons mankeert niets. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1994. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. PRAK, MAARTEN. Hollandia aranykora: a Köztársaság talánya Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh. Budapest: Osiris, 2004. Gebonden, Non-fictie. Vert. van: Gouden Eeuw. Het raadsel van de Republiek. Nijmegen: SUN, 2002. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. RASKER, MAYA. Tartózkodási helye ismeretlen Hongaars / vert. uit het Nederlands door Orsolya Varga. Budapest: Noran, 2002. Gebonden, Fictie. Vert. van: Met onbekende bestemming. Amsterdam: Prometheus, 2000. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. REVE, GERARD. Az esték. Téli elbeszélés Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tibor Bérczes. Pécs: Jelenkor Kiadó, 1998. Paperback, Fictie. Vert. van: De avonden: een winterverhaal. Amsterdam: De Bezige Bij, 1947. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. RUUSBROEC, JAN VAN. A lelki menyegzo: misztikus írások Hongaars / vert. uit het Nederlands door Tamás Balogh. Budapest: Szent István Társulat, 1999. Gebonden. Vert. van: Die chierheit der gheesteliker brulocht; Vanden seven sloten; Van seven trappen in den graed der gheesteleker minnen. SCHMIDT, ANNIE M.G. Macskák társasága Hongaars / vert. uit het Nederlands door Kata Damokos. Budapest: Animus, 2001, Kinderen jeugdliteratuur. Vert. van: Minoes. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1970. SWAAN, ABRAM DE. A nyelvek társadalma: a globális nyelvrendszer Hongaars / vert. uit het Nederlands door Miklós Fenyves. Budapest: Typotex, 2004. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Woorden van de wereld. Het mondiale talenstelsel. Amsterdam: Bert Bakker, 2002. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. Oorspronkelijke Engelse uitgave: Words of the world: the global language system. Cambridge: Polity, 2001. VELTHUIJS, MAX. Béka és az idegen Hongaars / vert. uit het Nederlands door Zsuzsanna Pál. Budapest: Móra, 2005. Gebonden, Kinder- en jeugdliteratuur. Vert. van: Kikker en de vreemdeling. Amsterdam: Leopold, 1993. Prentenboek uitgegeven t.g.v. het 10-jarig bestaan van het Matra-programma van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken. VLOTEN, FRANCISCA VAN. Kegyetlenül szép örökség: a magyar-holland Góth müvészcsalád Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Széphalom, 2000. Paperback, Non-fictie. Vert. van: Een onbarmhartig mooi erfdeel. Over de Hongaars-Nederlandse kunstenaarsfamilie Góth. Middelburg; Vlissingen: Den Boer; De Ruiter, 2000. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 44

VROON, PIET, AMERONGEN A. van, Vries, Hans de. A rejtett csábító. A szaglás pszichológiája. Hongaars / vert. uit het Nederlands door Orsolya Varga. Budapest: Korona, 2005, Non-fictie. Vert. van: Verborgen verleider. Psychologie van de reuk. Baarn: Ambo, 1994. WALSCHAP, GERARD. Houtekiet Hongaars / vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Pesti Szalon, 1996. Paperback. Vert. van: Houtekiet. Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1939. WIEG, ROGI. Az ördög müzsái Hongaars / vert. uit het Nederlands door Anikó Daróczi. Budapest: Filum Kiadó, 1997. Paperback. Vert. van: Souffleurs van de duivel. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1996. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. WIEG, ROGI. Felbillent föld: kötélvégek Hongaars / vert. uit het Nederlands door Anikó Daróczi. Budapest: Filum Kiadó, 1998. Paperback. Vert. van: De overval. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1997. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. WILDERODE, ANTON VAN. Betlehemi kispásztor Pesten: verses elbeszélés = Het herdertje van Pest: een berijmde vertelling Hongaars / vert. uit het Nederlands door Zoltán Király. Budapest: Széphalom, 2003. Gebonden. Vert. van: Het herdertje van Pest. 1957. Nederlandse en Hongaarse tekst. WINTER, LEON DE. Szerenád Hongaars / vert. uit het Nederlands door Krisztina Törő. Budapest: Helikon Kiadó, 1997, Fictie. Vert. van: Serenade. Amsterdam: CPNB; De Bezige Bij, 1995. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds. WOESTIJNE, KAREL VAN DE. Kép és szó. In voto. George Minne. Gustave van de Woestijne. Hongaars /vert. uit het Nederlands door Judit Gera. Budapest: Fekete Sas, 2002. Paperback. Vert. van Beeld en woord, In voto, George Minne, Gustave van de Woestijne. Uitgegeven met de subsidie van het Vlaams Fonds voor de Letteren, Nederlandse Taalunie, Orde van den Prince Vilvoorde. ZWAGERMAN, JOOST. Hamis fény Hongaars / vert. uit het Nederlands door Orsolya Varga. Budapest: Filum Kiadó, 1998. Paperback. Vert. van: Vals licht. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1991. Uitgegeven met subsidie van Literair Productiefonds.

Eindnoten:

1 Hans van der Meer (1955) werd bij een breder publiek bekend met zijn foto's van voetbalvelden in Europa. Zijn voetbalfoto's wijken af van de foto's die men gewoonlijk in de krant ziet: een ruim beeld van het veld waardoor er net zoveel aandacht is voor bijvoorbeeld de cornervlag, de twee eenzame toeschouwers achter het doel en voor het landschap rond het veld.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 45

Philippe Hiligsmann ...... Het Groene Boekje en enkele woordenboeken in een nieuw (spelling)jasje gestoken

1. Inleiding

In oktober 2005 verscheen de herziene editie van de Woordenlijst Nederlandse Taal, die nu officieel ook het Groene Boekje heet. Dit nieuwe Groene Boekje kan ook gratis online worden geraadpleegd op de website http://woordenlijst.org/. In aansluiting daarop is de nieuwe druk van enkele gezaghebbende woordenboeken uitgekomen: het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (veertiende, herziene uitgave, 2005) en de Grote Prisma Nederlands (achtste druk, 2005).1 Verder heeft Van Dale Lexicografie een nieuwe reeks op de markt gebracht: de Van Dale Praktijkwoordenboeken, met o.a. het Van Dale Praktijkwoordenboek Nederlands (eerste druk, 2005). Dit besprekingsartikel gaat in de eerste plaats in op het nieuwe Groene Boekje (§ 2). Ik laat enkele belangrijke veranderingen ten opzichte van de spelling van 1995 de revue passeren. In §3 komen de drie bovengenoemde woordenboeken uitgebreid aan bod.

2. Het nieuwe Groene Boekje

Vergeleken met het Groene Boekje van 1995 bevat de jongste editie van de Woordenlijst een nieuwe en veel uitgebreider Leidraad van de hand van Ludo Permentier (13-120), informatie over de inrichting van de Woordenlijst (121-127), een woordenlijst met ruim 100.000 trefwoorden (129-1042) en twee nieuwe (en welkome) onderdelen: een lijst van vaktermen die in de Leidraad aan bod komen en een index op die Leidraad. In vergelijking met 1995 zijn er ca. 15.000 ‘uit spellingoogpunt overbodige, want niet-problematische trefwoorden’ (123) en vele doorzichtige samenstellingen met hetzelfde eerste of tweede lid geschrapt. Op die manier is ruimte gecreëerd voor ‘vele nieuwe woorden en vooral in spellingopzicht moeilijke woorden en woordvormen’ (123). Van de ca. 6.000 nieuwe trefwoorden is een ruim aantal van vreemde origine (122), bv. autoreply, carjacking, desktoppublishing (Engels), bel époque, jeu de boules, crémant (Frans), fingerspitzengefühl, edelweiss, glühwein (Duits). Andere nieuwe woorden zijn typisch voor het Belgisch-Nederlands (brugpensioenleeftijd, trein-tram-busdag) en voor het Surinaams-Nederlands (bacove, kasekoband, rotishop). Ten slotte zijn ook vele afkortingen toegevoegd, bv.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 46

ADSL, bbp, dvd, html (met telkens de uitgeschreven vorm ter verduidelijking, 123). De nieuwe Woordenlijst is strikt alfabetisch geordend. Van dat principe is uitsluitend afgeweken voor woordgroepen die onder het hoofdwoord gealfabetiseerd zijn (123). Zo staan berde: te berde brengen en sprake: ter sprake direct onder berceuse resp. spraakzaamheid. Verder wordt elk trefwoord met afbreekpunten gegeven. Net als in de Woordenlijst uit 1995 worden zelfstandige naamwoorden gevolgd door de genusaanduiding (‘de’, ‘de(m.)’, ‘de(v.)’, ‘het’, ‘de en het’) en - indien van toepassing - de meervoudsvorm(en) en de diminutiefvorm. Het Groene Boekje mag in een nieuw jasje zijn gestoken, er kan niet gesproken worden van een volledig nieuwe spelling.2 De in 1995 vastgelegde spellingregels blijven immers van kracht (5 & 14). ‘Maar waar uit de praktijk is gebleken dat er onduidelijkheden bestonden, en zeker waar er schijnbare of echte tegenspraak bestond tussen de regels en de toepassing ervan in de Woordenlijst, werden ze anders verwoord. Daarbij worden enkele kwesties die in vorige edities niet uitputtend waren behandeld, nu duidelijker beschreven’ (14). Het gaat dan ook vooral om vereenvoudigingen en verbeteringen. In wat volgt, geef ik een kort overzicht van de voornaamste aanpassingen.3 - In 1995 kregen samenstellingen een tussen-n als het linkerdeel van die samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat een meervoud heeft op -en, maar geen meervoud op -es. Het werd dus pannenkoek in plaats van pannekoek. Op die regel waren er een paar uitzonderingen. Als het eerste deel van de samenstelling naar een persoon of een zaak verwijst die in de gegeven context enig is in zijn soort, wordt er geen tussen-n toegevoegd, bv. Koninginnedag, maneschijn, zonnebril. Die uitzondering geldt anno 2005 nog steeds. Een andere uitzondering, de zgn. ‘fauna- en flora-uitzondering’, is in de nieuwe spellingregeling geschrapt: van nu af aan krijgen ook samenstellingen met een diernaam als eerste deel en een plantkundige aanduiding als tweede deel een tussen-n, bv. eendenkroos, garnalenplant, kattenkruid, paardenbloem, schapengras (in plaats van eendekroos, garnaleplant, kattekruid, paardebloem, schapegras). - In een afleiding wordt geen tussen-n geschreven, ‘behalve in sommige gevallen voor de achtervoegsels -achtig, -schap en -dom’ (65), bv. ideeëloos, woordeloos (in plaats van ideeënloos, woordenloos). In afleidingen met -achtig, -schap of -dom worden de tussenletters -en toegevoegd als het grondwoord uitsluitend een meervoud op -en heeft, bv. deskundigenschap (dat woord wordt in de Leidraad als voorbeeld genoemd maar het staat eigenaardig genoeg niet in de Woordenlijst zelf!), vorstendom (66). - In de nieuwe spellingregeling zijn er veel voorschriften op het gebied van hoofdletters en kleine letters. Van nu af aan krijgen afleidingen van persoonsnamen altijd een kleine beginletter: copernicaans, freudiaans, kafkaësk, shakespeareaans. Een samenstelling met een persoonsnaam daarentegen behoudt de hoofdletter, behalve ‘als de genoemde persoon niet betrokken is bij het nieuwe begrip’ (98): Shakespearedrama, de Van Goghtentoonstelling maar alzhei-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 47

merpatiënt (naast de ziekte van Alzheimer), het downsyndroom (naast het syndroom van Down). Benamingen van historische en geologische perioden krijgen vanaf 2005 een kleine letter: mesolithicum, middeleeuwen, oudheid, plioceen, renaissance. ‘Deze regel geldt voor courante teksten. In gespecialiseerde publicaties kan ervan afgeweken worden’ (105). In de nieuwe spellingregeling worden alle volkerennamen met een hoofdletter geschreven: Apache, Azteek, Germanen, Inca, Inuit, Maya. Overkoepelende termen voor etnische groepen en benamingen die gebaseerd zijn op een (geloofs)overtuiging daarentegen krijgen een kleine letter: bedoeïen, islamiet, protestant, zigeuner. Namen voor God, een godheid of heiligen, voornaamwoorden die naar een godheid verwijzen, evenals samenstellingen met deze woorden krijgen een hoofdletter: Allah, Boeddhabeeld, Christuslegende, God, Mariamaand maar christusachtig, goddelijk (afleidingen). Als zo'n samenstelling ‘niet (meer) naar een heilig persoon of begrip verwijst, verliest het de hoofdletter’ (110): sint-jakobsschelp, sint-jut(te)mis. Samenstellingen met en afleidingen van de titel van boeken, kranten en tijdschriften, films, artistieke onderscheidingen en evenementen krijgen in tegenstelling tot 1995 een hoofdletter, tenzij de auteur of oprichter een andere schrijfwijze hanteert: Bijbelvertaling, Daviscupfinale, Koranschool, Nobelprijskandidaat. - Ook de regels in verband met het al dan niet aaneenschrijven van woorden zijn aangepast. Tot en met het woord duizend wordt een (rang)telwoord in één woord geschreven. ‘Na het woord duizend volgt een spatie. De woorden miljoen, miljard, biljoen enz. schrijven we los’ (48). Voorbeeld: tweehonderdtwintigduizend tweehonderdtweeëntwintig.

Een samenstelling met een letterwoord of met een verkorting wordt aan elkaar geschreven, behalve als het letterwoord of de verkorting zelf één of meer hoofdletters bevat. Voorbeelden: aidsvirus, infostand maar: Benelux-land, VUT-premie. In de tabel hieronder die op De Schryver (2005, 25) is gebaseerd, staat hoe taalnamen gespeld dienen te worden:

Voorwaarden Spelling Voorbeelden 1 geen taalnaam koppelteken Noord-Hollands, oud-Hollands, on-Vlaams, oer-Afrikaans, pan-Arabisch 2 taalnaam - koppelteken Noord-Hollands, grondwoord met Oud-West-Vlaams, koppelteken Standaard-West-Vlaams

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 3 taalnaam - geen aan elkaar Oudhollands, grondwoord met Neolatijn, koppelteken Protogermaans

Als het eerste deel een afgeleide aardrijkskundige naam is, schrijven we in afwijking van regel 3 in de tabel toch een koppelteken en beide delen krijgen

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 48 een hoofdletter: Belgisch-Nederlands, Indo-Europees, Indo-Germaans (in plaats van Indo-europees, Indogermaans) Net als in 1995 worden samenstellingen die uit een woordgroep bestaan nog altijd aan elkaar geschreven: derdewereldactivist, langeafstandsraket, plattelandsleven, vijftigeurobiljet (maar: 50 eurobiljet). Samenstellingen met een uitheemse woordgroep daarentegen krijgen een koppelteken (bv. a-capellakoor, ad-hocbeslissing), terwijl samenstellingen met of afleidingen van een meerledige eigennaam los worden geschreven en geen koppelteken krijgen (bv. Middellandse Zeegebied, Tweede Kamerleden) (46). Nieuw is ook dat de twee delen van een samenstelling van twee adjectieven die niet omwisselbaar zijn aan elkaar worden geschreven: populairwetenschappelijk, sociaaldemocraat, sociaalpsychologisch (in plaats van populair-wetenschappelijk, sociaal-democraat, sociaal-psychologisch). - Wat Engelse woorden betreft, ‘[een] in het Nederlands gebruikelijke samenstelling van Engelse woorden schrijven we in één woord’ (77). In tegenstelling tot 1995 geldt dit nu ook voor allriskverzekering, leaseauto, offline, online, publicrelationsbureau (in plaats van all-riskverzekering, lease-auto, off line, on line, public-relationsbureau). Combinaties van een rangtelwoord of bijvoeglijk naamwoord met een zelfstandig naamwoord worden echter los geschreven: second opinion, compact disc (vroeger: compactdisc). Bij Engelse werkwoorden dient rekening te worden gehouden met de uitspraak van de slotmedeklinker: ‘Als de eindmedeklinker van de stam op twee manieren kan worden uitgesproken, bijvoorbeeld /f/ en /v/, /s/ en /z/, /dzj/ en /tsj/, zijn zowel de vormen met t als die met d correct’ (81). Enkele voorbeelden: briefen: briefte/briefde, gebrieft/gebriefd; cruisen: cruisede/cruisete, gecruised/gecruiset; leasen: leasete/leasede, geleaset/geleased. Als de stam van een Engels werkwoord qua spelling op een -e eindigt, dan blijft die -e behouden, bv. saven - savede, gesaved; skaten - skatete, geskatet. Dit geldt niet meer voor douchen dat oorspronkelijk een Frans werkwoord is: douchen - douchte, gedoucht (in plaats van douchete, gedouchet). - ‘Een Frans woord dat gangbaar is geworden in het Nederlands, verliest zijn accenttekens’ (30): bohemien, procedé (in plaats van bohémien, procédé). De sloté blijft echter behouden om verwarring met de doffe, toonloze /ə/ (sjwa) te voorkomen: café, procedé. Eigenaardig genoeg blijft de é in comédienne behouden. Wellicht komt dit doordat dat woord ‘nog als echt Frans wordt aangevoeld’ (31). In dat geval ‘blijven alle accenttekens staan. Dat geldt vooral voor woordgroepen’ (31): tête-à-tête, déjà vu, belle époque. - In de lijst hieronder staan enkele andere woorden waarvan de spelling veranderd is ten opzichte van 1995. Tussen haakjes staat telkens de vroegere officiële spelling. barbecueën (barbecuen), btw (BTW), co-existentie (coëxistentie), dronkenlap (dronkelap), ja-woord (jawoord), naar hartenlust (naar hartelust), na-ijver (naijver), paddenstoel (paddestoel), privéauto (privé-auto), re-integratie (reïntegratie), tevoorschijn (te voorschijn), tot stand komen (totstandkomen), voor zover (voorzover), zijingang (zij-ingang).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 49

Wat in bovenstaand overzicht in het oog springt, is het feit dat bepaalde spellingregels nog technischer zijn dan bij de spellingwijziging van 1995. Van gemiddelde taalgebruikers wordt nog meer dan in 1995 verwacht dat ze kunnen omgaan met begrippen zoals afleidingen, samenkoppelingen, samenstellingen, woordgroepen e.d. Bovendien zijn bepaalde regels vaag en lastig. De samensteller van de Leidraad is zich daar trouwens zelf van bewust. In verband met accenttekens bijvoorbeeld geeft hij zelf toe dat het moeilijk is te beslissen of een Frans woord ‘gangbaar is geworden in het Nederlands’ of dat het ‘nog als echt Frans wordt aangevoeld’ (30-31). Het hoeft dan ook niemand te verbazen dat de gebruiker er vrij (zelfs te) vaak op gewezen wordt dat bij twijfelgevallen de Woordenlijst uitsluitsel geeft (bv. op 15, 24, 31, 63). Ook niet verwonderlijk is het feit dat enkele vooraanstaande media eind 2005 besloten hebben de nieuwe spelling te boycotten. Hoe dan ook, vanaf 1 augustus 2006 is de nieuwe spellingregeling wettelijk verplicht voor overheid en onderwijs.

3. De nieuwe ‘dikke’ en co.

Bij de herziening van de Woordenlijst heeft de Nederlandse Taalunie samenwerking gezocht met de uitgevers van gezaghebbende woordenboeken en spellinglijsten. De bedoeling was spellingdiscussies en verwarring rond de invoering van de nieuwe spelling zoveel mogelijk te voorkomen door ervoor te zorgen dat gezaghebbende naslagwerken de regels en principes van de officiële spelling volledig en onverkort toepassen. Naslagwerken waarin bij controle geen spellingafwijkingen zijn gevonden, kunnen dan ook het spellingkeurmerk van de Nederlandse Taalunie dragen.4 Dit is bv. het geval met de drie woordenboeken die in deze paragraaf ter sprake komen.

3.1. Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (veertiende, herziene uitgave, 2005)

Het verschijnen van een nieuwe uitgave van het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal, de zogenaamde ‘dikke Van Dale’ (voortaan VDGW), is voor elke woordenboekgebruiker een gebeurtenis. Voor het eerst krijgt de gebruiker bij aankoop van de veertiende druk van het woordenboek zowel een papieren versie als de complete cd-rom. ‘En dankzij de technische mogelijkheden van dat laatste medium, is nu bij alle trefwoorden die al in de eerste uitgave (uit 1864) stonden, de oertekst met een druk op de knop oproepbaar’ (ix). Traditiegetrouw is VDGW ‘een verklarend woordenboek van het hedendaagse Nederlands dat tevens een terugblik biedt op de ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat van circa 1880 tot 2005’ (xii). Dit algemeen synchroon woordenboek wil namelijk ‘informatie verschaffen over de taal uit heden en verleden waarmee de gebruikers van het woordenboek in woord en geschrift geconfronteerd worden’ (xii), waardoor het een geschikt instrument is voor de neerlandistiek extra muros. In principe beperkt VDGW zijn beschrijving tot de standaardtaal. ‘Daarmee is het een impliciet normatief woordenboek’ (xiii). Elementen die niet tot het algemene taalgebruik behoren, krijgen een label

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 50 naast zich, bv. een tijdsmarkering of een stilistische markering (cf. infra). In elk artikel hebben de redacteurs minimaal twee, maximaal vier niveaus onderscheiden: het kopniveau (met het trefwoord en grammaticale gegevens, bv. genus, meervoud, verbuiging, vervoeging), het betekenisniveau (met de definitie(s) met eventueel labels en synoniemen, antoniemen en varianten), het voorbeeld- en fraseologieniveau (met vaste verbindingen) en het etymologieniveau (met informatie over de herkomst en de datering van een taalvorm). ‘Voorbeelden en etymologie worden alleen gegeven indien daar lexicografisch een aanleiding voor is’ (xv). De veertiende uitgave onderscheidt zich van de vorige doordat er voor het eerst ‘een steunkleur [is] toegepast in het drukwerk, waardoor een specifiek deel van de tekst, namelijk de etymologie, wordt onderscheiden van de rest’ (ix). Voor de gebruiker is dit duidelijk een pluspunt. Jammer is echter dat VDGW niet hetzelfde systeem heeft toegepast als Van Dale Groot Woordenboek hedendaags Nederlands (Van Sterkenburg 2002, voortaan HVD), nl. een kleurmarkering van het opzoekwoord van een woordgroep, wat ten goede komt aan de gebruiksvriendelijkheid van het woordenboek (cf. Hiligsmann 2005a: 30-31). Nieuw is ook dat varianten (vrouwelijke varianten bij persoonsaanduidende woorden en vormvarianten) naar het betekenisniveau zijn verplaatst.

3.1.1. Kopniveau

In tegenstelling tot de dertiende druk staat elk trefwoord in de veertiende druk aan het begin van de regel. Elk trefwoord is dan ook voluit gespeld, wat niet altijd het geval was in voorgaande uitgaven. Zoals reeds gezegd, zijn in VDGW ‘de officiële regels voor de spelling van het Nederlands, zoals terug te vinden in de Woordenlijst van 15 oktober 2005, onverkort toegepast’ (xxiii). Ten opzichte van de dertiende druk zijn in totaal circa 9.000 nieuwe trefwoorden opgenomen, ten gevolge van ‘goed te identificeren technische, maatschappelijke, culturele en economische ontwikkelingen die kortere of langere tijd in het centrum van de aandacht staan. Recentelijk hebben zeer diverse verschijnselen bijgedragen aan de uitbreiding van de Nederlandse woordenschat, zoals nieuwe toepassingen binnen de telecommunicatie, de integratieproblematiek, de diversificatie van cultuuruitingen en de invoering van de euro’ (xi). Enkele voorbeelden ter illustratie: belminuut, dataverbinding, videobellen, wisselgesprek; allochtonenstop, inburgeringsplicht; auteursfilm, bollywoodromantiek, afropop; euroconversie, gevoelsinflatie (xi-xii). Steekproefsgewijs heb ik de dertiende en de veertiende druk vanaf het begin van de letter m tot maan met elkaar vergeleken. De volgende trefwoorden zijn verwijderd: maagader, maagbalsem, maagbreuk, maagcatheter, maag-darmchirurgie, maagdouche, maaginhoud, maaglijden, maaglijder, maagstoornis, maagtumor, maagzuurproductie, maaibedrijf, maaiwerktuig, maakster, maalloon, maalmachine, maalproduct, maaltijdenservicebedrijf, maaltijdverzorging, maalwerktuig. Nieuw zijn maagband, maagkatheter, maagpoort, maagring, maagtablet, maagversterkend, maalstok, maaltijdsalade, maaltijdvervanger. Zoals verwacht, zijn veel samenstellingen door andere samenstellingen vervangen.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 51

Het valt te betreuren dat VDGW werkwoorden met een vast voorzetsel niet als aparte ingangen opneemt, bv. uitgaan naar, uitgaan op en uitgaan van als aparte lemma's meteen na uitgaan. Dit verhoogt de opzoekbaarheid aanzienlijk, zeker bij lange(re) woordenboekartikelen. Zo'n systeem had echter geïmpliceerd dat er afgeweken had moeten worden van het chronologische principe (de oudste betekenis wordt als eerste vermeld, de meest recente als laatste), een principe dat de redacteurs van VDGW wellicht niet willen laten varen. Ook had een strikt alfabetische ordening van woordgroepen (collocaties, idiomen en spreekwoorden) met een kleurmarkering van het ‘gidswoord’ (d.i. het opzoekwoord van een woordgroep) (zoals in HVD) mijns inziens bijgedragen tot een hogere gebruiksvriendelijkheid. De kop van het artikel bevat ook informatie over beklemtoning (een streepje onder de beklemtoonde klinker(s)) en uitspraak. ‘Van uitheemse trefwoorden waarvan de schrijfwijze niet overeenstemt met de uitspraak volgens de Nederlandse uitspraakregels (...), is direct achter het trefwoord tussen schuine strepen uitspraakinformatie in fonetisch schrift gegeven’ (xxv). Naast circa tweehonderd leenwoorden waarvan ik de uitspraak heb opgezocht, staat de uitspraak keurig genoteerd. Naast bovengenoemde informatie worden van elk trefwoord de grammaticale en morfologische kenmerken gegeven. Hiervoor heeft de redactie van VDGW zich blijkbaar niet altijd op de Woordenlijst gebaseerd. Tussen het Groene Boekje en VDGW zijn immers een paar tegenstrijdigheden tevoorschijn gekomen: automatiek krijgt in VDGW ‘de en het’ naast zich, in het Groene Boekje ‘de’; het genus van leeghoofd en warhoofd is volgens het Groene Boekje ‘de en het’, terwijl VDGW uitsluitend ‘het’ respectievelijk ‘de’ opneemt; deksel is volgens VDGW een het-woord dat in de betekenis ‘voorwerp dat een hol open lichaam van boven afsluit’ ook mannelijk kan zijn, terwijl de Woordenlijst naast datzelfde substantief ‘de en het’ vermeldt. Baldakijn, bruikleen, cement, circus, concours, risico en schilderij zijn volgens VDGW ‘het en de’-woorden, het Groene Boekje daarentegen beschouwt ze als ‘de en het’-woorden. In verband met de laatste twee substantieven kan men zich trouwens afvragen of de informatie niet aangepast zou moeten worden aan de taalwerkelijkheid. Uit Theissen (2005) is op basis van een onderzoek naar omvangrijke krantencorpora en naar Googlemateriaal uit Nederland en België het volgende gebleken: risico: het: 240.900 vb. / de: o vb.; schilderij: het: 35.650 vb. / de: 1148 vb. Dit wordt bevestigd door de gegevens op de cd-romversie van VDGW, die over een ‘zoeken binnen artikelen’-functie beschikt: het risico: 26 vindplaatsen / de risico: o vindplaats; het schilderij: 21 vindplaatsen / de schilderij: o vindplaats. Voor die morfologische kenmerken van substantieven heeft de redactie van VDGW, net als de redactie van het Groene Boekje, kennelijk nauwelijks gebruik gemaakt van omvangrijke corpora. Een ander voorbeeld van tegenstrijdigheid met de Woordenlijst betreft het voltooid deelwoord van herindelen: VDGW: heringedeeld, geherindeeld; Groene Boekje: heringedeeld. Net als in de dertiende druk wordt er geen meervoudsvorm vermeld bij samengestelde zelfstandige naamwoorden waarvan de meervoudsvorm niet

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 52 afwijkt van die van het laatste samenstellende woorddeel (xvii). Indien iemand geïnteresseerd is in het meervoud van een specifieke samenstelling, moet hij eerst kijken op die samenstelling of er een meervoudsvorm wordt vermeld. Het zou namelijk best kunnen dat die samenstelling zich qua meervoudsvorm anders gedraagt dan het laatste samenstellende woorddeel. Als er geen meervoudsvorm naast de samenstelling staat, moet de gebruiker op het laatste samenstellende deel gaan kijken om de gezochte informatie te vinden. Bij nader onderzoek heb ik geconstateerd dat VDGW dat - vrij omslachtige - principe niet altijd systematisch heeft toegepast: aanmeldcentrum, brocacentrum, detentiecentrum, inloopcentrum, pijncentrum, regeringscentrum, sorteercentrum, technocentrum krijgen toch meervoudsvormen naast zich ondanks het feit dat de meervoudsvormen niet afwijken van die van centrum. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor substantieven die op een suffix of een uitgang eindigen. Op het achtervoegsel -icus staat de meervoudsvorm -ici. De meeste substantieven op -icus krijgen dan ook geen meervoudsvorm naast zich. Waarom esotericus, gnosticus, logicus, machtspoliticus, nieuwtestamenticus, nostalgicus, orkestmusicus toch een meervoudsvorm naast zich krijgen, is mij een raadsel.5

3.1.2. Betekenisniveau

Het schrijven van goede definities is een van de meest fundamentele taken van de lexicograaf. In VDGW wordt gebruik gemaakt van de volgende vijf types definities (xviii-xix): 1. Van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden wordt over het algemeen een analytische definitie oftewel een definitie per genus proximum et differentias specificas gegeven. Hierbij wordt de woordbetekenis in verschillende betekeniskenmerken ontleed (xviii). Voorbeeld: bril ‘1. hulpmiddel ter verbetering van het gezichtsvermogen bestaande uit twee in een montuur gevatte lensglazen die men voor de ogen plaatst’. 2. Een afleiding of een samenstelling wordt vaak omschreven aan de hand van de samenstellende elementen, d.i. door middel van een morfosemantische definitie, bv. studentenkamer ‘kamer die door een student bewoond of aan studenten verhuurd wordt’. 3. Een synthetische definitie of synoniemdefinitie, bv. detaillist ‘kleinhandelaar’. 4. Relationele definities komen uitsluitend voor bij bijvoeglijke naamwoorden. Zo'n definitie laat de samenhang zien tussen een zelfstandig naamwoord en het daarvan afgeleide bijvoeglijk naamwoord, bv. tweebladig ‘met twee bladeren’ (xix) 5. ‘De metatalige definitie geeft een omschrijving van het gebruik van het trefwoord’ (xix), bv. nou: nounou! ‘ter uitdrukking van verbazing’.

Steekproefsgewijs heb ik de definities van een tiental willekeurig gekozen bladzijden uit de veertiende druk vergeleken met de definities uit de dertiende druk. Tot mijn verbazing is gebleken dat de veertiende druk op dat niveau nauwelijks veranderd is.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 In verband met de definities zou ik willen onderstrepen dat een uitdrukking

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 53 die in VDGW op verschillende trefwoorden opgenomen is, niet altijd op dezelfde manier wordt gedefinieerd. Bij wijze van illustratie heb ik met de cd-rom de uitdrukking goed/hoog (slecht) aangeschreven staan via de ‘zoeken binnen artikelen’-functie opgespoord. Als zoekterm had ik ‘aangeschreven staan’ ingetikt. Het resultaat van die zoekopdracht staat in de volgende tabel (naar volledigheid is niet gestreefd):

Trefwoord Uitdrukking Betekenis aangeschreven goed of slecht goed of slecht bekendstaan aangeschreven staan aanschrijven bij iem. goed of kwaad bij iem. al of niet in de aangeschreven staan gunst staan blaadje bij iem. in een goed blaadje bij hem in de gunst, goed staan aangeschreven staan bij iem. in een slecht of bij iem. slecht bekendstaan kwaad blaadje staan goed in een goed blaadje bij iem. gunstig bij hem staan aangeschreven staan hoog hoog aangeschreven staan gunstig bekendstaan, een goede naam hebben kas bij iem. in de kas zijn, in de gunst, hoog staan aangeschreven staan pas bij iem. in de pas staan in de gunst staan, goed aangeschreven staan staan (bij iem.) goed (hoog) - aangeschreven staan

Bij verschillende verwante ingangen krijgt men dus niet altijd hetzelfde type betekenisinformatie. Bovendien wordt er jammer genoeg niet systematisch naar (bijna-)synoniemen verwezen, iets wat in VDGW nogal eens voorkomt: bij aangeschreven en aanschrijven wordt bv. niet eens verwezen naar (bij iem.) in een goed/slecht, kwaad blaadje staan. Het valt trouwens te betreuren dat VDGW binnen de artikelen vaak weinig betekenisverwante woorden opneemt. Met het oog op o.a. het extramurale publiek had VDGW er mijns inziens goed aan gedaan hetzelfde systeem als HVD toe te passen, namelijk betekenisverwante woorden (synoniemen, antoniemen, hyperoniemen en hyponiemen) bij de alfabetisch gerangschikte trefwoorden op te nemen (cf. Hiligsmann 2005a, 31). Zodoende zou VDGW ook een onomasiologische functie vervullen en meer op taalproductie gericht zijn dan nu het geval is.

3.1.3. Voorbeeldniveau

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 In vergelijking met vorige uitgaven is het aantal vrije verbindingen die in het woordenboek als voorbeelden van een bepaalde woordbetekenis worden opgevoerd, sterk gereduceerd. Hetzelfde geldt voor citaten uit literair werk. Op die manier is - terecht - ruimte gecreëerd voor een uitbreiding van de beschrijving van idiomatische verbindingen (xiv). Op voorbeeldniveau vindt men ook de vaste verbindingen die onderverdeeld worden in ‘collocaties, uitdrukkingen, formules en spreekwoorden’ (xxi). Er is vaak gewezen op het feit dat zo goed als alle woordenboeken op dit gebied

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 54 tekortschieten (cf. bv. De Kleijn 2003: 5). Ook in VDGW is de behandeling van zulke vaste verbindingen zeer onvolledig, met name de behandeling van werkwoordelijke verbindingen (‘meestal bestaande uit een werkwoord en een zelfstandig naamwoord’ (xxi)) en van lexicale collocaties (‘meestal bestaande uit een zelfstandig naamwoord met een bepaling, veelal in de vorm van een bijvoeglijk naamwoord’ (xxi)). Dat zullen NVT-gebruikers de redactie van VDGW zeker niet in dank afnemen. Twee voorbeelden ter illustratie; degene die te weten wil komen met welke werkwoorden het substantief reis kan worden gecombineerd, vindt in VDGW: een reis maken, een reis ondernemen, op reis moeten/gaan, op reis zijn, een Keulse reis doen, een vergeefse reis doen, waar gaat de reis heen/waar is de reis naartoe? en de grote reis aanvaarden/aannemen. De volgende, erg gebruikelijke werkwoordelijke verbindingen hadden mijns inziens ook op reis moeten staan: een reis organiseren; annuleren; reserveren, boeken; een reis beginnen, beëindigen; onderbreken, afbreken; voortzetten; meemaken; iemand goede reis wensen; de reis gaat naar...; de reis brengt iemand naar.... Op woordenboek vermeldt VDGW iets in het woordenboek opnemen en iets staat in het woordenboek. Een woordenboek maken, opstellen, schrijven; een woordenboek herzien; een woordenboek raadplegen; iets in het woordenboek opzoeken; in het woordenboek kijken en iets in het woordenboek vinden vindt men niet in VDGW. In een productiewoordenboek dienen zulke werkwoordelijke verbindingen zeker ook op het substantief opgenomen te worden. Een ander type voorbeeld betreft een beperkte groep niet-wederkerende werkwoorden waarvan de betekenis op de volgende manier kan worden versterkt: ‘zich + X + werkwoord’ (de betekenis luidt dan: ‘zeer’, ‘erg’, ‘verschrikkelijk’ + werkwoord), bv. zich een bult lachen, zich een ongeluk werken, zich rot schrikken. Zulke uitdrukkingen blijken zo goed als altijd op het versterkend element te staan, terwijl ze ook op het werkwoord zouden moeten staan. De (NVT-)gebruiker die de betekenis van een werkwoord wil versterken, zoekt dat soort informatie op bij het werkwoord. Enkele voorbeelden ter illustratie: zich een ongeluk zoeken: op ongeluk, niet op zoeken (syn.: zich een kriek zoeken) zich een kriek zoeken: op kriek, niet op zoeken zich een ongeluk schreeuwen: op ongeluk, niet op schreeuwen zich een ongeluk werken: noch op ongeluk, noch op werken (wel als definitie bij kaanhalzen en bij mikmak) zich rot schrikken: op rot, niet op schrikken zich het apelazarus/lazarus/leplazarus lachen/lopen/schrikken/trekken/werken: op apelazarus/lazarus/leplazarus, niet op de werkwoorden. zich rot lachen/schrikken/vervelen/werken/ergeren: op rot, niet op de werkwoorden. zich een rotje lachen/schrikken: op rotje, niet op lachen, schrikken.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 55

3.1.4. Etymologie en datering

Bij ruim 46.000 ingangen is aan het einde van het artikel ‘herkomstinformatie (etymologie) en eventueel een datering van het vroegste gebruik van het trefwoord in het Nederlands’ (xxii) opgenomen. Zoals reeds gezegd, is voor die informatie een andere kleur gebruikt dan voor de rest van het artikel, wat de gebruiksvriendelijkheid volgens mij duidelijk bevordert.

3.2. De grote Prisma Nederlands (achtste druk, 2005)

Net als VDGW draagt ook de achtste druk van De grote Prisma Nederlands (voortaan Prisma) het keurmerk ‘Officiële spelling’ van de Nederlandse Taalunie.6 In 946 pagina's biedt het een ééntalig woordenboek dat zich in verschillende opzichten van veel woordenboeken onderscheidt. De macrostructuur is minder omvangrijk (50.000 trefwoorden) dan die van bv. het Van Dale Groot woordenboek hedendaags Nederlands (Van Sterkenburg 2002, 90.000 trefwoorden) en van Kramers Woordenboek Nederlands (Coenders e.a. 2002, 75.000 trefwoorden) (cf. Hiligsmann 2005a). Uit wat volgt, zal echter blijken dat de microstructuur van Prisma op bepaalde punten rijker is, waardoor het een uiterst geschikt instrument is voor NVT-leerders. Naast het vet gezette trefwoord staat traditiegetrouw de grammaticale informatie (genus, meervoud, hoofdtijden, enz.) De cursief gezette betekenisomschrijvingen, die meestal kort en bondig zijn, worden voorafgegaan door een stip, wat de opzoekbaarheid ten goede komt. Niet bijzonder gebruikersvriendelijk is het feit dat niet elk trefwoord aan het begin van de regel staat. Net als de meeste woordenboeken neemt Prisma vrij veel samenstellingen op. In tegenstelling tot andere woordenboeken worden veel doorzichtige samenstellingen (cursief en in een kleiner vet letterkorps) zonder betekenisomschrijving binnen een ingang genoemd onder de betekenis waaronder ze ressorteren. Bij de ingang dienst bv. worden voor de verschillende definities van het woord onder andere de volgende samenstellingen vermeld:

- het dienen, werken als ondergeschikte: dienstjaar, -knecht, -tijd, -verband. - het dienen als militair: dienstbevel, -jaar, -plicht, -tijd, -weigeraar, -weigering. - (het verrichten van) ambtelijke werkzaamheden: dienstauto, -brief, -ijver, -jaar, -reis, -rooster, -tijd, -woning, -zaak. - behulpzame daad: dienstbetoon, -verlening; dienstensector

Daarnaast heeft de auteur van het woordenboek af en toe het eerste lid van samenstellingen als afzonderlijke ingang opgenomen. ‘Het wordt dan gevolgd door de betekenis(sen) in samenstellingen en door een of meer voorbeelden daarvan’ (5). Voorbeeld:

golf-: · van (water)golven: golfbad, -berg, -dal, -kam, -vlag, -top · golvend, gegolfd: golfbeweging, -ijzer, -karton, -lijn, -plaat, - snee.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 56

Hier valt echter een gebrek aan systematiek te betreuren. Het is mij immers niet duidelijk waarom de auteur de samenstellingen soms in een aparte ingang (cf. golf-) vermeldt en soms op het eerste samenstellende element (cf. dienst), des te meer omdat enkele samenstellingen tevens als aparte ingangen worden opgenomen (bv. dienstjaar, dienstplicht, dienstverband). Bij adjectieven neemt Prisma eveneens samenstellingen op waarvan het eerste deel een versterkend betekenisaspect heeft en de meest prototypische bijwoorden met een versterkende betekenis. Bij heet bv. staan bloed-, loei-, smoor-, snik-, stikheet; bij rijk staan puissant, stinkend rijk, rijk als Croesus, schat-, steenrijk. Voor de woordenboekgebruiker, in het bijzonder de NVT-leerder, is dat type informatie erg nuttig. Het is namelijk onmogelijk om aan die informatie te komen als die niet op het niet-samengestelde adjectief wordt vermeld, tenzij er een cd-romversie van het woordenboek bestaat met een zoekfunctie die gebruik maakt van jokers, wat niet het geval is voor Prisma. Ook in een ander opzicht is Prisma een degelijk woordenboek voor NVT-leerders. Immers: ‘[b]ijzondere aandacht is besteed aan de taalkundige en zakelijke samenhang van de woorden’ (7). Op het trefwoord zelf (bv. koe) worden kenmerkende zelfstandige naamwoorden (stier, kalf (pink, vaars); pens, net-, boek-, lebmaag, uiers, biest, blaar van koe), werkwoorden (de koe bolt (stiert, is bollig, tochtig), graast, kalft, loeit, staat droog; koeien melken) en bijvoeglijke naamwoorden (bonte (rood-, zwartbonte), brulzieke, guste (vare) koeien) opgesomd waarmee het vaak gecombineerd wordt. Op die manier kan de gebruiker inzicht krijgen ‘in de zakelijke omgeving van het trefwoord en in zinrijke combinaties met andere woorden’ (7). In dit opzicht scoort Prisma een stuk beter dan de meeste (hand)woordenboeken op de markt. Verhoudingsgewijs kan het voor een redelijk aantal substantieven zelfs de vergelijking met De Kleijn (2003) doorstaan. De uitspraak, die ‘bij benadering in niet-fonetisch schrift weergegeven’ wordt (6), wordt uitsluitend in twijfelgevallen vermeld. Voorbeelden: dossier [dosjee], recital [riesaitul]. Ook wordt op het niveau van het trefwoord de beklemtoonde lettergreep onderstreept. Bij afkortingen waar elke letter apart wordt uitgesproken, bv. CBS, cd, vwo, wordt eigenaardig genoeg geen accentuering vermeld. Zulke woorden krijgen allemaal het woordaccent op de laatste letter(greep). Prisma biedt in de regel korte, heldere definities. Soms zijn bepaalde definities echter circulair, bijvoorbeeld klapper ‘(...) opbergmap, ordner’; ordner ‘opbergmap, klapper voor papieren’; opbergmap wordt niet eens als lemma opgenomen. Verder heb ik ook een paar weinigzeggende, onnauwkeurige betekenisomschrijvingen aangetroffen: forel ‘een riviervis’, snoek ‘een zoetwatervis’, zalm ‘een zee- en riviervis’. Met dit soort definities is de woordenboekgebruiker weinig gebaat. Om te weten te komen wat het verschil is tussen die drie vissoorten zal hij/zij naar een ander woordenboek moeten grijpen. Onnauwkeurige definities vindt men bv. op vierkamp (wedstrijd in 4 onderdelen) en op tienkamp (individuele atletiekwedstrijd in 10 onderdelen, decatlon). Op decatlon staat de synoniemdefinitie ‘tienkamp’. Het was zeker niet overbodig geweest de 4 respectievelijk 10 onderdelen op te sommen.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 57

Ten slotte dient ook vermeld te worden dat Prisma minder aandacht besteedt aan het Nederlands in België dan de twee andere woordenboeken. En als het een Belgisch-Nederlands woord opneemt, dan gebeurt dat niet altijd even accuraat: naast assisenhof en goesting staat - terecht - het label , beenhouwer daarentegen krijgt geen label naast zich.

