De Tweede Ronde. Jaargang 10

bron De Tweede Ronde. Jaargang 10. 1989

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_twe007198901_01/colofon.php

© 2017 dbnl 1

[De Tweede Ronde 1989, nummer 1]

Voorwoord

In dit Lentenummer is de Nederlandse poëzie royaal vertegenwoordigd, met werk van achttien dichters onder wie wij speciaal debutante Catharina Blaauwendraad signaleren, en nog vijf andere nieuwelingen in ons blad (Wim Brands, René Huigen, Meindert Inderwisch, Peter Stark en Peter de Visser), naast vertegenwoordigers van dezelfde generatie die eerder in De Tweede Ronde hebben gepubliceerd: Job Degenaar, L.F. Rosen en Victor Vroomkoning. Nederlands proza bevat drie verhalen van J.P. Guépin en één van Frans Pointl. Light Verse brengt naast Drs. P en Kees Stip ook nieuwe medewerkers (opnieuw Catharina Blaauwendraad, Rien Bonte, Hans Sternsdorff en Emile den Tex). Voor het overige is dit nummer gewijd aan Zweden - een logisch vervolg op het Deense en het Noorse nummer uit eerdere jaargangen. De Zweedse literatuur is tamelijk rijk aan Nobelprijswinnaars, van wie er in dit nummer drie vertegenwoordigd zijn (Johnson, Karlfeldt en Lagerkvist). Overigens krijgt Strindberg, nu alom gezien als Zwedens grootste schrijver, maar bij zijn leven te omstreden om te worden gelauwerd, de ruimste aandacht. Van hem is een kort verhaal opgenomen, maar ook beschouwend proza, brieven, een gedicht en, op het achterplat, een caricaturaal zelfportret. Daarnaast is er Vertaald proza van nog zes andere auteurs en Vertaalde poëzie van elf andere dichters. Als er een algemene karakteristiek te geven is van de Zweedse inbreng in dit nummer, dan is het een opvallende preoccupatie met metafysische zaken. Bij wijze van contrast bevat de rubriek Rondvraag ‘light prose’ uit Zweden, in de vorm van vier moderne ‘preken’ van Tage Danielsson en aforismen met bijbehorende tekening van Henrik Tikkanen. De rubriek Tekeningen zelf bevat werk van de schizofreen geworden kunstenaar Ernst Josephson. In Essay tenslotte geeft schrijver/filmer Vilgot Sjöman zijn visie op het werk van zijn grote voorganger . Dit nummer kon tot stand komen dankzij de inzet van gastredacteur Egil Törnqvist, die ook de biografische noten verzorgd heeft.

Redactie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 2

Nederlands proza

De Tweede Ronde. Jaargang 10 3

Drie verhalen J.P. Guépin

Lanqueprobst

De ‘president’ van de ‘Chiouff’, Monsieur Chamois, was mij nog persoonlijk komen feliciteren omdat ik de enige overlevende was van de vliegramp, en tevens condoleren omdat ik al mijn medepassagiers verloren had. Mijn haar en mijn baard waren van de schrik van vuurrood spierwit geworden. Monsieur Chamois grijnsde mij toe. ‘Commons,’ zei hij, ‘als u wilt zou ik u, om uw gedachten af te leiden, kunnen begeleiden naar Village waar net vandaag een “morobe” wordt gedanst.’ Zoiets had ik altijd willen meemaken. Als klein kind al had ik gesmuld van de boeken van Jules Larose, en vooral van diens Het ongelukkige dorp. Daarin werd een ‘morobe’ beschreven zoals die nog tot diep in de negentiende eeuw gevierd werd. Het verbaasde mij niet dat dat oude gebruik weer tot leven gewekt was. Mijn gids, Monsieur Chamois, voorzitter van de ‘Chiouff’, sloeg een zandweg in. We waren in een dennenbos, het was er stil en donker. Daar, voor ons uit, wat was die schim? Zou dat al een vrouw zijn met de ‘chiourbe’? We hoorden takken breken, en daar kwamen drie kolenbranders te voorschijn, die ik als zodanig herkende aan hun zwarte gezichten. Ze hadden zeker gehurkt in de struiken gezeten. Met een zwierige zwaai namen ze hun mutsen, hun ‘chaloubes’, af. Ze gingen ons zwijgend voor door een dal, tot we op een open plek in het dennenbos kwamen. Daar was het eerste gedeelte van de ‘morobe’ al aan de gang. Het eerste bedrijf als het ware van deze rituele dans heet ‘ascese’. Jongemannen dansen op de ‘ascos’, een met wijn gevulde zak. Deze zak is gemaakt van de volledige huid van de ‘Pasquebouque’, de Paasbok. Aan de hals en de vier poten zijn de huiden afgesneden en afgebonden, het laatste geldt ook voor de achterste twee openingen waar behendig één grote van wordt gemaakt. De zakken zijn gevuld met de nieuwe wijn. De jongemannen springen op de zak en moeten zich daarop staande zien te houden, als bij een rodeo,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 4 met dit verschil dat ze elkaar plagerig mogen wegduwen. De vrouwen en de oude mannen zitten er omheen en zingen vreemde liederen. Dan springt de zak open bij een van de afgebonden gedeelten. Er valt een plotselinge stilte, allen trachten nog zoveel mogelijk van de uitstromende wijn in nappen op te vangen. De nappen worden zwijgend aan de ouderen en de vrouwen rondgedeeld. Dit gedeelte heet ‘crouage’. Als de zak leeg is wordt hij aan de jonge meisjes gegeven. Die steken in alle zes de openingen ‘tubes’ als in een doedelzak, die ze zo luchtdicht mogelijk aan de huid vastbinden. En dan komt het hoogtepunt, de ‘élevation’. Zes jongelieden posteren zich in een kring, elk neemt een ‘tube’ en gaat daarin blazen. De zak zwelt en zwelt, en daar schijnt hij zich onder ‘ololygme’, gejoel van de oude mannen en vrouwen, in de lucht te verheffen, hij neemt de jongelui wel een halve meter mee de lucht in, die blazen en blazen tot ze paars zien. ‘Ja,’ zei Monsieur Chamois lachend, ‘vroeger was dit een mensenoffer. Het schijnt dat ze met mensenhuiden nog heel wat hoger kwamen, wel tot boven de toppen van de bomen.’ Ik keek naar de toppen van de zwarte dennen, die de open plek in het bos omgaven en toen naar het gezicht van de Monsieur Chamois, dat raar paars vertrokken was, zijn wangen stonden afwisselend bol en hol als van een trompetter. ‘Om in aanmerking te komen als slachtoffer,’ bracht hij met moeite uit, ‘moest je een geluksvogel zijn; als enige ontsnapt aan gevaar, bijvoorbeeld een hinderlaag in de oorlog.’ Iedereen keek mijn kant uit. ‘Of met spierwit haar en een bokkesikje,’ vroeg ik, want ik begreep natuurlijk waar Monsieur Chamois heen wilde. Hij barstte in een bevrijdende lach uit. ‘Nee, dat is absoluut,’ hij kletste op zijn dijen terwijl hij het woord ‘absoluut’ een paar keer ritmisch herhaalde, ‘absoluut uitgesloten. Alleen roodharigen maakten vroeger een kans.’ Nu daverde het hele dorp van het lachen. Snelle, opzwepende muziek zette in, en het dansen begon. Een jong meisje met zo'n prachtige ‘chiourbe’ kwam naar me toe en vroeg me met een knikje ten dans.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 5

Opus

‘Dat dus nooit meer.’ Isabella zette het glas sherry op de salontafel. Inez zat tegenover haar in de witlederen fauteuil, ze nam een slok en sloeg meteen hoestend met de rug van haar hand tegen haar keel, omdat ze geen sherry gewend was zo vroeg in de ochtend. Isabel vervolgde: ‘Het begon, weet je, nadat ik gepleit had in de zaak Castro & Duarte tegen het Koninkrijk Spanje. Don Antonio kwam in de gang op me af met uitgestoken armen en zo'n verheugd gezicht dat ik onwillekeurig omkeek. Maar daar stond niemand, het ging wel degelijk om mijn persoontje. Hij kuste mijn hand en keek naar me op ja, anyway, het is toch al een klein mannetje.’ De klok op de schoorsteenmantel sloeg het hele uur, het geroezemoes van de drukke Paseo de la Bonanova klonk gedempt. Door de persiennes vielen strepen licht op de gepolijste vloer en op de zacht roze tapijten en er blonken glimlichtjes op de koperen bollen die de leuningen van de fauteuils en de hoeken van de salontafel sierden. ‘En ik kende hem niet eens goed. Ach, markies en iets hoogs in Opus. En hij was natuurlijk de rechter die net mijn pleidooi had gevolgd. Complimenten, complimenten. Ik werd er wat verlegen van, maar ik stond ook te loeren, want er stak natuurlijk wel wat achter. Een paar maanden later kregen we die reuze zaak op kantoor, die van de nonnen van Santa Maria de Pedralbes en de tennisbanen op Montjuich.’ ‘Voor De Olympiad.’ ‘Ja, en het ging er om of dat stuk land al bij het stadspark hoorde, maar het was vroeger van de nonnen geweest en ze hadden het tijdens de Republiek onteigend en Franco had het weer teruggegeven aan de nonnen en van wie was het nu eigenlijk wel, want de nonnen hadden er nooit iets mee gedaan.’ ‘En nu werd het land weer onteigend.’ ‘Ja, een interessante zaak, een beetje heikel, want je moet er tegenwoordig socialisten voor kennen, als je nonnen wilt verdedigen. We doen zulke dingen vaak op kantoor, maar dit was echt groot, “the big thing”. Enfin, je weet, ik mocht het doen.’ Isabel vertelde nog eens uitvoerig hoe heerlijk het was op het klooster verwelkomd te worden, hoe haar handen omvat werden door de opvallend warme handen van de abdis, van haar wandelingen door de kloosterhof. Ook als ze er niet voor de zaak moest zijn, ging ze er graag heen. Ze had altijd al van de geur van oude wie-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 6 rook gehouden in de kapel, ze kon er nu uren blijven. Ze merkte dat ze het steeds langer volhield op haar knieën te steunen, als ze een beetje in trance raakte van het bidden van de rozenkrans. Ze ging, zei ze, weer biechten in haar parochiekerk en ook als haar biechtvader niets gezegd had, had ze zelf wel het zondige en uitzichtloze van haar verhouding met Juan ingezien. Ze had gebroken na een verschrikkelijke scène. Daar wist Inez inderdaad wel van, maar nu hoorde ze voor het eerst de hele achtergrond. ‘En het klooster won dus het proces!’ ‘Wat dacht je!’ ‘Maar wat had je markies er mee te maken?’ ‘Nee niks hoor, zo gaan de zaken niet, als je dat bedoelt. Ik heb hem al die tijd niet gezien. Tot ik uitgenodigd werd. Heb je enig idee hoe een ecclesiastische party er uitziet? Nu, ik heb er wat achter de rug. Het is dus precies zoals je denkt dat het is. Kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders staan te glimlachen en verzetten geen stap, terwijl de bankiers en politici om ze heen draaien. Het is een markt, met het gewoel om kraampjes en zo.’ ‘Opus,’ merkte Inez op. ‘Ja en ik ben nog officieel lid geworden ook.’ ‘Maar dat is toch geheim!’ riep Inez iets te opdringerig. ‘Het gaat zo ongemerkt dat je nauwelijks weet dat je lid bent, dus wat is er geheim te houden, denk je eerst. Maar het heeft wel een enorme invloed op me gehad. Weet je wat me aantrok? Slapen op een smalle brits! De combinatie van mijn succes, van mijn luxe, met de ascese van absolute kuisheid en plichtsbetrachting, het raffinement in de omgang en dan een heel eenvoudig leven, zoals geestelijken leven temidden van de rijkdommen van de kerk.’ ‘Het klinkt ook een beetje als “nouvelle cuisine”,’ lachte Inez, ‘maar zijn er dan geen initiatierituelen of zoiets, of is dat echt geheim.’ Isabel was opgestaan, ze stond nu bij het buffet om voor zichzelf en haar vriendin een tweede glas sherry in te schenken. ‘Ja,’ zei ze, ‘maar nu niet meer geheim voor jou. Het ging zo. Ik werd naar een kamertje geleid. De prelaat trok zich discreet terug. In het midden van het kamertje stond op een tafeltje een zilveren vaas, met daarin een zweepje, de “frusta”.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 7

In de verleiding

Yorgos Garganourakis was opgegroeid in het enorme huis van zijn overgrootvader Yannis Moscholiou aan het begin van wat eerst de Odos Akademias heette, na de oorlog herdoopt werd in Odos Roosevelt en daarna uit afkeer van de Amerikanen opnieuw Odos Akademias moest heten, vlak tegenover het Hotel Grande Bretagne, in Kolonaki, de deftige buurt van Athene. Hij groeide op onder het zachte toezicht van zijn overgrootmoeder, zijn grootmoeder, zijn oudtantes Cleo en Helena, van een Zwitserse die eens gouvernante van een gestorven tante was geweest en die rusteloos door het huis spookte, altijd op zoek naar haar tas: ‘Où est donc mon sac,’ van zijn moeder en van zijn twee zusjes Aliki en Dora. Het huis was dus vol vrouwen, waarbij ik het personeel dat in het sousterrain woonde nog niet heb meegerekend: het bovenmeisje, de twee kamermeisjes die ook als dienstertje fungeerden, de keukenmeid die een zoon had die niet wilde deugen en die een verhouding begonnen was met een meid die daar op bed lag omdat ze aan TBC leed; dit alles in het sousterrain. Evenmin hield ik rekening met de vele vriendinnen van zijn overgrootmoeder, zijn grootmoeder, zijn oudtantes Cleo en Helena en van zijn moeder, waaronder een Russische emigrée die haar haar zacht paars geverfd had. Al deze vrouwen praatten altijd gedempt met elkaar in prachtig Frans, zij het met enige hellenismen als: ‘prendre au téléphone’, omdat ze allemaal door gouvernantes uit Lausanne waren opgevoed. Frans was de omgangstaal in deze familie, zoals in meer deftige families in het Nabije Oosten. De conversatie tussen de overgrootvader en de overgrootmoeder, beiden tenslotte tegen de honderd, was beperkt geraakt, want hij was doof en zij had een zacht stemmetje, tot: ‘Il fait beau aujourd'hui’ (wat meestal waar was in Athene) waarop hij met zijn hoge stem antwoordde: ‘Oui oui.’ De vrouwen speelden ‘Bézique’ en na het eten nodigde de overgrootvader zijn achterkleinzoon steevast uit tot een spelletje ‘Halma’. Yorgos' overgrootvader haatte deze vrouwen, die in zijn huis gekomen waren omdat ze hun man verloren hadden, zoals Yorgos' grootmoeder wier man ambassadeur in Parijs was geweest, of die in het huis gebleven waren omdat ze nooit getrouwd waren, als zijn oudtantes Cleo en Helena, die zusters van zijn grootmoeder waren, of die als het ware bij wijze van souvenir bewaard werden, als de

De Tweede Ronde. Jaargang 10 8 arme Zwitserse en tenslotte zijn moeder, die min of meer in het voorouderlijke huis haar toevlucht had genomen met haar zoon en haar twee dochters, omdat haar man, eigenaar van de aluminiumfabriek die het antieke Eleusis ontsiert, in 1942-44 collaboreerde met de Duitsers, die zij haatte. Haar familie had altijd aan de goede liberale kant van Venizelos gestaan en was dus al in de Eerste Wereldoorlog principieel anti-Duits en vóór de geallieerden. Overgrootvader Yannis Moscholiou, de stichter van dit matriarchaat, had zijn geld verdiend in Egypte, onder andere door het doen van goede zaken bij het aanleggen van de waterleiding van Cairo, ‘Les Eaux de Caire’, en de oprichting van de Egyptische Wagons Lits op de lijn van Cairo naar Luxor. Hij werd op zijn veertigste zo rijk dat hij zich uit zaken terugtrok, in 1898. Hij liet het grote classicistische huis aan de Odos Akademias bouwen, en de zestig jaar van de rest van zijn leven besteedde hij aan de rol van Evergetís, van Weldoener, onder andere door tijdens de Eerste Wereldoorlog minister in het oorlogskabinet van Venizelos te worden. Na de oorlog en speciaal in 1948, toen heel Griekenland behalve Kolonaki leed onder de communistische terreur van Markos en toen koning Faroek al voordat Nasser kwam besloten had dat de beste manier om deviezen te besparen was ze het land niet uit te laten, was overgrootvader Yannis Moscholiou in financiële moeilijkheden geraakt. Hij verkocht op een enkele boerderij na het familiebezit. In de jaren vijftig zorgde de gescheiden echtgenoot van Yorgos' moeder met zijn aluminiumfabriek bij Eleusis ervoor dat Yorgos kon studeren. De tijden veranderden. De nieuwe families gingen met Amerikanen om en praatten Engels. Yorgos besloot in Parijs medicijnen te gaan studeren. Hij bleef er hangen omdat hij een Française trouwde, van wie hij scheidde omdat hij toch te Grieks bleef. Zijn praktijk bestond uit Grieken, hij voelde zich gedeclasseerd, hij was een Griekje met poezelige handjes. Zijn dochter Anne was bij hem komen wonen, ze deed het huishouden en was zijn assistente. Ze had een verhouding met een getrouwde collega van haar vader, een Jood. Door die situatie werd haar seksuele leven gespleten. Ze kon, vooral op zaterdagochtenden, 's ochtends tot twaalf uur in bed blijven broeden, maar de zweterige werkelijkheid in goedkope hotelletjes bleef altijd beneden haar fantasie en haar waardigheid. Ze voel-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 9 de zich Griekse. Uiteraard nam de vaderlandsliefde van vader en dochter toe naarmate ze meer zaken in het vaderland afkeurden. Het kolonelsregime stelde hen dus voor een dilemma. Natuurlijk waren ze het met de kolonels eens in hun afkeer van Papandreou, van socialisten die het, als het er op aan kwam, miraculeus eens waren met de communisten, die in de guerrillaoorlog ten koste van zoveel bloed en martelingen verslagen waren. Dat vervulde hen met een grote walging. Maar de kolonels waren zo vulgair, zo Nasseristisch. Nu waren de twee in Athene omdat Yorgos' moeder gestorven was. Zij troffen de restanten van de familie aan in verval, zelfs zijn vader reed in een oude Mercedes, de fabriek werd stukgestaakt, hij was fout geweest onder de kolonels, en nu allerminst in de gratie. Bij de verdeling van de erfenis viel het Yorgos en Anne op dat er nog een stukje van het oorspronkelijke familiebezit over was. Niet alle land was indertijd verkocht. Er was nog een pachtboerderij in het bergland boven Volo, daar waar de oorsprong van de familie lag. Yorgos en Anne claimden hem als hun deel. De boerderij was natuurlijk verlaten. Hij was nu gekraakt, door Duitsers of zoiets. Vader en dochter reden naar Volo. Voor de zekerheid gingen ze eerst langs bij een advocaat. Nee, de krakers hadden geen rechten, maar geweld gebruiken om het recht te handhaven, ze eruit zetten, was tegenwoordig wat anders. Yorgos en zijn dochter Anne reden naar hun bezit. Het was een ruïne. Een helft was wit gekalkt, de kozijnen waren daar ruw blauw geschilderd. Ze liepen over een kaal pad, bonkten op een deur voor, op een raam opzij, en ontmoetten aan de achterkant, de kant met het zicht op de golf, twee donkerbruine en witharige jongens. De eerste reactie van de jongens was blijdschap, alsof ze naar bezoek verlangden. De communicatie verliep slecht omdat hun Grieks zo gebrekkig was. Ze gebaarden beleefd op de gasten binnen wilden gaan zitten, ze boden brood, wijn en kaas aan. Yorgos werd slaperig van verlegenheid, maar Anne kreeg trek. Ze zette haar glas met een klap of de tafel. Binnen was het donker, buiten was het huis door zonlicht omspoeld. De donkerbruine lichamen van de jongens glansden, hun witte haren schitterden. De jongens zetten een plaat op. Yorgos wist zich met zijn houding geen raad. Hij kon de gastvriendschap niet verstoren door nu over uitzetting te beginnen. Waarom had hij een glas wijn geaccepteerd? Hij had er nauwelijks aan ge-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 10 nipt. Hij merkte tot zijn ergernis dat Anne al het tweede glas geleegd had, dat haar ogen glansden, dat ze met al haar tanden bloot tegen de jongens lachte, dat haar voeten meebewogen bij de muziek. Haar vader bleef beleefd en ze werden uitgewuifd alsof er niets gebeurd was. Anne schaamde zich. Ze besefte op de weg terug dat ze die Duitse jongens haatte, met een donkere oerhaat, waarin ze van al haar vernederingen een leger vormde, dat zuiverend op zou trekken om Griekenland te bevrijden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 11

Het opstel Frans Pointl*

De grote vakantie zat erop. De klas gonsde, iedereen wilde aan iedereen opgewonden vertellen waar hij of zij was geweest. Onze leraar Nederlands, Frans en Engels, Flentrop kwam binnen. Hij had de wind er goed onder, die driftige maaglijder. Een dag vóór de vakantie had hij mijn rechteroor gemeen omgedraaid en mij zo meegetrokken naar de gang waar ik een uur met mijn gezicht naar de muur gekeerd had moeten staan. Alleen omdat ik zegge en schrijve één propje papier naar Jannie Hielkema had geschoten. Dagenlang had ik er oorpijn van gehad. Hij klapte in zijn handen; onmiddellijk werd het stil. Hij vroeg mij naar voren te komen, overhandigde me een pak gelinieerd papier. ‘Geef iedereen vijf velletjes,’ beval hij. Terwijl ik bij elke lessenaar tweemaal vijf velletjes aftelde, klapte hij weer in zijn handen. ‘Wie nu zijn of haar mond niet houdt gaat de hele ochtend de gang op.’ Ik telde vijf velletjes af voor Bastiaan van der Linden, die rotzak met zijn gemene ogen die me aan een hyena deed denken. ‘Neus,’ siste hij zacht maar nadrukkelijk. Zijn hand maakte een snel gebaar voor eigen neus om aan te geven hoe groot de mijne wel was. Dat je de rest van je leven verlamd op je bed blijft, wenste ik hem zonder woorden toe, terwijl ik hem even strak aankeek. ‘Jullie hebben allen wel een bijzondere gebeurtenis tijdens jullie vakantie meegemaakt,’ zei Flentrop met stemverheffing. ‘Om weer in het gareel te komen schrijven jullie daar een opstel over. Jullie hebben een uur de tijd.’ Ik legde vijf velletjes op eigen lessenaar en gaf het restant terug. Gewoontegetrouw had Flentrop zijn zakhorloge vóór zich op tafel gelegd.

* Bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar verschijnt binnenkort Frans Pointls verhalenbundel De kip die over de soep vloog.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 12

Ik schoof mijn bank in, plantte mijn ellebogen op de lessenaar en steunde mijn hoofd in mijn handen; waarover moest ik schrijven? Iedereen was al ijverig bezig. Flentrop kwam naast me staan. Ik zat alleen omdat ik gul was waar het afkijken betrof. Als ìk het wist waarom zou een ander zich dan moeten afbeulen? Voorwaarde was dat ik de jongen die naast me zat sympathiek moest vinden. Flentrop maakte een ongeduldig gebaar van opschuiven. Hij propte zijn korte, dikke lichaam naast het mijne. Ik schoof zo ver mogelijk op. Ik rook zijn transpiratiegeur. ‘De anderen hebben al een half vel volgeschreven,’ fluisterde hij. Ik rook zijn bedompte adem en vroeg me af waarom zo iemand niet elk half uur met Odol gorgelde. ‘Ik weet niet waarover ik moet schrijven,’ mompelde ik. Op gedempte toon vroeg hij waar ik naar toe was geweest. Ik haalde mijn schouders op en antwoordde dat we de stad niet uit waren geweest; ik had niets meegemaakt dat belangrijk genoeg was om over te schrijven. ‘Er dient, hoe dan ook, een opstel te komen.’ De baby dient, hoe dan ook, geboren te worden. Die zin vloog zomaar mijn hoofd binnen en sloot mooi aan bij die van Flentrop. ‘Het hoeft niet per se over een reis of een verblijf elders te gaan, je kunt bijvoorbeeld ook beschrijven wat je gisteren hebt meegemaakt.’ Op gedempte toon vertelde ik dat ik gisteren mijn oom, de dokter, uit Santpoort had afgehaald. ‘Is dat even interessant, een oom die dokter is en die in Santpoort werkt. Een dokter heeft altijd wel iets interessants te melden.’ Ik haalde adem door mijn mond om de bedorven lucht uit de zijne niet te hoeven ruiken. Ik legde uit dat mijn oom daar niet werkte, maar er patiënt was. ‘Oh, zit dat zo,’ reageerde Flentrop. Ik scheen meteen in zijn achting te zijn gedaald. ‘Ik zal wel proberen wat over gisteren te schrijven,’ beloofde ik mat. Hij schoof moeizaam mijn bank uit. Ik herademde en schoof weer naar het midden toe.

Gisterochtend om kwart over negen wachtte oom Simon op me bij het toegangshek van het Provinciaal Ziekenhuis in Santpoort. In zijn

De Tweede Ronde. Jaargang 10 13 linkerhand had hij een bruine papieren zak. Naast hem stond een verpleegster. Toen ze me zag aankomen groette ze me en ging weg. ‘Dag oom, hoe gaat het met u?’ ‘Prima naar omstandigheden, jongeman.’ We liepen langs het hoge hek op het voetpad van de brede, met hoge bomen omzoomde weg waaraan de inrichting lag. Ik keek naar het langgerekte gebouw en wees er met mijn hoofd naar. ‘Wat is het toch groot.’ ‘Nooit groot genoeg,’ zei mijn oom. Bij de bushalte wachtten we zwijgend. Na enkele minuten verscheen de bus die ons naar het station in Haarlem zou brengen. Tot vijf uur zou hij bij ons blijven. We aten dan om één uur warm. Ik moest hem 's avonds terugbrengen en was dan om ongeveer half elf weer thuis. Oom vergoedde mijn reisgeld.

In de trein naar Amsterdam opende hij de bruine papieren zak en gaf me een grote sinaasappel. Ik legde deze naast me. In gedachten pelde hij de zijne af, daarna draaide hij het raam omlaag en wierp tot mijn verbazing de gepelde sinaasappel eruit. ‘Wat doet u nu?’ riep ik. Verdwaasd keek hij naar de schillen die dwaas op zijn schoot lagen. ‘Ojee, ik was even in gedachten verzonken en ik had net zo'n trek in iets fris.’ Ik gaf hem de mijne. Hij pelde deze af en gaf me de helft. We passeerden het mooie, kleine gemeentehuis van Halfweg en even later de kistenfabriek met de slogan: ‘Heeft ù al een kist, krat of vat van de PHOENIX gehad?’ Oom zweeg. Peinzend staarde hij naar buiten, hield af en toe zijn hoofd wat scheef en krabde achter een oor. Ik vroeg me af wat er in dat geleerde hoofd zou omgaan.

Hij gaf moeder een vluchtige kus op haar wang en zij gaf hem een vluchtige kus op de zijne. Ik stelde me een boom met vele takken voor. Dat was onze familie geweest. Nu waren er nog drie takken over. ‘Heb je iets onder de kurk, behalve de geest in de fles die je als rechtgeaard spiritiste ongetwijfeld bezit?’ vroeg hij en gaf me een knipoog.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 14

Moeder antwoordde dat er bij ons nooit een druppel alcohol aanwezig was, knipte de theebeurs open en nam de theepot eruit. ‘Welja, scheep me maar af met thee, Becca, of liever gezegd met water, dat is goed voor de vissen.’ Toen hij twee kopjes thee had gedronken, wees hij op de piano. ‘Mag ik?’ ‘Natuurlijk,’ zei moeder. Hij begon een etude van Scriabin te spelen. Af en toe steigerde zijn bovenlichaam alsof hij een halsstarrig paard bereed. Zijn lippen bewogen alsof hij praatte, dan weer sloot zijn mond zich en leek het alsof hij op iets kauwde. De melodie had iets gekwelds; alsof een gevangene naarstig in het pikkeduister naar een uitweg zocht. Daarna was er een berustende teleurstelling. Dan weer leek het alsof de gevangene droomde dat hij vrij was, een fragiele droom. Soms werden ooms lange vingers zelfstandige wezens die razendsnel over de toetsen dansten. Dan werden het weer vingers, liefdevol de toetsen strelend. Over zijn wang rolde een traan, waarvoor ik me schaamde, misschien omdat ik het zag. Ik keek weer naar zijn bewegende mond; scherpe neerwaartse lijnen liepen vanaf de neusvleugels tot onder de mondhoeken. Soms trilde zijn onderlip die iets vooruitstak, even. Hij speelde als in diepe trance. Even vroeg ik me af of Scriabins geest bezit van hem had genomen. Ik dacht aan de avond in Haarlem waarop hij heel geanimeerd allerlei banale wijsjes voor die dikke hoer met dat te kleine hoofd had gespeeld.

Toen we om vijf voor zes in de trein naar Haarlem zaten, staarde hij met een mistroostige blik naar buiten waar, in de voorbij ijlende weilanden, de koeien in een lichtgrijs waas dichtopeen stonden. ‘En zo gaan we allemaal vroeg of laat de mist in,’ merkte hij op. Ik schrok van zijn profiel dat door een bepaalde lichtval iets vaals had gekregen. Hij was vermagerd, de jukbeenderen tekenden zich scherp onder de huid af. Ik voelde dat ik hem moest afleiden, het deed er niet toe wat ik zou zeggen. ‘Herinnert u zich die vrouw nog die op de avond waarop ik bij

De Tweede Ronde. Jaargang 10 15 u logeerde, een hele doos bonbons leeg at?’ ‘Je bedoelt Lien.’ Ik knikte. ‘Onlangs is er een hoer in Santpoort opgenomen,’ zei hij en betastte zijn kin alsof hij controleerde of die wel goed was geschoren. Met nieuwsgierige verwachting keek ik hem aan. ‘Die heeft zich vijfenveertig jaar liggende staande gehouden, tja, en nu is ze platgewalst, stapelmesjogge geworden.’

‘Nog tien minuten!’ riep Flentrop. Ik schrok op, legde mijn pen neer en las de laatste woorden: ‘stapelmesjogge geworden.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 16

Nederlandse poëzie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 17

Twee gedichten Catharina Blaauwendraad

Pegasus

Ik heb mij plotseling bedacht al weet ik niet waarom. Ik jaag de trappen af omlaag omlaag

Op straat heb ik mijn draai verloren en raak ik buiten adem van zijn naam.

Ik sta te zwaaien naar een verre man en zoek de woorden om hem te herroepen.

Dan keer ik op mijn schreden terug en tel de gaten die mijn hakken als paardehoeven in 't plaveisel sloegen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 18

Sonnet der zelfgenoegzaamheid

Mij lijkt de waarde van het jawoord klein, de bruid een bandeloze, vergeleken met alle banden die ik niet kan breken: Mij bindt de liefde aan een libertijn.

Maar zachter dan de plotselinge pijn van bruiden, die verbitterd zijn bezweken toen trouwbeloften onbestendig bleken, is van een lief verdriet verzekerd zijn.

Wat baten mij vergankelijk geluk, broze beloften, ondoordachte dromen? Geluk vergrijst te gauw en sterft te vroeg.

Maar wat aan scherven brak, kan niet meer stuk. Wat niet van mij is, wordt mij nooit ontnomen. Ik heb hem lief, en heb daaraan genoeg.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 19

Twee gedichten Wim Brands

Duits dienstmeisje

Foto om haar nek zat ze bij het raam, telde kerktorens om tenminste nog ergens

te zijn. Maar na dertig voelde ze zich kleiner dan klein en bij vijftig

verdween ze toen een vreemde zich voorover boog en haar lachend

voorzag van een andere naam.

Vissen

Door een ruit in de sluis zagen we hoe de zalm trok. We wezen elkaar de koningen in dat verlichte water, de gehavende:

kapotte vinnen, staarten en lippen. We vergaten dat we spraken, zagen een stomme film waarin duizendvoudig

leven maar bleef ontglippen. Gehaast en bijna kleurloos. Ze waren nu even niet te raken.

Voor een moment ontstegen aan duizend manieren om boven te komen en maar één om leven te maken.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 20

Drie gedichten Job Degenaar

Maart en knikkers

Verraden door de winter die onverwacht verdween verbrokkelt de marmeren vijver en stroomt met wolken vol

In struiken waar, tussen resten van vorig leven, al wat groenigs lekt, ligt verwilderd, haast van hout weer, een waaier van kranten uit oktober

Langs tochthoeken botsen knikkers met eeuwigheid

Wat maart wil

Op 't zoveelste moment van voorbijgaan stonden de krokussen als eerste op

haast vanzelf volgde de mens, liep een kerk in om aanspraak op wat eeuwigheid en zocht verpozing langs de Amstel

Eindelijk bij het theehuis zweeg de auto; men dronk maar kon zijn geluk niet op, zocht z'n zegje en struikelde over een doorkijkbloes -

Nog voor de terugtocht sloeg hagel tegen 't heden

De Tweede Ronde. Jaargang 10 21

Iemand

Gedempt licht van schimmige wolken

ontkent wat op zichzelf wil staan -

Iemand poogt wie hij is te zijn, slaat strakker zijn sjaal om zijn hals en wacht

tot hij het donker heeft gevonden dat van huizen kamers maakt

Om hem heen is men overal alleen in het licht

de klapwiekende duif vindt geen gehoor om de lente af te kondigen

Waarop gewacht dan?

tot alles is stilgevallen?

men zichzelf vindt onder de zoden?

tot men eindelijk geen kant meer op kan?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 22

Twee gedichten Maarten Doorman

Zaragoza/Calle del Desengaño

Deze straat, te breed voor zijn lengte te lang voor een slop, dit voorgeborchte van de morgen huisvest niemand dan twee honden. Nu ik voor mijzelf vermomd deze steeg binnenstommel huilt de grote hond om zijn Dulcinea gromt de kleine een holle blaf naar het letsel van de te bleke maan. De doffe huid van vergrendelde deuren en kozijnen dichtgemetseld: dat loopt van de weeromstuit maar dood en stompt af voor de ochtend - niemand komt hier bedrogen uit.

Parijs/Villa Riberolle (impasse)

De helling ligt geklonken met stenen te groot voor de voet, deze straat moet stampij maken om te stijgen, om aan de muur van Père Lachaise te raken. Iedereen doet hier wat hij moet, de huizen en loodsen aan weerszij zijn een verstelde mantel van nijverheid. Onder golfplaten daken sist een spuit, een snijbrander scheurt in blauwe gloed door metaalgeklop. Hier gebeurt. Boven de muur aan het eind zetten kleine bekruiste gebouwen de straat een hoed op.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 23

Twee gedichten René Huigen

Gesneden koek

Denk niet dus besta niet, ga als wandelende tak op in een boom

En camoufleer je wijsheid, als was het een boom die geen boom is, maar de gedachte aan een boom, vertakt

In de hersenschors, als de gedachte aan een kameleon die de kleur en vorm van een bek in de mond van zijn prooi aanneemt

Leg woorden zo in de mond van een mond, gelijk het droste-effect van iemand op een koekblik, voor wie oneindigheid en al wat hem onsterfelijk maken kan gesneden koek is, terwijl hij sterft aan beeldarmoe

De Tweede Ronde. Jaargang 10 24

Gestampte pot

Meligheid siert je als aardappel van een goed gelukte puree

Maar zoals een goed verstaander van de gestampte pot de kunst niet verstaat om een leeg bord met daarop gegratineerde mieren leeg te eten, slik jij tijdens het eten je woorden niet in

Om hier loepzuiver weer te geven de buik die je vol hebt van een poëzie die tot voedsel dient van de letter die alles heeft gegeten maar niets heeft verteerd

Zoals het opgeblazen gevoel van een schijnzwangerschap waaraan je gestalte probeert te geven terwijl het beter is dat je het met een hongeroedeem vergelijkt

De Tweede Ronde. Jaargang 10 25

Twee gedichten Meindert Inderwisch

de lach in dit verblijf wordt gewogen rondgespeeld en bespied maar niet gedeeld de taal laat hier geen kinderen uit en onderwerpt zich aan de zwakste leerling

de glans die in dit duister arriveert wordt bestreden in plaats van verwelkomd het beeld van de indringer is bekend al bezit hij talloze gedaanten

er bestaat geen schoonheid of vergeving lege verhalen worden geruild en ieder hangt aan zijn gevallen toren

De Tweede Ronde. Jaargang 10 26 ik mis de jonge vrouw die na ieder glas wendbaarder werd en haar ziel buiten de greep van het terras en de hele stad die daar aan vastgezogen zat wist te houden en die mij kon liefhebben omdat ze zag hoe ik lachte achter de geopende deuren van deze warme avond terwijl bleke handen zich ook achter mijn rug uitstrekten naar wat leven wilde en vleugels begon te ontwikkelen in de droge wind ik mis de jonge vrouw die de geur van water op mijn handen achterliet en de richtingen die haar stem verkende

De Tweede Ronde. Jaargang 10 27

Breekpunt Johanna Kruit

1

Tussen spreken en zwijgen staat de lijn strak als het touw van een vlieger

er is een grote toekomst en een lang verleden nodig voor wie waagt

voor wie het vergeten verdient.

2

Afwezigheid is niet te dichten als in een kring ligt het beklemd

hoe verdeel je de verhalen hoe bundel je wat ligt achter vaarwel

hoe rekbaar is het geheugen?

3

De toegevoegde waarde op rekening van de herinnering

ook bomen zeven licht spannen samen met de tijd hebben toekomst achter zich

het uitzicht open op de einder.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 28

4

Neem de echo van een kleur spreid het landschap voor je uit wie zonder vleugels werd geboren tekent een horizon bouwt zich een schip zoekt zich een albatros.

5

De wind schudt bedden in het duin vertaalt wat nodig is de omtrek van een antwoord staat op je voetzolen laat nog geen sporen na met elke stap schuift ook het zicht op.

6

Wij wissen ons voortdurend uit trekken ons woord voor woord terug tot de dag zich uitlegt zoals een meeuw scheert over zee dan huilt geen mens en komt het wel goed.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 29

Vier gedichten Jean Pierre Rawie

De sterren

's Nachts zijn alle steden verblindend verlicht, en heb je beneden op boven geen zicht.

De hemellichamen die daar met elkaar ons noodlot beramen, je neemt ze niet waar.

Maar tienduizendtallen voltooien hun baan, en duizenden vallen, ontstaan en vergaan.

In wat er daar grillig ontbrandt en verschiet, volmaakt onverschillig of iemand het ziet,

in al dat geflonker heeft éen ster gestraald die nog in het donker mijn leven bepaalt.

Ik weet dat ze schijnen, hoog boven mijn hoofd, en ook dat de mijne allang is gedoofd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 30

Na jaren

In net zo'n troosteloze tent en aan eenzelfde toog gezeten; - het zou een wonder mogen heten dat je er überhaupt nog bent.

Een even norse kastelein vult onwelwillend onze glazen, en het lijkt niemand te verbazen dat wij nog steeds in leven zijn.

Bij trage winteravondval draait men de schaarse lampen lager. De ramen zijn met damp beslagen. De aarde vaart door het heelal.

Dit kwam er dus van ons terecht na al die hunkerende jaren. Ik zie je praten en gebaren, en hoor geen woord van wat je zegt.

Wij hebben al zolang niets meer over de wereld te vertellen. Wij zijn voorbij. De spiegels stellen zich reeds tegen ons beeld teweer.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 31

Ooit

Het is niet meer in dagen of in weken dat ik de spanne die ons scheidt, dat ik de eeuw dat ik je kwijt ben reken; wie meet de leegte aan de tijd? En wie weet of de tijd die is verstreken niet telkenmale weer verglijdt?

Wie weet keert ook de tijd die is vergleden eens tegen elke rede om en worden lijnen die elkaar nooit sneden alsnog als door een wonder krom, zodat ik je in een volmaakt verleden opnieuw in leven tegenkom.

Ontneem mij nimmer dit subliem vertrouwen waar ieder aards begrip voor zwicht, dat steeds mijn levenslijn nog met de jouwe in éen fataal verlengde ligt en wij elkaar ooit weer zullen aanschouwen van aangezicht tot aangezicht.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 32

Uitersten

Wat ik in deze bijna veertig jaren in alles wat ik deed en onderging aan onverzoenlijkheden mocht ervaren, geeft mij geen grond meer voor verwondering.

Verdriet was nooit te scheiden van extase, in liefde school verbittering en rouw. Het zal mij straks niet wezenlijk verbazen wanneer tegen het einde blijken zou,

dat wat elkaar in alles heeft bestreden tenslotte met elkander samenviel, de onrust van mijn sterfelijke leden, de hang van mijn onsterfelijke ziel.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 33

De blokhut van Heidegger Willem M. Roggeman

De bovenlaag van de werkelijkheid heet al te oppervlakkig, het beven om een onbekend insekt in de tekst. De tijd knaagt overal leven weg, alchemist die goud in zilver verandert.

Een vloeibaar landschap van jaren strekt zich uit binnen aardse grenzen. Gedachten aan de verte snellen voor hem uit.

Alles wordt heel langzaam kleiner. Stilte heerst alleen in het niets, woorden zoeken hun plaats in het ontwrichte denken.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 34

Twee gedichten L.F. Rosen

Voor N.S.

De schaduwen

Zij buigen zich in 't stof dat zich aan hen niet hecht maar leven met ons mee en brokkelen met ons af. Bij vlagen ademen ook zij en achteraf al even opgelucht al sterven zij niet echt.

De straffe weg die ter genezing leidt, loodrecht omlaag het leven uit, gaan zij met ons af en slaan de kruisen mee bij elk gedolven graf en liggen daar als waren zij daar reeds terecht.

Vermeerderd moeten wij met hun gewicht. Onaf is zonder hen het beeld. Wij zijn hen aangehecht en worden door hen rondgeleid en zijn het kaf dat wordt gescheiden, de schaduw die zal afgelegd.

Teddybeer

Tot in zijn leger ben 'k behoedzaam doorgedrongen daar waar de dieren zachtjes elkaars haren kammen, elkaars namen fluisteren, het trillen van zijn vlees op elke streling, het rillen van zijn huid op elke schaduw is te zien - en zag er wonden, zo schoon, die opensprongen al op een korte bede. Aan dit lijf heb 'k jaren- lang mijn jongenshonger kunnen stillen. 't Had iets van mos. Het droeg de sporen van een geselriem.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 35

Twee gedichten Peter Stark

Dogma

Vroeg in de avond. Hunkering, fluistering, de lichte brandgeur in het park. En zitten we tegen elkaar aan, steeds maar verlangend naar de zware, verlossende knap van een stok: het is dogma, zinloze karwats, verhuld even in lust en Delphi. Wij, verzonken, ondanks die kus en ook nog die andere kus: deze plek kunnen wij niet verlaten, somber, geil aapje van me, hier is ons ademen kaf, zacht stuivend.

Masker

Mijn wandeling door de verstikkende straten van het seizoen. De stinkende honden, jankend en sidderend. Hoog aan de hemel Jules Verne's luchtschip, parelmoer versierd, gedragen door de mooie armen van schoolmeisjes. De hitte, de vernielde corridor. Maar niemand spreekt met schuimende mond, en mijn hart een kluwen, vergeefs. De aarde legt haar masker af: louter huid en karkas.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 36

Stilleven Willem van Toorn

Welke hand heeft de dingen neergezet: De boeken dicht. Het konijn al lang dood. Vanwaar de druif. De oester open en bloot. De fles zonder teken of etiket.

Wat lag hierachter, dat een strenge wet moest verdonkeremanen voor een oog op zoek naar wat mogelijk nog bewoog voordat het beeld werd ingevuld. Daarnet.

Landschap. Het waait. Gras golft onder je voet. Water laat zich niet stilhouden. De bomen buigen zich naar hun schaduwen. Dwars over het dansend licht beweeg je naar mij toe.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 37

Natuur Peter Verstegen

De animist met zijn legioen goden zag maar de halve waarheid: verhef tot de ene, levende God de natuur en alles wordt verklaarbaar. Natuur is de levengevende kracht in elke cel ontwaarbaar; natuur is wreed en moet doden.

Lang heeft dit in evenwicht verkeerd, tot de natuur bij de mens werd ontregeld door wil en eigenwaarde en verstand, waardoor het lot van de mens lijkt bezegeld, want hij nam de natuur in eigen hand en elk kwaad wordt uitgeprobeerd.

Het scenario is voorspelbaar: duisternis over de aarde, weer woest en ledig worden land en zee. Omdat in mensen de natuur ontaardde is de Apocalyps al een filmcliché. Het leven was nog nooit zo verdelgbaar.

Lieve Natuur, het was zo'n mooie aarde, maar de verloedering en de grote plagen gaan het winnen en aan geen deurpost kleeft reddend bloed. De levenskracht zal wel iets nieuws verzinnen, elders, maar als het niet echt moet, muteer ons nog op tijd, om ons en haar te sparen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 38

Twee gedichten Peter de Visser

De rijpe meester bedient de jonge dichter op zijn wenken

Schrijf, als je schrijft, nooit over iets dat zich afrondt: de verloren geliefde, het dag- of weekblad, de een of andere gesteldheid op het een of andere uur.

Probeer te begrijpen dat er een uitzondering bestaat, en dat het misschien die uitzondering is, die genade schenkt, of voldoening.

Schrijf altijd vanuit het heldere bewustzijn. Alsof zich iets prolongeert: een zachtheid, een onvoltooidheid.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 39

Kleine ode op de beginnende ontvankelijkheid

Niets vertedert zozeer als de zachtmoedige, de uiterst zachtmoedige roos.

Behoedzaam strekt zij zich in de wind, zich hechtend aan tak en struik.

Zie, het grijs langs je slapen veeg je haast schuchter weg.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 40

Twee gedichten Lou Vleugelhof

Rosse paarden

Langs het dijklichaam de rosse paarden belichaamden besloten vrijheid.

Aan de fluwelen hals van de nacht de blinkende manen. Wij droomden van

zomers met gedachten als zaadpluis zo licht, met woorden kriebelend als

kevertjes in de oren van de geliefden.

Wij wachtten nooit tevergeefs het getij af, alle nachten staken droomvlagen

op als ruimende wind over water, waakzaam glinsterend in het licht van de vuurtoren.

De paarden getemd, zwaar van dauw, de hoofden gebogen in mist, brachten herfst aan.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 41

Megalia

Ik kan niet buiten de motregen van haar stem en de windstiltes tussen haar woorden,

de stormvlagen niet te vergeten die gaan liggen zodra ze opkomen en het heldere zicht van haar ogen

en de nooit opgebruikte sleur van haar doen en laten dat altijd weer toekomst heeft.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 42

Vier gedichten Victor Vroomkoning

Engel

Zie hem daar zweven licht en klein en trillend van dood.

Van moegeleefde goede mensen maakt god engelen heeft kapelaan beloofd.

Hoewel vol twijfel over zaken van geloof ben ik zoon genoeg om vader alle voordeel van de hemel te geven.

Waken

Middenin de nacht ontwaak je want vader is ontslapen.

Het licht hoor je komen in het ritselen van vogels, het vallen van de ochtend- krant.

‘Geen bericht is goed bericht’, weet je van moeder die niet belt. Toch

houdt vader op met leven nacht na nacht na nacht.

De lijn blijft dood.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 43

Spiegel

Je haalt je vader in.

De roos die als confetti op zijn schouders sneeuwde, de slierten langgehouden haar -resten serpentine om de leegte van zijn schedel op te sieren-, de schamele guirlande van zijn baard die de krachteloze kin bewimpelde: ontluistering die je herkent in bange ogen- blikken van zelfbespiegeling.

Zijn dodenmasker schemert door je hoofd.

Verschiet

Valavond in de tuin. Dimmend licht en laatste merels voor de stilte.

Ik houd de adem in. De maan kan elk ogenblik beginnen.

Daar is mijn vrouw die wijn in glazen doet en kaas

aan gember bindt. Wij zakken achterover voor de sterren.

Er valt er een tussen ons in. Ik laat haar wensen wat ik wil.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 44

Avondvoorstelling Duco van Weerlee

Tegen de avond staken de blauwe palmen van Padangtegal hun geleuter. En keren in tot zichzelf, hun wortels spoelend, hun kruinen opstijvend voor de nacht. Nonchalant maar op hoog bevel parafeert een late patrouille reigers de gewenste orde. Dan valt, toch nog onverwachts, het doek.

Tok, tok, wie is daar? De kulkul van Mekar Sari meldt het overlijden van een bejaarde dorpsgenote. Nijver zaniken 's lands insecten voort, de duisternis meubilerend met vertrouwd misbaar. Zie, ook de maan schijnt ergens achter de regenwolken. Bedrukt hurken de buren bijeen op het erf van de jonge weduwnaar. Er wordt slechts om kleine bedragen gespeeld, de godganse nacht.

Als het stijve vrouwtje is gewassen, gewreven, gedaan, juichen de eerste dorpshanen hun keel schor. Ook de palmen zetten zich tot een waardig ontwaken. Dwars liggen alleen die rothonden, te ziek en te nijdig om vers licht te verdragen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 45

Delfzijl Klaas de Wit

1

Tussen de stations van trein en tram staat meestal een zigeunerwagen. De hit graast de bermen af, onder het trapje een wolf, de gele tanden bloot.

Vreemd volk, zegt de moeder en trekt je mee door het hoge hek. Achter de lindelaanlange ligusterhaag staat de tram naar Winschoten te hijgen. Geurige flarden stoom

waaien over het grafje (altijd is het weer even zoeken) van het in een pinda gestikte broertje: Waarom heet hij net als ik?

2

Te middernacht staat het kamertje in lichterlaaie. Gewoon onweer, zegt de vader (z'n hand is droog en warm), positieve en negatieve lading, dat weet je best.

Gewoon onweer, maar waarom ben ik dan zo bang en waarom is de lucht zo rood? Het is de toren van Farmsum, die staat weer eens in brand: kom maar kijken...

De Tweede Ronde. Jaargang 10 46

Vinger van vuur de hemel in, en hoor daar komt de brandweer al en zie daar hangt ook nog een Zeppelin voor de maan.

Ga nu maar rustig slapen.

3

Op de open plek achter het huis aan de Buitensingel staat met Pinksteren de carrousel. Eerst de magie van het bouwen: biertonnen stellen, wiggen slaan en hier heb je een kwartje, haal me vlug wat sigaretten. Om van de avond dat het feest begint maar niet te spreken. Hoe bedwelmend geurt de oksel van de vriendin van het zusje als zij bij het ijselijk gillen van de stoomfluit een blote arm om je heen legt in de Venetiaanse gondel.

4

Tegen de dijk van het Damsterdiep zit de moeder met een breiwerkje in een lentewolk van fluitekruid en boterbloemen. Ziet niets, hoort niets, zegt niets.

Ook niet als je boven van de spoorbrug een gedurfde zweefduik neemt in het korenbloemenblauwe water

De Tweede Ronde. Jaargang 10 47 en pas jaren later in bed met een nichtje (de pyjama's aan je voeten) naar adem happend bovenkomt.

5

... Revisited

In de luwte van het Monument-op-de-Dijk (weg aandoenlijk houten paviljoen op palen, weg dampende locomotief log draaiend om je eigen as - dag opgespoten strandje, dag off-shore hotel, dag ver naar het oosten gifgroen de uitstoot van Aluminium Delfzijl) koester ik mijn wedergevonden broertje in de klamme junizon:

jij, die ik slechts ken van een vergeelde foto, jij met je speelgoedpaard-op-wielen, lees de tekst op deze steen; loop met mij mee de zee in die, zoals jouw opgeruimde graf,

DOOF IS VOOR ONS GEWEEN EN HOUDT WAT IN HEUR SCHOOT VERDWEEN.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 48

Essay

De Tweede Ronde. Jaargang 10 49

Verstoten, afgesneden, weggevaagd Vilgot Sjöman* (Vertaling Karst Woudstra)

(Over de films van Ingmar Bergman)

De moedergrot. Een brul als van een gevelde os! Daar ligt de circusdirecteur in zijn eigen zaagsel - uitgefloten door de theatermensen, afgewezen door zijn echtgenote, in de steek gelaten door zijn minnares, neergeslagen door zijn sexuele rivaal, de manege rondwankelend als in een nevel van bloed. Wat is er voor troost voor zo'n man. Dat weet de clown: ‘Ik droomde dat Alma naar mij toekwam en zei: Arme Frost, je ziet er moe en verdrietig uit. Zou je niet wat willen rusten? Ja, zei ik. Dan zal ik je klein maken als een foetus, zei zij, en dan mag je in mijn buik kruipen en daar zul je eens heerlijk mogen uitslapen. Ik deed wat ze zei en maakte het me gemakkelijk in haar buik en daar heb ik heerlijk geslapen, zo zacht, in slaap geschommeld als in een wieg, en ik werd steeds kleiner en kleiner, tot er tenslotte alleen een klein zaadje van me over was, en toen was ik verdwenen.’ Wat kan ik gedacht hebben toen ik uit de bioscoop kwam na de première van Gycklarnas afton (De avond van de goochelaars) ‘Dat hij dat durfde’ - moet ik gedacht hebben - ‘met zoiets infantiels te eindigen!’ - Mijn films zijn net dagboeken. Dat is wat Ingmar Bergman soms zelf zegt, wanneer hij met vrienden praat tenminste - zo direct zouden zijn films zijn ontleend aan

* Vilgot Sjöman (geb. 1924) heeft sinds zijn debuut in 1948 een reeks romans en verhalen gepubliceerd. Nog bekender is hij als cineast, vooral door zijn norm-doorbrekende films Ik ben nieuwsgierig geel resp. blauw (1967-68). Jaren lang was Ingmar Bergman de meester, Vilgot Sjöman de leerling. Sjöman maakte een documentaire over het ontstaan van Nattvardsgästerna (De avondmaalgasten), L 136 (1963), ook in het Nederlands vertaald, en zijn eerste films werden door Bergman geproduceerd. Dit artikel komt uit het Zweedse dagblad Dagens Nyheter (10-7-88). De hier gebruikte Nederlandse filmtitels, die de Zweedse titels vrijwel letterlijk weergeven, komen niet altijd overeen met de titels die de Nederlandse bioscoopbezoeker bekend zijn. Zo werd Gycklarnas afton hier uitgebracht als ‘De spullebaas’, Tystnaden als ‘De grote stilte’, Till glädje als ‘Hymne aan de vreugde’, Smultronstället als ‘Wilde aardbeien’, Såsom i en spegel als ‘Als in een donkere spiegel’ en Viskningar och rop als ‘Schreeuw zonder antwoord’.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 50 zijn eigen leven. Zijn kermisfilm is zo'n dagboek - uit de tijd dat zijn derde huwelijk mislukt was. Dat valt op te maken uit zijn deze herfst verschenen memoires, Laterna magica. Ja, soms is zijn dagboek intiemer dan je je voor kunt stellen: zijn nachtmerries komen ongewijzigd in zijn films terecht. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de droom van de clown over de moederschoot zo'n kersverse droom is - maar Jörn Donner heeft hem gevonden in Het Bioscoopblad van drie jaar daarvoor (Fisken [De vis] Een filmfarce). Ieder schrijver heeft zijn eigen kleine provisiekast. Toen Bergman al zijn actuele kwellingen in de figuur van zijn circusdirecteur had ondergebracht, keek hij in zijn provisiekast en vond daar de fantasie over de moederschoot. En ik voelde me gegeneerd. ‘Dat hij dat durft! - zoiets infantiels te vertellen!’ Maar is er een beter einde denkbaar voor een film over het onverdraaglijke van het leven van een volwassene. Terug naar de moedergrot! De tijd vóór alle separaties -

Het verstoten zijn. Maar de kinderen in Ingmar Bergmans films? Waarom zijn er zo weinig? Laat de inleving het afweten?’ Dat is moeilijk te geloven na de autobiografie, waarin zo genotvol alle geuren en verlangens van de kinderjaren opnieuw worden opgeroepen. Ik denk dat het iets met het medium te maken heeft. De bladzijden van de memoires hoeven immers nooit voor de camera uitgetest te worden. Boekenwoorden zijn één ding. Scriptwoorden zijn iets anders. Dat is een van Bergmans schrijversproblemen. Nee, verstandige scriptschrijvers schrijven geen rollen voor kinderen van vier en zeven. Die wachten minstens tot het begin van de puberteit. Ik moet denken aan het jongetje uit Tystnaden (De stilte). Een vreemd jongetje, vroegoud en vroegwijs; lichamelijk gesloten. Bijna asexueel. Dat wordt zo duidelijk omdat hij in een landschap van totale geslachtelijkheid verzeild is geraakt. Maar het is een in stukken

De Tweede Ronde. Jaargang 10 51 geslagen sexualiteit: louter losse einden, lust zonder woorden, schreeuwen zonder tederheid. Tystnaden excelleert in separaties - het kind van de volwassenen, de volwassenen van elkaar. In dat landschap luistert het jongetje naar het knetteren van zijn moeders haar als zij het kamt. Hij raakt in de ban van haar naakte voeten. Hij verstijft voor haar zware borsten. Maar we zijn ver verwijderd van de grote moedertroost: Kruip in mijn schoot en warm je tegen het kwaad van de wereld! Deze mama schept afstand. Ze heeft geen antwoord op de contacthonger van het jongetje. En als zij terugkomt, in de autobiografie, is zij even eigenaardig als in Tystnaden: ‘boos’, ‘geërgerd’, bijzonder ‘verontrust’ door de aanhankelijkheid van haar zoon. Bergmans herinneringen aan zijn moeder worden scherp: ‘Ze stuurde me vaak weg op een kille, ironische toon.’ Dat afgewezen worden was moeilijk te accepteren. ‘Ik huilde van woede en teleurstelling.’ Maar het filmverhaal gaat een andere weg dan de memoires. Het jongetje in Tystnaden dwaalt ijskoud door de leegte, zonder een spoor van verzet. Hij weet zelfs niet wat hij mist. Nee, we moeten wachten tot de laatste film voor hij begint te spugen, te mompelen, te schreeuwen en te schoppen - en nu gaat het bovendien niet meer om een mama, maar om een papa! En de papa in Fanny och Alexander (Fanny en Alexander) is voor alle zekerheid in tweeën gesplitst: de sterke, aardige en goede theaterpapa; en de boosaardige bisschopspapa - een moraaltiran. Beide papa's sterven. Maar zie, beide papa's blijven waken over het jongetje Alexander - de een met liefde, de ander met terreur. Als in een verhaal van Charles Dickens. De ouderbeelden worden prismatisch gedraaid en gekeerd. Ze kunnen nu van meerdere kanten bekeken worden.

Schuldgevoelens jegens de ouders worden opnieuw beleefd. De weg daarheen is lang. In mijn herinnering hoor ik de schreeuw uit Bergmans jeugdfilms: de generatieoorlog! Hijgende ouders, machteloze kinderen, wankelende autoriteiten - schrille uitbarstingen met een mager inzicht als resultaat. Flitsen en flarden, geen totaalbeelden. Langzaam aan wordt het helser. Victor Sjöström is een geëerde vaderfiguur geweest, zowel in de werkelijkheid als in de film: in Till glädje (Tot vreugde) mag hij de jon-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 52 geling Bergman tuchtigen en zegenen. Zeven jaar later is de tijd gekomen diezelfde Sjöström uit te kleden. Nu is hij een gevoelsarme professor die weigert zijn egoïsme onder ogen te zien, sentimenteel wegvluchtend naar Smultronstället (Het wilde aardbeienplekje) - de eigen jeugd. En wie staat er anders te rillen in zijn schaduw dan de verstoten zoon? Zo gaat het met wie verstoten wordt, hij wordt bij de wortel gebroken. Separatie resulteert in frustratie. Het is als een vingeroefening voor Höstsonaten (Herfstsonate) waarin de mama ter verantwoording wordt geroepen voor het geknakte gevoel van eigenwaarde van de dochter. Maar de grote ster Ingrid Bergman had het niet gemakkelijk, die keer. Ze kwam per vliegtuig om de moeilijkste rol van haar leven te spelen - ‘maar zeven jaar, Ingmar! Je schrijft dat die moeder haar dochter zeven jaar niet gezien heeft! Onwaarschijnlijk! Geen moeder doet zo. Ik weet waar ik het over heb. Ik heb zelf kinderen!’ Dat wist de regisseur ook. Hij had ook kinderen. De filmster begreep niet dat zij te maken had met een kunstenaar die lak had aan de waarschijnlijkheden van alledag en de lijnen zo ver doortrok als maar mogelijk was. In zo'n wereld kijk je zeven jaar lang niet om naar je kinderen. Het resultaat werd een film die fenomenaal genoeg moeder en dochter evenveel gelijk geeft. Ik bedoel. Ze worden allebei even scherp ‘geobserveerd’. Dat is een merkwaardige overwinning voor een Man van Beschuldigingen, razend van woede bezig schuldenlasten te wegen. Maar deze keer kon hij putten uit twee bronnen. Hij wist inmiddels evenveel over ouderschuld als over afgewezen zijn. Ik verbaas me echter over het tijdstip. Hij begint Höstsonaten te schrijven op dezelfde dag dat hij wordt vrijgesproken van de aanklacht wegens belastingontduiking. Ja, zo staat het in de autobiografie! Heel dat ouderdrama komt voort uit zijn zwaarste ziektecrisis. Wie kan begrijpen hoe en waarom? De zelfseparatie. Tot hier zullen de meesten zichzelf kunnen herkennen - we zijn allemaal kinderen geweest.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 53

Maar Bergman is een geval apart; en juist waar het zijn moeder betreft: ‘... ik ontdekte dat mijn moeder niet tegen onverschilligheid en distantie kon: dat waren immers haar wapens. Ik leerde dus mijn hartstocht aan banden te leggen (het verlangen naar nabijheid) en begon een eigenaardig spel met als belangrijkste onderdelen arrogantie en een kille vriendelijkheid.’ Er werd met dezelfde munt terugbetaald. Zo, jij verstoot mij? Dan doe ik hetzelfde met jou! De techniek kon ontwikkeld worden. Het gevoel maakt snelle bewegingen. Beter te voorkomen dan dat iemand je voor is. Zo, jij wilt niet verdwijnen! Dan verdwijn ik voor jij verdwenen bent - Onverschilligheid wordt beantwoord met onverschilligheid, distantie met distantie. Hoe moet je dat noemen? ‘Zelfseparatie?’ Maar de prijs kan hoog worden. Het conflict onoplosbaar: ‘Het moeilijkste probleem was dat ik nooit de mogelijkheid kreeg mijn spel te staken, mijn masker af te werpen en mij te laten omsluiten door beantwoorde liefde.’ Het kind wordt het slachtoffer van zijn eigen chantagepogingen - vergroot het lijden. De liefde wordt nog onbereikbaarder. Een lijden dat tot afzondering leidt. Of tot wraak en zelfopsluiting, zoals in Ur marionetternas liv (Uit het leven der marionetten) - de man vermoordt een vrouw en vlucht in de waanzin.

De man in Vargtimmen (Het uur van de wolf) vlucht in zijn eigen scheppingen en laat zich daardoor opeten - vlucht en zelfvernietiging! En de vrouw wordt aan haar lot overgelaten en begrijpt er niets van. De actrice in Persona kiest voor het zwijgen - ook een zelfopsluiting! Maar Persona bevat ook een wensdroom - de wensdroom van de zelfopgeslotene! Iemand zou de kracht moeten hebben om bij mij in te breken, mijn kern te bereiken, mijn grootste angst. Brutaalweg wordt deze ‘iemand’ de verpleegster. Wat een symbool, denk je, voor zorg, geduld, aandacht - tot je je herinnert dat Bergmans moeder dat ook was: ‘een goed opgeleide verpleegster.’ En de wensdroom wordt bewaarheid, de actrice wordt opengebroken en dan is hij daar weer: de ouderschuld.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 54

Zij is de moeder die haar zoon in de steek heeft gelaten. In een beroemd moment worden de beide vrouwengezichten één. Degene die op de deur bonst is dezelfde als die zich opgesloten heeft. De zelfseparatie is Bergmans origineelste thema en hij heeft het nooit consequenter behandeld dan in Persona.

De religieuze separatie. Maar in Nattvardsgästerna (De avondmaalgasten) is het God die zwijgt. Een dominee sluit zich op in zijn eigen kerk: ‘Nu blijf ik hier, God, tot jij tegen mij spreekt!’ Zo zag het eerste idee eruit. En dat heeft een zeurderige bijtoon: het kind dat God chanteert! Maar de kinderachtigheden zijn uit de uiteindelijke film verdwenen. De dominee van de film werd dominee omdat zijn vader dominee was. En als kleine jongen was hij jaloers op Jezus aan het kruis die iedere dag, zondags en doordeweeks, zijn vader met huid en haar verzwolg. Wat een schitterend motief! Maar verder dan die opzet kwam het nooit. En de angst! De jongen rende rond in de verlaten pastorie, roepend om zijn verloren vader. Het motief was er nog toen de film gedraaid werd, maar werd geofferd aan de montagetafel. Nu heeft Jezus Christus nooit een belangrijke rol gespeeld in Bergmans religieuze wereld. Het ging altijd om God de vader. En nu moeten de papa-allusies weg. De vrome zou instemmend knikken. Uitstekend. Noodzakelijk. God heeft geen kans als hij belast wordt met teveel aards papa-mama-gedoe. Daarom staat de dominee ‘schoongewassen’ in het allerlaatste beeld van de film, als een vat dat met een nieuwe inhoud gevuld kan worden: een waarachtiger, dieper Godsbeeld. Ja, zo dacht Bergman tijdens het werk aan het script in de zomer van 1961. Maar toen een half jaar later de laatste scène gedraaid moest worden, was er intussen iets veranderd. De wil om te geloven was verdwenen. ‘De krachten waren te sterk, ik bedoel de krachten, de gruwelijke.’ Zo heet het een paar maanden later in Tystnaden, die niet voor niets zo heet: nu zwijgt God, voor eens en altijd. Hij wordt in de film zelfs begraven en weegt dan tweehonderd kilo - alles wat er over was van de papa-God. Niks dan zwaarlijvigheid en vetmassa's.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 55

De trilogie uit de jaren zestig (Såsom i en spegel - Als in een spiegel, Nattvardsgästerna en Tystnaden) zijn gewelddadige uitdrukkingen van een religieuze inspanning - die sneuvelt en in het niets oplost. Voltooid en geaccepteerd. De religieuze separatie. In het vervolg wordt De Zwijgende altijd gespeld met een kleine g - ‘god’.

Dood en vernietiging: uitgesepareerd. En is er geen God, dan is er ook geen troost tegen de alles overschaduwende separatie in Bergmans filmkunst: De Dood. Maar De Dood is moeilijk te hanteren voor een filmkunstenaar. De jongeling Bergman wordt aangetrokken door ongelukken: de treinbotsing in Eva, het noodlottige bad in Sommarlek (Zomerspel). Wanneer het petroleumstel in Till gläje is ontploft, gaat hij echter tekeer over de artistieke ravage: Het laatste dodelijke ongeluk in mijn films! En pas in En passion (Een passie) durft hij opnieuw een gezin om te brengen in een auto-ongeluk. Moorden zijn zeldzaam: Hets (Kwelling), Jungfrukällan (De maagdenbron), Ur marionetternas liv. Steeds twintig jaar ertussen. Hetzelfde geldt voor de zelfmoorden: Fängelse (Gevangenis) en Nattvardsgästerna. Serieuze zelfmoordpogingen heb ik alleen ontdekt in Såsom i en spegel en Ansikte mot ansikte (Van aangezicht tot aangezicht). De rest is dreigementen, hysterie of tragi-komische spelletjes met Russische roulette: Kvinna utan ansikte (Vrouw zonder gezicht), Gycklarnas afton en Sommarnattens leende (Glimlach van een zomernacht). Nee, hoe destructief de Bergmanfiguren zich ook kunnen gedragen (ze zijn gek op glasscherven) - de laatste, onherroepelijke zelfseparatie durven ze niet aan. Daarin lijken ze op hun geestelijke vader, die zelf ook nooit serieus aan zelfvernietiging heeft gedacht: ‘Mijn nieuwsgierigheid was te groot, mijn levenslust te robuust en mijn doodsangst te kinderlijk solide.’ Het is die ‘kinderlijk solide’ doodsangst die De Ridder verleidt te schaken met De Dood in Det sjunde inseglet (Het zevende zegel), de middeleeuwse legende maakt dat mogelijk. Maar het schaakspel is slechts een uitstelspel. Tenslotte is het de man met de zeis die aan het hoofd danst van een stoet van alle (door de atoombom) ter dood veroordeelde bewoners van de aarde. Vreemd genoeg spaart hij drie mensen: Jozef, Maria en het kindje Jezus. De middeleeuwse legende

De Tweede Ronde. Jaargang 10 56 maakt ook dat mogelijk. Dat is de enige keer dat er met De Dood te praten valt in een Bergmanfilm. In Tystnaden loopt hij stinkend en mompelend, in een onbegrijpelijke kelnerstaal, rond. In Skammen (De schaamte) stuurt hij jachtvliegtuigen en granaten om de standvastigheid van een mens uit te proberen. (Zou jij in moreel opzicht overeind blijven in een gevechtszone?). En nu is hij onzichtbaar. Maar in film na film eet hij zich in levende lichamen binnen: afgrijselijke benauwdheidsaanvallen, de dood in de ingewanden. Dan zijn we bij Viskningar och rop (Gefluister en geroep), de film die een eindeloze doodsstrijd is - en een hele bijzondere afrekening met alle artistieke doodsconventies, die van hemzelf en anderen. Agnes sterft, definitief en onherroepelijk. Toch blijft ze huilen. Midden tijdens de doodswake roept ze: ‘Kom bij me!’ Ze weigert te zinken en weggevaagd te worden. Ze weigert De Definitieve Separatie. De standvastigheid van haar zusters wordt zwaar op de proef gesteld. Maar geen van beiden houdt haar geschreeuw vol, haar kreten, haar eisen. Er is er maar een die de dode in haar armen kan troosten, kalmeren, wiegen: de oermoeder, de doodsmoeder, in de gedaante van de dienstbode. De laatste metgezellin. Zij die de band losmaakt, met alle omzichtigheid van de liefde.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 57

Light Verse

De Tweede Ronde. Jaargang 10 58

‘Straight’ sonnet Catharina Blaauwendraad

(Opgedragen aan een werktuigbouwkundig tekenaar)

Een goed gesprek is niet aan hem besteed. En het diner voor twee bekomt mij slecht: Hij houdt bij voor- en hoofd- en nagerecht zijn elleboog op tafel als hij eet.

Pas als wij allebei zijn uitgekleed wordt er een werkelijk contact gelegd. Buiten het bed komt daar niets van terecht, maar ja, het raakvlak is niet bijster breed.

Toch raakt hij mij. Per slot van rekening: Een vriend die volgens étiquette eet, een goed gesprek, ik kan ze elders vinden.

Maar hij, rechtlijnig als een tekening voor onderdelen (naar zijn zeggen ‘straight’) weet steeds mijn onderdelen op te winden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 59

Paasweek Rien Bonte

De paasweek blijf ik in mijn bed En als het meezit levenslang Voor mijn part gaan ze maar hun gang Ik heb de wekker afgezet

Ik drink wat, rook een sigaret Ik doezel, staar naar het behang Want alles heeft toch geen belang Voor een als vlees verkleed skelet

Tenslotte gaat de hele boel Mij om de dooie dood niet aan En niemand weet wat ik bedoel Alsof ik wartaal uit zou slaan Ik weet alleen hoe ik me voel Als Christus, zonder op te staan

De Tweede Ronde. Jaargang 10 60

Scharnier Drs. P

De eerste regel komt natuurlijk hier We houden het eenvoudig en kleinschalig Voorlopig nog geen rijm -abcd - Waarna we een aparte regel vinden

Daar draait het om; vandaar de naam scharnier

Die regel, die de delen moet verbinden Als slot van I en opening van II (In feite een refrein, ofschoon eenmalig) Beheerst de tekst - zo mogelijk met zwier

Inhoudelijke tweedeling, het grondkenmerk van ballade en sonnet, treedt hier op doordat de losse regel (afsluiting van het eerste gedeelte) een uiterlijk onzichtbare verandering ondergaat als aanhef van het vervolg. We zien hier twee vijfregelige strofen, waarvan respectievelijk de regels 5 en 1 samenvallen. Bij het schrijven stelt men allereerst die kernregel op, waarna men de voortzetting uitwerkt. Vervolgens schrijft men de inleiding, naar behoren aansluitend op r. 5. Voor de bevalligheid zou men er twee kwintijnen (abaa b abba) van kunnen maken, maar dan werd het nog lastiger. Daarom dit schema, waarvoor de naam spiegelrijm niet onaardig zou zijn, maar minder functioneel dan scharnier.

Het oerwoud wordt onttakeld en begaan Om westerse beschaving in te luiden Wat dus het luiden van de doodsklok is Voor eeuwenoude pittoreske zeden

Voor kannibalen is er niets meer aan

Want typhus, AIDS en dat soort narigheden Bederven het genoegen van de dis Wat baten keukenmeesterschap en kruiden? Steeds vaker laten zij het eten staan

De Tweede Ronde. Jaargang 10 61

Een glimp Hans Sternsdorff

Vanochtend toen de dag begon dacht ik heel even God te zien. 't Was niet meer dan een glimp, misschien alleen een spiegeling van de zon in al die druppels op het gras, misschien ook wel een hunkering naar iets dat in de stilte hing maar dat er misschien tòch niet was. Het was zo'n onbestemd gevoel waarvan ik achteraf niet weet of God het eigenlijke doel geweest kan zijn want zo concreet kwam Hij me nog niet voor de geest dat ik hem zó herkennen kon en zeggen zou: 't Is God geweest... 't Was dus een spiegeling van de zon in al die druppels op het gras en iets dat in de stilte hing - iets dat voorgoed verloren ging waarvan ik dacht dat God het was...

De Tweede Ronde. Jaargang 10 62

4 x Trijntje Fop Kees Stip

Op een schrijverken

Een schrijverken - Gezelle heeft het voor ons laten leven - leeft nog steeds zo dat het van diens pen kan krinkelen en winkelen.

Op een kat

Een zwarte kat te Nieuwendiep die wiegend langs het water liep waarin terwijl zij wiegelde haar spiegelbeeld weerspiegelde verhoogde door haar schijngestalte het zwartekatmiumgehalte.

Op een zwijn

‘Wij wassen,’ sprak een zwijn te Nuth, ‘ons meestal in de pure prut, waardoor we maar met weinigen het water verontreinigen.’

Op een waterrat

Hoewel een waterrat te Deil niets van de ziekte wist van Weil en zo te zien wanneer hij zwom van water en gezondheid glom werd hem door velen reeds op mijlen de ziekte toegewenst van Wijlen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 63

Arts poetica Emile den Tex

Vaatkramp van de dichtersader is helaas geen zeldzaamheid. Erger is het als de dader aan de bloederziekte lijdt.

Aderlàtingen verrichtten Tachtigers aan Willem Kloos, en naar Vader Cats' gedichten luistert men zelfs aderloos.

Vijftigers zag ik vaak lijden aan een spàtadersyndroom, en hun epigonen mijden angstig ieder maatsymptoom.

Dicht parlando, ma non troppo of verkalking wordt uw lot. Met lichtvoetigheid als motto gaat uw vers vlot door de strot.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 64

Tekeningen

[Tekeningen Ernst Josephson]

Zelfportret met palet

Ernst Josephson (1851-1906) begon als klassicist, maar ontwikkelde zich tot een pionier in de Zweedse beeldende kunst. De hier volgende tekeningen dateren van na 1888. In dat jaar ging Josephson op het Bretonse eiland Bréhat meedoen aan spiritistische séances, waarvoor hij zeer ontvankelijk bleek. In trance tekende hij in de trant van beroemde schilders uit het verleden (Michelangelo, Rembrandt, Velasquez), al was de gelijkenis met deze voorbeelden niet sterk. Als gevolg van zijn spiritistische experimenten raakte Josephson in een psychose, waarvan hij redelijk herstelde na een verblijf van enige jaren in een psychiatrische kliniek te Uppsala. In 1918 verscheen een uitgave met reproducties van zijn tekeningen, waarover Picasso zich zeer lovend uitliet. Josephson schreef ook gedichten (Zie Vertaalde poëzie).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 65

Bacchus

De riviergod

De Tweede Ronde. Jaargang 10 66

De schepping van Adam

De Tweede Ronde. Jaargang 10 67

Violist met acrostichon

De Tweede Ronde. Jaargang 10 68

Het oordeel van Paris

De Tweede Ronde. Jaargang 10 69

God de Vader schept een bloem

De Tweede Ronde. Jaargang 10 70

Rembrandt wandelt met Saskia

De Tweede Ronde. Jaargang 10 71

Vertaald proza

De Tweede Ronde. Jaargang 10 72

Ruïnes Stig Dagerman* (Vertaling Karst Woudstra)

Wanneer iedere troost verbruikt is zul je een nieuw soort troost moeten bedenken, zelfs wanneer die enigszins absurd zou uitvallen. Het gebeurt regelmatig in Duitse steden dat mensen vreemdelingen vragen of hun stad niet de meest platgebrande, stukgeschoten en ingestorte stad van heel Duitsland is. Het is ze er niet om te doen troost te vinden in hun ellende, hun ellende zelf is een troost geworden. Dezelfde mensen zijn in staat alle moed te laten varen als je ze vertellen zou dat je op andere plaatsen ergere dingen gezien hebt. En wie weet heb je ook eigenlijk het recht niet om dat te zeggen; iedere Duitse stad is er het slechtst aan toe wanneer je erin leven moet. Berlijn heeft zijn geamputeerde kerktorens en zijn eindeloze rij- en verpletterde regeringsgebouwen met hun onthoofde Pruisische zuilen die hun Griekse profielen op de trottoirs laten hangen. In Hannover zit koning Ernst August voor het stationsgebouw op het enige vette paard in heel Duitsland, en hij is praktisch de enige die er zonder een schrammetje vanaf gekomen is in een stad die ooit huizen had voor vierhonderdvijftigduizend mensen. Essen is een nachtmerrie van uitgeklede, bibberende ijzerconstructies en opengereten fabrieksmuren. De drie Rijnbruggen van Keulen liggen al twee jaar op de bodem van de rivier en de Dom staat duister, beroet en eenzaam midden in een hoop puin met een wonde van verse rode baksteen in zijn zijde. Als het schemert is het alsof hij bloedt. De kleine, dreigende, zwarte middeleeuwse torentjes zijn in de vestinggrachten van Neurenberg gevallen, en in de kleine stadjes van het Rijnland steken de ribben uit de platgebombardeerde vakwerkhuizen. Desondanks is er een stad waar je geld moet betalen om een ruïne te mogen bekijken: het gespaard gebleven Heidelberg, waar de oude, fraaie slot-

* Stig Dagerman (1923-1954) heeft in zeer korte tijd een aantal toneelstukken en prozawerken gepubliceerd en toen in een zware depressie een eind aan zijn leven gemaakt. Begonnen als wonderkind van de jaren veertig heeft Dagerman posthuum een internationale reputatie gekregen. ‘Ruïnen’ is een hoofdstuk uit de bundel Tysk höst (1947), in het najaar te verschijnen bij Uitgeverij Meulenhoff onder de titel Duitse herfst.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 73 ruïne eruitziet als een duivelse parodie in deze ruïnetijd.

Verder is het overal het ergst - misschien wel ja. Maar als je van records houdt, als je ruïne-expert wilt worden, als je een staalkaart wilt van alles wat een weggevaagde stad op het gebied van ruïnes te bieden kan hebben, als je niet een enkele stad van ruïnes maar een heel landschap van ruïnes wilt zien, verlatener dan een woestijn, woester dan een berg en even fantastisch als een angstdroom, is er misschien maar één enkele stad goed genoeg - Hamburg. Er is een gebied in Hamburg dat ooit een stadsdeel was met rechte, brede straten, pleinen en parken, huizen van vijf verdiepingen met gazons ervoor, garages, café's, kerken en openbare toiletten. Het begint bij een station aan een lijn naar een voorstad en strekt zich uit tot een eindje na het volgende. Je reist een kwartier met de trein en hebt een ononderbroken uitzicht op iets dat er uitziet als een gigantische stortplaats voor kapotte huisgevels, alleenstaande huismuren met lege venstergaten die met wijdopen ogen naar de trein staren, ondefinieerbare huizenresten met brede, zwarte memento's van branden, hoog en driest gebeeldhouwd als overwinningsmonumenten, of klein als middelgrote grafzerken. Roestige balken steken omhoog uit de puinhopen als de stevens van lang geleden gezonken schepen. Een meter smalle pilaren, door een kunstzinnig noodlot uit ingestorte huizenblokken gehouwen, steken omhoog uit witte bergen verpletterde badkuipen of grijze bergen stenen, verpulverde bakstenen en stukgebakken verwarmingsradiatoren. Zorgvuldig behandelde gevels zonder iets om gevel voor te zijn staan daar als decors voor theaters die nooit gebouwd werden. Alle patronen van de geometrie zijn vertegenwoordigd in deze drie jaar oude variant op Guernica en Coventry; de regelmatige vierhoeken van schoolmuren, kleine en grote driehoeken, de ruiten en ovalen van de buitenmuren van de reusachtige huurkazernes die nog in het voorjaar van 1943 tussen de stations Hasselbrook en Landwehr stonden.

Ongeveer een kwartier lang rijdt de trein met normale snelheid door deze onmetelijke verlatenheid en al die tijd zien mijn zwijgende gids en ik geen mens door het raam van de trein in dit gebied dat ooit een van Hamburgs dichtstbevolkte stadsdelen was. De trein is net

De Tweede Ronde. Jaargang 10 74 als alle Duitse treinen vol, maar behalve wij tweeën is er niemand die door het raam naar buiten kijkt om een blik te werpen op Europa's wie weet gruwelijkste ruïnes, maar als ik opkijk zie ik blikken die zeggen: ‘Iemand die hier niet thuishoort.’ De vreemdeling ontmaskert zichzelf onmiddellijk door zijn belangstelling voor ruïnes. Het kost tijd immuun te worden, maar je wordt het. Mijn gids is het al heel lang, maar zij heeft een persoonlijke belangstelling voor het maanlandschap tussen Hasselbrook en Landwehr. Ze heeft er zes jaar gewoond, maar heeft het niet teruggezien sinds de aprilnacht in 1943 toen de bommenstorm over Hamburg trok. In Landwehr stappen we uit. Ik heb het gevoel dat we de enigen zouden moeten zijn die uit de trein stappen, maar dat is niet het geval. Er zijn ook andere mensen dan toeristen die een reden hebben om hier naar toe te gaan, er zijn mensen die hier wonen, hoewel je dat vanuit de trein niet ziet. Ja, zelfs van de straat zie je het nauwelijks. We lopen een poosje over de vroegere trottoirs van de vroegere straten en zoeken naar een vroeger huis dat we niet kunnen vinden. We wijken uit voor de verwrongen resten van wat bij nader onderzoek verbrande auto's blijken te zijn die op hun ruggen in het puin liggen. We kijken door de gapende gaten in kapotte huizen waar de balken zich als serpentines van verdieping naar verdieping slingeren. We struikelen over waterleidingbuizen die uit de ruïnes kronkelen. We blijven staan voor huizen waarvan de buitenmuren zijn weggerukt als in een van die populaire drama's waarin de toeschouwers het leven op verschillende niveau's tegelijk kunnen zien leven. Maar hier speur je tevergeefs naar resten van menselijk leven. Alleen de radiatoren klampen zich nog vast aan de muren als grote, angstige dieren, maar verder is alles dat kan branden verdwenen. Het waait niet vandaag, maar als het waait rammelt de wind in de radiatoren, de hele wijk is dan vervuld van een wonderlijk hamerend geluid. Dan gebeurt het een enkele keer dat een radiator plotseling losschiet en de dood betekent van iemand die daar beneden rondscharrelt en kolen zoekt in de ingewanden van de ruïne.

Kolen zoeken - dat is een van de redenen waarom er mensen uit de trein stappen in Landwehr. Met in gedachten een verloren Silezië, met de kans dat ze het Saargebied zullen verliezen en met een

De Tweede Ronde. Jaargang 10 75

Ruhrgebied waarvan de positie allerminst onomstreden is, praten sarcastische Duitsers over de ruïnes als Duitslands enige kolenmijnen. Maar de vrouw in wier gezelschap ik een huis zoek dat niet bestaat is niet zo sarcastisch. Ze is een Duitse halfjodin die zich uit de terreur van de oorlog heeft weten te redden door zich zo onzichtbaar mogelijk te maken. Ze was in Spanje tot Franco het haar onmogelijk maakte om te blijven en ging terug naar Duitsland na de overwinning van Franco. Ze woonde in de buurt van Landwehr tot het huis werd weggevaagd door Engelse bommen. Ze is een taaie, bittere vrouw die alles wat ze had bij het bombardement van Hamburg verloren heeft, maar al haar geloof en hoop al verloren had bij het bombardement van Guernica. We lopen rond op dit eindeloze, slordige kerkhof waar je je zo moeilijk kunt oriënteren, omdat er niets is dat het ene weggevaagde huizenblok onderscheidt van het andere. Aan een overeindgebleven muur hangt een straatnaambordje. Het maakt een honende indruk. Van een heel huis is alleen de voordeur blijven staan, gekroond door een zinloos huisnummer. De uithangborden van vroegere groentewinkels en slagerijen die onder het puin begraven liggen steken als grafzerken omhoog uit de bergen steen, maar in het huis ernaast glinstert plotseling een lichtje in een kelder. We zijn in een buurt gekomen die het geluk heeft gehad dat de kelders gespaard gebleven zijn. De huizen zijn ingestort, maar de kelderdaken hebben standgehouden en betekenen een dak boven het hoofd voor honderden uit hun huizen gebombardeerde gezinnen. We kijken door de kleine raampjes naar binnen in die kleine vertrekken met hun kale cementen muren, een kachel, een bed, een tafel, in het beste geval een stoel. Er zitten kinderen op de vloer met een steen te spelen, op de kachel staat een pan. In de ruïne erboven fladdert witte kinderwas aan een touw tussen een verwrongen waterleidingbuis en een naar beneden gestorte ijzeren balk. De rook van de kachels komt naar buiten door de barsten in de afbrokkelende muren. Lege kinderwagens wachten voor de keldervensters. Er hebben zich ook een tandarts en een paar kleine kruidenierswinkels gevestigd op de bodem van een ruïne. Overal waar een lapje grond over is staat rooie kool. ‘De Duitsers zijn wat je er verder ook van vindt een dapper volk,’ zegt mijn gids en zwijgt dan. Wat je er verder ook van vindt. Het klink alsof ze er zich voor

De Tweede Ronde. Jaargang 10 76 schaamt. Een eind verderop in de straat een Engelse vrachtwagen met draaiende motor. Een paar Engelse soldaten zijn uitgestapt en zitten op hun hurken bij een paar kleuters. ‘De Engelsen zijn altijd lief voor kleine kinderen,’ zegt ze. Het klinkt alsof ze daar ook moeite mee heeft. Maar als ik haar mijn spijt wil betuigen met het verlies van haar huis is zij een van de weinigen die zegt: ‘Het begon met Coventry.’ Haar antwoord klinkt bijna te klassiek om echt te lijken, maar in haar geval is het echt. Ze weet alles over wat er gebeurd is in de oorlog, en desondanks, of misschien wel juist daarom, is haar geval zo tragisch. Er is namelijk in Duitsland een grote groep eerlijke anti-fascisten die erger teleurgesteld is, thuislozer en verslagener dan welke nazistische meelopers dan ook, teleurgesteld omdat de bevrijding niet zo radicaal werd als ze zich hadden voorgesteld, thuisloos omdat ze zich niet willen solidariseren, noch met de Duitse onvrede, omdat ze in zijn ingrediënten veel te veel verborgen nazisme menen te ontdekken, noch met de geallieerde politiek, omdat ze verbijsterd zijn door haar toegevendheid ten opzichte van de vroegere nazi's, en verslagen tenslotte omdat ze eraan twijfelen of ze als Duitsers enig aandeel kunnen hebben gehad in de geallieerde eindoverwinning, net zoals ze er niet helemaal van overtuigd zijn dat ze als anti-nazi's enig aandeel gehad hebben in de Duitse nederlaag. Ze hebben zichzelf veroordeeld tot volstrekte passiviteit, omdat activiteit samenwerking betekent met de twijfelachtige elementen die ze tijdens de twaalf jaren onderdrukking hebben leren haten. Die mensen zijn Duitslands mooiste ruïnes, maar voorlopig even onbewoonbaar als de ingestorte huizenmassa's tussen Hasselbrook en Landwehr, die scherp en bitter ruiken naar in de natte herfstschemer gedoofde branden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 77

Het verhaal van een Groenlandvaarder Lars Gustafsson* (Vertaling Rita Törnqvist)

‘The interior of Greenland is covered by the inland ice, an enormous sheet of ice, burying all valleys and mountains far below its surface.’ (Encycl. Britannica)

Wie het landijs eens gezien heeft, zal het nog eens willen zien. Het is met niets te vergelijken dat je je voor kunt stellen, met niets. Het is totaal anders. Mensen die niet weten waarover ze het hebben, denken dat het wit is, dat er alleen maar ijs is, en sneeuw, en misschien in de verte wat groen water, als je zo staat dat je de zee kunt zien. Maar zo is het niet. Het ijs is niet wit, het heeft alle mogelijke kleuren, groen, blauw, bruin, rood, het kan er uitzien als een woestijn of als een vlakte bij zonsondergang. Het varieert van kleur met de uren van het etmaal. De mensen hebben het dikwijls over mooie landschappen, maar dat is zoiets onnozels dat je er versteld van kan staan. Het gaat als volgt: iemand ontdekt een landschap en dan wordt het tot mooi gebombardeerd. Weet je wel dat er vóór de romantiek geen sterveling was die de Alpen mooi vond? Zodra iets volkomen anders is, beschouwt men het als minderwaardig. Dat het ijs wit zou zijn, wat een onzin! Je zou het ijs eens bij zonsondergang moeten zien - en dan zou je goed op moeten letten, want zonsondergang is iets zeldzaams - je zou zien dat het bruine en rode nuances heeft en dat de nunataks1) er hun lange schaduwen als voortekenen, als voorboden overheen werpen. En het is volkomen stil. Verbaast het je dat het ijs rood en bruin kan worden? Dan zal ik je iets vertellen waaraan

* Lars Gustafsson (geb. 1926) heeft buiten Zweden vooral in Duitsland grote erkenning gekregen. Zijn filosofisch getint oeuvre is zeer omvangrijk en bevat nagenoeg alle genres. In Nederland zijn een paar van zijn romans - Het eigenlijke relaas over de heer Arenander en De dood van een imker - en een bloemlezing van zijn poëzie (vert. J. Bernlef) verschenen. Het hier vertaalde stuk is een fragment uit de roman Bröderna (1960). Er zijn enkele coupures in aangebracht, in overeenstemming met de tekst in een Engelstalige Zweedse bloemlezing. 1) Pieken die vrij van ijs zijn.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 78 je nog nooit gedacht hebt. Als er ergens miljoenen jaren ijs heeft gelegen, dan kun je niet meer van een gewone winter spreken. Dat ijs zal immers nooit meer verdwijnen. Wil het leven er een kans hebben, dan heeft het geen zin op een verandering te gaan zitten wachten. Nee, er komt geen lente, begrijp je dat? Er zijn daar nooit lentes geweest, hoogstens een paar vogels hoog in de lucht en een beweging in het drijfijs. Maar aan de struiken en de toendra komt een einde en daarachter ligt het ijs. Maar denk niet dat het leven het opgeeft. Er is een alg die op het ijs zelf leeft, en die alg is klein en bruin en kleurt het ijs rood. En je zou het licht eens moeten zien, op een zomerdag, op een Groenlandse zomerdag die een etmaal lang aanhoudt. Zal ik je een geheim vertellen? Luister dan goed! Ik heb het eens van een goede vriend gehoord, en dat was een verstandig man. Waar hij het vandaan had weet ik niet. Kijk, er zijn geen landschappen in de gebruikelijke zin van het woord. Er zijn alleen zielen, landschappen zijn eigenlijk zielen of grote zielstoestanden, waarin we ons bewegen. Reizen, dat is alleen van zielstoestand veranderen, en wat we om ons heen zien, dat is een beeld van de ziel. We zien wat we willen zien - dus het is heel simpel. Nu zeg je dat het dan toch wel merkwaardig is dat het landschap hier om ons heen, de sluisdeuren, de eiken en de rivier en de schepen niet verdwijnen als we over iets anders gaan praten. Maar begrijp je niet hoe onnozel dat is? Heb je dan nooit meegemaakt hoe moeilijk het is van zielstoestand te veranderen? Dat vergt heel wat inspanning, waar of niet! Het kan zelfs uiterst vermoeiend zijn. Het landijs, dat is een zielstoestand die buitengewoon moeilijk te bereiken is. Het is een heel ongebruikelijke ziel; ze is ongehoord en wie haar kent vergeet haar nooit. Volkomen zuiver en naakt is ze, een etmaal lang licht of donker. En anders, zo ongehoord anders. IJsvlakken en ijsblokken, de nunataks met hun blauwzwarte toppen en met hun schaduwen, en dan de barsten die zich in een langzaam ritme sluiten en openen, als een soort ademhaling, begrijp je, en de gletsjers die in het water afkalven, het is allemaal zo verbluffend. Het is een volkomen ander soort ziel - ik heb er jaren voor nodig gehad om haar te leren kennen, maar ik begrijp haar niet. Ze is anders dan wij. Sommige mensen vinden haar goed, andere slecht. Maar dat is geklets! (...)

De Tweede Ronde. Jaargang 10 79

Aan de oever van de Theems bij The Trout zat een man met een strooien hoed te vissen en over Groenland te vertellen. (...)

- Niets is zoals het landijs, niets. Zodra je weet dat je op weg erheen bent, begint er een soort verandering te komen en die wordt met de dag duidelijker. Ik bedoel niet dat het kouder in de lucht wordt, of dat de hemel een andere kleur krijgt of dat er ijsbergen beginnen op te doemen en er tenslotte ook drijfijs rondom het schip verschijnt. Nee, wat ik bedoel bevindt zich op een ander plan. Het zit in de stemmen, in de volkomen onbeschrijfbare gedachten die je altijd hebt voordat je in slaap valt, in de manier waarop de mensen met elkaar praten en gewone, eenvoudige dingen bekijken. En dat komt doordat je op weg bent naar iets dat totaal anders is. Op sommige dagen, als je in de vroege ochtendschemering het dek op gaat, het kan wat bewolkt zijn en hoog boven je zie je misschien een vogel, die het schip vanaf zijn hoogte volgt, op zo'n morgen kun je het als een soort eenzaamheid beleven. Het is alsof al je herinneringen, al je ideeën die je anders meedraagt, waar je ook gaat of staat, of die aan het verdwijnen zijn. En je durft nauwelijks met elkaar te praten en niemand zou het in zijn hoofd halen naar die vogel hoog in de lucht te wijzen of er iets over te zeggen. Het lijkt wel of iedereen bang is te tonen dat hij aan het veranderen is, dat alles wat hij bezit aan het verdwijnen is en dat er iets anders voor in de plaats komt. (...)

Op een morgen stond er een man aan de reling. Ik had hem op die reis nog niet eerder gezien. Hij was kort en breed van gestalte en had een met bont gevoerd windjak aan. Zijn ogen lagen diep en het was moeilijk te zien of hij op het punt stond te gaan lachen of dat hij ergens tevreden over was. Met zijn grove, korte arm wees hij over de reling naar iets dat ik nog niet ontdekt had, en tegelijkertijd keek hij me zo doordringend aan dat ik naar hem toeliep om te kijken wat het was dat hij me wilde laten zien. - Nu heeft de verandering plaatsgevonden, zei hij en hij bleef wijzen. En ik zag dat we aan bakboordzijde een ijsberg passeerden, die wit was en eenzaam en hoog. Hij was het die me leerde dat er geen landschappen bestaan, slechts zielstoestanden. Hij vertelde dat hij meeging als een soort ex-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 80 pert, hij vertelde niet waarin hij expert was, dat was kenmerkend voor hem, hij noemde zich alleen expert en zei dat dit zijn eerste expeditie was. Ik antwoordde natuurlijk dat hij het woord expert moest vermijden als hij niets over het landijs wist, en dat hij zo pedagogisch mogelijk moest optreden en moest beseffen hoe oud hij was. Hij was namelijk verscheidene jaren jonger dan ik. Eerst zei ik het in nogal bedekte termen, waarop hij slechts geamuseerd reageerde. Toen pauzeerde ik even, liet mijn blik langs zijn gestalte omlaag glijden en zei het hem recht in zijn gezicht. Hij liet een langgerekt en vreemdsoortig, uitbundig gelach horen en beweerde dat het helemaal niet de bedoeling was dat hij zou optreden als de een of andere autoriteit. Hij wou mij er niet van weerhouden mijn eigen mening te hebben, en het interesseerde hem niet wat ik vond of dacht en hij vroeg of ik zijn schilderijen wilde zien. Ik vroeg of hij dacht dat een poolexpeditie een soort drijvend schildersatelier was en hij antwoordde dat hij niet kon inzien waarom het dat niet ook kon zijn, net zo goed als iets anders. - U weet toch even goed als ik, zei hij, dat er geen speciale bedoeling is met poolexpedities. Je hebt natuurlijk de gebruikelijke voorwendsels zoals het klimaat en al die dingen, maar daar hoeven we nu niet op in te gaan, er staat toch niemand mee te luisteren. Mocht er een bedoeling zijn, dan zit het daarmee heel anders, en daar kunnen we maar het beste over zwijgen. In ieder geval krijgt u mijn schilderijen te zien. En we bekeken zijn schilderijen. Hij zei dat hij maar een amateurschilder was, en ik zei dat ik dat heel goed begreep en hij liet me een paar van zijn doeken zien. Ze waren zeer verrassend. Vooral de intensiteit van de kleuren, een soort hitte, waardoor bepaalde voorwerpen bijna in hun eigen licht begonnen te schitteren. Op een van zijn schilderijen, waaraan ik nog een duidelijke herinnering heb, was een baai van de zee weergegeven, gezien vanaf de kust. De zon scheen er overheen, de beschouwer recht tegemoet, en stak glinsterend af tegen het water. Als ik het goed begrepen heb, is dit eigenlijk een nogal banaal motief. Maar zoals hij het had aangepakt was het niet banaal. Je kon zien hoe het licht zich boven het water samenbundelde, hoe het dit al uren lang had gedaan, zodat het water er zelf van was gaan schitteren, en je zag dat het water totaal alleen was met de zon, dat het ging om iets tussen water en zon alleen, om licht maar ook om iets anders, iets dat het water zo alleen maakte

De Tweede Ronde. Jaargang 10 81 en dat heel duidelijk aanwezig was, hoewel je het niet kon zien. En in de ene hoek van het schilderij zag je een eenzaam zeil - het duurde een tijd voordat je het ontdekte - en het was overduidelijk dat er een schip de baai aan het verlaten was, een schip dat alles wat daar gebeurde de rug toekeerde en in de baai geen hekgolf naliet. Je zult wel begrijpen dat Groenlandvaarders vaak schilderen, dat bijna de helft van hen een schetsblok pakt en eskimovrouwen en numiaks2) gaat zitten schetsen, en de jacht op ijsberen. Maar dit was iets anders, en het verbaasde me zeer. Ik zei niets, we hadden het over andere dingen en ik vertelde wat over het landijs en hij luisterde heel aandachtig en stelde oneindig veel vragen. Bij die gelegenheid zei hij dat landschappen eigenlijk zielstoestanden zijn. (...)

Op de morgen van de derde dag stak er een sneeuwstorm op. Hij begon zo ongemerkt dat niemand er serieuze aandacht aan besteedde. Het was ook zo vroeg in het jaar. Er dwarrelden in het begin alleen wat vlokjes door de lucht die smolten op je gezicht en een beetje hinderlijk waren maar zo weggeveegd konden worden. Als de expert en ik het ernstiger hadden opgenomen was het misschien anders gegaan. Dan zouden we niet zulke grote afstanden bewaard hebben tussen de sleden, en wij achtersten zouden ons wat meer bij de anderen hebben gevoegd. Maar er vlogen alleen wat sneeuwvlokjes door de lucht en er was niets dat storm voorspelde. We riepen elkaar en de honden zo nu en dan iets toe en waren net als tevoren gefixeerd op eventuele spleten voor ons. Toen kwam de wind en luchtige sneeuwspiraaltjes vlogen op van de bijeengewaaide massa's, en ze vlogen als vloeken over het ijsvlak en de honden begonnen onrustig te janken en gingen wat harder lopen, want er is weinig dat Groenlandse honden niet weten van de kunst van het overleven. En toen, zoals wanneer er plotseling een absurde gedachte bij je opkomt, of wanneer je van de ene droom de andere binnenglijdt, toen was de sneeuwstorm er. Men heeft het wel eens over ‘het huilen van de wind’. Ik kan je verzekeren dat het een armzalig beeld is, zo in de trant van ‘het kuchen van een leeuw’ of iets net zo belachelijks. Stel je bazuinen voor! En dan geen gewone bazuinen met zo'n dieprode toon, die opgloeit en weer wegebt. Nee. Je moet je een soort blauwe bazuinen voorstellen, door en door koude bazuinen, waarop aanhoudend en van alle kanten wordt geblazen. En na

2) Roeiboten voor vrouwen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 82 een tijd lijkt het wel of het geluid niet meer van buiten komt maar binnen in jezelf zit en je zegt: waarom zou ik mezelf nog langer kwellen? En dan is er al gauw niets meer van het landijs te zien. Men heeft het wel eens over een witte sluier, maar geloof me, het is een duisternis, een witte duisternis, en je wordt bang voor de kou, voor de eenzaamheid in het duister, voor de dood die wellicht niet ver meer is, maar je wordt vooral bang omdat je niet weet wat er zich in dat duister bevindt. Er zijn mensen die urenlang door zo'n sneeuwstorm hebben gelopen, en de uren ervoeren als maanden en jaren, terwijl hun ziel langzaam veranderde in iets heel anders en nieuws en ze dachten aan een soort slaap met wonderlijke dromen, die ze altijd al hadden meegedragen maar die pas in de storm contouren kregen. En als de storm was gaan liggen, kwamen ze erachter dat ze zich hadden bewogen in een cirkel met een diameter van een kilometer, en ze waren hun gedachten vergeten. De expert en ik bleven staan, want ik was hiervan op de hoogte. De honden groeven zich in en we spanden een stuk tentdoek tussen de sleden en gingen zitten wachten. De uren kropen voorbij zonder dat we veel zeiden, we hadden ons trouwens toch niet verstaanbaar kunnen maken. Over de kou hoef ik het niet te hebben, je hebt vast zelf wel eens meegemaakt hoe je handen en voeten gevoelloos kunnen worden. Voor jou is er dan altijd wel een plek waar je ze weer kunt warmen, voor ons was die er niet. Wij waren volkomen alleen met het witte duister. En het was niet eens de kou die ons beangstigde, maar het feit dat we niet wisten wat er zich in dat duister kon bevinden. (...)

En daarna? Daarna gebeurde dat waar ik zo vaak aan moet denken, of liever gezegd: het begon. Het verbaast je wellicht dat ik zeg dat het begon en niet dat het eindigde, maar zo is het. Je hebt misschien wel eens meegemaakt dat een droom even onderbroken wordt. De droom heeft een punt bereikt van totale stilte, misschien opent zich een baai voor je ogen of zie je een eenzame boom op een heuvel staan. In die boom zit één enkele vogel en die vogel laat één enkele toon horen, als na regen. Daar blijft de droom steken en de slapende draait zich langzaam om, misschien beweegt hij een arm en zegt hij iets, en het is bijna morgen om hem heen. Dan zakt hij weer terug in zijn droom, zoals een steen om-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 83 laag zakt in het water, en als hij de heuvel weer ziet, staan er veel bomen, zo veel dat hij die ene boom niet meer terug kan vinden, en ze zitten vol vogels. Toen hield de sneeuwstorm op. Het was bijna stil. Lange tijd zaten we zwijgend te luisteren en tenslotte hoorden we duidelijk een roep in de sneeuw. Ik zei tegen de expert dat we er zo gauw mogelijk heen moesten gaan. (...)