3.3. Het Van Dale Praktijkwoordenboek Nederlands (eerste druk, 2005)

Het Van Dale Praktijkwoordenboek Nederlands (voortaan VDPN) maakt deel uit van een nieuwe reeks die ‘is bedoeld voor de professional in de breedste zin van het woord’ (5). De 60.000 trefwoorden van VDPN komen uit ‘de rijke verzameling woorden, uitdrukkingen en voorbeeldzinnen van de Van Daledatabank’ (5). Hierbij is in de eerste plaats aandacht besteed aan nieuwe woorden en woorden op zakelijk gebied, o.a. woorden uit domeinen zoals (office)management, communicatie, ICT en economie, waardoor VDPN ‘een grote hulp (is) bij het lezen van teksten zoals (vak)tijdschriften, brieven, dossiers en internetsites’ (5). Het woordenboek is eveneens gericht op taalproductie: achter in VDPN staan twaalf voorbeelden van zakenbrieven. Ook bijzonder nuttig voor NVT-gebruikers zijn de informatiekaders over business (bijvoorbeeld. soorten aandelen, soorten obligaties, vormen van e-commerce), de kaders met taaltips (bijvoorbeeld aanhef, beleedheidsvorm, feestdag, jij-jouen, trema, tv-programma, uitgaan, vakantie) en de kaders met informatie over een honderdtal landen (officiële naam, naam van de inwoner, bijvoeglijk naamwoord, hoofdstad, munt, werelddeel, internationaal toegangsnummer). De structuur van het woordenboekartikel, die overeenkomt met die van andere woordenboeken (trefwoord, grammaticale informatie, betekenis(sen), synoniemen/antoniemen, uitdrukkingen en woordcombinaties), wordt verduidelijkt door het gebruik van de blauwe kleur voor de definities. Dit werkt de opzoekbaarheid in de hand. De definities zijn over het algemeen helder en duidelijk geformuleerd. In vergelijking met Prisma worden forel, snoek en zalm keurig gedefinieerd. Jammer is echter dat er in de definities soms moeilijke(re) termen staan dan het te definiëren woord zelf: als iemand snoek opzoekt, dan is de kans niet gering dat hij ook termen zoals ‘vraatzuchtig’ en ‘roofvis’ zal moeten opzoeken. Naar ‘roofvis’ zal hij in VDPN tevergeefs zoeken. Indien dat van toepassing is, staat er in een rechthoek meteen na het trefwoord een verwijzing naar een informatief kader dat over het algemeen zeer nuttig is: op preferent en op toonder wordt bijvoorbeeld naar aandeel verwezen. Dit is evenwel niet systematisch gebeurd: op prioriteitsaandeel, cumulatief (preferent aandeel) en op certificaat (van aandeel) wordt er bijvoorbeeld niet naar aandeel verwezen, terwijl die termen gedefinieerd worden in het informatieve kader. Bovendien worden er op het trefwoord aandeel zelf andere definities gegeven dan in het informatieve kader.

cumulatief preferente aandelen: ‘aandelen waarvan de houders bij de uitbetaling van dividend uit eerdere jaren, voorrang hebben boven de andere aandeelhouders’ (definitie opgenomen op het trefwoord aandeel en op het trefwoord cumulatief).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 58

cumulatief preferent aandeel: ‘aandeel waarop met voorrang dividenduitkeringen worden gedaan en waarop het recht op dividend zelfs blijft bestaan in jaren dat er ten gevolge van verliezen geen dividend kan worden uitgekeerd, ook wel cumpref genoemd’ (definitie opgenomen in het informatieve kader over aandeel).

Wat hier meteen opvalt, is de minder toegankelijke en heldere definitie in het kader in vergelijking met de definitie binnen het artikel. In het kader over vormen van e-commerce (op 242) worden bijvoorbeeld de volgende termen gedefinieerd: business-to-business, business-to-consumer, business-to-employee, e-sourcing, e-tailing. Op de trefwoorden business-to-business en business-to-consumer (157) wordt er niet naar dat kader verwezen en staat er een andere definitie dan in het kader. De drie andere termen staan uitsluitend in het kader en worden niet eens als aparte ingangen opgenomen. In VDPN is dit schering en inslag. Van iemand die niet weet wat e-sourcing is, wordt blijkbaar verwacht dat hij zelf op het idee komt om op e-commerce te gaan kijken om de gezochte informatie te vinden. Hier had de redactie duidelijk meer zorg aan moeten besteden. In vergelijking met Prisma is de microstructuur van VDPN iets minder rijk. Gemiddeld neemt VDPN (soms veel) minder vaak voorkomende woordcombinaties op dan Prisma, waardoor het voor de extramurale neerlandistiek toch iets minder geschikt is. Van de 26 bovengenoemde kenmerkende zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden die in Prisma op koe staan, neemt VDPN er slechts 3 op: een koe melken, een tochtige koe, een zwartbonte koe. Wat uitdrukkingen en spreekwoorden betreft, zijn de twee woordenboeken over het algemeen aan elkaar gewaagd. Ten slotte: op de gratis cd-rom staat de volledige tekst van het woordenboek, met uitzondering van de informatieve kaders. Een pluspunt is dat het mogelijk is het opgezochte lemma te laten uitspreken. Bijkomende functies, zoals de ‘zoeken binnen artikelen’- en ‘zoek op woord(vormen)’-functies, zouden echter welkom zijn.

Conclusie

Al met al mogen de vier besproken naslagwerken, ondanks de gesignaleerde tekortkomingen, niet ontbreken in de bibliotheek van elke extramurale universiteit met Nederlands als hoofd- of bijvakstudie. Dit geldt uiteraard vooral voor het Groene Boekje en VDGW. NVT-leerders, met name beginners en halfgevorderden, zullen meer hebben aan Prisma, onder andere dankzij de vele vaste verbindingen en de vele kenmerkende zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, en aan VDPN, onder meer dankzij de informatieve kaders, met name over zakelijk taalgebruik.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 59

Besproken boeken

ABELING, A.: De grote Prisma Nederlands. Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum. Achtste druk, 2005. €16. BOON, T. DEN & D. GEERAERTS (RED.): Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie. Veertiende, herziene uitgave, 2005. €169. Het Groene Boekje. Woordenlijst Nederlandse Taal. Tielt/Den Haag, Lannoo Uitgeverij/Sdu Uitgevers 2005. €19,95. VAN DALE LEXICOGRAFIE: Van Dale Praktijkwoordenboek Nederlands. Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie. Eerste druk, 2005. €37,50.

Bibliografie

DANIËLS, W.: ‘De kunst van het aanmodderen. Het nieuwe Groene Boekje’. Onze Taal 74, 11, 298-301 (2005). DE SCHRYVER, J.: Spelling 2005. De veranderingen. Kumtich, Goudriaan Talenservice, 2005. De Standaard, Bijlagen over de nieuwe spelling, oktober/november 2005. HILIGSMANN, PH.: ‘Het “systematisch behandelen van voor- en achtervoegsels”, in Van Dale’. Neerlandica Wratislaviensis, Vol. VIII, Wrocław, 1995, 157-164.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 60

HILIGSMANN, PH.: ‘Enkele recente woordenboeken Nederlands onder de NVT-loep’. Neerlandica extra Muros 43, 1, 27-38, (februari 2005)a. HILIGSMANN, PH.: ‘Naar een nieuwe definitie van “definitie”?’ Ph. Hiligsmann e.a. (red.), Neerlandistiek in Frankrijk en in Franstalig België/Les études néerlandaises en France et en Belgique francophone. Academia-Bruylant/Presses universitaires de Louvain, 2005b, 301-315. HILIGSMANN, PH., G. JANSSENS, S. THEISSEN & P. VAN DER WIJST: De nieuwe spelling van het Nederlands en de Franstalige leerders. Luik, Service de langue néerlandaise - Université de Liège, 1996. KLEIJN, P. DE: Combinatiewoordenboek van Nederlandse substantieven met hun vaste verba. Amsterdam, Rozenberg Publishers, 2003. SCHELSTRAETE, I.: ‘Keurmerk Taalunie biedt geen garantie’. De Standaard, 31 november 2005. THEISSEN, S.: ‘De zoekmachine Google en de zelfstandige naamwoorden met een dubbel de-/het-genus’. Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 115, 1, 113-133 (2005).

Eindnoten:

1 Zie ook de kroniek van de taalkunde 2004/2005 op p. 61-62. 2 Bij het redigeren van deze bijdrage zijn de nieuwe spellingregels toegepast. Alles bij elkaar is de spelling van uitgerekend drie woorden aangepast. Met de voorbeelden ter illustratie van de nieuwe spellingregeling is bij beze berekening vanzelfsprekend geen rekening gehouden. 3 Alle spellingregels worden toegelicht in de Leidraad van de Woordenlijst. Voor uitgebreide informatie verwijs ik ook naar De Schryver (2005) en naar de reeks bijlagen die de Standaard in oktober en november 2005 heeft uitgegeven. 4 Dit keurmerk geeft echter alleen uitsluitsel over de schrijfwijze van de trefwoorden. Het slaat bv. niet op het genus van zelfstandige naamwoorden en op de vervoeging van werkwoorden. Dit is nog eens duidelijk gebleken toen bekend raakte dat een deel van de veertiende druk van het Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal ‘geë-maild’ als voltooid deelwoord van e-mailen opgeeft in plaats van het officiële ‘ge-e-maild’. Deze fout werd ‘pas opgemerkt toen de drukpersen al draaiden. We hebben de fout zo snel mogelijk gecorrigeerd. Maar de al gedrukte oplage konden we niet vernietigen, net zo min als we de bezitters kunnen schadeloosstellen die een exemplaar met fout bezitten’, aldus Rik Schutz, de uitgever van Van Dale (geciteerd door Schelstraete 2005). Zie ook noot 6. 5 Op bovengenoemd bezwaar is al uitgebreid ingegaan naar aanleiding van het systematisch behandelen van voor- en achtervoegsels in de twaalfde, herziene dmk van VDGW (zie bv. Hiligsmann 1995). 6 Bij het doornemen van Prisma is gebleken dat het voltooid deelwoord van e-mailen niet hetzelfde is als in de Woordenlijst. Er staat abusievelijk geë-maild in plaats van ge-e-maild. Zie ook noot 4.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 61

J.M. van der Horst ...... Kroniek van de taalkunde 2004/2005

De nieuwe spelling1

Oktober 1891 verscheen in het tijdschrift Vragen van den dag een artikel over spelling. Het artikel heette ‘Onze lastige spelling; een voorstel tot vereenvoudiging’, en de auteur was een zekere R.A. Kollewijn, leraar aan een Amsterdamse HBS. In dat artikel betoogde hij dat de toen gangbare spelling, van De Vries & Te Winkel uit 1863, nutteloos moeilijk was en niet zelden op willekeur berustte. Hij stelde daarom enkele vereenvoudigingen voor, zoals stenen en heren voor steenen en heeren, zo in plaats van zoo, en mens en vis in plaats van mensch en visch. Ook wilde hij het schrijven van naamvalsvormen die in gesproken taal niemand zei, voortaan achterwege laten: zijnen broer, mijne moeder. Dat artikel van Kollewijn uit 1891 heeft veel teweeggebracht. Al in 1893 werd er een vereniging opgericht ‘tot vereenvoudiging van onze spelling en schrijftaal’. Velen uit het onderwijs, uit de wetenschap en de literatuur, zijn lid geweest van deze vereniging, of gebruikten in hun publicaties de ‘Kollewijnse spelling’. Niet iedereen was gelukkig met de voorgestelde spellingveranderingen. In de eerste decennia van de 20ste eeuw schreven zowel de voor- als de tegenstanders een massa artikelen, brochures en boeken om hun standpunten kracht bij te zetten. Het ging er soms heftig toe, zoals blijkt uit boektitels als De averechtsche geestesrichting der zoogenaamde ‘nieuwlichters’ op allerlei gebied; in het bizonder die der Kollewijners en hun verderfelijke invloed op onderwijs, taal en volk (E. van Dieren 1917), en Taalbederf door de school van Kollewijn (J. Wille 1935). Toch, hoezeer de tegenstanders zich ook roerden, gaandeweg tekende zich een maatschappelijke consensus af om de voorstellen van Kollewijn in te voeren. Niet in de laatste plaats door de steun van toonaangevende figuren als C.G.N. de Vooys, P. Gerlach Royen, E. Kruisinga en C.B. van Haeringen. Na een voorproefje in de jaren dertig door toedoen van Marchant werd de spellingverandering uiteindelijk ingevoerd in 1946 (België) en 1947 (Nederland) en bekendgemaakt door het eerste Groene Boekje (1954). Deze verandering betreft grotendeels de voorstellen van Kollewijn uit 1891. Maar Kollewijn zelf heeft dit niet meer meegemaakt; hij overleed in 1942. Had Kollewijn gelijk? Daarover zal men wel altijd van mening blijven verschillen. Maar een feit is dat zijn voorstellen brede maatschappelijke steun

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 62 kregen uit allerlei sectoren, dat tal van toonaangevende figuren uit de taalwetenschap en de literatuur de voorstellen onderschreven, dat de voorstanders al decennia lang in de praktijk ervaring opdeden met de vernieuwing (en sommige details in de plannen bijstelden), en dat het van 1891 tot 1946/1947 heeft geduurd voordat ze officieel ingevoerd konden worden. Dat geeft te denken. Nadien is er eigenlijk vanuit de samenleving nooit meer zo'n roep om spellingverandering geweest. Hooguit was er in de jaren zestig en zeventig een kleine groep die een vergaande fonetische spelling voorstond, met onder andere de ‘Vereneging voor wetenschappeleke Spelling’ (sosjale joenit, kommunikaatsie), maar buiten J. Berits en P.C. Paardekooper heeft deze mini-beweging niemand kunnen aanspreken. De roep om spellingverandering is verstomd. Des te opmerkelijker dat de Taalunie, nu niemand erom vraagt, in 1995 en 2005 met veranderingen afkomt. Zie voor de concrete wijzigingen de websites van de Taalunie, van Van Dale BV en van Onze Taal. De jongste veranderingen worden dan ook door niemand verdedigd, behalve door enkele personen die zelf nauw betrokken waren bij het nieuwe Groene Boekje. Zoals H. Verkuyl (lid van de commissie), die in een artikel in de NRC stelt dat het slechts gaat om minimale veranderingen (maar dat argument kan men ook omdraaien: was de verandering dan wel nodig?), en dat er nieuwe woorden in het Groene Boekje moesten opgenomen worden (terecht, maar de kritiek betreft juist al die reeds lang bestaande woorden die men ook weer is gaan veranderen). Of de stukken van Ludo Permentier, verbonden aan De Standaard (en ook opsteller van de ‘Leidraad’) die begrip heeft voor alle commotie maar toch om pragmatische redenen voor eendracht pleit: een gotspe als men bedenkt dat nu juist De Standaard van 1954 tot 1995 voor tweedracht zorgde met zijn afwijkende ‘progressieve’ spelling, een situatie die een belangrijke factor geweest is bij de spellingverandering van 1995. Een aantal Nederlandse kranten en uitgeverijen wenst niet mee te doen met de jongste spellingverandering. Waarschijnlijk zal dit verzet wegebben. Zorgelijker is dat de Taalunie en haar adviseurs zo totaal geen zicht blijken te hebben op wat de samenleving wenst en niet wenst. Daar zijn we nog niet van af.

De enigen die boter braaien uit al deze ellende, zijn enkele uitgevers van woordenboeken en spellinggidsen. Van Dale bijvoorbeeld, die niet toevallig juist nu uitkomt met zijn 14de en ‘herziene’ uitgave, onder hoofdredactie van Ton den Boon en Dirk Geeraerts. Uiteraard in de ‘nieuwe spelling’, en met wat nieuwe woorden vermeerderd, maar het merendeel van de gebruikers kan evengoed (en voor veel minder geld) zijn vorige editie behouden en voor de spelling het nieuwe Groene Boekje kopen. De enige echte vooruitgang is dat nu een cd-rom wordt bijgeleverd. Vroegere cd-roms van Van Dale, daar moest je je op abonneren; die werden na een jaar automatisch geblokkeerd, en alleen à raison van een fors bedrag kreeg je dan een nieuwe cd-rom met precies hetzelfde erop. Aan die geldklopperij is nu tenminste een eind gekomen.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 63

Historische taalkunde

Gelukkig is het meeste nieuws aangenamer. Bijvoorbeeld het verschijnen van Nicoline van der Sijs' boek Taal als mensenwerk; het ontstaan van het ABN. Het heeft al veel aandacht gekregen, en terecht. Het is een monumentaal werk over de wording van de Nederlandse standaardtaal, vooral in de 16de en 17de eeuw, maar ook de latere eeuwen komen aan bod. Van der Sijs heeft een gelukkige combinatie kunnen maken van enerzijds een leesboek voor een ruime kring van geïnteresseerde lezers en anderzijds een wetenschappelijke degelijkheid en volledigheid (inclusief een massa noten en een goede bibliografie) die het werk ook bruikbaar maken als naslagwerk bij het onderzoek naar taalgeschiedenis. Juist daarom is het een beetje jammer dat ze zich niet beperkt heeft tot een boeiende synthese van wat in de vakliteratuur bekend is. Me dunkt, dat was al veel geweest. Maar nee, het boek gaat zwaar gebukt onder enkele standpunten die allerminst algemeen gedeeld worden. In de eerste plaats de visie, prominent verwoord in de titel, dat de wording van de standaardtaal bovenal ‘mensenwerk’ geweest is, het product van welbewust sturen en ingrijpen van grammatici en andere taalbouwers. Vervolgens, dat de invloed van de Statenvertaling (1637) veel minder geweest is dan men denkt; dat de invloed van het zuidelijke Nederlands, met name door de immigratie van de 16de en 17de eeuw, weinig voorstelt, en ten slotte, waar nog niemand op gewezen heeft, dat er belangrijke ‘Duitse’ invloeden geweest zijn. Bij alle waardering en bewondering die het boek verdient, overtuigen die standpunten niet echt. In enkele recensies zijn al ernstige bedenkingen geuit bij haar mening over de rol van het zuidelijke Nederlands, van de Statenvertaling en het Duits. Een wellicht onbesuisd te noemen knuppel in het hoenderhok mag dergelijke tegenwerpingen verwachten, al met al kan onze kijk op de taalgeschiedenis er enkel bij winnen als de specialisten zich genoodzaakt zien hun standpunten met meer feiten en meer klaarheid onder woorden te brengen. Zelf heb ik het meest moeite met haar visie op de rol van grammatici door de eeuwen heen. Ik denk dat die rol erg bescheiden is. Soms schrijven grammatica's iets voor, en we zien dat het nu gangbaar is in de standaardtaal, en dan zegt Van der Sijs: kijk, een voorbeeld van de invloed van grammatici. Ik bestrijd dit soort logica: menigmaal schreven grammatici iets voor dat de taalgemeenschap toch al zei, of wat men zonder grammatici ook wel was gaan zeggen: uit het feit dat in de 17de eeuw iemand iets dicteert en dat het in de 20ste eeuw zo gebeurt, kan je geen ‘invloed’ afleiden. Maar nog veel erger vind ik het omgekeerde: minstens zo vaak schreven vroegere grammatici iets voor dat helemaal niet aansloeg. Van der Sijs geeft in haar boek met ontroerende maar wel wat naïeve eerlijkheid honderden voorbeelden. Nee, in die gevallen kun je natuurlijk niet van invloed spreken. Ik vind dat je, met terugwerkende kracht, dus ook in die andere gevallen niet van ‘invloed’ mag spreken. Op de manier van Van der Sijs is het niet moeilijk om aan te tonen dat ik in de 20ste eeuw, ja tot ver in de 21ste eeuw, een ‘invloedrijk’ persoon geweest ben. Dit zijn, alles bijeen, dus wel wat meer dan schoonheidsfoutjes. Voor de vakman en vakvrouw wankelt daarmee het hele boek. Wat allemaal niet

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 64 wegneemt dat het toch een knappe prestatie is, en dat, als hierdoor ook buiten de kring van specialisten gelezen wordt over onze taalgeschiedenis, dat een mooi ding is.

Van Dale BV heeft ook Nicoline van der Sijs' Groot Leenwoordenboek uitgegeven. Uit niets blijkt, persbericht, achterflap, inleiding noch voorwoord, dat we dit boek al hadden. Het is niks anders dan haar in 1996 bij de Sdu al verschenen Leenwoordenboek. Of eigenlijk minder dan dat: enkele hoofdstukken zijn weggeknipt en op een bijgeleverde cd-rom gezet. Een smakeloze uitgeverstruc dus, waar we verder geen woorden aan vuil zullen maken. De geschiedenis van onze taal mag zich, ik heb het al eerder geschreven, in een grote belangstelling verheugen. Jammerklachten over de droeve staat van de historische taalkunde worden in ieder geval tegengesproken door de jaarlijkse productie van historische studies, inleidingen en naslagwerken. Zo bijvoorbeeld het mooie boek van Guy Janssens en Ann Marynissen, Het Nederlands vroeger en nu. In feite is deze uitgave van 2005 een tweede druk na verschijnen in 2003 (en dat staat ook netjes voorin vermeld), maar eerlijk gezegd; nu pas heeft het boek de vormgeving die het verdient. De editie van 2003 was slordig en goedkoop uitgegeven. Dat is nu allemaal heel veel beter.

Wat in deze kroniek verder niet mag ontbreken, is de vermelding van Spraakmakend Nederlands, van Wim Daniëls. De Stichting Ons Erfdeel heeft, intussen vele jaren geleden, het handige boekje van Omer Vandeputte op de markt gebracht: Nederlands; het verhaal van een taal (titel later gegapt door Jan W. de Vries en R. Willemyns voor een ander boek). De grote verdienste van dat boekje was dat het nu eens echt ‘in een notendop’ iets vertelde over de Nederlandse taal, in de eerste plaats voor buitenlanders, en dat Ons Erfdeel ook een Franse, Duitse en Engelse editie leverde, later uitgebreid met edities in nog andere talen. Ik heb het dikwijls aan buitenlanders cadeau gedaan. In de loop der jaren is het boekje van Vandeputte verschillende keren herzien en geactualiseerd. Maar Ons Erfdeel vond dat er maar eens een geheel nieuw boekje geschreven moest worden, en dat is nu gedaan door Wim Daniëls, in principe volgens dezelfde formule. Intussen is ook al de Engelse, de Franse en de Duitse editie beschikbaar.

De nieuwe Bijbelvertaling

Najaar 2004 verscheen de nieuwe Bijbelvertaling, een nooit eerder vertoond samenwerkingsproject van Nederlandse en Vlaamse protestantse en katholieke instellingen, waaraan een keur van vertalers, theologen, taalkundigen en proeflezers uit noord en zuid hebben meegewerkt. Evenals trouwens de eenmansvertaling door P. Oussoren (de ‘Naardense Bijbel’). Een en ander heeft aanleiding gegeven tot allerlei publicaties over vertalingen in het algemeen, Bijbelvertaling in het bijzonder, en de invloed van de bijbel op de taal. Daarvan noemen we hier Leeg en IJdel; de invloed van de bijbel op het Nederlands: opstellen van een tiental kenners over aspecten van de relatie tussen taal en bijbel. Het

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 65 behoeft niet te verbazen dat Van der Sijs hier andermaal de rol van de Statenvertaling als heel klein voorstelt, maar overtuigender stukken zijn bijvoorbeeld die van Marijke Mooijaart over bijbelse sporen in de woordenschat, namen in Bijbelvertalingen (door Henk Heikens) en ‘protestantse versus katholieke woorden’ (door Cor van Bree).

Woordenboeken en taalkundige atlassen

In 2005 is ook, geheel volgens de planning, deel 2 verschenen van het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (F-Ka). Vorig jaar heb ik, heel enthousiast, in deze kroniek over deel 1 geschreven, en ik ben even enthousiast over deel 2, maar hoef dat hier niet allemaal te herhalen. Andere opmerkelijke woordenboeken die ik graag uitvoeriger zou bespreken maar nu toch minstens even genoemd wil hebben, zijn Frans Debrabandere zijn Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek (vier jaar geleden verscheen al zijn West-Vlaams etymologisch woordenboek), het Woordenboek van het Frans-Vlaams van Cyriel Moeyaert en Dick Wortel, Van aalmoes tot Zwitserse garde van Bart Mesotten (‘etymologie en betekenis van duizend woorden rond religie’), en het Beroepsnamenboek; beroepsaanduidingen voor 1900 in Nederland en België, van J.B. Glasbergen. En dan hebben we het nog niet eens over de SAND en de MAND gehad. Al enkele jaren vernemen we berichten over de samenstelling van een syntactische en een morfologische atlas van de Nederlandse dialecten, min of meer als pendant van de Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten van C. De Wulf, J. Goossens en J. Taeldeman. Van die fonologische atlas, die we voortaan maar de FAND zullen noemen, uitgegeven door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Gent, waren al eerdere delen verschenen (I: korte vocalen; II: gerekte vocalen; III: lange vocalen en diftongen), en onlangs is nu het vierde en laatste deel verschenen (IV: consonanten). Van de morfologische atlas (MAND) en de syntactische atlas (SAND) is nu elk het eerste deel verschenen. De opzet is een beetje anders dan die van de FAND, er is ook een andere uitgever (Amsterdam University Press) en men heeft de keuze uit de Nederlandstalige en de Engelstalige editie. Het eerste deel van de MAND behandelt meervoudsvorming van het zelfstandige naamwoord, verkleinwoorden en een reeks genuskwesties. Het eerste deel van de SAND is gewijd aan voegwoorden, een aantal pronominale kwesties, en allerlei vooropplaatsingen. Anders dan in de fonologische atlas, waar men kon streven naar een zekere ‘volledigheid’, zullen de MAND en nog sterker de SAND een keuze van onderwerpen aan de orde stellen. Maar niemand kan ontkennen dat de reeds geboden kaarten stuk voor stuk bijzonder interessant zijn.2

Taalhulde

In 1996 begon het tijdschrift Nederlandse Taalkunde te verschijnen, product van een fusie tussen Spektator, Forum der Letteren en De Nieuwe Taalgids. Inmiddels

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 66 zijn we aan de tiende jaargang, en het is in die tien jaar een succesvol, bloeiend en toonaangevend tijdschrift geworden. Ter gelegenheid van dit tienjarig bestaan heeft de redactie een themanummer (dubbelnummer) uitgebracht waarvoor een aantal auteurs werd uitgenodigd om samenvattende, terugblikkende en vooruitkijkende overzichtsartikelen te schrijven: Arie Verhagen over ‘constructiegrammatica en “usage based” taalkunde’, Hans Broekhuis over generatieve syntaxis, Georges de Schutter over syntactische dialectgegevens (SAND) in het spanningsveld tussen taaltheorie en taalgeografie, Harry van der Hulst over fonologie, Hans den Besten en Frans Hinskens over soorten Nederlands, etnolecten en dochtertalen van het Nederlands, Fred Weerman over taalverandering vanuit generatief oogpunt, en niet te vergeten twee opiniërende bijdragen, van Reinier Salverda over ‘Hoe goed is de Nederlandse taalkunde?’, en Matthias Hüning over ‘de toekomst van Nederlandse Taalkunde’. Voor zowel het lustrum als deze lustrum-aflevering verdient de redactie een felicitatie. Tot slot noem ik hier traditiegetrouw enkele hulde-albums. Prędota (Wrocław) kreeg bij zijn zestigste verjaardag een Thesaurus polyglottus et flores quadrilingues aangeboden, met opstellen in verschillende talen, waaronder ook een en ander over de Nederlandse taalkunde. Dan is er de bundel die Willy Pijnenburg kreeg bij zijn afscheid van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden: Gehugdic sis samnungun thinro. Nee, in het bedenken van titels zijn redacteuren van huldebundels niet zo sterk. Maar de bundel zelf, evenals die voor Prędota mag er wezen. En dat geldt ook voor Taal als levenswerk; aspecten van de Nederlandse taalkunde, waar niets in de titel of ondertitel erop wijst dat het een huldebundel is voor Nicoline van der Sijs bij haar vijftigste verjaardag, maar wat een mooi boek is met veel interessante bijdragen.

Besproken publicaties

DANIËLS, WIM: Spraakmakend Nederlands, Ons Erfdeel vzw, 2005, 80 blz. ISBN 90 75862 71 7. circa €10 (afhankelijk van waar het naartoe gestuurd moet worden), bestellingen bij Ons Erfdeel, Murissonstraat 260, B-8930 Rekkem, België, tel. 0032-56-41 12 01, e-mail: [email protected]. DEBRABANDERE, FRANS: Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek. Amsterdam/Antwerpen, L.J. Veen, 2005, gebonden, 456 blz.. ISBN 90 204 0364 8. circa €25.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 67

DE WULF, C., J. GOOSSENS EN J. TAELDEMAN: Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten van, deel IV, uitg. Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Gent, tel. 0032-9-265 93 40, e-mail: [email protected]. ISBN 90 72474 61 9. €110. ENGELSMAN, JAAP, JOEP KRUIJSEN ET AL: Taal als levenswerk, aspecten van de Nederlandse taalkunde, Den Haag, Sdu, 2005, 224 blz. ISBN 90 12 10807 1. €19,95. GLASBERGEN, J.B.: Beroepsnamenboek, beroepsaanduidingen voor 1900 in Nederland en België, Amsterdam/Antwerpen, L.J. Veen, 2004, gebonden, 575 blz. ISBN 90 204 0459 8. JANSSENS, GUY EN ANN MARYNISSEN: Het Nederlands vroeger en nu, Leuven, Acco, paperback, 276 blz. ISBN 90 334 5782 2. €34. KIEDRON, S EN A. KOWALSKA-SZUBERT: Thesaurus polyglottus et flores quadrilingues, Wrocław, 2004, gebonden 784 blz. ISBN 83 7432 000 1. MESOTTEN, BART: Van aalmoes tot Zwitserse garde, uitg. Altiora Averbode, postbus 54, B-3271, Averbode, 013/78 01 81, e-mail: [email protected], gebonden, 670 blz.. ISBN 90 317 2174 3. MOEYAERT, C.: Woordenboek van het Frans-Vlaams, bewerkt door Dick Wortel, Leuven, Davidsfonds/Literair z.p. z.j. [2005]. ISBN 90-6306-527-2. €34,50. PHILIPPA, MARLIES EN F. DEBRABANDERE EN A. QUAK (RED.): Etymologisch woordenboek van het Nederlands, deel 2 (F-Ka). Amsterdam, Amsterdam University Press, 2005, gebonden, 659 blz. ISBN 90 5356 746 1. €55. SIJS, NICOLINE, VAN DER: Taal als mensenwerk, het ontstaan van het ABN. Den Haag, Sdu, 2004, gebonden, 718 blz., ISBN 90 121 0587 0. €54,50. SIJS, NICOLINE, VAN DER: Van dale Groot Leenwoordenboek. Utrecht, Van Dale BV, gebonden, 684 blz., ISBN 90 6648 0270. €55. SIJS, NICOLINE, VAN DER (RED.): Leeg en ijdel, de invloed van de bijbel op het Nederlands. Den Haag, Sdu, 2005, paperback, 200 blz. ISBN 90 12 10740 7. €20. QUAK, AREND EN TANNEKE SCHOONHEIM (RED.): Gehugdic sis samnungun thinro, liber amicorum W.J.J. Pijnenburg, z.p. 2005, 470 blz. ISBN 90 5179 231 x. Het Groene Boekje. Woordenlijst Nederlandse Taal. Tielt, Lannoo en Den Haag, Sdu, 2005. ISBN 90 12 10590 0. €19,95. Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal, 14e, herziene uitgave, door C.A. den Boon en D. Geeraerts, Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 2005. ISBN 90 6648 427 6. €185. MAND, Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten, ed. Georges De Schutter et al., deel I, uitg. Amsterdam University Press 2005. ISBN 90 5356 697 x. €95. (Engelse editie: €120). SAND, Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten, ed. Sjef Barbiers e.a., deel I, Amsterdam University Press 2005. ISBN 90 5356 702 x. €95. (Engelse editie: €120).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 Nederlandse Taalkunde 10 (2005), afl. 3/4, themanummer Confrontaties en perspectieven, Nederlandse Taalkunde in bedrijf, Van Gorcum, ISSN 1384-5845.

Eindnoten:

1 zie ook Philippe Hiligsmann, ‘Het Groene Boekje en enkele woordenboeken in een nieuw (spelling)jasje gestoken’, p. 45-60. 2 zie ook de bespreking van SAND en MAND door Matthias Hüning in Neerlandica extra Muros 44, 1, 57-61 (februari 2006).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 68

Marion Boers ...... De demythologisering van een nationaal icoon. Rembrandt in 2006 deel I Kroniek cultuur en maatschappij

Rembrandt werd 400 jaar geleden op 15 juli 1606 in Leiden geboren en dat wordt in 2006 in Nederland herdacht met tal van grote en kleine tentoonstellingen en boeken. In de negentiende eeuw begon de niet aflatende stroom publicaties over de schilder. Zoals iedere grote acteur een keer Hamlet wil spelen, zo heeft iedere zichzelf respecterende kunsthistoricus zich wel eens aan Rembrandt gewaagd. Voor sommigen lijkt de schilder bijna een obsessie te zijn geworden. stopt nu al decennia lang al zijn energie in het doorgronden van het werk en de werkwijze van de meester. Hij is al lange tijd het kloppend hart van het Rembrandt Research Project (RRP) dat in 1968 werd opgezet om onduidelijkheden weg te nemen door alle schilderijen die tot dan toe aan Rembrandt waren toegeschreven wetenschappelijk te onderzoeken. Reputaties werden gemaakt en gebroken. Het beroemde schilderij van de man met de gouden helm werd bijvoorbeeld van de oeuvrelijst afgevoerd. Op 24 december 2005 was het voorpaginanieuws dat er drie ‘nieuwe’ Rembandts waren ontdekt. Ik was overigens niet erg onder de indruk van die twee voorstudies met weinig artistieke pretenties. Het portret van een dame, dat onder achttiende-eeuwse overschilderingen vandaan was gekomen, is een aardig, maar zeker niet spectaculair schilderij. Maar de eigenaars zullen zich wel in de handen hebben gewreven toen hun bezit van de ene dag op de andere miljoenen waard was geworden.1

Alvorens enige belangrijke publicaties te bespreken die dit Rembrandtjaar opluisteren, wil ik in het eerste deel van deze kroniek de vragen beantwoorden wie de Rembrandt van 2006 is en hoe dat beeld zich verhoudt tot de Rembrandt die in 1956 en 1969 met grote tentoonstellingen in het werd herdacht. Mijn belangrijkste leidraad is de speciale bijlage M die in januari 2006 bij NRC Handelsblad verscheen. Daarin laten kunsthistorici en enkele Nederlandse schrijvers hun gedachten gaan over de meester. Het beeld dat daarin naar voren komt zal worden vergeleken met krantenartikelen uit 1969 en de catalogi die bij de tentoonstellingen verschenen.2

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 69

Rembrandt tot 1945

Eddy de Jongh geeft in zijn bijdrage aan M een overzicht van de manier waarop door de eeuwen heen tegen Rembrandt is aangekeken onder de titel ‘bourgeois, proletariër of edelgermaan, de kneedbaarheid van een cultuursymbool’.3 Daarin laat hij zien dat zeer diverse groepen mensen, soms met tegengestelde belangen, Rembrandt tot voorbeeld hebben gekozen. Zijn leven en zijn werk vormen een vat vol tegenstrijdigheden en iedere opeenvolgende generatie lijkt zijn voordeel te hebben gedaan met een bepaald aspect ervan. Soms is die beeldvorming zeer hardnekkig, soms van korte duur. Zeer hardnekkig blijkt bijvoorbeeld de visie dat Rembrandt vooral een grote meester is, omdat hij als geen ander in zijn schilderijen de universele emoties van de mens heeft uitgedrukt en dat zijn werk om die reden de eeuwen heeft getrotseerd. Je komt die visie, met enige variaties, tegen bij vrijwel iedereen die heden ten dage over Rembrandt schrijft. In de zeventiende en achttiende eeuw werd daar echter met geen woord over gerept. Het discours ging toen vrijwel uitsluitend over volkse onderwerpen en figuren en zijn ruige manier van schilderen. Eddy de Jongh geeft een overzicht van de receptie van Rembrandt vanaf de zeventiende eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog. Daaruit blijkt dat de verhalen rond zijn persoon vaak een belangrijke rol hebben gespeeld in de beeldvorming. De Jongh memoreert dat Rembrandt, in tegenstelling tot , nooit in de vergetelheid is geraakt. Hij werd al in zijn eigen tijd beschouwd als een van de grootste meesters. Het is wel opmerkelijk dat in Nederland de aandacht in de achttiende eeuw verslapte. Dat stelde Franse en Duitse verzamelaars in staat om veel belangrijke schilderijen aan te kopen. Pas rond 1830 leefde de belangstelling voor Rembrandt weer op, toen Nederland zijn wonden likte na de afscheiding van België en men op zoek was naar grote figuren uit de geschiedenis om het moreel wat op te krikken. Dat was overigens vooral een zaak van particulier initiatief; de overheid deed geen enkele moeite om belangrijke schilderijen van Rembrandt voor Nederland te behouden. Het blijkt heel verleidelijk te zijn geweest om de schilder te identificeren met zijn thema's en omgekeerd. Dat hij vaak ‘laagstaande’ onderwerpen schilderde en dat zijn manier van werken minder gesoigneerd was dan die van de academisten (die het moesten hebben van hun verfijnde techniek), bezorgde hem het predikaat ‘schilder van het volk’. Dat hij behoorlijk tegendraads was en in veel dingen zijn eigen weg ging, tegen de regels van de mode en de kunst in, maakte van hem in de ogen van velen een non-conformist. Eddy de Jongh merkt op dat de christen-socialist Just Havelaar bij Rembrandt bijvoorbeeld ‘sociaal erbarmen’ en ‘mededogen voor het leed van de aller-armsten’ bespeurde. Anderen richtten zich op de grote veranderingen die zich na 1642 in Rembrandts werk voltrokken. Hij verlaat dan de grote gebaren en de expressiviteit van zijn vroege historiestukken en gaat op zoek naar contemplatieve figuren in een intieme omgeving. In de huiselijke warmte van schilderijen van de heilige familie werd (en wordt) Rembrandt als familieman herkend die het tot 1642 zowel financieel als persoonlijk voor de wind ging, maar die daarna te

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 70 maken kreeg met een reeks van persoonlijke drama's te beginnen met de dood van zijn geliefde Saskia in dat jaar. Dit maakte het mogelijk dat Rembrandt in de negentiende eeuw zowel de held werd van de non-conformisten en republikeinen als van de conservatieven die in hem de zorgzame huisvader zagen die een koninkrijk op zoek naar een eigen identiteit tot voorbeeld kon dienen. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd Rembrandt in Nederland pas echt tot een nationaal icoon. Een hoogtepunt vormde in 1852 de onthulling van zijn standbeeld op de Botermarkt - het latere Rembrandtplein - in hartje Amsterdam als nationalistisch antwoord op het standbeeld van Rubens dat in 1840 in Antwerpen was onthuld. Een tweede hoogtepunt was de grote Rembrandt-tentoonstelling die in 1898 werd georganiseerd om de inhuldiging van koningin Wilhelmina luister bij te zetten. Tijdens dat overzicht werden maar liefst 124 schilderijen en 350 tekeningen getoond, waarvan er overigens in de loop van de twintigste eeuw opmerkelijk veel van Rembrandts oeuvrelijst zijn geschrapt. De tentoonstelling werd een zeer groot succes. In ruim zeven weken kwamen er 43.000 bezoekers die bereid waren het toen aanzienlijke bedrag van een rijksdaalder (circa €1,10) entree te betalen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw is men, tegelijk met de opkomst van de psychologie, de nadruk gaan leggen op de ‘diepe menselijkheid’ van Rembrandts latere werk. Met de komst van het impressionisme werd hij bovendien verheven tot een lichtend voorbeeld dat, eenzaam en verguisd, zijn tijd ver vooruit was en de weg had gewezen met zijn expressieve materiaalgebruik. Hij had zich losgemaakt van het idealisme dat veel schilders van zijn tijd kenmerkte en was gekomen tot een schokkend realisme dat in zijn eigen tijd door niemand werd geëvenaard. In de jaren rond de Tweede Wereldoorlog groeide Rembrandt opnieuw uit tot een belangrijk nationaal symbool. Huizinga noemde hem in 1941 ‘echt het kind van zijn land en van zijn volk’. Onze oosterburen dachten daar overigens heel anders over. Julius Langbehn had in 1890 in een bestseller aangetoond dat Rembrandt behoorde tot het Germaanse ras, een incarnatie van de Duitse ziel. Het klonk de ideologen van het Nationaal Socialisme in de jaren dertig als muziek in de oren. Om Rembrandt in hun cultuurpolitiek in te passen werd hem zelfs vergeven dat hij joodse vrienden had.

Het mooie is dat al die visies, hoe oprecht ook, een beeld van Rembrandt als uitgangspunt hebben genomen dat in de zeventiende eeuw was geconcipieerd, waarbij de feiten toen al met opzet werden gemanipuleerd. Het idee dat een genie zich van zijn vakgenoten onderscheidt met eigenzinnig en tegendraads gedrag dateert al uit de klassieke oudheid. Dat was de reden waarom Rembrandts eerste biografen juist die aspecten in zijn leven hebben aangedikt. Bovendien had zijn ruwe manier van schilderen weinig te maken met non-conformisme en oorspronkelijkheid, maar maakte Rembrandt bewust de keuze voor die manier van werken om te kunnen wedijveren met beroemdheden van weleer, in het bijzonder met Titiaan. De ruwe schildertrant moet dan ook zeker niet in verband worden gebracht met zijn volkse aard, maar juist met zijn

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 71 zelfbewuste manier van optreden die hem ertoe bracht om zijn schilderijen, net als Raphael, Michaelangelo en Titiaan, alleen met zijn voornaam te signeren.

Rembrandt na de Tweede Wereldoorlog

Na de Tweede Wereldoorlog was men in de periode van de wederopbouw opnieuw op zoek naar symbolen uit het verleden om het nationaal gevoel te versterken. In 1956 werd de 350ste geboortedag van Rembrandt daartoe aangegrepen. Een jaar later kreeg de Nederlandse cineast Bert Haanstra in Hollywood een oscar voor de documentaire die hij ter gelegenheid daarvan maakte: Rembrandt de schilder van de mens. Eén scène uit die film is mij altijd bijgebleven. Haanstra liet een serie zelfportretten in elkaar overvloeien. We zien hoe in korte tijd al zijn gelaatstrekken verouderen, behalve zijn ogen die ons helder en alert aan blijven kijken. Onbetwist hoogtepunt van de viering van Rembrandts geboortedag was echter de overzichtstentoonstelling die in het Rijksmuseum te zien was. De toenmalige conservator oude kunst van het museum, Arthur van Schendel, maakt ons in zijn onnavolgbare proza duidelijk wat volgens hem de betekenis van Rembrandt is voor de cultuurgeschiedenis. Hij onderstreept dat zijn naam en werk gemeengoed zijn geworden dat in het volksbewustzijn zetelt. Ter illustratie noemt hij de afbeelding van Rembrandts schilderijen op talloze koektrommels en sigarendozen.4 Wie Nederlandse rommelmarkten bezoekt, weet waar Van Schendel op doelt. Soms gebruikt men tegenwoordig de uitdrukking dat een schilderij een ‘koektrommel’ is, waarmee wordt bedoeld dat het zo bekend is dat het tot een cliché is geworden. Interessanter is echter het vervolg van Van Schendels betoog. Hij stelt namelijk dat men nu meer begrip heeft van de psychologische betekenis van de positie van de kunstenaar in de maatschappij, zodat wij Rembrandt gemakkelijker kunnen aanvaarden dan zijn tijdgenoten. Dat komt, volgens hem, doordat onaangepastheid op dat moment een gangbaar begrip is geworden in de kunstwereld. Een kunstenaar anno 1956 behoort een zonderling te zijn. Daar staat tegenover dat Rembrandt, vergeleken met de flamboyante Vlaming Rubens, ernstig is en voortdurend geconcentreerd op zijn werk. Hij vulde zijn nieuwe huis in de Jodenbreestraat niet met prenten, schilderijen en naturalia uit praalzucht, maar vanuit de behoefte om te leren van de groten van weleer en de natuur zelf. De schrijnende levenservaringen brengen een ommekeer in zijn geest teweeg die op den duur weerklank vindt in zijn schilderijen. Als Rembrandt de veertig nadert komt de bezinning en de ingetogenheid van zijn latere werk dat vaak de bijbel tot onderwerp heeft. Hij kiest daarbij bewust voor de verhalen van beproeving, geloof en openbaring, aldus nog altijd Van Schendel. Deze wijst er bovendien op dat Rembrandts handschrift dan een nieuwe expressieve waarde krijgt. Het proces van het zoeken naar de kern van de zaak kan worden vergeleken met dat van schilders als Degas, Cézanne en Mondriaan die door hun kunst van het weglaten kwamen tot de essentie van de vorm. Van Schendel trekt die vergelijking zelfs nog verder door als hij stelt dat

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 72 het dus onvermijdelijk was dat Rembrandt, net als de schilders aan het einde van de negentiende eeuw, onbegrepen was door het publiek. De meester kocht, zo zegt hij, het voorrecht van onafhankelijkheid met de vereenzaming in zijn latere leven als nog maar weinigen iets begrijpen van de ruigheid van zijn werk en de ‘stoute taal’ van het materiaalgebruik dat nooit eerder was vertoond (hier vergeet Van Schendel even Rembrandts grote voorbeelden Titiaan en Rubens). De essentie van Rembrandt is voor Arthur van Schendel dat hij een ketter was in de kunst, die op alle mogelijke manieren tornde aan de regels. In 1964 zou Emmens in zijn proefschrift Rembrandt en de regels van de kunst aantonen dat de meester juist goed past binnen die regels en dat zijn werk het resultaat is van zijn levenslange wedijver met de wijze waarop de groten uit het verleden die regels der kunst hadden geïnterpreteerd.5 Voor Van Schendel is Rembrandt een dissident die zijn tijd ver vooruit is. Hij toont dat ondermeer aan met een gedicht van Andries Pels uit 1681, waarin Rembrandt voor het eerst een ketter in de schilderkunst wordt genoemd, maar Van Schendel vergeeft hem zijn onwetendheid groothartig. Hij had nu eenmaal niet het voordeel de ontwikkelingen van de negentiende en twintigste eeuw te kennen die Rembrandt voor hem begrijpelijk zouden hebben gemaakt. In zijn betoog komen we vrijwel alle beelden van Rembrandt tegen die vanaf het begin van de negentiende eeuw opgeld deden, maar dat hij meent Rembrandt beter te kunnen beoordelen dan diens tijdgenoten, springt wel heel erg in het oog. De tentoonstelling in het Rijksmuseum, waarbij deze inleiding van Arthur van Schendel geschreven werd, heeft op de meeste bezoekers een onvergetelijke indruk gemaakt. Men was erin geslaagd om voor bijna elk jaar van Rembrandts werkzame leven een schilderij te tonen, zodat zijn artistieke ontwikkeling volledig in beeld werd gebracht. Opmerkelijk was ook dat er een grote plaats werd ingeruimd voor Rembrandts tekeningen. Dit motiveerde men met het argument dat het handschrift van de meester daarin nog veel beter en indringender te zien was dan in de schilderijen. Ook wat dat betreft blijken de heersende opvattingen over kunst van grote invloed te zijn geweest op de keuze die werd gemaakt.