Een sneeuwstorm kan terugkomen en verscheidene dagen aanhouden. De anderen zouden alle hoop ons ooit nog terug te zien voordien hebben opgegeven. - Wie gaat er? zei de expert. - Laten we erom loten, zei ik. - Eigenlijk is het precies even gevaarlijk voor degene die vertrekt als voor degene die achterblijft. - Als er iemand wil gaan, dan moet het nu gebeuren, zei ik. Het heeft geen zin erover te praten. Toen stond hij op, haalde een fluitje te voorschijn, gaf het aan mij en vertrok. En hij verdween met lange rustige stappen in de sneeuw. Ik was ervan overtuigd dat hij het op de een of andere manier wel amusant vond. Ik hoorde hem roepen in de sneeuw, maar ik hoorde niet dat hij antwoord kreeg. Ik zat te wachten en keek op mijn horloge. Maar dat was stil blijven staan. En ik kreeg overal spijt van. Ik telde de minuten om de tijd te verdrijven, telde tot ik duizelig werd van de kou en van het tellen. Ik sprong op en neer om mijn voeten wat tot leven te brengen. Af en toe stak de wind weer even op en de schemering begon te vallen. (...)

Na een eeuwigheid, waarin ik op mijn fluitje blies en de minuten telde en dat gezicht voor me zag, nam ik mijn besluit. Ook ik vertrok. Begrijp je wat dat wil zeggen? Ik liep weg. Is bedrog minder erg als je meent bedrogen te zijn? Hoe het ging? Ik dacht dat je dat wel begreep. Ik liep door het duister en dacht nauwelijks meer ergens aan en toen ik een eeuwigheid gelopen had en mijn halve gezicht bevroren was en ik aan niets meer dacht, toen struikelde ik over de top van een tent. Ik had de expeditie gevonden. Toen ik wakker werd vertelden ze dat de expert bij zijn aankomst verbaasd had gestaan omdat we maar door tachtig meter gescheiden waren geweest. Dat kwam doordat zij eerder waren gestopt dan

De Tweede Ronde. Jaargang 10 84 wij. Hij was omgedraaid om mij te halen. - En hij is nooit teruggekomen? Maar de oude man gaf geen antwoord. Het was gaan schemeren, er zong een vogel in een boom, er gleed een boot voorbij. In de verte klonk muziek. Hij wond het snoer langs zijn hengel op en deed de mand dicht. Hij kwam overeind en liep met eenzame stappen weg over het pad. Ik wachtte een ogenblik, toen ging ik hem achterna. - Ik begrijp precies hoe het voelt, zei ik. Geloof me, ik begrijp het. Maar zoiets kan iedereen overkomen. Poolexpedities hebben niets met het gewone leven te maken, dat hebt u zelf gezegd. (...)

- Het is niet zo eenvoudig als u denkt. U hebt het eind van het verhaal nog niet gehoord en daarom moet u zuinig zijn op uw woorden van troost. - Is het verhaal nog niet afgelopen? vroeg ik. Maar dat is toch onmogelijk. - Hebt u ooit een verhaal zien eindigen als het goed en wel is begonnen? Er is geen einde, alleen wij zijn er die er genoeg van krijgen. Ik kwam terug uit Groenland. Ik moest aan mijn kin geopereerd worden en lag bijna een jaar in het ziekenhuis. Je zult wel begrijpen dat ik alles vermeed wat met dat eiland te maken had en dat ik een dure eed zwoer nooit meer deel te nemen aan wat voor expeditie ook. Ik opende een eigen praktijk. Af en toe gebeurde het dat ik oude expeditiegenoten tegenkwam die vroegen waarom ik het had opgegeven. Ik antwoordde dat het door de bevriezing kwam en zij zeiden dat ze het jammer vonden. Als ik iemand van de laatste expeditie ontmoette, probeerden we allebei het gesprek zo gauw mogelijk op beleefde wijze af te ronden. Natuurlijk dachten ze wat ik veronderstelde dat ze dachten. Ik kreeg een brief van Sir Roger, die me schreef dat hij mijn gedrag tot op zekere hoogte kon begrijpen. Ik schreef hem een bedankbrief. Daarna dacht ik er niet zo veel meer aan. Ik zorgde voor mijn patiënten, ordende mijn verzamelingen en bracht af en toe een bezoek aan de club. Het kwam zelfs wel eens voor dat ik weer literatuur over het eiland kon lezen. Er is immers niets dat met het landijs vergeleken kan worden. Het had allemaal tot in het oneindige door kunnen gaan. Drie jaar geleden, tweeëntwintig jaar na de expeditie, gebeurde het. Het was donderdagmiddag en ik had niet veel te doen. Toen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 85 ik langs de Tate Gallery kwam, zag ik dat daar de een of andere tentoonstelling te zien was. Ik glipte naar binnen en keek er rond. Ik heb altijd graag naar schilderijen gekeken en die behoefte is in de loop der jaren gegroeid. Van muziek krijg je genoeg, bijna alle muziek wordt op den duur vermoeiend. Met schilderijen is het anders. Dat is een kalme en goede manier van nadenken. Ik trek me niets aan van namen en stijlen, ik loop rustig en zeker rond op tentoonstellingen tot ik iets naar mijn gading vind, en voor dat schilderij blijf ik staan tot ik het echt gezien heb. Zo was het nu ook. Ik wist niet uit wat voor groep de tentoonstelling was samengesteld, ik had daar niet zo goed op gelet. Het meeste dat ik zag vond ik oninteressant, en ik keek niet naar namen. Maar ergens aan een muur zag ik iets lichts en helders en wonderlijks hangen en ik voelde onmiddellijk dat dit me interesseerde. Het bleek inderdaad zo te zijn. Het was een afbeelding van een baai, alleen zee en zon. En er was een boot uit de baai aan het vertrekken. En het water glinsterde alsof het het zonlicht had opgezameld en er was aan dit alles iets - hoe zal ik het zeggen - iets geheimzinnigs, en dat had vooral met die boot te maken. Waarom was die aan het vertrekken? Net toen ik me dat stond af te vragen trof het me dat het schilderij ook op een andere manier iets eigenaardigs had. Je weet wel hoe je ineens getroffen kunt worden door het feit dat iets je heel bekend voorkomt. Dit kwam me al te bekend voor. En plotseling herinnerde ik me waar ik het eerder had gezien, en ik ervoer het niet eens als een schok. Het was meer de rustige constatering dat dit het schilderij was dat hij bij zich had op weg naar Groenland. Ik vond het fijn het als een oude bekende terug te zien, en ik begon weer aan het eiland en het landijs en de kleuren ervan te denken. Toen werd ik door iemand op mijn schouder getikt, of liever gezegd, ik kreeg een duw, precies weet ik het niet meer, en het is mogelijk dat dit een zekere betekenis heeft. Ik draaide me geërgerd om. Daar stond hij. Stel je eens voor, daar stond hij in levenden lijve voor mijn neus. En het duurde een hele tijd voordat ik tot me door had laten dringen dat dit was gebeurd en waarom het zo merkwaardig was. Toen deed ik een paar stappen terug. Ik weet niet of ik geschrokken was of niet, ik wilde hem alleen niet al te dicht bij me hebben. Ik geloof dat ik mijn best deed iets te zeggen, maar ik kon niets

De Tweede Ronde. Jaargang 10 86 verzinnen, geen woord. Maar hij keek me kalm en beleefd aan - hij zag er wat ouder uit, dat was het enige verschil. En terwijl ik hem stond aan te staren, zag ik hoe zijn gezicht veranderde en plotseling dat korte, eigenaardige lachje vertoonde. En het was onmogelijk te zien of het spottend was of niet, misschien was het alleen maar zo dat hij dit alles een geslaagde grap vond - zelfs dat zou me niet verbazen, integendeel, dat zou wel iets voor hem zijn geweest. Het was iets ongehoords! (...)

Vroeger was het allemaal definitief en duidelijk, er was niets aan die zaak meer te doen, wat gebeurd was was gebeurd, er was een eind aan alles gekomen, een eind dat heel wat gespreksstof opleverde en dat mij niet bepaald in een gunstig daglicht plaatste, maar het was er. Nu is het er niet meer. Zoiets kan alleen op het landijs gebeuren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 87

Een moeilijk moment Eyvind Johnson* (Vertaling Mariyet Fenders)

Het kan ermee beginnen dat Fridlöv het donker in stapt, al gaan er eigenlijk vele uren en vele bladzijden aan vooraf. Maar nu is hij hier. Hij recht zijn rug zo goed hij kan, strijkt onhandig met zijn hand over zijn natte gezicht en heeft een tamelijk vaste stem als hij tegen het donker zegt: - Ik zit er verder echt niet mee. En dat zijn woorden die hem kracht geven. Een kort moment van waarheid: dat hij er verder helemaal niet mee zit, als je het maar op de juiste manier bekijkt. Fridlöv probeert zelfs te glimlachen, en ook al lukt dat niet zo goed, in elk geval doet hij wat hij kan. Zijn voet raakt een steen, en hij wil er een trap tegen geven, maar een voorzichtigheidsgedachte zegt dat hij daar zijn voet mee kan bezeren. Hij loopt in de richting van de weg. Weer een steentje, maar dit is zo'n kleintje dat je daar best tegen kan schoppen; als dat gebeurd is en de steen in de greppel gerold is, zegt Fridlöv nog eens: - Welnee, jochie, ik zit er verder niet mee. Dat moet je vooral goed begrijpen. Nu zijn de woorden in zijn mond als een dikke brij; als hij ze niet inslikt, moeten ze eruit, want zoiets kan je niet lang in je mond houden. Welnee, jochie, echt niet. - Je moet ofwel het ene doen. En anders moet je het andere doen. Want ik zit er verder niet mee. Nog een steentje: daar geven we een schop tegen. Nu ga ik het bos in. Hij steekt zijn hand in de zak van zijn werkvest en vindt het stuk jutetouw. Als ik het nou dubbel neem - En een lange poos daarna maakt hij de gedachte af: ...en me verhang. Want ik zit er verdomme verder niet mee, als het daarom gaat. Maar hij krijgt hoe dan ook zin om te roken. Hij haalt zijn pijp

* Eyvind Johnson (1900-1975), autodidact en afkomstig uit het noordelijkste gedeelte van Zweden, is een vooraanstaande vertegenwoordiger van de experimentele roman in Zweden. Dit blijkt ook uit het verhaal ‘Een moeilijk moment’, uit de bundel Än en gång, kapten (1934), waar Johnson op geraffineerde wijze de monologue intérieur toepast. In 1981 verscheen zijn roman Dromen van rozen en vuur in Nederland. In 1974 ontving hij samen met Harry Martinson de Nobelprijs.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 88 tevoorschijn, er zitten nog een paar kruimels tabak in, en hij denkt: goed dat ik hem niet uitgeklopt heb. Dat is een praktische gedachte, een verstandsgedachte, zou Fridlöv in zijn goeie tijd gezegd hebben. Hij staat stil, steekt hem aan en trekt; het borrelt en reutelt akelig in de pijp, en je zou kunnen denken dat Fridlöv moeite heeft met zijn ademhaling. Maar het is de pijp die slechte longen heeft; die van Fridlöv doen het nog goed. Hij kon brullen dat horen en zien je verging - in zijn goeie tijd - als hij wou. Nu vanavond, een uurtje geleden, is die harde stem eens en voor altijd gesmoord. De deur van je hart is dichtgeslagen, Fridlöv. Er rest alleen nog wat gemompel - nog even wat beteuterd gemompel, dan stomheid, en dan dood. En pas buiten op de stoep van de koopman heeft Fridlöv deze woorden gezegd: - Ik zit er goddomme verder niet mee. En je moet niet denken dat ik - Hoe is het uiteindelijk gegaan? Wie heeft ongelijk en wie gelijk? Maakt niet uit - maar de deur van mijn hart is eens en voor altijd dichtgeslagen. Godsammekrake, al kwam de duivel me halen, ik zweer het, ik zit er verder niet mee, tot mijn laatste snik niet. Maar één ding weet Fridlöv, één ding voelt hij: als zijn enorme woede niet naar binnen geslagen was en niet de deur van zijn hart en de weg voor de andere woorden had afgesloten - dan was die woede in zijn armen gaan zitten, en dan was Kalle Strand, zo lang en zo breed als hij was, door de muur heen regelrecht het hemelrijk ingevlogen. Of regelrecht naar de zwarte verdoemenis. Maar zijn woede was de verkeerde weg ingeslagen, was teruggeslagen. Zijn gemoed was volgelopen en Fridlöv had zich slap in zijn benen en helemaal lam in zijn armen gevoeld. Net alsof hij zich vertild had. Zijn ogen liepen nu nog erger, maar de zoute tranen waren geen biggeltraantjes van verdriet. Als ze tenminste nog honend hadden gelachen, de veldwachter, Klementina en Kalle Strand, maar daar stond het hele zootje, de veldwachter die hem aangaapte, Kalle Strand die bang was en Klementina die met hem te doen had. En nu is zijn gedachte terug bij het uitgangspunt: je moet niet denken dat ik me op wil dringen - Ik had ook best segaren kunnen roken, denkt Fridlöv, als zijn pijp met een laatste sis dooft. Hij krijgt bitter tabakssap op zijn tong en hij moet spugen, brr. Maar ik had ook best een gouden horloge voor doordeweeks kunnen hebben en ik had ook best met een hoge boord om kunnen lopen als ik gewild had.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 89

Fridlöv brengt zijn hand naar zijn hals en hij voelt dat de rand van zijn werkvest te nauw is. Hij had ook best een bontjas, een streepjesbroek, glimmende schoenen en een winkel kunnen hebben. Hij had ook best al een hele tijd premieopzichter geweest kunnen zijn, want hij kon lezen en schrijven, dus hij zat er verder niet mee - Daar was die uitdrukking weer. Kalle Strand. Eigenlijk voelt Fridlöv diepe walging. Nu voelt hij diepe walging, daarnet was het iets anders. Vroeger was Kalle Strand iemand die op zijn lange benen door het wijde land van Zweden en Norrland liep. Hij heeft vast wel de nodige vrouwen bedrogen. Het zat hem in zijn ogen, zie je. Het waren zijn ogen, denkt Fridlöv heel neutraal; dan komt de walging terug. Vroeger kon Kalle Strand zeggen: Op mij kan je vertrouwen. En de mensen geloofden dat, de vrouwen geloofden dat. Het lag aan zijn gezicht, zijn ogen, natuurlijk. Bah, gadverdamme, denkt Fridlöv. Vroeger. Fridlöv is weer midden op de weg blijven staan en hij doorzoekt de zakken van zijn werkvest. Hij vindt een paar kruimels tabak of wat het ook mag zijn, stopt zijn pijp, dampt en trekt zich niets aan van het tabakssap. - Je bent doodgewoon stom geweest. Je bent te goed van vertrouwen geweest. Eigenlijk was het aardig van je, heel aardig dat je hem geen pak slaag hebt gegeven. Want dat zou een ander in jouw plaats gedaan hebben - maar je bent altijd aardig geweest. - Zo aardig ben jij niet geweest, Kalle Strand. Ik zal niet zeggen dat je altijd zo geweest bent als nu. Ik zou kunnen zeggen - op een andere dag en in een ander jaar - dat ook jij ooit in je leven rechtdoorzee bent geweest, want dat moet je wel geweest zijn, aangezien wij tweeën kameraden zijn geweest. Maar dit kan ik nooit vergeven. Jij had mij een pak slaag moeten geven. Maar ik, ik heb jou geen pak slaag gegeven. Je weet dat ik flink wat botten in mijn lijf heb, en ook niet zo'n klein beetje kracht in mijn armen. Wat vingertrekken aangaat - maar nu geen spelletjes. En tenslotte ken ik ook trucs, ik ben tenslotte in andere landen geweest en ik heb wel andere dorpen gezien dan zo'n boerengat als dit. Maar Kalle Strand, dat je je zo misselijk zou gedragen, dat kan ik je nooit vergeven -

De Tweede Ronde. Jaargang 10 90

Maar ik zit er verder niet mee, als het daarom gaat. Fridlöv doet in het donker zijn ogen dicht en zuigt de laatste druppel tabakssap uit zijn pijp; dan spuugt hij een paar keer uitvoerig en grondig, hij steekt zijn handen in zijn broekzakken en huivert plotseling. Als hij zijn ogen weer open doet, ziet hij nog net zo weinig. De avond is pikdonker. Het is niet koud, maar de lucht voelt kil en klam aan. Een paar uur eerder zou Fridlöv hebben gezegd dat het in elk geval voor een herfstavond een mooie avond was; nu heeft hij het gevoel dat er in een korte poos een hele maand verstreken is. Er brandt vast wel ergens licht. Het is een kilometer naar het station, een andere kilometer naar het bos. Die twee kilometers gaan niet dezelfde kant uit, daarom kan je niet nadenken onder het lopen, want dan trek je de ene kilometer voor boven de andere, en rechtvaardig, dat is Fridlöv altijd geweest. Je moet stilstaan en een beslissing nemen. Ach - een lange straal. Ach. Het bos heeft gewonnen en díe kilometer moet je lopen, want dat heb je jezelf beloofd; maar het is wel een kilometer die langer is dan alle andere. Ook al heb je in het donker je woord gegeven, een woord waar niemand je aan zal houden, dan moet je het waarschijnlijk toch wel houden. Zo ben je. Maar... Geen sterren. Fridlöv heeft nooit erg veel aan sterren gedacht of ze gemist, maar hij vindt dat ze op een avond als deze op hun plaats horen te hangen. Ik krijg ze nooit meer te zien, de sterren. En dat maakt ook niet uit, want ik zit er verder niet mee, als het daarom gaat, dus - Kalle Strand. Nu ben je K.A. Strand, Karl Arvid Strand met een winkel en een tillefoon en een goed inkomen. Of je het ver zal brengen? Lui als jij doen dat. Voorzitter van het gemeentelijk comité en over een paar jaar kamerlid. En als ze je vragen naar rechts of links, zal je wel een andere kant opkijken en een gebaar maken: de rechterhand ligt natuurlijk op een kassamachien die op de toonbank staat en er uitziet als een soort orgeltje, een geldorgel, en je linkerjat leg je op een zak 1e kwal. roggebloem, 1e kwal. kaas, 1e kwal. groene zeep, 1e kwal. alles. Eén ding is nog wel het allermeest 1e kwal. - je wijf, Kalle Strand. Wat moeilijk toch. Moeilijk. Ik ga de dood tegemoet, waar ik ook ga. Mijn pad tussen verscholen akkers moge geëffend zijn of moeilijk begaanbaar, het leidt toch verder. Hoor eens, Kalle Strand, het spijt me in elk geval dat ik je geen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 91 ordentelijk pak slaag gegeven heb. Dat zou jij gedaan hebben als ik jouw vrouw ingepikt had - maar dat zou ik natuurlijk nooit gedaan hebben. Maar stel dát ik het gedaan had. Hoewel, het zou nooit bij me opgekomen zijn, ik ben niet van dat soort. Maar hoe was het ook weer? Op een dag kom je vertellen dat je teruggaat naar Småland. En ik vraag: of je met insenjeur Stolsius heb gepraat. En jij zegt: ja, natuurlijk. En ik zeg: dat je daar nooit eerder iets over gezegd heb. En jij antwoordt dat je dat niet eerder had besloten. En dan zeg ik: maar we waren toch ouwe vrienden, en toen het erover ging wie er opzichter moest worden toen Johansson splinters in zijn ogen had gekregen en blind was geworden, toen zeiden ze allemaal: Fridlöv kan het beste rekenen. En toen stak jij, Kalle Strand, je vuurrooie hoofd naar voren en toen zei je dat jij net zo goed kon rekenen en schrijven, en dat je bij de insenjeur was geweest. En toen rende je weer naar de insenjeur, maar de hele ploeg zei: Fridlöv, jij zorgt zeker wel voor de lijst en al die andere dingen. Ja ja, zei ik, ik zei: maar ik wil geen herrie in de ploeg en laat Stolsius maar uitmaken wie er opzichter wordt. Ik kan goed genoeg rekenen en schrijven, maar ik ben niet zo dat ik anderen in de weg wil staan. En als Kalle Strand zijn transpiraties in die richting heeft, zei ik, zal ik een ouwe kameraad niet voor de voeten lopen. En toen kwam Stolsius de deur van het kantoor in de grote barak uitgeschoten met jou bij zich, Kalle Strand, en hij zei: nou jongens, nu hebben Strand en ik met elkaar gepraat, en het lijkt me het beste als we hem als opzichter nemen, daar hebben jullie toch niets tegen? Toen deed Olle van de smid een stap naar voren en hij zei dat wij, zei hij, Fridlöv hadden gewild; hij is een van de oudsten van de ploeg en hij heeft niet alleen rails gelegd, maar ook steen gehouwen en kubieken berekend, en hij heeft mee deze baan afgepaald in een tijd dat Kalle Strand nog niet eens wist wat een steenhamer of een beitel voor iets was. Dus wij hebben voor Fridlöv gekozen. Maar ik zei: als de insenjeur en Strand het nou eens geworden zijn, wil ik niet dwarsliggen. En tegen jou, Kalle Strand, zei ik ook dat je niet bepaald rechtdoorzee geweest was, maar dat ik in dít geval niet haatdrachtig ben. Nu heb je je opzichterspremie. - Dat heb ik ook tegen je gezegd toen je weg zou gaan: dat jij nu je opzichterspremie had, terwijl ik grotendeels voor het gewone uurloon heb gewerkt, zoals wij allemaal, want je heb nooit iets geregeld zodat wij een goed contract kregen. Dat heb je

De Tweede Ronde. Jaargang 10 92 niet gedaan. Maar je heb een aardig sommetje opzijgelegd en ik neem aan dat je een leuk optrekje bouwt of een boerderij koopt en dat je gaat trouwen als je terugkomt in Småland. Ik kan niks van die aard doen, zei ik. De kronen die ik opzijgelegd heb, daar koop je geen boerderij voor, ik kan niet vooruitkomen zoals jij gedaan heb, zo'n type ben ik niet. Nu jij weggaat willen de jongens mij als opzichter, maar nu hoeft het niet meer. Ik ben niet zo'n type dat profijt van anderen kan trekken en ik ben ook bijna vijftig en ik ben het zat om te rekenen en te schrijven. Ik zal het er met de jongens over hebben dat ze de oudste van Johansson als opzichter kiezen. Maar ik zou graag met je mee naar huis gegaan zijn. Ik heb eerlijk gezegd met de dochter van de koopman, Klementina, gepraat, en zij heeft nu bijna twintig jaar gewacht. Het is een degelijke meid van veertig, en als de ouwe doodgaat, zal zij de winkel met alles erop en eraan wel krijgen. Maar de ouwe wil wat fijners in de familie dan een spoorwegarbeider, al heeft Klementina ook gezegd: als het Fridlöv niet wordt, die kan zingen en die zo vrolijk en gezellig is, dan wordt het helemaal niemand, al gaan jullie ook op je kop staan. Dat heeft ze gezegd. Ze schrijft af en toe en ik heb geantwoord dat we nog wel een paar jaar moeten wachten. Misschien gaat de ouwe dood. Misschien krijg ik nog een aardig sommetje bij elkaar, want je weet maar nooit wat voor soort contract de ploeg nu krijgt. Maar als je haar ziet, zeg dan maar dat Fridlöv op een goeie dag zeker aan komt dansen en dat hij goed oppast en niet drinkt. Dat vroeg ik je om tegen haar te zeggen. Je grijnsde een beetje kwaadaardig, maar je zei dat je met haar zou praten en ook met de ouwe, want hij had misschien spijt, zei je. Dat zei je en daar heb je je hand op gegeven, dat heb je gedaan, Kalle Strand. Hier begint het bos. Wat hebben ze de greppels langs deze weg toch slecht gegraven. Ze maken inhammen in de weg, zodat je niet weet waar je loopt als je zo'n beetje loopt te sjokken. Maar die lui hebben immers nooit wat van de wereld gezien, ze weten toch niks. Ze hadden Norrland moeten zien. Fridlöv veegt het zweet van zijn voorhoofd en probeert wat te zien, maar het is zo donker en het bos staat als een muur voor hem. Hij kijkt die muur binnen. Godsodeju, hier ben ik geweest. Met Klementina. Toen we jong waren. We waren jong, hartstikke jong.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 93

Hier eindigt de gemeente en begint een andere. In alletwee een veldwachter, zoals Olle van de smid zei toen ze vroegen wat hij in zijn zakken had die keer dat hij voor diefstal werd gepakt. Fridlöv draait zich om en kijkt naar de weg die hij gelopen heeft. Of naar het donker waar hij doorheen heeft gelopen. Ver weg het station. Een paar kilometer en goed zicht nu. Stilte, alleen een zachte wind. Aan elke kant van het station staat een Aga-seinlamp te knipperen, zonder ophouden te knipperen. Degene die die knipperlichten heeft uitgevonden, die was zo dom nog niet, denkt Fridlöv. Nu zien de machinisten waar ze zijn, maar ik weet nog toen we de spoorbaan daarginds in Norrland aanlegden, en de eerste lokomotief het trajekt uitprobeerde. We hadden lampen met raapolie erin. Dat gaf totaal geen licht, maar wij schreeuwden. En soms legden we stokken op de rails, stokken die zeiden: tot hier zijn we van de week gekomen, maar niet verder, nu mag de insenjeur ervoor zorgen dat de lokomotief weer achteruitrijdt, we moeten dit stukje overdoen. Want Rome is ook niet op één dag gebouwd, zeiden we. Fridlöv is op de rand van de greppel gaan zitten. Hij graaft in zijn zakken en vindt nog een paar kruimels tabak. De lucifer vlamt op. Die tak daar, dat is een goeie. Als die niet houdt, nou, dan houdt zelfs de spoorlijn Luleå-Narvik niet, en die is nog wel gebouwd voor ijzerertstransporten. Nog een lucifer, zodat je tenminste je laatste weg kunt vinden. Nu zit Fridlöv met zijn rug naar de boom, dicht tegen de stam aan. Het is een spar. Je zit bijna als onder een dak. Het is een spar, dit, daar kun je tillefoonpalen van maken, als die stevig moeten zijn. Daar had je vroeger nog gaten voor gegraven, voor zulke. En ze overeind gezet. Stolsius zei: Dit, Fridlöv, zei hij, dit is de beschaving, die zich een loodrechte weg door het duister baant. Ja, zei ik, die weg zullen we allemaal gaan. Maar dat de mensen met elkaar kunnen praten van de grote stad Luleå tot het koude dorp Kiruna, dat is niet zo'n domme gedachte. Degene die dat bedacht heeft - Ik vraag me af of die smalsporige locs daarginds een toekomst hebben. Ik zou denken dat ze uit de rails zouden lopen en omslaan op de kromme stukken. In de bochten. Maar Stolsius zal wel gelijk hebben; hij zei dat het hem in de helling zit, en je moet ook bedenken dat ze van ijzer zijn en heel wat wegen. Het is wat anders dan zo'n ouderwets smalspoorlocomotiefje. Dat kiepert al om als er maar een

De Tweede Ronde. Jaargang 10 94 klein spijkertje op de rails ligt, al is het ook net zo breed als het lang is. Wie in Norrland geweest is en daar het nodige gezien heeft, die moet ook aan het nodige wennen. En ik ben dat, want - Ja, ik ben dat, en Kalle Strand lag eronder. Als ik toen geweest was zoals ik nu ben, had hij mooi mogen blijven liggen waar hij lag. Doe in Godsnaam voorzichtig, brulde Kalle Strand. En ik deed zo voorzichtig dat ik alle sterren en meer dan dat in de hemel heb gezien. Die keer zei Kalle Strand: bedankt Fridlöv. Maar het was wel de moeite waard, vind ik, en hij was bovendien bang. Ik heb nog nooit iemand gezien die zo verdomde bang was. Maar als ik toen geweest was zoals ik nu ben - Nou ja, ik had toch wel getild. Wat moet je anders doen als je maar met zijn tweeën bent en de ene ligt onder een rail net bij een steen, zodat de wagon maar een halve duim hoeft af te glijden en het zegt krak in een lijf als dat van Kalle Strand. Dan kan je toch moeilijk weglopen. Maar als ik toen was geweest zoals ik nu ben. Maar ja, ik wist immers niet wat Kalle Strand van plan was - áls hij toen al wat van plan was. Kijk eens even, nog een trein. Je kan toch moeilijk beweren dat Småland zo verschrikkelijk achterlijk is. Hoewel, voor iemand die wat van de wereld gezien heeft... Maar dat puft en dat rijdt, het is verdomme net zo'n drukte als op het grote station van . - Maar dat Kalle Strand zo kon zijn. Klementina, van haar begrijp ik het wel. Ze is over de veertig en alleen en ze heeft een vent in bed nodig. Daar zeg ik niks kwaads van. Maar dat Kalle Strand van dat soort zou zijn. En hij is veel jonger dan zij - Fridlöv bonkt met zijn brede rug tegen de stam. De zware takken vegen over zijn gezicht, maar Fridlöv heeft wel erger meegemaakt dan een spar. Een greneboom, dat is nog eens wat anders. Hier in het dorp weten ze nauwelijks wat een echte greneboom voor iets is, ze zijn nooit in Norrland geweest, ze hebben de wereld nooit gezien zoals hij is. Al kun je ook moeilijk beweren dat Småland alleen maar kreupelhout heeft - Als Klementina tenminste nog geschreven had. Dan had ik best opzichter kunnen worden en geld verdienen. Maar je moest er toch ook aan denken dat de jongen van Johansson wat moest kunnen verdienen, want het pensioentje dat Johansson gekregen had toen hij blind was geworden was toch ook niks. En blind zijn is geen pretje.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 95

Als Klementina maar één woord gezegd had, dan had ik verdomme niet eens geprotesteerd. Ik zou haar geantwoord hebben: aha, zit het zo, nou, ik ben niet zo dat ik ertussen wil komen of jullie geluk in de weg wil staan, als je het zo kan noemen. Maar om niets te zeggen en haar mond te houden en mij in de waan te laten! Ik dacht dat Klementina het wel rechtuit had kunnen zeggen: nu is het zo en zo tussen Kalle Strand en mij. Dacht ik, maar nu begrijp... Niets zeggen en mij in de waan laten. Wat dat aangaat is Kalle Strand toch wel een laffe klootzak. Dat is hij altijd geweest. Die treinen maken me ziek. Al kan dat Aga-licht natuurlijk best goed zijn, dat is voor de veiligheid, zoals Stolsius zei. Als het licht de hele tijd schijnt, ziet niemand het, maar als het steeds maar knippert en om de beurt licht is en donker, dan moet je het ene én het andere zien. Tja, en hier zit ik dan. Dat had ik van Klementina nooit kunnen denken. Wij hebben ook op deze helling gezeten, wij ook, en hier heeft ze vast ook met Kalle Strand gezeten sinds hij thuisgekomen was en bij de koopman over de vloer begon te komen om haar het hof te maken. In mijn tijd reden er niet zoveel treinen. De mensen waren ook niet aan de spoorweg gewend en ze durfden niet te rijden. Net als in Norrland, maar daar was alles natuurlijk wel veel groter en mooier. En dat ze niet geschreven heeft. Dat Kalle Strand niet even een paar regels geschreven heeft, dat begrijp ik nu wel. Ook al hebben we zoveel jaar in dezelfde ploeg gewerkt. Maar aan Stolsius schreef hij wel. Hij is altijd al zo kruiperig geweest en hij zocht het altijd al bij de betere lui, de hogergeplaatsten, waar hij profijt van kon hebben. Hij dacht natuurlijk - je weet maar nooit. En het was natuurlijk ook leuk om de koopman te laten zien dat je brieven kreeg van zo'n deftig iemand als een insenjeur. Fridlöv is opgestaan. Hij schudt zijn grote gestalte en zegt hardop: - Tja, dan is het maar het beste om een einde aan deze geschiedenis te maken. Je moet óf het ene zijn, óf het ander. Want het moet eerlijk spel zijn, zei Pelle-met-de-kaarten, toen ze hem arresteerden en iemand die hij had opgelicht riep: zo, nu ben je wat je zijn moet en nu kom je terecht waar je thuishoort, jij valsspeler en tuchthuisboef. En toen zei Pelle deze woorden: dat je ofwel het ene moet zijn ofwel het andere. Wat mij betreft moet ik zeggen - Maar Fridlöv is weer gaan zitten. Hij zat daar wel lekker, het gaf

De Tweede Ronde. Jaargang 10 96 rust om te zitten. Hij deed zijn ogen heel stijf dicht. Maar toen was hij daar weer. En ik moet zeggen, dat dit een reis in omgekeerde richting is. Het is als het ware gênant, zoals Sven-met-de-boord over de wandluizen in de barak van Smalviken zei. Het is als het ware gênant om eraan te denken wat ik tegen Stolsius heb gezegd: ja, insenjeur, nu gaat de reis naar de warme dalen van het Zuiden, zei ik. En Stolsius grijnsde van oor tot oor en wenste me goeie reis en vroeg of ik van plan was om te trouwen en een huis te kopen. Ja, dat is de bedoeling, zei ik. Want als je zo lang weg bent geweest als ik en wat van de wereld heb gezien, dan wil je tenslotte weer naar huis. En toen pakte hij zijn briefje van vijftig en zei: dit is geen cadeau, want ik weet dat je zoiets niet aanneemt, maar het is, laten we zeggen, voor je eerste jongen, waar ik bij de doop wel peetoom van wil zijn. - En zo praatten we zoals we nog nooit gedaan hadden. En de ploeg wist honderd kronen in te zamelen, in goud nog wel, en de jongen van Johansson, die het geld met de lijst aanbood, zei: aangezien je niet hier bent als je zestig wordt, maar dan als rijke boer en koopman in Småland zit, wil de ploeg je dit als afscheidscadeau geven, met dank voor de goede samenwerking. Verder kreeg ik nog een stok met een zilveren handvat, want als rijke koopman moet je toch zo'n stok hebben, zei iemand met een grijns, dat was Pettersson, uit Kronoberg, of misschien Nilsson uit Falun. Ik vraag me af of hij iets wist toen hij dat zei. Ik had hem een pak slaag moeten geven. Maar hij wist vast van niets. Ze zeiden allemaal: doe Strand de groeten als je hem ziet, want jullie wonen toch in dezelfde plaats. Ja hoor, zei ik. En toen ik dan vertrok waren de ouderen, die van het begin af aan bij de ploeg waren geweest, ontroerd, ja, dat waren ze. En ik ook. Het voelde voor mij en voor hun alsof een van ons doodgegaan was - en als er echt iemand doodgaat zal het uiteindelijk wel niet anders zijn. Weer is Fridlöv opgestaan en weer is hij op zijn brede achterste gaan zitten. Nu komt er daarginds weer een trein, maar die stopt niet, hij mindert alleen vaart tussen de Aga-lichten; dan trekt hij weer op en verdwijnt in het donker. Fridlöv hoort het nog lang - zo lang dat hij tenslotte alleen de stilte in zijn oren hoort klinken. Nu gaat het licht in het stationsgebouwtje uit, maar de Agaseinlampen branden nog, die knipperen dag en nacht, ze hebben niets anders te doen. Nu gaan de mensen naar bed en nu is de laatste

De Tweede Ronde. Jaargang 10 97 trein voor vandaag voorbijgekomen en nu doet Fridlöv zijn ogen weer dicht. Als hij nu maar iets fatsoenlijks te roken had. Niet iedereen rookt segaren, niet iedereen loopt met sigarettestaafjes in zijn mond - kleine vodjes papier, die je niet eens behoorlijk vast kan houden. Fridlöv doorzoekt nog een keer zijn zakken. In deze sjofele trui zit niks. In zijn oude werkvest in Norrland, daar zat altijd wel tabak in. Een paar kruimels. Misschien zijn het alleen maar dennenaalden en rotzooi, maar het vult de pijp. Fridlöv dampt en zegt brr. Hoe zat het nou allemaal? O, ja, het was de bedoeling om Kalle Strand te grazen te nemen. Tja, en toen zat hij in de trein en hij vond dat het leven verdomde leuk was en dat het Zuiden, dat in Ångermanland begint, ook een heel mooi land was. Nazomer, warm en gezellig - en daar zat hij en diste verhalen op over Lappen en enorme knallen en een deel zal wel waar geweest zijn en een deel verzonnen, want je komt er lekker van bij, van verhalen vertellen, en hij moest tenslotte bewijzen dat hier iemand zat die het een en ander meegemaakt had, ook toen het knalde, iemand die de wereld gezien had zoals hij en die zelfs een keer even de grens met Noorwegen overgewipt was. Er zit een kleine weldoorvoede lummel naar me te kijken. - Zeg meneer, zegt hij, bent u niet toevallig Fridlöv? - Ja hoor, dat ben ik, wat wil je van me? - Ik ben een zoon van Pelle uit Uppland, Artur Persson, als u mij nog kent. - Nee, verdomd, ben jij het Artur? Ja, óf ik je nog ken. Je zag altijd zo bleek om je neus toen je nog smidsjongen was, en we zeiden tegen elkaar: die, zeiden we, die deugt niet voor spoorwegarbeider of smid of dynamiteur. - Ja, je bent altijd aardig geweest voor de zwakken, zei Artur. Heel anders dan Strand, die schreeuwde en brulde. Trouwens, ik ben nu handelsreiziger en ik ben op weg naar Uppsala. Ja, Strand daar gaat het uitstekend mee, ik ben vorige zomer die kant uit geweest. Hij is getrouwd en hij heeft een winkel - ik geloof dat hij een winkel getrouwd heeft, zei Artur. Strand is nu vast een hele piet in de gemeente en dan nog steeds hogerop - Dat was een krachtige dosis. Ik ben heus wel wat gewend, maar - Zeg Artur, zeg ik even later, weet jij hoe de vrouw van Strand heet? - En Artur dacht na en zei: Volgens mij was het zoiets als Karolina. - Toch niet Klementina? vroeg ik. - Ja, dat moet het zijn, zei de jongen van Pelle uit Uppland, en toen liep de trein het

De Tweede Ronde. Jaargang 10 98 station van Uppsala binnen. Toen zei ik: Doe je vader de groeten, Artur. - Maar hij is dood, weet je dat niet? zei hij. - O ja? Is hij dood? zei ik, ja, die weg zullen wij allemaal gaan. - En toen de trein vertrok, nadat hij absurd lang op het station van Uppsala had gestaan, zei ik weer: Doe ze thuis de groeten, doe Pelle uit Uppland de groeten, want we zullen elkaar nooit meer zien. - Ik raakte de kluts kwijt, zie je. En Artur dacht natuurlijk dat ik stapelkrankjorum was geworden. De trein was nog nauwelijks vertrokken, of iemand riep: Stockholm. - Ja, Stockholm. Nu zou ik die stad eens moeten bekijken, waar degenen die er geweest waren altijd zo de mond van vol hadden. Anders had ik nog kunnen denken dat het iets voorstelde, maar nu was dat moeilijk te zien. Ik liep immers met een stok met een zilveren handvat en ik zag eruit als een koopman - goed, een koopman uit Småland - maar toch. Daar liep ik dan, zo goed en zo kwaad als het ging. 't Op een zuipen zetten had me nooit gelegen, maar nu was het een troost. Je kreeg pijn in je lijf van niet-werken en je was bovendien niet gewend aan die drank. Natuurlijk had je ook vaak gezellige momenten met het een en het ander, want je bent tenslotte vrijgezel, maar je raakte wel door je geld heen. Te bedenken dat je gezwoegd en gespaard had, alleen maar om... Ja. Maar ik had wel een goede daad verricht toen ik naar het postkantoor gegaan was en een aangetekende brief aan Stolsius gestuurd had en had geschreven: hier hebt u uw briefje van vijftig terug, want een doopfeest komt er dit jaar niet van. Met uitstekende hoogachting en groet van J. Fridlöv. Maar de honderd kronen aan goud - daar hoefde ik toch niet zuinig mee te zijn, en de stok kon ik zonder hulp loslaten, hij viel uit mijn hand en ik raapte hem niet op. - Mijnheer, u heb uw stok laten vallen, zei een opgeschoten jongen die kwam aanhollen. - Die mag je van me hebben jongen, zei ik, want ik ben toch ook geen rijke koopman uit Småland, zei ik. Maar hoe dan ook - O, ja, Kalle Strand, ik wou je een pak slaag geven. Ik ben boven de vijftig, maar ik kan nog steeds de steenhamer in mijn ene hand houden en een beitel in mijn andere, dus als het daarom gaat. Ik deed het ook uit nieuwsgierigheid. Ik wilde Klementina's ogen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 99 wel eens zien. Ik was dronken en ik zei tegen de andere schooiers daarginds in Gamla Stan: ja, het is nou een tijdje afgelopen met drinken, want ik ga nou naar huis in Småland, om een oude kameraad een pak slaag te geven, en voor zoiets moet je nuchter zijn.

Aangezien ik mezelf die belofte had gegeven, zat er niets anders op dan te gaan, ik zwoegde een maand als cementsjouwer om het reisgeld bij elkaar te krijgen, want in Stockholm had ik er in twee maanden alles door gejaagd wat ik in twintig jaar gespaard had. Als dat knipperding daarginds nou eens even op wilde houden, dit begint op kolen-Olle te lijken, de Knipperoog, zoals we hem noemden, want hij knipperde om zijn moeder de stuipen op het lijf te jagen als ze naast hem liep. Een lange stilte rondom en binnenin Fridlöv. En dan: Ik heb net zo goed gezopen en geknokt, maar ik ben nooit zo diep gezonken dat ik tabak gepruimd heb. Ik wilde mijn smoel schoon houden en pruimtabak is ook niet goed als je moet zingen. Van de hele ploeg is alleen de jongen van Johansson ook gaan zingen, maar die had toen wel hulp van Fabians harmonika. Kleine Fabian, jij bent ook die weg gegaan. Ach ja, Johanssons jongen had echt wel een goeie stem, maar de woorden heeft hij nooit geleerd; hij moffelde ze weg in broem-broem en boem-boem als hij bij de moeilijke passasies kwam. Maar daar moet je nu niet aan denken. Fabian - Fridlöv is opgestaan en hij grijpt de tak boven zijn hoofd stevig vast. Deze stomp, denkt hij en vist het touwtje uit zijn zak. Deze stomp zou ik niet hoeven te proberen als ik het gewicht had van toen ik veertig was, of pas vijfentwintig-dertig. Klementina zei toen we jong waren: het bonkt in de grond als jij eraankomt, Julius, zei ze, je hoort jou al van ver. Nee, Fridlöv moet weer gaan zitten. Hij praat hardop en nu heeft hij natte wangen. Dat je zo koppig aan je leven kan hangen. Ik had nooit kunnen denken dat dit me zo tegen zou staan. Hier sta je en hier zit je en je kan er maar niet toe komen. Ja, Fabian - Fabian, die maakte er een eind aan. Hij was pas dertig jaar, of nog niet eens. De ploeg betaalde de begrafenis en de insenjeur sprak een paar vriendelijke woorden over hartstochters die het hart van

De Tweede Ronde. Jaargang 10 100 een mens verscheuren en de besten wegnemen wanneer je er het minst op bedacht bent. Hartstochters, die zitten in je lijf en in je ziel, het zijn - Klementina. Nee, nee. Hij had natte wangen en hij moest er even met zijn hand overheen. Fabian en de jongen van Johansson en ik op zondag, dat ging van:

De huzaar die kwam uit vreemde land om van de krijgsdienst verlost te zijn het eerste wat hij deed, hij stelde de vraag of zijn liefje in leven nog was.

Nee, het was onbegonnen werk om die jongen van Johansson de wijs en de woorden bij te brengen. Fabian begeleidde goed op zijn harmonika, maar de jongen van Johansson zong er als het ware naast, al moest je toegeven dat hij een mooie heldere stem had, want hij zoop niet en hij rookte niet -

Ja, zeker leeft je liefje en het gaat 'r nogal goed daar zij vandaag haar bruiloft viert...

Nee, verdomme, hoe kan ik je dit ooit vergeven, Kalle Strand! Maar hoe was het ook weer? Een van de schooiers in Gamla Stan stopte me een stuk ijzer in de hand en vroeg daar een vijfje voor. Dan hoef je niet op de vuist, vond hij. - O nee, jochie, jij denkt zeker dat Fridlöv een landloper is die zich in de struiken verschuilt en dan mis schiet. Een vijfje kan je krijgen, daar word ik niet armer van, en jij ziet er uit of je wel een maaltje kan gebruiken - maar dat ding mag je houden voor je ouwe opoe, voor het geval ze enge kerels tegenkomt. - Hee, zei ik toen, kom toch maar hier met dat ding, ik wil hem toch. - En een kroon voor de patronen, zei hij. - Hier heb je hem en maak nu dat je wegkomt. - Ik had dat ding nu moeten hebben, dan was het wat vlugger gegaan. Want het is toch godgeklaagd, dat iemand die zoveel honderd kilo dynamiet in zijn handen heeft gehad, moet sterven aan een stuk jutetouw! Maar ik zweer bij alles wat heilig is, dat ik je dit nooit zal vergeven, Kalle Strand! O nee, al rotten allebei mijn benen weg zoals die

De Tweede Ronde. Jaargang 10 101 van Isaks de Fin, die ziek werd omdat hij een zwak voor vrouwen had, nooit van mijn leven - Nu is Fridlöv razend en hij bonkt met zijn grote vuist op de tak. Nooit, nooit, al kwam de duivel me halen! En jij Klementina. Nee, het was geen doen om rechtop te blijven staan. Hij moest weer gaan zitten. Een pijp zou nu wel gesmaakt hebben. Hoe was het ook weer? Hij was de weg afgekuierd. Wanneer was het gebeurd? Dat was vanavond. En dat was om Klementina, want ik wou niet gênant met haar zijn, als een klant het in zijn hoofd zou halen om in de winkel te zijn. Mijn woorden kunnen op klaarlichte dag gezegd worden, en ik kan je midden op de dag een pak slaag geven, al was het op het grootste plein van Stockholm, Kalle Strand. Maar om gênant te zijn met Klementina, zo'n type ben ik niet. En dat stuk ijzer met een patroon erin, dat weegt zwaar in mijn zak. Ik loop nonchalant. Op weg naar de winkel dan. Daar sluiten ze en dat is maar goed ook. En ja hoor, in de deur stond Klementina. Ik krijg slappe knieën, want het is toch altijd nog Klementina. En dat stuk ijzer - daar zul je verdomme met zo'n stuk schroot in je zak lopen. Daar is de rivier, plons, aju. Want wat gezegd moet worden zeg je met klare taal en met je vuisten, als het daarom gaat. Ja hoor, daar stond ze. Met een kleintje aan haar rok en nog een die binnen in de kamer schreeuwde. Werd ze bleek in het schijnsel van de elektrische lamp? Ze zweeg knap lang en ik breng uit: Klementina, ik ben het, Julius. - En zij: - Maar het duurt nog even voor Kalle thuiskomt, hij is naar een vergadering. Alsof ze bang was om met mij alleen te zijn. En toen zwegen we. - Wilt u niet even gaan zitten? vroeg ze even later. En zo zat ik in de keuken en keek naar haar. Je kon wel zien dat ze het goed hadden. Ze hadden een eetkamer, dat was vroeger Klementina's kamer. En daar was gedekt met het mooiste porselein, alsof ze een drinkfeest gingen houden, want er stonden veel glazen van allerlei soorten. Ja, en toen keken we elkaar aan. - Ik zou een paar woorden tegen je willen zeggen, Klementina, zei ik. Ze zweeg en trok de kleintjes naar zich toe. En toen zei ze: - Hebt u uw vrouw niet bij u?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 102

Ben jij ook al zo gemeen, dacht ik, en ik zei: - Nee, nee, ik ben te laat gekomen. En dat begreep ze niet. Maar ze werd zwaar en log, er was er zeker weer een op komst. Ik ben te laat hier gekomen, zei ik. En toen stuurde ze de kinderen naar de andere kamer. - Maar Kalle zei, zei ze, dat u, Fridlöv - - Ik heet nog altijd Julius, zei ik, als je die naam soms vergeten bent. - Dat je de knoop doorgehakt had en daarginds in Norrland was getrouwd en nu met een huisje vol kinderen zat. We zwegen lange tijd. - Is dat waar, Julius, zei ze tenslotte, en ik antwoordde dat het een driedubbel overgehaalde leugen was. En toen ik mijzelf weer een beetje meester was, zei ik, dat ik had geschreven dat ik geld gespaard had, dat ik niet het geld van haar vader en de winkel wilde hebben, maar dat ik mezelf en haar kon onderhouden. En toen werd ze nog zwaarder, leek het. - En Kalle hielp vader met de brieven, zei ze, hij kon zo goed schrijven, en hij handelde alle post en al die andere dingen af. En toen werd vader ziek en toen - En zo praatte ze. Ja, ze was een zwakke vrouw, ze huilde. Maar dat een kerel die zowel in Norrland als over de grens in Noorwegen is geweest, het zover komen laat. Daar zat ik. De kinderen schreeuwden vanuit de kamer en wilden naar binnen. Ik voelde me ellendig en verdoemd. En toen werd er op de deur geklopt. Kalle Strand kwam binnen in een overjas met een bontkraag en hij had een segaar in zijn mond. Hij was dik, en hij had twee even dikke lompe kerels bij zich. - Julius, nu moet je gaan, zei Klementina toen ik mij in mijn volle lengte had opgericht. Maar ik dacht er niet over om te gaan. Luister eens, Kalle Strand, zei ik, nou je daar zo staat in de kracht van je leven en de grote meneer uithangt met je segaar en je fijne gezelschap, herken je een arme sloeber als mij nog? Nou ben ik thuisgekomen om een paar woorden met je te wisselen over wat er tussen ons in staat... jaja. En Kalle werd wit en toen rood en weer wit en toen werd hij weer helemaal vuurrood en hij schreeuwde: wat moet die kerel hier verdomme? schreeuwde hij. Hij had een stem die hij van insenjeur Stolsius geleend had. Ik rekte me nog eens uit en stak mijn armen naar hem uit en ik

De Tweede Ronde. Jaargang 10 103 deed het op mijn dooie gemak. Nou, Kalle Strand, zei ik. - Hier is de veldwachter als meneer niet goedschiks hiervandaan wil gaan, zei hij. En toen schreeuwde Klementina: maar mijn God, Julius, maar mijn God, Kalle. En toen ging ze zitten en het werd heel stil. - Nee, zei ik toen, je moet niet denken dat ik bang voor je veldwachter ben, Kalle Strand. En ook niet voor iets anders in de wereld. Maar let op mijn woorden: als ik je nu niet een pak slaag geef, mag je Klementina op je blote knieën bedanken. Maar ik kan je tot moes slaan en dat weet je, daarvoor hoef ik alleen maar mijn handen uit te steken. Maar bedank nu Klementina en je god maar. Ik zit er verdomme niet mee, zei ik. Maar toen liep de kracht uit mijn armen weg. Het was alsof ze afgehakt waren. Het was alsof mijn benen losgelaten hadden, alsof mijn hoofd alleen nog maar een dooie klomp was. Toen ik begon te grienen werd Kalle Strand zo bang dat hij achter Klementina's rug kroop. En toen pakte Klementina me bij de arm. - Het is toch maar het beste als je nu weggaat, Julius, zei ze kalm en vriendelijk. Ze kon moeilijk anders. En toen ben ik weggegaan. Maar dit vergeef ik je nooit, Kalle Strand.