Heel anders van toon is de inleiding van conservator Pieter van Thiel bij de overzichtstentoonstelling die in 1969 in het Rijksmuseum werd gehouden om Rembrandts driehonderdste sterfdag te gedenken. Emmens had toen met zijn zojuist genoemde boek veel van de denkbeelden van Arthur van Schendel naar het rijk der fabelen verwezen. Een van de eerste opmerkingen die Van Thiel dan ook maakt, is dat Van Schendels idee dat Rembrandt miskend zou zijn geweest en een ketter in zijn eigen tijd, berust op een verkeerde interpretatie van oude teksten. Terugblikkend weten we dat er rond 1969 een keerpunt is geweest in het Rembrandt onderzoek. Een jaar eerder, in 1968, was een begin gemaakt met het hierboven genoemde Rembrandt Research Project. Daarmee was het startschot gegeven voor een wetenschappelijke benadering van Rembrandt. Het is opmerkelijk dat Van Thiel in zijn inleiding wel Emmens noemt, maar dit project, dat onze kijk op Rembrandt zo dramatisch heeft veranderd, helemaal

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 73 niet. De tekst van Pieter van Thiel is verder opmerkelijk terughoudend. Hij gaat uitvoerig in op de geschiedenis van het verzamelen van Rembrandts werk in Nederland. Pas aan het slot merkt hij op dat het wetenschappelijk onderzoek het oude Rembrandtbeeld dat in de negentiende eeuw in zwang was, heeft veranderd. Dat zou je echter niet zeggen als je leest wat volgens hem het beeld van Rembrandt op dat moment is. Hij wijst erop dat er sprake is van gespletenheid als we kijken naar het succes en het uiterlijke en expressieve van vóór 1642 en naar de miskende schilder van het innerlijk na de nachtwacht, van de schilder van het lichaam naar de schilder van de geest. Vervolgens wijst Van Thiel nog eens op de debacles in het persoonlijk leven van de meester die in verband kunnen worden gebracht met de verinnerlijking van zijn werk. Het is deze kant van Rembrandt die ook uitvoerig werd belicht in de krantenberichten die naar aanleiding van de tentoonstellingen werden gepubliceerd, dus Van Thiel verwoordde wat dit betreft het beeld dat men op dat moment van de meester had.6 Ten slotte onderstreept hij dat de vrees dat de moderne, uiterst wetenschappelijk ingestelde Rembrandtstudie de meester zal ontluisteren, ongegrond zal blijken. Sprak Van Thiel hier vooral zijn hoop uit, of was er sprake van een profetische blik?

Van Thiel noemde het RRP niet en hij kon in 1969 wellicht ook niet vermoeden dat de vier kloeke delen die er tot nu toe zijn uitgekomen verstrekkende gevolgen zouden hebben voor de kijk die wij nu hebben op Rembrandt en de schilders van zijn tijd.7 Het onderzoek naar de authenticiteit van zijn schilderijen heeft namelijk een aantal bijproducten opgeleverd die men toen niet heeft kunnen voorzien. De ‘moderne’ benaderingswijze van Rembrandt heeft verschillende facetten. Ten eerste wordt zijn werk nu onderzocht met de technische hulpmiddelen die ons ten dienste staan. Daardoor is veel aan het licht gekomen over Rembrandts werkwijze en zijn materiaalgebruik. Die hulpmiddelen maakten het bovendien mogelijk een gefundeerd oordeel te geven over de authenticiteit van de schilderijen omdat alleen Rembrandt zelf voortdurend veranderingen aanbracht die bijvoorbeeld met infraroodreflectografie zichtbaar kunnen worden gemaakt. Dit technische onderzoek werd aanvankelijk vooral toegepast op schilderijen uit de vijftiende en zestiende eeuw.8 Sinds 1970 is het echter ook ondenkbaar geworden om een zeventiende-eeuws schilderij te restaureren zonder diepgaand onderzoek te doen naar het materiaalgebruik en andere aanwijzingen van de hand van de meester. Ten tweede is men sinds 1970 onder invloed van de iconografische benadering van de zeventiende-eeuwse schilderkunst van kunsthistorici als Eddy de Jongh anders gaan denken over Rembrandts themakeuze en de manier waarop hij bepaalde onderwerpen heeft uitgebeeld. Veel van zijn historiestukken zijn ontdaan van de emotionele lading die ze sinds de negentiende eeuw hadden gekregen. Tegenwoordig wordt onderzocht hoe die themakeuzes pasten in de zeventiende-eeuwse traditie en welke literaire en artistieke bronnen de kunstenaar gebruikte. Ten derde zal men het idee dat Rembrandt met zijn ruwe stijl de voorloper was van de negentiende-eeuwse avant-garde, nu niet snel meer

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 74 tegenkomen. Hij wordt nu, zoals ik al eerder aangaf, vooral gezien als een eigenzinnig kunstenaar die zijn eigen weg ging in de wedijver met de groten uit het verleden. Een vierde poot aan de moderne Rembrandtstudie is het onderzoek naar de atelierpraktijk van Rembrandt en welke consequenties die heeft gehad voor zijn positie op de kunstmarkt van die tijd. Als uitvloeisel daarvan was in 1991 in het Rijksmuseum een tentoonstelling te zien met de titel Rembrandt: de meester en zijn werkplaats. Daarin werd uitgebreid aandacht besteed aan de werkwijze van Rembrandt en die van zijn leerlingen. Voor het eerst werd duidelijk dat de productie van Rembrandt en zijn leerlingen naast een artistieke ook een duidelijk commerciële kant heeft gehad.9 Ten slotte heeft diepgaand archiefonderzoek ertoe geleid dat we de bronnen waarin Rembrandt wordt genoemd nu beter kunnen plaatsen in het tijdsbeeld. Daardoor is onze kijk op zijn biografie veranderd. Een goed voorbeeld is de schande van zijn faillissement dat nu is gerelativeerd tot een drama dat in het jaar 1656 ook veel anderen overkwam en hem in Amsterdam niet tot een outcast kan hebben gemaakt. Het feit dat in 1654 in afwezigheid van haar geliefde werd berispt door de kerkenraad omdat ze in zonde met de schilder leefde, blijkt niets te maken te hebben met Rembrandts hardvochtigheid, maar met het feit dat hij geen lidmaat van de gereformeerde gemeente was en Hendrickje wel. Bovendien blijkt Rembrandt ook met dat samenwonen niet uniek te zijn geweest.10

Rembrandt in 2006

Het lijkt wel of de meeste auteurs in de bijlage bij de NRC zich, 37 jaar na de laatste Rembrandt herdenking, tot doel hebben gesteld om de grote schilder te demythologiseren. Dat doen ze bijvoorbeeld door te wijzen op zijn commerciële instelling, zijn vulgaire onderwerpen en volkse uiterlijk. Een van de langste bijdragen, van de kunsthistoricus Robert Hughes, geeft daar blijk van. Rembrandt is voor hem een realist die de onvolmaaktheid en de sterfelijkheid van de mens erkent. Zelfs in bijbelse gebeurtenissen stak, volgens Hughes, de alledaagse werkelijkheid de kop op. Rembrandt gaat daarin soms zo ver dat het vulgair wordt, maar mogelijk was dat zijn reactie op de reinheid en netheid van het Hollandse huiselijke leven. En passant noemt Hughes nog even het feit dat Rembrandt door zijn gebrek aan tact, in combinatie met zijn extravagantie en algehele financiële onbekwaamheid, zijn eigen bankroet bewerkstelligde. Even later meldt Hughes nog dat het beeld van Rembrandt als solitair niet klopt, maar dat dit lijnrecht staat tegenover zijn werkwijze. Hij identificeerde zich met het volk, waaruit hij was voortgekomen. Over Rembrandts uiterlijk is hij weinig complimenteus. Hij wijst op de pafferige uitdrukking en de aardappelneus op de zelfportretten. Het is volgens Hughes het gezicht van mislukking en een bankroet, maar dan natuurlijk wel met een onovertroffen verbeelding van het innerlijk. Bovendien was hij pretentieus en was het ook niet zo'n mooie eigenschap van hem om schilderijen van zijn leerlingen te verkopen met zijn eigen signatuur.11 Waar hebben we dat allemaal eerder gehoord? Als Rembrandt zelf

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 75 al een vat van tegenstrijdigheden is dan doet Hughes er nog een schepje bovenop. In zijn essay is maar bitter weinig te merken van de nieuwe inzichten die er op dit gebied zijn. Men vroeg ook de schrijver Oek de Jong zijn visie op Rembrandt te geven. Een van de meest frappante uitspraken die hij doet, is dat de verbluffende echtheid die in die dagen bon ton was vooral aansprak bij de nouveaux riches, de nieuwe burgerklasse, die nog de primitieve smaak bezat van hun voorouders. De Jong toont zich een kind van zijn tijd door abstractie gelijk te stellen met artisticiteit en figuratie met burgerlijkheid. Rond 1650 was het namelijk vooral de Hollandse elite die zich de fijn geschilderde zeer realistische schilderijen kon veroorloven, terwijl de vlot geschilderde landschappen van Jan van Goyen aftrek vonden bij kopers met een smallere beurs. Volgens De Jong ontsteeg Rembrandt in zijn latere werk de zeventiende eeuw. Het heeft een zeggingskracht die niet tijdgebonden is en die, wat Oek de Jong betreft, misschien nog wel het beste tot uitdrukking komt in de spontaniteit van zijn tekeningen en etsen. Die kon hij bereiken door zijn uitbundigheid van vóór 1640 te laten varen. Hij deed er goed aan om die expressieve, theatrale manier van schilderen over te laten aan de Vlamingen en de Italianen. Het intieme en introverte past beter bij de Hollandse natuur. De rest van dit essay blijkt ook al weer een opeenstapeling te zijn van concepten die uit de negentiende eeuw dateren. Ernst van de Wetering toont zich in een interview heel wat positiever over het onderwerp waarmee hij zich nu al decennia lang bezighoudt dan zijn vakgenoot Hughes. Hij wijst op Rembrandts verbeeldingskracht en zijn weergaloze beheersing van de techniek die de magie van het werk verklaart. Even moet er toch worden gedemythologiseerd als hij opmerkt dat Rembrandt in veel opzichten een ‘gewone’ zeventiende-eeuwse schilder was en dat we te maken hebben met een zoekend geniaal kunstenaar die zijn leven lang blijft studeren.12 Vóór 1642 is er sprake van effectbejag, maar dan begint het proces van weglaten en concentreren op de essentie. Hij is de enige Hollandse meester van de zeventiende eeuw die zijn schilderijen laat stralen van binnenuit. Van de Wetering toont wetenschappelijke distantie, maar steekt gelukkig zijn bewondering voor en verwondering over de meester niet onder stoelen of banken.

De wetenschap heeft veel mythes ontkracht, maar ze blijken toch hardnekkig voort te leven, getuige de bespiegelingen in M, de eerder genoemde bijlage van januari 2006. De objectivering van de wetenschap blijkt lang niet altijd een antwoord te kunnen geven op de dubbelzinnigheden in Rembrandts leven en werk. Aan de ene kant is er zijn platvloersheid, zijn bravoure en zijn hang naar status maar aan de andere kant de totaal andere sfeer van intimiteit en ingetogenheid van zijn latere werk. Rembrandt was (en blijft) nu eenmaal complex en daardoor een kneedbaar erfstuk. Hij is in de literatuur misschien minder mens en meer object van minutieus wetenschappelijk onderzoek geworden. Toch blijkt van Thiel in 1969 gelijk te hebben gehad toen hij zei dat de meester daardoor niet zou kunnen worden ontluisterd. Ik zou willen zeggen, integendeel. Door het onderzoek is onder de meeste kunsthistorici - misschien

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 76 met uitzondering van Robert Hughes - de bewondering voor zijn meesterschap eerder toe- dan afgenomen. Dat verwoordde begin 2006 ook Eddy de Jongh in zijn artikel in M: ‘hoeveel resultaat men ook mag boeken, we moeten het ten slotte altijd tegen Rembrandt zelf afleggen.’

Eindnoten:

1 In 2005 werden twee authentieke Rembrandts verkocht voor 24 en 80 miljoen euro. 2 A. van Schendel, Rembrandt tentoonstelling ter herdenking van de geboorte van Rembrandt op 15 juli 1606, cat. tent. Amsterdam Rijksmuseum, Rotterdam Museum Boymans, Haarlem 1956, en P.J.J. van Thiel, Rembrandt 1669/1969, cat. tent. Amsterdam Rijksmuseum 1969, Wormerveer 1969. 3 Voor een eerste aanzet tot analyse van de receptiegeschiedenis van Rembrandt die veel uitgebreider op deze materie ingaat zie: J. Boomgaard en R. Scheller, ‘In wankel evenwicht: de Rembrandtwaardering in vogelvlucht,’ in C. Brown e.a., Rembrandt de meester en zijn werkplaats, cat. tent. Berlijn Altes Museum, Amsterdam Rijksmuseum, London National Gallery, Zwolle 1991, p. 106-123. 4 Dit staat in schril contrast met de rol die Rembrandt nu in het Nederlandse volksbewustzijn speelt. In 2004 werd de grootste Nederlander aller tijden gekozen. Rembrandt kwam wel bij de laatste tien, maar eindigde als negende. Met een zesde plaats vond men Johan Cruijff een grotere Nederlander dan Rembrandt. 5 J.A. Emmens, Rembrandt en de regels van de kunst, diss. Utrecht 1964, handelsuitgave Utrecht 1968. 6 Op 30 augustus 1969 startte bijvoorbeeld de NRC met een reeks artikelen ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling in het Rijksmuseum. Sommige van die onderwerpen geven aan dat Rembrandt zeer eigentijds werd benaderd. Het eerste artikel in de reeks was bijvoorbeeld van de bekende Amsterdamse seksuoloog C. van Emde Boas met als titel ‘Rembrandt als erotische kunstenaar’. De andere artikelen in de reeks gingen over Rembrandt en de politiek, zijn tekenkunst en Rembrandt en Vondel. 7 Het resultaat van hun onderzoek verschijnt onder de titel A Corpus of Rembrandt Paintings. Deel I uit 1982 behandelt de periode 1625-1631, deel II 1631-1634, deel III 1635-1642 en deel IV alle zelfportretten van Rembrandt. 8 Pioniers op dat gebied waren de restauratoren J.R.J. van Asperen de Boer, die vanaf het midden van de jaren zestig publiceerde, en J.P. Filedt Kok die vanaf het begin van de jaren zeventig actief is geweest. Hun eerste onderzoeken richtten zich op werk van Lucas van Leyden, Jeroen Bosch en Cornelis Engebrechtszn. In het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek van 1975 werd voor het eerst uitgebreid op hun technieken en de mogelijkheden daarvan ingegaan. 9 Zie daarvoor J. Bruyn, ‘Rembrandts werkplaats: functie & produktie’, in cat. tent. Berlijn/Amsterdam/London 1991 (noot 3) p. 68-89. Ernst van de Wetering heeft op dit gebied veel gepubliceerd. Een bundeling van zijn beste artikelen op dat gebied is te vinden in E. van de Wetering, Rembrandt, the painter at work, Amsterdam 1997. 10 Zie voor de veranderde kijk op Rembrandts leven: S.A.C. Dudok van Heel, ‘Rembrandt van Rijn (1606-1669): een veranderend schildersportret,’ cat. Berlijn/Amsterdam/London 1991 (noot 3), p. 50-67 in het bijzonder p. 57-61. Hendrickje moest voor de kerkenraad verschijnen omdat ze zwanger was. Toen hun dochter Cornelia was geboren werd ze gewoon gedoopt. Dat er geen sprake kon zijn van een huwelijk had vooral te maken met de financiële regeling die was getroffen voor Rembrandts zoon Titus. Als Rembrandt hertrouwde moest hij hem het moederlijk erfdeel uitbetalen van fl. 20.000:0 en dat geld had hij niet. 11 Dit is ook een mooi voorbeeld van een standpunt dat men sinds 1969 heeft verlaten. Het blijkt in die tijd vrij gebruikelijk te zijn geweest dat werk van leerlingen, dat vaak werd geretoucheerd

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 door de meesterschilder, van een signatuur werd voorzien. Het viel dan echter wel in een andere prijsklasse dan eigenhandige werken van de meester. 12 Ter gelegenheid van het Rembrandtjaar verschijnt: E. van de Wetering, Rembrandt zoektocht van een genie, Zwolle 2006.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 78

Jaap Goedegebuure ...... Drie romans en hun verre bestemming Kroniek van het proza

Vanzelfsprekend is een Nederlandse schrijver niet gebonden aan een van de twaalf provincies. Hoewel het zich niet elke dag voordoet, zijn er zo nu en dan toch auteurs die een verre bestemming kiezen als plaats van handeling voor hun roman. Recentelijk gingen er weer drie buitengaats: Ariëlla Kornmehl, Henk van Woerden en P.F. Thomése. Ariëlla Kornmehl kiest voor Zuid-Afrika, het land waarmee Nederland, vaak tegen wil en dank, nog altijd intense maar ook pijnlijke banden onderhoudt. Het waren immers onze nazaten die in het midden van de vorige eeuw verantwoordelijk waren voor het stelsel van apartheid en daarmee voor de systematische discriminatie van gekleurde medemensen. Joni Jinsky, de hoofdpersoon van Ariëlla Kornmehls roman De vlindermaand zou zich strikt genomen niet verantwoordelijk hoeven te voelen voor wat de zwarte bevolking van Zuid-Afrika is aangedaan. Om te beginnen heeft ze daar de leeftijd niet voor. Ze groeide op in het Nederland dat zo'n vijfentwintig jaar geleden massaal gekant was tegen het apartheidsregiem. Bovendien stamt ze als joodse af van een volk dat als geen ander vervolgd is, dus waarom zou zij voorop moeten lopen in het mea culpa? Toch knaagt er iets aan haar geweten. Dat ‘iets’ komt aan de oppervlakte wanneer Joni als arts in een Zuid-Afrikaans ziekenhuis werkt en voor het huishoudelijke werk gebruik maakt van de Zoeloevrouw Zanele. Joni wil niets liever dan op voet van gelijkheid met haar hulp omgaan, maar die is daar niet toe bereid. En dat niet alleen vanwege respect voor hiërarchie of standsverschil, maar ook op grond van een lang verdrongen maar recentelijk vrijgekomen zwarte trots. Zanele laat geen gelegenheid onbenut om Joni erop te wijzen dat ze met haar witte vel, haar voorkeur voor bruin brood en gele mais en haar man- en kinderloosheid eigenlijk niet serieus te nemen valt en dus gevoeglijk kan worden gepatroniseerd en gekoeioneerd. En Joni laat het zich welgevallen, met enig tandengeknars zo nu en dan. De dubbelzinnige verbintenissen tussen blanke heren en dames aan de ene en zwarte personeelsleden aan de andere kant is in de postkoloniale letteren een terugkerend thema. In de Zuid-Afrikaanse literatuur komt het sterk tot uiting in In the heart of the country en Disgrace van J.M. Coetzee en in Agaat van Marlene van Niekerk. Het zou me niet verbazen wanneer Ariëlla Kornmehl, die een tijd

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 79 lang in Johannesburg woonde, die romans kent en er haar voordeel mee heeft gedaan. Dubbelzinnigheid pleegt meestal samen te gaan met dubbelhartigheid. Zo voelt Joni zich heen en weer geslingerd tussen deernis voor de Zuid-Afrikaanse achtergestelden en ergernis over hun onvermogen iets aan hun situatie te veranderen. Nu eens denkt en praat ze mee met autochtone blanken die zich nog altijd superieur voelen, dan weer is ze jaloers op Zanele en andere zwarten omdat ze, in weerwil van al haar sympathie en begrip, nooit tot hun wereld zal worden toegelaten. Joni raakt finaal verstrikt in de knoop van haar aandoeningen in haar verhouding tot Zanele's zestienjarige zoon Mfube. Ze ziet in hem de luiaard en deugniet die hij overduidelijk is. Tegelijkertijd voelt ze zich onweerstaanbaar aangetrokken tot zijn atletische lijf, dat haar een fysieke bevrediging lijkt te beloven die blanke minnaars haar niet kunnen geven. Zelfs nu Mfube uiteindelijk net zo'n egoïstisch mannetjesdier blijkt te zijn als zijn rijke en blanke seksegenoten, blijft Joni hem idealiseren. En die beeldvorming komt eigenlijk neer op een omgekeerd racisme. Ariëlla Kornmehl heeft zich sterk weten in te leven in de mogelijkheden en vooral ook de onmogelijkheden die het contact tussen mensen van verschillende etniciteit biedt. Wat me in haar roman het diepste treft is de erkenning van het feit dat Zuid-Afrika deel uitmaakt van een werelddeel waarin de Europese normen en waarden aangaande rechtvaardigheid en menselijkheid vrijwel niets te betekenen hebben en waar een leven meer of minder hoegenaamd niet telt. Voor zover dat besef deel uitmaakt van Joni's ervaringen wordt het verwoord zonder veel moralistisch commentaar en aanvaard als een wetmatigheid, alsof het de weersomstandigheden betreft. Kornmehls personage zegt zelf al dat geweld en bloedvergieten fenomenen zijn waaraan je schrikbarend snel gewend raakt. In Afrika, bedenkt Joni, is een andere god aan de macht, en hij gedraagt zich als een cowboy. In de slotpassage, die in het teken staan van brute roof en verkrachting, heeft die god het laatste woord: ‘Het begon te steken in mijn hart, zijn lawaai bonkte door me heen. Nog nooit was hij zo dichtbij geweest. Mijn kletsnatte hoofd zakte tussen mijn knieën, die met kracht mijn oren probeerden dicht te drukken, maar niets hielp tegen zijn vernietigende lach, niets.’

Etnische verscheidenheid en de daarop gebaseerde discriminatie bepalen ook de inhoud van de roman Ultramarijn van Henk van Woerden, de onlangs overleden auteur die aan het begin van zijn loopbaan naam maakte met een drieluik over Zuid-Afrika (Moenie kijk nie, Tikoes en Een mond vol glas). In Ultramarijn is het toneel verplaatst naar het zuidoosten van Europa, grensgebied van christendom en islam. Van Woerden heeft zijn verhaal ingebed in een lange voorgeschiedenis. Er was een tijd dat de islamitische samenleving andersdenkenden niet alleen in haar midden duldde, maar verwelkomde. We spreken van de nu onvoorstelbare situatie dat in het door de Arabieren bezette middeleeuwse Spanje en Portugal

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 80 joden vrijheid van godsdienst genoten en economische sleutelposities bekleedden. Pas toen christelijke vorsten het Iberisch schiereiland in de schoot van de roomse moederkerk hadden teruggevoerd, was daar voor joden én moren geen plaats meer. De moren trokken zich terug achter de Straat van Gibraltar, de joden zwermden uit naar veiliger oorden als het calvinistische Amsterdam of het Turkse Saloniki. Saloniki, kosmopolitisch trefcentrum van de Levant, werd in 1997 terecht gekroond tot Europa's Culturele Hoofdstad. Tot 1912, toen de Ottomaanse heersers de Macedonische havenplaats moesten overdragen aan aartsvijand Griekenland, was het een vreedzaam trefpunt van joodse, christelijke en islamitische beschaving. Toen kwam Saloniki letterlijk onder vuur te liggen en trokken de joden naar Palestina en de Turken naar Klein Azië. Eén bevolkingsgroep viel tussen wal en schip: de afstammelingen van die joden die zich met hun leider, de valse Messias Sabbatai Zevi, achter Mohammed hadden geschaard. In het orthodoxe Griekenland waren ze niet langer gewenst, in het van de weeromstuit steeds nationalistischer wordende Turkije werden ze nog een tijd lang getolereerd, om bij de eerste de beste hetze tegen vreemdelingen te worden weggeknuppeld. Uit deze etnische en religieuze dwarsverbanden is het canvas geweven waarop Henk van Woerden zijn roman heeft gepenseeld. De hoofdpersoon is een loot aan de stam van Zevi. Hij draagt de joodse voornaam Joakim en heeft zijn wortels in Saloniki. Maar hij is er niet geboren, want tijdens de etnische zuiveringen van de jaren twintig is zijn vader naar Turkije uitgeweken. Nadat senior een universitaire loopbaan heeft zien stranden op vreemdelingenhaat, moet hij in de jaren vijftig het land uit omdat zijn dochter Aysel een relatie met een Griekse man heeft. Joakim blijft achter met zijn moeder, vader en dochter bouwen in Duitsland een nieuw bestaan op. Alleen Aysel weet dat het kind dat ze in ballingschap ter wereld brengt niet door haar Griekse minnaar maar door haar halfbroer Joakim is verwekt. Op een niet al te nadrukkelijke, maar toch suggestieve manier heeft Henk van Woerden het aloude (en literair zeer respectabele) incestthema ingebed in een geschiedenis over het lot van minderheden en migranten. Door het gegeven van de liefde tussen bloedverwanten te laten prevaleren, heeft hij dat tweede, zo actuele onderwerp bij voorbaat zijn loden gewicht ontnomen. Want licht is Ultramarijn, ondraaglijk licht als de muziek die de luitvirtuoos Joakim aan zijn instrument ontlokt, licht als het diepe blauw van de Middellandse Zee, licht maar ook melancholiek. Wat Van Woerden ons laat horen en zien, bij vlagen proeven zelfs, dat zijn de muziek en de kleur van verlangen, van passie en van weemoed. De grote kwaliteit van dit boek is dat het in zijn lyrische stijl gelijke tred met het timbre van die muziek weet te houden, al mag ook wel gezegd zijn dat de bewoordingen in het laatste van de drie delen wel eens al te expliciet en daarmee ook te zwaarwichtig worden. In zulke passages lijkt de auteur af te stevenen op steviger statements en stelliger conclusies dan de lichte toon toelaat, iets wat overigens wel past bij de wending die de intrige inmiddels heeft

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 81 genomen. Geheel in overeenstemming met de tradities van het liefdesverhaal worden Joakim en Aysel herenigd, al gebiedt de waarheid te zeggen dat Aysel optreedt in de gestalte van haar dochter Özlem. Zij is het die de Europese smeltkroes (liever gezegd de heksenketel) van nu eens botsende en dan weer harmoniërende culturen en conventies belichaamt, als ontwortelde migrante in Frankfurt, als professional in de Amsterdamse seksindustrie, als repatriante in Turkije, als troosteres van een vader die tegelijk oom en minnaar is, en ten slotte als een vrouw die beseft dat de bodem waarop zij leeft niet alleen is getekend door de sporen van onderdrukking en dictatuur, maar ook door de erfenis van vele beschavingen en religies. Ultramarijn is zeker geen propagandamiddel in een campagne voor Turkijes toetreding tot de Europese Unie. Toch weet Van Woerden ons dankzij het historische reliëf van zijn roman ervan te overtuigen dat Turkije niet alleen deel heeft aan de Europese cultuur, maar er ook in belangrijke mate erflater van is.

P.F. Thomése neemt ons mee naar de voormalige kolonie Indonesië, in een roman die naast een historische ook een bijbelse context kent. Zijn hoofdpersoon heet Izak, net als de aartsvader uit het oudtestamentische boek Genesis. Deze Izak valt als kind bijna ten prooi aan de gehoorzaamheid en vroomheid van zijn vader. Het verhaal is bekend. Wanneer Abraham van God te horen krijgt dat hij zijn zoon moet offeren, aarzelt hij niet. Hij reist onmiddellijk af naar de hem aangewezen berg, bindt Izak op de brandstapel, heft het mes en wordt nog net op tijd door een engel van kindermoord weerhouden. Ook zonder bloedige afloop acht God het experiment geslaagd. Eind goed al goed dus. Nou ja, op het trauma na dan. Dat Thomése aan dit legendarische verhaal heeft gedacht, blijkt uit een van de twee motto's van zijn boek. Het behelst de woorden waarmee God een eind maakt aan de beproeving van vader Abraham en zijn zoon: ‘Strek uw hand niet uit naar de jongen, en doe hem niets.’ Vanwaar deze vereenzelviging van twee naamgenoten? Heeft Thomése misschien een prominente rol toebedacht aan een offervaardige vader? Integendeel, de papa van zijn kleine held is absent. Treedt er een veeleisende god op? Evenmin. De ware reden om een nieuw verhaal op de aloude mythe te enten, heeft te maken met iets wat in Thoméses persoonlijk leven aan Izak voorafging. Enige jaren geleden stierf zijn dochtertje Isa. In een poging daarmee in het reine te komen, schreef hij het even indringende als onopgesmukte egodocument Schaduwkind, een reeks krabbels aan de korstige randen van het verdriet. Eén fragment is getiteld ‘Casa nel bosco’ (‘Huis in het bos’). Het vertelt over het verblijf op een afgelegen plek waar de twee rouwende ouders zich na het drama hebben teruggetrokken. Net als in Genesis 22 hangt er de nageur van ‘houtvuur en slachtbloed’. Thomése volgt de sporen van de dieren, in de hoop zo weer contact te krijgen met het bestaan in zijn meest elementaire vorm. Misschien dat na het gevoel ook de spraak terug zal komen. Het nieuwe boek, zo onthult Thomése nu, stamt uit dezelfde, half verdroomde, half beklemmende sfeer die over ‘Casa nel bosco’ hangt. Het

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 82 ondoordringbare woud staat natuurlijk symbool voor ervaringen en inzichten die we opdoen wanneer we aan de andere kant van een grens zijn beland. Wat ons daar aanvankelijk verschrikt blijkt niet zelden hetzelfde te zijn als wat ons uiteindelijk troost biedt. Izak speelt zich niet af in een of ander Europees bosgebied, maar in een wereld die wat ruimte en tijd betreft veel verder van de Hollandse polderlandse woonomgeving verwijderd is. De hoofdpersoon is een kleine Molukker die aan het begin van de Tweede Wereldoorlog een jaar of tien oud is. Zijn vader doet, net als veel van zijn volksgenoten, dienst in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger en vecht, wie weet, in de jungle een eenmansguerilla tegen de Japanse bezetters uit. Izak brengt deze periode door in Surabaja, de grote havenstad op Oost-Java die niet alleen in 1942 maar ook tijdens de daarna losbarstende Indonesische onafhankelijkheidsstrijd het toneel is van hevige gevechten. In weerwil van de feitelijke achtergrond heeft Thomése zijn roman naar vorm en inhoud gemodelleerd naar het voorbeeld van exotische sprookjes. Zo ontmoet Izak een krijgshaftige prins en zijn lieftallige dochter die allebei zijn taal spreken en het opnemen tegen Japanse agressors én blanke overheersers. Intussen verkeert hij in de ban van een Hollandse dame die hem de liefde voor de muziek bijbrengt en hem zelfs zo ver krijgt dat hij haar naar Nederland volgt. Daar zal hij haar één keer vluchtig weerzien, als een langgekoesterde droom die nooit bewaarheid wordt. Dit wonderlijke verhaal over een kind dat zonder de bescherming van een moeder of vader overleeft en sterker wordt dankzij alles dat hem er niet onder krijgt, valt zonder enige twijfel te lezen als een loflied op de niet kapot te krijgen vitaliteit die ziekte en dood trotseert. In die zin markeert het ook een persoonlijke victorie. Waarmee een literaire waarheid opnieuw bevestigd wordt: al gaat een schrijver, in werkelijkheid of bij wijze van fantasie, ver van huis, het uiteindelijke doel is altijd weer het eigen ik.

Besproken publicaties

KORNMEHL, ARIËLLA: De vlindermaand. Amsterdam, Cossee, 2005. 191 blz. €18,90. THOMÉSE, P.F.: Izak. Amsterdam, Contact, 2005. 176 blz. €17,90. WOERDEN, HENK VAN: Ultramarijn. Amsterdam, Podium, 2005. 300 blz. €19,90.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 83

Johan Snapper ...... De omwegen van een neerlandicus extra muros - de academische weg

Mijn loopbaan als filosoof was ook van korte duur. Ik was lange tijd geboeid door de filosofie van Immanuel Kant, en via zijn werk ontdekte ik de ‘Esthetische Brieven’ van Friedrich Schiller (in zekere zin een voorloper van Huizinga's Homo Lodens). Daarom ging ik Duitse letteren studeren, eerst aan de University of Chicago, waar ik mijn M.A. haalde, daarna aan UCLA, waar ik in 1966 promoveerde. Hetzelfde jaar werd ik aangesteld als Assistant Professor Duitse literatuur aan de University of California te Berkeley, toen de beste Amerikaanse universiteit op het gebied van Germaanse talen. Een van de toehoorders in mijn eerste literatuurcursus was mijn nieuwe collega Michael Mann, de zoon van Thomas Mann. Hij liep na afloop meestal zonder commentaar het zaaltje uit. Dat was geen geruststellende ervaring. Zes jaar later werd ik benoemd als hoogleraar (full professor), maar tegen die tijd wist niemand in Berkeley meer zeker of ik germanist of neerlandicus was. Ikzelf trouwens ook niet. Want zo langzamerhand had mijn carrière weer een omweg gemaakt.

Het ging als volgt. Toen ik als 31-jarige in Berkeley arriveerde vroeg de decaan mij of ik ook Nederlandse taal zou willen doceren, het ging maar om één cursus per jaar, verzekerde hij me. Ik was me ervan bewust dat ik weinig van Nederlandse literatuur wist en stemde pas na lang aarzelen toe. Maar het bleek een prettige ervaring en spoedig groeide het aantal studenten zodanig dat, met de benoeming van een paar assistenten, een behoorlijk curriculum Nederlands ontstond. Ik moest me ondertussen wel dag en nacht kapot werken om zelf neerlandicus te worden! Ik deed het in omgekeerde chronologische volgorde: van Karel [nou ja, Gerard] van het Reve tot Karel en de Elegast heette dat toen. Die koers van het eind naar het begin (of heden naar verleden) was ook duidelijk te zien in mijn vroegste publicaties (de eerste was ‘Post-War Dutch Literature: A Harp Full of Nails’).

Deze laatste academische omweg werd vergemakkelijkt door het feit dat Berkeley toen al sterke faculteiten geschiedenis, kunstgeschiedenis, taalkunde en algemene literatuurwetenschappen had, met hoogleraren die Nederlands als vakgebied hadden. Er bestond dus ook een omvangrijke bibliotheek. Door deze collega's bijeen te brengen en hun interesse voor formele samenwerking te stimuleren, kon ik al tamelijk vlug een volledig interdisciplinair Dutch Studiesprogramma in het leven roepen, later bekroond met de Prinses/Koningin Beatrix Leerstoel en de (Vlaamse) Peter Paul Rubens Leerstoel.

De intussen gevestigde goede samenwerking met de Nederlandse en Belgische consulaten leidde tot een onverwachte diplomatieke loopbaan die - paradoxaal - via de kerk naar de gevangenis liep. Daarover de volgende keer.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 84

...... Auteursinformatie NEM 2, 2006

MARION BOERS-GOOSENS is als universitair docent Nederlandse kunst- en cultuurgeschiedenis en als docent Nederlands als tweede taal verbonden aan de vakgroep Dutch Studies van de Universiteit Leiden. [[email protected]]

GILLIS DORLEIJN is hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij publiceert over literatuurgeschiedenis, literaire instituties en poëzie. [[email protected]]

ARIE JAN GELDERBLOM is senior docentonderzoeker Nederlandse letterkunde 1500-1850 aan de Universiteit Utrecht. Samen met Anne Marie Musschoot (Universiteit Gent) vormt hij de hoofdredactie van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis. [[email protected]]

JUDIT GERA is universitair hoofddocent moderne Nederlandse letterkunde aan de Eötvös Universiteit te Budapest. Ze is ook vertaalster van Nederlandstalig letterkundig werk. [[email protected]]

JAAP GOEDEGEBUURE is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Leiden [[email protected]]

PHILIPPE HILIGSMANN is docent Nederlandse taalkunde aan de Université catholique de Louvain (UCL - Louvain-la-Neuve). Zijn onderzoek heeft betrekking op de tussentaal van Franstalige leerders van het Nederlands en op contrastieve taalkunde Nederlands-Frans. Sinds 2006 is hij lid van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. e-mail: [email protected]]

JOOP VAN DER HORST is hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven voor historische taalkunde van het Nederlands. [[email protected]]

HUGO RYCKEBOER is gepensioneerd wetenschappelijk medewerker van de Universiteit Gent, waar hij tot 2000 verbonden was aan de redactie van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten. Hij deed vooral onderzoek naar het Vlaams in Noord-Frankrijk en was een tijdlang ook docent Nederlands aan de Section de Néerlandais van de Université de Lille III. [[email protected]]

JOHAN SNAPPER is Koningin Beatrix Professor emeritus aan de University of California, Berkeley. Hij is auteur van studies over na-oorlogse literatuur (b.v. Minco, Reve) en redacteur van de serie ‘Berkeley Conferences on Dutch Language and

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 Literature’ (met Tom Shannon). Tevens is hij vice-consul van Nederland voor Noord-Californië. [[email protected]]

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 1

[Neerlandica extra Muros - oktober 2006]

Paul Vincent ...... De Nederlandstalige literatuur in Engeland en Amerika tussen 1995 en 2005 in vogelvlucht

Binnen het korte bestek van dit artikel kan ik slechts een vrij schetsmatig overzicht bieden van wat er in de afgelopen tien jaar aan Nederlandstalige literatuur in Engelse vertaling is verschenen.1 Voor vroegere periodes verwijs ik onder andere naar de desbetreffende nummers van Neerlandica extra Muros.2 Allereerst moet het studiegebied behalve chronologisch ook inhoudelijk en productietechnisch worden afgebakend. Deze schets bestrijkt alleen wat men gemakshalve de ‘algemene’ literatuur zou kunnen noemen, dat wil zeggen fictie, non-fictie, poëzie, toneel, reisliteratuur en, en passant, kinder- en jeugdliteratuur. Vaktechnische publicaties en handboeken blijven grotendeels buiten beschouwing. Verder gaat het hier praktisch uitsluitend om gesubsidieerde literatuur, waar de beide verantwoordelijke instanties in Nederland respectievelijk Vlaanderen, namelijk het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds (NLPVF) en het Vlaams Fonds voor de Letteren (VFL), bij betrokken zijn geweest. ‘Identieke’ publicaties in de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk en herdrukken, al of niet in pocketformaat, zijn niet meegeteld.

Kwantitatief valt er ontegenzeggelijk een stijgende lijn waar te nemen, mede dank zij de inspanningen van bovenvermelde organisaties. De expansie valt het meest op bij non-fictie, met ruim honderd titels, waarbij de afdeling geschiedenis (38) aan de top staat, maar ook bijvoorbeeld populaire wetenschap (14), biografie (13) en beeldende kunsten (8) sterk vertegenwoordigd zijn. Daarnaast zijn er in totaal 40 fictietitels verschenen (waarvan 6 Vlaamse). Poëzie beleefde ook een uitgesproken bloei met 24 individuele bundels en 13 bloemlezingen. Er verschenen 12 toneelstukken, van middeleeuws tot modern, en daarnaast nog 3 bloemlezingen. De kinder- en jeugdliteratuur - vanouds een groeisector - boekte zo'n 70 titels. Helaas moet in de kantlijn van dit verheugende nieuws - misschien ten overvloede - worden opgemerkt dat de vertaalde literatuur maar een heel klein percentage van de totale Angelsaksische boekenproductie voorstelt: rond de twee procent. Die productie is trouwens zelf gaandeweg - op een enkele blockbuster na - onder druk van andere media aan het slinken.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 2

Na deze opsomming van de meest voor de hand liggende feiten en achtergrondfactoren kan de lezer zich echter blijven afvragen of er daarnaast niet nog het een en ander moet worden ingevuld wat betreft receptie, hoogtepunten, eventuele gemiste kansen, manifestaties, toekomstperspectieven en wie weet ook wensen. Een beknopte poging tot invulling volgt hieronder.

Ik laat eerst de verschillende soorten literatuur de revue passeren. Reisliteratuur kende zowel successen als stroppen. Roads to Santiago van Cees Nooteboom oogstte terecht veel lof, verkocht goed en is intussen aardig op weg een klassieker te worden. Daarentegen werd het even originele, erudiete en mooi geschreven Intercities van Stefan Hertmans door de uitgever nauwelijks gepromoot en verdween dan ook geruisloos - anders dan in Frankrijk, waar de Franse vertaling tot op radio en tv werd besproken. In tegenstelling tot Tsjechië, waar in deze periode een uitgesproken voorkeur voor het moderne geconstateerd werd,3 is er bij zowel toneel als poëzie wel degelijk sprake van belangstelling voor ouder werk. Naast Cloaca van Maria Goos, dat in Londen in de regie van Kevin Spacey gemengde reacties opriep, vindt men ook Mary Stuart van Vondel en zelfs een nieuwe versie van Elckerlyc! Poëzie kon naast individuele titels bogen op een flink aantal bloemlezingen. Voor het eerst kwam er een selectie uit de latere lyriek van Hugo Claus, Greetings (2005), vertaald door John Irons. (Men is hier en daar blijkbaar toch nog bereid voorzichtig te gokken op een mogelijke Nobelprijs voor deze veelzijdige Vlaamse meester.) Voorts werden de meeste gedichten van Willem Elsschot in het Engels gebundeld en de mooie keuze uit het oeuvre van Hans Faverey, Against the Forgetting (2004), door Francis Jones, werd vorig jaar met de James Brockwayprijs bekroond. De oudere literatuur werd vertegenwoordigd door welgeteld twee Huygensvertalingen en een Gezellebloemlezing (1999), honderd jaar na de dood van de dichter. Landscape with Rowers. Poetry from the van de hand van Nobelprijswinnaar J.M. Coetzee (2004) beloofde veel: aandacht van zo'n vooraanstaande schrijver voor een nog steeds verwaarloosde literatuur kon toch het prestige van de Nederlandstalige poëzie alleen maar ten goede komen? De realiteit viel helaas enigszins tegen. Ondanks een aantal mooie vertalingen, van o.a. Achterberg, Claus en Faverey, werd de keuze van dichters en gedichten nergens echt verantwoord of van een behoorlijke context voorzien. De korte inleiding was niet alleen oppervlakkig maar op één punt ronduit slordig: het aantal moedertaalsprekers Nederlands werd op vijftien in plaats van ruim tweeëntwintig miljoen gesteld. Dergelijke fouten boezemen niet bepaald vertrouwen in. Fictie liet een soortgelijk evenwicht tussen oud en nieuw zien als toneel en poëzie, maar helde toch iets meer over naar het moderne. Klassiekers als Elias van Gilliams, Character van Bordewijk en Villa des Roses en Cheese van Elsschot vielen in goede aarde. Laatstgenoemd boek imponeerde vooral door zijn droge humor, zijn stijl en zijn actualiteit: Laarmans' zakelijk fiasco deed

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 3 veel recensenten denken aan de ondergang van talloze dotcom-bedrijven. Maar juist hier heeft men de kans van een tie-in - dat wil zeggen, een vruchtbare wisselwerking - met bestaande film- c.q. tv-bewerkingen - in het geval van Villa des Roses zelfs een verdienstelijke Engels gesproken film van Frank Van Passel - verspeeld. Kaas, waarvan al een Nederlandse tv-bewerking bestond, werd - wonder boven wonder - met Kerstmis 2003 in afleveringen voorgelezen op de BBC-radio door de bekende acteur Richard Griffiths in de serie ‘Book at Bedtime’. Onlangs zijn zowaar de filmrechten verkocht aan een Engels bedrijf. Het is de laatste tijd helaas erg stil geworden rond dat project, maar wie weet zal het eindproduct de receptie van Elsschot, wiens hele oeuvre nodig vertaald moet worden, nieuw leven inblazen. Onder de grote (levende) namen sprak het romanoeuvre van Nooteboom - met uitzondering van The Following Story - het leespubliek iets minder aan dan zijn meesterlijke reisliteratuur. Mulisch vond met The Discovery of Heaven, The Procedure en Siegfried vooral in Amerika weerklank: in Engeland werd doorgaans minder propaganda voor zijn werk gemaakt. Dat de Engelstalige verfilming van eerstgenoemde roman door Jeroen Krabbé niet eens vertoond is in Engeland of Amerika mag rampzalig heten voor de belangstelling voor zijn werk. Onder jongeren vonden o.a. Benali, Grunberg, Bouazza, Möring, Tim Krabbé, Enquist, Japin en De Moor lezers, maar zij haalden doorgaans geen hoge verkoopcijfers. De holocaustliteratuur werd eervol vertegenwoordigd door Friedman en Durlacher. Een onverwacht literair en commercieel succes werd het debuut van Hans Maarten van den Brink, On the Water, dat zelfs lovend werd besproken in The Guardian door de voormalige roeicoach van de Oxfordse universiteit. De superieure stijl van P.F. Thoméses hartverscheurende evocatie van het verlies van een kind, Shadow Child, heeft het boek - terecht - tot een internationale sensatie gemaakt, dus ook in Engeland en de VS. Thrillers van bijvoorbeeld Maarten 't Hart (The Sundial) en Jan-Willem van de Wetering verdwenen daarentegen spoorloos in de overstelpende vloed van inheemse misdaadliteratuur. De doorbraak van de Nederlandstalige thriller laat voorlopig nog op zich wachten. Van wie moet die komen? Saskia Noort soms, van wie De eetclub al in het Engels vertaald is en binnenkort verfilmd wordt? Of Jef Geeraerts met zijn al voor de tv bewerkte De zaak Alzheimer? Bij beiden is er wel degelijk sprake van een tie-in. Of krijgt A.F.Th. van der Heijden met zijn meest recente romans, die meer op de actualiteit inspelen, eindelijk eens voet aan de grond in Angelsaksische contreien? Een aardig initiatief, waarvan de Nederlandse literatuur in principe mee had kunnen profiteren, ging helaas in zakelijk opzicht de mist in. De ‘Faber Caribbean Series’ onder leiding van de romanschrijver Caryl Phillips stelde zich tot doel werk bijeen te brengen van Caraïbische auteurs, of ze nu in het Engels, het Frans, het Spaans of het Nederlands schreven. Als eerste Nederlandstalige roman verscheen Double Play (1998) van Frank Martinus Arion in mijn vertaling. Helaas vond de reeks geen afzet en een geplande Engelse publicatie van De morgen loeit weer aan van Tip Marugg is niet doorgegaan.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 4

Positiever nieuws is dat het boek van Martinus Arion momenteel verfilmd wordt... in het Engels. Opnieuw de hoop op een degelijke tie-in. Ten slotte een teleurstellend ‘non-event’. Problemski Hotel van Dmitri Verhuist (vertaling van David Colmer, uitgegeven door Marion Boyars, 2005) had in principe alles mee: goed geschreven, actueel (het boek gaat over immigratiebeleid), grappig en vooral weinig politiek correct. Ik heb er nergens een bespreking van gelezen. Zou dat aan een gebrek aan inzet van de zijde van de uitgeverij liggen?

Het non-fictie-hoogtepunt van de laatste tien jaar vormde ongetwijfeld de nieuwe versie van The Diary of Anne Frank door Susan Massotty. De vertaling, gebaseerd op de Nederlandse kritische uitgave, werd universeel begroet als een nodige en geslaagde modernisering van en aanvulling op een klassieke tekst. Naast Anne Frank stonden in de reeks biografieën - bien étonnés de se trouver ensemble - Christiaan Huygens, Stalin, Cruyff, Van Gogh, Aletta Jacobs, Etty Hillesum, Paul Verhoeven, Ben Webster en Chet Baker. Bij geschiedenis liepen Tweede Wereldoorlog en Gouden Eeuw voorop met acht resp. vijf titels, terwijl renaissance en middeleeuwen samen er maar zeven haalden. Het tiental vertalingen op kunstgebied omvat behalve beeldende kunst ook literatuur, architectuur en muziek. De wetenschap toonde een even uiteenlopend beeld: van bestialiteit (Midas Dekkers), tot de ecosfeer van een Afrikaans meer (Tijs Goldschmidt), virussen, de bouwstenen van de schepping, evolutie en aeronautiek.

Tot zover het feitelijke overzicht. Nu nog iets over manifestaties ter bevordering van de Nederlandstalige literatuur. Ik beperk me hier in hoofdzaak tot wat er in het VK gebeurde, al ben ik me goed bewust dat ook in de VS aardig wat aan boekenpromotie, literaire festivals, writers in residence enz. gepresteerd is. Onder de festivals noem ik het tiendaagse bezoek van een twintigtal Nederlanders en Vlamingen, plus één Fries (Tjêbbe Hettinga) in het kader van het London Festival of Literature in 1999. Een bijzonder aardig initiatief van het NLPVF was om vooraf een aantal belangstellende uitgevers en journalisten naar de Lage Landen uit te nodigen om zich te kunnen oriënteren en om kennis te maken met schrijvers, hun werk en hun uitgevers. Deze aanpak heeft mijns inziens ook op langere termijn vruchten afgeworpen in de vorm van een kern van belangstelling van pers en uitgeverij. Zo kreeg Mulisch bij de verschijning van Siegfried in het Engels ruime aandacht - drie volle bladzijden! - in het zaterdags supplement van The Guardian. Gedurende de maand maart van 2006 kwam er een vervolg op de manifestatie van 1999: onder de noemer ‘Stop the Clock: Writers and the Perception of Time’ traden bekende en minder bekende romanciers, non-fictie-schrijvers en dichters op, vaak naast Engelse en buitenlandse collega's, wat niet zelden geestverruimend werkte voor schrijvers én publiek. Bij deze gelegenheid werd een hele pagina van The Guardian aan Cees Nooteboom gewijd. Dit soort gerichte promotie lijkt mij vooral op de lange duur produc-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 5 tiever dan aan de ene kant losse hype en aan de andere kant nietsdoen - waarover straks meer. De writer in residence-regeling, die nu bijna twintig jaar aan Ann Arbor University, Michigan resp. University College London bestaat, waarbij een schrijver gedurende een maximum van drie maanden aan de instelling verbonden is, werkt vaak, zoals ik bij ondervinding weet, enorm stimulerend op studenten, staf en ook op de schrijver zelf. Zo'n bezoek zou mijns inziens echter nog veel productiever gemaakt kunnen worden voor publiek en schrijver door van tevoren een gericht programma van contacten en optredens te organiseren.

Niets dan lof voor de twee vertaalprijzen die in deze periode zijn ingesteld: de Vondelprijs, die intussen aan o.a. Ina Rilke, Sam Garrett en Diane Webb is toegekend - dat de twee laatstgenoemden Amerikanen zijn zegt wel iets over het steeds grotere belang van de Amerikaanse markt. De al genoemde tweejaarlijkse Brockwayprijs voor poëzie-vertalingen uit het Nederlands naar welke taal ook blijft een prachtig monument voor een uitmuntende vertaler en promotor van Nederlandstalige literatuur. De grote Engelse literaire vertaalprijzen, de Independent International Fiction Prize, de in 1996 ingestelde Orange Prize en de vorig jaar ingestelde Mann Booker Foreign Fiction Prize, getuigen niet alleen van een groeiende belangstelling voor de wereldliteratuur maar ook van een toenemende erkenning van de inbreng van de vertaler.

En wensen? Vooral een beleid vanuit NLPVF en VFL dat zich behalve tot subsidiëren ook uitstrekt tot het actief signaleren van mogelijke aanknopingspunten en tie-ins in verband met een bepaalde publicatie. Zo'n beleid zou Engelse c.q. Amerikaanse uitgevers van gesubsidieerde vertalingen tevens moeten aanmoedigen (of misschien zelfs contractueel verplichten) tot een publiciteitscampagne die niet alleen op het leespubliek is gericht, maar ook op vertalers, recensenten, literaire redacties in dag- en weekbladpers, boekhandel en media. Onvriendelijk uitgedrukt heeft de houding van sommige subsidie-ontvangende uitgevers verdacht veel weg van ‘take the money and run’.

Bij het vernemen van de onstilbare leeshonger die de val van de muur in bv. Tsjechië ontketend heeft, werd ik overvallen door nostalgie en zelfs jaloezie op zulk onschuldig enthousiasme, dat bij ons in het verwende westen allang lijkt verdwenen.4 Maar - om een beeldspraak te gebruiken die al twee keer aan de orde is geweest in dit overzicht, naar aanleiding van de boeken van Coetzee en Van den Brink - men moet roeien met de riemen die men heeft. De uitgangspunten zijn nu eenmaal anders. Zeker is dat de dooddoener ‘boeken vinden wel hun eigen weg’, die bij sommige betrokkenen nog steeds lijkt mee te spelen, in dit verband uit den boze is. In de loop der eeuwen komt er weliswaar een enkel in vergetelheid geraakt meesterwerk vanzelf bovendrijven - maar nog veel meer gaat er door toeval, berusting, marktvreemdheid, luiheid enz. verloren. Het is daarom nog actiever ingrijpen en netwerken geblazen,

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 6 maar dan wel met inzicht, toewijding en vasthoudendheid. Pas dan wordt de langgekoesterde droom van een situatie zoals die in Duitsland bestaat, waar de Nederlandstalige literatuur al sinds halverwege de jaren tachtig een begrip is en serieus wordt genomen, een haalbare kaart in plaats van een steeds terugwijkende fata morgana.

Eindnoten:

1 Cijfers en publicatiegegevens zijn grotendeels ontleend aan de website van het NLPVF te Amsterdam: www.nlpvf.nl/vertalingen. 2 Voor een diepgaander analyse verwijs ik naar de volgende publicaties: VANDERAUWERA, RIA: Dutch Novels Translated into English. The Transformation of a ‘Minority’ Literature. Amsterdam, 1985. KAAT, JACQUES: The Reception of Dutch Fictional Prose in Great Britain. PhD. Dissertation, University of Hull, 1987. NEUMAYR, CHRISTINE: Fiction in English Translation. Norwich, University of East Anglia, British Centre for Literary Translation, 1993. (Statistieken op basis van lijsten in het Times Literary Supplement, 1971-1991.) HEUNKES, SASKIA: ‘Do the Dutch Have Writers Too Then?’ Een receptie-onderzoek naar de Nederlandse literatuur in Engeland. Scriptie, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1998. (Geeft ook wat historische achtergronden.) BATES, SONJA: An Analysis of the Factors that Influence the Translation and Sale of Dutch Literature in Great Britain. Rotterdam, Erasmus Universiteit, 2000. (Een meer marktgerichte aanpak.)

3 VGL. HAVLÍKOVÁ, VERONIKA: ‘Nederlandstalige literatuur in Tsjechië sinds 1990’, NEM 42/3, oktober 2004, p. 26-32. 4 Ibid.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 7

Amy Golahny1 ...... De kijker verbaasd: het Rembrandtjaar 2006 geobserveerd Kroniek Cultuur en maatschappij

Op Codart (de website met informatie over evenementen die overal ter wereld op het gebied van de Nederlandse kunst plaatsvinden) worden 83 tentoonstellingen ter gelegenheid van de 400e geboortedag van Rembrandt vermeld. Bij veel van deze tentoonstellingen, die plaatsvinden tussen 2005 en 2007, worden belangrijke boeken met materiaal dat een nieuwe manier van interpreteren mogelijk maakt uitgegeven. Bovendien maken andere recente en nog te verschijnen studies dit een bijzonder spannend moment voor de Rembrandtwetenschap.2 Iemand die zo gelukkig (of zo bezeten) is om al deze tentoonstellingen te bezoeken en de bijbehorende publicaties te lezen, verdient een plaats in het Guinness Book of Records voor een Rembrandtmarathon. Ondergetekende is niet zo gelukkig of bezeten, maar beschrijft in dit overzicht een greep uit de literatuur die niet veel meer kan laten zien dan het topje van de ijsberg. Dit jaar zijn er enkele buitengewone tentoonstellingen, waarvan twee in Amsterdam: Rembrandt - Zoektocht van een genie in het Rembrandthuis (voorjaar 2006; najaar 2006 in Berlijn) en Rembrandt-Caravaggio in het Van Gogh Museum (georganiseerd door het Rijksmuseum). Beide gaan vergezeld van fraai verzorgde publicaties, die zowel toegankelijk voor het grote publiek als waardevol voor de wetenschapper zijn. Rembrandt - Zoektocht van een genie bevat vijftig schilderijen en andere werken die de verscheidenheid van Rembrandts oeuvre aanschouwelijk maken.3 Hierbij is niet een traditionele catalogus van de tentoongestelde werken uitgegeven, maar een verzameling van negen essays waarin zes gevestigde Rembrandt-deskundigen hun eigen vakgebied verkennen. Vier van de essays zijn van Ernst van de Wetering die Rembrandt volgt tijdens zijn levenslange zoektocht naar oorspronkelijke vindingen en levensechte uitbeelding om daarmee de kijker te verbazen. Hij geeft ook een overzicht van Rembrandts biografie en oeuvre, laat het verband zien tussen olieverfstudies en de ontwikkeling van uiteindelijke schilderijen, en tracht ten slotte Rembrandts kunst objectief te evalueren. Samen vormen deze essays een uitbreiding van het belangrijke onderzoek van Van de Wetering naar de techniek en betekenis van Rembrandts kunst. In de inleiding laat Bernd Wolfgang Lindemann de periode tussen 1600 en

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 8

1. Rembrandt, de Mennonietenprediker Cornelis Anslo en zijn vrouw. Berlijn, Gemäldegalerie.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 9

1700 in Nederland zien als een opmerkelijke bloeitijd voor de kunst en legt hij de nadruk op het enorme vernuft van kunstenaars in de vier belangrijkste schildergenres: historieschilderkunst, portretten, landschappen en stillevens. Hij wijst erop dat kunstenaars van alle genres soms de grenzen van deze categorieën laten vervagen, bijvoorbeeld in Jacob van Ruisdaels Waterval (Berlijn, Gemäldegalerie), waar het landschap de dimensie van een geschiedkundig schilderij krijgt. Maar Rembrandt schijnt dat consistenter te doen dan andere kunstenaars. In zijn grote dubbelportret van de Mennonietenprediker Cornelis Anslo en zijn vrouw (Berlijn, Gemäldegalerie), vervaagt hij de grenzen tussen portret en verhaal [afbeelding 1]. Anslo spreekt en gebaart terwijl hij preekt tegen zijn vrouw; zijn gezag ontleent hij aan de stapel boeken op de tafel. Rembrandt breekt bij de uitbeelding van dit echtpaar met alle tradities en plaatst Anslo in het midden, zijn vrouw in de rechterhoek, en de boeken links als haar tegenwicht. Het echtpaar treedt op in een moraliserend verhaal waarin het goddelijk woord zichtbaar wordt door Anslo's verhouding met de boeken en zijn vrouw. Michiel Franken laat aan de hand van verschillende versies van diverse schilderijen Rembrandts leermeesterschap zien als een proces waarin leerlingen leerden door imitatie. Jan Kelch bespreekt de geschriften van De Lairesse, De Piles en De Bisschop, die Rembrandt ervan betichtten een beoefenaar van de ruwe schilderswijze te zijn. Deze stijl met brede penseelstreken begon bij Titiaan, maar in feite kan deze ruwe schilderswijze volgens Vasari en Van Mander alleen worden beoefend door een volleerd kunstenaar die zich eerst heeft bekwaamd in de fijne schilderswijze. Rembrandt schilderde zijn vroege werken in een fijne, vaak delicate stijl, en zijn latere werken in een stijl met krachtige streken met zwaar impasto4. Zo kan Rembrandts latere stijl worden opgevat als een verklaring dat het hem gelukt was in de traditie van Titiaan te schilderen. Twee auteurs bespreken aspecten van het geloof van Rembrandt. Volker Manuth bespreekt de diverse religieuze richtingen in de zeventiende eeuw in Nederland, en de moeilijkheid om Rembrandts geloof precies te bepalen. Wat zijn ongebruikelijke religieuze iconografie betreft, wijst Christian Tümpel in een prent van Pieter van der Borcht op een essentieel, en om onverklaarbare redenen over het hoofd gezien, precedent voor Rembrandts Berouwvolle Judas (privé collectie) uit 1629. Op enkele uitzonderingen na behoort Rembrandts uitbeeldingswijze in het algemeen tot een beeldende traditie, hoe moeilijk die ook te traceren kan zijn. Men nam aan dat Judas, een uiterst zeldzaam onderwerp in de kunst, alleen op de korte bijbeltekst was gebaseerd.5 Dit was een onbevredigende situatie, vooral gezien het uitzonderlijke belang van de Judas in het vroege werk van Rembrandt en de vroege herkenning ervan door Constantijn Huygens. Rembrandt is onder meer zo uniek omdat hij in staat blijkt om elementen uit de beeldtraditie met behulp van zijn eigen opvatting over het verhaal te verwerken tot originele voorstellingen. Het precedent van Van der Borcht voor de Judas duidt ook op Rembrandts expertise van voorstellingen op prenten.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 10

2. Caravaggio, Het offer van Abraham, 1603. Florence, Galleria degli Uffizi [Rembrandt-Caravaggio cat. nr. 21]

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 11

De essays in deze catalogus tonen het publiek van 2006 de cruciale aspecten van Rembrandts creatieve proces. Wellicht bezit dat publiek bij het lezen ervan al enige kennis van andere tentoonstellingen en hun catalogi die traditioneler van opzet zijn. Een van de belangrijkste hiervan was de tentoonstelling van schilderijen en tekeningen van Rembrandt en zijn beste leerlingen of medewerkers (Berlijn-Amsterdam-Londen, 1991), waarbij een catalogus in twee delen hoort met bijdragen van enkele van de hier genoemde auteurs.6 Wanneer we de benadering van Rembrandt in 1991 vergelijken met die in 2006, blijkt dat zich in de afgelopen vijftien jaar veel ontwikkelingen hebben voorgedaan. In 1991 hield men zich aan een strikte classificatie volgens het systeem dat was opgezet door het Rembrandt Research Project. Rembrandts schilderijen werden daarin geclassificeerd als A (echt), B (twijfelachtig) of C (afgekeurd). Deze categorieën worden herzien nu Rembrandts atelier aandachtiger wordt onderzocht. Schilderijen worden nu nauwkeuriger bekeken in het licht van de verhouding tot elkaar, hetzij als varianten van een vinding van Rembrandt of als een product van een bekende leerling. Schilderijen die niet in categorie A, B of C passen, worden gemakkelijk toegeschreven aan ‘Rembrandts atelier’. Er worden nog steeds vragen gesteld bij de authenticiteit en de bijdrage van ateliermedewerkers, maar die zijn minder belangrijk geworden ten opzichte van de analyse van belangrijker kwesties, zoals betekenis, iconografie en receptie. De thematische discussies in de essays van Zoektocht verdiepen in 2006 onze waardering voor Rembrandt, de gecompliceerde kunstenaar in zijn eigen creatieve wereld.

De expositie Rembrandt-Caravaggio kan worden beschouwd als de blockbuster van de baroktentoonstellingen.7 Dit is niet door de relatief kleine selectie van veertig schilderijen, maar omdat het naast elkaar plaatsen van de werken van deze kunstenaars gedurfd en gedenkwaardig is. De schilderijen van deze twee ongelofelijk originele kunstenaars worden tegenover elkaar geplaatst in een verbluffend schouwspel. Vergelijkingen tussen schilderijen van Caravaggio en Rembrandt (en andere kunstenaars) overheersen de kunsthistorische colleges. Maar gehomogeniseerde projecties van dezelfde grootte vervlakken het beeld van de echte schilderijen: daar ziet men penseelstreken en hooglichten die de ogen, kleding en sieraden beter doen uitkomen. Wanneer men de schilderijen in het echt ziet, krijgt men een beter inzicht in de werken van de kunstenaars en in de verschillen ertussen. Zowel Caravaggio als Rembrandt hielden bij de compositie van hun schilderijen consequent rekening met de beoogde locatie van het schilderij en de positie van de kijker. Deze twee zaken worden vaak over het hoofd gezien wanneer kijkers niet werkelijk voor de oorspronkelijke kunstwerken staan.8 In hun kapel waarvoor ze bedoeld zijn, springen de vuile voeten in veel van Caravaggio's altaarstukken de kijker bijna letterlijk in het oog; en Rembrandts figuren in de Nachtwacht marcheren vooruit het doek af, naar de kijker toe. Er zijn nog andere punten van overeenkomst die de vergelijking van deze twee schilders rechtvaardigen. Beiden gebruiken sterk licht en diepe

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 12

3. Rembrandt, Het offer van Abraham. 1635. St. Petersburg, Staatsmuseum de Hermitage [Rembrandt-Caravaggio cat. nr. 22]

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 13 schaduwen om de driedimensionaliteit te benadrukken en de emotionele expressiviteit van hun figuren te verhogen. Door Caravaggio's vernieuwing met zulke sterke contrasten tussen licht en schaduw sloeg de schilderkunst in Rome rondom 1600 een nieuwe richting in en zijn manier van werken werd in zekere mate geëvenaard door zowel Italiaanse als Nederlandse schilders. Rembrandts chiaroscuro9 komt misschien ook indirect van Caravaggio via de Nederlandse kunstenaars die het toepasten als een manier om dramatisch effect te verkrijgen, en via Rembrandts leermeester . Toch zijn er duidelijke verschillen. Eén verschil is de benadering van het verhaal. Caravaggio's schilderijen geven een spectaculaire en bevroren actie, verrassend en nadrukkelijk pijnlijk, zoals in Het offer van Abraham, waar Abrahams daad wordt tegengehouden door de engel, die spreekt, naar de ram wijst als vervanger voor Isaak en Abrahams arm met het mes nog net op tijd vastpakt [afbeelding 2]. Toch lijkt Caravaggio's tableau, hoe treffend ook, kunstmatig geënsceneerd naast Rembrandts behandeling van hetzelfde onderwerp [afbeelding 3]. Bij Rembrandt gaat er één krachtige beweging van engel, via Abraham naar Isaak. De engel grijpt Abrahams hand, die zich onvrijwillig opent en het mes laat vallen. Het vallende mes schampt gevaarlijk dicht langs Isaaks dij. Een dergelijke reeks gebeurtenissen laat zien hoe Rembrandt op andere wijze dacht dan Caravaggio. Rembrandt dacht aan meerdere momenten met oorzaak en gevolg, terwijl Caravaggio aan één enkel moment dacht. Deze verschillende benaderingen van het uitbeelden van een gebeurtenis vindt men ook in Caravaggio's Judith en Holofernes en Rembrandts De verblinding van Samson [afbeeldingen 4 en 5]. Judith snijdt in Holofernes' nek en het bloed spuit eruit; maar haar gefronste voorhoofd, vastberaden mond en sterke armen worden tegengesproken door haar geplooide witte jurk waardoor haar harde tepels te zien zijn; Holofernes, pijnlijk wakkergeschrokken, krimpt van pijn en stikt in zijn eigen bloed - zijn mond staat open, maar hij kan niet roepen. Rembrandts Delila heeft kort tevoren de dronken slapende Samson in haar schoot gehouden, zijn lange haar afgeknipt en de bewakers geroepen; Samson, van Delila's schoot getrokken, valt achterover en de aanstormende bewakers steken zijn ogen uit. Er is veel lawaai: Delila's triomfantelijke kreet, Samson die schreeuwt van pijn en de kletterende wapenrusting van de juichende bewakers. Door ons te dwingen Judith en Delila te beschouwen, beiden wraakzuchtige verleidsters, roept deze vergelijking ook vragen op over de houding van deze kunstenaars tegenover succesvolle vrouwen: Caravaggio's Judith is sexy en delicaat; Rembrandts Delila is stralend en triomfantelijk. De persoonlijke kwaliteiten en daden van Caravaggio en Rembrandt vertonen treffende analogieën. Beide kunstenaars kwamen in conflict met de wet, hoewel op zeer verschillende manieren. Caravaggio's botsingen met de wet escaleerden van dronken gewapende confrontaties in de vroege ochtenduren in Rome tot het belasteren van een andere kunstenaar en ten slotte tot een onbedoelde moord over de puntentelling bij een partijtje tennis

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 14

4. Caravaggio, Judith en Holofernes, c. 1599. Rome, Galleria Nazionale dell' Arte Antica di Palazzo Barberini. [Rembrandt-Caravaggio cat. nr. 10]

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 15

- een misdaad waarvoor hij Rome moest ontvluchten. Rembrandts problemen met de wet betroffen geldzaken en onbetaalde leningen die leidden tot zijn faillissement, en diverse huiselijke troebelen (Geertje Dirckx en Hendrickje) maar voor zover we weten geen dronkemansgeweld. Beide kunstenaars voldeden bij meerdere gelegenheden niet aan de verwachtingen van hun opdrachtgevers. Caravaggio's altaarstukken werden herhaaldelijk geweigerd door zijn kerkelijke opdrachtgevers, en dan veranderde hij zijn ontwerp om de opdrachtgever te plezieren (zoals in de Cherasi-kapel, Santa Maria del Popolo, en de Contarelli-kapel, San Luigi dei Francesi) of hij verbeurde zijn opdracht (De dood van de Maagd, Parijs, Louvre; Madonna van de Rozenkrans, Wenen, Kunsthistorisches Museum). Rembrandts Claudius Civilis (Stockholm, Nationalmuseum) voor het Amsterdamse stadhuis werd aan de kunstenaar geretourneerd voor veranderingen, die hij blijkbaar weigerde te maken. Hij had moeite het verschillende opdrachtgevers naar de zin te maken. De bekendste was de Siciliaanse edelman Antonio Ruffo, die tevreden was met Aristoteles en Homerus (New York, Metropolitan Museum of Art), het eerste van drie schilderijen die hij bij Rembrandt bestelde, maar veranderingen eiste in de twee andere schilderijen, Homerus (Den Haag, Mauritshuis) en Alexander (Glasgow, City Art Gallery and Museum). De vergelijking tussen Caravaggio en Rembrandt maakt deel uit van een veel groter thema, namelijk de complexe relatie tussen Italiaanse en Nederlandse kunst. Tegen het midden van de vijftiende eeuw richtten Italiaanse kunstenaars zich op hun noordelijke collega's voor een magische, lumineuze wijze van schilderen met olieverf, de strikte aandacht voor het stoffelijke in de kunst, en de natuurgetrouwe weergave van het landschap. De Nederlandse kunstenaars richtten zich op de Italianen voor de weergave van volume in een geometrisch geconstrueerde driedimensionale ruimte, en voor het overtuigend weergeven van het ideale naakt. Tegen 1590-1630 hadden de Italianen veel voorbeelden van Nederlandse kunst bij de hand, zowel geïmporteerd als vervaardigd door kunstenaars uit het noorden die in Italië verbleven. En tegen die tijd bevonden zich in de noordelijke steden verscheidene privécollecties en een aantal kunsthandelaars. In Rome evenaarde Caravaggio de Nederlandse kunstenaars in de fijne weergave van borduursel en kleding, zoals in de geborduurde details van de kleding van zijn vrouwelijke heiligen, en in de suggestieve weergave van veren en metalen potten. Toen Rembrandt weigerde de reis naar Italië te maken als de gebruikelijke bekroning van zijn artistieke opleiding, was dit misschien luiheid; hij verklaarde het aan Constantijn Huygens door te zeggen dat er veel Italiaanse kunst in Nederland te zien was, zonder dat hij daarvoor naar diverse ver uiteengelegen steden in Italië hoefde te reizen. Hij had gelijk, hij heeft in zijn hele oeuvre Italiaanse motieven verwerkt. Rembrandt was duidelijk zeer goed bekend met prenten van werken van Rafael, Michelangelo en Titiaan. Maar wat kan hij gezien hebben van Caravaggio? Er circuleerden een paar prenten van Caravaggio's werken tijdens Rembrandts leven, en mogelijk waren er veel geschilderde kopieën van Caravaggio's werk op de kunstmarkt. Het is

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 16

5. Rembrandt, De verblinding van Samson, c. 1635. Frankfurt am Main, Städelisches Kunstinstitut. [Rembrandt-Caravaggio cat. nr. 9]

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 17 bewezen dat er vanaf 1617 schilderijen van Caravaggio in Amsterdam waren, waaronder een Judith en Holofernes, een Kruisiging van St. Andreas en de Madonna van de Rozenkrans. Deze laatste twee schilderijen werden getaxeerd door een groep kunstenaars, waaronder Pieter Lastman die enkele jaren in Rome had doorgebracht en die in Amsterdam werd beschouwd als expert op het gebied van Italiaanse kunst en als een uitstekend schilder. In Lastmans atelier bevonden zich beslist voorbeelden van recente Italiaanse kunst. Rembrandt raakte enigszins bekend met Caravaggio's werk door Lastman, maar hij kan Italiaanse kunst ook in de kunsthandels in Amsterdam hebben gezien. Klaarblijkelijk maakte Rembrandt gebruik van Caravaggio's voorbeelden om te laten zien hoe figuren uit de hen omringende schaduw tevoorschijn kunnen komen alsof ze door een spotlight zijn verlicht. Hij kan ook Caravaggio's voorbeeld hebben gevolgd voor diverse expressieve gebaren. Deze aspecten van Caravaggio's kunst werden echter ook versterkt door andere Nederlandse kunstenaars, waaronder Rembrandts twee leermeesters, Jacob van Swanenburgh en Lastman, en door de prenten van Rubens en Italiaanse Renaissancekunstenaars, die Rembrandt verzamelde. Men moet echter niet denken dat deze kunstenaars elkaars artistieke waarden volledig deelden. Beide kunstenaars werden in de kunstwereld beschouwd als non-conformisten, en werden bekritiseerd omdat ze uitsluitend naar de natuur tekenden. Beide kunstenaars verwerkten zelfportretten in hun schilderijen: Caravaggio beeldde zichzelf af als de onthoofde Goliath, triomfantelijk door David omhooggehouden (Wenen, Kunsthistorisches Museum) en Rembrandt plaatste zichzelf als een schuldige deelnemer in De oprichting van het kruis (München, Alte Pinakothek). Beiden wensten en streefden naar een onweerstaanbaar effect op de kijker, maar hun methoden verschillen radicaal. Deze expositie legt de nadruk op de verschillen tussen de twee kunstenaars terwijl er tevens briljante en sensationele overeenkomsten worden vastgesteld. De esthetische polen in de dialoog tussen Italië en Nederland blijven bestaan: Caravaggio's figuren hebben klassieke proporties en horen bij het Italiaanse ideaal, Rembrandts figuren hebben een imperfecte natuurlijkheid en zijn gebaseerd op observatie. Caravaggio's penseel verzacht de onvolkomenheden, ook al heeft iemand vuile voeten. Rembrandts penseel accentueert ongelijke structuren om een tastbare rijkdom en suggestie van ruwe oppervlakken te bereiken. Caravaggio's licht benadrukt het drama van één enkel moment, Rembrandts licht benadrukt de expressiviteit van de emoties van figuren, en schijnt een zich in de tijd afspelende gebeurtenis te transformeren. Caravaggio's rottende vruchten zijn misschien onaantrekkelijk, maar ze hebben een glanzende kunstmatigheid. Rembrandts slappe vlees is al te tastbaar, en afstotend in zijn afwijking van het ideaal. Caravaggio beweerde dat schilderen alleen zinvol was wanneer het direct naar het leven werd gedaan. Maar Rembrandt beweerde te streven naar de ‘grootste en natuurlijkste beweeglijkheid’ van zowel figuren als hun emoties. Rembrandt bereikte een dynamische beweeglijkheid van figuren in een illusie van diepte en een

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 18 psychologische intensiteit in zijn Offer van Abraham en Verblinding van Samson die veel verder gaan dan Caravaggio's tableaus in zijn Abraham en Judith. Het naast elkaar plaatsen van Caravaggio en Rembrandt opent de mogelijkheid voor andere gerechtvaardigde en even sensationele exposities van Rembrandt en bijvoorbeeld: Titiaan, Rafael, Michelangelo, Rubens en Poussin.

Het fenomeen van een jubileumjaar rondom een culturele of historische figuur begon waarschijnlijk in 1828, toen de Duitsers het 300e sterfjaar van Dürer herdachten met tentoonstellingen, voorstellingen en publicaties. Sindsdien is het een commerciële en wetenschappelijke gewoonte geworden om met tussenpozen van vijftig jaar het jubileum van geboorte- en overlijdensjaar van kunstenaars te gedenken, om de kans te grijpen om sponsors, publiek en toeristen in de grotere waardering van de betreffende kunstenaar te laten delen, hoezeer ook gedreven door economisch opportunisme. Rembrandts data hebben geleid tot de gedenkjaren 1906, 1956, 1969 en 2006. Op internet kan men zien op hoeveel manieren Rembrandt een industrie is geworden, waardoor het aanbod van dit jaar verschilt van dat van eerdere Rembrandtjaren. Er zijn spellen die de spelers uitdagen gestolen Rembrandts te vinden en mysteries te ontsluieren die zich in Rembrandts Amsterdam afspelen. Eén spel, De Rembrandt Code, ontleend aan een ander populair hedendaags kunstfenomeen, stelt dat Rembrandts collectie de heilige graal bevatte ([email protected]). Het Rembrandt Recycling Project biedt een verzameling kunstwerken gebaseerd op Rembrandts eigen schilderijen (www.dekunstfabriek.com). De dvd Rembrandt 400 jaar biedt een kennismaking met de tijd, het leven en de werken van Rembrandt (www.rembrandtdvd.com). De dvd bevat levendig entertainment en materiaal dat al beschikbaar is in gedrukte vorm, dat overigens vollediger is. Dat is jammer, want het medium had gebruikt kunnen worden om een spectaculaire presentatie te geven van de Nachtwacht en andere werken, vooral van de verschillende staten van etsen.10 Dit ‘speelgoed’ duidt op de rentabiliteit van de Rembrandt-industrie, maar zal uiteindelijk waarschijnlijk verouderen naarmate de technologie zich ontwikkelt. Het zorgt er in ieder geval ook voor dat Rembrandts populariteit nu al langer dan een eeuw bloeit, intenser dan die van andere kunstenaars.11 Gedrukte publicaties zijn wellicht bestendiger. Twee hiervan, door Michiel Roscam Abbing, gebruiken documenten waardoor men zich kan inleven in Rembrandt en zijn omgeving.12 The Treasures of Rembrandt, een elegante publicatie gevuld met historische informatie en analyse van Rembrandts werk, bevat ook facsimile's van documenten. Rembrandts olifant. Het verhaal van Hansken is een charmante biografie van de olifant Hansken, die in 1630 in Ceylon is geboren en in heel Europa beroemd was. Ze was in Amsterdam waar Rembrandt haar in 1637 tekende. Deze boeken bevredigen de nieuwsgie-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 19 righeid op veel niveaus, zowel esthetisch als feitelijk, en leggen de nadruk op archiefonderzoek, een unicum voor de leek. De Rembrandt die in 2006 naar voren komt is geïntegreerd in het intellectuele en artistieke milieu van Nederland door zijn kennissen, leerlingen en collega-kunstenaars. Maar door patronage, kritiek en verzameldrift hoort hij ook in een internationale context. Naarmate we ons een completer beeld van Rembrandt in zijn eigen tijd vormen, krijgen we ook meer vat op het complexe netwerk van verbindingen tussen kunstenaars, opdrachtgevers en de functie van kunst in de maatschappij. Wie weet wat ons in 2019 te wachten staat!

Eindnoten:

1 De redactie is ingenomen met het gastchroniqueurschap van prof. dr. Amy Golahny. Zij schrijft in dit nummer een kroniek cultuur en maatschappij die gewijd is aan enkele van de vele publicaties die in 2006 verschenen ter gelegenheid van het Rembrandtjaar. 2 Zie ook www.rembrandt400.nl en www.rembrandt-amsterdam.nl. Hier volgt een selectie: Jonathan Bikker, Willem Drost. A Rembrandt Pupil in Amsterdam and Venice, Yale University Press, New Haven, 2005; Anne Chalard-Fillaudeau, Rembrandt, l'artiste au fil des textes, L'Harmattan, Paris, 2004; Martina Sitt et al., Pieter Lastman. In Rembrandts Schatten? Hamburger Kunsthalle, Hirmer Verlag, München, 2006; Michiel Roscam Abbing, ed., Rembrandt 2006. Volume I: Essays about Rembrandt en Volume II: New Rembrandt Documents, Foleor Publishers, Leiden, 2006; Marieke de Winkel, Fashion and Fancy. Dress and Meaning in Rembrandt's Paintings en Eric Jan Sluijter, Rembrandt and the Female Nude, beide verschenen bij Amsterdam University Press, Amsterdam, 2006. 3 Ernst van de Wetering et al., Rembrandt: Zoektocht van een genie, Amsterdam, Museum Het Rembrandthuis and Berlin, Gemäldegalerie van de Staatliche Museen zu Berlin, Waanders Uitgevers, Zwolle and Museum Het Rembrandthuis, Amsterdam, 2006. 4 Dik opgezette, pasteuze olieverf. 5 Het is gebaseerd op Matteüs 27:5. Na de dood van Christus gaat Judas terug naar de Hogepriester omdat hij spijt heeft gekregen. Hij wil de beloning van dertig zilverlingen teruggeven, maar dat wordt geweigerd omdat het ‘bloedgeld’ is. Vervolgens gooit Judas het geld op de vloer van de tempel. 6 C. Brown et al., Rembrandt: the Master and his Workshop, vol. I: Paintings; vol. II: Drawings & Etchings, Berlin/Gemäldegalerie SMPK at the Altes Museum/Amsterdam, Rijksmuseum/London, National Gallery, New Haven, 1991. 7 Duncan Bull et al., Rembrandt-Caravaggio, Waanders Uitgevers, Zwolle, Rijksmuseum, Amsterdam, 2006. 8 E. Haverkamp-Begemann, Rembrandt: The Nightwatch, Princeton, 1982, p. 60 beschrijft hoe Rembrandt rekening hield met de locatie van de Nachtwacht, De Staalmeesters (Amsterdam, Rijksmuseum), De samenzwering van Claudius Civilis (Stockholm, Nationalmuseum) en andere schilderijen. 9 Clair-obscur, het werken met licht- en schaduweffecten. 10 In dit opzicht is Rembrandt the Printmaker, de cd-rom van Rembrandts etsen geproduceerd door het Rembrandthuis en uitgegeven door Softmachine BV, 2000, bijzonder treffend (www. rembrandthuis.nl). 11 A. Golahny, ‘The Use and Abuse of Rembrandt’, Dutch Crossing, vol. 25, no. 2, Winter 2001, 305-22. 12 Michiel Roscam Abbing, The Treasures of Rembrandt, Carlton House, London, 2006; Rembrandts olifant. het verhaal van Hansken, Leporello Uitgevers, Amsterdam, 2006.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 21

Ludo Beheydt ...... De terugkeer van de canon. Historisch besef en historisch houvast Kroniek cultuur en maatschappij

Het is langzaam gegaan. Eerst was er die vaak geciteerde alinea uit het geruchtmakende artikel in NRC Handelsblad van Paul Scheffer uit 2000, ‘Het multiculturele drama’, die de discussie geopend heeft. Ik citeer die alinea nog maar eens:

Een gemakzuchtig multiculturalisme maakt school omdat we onvoldoende onder woorden brengen wat onze samenleving bijeenhoudt. We zeggen te weinig over onze grenzen, koesteren geen verhouding tegenover het eigen verleden en bejegenen de taal op een nonchalante manier. Een samenleving die zichzelf verloochent heeft nieuwkomers niets te bieden. Een meerderheid die ontkent meerderheid te zijn, heeft geen oog voor de ‘hardhandigheid’ van integratie, die ook altijd verlies van eigen tradities betekent.

U ziet het: ‘onder woorden brengen wat onze samenleving bijeenhoudt’, ‘het eigen verleden’, ‘eigen tradities’, al in 2000 klonk een bedekte vraag om meer historische vorming en kennismaking met het eigen verleden. Deze vraag is allengs uitgegroeid tot een roep om historisch besef en canonvorming. Zelfs in zoverre dat de regering een commissie belast heeft met de opstelling van een ‘canon van Nederland’: ‘het geheel van belangrijke personen, teksten, kunstwerken, voorwerpen, verschijnselen en processen, die samen laten zien hoe Nederland zich ontwikkeld heeft tot het land waarin we nu leven.1. Die roep om een Nederlandse canon is een omwenteling der geesten. Nog in het begin van de jaren negentig had ‘vaderlandse geschiedenis’ een aura van oubolligheid en verwerpelijk geworden negentiende-eeuws nationalisme. Er werd dan ook heel zakelijk overgeschakeld naar een neutraler klinkende ‘Nederlandse geschiedenis’ en daarin moest de klemtoon maar niet al te zeer gaan liggen op het unieke karakter of de eigen aard van de Nederlandse geschiedenis. Want toen een drietal Nederlandse historici het in 1988 aandurfde een oproep te doen om de Nederlandse geschiedenis te bestuderen ‘als afwijking van het algemeen menselijk patroon’, werden zij met hoon onthaald. E.H. Kossmann, zelf schrijver van het ironisch-afstandelijke De Lage Landen, merkte laconiek denigrerend op dat de professionele reactie op de oproep van de drie jonge collega's er een was van ‘verbazing en ongeloof, meer dan van kritische afwijzing, en dat was fataal’ (1994, 77).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 22

Ondertussen is de stemming veranderd. In Nederland is de aandacht voor de eigen geschiedenis bijzonder snel toegenomen. Op de televisie kregen we de Grote Geschiedenis Quiz en in 2004 werd er een eerste Week van de Geschiedenis georganiseerd en voor die gelegenheid verscheen er een speciale uitgave van de hand van Maarten van Rossem over de Nederlandse identiteit onder de titel ‘Typisch Nederlands’. Maar daarmee hield het niet op. Na de moord op Theo van Gogh barstte de discussie over de canon pas goed los. Het geloof dat een betere kennis van de geschiedenis zou leiden tot een betere verhouding met de nieuwkomers en een beter begrip van de hedendaagse problemen, kortom tot een betere integratie, werd met verve verdedigd en dit alles vanuit de idee ‘dat je eerst je eigen cultuur moet kennen en waarderen voor het ideaal van de multiculturele samenleving kan slagen’ (Maarten Doorman, de Volkskrant 25 juni 2005). Er verschenen verschillende strijdbare artikelen over de canon van de Nederlandse geschiedenis in krantenbijlagen en tijdschriften. Zo schreven de historici Jan Bank en Piet de Rooy in NRC Handelsblad een uitvoerig artikel dat ze daarna tot een boekje verwerkten Kortweg Nederland. Wat iedereen wil weten over onze geschiedenis. Het reeds gepubliceerde artikel van bijzonder hoogleraar journalistieke kritiek Maarten Doorman was een pleidooi voor een onverwijld herinvoeren van de culturele canon op school. Deze werd daarin bijgevallen door Michaël Zeeman die in de Volkskrant (31 oktober 2005) aandrong op enige haast, want ‘het ellendigste wat ons kan overkomen is een drassige discussie over de aard van de canon en wie die dan wel bepalen mag en hoezo en waarom dan wel. Waar het om gaat is de kinderen een gemeenschappelijk referentiekader te verstrekken.’ Niet iedereen was even enthousiast over de invoering van zo'n canon. In De Groene Amsterdammer (7 oktober 2005) schreef Bart Rijs een pamflettair essay tegen de invoering van de canon ‘als een soort morele herbewapening’. Hij beschouwt het aanwakkeren van de vaderlandsliefde door middel van een opgelegde canon ‘als een wapen tegen de maatschappelijke malaise, peptalk voor een natie die het niet meer ziet zitten.’ Met de discussie over de canon was het hek van de dam en de ‘vaderlandse geschiedenis’ werd onder de titel ‘Spiegel van de Lage Landen’ zelfs het thema van de Nationale Boekenweek in maart 2005. Er verschenen talrijke boeken met veelzeggende titels als Het beste land van de wereld (Han van der Horst), De vergeten geschiedenis van Nederland (Jos Palm), Waar historie huis houdt (Jan Marijnissen) en Het Nederlands Museum (Thomas von der Dunk). Allemaal eigenzinnige pogingen om ‘de canon’ vast te leggen.