Nu is het tijd. Precies zoals Alfred de hardloper zei toen hij zonder benen neerkwam toen hij met een dynamietexplosie de lucht ingevlogen was. En zoals Fabian misschien ook gezegd heeft. Nu is het tijd om hier een eind aan te maken. Maar ik zou wel iets te roken moeten hebben. Ik krijg zo'n trek als ik aan de segaren denk die ze in hun muil hadden. Fridlöv is opgestaan en graaft in zijn zakken. Hij kent dit werkvest niet zo goed als zijn oude, dat in Norrland. Hij vindt alleen maar broodkruimels en dennenaalden, maar het bedekt de bodem van de pijp en geeft een paar trekken. Dan maakt hij het touwtje vast. Het is een stevige tak, hij heeft eerst gevoeld. Zo ja. Nu is het tijd. Maar de Aga-lichten knipperen maar door, het bonkt in de rails

De Tweede Ronde. Jaargang 10 104 en daarginds raast een trein voorbij. Fridlöv draait zich om en gaapt. Er lopen dus ook nachttreinen op deze lijn, hij is niet zo smalsporig als je zou denken. Mijn hemel, dat oude Småland gaat vooruit - Kalle Strand, nooit zal ik je dit vergeven. Maar ik zit er verder niet mee. Het is een ongewone uitdrukking - er verder niet mee zitten - en Fridlöv heeft het steeds maar weer opnieuw gezegd. Er ligt betekenis in die woorden, in de diepte ligt daar een betekenis en die gloeit helemaal, net als de broodkruimels en de dennenaalden op de bodem van het smerige pijpje. Hij zegt het nog eens. Het is net of die woorden hem onder zijn armen beetpakken, hem op dit moeilijke moment overeind houden. Ze treffen zijn oor als een levenswaarheid, als een stroom van muziek en vuur. Ik, Fridlöv, die rechtop voor u sta, Heer in de ruimte, als u daar bent, ik, Fridlöv, die rechtop voor alle mensen sta en ze in het gezicht durf te kijken, ik, Fridlöv heb nooit in mijn verrotte leven iets gedaan waarvoor ik mij moet schamen. O nee, o nee, ik ben geen opschepper. Nee hoor, dit touwtje mag je van me hebben, Kalle Strand, als je veldwachter hier is geweest en het morgen of een andere dag heeft losgesneden. Jouw veldwachter - Opeens neemt de woede bezit van Fridlöv, een woede, zo groot, dat hij zijn geweldige borst vult, zijn armen tot stalen staven maakt en het gestamp van zijn voeten op de stenige grond tot het gestamp van alle geslachten door alle tijden, tot in eeuwigheid. Hij rukt het touwtje naar zich toe zodat de tak knapt, en hij schreeuwt luid en uitgelaten: - O nee, niet hier in jouw gemeente, Kalle Strand, in deze gemeente zal geen veldwachter het genoegen hebben het touwtje te kappen, hier in onze gemeente, Klementina, zal niemand met Fridlövs lijk te doen krijgen. Ik zit er verder niet mee, ik weet mijn weg, ik, die andere steden en landen heb gezien en het één en ander heb meegemaakt! Nu is Fridlöv weer op de weg, waar hij stilstaat en in de richting van het station en de Aga-lichten kijkt. Maar als je zo ver het bos in bent gegaan, en jezelf je woord hebt gegeven, dat deze nacht de laatste zal worden, dan wordt hij dat ook. Je bent niet zo iemand die omkeert. Je hebt spoorwegen aangelegd, en je voelt je niet te goed om dat kleine stukje boerenweg af te sukkelen tot de volgende gemeente. Want ik zit er verder niet mee.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 105

Hij loopt met zware stappen. Uit de stap stijgt een melodie op en uit de melodie komen de woorden. Want kijk, Fridlöv heeft ook de woorden geleerd. Het ritme is goed, en hij loopt steeds vlugger. Even wil hij zich vrij maken, maar dan zegt hij luid en duidelijk: - Dan moet het maar! Eens gezegd blijft gezegd! En hij laat de melodie en de woorden winnen:

De huzaar die kwam uit vreemde land om van de krijgsdienst verlost te zijn het eerste wat hij deed, hij stelde de vraag of zijn liefje in leven nog was. Ja, zeker leeft je liefje en het gaat 'r nogal goed daar zij vandaag haar bruiloft viert...

Nee, Kalle Strand, nooit zal ik je dit vergeven. Maar, jochie, laat ik je dit even zeggen, al kwam de duivel me halen, verdomme, ik zit er verdomme verder niet mee. Maar ik had je in elk geval een pak slaag moeten geven -

De Tweede Ronde. Jaargang 10 106

De veeleisende gast Pär Lagerkvist* (Vertaling Marion Doekes)

Het zal maar een heel kort bezoekje worden. Daarom irriteert het me zo dat het hier zo'n enorme bende is. Ik ben uit de eeuwige duisternis naar dit hotel voor doorgaande toeristen gekomen, ik heb haast, ik moet het allemaal razendsnel voor elkaar krijgen, en ik heb behoefte aan rust en stilte om werkelijk van de bekoring van deze plaats te kunnen genieten en zelf te kunnen ervaren hoe voortreffelijk dit hotel is, waar ik al zoveel over gehoord heb. En dan blijkt alles een warboel. De meubels staan hoog opgestapeld in de hal, schilders zijn muren en plafonds aan het witten, timmerlieden keren het parket om en betimmeren de wanden opnieuw, er klinkt gehamer, geklop, gespijker. Harde, rauwe kerels kneden cement in enorme troggen. Donkere, ongemanierde figuren breken de trappen open. Wonderlijke, verdachte types vernissen trapleuningen, boenen ramen, verplaatsen de lichtinstallatie. Verfpotten, houtspaanders, kalk, spijkers, zaagblokken, hakblokken. Een geur van verf, stopverf, cement en vers hout. En een hels kabaal en geschreeuw. We halen alles neer! We bouwen alles op! We halen het neer en bouwen het op, neer en op, op en neer! Ik wordt gestompt en afgesnauwd door deze ruwe mensen, ik loop in de weg zodra ik binnen ben, en ik glij uit, nagespuwd en bedolven onder honende scheldwoorden. Eindelijk tref ik iemand van het personeel aan. Een beleefde man, die in de warboel nog niet helemaal is vergeten hoe men een gast dient te behandelen. We willen u zoveel mogelijk tegemoet komen, maar we kunnen niets aan deze zaak doen, echt niet. Het komt bijzonder slecht uit dat u juist op dit tijdstip bent gekomen, het is een enorme rommel, we zijn zelf zeer met de zaak verlegen.

* Pär Lagerkvist (1891-1974) is de centrale gestalte in de Zweedse literatuur van deze eeuw. Naast toneel en poëzie heeft hij een aantal prozawerken, vaak gebaseerd op klassieke of bijbelse motieven, geschreven. In 1951 ontving hij de Nobelprijs. ‘De veeleisende gast’, een van zijn vroegere expressionistische stukken, is afkomstig uit de bundel Kaos (1919). Een groot gedeelte van zijn proza is in Nederlandse vertaling verschenen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 107

Er wordt mij een kamer toegewezen met half afgescheurd behang, een vernielde tegelkachel, die nu de halve vloer bedekt, en een ijzeren bed zonder matras. En hij is meteen weer verdwenen, want er zijn nog duizend-en-één dingen waar hij, als het even kan, een beetje orde in wil scheppen. Het is verschrikkelijk, want ik heb maar zo weinig tijd. Er zal geen orde heersen zolang ik hier ben, ik moet in deze troep, deze lawaaierige hel leven. En ik had me nog wel voorgesteld dat ik hier in alle rust zo veel zou gaan begrijpen, dat ik tot mezelf zou komen, dat ik mijn gedachten op een rijtje zou krijgen, iets waard zou worden, voor ik weer verder ging. Maar in deze verwarring zal ik niets beter gaan begrijpen, in deze wanorde kan ik geen orde scheppen, laat staan dat ik tot mezelf kan komen. Ik zal het er echter mee moeten doen. De hele dag loop ik rond tussen verfpotten, houtspaanders, cement, ik baan me een weg tussen de omgegooide meubels door, stap over stapels verse, geurende planken heen. Dag in dag uit loop ik rond tussen onbehouwen werklieden, die vloeken en spuwen. En 's nachts lig ik in het bed met de ijzeren stangen, die diep in mijn rug snijden; zonder te kunnen slapen, ziek, uitgeput, geradbraakt. Jaar in jaar uit. Jaar in jaar uit. Want de tijd hier vliegt voorbij. Je hebt de start nog maar nauwelijks achter de rug of je bent al een heel eind op weg. Ik ben wanhopig. Ik loop verdwaasd rond, met een bleek en dom gezicht vanwege de slapeloze nachten, de zorgen en het zinloze gepieker over mijn levenslot. Ik weet zelf dat ik er dom en slap uitzie, en mocht ik het vergeten, dan word ik er wel aan herinnerd door het schorem om me heen. Maar het kan me niet schelen. Ik geef me geheel over aan mijn vertwijfeling, mijn bittere teleurstelling. Ik schaam me nergens voor, ik loop met betraande ogen tussen deze rauwe figuren rond, door angst en pijn verscheurd. Jaar in jaar uit. Steeds dieper raak ik gedeprimeerd door deze warboel, deze troep, de enorme bende om me heen, steeds dieper zink ik weg in mijn gepeins en mijn onzekerheid over de vraag wat dan toch de zin van dit alles zou kunnen zijn. Tenslotte houd ik het niet meer uit. Die onzekerheid kwelt me verschrikkelijk. Eén gedachte knaagt voortdurend aan me, en laat me geen rust; het is er eigenlijk maar één. Ik moet informatie inwinnen, ik moet vragen, misschien kom ik wat te weten. En wist ik alleen dàt maar, dan zou eigenlijk alles in orde zijn, dan zou ik mis-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 108 schien iets kunnen gaan ondernemen en een normaal mens worden. Ik spreek iemand van het personeel, die me voorbijvliegt, aan. - Neemt u me niet kwalijk... Kunt u me misschien zeggen... - Wat is het probleem! roept hij beleefd, maar hij is al ver weg. Dan zie ik dat ik mezelf al te belachelijk maak. Mijn hemel, je kunt zoiets toch niet vragen aan iemand die het zo druk heeft? Daar kun je misschien bij een vriend mee aankomen, als je al een hele poos over allerlei andere zaken in de wereld hebt zitten praten. Ik geneer me. Ik sla een stofje van mijn broek en bekijk onderzoekend mijn nog redelijk elegante schoenen. - O, niets, zeg ik, en pak mijn horloge op om het een halve dag terug te zetten. Hij is meteen verdwenen. Zo gaan de jaren voorbij. Het haar aan mijn slapen begint te grijzen. Ik ben moe, doodmoe. Om me heen wordt er gehamerd en tumult gemaakt, er wordt gesloopt en gerepareerd. Geschreeuw, lawaai, stapels planken, bakstenen, modderige bouwstellages. Ruwe kerels, gevloek, speeksel waar je over uitglijdt. Ik ga gebukt onder mijn leed. Ik probeer het zelf te dragen. Maar het wordt steeds zwaarder. Ik houd het niet meer vol, ik bezwijk eronder, ga eraan onderdoor. Ik moet bij iemand steun zoeken, hulp zoeken. Ik moet vragen, informeren, ik moet erachter zien te komen. Mijn kracht wordt gebroken door deze afschuwelijke onzekerheid over alles, dit vruchteloos gepeins over een zin, een zin. Op zekere dag houd ik weer iemand van het personeel staande. Ik moet moed verzamelen, ik mag hem niet weer laten gaan, ik moet hem uithoren. - Neem me niet kwalijk... Kunt u mij misschien... - Waarmee kan ik u van dienst zijn? zegt hij heel beleefd. Weer schaam ik me. Na deze correcte woorden heb ik het gevoel dat ik me veel te hoogdravend wil uitdrukken, dat ik me in een weerzinwekkend opgewonden toestand bevind. Ik heb bewondering voor deze banale, maar ongedwongen en vlotte manier van spreken, ik probeer de toon ervan op te pikken, een dergelijke toon zou ik ook wel willen hebben. En terwijl ik wat slordig met mijn stok sta te zwaaien, probeer ik het er allemaal zo half nonchalant uit te gooien: - O, ik dacht zomaar... Maar als ik verder praat voel ik hoe plotseling al mijn angst door-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 109 breekt, hoor ik hoe mijn stem beeft van emotie, als die van een mens die in diepe nood verkeert: - Zegt u me... zegt u me alstublieft... waarom leven we? Hij lacht me niet uit, hij vindt mijn gedrag niet vermakelijk, of laat dat in elk geval niet merken. Hij staat een ogenblik ernstig na te denken. Dan zegt hij: - Misschien wil mijnheer zo vriendelijk zijn zich tot de directie te wenden. Die trap op en dan links. Dank u. En met een haastige greep naar zijn pet verdwijnt hij weer. Beklemd en verloren blijf ik staan. Hij heeft gelijk. Tot de directie moet ik me wenden. Dat is toch ook duidelijk. Van een gewone arme portier kun je niet verwachten dat hij daarvan op de hoogte is. En het is belachelijk om zo'n vraag aan iemand met een pet op, een ondergeschikte, te stellen, een gehaaste arme drommel, die de tijd niet heeft om ook maar ergens over na te denken. Durfde ik maar bij de directie naar binnen te gaan! Durfde ik maar. Maar iedere keer als ik er langs moet, kijk ik schichtig naar de kleine deur met het messingplaatje erop en het matglas in het raam erboven, en haast me er nerveus voorbij. Want ik heb nog niet voor mijn verblijf hier betaald. Ik wacht op een geldzending. Maar die komt niet. Ik bezit niets, maar ik wacht voortdurend op geld uit een bepaalde hoek, ik weet niet waarvandaan; en het komt maar niet! In de tussentijd groeit mijn schuld maar aan. Ik durf daar niet naar binnen te gaan. O nee, voor geen goud durf ik naar binnen te gaan. O god, het is verschrikkelijk, ik heb geen recht om hier te zijn, niet eens hier, niet eens in deze hel! Ik sluip naar boven, naar mijn kamer. Ik stap over de bergen stoffige kacheltegels heen en gooi me op mijn bed, de stangen snijden me in de rug. En ik lig te piekeren tot ik uitgeput in een soort verdoving raak, in slaap val. Hier blijf ik liggen, ziek, verlaten. Jaar in jaar uit. Ik heb de kracht niet meer om op te staan. De tijd suist razendsnel voort! Om me heen hoor ik het kabaal; het afbreken, het opbouwen. Ik lig maar te piekeren. Waarom? Waarom dan toch? Ik ben hier gekomen met het vaste voornemen om de zin van dit alles te begrijpen en om de zin van mijn eigen leven te begrijpen. Ik lig maar te piekeren. Om me heen klinkt er gehamer en rumoer, wordt er afgebroken en opgebouwd. Ik zoek de zin! Ik zoek de zin! Mijn god, als ik toch maar te weten kom wat de zin van dit alles is,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 110 dan zal ik ook wel aanpakken. Ik zoek de zin! Jaar in jaar uit. Jaar in jaar uit. Ik word oud, een oude man met wit pluishaar, rimpelige handen en trillende lippen. Om me heen wordt er gespijkerd en geklopt, geschreeuwd en gebruld. En het is toch overduidelijk dat je, om helder en diepzinnig te kunnen nadenken, om werkelijk tot een resultaat te komen, een beetje rust en stilte om je heen nodig hebt. Het is toch duidelijk dat je om een goed overzicht over het geheel te kunnen krijgen niet in een hel als deze kunt leven! De duivel hale ze! Ik word ouder, steeds ouder. Ik ga sterven, ik ga zeker sterven! Dan grijpt een grenzeloze, waanzinnige vertwijfeling mij aan. Koortsig gooi ik me op mijn bed, de ijzeren stangen verwonden mijn lichaam zó dat het gaat bloeden, en het bloed druppelt op de grond. Ik steun, kerm, schreeuw van de pijn. De zin! De zin! Nee, zelf zal ik die niet kunnen vinden! Zelf kan ik het niet! Misschien zou ik het personeel kunnen bellen? Misschien kan ik iemand van het personeel vragen naar het kantoor te gaan om informatie in te winnen? Ik bedoel, misschien zouden ze het op een briefje kunnen schrijven? Nee, nee! Dan sturen ze alleen maar de rekening mee. En ik kan nergens mee betalen, ik verwacht een brief, ik verwacht een heleboel geld in een brief die maar niet komt. Ik weet het zeker, ik verwacht het uit een bepaalde hoek, ik weet dat het komt, het kan hier elk moment zijn. Maar het komt nooit, het komt nooit, nee, nooit, nooit van mijn levensdagen! Ik heb het recht niet om hier te zijn, ik heb het recht niet om in dit bed, dat in mijn rug snijdt, te liggen. Alle anderen werken en zwoegen. Ík wacht op een brief. Alle anderen zijn aan het hameren, spijkeren, behangen, metselen, vernissen. Ík lig te piekeren, ik zoek de zin, de eigenlijke zin van alles. Misschien zou ik kunnen bellen? Of ze het misschien op een briefje kunnen schrijven? Nee, nee! Dit is niet iets waar je zomaar over kunt bellen. Zoiets kun je niet even op een briefje schrijven. O, mijn god! Nu voel ik de dood naderen! Nu ga ik sterven! Nog heel even en dan ga ik dood! O god, o god...! Dan sta ik op. Ik loop wankelend door mijn kamer. Ik vind mijn kleren, een hoopje beschimmelde vodden in een hoek. Ik krijg ze

De Tweede Ronde. Jaargang 10 111 rillend van de kou op één of andere manier aan mijn lijf. En ik wankel de deur uit, de trappen af. Ik heb geen boord. Ik moet mijn hand voor mijn hals houden. Ze lachen me uit, drijven de spot met me, spuwen me na. Ik merk het nauwelijks. Tenslotte sta ik voor de deur van de directie. Vaag onderscheid ik het messingplaatje en het matglazen raam boven de deur, waarop een grote schaduw zich beweegt. Ik ril. Ik haal een paar keer diep adem. Ik probeer me enigszins te herstellen. Ik trek de beschimmelde kleren wat dichter om me heen. Tenslotte doe ik de deur open en stap naar binnen. Achter een tafel van blankgewreven notehout staat een heer in een goedzittend jacquet met streepjesbroek, een blauwe zegelring aan zijn wijsvinger en een lorgnet met een lijnrechte bovenkant. Het is de opperduivel zelve. Hij neemt me met een haastige blik op. Ik houd mijn hand voor mijn hals. Ik haal mijn vingers door mijn pluizige haar. Ik doe mijn best om kalm te zijn, helemaal kalm. Ik doe mijn best om volkomen kalm te zijn. En ik loop op de tafel toe, leg mijn beide handen erop en buig een beetje naar hem over. - Neem me niet kwalijk, zeg ik... Neem me niet kwalijk, kunt u me misschien vertellen... waarvoor ik heb geleefd! Het komt er met horten en stoten uit, mijn tanden klapperen, ik beef over mijn hele lijf. Hij komt ook meer naar de tafel toe. Hij legt zijn handen erop, net als ik, en toch op een andere manier, lijkt het wel. Hij buigt zich naar me over, hij heeft een blauwe stropdas met dasspeld en een aangenaam ruikende adem. Hij zegt: - U, mijnheer? U persoonlijk? Ik knik bevestigend. Dan slaat hij een groot boek open en kijkt erin. Hij vindt mij. En nu gaat hij met zijn wijsvinger over de bladzijden, van boven naar beneden, lege bladzijden met drie rode kolommen aan de rechterkant. Het is pijnlijk. Het is afschuwelijk. Dan slaat hij het boek met een klap weer dicht en kijkt me met een scherpe blik aan. - Ja, Joost mag het weten! Joost mag het weten! Hij zegt niets meer. Hij verwijt me niets. Hij bekijkt me niet eens meer, maar hervat rustig zijn werk. Het geval lijkt hem verder niet te interesseren. Het interesseert

De Tweede Ronde. Jaargang 10 112 hem niet eens. Ik laat het hoofd hangen, vermorzeld. Ik stamel wat woorden, hij hoort het niet eens. Ik haal mijn vingers door mijn haar, dat vochtig is als dat van een kind. Dan wankel ik naar de deur. Ik loop de trappen af, door een enorme hal. Ik loop om planken, stellingen, baardige werklieden heen. Maar niemand werpt me nog lelijke scheldwoorden toe, niemand overstelpt me met vloeken, niemand duwt me opzij, niemand snauwt naar me. Ik interesseer niemand meer. Ik interesseer ze niet eens. Ik ben dood. Ik loop ongezien door de grote, wijd opengeslagen deuren naar buiten. En ik dwaal de bodemloze duisternis in, waar ik vandaan gekomen ben.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 113

De grootste woorden Torgny Lindgren* (Vertaling Rita Törnqvist)

De reizende predikanten sliepen bij de Stenlunds, de predikanten sliepen altijd bij de Stenlunds, ze hadden daar een speciaal predikantenbed. En de Stenlunds hadden een dochter die Isabella heette. Isabella Stenlund. Hij begon zijn preken altijd met te zeggen dat hij maar een gewone man was en echt niets bijzonders. Ik ben hier alleen om samen met jullie te praten over de dingen van later aan de overkant, zo begon hij altijd, maar dat zei hij voordat hij echt op gang was gekomen met zijn preek, voordat het Woord hem in zijn greep had gekregen. Hij kwam uit Nylund ten noorden van Malå. De samenkomst zelf werd altijd bij de Holmgrens gehouden, daar was de keuken zo groot als een stalpoort en het stond er vol stoelen en ze hadden er een orgel. Het was een uitzonderlijk mooie man, de predikant, hij was groot en lang en de mensen zeiden dat hij de krachten had van een reus, zo een als de dochters der mensen baarden voor de zonen Gods, in de tijd toen het kwaad onder de mensen groeide voor de zondvloed in Genesis, en hij had krullen in zijn haar, bruinogig was hij en zijn snor maakte hij glanzend en zwart met de een of andere crème. En als je ooit Aron Stenlund hebt gezien, de schoolmeester in Risträsk die zo schrikwekkend praat en die ze nu naar de rijksdag gaan sturen, dan weet je ook hoe die predikant er uitzag, ze lijken wel vader en zoon. Wist ik nog maar hoe hij heette, hij had vast een mooie naam, de predikanten nemen meestal mooie nieuwe namen aan.

Isabella Stenlund was geen schoonheid maar ze was ook niet bepaald lelijk, ze was verloofd geweest met een man uit Fårträsk maar dat had tot niets geleid, hij was bij het houtvlotten verdronken. Zij was

* Torgny Lindgren (geb. 1938) is een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het neo-regionalisme. In zijn proza maakt hij kunstzinnig gebruik van een van de Noord-Zweedse dialecten. Zijn door de Noordse Raad bekroonde roman Ormens väg på hälleberget (1982) is onlangs in Nederlandse vertaling verschenen. ‘De grootste woorden’ is uit de bundel Merabs skönhet (1983) afkomstig.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 114 mager en zwaar op de hand, ze was vierendertig. Toen iedereen bij de Stenlunds al een tijd in bed lag, toen de ouders al waren ingeslapen en toen er in het hele dorp geen kaars meer brandde, toen zelfs Isabella de slaap al aan voelde komen, ze had er lang op moeten wachten want er was toch maar een vreemde man in huis, toen kwam de predikant uit de grote kamer waar ze het predikantenbed voor hem hadden opgemaakt, hij had een lang nachthemd aan van glimmende stof en hij liep op zijn tenen, dwars door de keuken liep hij regelrecht naar het kleine kamertje waar Isabella lag. En hij trok de deur achter zich dicht en ging op de rand van haar bed zitten. En zij schrok zich natuurlijk dood. Je hoeft niet zo te schrikken, zei hij. Ik ben niet geschrokken, zei ze. Ik heb iemand nodig om mee te praten, zei hij. Ik ben geen onnozel wicht, zei Isabella. Mij maak je niet meer aan het schrikken. Ben je gelovig, zei hij. Ik geloof in God, zei ze. Maar ik kan me niet aan hem geven. Nee? Hij heeft Hemming laten verdrinken, mijn verloofde, in de waterval bij Vorm. En mijn jeugd en mijn vrolijkheid heeft hij ook bij me weggenomen. Maar zijn genade zal eeuwig duren, zei hij. Ze gaf geen antwoord. Ik kan niet slapen, ging de predikant verder. Het is alsof mijn hemelse vader me de slaap niet zou gunnen. Als het lichaam zich moe mag werken, dan slaapt het vanzelf wel in, zei Isabella. Mijn lichaam wil wel slapen, zei hij. Maar de geest verbiedt het. De geest, zei Isabella. De geest is als het deeg wanneer dat aan het rijzen is, hij zwelt naar alle kanten, zei hij. Hij laat me niet met rust. Hoe weet je dat het de geest is, zei ze. Hij spreekt in mij, zei de predikant. Ik hoor hem. Zijn taal gaat in mij tekeer. Hij zag er bijna verdrietig uit, alsof hij echt gekweld werd. Hij kneep zijn ogen dicht alsof hij haar het lijden in zijn blik niet wilde tonen. En Isabella legde haar hand op zijn knie, ze wilde niet dat hij zich helemaal verlaten zou voelen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 115

Het lijkt wel of de woorden te groot zijn, zei hij. Alsof er bij mij van binnen niet genoeg plaats voor ze zou zijn. Wat zijn het voor woorden, zei ze, en haar stem klonk zo zacht alsof ze een klein kind of een afgeleefd mens of een pas geboren kalf toesprak. Het zijn de woorden Gods, zei hij. De woorden uit de wet en de profeten en het evangelie. En Paulus. En de Openbaring. En de catechese. Gaan ze echt binnen in jou tekeer, vroeg ze. Ja, zei hij. Ze rommelen en borrelen van binnen als de gassen van de spijsvertering. En het ergst is het 's nachts.

Toen schoof ze een piepklein stukje dichter naar hem toe, alsof ze dacht dat ze de woorden dwars door zijn vlees heen zou kunnen horen rommelen en borrelen, dwars door dat dikke vlees van hem heen. Is het net als na het eten van gekookte erwten, zei ze. Ja, zei hij. Of als een orgel, zei ze. Ja, zelfs als een orgel. Alsof je een orgel in je lijf zou hebben! Woorden kennen geen boeien, zei hij. Woorden, die hebben de kracht van een storm. Ja, zei ze. Daar heb ik wel eens aan gedacht. Dat woorden wild en onhandelbaar kunnen zijn. Dus je moet ze goed in de gaten houden. De woorden. De grootste woorden zijn het ergst, zei hij. De Vergankelijkheid en De Eeuwigheid en Het Beest. En De Genade. En De Heiliging. En De Wedergeboorte. En De Zaligmaking. En De Verlossing. En De Erfzonde. Ja, zei ze. Die woorden zijn machtig. Om niet te spreken van De Liefde, zei hij. Ja, zei ze. De Liefde. En nu kroop hij bij haar in bed, ze liet het hem doen, het ging niet alleen om de woorden, hij had het ook koud. En op het ogenblik dat hij boven op haar klom noemde hij twee woorden uit de Tweede brief aan de Corinthiërs: Koude en Naaktheid. En hij ging door met het opsommen van woorden, alle grote woor-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 116 den die als een razende storm in de borstkas en het hoofd en dat hele enorme mannenlijf van hem binnendrongen.

En de woorden gingen in al hun zwaarte over haar heen liggen, bij hem zaten ze van binnen maar zij voelde ze van buiten, zij voelde ze als een last op haar borst, het leek wel of ze bij haar naar binnen wilden dringen en zich van haar meester wilden maken, en ze kon het niet laten even het bed uit te gaan en zich uit te rekken en een paar maal diep adem te halen en haar armen en handen en schouders te schudden zoals ze 's morgens deed om de slaap en de dromen van zich af te schudden, ze had 's nachts soms afgrijselijke dromen, ze wist niet of zij wel genoeg plaats had voor zulke machtige woorden, of zij die wel zou kunnen herbergen, maar toen kroop ze toch weer in bed. En hij wachtte op haar, hij had aan haar gezien en begrepen dat ze een strijd aan het strijden was, hij had nog heel veel woorden over, en sommige woorden waren alleen maar geluiden en geen letters en lettergrepen, ze waren zelfs pijnlijk, misschien waren ze het allerpijnlijkst omdat je er nooit precies achter kon komen wat ze betekenden, en ze streek hem over zijn golvende haar en zei arme, arme stakker, als was hij een slachtdier. Pas in het graf zullen de Geest en de taal en de woorden me met rust laten, zei hij. Maar zelfs dat is nog niet zeker. De Geest en de woorden en de taal hebben geen einde, zij leven tot in eeuwigheid. En tenslotte snikte hij zelfs. En ze troostte hem tot aan de morgen.

Toen ze daarna voor de samenkomst van elf uur gerstepap zaten te eten, ze zaten aan de grote klaptafel in de keuken van de Stenlunds, toen zei Isabella tegen haar ouders dat ze zich die nacht aan God had gegeven, ze was doordrongen van zijn woorden, vruchtdragende woorden. En het ouderpaar verheugde zich. En daarna preekte hij als was hij begenadigd en bevrijd: wie zich verdiept in de volmaakte wet, die der vrijheid, die zal zalig zijn in zijn doen, en dit alles gebeurde in de grote keuken van de Holmgrens. In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding

De Tweede Ronde. Jaargang 10 117 geworden en in het Woord was leven en het leven was het licht der mensen. En het Woord is vlees geworden.

Voor hem was het zo: zijn woorden waren het Woord en zijn vlees, dat was Het Vlees.

Hoe het hem verder verging, dat weet ik niet, de predikanten komen en gaan, die hebben geen vaste woonplaats, die zijn vluchtig en grillig als de vogels onder de hemel en de vissen in de zee, maar zij kreeg in het voorjaar een jongen, Isabella, en dat was Aron Stenlund, het is een onvoorstelbare kletsmajoor, hij lijkt wel volgepropt met tekens en letters en woorden, maar gestudeerd heeft hij ook en nu gaan ze hem naar Stockholm sturen. En zij zal weldra alleen zijn achtergebleven in de gemeente, Isabella Stenlund, ze sterven er immers één voor één uit. De Holmgrens met het orgel, die zijn er ook niet meer.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 118

De pentekening Hjalmar Söderberg* (Vertaling Rita Törnqvist)

Op een dag in april, vele jaren geleden, toen ik nog nadacht over de zin van het leven, liep ik in een afgelegen straatje een sigarenwinkeltje binnen om een sigaar te kopen. Ik koos een donkere, hoekige El Zelo uit, stopte die in mijn koker, betaalde en maakte aanstalten om te vertrekken. Maar op dat ogenblik kreeg ik de inval het jongste meisje dat in de winkel stond en dat mij dikwijls sigaren verkocht, een kleine pentekening te laten zien, die ik toevallig in mijn portefeuille had zitten. Ik had hem van een jonge kunstenaar gekregen en was er zeer mee ingenomen. Moet u kijken, zei ik en ik reikte haar de tekening aan, wat vindt u hiervan? Met grote gretigheid pakte ze het papiertje uit mijn hand en bekeek het heel lang en van dichtbij. Ze draaide het in verschillende richtingen en het was haar aan te zien dat ze ingespannen nadacht. Maar wat betekent dit? vroeg ze tenslotte terwijl ze me vol verwachting aankeek. Ik stond nogal versteld. Het betekent niets bijzonders, antwoordde ik. Het is gewoon een landschap. Daar heb je de aarde en daar de hemel en daar loopt een weg... Een gewone weg... Ja, dat zie ik ook wel, beet ze me nu toe; maar ik wilde alleen weten wat het betekent. Met mijn mond vol tanden stond ik tegenover haar; ik was nog nooit op het idee gekomen dat het iets zou kunnen betekenen. Maar zij bleef op haar stuk staan; ze was er op de een of andere manier van overtuigd dat het plaatje een geheim moest behelzen, zoiets als een zoekplaatje. Waarom zou ik het haar anders hebben laten zien? Tenslotte hield ze het tegen het raam om het licht erdoor te laten schijnen. Waarschijnlijk had iemand haar eens van die eigenaardige

* Hjalmar Söderberg (1869-1941) behoort tot de zgn. flaneur-literatuur van rond de eeuwwisseling. Hij staat vooral bekend als een uitmuntend schrijver van verhalen en romans, die zich meestal in Stockholm afspelen. In Nederlandse vertaling verscheen de roman Dokter Glas en De jeugd van Martin Birck. ‘De pentekening’ is afkomstig uit de bundel Historietter (1898).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 119 speelkaarten getoond, die bij gewone belichting ruitennegen of schoppenboer voorstellen, maar die, als je ze tegen het licht houdt, iets onfatsoenlijks te zien geven. Maar haar onderzoek leverde geen resultaat op. Ze gaf me de pentekening terug en ik maakte aanstalten om te vertrekken. Op dat moment begon het arme kind te blozen en riep met tranen in haar stem: ‘Bah, ik vind het echt gemeen van u zo de gek met mij te steken. Ik weet heus wel dat ik een arm meisje ben dat nooit de kans heeft gehad verder te leren; maar daarom hoeft u toch zeker niet de gek met mij te steken? Kunt u me niet zeggen wat dat plaatje betekent?’ Wat moest ik antwoorden? Ik had er veel voor over gehad als ik haar had kunnen zeggen wat het betekende; maar ik kon het niet, want het betekende immers niets!

*

Het is al weer een paar jaar geleden dat dit me overkwam. Ik rook nu andere sigaren en koop ze in een andere winkel, en ik denk niet meer na over de zin van het leven; maar dat is niet omdat ik meen die te hebben gevonden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 120

Een half velletje papier August Strindberg* (Vertaling Rita Törnqvist)

De laatste verhuiswagen was vertrokken. De huurder, een jonge man met een rouwband om zijn hoed, liep nog een keer zijn woning door om te kijken of hij niets vergeten had - Nee, hij had niets vergeten, helemaal niets; en hij liep de vestibule in, vastbesloten niet meer te denken aan wat hij in deze woning had beleefd. Maar in de vestibule, naast de telefoon, zat een half velletje papier op de muur geprikt; het was volgeschreven in verschillende handschriften, sommige netjes, met inkt, andere gekrabbeld, met zwart of rood potlood. Daar stond het van a tot z, het mooie verhaal, dat zich in die korte tijd van twee jaar had voltrokken. Alles wat hij wilde vergeten stond er; een stukje mensenleven op een half velletje papier. Hij haalde het van de muur; het was zonnegeel kladpapier van een glanzende soort. Hij legde het op de schoorsteenmantel in de zitkamer, boog zich eroverheen en begon het door te lezen. Het eerst las hij haar naam: Alice, de mooiste naam die hij kende, omdat het de naam was van zijn verloofde. En het nummer - 15 11. Het leek wel het nummer van een psalm in de kerk. Daarna las hij: De Bank. Daar had hij zijn werk, het heilige werk dat hem brood, onderdak en vrouw had verschaft, de basis van het bestaan. Maar het woord was doorgestreept! Want de bank was failliet gegaan. Gelukkig had hij zijn heil bij een andere bank gevonden, maar wel na een korte tijd vol onrust. Toen kwam het. De bloemenwinkel en de huurkoetsier. Dat was de verloving, in een tijd dat hij zakken vol geld had. Daarna: de meubelzaak, de behanger: hij richt zijn huis in. Het expeditiekantoor: ze nemen er hun intrek.

* August Strindberg (1849-1912), de bekendste van alle Zweedse schrijvers, heeft te veel opschudding in eigen land weten te bewerkstelligen om ooit de Nobelprijs te mogen ontvangen. Zijn omvangrijke werk zal, als de nu uitkomende zgn. Nationale Editie voltooid is, zo'n 75 delen bevatten: toneel, proza, essays, enz. Zijn betekenis voor de ontwikkeling van de Zweedse literatuur is baanbrekend geweest; wat het toneel betreft geldt dat ook internationaal. ‘Een half velletje papier’ is afkomstig uit de bundel Sagor (1903), de drie prozafragmenten uit de bundel En blå bok (1908), de brieven uit de grote uitgave van Strindbergs brieven, die nu zestien delen bevat. Een groot aantal van zijn werken is in het Nederlands vertaald.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 121

Opera, telefonische plaatsbespreking: 50 50. Ze zijn pasgetrouwd en gaan op zondag naar de opera. Hun beste ogenblikken waarop ze elkaar zonder woorden in schoonheid en harmonie ontmoeten in het sprookjesland aan de andere kant van het doek. Nu volgt de naam van een man, die is doorgestreept. Dat was een vriend, die een hoge positie had bereikt in de maatschappij, maar zijn geluk niet kon hanteren, onherroepelijk ten val kwam en met de noorderzon moest vertrekken. Zo broos is geluk! Hier schijnt iets nieuws te zijn toegevoegd aan het leven van het echtpaar. Er staat, met potlood, in het handschrift van een vrouw: ‘Mevrouw?’ Welke mevrouw? - Die met de wijde mantel en het vriendelijke, deelnemende gezicht, die zo geruisloos binnenkomt en nooit door de kamer loopt, maar de weg door de gang naar de slaapkamer neemt. Onder haar naam staat dokter L. Voor het allereerst duikt nu de naam van een familielid op. Er staat ‘mamma’. Dat is de schoonmoeder, die zich bescheiden op de achtergrond houdt om het pasgetrouwde paar niet te storen, maar nu de nood aan de man is, geroepen wordt en met vreugde komt omdat haar hulp gewenst is. Hier begint allerlei geknoei met blauw en rood door elkaar. Het Arbeidsbemiddelingsbureau: het meisje is vertrokken, er zal een ander worden gestuurd. De apotheek. Hm! Het begint donker te worden. Het zuivelbedrijf. Hier wordt om melk gevraagd, tuberkelvrij.

De kruidenier, de slager enz. Het huishouden wordt van nu af per telefoon gedaan; de huisvrouw is dus niet beschikbaar. Nee, want ze ligt in bed. Wat daarop volgde kon hij niet lezen, want het begint voor zijn ogen te schemeren, als bij een drenkeling in zee die door zout water heen wil kijken. Maar daar stond: De begrafenisonderneming. Dat spreekt voor zich! - Een grote en een kleine kist, wel te verstaan. En tussen haakjes stond geschreven: bekleed met stof. Verder stond er niets meer te lezen! Stof was het laatste woord; en zo is het. Maar hij pakte het zonnepapier, kuste het en stopte het in zijn vestzak. In twee minuten had hij twee jaren van zijn leven opnieuw beleefd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 122

Hij liep niet voorovergebogen, toen hij naar buiten ging; integendeel, hij hield het hoofd hoog, als een trots en gelukkig mens, want hij voelde dat hij toch het schoonste had bezeten. Hoeveel stakkers zijn er niet, die dat niet kunnen zeggen!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 123

Drie schetsen uit ‘Een blauw boek’ August Strindberg (Vertaling Rita Törnqvist)

Gebrek aan begrip

De leraar sprak: Als twee mensen van hetzelfde geestelijk niveau een aangenaam ogenblik door willen brengen met een gesprek, dan leggen ze contact door gemeenschappelijke sympathieën op te sporen; sterker wordt de wisselwerking wanneer er gemeenschappelijke antipathieën gevonden worden. Zodra men echter merkt dat men hier en daar op weerstand stuit, zwijgt men en trekt zich terug. Wil het toeval dat de een de loftrompet steekt over een vijand van de ander, dan voelt deze zich ontstemd en in het nauw gedreven, maar uit beleefdheid doet hij net of hij het met de ander eens is. Of hij blijft zwijgen of hij gooit het over een andere boeg. Wanneer twee tegengestelde opvattingen botsen, kan dat tot strijd en ruzie leiden, tenzij men zijn mening slechts uit genotzucht lanceert, omdat men wil genieten van het samenzijn met een ander mens. Meningen uitwisselen is niet meer dan een zegswijze, want niemand ruilt zijn mening met die van een ander. Wel is het zo dat twee verstandige mensen op deze wijze urenlang met elkaar kunnen zitten spelen; wanneer ze uit elkaar gaan weten ze nog even weinig van elkaar als in het begin en hebben ze niets van elkaar begrepen. Mijn beste vriend begrijpt ongeveer 30 procent van wat ik zeg, en ik zie aan hem dat hij elk woord uit mijn mond verkeerd uitlegt. Hij trekt namelijk alles naar zich toe, interpreteert mijn uitlatingen in zijn eigen voordeel, gebruikt mijn informatie voor zijn tegenbewijs, beschouwt mijn beleefde zwijgen als instemming; en dan verkondigt hij wijd en zijd dat ik er dezelfde opvattingen op na houd als hij. Geloof me, er zijn geen twee mensen die elkaar begrijpen, en daarom zit de wereld zo vol misverstanden en leugens.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 124

Het bestuderen van mensen

De leraar sprak: je moet niet proberen mensen te bestuderen, want daar stellen ze zich niet voor beschikbaar. Bovendien voelen ze het aan wanneer ze het voorwerp van bewust onderzoek worden. Wie zichzelf niet geeft krijgt niets; en wie de mensen niet met gevoelens van sympathie benadert, krijgt geen contact. Als ik hen beschouw als vrienden in de nood, medezoekenden in de woestijn, dan openen ze hun hart; geef ik mezelf bloot, dan toon ik vertrouwen, en dat wordt beantwoord; toon ik achterdocht, dan oogst ik zelf niets anders. Slechts wanneer iemand mij benadert omdat hij mij wil onderzoeken, laat ik hem voor mij ‘zitten’. Maar als ik lange tijd naïef met iemand ben omgegaan en hem daarna in mijn geheugen probeer samen te vatten, krijg ik wel een beeld van hem, ook al is dat niet volledig; en de mensen hebben het recht hun geheimen te bewaren. Toen ik jong was en vol onbegrip, dacht ik dat ik als schrijver het recht had in het verleden van anderen te grasduinen, maar ik merkte al gauw dat dit niet was toegestaan. Ze waren op de een of andere manier beschermd. Wie verkondigd heeft dat je met elke vriend zo voorzichtig om moet gaan alsof je eens zijn vijand zou worden, die heeft weinig plezier gehad van de omgang. Ik heb de mensen altijd benaderd alsof we al sinds onze geboorte vrienden voor het leven zouden zijn; daarom heb ik iets teruggekregen; en als ze me in de steek lieten zei ik: Wat doet dat er toe? Niets voor niets.

De kunst van het leven

De leraar sprak: Het leven is moeilijk te leven, en het lot verschilt van mens tot mens; de een heeft het wat lichter dan de ander; daarom is het moeilijk erachter te komen hoe de mens zich heeft op te stellen in het leven, wat hij moet geloven, hoe hij zich moet gedragen, welke meningen hij moet hebben, bij welke partij hij zich aan moet sluiten. Het lot is geen blind, onvermijdelijk feit, maar de taak die elke mens heeft gekregen, de leerstof die hij door moet nemen. De Theosofen noemen dit Karma en zijn van mening dat het in verband staat met een verleden waaraan wij slechts duistere herinneringen hebben. Hij die zijn lot al vroeg ontdekt en zich daar strikt

De Tweede Ronde. Jaargang 10 125 aan houdt zonder het met dat van anderen te vergelijken, zonder anderen om hun milder lot te benijden, hij heeft zichzelf ontdekt en het leven zal hem lichter vallen. Maar in tijden waarin iedereen er gelijk aan toe wil zijn, ontstaat dikwijls het ijdele streven een harder lot te verzachten. Vandaar alle disharmonie en onenigheid, met als gevolg mensen die tot op hoge leeftijd hun best doen hun lot te bestrijden, het te veranderen en aan te passen aan dat van anderen. - De leerling vroeg: Als het zo is, waarom krijgt men dan niet van het begin af alles over zijn Karma te weten? - De leraar antwoordde: Dat kan alleen uit barmhartigheid zijn, want niemand zou het in dit leven uithouden, als hij wist wat hem te wachten stond; verder is de mens toch een zekere vrijheid voorbehouden, zonder welke hij niet meer dan een marionet zou zijn; bovendien zijn de wijzen van mening dat de pogingen die men onderneemt om zijn lot te ontdekken op zich al leerzaam zijn. ‘Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 126

Drie brieven August Strindberg (Vertaling Rita Törnqvist)

Brief aan Friedrich Nietzsche*

(Holte, omstreeks 4 december 1888)

Mijnheer!

Ongetwijfeld hebt U de mensheid het meest diepzinnige boek gegeven dat er is, en bovendien hebt U de moed gehad, misschien ook het verlangen, om het gepeupel deze heerlijke woorden in het gezicht te spuwen. Daar ben ik U dankbaar voor! Wel heb ik de indruk dat de verregaande geestelijke bevrijding U een iets te rooskleurige kijk op het misdadigerstype heeft gegeven. Als U alle honderden foto's bekijkt waarmee L'homme criminel van Lombroso geïllustreerd is, zult U toch moeten toegeven dat een misdadiger een laag dier is, een gedegenereerde, zwakke stakker, die niet in het bezit is van eigenschappen, welke nodig zijn om de artikelen van de wet te ontlopen waarmee zijn wil en kracht belemmeringen worden opgelegd. Kijkt U toch eens naar het dom zedelijke uiterlijk van dit fatsoensdier! Welk een morele teleurstelling! En U wilt vertaald worden in onze Groenlandse taal! Waarom niet in het Frans of in het Engels? U kunt ons intelligentieniveau afleiden uit het feit dat men mij in het gekkenhuis wilde stoppen vanwege mijn tragedie en dat zo een verfijnde en rijke geest als Brandes door de ‘lompe meerderheid’ tot zwijgen is gebracht. Ik beëindig alle brieven aan mijn vrienden met: Lees Nietzsche! Dat is mijn ‘Carthago est delenda’!

* Najaar 1888 had Georg Brandes Nietzsches aandacht gevestigd op Strindberg, door hem te kenschetsen als ‘Zwedens enige genie’, ‘slechts een weinig krankzinnig zoals de meeste genieën’. Er vond een korte briefwisseling tussen hen plaats die afgebroken werd toen Nietzsche aan het eind van dat jaar psychisch instortte. Zij hadden nog net de kans te constateren dat ze dezelfde meningen koesterden en grote waardering voor elkaar hadden.

Het toneelstuk van Strindberg dat in bovenstaande, oorspronkelijk in het Frans geschreven brief wordt aangeroerd is De Vader. Nietzsche had het stuk al gelezen in Strindbergs eigen Franse vertaling en vroeg zich af of deze misschien bereid zou zijn Götzendämmerung in het Frans te vertalen. Strindberg heeft echter Nietzsches ‘Sollte man das nicht übersetzen?’ opgevat als een wens om in het Zweeds vertaald te worden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 127

In elk geval wordt Uw grootsheid omlaaggetrokken vanaf het ogenblik dat U gelezen en begrepen wordt en het geliefde gepeupel U begint te tutoyeren als was U een der hunnen. Het is beter dat U de voorname afstand bewaart en ons anderen, tienduizend die hoger staan, een geheime pelgrimstocht laat maken naar Uw heiligdom, om daaruit naar hartelust te putten. Laat U ons Uw esoterische leer koesteren zodat die zuiver en ongerept blijft en niet verspreid wordt zonder de bemiddeling van de toegenegen discipelen, uit wier naam ik teken August Strindberg

Uit een brief aan de Zweedse schrijver Axel Lundegård*

(Kopenhagen, 12 november 1887)

Het lijkt wel of ik aan het slaapwandelen ben, of de grens is uitgewist tussen schrijven en leven. Ik weet niet of De Vader literatuur is of dat mijn leven verliteratuurd is; maar ik heb het gevoel dat me dit weldra, op een zeker ogenblik, helder voor ogen komt te staan, en dan verval ik of tot waanzin met gewetenswroeging of tot zelfmoord. Door al dat schrijven is mijn leven een schaduwleven geworden. Het lijkt wel of ik niet meer op aarde loop maar gewichtloos zweef in een atmosfeer waar geen licht is maar duisternis. Zodra er licht valt in dit duister val ik te pletter! Het eigenaardige is dat ik in een dikwijls terugkerende nachtelijke droom voor mijn gevoel aan het vliegen ben, zonder gewicht, en dat ik dit heel natuurlijk vind, terwijl ook alle begrippen over recht en onrecht, waar en onwaar bij mij zijn opgelost, en alles wat gebeurt, hoe ongebruikelijk ook, in mijn ogen is zoals het zijn moet. Maar dat is natuurlijk het directe gevolg van de nieuwe wereldbeschouwing, het indeterminisme, en het zou kunnen zijn dat ik verbaasd en bevreesd ben omdat dit nieuws me nog niet vertrouwd is.

* Een week na de aankomst in Kopenhagen en een paar dagen voor de première van De Vader werd Strindberg (weer) door zelfmoordideeën bezocht. In die sfeer is deze brief aan Lundegård geschreven.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 128

Brief aan Emil Schering*

(Stockholm, 2 april 1907)

Geachte Heer Schering,

Nee, die plicht was te zwaar, en vandaag heb ik Opus IV verbrand, met de titel ‘De bloedende hand’.

Nu verzoek ik U mijn nieuwe stukken te lezen zoals ze zijn; ze vormen net als altijd een mozaïek, uit het leven van anderen en mezelf, maar zie ze als 't U belieft niet als autobiografieën of bekentenissen. De dingen die niet met de feiten kloppen zijn dichterlijke vrijheden, geen leugens. In mijn Karma of Lot schijnt besloten te liggen dat ik me niet mag verdedigen, of met andere woorden: dat ik gedoemd ben in een bepaald opzicht onschuldig te lijden (in een ander opzicht niet). En als ik probeer me te verdedigen, word ik gestraft alsof ik gezondigd zou hebben tegen mijn Lots-wet (Karma). Ik ben daarom nog geen heilige, verre daarvan; wel hebben de mensen mij in veel opzichten onrecht gedaan. Maar ‘Tegenover God zijn wij altijd schuldig’. Het verbrande Opus IV was een zelfverdediging, daarom moest het branden.

Nu zal ik waarschijnlijk een nieuwe fase intreden. Ik verlang naar licht, heb dat altijd gedaan, maar ik heb het niet gekregen. Is het het einde dat in aantocht is? Ik weet het niet, maar ik heb er een vermoeden van. Het leven drukt me weg, zo lijkt het wel, of liever gezegd, het plaagt me weg, en ik heb mijn hoop al lang geleden ‘op de andere kant’ gevestigd, waarmee ik in verbinding sta (zoals Swedenborg). Ergens heb ik het gevoel dat ik mijn taak heb vervuld, niets meer te zeggen heb. Maar dan eens komt het me voor dat mijn leven voor me in scène is gezet, zodat ik kon lijden en scheppen. Mijn handelingen kunnen daarom in een bepaaild opzicht als onverschillig be-

* In 1907 is Strindberg opnieuw begonnen met het schrijven van toneel, gestimuleerd door de plannen om samen met de regisseur August Falck een eigen theater te starten. Snel achter elkaar zijn nu de zogenaamde kamerspelen tot stand gekomen. Over deze stukken en de sfeer waarin ze geschreven werden, gaan een aantal brieven aan Emil Schering, zijn Duitse vertaler.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 129 schouwd worden (moreel). Maar dat neemt niet weg dat ik zelf heb moeten lijden onder het vuil waarin ik getrokken ben, en dat dit lijden de vorm heeft aangenomen van een conscientia scrupulosa (gewetenswroeging). En vreemd genoeg zijn de handelingen die ik mijzelf kwalijk heb genomen een voorwaarde of noodzaak voor mijn ontwikkeling geweest, en vaak niet meer dan reflexbewegingen als reactie op prikkels van buiten. Zodoende heb ik teruggeslagen als anderen mij geslagen hebben, maar het slaan heeft me meer leed berokkend dan het geslagen worden.

Nu vraag ik me af: Was will jetzt kommen? Uw toegenegen August Strindberg

De Tweede Ronde. Jaargang 10 130

De zoekers Per Olof Sundman* (Vertaling J. Bernlef)

Zoekt en Gij zult vinden. Of: Hij die zoekt zal vinden. De Bergrede, nietwaar? Het evangelie volgens Mattheus, als ik me goed herinner. Ik ga over drie mensen vertellen die zochten. Ze zochten elkaar. Twee van hen zochten ieder voor zich, zowel elkaar als de derde. De derde zocht slechts een van de twee zojuist genoemden - dat háár zoeken zich hiertoe beperkte kwam omdat zij eenvoudigweg niet wist dat er meer dan één te zoeken viel. De belofte van Mattheus of de Bergrede werd niet ingelost. Mijn drie zoekers vinden elkaar niet.

Ik drijf een toeristenzaak, een klein pension, in het hoge noorden, in een vlak dal tussen bergen. Voor en achter mij ligt een groot meer; over het meer en langs het dal kijkend kan iemand met goede ogen, wanneer de lucht droog is en het zicht helder, meer dan vijftig kilometer ver gelegen heuvels zien liggen. Achter mij en mijn huis lopen de weiden steil omhoog; boven de weiden bevindt zich een smalle rand dennebos, boven het dennebos een even smalle rand lage lijsterbessen en berkjes. Daarna beginnen de moerasgebieden, de kale vlaktes en het naakte berggebied, een kam van lage bergen die, oplopend, zich tot ver in Noorwegen uitstrekt. De kale bergkam tekent zich scherp af, hij is oost-west gelegen en omgeven door bossen en dalen. Je kunt er niet verdwalen.

De gebeurtenis vond heel wat jaartjes geleden plaats. Misschien herinnert u zich die ongewoon warme en droge zomer - u moet zich die herinneren, de vacantiegangers waren blij maar de minister van landbouw liet zich met een ernstig gezicht voor diepe, brede akkerbarsten in midden-Zweden fotograferen.