Identiteit en geschiedenis

Ook het reeds eerder genoemde ‘Typisch Nederlands’ van Maarten van Rossem werd opnieuw uitgegeven in een verzamelbundel, De wereld volgens Maarten van Rossem (2005). Maarten van Rossem is bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht en columnist voor de GPD-bladen, die met evenveel erudiete deskundigheid als ironische distantie de pen hanteert. Daardoor valt zijn openingsopstel al meteen op. Hij bekijkt eerst nuchter waar ‘typisch

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 23

Nederlands’ voor staat in al die publicaties die de Nederlander onder de loep nemen. En hij komt tot de ontnuchterende vaststelling dat zowel de Undutchables van Colin White en Laurie Boucke, als Ernst Zahns serieuzer bedoelde Regenten, rebellen en reformatoren, als Steven Defoers Onder Hollanders. Een Vlaming ontdekt Nederland hopeloos tekortschieten. De grote fout van al die impressionistische en a-historische beschrijvingen is dat ze ervan uitgaan ‘dat een zeer complexe samenleving geanalyseerd kan worden alsof zij een homogene dorpsgemeenschap is’ (23). Dat is ze namelijk niet en dus kunnen we er maar beter van afzien op zoek te gaan naar de essentie van het volkseigen. Merkwaardig is dan wel dat Van Rossem, na een subtiele deconstructie van het zogenaamde ‘calvinisme’ van de Nederlander, in een subjectief gekleurde biecht zelf toch weer uitkomt bij een essentialistische traditie: ‘die van de pragmatische, tolerante, liberale stedelijke burgerij.’ Hij rekent er zelfs op dat precies deze traditie het bastion zal vormen tegen ‘het door onredelijke angsten gedreven populisme, dat op dit moment de belangrijkste bedreiging vormt voor de liberale, dat wil zeggen: de ruimdenkende democratie’ (36). Als ruimdenkend democraat schaart Van Rossem zich aan de zijde van de cultuurrelativisten. Dat blijkt overduidelijk uit zijn opstel Een historische canon?, waarin hij zich afzet tegen een opgelegde historische canon die ‘verdacht ruikt naar overheidspropaganda’ en die zal worden misbruikt om de moeizame integratie van een deel van de islamitische immigranten te bevorderen via een inburgeringscursus. Het funeste aan zo'n overheidscanon is ‘dat het verleden ondergeschikt zal worden gemaakt aan het educatieve nationalisme dat de onmiskenbare kern is van de voorgestelde inburgering’ (169). Dat is funest, omdat die gesuggereerde nationale identiteit niet bestaat en omdat Nederland nu eenmaal een conglomeraat is van ‘allerlei verschillende identiteiten, die dan ook nog eens op zeer complexe wijze en in verbazend hoog tempo zijn veranderd in het verleden’. Zijn besluit is dan ook: ‘Weg met de officiële, nationalistische, propagandistische, statische en leugenachtige canon’ (169).

Lieux de mémoire

Het voorstel voor een canon is dus kennelijk omstreden. Toch belet dat de historici niet om alvast boeken en boekjes met canon-allures op de markt te brengen. Sommige van die boeken zijn vrij traditioneel en proberen een min of meer kritisch relaas van historische hoogte- en dieptepunten te presenteren. Andere sluiten zich aan bij de nieuwe historische hype, die van de ‘historische plaatsen’. Ze verbinden de historische inburgering aan ‘plaatsen van herinnering’, naar het voorbeeld van Pierre Nora's lieux de mémoire, die ook al in Duitsland en Italië navolging gekregen hebben. Deze Pierre Nora is op dit moment wellicht de beroemdste Franse historicus. Hij is dit jaar overigens ook eredoctor geworden aan de Université catholique de Louvain. En dat is niet zonder reden. Hij legde immers de basis voor het geruchtmakende Franse project uit de jaren negentig van de vorige eeuw, dat moest voorkomen dat het Franse nationale verleden verdampte in vergetelheid

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 24 of oploste in de anonimiteit van het nieuwe Europa. In drie imposante delen heeft Nora een reeks gedirigeerd over de lieux de mémoire, de ‘plaatsen van herinnering’ die - in zijn woorden - de codificatie, condensering, verankering vormen van Frankrijks nationale geheugen. Aangestoken door dit idee heeft NRC Handelsblad al in 1993 het initiatief genomen om in samenwerking met N.C.F. van Sas voor Nederland, in bescheidener vorm, met een reeks essays in de krant een gelijksoortige ‘vaderlandse herinnering’ te creëren. Deze essays zijn in 1995 herdrukt in een bundel onder de titel Waar de blanke top der duinen en andere vaderlandse herinneringen. De ambities van deze bundel waren beperkt: amper een dertien lieux de mémoire kregen een plaatsje. Ondertussen heeft nu ook in Nederland een veel ambitieuzer project vorm gekregen. Gestimuleerd door de herontdekking van de geschiedenis die zich de laatste jaren zo overweldigend meester heeft gemaakt van de publieke opinie, heeft een indrukwekkende redactie onder leiding van H.L. Wesseling een Nederlands project Plaatsen van herinnering opgezet, dat vier delen moet omvatten: Nederland in de Oudheid, Middeleeuwen en vroegmoderne tijd (2006), Nederland in de zeventiende en achttiende eeuw (2006), Nederland in de negentiende eeuw (2006) en Nederland in de twintigste eeuw(2005). Dat laatste deel is ondertussen verschenen onder redactie van de Leidse historicus Wim van den Doel. Plaatsen van herinnering. Nederland in de twintigste eeuw is een lijvige bundel geworden waarin het recente verleden aan de hand van veertig historische plekken weer tot leven wordt gebracht. Of eigenlijk in eenenveertig plaatsen, want de bundel opent, niet met een traditionele ‘inleiding’, maar meteen met een plaats van herinnering. Of beter, met dé plaats van herinnering, die jaarlijks vele duizenden binnenlandse en buitenlandse bezoekers lokt, het Anne Frank Huis aan de Prinsengracht in Amsterdam. De redacteur, Wim van den Doel, grijpt het Anne Frank Huis aan als de symbolische plek bij uitstek om het begin van de geschiedenis van het moderne Nederland te markeren, maar ook als het kader voor zijn inleiding. Immers, bij het ontstaan van de moderne herinneringscultuur speelde de Tweede Wereldoorlog een cruciale rol. Deze eerste verzameling ‘plaatsen van herinnering’ is minder dan het Franse voorbeeld een loftuiting op de Nederlandse identiteit, veeleer is ze zoals het Duitse project, bedoeld als een uitnodiging tot reflectie en discussie over de Nederlandse identiteit en het Nederlandse verleden. De diversiteit in de keuze van onderwerpen en redacteuren is daar alvast een goede aanzet toe. De historici die aan de bundel hebben bijgedragen, hebben zich niet beperkt tot het oprakelen van de mythes, ze hebben gelukkig ook kanttekeningen geplaatst, vraagtekens gezet, visies bijgesteld, onbekende aanvullingen gegeven en nieuwe interpretaties geleverd. De plekken worden chronologisch achter elkaar gezet, zodat we vanaf 1918, met het Haagse Malieveld en de ermee verbonden ‘vergissing van Troelstra’ de hele hedendaagse geschiedenis weer opbouwen tot en met 2003, met Pim Fortuyns ‘Palazzo die Pietro’ in Rotterdam (de plek in Amsterdam waar Theo van Gogh op 2 november 2004 is vermoord, is er net niet meer ingekomen). Over de keuze van de veertig plaatsen kan worden gediscussieerd, maar de meest markante zijn in elk geval opgenomen: de Afsluitdijk (de drooglegging van de Zuiderzee), Westerbork (de

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 25 ondergang van de Nederlandse joden), het gat van Ouwerkerk (de watersnoodramp van 1953), Slochteren (de nationale gasbel), Bartlehiem (de Elfstedentocht), Dodewaard (de kerncentrale). Iets minder voor de hand liggend is de keuze voor Amsterdam: de Dam (Hermans' De tranen der acacia's en de bezettingsliteratuur), Amsterdam: Jozef Israëlskade 116 (Gerard Reve en De Avonden), Tilburg (de katholieke universiteit), Amsterdam: Beursplein 5 (een decennium van loze beloften), Den Haag: Gemeentemuseum (Mondriaan). Maar ik begrijp wel dat men die erbij genomen heeft: zo kon men de ‘gaten’ in het chronologische verhaal dichten, de belangrijkste historische feiten ‘plaatsen’ en de diversiteit van de onderwerpen waarborgen (literatuur, onderwijs, financiën, sociale strijd, kunst, enz.). Wat de stijl van de afzonderlijke bijdragen betreft: die is wisselend. Sommige bijdragen zijn spannende lectuur, andere zijn informatieve stukken en weer andere neigen naar het lyrische essay. Kennelijk was het de redactie er meer aan gelegen de persoonlijkheid van de medewerkers te respecteren dan een uniforme redactionele politiek te handhaven. Dat komt de levendigheid van de bundel ten goede, maar draagt niet echt bij tot de eenheid. Het excuus van de hoofdredacteur dat ‘historici ook een eigen rol te spelen hebben’, zal ik maar als een pro domo beschouwen. Dit neemt niet weg dat de afzonderlijke essays samen een fascinerende historische puzzel vormen waarin elk stukje zijn eigen vorm en kleur heeft en in elk geval is dit in mijn ogen een prettige vorm van canonvorming. In hetzelfde spoor heeft de cultuurhistoricus Thomas von der Dunk een museale rondgang georganiseerd door de Nederlandse geschiedenis: Het Nederlands museum. Een tweeduizendjarige wandeling door de vaderlandse geschiedenis. Dat boek heb ik jammer genoeg niet op mijn recensietafel gekregen, maar volgens de aankondiging is het een amusante wandeling door een museum in drie afdelingen (Middeleeuwen, Republiek en Koninkrijk) met allerlei tussenpoortjes en een voorgeborchte, een alternatieve gecondenseerde verzameling ‘plaatsen van herinnering’ dus.

Nieuwkomers over Nederland

Voorstanders van de ‘historische canon’ vinden dat een canon een nuttig referentiekader is waarmee men ook bij nieuwkomers een gevoel van thuiszijn kan ontwikkelen. Tegenstanders zien de aanvechtbare canon als een opgedrongen visie op Nederlanderschap - die bij mensen die daar toch niet aan voldoen alleen maar aversie zal opwekken. Deze gepolariseerde discussie is tot nog toe een beetje het monopolie geweest van die Nederlandse blanke liberale of linkse democraten. Mij lijkt het interessant om daarnaast toch ook eens te luisteren naar wat de immigranten er zelf over denken. Zij zijn het toch die, als enigen, de canon verplicht in hun inburgeringspakket zullen krijgen, de Nederlanders zelf kunnen hem naast zich neerleggen. Een eerste reactie ontleen ik aan Fouad Laroui, Marokkaans schrijver en docent milieukunde aan de VU Amsterdam. Ik volsta met een citaat dat nauw aansluit bij het canon-thema:

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 26

Een paar maanden geleden, toen ik voor een publiek van medewerkers van het Rijksmuseum sprak, voelde ik hoe de hele zaal door gêne bevangen werd, toen ik opperde dat een vernieuwd nationaal museum er onder meer naar zou horen te streven een zekere trots in het hart van de bezoekers te doen opkomen. Ik werd door iemand geïnterrumpeerd: ‘Trots zegt u? Zoiets hoort niet tot de traditionele functies van een museum.’ Zijn collega's knikten goedkeurend. Ik deed nog een poging onderscheid te maken tussen de vierhonderddertig musea die het land telt en HET nationale museum. Vergeefse moeite: het Rijksmuseum stelt objécten ten toon. Daarmee uit. (de Volkskrant, 16 april 2005)

Geen commentaar. Evenmin commentaar bij een citaat van de Somalische schrijfster Yasmine Alias uit haar artikel ‘Zelfbeeld: Madurodam’:

‘Madurodam kan alleen in Nederland staan’, dacht ik. De verkleinende manier waarop Nederlanders over hun cultuur spraken, ontmoedigde me bijna. Alsof de Nederlanders allemaal door een omgekeerde verrekijker naar hun eigen land keken. Klein, kleiner, kleinst, (de Volkskrant, 5 maart 2005)

Natuurlijk gaat het hier om toevallige opinies, maar dan wel van betrokken nieuwkomers! Ondertussen kan niemand om de feitelijke vaststelling heen dat geschiedenis helemaal terug is. Na de val van de Berlijnse muur had de Amerikaanse filosoof Francis Fukuyama, ‘het einde van de geschiedenis’ afgekondigd, maar vandaag is het historisch besef weer nadrukkelijk aanwezig in de maatschappelijke discussie. Dat is overigens het thema van de bundel De terugkeer van de geschiedenis die Trouw-redacteuren Jaffe Vink en Chris Rutenfrans hebben samengesteld uit de rubriek Letter & Geest. Na de aanslagen van 11 september 2001 in New York en de moord op Pim Fortuyn en daarna op Theo van Gogh wordt in het maatschappelijk debat over hete hangijzers als de multi-etnische staat, de islam, de terreurbestrijding, de rol van de media, steeds vaker een beroep gedaan op historisch besef en historische argumenten. Dat is bijvoorbeeld opmerkelijk in de felle open brieven van respectievelijk Ayaan Hirsi Ali, destijds lid van de Tweede Kamer, en burgemeester van Amsterdam Job Cohen. Hirsi Ali, de bestrijdster van de moslimonderdrukking van vrouwen, verwijt Cohen de vergelijking van de positie van de joden in Europa met de positie van de moslims in het Europa van nu: ‘Die vergelijking gaat niet op. U bent aan het spookrijden op de snelweg van de geschiedenis. De Europeanen van nu koesteren geen vijandigheid tegen de moslims, en zeker niet een haat zoals die in de jaren dertig en veertig in nazi-Duitsland bestond tegen de joden.’ Cohen van zijn kant reageert met een historisch argument: ‘De Tweede Wereldoorlog is en blijft in de context van de Europese geschiedenis een belangrijk referentiekader. De Europese landen, en ook Nederland, hebben toen aan den lijve onder-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 27 vonden wat het betekent als een systeem aan de macht is [...] dat stelselmatig bepaalde groeperingen in de samenleving tot tweederangsburgers degradeert, uitsluit, uitbuit en vervolgt.’ Beiden gaan ze er kennelijk vanuit dat de mens kan leren van de geschiedenis en dat historisch besef voorwaarde is voor een goed beleid. Dat historisch besef is de rode draad in deze bundel die zowel het denken over internationale gebeurtenissen als over Nederlandse kleurt. Van de achtendertig artikelen in deze verzameling zijn er heel wat geschreven door eminente internationale commentatoren, maar het overgrote gedeelte gaat toch over de Nederlandse situatie. De auteurs geven met de titels een representatief idee van de inhoud van de bundel: Chris Rutenfrans ‘Onze cultuur is de beste’, Paul Cliteur ‘Weg met het cultuurrelativisme’, Gerbert Loenen ‘Hoeveel immigratie willen we’, Leon de Winter ‘Wereldoorlog, Derde (11.9.2001-?)’, Sylvain Ephimenco ‘De verworpenen van de multiculturele samenleving’, Afshin Ellian ‘Wie is die vrolijke ketter?’, Matthias Smalbrugge ‘Er komt een nieuwe godsdienstoorlog’, Paul Scheffer ‘Het onbehagen in de islam’. Alleen al deze opsomming verraadt de ideologische insteek van de bundel: de neoconservatieve stroming die zich afzet tegen het overjarige linkse cultuurrelativisme. Deze nieuwe stroming bestrijdt de ongefundeerde ‘angst voor etnocentrisme, die ook doorklinkt in de misleidende term “multiculturele samenleving”’, en die voortkomt ‘uit het cultuurrelativisme waarmee we onszelf nu al decennialang teisteren’ (23), zoals samensteller Chris Rutenfrans schrijft in zijn bijdrage.

De relatie tussen publiek en politiek

Hoe interessant bundels met artikelen ook zijn, af en toe heeft men behoefte aan een breder opgezet boek, waarin ruimte is voor het minutieus en genuanceerd ontwikkelen van gedachten. Zo'n boek is De stamtafel regeert. Hoe politici en journalisten het publieke debat maken en breken van Willem Breedveld. Breedveld is journalist voor Trouw en docent politiek en media aan de Universiteit Leiden. De stamtafel regeert is het resultaat van een half jaar studie als ‘journalist-in-residence’ aan het NIAS in Wassenaar. Het boek is een studie van de relatie tussen publiek en politiek sinds de moord op Pim Fortuyn. In het verloop van het pleidooi krijgen politiek Den Haag en de recente actualiteit uitvoerig hun plaats en beslag. En wat betreft de historische achtergrond: al gaat dit boek over de actuele verhouding tussen media, politiek en publiek, de geschiedenis is ook hier nooit ver weg. Het boek drijft op historisch besef en de auteur verwijst voortdurend naar historische parallellen, zowel Nederlandse als internationale. Zo illustreert hij de invloed van de toevallige waan van de dag op de grilligheid en de wisselvalligheid van het publieke heldendom met het historische voorbeeld van het Van Heutsz-monument in Amsterdam: ‘In 1935 richtte de natie voor deze veroveraar van Atjeh en de feitelijke stichter van de eenheidsstaat Indonesië nog uit volle overtuiging een schitterend monument op aan het Olympiaplein in Amsterdam. Maar eind jaren zestig vervulde deze gouverneur van het voormalige Nederlands-Indië de natie met schaamte. Het monument werd regelmatig het mikpunt van aanslagen. De gemeente Amsterdam verkaste

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 28 het vervolgens in arren moede een- en andermaal en op dit moment weet geen Amsterdammer meer of het monument nog bestaat en waar het zich bevindt’ (158-159). Vanuit deze illustratie van de vluchtigheid van het heldendom bouwt Breedveld dan zijn analyse op van de hedendaagse mythevorming rond het heldendom van Fortuyn. Op die manier baseert ook hij zijn traktaat over de huidige relatie tussen publiek en politiek op historisch inzicht en ontleent hij gezag aan de geschiedenis. Volgens Breedveld is de verhouding tussen publiek en politiek er een van een hopeloze tegenstelling tussen ‘wij’ van het volk en ‘zij’ in Den Haag. Dat heeft zich catastrofaal geuit in het symptomatische ‘neen’ van de Nederlandse massa tegen de Europese Grondwet op 1 juni 2005. De oorzaak van deze heilloze ‘oorlog’ tegen de politiek is het ontbreken van een goed publiek debat ‘waarin de meningen op scherp worden gezet, publieke belangen worden gewikt en gewogen en men zich uiteindelijk ook committeert aan het resultaat’ (16). En dus ligt de oplossing volgens Breedveld voor de hand: de terugkeer van de stamtafel. De hedendaagse media hebben ‘de stamtafel’ weer populair gemaakt. De televisiestamtafel is een machtig communicatie-instrument dat een breed publiek bij het publieke debat betrekt en waar de politici hun achterban kunnen bereiken. Breedveld beseft wel dat zijn pleidooi voor de stamtafel niet zonder gevaar is. Want nu de natie van de kook is, kan de stamtafel de sentimenten ook onnodig ophitsen en draagt ze vaak bij tot de ‘waan van de dag’ en zelfs tot een ‘virtuele burgeroorlog’. Heel intelligent beschrijft Breedveld deze virtuele oorlog aan de hand van de discussie tussen de columniste en NRC Handelsblad-redacteur Elsbeth Etty en de redacteurs van de bijlage ‘Letter en Geest’ van Trouw en hij concludeert dat onder zulke omstandigheden van een goed functionerende stamtafel geen sprake kan zijn. En de regering mijdt de stamtafel, trekt zich terug en laat het publieke debat over aan de spraakmakers. Daardoor degradeert de stamtafel tot de borreltafel die zich telkens weer laat verleiden tot het spuien van emoties en tot het versoapen van de politiek. Vraag is dan hoe de politiek, hoe de journalistiek de emoties van de stamtafel het beste een plaats kan geven. Breedveld pleit voor ‘rituelen en theater’ aan de stamtafel: ‘De Nederlandse democratie heeft recht op en behoefte aan een fatsoenlijk theater.’ Maar om een of andere reden kunnen Nederlandse politici dit niet leveren. In dat opzicht kunnen de Nederlandse politici nog wat leren van Belgische. De keren dat die in een Nederlandse uitzending kwamen was het geheid feest:

Dat waren tenminste mensen met gevoel voor theater. In hun verhalen zat altijd een flinke scheut emotie, maar ook met ethos en pathos waren zij niet zuinig en dat alles gevat in fraaie volzinnen die schijnbaar moeiteloos van hun lippen rolden. Of het nu om Van Miert ging, Toeback (sic.) of desnoods Tindemans: dit was pure politiek, een tikkeltje theatraal ongetwijfeld, maar nooit besloop je het gevoel dat dit onecht, vals of zelfs maar oppervlakkig was. (187)

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 29

Nederlandse politici zijn volgens deze auteur tot zulk theater niet te porren en het erge is dat ondertussen de stamtafel wordt geterroriseerd door een slechte vorm van theater, het demoniseren van medeburgers in opgeklopte hypes. In zo'n klimaat kan de stamtafel haar democratische werk niet naar behoren verrichten. Daarom loopt Breedvelds slothoofdstuk uit op een moraliserend betoog in drie punten: 1. media en politici mogen zich niet laten leiden door de markt, maar moeten hun eigen standaarden en idealen hooghouden; 2. beide partijen moeten zich inspannen om een kwalitatief hoogstaand debat te voeren dat niet vertekend wordt door emoties; 3. het debat aan de stamtafel moet worden gevoed door het geschreven woord van de krant. Maar Breedveld maakt zich geen illusies want hij merkt op dat de elites die het voortouw zouden moeten nemen, het laten afweten en alleen maar het spektakel bieden waar de massa naar snakt. De piramide is omgekeerd: het grondvlak dicteert nu de top, tot grote teleurstelling van de auteur. Een beetje mistroostig hoopt hij nog dat de stamtafel alsnog haar functie weer zal vervullen, met stamgasten die kans zien ‘het hoofd koel te houden en in alle rust het debat aan te gaan. Liefst met de krant binnen handbereik’ (236). Ik heb uit dit boek veel geleerd over de achtergrond van de Nederlandse politiek en over de verhouding tussen media en politiek. Verhelderend en verrijkend is de soepele integratie van de internationale literatuur over dit onderwerp. Iets minder overtuigend vond ik het allegorische kader van de stamtafel. Soms had ik de indruk dat de metafoor van de stamtafel ten koste van alles gered moest worden. En, ik kan het niet ontkennen, het belerende toontje deed mij ontzettend Nederlands aan en wat ongewoon voor een onderzoeksverslag.

Wat de vier besproken boeken ontegenzeglijk aantonen is dat er in Nederland een hausse is in de herinneringscultuur en dat die gevoed wordt door de heersende maatschappelijke malaise. Nederland is even ‘de kluts kwijt’ zoals Breedveld vaststelt, en dan wordt er van de geschiedenis zowel verklaring als soelaas verwacht. De verklaring heeft een bezwerende functie en het soelaas moet komen van een gelegitimeerde canon, baken van zekerheid in woelige tijden.

Besproken boeken

BREEDVELD, W.: De stamtafel regeert. Hoe politici en journalisten het publieke debat maken en breken. Utrecht, het Spectrum, 2005, 248 pagina's, ISBN 90 274 0562 X, €15,95.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 30

DOEL, W. VAN DEN (RED.): Plaatsen van herinnering. Nederland in de twintigste eeuw. Amsterdam, Bert Bakker, 2005, 558 pagina's. ISBN 90 351 2856 7, €39,95. ROSSEM, M. VAN: De wereld volgens Maarten van Rossem. Amsterdam, Nieuw Amsterdam, 2005, 253 pagina's. ISBN 90 468 0023 7, €17,95. VINK, J. & RUTENFRANS, C. (RED.): De terugkeer van de geschiedenis. Letter & Geest. Amsterdam - Antwerpen, Augustus, 2005, 383 pagina's. ISBN 90 457 0016 6, €25.

Bibliografie

KOSSMANN, E.H.: Een tuchteloos probleem. De natie in de Nederlanden. Leuven, Davidsfonds, 1994.

Eindnoten:

1. Zie ook Marion Boers, ‘Verloren verleden?’, Kroniek cultuur en maatschappij, Neerlandica extra Muros 43, 3 (oktober 2005).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 31

P. de Kleijn1...... De spraakkunst en de kunst van het spreken Kroniek van het Nederlands voor anderstaligen

J. Geel noemde in 1871 de spraakkunst ‘Eene uitvinding der flaauwhartige XVIIIde eeuw’. De kritiek op nut en noodzaak van wat wij nu de grammatica noemen gaat nog onverminderd door, terwijl er met dezelfde hardnekkigheid steeds maar weer nieuwe grammatica's verschijnen, ook in de wereld van het Nederlands voor anderstaligen. Twee voorbeelden.

Grammatica is niet moeilijk en Nederlands in hoofdlijnen

De ondertitels van deze twee publicaties luiden respectievelijk Beknopte grammatica voor wie Nederlands leert en Praktische grammatica voor anderstaligen en de auteurs zijn Bondi Sciarone en Ineke de Bakker, Marjan Meijboom, Adriaan Norbart, Carla Smits en Sylvia Vink. Dat Sciarone bij Grammatica is niet moeilijk hoort, spreekt vanzelf want met vijf auteurs komt zo'n titel niet op de omslag. Het spreekt ook vanzelf omdat Sciarone van de Delftse methode is en ook die kenmerkt zich door een zonnige kijk op grammatica. Een van de pijlers van die methode is dat de grammatica integraal wordt aangeboden, in de eerste plaats omdat een ‘normale’ tekst ondenkbaar is zonder alle belangrijke grammaticale elementen (inversie, de tijden, samengestelde en modale werkwoorden enzovoort) en in de tweede plaats omdat daarmee recht kan worden gedaan aan individuele leerverschillen. Want dat er bij de verwerving van regels een voor iedereen geldende natuurlijke volgorde is, wordt in Delft afgewezen. Tegen die achtergrond kan men zich afvragen waarom Sciarone komt men een grammatica die losstaat van de directe taalverwerving, die het toch al glibberige begrip integraliteit nog moeilijker grijpbaar maakt en waarin eerst het werkwoord wordt aangeboden, dan het substantief, dan het adjectief enzovoort, afzonderlijke onderwerpen dus én in een bepaalde volgorde.

Wat bedoelt Sciarone als hij zegt dat grammatica niet moeilijk is? Daarmee bedoelt hij in de eerste plaats dat er voor eenvoudig taalgebruik maar weinig regels nodig zijn en dat die regels meestal gemakkelijk te begrijpen zijn. Als docenten en cursisten desondanks de grammatica als moeilijk ervaren ligt dat

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 32 niet aan de grammatica maar aan de formuleringen die worden gebruikt om de grammatica uit te leggen en aan het feit dat die formuleringen geen rekening houden met de vooropleiding van de cursist. Het alternatief van Sciarone stelt teleur. Zijn ‘glashelder grammaticaboek’ onderscheidt zich in niets van reeds bestaande beknopte grammatica's. Zijn formuleringen zijn duidelijk maar soortgelijke duidelijkheid is ook elders te vinden. Soms ziet hij af van formuleringen en beperkt hij zich tot patronen en voorbeeldconstructies en ook dat is geen nieuw procédé. Dat hij daarnaast toch ook ‘elementaire benamingen’ opneemt ‘voor wie dat wil’ vertroebelt zijn uitgangspunt en versimpelt de werkelijkheid van leerverschillen. Het is niet iedereen gegeven regels te deduceren uit voorbeeldzinnen - nog afgezien van het feit dat niet alle regels zich daartoe lenen (bij het verkleinwoord bijvoorbeeld moet ook Sciarone zijn toevlucht nemen tot de bekende gecompliceerde opsommingen: aa, ee, ie, oo + m: pje enzovoort), terwijl er anderzijds cursisten zijn met een goed grammaticaal inzicht die bij de behandeling van scheidbare werkwoorden wel wat meer zouden willen horen dan: ‘Je kunt deze woorden in twee stukken scheiden (=delen)’. Grammatica is niet moeilijk heeft voor de toelichting en de verantwoording aan minder dan een pagina genoeg. Nederlands in hoofdlijnen (verder Hoofdlijnen) gebruikt daarvoor aanzienlijk meer tekst. In die tekst wordt vaak expliciet verwoord wat bij Sciarone impliciet blijft. Dat lijkt me bijvoorbeeld het geval als er gesproken wordt over de plaats van de grammatica in de taalverwerving. Hoofdlijnen is van mening dat grammaticaregels bij die verwerving niet verwaarloosd mogen worden, maar dat het uiteindelijk gaat om inhoud en betekenis. Aandacht voor de vorm moet daaraan dienstbaar zijn. Voor wat betreft de volgorde waarin de grammaticale onderwerpen moeten worden aangeboden stellen de schrijvers van Hoofdlijnen terecht vast dat daarvoor een goede wetenschappelijke basis ontbreekt. Hun keuze baseren zij op hun praktijkervaring. Daarnaast letten zij op de leerbaarheid van de regel en op de taalkundige ‘rijpheid’ van de cursist die de regel verwerft als hij of zij eraan toe is. De Delftse methode wil van geen stap voor stap benadering weten, maar de aanpak van Grammatica is niet moeilijk lijkt me in feite nauwelijks af te wijken van die in Hoofdlijnen.

Beide grammatica's beperken zich tot de belangrijkste regels. Net als bij de volgorde stuit de afbakening daarvan op het ontbreken van wetenschappelijk verantwoorde selectiecriteria. De gemaakte keuzes zijn in beide boeken ongeveer hetzelfde en betreffen de gebruikelijke basisonderwerpen, inclusief spellingregels en de opsomming van onregelmatige werkwoorden (met imperfectum en perfectum). Merkwaardig is dat Hoofdlijnen - in alle opzichten uitvoeriger dan Grammatica is niet moeilijk - geen telwoorden behandelt. Sommige geleerden vinden dat inderdaad geen grammatica, maar de praktijk is dat er van groot (de ANS bijvoorbeeld) tot klein (noem maar op) overal geteld wordt. Sciarone zegt niet voor wie zijn grammatica bedoeld is. De doelgroep van Hoofdlijnen zijn beginners en halfgevorderden. In de termen van het Europees

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 33

Referentiekader bestrijkt men het gebied dat loopt van A1 tot en met B1. Hoofdlijnen bestaat uit twee boeken: het Theorieboek waarin de regels uitvoerig worden uitgelegd en met veel voorbeelden worden verduidelijkt en het Oefeningenboek. Die oefeningen worden aangeboden op twee niveaus: A-oefeningen voor beginners, B-oefeningen voor halfgevorderden. Daarbij onderscheiden de auteurs afleidoefeningen (de cursist moet zelf de regel proberen te ontdekken en dan pas naar de theorie kijken), receptieve oefeningen (daarvan is sprake als de cursist in een tekst bijvoorbeeld alle adjectieven moet aanstrepen zodat duidelijk wordt wat een adjectief is en hoe het wordt gebruikt), vormgerichte oefeningen en productieve oefeningen waarbij de regel in een wat vrijere context toegepast moet worden. Achterin het Theorieboek staan de goede antwoorden. Bij Grammatica is niet moeilijk zijn ook oefeningen, ‘oefeningen waarmee iedereen de Nederlandse taal kan doorgronden’, aldus de achterkant van het boek. Het zijn er weinig en ze zijn bedoeld om de regels inzichtelijk te maken en niet, als ik dat ‘doorgronden’ tenminste goed interpreteer, om zich die regels eigen te maken, een functie die de oefeningen in Hoofdlijnen wél heeft. Bij Grammatica is niet moeilijk staan de oefeningen uit het boek ook op een cd-rom, met op beide plaatsen de goede antwoorden.

Nederlands in hoofdlijnen is een herziening van de uitgave uit 1994. De theoretische uitgangspunten zijn niet veranderd. Getracht is de uitleg nog duidelijker te maken en er zijn, op verzoek van ‘het veld’, nog meer oefeningen dan voorheen. Als Sciarone gelijk heeft (Grammatica is niet moeilijk) hadden de auteurs van Hoofdlijnen zich de moeite van veel regels en veel uitleg kunnen besparen. Maar zijn boek bewijst dat gelijk niet en daarom mag men blij zijn met deze zorgvuldig en overzichtelijk geredigeerde Hoofdlijnen. Dat betekent overigens niet dat Grammatica is niet moeilijk geen goede diensten zou kunnen bewijzen. Het is een prettig en duidelijk boek. Dat het beknopt is, hoef ik niet op te merken want dat staat in de ondertitel. Dat het iets te veel de sfeer ademt van: Jongens, het is allemaal zo eenvoudig, waarom zien jullie dat nou niet, zal ook wel duidelijk zijn.

Taaltempo Nederlands

Bij communicatieve methodes besteedt men het liefst zo min mogelijk expliciete aandacht aan grammatica. Je zult daar bijvoorbeeld geen rijtjes met stamtijden tegenkomen die thuis geleerd moeten worden en waarover men in de klas ondervraagd wordt. Ik heb me altijd afgevraagd hoe bij zo'n communicatieve aanpak die tijden dan wel verworven worden. Afgaande op mijn eigen ervaring met communicatief onderwijs, luidt mijn schoolmeesterantwoord dat het met die verwerving treurig is gesteld. Pauline Kuiper-Jong, de auteur van Taaltempo Nederlands, vindt dat ook - al formuleert ze het niet zo apodictisch. Bovendien constateert ze dat het met de gespreksvaardigheid eigenlijk ook niet goed zit en dat komt, volgens haar,

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 34 omdat er noch voor taalbegrip noch voor taalproductie voldoende oefenmateriaal in zo'n methode zit. Haar remedie is een verrassend boek met, afgezien van de inleiding, uitsluitend oefeningen die tegelijkertijd gericht zijn op grammatica, op begrip en op gespreksvaardigheid. En dat is nog niet alles. Echte communicatie vereist ook tempo: Je moet meteen begrijpen wat er tegen je gezegd wordt en je moet daarop meteen kunnen reageren. ‘Denk toch even na voordat je iets zegt’ is een verzoek om stommiteiten achterwege te laten, niet om de conversatie enige tijd stil te leggen. In Taaltempo wordt ook geoefend om de vaart erin te houden. De oefeningen hebben allemaal de vorm van vraag en antwoord. Boven de oefening staat welk grammaticaal onderwerp behandeld wordt. De linkerkolom bevat de vraag, de rechter het antwoord. Die rechterkolom moet met een kaart worden afgedekt en na ieder antwoord moet de kaart een regel naar beneden worden geschoven zodat men kan zien of men het juiste antwoord heeft gegeven. Iedere oefening bestaat uit A- en uit B-vragen. Bij de A-vragen gaat het vooral om werkwoorden en voornaamwoorden, bij de B-vragen staat het zelfstandig naamwoord centraal. Aan het einde van de A-vragen (niet van de B-vragen) wordt aangegeven binnen hoeveel tijd de serie beantwoord moet worden: de tempodwang. Een voorbeeld uit een van de beginoefeningen (= makkelijk) ( betekent meervoud; enkelvoud). o.t.t. - bijv. nm (1) - pers. vrnw. A versta je me? ik versta u/je willen jullie eten? wij willen eten en hij? hij wil eten neemt u? ik neem en zij ze neemt hebt u ik heb en zij zij hebben enzovoort 2,5 minuten

B is de koffie voor jou? ja, de koffie is voor mij/nee de koffie is niet voor mij is het kaartje van hem of van haar? het kaartje is van hem/van haar verstaat Frank me? ja, hij verstaat je/nee, hij verstaat je niet enzovoort

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 Ten aanzien van het hierboven vermelde probleem van selectie en volgorde van de grammaticale onderwerpen ontbreekt een theoretische stellingname. De oplossing is van pragmatische aard. De auteur zegt zoveel mogelijk de indeling

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 35 te volgen van de meest gebruikte (communicatieve) cursusboeken. Communicatief wordt - door haar - tussen haakjes gezet want voor die grote lading grammaticale oefeningen moet je natuurlijk niet bij de ‘communicatieven’ zijn. In met name het communicatieve onderwijs wordt te weinig aandacht besteed aan taalbegrip (luistervaardigheid, zo men wil), wordt er te weinig oefenmateriaal aangeboden en neemt men te gemakkelijk genoegen met een simpel taalniveau, bijvoorbeeld door het aanleren van ontwijkingsstrategieën, waardoor cursisten die behoefte hebben aan een genuanceerder en gevarieerder taalgebruik, niet aan hun trekken komen. Met al deze opvattingen van de schrijfster ben ik het eens. Of de vorm die zij heeft gekozen om hier iets aan te doen de beste is, is een andere zaak. Ik denk dat menigeen vreemd aankijkt tegen het drill-achtige karakter van de oefeningen. Geserveerd in kleine porties en afgewisseld met andere didactische vormen, vind ik ze geen probleem. Wel als zulke drill-zinnen iedere context ontbeert: ben je?/ik ben; koop je?/ ik koop; ben je eraf gesprongen?/ja, ik ben eraf gesprongen. Ik sta ook huiverig tegenover zinnen als: is de wijn lekker?/ja, de wijn is lekker. En die huiver wordt niet weggenomen als verderop in het boek wel pronomina gebruikt worden. Voorts lijkt me de geringe onderlinge samenhang van de aangeboden zinnen weinig steun te bieden bij de retentie ervan. Wie bij de eigen cursus extra oefeningen zoekt om grammatica- of conversatiepatronen in te slijpen, vindt in Taaltempo niettemin veel buikbaars. Over de koppeling van Taaltempo aan bestaande cursusboeken zegt de auteur dat ze ‘elkaar uitstekend aanvullen’. Dat is een te rooskleurige voorstellingen van zaken. Boven iedere oefening staat weliswaar welk grammaticaal onderwerp wordt behandeld, maar naarmate men verder in het boek komt is dat aantal per oefening zo groot dat de concentratie op een of twee specifieke onderwerpen lastig wordt. En wie iets zoekt bij de ‘communicatie’ van het eigen cursusboek - waarbij meestal wordt uitgegaan van bepaalde thema's (eten en drinken, wonen) - moet ook flink zoeken, want in Taaltempo is maar zeer beperkt sprake van een thematische ordening. Een origineel boek, dat Taaltempo, niet het minst vanwege dat tempo. Het bekijken waard.

Naar Nederland

Wie vanuit bepaalde landen naar Nederland wil komen om zich daar blijvend te vestigen, moet sinds 15 maart 2006 in eigen land een zogenaamd ‘basisexamen inburgering’ afleggen. Het taalkundige gedeelte daarvan omvat het nazeggen van een aantal zinnen, kort antwoord geven op korte vragen (Een auto, heeft die twee wielen of vier wielen?), het tegengestelde geven (hoog/laag) en een heel kort verhaaltje (van twee tot zes zinnen) navertellen. Voor dit laatste onderdeel krijgt de kandidaat 30 seconden. Het vertrek naar Nederland, zo mag men constateren, wordt in ieder geval niet bemoeilijkt door grammaticale hindernissen. Wel door veel andere.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 36

De kandidaat moet bijvoorbeeld zelf de voorbereiding op het examen regelen en €350 aan examengeld betalen. De toets moet op een ambassade of consulaat-generaal telefonisch worden afgelegd. En niet alleen de taalkennis wordt getoetst. Er worden ook, mondeling, dertig vragen gesteld over Nederland en de Nederlandse samenleving. Het examen duurt in totaal ongeveer 30 minuten, 15 minuten voor de taal, 15 voor ‘Nederland’. Het ‘basisexamen inburgering’ is niet zonder slag of stoot tot stand gekomen. Er is intensief gediscussieerd over de politieke en sociale aspecten van deze nieuwe wet. Er was - en is - twijfel aan de technische uitvoerbaarheid die een zware wissel trekt op het goed functioneren van communicatiemiddelen (telefoon en computer). Zowel de inhoud als de vorm van de taaltoets riep bezwaren op en er was veel kritiek op de vragen gericht op de kennis van land en volk. Bij het civilisatiedeel van het examen (niet bij de taaltoets) hoort een oefenpakket en het is vooral vanwege dit pakket dat ik hier melding maak van dit inburgeringsexamen. De naam van het pakket is Naar Nederland en het bestaat uit een Handleiding (in twaalf talen), een dvd met 105 minuten film en een fotoboek met honderd foto's. Dit oefenpakket kan, denk ik, extramuraal en los van een examenvoorbereiding heel goede diensten bewijzen want de dvd geeft in een aantrekkelijk vorm een mooi overzicht van de belangrijkste aspecten van het hedendaagse Nederland: geografie en wonen, geschiedenis, politiek en grondwet, de Nederlandse taal en het leren van die taal, opvoeding en onderwijs, gezondheidszorg, werk en inkomen (het laatste onderwerp op de dvd is van examentechnische aard). Er wordt duidelijk gesproken, maar noch tempo noch woordkeuze zijn aangepast aan een laag taalniveau. Men hoort normaal Nederlands en dat betekent bij sommige onderwerpen: vrij moeilijk Nederlands. Qua taal is de discrepantie tussen film en taaltoets opvallend groot.2. De honderd foto's in het fotoboek, alle ontleend aan de film, zijn ook bedoeld als oefenmateriaal. Men ziet bijvoorbeeld een foto van de Nederlandse vlag en op de bijgevoegde audio-cd hoort men de vraag: Wat zijn de kleuren van de Nederlandse vlag? Het goede antwoord staat in het boek. Ook dat fotoboek kan een welkome verrijking vormen voor civilisatielessen. Naar Nederland is verkrijgbaar in een ongekuiste en een gekuiste versie. Wie kiest voor de laatste zal wel de Noordzee ontwaren maar zal bij zonnegloren en uit de zucht van de ziedende zee geen blote borsten zien oprijzen noch als druiventrossen (de Bijbel, het Hooglied) noch als granaatappels (1001 nacht).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 37

Besproken boeken

SCIARONE, BONDI: Grammatica is niet moeilijk. Beknopte grammatica voor wie Nederlands leert. Amsterdam, Boom, 2005. 112 blz., ISBN 90-8506-096-6, €19,50 (inclusief cd-rom). BAKKER, INEKE DE, MARJAN MEIJBOOM, ADRIAAN NORBART, CARLA SMITS, SYLVIA VINK: Nederlands in hoofdlijnen. Praktische grammatica voor anderstaligen. Groningen/Houten, Wolters-Noordhoff, 2005 (tweede druk).Theorieboek, 83 blz., ISBN 90-01-10048-1, €21. Oefeningenboek, 150 blz., ISBN 90-01-10049-X, €26. KUIPER-JONG, PAULINE: Taaltempo. Training van vraag en antwoord. Bussum, Coutinho, 2005. 184 blz., ISBN 90-6283-460-4, €15. Naar Nederland. Den Haag, Ministerie van Justitie, 2005. Productie en distributie ThiemeMeulenhoff (Utrecht). Handleiding, 100 blz.; 4 dvd's (afgestemd op verschillende videosystemen; in feite heeft men maar 1 dvd nodig); Fotoboek, 100 blz., + audio-cd. ISBN hele pakket 90-0-68-12013; prijs hele pakket €63,90.

Eindnoten:

1. Dit is de laatste kroniek van het Nederlands voor anderstaligen van de hand van Piet de Kleijn. Met ingang van jaargang 2007 neemt Alice van Kalsbeek het didactiek-estafettestokje van hem over. De redactie is ingenomen met de vele kronieken die Piet de Kleijn sinds zijn aantreden als chroniqueur van het Nederlands voor anderstaligen in 1994 heeft geschreven voor NEM. Zijn kritische, altijd goed onderbouwde en uitmuntend verwoorde kijk op nieuwe en aangepaste lesmethodes heeft al die jaren houvast geboden in didactiekland. 2. Dat geldt natuurlijk alleen als men kiest voor de Nederlandstalige versie van de dvd. De dvd is namelijk ook verkrijgbaar in het Frans, Engels, Spaans, Portugees, Turks, Koerdisch, Standaard-Arabisch, Marokkaans-Arabisch, Tamazight/Berbers, Chinees, Russisch, Indonesisch en Thai.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 38

Bart Vervaeck ...... Cijfers, letters en schrijvers Kroniek van de literatuurwetenschap

In 1993 publiceerden Kees van Rees en Gillis Dorleijn een pleidooi voor een institutionele benadering van literatuuropvattingen. In die nog steeds interessante tekst1., distantieerden de auteurs zich van de traditionele benadering, die, in navolging van Abrams, literatuuropvattingen te sterk zou reduceren tot bewuste en coherente keuzes van een vrij subject. Daartegenover stelden Van Rees en Dorleijn dat poëticale opvattingen ontstaan in de nooit aflatende strijd tussen de actoren en instituties van het literaire veld. Schrijvers, critici, uitgevers, boekhandels, scholen en zelfs niet-literaire instituten als ministeries spelen een rol in de totstandkoming van literatuuropvattingen, die dan ook groepsgebonden zijn in plaats van individueel, vaag en onzeker in plaats van coherent. Nu is er nieuw boek van de twee literatuurwetenschappers, De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Het gaat om een bundeling van elf bijdragen, geschreven door een tiental auteurs en geredigeerd door Dorleijn en Van Rees. De invalshoek van de bijdragen is nog steeds dezelfde als in 1993. Het overwegend sociologische onderzoek waarop dit boek steunt, is dan ook een voortzetting van het project dat in het pleidooi van 1993 geformuleerd werd. Het eerste hoofdstuk van het nieuwe boek is het enige waarin de twee redacteuren samen aan het woord zijn. Het definieert het literaire veld als ‘de verzameling literaire instituties, organisaties en actoren betrokken bij de materiële en symbolische productie, de distributie en consumptie van wat “literatuur” wordt genoemd’. En het schetst op een heldere en toegankelijke manier het onderzoeksdomein. Ten eerste wordt het literaire veld intern bestudeerd. Twee aandachtspunten staan hier centraal: de interactie tussen de symbolische en materiële productie van literatuur (symbolisch is bijvoorbeeld de heiliging van een roman door prijzen en recensies; materieel is bijvoorbeeld de publicatie door een uitgeverij); en de interactie tussen productie en consumptie, bijvoorbeeld in de band tussen een bepaalde uitgeverij en een bepaald lezerspubliek. Die twee vormen van wisselwerking zijn niet het resultaat van individuele afspraken en beslissingen, maar van een institutionele machinerie, waarbij vooral de kritiek, het onderwijs en de uitgeverij van belang zijn. De literatuuropvatting is een brug tussen het individu en die instituten. Zo kan een lezer zijn literaire voorkeur herkennen in

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 39 de boeken van een bepaalde uitgeverij of in de recensies van een bepaalde krant. Ten tweede wordt het literaire veld verbonden met het ruimere culturele veld en met niet-culturele velden zoals de politiek en de economie. Opnieuw staan de instituten hier centraal. Zo kan het overheidsbeleid via de oprichting van een Fonds voor de Letteren invloed uitoefenen op de productie van uitgeverijen. Gesubsidieerde auteurs kunnen door het publiek anders bekeken worden dan niet-gesubsidieerde. Precies doordat velden bestaan bij de gratie van interacties tussen instituten en actoren, staan ze nooit stil. Daarom moet het onderzoek aandacht hebben voor de evolutie van het veld. Die diachronische belangstelling vormt het derde aspect van het literaire veldonderzoek zoals Dorleijn en Van Rees dat verdedigen. De tien concrete studies die op het inleidende hoofdstuk volgen, zijn chronologisch gerangschikt en leggen de nadruk op een of meer van de drie aspecten (intern, extern, diachroon). Het begint in de negentiende eeuw, met het stuk van Gert-Jan Johannes, die laat zien hoe het Nederlandse literatuuronderwijs in die periode evolueerde. Hoewel Nederlandse literatuur pas in 1863 een volwaardig schoolvak werd, werden literaire teksten al veel eerder op school gebruikt, niet zozeer als een doel op zich, maar als een middel, bijvoorbeeld in de lessen godsdienst en geschiedenis. Vanaf 1863 wordt het literatuuronderwijs specifieker: het vak is niet langer uitgezaaid over allerlei andere vakken, maar beperkt zich tot literatuurgeschiedenis, inclusief tekstedities en bloemlezingen. Bovendien wordt het een zaak voor de hogere schoolklassen. In de lagere klassen wordt literatuur nog steeds gebruikt, maar niet bestudeerd in de nieuwe zin van dat woord. En zo ontstaat er in de negentiende eeuw een kloof tussen onderwijs en gebruik van literaire teksten. José de Kruif zoekt naar de selectiecriteria die literaire tijdschriften in de negentiende eeuw hanteerden bij de keuze van de te bespreken boeken. Ze beperkt haar onderzoek tot het jaar 1853 (de diachrone pijler ontbreekt hier dus grotendeels), maar bekijkt alle boeken die in dat jaar verschenen, ook de niet-literaire. Blijkt dat 685 van de 1876 verschenen boeken gerecenseerd worden in 55 tijdschriften. Tot de belangrijkste selectiecriteria behoort de algemeenheid van het boek (hoe regionaler en specialistischer de uitgave, hoe minder kans dat ze besproken wordt); het genre (religieuze boeken krijgen de meeste recensies); de prijs (dure boeken worden vaker besproken); de aansluiting bij de politieke actualiteit (actuele boeken krijgen meer aandacht) en de ideologie of denominatie (hoe katholieker hoe kleiner de kans op een recensie). Voor de literaire werken gelden die criteria echter niet op dezelfde manier. Van belang bij literaire recensies is de gematigdheid van het besproken werk: redelijkheid en fatsoen lijken essentiële voorwaarden. Wat wij nu als de canon van de negentiende eeuw zien, werd in die tijd dan ook niet noodzakelijk als belangrijke literatuur beschouwd. En zo komt de diachrone dimensie toch even aan bod in deze bijdrage. De overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw vormt de context van het poëticale onderzoek dat Dorleijn en Van den Akker voorstellen. Zij zien de diachrone ontwikkeling nogal rechtlijnig (‘sequentieel’ noemen ze dat): eerst

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 40 verschijnt er een kleine groep van vernieuwers die afwijkende literatuuropvattingen introduceert; na ongeveer 15 jaar en heel wat poëticale gevechten zouden die opvattingen verspreid worden en tot slot aanvaard als gangbaar - zelfs ouderwets. Interessanter dan dit eenvoudige schema (dat terugval, terugkoppeling en zijsprongen in de evolutie minimaliseert) is hun concrete studie van de literatuuropvatting als een denkstijl. Zo'n stijl is verbonden met een bepaalde groep, die fungeert als denkcollectief en die ervoor zorgt dat de geformuleerde opvattingen aanvaard worden als vanzelfsprekend. Rond 1900 fungeerden de zuilen als denkcollectieven, met hun eigen stijl, jargon en circuit. Die zuilen verwerkten de poëtica van de Tachtigers op hun eigen manier en ontdeden ze van de extreme, avant-gardistische dimensie. Dorleijn en Van den Akker vergelijken de verwerking van Tachtig in De Gids (die zij neutraal noemen) met die in De Katholiek. Het neutrale circuit blijkt de denkstijl van de Tachtigers sneller te accepteren: het neemt de opvattingen en het jargon over, terwijl de katholieke zuil langer afwijzend blijft staan. Poëticale vernieuwingen verspreiden zich dus niet als een homogeen geheel en niet in eenzelfde tempo; ze dringen op een verschillende manier door in verschillende circuits. Na het fin de siècle het interbellum. Nel van Dijk bekijkt de kunstkritiek in de Nederlandse kranten van die tijd. Waar José de Kruif het had over de receptie in tijdschriften en over alle soorten boeken, gaat het nu over de kunstkritiek in dagbladen. Dat geeft op zich al een verschuiving aan, die na de Tweede Wereldoorlog nog duidelijker zal worden: de krant wordt steeds belangrijker als plek van literaire bespreking en evaluatie. Van Dijk inventariseert eerst de drastische veranderingen die de kranten in de jaren twintig en dertig ondergingen: meer titels, hogere oplagen, meer gediversifieerd nieuws, meer foto's, meer doelgroepen (bijvoorbeeld het kind en de vrouw), meer aandacht voor nieuwe kunstvormen, zoals de film, en voor nieuwe vormen van vermaak, zoals de radio. Geen wonder dat de kunstberichtgeving en het statuut van de kunstcriticus drastisch veranderen in deze periode. Twee factoren sturen die veranderingen: de professionalisering en de verzuiling. Zij leiden tot grote verschillen tussen kunstredacties, bijvoorbeeld op het vlak van de bezoldiging (je kon maar beter niet voor de katholieke of de socialistische pers werken). Positief aan de verzuiling was dat iedere zuil zijn eigen kunstcircuit opzette, zodat er steeds meer professionele kritiek kwam. Negatief was de inmenging van de zuilen, die de redactionele vrijheid inperkten. De periode van 1940 tot 1965 wordt in De productie van literatuur niet afzonderlijk bestudeerd. Ze komt terloops aan bod in de bijdrage van Laurens van Krevelen over de geschiedenis van Meulenhoff. Dit interessante stuk wijkt sterk af van de andere hoofdstukken, aangezien het hier gaat om een persoonlijke vorm van geschiedschrijving. In een vijftal fasen beschrijft Van Krevelen de evolutie van een importzaak naar een uitgeverij, die eerst op basis van koopmanschap en goede smaak gerund wordt en pas in de jaren dertig professioneel georganiseerd wordt. Na de Tweede Wereldoorlog probeert de uitgeverij meer lezers en meer Nederlandse auteurs aan te trekken, wat in de jaren zestig en zeventig ook lukt. Marketing en cijfers worden in de daaropvolgende

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 41 decennia steeds belangrijker, net als de schaalvergroting. Op het vlak van het boek heersen de internationale hypes; op het vlak van de uitgeverij heersen de concerns. De bloeiperiode van de jaren tachtig en de nabloei van de jaren negentig komen tot stilstand wanneer in 2000 het PCM-concern Meulenhoff absorbeert. Dan begint de leegloop, die Van Krevelen beschrijft zonder haat, maar ook zonder zijn mening te verbergen. In de jaren zeventig, zegt Wouter de Nooy, ‘was het Nederlandse literaire veld sterk in beweging’. Experimentele literatuur, Revisor-proza en het uiterst toegankelijke proza van de zeventigers twisten om de voorrang. Die richtingen zijn het resultaat van een groepsproces. Binnen elke groep wordt gestreefd naar consensus; tussen de groepen heerst er polarisering. Precies omdat je hoort bij groep A moet je consequent negatief oordelen over groep B. Dat oordeel omvat een definitie van wat literatuur is en wat erbuiten valt. De verliezers van dit proces zijn de zeventigers - auteurs als Andriesse, Plomp en Luijters wilden de journalistiek in de literatuur binnenbrengen, maar werden zelf uit de literatuur gewipt. Dat gold niet voor de experimentelen, die evenzeer de slag verloren, maar wel opgenomen bleven in de literaire wereld. De Nooy verbindt deze verschillende uitkomst met het verschil in onderwijs en afkomst (lager voor de zeventigers). Hij ziet dat niet als een oorzakelijke verklaring, maar als een factor in een netwerk dat niet-literaire factoren als sociale klasse omzet in literaire als cultureel kapitaal. Op dat laatste gebied scoorden de experimentelen goed. Een ruimere periode en een breder veld komen aan bod bij Susanne Janssen. Zij onderzoekt de status van de kunsten in de Nederlandse dagbladpers tussen 1965 en 1990. Concreet bestudeert ze vier kranten: twee populaire (De Telegraaf en Algemeen Dagblad), twee elitaire (de Volkskrant en NRC Handelsblad). Elke vijf jaar (1965, 1970 enzovoort) wordt de kunstberichtgeving van één maand doorgelicht. Janssen klasseert de besprekingen volgens negen soorten kunsten en verwerkt 3702 bijdragen. Ze constateert dat popmuziek er het meest op vooruitgegaan is: zowel de elitaire als de populaire kranten besteden hier steeds meer aandacht aan. Literatuur en film zien hun aandeel toenemen in de elitekranten; cabaret, musical en show in de populaire kranten. Er is geen cultuurteloorgang, wel een herschikking van de grenzen en de hiërarchie tussen de verschillende kunstvormen. Deze dynamiek verbindt Janssen met contextuele factoren zoals de publieksverbreding, de uitbreiding van het culturele aanbod, het toenemende onderwijs en de groeiende invloed van advertenties. Het onderwijs wordt bestudeerd door Marc Verboord. Via een enquête bij 191 leerkrachten, afgenomen in twee fasen en in 55 scholen gaat hij na hoe de literaire opvattingen van docenten Nederlands veranderden tussen 1975 en 2000. Hij kijkt naar het aantal lesuren literatuur per week; de omvang van de boekenlijst; de aard van de boeken (prestigieus en cultuurgericht of toegankelijk en leerlinggericht); de aard van de doelstellingen (cultuur- of leerlinggericht) en het prestige van de besproken auteurs. Enkele verwachtingen worden bevestigd: het aantal uren daalt; de boekenlijst wordt kleiner; de teksten

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 42 en doelstellingen worden meer leerlinggericht, de besproken auteurs minder prestigieus. Andere verwachtingen worden gecorrigeerd. Zo blijven de teksten die in de les behandeld worden nog wel degelijk cultuurgericht. Het blijkt ook niet te kloppen dat oudere docenten minder leerlinggericht zouden zijn. Verboord contextualiseert deze ontwikkeling door te wijzen op de band tussen onderwijs en literaire kritiek: een cultuurgericht onderwijs sluit aan bij het structuralisme van de jaren zestig, terwijl het leerlinggerichte onderwijs aansluiting vindt bij de receptietheorieën van de jaren zeventig. De laatste twee bijdragen gaan over classificatiesystemen: hoe functioneren ze in het culturele en literaire veld (hoofdstuk 10) en hoe kunnen ze bestudeerd worden (hoofdstuk 11)? De twee stukken zijn het werk van hetzelfde trio auteurs: Janssen, Van Rees en Verboord. Classificaties zijn essentieel in de strijd om de legitieme cultuur aangezien ze bepalen wat goede en slechte literatuur is. Ze zijn niet het werk van een goddelijke criticus of een tirannieke boekenchef, maar ontstaan in de overgang van materiële naar symbolische productie (een boek-als-ding wordt omgevormd tot een literair meesterwerk) en in de harmonisering van vraag en aanbod (de lezers erkennen de classificatie als hun eigen waardeoordelen en naturaliseren ze op die manier). In het laatste kwart van de twintigste eeuw zijn de classificaties voortdurend in beweging. Van 1955 tot 1975 wordt literatuur gewaardeerd als een autonoom domein, te vergelijken met de klassieke muziek. Na 1975 dringen populaire teksten en media door tot de literatuur en verliest de traditionele kritiek haar macht. Uitgevers worden meer en meer gestuurd door de economische wetmatigheden die ook de populaire media beheersen. En het publiek wordt minder toegespitst op elitaire cultuur. Deze ontwikkelingen in materiële en symbolische productie en in de balans tussen vraag en aanbod leiden tot nieuwe classificaties. Zo wordt de NUGI (Nederlandse Uniforme Genre Indeling) soepeler: wat vroeger niet-literair was, krijgt nu vaak wel het label ‘literatuur’. Daardoor lijkt er ineens veel meer literatuur te verschijnen. Literaire prijzen, bestsellerlijsten en schrijvers op televisie suggereren bovendien dat literatuur meer aandacht krijgt. Maar de cijfers tonen dat het om steeds minder auteurs gaat, dat de belangenvermenging bij grote concerns een steeds reëler gevaar wordt, dat de krant steeds minder gelezen wordt en dat de aandacht voor Nederlandse literatuur sterk afneemt. De onderzoekers verbinden dat met de evoluties in het letterenbeleid, het onderwijs, de status van schrijver en publiek. De interactie tussen die factoren is complex. Zo is het onderwijsniveau gestegen, maar wordt er minder literatuur gelezen dan vroeger. De exclusiviteit van literatuur daalt: de teksten staan open voor wat vroeger niet-literair genoemd werd; de auteurs fungeren in vele niet-literaire contexten; het publiek wordt omnivoor (een thriller behoort evengoed tot het leesrantsoen als een roman van Mulisch); er is geen groep meer die van allesbepalend belang zou zijn in het klasseren van een tekst. Overal dringt de diversiteit door. Dat is niet het einde van de literatuur als cruciale bouwsteen van het culturele kapitaal en de sociale status. Het wijst slechts op een nieuwe vorm en nieuwe classificatie van literatuur.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 43

Hoe die veranderende classificaties bestudeerd moeten worden, is het onderwerp van het laatste hoofdstuk, dat door zijn theoretische en methodologische klemtonen aansluit bij het eerste. Het toont hoe je onderzoek kunt doen naar instituten die zorgen voor classificaties op het vlak van de productie, de distributie en de consumptie. Centraal staat de wisselwerking met de betrokken actoren (schrijvers, uitgevers, boekhandelaars, lezers) en met de niet-literaire velden. De droom van Van Rees en zijn medewerkers is een totaliserende benadering waarin alle velden samengebracht worden en waarin theorie en empirie perfect samengaan. Dromen zijn bedrog, en de soms utopische manier waarop hier over empirie gesproken wordt, had wel wat wakkere relativeringen kunnen gebruiken. De inleiding stelt empirie voor als iets totaal anders dan heuristiek en hermeneutiek, terwijl empirische gegevens eerst gevonden (lees: geconstrueerd) moeten worden en dan verwerkt en geïnterpreteerd. Wat opvalt in alle bijdragen is dat de cijfers vaak met grote moeite verkregen werden, dat ze niet volledig zijn en dat ze allerlei interpretaties toelaten. Daartegenover staat het soms schokkend naïeve geloof in objectieve empirie: ‘Mits deugdelijk gedaan, bieden kwantitatieve metingen meer perspectief op het in kaart brengen van classificatieprocessen, zonder dat de onderzoeker zich zelf in deze processen mengt.’ Dat is nu net wat al deze onderzoekers wél doen. Van Rees en Dorleijn verwijten de niet-empirische literatuurwetenschappers dat ze niet geneigd zijn hun ‘aannames en vooronderstellingen ter discussie te stellen’ en dat ze in hun interpretaties ‘op objectniveau [praktiseren] wat ze in een empirisch-theoretisch perspectief geacht werden op metaniveau te analyseren’. Maar exact hetzelfde geldt voor hun eigen benadering: zij doen alsof ze een object bestuderen, terwijl ze het mee vormen. Hun cijfers en classificaties maken deel uit van de strijd die ze zogenaamd objectief bestuderen. Ze onderzoeken classificaties op basis van door hen zelf geponeerde classificaties. Zo poneert Janssen negen soorten kunsten voor ze kunstclassificaties gaat bestuderen. Van Rees vertrekt van vier soorten lezers, terwijl hij net de verschillende soorten lezers wil onderzoeken. Deze circulariteit ondermijnt de pretentie als zou hier de objectieve en verifieerbare staat van het veld getoond worden. Het is slechts verifieerbaar voor wie gelijksoortige vooronderstellingen wil aanvaarden - en dan is het veld natuurlijk al lang vertekend. Die vooronderstellingen zijn blind voor de vele relativeringen die constructivisten en deconstructivisten aangedragen hebben. Van Rees en Dorleijn streven naar de theorie van de totale integratie; ze geloven in harmonie, consensus en coherentie; paradoxen en ongerijmdheden zijn voor hen tijdelijke problemen die uit de weg geruimd moeten worden. Dat is uiteraard hun goed recht, alleen zou de overtuigingskracht van dit boek groter geweest zijn als deze ‘aannames en vooronderstellingen’ ook eens ter discussie gesteld werden. Toch bevat dit boek een schat aan informatie, die voor iedere literatuurwetenschapper van belang is en die een welkome correctie brengt op de clichés over de evolutie in de literaire wereld. De productie van literatuur verdient het op grote schaal geconsumeerd te worden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 44

De literatuursociologie à la Van Rees werd niet behandeld in de lessen die F.W. Korsten in 2002 publiceerde, en die Anne Marie Musschoot in mei 2004 voor NEM recenseerde. Ook in de tweede, ‘herziene en verbeterde’ druk blijft Van Rees buiten het beeld. Lessen in literatuur staat op de grens tussen literatuurgeschiedenis en -wetenschap. In twaalf chronologisch geordende hoofdstukken geeft Korsten een overzicht van de Europese cultuur. Hij begint bij de Griekse klassieke oudheid en eindigt bij de postkoloniale literatuur. Elke fase benadert hij vanuit een concept uit de literatuurwetenschap. Voor de renaissance is dat de intertekstualiteit; voor het postmodernisme de representatie. Uiteraard had hij de renaissance kunnen benaderen vanuit de representatie en het postmodernisme vanuit de intertekstualiteit. Bovendien zijn de concepten vaak van een totaal andere aard: ‘betekenistoekenning’ (het concept voor de late middeleeuwen) is heel wat ruimer dan ‘identiteit’ (het concept voor de Romeinse tijd). Die twee concepten gedijen ook buiten de literatuurwetenschap, wat veel minder geldt voor ‘focalisatie’ (de term die Korsten gebruikt bij het modernisme) en ‘intertekstualiteit’. In zijn woord vooraf toont Korsten dat hij zich bewust is van deze problemen met zijn benadering. Voordeel is in ieder geval dat theorie en praktijk hand in hand gaan. Nadeel is dat de concepten soms oppervlakkig en eenzijdig behandeld worden, precies doordat ze in een periode moeten passen. Wie diepgang, specialisatie en vertrouwdheid met de recentste vakliteratuur eist, moet dit inleidende werk niet lezen. Het beperkt zich tot fundamentele inzichten. Recente en specialistische vakliteratuur wordt zelden vermeld, laat staan gebruikt. Zo worden de cruciale bijdragen van Prendergast en Gebauer & Wulf aan het debat over representatie en referentialiteit nergens vermeld. Dat zou nochtans een grondig andere kijk opgeleverd hebben op de hoofdstukken over realisme en postmodernisme, om nog maar te zwijgen over de bespreking van mimesis bij Aristoteles en in de renaissance. Ik wil hiermee geen negatieve kritiek geven op een boek dat een inleiding wil zijn - ik wil slechts aangeven wat men hier wel en niet kan verwachten. Wat je niet moet verwachten, is een genuanceerde voorstelling van theoretische benaderingen. Uiteraard is het onmogelijk alle theoretische benaderingen in een boek voor te stellen. Korsten vermeldt dat hij ‘de receptie-esthetica, de cognitieve literatuurwetenschap en de empirische literatuurwetenschap’ buiten beschouwing heeft gelaten. Je zou daar nog makkelijk een tiental andere aan kunnen toevoegen, zoals de genetische literatuurstudie, de mogelijke werelden van benadering (hier beperkt tot een vluchtige opmerking over virtualiteit bij het postmodernisme) en de genretheorie. Maar een selectie is nu eenmaal onvermijdelijk en die van Korsten is verdedigbaar. Ook al stelt hij in zijn eerste hoofdstuk ‘de werking’ centraal, terwijl nu net dat concept de kern vormt van Isers receptietheorie, die Korsten links laat liggen. Trouw aan zijn opzet, verbindt Korsten zijn gekozen benaderingen steeds met een bepaald concept. Meestal ligt die band voor de hand - bijvoorbeeld wanneer het concept ‘autoriteit’ verbreed wordt tot een behandeling van de ideologiekritiek. Gevolg van de link tussen één concept en een hele benadering is dat de

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 45 voorstelling van de benadering kort en schetsmatig wordt. De literatuursociologie moet het stellen met twee summier geportretteerde oudgedienden Lukács en Goldmann. In het hoofdstuk over de Verlichting wordt de feministische literatuurstudie geïntroduceerd en een tekst van De Sade bestudeerd, maar er is geen aandacht voor de stroom van feministische studies over De Sade - ik denk slechts aan Jane Gallop, Angela Carter, Nancy K. Miller en Simone de Beauvoir. De poststructuralistische semiotiek wordt niet behandeld via auteurs als Derrida en Deleuze, maar via Barthes (wat als aanzet kan dienen) en Peirce (wat toch merkwaardig is). Diens onderscheid tussen icoon, index en symbool - niet bepaald een poststructuralistisch onderscheid - wordt gebruikt in een analyse die, aan de hand van Mutsaers' Zeepijn, een voorbeeld wil zijn van een poststructuralistische tekststudie, maar in feite een traditionele semiotische analyse is. Hoort Mutsaers in ieder geval wel bij de gekozen periode, dan is dat minder het geval bij Jean Rhys, die overal bestudeerd wordt als een typisch voorbeeld van postkoloniale ‘re-writing’, maar hier opgevoerd wordt bij het modernisme. De narratologische analyse van de focalisatie in deze tekst is bovendien nogal wazig door een gebrek aan duidelijke terminologie. Een ik-figuur die optreedt in een verhaal wordt een interne verteller genoemd, terwijl hij extradiëgetisch is (hij wordt immers niet door iemand anders verteld), en het verschil tussen ‘interne focalisator’ versus ‘van binnen uit gefocaliseerd object’ wordt niet duidelijk gemaakt. Periode, concept, benadering en tekstanalyse: de combinatie is interessant, maar de onderdelen op zich worden soms grofkorrelig in beeld gebracht. Korsten is zich daarvan bewust. Dat hij in zijn herziene versie niet gekozen heeft voor een ander patroon en een drastische herschrijving, lijkt mij een goede beslissing. De kracht van het boek ligt immers in dat onorthodoxe patroon. Sommige verbindingen tussen concept en periode mogen willekeurig lijken, sommige concepten mogen in totaal uiteenlopende hoofdstukken opduiken (dat geldt bijvoorbeeld voor retoriek), sommige benaderingen en analyses mogen al te kort zijn - de confrontatie van periode, concept, benadering en analyse bevat altijd interessante inzichten. Bovendien is het mooi meegenomen dat een inleiding in de literatuurwetenschap tegelijkertijd een verkenning is van de Europese canon en cultuurgeschiedenis. Korsten heeft de tekst in deze nieuwe editie gestroomlijnd, hij heeft alinea's anders ingedeeld en veel passages beter geformuleerd dan in de eerste druk. Wie de twee edities naast elkaar legt, ziet dat er op bijna elke bladzijde wel een of andere zinsnede verbeterd is. Ook de kernwoorden in de marge, die als glossen de lezer gidsen, werden aangepast. Al die ingrepen verhogen de toegankelijkheid. Zo wordt een droge inleiding op Aristoteles in de nieuwe versie aantrekkelijker gemaakt door een vergelijking met een auto. Fundamentele wijzigingen heb ik niet gezien, maar een intrigerend boek is nog wat toegankelijker geworden, en dat is een goede zaak.

Door de aandacht voor alles wat zich rond de tekst afspeelt, is de schrijver terug van weggeweest in de literatuurstudie. Sommige narratologen proberen de

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 46

‘implied author’ nieuw leven in te blazen en verbinden die zelfs met de echte auteur; postkoloniale en empirische benaderingen besteden aandacht aan de schrijversafkomst; ideologische en ethische literatuurstudies stellen zich niet tevreden met het oude excuus dat een schrijver niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn ficties. Ook in de genetische tekststudie duikt de schrijver vaak op. En waar kan men de auteur, zelfs als hij dood is, makkelijker ontmoeten dan in archieven, waar brieven, dagboeken en allerlei krabbels van schrijvers bewaard worden? Het Letterkundig Museum2. en het AMVC-Letterenhuis3. leveren de schatten die door het Nederlandse Huygens Instituut4. en het Vlaamse Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie5. gebruikt worden in allerlei vormen van tekstedities. In 1999 begon het AMVC (Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven) met ‘een reeks wetenschappelijke publicaties over het literaire erfgoed dat door het AMVC-Letterenhuis bewaard wordt. Het gaat om essaybundels, referaten van colloquia, brieven- en tekstedities’ - ik citeer de website. Soms zijn de afleveringen opgebouwd rond een thema (zoals de Vlaamse Beweging) of een boek (zoals De Leeuw van Vlaanderen), soms gaat het om algemenere beschouwingen. De recentste, achtste aflevering behoort tot die tweede groep. Onder redactie van Dirk van Hulle en Yves T'Sjoen worden hier negen lezingen gebundeld. Aan het eind komen twee schrijvers aan het woord: Mark Insingel en Paul Bogaert. De ‘Interne keuken’ van die laatste is te bewonderen op de bijgeleverde cd-rom, die in een PowerPoint-presentatie alle versies van het gedicht ‘Iets refreinerigs’ laat zien. Het gaat om meer dan 220 stadia en je moet meer dan 700 keer klikken. Dan zie je, via een eenvoudig kleurensysteem, hoe het gedicht in een keten van veranderingen ontstond. De titel van dit boek, Denken op papier, combineert de twee soorten schrijvers die Siegfried Scheibe onderscheidde: de Kopfarbeiter, die alles in zijn hoofd bedacht heeft voor hij iets op papier zet, en de Papierarbeiter, die alles op papier ontwerpt. In sommige bijdragen wordt dat onderscheid gehandhaafd. Zo zegt Xavier Roelens dat Johan Daisnes ‘denken op papier nauwelijks’ evolueert. Geen Papierarbeiter, dus. Maar Daisne is ook geen echte denker: hij moet het van een plotse inval hebben, die hij niet grondig uitwerkt. Een kleine Kopfarbeiter, dus. Roelens besluit: ‘Zijn schrijven is een (zo eerlijk mogelijke) neerslag van zijn gedachten.’ Die laatste zin toont het meest courante gevaar van op de auteur gerichte tekstgenetische studies. Hoe kent de literatuurwetenschapper de gedachten van Daisne? En hoe weet hij dat die zo eerlijk mogelijk weergegeven worden? Het antwoord is eenvoudig: hij weet dat niet. En geen enkel document zal hem dat ooit leren. Tenzij hij zo naïef is te geloven dat geschreven woorden perfecte afdrukken zijn van gedachten en intenties. Liesbeth van Melle laat mooi zien hoezeer Maurice Gilliams in zijn zeldzaam bewaarde kladjes zijn imago cultiveerde. Dat imago is geen persoonlijke constructie, maar het resultaat van een interactie tussen allerlei literaire actoren en instanties. Wie in de literatuurstudie de auteur beschouwt als een psychologisch type, laat de literatuur in de steek en geeft zich over aan een vaak kinderlijke vorm van psychologie. De

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 47 verschillende theorieën over schrijverstypes en stappen in het creatieve proces die Dirk van Hulle in zijn uitstekende inleiding voorstelt, zijn daar goede (of moet dat zijn: slechte?) voorbeelden van. Gelukkig zijn de bijdragen aan dit boek meestal veel genuanceerder. Een goed voorbeeld van een genuanceerde analyse is het stuk van Ton Naaijkens over ‘Pau, nachts’ een gedicht van Celan. Naaijkens maakt gebruik van endogenetische (tekstuele) en exogenetische (psychosociale en culturele) gegevens om dat gedicht te benaderen. Hij kijkt zelfs naar vertalingen. Dat alles gebeurt met de grootste omzichtigheid. Naaijkens vraagt zich voortdurend af hoever je kunt gaan met die endo- en exogenetische hulpmiddelen. Hij weet dat hij niet reconstrueert wat ooit bestond, maar een constructie opzet die toelaat het bestaande gedicht met nieuwe vragen te benaderen. Naaijkens denkt op papier, en zijn lezer mag meedenken. Dat is tekstgenese op zijn best: geen reductie tot een alwetende auteur; geen fictie van de alwetende literatuurwetenschapper die in het hoofd van de auteur kan kijken; geen oorzakelijke verklaringen maar confrontaties van verschillende informatiebronnen; geen stapsgewijze uiteenzetting van een creatief proces maar een aftasting van mogelijkheden. Als het goed gedaan wordt, geeft de confrontatie van verschillende teksten en contexten een goed idee van de manier waarop teksten functioneren: steeds anders in steeds nieuwe contexten. Hanneke van Kempen laat zien hoe Gorter zijn vroege verzen steeds anders bundelde en rangschikte, waardoor de teksten telkens nieuwe betekenissen kregen. Er is dus niet zoiets als een eenmalige creatie en een eenmalige geboorte: een literair werk wordt steeds opnieuw geboren. Dat blijkt ook uit de bijdrage van Matthijs de Ridder. Een nogal onkarakteristiek (en ik durf zeggen: slecht) gedicht dat Burssens in 1922 gebruikte voor een viering van Pol de Mont, kreeg een tweede geboorte een jaar later, wanneer het door enkele ingrepen verruimd werd tot een Europees en socialistisch getinte tekst. Gaat het in deze twee gevallen om de confrontatie van gepubliceerde teksten en contexten, dan gaat het meestal om de confrontatie van een tekst met eerdere, niet-gepubliceerde versies of met kladjes. Hilde van Horenbeeck presenteert een minutieuze analyse van Brulez' map met aantekeningen voor een verhaal uit zijn bundel Sheherazade of literatuur als losprijs (1932). Marleen Smeyers en Indra van Sprundel gebruiken een notitieboekje van Buysse om de personages uit zijn toneelstuk Het gezin Van Paemel (1902) te verbinden met hun literaire bronnen (Heijermans en Hauptmann) en hun niet-literaire voorbeelden (reële personen). Die bijdrage ontaardt soms in speculaties die van de wetenschapper een fictionele verteller maken die in het hoofd van de schrijver kan kijken. Waarom heeft Buysse een derde dochterfiguur nodig: ‘Het lijkt aannemelijker dat hij pas achteraf een derde dochter heeft gecreëerd, omdat er anders te veel moest gebeuren met het tweede meisje.’ Ook de speculaties over reële figuren lijken mij niet steeds even relevant voor de tekststudie. Het argument is dan meestal: al die informatie maakt de tekst toch rijker? Je kunt je afvragen waarom een tekst rijker gemaakt zou moeten worden (tenzij hij te arm is), maar fundamenteler is de vraag of die verrijking niet functioneert als

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 48 een eenzijdig en dwingend kader. Dat is het gevaar in de overigens interessante bijdrage van Yves T'Sjoen: hij loopt zozeer aan de hand van de auteur (Jan Lauwereyns), met wie hij een correspondentie heeft opgezet, dat hij al diens aanwijzingen opvolgt. Ik zou denken dat niet de auteur maar de tekst de lezer moet sturen, en dat de hier gevolgde paden (bijvoorbeeld de door de schrijver aangedragen intertekstuele referenties) eerder als kaders werken dan als eyeopeners. De bijdrage van schrijver Mark Insingel is een van de beste van het boek. Aan de hand van zijn eigen werk en van Roland Barthes laat hij zien hoe onzinnig het onderscheid is tussen Kopfarbeiter en Papierarbeiter. In zijn heldere en knap geschreven verkenning toont hij dat schrijvers geen beginpunten zijn van een proces, maar onderdelen: zij worden gevormd en gemanipuleerd door de taal die ze manipuleren. Zo ontdekken zij, net als Colombus, iets waarvan ze niet eens wisten dat het bestond. Dat lijkt mij ook een goede omschrijving van de literatuurwetenschapper: hij reconstrueert niet wat al bestond, hij ontdekt niet wat hij dankzij zijn vooronderstellingen al vermoedde - nee, zoals Insingel zegt, hij vindt wat hij niet zoekt.

Besproken boeken

DORLEIJN GILLIS J. & KEES VAN REES (RED.): De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen, Vantilt, 2006, 375 pp. ISBN 90 77503 447. €27,50. HULLE, DIRK VAN & YVES T'SJOEN (RED.): Denken op papier. Tekstgenetische studies. Antwerpen, AMVC-Letterenhuis, 2006. ISBN 90 76785 082. 138 pp. €12,50. KORSTEN, F.W.: Lessen in literatuur. Nijmegen, Vantilt, 2005, 336 pp. ISBN 90 77503 46 3. €24,90.

Eindnoten:

1. Op het web te vinden in de DBNL, de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: www.dbnl.org/tekst/rees001impa01_01/ 2. Den Haag: http://letmus.nl of www.letterkundigmuseum.nl/index.cfm/site/Letterkundig%20Museum/pageid/F3505C7D-10DC-52A3-405C9FA8F8EC56A1/index.cfm 3. Antwerpen: http://museum.antwerpen.be/amvc_letterenhuis 4. www.huygensinstituut.knaw.nl 5. www.kantl.be/ctb

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 49

T. van Deel ...... Er is gelukkig ook nog andere poëzie Kroniek van de poëzie

Het rommelt in de poëzie. De al veel eerder ingezette tendens om dichters hun gedichten te laten voorlezen, al dan niet met enige bombarie, heeft de ‘podiumdichter’ opgeleverd. Het is een bont gezelschap dat rondtrekt door het land om op literaire avonden, poëziefestivals en kunstmanifestaties hun werk mondeling aan het publiek te verkopen. Wat dit voor invloed heeft op de poëzie is moeilijk te voorspellen, al lijkt verstaanbaarheid een belangrijk criterium (Ingmar Heytze, Hagar Peeters, Jean Pierre Rawie, Driek van Wissen, Menno Wigman). Tot dusver is het altijd nog zo dat wat ze voorlezen ook in boekvorm verkrijgbaar is, maar als ik de geluiden uit de uitgeverswereld goed opvang, liggen printing on demand of internet in het verschiet en kunnen dichters maar beter op hun eigen website gaan vertrouwen. De dichtbundel als mooi verzorgd en gedrukt boek is in veel gevallen een verliespost en een uitgeverij moet nu eenmaal alles op verkoopbaarheid beoordelen.

Er zijn al dichters die deels via het web opereren. De bekendste is Tonnus Oosterhoff die experimenteert met het per traditie statische en afgeronde karakter van het gedicht. Hij wil er beweging in brengen om aldus het ontstaan, veranderen en verdwijnen van poëzie zichtbaar te maken. Een beweeglijke en zich vervormende tekst is wel op het scherm, digitaal, maar niet op de witte bladzij van een dichtbundel te realiseren. Op de bezigheden van Oosterhoff is terecht enthousiast gereageerd. De vraag is nu of er op internet mogelijk een ‘nieuwe poëzie’ aan het ontstaan is waar de literaire kritiek nauwelijks weet van heeft en die dus buiten beoordeling blijft. Bij zijn intree in 2006 als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam suggereerde Thomas Vaessens in zijn inaugurele rede Het boek was beter. Literatuur tussen autonomie en massificatie dat er in allerlei circuits ook met poëzie wordt gewerkt via andere kanalen dan die van de gebruikelijke dichtbundel. Hij gaf weinig concrete voorbeelden (alleen Mark Boog, en Oosterhoff natuurlijk), maar zijn uitbreiding van het verschijnsel poëzie tot ‘buiten het papier’ lijkt een onontkoombare zaak. De podiumdichters spreken wat dat betreft al boekdelen.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 50

Een andere kwestie is het gerommel in de poëziekritiek. Daar tekent zich iets als een literaire normenstrijd, een poëticale onenigheid af, waarbij voordien hogelijk gewaardeerde dichters plotseling worden voorgesteld als niet meer van deze tijd, of eenvoudigweg worden doodgezwegen. Het zal wel horen bij de afwisseling van generaties en hun verschillende gedachten over poëzie, en er zal ook zeker een element van literatuurpolitiek of zelfs machtsuitoefening mee gepaard gaan, maar dat het poëtisch klimaat de laatste jaren grimmiger is geworden, valt niet te ontkennen. Degene die het meest robuust en zelfverzekerd in dit strijdperk treedt is Ilja Leonard Pfeijffer, zelf ook dichter, zoals trouwens de meeste poëzierecensenten. Hij heeft van meet af aan een polemische toon aangeslagen, elke subtiliteit geschuwd en, in de geest van zijn polemische roerganger Gerrit Komrij, doelbewust wild om zich heen geslagen. Een mediagevoelig type, deze Pfeijffer die geheel door de gedachte wordt geleid dat hoe dan ook opvallen in laatste instantie nooit windeieren legt in ‘het literaire veld’. En dus is hij redacteur van een tijdschrift, De Revisor, waarin hij vrij spel heeft en bij voorbeeld Rutger Kopland de pan in kan hakken (op weinig deugdelijke gronden, maar daar maalt hij niet om). In het polemische lijkt alles wel geoorloofd en mag Kopland op grond van een moedwillig kwaadaardige lezing van een paar gedichten uit de jaren zestig, waaronder ‘Jonge sla’, voor een sentimentalist en een egotist worden uitgemaakt. En dus is deze Pfeijffer poëzierecensent van NRC Handelsblad, waarin hij hetzelfde doet, alleen in minder woorden. Hij begint altijd met uit te leggen wat hij van poëzie verwacht en dat komt altijd op hetzelfde neer: poëzie moet verontrustend, gevaarlijk, ondermijnend, bruisend, avontuurlijk, ongemakkelijk, taaldronken, driest zijn. Dan kiest hij een gedicht of een fragment waarop hij zijn pijlen afschiet. Van een serieuze poëziekritiek is geen sprake. Ook niet van een consistente beoordeling volgens de eigen maatstaven, want hoe bestaat het anders dat hij een formalistische, in strofen en met metriek opererende dichter als Menno Wigman de hemel in prijst en vervolgens de taalgulzige en uitspattende Tomas Lieske de grond intrapt: je zou het je eerder andersom kunnen voordoen. Wigman hoort bij de dichters die zich postromantisch voorstellen (aanstellen zou misschien een beter woord zijn), maar Lieske vertegenwoordigt veeleer het postmoderne waar Pfeijffer op valt en dat met taalexperiment en verwarring te maken heeft. Het zal wel een leeftijdskwestie zijn. Ik denk vaak dat Gerrit Komrij helemaal niet de zegen voor de poëzie is geweest waarvoor hij wordt gehouden, niet als poëziecolumnist/criticus en niet als dichter; hooguit, met enige kanttekeningen, als poëziebloemlezer. Komrij heeft in al deze hoedanigheden een poëzieopvatting uitgedragen die er op neer komt dat het gedicht een maskerade is waar geen gezicht achter schuilgaat, daarachter is niets. De dichter is een poseur, een zelfverklaarde charlatan die over genoeg behendigheid beschikt om het ‘gesloten circuit’ van het gedicht aaneen te rijmen, maar waarom, hoezo, waartoe? Het kan geen toeval zijn dat zijn bewonderaars dezelfde afkeer vertonen van poëzie die meer naar authenticiteit, persoonlijkheid streeft, meer naar het leven dan naar de

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 51 kunst. Een maskerade hoeft helemaal geen leegte te verhullen en is in de beste gevallen juist onthullend. En ook Komrij, de criticus en poëziecolumnist, was onvoorspelbaar en liet allerlei buitenliteraire motieven meespelen bij het uitspreken van zijn voorkeuren en afwijzingen. Maar dit terzijde. Een bondgenoot van Pfeijffer is Piet Gerbrandy, ook dichter, ook classicus, al jaren poëzierecensent van de Volkskrant. Gerbrandy is vergeleken met zijn collega de rekkelijkheid zelf, maar uit alles blijkt dat hij, in toenemende mate, dezelfde soort verwachtingen bij zichzelf heeft ontwikkeld: het moet spannend zijn, gistend, knallend, verrassend, vernieuwend, open, meerduidig, onvoorspelbaar en noem nog maar wat woorden op van vergelijkbare strekking. Hij ziet dichters blijkens zijn nieuwste essaybundel als Omroepers van oproer. Breekijzers in taal (2006). Hierdoor is een klimaat geschapen waarin een vrij groot assortiment aan poëzie onder druk is komen te staan. Het kan een tegenbeweging zijn met tactisch oogmerk bij beide heren (bij voorbeeld om hun eigen poëzie te markeren), maar het resultaat van hun stellingnames en van hun machtspositie als recensent bij belangrijke landelijke dagbladen, is dat het beeld van de poëzie-die-er-toe-doet verschuift. In zekere zin doet ook de academische literatuurkritiek - zie Vaessens, Joosten en ook Geert Buelens - hier op het ogenblik aan mee. De twee eersten leggen in hun boek over het postmodernisme, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003), de nadruk op het vernieuwende en schuiven dichters als Peter Holvoet-Hanssen, Tonnus Oosterhoff Dirk van Bastelaere en anderen naar voren. Ook de universiteit haalt de nieuwste ‘avant-garde’ gretig binnen.

Voor deze kroniek heb ik nu om redenen die in het bovenstaande besloten liggen enkele bundels van de afgelopen tijd gekozen die niet al te veel aandacht hebben gekregen, en ten onrechte. De eerste, ...m n o p q..., is van Toon Tellegen, telt zesentwintig gedichten en is dan ook een alfabet. Het idee om gedichten bij het alfabet te schrijven is niet origineel, dat is vaker gedaan, onder anderen door Theo Sontrop in zijn bundel Alfabet, met tekeningen van Joost Roelofsz. Sontrop had zich kennelijk voorgenomen zoveel mogelijk woorden in zijn (korte) gedichten op te nemen beginnend met de betreffende letter. Ook Tellegen, die er tekeningen van Jan Jutte bij heeft, ontkomt niet aan letterherhaling, maar hij neemt de letters letterlijk, personifieert ze in feite, ze kunnen gevonden worden, weggeschopt, ze kunnen nader bepaald worden als ‘de p van potsierlijk’ en die zit dan ‘peinzend op een betonnen poef’. De bundel is het zoveelste bewijs dat voor Tellegen de compositie en de voorwaarden die aan het schrijven vooraf gaan van essentieel belang zijn. Een paar jaar terug schreef hij Wie a zegt en dat was inderdaad een bundel met gedichten die zich lieten inspireren door gehalveerde spreekwoorden en zegswijzen: Wie dan leeft, Heden ik, Als de kat van huis is, Van uitstel komt. Het is onbegrijpelijk dat er door de poëziekritiek zo weinig met dit kolossale oeuvre, dat al meer dan achthonderd bladzijden poëzie beslaat, wordt gedaan.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 52

Misschien wordt het aan het oog onttrokken door Tellegens eveneens omvangrijke prozawerk voor kinderen en volwassenen. Tellegen zelf lijkt het niet te deren, hij gaat gewoon in zijn eigen onstuitbare tempo door: q

Er lag een q in het gras, ik raapte hem op - het was de q van quasi die ik daar quasi-onopvallend vond - de zon scheen en ik dacht aan quasi-dit en quasi-dat, en aan het verschil tussen quasi-zijn en quasi-niet-zijn, en aan het quasi-eind van quasi-quasi-alles - in mijn gedachten werd alles anders - en die zomerdag ging voorbij en er gebeurde niets, op de zon na die langzamer dan ooit onderging in de hoog oplaaiende verte - ik legde de q terug in het gras en nam mij voor te gaan leven, maar dan echt en steeds echter.