* Per Olof Sundman (geb. 1922) behoort tot de documentaire proza-schrijvers van de jaren zestig. Zijn lakonieke stijl, ontleend aan de Oudijslandse saga's, is vol scherpzinnige psychologische observaties. In Nederland zijn twee van zijn romans verschenen: De barre pooltocht en De expeditie. De zoekers is afkomstig uit de gelijknamige bundel uit 1963.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 131

Onder mijn gasten bevond zich een ouder echtpaar. De man was negenenzestig. Hij was erg vriendelijk en spraakzaam, hij was vrachtrijder geweest maar had de zaak aan zijn zoons overgedaan. Hij had kwieke ogen, hij was mager, liep zwaar mank en had dun, rood haar. Zijn vrouw was klein en een tikkeltje gezet, zij had dikke benen en opgezwollen voeten. Zelfs als ze zat ademde ze met haar mond half open; zo nu en dan hoestte zij kort, haar linkerhand tegen haar borstkas gedrukt. Op een dag arriveerde een vrouw alleen, van dezelfde leeftijd als het echtpaar. Misschien was zij een paar jaar ouder; ik vertrouw mijn vrouwelijke gasten niet geheel als ze het jaar van hun geboorte in mijn hotelregister schrijven. Vroeger had ze als klerk bij de douane gewerkt, ze droeg een bril met sterk vergrotende glazen en ze beschikte over een indrukwekkende botanische kennis. Haar benen onder haar kousen waren strak omzwachteld. Deze drie, het echtpaar en de vrouw alleen, vonden elkaar. Wij hadden ze aan dezelfde tafel in de eetzaal gezet. Ze werden goede vrienden maar bleven elkaar met u aanspreken. Natuurlijk moesten zij wel goede vrienden worden. Ze hadden hun leeftijd en gebrekkigheid gemeen en alle drie hadden ze last van hun benen. Ze maakten korte wandelingen langs de straatweg, de oever van het meer, langs de oude bijna overwoekerde dorpsweg en het riviertje dat vanuit het westen in het meer uitloopt. Door de droogte was de bedding drooggevallen en goed begaanbaar.

Op een dag zouden vijf of zes van mijn andere gasten een tocht langs de bergkam gaan maken, die ik reeds noemde. Na lang aarzelen besloot de oude vrachtrijder mee te gaan. Ze vertrokken direct na het ontbijt en beklommen langzaam de steil oplopende geploegde akker. De vrouw van de vrachtrijder en de gepensioneerde douaneklerk wuifden hen vanaf het erf uit. Eenmaal op de berg stootte men op een groepje verspreide rendieren - een tiental dieren misschien, waarschijnlijk eigendom van een of andere Noorse Lap. De vrachtrijder wilde een foto maken maar de rendieren waren schuw en trokken zich terug. De anderen in het gezelschap toonden geen belangstelling, zij wilden hun meegebrachte lunchpakket verder naar het westen bij de berg stenen die de grens met Noorwegen markeert, opeten. Het was een onbewolkte, snikhete julidag. Het mos en de moe-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 132 raszegge moesten onder de voeten van de wandelaars geknisperd hebben, zoals papier knispert als je het in elkaar propt. De oude vrachtrijder maakte zich uit het gezelschap los. Gaat u maar verder, zei hij, gaat u maar verder. Ik probeer de rendieren te fotograferen en ga dan terug. Gaat u maar verder! De anderen gingen verder. Grenzen, vooral rijksgrenzen, oefenen een eigenaardige aantrekkingskracht uit.

De grenswandelaars keerden tegen vijven terug. Wij vroegen hen naar de oude vrachtrijder. Zij vroegen het ons. Niemand had hem gezien. Geen reden tot ongerustheid, zei ik. De lucht was warm en helder, het was juli en het bleef de hele nacht licht. Hij komt, zei ik, het kost tijd om rendieren te fotograferen, wacht maar, hij is zo terug; je rent van de ene heuvel naar de andere maar je komt nooit dichtbij genoeg om rendieren te fotograferen, ze zijn te schuw. Er was echt geen reden tot ongerustheid.

Toen het half zes was ontdekten wij dat de vrouw van de vrachtrijder verdwenen was. Mijn dichtstbijzijnde buurman in het dorp wist ervan, hij had haar langzaam de weiden naar de berg zien opzwoegen. Zij was op weg gegaan om haar man te zoeken. Het berggebied is groot, zei ik, zij vindt hem niet maar het is warm en droog en de hele nacht licht, zij kunnen niet verdwalen. Iemand zei: hij liep mank, hij had moeite met lopen, wij waren opgelucht toen we hem kwijt waren. Het leek alsof zijn ene been langer was dan het andere. Onder mijn gasten bevond zich een dokter, ondanks zijn veertig jaar een heel jonge man. Die oude loopt wel mank, zei hij, maar toch zijn zijn benen even lang. Het kan een slecht genezen dijbeenbreuk zijn. Maar het waarschijnlijkst toch is dat het heupbeen beschadigd is. Van alle ledematen heeft het heupbeen de zwaarste inspanningen en slijtage te verduren. Het kan ook het gevolg van jeugd-tb zijn. Dijbeenbreuk? vroeg de vrouwelijke klerk met de botanische kennis en de sterk vergrotende brilleglazen. Een breuk in de smalle kant van het dijbeen, antwoordde de dokter. Maar het kan ook een aangeboren heupbeenbeschadiging zijn.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 133

Je komt vaak allerlei heupcomplicaties tegen, van alle mogelijke aard. Het is hartje zomer en het is 's nachts net zo licht als overdag, zei ik. Niemand kan daarboven verdwalen, ze zijn zo terug, alletwee. Maar zij dan, zei de vrouwelijke klerk. De dokter antwoordde: ik weet het niet. Opgezwollen voeten en zo. Er is reden hoge bloeddruk en een zwak hart te veronderstellen. Waarschijnlijk hebben ze haar digitalis voorgeschreven. Een tablet per dag behalve op zaterdag en zondag - of iets dergelijks. Zij raakt buiten adem als ze zich inspant, voegde hij eraan toe, zij kan niet zoveel, zij moet het rustig aan doen. Geeft niets, zei ik, het is hartje zomer en warm en 's nachts is het even licht als overdag. Je hoeft je over hen niet ongerust te maken.

Wij dienen het avondeten gewoonlijk om zes uur op. Die dag wachtten wij een tijdje op de vrachtrijder en zijn vrouw. Ze kwamen niet opdagen. Even voor half zeven luidden we de gong. Bij het dessert werd het mij duidelijk dat de bij de douane gepensioneerde klerk met de botanische kennis ontbrak. Ik klopte op de deur van haar kamer. Niemand gaf antwoord. Ik ging naar binnen. Op tafel lag een stuk papier waarop stond: Ik ben de berg opgegaan om hen te zoeken. Ik was met twee lijntjes onderstreept. De mededeling veroorzaakte enige onrust. De oude vrachtrijder was niet op de normale tijd teruggekeerd, zijn vrouw was verdwenen om hem te zoeken, de gepensioneerde kantoorklerk was stilletjes weggeslopen om hen beiden te gaan zoeken. Ik ben niet zo erg ervaren in het stellen van een diagnose, zei de dokter, maar de omzwachtelde benen van de ongetrouwde dame zijn mij toch opgevallen. Dat duidt op varices, spataderen, misschien op nog serieuzere beenkwetsuren. Haar leeftijd, ik weet het niet - de omzwachtelde benen, tja, ik gis maar. Geeft niets, zei ik. Je kunt niet verdwalen en het is warm weer en de hele nacht licht. Ze zoeken alleen naar elkaar. Het berggebied is heuvelachtig, kleine dalen, kreupelhout, zij vinden elkaar niet maar ze kunnen niet verdwalen. De dokter knikte. Hij was jong ondanks zijn veertig jaar. Hij was als wetenschappelijk onderzoeker aangesteld bij een fabriek voor geneesmiddelen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 134

Toen wij koffie zaten te drinken kwam de oude vrachtrijder hinkend het erf op. Hij dacht dat hij een paar mooie foto's van de rendieren had gemaakt. Ik vertelde dat zijn vrouw de berg was opgegaan om naar hem te zoeken. Ik vertelde dat de bij de douane gepensioneerde kantoorklerk daarna de berg was op gegaan om naar hen beiden te zoeken. Hij barstte in lachen uit en sloeg zich voor het hoofd. 's Winters kan de berg gevaarlijk zijn, zei ik. Maar nu is het zomer en mooi weer. Het is warm en de hele nacht licht. Wij, ik en al mijn gasten, kwamen om hem heen staan. Hij was doodmoe en had duidelijk last van zijn been. Hij hief zijn ene hand afwerend naar ons op en ging naar boven, naar zijn kamer.’ Pas ruim een uur later misten wij hem. Mijn buurman in het dorp met zijn scherpe ogen wist ervan: de oude vrachtrijder was over de weiden gestrompeld en boven door het bos om zijn vrouw te zoeken die naar hem zocht en om naar de gepensioneerde kantoorklerk te zoeken die zowel naar hem als naar zijn vrouw zocht. Daar dwaalden ze alle drie op de berg rond, die oudjes. Zoals gezegd - het was juli, warm, de hemel was onbewolkt en het bleef de hele nacht licht. Er was geen reden tot ongerustheid. Ze spannen zich niet meer in dan ze kunnen, zei de dokter. Haar hart dwingt de echtgenote het rustig aan te doen. De vriendin krijgt vermoeide benen. De man krijgt pijn in zijn heupen. Alle drie zijn ze gedwongen het rustig aan te doen.

Ik zei tegen de dokter: pas als ze ophouden met zoeken, zullen ze elkaar terugvinden. Wij wachtten de halve nacht. Een zoel windje hield de muggen weg. De bij de douane gepensioneerde kantoorklerk kwam als eerste van de steile weiden naar beneden. Het landschap was nu eenmaal zo dat je niet kon verdwalen. Iets later kwam de vrachtrijder. Hij ging zwijgend op de buitentrap zitten en moest een paar uur wachten. Toen zijn vrouw eindelijk naar het erf afdaalde, liep hij haar tegemoet. Zij was doodmoe. Hij hielp haar de trappen naar hun kamer op terwijl hij haar met zachte en vriendelijke stem terechtwees.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 135

Uit: Brändövägen 8 Henrik Tikkanen* (Vertaling Rita Törnqvist)

Dit is een gruwelijk verhaal over onvoorziene dood, onheil, hoererij en brandewijn. Het gaat over het ongeluk van een familie en de strijd tegen het ongeluk, die de zin is en de onmogelijkheid van het leven. In Finland is de geschiedenis als een winterdag, kort en duister. Wat iets verder weg ligt is moeilijk te zien. Ik begin mijn verhaal ergens binnen in mijn eigen gezichtsveld, maar waar dat begin is weet ik niet. Evenmin als ik weet hoe het is. Natuurlijk beschuldig ik de verkeerde mensen en verdraai en verwring ik alles. Ik kronkel als een wurm die zich van de haak af wil wringen. Het zou het beste zijn de schuld op het lot te gooien, dat mij het levenslicht deed zien in een onmogelijk land waar iets meer dan drie miljoen mensen wonen die een taal spreken waarvan niemand anders in de wereld iets begrijpt. En daarmee zijn we er nog niet, want in dit land spreken mijn ouders weer een andere taal, die maar door een tiende deel van de bevolking wordt begrepen. Bovendien drukken mijn ouders zich zo uit dat slechts een honderdste van dit tiende deel er iets van begrijpt. In feite trekken ze zich van de rest van het volk niets aan. Wel zijn ze grootmoedig genoeg om het hele Russische volk dat hun buurman is te haten. Het spreekt vanzelf dat ze nooit geprobeerd hebben Russisch te leren, dus ze begrijpen geen woord van wat twee honderd miljoen mensen zeggen en denken en daar zijn ze trots op. In dit land zag ik het levenslicht zes jaar na een zegerijke oorlog, waarin de ene helft van het volk de andere had verslagen. De overwinnaars snoerden de overwonnenen de mond en daarna bleef de overwonnen helft van het volk twintig jaar zwijgen. Wie ook maar de meest bescheiden intellectuele eis aan het leven stelde, zag er gaarne van af in dit communicatievacuüm geboren te worden. Maar mijn ouders hadden voor mijn geboorte al net zo'n groot gebrek aan

* Henrik Tikkanen (1924-1984) is een Zweeds-Finse schrijver en beeldend kunstenaar, die grote opschudding wekte toen hij in 1976 zijn openhartige autobiografische trilogie publiceerde. Het hier vertaalde fragment is uit het begin van het eerste gedeelte getiteld Brändövägen 8, een adres waar Tikkanen woonde. Elders in dit nummer is een selectie opgenomen uit Tikkanens pentekeningen waarvan er een tijd lang dagelijks een, met onderschrift, gepubliceerd werd in Dagens Nyheter.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 136 verantwoordelijkheid als erna. Na bij mijn grootmoeder een barbaars kerstmaal verorberd te hebben met elf hoofdgerechten verwekten ze mij zonder zich een moment af te vragen wat ze met me aan zouden moeten. Hetgeen het best bewezen kan worden door het feit dat ze een Duitse gouvernante voor me uitzochten die mij als eerste taal Duits leerde. Ik had drie oudere broers. Niemand van hen sprak Duits. Mijn vader had in Dresden gestudeerd en sprak wel Duits, maar hij had me uitzonderlijk weinig te zeggen. Mijn moeder sprak ook wel een mondje schoolduits, maar zij was niet vaak thuis. Mijn vader had een afkeer van de manier waarop de gouvernante op zijn Berlijns de r in ‘venster’ inslikte. Hij vond dat zijn kinderen een vulgair taalgebruik hadden en begon mij daarom ironisch op zijn Frans Beau te noemen. Mijn broers die noch Duits noch Frans spraken veranderden Beau in Bobo en met deze naam die het best bij een chimpansee past moest ik leven te midden van mensen waarvan het merendeel p zei in plaats van b. Voor hen werd ik pupu en pupu is in het Fins haas. En het is niet makkelijk als haas rond te lopen te midden van een groep mensen die denken dat ze gods uitverkoren helden zijn. Ik ben dus in Finland geboren. Finland dat eens een deel was van het Zweedse rijk en dat daarna een deel werd van het Russische rijk en daarna een zelfstandige staat die een vergeefse poging deed een deel van het Russische rijk te veroveren, waarna een groot deel van de werkende bevolking naar het Zweedse rijk verhuisde. Degenen die overbleven probeerden uit te blinken door vredelievend gedrag en deden hun best onder leiding van een kale president een brug te slaan tussen oost en west. (...)

De kale president compenseerde het feit dat hij niet de eerste was door het langst op zijn hoge post te blijven zitten. Net als Mannerheim leerde hij van de Russen hoe je Finnen moet behandelen en zo lang hij er plezier in had president te zijn, durfde niemand hem af te zetten of door een ander te vervangen. Het gevolg hiervan was dat het land in die periode tot een ongekende welvaart steeg, die velen zo zwaar op de maag begon te liggen dat scharen dakloze alcoholisten en radicale revolutionairen tot uit de allerhoogste kringen werden gerecruteerd. En toen er geen vijand van buitenaf meer dreigde moest die dichter bij huis worden gezocht en zo kwam het

De Tweede Ronde. Jaargang 10 137 dat er op cultureel gebied grote verdraagzaamheid ontstond. Mijn broers en ik hadden het voorrecht de beste jaren van onze manlijke bloeitijd in deze stabiele perioden te beleven. Behalve mijn oudste broer natuurlijk, wiens leven op zijn eenentwintigste in de oorlog door een pistoolkogel werd beëindigd. Je zou kunnen denken dat wij alle voorwaarden hadden om gelukkig te worden, maar het is mogelijk dat wij het vermogen misten om gelukkig te zijn, of dat we gelukkig waren zonder het te begrijpen; hoe het ook zij, we waren getroffen door de vloek die op de familie rustte. (...)

Over de politieke voorkeur van mijn ouders in die tijd bestaat geen twijfel. De burgeroorlog was net afgelopen en de Russische prinsen die vader tijdens zijn studentenjaren in Duitsland had ontmoet waren nu taxichauffeur of kelner in Parijs. Zo zag je maar weer waartoe het socialisme kon leiden. Mijn moeders eerste minnaar van enige betekenis was een aristocratische politicus uit de Zweedse volkspartij. Hij was zo buitensporig rijk dat hij zichzelf als liberaal beschouwde en verzekerde dat er op zijn landerijen geen pachters waren doodgeschoten. Het is mogelijk dat vader af en toe medelijden had met de rode duivels, want hij was goed bevriend met Jarl Hemmer, een schrijver die zijn leven er niet eenvoudiger op maakte door er een sociaal geweten op na te houden in een tijd waarin geen boek het haalde bij het bankboekje. Nee, het is voor mij volkomen onmogelijk een rechtvaardig beeld te geven van mijn ouders uit die of een latere tijd. Ik sta zo subjectief tegenover hen dat alles wat ik over hen vertel als louter leugens en verzinsels gezien kan worden. Dat geldt trouwens ook voor mijn broers en mijzelf, ik zou net zo goed over Odysseus kunnen vertellen als over mijn broer. Ik geloof geen seconde dat Penelope haar man al die jaren waarin hij weg was trouw bleef. Ik geloof dat er daar op Ithaca heel wat afgeneukt werd en dat vind ik ook niet meer dan terecht. De duivel hale Homerus, die oude huichelaar. Als voorbeeld van mijn gebrek aan betrouwbaarheid als waarheidsapostel kan ik vertellen dat ik in de tijd voor mijn vaders dood vond dat hij een schurk was en mijn moeder (bijna) een engel. Toen mijn moeder daarna stierf hield ik er de tegenovergestelde mening op na. Nu heb ik alleen maar erg veel medelijden met ons allemaal.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 138

Vertaalde poëzie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 139

Twee gedichten Lars Forssell* (Vertaling Lisette Keustermans)

Wilde konijnen

I

Ik sta hier omwerveld door rook van een brand aan de rand van een klip de weerspiegeling van mijn gezicht is een kwal in de deining.

Ik heb haast Er is zoveel dat ik wil ik wil vertrekken nu bij het aanbreken van de dag

Ik heb haast, zeg ik je Maar de wereld rondom en in mij staat stil. En achter mij nadert het vuur.

II

In Australië hebben eens wilde konijnen een bosbrand verspreid al vluchtend, kleine springende fakkels met een vuurkam op hun rug

Zo lopen steeds angst en vrees door de wereld ze verspreiden besmetting met vuur

Vildkaniner

I

Står här omvärvd av brandrök vid strandbranten och speglingen av mitt ansikte är en manet i dyningen

Jag har bråttom Det är så mycket jag vill jag vill fara nu i gryningen

Jag har bråttom, du * Lars Forssell (geb. 1928) is een uiterst veelzijdige schrijver die zich vooral aan poëzie en toneel gewijd heeft. Als toneelschrijver is hij de centrale figuur in de generatie tussen Dagerman en Norén. Als dichter bestrijkt hij een wijd gebied van populaire liedjes enerzijds tot hermetische gedichten anderzijds. Enkele van zijn gedichten zijn verschenen in de bloemlezing Dit is het leven dat verder zal gaan. Twaalf moderne dichters (1987).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Men världen omkring och inom mig står still. Och bakorn mig närmar sig elden.

II

I Australien hände sig att en skogseld spreds med vildkaniner som flydde, små skuttande facklor, med eldkam i ryggen

Så löper ständigt rädsla och skräck genom världen och smittar med eld

De Tweede Ronde. Jaargang 10 140

Ze vluchten onder knisterende takken door een dreunend bos in brand over akkers naar een volgende bosbrand die ontvlamt en geven vuur aan struiken langs de weg

De koerier van de angst met een toorts van de vrees die we moeten doven, jij en ik, zonder zelf in rook op te gaan...

III

Het vuur maakt ons niet bang We moeten het benutten

Het vuur in het hart De vlam in je ogen

Het vuur van de ochtend en uit geweerlopen

Waak erover Beschut het De levensvlam, het vuur van de hoop

Zie je de gloed aan de rand van het verkolend papier?

Ook die moeten we benutten!

Lars forssell

De flyr under knastrande grenar genom en dånande skog i brand över gärdet till nästa skogsbryn som tänds och de tänder en dunge på vägen

Skräckens kurir med rädslans stafett som vi måste släcka, du och jag, utan att själva gå upp i rök...

III

Elden skrämmer oss inte Den måste brukas

Elden i hjärtat Lågan i dina ögon

Gryningselden och mynningselden

Vaka över den

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Skydda den Livslågan, hoppets eld

Ser du glöden i kanten på det förkolnande papperet?

Också den måste brukas!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 141

Stieg Trenter vertelde me eens dat toen de zoon van Garvis Carlsson, destijds vier jaar oud, nu Garvis junior, ster bij AIK, nu Sirius, naar Madrid kwam waar zijn papa voetballer was geworden hij na verloop van een jaar het volgende zei: Vroeger praatte niemand als ik. Nu praat iedereen als ik.

Denk daarom niet dat de kameleon zichzelf ziet als een weerloos slachtoffer van zijn omgeving.

Hij denkt daarentegen dat alles het slachtoffer is van zijn veranderende persoonlijkheid. De buitenwereld past zich aan hem aan.

Hij trekt een van zijn wenkbrauwen op en zegt: ‘Bladeren bijv. ontlenen hun groen aan mij. Klaprozen onttrekken hun klaprozenrood aan mijn bloedsomloop.

Het gele stro op het dak van de schuur vlamt zo geel op in de zon omdat ik toevallig een poosje uitrust op het dak van de schuur.’

[Zweeds]

Stieg Trenter har berättat för mig att när Garvis Carlssons son då syra år, nu Lill-Garvis, stjärna i AIK. numera Sirius, kom till Madrid där pappan fått jobb som fotbollsspelare sa han när ett år gått så här: Förr talade ingen som jag. Nu talar alla som jag.

Tro därför inte att kameleonten ser sig vara ett värnlöst offer för sin omgivning.

Tvärtom tror han att allting är ett offer för hans egen skiftande personlighet Omvärlden ömsar efter honom.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Han kröker ena ögonbrynet och säger: ‘Löv t.ex. tar sin grönhet efter mig. Vallmon tar sitt vallmoröda ur mitt blodomlopp.

Den gula halmen på hyddans tak lågar så gult i solen därför att jag råkar vila mig en stund på hyddans tak.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 142

Twee gedichten Majken Johansson* (Vertaling Lisette Keustermans)

Een huis van

Het is een plaats waar je kinderen adopteert alsof je zijden kussens koopt, een plaats waar je een magere dienstmeid hebt in een knorrige hollandse klederdracht. Het is een plaats vol grote witte vrouwen, hulpeloos, intelligent en zacht onverschillig.

Het is een plaats in het zuiden, met heel veel eten en heel weinig geld, een plaats waar je gek wordt in de lente, gek en gevaarlijk voor iedereen maar niet voor groene kleine zijden kussens gekocht alsof je kinderen adopteert.

Ett hus av Gertrude Stein

Det är en plats där man adopterar barn som man köper sidenkuddar, en plats där man har en mager tjänarinna i butter holländsk nationaldräkt. Det är en plats full av stora vita kvinnor hjālplösa och intelligenta och mjukt likgiltiga.

Det är en plats i södern, med mycket mat och mycket litet pengar, en plats där man blir galen om våren, galen och farlig för alla så när som för gröna små sidenkuddar köpta som man adopterar barn.

* Majken Johansson (geb. 1930) behoorde oorspronkelijk tot een groep dichters rond de universiteit van Lund. Haar poëzie wordt gekenmerkt door een combinatie van dubbele bodems - vaak door middel van woordspelingen - en een behoorlijke dosis humor. Sinds haar bekering tot het Leger des Heils heeft ze een religieuze ontwikkeling ondergaan die ook in haar gedichten te bespeuren is.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 143

René Descartes

En ik keek vanuit de scheiding tussen lichaam en geest zo diep, dat daar de eenzaamheid groeide. Zo diep dat daar de eenzaamheid het krachtigst groeide.

Een geest, en een lichaam, en Ik ingeklemd ertussen. Maar af en toe stikken van het lachen, zoals wanneer Descartes aangehuppeld kwam met glandula pinealis in zijn knuist. En alles wat nog belachelijk is, en allesbehalve goed.

De ordentelijke mens leerde mij de namen van hemel en hel. (Dat was ook de zondeval van Sokrates.)

En daarom is het geen poging om spits te zijn als ik de hele tijd spreek met een gespleten tong

en er des te blijer uitzie, naarmate ik meer huiver.

René Descartes

Och jag såg i sär mellan själ och kropp så djupt, att där växte ensamheten. Så djupt att där växte sig ensamheten starkast.

En själ, och en kropp, och Jag inklämt emellan. Men måste emellanåt kikna av skratt, som när Descartes kom trippende med glandula pinealis i nypan. Och allt annat narraktigt, och allt annat än gott.

Den ordentliga människan lärde mig namnen på himmel och helvete. (Sådant var också Sokrates' syndafall.)

Och därför är det inte något försök att vara kvick när jag hela tiden talar med kluven tunga

och ser ju gladare ut, desto mer jag fasar.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 144

Violoncel Ernst Josephson* (Vertaling Lisette Keustermans & Peter Verstegen)

In het hart van mijn hart is een klacht, een klagende toon waar de weemoed in klinkt van een violoncel die vibrerend zingt en dan wegsterft, smeltend zacht.

De schroef opzij draait de droefheid nog aan, steeds spant zij de snaar een slag meer, steeds strakker, en elke slag weer wordt de toon er zuiverder van.

Nóg een slag en nu doet het me pijn! Maar mooier nog klinkt de snaar - Heregod, ach, knapte hij maar, dan zou mijn ziel vrij kunnen zijn.

Violoncell.

Jag från mitt hjärtas hjärta hör en klagoton, som darrar klar; han cellosträngens vemod har, och smältande han sakta dör. -

Men skruven sköter sorgen om; allt hårdare hon strängen spänt; för varje gång hon honom vänt alltmera klangfullt ljudet kom.

Det taget gjorde ont likväl! Men skönare blev tonens klang - ack, herre gud, om strängen sprang - då höjde sig min fria själ!

* De beroemde schilder, tekenaar en graficus Ernst Josephson (1851-1906) wiens werk door Picasso bewonderd werd, heeft ook poëzie geschreven. Zijn naïvistische en dikwijls autobiografische gedichten zijn in twee bundels verschenen: Swarta rosor (Zwarte rozen) 1888 en Gula rosor (Gele rozen) 1896. Zie verder Tekeningen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 145

Hymne aan de maan op St. Lambert Erik Axel Karlfeldt* (Vertaling Lisette Keustermans en Peter Verstegen)

Treed uit je kleurige bedgordijnen, stap uit je leger in 't vochtige bos en wil over naakte velden schijnen, laat al je licht op de appelgaard los.

Als jij er aankomt, stijgt dauw je al tegen, sap waar de planten van vol zijn stijgt mee, jouw heerschappij is het meeste gelegen in vrouweschoot en in branding der zee.

Maar ook in de ziel waar verlangens opstijgen, bevend, als vloedgolven achter jou aan; in elke borst die bemint en moet zwijgen is een geweldig gezang opgegaan.

't Zaaigoed rijpt onder jouw nachtelijke hoede, naar jou kijkt de boer vol verlangen om raad, je roodheid is sein dat een storm zal gaan woeden, je bleekheid is sein dat het regenen gaat.

Månhymn vid Lambertsmässan

Träd ut mellan brokiga bäddomhängen, stig upp från ditt läger i skogarnas fukt och skin på den nakna ängen och apelgårdarnas frukt.

Du nalkas och daggen dig stiger till möte, och örterna fyllas med flödande sav. Din makt är i kvinnornas sköte, din makt i det svallande hav.

Din makt är i själarna; skälvande stiger en flodvåg av längtan och följer din gång, vart bröst som älskar och tiger blir svämmande fullt av sång.

Till dig i sin längtan lantmannen skådar, ty sådden blir skörd i ditt nattliga hägn; din rodnad stormen bebådar, din blekhet ger nejderna regn.

* Erik Axel Karlfeldt (1864-1931) wordt gerekend tot de generatie van de jaren negentig. Als neoromantische dichter heeft hij met grote virtuositeit zowel de natuur als de oude boerencultuur van zijn provincie Dalecarlia bezongen. In 1931 ontving hij postuum de Nobelprijs.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 146

't Lijkt op de nachtelijke komst van een bode: ‘Ze komt in haar volheid, bereid haar een feest!’ Voor mij ben jij altijd al een van de goden en ik een jou dienende priester geweest.

Het is of ik ver van hier stam uit de landen van voortijd, voorouders en sagendicht, toen de machten van droom en de macht van verlangen hier werden aanbeden in haar vredig licht.

De bron en het ruisend bos brengen hun offer, ook de geur van ruig land en de damp van een zucht. Heel het aardrijk verkondigt jouw lof en je bent herfstkoningin, in kern en in vrucht.

[Zweeds]

Nu är som ett bud genom midnatten före: ‘Han kommer i fullhet, bereden hans fest!’ Mig är som en gudom du vore och jag din tjänande präst.

Det är som jag levde i fjärran trakter, i fädernas länder, i sagornas tid, då drömmens och trånadens makter man tillbad i månljusets frid.

Dig offra de sorlande lundar och brunnar och suckarnas ånga och vildmarkens lukt. All jorden ditt lov förkunnar, du höstkung, med kärna och frukt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 147

Drie gedichten Pär Lagerkvist* (Vertaling Lisette Keustermans)

Angst, angst is mijn erfdeel

Angst, angst is mijn erfdeel, de wond aan mijn hals, de kreet van mijn hart in de wereld. Nu verhardt zich een schuimige wolk in de grove hand van de nacht, nu rijzen de bossen en steile hoogten zo bars op tegen het gekrompen hemelgewelf. Hoe hard is alles, hoe star, zwart en stil!

Ik ga tastend rond in deze donkere kamer, ik voel de scherpte van de rots tegen mijn vingers, ik krab mijn geheven handen tot bloedens tegen de ijzige wolkenflarden.

Ach, ik scheur de nagels van mijn vingers, mijn handen krab ik tot pijnlijke wonden aan bergen en donker bos, aan het zwarte staal van de hemel en aan de koude aarde!

Angst, angst is mijn erfdeel, de wond aan mijn hals, de kreet van mijn hart in de wereld.

Ångest, ångest är min arvedel

Ångest, ångest är min arvedel, min strupes sår, mitt hjärtas skri i världen. Nu styvnar löddrig sky i nattens grova hand, nu stiga skogarna och stela höjder så kargt mot himmelens förkrympta valv. Hur hårt är allt, hur stelnat, svart och stilla!

Jag famlar kring i detta dunkla rum, jag känner klippans vassa kant mot mina fingrar, jag river mina uppåtsträckta händer till blods mot molnens frusna trasor.

* Zie Vertaald proza.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ack, mina naglar sliter jag från fingrarna, mina händer river jag såriga, ömma mot berg och mörknad skog, mot himlens svarta järn och mot den kalla jorden!

Ångest, ångest är min arvedel, min strupes sår, mitt hjärtas skri i världen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 148

Uit ‘Avondland’

Het is niet god die van ons houdt, wij zijn het die houden van hem. Die ons uitstrekken naar hem, verlangend naar iets iets dat ons te boven gaat, zoals liefde. En ons verlangen wordt heter naarmate het minder beantwoord wordt, onze vertwijfeling dieper naarmate we beter verstaan dat we verlaten zijn. Dat niemand van ons houdt.

Wat is diep als gemis, als onbeantwoorde liefde.

[Zweeds]

Det är inte gud som älskar oss, det är vi som älskar honom. Som sträcker oss efter honom i längtan efter något annat, något utöver oss själva, så som kärleken gör. Och vår längtan blir hetare ju mindre den besvaras, vår förtvivlan djupare ju mer vi förstår att vi är övergivna. Att vi är älskade av ingen.

Vad är djupt som saknad, som obesvarad kärlek.

Als je in god gelooft en er bestaat geen god is je geloof een nog groter wonder. Dan is het werkelijk iets onbegrijpelijk groots.

Waarom ligt een mens in het donker te roepen naar iets dat niet bestaat? Waarom doet zoiets zich voor? Er is niemand die hoort dat iemand roept in het donker. Maar waarom bestaat de roep?

[Zweeds]

Om du tror på gud och någon gud inte finns så är din tro ett ändå större under. Då är den verkligen någonting ofattbart stort.

Varför ligger det en varelse nere i mörkret och ropar på något som inte finns? Varför förhåller det sig så? Det finns ingen som hör att någon ropar i mörkret. Men varför finns ropet?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 149

Twee gedichten Lars Norén* (Vertaling Lisette Keustermans)

Fragment uit Dagboek augustus-oktober 1975

Ik spreek nu zo intens en manisch over mijn innerlijke wereld, omdat ik op het punt sta te geloven dat die niet meer bestaat, op het punt dat ik moet kiezen tussen innerlijke en uiterlijke destructie, kiezen tussen wat tegelijkertijd heftig in beweging is hier en stil en zonder betekenis ergens anders, een bewustzijn dat zich bewust is van zijn naderende vernietiging of een vreselijke slaap om niet van te kunnen slapen, waarom houd ik er niet mee op, omdat er geen einde bestaat, het einde dat niet bestaat doordringt en bevestigt alles

[Zweeds]

Jag talar nu så intensivt och maniskt om min inre värld, eftersom jag snart är övertygad om att den inte finns längre, att jag snart måste välja mellan en inre och en yttre utplåning, att välja mellan det som samtidigt häftigt rör sig här och är stilla utan mening någonannanstans, ett medvetande medvetet om sin kommande förintelse eller en fruktansvärd sömn att inte sova av, varför slutar jag inte, därför att det inte finns något slut, slutet som inte finns genomtränger och bekräftar allt

Over Nelly Sachs

Tegen het einde werden haar ogen jonger en jonger alsof ze keken naar wat kan worden begrepen en niet uitgesproken * Hoewel Lars Noreń (geb. 1944) zowel in Zweden als daarbuiten bekend staat als toneelschrijver - Hebriana heeft onlangs zijn wereldpremière in Nederland gehad - is hij sinds zijn debuut in 1963 lange tijd uitsluitend dichter geweest, een van de toonaangevende van zijn generatie. In zijn lyriek verwoordt hij moeilijke, vaak schizofreen getinte gemoedstoestanden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ze wogen bijna niets en waren als de adem van de haas in de winterlucht nadat hij geschoten is

(Om Nelly Sachs)

Mot slutet blev hennes ögon yngre och yngre som om de såg på vad som kan uppfattas och inte utsägas De vägde nästan ingenting och var som harens andedräkt i vinterluften sedan den skjutits

De Tweede Ronde. Jaargang 10 150

De lange mars Göran Palm* (Vertaling Lisette Keustermans)

Het is niet laat op aarde, het is vroeg. Op een morgen stelden de eersten van ons zich boven hun viervoetige ouders en bleven in opgerichte positie. Het was in Afrika. Ze wuifden als palmen. De zon stond laag. Toen begonnen ze te lopen. Verblufte chimpansees in elke boom. Op twee benen schreden ze het regenwoud uit. Dat was tegennatuurlijk. Daarom moesten ze zich een nieuwe natuur aanschaffen. Om mens te worden zetten ze koers naar het noorden, naar de delta's van Azië en de grotten van Europa. Ze verloren hun pels en kregen een rechtere rug. Niet één boom om in te bengelen in zicht! Maar lange tijd liepen ze alleen maar rond en wiegden als pinguins zonder kleren. Niemand ontdekte hoe zoiets als cultuur wordt geschapen. Nu eens werden ze gezien in Peking, dan weer in Heidelberg.

Den långa marschen

Det är inte sent på jorden, det är tidigt. En morgon reste sig de första av oss upp från sina fyrbenta föräldrar och stannade i upprätt ställning. Det var i Afrika. De vajade som palmer. Solen stod lågt. Sen började de gå. Förbluffade schimpanser i varje träd. De stegade på två ben ut ur regnskogen. Detta var onaturligt. De måste alltså skaffa sig en ny natur. För att bli människor styrde de kosan norrut, mot Asiens deltan och Europas grottor. De miste pälsen och blev rakare i ryggen. Inte ett enda träd att klänga i i sikte! Men länge gick de bara runt och vaggade som avklädda pingviner. Ingen kom på hur detta med kulturer skapas. Än såg man dem i Peking, än i Heidelberg.

* Göran Palm (geb. 1931) is een uitgesproken vertegenwoordiger van de generatie van '68. In debat- en reportageboeken - waarvan er een paar ook in Nederland verschenen zijn - heeft hij zijn kritische houding tegenover de rijke landen, met name Zweden, uiteengezet. Zijn poëzie wordt gekenmerkt door sociaal en politiek engagement en formele eenvoud. Zijn lijvige bundel Sverige. En vintersaga (Zweden. Een winterverhaal) is een succesvolle poging om een oud genre - het middeleeuwse epische gedicht - te doen herleven.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 151

Ze renden totdat ze hielen kregen. Maar hun brein stond stil. Duizenden jaren van klauteren, jagen en hoofdbrekens, toen ging hun een licht op! De voorwaarden waren veranderd, zou Marx zeggen. Hun voorpoten hingen niet meer; het werden armen. Hun handen hingen niet meer; ze grepen honderden en duizenden werktuigen vast. De arbeid kon beginnen, en daarmee kwam de taal. Je moet kunnen spreken om anderen te leiden. Je moet kunnen spreken om het eens te worden. Nu hebben we een paar duizend jaar beschaving achter ons. Is dat lang? Een moment in het bestaan van de aarde. Nauwelijks twee procent in het bestaan van de mensheid op aarde, niet meer. Ons moeizame beschavingswerk tot nu toe, haastwerk van jonge gorilla's. Wanneer werd de ploeg uitgevonden, het wiel, het schrift? Onlangs. Wanneer zetten honderdduizend slaven hun leven op het spel voor een piramide van Farao? Twee jaar geleden. Toch lijkt het of zoiets als cultuur onze soort in het bloed zit, want telkens als een cultuur ten onder gaat en een andere wordt geboren, worden klaagliederen aangeheven over de ondergang van de mensheid. De hele aarde zou verduisteren. Maar Angkor, Rome, Constantinopel, de Nieuwe Wereld zijn aan dezelfde wetten onderworpen als schepsels en etmalen: ze worden geboren en sterven.

[Zweeds]

De sprang tills de fick hälar. Men hjärnan stilla stod. Tusentals år av klättring, jakt och huvudbry, sen gick det upp ett ljus! Betingelserna hade ändrats, skulle Marx ha sagt. Frambenen hängde inte längre; de blev armar. Händerna hängde inte längre; de grep tag i hundra och i tusen verktyg. Arbetet kunde börja, och med det kom språket. Man måste kunna tala för att dirigera andra. Man måste kunna tala för att komma överens. Nu har vi några tusen år av odling bakom oss. Är det lång tid? Ett ögonblick i jordens tillvaro. Knappt två procent av mänsklighetens tillvaro på jorden, inte mer. Vårt mödosamma civilisationsarbete hittills, ett hastverk av gorillors ungar. När uppfanns plogen, hjulet, skriften? Nyligen. När satte hundra tusen trälar sina liv på spel för att ge Farao en pyramid? I förfjol.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ändå tycks detta med kultur ha gått vår art i blodet, för varje gång som en kultur går under och en annan föds sjungs klagosånger över mänsklighetens undergång. Det skulle skymma över hela jorden. Men Angkor, Rom, Konstantinopel, Nya världen är underställda samma lag som varelser och dygn: de föds och dör.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 152

Uit het gezichtspunt van de soort is de doodsstrijd van volkeren en rijken slechts zoiets als barensweeën, puberteitscrisis. Het wordt alleen maar licht op een andere plaats, naast het donker. Uit agressie werd eens de liefdesband geboren. Wanneer werden de Mongolen verdreven? Vorig jaar. Wanneer kreeg Europa de smaak te pakken voor kolonies? Vorige lente. Het was toen de inwoners talrijker werden dan de waren. Groeipijn zonder weerga kwelt de cultuurmens. Wanneer werd de stoommachine uitgevonden? Een week geleden. Toen kwam de vrije blanke ondernemingsgeest en veranderde de mens zelf in handelswaar. Op lichaam en ziel werden prijskaartjes bevestigd. Wanneer werd de laatste der Mohikanen begraven? Vorige zaterdag. Wanneer werd de eerste staalmagnaat gekerstend? Dezelfde dag. Twee klassen werden geboren, met een afgrond tussen hen in. Van toen af hebben de geestelijken en de machtigen alles gedaan om die afgrond met wetten en gebeden te verbergen. Het schuimplastic van de welstand is het laatste. Grondstoffen worden opgepompt uit woestijnen van Arabieren. En de catastrofe? Natuurlijk is die altijd mogelijk, net als de dood voor schoolkinderen op een bromfiets. Er kunnen rattenjaren en sprinkhanenjaren komen binnenkort, na een reeks van wilde mensenjaren. En dan? Dat de soort bedreigd wordt, maakt het niet laat op aarde.

[Zweeds]

Ur artens synpunkt är folks och rikens dödskamp idel födslovåndor, pubertetskriser. Det ljusnar bant på ett annat ställe, bredvid mörkret. Ur aggressionen föddes en gång kärleksbandet. När slogs mongolerna tillbaka? Förra året. När fick Europa smak för kolonier? I våras. Det var när innevånarna blev fler är varorna. En växtvärk utan like pinar odlingsmänniskan. När uppfanns ångmaskinen? För en vecka sedan. Då kom den fria vita företagsamheten och gjorde även innevånarna till varor. På kropp och själ blev prislapp satt. När jordades den siste mohikanen? I lördags. När kristnades den förste stålmagnaten? Samma dag. Två klasser föddes, och en avgrund mellan dem. Sen dess har prästerna och makten gjort allt för att med lag och böner dölja denna avgrund. Välståndets skumplast är det sista. Råvaran pumpas upp i öknen av araber. Och katastrofen? Naturligtvis kan katastrofen alltid komma, precis som döden för ett skolbarn på moped. Det kan bli råttår eller gräshoppsår härnäst, efter en följd av vilda människoår. Än sen? Att arten hotas gör det inte sent på jorden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 153

Zeg liever dat het nog zo vroeg is dat heel de mensheid aldoor bedreigd wordt. Wanneer werd het socialisme geboren? Deze ochtend. De volkeren in het noorden en het westen werden erdoor overrompeld. Twee wereldoorlogen hielden ze zich in horizontale positie Naar de loopgraven wordt altijd het gewone volk gestuurd.

Maar in het oosten en het zuiden werden volkeren tot leven gebracht door diezelfde oorlogen. Göring en Mau Tse-Toeng zijn jaargenoten. Luthuli, de vrijheidsstrijder, overleed hetzelfde jaar als Krupp. Wanneer werd de hele aarde gehuld in één en dezelfde stank van dieselolie, verbrande napalm en coca cola? Deze voormiddag, toen de nood in de wereld computergestuurd werd vanuit het Witte Huis. Sindsdien heeft de hoop sommigen verlaten om anderen te volgen, vele anderen, komend uit de oerwouden, mijnschachten, fabrieken, universiteiten. Wanneer stroomde rood Russisch bloed weg in Azië? Wanneer drong de nood door in Zuid-Amerika, in Afrika, in het Verre Oosten? Omstreeks het middaguur vandaag. Omstreeks het middaguur vandaag werd besloten dat robots het intellectuele deel van het werk van de volksvertegenwoordigers zullen overnemen.

[Zweeds]

Säg hellre att det är så tidigt att hela mänskligheten alltjämt hotas. När föddes socialismen? I morse. Folken i norr och väster togs på sängen av den. Två världskrig höll dem kvar i vågrät ställning. Till skyttegravar skickas alltid allmoge.

Men i öster och i söder, där väcktes folk till liv av samma världskrig. Göring och Mao Tse-tung är årskamrater. Luthuli, frihetskämpen, avled samma år som Krupp. När sveptes hela jorden in i en och samma stank av dieselolja, bränd napalm och Coca Cola? I förmiddags, då världsnöden blev datastyrd från Vita huset. Sen dess har hoppet lämnat några för att följa andra, många andra, ut ur djungler, schakt, fabriker, universitet. När rann det röda ryska blodet ner i Asien? När trängdes nöden ner i Sydamerika, i Afrika, i Orienten? Vid middagstid i dag. Vid middagstid i dag beslöts att robotar ska överta de folkligt valdas tankeverksamhet.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 154

Wanneer viel de eerste asgrijze sneeuw? Wanneer was het dat Lumumba, Malcolm X en Che in opstand kwamen en vielen? Het gebeurde zoëven. Nu leren ook de slaven op te staan. Hun handen hangen niet meer; ze grijpen duizenden en miljoenen andere handen. De lange mars gaat nog eens naar het noorden. Een ogenblik maar of duizend jaar.

[Zweeds]

När föll den första askgrå snön? När reste sig och föll Lumumba, Malcolm X och Che? Det skedde nyss. Nu lär sig också slavarna att stiga upp. Händerna hänger inte längre; de tar tag i tusen och i miljoner andra händer. Den långa marschen går mot norr på nytt. Under ett ögonblick eller i tusen år.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 155

Gedicht en vier prozagedichten Göran Printz-Påhlson* (Vertaling Lisette Keustermans)

De laatste dagen en de dood van Joel Emanuel Hägglund

Herinnering: klapperende zeilen in de haven. De schipper in zijn handschoenen van kalfsleer met de kijker tegen zijn waterige oog gedrukt. Nevel over de haven van Gävle. Laatste wintergrauwe dagen met nooit smeltend ijs. Kanonnades van brekend ijs en gejuich. De lente met een lied in de arm.

Arbeid, zwaar als kletsnatte kleren. Trektocht door The Dustbowl naar de Rocky Mountains. Trektocht met zakken vol geleende jaren door een werelddeel waar alleen water sporen nalaat, waar de hitte gebleekt goudbruin van kleur is en de vogels spreken met tongen van leer.

Joel Emanuel Hägglunds sista dagar och död

Minnen: slående segel i hamnen. Skutskepparen i kalvskinnshandskar med tuben tryckt mot sitt vattniga öga. Gävles redd, i ett dis. Vårvintergråa dagar av aldrig smältande is. Islossningskanonader och jubel. Grönskan med sången i famnen.

Arbete tungt som dyvåta kläder. Vandrar över The Dustbowl mot Klippiga Bergen. Vandrar med fickorna fyllda av lånade år över en världsdel där bara vattnet gör spår, där hettan är bleknat guldbrun i färgen och fåglarna talar med tungor av läder.

* Göran Printz-Påhlson (geb. 1931) heeft zich een naam verworven als gesofisticeerd dichter, ook in het Engels, als geleerde en als scherpzinnige criticus. Gevestigd in Cambridge, waar hij sinds vele jaren Skandinavistiek doceert, is hij meer recent ook als vertaler van Zweedse poëzie werkzaam.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 156

Kijkend door de tralies (als een broeder uit vroeger tijden die hij nooit heeft gekend ver weggevoerd in de Finse bergen). Schrijft een lied. Wachtend en denkend terwijl de tijd zich voortsleept, traag als een nachtdienst, over wat zelfs niet eens gebeurd is, het zinloze in deze methodes

van nemen en haten en geven. Eens was het leven hard en onvervalst als een handslag. Nadien werd het een masker met een verstarde grimas. Wachtend in de morgenkilte op de grendel die wordt weggeschoven. Slaperig knippert de doodsangst al in het licht van het martelaarschap, dat een feit is.

[Zweeds]

Ser ut genom gallret (liksom en broder från andra sekler han aldrig kände förd långt bort bland finska fjäll). Skriver en sång. Väntar och tänker när tiden masar sig lång som ett nattskift över det som aldrig ens hände, meningslösheten i dessa metoder

att ta och hata och ge. En gång var livet hårt och rent som ett handslag. Sedan blev det en mask med en stelnad grimas. Väntar i morgonkylan på rigeln som dras från dörren. Sömnigt blinkar dödsskräcken redan i martyriets ljus, det är givet.

Door de mens gemaakt monster heimelijk kijkend naar een idyllische scène in een Zwitserse hermitage, met een exemplaar van ‘Werther’ op zijn knieën

Het wordt soms als een voordeel beschouwd om van de grond af aan te beginnen. Ik ben zelf de eerste om toe te geven dat mijn constructeur goed werk heeft verricht toen hij mijn hersenen vervaardigde, zij het ook dat hij heeft gefaald met mijn uiterlijk: mijn nog niet voltooide zelfontwikkelingsprogramma heeft me menig gelukkig moment van intellectuele voldoening geschonken. Het ongezien bespieden van die ontroerende familietaferelen echter maakt me zowel opgewonden als neerslachtig. Ik heb een vermoeden dat ik persoonlijk slechts met de grootste moeite in staat zou kunnen zijn om een zinvolle verhouding met andere schepsels aan te gaan. Het is niet zozeer mijn lelijkheid die me zorgen baart - ik ben eraan gewend mijn gezicht te bekijken in een nabijgelegen meertje en vind het nu weliswaar niet direct aantrekkelijk maar toch boeiend: in het bijzonder de grote schroeven vlak onder mijn oren, die mijn constructeur daar absoluut wilde plaatsen voor god weet welk doel,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 onderstrepen mijn uitdrukking van mannelijke ernst en melancholie - als wel een zeker gebrek aan elegantie en dierlijke charme. Het lijkt bijvoorbeeld

De Tweede Ronde. Jaargang 10 157 onmogelijk voor mij om een pak te vinden dat behoorlijk past. Een van mijn toevallige bekenden, een zekere graaf Dracula, die ik me vagelijk herinner in een of andere situatie ontmoet te hebben, ik kan me jammer genoeg niet herinneren waar of wanneer, is in dit opzicht heel wat beter bedeeld: ik benijd hem om de vanzelfsprekendheid waarmee hij een rokkostuum draagt en ik moet erkennen dat het voor mij moeilijk te begrijpen is wat aanleiding heeft gegeven tot zijn negatieve en uitzonderlijk egoïstische houding tegenover de buitenwereld. Wat mijzelf betreft schijnt het me toe dat mijn mogelijkheden tot een succesvolle persoonlijkheidsontwikkeling in sociaal geaccepteerde vorm beperkt worden door mijn achtergrond en mijn constructie. Blijkbaar moet ik kiezen tussen twee mogelijke carrières: ofwel zelfverwerkelijking zoeken op het pad der misdaad - binnen het uitgebreide en rijkgevarieerde werkterrein dat daar voorhanden is, vertegenwoordigt de lustmoord waarschijnlijk een domein dat onovertrefbaar is voor een wezen met mijn dispositie - ofwel de mij overblijvende jaren rustig mijn handen warmen aan het niet bijzonder hoog oplaaiende maar desalniettemin nooit dovende vuur van het humanistisch onderzoek.

Sir Charles Babbage keert terug naar Trinity College na de Zweedse ingenieur Scheutz opgedragen te hebben een differentiatiemachine te construeren. Aan de oever van de rivier de Cam bekijkt hij de brug der zuchten en overpeinst het leven der libellen

Geen mens kan een duim toevoegen aan zijn lengte, zegt de Schrift. Toch heb ik de detective Vidocq zijn lengte eens met ongeveer anderhalve duim zien vergroten. Het is altijd mijn bevinding geweest dat je ook bij kleinigheden steeds de grootste zorgvuldigheid in acht moet nemen. Niemand heeft mij meer geleerd dan mijn machine. Ik weet dat wetmatigheid een mirakel is. Ik weet dat verandering een mirakel is. Als ik de libel zie dan zie ik de larve vervat in haar glanzende vlucht. Hoeveel waarschijnlijker is het niet dat een wet - welke dan

De Tweede Ronde. Jaargang 10 158 ook - ontoereikend zal blijken te zijn dan dat hij steek zal houden. Eens moet het gebeuren: dat wielen en hefbomen zich correct bewegen, maar dat het andere getal verschijnt, het onverwachte, het onberekenbare, op het moment dat de larve tot een libel openbarst. Ik zie een hand in het leven, de onveranderlijke hand van De Grote Uitwisser. Wees daarom nauwgezet in het bewaken van je verstand, zodat je het mirakel kan herkennen als het zich aandient. Ik schreef Tennyson dat zijn informatie onjuist was toen hij zong dat ‘elke minuut een mens sterft en elke minuut een mens wordt geboren’. In feite wordt elke minuut één en zes-tiende mens geboren. Ik weiger die zes-tiende mens in de steek te laten.