Van Gerrit Krol heb ik lang gedacht, net als van Reve, dat zijn poëzie van minder belang was dan zijn proza en zijn essayistiek, maar gaandeweg en na herhaaldelijk herlezen moest ik hierop terugkomen, ook in het geval van Reve. Alsof het de poëzie eigen is om de glanzende samenvatting te zijn van een oeuvre. Krol staat bekend als een schrijver die er niet voor terugschrikt om natuurwetenschappelijke en zelfs wiskundige kennis in zijn werk op te nemen. Daarnaast ontbreekt het niet aan de zachtere krachten, zoals emoties, herinneringen, impressies van de werkelijkheid. Het is aannemelijk dat Krol die twee kanten van zijn schrijverschap, zeg maar de alfa- en de bêta-kant, in een effectieve balans met elkaar verzoent. In zijn optimistisch getitelde bundel 't Komt allemaal goed is een grote variëteit aan poëzie te vinden, zoals uit de afdelingstitels al blijkt: Over de liefde, Ontologie, Het dagelijks leven, De industrie geneest alle leed, De nieuwe natuur, Transfiguratie. Alle elementen die in Krols overige werk een rol spelen zijn in deze bundelafdelingen vertegenwoordigd. De bundel kan beschouwd worden als ‘de draagbare Krol’, zozeer sluit elk gedicht aan bij de indrukken die gedurende nu al meer dan veertig jaar uit zijn boeken zijn opgedaan. Op de vraag in de titel van het gedicht gesteld ‘Heb ik aanleg voor wetenschappelijk onderzoek?’ is het antwoord:

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 53

Ja.

Want ik ben een nauwkeurig waarnemer.

Waarnemen is een, beschrijven is twee. Er zijn weinig schrijvers zo nauwkeurig in hun beschrijvingen als Krol. Zijn nauwkeurigheid houdt verband met een taalgevoeligheid die zich uitstrekt, niet alleen in poëzie, ook in zijn proza en essayistiek, tot in de kleinste details van de vorm: de regellengte, de ritmiek van de zin, de witregels, de registerwisselingen, de komma's, de punten. Neem het begin van ‘De fiets’:

Twee jongens fietsen kalmpjes voort. Op een mooie avond. In september. Waarover praten zij? Er vliegt een meisje huizenhoog voorbij. Hoger dan de maan die roerloos aan de hemel staat. Hier, in de diepte, rijden en praten zij. Die beide jongens.

Krol permitteert zich in poëzie precies wat bij hem past. Hij kan een gedicht over ‘Lijn 3’ beginnen met de regel ‘Een nieuwe Gazelle met zijn 2 × 36 spaken’ en eindigen met de losstaande versregel ‘O, eenzame zoutkeet’. Een voorbeeld van gevoelige waarneming en tegelijkertijd herinnering uit de laatste afdeling, waarin hij zijn eigen dood en de ziekte waaraan hij lijdt, Parkinson, onder ogen ziet:

Weerzien

Zie mijn ouders, hoe zij in hun windjacks op het strand zich laten voortgaan op de wind, mijn beide in leven zijnde ouders, hoe zij daar slenteren, hij naar een schip in de verte wijst. Daar loopt zij die mijn moeder is geweest op haar gemak, nootjes etend uit haar eigen hand, alsof zij daar nog loopt.

Een dichter die het opzichtige experiment niet omzeilt, maar anderzijds ook authenticiteit hoog in het vaandel heeft, is Robert Anker. Hij heeft de afgelopen tien jaar veel gepubliceerd, op een haast explosieve manier, vooral als romancier, maar zeker ook als dichter. In zijn zomerdagboek Innerlijke vaart (2005) kruist hij op vermakelijke en niet mis te verstane wijze de degens met Ilja Leonard Pfeijffer, uit wiens dichtkunst hij met terechte spot het volgende juweeltje licht, dat ik vanwege het contrast met bovenstaande even overneem:

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 54

rot mij uitgevroten hangen in de nacht hang mij aan touwen spuug vloektaal in zondvloed om mijn oren sla mij hard om oren gal mij uit zuur melk en schrompel mij

Gauw naar iets beters en dat kan gemakkelijk gevonden worden in Ankers laatste bundel Heimwee naar, waarin de titels van alle gedichten beginnen met deze twee woorden, gevolgd door: modernisme, postmodernisme, Carmiggelt, politiek, Kouwenaar, Reve, Kuifje, de mazelen... etc. Vergelijkbaar met wat Krol heeft gedaan, vat Anker hier het vele dat hij sinds 1979 heeft geschreven nog eens bondig in poëzie samen. Het geheel heeft het karakter van wat we in proza memoires zouden noemen. Een voorbeeld:

Heimwee naar de dag voordat jij kwam

Ik was Abba al voorbij maar Abba haalde mij in het was een jonge dag de dag voordat jij kwam het was zo'n dag dat iedereen je aankijkt en gestalte neemt en: bewogen de gordijnen in de deur er was geen wind knikkend zakte iets opzij een vloed van flakkering van licht in het licht een zingend kleuren van de kleuren naar zichzelf het was de dag voordat jij kwam ik heb gewoon ontbeten denk ik en ik las de krant vermoed ik op mijn werk zo zal ik ook geluncht en weer teruggelopen naar de tram de sleutel in het slot no sense of living without aim maar al die opkomst in het niets de dag voordat jij kwam.

Een andere dichter die op zijn eigen wijze, net als de vorigen, evengoed spannend, vernieuwend en zo voort is, maar de maskerade niet tot een loze show overdrijft, is Erik Menkveld, wiens derde bundel Prime time de lichte, ironische en geciseleerde toon van het eerdere werk heeft behouden en tegelijk heeft verzwaard. Menkveld mag graag zijn thema's en motieven uit de werkelijkheid, uit krant of boek betrekken - in feite citeren of parafraseren, maar het kan ook goed kijken naar de televisie zijn. Een geval van ironische of zo men wil vlijmende waarneming is het volgende gedicht, kenmerkend voor de afgewogenheid waarmee in deze bundel van de taal gebruik wordt gemaakt.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 55

Alle benoemingen

Warmte is hun niet te ontzeggen, maar een kritische nuchterheid en een mengeling van zorg en trots voeren de boventoon.

Soms begeleiden ze hun zachtuitgesproken, goed geformuleerde zinnen met een bescheiden handgebaar.

Ze blijven beleefd, maar op hun hoede. Onafgebroken werpen ze blikken van verstandhouding naar elkaar.

Dat alle benoemingen tijdens het snookeren bekokstoofd zijn, willen ze tegenover ons niet uit schaamte verbloemen.

De angel van zo'n gedicht zit hem juist in het gebrek aan hoorbare verontwaardiging; de polemiek met een levenswijze, een bepaalde opvatting van het bestaan, of een bepaalde opvatting van poëzie zelfs, zit hem helemaal in de vorm en het taalgebruik van dit gedicht.

Tenslotte een dichter die al vrij lang bezig is, maar bijna onopgemerkt: Rouke van der Hoek. Zijn bundel Bodemdaling put onverbloemd uit de eigen ervaringen en uit de hem omringende werkelijkheid en wil de poëzie opvatten als een vertaling daarvan in min of meer gebonden vorm. Dat levert heel aantrekkelijke, herkenbare gedichten op die kunnen handelen over de ‘Visboer op vrijdag’ of over ‘Tuinbonen’ of ‘Vogeltelling’ of ‘Rommelmarkt’. Omdat het aangezicht van Nederland er inderdaad rampzalig door wordt geschaad, koos ik tot slot van deze kroniek voor:

Kastanjemineermot

Wie lanen had om te beplanten en grote ambities aan grote bomen koppelde, met klevende knoppen, witte toortsen, koos deze nutteloze - timmerhout noch vruchtvlees - om de glamour van zijn zaad. Want de kastanje vers uit zijn bolster is een secretaire uit Versailles of het dashboard van een Wolseley in het wild. Voor hij verdoft.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 56

Zo plantten heren kastanjes rond kastelen en op pleinen van steden in afwachting van nog vele eeuwen. Ook toen de schrille iep - het skelet in de bosrand - afscheid nam van het landschap, voorzag niemand hoe door een graadje meer klimaat en de reislust van een mot landgoederen zouden verbruinen, stadsgezichten verstoffen.

Besproken boeken

ANKER, ROBERT: Heimwee naar Amsterdam, Querido, 2006. ISBN 90 2145 023 2. €17,95. HOEK, ROUKE VAN DER: Bodemdaling. Amsterdam Atlas, 2005. ISBN 90 4501 363 0. €15. KROL, GERRIT: 't Komt allemaal goed. Amsterdam, Querido, 2005. ISBN 90 2147 032 2. €18,50. MENKVELD, ERIK: Prime time. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 2005. ISBN 90 2824 030 6. €12,50. TELLEGEN, TOON, MET TEKENINGEN VAN JAN JUTTE: ...m n o p q... Amsterdam, Querido, 2005. ISBN 90 2148 474 9. €17,50.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 57

Jaap Goedegebuure ...... Tegendraadse Vlamingen Kroniek van het proza

Arjen Fortuin, letterkundig redacteur van NRC Handelsblad publiceerde onlangs een paginagroot artikel waarin hij betoogde dat de boeken van jonge Vlaamse auteurs als Dmitri Verhulst, Stefan Brijs en Annelies Verbeke beter, want gedurfder en vitaler waren dan het werk van hun Nederlandse generatiegenoten. Hoogste tijd derhalve om in deze aflevering van de prozakroniek eens wat proefnemingen te doen. Omtrent de Vlaming doen allerlei oordelen en vooroordelen de ronde, niet alleen in Nederland, maar ook in Vlaanderen. De Vlaming zou het niet al te nauw nemen met regelmaat, discipline en arbeidsethos. De Vlaming laat zich niet bang maken door autoriteiten en gewichtigdoeners. En wanneer het vanaf de top toch eens stormt en raast, trekt hij de rand van zijn pet over de ogen, kromt de rug en wacht tot de bui is overgedreven. De wereld mag vergaan zolang de Vlaming zijn pintje kan blijven pakken en er zo nu en dan iets schoons op de televisie te zien is. Dmitri Verhulst, volbloed Vlaams auteur, doet er in zijn roman De helaasheid der dingen alles aan om de clichés die omtrent zijn landgenoten de ronde doen aan te dikken. Het is een aanpak die respectabele gangmakers kent. Schilder James Ensor herschiep Vlaanderen tot een nooit eindigende carnavalsstoet, Hugo Claus weet van elke Belgische tragedie een operette te maken en Tom Lanoye laat zijn personages nooit ver uit de pas lopen bij de befaamde stripfiguren Lambiek, Tante Sidonia en Jerommeke. Maar ondanks deze illustere voorbeelden is Verhulst Verhulst en wel om zijn volstrekt eigen stijl. Er zijn er maar weinig die hun zinnen zo pittig weten te kruiden als hij. Gevolg: je schiet geregeld in de lach, maar niet zelden besef je al nahinnikend en hikkend dat je een venijnige schop tegen je gevoelige delen hebt moeten incasseren. De helaasheid der dingen brengt ons in het dorp Reetveerdegem, ‘een negorij van duivensport en motregen’. Een zich Dmitri Verhulst noemende verteller heeft er zijn wieg staan, in een huis dat wordt bestierd door een grootmoeder en uitgewoond door een viertal zuipschuiten van zoons, Herman, Zwaren, Potrel en Pie. Pie alias Pierre is Dmitri's papa en zonder twijfel de dorstigste broeder in deze natte gemeente. Om begrijpelijke redenen heeft Dmitri's mama niet afgewacht tot manlief

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 58 er in slaagde om zich definitief dood te drinken. Ze verliet het echtelijk kot dat doordrenkt was met het aroma van verschaald bier, zweet, pis, drek en kots, en koos voor een ander lief en een ander land. Sindsdien bestaat ze voor de Verhulsten niet meer, al doen er over haar nog wel legendarische verhalen de ronde. Die hebben allemaal te maken met het permanente blaasdefect dat ze opliep bij Dmitri's geboorte. Op grond daarvan is haar van overheidswege een plaspas verstrekt, die haar in staat stelt overal haar gevoeg te doen dan wel voor te dringen bij iedereen die netjes in de rij staat voor een openbaar toilet. Op vertoon van het document weet ze zelfs korting te krijgen op de entreebiljetten voor bioscoop en theater. Groteske taferelen als deze markeren de kruisweg des levens die de Verhulsten met vallen en opstaan afleggen. Herman verwerft zich een plaats in het Guinness Book of Records door officieus wereldkampioen zuipen te worden en Potrel organiseert in reactie daarop een Tour de France voor drinkers, met tijdritten, tussensprints, bergetappes en de met truien gestoffeerde klassementen die daarbij horen. Zoals dat bij een grotesk verhaal past, schieten sfeer en toon soms door naar grimmiger diepten, bijvoorbeeld aan het slot van het hoofdstuk waar Dmitri zijn vroegere dorpsgenoot Franky portretteert als de dolgedraaide verzamelaar van spoortreintjes én judaica (chanoeka-kandelaars, keppeltjes en zo meer). Op bezoek bij deze collectioneur stelt de verteller vast dat Franky de beestenwagonnetjes die achter zijn speelgoedlocs hangen heeft volgestouwd met kleine joodjes. Tja, de Vlamingen en hun verwantschap met de Duitse stam, dat is een apart verhaal. Grimmigheid is de uiteindelijke ondergrond van dit boek. Dmitri Verhulst (die hoogstwaarschijnlijk verre van identiek is met de romancier van die naam) bedelft het publiek niet alleen onder grollen en grappen, maar keilt ze zo nu en dan ook een lading galstenen naar het hoofd. Hij is verbitterd om alles wat de vrijgevochten Verhulstbende door moraalridders en fatsoenrakkers is aangedaan, maar niet minder verbitterd wanneer hij, door de jeugdzorg uit huis geplaatst en opgevoed in pleeggezinnen, merkt hoezeer hij vervreemd is van zijn oude milieu. Tegen wil en dank op pelgrimage naar zijn geboortedorp bespeurt hij een niet te onderdrukken weerzin tegen de oudgeworden maar nog altijd stug doordrinkende ooms die zijn zoontje bier voorzetten en vieze woorden leren. Nergens meer thuis, dat is Dmitri's lot. En zo eindigt deze hilarische geschiedenis toch nog in mineur.

Mensen die het menen te weten, twijfelen er niet aan dat het tijdperk van de gekloonde mens nabij is. Anderen krijgen alleen van de gedachte al koude rillingen. Je hebt ook schrijvers die van blijde en bange toekomstverwachtingen een verhaal brouwen. Harry Mulisch deed dat bijvoorbeeld met De procedure (1998), een moralistische geschiedenis over een biochemicus die uit anorganische stoffen de ‘eobiont’ schept en slachtoffer wordt van de duistere machten die hij daarmee oproept. Mulisch maakte er geen geheim van dat hij zijn roman had geënt op Gustav Meyrinks De golem (1915), een klassieker uit het griezelgenre dat als geheel teruggaat op Mary Shelley's Frankenstein (1818).

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 59

Gedrieën horen De procedure, De golem en Frankenstein tot de stamboom waaraan recentelijk De engelenmaker van Stefan Brijs is ontsproten. Ook deze roman handelt over het verlangen om nieuw leven te creëren, en is bovendien overtrokken met het schemerdonker van de gothic novel. Brijs heeft zijn uiterste best gedaan om het publiek er bij voorbaat van te doordringen dat de dorpsdokter van Wolfsheim, een oord in het Duitstalige deel van België nabij het drielandenpunt, een engerd is. Niet alleen zagen zijn ouders en de dorpspastoor in de hazenlip en het rode haar van de pasgeborene tekenen van een satanische bezetenheid (reden om hem enige jaren op te bergen in een naargeestig nonnenklooster), ook als volwassene is Victor Hoppe anderen de daver op het lijf blijven jagen. Hij maakt een emotieloze indruk, kijkt dwars door je heen en vermijdt contact. Wel toont hij zich bereid patiënten gratis te helpen. Maar al spoedig blijkt dat hij daar zo zijn bedoelingen mee heeft. Hoppe, ooit een veelbelovend embryoloog, is vanwege de aantijging van frauduleuze praktijken door de Akener universiteit ontslagen. En dat na het door hem behaalde succes van drie gekloonde muizen. Om te laten zien dat hij God het nakijken kan geven, fabriceert hij uit eigen lichaamscellen drie zoons. Ze worden alle drie geboren met zijn hazenlip, rode haar en krankzinnige intelligentie. Om te benadrukken dat het eigenlijk wezens van een andere orde zijn, doopt hij ze met de aartsengelennamen Michaël, Gabriël en Rafaël. Helaas, deze Frankenstein blijkt een sloddervos die al manipulerend met cellen en genen regelmatig een steekje laat vallen. Het weefsel waaruit de drie kleine demonen zijn gemaakt is van zodanige kwaliteit dat ze snel verouderen en - letterlijk - als proefkonijnen creperen. Behalve genoemde verwikkelingen bevat dit boek nog veel meer elementen die het tot een volwaardig specimen van de horrorroman maken. Maar in weerwil van de gruwelijke gebeurtenissen en de bloederige, soms weerzinwekkende details, is De engelenmaker niet echt verontrustend. Dat heeft iets merkwaardigs, nu de klonen weldra onder ons zullen zijn. Dat deze roman zo weinig effect sorteert, heeft alles van doen met de schatplichtigheid aan conventies die dankzij Hollywood tot het gesunkenes Kulturgut zijn gaan behoren. Zelfs het onmiskenbare vakmanschap van Stefan Brijs, dat garant staat voor een hoge amusementswaarde, verandert daar niets aan.

Telkens wanneer Gerard Reve, de smartelijk gemiste volksschrijver, een nieuw werk op het weefgetouw had gezet, dankte hij God dat er weer geen normaal mens in voorkwam. En terecht. Kunst en literatuur moeten het niet hebben van de brave middelmaat die in talloos veel bleke levens te vinden is. Het zijn juist de excentriekelingen, zotten, heiligen en criminelen die de artistieke kost kruiden. Nog veel eerder dan Reve deed Dostojevski daar zijn voordeel mee. Ik weet niet of Saskia de Coster ooit bij Reve dan wel Dostojevski in de leer is geweest, maar de les dat je je als schrijver niet met onversneden banaliteiten moet inlaten heeft ze zich terdege aangetrokken. Elke pagina van haar roman Eeuwige roem getuigt daarvan. En dat vooral vanwege de onverschrokken manier waarop De Coster alle perken van waarschijnlijkheid, maat en fatsoen

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 60 te buiten gaat. Ze laat dieren denken en spreken, wekt overledenen op uit het graf en laat ze even zo rustig weer dood gaan. Haar personages snuiven en slikken dat het een aard heeft en gaan voor geen schelmenstreek opzij. Alles in dit boek neigt naar overdaad en overdrijving. Vrijwel alle handelingen en gebeurtenissen staan in het teken van het exces, het verteltempo is afgesteld op de snelheid van de achtbaan en de stijl die stijf staat van zwiepende beweringen en zwierige bewoordingen giert de lezer als onversneden alcohol door keel en aderen. Hoe sprookjesachtig Eeuwige roem hier en daar ook lijken mag, we bevinden ons wel degelijk in het volle bestaan van anno nu, de wereld van metropolen en megasterren, glitter en glossy. Julie, een van de twee heldinnen om wier levens deze geschiedenis gesponnen is, schopt het na een gegarandeerd traumavrije opvoeding in een seksclub tot beroemd zangeres en geliefde van de popmuzikant Michael (die zijn agressiviteit en vrouwenhaat met rapper Eminem gemeen heeft). Julies tegenpool is ene Babs, een meisje dat begiftigd is met een meer dan uitzonderlijke intelligentie. Voor haar geboorte kon ze al zo goed lezen dat ze begon te stampvoeten wanneer haar moeder de bladzijden van het boek niet snel genoeg omsloeg. Eenmaal op aarde heeft ze wijsheid definitief in pacht. Veel nut of voordeel brengen die talenten haar niet. Aan de dood van haar oudere zusje Laura (die wordt bedolven onder een zelfgemaakte sneeuwbal) zal Babs zich altijd schuldig blijven voelen. En nadat ze een relatie heeft aangeknoopt met Ruben (leider van de beweging der Sterfelijken en in die hoedanigheid de gezworen vijand van hoogbejaarden die op kosten van de gemeenschap stug doorgaan met leven), verschilt haar lot niet zo heel veel van dat van Julie, die zich stelselmatig de geweldsuitbarstingen van Michael moet laten welgevallen. Zodra de wegen van deze twee vrouwen elkaar kruisen, vallen ze elkaar als overrijpe vruchten in de armen. Ze laten hun mannen in de steek en besluiten voor altijd bij elkaar te blijven. Het is een voornemen dat in de goede bedoelingen blijft steken. Michael en Ruben, hoogst verwonderd dat ze het op dit punt zo goed met elkaar kunnen vinden, verstoren de prille damesliefde uit alle macht, ook al moeten ze dat met een verblijf in de gevangenis bekopen. Aan Julie's bestaan zal een vroegtijdig einde komen als de door haar bestuurde bolide zich in een gevel boort. Twee vrouwenlevens die zich als polen tot elkaar verhouden, waar doet dat aan denken? We moeten er tweehonderd jaar voor teruggaan, om uit te komen bij de befaamde Markies de Sade en zijn karakters Justine en Juliette. Babs die geen vlieg kwaad doet, vertoont gelijkenis met de brave Justine, die moet ervaren dat deugdzaamheid niet loont. Zusje Juliette daarentegen praktiseert alles wat God verboden heeft en vaart er wel bij. Toch loopt het script van Saskia de Coster in omgekeerd evenredige zin af. Terwijl Julie in het harnas van haar zonden sneuvelt, mag Babs blijven leven. Ze smaakt uiteindelijk nog het geluk dat Laura zo maar, ‘op de rug van de zwemmende tulp of de bloeiende vis’, in het door haar te schrijven Boek van Wijsheid terechtkomt. En daarmee is het

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 61 ogenblik aangebroken dat zij én Saskia de Coster weer opnieuw mogen beginnen. ‘Wij zullen er altijd zijn, wij zullen verder verslag uitbrengen, wij zullen dromen binnenmarcheren, Wij zullen vertellen Wij zullen vertellen over Wij zullen vertellen over die ene seconde die de schuld is van de hele wereld. Wij zullen u alles vertellen.’ Wel, mevrouw De Coster, heel graag, als het u behaagt.

In de vijftig jaar dat de economische en politieke eenwording van Europa dichterbij kwam, bleef er van de Europese idealen steeds minder over. Niemand die nu nog gelooft dat dit deel van de wereld de bakermat van de beschaving is, integendeel: we zijn ons er maar al te zeer van bewust dat we elkaar in talloze oorlogen naar het leven stonden. Dan is er ook nog de schandvlek van onze koloniale erfenis. Het waren Portugezen, Spanjaarden, Nederlanders, Engelsen, Fransen, Belgen en Duitsers die vijf eeuwen lang Amerika, Afrika en half Azië bezet hielden en er roofden en plunderden zoveel ze konden. Toen het koloniale tijdperk ten einde liep, kwamen de gevolgen als een boemerang op onze hoofden terug. Degenen die we met harde hand of, in het gunstigste geval, met zachte aandrang kennis hadden laten maken met onze taal, onze christelijke religie en onze zogenaamde menselijke waarden, claimden op grond daarvan het recht om bij ons aan te schuiven. ‘The Empire strikes back’, noemt men dat wel (met dank aan de makers van de vijfde Star Wars-film). Sindsdien zijn wij in de verdediging gedrongen. Het ooit zo kosmopolitische Europa verandert al meer en meer in een grimmig en ondoordringbaar fort dat nieuwkomers afweert. We laten ze met een gerust geweten stikken in een vrachtwagen of verdrinken in de Straat van Gibraltar. Fort Europa, zo heet het laatste boek van de Vlaamse dichter, romancier en theatermaker Tom Lanoye. De flaptekst noemt het een novelle, maar wie het leest, begrijpt dat het onlangs met succes op het toneel kon worden gebracht. Elk van de negen hoofdstukken is immers geschreven in de vorm van een monoloog of dialoog. Aan het woord komt een aantal anonieme figuren. Ze houden zich op in een stationshal en maken een verloren indruk. Volgens de auteur houden ze het midden tussen ‘toeristen bij hun afreis, vluchtelingen bij hun afscheid en gevangenen bij hun wegvoering.’ Het zijn mensen die zich duidelijk niet meer op hun plek voelen. Ze lijken te beseffen dat het afgelopen is met de politieke en culturele macht van de Oude Wereld, en dus ook met het recht op zoiets als een homogene en consistente Europese identiteit. Ze leven in de versplintering en worden door Lanoye in staat gesteld om daar een ‘hooglied’ op te zingen, ook al heeft dat veel weg van een bitterzoete klacht. Allereerst is daar een Belg die eraan herinnert dat zijn land, de schepping van een paar machtige buren, nooit veel meer was dan het slagveld waar diezelfde buren gewoon waren hun ruzies uit te vechten. ‘Er is geen volk of nationaliteit die zijn darmen niét is komen vergooien, zijn bloed niét is komen vergieten op het altaar van onze polders, de offersteen van onze Ardennen. Ons brood smaakt al eeuwen naar het bloed van Europa. De bloem van iedere natie is bij ons geplet en uitgeperst als mosterdzaad en kakkerlakken.’ Dan komt er een jood aan het woord. Zijn lot is de voorafschaduwing van

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 62 wat zijn medereizigers te wachten staat. Hij weet immers als geen ander wat het is om permanent opgejaagd en vervolgd te worden. De les die hij daar uit trekt, is dat je het vaderland beter met je mee kunt dragen dan dat je er in geworteld bent. Alleen hij overleeft die bereid is zich naar de omstandigheden te plooien en, als het helemaal niet anders kan, zich met list en bedrog staande te houden. Zo gaat de beurtzang voort. De toon blijft onverminderd wrang, om niet te zeggen cynisch. Er wordt gescholden op de Russen die van de communistische utopie een smeerboel hebben gemaakt, en een ondernemer beklaagt zich over de stigmatisering waaronder hij te lijden heeft en dreigt zijn kapitaal onder te brengen waar het ooit gestolen is, dat wil zeggen in Zuid-Amerika. Bij wijze van intermezzo bejammert een duo de culturele verworvenheden die samen met Europa ten onder dreigen te gaan, te weten het klokgebeier van kathedralen, de filosofie van Schopenhauer en de smaak van parmaham met meloen. Tot slot mogen drie bejaarde hoeren hun wensen kenbaar maken. De eerste wil haar lenige en gevulde lijf terug, de tweede droomt ervan alsnog moeder te worden en de derde kiest ervoor zo gauw mogelijk dood te gaan. Cosmetische operaties, genetische manipulatie en euthanasie, dat is wat de Europeaan nodig heeft om te kunnen transformeren tot de Nieuwe Mens. Uit deze samenvatting zal duidelijk geworden zijn dat Lanoye zijn publiek een kleine staalkaart van actuele thema's en hete hangijzers heeft willen voorschotelen. Hoe hij zich tot al die kwesties verhoudt, vertelt hij er niet bij. Zijn oogmerk is om deze potpourri uit te serveren als betrof het een Bourgondische maaltijd, dat wil zeggen stevig van substantie en pittig gekruid. Wat ik mis op dit menu, is een antwoord van Lanoye op de vraag tegen wie of wat dat Fort Europa ons nu wel moet beschermen. Tegen vreemde indringers? Of tegen onszelf?

Besproken boeken

BRIJS, STEFAN: De engelenmaker. Amsterdam, Atlas. €19,90 COSTER, SASKIA DE: Eeuwige roem. Amsterdam, Prometheus. 232 blz. €15,95 LANOYE, TOM: Fort Europa. Hooglied van versplintering. Amsterdam, Prometheus. 113 blz. €17,95 VERHUIST, DMITRI: De helaasheid der dingen. Amsterdam, Contact. 207 blz. €18,90

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 63

...... Besprekingen en aankondigingen

Basso, Paola: Aspetti diacronici e sincronici del genitivo in neerlandese e svedese, Università degli Studi di Trieste, Dipartimento di Scienze del Linguaggio dell'Interpretazione e della Traduzione, Trieste, 2004.

Paola Basso, die Nederlands studeerde aan de tolkenschool van Triëst (SSLMIT) bracht dankzij het Erasmusprogramma een jaar door in Stockholm. Aan de universiteit van deze stad deed ze diachronisch en synchronisch onderzoek naar de genitiefconstructies in het Nederlands en het Zweeds. Haar boek richt zich tot een Italiaans publiek dat niet noodzakelijk voorkennis hoeft te hebben van deze talen. Hoofdstukken een en twee bieden een grondig gedocumenteerd historisch overzicht van de ontwikkelingen van het Nederlands en het Zweeds in een breed politiek, economisch en godsdienstig kader. De geschiedenis van de ontwikkeling van het Nederlands, die voor Italiaanstaligen tot nog toe alleen maar vrij summier in het boekje van Vandeputte et al. Il Neerlandese te vinden was, wordt hier in detail uiteengezet. De auteur beschrijft de inbreng van de verschillende Germaanse volkeren - Bataven, Franken, Saksen en Friezen - in wat zou uitgroeien tot het Nederlands. Het belangrijke ingveoonse substraat zou verklaard kunnen worden door het bestaan van een Noordzee-liga, het resultaat van veelvuldige handelscontacten tussen de volkeren aan beide zijden van de Noordzee. De auteur geeft aan welke letterkundige en ambtelijke geschriften het licht zagen in de opeenvolgende stadia van de ontwikkeling van het Nederlands. Ze gaat uitgebreid in op de redactie van de Statenbijbel, de invloed van de boekdrukkunst, de woordenboeken en grammatica's van de 18e en 19e eeuw, het WNT, de spellingshervormingen door de jaren heen, de verhouding tussen literaire en gesproken taal in de 19e eeuw, de oprichting van de Taalunie, de uniformering van de spelling en het Groene Boekje. Vreemd genoeg ontbreekt hier een verwijzing naar de monumentale beschrijving van de grammatica die in opdracht van de Taalunie werd gerealiseerd: de Algemene Nederlandse Spraakkunst, waar tussen haakjes wel naar verwezen wordt in de loop van de studie.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 64

De geschiedenis van het Zweeds begon met het protonoors, waarvan sporen te vinden zijn in runeninscripties vanaf 300 n.Chr. In de fonetische en morfologische evolutie van het protonoors naar het Zweeds speelden vooral de syncope van de onbeklemtoonde klinkers en het fenomeen van de umlaut een belangrijke rol. Het eigenlijke Zweeds ontstond rond 800, het begin van de Vikingperiode. De auteur richt haar aandacht vooral op de fonetische wijzigingen in dit eerste stadium van de taal. In de jaren van de Hanze werd het Zweeds verrijkt met Duitse leenwoorden; Stockholm was immers lid van dit handelsverbond tussen Noord-Europese handelssteden. Ook voor het Zweeds gaat Paola Basso in op de eerste ambtelijke, literaire en godsdienstige geschriften. Wat deze laatste betreft, speelt de kring van de heilige Birgitta en het klooster van Vadstena, dat tot een belangrijk cultureel centrum uitgroeide, een grote rol. Er werden in die vroege periode ook ridderromans geschreven zoals Flores och blanzeflor. Weliswaar wordt in een voetnoot opgemerkt dat dezelfde roman in het Nederlandse taalgebied bekend was onder de titel Floris ende Blancefloer, toch zou het een evenwichtiger behandeling van de twee talen ten goede zijn gekomen als de middeleeuwse literaire juweeltjes zoals Van den Vos Reynaerde en Mariken van Nieumeghen niet onvermeld waren gebleven bij de beschrijving van het Nederlands. In de 15e eeuw traden belangrijke fonetische veranderingen op waardoor het Zweeds zich van de andere Scandinavische talen begon te onderscheiden. In de 16e eeuw werd het lutheranisme in Zweden ingevoerd van koningswege. Als enige bron voor de Gustav Vasa-Bijbel werd de vertaling van Luther gebruikt, waardoor er nogmaals een groot aantal Duitse leenwoorden in de taal werd opgenomen. Vanaf de 17e eeuw werden er academies opgericht, grammatica's en woordenboeken geschreven en werd er gediscussieerd over de spelling. In de 20e eeuw kwamen gesproken en geschreven taal dichter bij elkaar en werd het Standaardzweeds verspreid dankzij de scholen en de media. In hoofdstuk drie en vier wordt de deflexie - het verlies van de verbuigingen - in het Nederlands en het Zweeds geschetst. Deze vond zijn oorzaak in het samensmelten van vormen en functies van de nominatief, genitief, datief en accusatief die in het Germaans en het Protonoors nog leefden. De deflexie is niet alleen aan fonetische veranderingen toe te schrijven, maar ook aan factoren zoals de ontwikkeling van de voorzetsels, het gebruik van het lidwoord en het ontstaan van een vaste woordvolgorde. Wat het Nederlands betreft stelt de auteur, in navolging van Ramat (1988), dat deze volgorde SVO is. Nu is over de vraag of het een SVO of een SOV-taal is al veel inkt gevloeid, maar verschillende taalkundigen (o.a. Koster 1975, Godin 1980, Ross 1998, Bennis 2000) zijn tot de slotsom gekomen dat het een SOV-taal is. Het ware wellicht beter geweest deze kwestie, die verder geen belang heeft voor deze studie, niet aan de orde te laten komen.

De auteur concentreert haar aandacht verder op de genitief. Ten eerste is er de lexicale genitief die een syntactische functie heeft en afhangt van de valentie van

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 65 werkwoord, adjectief of voorzetsel, zoals van eten in hi at des honechs. Ten tweede is er de adnominale attributieve genitief die een bepaald semantisch verband legt tussen twee naamwoorden, zoals bijvoorbeeld een tijdsbepaling in int jaer ons Heren of een bezitsrelatie in Davids zone. De auteur maakt een gedetailleerde analyse van de verbuigingen en de deflexie in het Oud- en het Middelnederlands. Al in de 14e eeuw had de synthetische genitief grotendeels het veld geruimd voor de analytische met het voorzetsel van waarvan de oorspronkelijke plaatselijke betekenis van ‘verwijdering’ of ‘oorsprong’ uitgebreid werd naar de andere betekenissen. In het moderne Nederlands kreeg het foneem -s de overhand in de synthetische genitief, ook in die gevallen waar de verbuiging -en, e of Ø had moeten zijn. Tot de 20e eeuw was er een grote afstand tussen de geschreven taal, waar kunstmatige verbuigingen worden aangebracht, en de gesproken taal, waaruit deze allang verdwenen waren. Het Oudzweeds had van het Protonoors een vrij ingewikkeld systeem van verbuigingen met vier naamvallen en acht flexiethema's geërfd. In het Middelzweeds ging vanwege de deflexie het verschil tussen de paradigma's - de verschillende verbuigingsmodellen - verloren, wat een vereenvoudiging van het hele systeem met zich meebracht: nominatief, datief en accusatief vielen samen. De genitief heeft op het eerste gezicht de deflexie overleefd, maar in werkelijkheid werd de genitief -s geherinterpreteerd als modificator van de hele constituent, als een phrase marker die zelfs aan andere verbuigingssuffixen kon worden gehecht. In dezelfde periode doen de perifrastische vormen van de genitief hun intrede. Anders dan in het Nederlands worden voor deze perifrastische vormen verschillende voorzetsels gebruikt, zoals av, på, för, i, till. In het laatste hoofdstuk, een synchronische beschouwing van de twee genitiefvormen en de relaties die ze kunnen uitdrukken, laat het ontbreken van een duidelijke theoretische grondslag zich gevoelen. Bij de behandeling van de genitief -s, die in het moderne Nederlands alleen maar voorkomt als determinator van eigennamen of van naamwoorden die als appellatieven kunnen worden gebruikt, verwijst de auteur naar de theorie van de structurele taalkunde, wat op zich al een vage verwijzing is. Ze stelt dat bij de synthetische genitief drie ‘argumenten’ - een basisbegrip uit de taalkunde dat zonder verdere uitleg wordt gebruikt - als determinator kunnen optreden: ‘agens’ - Peters gehuil -, ‘thema’ - Peters ontslag - en ‘relatie’ - Peters moeder. De eerste twee categorieën komen overeen met de subjectieve en de objectieve genitief, terwijl in de derde alle andere relaties, zoals bijvoorbeeld ‘bezit’ kunnen worden ondergebracht. De conclusie die hieraan verbonden wordt, namelijk dat de beperkingen op het gebruik van de synthetische genitief louter syntactisch zijn en niet semantisch is mij niet duidelijk. Agens en thema zijn semantische rollen die worden gecodeerd door grammaticale functies; de beperkingen hebben dan ook in de eerste plaats een semantische grondslag. Uit het onderzoek van de analytische genitiefconstructie komt naar voren dat het Nederlandse van semantisch vrijwel leeg is. De auteur maakt een vergelijking met het Italiaans, dat als enige Romaanse taal de twee hoofdbetekenissen

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 66 van van - locatief en genitief - niet versmolten heeft en twee verschillende voorzetsels kent: di en da. Van en di in genitiefconstructies duiden alleen het bestaan van deze constructie aan, zonder enige betekenisbijdrage. In het Zweeds wordt de synthetische genitief veelvuldig gebruikt. Het is een deiktische determinator die aangeeft dat het hoofd van de genitiefconstituent bepaald is. In de analytische genitiefconstructie gebruikt het Zweeds zestien voorzetsels waarvan av het meest gegrammaticaliseerd is. De keuze van het voorzetsel hangt verder af van de lexicale waarde van de naamwoorden en de semantische relatie die tussen deze naamwoorden bestaat.

Ook al berust het werk van Paola Basso niet op origineel onderzoek, het is zonder meer interessant en diepgaand. Alleen is het jammer dat ze niet voor een duidelijker theoretisch kader heeft gekozen. Soms breekt door de traditionele grammaticale analyse een inzicht van de moderne taalkunde door, wat echter eerder voor verwarring zorgt. Zo ook bijvoorbeeld als de auteur opmerkt dat het onderscheid tussen grammaticale en semantische naamvallen niet duidelijk te maken is. De aanname van een van grondslagen van de functionele of de generatieve taalkunde dat grammaticale functies semantische rollen coderen, zou deze vraag overbodig maken. Dat neemt niet weg dat de Italiaanse studenten Nederlands en Zweeds zeker hun voordeel kunnen doen met deze studie. - Marleen Mertens

Lilie Roosman: Phonetic experiments on the word and sentence prosody of Betawi Malay and Toba Batak. Dissertatie, Utrecht, Landelijke Onderzoeksschool Taalwetenschap, 2006. 170 pp. ISBN 90 76864 98 5

Lilie Roosman werd geboren in Jakarta en begon daar in 1983 met een studie Nederlands. Na afronding daarvan volgde ze de opleiding Dutch Studies aan de Universiteit Leiden, waar zij in 1992 afstudeerde op een onderzoek naar glijklanken in het Nederlands. Op 26 april jl. verdedigde zij aan dezelfde universiteit haar proefschrift over prosodie in twee regionale Indonesische talen. Haar onderzoek maakte deel uit van het KNAW-project ‘Phonetics and Phonology of (Word) Prosodic Systems in Indonesian Languages’, waarbij een samenwerkingsverband bestond tussen de Leidse Universiteit en de Universiteit van Indonesië, waar Lilie Roosman sinds 1992 als extramurale docent werkzaam is. De dissertatie doet verslag van experimenteel fonetisch onderzoek naar de temporele en melodische structuur van het Betawi Maleis (BM) en het Toba Batak (TB), respectievelijk een taal zonder woordklemtoon, gesproken in het centrale deel van Jakarta, en een taal met woordklemtoon, gesproken in het noorden van Sumatra. Het tweede deel van het onderzoek betreft de invloed van deze twee talen op de realisatie van woord- en zinsprosodie in het Nederlands als tweede taal. Hoofdstuk II bevat een helder en toegankelijk overzicht van de functies en vormen van prosodie op woord- en zinsniveau, gevolgd door een beschrijving

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 67 van de twee onderzochte talen. In hoofdstuk III wordt verslag gedaan van experimenteel onderzoek naar de invloed van positie in de zin (finaal of niet-finaal) en prominentie (plus of min focus) op de temporele en melodische parameters in beide talen. De verwachting was dat TB-sprekers de verschillen tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde syllaben in prominente woorden duidelijker zouden markeren dan sprekers van het BM. Daarnaast werd verwacht dat er tussen de twee talen geen verschil zou zijn in het prosodisch markeren van grenzen. Het opvallendste resultaat was dat de temporele effecten in BM veel groter waren dan in TB. Waarschijnlijk is het duureffect in TB zoveel kleiner omdat lengte van consonanten in die taal woordonderscheidend is en daarmee niet meer gebruikt kan worden om andere linguïstische verschijnselen - zoals klemtoon - te markeren. In TB fungeert toonhoogte als belangrijkste markeerder van klemtoon, zelfs als de beklemtoonde syllabe niet prominent is (in tegenstelling tot in het Nederlands, waar beklemtoonde maar niet-prominente syllaben alleen een duurmarkering krijgen). In hoofdstuk IV wordt een perceptiestudie beschreven waarin Nederlandse uitingen van de BM- en TB-sprekers aangeboden werden aan Nederlandse luisteraars om vast te stellen in hoeverre de prosodische structuur van de moedertaal hoorbaar is wanneer ze Nederlands spreken. TB-sprekers produceren uitingen met een significant betere prosodische structuur dan BM-sprekers, wat verklaard kan worden uit het feit dat zij klemtoon duidelijker realiseren dan de sprekers van een klemtoonloze taal. Daarnaast werd gekeken hoe gevoelig de TB- en BM-sprekers zelf zijn voor ‘non-native’ prosodie in het Nederlands, en uit dit experiment komt naar voren dat ze erg slecht zijn in het detecteren van de moedertaal (i.e., TB of BM). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een pleidooi voor een gedifferentieerde aanpak bij het onderwijs: wanneer iemand met Toba Batak (of een andere klemtoontaal) als moedertaal Nederlands gaat leren is er minder aandacht nodig voor de prosodie dan bij Jakartaanse leerders (of andere sprekers van een klemtoonloze taal). In hoofdstuk V volgt een akoestische analyse van de Nederlandse uitingen van de BM- en TB-sprekers, waarbij de bevindingen van hoofdstuk III worden bevestigd, wat betekent dat de prosodische structuur van de moedertaal duidelijk de productie van de tweede taal beïnvloedt. Het boek wordt afgesloten met een discussiehoofdstuk. De samenvatting wordt zowel in het Engels als in het Indonesisch gegeven. Het onderzoek laat zien dat er invloed is van het prosodische systeem van de moedertaal bij het spreken van een tweede taal met een ander prosodisch systeem. Dit betekent dat de zogenaamde ‘transferhypothese’, die jarenlang als achterhaald is beschouwd, toch echt rehabilitatie verdient. Daarnaast is het zeer interessant dat het Toba Batak klemtoon vooral markeert met toonhoogte; dit betekent dat naast duur (Nederlands) en luidheid (Spaans) ook toonhoogte het belangrijkste correlaat van klemtoon kan zijn. Grote delen van het boek - vooral de experimentele hoofdstukken - zijn vrij specialistisch van aard en daarmee moeilijk toegankelijk voor niet-fonetici. - Johanneke Caspers

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 68

Guy Janssens, Sabrina Sereni & Erik Spinnoy (red.) n/f 4. Onderzoek en praktijk in de Franstalige neerlandistiek. Luik, ANBF, 2004. 208 pp. €15 Amand Berteloot, Jan Konst & Nicolette Zwijnenburg (red.) Handelingen van de bijeenkomst van universitaire docenten Nederlands in het Duitse taalgebied (Berlijn, 18-20 maart 2004). Münster, Agenda, 2005. 167 pp. ISBN 3 89688 246 5. €29,80. Johan Vanparys (red.) n/f5. De neerlandistiek in het digitale tijdperk, Luik ANBF, 2005. 127 pp. €15 Philippe Hiligsmann, Ludo Beheydt, Liesbeth Degand, Pierre Godin & Sonja Vanderlinden (red.) Neerlandistiek in Frankrijk en Franstalig België / Les études néerlandaises en France et en Belgique francophone. Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant, 2005. 500 pp. ISBN 2 87209 814 3. €54,50. Philippe Hiligsmann, Guy Janssens & Jef Vromans (red.) Woord voor woord. Zin voor zin. Liber Amicorum voor Siegfried Theissen. Gent, KANTL, 2005. 459 pp. ISBN 90 72474 62 7. €30

De collectieve output van de Franstalige neerlandistiek van de afgelopen paar jaar is letterlijk zwaarwegend. Niet alleen is n/f, het jaarboek van de neerlandici in Franstalig België (de Association de néerlandistes de Belgique francophone of ANBF) inmiddels vaste prik, in het najaar van 2005 is er ook een dikke congresbundel verschenen en een bijna even omvangrijk liber amicorum voor Siegfried Theissen. De recentste twee uitgaven van n/f zijn beide het product van een ééndaagse bijeenkomst: nummer vier van een ‘onderzoeksmarkt’ die op 13 december 2003 werd gehouden in Luik, nummer vijf van een colloquium dat op 27 november 20041. plaatsvond aan de Ecole des langues vivantes in Namen. Toch zijn het eigenlijk heel verschillende bundels, zowel qua omvang (208 bladzijden tegenover 127, veertien bijdragen tegenover vijf, drie redacteurs tegenover één) als qua inhoud. In mijn bespreking van het eerste nummer van n/f (NEM 41, 2, 80-82 (2003)) bepleitte ik een thematische aanpak bij de redactie van dit soort uitgaven. In n/f 5 is dat zonder moeite gelukt, want elke bijdrage gaat over een aspect van het colloquiumthema ‘de neerlandistiek in het digitale tijdperk’: bronnen voor taalkundigen (Hennie van der Vliet), leermiddelen (Johan Vanparys), vertalen (Carola Henn), bronnen voor letterkundigen (Cees Klapwijk) en interculturele communicatie (Christine van Baalen). Wat opvalt is dat drie van de vijf stukken van intramurale neerlandici komen en twee ervan deels een product beschrijven: het Referentiebestand Nederlands (RBN; Van der Vliet) en de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL; Klapwijk). Het RBN, een digitaal lexicon ontwikkeld op initiatief van de Commissie voor Lexicografische Vertaalvoorzieningen, is onder andere gebruikt voor de vervaardiging van vertaalwoordenboeken voor de kleinere talen, zoals het Arabisch, Deens of Sranan. Het DBNL (www.dbnl.nl) ‘is in de eerste plaats een opslagplaats van literaire teksten’, maar daarnaast ook ‘een