1

Op zonnige dagen is de zee ingedeeld in verschillende gekleurde velden afhankelijk van de aard van de bodem en van de richting waaruit de wind waait. Maar vandaag is de zee grijs, net zo grijs als de hemel en zonder grenslijn tussen lucht en water, tussen de blauwig zure melk en de havermoutpap. Geen scherpe grenslijnen: ook de strandlijn is lelijk en ongelijkmatig vandaag. Dat ergert me. Door voortdurend in beweging te blijven, voortdurend mijn gezichtspunten te wijzigen en afwisselend mijn ogen te openen en te sluiten, door gebruik te maken van aanlegsteigers en uitstekende landtongen en door met mijn handen de stukken te bedekken die niet passen, probeer ik steeds nog zuiverder figuren te verkrijgen. Is dat van geen nut? Ik weet toch dat het hier binnen is (wijst op zijn borst) dat alle theorema's zitten, niet alleen de oplossing van de wiskundige vergelijking, maar de vergelijking zelf. Ik heb misschien eens geloofd dat ik een vorm zou vinden onder deze natte eigengereidheid, deze misdadige onverschilligheid voor onze wetten.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 159

2

Op welke manier is de steen een wereld? Niet op dezelfde manier als een paardebloem een kanarievogel is die niet vliegt of een golf een mes dat over het strand schraapt. De steen is een wereld: kijk naar de wolfsspin die lammeren zoekt, de matte vliegjes die het zeewier verlaten op het sluitingsuur en lusteloos huiswaarts zwermen, in groepjes. Kan iemand zoveel doorstaan? De steen in je hand is een ding, ongelooflijk en grotesk met vele holtes en met zijn belachelijke blindedarm van gedroogd wier; hij verlaat je hand en vliegt zijn kleine deel van de ellips, als een komeet, weg en omlaag naar de wachtende cascade, met zijn staart zwaaiend zo vermoeid als de laatste natte zakdoek op de achtersteven van een emigrantenschip.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 160

De afscheidsbrief Margareta Renberg* (Vertaling Lisette Keustermans)

Hij wilde de lijnen in haar handpalm bezitten maar niet de huid van haar hand. Hij wilde de boog van haar wenkbrauw maar geen enkel haartje van de wenkbrauw.

Zij werd het beu te verlangen naar contact het hevigst wanneer ze hem aanraakte. Op de luchthaven postte ze de brief met afgeknipte nagelranden roos en haren die in de borstel zaten.

‘Dat kan ik niet begrijpen,’ zei hij. ‘Ik verlangde zo weinig. Bijna niets.’

Avskedsbrevet

Han ville äga linjerna i hennes handflata men ingenting av handens hud. Han ville äga hennes ögonbrynsbåge men inte ett enda av ögonbrynets hårstrån.

Hon tröttnade på längtan efter beröring starkast då hon vidrörde honom. Från flygplatsen postade hon brevet med avklippta nagelbitar mjäll och hårstrån som fastnat i borsten.

‘Det här kan jag inte förstå’, sade han. ‘Jag bad om så

* Margareta Renberg (geb. 1945), beeldend kunstenaar en dichteres.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 lite. Nästan ingenting.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 161

Vijf gedichten Edith Södergran* (Vertaling Lisette Keustermans)

Violette schemeringen

Violette schemeringen draag ik in me sedert mijn oertijd, naakte maagden spelend met centauren in galop... Dagen van gele zon met veelkleurige oogopslag, alleen zonnestralen eren waardig een teder vrouwenlichaam... De man is niet gekomen, is nooit geweest, zal nooit worden... De man is een valse spiegel die de dochter van de zon toornig tegen de rotswand gooit, de man is een leugen die door witte kinderen niet wordt begrepen, de man is een bedorven vrucht die door trotse lippen versmaad wordt.

Schone zusters, bovenop de sterkste klippen geklommen, wij zijn allemaal heldinnen, krijgsgodinnen, amazones, onschuldige ogen, hemelse voorhoofden, rozenlarven, zware branding en weggevlogen vogels, we zijn die het minst verwacht worden en het diepst rood, tijgervlekken, gespannen snaren, sterren zonder duizeling.

Violetta skymningar...

Violetta skymningar bär jag i mig ur min urtid, nakna jungfrur lekande med galopperende centaurer... Gula solskensdagar med granna blickar, endast solstrålar hylla värdigt en ömsint kvinnokropp... Mannen har icke kommit, har aldrig varit, skall aldrig bli..: Mannen är en falsk spegel den solens dotter vredgad kastar mot klippväggen, mannen är en lögn, den vita barn ej förstå, mannen är en skämd frukt den stolta läppar försmå. Sköna systrar, kommen högt upp på de starkaste klipporna, vi äro alla krigarinnor, hjältinnot, ryttarinnor, oskuldsögon, himmelspanoor, rosenlarver, tunga bränningar och förflugna fåglar, vi äro de minst väntade och de djupast röda, tigerfläckar, spända strängar, stjärnor utan svindel.

* De modern Zweedse poëzie heeft veel te danken aan de daarop vooruitlopende ontwikkeling in de Zweedstalige Finse literatuur. De voornaamste exponent hiervan is Edith Södergran (1892-1923), die met haar debuutbundel in 1916 samen met Lagerkvist het expressionisme in de Zweedse poëzie introduceerde. Geïnspireerd eerst door Nietzsche, daarna door Rudolf Steiners anthroposofie, uiteindelijk door christelijke opvattingen, heeft ze met grote intensiteit en op zeer persoonlijke wijze een verinnerlijkte poëzie geschreven. Enkele gedichten uit haar oeuvre - integraal in het Engels vertaald - zijn in de bloemlezing Dit is het leven dat verder zal gaan verschenen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 162

De laatste bloem in de herfst

Ik ben de laatste bloem in de herfst. Ik werd gewiegd in de wieg van de zomer, ik werd op wacht gezet tegen de wind uit het noorden, rode vlammen sloegen uit op mijn witte wang. Ik ben de laatste bloem in de herfst. Ik ben het jongste zaadje van de lente die dood is, het is gemakkelijk om als laatste te sterven: ik heb het meer gezien, zo sprookjesachtig en blauw, ik heb het hart horen kloppen van de laatste zomer, mijn kelk bevat geen ander zaad dan dat van de dood.

Ik ben de laatste bloem in de herfst. Ik heb de diepe sterrewerelden van de herfst gezien, ik heb licht aanschouwd van verre warme haarden, het is gemakkelijk om dezelfde weg te gaan, ik zal de poorten van de dood sluiten. Ik ben de laatste bloem in de herfst.

Höstens sista blomma

Jag är höstens sista blomma. Jag blev vaggad uti sommarens vagga, jag blev ställd på vakt mot nordens vind, röda flammor slogo ut på min vita kind. Jag är höstens sista blomma. Jag är den döda vårens yngsta frö, det är så lätt att som den sista dö: Jag är höstens sista blomma. Jag har sett höstens djupa stjärnevärldar, jag skådat ljus från fjärran varma härdar, det är så lätt att följa samma väg, jag skall stänga dödens portar. Jag är höstens sista blomma.

De wachtende ziel

Ik ben alleen onder de bomen bij het meer, ik leef in vriendschap met de oude dennen op de oever en in geheime verstandhouding met al de jonge lijsterbessen. Alleen lig ik daar en wacht, geen mens heb ik voorbij zien gaan. Grote bloemen zien op mij neer vanaf hun hoge stengels, bittere slingerplanten kruipen in mijn schoot, ik heb maar één naam voor alles, en die is liefde.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Den väntande själen

Jag är allena bland träden vid sjön, jag lever i vänskap med strandens gamla granar och i hemligt samförstånd med alla unga rönnar. Allena ligger jag och väntar, ingen människa har jag sett gå förbi. Stora blommor blicka ned på mig från höga stjälkar, bittra slingerväxter krypa i min famn, jag har ett enda namn för allt, och det är kärlek.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 163

De lage oever

De lichte vogels hoog in de lucht vliegen niet voor mij, maar de zware stenen op de lage oever rusten daar voor mij. Lang lag ik aan de voet van de duistere berg en luisterde naar de bevelen van de wind in de sterke takken van de spar. Hier lig ik op mijn buik en kijk recht voor mij uit: hier is alles vreemd en wekt geen herinnering, mijn gedachten werden niet geboren op deze plek; hier is de lucht rauw en de steen glad, hier is alles dood en wekt geen vreugde, behalve de vernielde fluit die de lente achterliet op 't strand.

Den låga stranden

De lätta fåglarna högt uppe i luften flyga ej för mig, men de tunga stenarna på den låga stranden vila för mig. Länge låg jag vid det dystra bergets fötter och lyssnade till vindens kommando i furans starka gren. Här ligger jag på buken och blickar rakt framför mig här är allting främmande och väcker inga minnen, mina tankar blevo icke födda på detta ställe; här är luften rå och stenarna hala, här är allting dött och väcker ingen munterhet, utom den söndriga flöjten våren lämnat på stranden.

Aankomst in Hades

Ziehier de oever van de eeuwigheid, hier bruist de rivier voorbij, en speelt de dood in de struiken zijn zelfde eentonige melodie.

Dood, waarom ben je verstomd? Wij zijn van heel ver gekomen en hongeren ernaar te luisteren, wij hebben nooit een min gehad die heeft kunnen zingen zoals jij.

De krans die mijn hoofd nooit sierde leg ik stil bij je voet. Je zal mij tonen een wonderlijk land waar de palmen heel hoog staan,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 en waar tussen zuilenrijen golven van verlangen slaan.

Ankomst till Hades

Se här är evighetens strand, här brusar strömmen förbi, och döden spelar i bunkarna sin samma entoniga melodi.

Död, varför tystnade du? Vi äro komna långt ifrån och äro hungriga att böra, vi hava aldrig haft en amma som kunnat sjunga såsom du.

Kransen som aldrig smyckat min panna lägger jag tyst till din fot. Du skall visa mig ett onderbart land där palmerna höga stå, och där mellan pelarraderna längtans vågor gå.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 164

Twee gedichten Göran Sonnevi* (Vertaling Lisette Keustermans)

In tweeledige beweging

Er is nog maar weinig tijd, we zullen spoedig sterven Mijn lichaam begint op te lossen, de cellen gehoorzaam aan onbekende genetische factoren Neem een sleutel en draai hem om! Het knarst in het slot Misschien kon ik van mijn lichaam de huid afnemen en spannen tussen de herfsttakken als nieuwe, fantastische bladeren, die ook verdorren, maar blijven hangen als vleermuizen Op een heldere avond in het centrum van Stockholm hoor ik het geluid van de vleermuizen zonder het te begrijpen Zij zijn de nieuwe signalen: er is nog maar verdomd weinig tijd Als we het niet snappen zullen we sterven Geef me de sleutels van mijn lichaamsfuncties dan zal ik alle sloten tegelijk ontsluiten, vernietigen Dat wil ik! In mijn hoofd een tweeledige beweging,

En tvågrenad rörelse

Det är ont om tid, vi kommer snart att dö Min kropp börjar lösas upp, cellerna kontrolleras av okända genetiska faktorer Ta en nyckel och vrid om! Det kärvar i låset Kanske kunde man ta sin kropps hud, spänna den mellan höstgrenarna som nya, fantastiska löv, som också dom vissnar, men hänger kvar som fladdermöss En klar kväll inne i centrum * Göran Sonnevi (geb. 1939) wordt samen met Lars Norén als de belangrijkste dichter van zijn generatie beschouwd. Begonnen als introvert dichter heeft hij zich vanaf 1965 - beïnvloed door Noam Chomsky, zowel de taalkundige als de criticus van het Amerikaanse optreden in Vietnam - ontwikkeld tot een van de meest uitgesproken geëngageerde schrijvers. Vooral met zijn lijvige bundel Det Omöjliga (Het onmogelijke) heeft hij in Zweden een groot publiek bereikt. Een bloemlezing van Sonnevi 's gedichten, getiteld Het onmogelijke en andere gedichten, vertaling Lisette Keustermans en Leo Wilders, verscheen in 1983.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 hör jag fladdermössens ljud utan att förstå Dom är nya signaler om att det är helvetes ont om tid Om vi inte förstår kommer vi att dö

De Tweede Ronde. Jaargang 10 165

een opwaartse stroom, kleur lichtrood, schitterend Mijn hart pompt nieuw bloed naar alle cellen Ze worden af- gebroken, vernietigd De wanden tussen hen verdwijnen Mijn lichaam is opgelost, zuivere energie Het sterke krachtveld tussen ons houdt het bijeen

[Zweeds]

Ge mig nvcklarna till min kropps funktioner så ska jag låsa upp alla låsen samtidigt, förintas Jag vill det! Inne i mitt huvud en tvågrenad rörelse, en ström uppåt, färgen ljust röd, lysande Hjärtat bultar nytt blod till alla celler Dom bryts ner, förintas Väggarna mellan dom försvinner Kroppen är upplöst, ren energi Det starka kraftfältet mellan oss håller den samman

Je schreeuwde me toe en zei Ik bloed, kom hier! ik bloed!

Zou de baby komen? Lig stil houd je helemaal stil

*

Je bent nu opgehouden met bloeden Misschien komt het toch nog in orde?

*

Vanaf het kleed met blauwe motieven voor me blaas ik een wirwar van kleine gedroogde bloemdeeltjes weg die op vergrote spermatozoën lijken

*

Lieveling van me

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Je hebt niet meer gebloed Sinds gisteren

[Zweeds]

Du ropade på mig och sa Jag blöder, kom! jag blöder!

Ska barnet inte komma? Du ska hålla dig alldeles stilla

*

Du har slutat blöda nu Kanske det klarar sig ändå?

*

Från den blåmönstrade duken framför mig blåser jag bort ett myller av små torkade blomdelar som exakt liknar förstorade spermier

*

Du har inte blött nu sedan igår, älskade vän

De Tweede Ronde. Jaargang 10 166

Tegen de dunne vliezen van leven rust nu het scherp van een mes Zal het er doorheendringen?

*

Er zal geen baby komen deze keer

*

Door de deur heen hoorde ik je vragen: kan je zien of het een meisje of een jongen zou zijn geweest!

*

Ik zat naast je en zag je polsslag stilaan zwakker worden Je kreeg een transfusie met bloed dat nog te koud was Ik was bang dat je zou sterven

*

Ik kijk naar je en ik denk: Je bent leeg nu Binnen in je is een holle ruimte waarin jij treurig bent waarin het dode kind eens was

[Zweeds]

Mot de tunna hinnorna för livet vilar nu en knivsegg Ska den tranga igenom? Det blev inget barn den här gången

Genom dörren hörde jag dig fråga: kan man se om det skulle ha blivit en flicka eller en pojke? Jag satt bredvid dig och såg din puls långsamt bli svagare Du fick transfusion med blod som ännu var för kallt Jag var rädd att du skulle dö

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Jag ser på dig och tänker: Du är tom nu Det finns ett hålrum inne i dig som du är ledsen i som det döda barnet sanns inne i

De Tweede Ronde. Jaargang 10 167

Het Esplanadeplan* August Strindberg (Vertaling Mariyet Fenders en Peter Verstegen)

De oude krotten staan dichtopeen, verduisteren 't licht voor elkaar, met staven en koevoeten trekt daarheen een vrolijke jongelingsschaar.

De lucht hangt al vol stof en kaf, want plank en balk breken ze af.

't Hout is vermolmd, zo droog als kruit, het dwarrelt rond met kalk en gruis.

De hakbijl slaat, de koevoet sloopt, geen muur ontgaat de mokerstoot.

De grijper grijpt, de tang omknelt, het dak bezwijkt, de schoorsteen valt.

Esplanadsystemet

Där gamla kåkar stodo tätt och skymde ljuset för varandra, dit sågs en dag med stång och spett en skara ungfolk muntert vandra.

Och snart i sky stod damm och boss då plank och läkt de bröto loss.

Det ruttna trät, så torrt som snus, det virvlar om med kalk och grus.

Och hackan högg och stången bröt

* Achtergrond van Strindbergs ‘Het Esplanadeplan’, uit Dikter på vers och prosa (Gedichten in verzen en proza), 1883, is dat de oude buurten van Stockholm omstreeks deze tijd plaats moesten maken voor nieuwbouw, maar ook voor prestigieuze wegenbouw projecten. Strindberg was over het algemeen het standpunt toegedaan dat het oude voor het nieuwe moest wijken.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 och väggen föll för kraftig stöt.

Och skrapan rev och tången nöp, att taket föll och skorsten stöp.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 168

Ze trekken voort van krot naar krot, en slaan ze stuk voor stuk kapot.

Daar nadert een bejaarde man, ziet verbaasd wat ze allemaal slopen. En blijft staan, hij wordt er treurig van zo door het puin te lopen.

‘Komt hier een mooie nieuwe wijk? Wat wordt er gebouwd, beste man?’ ‘Voor nieuwbouw moet u hier niet zijn! We slopen voor 't Esplanadeplan!’

‘Ach, tijdgeest: er wordt wel afgebroken! Maar opgebouwd niet - Een ramp is dat!’ ‘Om voor meer licht en lucht te slopen, Dat is toch zeker reden zat?’

[Zweeds]

Från kåk till kåk man sig beger, från syll till ås allt brytes ner.

En gammal man går där förbi och ser med häpnad hur man river. Han stannar; tyckes ledsen bli, när bland ruinerna kan kliver.

- ‘Vad skall ni bygga här, min vān? Skall här bli nya Villastaden?’ - ‘Här skall ej byggas upp igen! Hār röjes blott för Esplanaden!’

- ‘Ha! Tidens sed: att riva hus! Men bygga upp? - Det är förskräckligt!’ - ‘Här rivs för att få luft och ljus; Är kanske inte det tillräckligt?’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 169

Vijf gedichten Tomas Tranströmer* (Vertaling J. Bernlef)

Elegie

Ik open de eerste deur. Het is een grote zonverlichte kamer. Een zware auto rijdt op straat voorbij en laat het porselein rinkelen.

Ik open deur nummer twee. Vrienden! Jullie dronken duisternis en werden zichtbaar.

Deur nummer drie. Een smalle hotelkamer. Uitzicht op een steeg. Een lantaarn die glinstert op het asfalt. Schone slakken der ervaring.

Elegi

Jag öppnar den första dörren. Det är ett stort solbelyst rum. En tung bil går förbi på gatan och får porslinet att darra.

Jag öppnar dörr nummer två. Vänner! Ni drack mörkret och blev synliga.

Dörr nummer tre. Ett trångt hotellrum. Utsikt mot en bakgata. En lykta som gnistrar på asfalten. Erfarenheternas vackra slagg.

* Met zijn tien dunne dichtbundels wordt Tomas Tranströmer (geb. 1931) algemeen beschouwd als de belangrijkste Zweedse dichter van vandaag. Zijn poëzie, gekenmerkt door een subtiek gebruik van uiterst zintuiglijke metaforen en gevoel voor mystiek van het alledaagse, is in verschillende talen verschenen. Van de hand van zijn Nederlandse vertaler, J. Bernlef, zijn tot dusver drie bundels van Tranströmers poëzie gepubliceerd: Nachtzicht (1982), Zwarte aanzichten (1985) en 17 gedichten (1987). Het is de bedoeling dat deze bundels door andere gevolgd worden zodat Tranströmers poëzie t.z.t. integraal in het Nederlands - zoals in het Engels reeds het geval is - verkrijgbaar zal zijn.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 170

Decemberavond '72

Hier kom ik, de onzichtbare man, misschien aangesteld door een groot Geheugen om juist nu te leven. En ik rijd voorbij de vergrendelde witte kerk - daarbinnen staat een houten heiligenbeeld glimlachend, hulpeloos, alsof men hem zijn bril heeft afgenomen. Hij is eenzaam. Al het andere is nu, nu, nu. De wet van de zwaartekracht drukt ons overdag op ons werk en 's nachts op ons bed. De oorlog.

Decemberkväll -72

Här kommer jag den osynlige mannen, kanske anställd av ett stort Minne för att leva just nu. Och jag kör förbi den igenbommade vita kyrkan - därinne står ett helgon av trä leende, hjälplös, som om man tagit ifrån honom glasögonen.

Han är ensam. Allt det andra är nu, nu, nu. Tyngdlagen som pressar oss mot arbetet om dagen och mot sängen om natten. Kriget.

Schets in oktober

De sleepboot ziet sproetig van de roest. Wat doet hij hier zo diep in het land? Hij is een zware gedoofde lamp in de koude. Maar de bomen hebben wilde kleuren. Signalen naar het andere strand! Alsof er mensen wilden worden opgehaald.

Op weg naar huis zie ik inktzwammen door het gazon omhoog komen. Zij zijn de naar hulp zoekende vingers van iemand die lang in zichzelf heeft zitten snikken in het donker daar beneden.

Wij behoren de aarde.

Skiss i oktober

Bogserbåten är fräknig av rost. Vad gör den här så långt inne i landet? Den är en tung, slocknad lampa i kylan. Men träden har vilda färger. Signaler till andra stranden! Som om några ville bli hämtade.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 På väg hem ser jag bläcksvamparna skjuta upp genom gräsmattan. De är de hjälpsökande fingrarna på en som snyftat länge för sig själv i mörkret där nere. Vi är jordens.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 171

Het open raam

Op een ochtend stond ik, een verdieping hoger mij te scheren voor het open raam. Zette het scheerapparaat aan. Het begon te spinnen. Het zoemde steeds luider. Het groeide aan tot geraas. Het groeide aan tot een helikopter en een stem - van de piloot - drong door het geraas en schreeuwde: ‘Houd je ogen open! Je ziet dit voor de laatste keer.’ We stegen op. Scheerden over de zomer. Zoveel waar ik van hield, heeft het enig gewicht? Groen met zijn dozijnen dialecten. En vooral het rood in de muren van houten huizen. De torren glansden in de mest, in de zon. Kelders met wortel en al uitgetrokken zeilden door de lucht. Activiteit. De drukpersen kropen voort. Op dit moment waren de mensen de enigen die zich stilhielden. Zij namen een minuut stilte in acht. En vooral de doden op de dorpskerkhoven waren stil zoals men poseerde voor een foto uit de kindertijd van de camera. Vlieg laag! Ik wist niet waar mijn hoofd te wenden - mijn gezichtsveld gedeeld als dat van een paard.

[Zweeds]

Jag stod och rakade mig en morgon framför det öppna fönstret en trappa upp. Knäppte igång rakapparaten. Den började spinna. Den surrade starkare och starkare. Växte till ett dån. Växte till en helikopter och en röst - pilotens - trängde fram genom dånet, skrek: ‘Håll ögonen öppna! Du ser det för sista gången.’ Vi lyfte. Flög lågt över sommaren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Så mycket jag tyckte om, har det nån tyngd? Dussintals dialekter av grönt. Och särskilt det röda i trähusväggarna. Skalbaggarna blänkte i dyngan, i solen. Källare som dragits upp med rötterna kom genom luften. Verksamhet. Tryckpressarna krälade. Just nu var människorna de enda som var stilla. De höll en tyst minut. Och särskilt de döda på lantkyrkogården var stilla som när man satt för en bild i kamerans barndom. Flyg lågt! Jag visste inte vart jag vände mitt huvud - med delat synfält som en häst.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 172

Aan vrienden achter een grens

I

Ik schreef jullie mondjesmaat. Maar wat ik niet kon schrijven zwol en zwol als een ouderwets luchtschip en gleed tenslotte door de nachtelijke hemel heen.

II

Nu ligt de brief bij de censor. Hij ontsteekt zijn lamp. In het schijnsel vliegen mijn woorden als apen tegen een traliehek omhoog rukken eraan, stoppen ermee en laten hun tanden zien!

III

Lees tussen de regels. Wij zullen elkaar over 200 jaar ontmoeten als in de hotelmuren de microfoons vergeten zijn en eindelijk mogen slapen, trilobieten worden.

Till vänner bakom en gräns

I

Jag skrev så kargt till er. Men det jag inte fick skriva svällde och svällde som ett gammaldags luftskepp och gled bort till sist genom natthimlen.

II

Nu är brevet hos censorn. Han tänder sin lampa. I skenet flyger mina ord upp som apor på ett galler ruskar till, blir still, och visar tänderna!

III

Läs mellan raderna. Vi ska träffas om 200 år då mikrofonerna i hotellets väggar är glömda och äntligen får sova, bli ortoceratiter.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 173

Rondvraag

De Tweede Ronde. Jaargang 10 174

Vier preken Tage Danielsson* (Vertaling Mariyet Fenders)

Anticonceptiezondag

Tekst van de dag: De paus van Rome houdt niet van anticonceptiemiddelen. Daarom zijn er in Italië teveel kinderen.

De gelovigen zingen: Had Hamlets ma een pessarium bezeten, dan was het drama nooit geschreven. Hoe kun je het antwoord tevoren weten: aan wat voor persoon schenk je het leven? Had Reve's moeder de pil gegeten, dan was er nu misschien geen Gerard Reve.

Preek: Beminde kinderen! Gij zijt met te velen!

Onlangs ontmoette ik op straat een vertwijfelde vrouw die tot mij kwam en zei: ‘Hoe moet ik handelen? Wat moet ik beginnen? Elke keer dat ik een pil doorslik word ik geplaagd door de griezelige gedachte dat ik misschien een Nobelprijswinnaar verdelg of mijn land van een minister-president beroof. Ach, het benauwt mij zo!’ Wat moest ik deze vrouw ten antwoord geven? Moest ik haar antwoorden dat ze haar pil niet in moest nemen? Maar stel dat het de aanstaande moeder van een Djengis Khan of een massamoordenaar als Landru was die het me gevraagd had? Was de wereld er slechter op geworden als de moeder in dat geval haar pil had geslikt? Of moest ik haar ten antwoord geven: ‘Neem uw pil, vrouw!’ Wie

* Tage Danielsson (1928-1985) heeft in eigen land bekendheid gekregen als schrijver van een reeks humoristische boeken (vaak persiflerende pastiches), als filmmaker, maar vooral als cabaretier. Samen met Hasse Alfredsson vormde hij een links-geëngageerd duo, enigszins vergelijkbaar met Koot en Bie. De hier afgedrukte preken zijn afkomstig uit de bundel Postilla (1965), een boek dat werd uitgebracht met een zo bevlekt en versleten omslag, dat de koper dacht een wel zeer tweedehands exemplaar te hebben gekregen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 175 ben ik dat ik zo kan spreken? Misschien had de vrouw wel gelijk. Misschien zou ze het leven geschonken hebben aan een genie dat juist het probleem waar de tekst van de dag over gaat, het probleem van de overbevolking op aarde, had kunnen oplossen! En wat had ik dan zelf moeten beginnen? Nee, het is waarlijk geen lichte taak om een mens in deze situatie te raden. En zij die een antwoord bij de hand hebben, zij die het zonder meer als zondig beschouwen om zich van het aanmaken van kinderen te onthouden, hebben zij aan de consequenties gedacht? Hebben zij er wel aan gedacht dat deze vrouw, als zij hun leer voor haar predikten, onafgebroken de liefde zou moeten bedrijven, want elk moment dat zij zich niet aan seksueel verkeer overgeeft, beneemt zij immers een massa mensen het leven! Nee, het is waarlijk geen lichte taak. En dan spreken wij hier alleen nog maar over een afzonderlijk geval, een afzonderlijke, verdoolde vrouw in onze tot de nok toe volgepakte wereld. Wanneer wij deze wereld in ogenschouw nemen, zien wij onmiddellijk in dat van elke vrouw afzonderlijk, evenals van alle andere mensen, loyaal en internationaal denken geëist moet worden. Want wanneer het voedsel opraakt, wie voedt dan onze kinderen, als we zelf niet in het verborgene gehamsterd hebben? En hamsteren is lelijk. Moeten wij dan de mensen zeggen dat er hier niet meer kinderen mogen komen? Nee, dat willen wij immers niet. Helemaal leeg moet het hier toch ook niet worden. Moeten we dan kinderen gaan rantsoeneren en in kleine porties toewijzen, bijvoorbeeld twee per echtpaar? Als iedere heer in deze wereld bij zijn eigen dame twee kinderen zou hebben, een jongen en een meisje, zouden er immers altijd even veel mensen op onze aarde zijn, als men ervan uitgaat dat de ouders in een normaal tempo naar de eeuwige jachtvelden geëxpedieerd worden. Dergelijke gedachtenspinsels zijn helaas ijdel. De mens is een broos wezen. Er zullen altijd maatschappijvijandige elementen zijn die zich zowel drie als vier nakomelingen verschaffen. Nee, weg met onze ijdele gedachten! Laten wij in plaats daarvan gezamenlijk naar het woord van de profeet luisteren. Zo spreekt de profeet: ‘Beminde broeders! Vannacht had ik een droom. Voor mij verscheen een visioen, een stem fluisterde in mijn oor: “Er zijn in Sundsvall drie machinebankwerkers, in Stockholm zeshonderd po-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 176 litieagenten en in Gällivare acht timmerlieden nodig.” Ik zag in mijn droom een arbeidsbureau. Vervolgens werd ik wakker. Ik probeerde mijn droom te duiden, en de boodschap ervan stond mij geleidelijk aan kristalhelder voor ogen. Het probeem van de overbevolking op aarde moet overal ter wereld aan de ministeries van arbeid overgelaten worden, dat was de boodschap van de droom voor de mensen. De ministeries van arbeid moeten uitrekenen hoeveel kinderen normaal gesproken in verschillende gebieden horen voor te komen. Vervolgens moeten ze regelmatig het werkelijke kinderbestand in de betreffende gebieden berekenen en lijsten van kindervacatures in de diverse plaatsen opstellen. Via de massamedia zou men dan, precies zoals met de machinebankwerkers in mijn droom, die vacatures bekend moeten maken: twee meisjes in Omsk, een veelbelovend jongetje in Stompetoren, enzovoort. Belangstellende ouders moeten dan sollicitatieformulieren naar het dichtstbijzijnde arbeidsbemiddelingsbureau zenden en diegenen die de beste rapportcijfers voor seksuele voorlichting op school en van eerdere echtgenotes en echtgenoten kunnen overleggen zijn dan de gelukkigen en krijgen toestemming om in de mate die de omstandigheden toelaten kinderen te produceren. Aldus heb ik mijn visioen geduid dat ik in de droom ontvangen heb.’ Zo, mijn kinderen, kunnen wij verder leven, in elk geval sommigen van ons. Zo kunnen wij erop toezien dat er de hele tijd niet te veel en niet te weinig mensen zijn om het voedsel op te eten dat ons ten dienste staat. Zo kunnen wij de ethische problemen met betrekking tot anticonceptiemiddelen oplossen: de overheid beslist en het individu wordt ervan ontheven zich een eigen moraal te moeten aanmeten. Beminde kinderen! Gaat en vermenigvuldigt u en bevolkt de aarde, maar alles met mate!

Geheelonthouderszondag

Tekst van de dag: Uit de mond van kinderen en dronkelappen kan men de waarheid horen. Maar ons kunnen jullie ook wel geloven, hoor!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 177

De gelovigen zingen: Er stijgt een jubelzang op bij de blauwe knoop. Er stijgt net zo'n gezang op uit café De Doop. Wat is goed en wat niet? Niemand heeft toch verdriet? Daarom is het zo'n in-treurig verschil tussen wie half- en wie geheelonthouden wil.

Preek: Het is leuk om nuchter te zijn. Ik herhaal: het is leuk om nuchter te zijn! Horen jullie niet wat ik zeg?! HET IS LEUK OM NUCHTER TE ZIJN!

Er wordt vaak over gesproken hoe mensen in moeilijke situaties niet van de drank af kunnen blijven. Men ontvlucht de werkelijkheid met behulp van de alcohol. Nu vraag ik jullie: Waarom juist alcohol, als men het moeilijk heeft of zich verveelt? Waarom niet liever naar ons verenigingslokaal gegaan om daar te volksdansen en het sinaasappelspel te spelen? De blauwe knoop roept jullie. De blauwe knoop wil juist jullie erbij hebben. De blauwe knoop doet alles om ervoor te zorgen dat jullie je thuis zullen voelen. Onze Clausthaler-flesjes lijken verwarrend veel op gewone bierflesjes, onze spelletjes gaan zo ver in hun opgeschroefde joligheid dat ze nauwelijks van de bedenksels van een dronkelap te onderscheiden zijn, onze polka kan het in al zijn zweterige charme met succes opnemen tegen de kromme bokkesprongen van een aangeschoten universitair medewerker na diens tweede borrel, ja heel ons gedragspatroon doet zo sterk aan het jolige optreden van een dronkeman denken, dat iemand die een geheelonthouderscafé betreedt zonder het bord boven de deur gezien te hebben, zou denken dat hij bij een drinkgelag terecht was gekomen. Waarom komen jullie dan niet bij ons, jullie die drinken? Wij hebben immers alles wat jullie je maar kunt wensen, alleen geen alcohol! Zelfs onze manier van praten lijkt vaak misleidend veel op pure dronkemanspraat. Wij willen immers niets liever dan net zo zijn als jullie! Wij willen ook vrolijk zijn! Kom naar ons toe! Help ons om de moed erin te houden! Toe alsjeblieft! Het is niet zo gemakkelijk zonder een druppel drank.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 178

Stresszondag

Tekst van de dag: We rennen voorlopig rond, denken zullen we later wel.

De gelovigen zingen: Nee, dit liedje is niet zo lang. We hebben geen tijd voor nog meer gezang.

Preek: Beste vrienden! Vrienden! Van rondjakkeren worden we niet gelukkiger. Waar was ik gebleven? O ja, rondjakkeren. We moeten stilstaan en nadenken over wat we tegen elkaar zullen zeggen en vooral wat we tegen elkaar zullen zeggen. Waarom hebben wij zo'n haast? Wat winnen wij daarmee? En dan nog iets: waarom hebben wij zo'n haast? Daar winnen wij toch niets mee. En wat baat het een mens als hij de hele wereld wint maar schade lijdt aan wat wou ik nou ook alweer zeggen. Waarom heb ik het recept niet naar de apotheek gebracht? Neemt u mij niet kwalijk. Wij moeten nadenken. Of heb ik het toch gebracht en de pillen meegekregen? Met rondjakkeren win je helemaal niets. Werd er gebeld? Laten we proberen om even stil te staan. Ben ik met de auto gekomen? Waar heb ik de sleutel neergelegd? Heeft iemand van de gelovigen een autosleutel gevonden? Vrienden! Wij moeten stilstaan én nadenken! Niet weggaan! Denk na! Heeft iemand een autosleutel gezien? Nee! Wacht! Denk na! Is het al afgelopen? Hoe laat is het? Ben ik klaar? Taxi! Taxi!

Goede-smaak-zondag

Tekst van de dag: Over smaak valt niet te twisten. Maar we kunnen het er toch wel over eens zijn dat gruttepap van aangebrande zure melk afschuwelijk smaakt?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 179

De gelovigen zingen: Eet je iets smerigs dat smaakt als de pest, prikkelt dat de smaakpapillen tot protest. Evenzo gaat het, uit de aard der zaak met de geestelijke goede smaak. Handelt of spreekt iemand lomp en gemeen, krimpen de smaakpapillen van je ziel ineen.

Preek: Er stond een man voor zijn smaakrechter, want hij wilde tot de sociëteit toegelaten worden, en men had hem verteld dat hij er zich dan eerst van moest vergewissen dat zijn smaak goed was.

‘Smaakrechter,’ zei de man, ‘ik heb mij voortdurend verder bekwaamd in de moeilijke kunst van de goede smaak. Toen ik jonger was, at ik zulke rampzalige kost als bloedworst en aardappelsoep, maar sinds het mij gelukt is om mijn medemensen flink wat geld afhandig te maken, gebruik ik niets anders dan zeetongfilet Beatrix en kalfsfilet Oscar, crêpes Suzette en meer van zulke voorname gerechten. Zo drink ik nu ook geen pils of gin-tonic meer, zoals in de dagen van mijn onwetendheid, maar meestal een Château Mouton-Rothschild '61 en een klein glaasje chartreuse bij de koffie. Mijn smaak voelt nu een stuk beter, en ik koester de vrome wens dat u hem goed genoeg zult vinden. De smaakrechter antwoordde de man: ‘Dwaas, ga naar buiten in de duisternis waar u thuishoort! Verbeeld u in uw verwaandheid niet dat goede smaak alleen in spijs en drank geopenbaard wordt! Andere en essentiëlere zaken zijn de kenmerken van de goede smaak. Kijk eens naar uw glimmende stropdas met Hawaiimotief! Haal uw handen uit uw broekzakken! Voorwaar ik zeg u: zolang als u na vijf uur 's middags bruine schoenen draagt, bent u niet eens waardig om de veters van mijn zwarte schoenen te strikken. Ga naar buiten in de duisternis om door de menigte beschimpt en bespot te worden, want wij zijn te verfijnd om te beschimpen en te bespotten!’ De man ging weg uit het heldere schijnsel van de kristallen kroonluchters en weende bitter.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 180

Nieuwe goudvondst Drs. P

De ongedwongen etymoloog die ik hier een tijd geleden belichtte (De glans van goud) heeft me bij een recente straatontmoeting wederom veel onderricht gegeven. Ons aller oertaal, het Nederdiets dus, heeft in de loop de aeonen circa 600 000 dialecten (= die al lijkt één) voortgebracht, doorgaans aangeduid als Frans, Hongaars, Urdu, Fries, Japans, Quechua, ABN, Swahili en zo meer. Vanzelfsprekend is die afstamming terug te vinden in aardrijkskundige namen, hetgeen hij kwistig illustreerde. We begonnen dicht bij huis.

IJmuiden: IJ-midden (IJ = A = water) Krommenie: krom ij = krom water Medemblik: middenplek Enkhuizen: aankeerhuizen Hoorn: hoêraon (hoger aan) Den Helder: den heelder (er woonde een beroemde geneesheer) Zaandam: zanddam Monnikendam: monniken plachten vuil te storten op de dam, vandaar Volendam: vuile dam Castricum: kostrijk home Hillegom: heilig home

Parijs: opperhuis (paleis, overigens = paalhuis) Seine: (de) zee inne Toulouse: tolhuis Mulhouse: molenhuis Narbonne: naar binnen (dit slaat op een zeearm) Bordeaux: poorthoek (poort = vaart; denk aan Zandvoort en Santpoort) Napels: nu paleis Sicilië: zeezeillieden Bulgarije: poelkuur (geneeskrachtige baden) Shanghai: China-haven Mexico: maakt zieken Honduras: hoge doorreis Caracas: kerkhuis Chili: chi-lieden (chi = zee) Kozakken: (dik)ke zakken Lappen: lopen (werkwoord) Apachen: (die) afpakken Zoeloes: zo lips (dusdanige lippen) Batavieren: (die) boten varen nomaden: (die) no heem hadden plateau: plathooghoek

Als ik hem weer tegenkom zal ik eens vragen naar de herkomst van wetenschappelijke termen: hypotenusa, osmose, epicentrum, zenith, parallax, aorta... Ik ben op alles voorbereid. Behalve, vermoedelijk, op wat ik dan te horen krijg.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 181

Gezichten en inzichten Henrik Tikkanen (Vertaling Rita Törnqvist)

In het oosten mag je niet zeggen wat je wil en in het westen weet je niet wat je moet zeggen.

Genialiteit is zelf ontdekken wat iedereen kan zien.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 182

Als oorlogen echt gevaarlijk waren hadden de mensen het oorlog voeren allang gestaakt.

De godsdienst is er om het bestaan van de kerk te verklaren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 183

Als het maar een beetje gevaarlijk was met roken op te houden zouden meer mensen het doen.

Een toeristenoord is een plaats die eens het bezoeken waard was.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 184

Het zijn die verdomde buitenlanders die het racisme mee naar Zweden hebben genomen.

Ons huis is zo gehorig dat we aan groepsseks kunnen doen met de buren zonder ze uit te nodigen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 1

[De Tweede Ronde 1989, nummer 2]

Voorwoord

In dit vrije Zomernummer Nederlands proza van Wim de Gelder, Beb Vuyk en L.H. Wiener; in Nederlandse poëzie gedichten van recente medewerkers als Catharina Blaauwendraad, Wim Brands, debutant IJsbrandt Oldenburg, Peter de Visser en Victor Vroomkoning, maar ook werk van vertrouwde namen als Cees van Hoore, Jean Pierre Rawie, L.F. Rosen, Georgine Sanders, Leo Vroman en Klaas de Wit. Vertaalde poëzie, zeer prominent aanwezig in dit nummer, is verdeeld in vier blokken: Engels (Anne Bradstreet, Emily Dickinson, Theodore Roethke) Italiaans (Leopardi, Ciro di Pers), Russisch (Achmatova, Annenski, Balmont, Irina Grivnina, Zinaida Hippius, Lermontov, Majakovski (lange fragmenten uit twee van zijn epische gedichten), Pasternak, Poesjkin, Ratoesjinskaja, Tsjetajeva) en Spaans (Celaya, Machado, Muñárriz, Neruda, Prados en Lope de Vega). Bovendien komen in Essay nog tien vertaalde gedichten aan de orde, terwijl Marko Fondse in die rubriek zijn Majakovski-project van commentaar voorziet. In Light Verse figureert Heine met een vertaling van zijn beroemde lange gedicht ‘Disputation’, en Rondvraag bevat naast vergelijkingen van Homerus en een nieuwe sonnetvorm van Drs. P proza van Majakovski. Maar het klapstuk van de rubriek wordt gevormd door twee vroege prozateksten en een gedicht van Nabokov, rond 1923 in het Engels geschreven, in Nederland ontdekt (en bibliofiel uitgegeven), en voor dit nummer vertaald. Vertaald proza tenslotte is niet omvangrijk, maar wel bijzonder: een diep religieus fragment uit Salman Rushdies ‘Duivelsverzen’.

Redactie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 2

Nederlands proza

De Tweede Ronde. Jaargang 10 3

Dwaalgast Wim de Gelder

Aan het einde van de straat sla ik rechtsaf, richting rondweg. Het stoplicht voor de fietsers staat op groen maar we wachten tot het weer rood is, dan kan Esther op het knopje drukken. Als deze handeling het gewenste resultaat heeft opgeleverd, steken we over en kunnen we beginnen. Tweede helft oktober: heldere lucht, zonnig, fris en in dat alles het verraderlijke van gedachten aan het voorjaar, terwijl het straks koud zal zijn en zonder overgang donker. Het is bijna vijf uur, het moment dat een dag begint dood te lopen. De kuil van de dag, was dat het niet? Esther heeft hier uren op moeten wachten. Ze zit voor me in het kinderzitje te praten zonder dat ik antwoord hoef te geven. Hoewel ze erg tenger is, zit ze daar niet echt gemakkelijk meer met haar ruim drie jaar, maar als ze achterop zit kan ze niets zien. Bij de boerderij ‘Repos Ailleurs’ gaan we linksaf. Aan beide kanten van de weg staan meidoorns, die pas volgend jaar weer zullen bloeien. Voorbij de meidoorns is er alleen nog maar bouwland, leeg en zwart voor de winter. Ik kijk naar de lucht: er drijven enkele wolkenslierten langs, de zon staat al tamelijk laag, een zwerm vogels vliegt er naartoe alsof daar een opening te vinden is. Ik stoot Esther aan: ‘Trekvogels’. Ze schudt het hoofd en zegt: ‘Dat zijn dwaalgasten.’ Ze zegt het met zo'n zekerheid dat ik haar eigenlijk niet durf te vragen hoe ze dat zo zeker weet. Ik zou haar beledigen, en ook haar moeder. Toch zeg ik: ‘Dit zijn geen dwaalgasten, dit zijn gewoon trekvogels. Echt waar.’ ‘Maar mama zei...’ ‘Ik denk dat mama zich heeft vergist. Het zijn gewoon trekvogels.’ Ze knikt instemmend. Het blijft voor mij onvoorstelbaar: dat ze zonder meer overtuigd is van mijn gelijk. ‘Ik heb eens gezien dat een vogel in de lucht plotseling bleef staan,’ zeg ik, ‘dat hij met zijn vleugels tegen zijn kop sloeg en toen terugvloog omdat hij iets vergeten was.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 4

‘Hm,’ zegt Esther. Het is duidelijk dat zij enige waarschijnlijkheid op prijs stelt. Ik aai haar over het hoofd. Weet zij veel.

Mijn benen beginnen loom te worden, alsof ze in een deken gewikkeld zijn en bij elke beweging vaster komen te zitten. Ik wil stoppen, aan de kant van de weg zitten of een eindje lopen tot het over is. ‘We stoppen even,’ zeg ik en ik rem. Esther wil weten waarom. Ik zoek een verklaring. ‘We zochten vroeger altijd kikkerdril. Dat stopten we in een potje en dan namen we het mee naar huis; na een tijdje veranderde het in kleine visjes en die werden dan kikkers.’ Esther kijkt wat ongelovig, maar welke reden heeft ze om te twijfelen? ‘Soms,’ zeg ik. ‘Meestal gebeurde het niet dat er kikkers uit kwamen.’ Intussen heb ik haar uit het zitje getild. We zoeken de sloot af maar vinden niets. Onder het lopen wrijf ik me over mijn benen; het helpt niet. Ik ga op mijn hurken zitten, Esther blijft naast me staan en leunt op mijn schouder. We kijken naar het lege land. ‘Mag ik een pepermuntje?’ vraagt ze. ‘Ik heb geen pepermunt bij me.’ ‘Maar ik wil het zo graag.’ Ze voelt in mijn zakken en haalt een spuitbus te voorschijn, die ik op school van een leerling heb afgenomen. Pinox '87. Evil Scan Beijum. ‘Wat is dat?’ vraagt Esther. ‘Een spuitbus. Daar kun je mee schrijven.’ ‘Laat eens zien.’ ‘Het kan alleen op muren,’ zeg ik, ‘er zijn hier geen muren.’ Ik wijs naar de rij bomen in de verte. ‘Ik had een oom,’ zeg ik, ‘die was boerenknecht in Canada. Hij heeft me eens verteld dat de akkers daar zo groot waren dat hij nooit wist of hij 's avonds wel terug zou komen als hij het land moest ploegen. Daar stonden geen bomen, je kon het eind niet zien. Hij was bang dat hij bij de rand van de wereld zou komen en er dan af zou vallen. Ik wist nooit of ik dat moest geloven. Wat denk jij?’ ‘Wat is Canada?’ vraagt Esther. Ik probeer het haar duidelijk te maken. ‘Dan zette hij toch bomen neer?’ ‘Ik weet het niet. Hij was maar een knecht, het land was niet van hem.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 5

‘Dan kon die boer het toch doen?’ ‘Misschien heeft hij het wel gedaan, later toen mijn oom er niet meer werkte.’ Het is anders. De oom was mijn broer en ikzelf was het die angst had voor het eindeloze van het land. Ben je niet bang dat je van de wereld afvalt? Wanneer kom je weer thuis? Het waren mijn eigen vragen. Het komt wel goed, zei mijn broer. Hij is overleden na een auto-ongeluk. Terwijl hij met vader onderweg was, is hun auto op een linksafslaande tegenligger in gereden. Vader had in de verfrommelde auto klem gezeten. Omstanders hadden mijn broer tegen een boom gezet en geprobeerd vader te bevrijden, maar hij moest uitgezaagd worden. In het ziekenhuis bleek dat hij slechts oppervlaktewonden had. Drie kwartier na het ongeluk zat mijn broer nog steeds tegen die boom. Iemand had hem een deken omgeslagen. Hij overleed aan inwendige bloedingen. De man die het ongeluk veroorzaakt had is bij ons thuis geweest. Hij kon alleen maar zeggen dat hij die auto niet had zien aankomen. Mijn moeder, die zich in Canada nooit had thuis gevoeld, wilde er na deze gebeurtenis niet meer blijven wonen en we zijn naar Nederland teruggekeerd. Elk jaar ontvangen mijn ouders in de week van het ongeluk een brief met de regel: I became what I looked at - that dead body. Ze reageren er niet meer op. Ikzelf was iemand kwijtgeraakt die had gezegd dat het wel goed kwam. Ik wist dat ik nu geen angst meer hoefde te hebben voor het oneindige land. Ik werd bang voor de ruimte waar ik me bevond, en voor de zon die iemand kon verblinden. Ik sta op en loop naar de fiets. ‘Papa, kijk eens.’ Esther staat met de armen gespreid en het gezicht naar de grond. ‘Nu ben je net een vogel,’ zeg ik. ‘Nee, dat niet. Daar!’ Ze maakt met haar hoofd een beweging naar iets wat voor haar ligt, maar ik zie niets bijzonders. ‘Wat dan?’ vraag ik. ‘Een kruis.’ Dan zie ik wat ze bedoelt. De zon, die laag achter haar staat, zorgt voor een lange schaduw in de vorm van een kruis. Ik heb in een tijdschrift eens een foto van zo'n kruis gezien; toen werd de schaduw gevormd door een ANWB-wegwijzer. Wat me opeens ontroert is de manier waarop ze haar rechtervoet

De Tweede Ronde. Jaargang 10 6 houdt: een beetje naar binnen gedraaid, met de neus van haar schoen in de grond. Zo stond ik vroeger ook wel, op die manier kon je voelen dat je voeten had. Het is een van de dingen die ik al voorgoed vergeten was en die ik nu terugzie bij mijn dochtertje, zoals ook het liggen lezen op de buik en het prikken met een vork in het tafellaken, het eindeloos rondjes lopen om een stoel en het met je voorhoofd duwen tegen de rand van de deur; en natuurlijk het wegmaken van jezelf door een hand voor je ogen te doen. Voor mij als klein kind was het leven van mijn ouders een stomme film waarin alles schokkerig snel en woordenloos plaatsvond en waarvan ik me alleen de hoofdlijnen kan herinneren. Maar het leven van mijn dochtertje is bij herhaling mijn eigen leven in slow-motion. Ik kijk op mijn horloge en zeg: ‘We gaan. We zijn nog lang niet thuis en we hebben mama beloofd dat we niet te lang weg zouden blijven. We kunnen haar niet laten wachten met het eten.’ Als we weer rijden, zie ik dat de dop van de fietsbel er niet meer is. Ik probeer me te herinneren of ik het ding wel gezien heb voordat we stopten, maar ik weet het niet meer. ‘Heb je aan de bel gedraaid?’ vraag ik. ‘Nee,’ zegt Esther. ‘Was hij er nog toen we van huis gingen of was hij toen al weg?’ ‘Ja.’ Wat bedoelt ze? Ik had mijn vraag anders moeten stellen. Toch laat ik het er maar bij. Bij de eerstvolgende kruising sla ik rechtsaf. Op deze weg moet ik een paar kilometer doorrijden totdat we bij een elektriciteitsgebouwtje komen, dan nog een keer rechtsaf terug naar de rondweg. Het duurt nog zeker een half uur voordat we thuis zijn. De zon schijnt nu recht in mijn gezicht; hij verblindt me, niet door de kracht van de stralen maar doordat hij te laag staat, op ooghoogte. Het is nu ook duidelijk te merken dat er wind is, ik moet stevig doortrappen om het tempo erin te houden, maar misschien verdwijnt daardoor juist het vermoeide gevoel in mijn benen.

Een eind verderop ligt, half in de sloot gezakt, een dode hond. Het dier, vaal met donkere vlekken, is te goed zichtbaar om er zomaar langs te kunnen fietsen. Ik wijs: ‘Een hond.’ ‘Ach, dood,’ zegt Esther. Ze legt een hand op mijn arm. ‘Hoe kan dat, papa?’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 7

‘Ik weet het niet,’ zeg ik, ‘misschien was hij wel oud.’ ‘Maar hoe komt hij dan in de sloot?’ Ik zet aan om mijn snelheid te verhogen. Als ik geluk heb komen we al pratend voorbij het dier. Misschien dat Esther nog wat achterom kijkt, maar daar kan het bij blijven. Een hond is geen konijntje dat je meeneemt om achter in de tuin te begraven. ‘Hoe komt hij in de sloot, papa?’ ‘Ik denk dat hij niet verder kon.’ Maar als we er bijna zijn, zie ik opeens dat het geen hond is maar een lege plastic zak, kunstmest of zoiets. In spiegelschrift is ...IMDNI... te lezen, de rest is onzichtbaar door kleigrond en droog gras. Ik let op Esther. ‘Zie je het?’ vraag ik. ‘Het is geen hond?’ ‘Nee, het is een plastic zak.’ ‘Maar daar was het een hond,’ zegt ze. Ze kijkt langs me heen naar achteren, alsof ze zich daarmee een aantal meters terug kan plaatsen. ‘Nu niet meer,’ zeg ik. ‘Als we weer daar zijn?’ Ze schijnt te twijfelen, maar heeft zich al zo ver mogelijk omgedraaid. Ik geef haar haar zin en rijd een eind terug. ‘Zie je wel,’ verzucht ze, wanneer we weer de goede kant op staan. ‘Ik dacht al.’ Houdt ze me voor de gek? Ik kan het niet geloven. En als we voor de tweede keer bij het dier komen, is ze echt teleurgesteld. Tijdens mijn studie heb ik wel eens kinderen getest. De flessenproef bijvoorbeeld: je had twee flessen van verschillende hoogte en doorsnee, in allebei deed je goed zichtbaar dezelfde hoeveelheid water; het water stond in de smalle fles zeker vijf centimeter hoger dan in de brede en het kind moest aangeven in welke fles het meeste water stond. Alle kinderen maakten een beoordelingsfout. Esther lijkt de hond alweer vergeten te zijn. Ze praat wat voor zichzelf over de stilte hier op het krijsen van een paar meeuwen na, over koeien die op stal gaan 's winters omdat ze geen dikke vacht hebben zoals schapen, en dan ook over kikkers die eerst visjes waren. Maar dan drukt ze haar vuisten tegen haar ogen en ze zegt dat de zon zo fel is. Ik antwoord dat ze maar naar beneden moet kijken. Dan zeggen we niets meer.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 8

Het is avond, ik ben ziek en lig in het tweepersoonsbed van mijn vader en moeder. De linnenkast staat aan het voeteneind. Daarboven komt de zon op, snel toenemend in kracht komt hij recht op mij af. En de kamer wordt een kijkdoos waar ik niet meer uit kan. Ik sla de handen voor mijn ogen, omdat het licht zo fel is dat ik bang ben om blind te worden. Met mijn vuisten druk ik mijn ogen dicht, maar de zon gaat er dwars doorheen en brandt door aan de binnenkant van mijn oogleden. Hij wordt razendsnel groter, terwijl de ruimte binnenin zo klein wordt dat mijn ogen haast uit elkaar springen. Dan kan ik alleen nog maar schreeuwen en wachten tot mijn moeder het licht aandoet en een glas water brengt. Ik krijg een nat washandje op mijn voorhoofd en er mag een schemerlampje blijven branden. Het helpt een tijdje, maar als ik voorzichtig boven de linnenkast kijk, zie ik dat de zon opnieuw opgaat, klein nog en ver weg. Ik moet er niet naar kijken, denk ik, en ik pak een boek om mijn aandacht op iets anders te kunnen richten. Het lukt niet. Elke keer als ik over de rand van het boek kijk, is de zon groter geworden. Koortsachtig lees ik verder, maar mijn ogen worden onweerstaanbaar naar de kast getrokken. Ik wil niet nog een keer roepen. Mijn ogen strak openhouden en hem recht aankijken, daar begin ik mee. Ik kijk totdat mijn ogen ervan beginnen te tranen, terwijl ik mijn vingers in het laken heb geklauwd, zoveel inspanning kost het. Maar het gaat: boven mijn knieën blijft de zon staan. Heel langzaam knijp ik mijn ogen dicht en ik probeer hem op die manier voor me uit te duwen. Van mijn knieën terug naar de achterkant van het bed, dan omhoog tegen de kast op; eerst naar de koperen bloem van de deurknop, vervolgens via de struiken van het houtsnijwerk naar de rand. Het moet allemaal uiterst voorzichtig gebeuren, want als ik het te snel doe zal de zon verspringen en weer in mijn ogen terechtkomen, dat is wel zeker, en ik kan het niet opbrengen om het een tweede keer te proberen. Ik voel mijn lichaam niet meer, ik kan alleen nog maar een gedachtengang maken. Nu over de rand. De hele kamer beweegt mee met deze laatste inspanning; het ding rolt de kast op en blijft buiten mijn gezichtsveld. Precies op het moment dat ik mijn ogen helemaal dicht heb. Zou Esther 's nachts dromen? Soms staat ze midden in de nacht voor ons bed en als we haar vragen wat er is, zegt ze dat ze heeft gedroomd, maar op de vraag waarover antwoordt ze altijd: over de slaap. Toch is ze nog nooit bang geweest om weer te gaan slapen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 9

We naderen de kruising waar we rechtsaf moeten. Een paar meter van de weg staat het elektriciteitsgebouwtje. Ik kan me nooit voorstellen dat zich daar iets belangrijks in bevindt. Ik zie slechts een lege ruimte voor me achter zo'n grijze deur met bliksemschicht en de woorden: Aanplakken verboden. Overbodig, dit laatste, langs deze weg waar vrijwel geen mens komt. Opeens zegt Esther: ‘Papa, een muur!’ ‘Ja,’ zeg ik. ‘Nou, doe het dan.’ ‘Wat?’ ‘Schrijven met die bus.’ Ik kijk om me heen, er is niemand behalve wij beiden, maar ik voel me op een merkwaardige manier medeplichtig nog voordat ik heb besloten Esther haar zin te geven. Dan zet ik de fiets tegen het gebouwtje en til Esther uit het zitje. We lopen naar de achterkant. Terwijl ik de spuitbus te voorschijn haal, bedenk ik wat ik moet schrijven. Het is hetzelfde probleem dat ik heb als ik in de winkel een nieuwe vulpen probeer. Dan schrijf ik tien keer mijn naam en adres, maar dat is hier uitgesloten. Ik schud en besluit dat het een regel van Achterberg wordt: Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen. Esther klapt verrukt in haar handen. ‘Mag ik ook?’ vraagt ze. We tekenen er twee poppetjes bij: een vader en een kind.

Een wegwijzer geeft aan dat we over twee kilometer thuis zijn. We hebben nu geen last meer van de zon, maar de wind blijft schuin tegen. Toen ik vanochtend na de pauze mijn lokaal binnenkwam, stond er op het bord: ‘Wat ik goed vind, vind ik beter’. Ik had het op kunnen vatten als een grap. Zo was het waarschijnlijk ook bedoeld, een reactie op de boekenlijst voor volgend jaar. Maar ik vond het geen grap, ik denk door die nadrukkelijke aanhalingstekens. Ze vinden me onbetrouwbaar, dacht ik. Het was voor het eerst dat ik zo'n gedachte had over m'n werk. ‘Ik ga niet meer naar beneden kijken,’ zegt Esther. ‘Alles is hetzelfde en het gaat ook niet sneller.’ In de sloot naast de weg buigen riethalmen mee met de wind. Een zwerm meeuwen strijkt neer op het land. ‘Als de zon altijd schijnt, is het nooit donker,’ beweert Esther. ‘Dat is zo,’ zeg ik.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 10

‘Dan word je wel moe.’ Ik hoor het vertrouwde geluid van auto's op de rondweg. Het wordt nu vlug avond. Ik ruik een koude, vochtige lucht; dat is het enige wat overblijft. De omtrekken van flats, fabriekspijpen en kerktorens steken nog nauwelijks af tegen de hemel.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 11

Kerstkeongs* Beb Vuyk

Ik herinner mij niet dat wij op Boeroe last van keongs hadden, maar op Ngawang waren ze een ramp. Onze pisangtuin zag er afzichtelijk uit, de gerafelde vanen neergebogen onder het gewicht van die trossen zware agaatslakken. Toch was dat het ergste niet, van de vruchtentros bleven ze af. Hun vraatzucht concentreerde zich op de jonge scheuten aan de voet van de stam, waaruit na het afsterven van de oude plant nieuwe stammen moesten groeien. Alles wat jong was vraten ze aan, de sla, kool en spinazie op de groentebedden en de lichtgroene, jonge opslag van de maisaanplant. ‘Jij zou een of ander vergif kunnen voorschrijven,’ zei ik tegen Chris. ‘Apothekers zijn geen gifmengers,’ antwoordde ze. ‘Probeer jij maar liever er iets lekker van te maken, dan krijgen ze handelswaarde, dan raken we ze kwijt en jij kunt er nog aan verdienen ook.’ Dat klonk aantrekkelijk genoeg. Chris was de enige van ons die een baan had. Nu bijna alle manlijke apothekers door de Japanners geïnterneerd waren had zij wel tien banen kunnen krijgen. Anne bezat dit atelierhuis met anderhalve hectare grond, een eind van de grote weg af in de sawahs van de dessa Ngawang, twee kilometer van de grens met Soekaboemi gelegen: twee sawahs, een maisveld, moestuin en een grote visvijver. En ik bezat niets dan een rol papiergeld, vijfhonderd gulden in briefjes van vijf en tien, twee kleine jongens en een man in krijgsgevangenschap. Maar alle drie bezaten we de vaste overtuiging dat deze oorlog eerder drie jaar dan drie maanden zou duren. Drie maanden was de vrije vertaling van de ‘sedjagoengan’, de tijd die de mais nodig heeft om te rijpen. Volgens de voorspelling van de Djojobojo, een vorst die in de tweede helft van de 13de eeuw over Kediri heerste, zou er een volk van gele dwergen uit het noorden komen dat ‘sedjagoengan’ - drie maanden - over Java zou heersen. Er waren verschillende versies van dit verhaal in omloop maar de ‘sedjagoengan’ - de tijdsduur - varieerde nooit. Het

* Bij uitgeverij Veen in Utrecht verschijnt dit najaar Beb Vuyks bundel Kampdagboeken, waarin ‘Kerstkeongs’ is opgenomen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 12 onbegrijpelijke was niet dat Indonesiërs en Indo's, toch al snel tot bijgeloof geneigd, maar ook volbloed Nederlanders, zelfs de soort die hun hele diensttijd bij elkaar nog geen vijf kilo rijst had gegeten, ongeacht of ze in God geloofden of nergens in geloofden, in Djojobojo hoop en steun vonden. Het slot van de voorspelling, dat na drie maanden het rijk van Modjopahit heel Java zou veroveren, heb ik wel door Indonesiërs, maar nooit door Nederlanders horen citeren. Zonder die middeleeuwse Javaanse mystiek hadden wij geprobeerd de overlevingsproblematiek rationeel en pragmatisch op te lossen. In een oorlogssituatie is het voedselprobleem het allervoornaamste, daarvan gingen we eensgezind uit. Wij waren met drie volwassenen en twee kinderen van zeven en acht jaar. Maar bovendien had Anne van Midden-Java een echtpaar als bedienden meegebracht en wij hadden Herman, onze Timorese paardenjongen, van Boeroe meegenomen omdat de kinderen zeer vertrouwd met hem waren en zo een deel van de geborgenheid van hun eerste kinderjaren meereisde. Bovendien wilde hij graag naar Java, want hij was zeer flexibel van aard. Ook die drie mensen waren van ons afhankelijk en wij waren voor hen verantwoordelijk. Om al die monden te vullen in tijd van oorlogsramp en hongersnood (die zeker zou komen op dit overbevolkte eiland), moesten we Anne's grond produktief maken. Toen Fernand nog bij ons was leek het niet zo'n probleem. Als planter bezat hij de ervaring met oud en jong gewas en op Boeroe had hij de alang-alangvelden in de hooggelegen riviervlakte van Batoeboi in een vruchtbare tuin herschapen. Chris wist niets van tuinieren, Anne een beetje en ik iets meer. Herman was door Fernand opgeleid in de tijd dat hij niet voor de paarden hoefde te zorgen. Timorezen zijn veehouders en geen landbouwers als de bevolking van Java. Daardoor was zijn deskundigheid beperkt. En Pak Kartono, een Javaan uit het Djokjase, was te deftig om te werken. De twintig jaar dat zijn vrouw bij Anne in dienst was geweest, als naaister eerst, als kokkin nu, had hij de perkoetoets verzorgd, soms hun prachtige bamboekooien met een verfje blauw, rood of groen bijgehouden en 's middags in zijn mooiste sarong en zeer zorgvuldig gevouwen hoofddoek bij de poort op het voorerf wacht gehouden om wat met Chris' witte, Ternataanse papegaai te babbelen. Hij was alleen maar een versiering en de veranderde tijden brachten

De Tweede Ronde. Jaargang 10 13 daarin geen verandering. Mah Kartono, een zachte en lieve vrouw, somber van uiterlijk en somber van ziel, zou dat niet aangedurfd hebben en Anne evenmin. Chris werkte de hele morgen in de apotheek, Anne gaf mijn kinderen les (alle onderwijs aan Europese kinderen was verboden en de scholen waren gesloten). Ik deed de inkopen en regelde de verkoop van groenten en vruchten aan enkele klanten in Soekaboemi en de jongetjes brachten op mijn oude fiets 's middags de bestellingen weg, terwijl Anne en ik Herman hielpen met wieden. Zo was de situatie toen met de eerste kenteringregens de keongs ons schema en onze toekomst in de war stuurden. Waarschijnlijk hadden wij het gevaar te laat onderkend. In iedere tuin kom je wel eens een paar slakken tegen. Maar toen waren ze ineens overal. We hadden de nieuwe composthoop te dicht bij de groentebedden gemaakt. ‘Keongs leggen hun eitjes in rottend blad en ander afval,’ vertelde ons de eierman die in de dessa achter ons huis woonde en met zijn manden iedere morgen op weg naar de pasar het pad langs ons huis nam naar de grote weg. Er zat niets anders op dan met hark en hak de afvalhopen en het dichte gras in de pisangtuinen open te leggen en de keongs te verzamelen en dood te maken. Het was een afschuwelijk werk. We smeten ze kapot tegen de stenen, dan braken ze piepend open in schilfers en slijm. We gooiden ze ongeopend in het vuur, dan piepten ze ook en stonken bovendien. We stortten ze met mandenvol in de visvijvers, dan verdronken ze geluidloos. We verbeeldden ons dat dit de humaanste wijze van verdelging was. Waarschijnlijk maakten we ons dat zelf wijs - wie weet onder welke pijnen een dier sterft? Voor ons was die manier minder weerzinwekkend dan kapotslaan of verbranden. Het keongprobleem hebben we niet kunnen oplossen, we kregen er de tijd niet voor. Wij bepaalden ons leven niet meer zelf. Wij waren de overwonnenen en de overwinnaars beschikten over ons wel en wee (meer wee dan welzijn). Zij stelden ons half december met het grootste deel van de Europese bevolking uit de omstreken van Soekaboemi op transport naar Bandoeng. Zo losten de Japanners ons probleem op. Wij hadden dat niet voorzien, hoewel velen van onze kennissen in Bandoeng en Batavia al naar de kampen hadden moeten verhuizen. Anne en ik hadden gedacht met de aanduiding Belanda Indo (Indische Nederlandse) op ons persoonsbewijs buiten het kamp te

De Tweede Ronde. Jaargang 10 14 blijven. Chris, een totokse, meende dat zij als apotheker onmisbaar was. Op een morgen kregen we officieel bericht, dat we ons de volgende dag om tien uur op het gemeentekantoor moesten melden. In een lange rij trokken we drie dagen later langs de grote weg van Soekaboemi, met koffers en zakken en opgerolde matrassen, twintig kilo per persoon. Vanuit Soekaboemi loopt de spoorweg slechts in twee richtingen. Naar Bandoeng op spoor 1, naar Batavia op spoor 2. We moesten aantreden bij spoor 1, dat betekende richting Bandoeng. Dit keer waren de geruchten juist geweest.

In Bandoeng werd de groep uit Soekaboemi ondergebracht in de ontruimde stadswijk Karaès. Na wat strubbelingen kregen we met ons vijven twee kamers toegewezen in een redelijk huis met redelijke mensen. Hoe wij daar leefden zal ik wel een andere keer vertellen. Dit is een verhaal over keongs en in het Karaèskamp waren geen keongs. We woonden er tot we in de tweede helft van november 1944 alweer met onbekende bestemming op transport werden gesteld en na een dag reizen in Buitenzorg, het kamp Kota Paris, terechtkwamen. In die twee jaar was in het begin langzaam, maar later in toenemende versnelling onze situatie verslechterd. Meer mensen, minder eten, toenemende spanningen, toenemende vervuiling, ziekten: geelzucht, dysenterie en de eerste oedemen door eiwit- en vitaminegebrek. We reisden lichter dan de vorige keer, vele ponden minder lichaamsgewicht en minder bagage, waarvan het zelf dragen ons zwaarder viel. Nu, na tweeëneenhalf jaar, geloofde niemand meer in Djojobojo. Wel in geruchten, van landingen en gevechten bij Soerabaja. En een geheel nieuw gerucht: in het nieuwe kamp zouden we beter eten krijgen. De onbetrouwbaarheid daarvan werd binnen een week duidelijk. In Karaès hadden we het laatste half jaar minder eten gekregen, in Kota Paris werd het weinige veel te weinig. Daar leden we honger. En daar waren ook weer de keongs. Kota Paris lag aan de rand van een diep ravijn. Vanuit de rottende vegetatie op de bodem kropen de slakken omhoog naar de kleine voortuintjes van de kleine huisjes. Weliswaar was het hele kamp omgeven door een drie meter hoge schutting van bilik, grote matten van grof gevlochten bamboe, maar daar kropen ze onderdoor. Ze boden ons niet alleen aanvullende voeding, doch bovendien een nieuwe, ongevaarlijke en nooit verboden stof voor discussie: keongs

De Tweede Ronde. Jaargang 10 15 eten of niet. Daar werd in de rij bij het eten halen luid over geredetwist. De anti-eters, beangstigde zielen vol culinair vooroordeel, kwamen met waarschuwingen die aanzwollen tot gruwelverhalen over dodelijke vergiftigingsgevallen. Dat werd weer tegengesproken door de avontuurlijken, de ondernemenden en de gokkers met het eigen leven, lieden die er zich al aan gewaagd hadden. Chris, Anne en ik praatten onder elkaar de zaak door. Onze voeding bevatte te weinig eiwit, keongs konden dat tekort aanvullen. Chris, die overal relaties had, scharrelde een biologe op die ons zelfs aan de wetenschappelijke naam kon helpen: ‘Achatina fulica’. In het Nederlands wijngaardslak, in het Frans escargot. Ze had in Parijs eens ‘escargots aux épinards’ gegeten. Een verrukkelijk gerecht. Helaas was haar kookkunst omgekeerd evenredig aan haar wetenschappelijke kennis en kon ze ons niet aan het recept helpen. Ik had toevallig een pro-eter ontmoet die mij een snipper keong had laten proeven: taai, verschrikkelijk taai; wel begrijpelijk, de voet bevatte uitsluitend spier. Keongs moesten daarom zeer zorgvuldig bereid worden met ingrediënten die de smaak verbeterden en het vlees verteerbaarder maakten. Het laatste was niet moeilijk. Op ons erf stond een asemboom en het is bekend dat asem (tamarinde) het bindweefsel van vlees aantast. Diezelfde avond ging ik op jacht, zocht ons erf af en het erf van de buren, die tot de anti-eters behoorden. De oogst viel tegen, tien keongs, toch voor een proefgerecht voldoende. Ik borg ze met wat vochtig gras in een pan en bond het deksel dicht met een touwtje. Chris kwam thuis met uienschillen, in de gaarkeuken gestolen. Nou ja, gestolen, weggehaald van de afvalhoop. Ik zocht ze uit, er zaten nog een paar half verrotte sjalotjes tussen die zorgvuldig bijgesneden werden. Wij aten die avond keongsoep, vlak voor het slapen gaan. Het smaakte niet gek, honger maakt niet alleen rauwe bonen zoet, maar ook taaie keongs zacht. In ieder geval was het prettig met een warme, volle maag te gaan slapen. Twee dagen later varieerden we het recept. Anne, die nogal wat van planten en kruiden af wist, had in de tuin een veldje wilde postelein ontdekt en onder het plukken van de jonge uitlopers ook nog wilde gember. Keong-groentesoep met gembersmaak! Helaas begonnen de keongs in ons kamp steeds schaarser te wor-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 16 den, want vele anti's waren naar de pro's overgelopen, waarschijnlijk omdat het nu wel duidelijk was dat je er niet van dood ging.

Enkele dagen voor Kerstmis hadden we een geweldige bof. Er werden vrijwilligers gevraagd om afval naar de vuilstortplaats te brengen. Hoewel het werk met vijftien cent werd betaald, waarvoor je suiker of tandpasta in de kampwinkel kon kopen, was dat baantje niet populair. De meesten schaamden zich om blootsvoets en in verschoten kleren buiten het kamp ‘door die inlanders’ gezien te worden. Ze staken nog gunstig af bij het merendeel van de bevolking, die in vodden liep; de allerarmsten beschikten zelfs daar niet over. Die hadden een versleten slaapmat rond de heupen gebonden. Ik meldde mij voor het werk, ik deed het graag, een uur of wat achter die gehate omheining vandaan zijn gaf mij een gevoel van bevrijding, kortstondig maar met een dagenlange nawerking. We reden de wagen, een licht karretje van gaas op twee wielen, over de volle lengte van de stortplaats naar de grens van het ravijn en kiepten daar de inhoud de helling af. Er waren op die plaats duizenden keongs. ‘Ons hele kamp van twaalfhonderd vrouwen en kinderen zou daarvan een week soep hebben kunnen eten,’ dacht ik, voorzichtig mijn blote voeten neerzettend om niet op de keongs te trappen. Links en rechts, voor en achter mij enorm grote keongs. Met een ruk trok ik mijn hoofddoek los en begon ze op te rapen. Toen ik de doek dichtbond had ik zeker drie of vier kilo. De anderen waren al op de terugweg. Een politieman wenkte mij om me aan te sluiten. ‘Waarom verzamelt u die?’ vroeg hij. ‘Om soep te koken.’ ‘Eet u keongs?’ zei hij langzaam en duidelijk met afschuw. ‘Haram, onrein,’ zei hij nog. ‘Lapar, honger,’ antwoordde ik hem en sloot mij aan bij de anderen die duidelijk tot de anti's behoorden. Het waren nog jonge kinderen, maar ik herkende in hun ogen de superieur afkeurende blik van hun bevooroordeelde moeders. Die avond slachtte ik de helft van de slakken en deed de andere over in een kapotte mand die in de gemeenschappelijke keuken stond. Een anti-vrouw protesteerde tegen de ‘vieze’ beesten en ik zette de mand toen maar in onze kamer. Hoewel ik het deksel goed dichtgebonden had ontsnapten er die nacht een paar. De volgende

De Tweede Ronde. Jaargang 10 17 morgen ontdekten we dat ze hun slijmerige spoor over onze kleren hadden getrokken, want we leefden daar zeer laag bij de grond. In het Kota Paris-kamp waren geen stoelen of kasten, alleen een koffer als tafel en matrassen om op te slapen op de tegelvloer. We hadden de keongs levend willen bewaren voor ons kerstmaal, maar nu was het duidelijk dat wij ze niet langer in de kamer konden houden. Er zat niets anders op dan ze nu te slachten en op te eten, in het warme Kota Paris zouden ze gekookt binnen een dag bederven. Bewaren tot Kerstmis was er niet bij. Chris, die uit was gegaan om een vriendin die ze op kerst-keongs had uitgenodigd af te zeggen, kwam met een konijnehok terug. Dat had bij haar op het erf gestaan. We vulden het met nat gras en borgen de slakken er in op. Daaruit konden ze niet ontsnappen. We zetten het hok in de zijtuin onder het open raam van onze kamer.

De morgen van eerste kerstdag was ik vroeg op; wie behoefte had aan privacy moest vroeg opstaan. Het hele kamp sliep nog, alleen uit de gaarkeuken klonk geluid van stemmen. Drie jonge meisjes maakten de vuren aan om het theewater te koken. Zij waren erg vrolijk en luidruchtig. Van de hele kampbevolking waren de werksters in de gaarkeuken er het best aan toe. Hun armen hingen nog niet in vellen. Zij bezaten nog een huid met vlees eronder. Ik ging naar ze toe en wenste goedemorgen. Ze keken mij achterdochtig aan; gaarkeukenhelpsters hielden niet van pottekijkers. ‘Het is koud vanmorgen,’ zei ik. ‘Mag ik even bij jullie vuur zitten?’ Ze knikten alleen maar en begonnen de grote pannen met water te vullen. Ik maakte me zo klein mogelijk en zei niets meer. In de kille morgen was het vuurtje prettig warm. Nevels trokken als witte rook op uit het ravijn en dreven naar het oosten, waar de zon nog rood was. Ze strooiden thee in het kokende water en doofden toen de vuren. De hete as zou de thee warm houden tot na het ochtendappèl. Een van hen schonk vier mokken vol gloeiend hete thee en bood mij er een aan. Dat was heel ongewoon, in de gaarkeuken werd niets gegeven, alleen maar genomen. Ik dronk met kleine teugjes die vers gezette warme thee en voelde me tevreden en gelukkig. Chris en Anne sliepen nog toen ik thuiskwam. Ik liep om het huis heen langs het keonghok. Daar was iets mee. Het deurtje stond open en er lag gras op de grond. In twee stappen was ik er bij. De keongs

De Tweede Ronde. Jaargang 10 18 waren gestolen! Ik zocht tussen het gras en vond er eentje. Die hield ik in mijn hand en keek er naar en begon hard te schreeuwen. Chris en Anne staken hun hoofden uit het open raam. ‘Gestolen!’ schreeuwde ik woedend. ‘Ze stelen al keongs!’ Ik stond naast het hok met mijn blote voeten in het slijmerige gras. Ik dacht dat ik opnieuw schreeuwde, maar mijn stem sloeg over en ik merkte dat ik huilde. Niet van drift, maar van een plotselinge oncontroleerbare angst. ‘Ze stelen al keongs,’ herhaalde ik, een paar maal stotterend, verbaasd over de bandjir van gevoelens terweeggebracht door een kleine diefstal. Toen - maar waarvandaan - vond ik de bevrijdende woorden: ‘Zover is het nu met ons allen gekomen.’ Anne noch Chris antwoordde, we staarden elkaar alleen maar aan en in hun ogen zag ik de reflex van mijn angst. Met een ruk draaide ik mij om, liep om het huis heen naar de voordeur. We praatten niet over de zwakke plek van angst in onze gepantserde houding, toen niet en ook later niet. We waren al jaren gewend om de problemen van het kampleven rationeel en afstandelijk op te lossen. Daar bleven we ons aan houden tot een Hogere Macht die zich Nippon noemde ons drie maanden later voorgoed scheidde.

Nu, veertig jaar later, zond onze familievriend Bennie, een bioloog, mij een overdrukje uit een bundeltje van een oudere collega, Van der Pijl: Met open oog door stad en land (1950), waarin op ludieke manier de verovering van West-Java door de agaatslakken wordt beschreven en waarin de auteur bekent er kilo's van te hebben gegeten. Terug van een reis naar Indonesië belde Ben mij op met een nog veel mooier verhaal. Indonesië exporteert tegenwoordig keongs naar Frankrijk, in blik en met een Frans etiket: ‘escargots d'Indonesie’.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 19

Schaakprobleem L.H. Wiener

Stelt u zich eens voor, geachte lezer, dat u kunt schaken. U hoeft niet meteen Hans Ree te heten of John van der Wiel of Genna Sosonko; nee, u kunt gewoon blijven heten hoe u heet. Evenmin hoeft uw moeder ooit, zoals de mijne, Jan Timman mat te hebben gezet. U bent een redelijk clubschaker en u speelt sinds kort bij de Zandvoortse Schaakclub. U bevindt zich op een avond in 1964 in het Gemeenschapshuis te Zandvoort en u komt uit voor het tweede team. U bent negentien jaar oud en u koestert nog geen enkele argwaan jegens welke vorm van verenigingsleven ook. Om uw speelsterkte ten opzichte van de andere leden te bepalen heeft men u gedurende de afgelopen paar weken een aantal partijen laten spelen tegen tegenstanders van oplopende sterkte, die u allemaal met gemak heeft verslagen en als bewijs van vertrouwen in uw spel bent u nu geplaatst aan het tweede bord van het tweede team. Zeer komplimenteus, want dat houdt in dat men u een positie toedenkt bij de eerste tien spelers van de club. De zeven andere teamgenoten zijn reeds aan hun partijen begonnen, maar u zit nog te wachten op de komst van uw tegenstander. Vlak voordat de match zou beginnen bent u namelijk even apart genomen door de sekretaris van de club, tevens wedstrijdleider, die u ervan op de hoogte heeft gebracht dat uw tegenstander - vanwege een handicap - liever iets later wilde binnenkomen dan de andere spelers en zo zit u geduldig te wachten, totdat weldra de zwaaideuren door de sekretaris worden opengehouden en er een grote hond de zaal betreedt... Het tikken van zijn nagels op het parket vermengt zich met dat van de klokken. U denkt aanvankelijk aan een misselijke grap, want u bent pas negentien jaar oud en heeft nog weinig mensenkennis, maar als vervolgens aan een lederen crocketpoortje, dat bevestigd zit op een tuig rond de schouders en de rug van de hond, een man naar binnen wordt getrokken die een bril draagt met zwarte glazen, beseft u dat het helemaal niet om een misselijke grap gaat maar integendeel om een doodserieuze zaak.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 20

De sekretaris begeleidt de hond en de zich met stijftastende tred voortbewegende man rechtstreeks naar uw tafeltje toe en hoewel u er absoluut geen zin in heeft is het moment om te weigeren al voorbij voordat u het heeft overwogen en wordt u zonder pardon voorgesteld aan uw tegenstander, die daarbij zijn linkerhand vooruitsteekt, zodat u alleen een pink schudt en in een flits een rechterhand ziet, die mismaakt is en stram en verpakt zit in een zwart lederen foedraal. De sekretaris schuift nu gedienstig een stoel aan en uw tegenstander laat zich zakken. De hond gaat liggen en verdwijnt uit het zicht. Op een gedempte, rustige toon, waaruit u kunt opmaken dat zich feitelijk niets bijzonders voordoet, stelt de sekretaris u ervan in kennis dat u uw zetten hardop moet zeggen alvorens ze te spelen en dat uw opponent zijn zetten eveneens mondeling zal overbrengen maar dat van u wordt verwacht ze voor hem uit te voeren op het bord. En na u beiden daarop nog een ‘prettige partij’ te hebben toegewenst maakt de sekretaris zich ijlings uit de voeten. Van de belendende tafeltjes komt geen enkele reaktie; men zit in diep gepeins verzonken. Er komt geen hoofd omhoog, nergens draait een hoofd zich in uw richting, zodat u begint te vermoeden dat de schaker tegenover u een bekende is. Tenminste, dat is een mogelijkheid. Hij speelt aan het tweede bord. Maar is het niet evengoed mogelijk dat men diep gepeins veinst om lafheid te verhullen? U weet het niet. Wat u wel weet is dat het u als zeer onkies voorkomt om u geheel onvoorbereid en als nieuweling binnen de vereniging met deze situatie te konfronteren. U installeert zich niettemin achter het bord en begint uw tegenspeler wat nauwkeuriger te bestuderen; eerst tersluiks, uit onwennigheid, maar al gauw wat vermeteler als u bedenkt dat zijn aandacht nooit de richting van uw blik kan volgen. Hij draagt een keurig kolbert, een spierwit overhemd en een onberispelijk geknoopte stropdas, maar hij heeft een bleek, smal gezicht met een schilferende huid. Een zwaar gehavende man, al met al. Geen ogen, een lelijke huid en maar één hand. Dan ziet u zijn andere hand en u schrikt bijna. Het is een uiterst sierlijk gevormd ledemaat met lange, slanke, kaarsrechte vingers, verzorgde nagels en een gave huid. Die hand ligt met gesloten vingers naast het bord, krachtig, iets vooruitgeschoven, als een voorwerp, een instrument; ja, u kunt zich haast niet aan de indruk onttrekken: als een wapen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 21

- U heeft wit...? vraagt hij dan. U beaamt het, terwijl uw blik nog steeds op de hand gericht is. Er gaat dreiging uit van die hand... Het eerste bord van de thuisspelende club heeft zwart en u vraagt zich af waarom men het niet zo heeft uitgekiend dat uw tegenstander wit krijgt. Dat is niet gebeurd. Dan begint u zich af te vragen hoe goed hij eigenlijk wel is. Op dat moment haalt hij een doosje uit zijn zak dat hij voor zich op tafel legt. Het blijkt een miniatuurschaakspel te zijn, waarvan de stukken met noppen in gaatjes kunnen worden vastgezet. U volgt met stijgende verbazing de bewegingen van de hand die met razende snelheid de stukken in het gelid zet, wit en zwart gescheiden. - U kunt openen..., hoort u dan. Maar uw nieuwsgierigheid gebiedt u te vragen hoe uw tegenstander zwart en wit uit elkaar kan houden. Hij glimlacht. - Er zitten kleine kenmerken aan de stukken... die kan ik aftasten... dit spel is speciaal voor me gemaakt... ook de lijnen en vakken kan ik zo afvoelen... om me te oriënteren... Geleidelijk, geachte lezer, begint u van uw tegenstander onder de indruk te raken. ‘Vanwege een handicap’ gaat het nogmaals door uw hoofd. Dan denk je toch aan een rolstoel, niet aan blindheid. Iedere andere handicap zou minder belemmerend zijn voor een schaker dan blindheid. Doofheid is zelfs een voordeel. Geen aandachtverlies door schuivende voeten, mondgeluiden, achtergrondgeruis of andere geluidsoverlast. Niets dan een serene rust en het bruin-wit geblokte slagveld en de legers die elkaar geluidloos te lijf gaan. En dan opent u, konventioneel en met zo weinig mogelijk komplikaties, want u weet niet meer wat u van uw tegenstander moet denken, die volkomen bewegingloos achter het bord zit, terwijl alleen zijn ranke vingers als gevoelige tentakels onophoudelijk aan de kleine stukken en het kleine bord raken. En na een gering aantal zetten reeds weet u dat u tegenover een speler zit die niet voor u onder doet en voor wie u zeer op uw hoede moet zijn en al bent u nog jong en nog vol vechtlust en nog vol meedogenloze wreedheid, u voelt dwars door uw killersinstinkt heen een groeiend respekt voor die man tegenover u, die met kalme stem zijn zetten annonceert en elke stelling op het bord via zijn tastende vingers kennelijk kan visualiseren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 22

De partij wordt uitermate komplex en agressief en u vergeet een poos lang het uitzonderlijke van de situatie; bijna werktuiglijk voert u de aangekondigde zetten uit en even werktuiglijk kondigt u uw eigen zetten aan alvorens ze te spelen. De driftig bewegende vingers naast het bord trekken in 't geheel niet meer uw aandacht, die zich nu volledig moet richten op de arena waar uw eigen leven gevaar loopt. En dan, ineens, gebeurt het! Dan doet zich plotseling het ethies dilemma voor dat in een normale partij slechts tot hilariteit zou leiden en gekwalificeerd zou worden als ‘schaakblindheid’. Uw tegenstander kondigt namelijk een zet aan waaruit blijkt dat hij een vol stuk laat in staan, onverdedigd laat. Maar nog veel erger. Een zet waarmee de partij in één slag beslist is. Uw eerste opwelling is: slaan! De partij is binnen! U berekent alles nog eens sekuur, maar die zet is fout. Het is geen stukoffer. Het is een blunder. Blunder? U aarzelt nu, terwijl u tegelijkertijd een stagnatie waarneemt, een kortstondige verlamming, in de voelsprietenaktiviteit naast het bord. Hij weet het nu ook, konkludeert u. Wat moet u doen? Slaan of aanbieden terug te nemen. Het laatste zou misschien wel als een belediging worden opgevat, houdt u zichzelf voor. Bovendien, technies gesproken is het onreglementair. Wat dan? Doorspelen alsof u het niet heeft opgemerkt? Uitgesloten. Dat zou zeker kwetsend zijn. En na enig wikken en wegen, geachte lezer, slaat u. - Ach ja... niet gezien..., prevelt uw tegenstander dan en haalt zijn hand door zijn haar en zucht. En u wint de partij. Maar ik zeg u, geachte lezer, dat u vijfentwintig jaar later, als u vierenveertig jaar oud bent en van geen enkele vereniging meer lid; ik zeg u nu, dat u dan nog steeds last zult hebben van deze overwinning.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 23

Nederlandse poëzie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 24

Twee gedichten Catharina Blaauwendraad

Stom

Nu de kamer kleiner wordt baant zich zonder stemverheffen het verwijt een weg. Dwars door warme as van sigaretten en de glazen die een rond teken op de tafel zetten.

Cirkels worden nooit doorbroken door de lijnen uit te leggen.

Als de rook is opgetrokken weet ik niet meer wat te zeggen.

Zilveren taal

Een man van zilver heeft mij leren kennen. Hij wist mijn wezen in één woord te vatten. Ik moest de waarde van zijn woorden schatten, want hij kon aan mijn kille taal niet wennen.

En uit ons werd een idioom geboren dat onbeheerst en onvolledig bleek. De woorden blijf ik in mijn dromen horen daar ik in dromen dode talen spreek.

Zilveren man en ik zijn niet meer samen. Hij heeft al lang een nieuwe taal geleerd. Ik noem de toekomst bij vergane namen: Niet ik beheers de taal, maar omgekeerd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 25

Twee gedichten Wim Brands

Uil

Ik was een koning blind geboren die bad op dezelfde tak in donker dat de mensen niet kennen.

Mijn amen in de nacht, een schreeuw vol mededogen voor mensenoren te zeker van hun zaak.

Ze wilden het niet horen. Ik was de rover van hun slaap, de lelijke, nutteloze schreeuw om hun huis.

Als een natte handdoek viel ik en kwam terecht aan de staldeur als bijgeloof. Dood heb ik een taak.

De visser

Hij is niet alleen, die man aan de kant. Aan zijn voeten ligt een oude hond. Lome

verlosser in een ruim vel; dier als hij dat liever zwijgt en lacht naar de vlooien

in zijn vacht. Zwanen eten casinowit uit zijn vrije hand. Hij is niet eenzaam, die man

aan de kant. Er loopt een lijn van hem naar de bodem van een andere wereld.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 26

Populieren Maarten Doorman

Populieren van oude kranten gemaakte stijve regenwuivers, hun wintertakken kreukels zonder schaduw, populieren nog eerder geknakt dan omgehakt, op papier alleen levend sluiten ze zonder mee te tellen hoogstens ergens een veldje af na het spelen. Populieren niet in staat zelfs in hun kalme regens nog iets voor te stellen, door de bomen eens bos te zijn.

Maar 's zomers soms langs een kanaal of op een flinke akker in rijen geplant nemen ze je ertussen, krijgen ze klein.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 27

Vier gedichten Cees van Hoore

Zomerhuis

De zomer was ons tweede huis waarvan de groene deuren weken vrolijk piepten in hun hengsels. Blauw was het dak boven dat huis 'n enkel wolkje erin, spierwit. We waren rijkelui. Wie is het toch die die Magritte vandaag bezit? Wat sliep ik diep in 't leven nadat ze hun stemmen dempten op het gazon, toen het gras voor wie ik lief had nog een vloer was, geen plafond.

Vaders mes

Met vaders mes sneed je het gras dat tegen het huis aan groeide. Je schoot uit in de aarde, zag rode druppels lekken op je hemd. De snee, pas later pijnlijk, was er ineens. Als 'n regel die je soms krijgt voor een vers. ‘O, mama mijn handen beginnen te bloeien’.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 28

Weiland

Mieren die ik zou kunnen doden trekken voorbij aan mijn been terwijl ik in dit paradijs lig te min voor iedereen. Vogels nog in het gras verborgen brengen hun buren van mij op de hoogte met hun eerste, zuiverste, gefluit. God is in de wazige dorpen voor de mensen aan het zorgen. Kerken, ga nooit meer uit.

Erfgoed

Mijn vader draagt jasjes en broeken van doden. Soms vloeken ze met elkaar maar nooit hardop of echt boos. Mijn vader verschijnt in een smoking. Hij draagt op zijn schouder andermans roos.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 29

Zomerland Vier gedichten IJsbrandt Oldenburg

Vrouw van de wind

In Zomerland op de camping van Zomerland Strand zon en regen schreed zij tussen de duintjes een fee in een mantel van wind buiten adem was ik

op de camping van Zomerland Strand liep zij tussen de duintjes een parelhoen tussen de tenten een verdwaald parelhoen was ze ze was een parelfee ik was buiten adem

op de camping van Zomerland Strand ging zij voor mij uit passen te kort kwam ik buiten adem stond ik voor de gesloten deur van het onverbiddelijk wasgebouw op Zomerland Strand.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 30

Lichtkasteel

In Zomerland in de weelde van Zomerland Strand lucht en wolken blonken de vogels in het licht

buitelend

in Zomerland keek mijn tent over zee en zij had ook een tent in Zomerland

ik spande een draadje een waslijntje een dode telefoon wij hadden een navelstreng gemeen

een onzichtbaar kasteel bouwden wij een lichtkasteel ik zag het zag zij het? ik wist het.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 31

Venus weergekeerd

In Zomerland in de branding van Zomerland Strand zon en wind sprong zij in de golven in de schuimende branding van Zomerland Strand een snelle gazel was zij zij was een hinde

in de verre en ondiepe branding van Zomerland zeven laagten en zeven banken ver liep zij in de vredige brekers

en verloren op het strand zag ik hoe een golvende rug dalend en rijzend maar dieper en dieper verdween hoger en hoger omhelsde haar de zee

zevenenzeventig rollers ver liep zij tot de machtige onderstroom van onweerstaanbaar gevoelen haar stuitte en eindelijk eindelijk keerde zij om

De Tweede Ronde. Jaargang 10 32 en liep in vastberaden lijn rijzend en dalend maar hoger en hoger op mij toe een bres in de branding sloeg zij aan het water ontstegen haar schouders haar tepels haar taille tenslotte haar schaamte onwillig ontsloot het water haar rennende enkels en trots en teder ontving ik wachtend bij schoeisel en spijkerbroek haar hijgende lijf en in de wind dansend op de waterlijn offerde zij de zon de heldere parels van haar huid.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 33

Stoutmoedig reptiel

In Zomerland in de blonde duinen van Zomerland lucht en aarde speelden je krullen met het licht

onvergetelijk

in Zomerland bij de zwarte dennen in de blonde duinen van Zomerland weet ik een vochtige duinvallei

een vochtige duinvallei waar de stoutmoedige adder zich thuisvoelt

jij als eerste zag de trage kronkeling van de jonge slang

jij en ik wij volgden gespannen zijn lokkende vlucht in de kruipwilg

en ik ik voelde jouw lichte huivering toen zijn gladde lijf onstuitbaar verdween in Gea's schoot.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 34

Vier gedichten Jean Pierre Rawie*

Het vers

Een godsgeschenk, maar die genade heeft je in steeds groter eenzaamheid gestoten. Wie noem je werkelijk je tijdgenoten van de miljoenen tussen wie je leeft?

Een inzicht waar je nooit naar hebt gestreefd heeft je het bitterste geheim ontsloten, en alles krijgt pas glans en ware grootte door de betekenis die jij het geeft.

Ieder gedicht komt uit het duister voort en wordt uit twijfel en gemis geboren. Maar ook al zie je door een spiegel: ooit

komt een aeonenlang verborgen woord volmaakt en stralend uit de nacht naar voren, en wordt het vers dat alles zegt voltooid.

* Dit najaar verschijnt van Jean Pierre Rawie de nieuwe bundel ‘Woelig stof’.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 35

Rook

Wij zitten en roken en praten alsof dit leven niet ons maar een ander betrof,

alsof wat de wereld zo vreselijk maakt, de dood en de liefde, ons beiden niet raakt.

De rook vult de kamer, het regent gestaag, en morgen en gisteren zijn als vandaag.

Wij zitten en roken en zeggen niet veel, wij hebben geen deel aan het grote geheel,

wij hebben geen weet van het reddeloos leed dat eindeloos omgaat op deze planeet.

Wij zien langs het venster de tijd die verglijdt. Men is ons daarbuiten al eeuwenlang kwijt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 36

Bezit

Waar ik mijn hart aan heb verpand in mijn verspild verleden, het ging voorbij, het hield geen stand, het is als zand vergleden.

Ik heb mij steeds het meest gehecht aan sterfelijke zaken, aan dingen die ik nimmer echt tot mijn bezit kon maken.

Maar alles wat zo dierbaar was dat ik het heb verloren, is mij sinds ik het kwijt ben pas voorgoed gaan toebehoren.

Inschrift

Ooit worden wie het leven niet zonder en niet met elkander konden leven getweeën bijgezet.

De tijd voegt ons tezamen onder dezelfde steen, en strengelt onze namen tot één symbool dooreen.

Wat er in al die jaren ook tussenbeide kwam, wij vormen met elkaar een onscheidbaar monogram.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 37

Zes gedichten L.F. Rosen

Poor Yorick

Ik wilde delven zien als aangenaam verpozen - poëtisch tijdverdrijf - en zou terloops de mazen vinden in de wet: vluchtroute uit het grondeloze.

Dat wij maar rimpels zijn in kleren, bij tussenpozen een stolsel van vet, condens op breekbare glazen - 't was mij een al te vage en barokke diagnose die, meende ik, voor haar en been en huid slechts geldt.

Wat wist ik van oorlogsbuit waarop de goden azen, van de verschrikkingen van 't open veld en van de winden die er als betoverd razen?

Amsterdamse School

De zware zondagavondlamp, het licht van geel met wat oranje tegen rood - voorname chinees - purperen capsule die de week nog even buitensloot - o duikboot vooroorlogs waterdicht. En op de schoorsteen Hildo Krops pendule, de bronzen golf die tegen de scheepswand sloeg.

Maar met het schuren van de tijd kwam de kamer in wit, onvindbaar licht te staan. Een slopershamer en 'n dadendrang die grenst aan doodsverlangen joeg tenslotte de laatste resten naar de nieuwbouwkrotten. Zachtjes als om vergeving klinkt daar 't gebed om vuur dat ons van ons verleden redt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 38

Legio

Hij heeft zijn netten in de schemer uitgespreid en van het fijnste draad een fuik geweven. Hij gaat de lijnen langs. Zijn jachtgebied is uitgebreid. Met raadsels zijn de paden die hij gaat omgeven.

Het wordt zijn eerste jacht. Kleur heeft deze jonge god en kalme jager, noch scherpe geur die hem verraadt. Hij zoekt gestalte en onsterfelijkheid. Hij is per slot nog ruw van vorm, niet meer dan een halffabrikaat.

Maar reeds is hij de drijver en de fuik. Nog even en hij komt zijn eigen wezen achterop met wijd open armen - Voor de macht in hem bijeengedreven kiest hij de oude naam om zijn welluidendheid.

Met verlos

Met ingehouden adem ligt hij ons te wachten in een naar wij weer hopen schalkse hinderlaag. Van voorpret weten wij geen maat en slaan aan 't muiten tegen de ernst die ons nog vreemd is aan dit spel.

Vooralsnog hebben wij slechts schik in 't onverwachte. Maar er wordt stilte gemaand. Gedreigd met slaag als we onverhoeds op vaders slimme schuilplaats stuiten. We tikken tegen 't deksel. Hij hoort ons wel.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 39

De Behemoth

Slechts hierom leek het leven nog te dragen: wanneer 't zo uitkomt en hij heeft wat te verteren dan zal hij één van zijn spelonken naar mij keren en 'n passend antwoord geven op mijn vragen.

Geknield zat ik op wacht, met open handen, mocht éen der gaten 't sein tot overgave geven. Gelijk een satelliet zat mijn nog jonge leven gevangen in een baan rond stoïcijnse ingewanden.

Hij was en bleef slechts bron van plaatsgebrek. Tot hij zich schouderophalend in spreidstand zette. Ontvangenis en gisting der natuurwetten zag ik, ja, 't leven zelf in wording in zijn drek.

2 Vorstinnen

Nog even schuilt verdwaasd in het satijn het vlees dat eer een muur, een gracht behoeft. Maar voor de maaltijd hebben zij elkaar geproefd en voor de heildronk zal er één gegeten zijn.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 40

De dagen lengen Georgine Sanders

Nog voor de koele nacht verbleekt zien vogels al de dageraad. Wie slaapt tot na de dag aanbreekt lijdt een verlies en komt te laat

want mist de eerste groene geur en ziet geen grauw als felle kleur geopenbaard door het groeiend licht. Het voorjaar jaagt ons voort, zo dicht

valt bloei op bloei. Een tegenspel met het seizoen, een samenhang die weer ontwaakt, op wacht gesteld die ganse schrale winter lang.

Spotvogels zingen, zelfs dun groen geeft schaduw, elke paardebloem verkondigt zomer, maar ik ben onzeker tot ik die herken.

Brooklyn, 21 april 1989

De Tweede Ronde. Jaargang 10 41

Het geheim van een zeer kort leven Peter de Visser

het is het gras, de bloesem en de avond die zichtbaar wordt

in datzelfde gras - je ziet het gras bijna niet meer:

de bloesem die aan de takken blijft, en de avonden die blijven wat ze zijn: bijna een milde ochtend: de bloesem valt en valt niet -

- weet je nog? we zaten in de boomgaard en we spraken over van alles:

we plukten de vruchten en we aten ze.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 42

Hoe zalig Leo Vroman

Hoe zalig zonnig werden wij dagelijks mooier bruin gebrand. IJl kweelden de kinderen speelden op de grazige wei een moedermalsgroen strand en bouwden graskastelen Wortelen heetten aangespoelde vis Paardebloemen waren hun zeesterren en het bruisen naderend van verre had geen betekenis

Dat was het koken van die vreemde oceaan langzaam kolkende en stijgende wit onder de zomerzon en hijgende onder de volle zomermaan wit en zwijgende

Op een Zondagmiddag viel zijn branding over de rand van het seizoen en stortte gloeiend zand over de groene velden Waar de kinderen elkaar het hardst omknelden werden ze minder gaar en zelfs toen de maden in de aarde zich herstelden onder hun soepvlees was het gras nog groen

Val en rot maar mee vleesvruchten van mijn pen laat al de duistere ponden die ik ben hun magere schaduw aan wat onkruid geven om ons kernziek seizoen in te doorleven

planten waar ik de naam niet eens van ken

Brooklyn, 18 april 1989

De Tweede Ronde. Jaargang 10 43

Vier gedichten Victor Vroomkoning

Wilgen

Sommige vrouwen kleden zich als wilgen in april: zo doorzichtig dat je stam en takken niet kunt missen.

Een park vol dergelijk perspectief is een lust voor de doorkijkliefhebber.

Onder het lopen willen ze lichtzinnig ruisen met wat ze nauwelijks dragen.

Echte wilgen zijn ingetogener: je hoort ze staan huiveren in zichzelf.

Wilgen laten van nature naar zich kijken. Wilgenvrouwen doen het erom.

Handen

De avond is ernaar: kaarslicht, zicht op houtvuur, eeuwige Bach, wijn uit de Médoc. Een hand, die van je vrouw diep in de veertig, komt vleien aan je knie. Tegenover je je ouders viermaal veertig, precies vijftig jaar je ouders. Aan je benen speelt je zoon. Ongericht verdriet staat in je op.

Later, je kinderen achterin je auto tussen ze in. ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet,’ begint er een. Oktober spant een tunnel mist tot aan hun woning.

Thuis, in de zakdoek van je laken komt het toch nog over je. Een hand, die van je vrouw heel jong ineens, begint met je te laten overleven.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 44

Sneeuw

Dat krijg je van sneeuw: dat een plotselinge sluier je uitgeleefde tuin verduistert met de helderheid van een leeg wit blad papier, de verblindende scherpte van een verliefdheid;

dat je na de schittering, als de dooi inzet, je ogen opnieuw in moet stellen op het gras, de vijver, alles wat er is zoals het was;

dat het gedicht dat boven water komt, vertrouwd meteen verrassend anders is. Als lente, je eigen vrouw: geruststellend hetzelfde, even nieuw.

Thuiskomst

De honden kenden hem nog aan de pas waarmee hij in de nacht het grindpad nam.

Een sleutel hoefde niet, de deur stond aan. Hij vond zich terug op foto's bij de haard.

Zij rees op uit de sofa die gebleven was, voltrok de dingen die hij wenste.

Zo beeldde hij zich weer- zien in, of hij niet wist dat wat hij zag de grond was van haar onherstelbaar ‘ga’.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 45

Een stervende Klaas de Wit

(0)

Een stervende heeft nergens anders tijd voor dan voor zijn dood. Verstoord kijkt hij langs je heen naar buiten wanneer je nog probeert hem te bepraten tot het leven. Uitvluchten, zie je hem denken in zijn ademnood, alles is een uitvlucht voor mijn dood.

(1)

Schoorvoetend nader ik het uitvergrote kinderledikant waar hij ligt bij te komen van de schok: de nieuwe winterjas keurig opgevouwen op de wal voetje voor voetje het novemberkille water in.

Kijk, mama, wat doet die meneer?

Warmend zijn eeuw oude hand tussen de mijne, zoekend zijn waterblauwe ogen laat ik zijn tranen stromen.

Woorden breken in mijn mond.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 46

(2)

Daarna gaat het snel bergaf, zoals de zuster in de ziekenboeg voorzegd had. Vaak zit hij een vergadering voor, noemt mij bij een andere naam, spreekt in tongen.