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 69 opslagplaats van kennis over literatuur’ en een medium voor ‘kennisvermeerdering’ (85). Het bevat overigens ook een druk bezocht taalkundig gedeelte: ‘ruim 5% van het gebruik van de dbnl heeft betrekking op’ het spreekwoordenboek van Stoett (84). Het artikel van Christine van Baalen probeert een definitie te geven van interculturele communicatie en gaat in ‘op de vraag wat de plaats van interculturele communicatie zou kunnen of moeten zijn binnen de neerlandistiek’. Daarnaast bespreekt ze ‘de gevolgen (...) van het digitale tijdperk voor interculturele communicatie’ (100). Interculturele communicatie is een complex, bijna onvatbaar begrip, maar het bestaat los van het digitale tijdperk, dat Van Baalen vooral verbindt met globalisering. De ene helft van haar artikel is derhalve een kritische kijk op globalisering, de andere een kritische kijk op interculturele communicatie. Daarmee hinkt het artikel op twee aparte gedachten die ze uiteindelijk niet goed met elkaar in verband weet te brengen. De bijdragen van Johan Vanparys en Carola Henn geven een nuttig overzicht van de huidige stand van zaken. In zijn inleiding stelt de redacteur van deze bundel ‘dat de obsessieve vraag naar de toegevoegde waarde van ICT uit de voorgrond verdwenen is’ (8). Dat valt te betwijfelen: in elk geval komt hij er in zijn eigen bijdrage wel degelijk op terug. En terecht, zou ik zeggen, want we mogen ons dan bewust zijn van de noodzaak van ieder digitaal (leer)middel om waarde toe te voegen, dat wil nog niet zeggen dat elk middel dat ook inderdaad doet. n/f 4 is niet thematisch opgezet. Het bestaat uit vijf ‘literaire’ bijdragen en negen taalkundige. De aanhalingstekens rondom het woord ‘literaire’ zijn van de redactie (7), waarmee waarschijnlijk een ruime interpretatie van het begrip literair wordt aangegeven. Dat lijkt mij in dit geval niet helemaal nodig. Wellicht is de eerste bijdrage (‘Sonder Waeromme, of de alternatieve logica van de Wezenmystiek’ van Rita Fenendael) meer cultuurhistorisch van aard, maar het betreft een begrip dat toch vooral afkomstig is uit de middeleeuwse mystieke literatuur. Verder schrijft Charles van Leeuwen over ‘de Franse inspiratiebronnen van Joost van den Vondel’ en gaan de andere drie artikelen over literaire interpretatie en theorie. Pierre Geron schrijft over Bakhtin, ‘de grondlegger van de moderne inzichten over intertekstualiteit’ (41) en zijn invloed op de Nederlandse letterkundestudie. Sabrina Sereni bestudeert intertekstualiteit in Mutsaers' roman Rachels rokje. En Céline Porineau bespreekt understatement bij Herman de Coninck. Nu zie ik in deze laatste drie stukken wel een soort verbindende thematiek en bij de taalkundige bijdragen is eenzefde tendens te bemerken. De redacteurs rangschikken de taalkundige bijdragen (dus zonder aanhalingstekens) ‘grofweg in drie categorieën (...): (...) de sociolinguïstiek, de zuivere taalkunde en de toegepaste taalkunde’ (7). Van de taalkundige bijdragen is er dan één sociolinguïstisch, twee zuiver en zes toegepast.2. Van de zes toegepast-taalkundige artikelen gaan er maar liefst vijf over diverse aspecten van woordenschatkennis. Twee (door Liesbeth Degand & Julien Perrez en Julien Perrez alleen) gaan over causale connectieven. Dat zijn woorden zoals omdat en want, maar bijvoorbeeld ook aangezien, daarom en dus. De auteurs zijn voor hun onderzoek bezig met de

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 70 samenstelling van een leerdercorpus voor het Nederlands van Franstaligen. Anneke Neven schrijft over ‘het kwalitatieve aspect dieptekennis van de woordenschat’ (146). Breedtekennis is de hoeveelheid woorden die een leerder zich toeëigent; bij dieptekennis gaat het om de kennis over een individueel woord, ‘zowel het grammaticale profiel... als [zijn] semantische relaties’ (158). Marc Miceli's artikel ‘Stijgers en dalers in zakelijk Nederlands’ gaat over uitdrukkingen in het Frans en het Nederlands waarmee verschuivingen in de conjunctuur worden uitgedrukt. Brigitte Plompteux' bijdrage over samengestelde woorden bespreekt een manier om het inzicht in hun structuur en betekenis te onderwijzen. Deze vijf artikelen hadden wat mij betreft thematisch gepresenteerd kunnen worden. Maar een meer thematische aanpak (drie artikelen over tekstinterpretatie en vijf over woordenschat(verwerving)) zou de redactie dan wel met een probleem hebben geconfronteerd, want het was hun bedoeling ‘een goed overzicht van het lopende onderzoek van neerlandici in Franstalig België en gedeeltelijk ook in Frankrijk’3. te geven (7). Naast twee reeds genoemde letterkundige artikelen (Fenendael en Van Leeuwen) zouden er dan vier taalkundige buiten de boot vallen: een theoretisch exposé over het begrip functie door Jan Pekelder, een vergelijking van de prosodische systemen van het Frans en het Nederlands door Laurent Rasier, een onderzoek naar de attitude tegenover het Nederlands onder Luikse leerlingen en hun ouders door Catherine Lesire en Roland Lousberg, en een discussie over het gebruik van taxonomieën van leerdoelstellingen in het NVT-onderwijs door Theo Puttemans. De redactie heeft die keus blijkbaar niet willen maken, en in zekere zin lijkt me dat terecht, want ze zouden zes degelijke artikelen hebben moeten afwijzen. Toch vraag ik me af of er geen tussenoplossing zou zijn geweest. Met een soortgelijk dilemma zal ook Philippe Hiligsmann met collega's tot twee keer toe geconfronteerd zijn geweest. Eerst in Neerlandistiek in Frankrijk en Franstalig België, waarin ‘de teksten van de meeste lezingen’ (9) staan die tijdens een driedaags gelijknamig congres van 15 t/m 17 maart 2004 in Louvain-la-Neuve zijn gehouden. Het zijn er 34. Ik kan ze hier helaas niet allemaal de revue laten passeren, dus beperk ik me tot een aantal algemene kenmerken van de bundel. Dit was het tweede congres van, voor en door de Franstalige neerlandistiek (het eerste vond drie jaar eerder plaats in Lille; zie NEM 41, 2, 80-82 (2003)) en ‘had tot doel de stand van zaken te geven over de meest recente ontwikkelingen op het gebied van het Nederlands als vreemde taal’ (9). De bundel is verdeeld in vijf bekende deelgebieden van het vak: didactiek, taalkunde, lexicografie, letterkunde en maatschappij & cultuur. Sommige rubrieken hebben een betere samenhang dan andere. In ‘lexicografie’, bijvoorbeeld, staan vier degelijke stukken over tweetalige woordenboeken. Maar er valt ook heel wat af te dingen op de indeling. Vier van de vijf letterkundige artikelen kunnen samengevat worden onder de noemer ‘tekstanalyse’ (Dorian Cumps over Van Dis en Bordewijk; Marjan Kraft-Groot over Grunberg en Erasmus; Sabrina Sereni over Mutsaers; Valérie Staïesse over Haasse). Het vijfde artikel (Rita Fenendael over begijnen) hoort echter eerder thuis in de rubriek ‘maatschappij & cultuur’, want het gaat niet over begijnenliteratuur maar over

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 71 een periode uit hun geschiedenis. Een categorie ‘taalverwerving’ is er niet. Nu staan artikelen over dat onderwerp verspreid over drie andere rubrieken: ‘didactiek’, ‘taalkunde’ en ‘maatschappij & cultuur’. Dat is vooral jammer als je je realiseert dat de bundel een aantal heel interessante artikelen over meertalig onderwijs bevat: in ‘didactiek’ Ludo Beheydt, ‘Didactiek voor het immersieonderwijs’; in ‘taalkunde’ Barbara De Groot, ‘De verwerving van de Nederlandse schrijftaal in Waalse immersiescholen’,4. en Laurence Mettewie over Franstalige leerlingen in Nederlandstalige Brusselse scholen; in ‘maatschappij & cultuur’ Charles van Leeuwen over ‘De opkomst van meertalige universiteiten in Europa’. Dit lijkt me een gemiste kans om dit onderwerp in de schijnwerpers te zetten. Binnen de diverse rubrieken staan de artikelen grosso modo op alfabetische volgorde. Dat leidt tot rare breuken, zodat bijvoorbeeld twee artikelen over verschillende soorten woordenschattoetsen (van June Eyckmans e.a. en Hans van de Velde & June Eyckmans) 122 bladzijden van elkaar verwijderd staan. Dat is jammer, want al slaagt de bundel in het gestelde doel (zoals hierboven aangegeven, een stand van zaken te schetsen), hij geeft m.i. op deze manier geen ‘goed beeld van de rijkdom van het wetenschappelijk en/of didaktisch onderzoek’ (9). Doordat de verbanden tussen diverse bijdragen niet worden getoond, blijft dat beeld namelijk incompleet. Wat verder nog opvalt aan de bundel, is hoe groot het aantal bijdragen is dat over taal, taalkunde en/of taalonderwijs gaat. Afgezien van de vijf artikelen in de rubriek letterkunde, staat er één stuk over letterkundeonderwijs in ‘didactiek’ (Sonja Vanderlinden over ‘Een viertalige dvd over twee Fins de siècle’). De rubriek ‘maatschappij & cultuur’ voegt daar eigenlijk niets aan toe: naast het reeds genoemde stuk van Van Leeuwen bevat hij vier bijdragen over taalen cultuuronderwijs (Alice van Kalsbeek, ‘Culturen contrasteren: een zinvolle taak?’; Thomas Beaufils over door studenten gemaakte reisgidsen; Dorothé Maréchal over ontmoetingen tussen Vlaamse en Franstalige leerlingen; en Gérald Stell over de passieve tweetaligheid van sommige studenten Nederlands in Frans-Vlaanderen), en twee bijdragen over de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs in de regio (Christian-Pierre Ghillebaert over de totstandkoming van de leerstoel Nederlands in Lille, en Guy Janssens over ‘één van de eerste leerboeken Nederland voor Franstaligen, de Grammaire hollandaise pratique uit 1815’ (443)). Waar in n/f 4 de verhouding letterkunde: taalkunde nog vijf op negen is (dus iets meer dan één op twee), komt hij in deze congresbundel niet hoger dan zes op 28 (net iets meer dan één op vijf). Dat geeft te denken.

Onmiddellijk na de Franstalige congresseerden de Duitstalige neerlandici op de door Rem Koolhaas ontworpen Nederlandse ambassade in Berlijn - die een paar weken ervoor net was geopend. Het is natuurlijk verleidelijk om de congresbundel die naar aanleiding daarvan is uitgegeven hier ter vergelijking op te voeren. Dat doe ik kort. Deze bundel bevat elf bijdragen, waarvan er negen in twee thema's zijn gegroepeerd: twijfel en taalverandering. Daarnaast bevat hij de tekst van de openingslezing en ter afsluiting een artikel over nieuwe

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 72 werkvormen bij taalverwerving. Twijfel wordt besproken in vier artikelen over verschillende literaire periodes. Paul Wackers neemt de middeleeuwse literatuur voor zijn rekening, waar weinig plaats is voor existentiële twijfel maar twijfel in de liefde des te herkenbaarder is. Bettina Noak bespreekt ‘het morele dilemma als een belangrijk motief in de drie Koning-David-tragedies van Vondel’ (46). ‘Ik twijfel altijd’ van Jan Oosterholt gaat over Couperus' Eline Vere en Jaap Grave schrijft over twijfel in de moderne ontwikkelingsroman aan de hand van Fremdkörper van Oscar van den Boogaard. Taalverandering wordt vanuit diverse invalshoeken bekeken door Joop van der Horst (over recente taalveranderingen en de reactie daarop bij een ruimer publiek), Matthias Hüning (‘Over taalverandering en taalverloedering’), Amand Berteloot (over de mogelijke invloeden van de eerste drukkers op het Nederlands), Vera Fuhrmann (‘Over Nederlandse dialecten in de 19de en 20ste eeuw’) en Veronika Wenzel (over taalverandering in contactsituaties). Die thematische clusters geven de bundel meerwaarde, omdat ook iemand die geïnteresseerd is in één van de thema's hem ter hand zal willen nemen. Het is dus niet alleen een soort herinnering aan een congres. De balans tussen intra- en extramurale bijdragen lijkt goed doordacht: voor elk thema is er één intramurale ‘inleider’ gevolgd door artikelen van collega's uit het Duitse taalgebied. Het nadeel van zo'n thematische opzet is dat we waarschijnlijk geen totaalbeeld krijgen van wat de neerlandici in dat gebied bezighoudt, zoals de Franse bundels dat wel doen, of in elk geval pretenderen te doen. Wat iedere neerlandicus extra muros bezighoudt, is de toekomst van het vak. In Berlijn was het aan Carel ter Haar, net geëmeriteerd, om daarover te filosoferen. Deze éminence grise doet dat in een breedvoerig historisch relaas dat pessimistisch gestemd begint, maar eindigt met een optimistische visie waarin voor het vak Nederlands ‘de kinderjaren wel voorbij’ zijn (pp. 129-30). Daarbij legt hij de nadruk op goede onderlinge samenwerking.

De tweede in 2005 door Philippe Hiligsmann en collega's (andere dan bij de hierboven besproken congresbundel) geredigeerde verzameling opstellen is de huldebundel aan Siegfried Theissen ter gelegenheid van diens emeritaat. Het is een behoorlijk dikke pil met 31 bijdragen, een traditioneel liber amicorum met keur aan essays van collega's en vrienden, heel anders van aard dan de elders in dit nummer van NEM besproken afscheidsbundel voor Ton Anbeek. De meeste bijdragen zijn taalkundig, maar dat hoeft niet te bevreemden: Theissen is immers zelf taalkundige. De bundel is (weer) alfabetisch op auteursnaam gerangschikt. Daarmee staan drie van de vier letterkundige bijdragen toevallig samen. Ze gaan ook nog over eenzelfde thema: literaire vertalingen: Sabrina Sereni over de Duitse vertaling van Mutsaers' Rachels rokje; Erik Spinnoy over de Duitse vertalingen van De Kapellekensbaan; en Kris Steyaert over gedichten van Claus met daarin vertaalde fragmenten van Shelley die nu door Coetzee in het Engels zijn vertaald, een soort hertaling dus. Het aardige van dit boek, afgezien van de aanleiding ervoor, is dat het samen met de andere hier besproken bundels uit het Franse taalgebied de preoccupaties van een aantal daar werk-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 73 zame neerlandici bevestigt. Philippe Hiligsmann, die ook de eindredactie van n/f voert, ontpopt zich als rédacteur en chef van de Franstalige neerlandistiek. Rita Fenendael houdt zich bezig met begijnen, Sabrina Sereni met Charlotte Mutsaers, Julien Perrez met connectieven, Laurent Rasier met intonatie, Guy Janssens met de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs aan Franstalige Belgen, en bijna alle taalkundigen met contrastiviteit. Dat laatste zal ongetwijfeld mede bepaald zijn door de hier gehuldigde emeritus, die overigens ook nog iets heeft met violen. Bloemen of muziekinstrumenten? Het is een polyseem woord waar Jef Vromans (pp. 417-430) een mooi essay over heeft geschreven. - Roel Vismans

Jacqueline Bel, Eep Francken en Peter van Zonneveld (red.): Land van lust en weelde. Italië, Nederland en de literatuur. Voor Ton Anbeek ter gelegenheid van zijn afscheid als Leids hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde. Leiden: Stichting Neerlandistiek Leiden, 2005. SNL-reeks 13. 152 pp., ISBN 90-807276-8-7. €27. Te bestellen bij B.P.M. Dongelmans, Stichting Neerlandistiek Leiden, Postbus 9515, NL-2300 RA Leiden.

Bij zijn afscheid als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Leiden in 2005 kreeg Ton Anbeek van vrienden en collega's een bundel aangeboden met vijfentwintig korte essays over zijn grote liefde: Italië. Land van lust en weelde gaat over zeer uiteenlopende onderwerpen uit verschillende eeuwen die allemaal bepaald worden door de drie parameters ‘Italië’, ‘Nederland’ en ‘literatuur’. De auteurs kregen de opdracht uiterst beknopt te schrijven, en het resultaat is een sprankelende verzameling artikelen van telkens vier à vijf bladzijden: een heel mooi cadeau voor Anbeek en voor iedere liefhebber van deze materie een groot plezier om te lezen. Doordat de volgorde van de bijdragen wordt bepaald door de alfabetische plaats van de auteursnaam, volgt de lezer geen tijdbalk, maar springt onbekommerd van de twintigste eeuw naar de middeleeuwen en via de negentiende terug. En zo vergaat het natuurlijk

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 74 ook de lijfelijke bezoeker van Italië, die met een enkele blik en een paar voetstappen de ruimte van eeuwen kan overspannen. Wat treffen we aan? Het oude thema van de Bocca della Verità naast hedendaagse onderwerpen als voetbal, massaliteratuur en maffia; Italiaanse motieven in moderne Nederlandse literatuur, inclusief de Indische; vooral Frida Vogels laat de standaardbeelden achter zich en projecteert eigen existentiële ervaringen op steden, landschappen en luchten. Verder zijn er fascisten en futuristen, in het goede gezelschap van Dante en Pinokkio, tussen nogal wat negentiende- en vroeg-twintigste-eeuwse auteurs op reis bezuiden de Alpen. Een Nederlands-Russisch uitgeversavontuur van Feltrinelli tijdens de Koude Oorlog is een even intrigerend verhaal als het bizarre, door rozen omgeurde heiligenleven van Santa Rita van Cascia. De ogenschijnlijk vrijmoedige Italiaanse beleving van liefde en seks heeft middeleeuwers en zeventiende-eeuwers afgestoten én aangelokt, en H.M. van den Brinks prachtige novelle Over het water blijkt zowaar vergelijkbaar te zijn met Bassani's Tuin van de Finzi-Contini's. Het land van de laars komt uit deze bundel enerzijds tevoorschijn als een land met ruggengraat, dat tussen 1987 en 2000 vrijwel jaarlijks (!) een nieuwe serieuze literatuurgeschiedenis het licht doet zien, anderzijds als een in puin vallende habitat voor homoseksuelen (Dirc Potter, 122), ‘onbenullige kwasten’ (Boutens, 62) en ‘beurs walmende hoeren’ (Pfeijffer, 27). Ton Anbeek van der Meijden zal ten slotte zeker ingenomen zijn met bijna-naamgenoot Theodorus van Meijden, een neerlandese die als katholiek jurist, dichter en literatuurhistoricus tussen 1605 en 1656 een vooraanstaande rol speelde in het culturele leven van Rome. Deze bundel is een cadeau, en de inhoud ervan wordt dientengevolge bepaald door de toevallige samenstelling van het gezelschap genodigden. Het is daarom niet eerlijk om te klagen over wat er niet in staat. En wat er wel in staat, is amusant, instructief en van hoge kwaliteit. Toch kon ik een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken dat de zeventiende eeuw nogal ondervertegenwoordigd is gebleven, met literaire reizigers die ieder op eigen manier de verheven schoonheidservaring van landschap, geschiedenis, literatuur en taal moesten paren aan een hevige kennismaking met de mediterrane erotiek, zoals P.C. Hooft, zijn zoon Aernout, Joannes Six van Chandelier en Matthijs van Merwede van Clootwijck. Een zeer nuttig en bruikbaar extraatje in het boek is een volledige lijst van publicaties van Ton Anbeek tussen 1968 en 2004. Jammer genoeg is er daarentegen geen register opgenomen. Iedereen die iets met Italië en de literatuur heeft, koestert eigen favorieten; daarom had ik graag in één oogopslag willen zien of J.H. Beucker Andreae, J.P. Hasebroek en C. Kruseman deel uitmaken van Anbeeks geschenk, of het echtpaar Scharten-Antink, Hella Haasse en Rosita Steenbeek. Op de kaft staat een gestileerde kop, omringd door tien handen met gewonde vingers. Het is een stilering van de beroemde Romeinse Bocca della Verità, een gebeeldhouwd marmeren godengelaat uit de oudheid. Als je je hand in zijn mond stak, zo wil de legende, en je zwoer een meineed, dan hapte hij toe en beet je vingers af.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 75

Helaas doet deze grafische uitvoering in niets aan Italië denken, maar aan Zuid-Amerikaanse Indiaanse maskers. - Arie Jan Gelderblom

Olga van Marion: Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland. Nijmegen, Vantilt, 2005. 416 pp., ISBN 90 77503 41 2. €24,90.

Heldinnenbrieven is de titel van de dissertatie waarop Olga van Marion in 2005 in Leiden promoveerde. Het boek is een voorbeeldig uitgevoerde diachrone studie van een specifiek literair genre, en vertegenwoordigt als zodanig een type literair-historisch onderzoek dat in onze tijd van ideologiekritiek, contextualisering en deconstructie enigszins in de marge is geraakt. Het onderzochte genre, dat bestaat uit navolgingen van Ovidius' Heroides, was weliswaar niet helemaal onbekend, maar had in ons taalgebied tot dusver nauwelijks systematische aandacht gekregen. Buitenlandse studies vermeldden enige Nederlandse voorbeelden, maar het corpus was nog nooit consequent verkend en afgeperkt. Dat onderzoek is nu gebeurd, en Van Marion laat zien dat de Nederlanden vanaf de vroege vijftiende eeuw zo'n vierhonderd jaar lang een substantiële bijdrage hebben geleverd aan een genre dat beoogde ‘op het hart en het gevoel te werken’ (16). We vinden hier de genregeschiedenis overzichtelijk uitgewerkt, gestaafd door gedetailleerde retorische analyses van afzonderlijke teksten. De heldinnenbrief is een fictieve brief in het Latijn of in de volkstaal, geschreven vanuit het perspectief van een bekend, meestal vrouwelijk, historisch of literair personage, dat zich op een kritiek moment van het leven richt tot een geliefde of vertrouweling: Penelope aan Odysseus, Dido aan Aeneas, Jacoba van Beieren aan haar oom Jan. Zijn de hoofdpersonages overwegend vrouwen, de auteurs zijn doorgaans mannen, die zich met een heldinnenbrief wagen aan een literaire travestie, teneinde diep door te dringen in het vrouwelijk gemoed op een ogenblik van grote emotionele beroering. De Heroides en hun navolgingen zijn karakterstudies, en tegelijkertijd door hun traditionele briefvorm geserreerde staaltjes van retorische overtuigingskracht. Voor de lezers, die heus wel beseften dat ze een fictieve tekst lazen, lag de aantrekkelijkheid toch in de intieme kennismaking met beroemde personages. Vermelding van feitelijke historische gegevens droeg bij tot de identificatie. Ook anno 2006 is zo'n literaire fascinatie voor de emoties van hooggeplaatste personen nog goed voorstelbaar, getuige het succes van een toneelstuk over koningin Juliana en haar gevoelens voor de gebedsgenezeres Greet Hofmans. De zeventiende eeuw bracht een paar bijzondere varianten op het heroïsche genre. Caspar Barlaeus koos een tijdgenote als schrijfster en sloot nauw aan bij de actualiteit door in 1629 een Latijnse brief te dichten van Amalia van Solms, ‘aan haar echtgenoot Frederik Hendrik, die nogal roekeloos vlak onder de muren van 's-Hertogenbosch strijd levert.’ Zij vreest voor zijn leven en is bang dat hun kind vaderloos zal moeten opgroeien. Behalve een uiting van vrouwe-

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 76 lijke angst is de brief ook een lofprijzing aan het adres van de stadhouder als veldheer, vol met feitelijke informatie én intertextuele toespelingen op Ovidius. Tijdgenoten als Huygens en Westerbaen haastten zich om het al even fictieve antwoord van Frederik Hendrik aan zijn gemalin op schrift te stellen. Petrus Scriverius merkte fijntjes op dat de prinses geen Latijn kende en maakte daarom snel een vertaling van Barlaeus' epistel in het Nederlands. Vondel publiceerde in 1642 een bundel heldinnenbrieven onder de titel Brieven der Heilighe Maeghden, Martelaressen, waarin hij Ovidius' vorm bij wijze van aemulatio vulde met christelijke inhoud. De Ovidiaanse heldinnen worden bij Vondel spitsvondig debatterende martelaressen, soms op de drempel van de dood, die hun adressanten én de lezer willen overtuigen van de waarheid van het geloof volgens de rooms-katholieke traditie. Deze standvastige maagden zijn afspiegelingen van Maria, aan wie de hele bundel is opgedragen. In de achttiende eeuw kwam het genre terecht in het deugdzame repertoire van talrijke dichters uit dichtgenootschappen. Van Marions Brievenlijst, de chronologische primaire bibliografie achter in het boek, geeft er een duidelijke indruk van. Opvallend is in deze tijd het groeiende aantal vrouwelijke auteurs van heldinnenbrieven: Lucretia Wilhelmina van Merken, Sara Maria van der Wilp, Elizabeth Bekker (Betje Wolff), Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt. In deze periode is het verleidelijk om verder te gaan dan Van Marion doet en te filosoferen over mogelijke invloed van de heldinnenbrief op de beginnende briefroman. Bij Wolff en Deken, maar zeker bij de nestor van het genre, de Engelsman Samuel Richardson, vinden we veel brieven van vrouwen, die we - overeenkomstig Richardsons uitgangspunt van writing to the moment - meemaken in ogenblikken van grote spanning. Veel van deze romanvrouwen zijn voorbeeldige personages, die vechten, of liever schrijven om hun deugd en soms hun leven te redden. De emoties zijn vervat in brieven, maar het gaat anderzijds om proza, om een ander genre, om een buitenlands voorbeeld. Ovidius is bij de briefroman niet meer in het spel. Dat zal dan ook de reden zijn waarom Van Marion zich niet begeeft op zulke speculatieve zijpaden. Dat mag een doordromende lezer even teleurstellen, het pleit voor de consequente uitvoering van dit onderzoek. En wat voor de lezer zeer belangrijk is: het boek valt op door een evenwichtige typografie en een vlotte en verzorgde stijl van schrijven. - Arie Jan Gelderblom

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 77

‘Karel ende Elegast’ und ‘Karl und Ellegast’. Uitgegeven en vertaald door B. Basert, B. Besamusca en C. Dauven-von Knippenberg. Münster. Agenda Verlag 2005. [Bibliothek mittelniederländischer Literatur (BIMILI) - Band I] ISBN 3-89688-211-2, 238 blz. €25. Reynaerts historie. Uitgegeven en vertaald door Rita Schlusemann en Paul Wackers. Münster: Agenda Verlag 2005. [Bibliothek mittelniederländischer Literatur (BIMILI) - Band II] ISBN 3-89688-256-2, 494 blz. €39,80.

Aan de basis van de Bibliothek mittelniederländischer Literatur (BIMILI) staat een internationaal forum waarin Duitse, Nederlandse en Belgische mediëvisten samenwerken om de bekendste Middelnederlandse teksten kritisch uit te geven en in het hedendaagse Duits te vertalen. De editeurs zien in de BIMILI een instrument om de integratie tussen de germanistiek en de neerlandistiek te bevorderen en een nieuwe impuls te geven. De tweekoppige redactie bestaat uit Bart Besamusca van de Universiteit Utrecht en Carla Dauven-von Knippenberg van de Vrije Universiteit Amsterdam. Gregor Seferens, die o.a. de roman Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch in 1995 voor Suhrkamp in het Duits vertaalde, verleent vertaaladvies voor de gehele reeks.

Zoals de titel aangeeft, bevat Karel ende Elegast und Karl und Ellegast niet één, maar twee tekstuitgaven. Men kan daarom in twee opzichten van een primeur spreken: niet alleen wordt Karel ende Elegast hier voor de eerste keer door een moderne Duitse vertaling vergezeld, maar ook wordt de Middelnederlandse tekst hier voor het eerst samen met een Middelhoogduitse bewerking van dezelfde stof gepresenteerd. Dit potentieel wordt door de uitgevers dan ook voldoende benut om de relaties tussen beide teksten in de voetnoten en in een weliswaar beknopt (28 bladzijden) maar degelijk Nawoord aan bod te laten komen. De lezer raakt in dit Nawoord op een vanzelfsprekende en bevattelijke manier vertrouwd met de problemen van het onderzoek, zoals de vraag waarom men zowel in de Middelnederlandse als in de Middelhoogduitse tekst tevergeefs naar de laisses (strofen) van de Franse traditie zoekt of welke tekst nu de oudste is. Het Nawoord bestaat uit een inleiding tot het genre van het chanson de geste, een schets van de cultuurhistorische achtergrond, een vergelijking van de twee teksten op basis van de structurering van de verhaalde ruimte en ten slotte is er nog een overzicht van de overlevering en van de onderzoeksgeschiedenis. De lezer wordt niet alleen ingelicht over de stand van het onderzoek, maar ook over de eigen hypotheses en inzichten van de editeurs. Daarna volgt een overzicht van de editieprincipes. De uitgave van Karel ende Elegast is gebaseerd op de versie van de slechts in één exemplaar overgeleverde incunabel Den Haag KB 169 G 63. Deze oudste (nagenoeg) volledig bewaarde versie van Karel ende Elegast werd zoveel mogelijk gevolgd en slechts dan gewijzigd als dit nodig was om de leesbaarheid te herstellen. Dusdanige ingrepen zijn in het onderdeel ‘editieprincipes’ tabellarisch weergegeven. Van de Middelhoogduitse tekst is slechts één handschrift overgeleverd,

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 78 nl. het handschrift Zeitz Domherrenbibl. Cod. 60. Voor de vakman valt enigszins te betreuren dat men met deze tekst minder omzichtig is omgesprongen, ook al menen de editeurs dat geïnteresseerde specialisten altijd naar de diplomatische uitgave van Quint (1927) kunnen teruggrijpen. De spelling is volgens de gangbare principes genormaliseerd en er is een moderne interpunctie aangebracht. Niettemin zijn de woordsplitsingen en aaneenschrijvingen van de druk bewaard. Een namenregister en een bibliografie ronden de uitgave af. Hoewel de vlotte stijl van de Duitse vertaling een enkele keer ten koste gaat van de nauwkeurigheid, zijn de editeurs er zonder twijfel in geslaagd beide teksten op zichzelf en in verhouding tot elkaar efficiënt voor een modern Duitstalig publiek toegankelijk te maken. Vooral de solide en toch niet al te technische inkadering van de tekst maakt het boek daarenboven aantrekkelijk voor studenten en tot een geschikt instrument voor het onderwijs. In het bijzonder in het kader van een college over de receptie van Middelnederlandse literatuur in het Duitse taalgebied of als voorbeeld van nuttige samenwerking tussen germanistiek en neerlandistiek kan dit boek uitstekende diensten bewijzen.

De uitgave van Reynaerts historie getuigt van dezelfde opzet: ook hier staat de integratie van neerlandistiek en germanistiek weer hoog in het vaandel. Reeds in het Woord vooraf leggen de editeurs een verband met Goethes Reineke Fuchs, dat via het Nederduitse dierenepos Reynke de vos niet zozeer op (het in de Lage Landen meer bekende) Van den vos Reynaerde dan wel op Reynaerts historie teruggaat. Hoewel men kan betreuren dat er in deze uitgave nauwelijks wordt ingegaan op de verschillen tussen beide Reynaerts, valt niet te ontkennen dat deze tweetalige editie van Reynaerts historie voor de neerlandistiek in Duitstalig Europa een welkome gelegenheid vormt om Reynaerts historie te laten functioneren in een volledig geïntegreerde context. De editie, die maar liefst 407 bladzijden telt, wordt gevolgd door een vlot geschreven alsook wetenschappelijk verantwoord Nawoord van 33 bladzijden, een overzicht van de editieprincipes, een namenregister en een bibliografie. Aan de basis van de uitgave werd het Brusselse handschrift KB 14601 gelegd naast P. Wackers' editie Reynaert in tweevoud (2002). Dit betekent wel dat er vele aanpassingen zijn ingevoerd om het herkennen van woorden en het begrijpend lezen te vergemakkelijken. Zo is niet alleen zoals gebruikelijk de spelling (van i/j en u/v/w) aangepast en een moderne interpunctie aangebracht, maar daarenboven zijn zo goed als alle onbegrijpelijke en inconsequente passages (aan de hand van varianten in bronnen van vóór 1500) gecorrigeerd. In deze uitgave is in vergelijking met de uitgave van Wackers nog een reeks nieuwe amendaties toegevoegd, die als aparte rubriek in het Nawoord is afgedrukt. Op dezelfde plaats wordt grondiger ingegaan op enkele geamendeerde passages en de beslissing van de auteurs voor deze of gene oplossing. Het Nawoord begint met een bondig overzicht van de stof en de traditie (Ysengrimus, Roman de Renart, Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie), waarna de overlevering en het ontstaan van Reynaerts historie (auteur, ontstaansdatum en -plaats) aan bod komt. Daarop volgt een hoofdstukje

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 79 tekstanalyse waarbij vooral de structuur en de cultuurhistorische achtergrond worden belicht. Centraal staan hierbij P. Wackers' situering van de tekst in de context van de Bourgondische overheersing en de opvatting van Reynaert als een ‘eeuwige hoveling’, die zich met name door het geslepen misbruik van het woord in het centrum van de macht weet op te houden. Het onderdeel receptiegeschiedenis verbindt de Vlaams-Nederlandse met de Duitse traditie. Daarna wordt een kort maar accuraat overzicht van de onderzoeksgeschiedenis tot 2002 geschetst. Bijzonder nuttig - zeker met het oog op de buitenlandse gebruiker - is de toevoeging van een namenregister, ook al omdat vele personages in het verhaal zoals bekend een sprekende naam dragen. Toch is het ons een raadsel waarom bijvoorbeeld een naam zoals ‘Corbout’ voor een kraai ondoorzichtig wordt genoemd, of waarom de etymologie van ‘Aelcroot’ niet wordt toegelicht (of spelen hier soms fatsoensredenen een rol?). Ten slotte kan worden opgemerkt dat er in de voetnoten meer informatie kon worden opgenomen, al was het maar om heen en weer bladeren te vermijden, en dat de vlotheid van de vertaling ook hier een enkele keer ten koste gaat van de nauwkeurigheid. Daartegenover staat dan wel dat de editeurs met Reynaerts historie, zoals ook met Karel ende Elegast und Karl und Ellegast, een uitgave hebben bezorgd die uitermate geschikt is voor een breder publiek en toch wetenschappelijk helemaal op niveau is. Bijgevolg kan ook Reynaerts historie zeker zijn nut bewijzen bij de studie van de Middelnederlandse literatuur extra muros. - Joost Robbe

Eindnoten:

1. Volgens de inleiding zou dit 27 november 2005 zijn geweest, maar dat is meer dan onwaarschijnlijk: de inleiding zelf is gedateerd juli 2005. 2. Zo opgesomd, klink het alsof sociolinguïstiek en toegepaste taalkunde niet zuiver zouden zijn. Dat is natuurlijk niet zo, dus misschien moeten we eens een andere collocatie voor het begrip ‘zuivere taalkunde’ vinden. In dit geval bedoelt de redactie volgens mij overigens eerder de traditionele taalkunde in de zin van fonetiek (en fonologie), morfologie en syntaxis. 3. Ze zien hiermee de Nederlandse bijdrage van Charles van Leeuwen uit Maastricht over het hoofd. 4. Immersiescholen zijn middelbare scholen waar het curriculum deels in een vreemde taal wordt gegeven. In Nederland staan ze bekend als tweetalig vwo.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 80

Johan Snapper ...... De omwegen van een neerlandicus extra muros - de diplomatieke weg

Om Berkeley's jonge Dutch Studiesprogramma uit te breiden volgde ik het voorbeeld van Ton Broos. Hij richtte rond de University of Michigan de ‘Netherlands America University League’ (NAUL) op, een organisatie die grotendeels bestaat uit oud-Nederlanders. Ik heb daar eens een lezing gegeven voor een levendige groep mensen van een hoog cultureel niveau. Niet lang daarna stichtten wij in Berkeley de ‘Netherlands America University League of California’ (NAUL-CAL), die na 21 jaar nog steeds een gevarieerd maandelijks menu van culturele programma's aanbiedt aan haar 250 leden, aan de universiteit en aan het geïnteresseerde publiek in onze regio. Intussen werd het Nederlandse Consulaat-generaal in San Francisco opgeheven en vervangen door een honorair consulaat onder leiding van twee deeltijdse consuls, een zakenman en iemand die de Nederlandse cultuur behartigde. Die laatste was ik, natuurlijk; en o ja, alles was pro Deo. Maar één van de privileges is de diplomatieke onschendbaarheid, die goed van pas komt bij verkeersovertredingen, moet ik bekennen. Zodoende werd ik ook betrokken bij andere ‘culturele’ aangelegenheden, zoals deelname aan het sociale leven van het corps diplomatique en het afleggen van officiële bezoeken aan Nederlandse gevangenen in Noord-Californië, die recht hebben op contact met de Nederlandse overheid, zelfs extra muros. Eén van hen, iemand die letterlijk levenslang zijn dagen slijt in een ‘maximal security’ gevangenis, bezoek ik dikwijls, soms op eigen kosten. Het is een droevig geval van een man die sinds zijn prille jeugd door zijn met ‘het wilde westen’ geobsedeerde moeder werd aangemoedigd om een echte bandiet te worden, een tweede Jesse James zeg maar. De familie emigreerde 35 jaar geleden naar Amerika, waar onze jonge held de ene misdaad na de andere pleegde en herhaaldelijk gearresteerd werd. Hij werd aan Nederland uitgeleverd, waar hij na een korte tijd ontsnapte. Hij belandde met vervalste papieren spoedig weer in Amerika. Bij een overval op een juwelierswinkel, waar de eigenaar dodelijk gewond raakte, werd hij opnieuw gearresteerd en nu voorgoed opgesloten. Omdat hij geen goede verhouding met zijn ‘collega's’ had, bracht hij regelmatig wekenlange perioden in een isoleercel door. Deze ‘maximal security’ gevangenis in Californië is een onpenetreerbaar bouwwerk, waaruit niemand ooit is ontsnapt (ik moet door twaalf vergrendelde metalen deuren, en bij iedere deur word ik opnieuw gefouilleerd), maar waar desondanks een actieve drugshandel bestaat. Bevolkt door nog steeds gevaarlijke misdadigers, die op de een of andere manier de doodstraf hebben ontlopen, vinden hier de gruwelijkste misdaden plaats. Zo is mijn cliënt tientallen keren slachtoffer geweest van groepsverkrachting. Nu gelukkig niet meer, vertelde hij mij, want hij is nu de seksslaaf van een van die aanvallers geworden, die hem beschermt. Ik ben er van overtuigd dat deze 52-jarige man, die de helft van zijn leven in de gevangenis zit, altijd manisch-depressief is geweest (zonder adequate medische en psychologische verzorging) en tevens het slachtoffer is van een verschrikkelijke opvoeding. Nu verkeert hij in een helse omgeving waar niemand zich om hem

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 bekommert, behalve een solitaire consulaire bezoeker die probeert (hoogstwaarschijnlijk tevergeefs) hem weer aan Nederland over te dragen. Ik beschouw hem als mijn vriend. Toen hij mij aan het eind van een bezoek trachtte te omarmen, werd dat verhinderd door een van de bewakers die zijn pistool trok. Ik ben nu bezig hier een boek over te schrijven. En zo vloeien de drie extramurale omwegen, de theologische, de academische en de diplomatieke, van deze geëmeriteerde neerlandicus nu samen in één hoofdweg, die ik met hernieuwde vastberadenheid betreed.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 81

...... Errata

In ‘Vlaams/Nederlands ad muros’, Hugo Ryckeboer, opgenomen in Neerlandica extra Muros 2, 2006 (jaargang 44, meinummer), staan tot onze spijt twee hinderlijke onjuistheden:

In noot 2 staat ‘Keltisch Engels’, dit moet zijn ‘Kentisch Engels’, zijnde het Engels van het graafschap Kent. Op bladzijde 16 is een kaartje opgenomen waarin enkele aanpassingen van de auteur ontbreken. Hierbij de volledige kaart. Onze excuses aan de auteur.

Namens de redactie, Marja Kristel

De Franse Nederlanden en de taalgrensevolutie (aangepast uit De Vries, Willemyns, Burger, Het Verhaal van een Taal) - - - :taalgrens negende eeuw \\\\\ :taalgrenszone omstreeks 1300 :huidge taalgrens

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 82

...... Auteursinformatie NEM 3, 2006

LUDO BEHEYDT is hoogleraar Nederlandse taalkunde en Nederlandse cultuur aan de Université Catholique de Louvain in Louvain-la-Neuve en bijzonder hoogleraar ‘De Nederlanden in de wereld’ aan de Universiteit Leiden. [[email protected]]

JOHANNEKE CASPERS is universitair docent moderne taalkunde en tweedetaalverwerving bij de opleiding Nederlandkunde aan de Universiteit Leiden. Zij publiceert over de prosodie van het Nederlands als tweede taal.

TOM VAN DEEL is als universitair docent verbonden aan de leerstoelgroep Moderne Nederlandse Letterkunde van de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde diverse essay- en dichtbundels. [[email protected]]

ARIE JAN GELDERBLOM is senior docentonderzoeker Nederlandse letterkunde 1500-1850 aan de Universiteit Utrecht. Samen met Anne Marie Musschoot (Universiteit Gent) vormt hij de hoofdredactie van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis. [[email protected]]

JAAP GOEDEGEBUURE is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Leiden. [[email protected]]

AMY GOLAHNY is hoogleraar kunstgeschiedenis aan Lycoming College, Williamsport, Pennsylvania. Haar publicaties hebben vooral betrekking op Rubens en Lastman, en in het bijzonder op Rembrandt. Zij publiceerde onder meer Rembrandt's Reading: The Artist's Bookshelf of Ancient Poetry and History, Amsterdam, 2003. [[email protected]]

PIET DE KLEIJN is docent Nederlands als tweede taal en Frans, eerst bij de Nuffic, thans bij het Taleninstituut Babel, beide in Den Haag. Is sinds 1981 verbonden aan de Zomercursus Nederlandse taal en cultuur (Breukelen/Zeist) en verzorgt sinds 1987 de didactiekcolleges voor het Seminarium voor Nederlandse taal en cultuur (Amsterdam). Hij is de auteur van onder andere het Combinatiewoordenboek (Amsterdam 2003). [[email protected]]

MARLEEN MERTENS is lector Nederlandse taal aan de Universiteit van Padua. Ze is werkzaam op het gebied van de computergesteunde didactiek van het Nederlands voor anderstaligen en ontwikkelt in dit verband een website. Daarnaast werkt zij aan een contrastieve syntaxis Nederlands-Italiaans. [[email protected]; http://claweb.cla.unipd.it/home/mertens]

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 JOOST ROBBE is als onderzoeker verbonden aan het Graduiertenkolleg ‘Gesellschaftliche Symbolik im Mittelalter’ van de Westfälische Wilhelms-Universität Münster. In het kader van zijn promotieonderzoek verzorgt hij onder meer de uitgave van de Haarlemse Spieghel onser behoudenisse (de Middelnederlandse prozavertaling van het Speculum humanoe salvationis). Van 1999-2005 was hij docent Nederlands aan de Universiteit van Aarhus in Denemarken. [[email protected]]

JOHAN SNAPPER is Koningin Beatrix Professor emeritus aan de University of California, Berkeley. Hij is auteur van studies over na-oorlogse literatuur (b.v. Minco, Reve) en redacteur van de serie ‘Berkeley Conferences on Dutch Language and Literature’ (met Tom Shannon). Tevens is hij vice-consul van Nederland voor Noord-Californië. [[email protected]]

BART VERVAECK is hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap en Nederlandse

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44 83

Literatuur aan de Vrije Universiteit Brussel. [[email protected]]

PAUL VINCENT was tot 1989 universitair docent Nederlandse taal- en letterkunde aan University College London en is sindsdien o.a. werkzaam als freelance vertaler, docent en publicist. [[email protected]]

Roel Vismans is Senior Lecturer in Dutch aan de University of Sheffield en redacteur van Neerlandica extra Muros. [[email protected]]

Neerlandica extra Muros. Jaargang 44