Op een avond, ziende hoe zijn tandeloze mond zich stukbijt op de tralies van zijn kooi noem ik hem Vader. Grommend wendt hij zich van me af, gekwelde koningsbaviaan.

(3)

Het gezicht is al niet meer van deze wereld, de mond hangt scheef, de ogen ver en glazig levensgrote mama-pop.

Je handen hebben het restant van je verhaal. Ik speel een beetje met ze, streel, ontwijk, kom terug. Nadat ik een kus gefluisterd heb op je verdorde voorhoofd zie ik ze (door een spleet in het obligate kamerscherm) opfladderen als aangeschoten vogels boven de gele sprei, schrijven in de lucht:

Ik moet nu weg Ik moet nu weg

De Tweede Ronde. Jaargang 10 47

Essay

De Tweede Ronde. Jaargang 10 48

Een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid Marko Fondse

Majakovski's Oorlog en heelal

Met een Nederlandse versie van Oorlog en heelal voltooi ik de vertaling van de vier poèma's die de jonge Vladímir Majakovski schreef vóór de Oktoberrevolutie. Het eerste en nog steeds meest beroemde van de vier, Een wolk in broek, verscheen in 1967, het tweede, De ruggegraatsfluit, in 1979, en het smartelijke sluitstuk Mens in 1986. De verleiding was toen groot om na Mens meteen door te stoten naar het zeven jaar later verschenen poèma Daarover (1923), dat met Mens ten nauwste samenhangt. Maar die verleiding werd wel getemperd door de omvang van dat werk (ruim 1800 regels), dus niet een karwei waaraan je op één dag van onbedachtzaamheid gaat zitten. En zo besloot ik dus toch maar eerst het gat in de vroege ‘tetralogie’, zoals ik het voorrevolutionaire vierspan graag noem, te dichten. Dat was meer een besluit van het hoofd dan van het hart en als zodanig loopt het parallel met Majakovski's woorden dat Oorlog en heelal en Mens, waaraan hij een lange periode gelijktijdig werkte, respectievelijk uit zijn hoofd en zijn hart sproten. Ik beschouwde dat altijd een beetje als gewichtigdoenerij, maar nu meen ik wel te begrijpen wat hij bedoelde. Mens is allereerst de hartekreet van een vertwijfelde die het tegenover de wereld niet bolwerken kan en zijn positie in de wereld als uitzichtloos ervaart. Het is dan ook doortrokken van het diepe pessimisme van iemand die dan al heel lucide inziet dat hij het onmogelijke wil en dus de nederlaag zal lijden. Oorlog en heelal is het werk van iemand die zich, geconfronteerd met de misère van de eerste wereldoorlog, niet kan en mag overgeven aan persoonlijk leed en die uit gewoon menselijk fatsoen weet dat hij ‘er wat aan moet doen’. En dat ‘er wat aan doen’ komt in de eerste plaats neer op een diepgaand gewetensonderzoek, schuldbelijdenis, boetedoening en katharsis en tenslotte de profetie van een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 49

Oorlog en heelal en Mens staan als het ware haaks op elkaar, en het was dan ook te verwachten dat Majakovski ooit een verzoening van die uitersten zou ondernemen. Maar de revolutie brak uit en het was zaak voor hem daartegenover allereerst zijn positie te bepalen, wat resulteerde in collectivistische werken als het ‘anoniem’ gepubliceerde poèma 150.000.000 en het toneelwerk in dichtvorm Mysterio-Bouffe (Een kluchtig mysteriespel), de eindeloze reeks Rosta-vensters, wat revolutionaire gebruikslyriek en veel praktisch sociaal-artistiek bijwerk. De liefdesdichter maakt zich daaruit pas weer vrij in 1922 met Ik heb lief, dat vrijwel geheel uit persoonlijke motieven is opgebouwd. Pas in Daarover pakt Majakovski de essentie van de zo strijdige elementen in Oorlog en heelal en Mens weer op en verwerkt hij ze tot een overkoepelende synthese. En daaruit volgt dat deze beide werken even onmisbaar zijn voor het goed verstaan van Daarover. Majakovski is pas echt te doorgronden vanuit de extreme tegenstrijdigheden die zijn werk zo'n ongehoorde complexiteit verlenen en die maken dat zijn werk als totaal met het verstrijken van de tijd zijn spankracht behoudt. Of juist aan spankracht wint, naarmate het gekrakeel van zijn tijd op de achtergrond raakt en de grote lijnen duidelijker zichtbaar worden als een bij uitstek twintigste-eeuwse tragedie. Wilde ik aan Daarover beginnen, dan moest dus eerst Oorlog en heelal op papier staan, ook al omdat dit gedicht het best benaderd kan worden als deel van een trits. Voor de vertaler is het dichten van dit gat in de ‘tetralogie’ een weerbarstige aangelegenheid gebleken en dat zal wel grotendeels komen doordat het inderdaad in menig opzicht een werk ‘van het hoofd’, van menselijke ‘plicht’ is. De persoonlijke Majakovski komt er natuurlijk duidelijk uit te voorschijn, al was het alleen maar omdat wereld en Majakovski altijd tot op grote hoogte samenvallen, maar in Oorlog en heelal staan grote gedeelten die een voor hem in die periode vrij zeldzame objectiverende aanpak hebben. En ik voel me als zijn vertaler het meest in mijn element waar ik me rechtstreeks kan identificeren met zijn lyrische uitbarstingen zoals de Proloog en de Opdracht aan Lilja Brik en grote delen van de secties IV en V, waarin het hart het werk van het hoofd overneemt. In I-III probeert Majakovski zich rekenschap te geven van wat er in de wereld gaande is en hoe dat zo gekomen is. Dat leidt bij een zo plastisch talent als het zijne natuurlijk tot grandioze, filmische beeldsequenties, maar het is eerder de weergave van het ‘geziene’, dan de effusie van het rechtstreeks uit het innerlijk komende.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 50

Op de voorgrond staat de wereld, niet Majakovski. Het was niet de eerste keer dat Majakovski de oorlog ‘behandelde’. In deel II van De ruggegraatsfluit staan enkele oorlogspassages die er ook niet om liegen, maar hier zijn ze onlosmakelijk verweven met zijn obsessieve liefde voor Lilja Brik. Het is alsof hij al dat geschiet en gesneuvel niet echt serieus kan nemen, omdat zijn onvoldoende door haar beantwoorde liefde van veel wereldomvattender betekenis is:

Mijn blijdschap overstemt het gekrijs van de meute die door de vuurdoop gegaan vervreemd is van huis en geborgenheid. Mensen hoort toch! Kruip uit die loopgraaf vandaan. Vecht later die oorlog uit!

Sterker nog, het hele wereldcataclysme van 1914-1918 is waarschijnlijk van geringer historische betekenis dan de liefdesgigantomachie Vladimir-Lilja. Komt dat zien!:

Wie weet, van deze dagen grimmiger als een sabelprik zullen - als tijd deze eeuw de baard wit - ooit slechts resteren jij en ik die als bezeten jou over de aarde nazit.

Je moet maar durven! En inderdaad, de durfal heeft de halve wereld, zolang als het duurt. En dat kon best eens heel lang zijn, want zulke verzen worden niet iedere dag geschreven. Toch lagen de zaken wel enigszins anders. De oorlog heeft Majakovski vanaf het begin intens bezig gehouden. Als ‘marxist’ had hij de oorlog rustig kunnen beschouwen als de doodsstrijd van de

De Tweede Ronde. Jaargang 10 51 conflicterende kapitalistische grootmachten en toezien hoe de vijanden elkaar afmaakten. Maar zijn reacties waren, zoals altijd bij hem, uiterst tegenstrijdig:

Oorlog Reageerde er opgewonden op. Eerst op de decoratieve, rumoerige kanten. Affiches op bestelling en, natuurlijk, uiterst krijgszuchtige. Dan een gedicht. ‘De oorlog is verklaard’.

Aldus zijn bondige autobiografie, Ikzelf (1922/28). Met die affiches zijn het soort kleurige cents-prenten bedoeld met korte rijmpjes die bekend staan als loebók. Hij maakte er een aantal van tussen oktober en december 1914, maar was er achteraf niet erg ingenomen mee en weerde ze uit latere edities van zijn werk. Pas in de derde, in 1955 begonnen druk van de verzamelde werken werden ze in een aanhangsel opgenomen. De karakteristiek die hij er zelf van geeft is afdoende. Als je zijn andere oorlogswerk niet kende, zou je hem voor een gewone hoerapatriot houden. Dergelijk werk is overigens ook gemaakt door andere dragers van grote namen als Malévitsj, Larionov en David Boerljoek, om de bekendste maar te noemen. Van de 54 die in de Verzamelde Werken zijn opgenomen, zijn er overigens maar zo'n tien met zekerheid aan Majakovski toe te schrijven. Teksten van hetzelfde allooi werden ook door zo veel ‘fijnere’ lieden als symbolisten en acmeïsten geproduceerd. Hoe verraderlijk en vals Vladisláv Chodasévitsj te werk gaat in zijn beruchte necrologie van Majakovski (20 april 1930, tien dagen na de zelfmoord van de dichter) blijkt uit het volgende citaat: ‘Toen de oorlog begon ging de echte straat voor Majakovski open. Daar waar nu het gedenkteken voor Oktober staat (...) las hij staande op het voetstuk gedichten, bloeddorstige gedichten, druipend van haat tegen de Duitsers:

Aan pantalons van Weense cocottes vegen wij de bajonet.’

Behalve met controleerbare leugens hebben we hier ook met regelrechte vervalsing te maken. Op de loebók-rijmpjes kan dat ‘bloeddorstige gedichten’ niet slaan, want die zouden pas maanden later geschreven worden. Het gedicht De oorlog is verklaard (zie slot van dit artikel), waaruit bovenstaande anderhalve regel is misgeciteerd, da-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 52 teert van 20 juli 1914 en Majakovski las het inderdaad de volgende dag in het openbaar op de genoemde plaats, volgens een aantekening van Elsa Triolet. (Zie Chodasévitsj' necrologie, een staaltje lijkschennis, dat ook werd gepubliceerd in het Lentenummer van De Tweede Ronde. Ik reageerde er met afschuw op in mijn Krullen uit de werkplaats II in datzelfde nummer. Daarin toonde ik aan hoe makkelijk een uit zijn verband gerukt citaat tégen iemand kan worden gebruikt. Die necrologie werd in 1987 herdrukt in Chodasévitsj' Necropolis.1) Mijn reactie was voor de vertaalsters van dit werk helaas geen aanleiding om De oorlog is verklaard op zijn eigen merites te onderzoeken. Ik zal dat dus zelf alsnog doen, om een vertrokken beeld te retoucheren, want daar is alle reden voor.) In zijn nawoord bij mijn Chodasévitsj-bundel Het glas dat geen leugens verdraagt schrijft Karel van het Reve: ‘Chodasévitsj' stukken over Majakovski en Gorki trekken een scheef beeld weer recht...’ Tja, dat mag voor Gorki gelden, maar niet voor Majakovski. Als de geleerde Reve ook al zo duidelijk partij kiest dan moet ik mijn dode wel opnieuw verdedigen, daar mijn vorige poging niets heeft uitgehaald. Om te beginnen zijn er van Majakovski rond de genoemde datum geen andere oorlogsgedichten bekend. Zijn Mama en een door de Duitsers kapot gemaakte avond is van maanden later en valt al helemaal niet onder het chapiter oorloghetze. De oorlog is verklaard al evenmin. Het eerste wat je in dit gedicht van een eenentwintigjarige opvalt is de poging om vat te krijgen op een overweldigende gebeurtenis. Hij doet dat als dichter, d.w.z. in taal, maar zonder een standpunt in te nemen, als een objectief reporter. De rijmen van het origineel hebben al iets van het voor Majakovski zo karakteristieke verrassingseffect, maar het metrum is nog vrij conventioneel. Net als in En toch, uit diezelfde tijd, krijg je de indruk dat de inhoud aan alle kanten uit de verpakking puilt, zodat dichter en vorm er inderdaad niet echt vat op krijgen. Er zullen twee hoofdwerken, Wolk en De ruggegraatsfluit voor nodig zijn, voordat Majakovski het thema van de oorlog mentaal en technisch kan ‘mannen’, in Oorlog en heelal. De oorlog is verklaard is allerminst het bloeddorstige staaltje oorloghetze waarvoor Chodasévitsj het zo tendentieus vertekenend laat doorgaan: het eerste slachtoffer is het erbarmen. Aan het woord zijn in dit gedicht het koffiehuispubliek, later de militairen die op het stadsplein

1) Vladislav Chodasévitsj - Necropolis. Over mensen en boeken. Gekozen, vertaald en van aantekeningen en een nawoord voorzien door Yolanda Bloemen en Marja Wiebes. Privé-domein 128. Amsterdam 1987.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 53 te hoop lopen om straks hun sabels te gaan reinigen aan het satijn van cocottes in Wenen. Er is eerder sprake van een aanklacht tegen de hier getoonde mentaliteit. Het gedicht is dan ook van een voor Majakovski zeldzame, niet op zichzelf betrokken, objectivering; een eigenschap die ik al noemde in verband met Oorlog en heelal. Zelf vond hij het gedicht van zoveel belang dat hij het in alle latere verzamelbundels opnam. Niet minder erg maakt Chodasévitsj het een paar regels verder: ‘... een jaar later, al in Petersburg, in het huis van Gorki, kreeg hij een aanval van hysterie en hij smeekte om redding: de beurt was aan de strijders van de tweede lichting. Hij werd als tekenaar bij een afdeling van de genie geplaatst.’ Alleen de laatste zin is correct. Hoe stonden de zaken werkelijk? In Oorlog en heelal, vss. 34-38, lezen we:

O, wie, geroepen tot lenigen nood van ondergangsjaren meldt zich niet onvervaard? Ieder!

Leg dit citaat naast de alinea ‘Augustus’ uit Ikzelf:

Eerste treffen. Verschrikking van de oorlog werd menens. Oorlog is walgelijk. Thuisfront nog walgelijker. Om over oorlog mee te kunnen praten moet je hem zien. Ging me (dus) melden als vrijwilliger. Mocht niet. Onbetrouwbaar. Zelfs overste Modl2) bleek één goed idee te hebben.

Dat is natuurlijk heel wat anders dan een Majakovski die hysterisch werd toen hij bij de tweede lichting aan de beurt was. (Blijkbaar was kanonnenvlees toen zo schaars dat politieke betrouwbaarheid er al niet meer toe deed.) Edward J. Brown3) schrijft in zijn uitvoerige Majakovski-biografie: ‘In zijn aanvankelijke geestdrift voor de oorlog stond hij allesbehalve alleen. Wij weten dat Sjklovski zich als vrijwilliger meldde en dat in diezelfde tijd ook Pasternak dat overwoog. De ontgoocheling kwam toen de eerste berichten over de bloedige misère aan het front binnenkwamen, en Pasternak verhaalt hoe hij werd afgebracht van het idee om actief aan de oorlog deel te nemen: ‘“De

2) Modl' was als chef van de Moskouse afdeling van de geheime dienst natuurlijk beter dan wie ook op de hoogte van Majakovski's activiteiten als jongen in de socialistische ondergrondse. Majakovski meldde zich als vrijwilliger op 24 oktober 1914. De afwijzing kwam op 12 november. 3) Edward J. Brown - Majakovski. A Poet in the Revolution. Princeton, New Jersey 1973.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 54 zoon van Sjestóv, een knappe vaandrig, liet me zweren die gedachte uit het hoofd te zetten. Simpel, zonder omhaal van woorden, beschreef hij me het front en waarschuwde me dat ik daar precies het tegendeel zou vinden van wat ik verwachtte. Kort daarna sneuvelde hij in het eerste treffen na zijn verlof.”’ Ik weet niet precies hoe het stond met Pasternaks patriottisme, maar Majakovski is zeker niet te laken voor zijn voorbijgaande aanval van patriottisme en dat geldt te meer omdat hij in 1914 aanspraak kon maken op vrijstelling als enige zoon van een weduwe. Al bijeen is De oorlog is verklaard - zeker in het licht van die later in 1914 geschreven oorlogszuchtige rijmpjes - een zeer lucide gedicht over de werkelijke merites van ‘oorlog’, en dat is het te meer als men het vergelijkt met de toen gangbare oorlogspoëzie van de grote dichtersnamen, die hem ook het volste recht gaf die poëzie als failliet aan de kaak te stellen in zijn proza van die tijd. (Zie ‘Civiel schroot’ in Rondvraag.)

Oktober de 8ste, 1915. Die dag en datum zag me ritueel ingelijfd in de rangen van het soldaatdom.

Of in proza:

‘Geschoren (= opgeroepen M.F.). Nu wil ik niet (meer) naar het front. Deed me voor als technisch tekenaar. 's Nachts studeer ik auto-ontwerpen bij een ingenieur.’ (Ikzelf)

Majakovski kreeg via relaties van Gorki een lauwe baan bij de genie. Acht oktober 1915. We zijn dan al ruim een jaar in de eerste wereldoorlog gevorderd. Het vervolg op bovenstaand poëzie-citaat, het begin van de Opdracht, doet vermoeden dat die positie niet zomaar een-twee-drie werd bereikt en dat hij bij het schrijven van die regels (ook van de Proloog) nog in de veronderstelling leefde dat hij voor frontdienst ingezet zou worden, waar toen al niemand erg happig meer op was. Hoe dan ook, Majakovski had er een makkie aan. Hoe Chodasévitsj die tijd is doorgekomen, of zou zijn doorgekomen als hij iets

De Tweede Ronde. Jaargang 10 55 jonger en minder zwakkelijk was geweest - in 1915 was hij 29 - weet ik niet. Maar hij had wel kunnen vermelden dat iedereen met een greintje verstand - patriot of niet - er tabak van had om te vechten voor een land dat een zwakzinnige aan het hoofd had, behalve dan zulke patriotten die het van het bestel moesten hebben. Oorlog en heelal is geen werk dat achteraf is geschreven, maar te midden van de gebeurtenissen en als het was verschenen in de tijd van ontstaan, dan had het de dichter-‘soldaat’ nog lelijk kunnen opbreken. Maar in feite werd hij door de censuur beschermd, die ook flink huishield in de Wolk, ongeveer in dezelfde tijd verschenen. Brown: ‘In die tijd was het dik aan tussen Majakovski en Gorki, die hem vroeg mee te werken aan een tijdschrift dat hij in 1915 had opgezet, De Kroniek (Letopis). Hij bezocht de redactielokalen regelmatig. Hij las de redactie een deel van Oorlog en heelal voor en het zou in 1916 gepubliceerd zijn als de censuur er niet een stokje voor gestoken had. Deel V van het poèma, dat geen gewelds- en bloedhyperbolen bevat, maar een droomutopie van 's mensheids vervolmaking, werd in februari 1917 in De Kroniek afgedrukt.’ Die ‘hysterische aanval’ in huize Gorki kan best waar zijn geweest. Majakovski leefde onder geweldige spanningen. Werken als Wolk en De ruggegraatsfluit schrijf je niet in een verloren achternamiddag en de toon van die werken is zeker niet vrij van enige hysterie. Je moet je zelfs afvragen of ‘een zekere hysterie’ niet een noodzakelijke voorwaarde is om iemand op te zwepen tot werken van zo'n veelomvattende thematiek en spankracht. De betrekkelijke objectiviteit van Oorlog en heelal had hem misschien kunnen vrijwaren van dergelijke persoonlijke crisisverschijnselen, maar zijn kersverse relatie met Lilja Brik ging niet over rozen en de omstandigheden die Mens het aanzijn zouden geven waren al volop van kracht. Of hij Gorki persoonlijk ‘om redding smeekte’ kan ik natuurlijk niet nagaan. Chodasévitsj kende Gorki van zeer nabij, maar inzake Majakovski vertrouw ik hem voor geen kopeke. Wat maakt het trouwens uit. Vrijwel alle lyriek van Majakovski is een al dan niet verpakte smeking om redding. Hoe keek Majakovski daar zelf tegenaan? Ikzelf:

(...) Reisde naar Moestamjaki. M. Gorki. Las hem delen ‘Wolk’ voor. De zwaar ontredderde Gorki weende mijn hele colbertje vol. Maakte hem helemaal van streek met de verzen. Was bijna over het paard getild. Snel bleek dat Gorki

De Tweede Ronde. Jaargang 10 56

ieder poëtisch colbert bekrijt. Toch bewaar ik dat jasje. Kan het misschien iemand voor een provinciaal museum afstaan.

In 1915 was Majakovski 22-23 jaar oud, met twee meesterwerken op zijn naam en twee andere in de maak. Chodasévitsj had toen twee dunne boekjes gepubliceerd die hij na zijn vertrek uit Rusland niet herdrukt wenste te zien. Pas echt de moeite waard werd zijn werk omstreeks 1917. Hij was zich, op grond van een wijdreikende beschaving en intuïtie, bewust van de immanente gruwelen der eeuw en had ook weinig fiducie in de draagkracht van de cultuur waaruit hij sproot. Ik vind zijn werk vaak adembenemend en het zou me makkelijker zijn gevallen me met hem te identificeren, als ik hem eerder gekend had, dan met Majakovski. Chodasévitsj staat voor een wereld van substantiële verfijning die me altijd al dieper verwant was, juist omdat die geen kans maakt tegen de massa-ideologieën van links en rechts. Maar ik heb me nooit kunnen opwerken tot de verblindheid die in Majakovski alleen maar de representant van één van die ideologieën in zijn slechtste vorm kan zien. Wat het steeds voor mij weer zo moeilijk maakt om over hem te schrijven, is nu juist het peilen onder de ideologische oppervlakte naar die ‘andere’, universele Majakovski met zijn menselijk gelijk. Zou men hem alleen beoordelen op zijn ideologische flodders - en vooral op die van zijn medestanders - dan zou er inderdaad niet veel van hem overblijven. Maar wat zou er van Chodasévitsj overblijven als men hem alleen op dit onwaardige stuk beoordeelde? Vergelijkt men de necrologie met bijvoorbeeld de haarscherpe portretten die hij leverde van andere tijdgenoten als Brjoesov, Bjelyj en zelfs Gorki, dan blijkt de anders zo diep peilende Chodasévitsj al evenzeer het slachtoffer van ‘zeitbedingte’ verblinding. Gemeten met maatstaven van goed fatsoen verschrompelt hij hier tot een dwerg. Niet minder erg dan de vijanden, maken de ‘medestanders’ het, die van Majakovski dat wezenloze standbeeld hebben opgetrokken, dat hem voor normale menselijke consumptie helemaal ongenietelijk maakt, en dat heel moeilijk omver te halen blijkt. Een betrekkelijk onschuldig voorbeeld van ene Helmut Uhlig; in een bij het Berlijnse Colloquium Verlag verschenen deeltje van de reeks ‘Köpfe des XX. Jahrhunderts’, Wladimir Majakovski (1962), lees ik:

De Tweede Ronde. Jaargang 10 57

‘soldateska Allerellendigste rottijd. Ik teken (om me te drukken) portretten van mijn superieuren. In mijn hoofd ontvouwt zich “Oorlog en heelal”, in mijn hart “Mens”. (...)’

Uhligs commentaar daarop luidt:

‘Deze korte opmerking toont aan dat de militaire dienst in Majakovski's dichterlijk scheppen geen onderbreking veroorzaakte. Integendeel! De dichter voelde zich door zijn belevenissen als soldaat en door zijn oorlogservaringen in zijn scheppend werk alleen maar bevestigd en ging door met het ontwikkelen en vervolmaken van de hem eigen vorm, de taal van de revolutionaire dichter. Oorlog en heelal bewijst dat. Onverschrokken geselt de soldaat Majakovski in dit poèma de misère en de walgelijkheid van de oorlog. Hij veroordeelt het soldaatzijn als een lachwekkende farce van het menszijn en geeft de legeraanvoerders met bittere woorden prijs aan de belachelijkheid. Zijn haat en verachting gelden de oorlog en hen die hem maken.’ Enz., enz. Helmut Uhlig moet een ander gedicht hebben gelezen dan ik. We hebben hier te doen met een staaltje van het omhoogschrijven van Majakovski, zoals je die tot voor kort in alle sovjethandboeken tegenkwam en die hem meer kwaad hebben gedaan dan de aanvallen van zijn meest rabiate vijanden. Als ik een dichter zo aangeprezen kreeg, zou ik hem zeker ongelezen laten. Majakovski's ‘belevenissen als soldaat’ gaan die van een gewone gemobiliseerde niet te buiten. Hij heeft generlei ‘oorlogservaringen’ op zijn naam en hij doet het ook nergens voorkomen alsof dat wel zo was. Oorlog en heelal is geheel en al het werk van de verbeelding. En dat ‘ontwikkelen en vervolmaken van de taal van de revolutionaire dichter’ - wat koopt een mens daarvoor. Revolutionaire taal heeft toch al geen beste klank en komt alleen uit holhoofden. Ik zie Rudi Dutschke en Fidel Castro al een Oorlog en heelal schrijven.... En dat aan de belachelijkheid prijsgeven van die legeraanvoerders, etc., waar stáát dat toch in het gedicht? Al die goedkope fratsen en frasen ontbreken. Als er iets in dit poèma geïncrimineerd wordt, dan is het wel de mensheid als geheel en in het bijzonder de meest schuldige representant van het mensdom die Vladimir Majakovski heet. Als hij íets geselt buiten zichzelf, dan is het het ‘thuisfront’. Maar de schildering van de oorlogswaanzin en de

De Tweede Ronde. Jaargang 10 58 aanloop ertoe zijn, nogmaals, objectiverend. Centraal staat in het gedicht de positie van de dichter, en dat is bij ontstentenis van andere dichters die hun taak verstaan, de dichter Majakovski:

Ik echter, ik als enige, boodschap de mare van nieuwe, komende waarheid op aard.

Een geschoolde cynicus zou het gedicht zelfs een uitvloeisel kunnen noemen van de zinsnede, waarmee hij zijn eerste prozastuk Civiel schroot van 12 november 1914 besluit: ‘... als man van de kunst moet ik wel denken dat de hele oorlog misschien alleen maar bedacht is om iemand een goed gedicht te laten schrijven.’ En dat is precies wat hij deed. Dat proza schreef hij dus ruim een jaar voordat hij aan Oorlog en heelal begon, toen hij nog niet veel gelegenheid had gehad om stelling tegenover de oorlog te nemen. Toen hij zover was, heeft hij zeker meer aan Maxim Gorki gehad dan een gratis wasbeurt voor zijn colbertje. Brown: ‘Majakovski's korte omgang met Gorki was een belangrijke factor in het ontstaan van het gedicht. Gorki's politieke stellingname, die door veel van zijn mederedacteuren gedeeld werd, was destijds ‘defaitistisch’: de oorlog was een monsterlijk kwaad waarvoor de Russische regering en de andere kapitalistische grootmachten gelijkelijk verantwoordelijk waren, en moest beëindigd worden tot elke prijs, zelfs als dat de nederlaag van Rusland inhield. Men kon dan ook alleen maar van harte wensen dat het tsaristische bewind een totale nederlaag zou lijden, daar die gevolgd zou worden door een revolutie en de instelling van het demokratisch socialisme. Majakovski nam deze ideeën, die in Gorki's kringen gangbaar waren, over en vertaalde ze in een systeem van poëtische beelden, waarin het vermalen van menselijke wezens tot bloed en drek opeens tot staan komt op gezag van de dichter, waarin de gesneuvelden uit de dood opstaan en de mensheid een tijd van grote vrede en volmaaktheid ten deel valt. Het gedicht bevat geen politieke terminologie of openlijk socialistische propaganda en Majakovski's stalinistische biograaf Pertsóv is natuurlijk niet gelukkig met de ‘abstracte’ aard van deze utopie. Maar het gedicht is niettemin een bewuste omzetting

De Tweede Ronde. Jaargang 10 59 in metaforen van een wijdverbreide stemming van ontgoocheling en verslagenheid, alsook van groeiende hoop en omwenteling. En Majakovski's revolutie is natuurlijk definitief, totaal en universeel. Alles is vergeven, moordenaars laten hun zwarte gedachten varen en ‘Kain damt met Jezus Christus’. De sterke anti-oorlogsboodschap is misschien het best uitgedrukt in de regels:

En geen partij was er nog op gebrand voor zijn thuisland de zege te innen. Wat moest nondeju het verminkte restant van het bloedmaal er ook mee beginnen?

Dit lijkt me een faire voorstelling van zaken. Ik ga maar niet naslaan hoe ‘ongelukkig’ Pertsov wel moet zijn met de allesbehalve ‘abstracte’ en zwart pessimistische anti-utopie die uit Mens naar voren komt wat betreft het ‘definitieve, totale en universele’ van de revolutie... Maar het zal duidelijk zijn dat de gangbare beelden van Majakovski bij ‘links’ en ‘rechts’ fabrieksels zijn van al dan niet bewuste falsificatie. Het lijkt wel of hij nooit echt gelezen is, behalve dan door die voortreffelijke professor Brown.

Is Oorlog en heelal niet veel meer dan de ‘vertaling in een systeem van poëtische beelden’ van wat er in de kringen van Gorki's Vredesgroep en in grote lagen van de bevolking omging? In Tragedie (1913) roepen Majakovski's medespelers hem uit tot dichter-vorst, d.w.z. ze zadelen hem op met al hun misère. Hij reageert hierop met de woorden ‘Chorosjó vam’, het Jullie zitten geramd waarmee hij ook Oorlog en heelal opent, en dat hier het best kan worden vertaald met Jullie hebben goed praten. De massa bedreigt hem: ‘We maken ragout van je, als van een konijn!’ En het definitieve argument is: ‘Jij alleen kunt liederen zingen’, ofwel: de stem van allen zijn. Majakovski ziet zich dus duidelijk als een dichter in opdracht van de tijd, zin of geen zin. In Oorlog en heelal is het al niet anders. Ikzelf:

Begin 1914 Voel vakmanschap. Kan een thema mannen. Grondig. Ik stel de vraag naar het thema, een revolutionair. Denk na over ‘Wolk in broek’.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 60

Aldus een 21-jarige, die nog maar net in de poëzie komt kijken. De vraag wat er bij Majakovski eerder was - het dichterschap of het thema, is de vraag naar de kip en het ei. Maar zijn gevoel bedroog hem niet. Ieder groot werk is bij hem steeds weer het worstelen met een duidelijk thema, het klaren van een grote en gecompliceerde taak. Hij is een architect van de poëzie en dat verklaart veel van zijn afkeer van de snippertjes-lyriek. Altijd weer wordt zijn zelfvergroting hem verweten als egocentrisme. Ik heb dat nooit goed kunnen begrijpen. Ik vind juist dat in veel poëzie dichters op de een of andere manier met hun eigen mooie ziel pronken en er angstvallig bij blijven hokken. In talloze gedaanten stelt Majakovski zich steeds weer in de weegschaal, te kijk, geeft hij zich bloot en prijs, roekeloos. En het formaat van zijn ego groeit voornamelijk naarmate hij probeert meer mensheid bij zich in te sluiten. Tragedie:

Ik ben een dichter - ik wiste het verschil uit tussen mijn en anderer gezichten

Over de ziel heeft hij weinig goeds te melden. In de aan deze regels voorafgaande heet het over de ziel:

Ik heb haar een keer gevonden - de ziel. Ze verscheen in een blauwe peignoir, zegt: ‘Gaat u zitten! Ik heb lang op u gewacht, Wilt u niet een kopje thee?’

Een ander personage in Tragedie: ‘En uit mijn ziel kun je ook van die mooie rokken naaien.’ Nergens heeft Majakovski zich onomwondener uitgesproken over wat hij als de taak van de dichter zag, namelijk de stem van de hele mensheid zijn, dan in dit helaas vrijwel onvertaalbare werk. Die ziel in haar blauwe peignoir is natuurlijk een houw naar de zielscultus van de symbolisten en hun latere afsplitsingen. Ook Chodasévitsj, die zeven jaar later Aan Psyche (1920) schreef, kon die in zijn zak steken:

Mijn ziel! Mijn lief! In zulke reine En hoge streken adem jij

De Tweede Ronde. Jaargang 10 61

En doet je fijne vleugels deinen in zulk lazuur...

Prachtig gedicht, daar niet van, en twee jaar na W.O. I en drie jaar na de Oktoberrevolutie met het opkomende collectivisme, een trots blijk van onverzettelijk individualisme. Maar de ziel waarvan Majakovski rept in de Proloog van Oorlog en heelal is van een andere makelij:

Vandaag kan ik jubelen! Kans zag ik onverspild mijn ziel erdoor te slepen althans.

Het is de ziel die hij ‘in bloed gedrenkt’ de mensheid al ‘als vaandel’ had aangeboden in de Wolk. Maar het is ook een ziel vol schuldgevoel, schuld over de rijmpjes uit 1914, waarover Gorki hem wel gekapitteld zal hebben. Waaraan heeft hij zijn ziel dan niet verspild? Daarover geeft deel I enig uitsluitsel.

Deel I schildert een breed opgezet panorama van de vooroorlogse samenleving. Anders dan men van een marxist had kunnen verwachten, is hier geen spoor te vinden van ‘objectieve economische verhoudingen’, ‘imperialisme als laatste stadium van het kapitalisme’, of hoe die dingen ook mogen heten. Er komt niet anders aan bod dan moreel verval, genotzucht, hebzucht en geldaanbidding. De grote stad wordt getekend als een levend organisme in verval, waardoor vergiftigd bloed4) circuleert. (Vergelijk de regel ‘Wij gaan de Rijn met gifbloed vervuilen’ uit De oorlog is verklaard.) Deze vergiftiging overspoelt zelfs het platteland, dat maar zelden in Majakovski's werk figureert:

Stillen! Uw rust was snel over. Temet ging sijplend door aders van rails snel over op dorpse zonnebrand stadse besmetting. Waar vogels kwetterden, kletteren borden. Op uw dennebosstompen domtorent nu Sodom: als fauns van zes verdiepingen stortte bordeel na bordeel zich ten dans op uw bodem.

4) Majakovski leed aan een obsessieve smetangst en wasdwang nadat zijn vader aan bloedvergiftiging was gestorven.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 62

Op heft de zon het roodvaal hoofd, een korst van kater op gesprongen lippen, en naakt is hij van kracht haast zo totaal beroofd, dat hij het liefst meteen weer in de snollekuil der nacht terug zou glippen.

En eer goed en wel de nacht, die Moorse veile, gestrekt in schaduw en in rust terneer lag, kroop roodheet over haar alweer het geile karkas van een nieuwe, door honger verteerde dag.

Deel II schildert de aanloop tot de oorlog. De bewustwording dat het zieke organisme een aderlating in de vorm van een mensenslachting moet ondergaan, willen de metropolen niet aan het besmette bloed kreperen. Ook in deel I was er al sprake van mensenverlies. Artsen snijden zo'n aan verwording omgekomen persoon open

tot van 't bar mensenverlies men de reden onder hun loepen vond: in zijn verkankerde ziel, goudbeklauwde microbe, darde een roebel rond.

Dit beeld wordt in II aldus weer opgepakt:

Waarom nu, weke hartjes, uw late gegrien?! Uw berouw, wie zal er naar talen? Duizendarmige artsen zijn nu al van andere lancetten voorzien - bajonetten uit krijgsarsenalen.

Vervolgens worden de tegen elkaar in het geweer komende partijen, Italië, Duitsland, Rusland, Frankrijk, Turkije en Engeland, in korte borstelstreken neergezet. Opvallend is dat Majakovski inziet dat de strijd niet meer tussen legers, maar tussen volkeren gaat. ‘Voor koning noch kapper bestaat er nog dekking’: het oorlogsvliegtuig heeft zijn intrede gedaan. Deel II eindigt met de regieaanwijzing: ‘Halen maar. DOEK OMHOOG!’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 63

Deel III opent met een aanroep tot Nero, of hij zin heeft in een schouwspel waarbij de bloedige vertoningen van het Colosseum afsteken als ‘het eerste morgenklaren op een kindersmoeltje’: de hele wereld is één groot Colosseum:

Elke breedtegraad heeft de aardse horde van top tot teen voor een plekje belegerd.

Alles is in rep en roer.

Alleen de seconde kwam tot bedaring. Geen zin? Nee - voor 't begin van het bloedig spel hield, intens als een paring, de tik van de tijd zijn adem in, door de spanning geheel van de tel.

Daarna - de seconde in splinters - breekt de hel los. De dichter levert een haast filmisch aandoende beeldreportage, compleet met ingelaste muziekfragmenten:

Rekwisiteur! Katafalk voorrijden! Meer weduw in beeld! Niet half genoeg weduwen zijn d'rin! En de hemel in scheurt een vuurwerk van feiten, het een voor het ander nog wreder en schrijnender.

Zijn werk als reporter wordt even onderbroken, als soldaten hem een opdracht toeschreeuwen:

‘Vlieg naar de hemel jij, en smoor de fielt, smoor hem, de Triomfator!’

In de hemel treft hij alleen een stel doodsbange engelen aan, ‘'t Ovaal van hun smoeltjes witter nog dan hun veertjes.’ Zijn tocht is vergeefs: de heren Sabaoth, Boeddha, Allah en Jehova zijn gevloden. De oude mythe is ten einde. God is dood. Op aarde leidt als voordanser de dood het knekelbal op het vleesafval. Hij is de enige overwinnaar. Deel III sluit af met de suggestieve regels:

De Tweede Ronde. Jaargang 10 64

Vijf dagen al in een gewonde hersenpan, door bocht na bocht, schroeft zich een trein heen. In elke verrotte wagon op veertig man vier benen.

In deel IV (evenals V in dit nummer opgenomen) treffen we allereerst een Majakovski aan die lijkt terug te grijpen op het aanbod dat hij in Civiel schroot II deed in 1914: ‘Overigens, ik heb met u te doen. Zal ik u bijscholen?’ Hij doet dat vervolgens op een wijze die hij in 1914 wel niet zal hebben voorzien. De toen aangeboden bijscholing was vooral een cursus in moderniteit, in adekwaat taalgebruik: de oude esthetica kon een thema als de oorlog niet aan. Dat kon zij ook al niet ten tijde van Poesjkin en Lermontov, laat staan in de twintigste eeuw. De poëtische behandeling van het thema oorlog en die bij zijn oudere tijdgenoten verhouden zich als de picturale behandeling daarvan bij Goya en Pieneman. Het is vooral een kwestie van werkelijke betrokkenheid. Majakovski peilt in zijn eigen innerlijk het beest en dat leidt onvermijdelijk tot het thema Schuld en boete. (In Daarover zal hij zich in 1923 met Raskolnikov vergelijken.) Zijn enorme ego neemt alle kwaad van verleden en heden in zich op. De boetedoening en katharsis kunnen daarna niet radicaal genoeg zijn, willen zij ook definitief zijn. Zijn bij de eindafrekening terecht vergoten bloed (het ‘allerontsmettendst sop’ uit de Proloog?) moet de schuld van de hele wereld uitwissen. Omdat hij als enige die schuld in zichzelf doorziet, moet hij hem immers ook in zijn eentje uitboeten. Zijn executie maakt de weg vrij voor de geboorte van echte mensen, ‘wel zo barmhartig en beter nog dan Godzelvers’. Het hele proces, inclusief veroordeling en executie, is in handen van Majakovski zelf. Het lijkt me de meest verkapte van zijn vele zinspelingen op zelfmoord.

Voor een storm van plezier is de stad te klein. Het feest stort zijn vierders hozend van straten over naar pleinen. (...)

Ikzelf aller feesten wonderbewerker - geen mens om mee aan de zwier te gaan heb ik.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 65

Het hymnische slotdeel behoort met Ik heb lief tot het zonnigste dat Majakovski heeft geschreven. Het contrast met al het voorafgaande kon niet scherper zijn. De hierboven geciteerde regels uit De ruggegraatsfluit lijken een vooruitgrijpen op het hier geschilderde volksfeest, waaraan de thaumaturg (‘wonderbewerker’) Majakovski zelf ook deel kan hebben. Opvallend is dat hij bij al het doorleefde zijn geliefde Lilja niet aan zijn zijde heeft gehad. Zij treedt hem pas meer dan halverwege dit slotdeel uit de menigte tegemoet, als een soort beloning voor zijn heldendaden van zelfopoffering. Ook de gedaanteverwisseling van Lilja is bepaald radicaal. In De ruggegraatsfluit heet het van haar:

Je ogen staan als een dubbele grafkuil in je gezicht gegraven.

In Oorlog en heelal:

Je ogen twee weiden van bloeiende kruiden! - En kopjeduikelend rond erin ik, een dolblije jongen.

De laatste twee regels grijpen weer vooruit op het deel Jij van Ik heb lief. Het hoogtepunt van deze ‘blakende liedhymniek’ is voor mij wel de passage waarin de dieren en de natuur meedelen in de algehele bevrijding. Het slotdeel maakt Oorlog en heelal wellicht tot het mooiste egodocument dat wij van Majakovski hebben. Het heeft weinig zin in dit verband stil te staan bij de diverse vermommingen die de dichter in dit werk aanneemt - profeet, reporter, zelfrichter, leraar en thaumaturg - ze springen duidelijk in het oog. Dat de profeet uiteindelijk, ook en vooral tegenover Lilja een roepende in de woestijn zal blijken, moet hem toen al duidelijk zijn geweest: hij werkte immers gelijktijdig aan Mens. Dat hij Oorlog en heelal op de zwarte wanhoop van zowel De ruggegraatsfluit als Mens wist te veroveren maakt het werk artistiek en psychisch tot een ware tour de force. Hydra

De Tweede Ronde. Jaargang 10 66

De oorlog is verklaard

‘Het Avondblad! Avondblad! Avondkranten! Italië! Duitsland! Net uitgekomen!’ En het plein op, het somber gepeupel-omrande, gutste het bloed in purperstromen.

Het koffiehuis sloeg tot bloedens zijn muil, van dierlijke kreten paars aangelopen: ‘Wij gaan met bloedgif de Rijn vervuilen! Romes marmer in onweer van kogels dopen!’

Van de hemel, in flarden aan bajonetangels, zegen sterrentranen als meel door zeven, en erbarmen, door laarzen geplet en gemangeld, kermde: ‘Ach, laat me gaan, laat me leven!’

Generaals van brons op gebeeldhouwde sokkels smeekten: ‘Ontboeit ons, wij kennen de wegen!’ Afscheidskussen smokte het ruitervolk en het voetvolk haakte naar moord van zege.

De schaterkeel van de kanonsbas doorboerde de droom van de stedelijke stapelblokken en de wind uit net westen - als rode sneeuw - voerde mensenvlees aan in sappige vlokken.

Het plein zwelt van legers, rotten na rotten, op z'n voorhoofd zijn aders van boosheid verschenen: ‘Straks reinigen wij aan satijn van cocottes onze sabels op promenades van Wenen!’

Hees schreeuwden zich ventertjes: ‘Avondkranten! Italië! Oostenrijk! Pas uitgekomen!’ En uit de nacht, de met somber gepeupel-omrande, gutsten en gutsten purper de stromen.

Войпа объявлепа

‘Вечернюю! Вечернюю! Вечернюю! Италия! Германия! Австрия!’ И на площадь, мрачно очерченную чернью багровой крони пролнлась струя!

Морду в кровь разбила кофейня, зверьим крнком багрима: ‘Отравим кровью игры Рейна! Грома́ми ядер на мрамор Рима!’

С неба, изодранного о штыков жала, слсзы звезд просеивались, как мука́ в сите, и подошвами сжатая жалость визжала: ‘Ах, пустите, пустите, пустите!’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Бронзовые генералы на граненом цоколе молили: ‘Раскуйте, и мы поедем!’ Прощающейся конницы поцелуи цокали, и пехоте хотелось к убийце - победе.

Громоздящемуся городу уро́дился во сне хохочущий голос пушечного баса, а с запада падает красный снег сочными клочьями человечьего мяса.

Вздувается у площади за ротой рота, у злящейся на лбу вздуваются вены. ‘Постойте, шашки о шелк кокоток вытрем, вытрем в бульварах Вены!’

Газетчики надрывались: ‘Купите вечернюю! Италия! Германня! Австрия!’ А из ночи, мрачно очерченно чернью, багровой крови лилась и лнлась струя.

20 цюля 1914

De Tweede Ronde. Jaargang 10 67

De tien gedichten van Peter Verstegen (SLAA-voordracht d.d. 17 mei j.l.)

Dames en heren, zoals u heeft kunnen zien aan het u uitgereikte vel papier, heb ik mijn tien gedichten gekozen buiten de Nederlandse literatuur - niet omdat ik geen mooie Nederlandse gedichten ken, maar omdat de Nederlandse poëzie begrijpelijkerwijze al onevenredig veel aandacht heeft gekregen van mijn voorgangers in deze serie lezingen. Daar komt bij dat ik een boek op stapel heb staan met niet tien, maar honderd gedichten, vertaald uit de Westeuropese poëzie, dat dit najaar moet verschijnen, zodat ik het mij gemakkelijk kon maken door tien gedichten te kiezen uit die honderd. Bij die honderd zijn er twee uit de veertiende eeuw, vierentwintig uit de zestiende en zeventiende eeuw, die men literair als één periode kan zien, vijf uit de achttiende eeuw, toen de poëzie was verzand in een steriel klassicisme, waar de romantiek een eind aan maakte, zevenendertig uit de negentiende en tweeëndertig uit de twintigste eeuw. Maar ook van de twintigste-eeuwse gedichten kan men zeggen dat ze tot de klassieke traditie behoren, in die zin dat ze een gedachte overdragen, dat ze de emotie die de bron is van het gedicht vertalen in een gedachtengang die verstaanbaar is voor de lezer, hoe complex of intens persoonlijk het gedicht ook mag zijn, en van hoeveel beeldspraak of symboliek ook gebruik is gemaakt. Bij die gedichten is een harmonie tot stand gebracht tussen voelen en denken, het rationele en het irrationele, waarmee een beetje orde is geschapen in de chaos. De poëzie in deze traditie heeft dus een intellectuele kant, vormt een emotioneel-intellectueel medium. Dit zal sommige poëzieliefhebbers als een vloek in de oren klinken. De hedendaagse teneur is dat poëzie zich moet richten tot het onbewuste, moet appelleren aan het irrationele. Die opvatting is in feite een uitvloeisel van de romantiek. Om de begrippen klassiek en romantisch duidelijk tegen elkaar af te zetten, kan men stellen - misschien iets gechargeerd - dat de klassieke traditie gericht is op de werkelijkheid en op een vorm van orde, veralgemenend is en beschouwelijk, terwijl de romantische traditie - daartegen rebellerend

De Tweede Ronde. Jaargang 10 68

- gericht is op de fantasie, de droom, het irreële, het paranormale, de roes - allerlei vormen van escapisme uit de werkelijkheid -, en bovendien uiterst subjectief is, sterk op het eigen ik is gericht, uitgaat van het idee dat de roerselen van de dichtersziel sowieso interessant moeten zijn voor de lezer, en tenslotte dat deze poëzie niet zozeer op zoek is naar een vorm van orde als wel naar de aantrekkelijke kanten van de chaos. Een voorbeeld van de escapistische kant van de romantiek in de vorige eeuw is de preoccupatie met het verleden en speciaal met de geïdealiseerde middeleeuwen. Het is karakteristiek dat deze beweging voor een groot deel is terug te voeren op de Songs of Ossian (1761) van MacPherson, die naderhand een literaire vervalsing bleken te zijn. Maar de romantici uit de vorige eeuw hebben veel gedichten geschreven die geheel passen in de klassieke traditie. Bovendien maakten ze gebruik van één belangrijk klassiek element - de harmonische vorm. In zekere zin is de romantiek pas in onze eeuw echt doorgebroken - met het opgeven van de vorm en de norm van verstaanbaarheid. Met de tien gedichten van deze avond kan ik misschien illustreren wat ik bedoel. Sonnet 129 van Shakespeare:

The expense of spirit in a waste of shame Is lust in action; and till action, lust Is perjured, murderous, bloody, full of blame, Savage, extreme, rude, cruel, not to trust; Enjoy'd no sooner but despised straight; Past reason hunted; and no sooner had, Past reason hated, as a swallowed bait, On purpose laid to make the taker mad: Mad in pursuit, and in possession so; Had, having, and in quest to have, extreme; A bliss in proof, and proved, a very woe; Before, a joy proposed; behind a dream. All this world well knows; yet none knows well To shun the heaven that leads to this hell.

Om sonnet 129 van Shakespeare te kunnen begrijpen is het nuttig wat achtergrondinformatie te geven. Zoals bekend bestaan de son-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 69 netten uit twee groepen: de eerste 126 zijn gericht aan een mooie jongeman, die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden geïdentificeerd als Henry Wriothesley, de achttienjarige Earl of Southampton, die in de jaren 1591-1594 Shakespeare's patron (beschermheer, maecenas) was, een ijdele, over het paard getilde, alom bewierookte, schatrijke en in zijn jeugd sexueel ambivalente edelman, die overigens na de dood van Elizabeth onder haar opvolger James een van de machtigste mannen van het land werd. De meeste van deze 126 gedichten zijn virtuoze variaties op het thema van zijn liefde voor deze jongen, die vermoedelijk platonisch was. Maar de tweede groep van 26 sonnetten is gericht aan de zogeheten Dark Lady, voor wie Shakespeare een uiterst fysieke passie had. Nu blijkt uit de sonnetten 34, 35, 40, 41, 42 én 133, 134 en 144 dat Shakespeare's Dark Lady de mooie jongen uit de eerste 126 sonnetten heeft weten te verleiden. Deze situatie was uiterst precair voor Shakespeare. Hij was niet in een positie om op te spelen tegen de man bij wie hij in zekere zin als dichter in dienst was. Met geraffineerde vleierij heeft Shakespeare er in de betreffende gedichten het beste van proberen te maken. Maar al zijn woede en frustratie heeft hij geuit in zijn gedichten aan de Dark Lady. Op drie na zijn deze sonnetten bitter en cynisch. In 137 noemt hij haar ‘the bay where all men ride’, in 144 zijn ‘kwade genius’, in 147 is ze ‘black as hell’ en in 150 spreekt hij van zijn ‘just cause of hate’ jegens haar. Maar de verterende fysieke hartstocht die hij voor haar voelde trok zich niets aan van zijn haat en minachting. Dit conflict vormt de inhoud van 129 - een proeve van rabiate overdrijving, gevolg van walging voor zichzelf omdat hij tegenover deze vrouw de slaaf bleef van zijn begeerte. In de woede van het moment heeft hij dit uitvergroot tot afschuw voor sexuele passie in het algemeen. ‘The expense of spirit (..) is lust in action’ - lust in de praktijk gebracht wordt dus gedefinieerd als het verspillen van geestkracht, wat slaat op het denkbeeld (nu nog aangehangen door veel Hindoes) dat de mannelijke levenskracht verminderde bij iedere zaadlozing. Het gedicht spreekt verder voor zichzelf. Anthony Burgess heeft er nog op gewezen dat de h-alliteratie in regel 10 (Had, having, have) verwijst naar het gehijg van een minnaar in een verregaand stadium van opwinding. Ik heb dat in de vertaling niet weten over te brengen, al heb ik geprobeerd er iets van te redden met ‘bezit (..)

De Tweede Ronde. Jaargang 10 70 bezeten (..) bezit’. De vertaling:

Verspilde geestkracht in een poel van smaad Is lust als daad; en tot de daad is zij Mijnedig, moordziek, bloedig, vol van kwaad, Rauw, trouweloos, extreem in barbarij. Amper genoten of meteen veracht, Redeloos nagejaagd en na 't bezit Ook redeloos gehaat, lokaas dat wacht Op wie het vreet en zó diens brein verhit Dat jagen én bezit tot waanzin leidt, Extreem, bezeten, in bezit en jacht; De daad is zaligheid, maar laat slechts spijt, En droom was wat als vreugde was verwacht. Geen die - al weet de wereld dit zeer wel - De hemel schuwt die voert naar deze hel.

Het tweede gedicht is van Thomas Hardy, die vooral bekend was als romanschrijver, al heeft hij de laatste twintig jaar van zijn leven alleen nog poëzie geschreven. Hardy was opgeleid tot architect en deed kerkrestauraties voor hij ging leven van de pen. Dat was na zijn huwelijk met Emma Gifford in 1874, die hij leerde kennen in haar dorp in Cornwall, waar de kerk moest worden opgeknapt. Het huwelijk duurde 38 jaar, tot haar dood, en het was - zeker in de tweede helft ervan - geen goed huwelijk. Toen ze stierf waren ze geheel van elkaar vervreemd. Maar na haar dood begon ze te spoken of - als u wilt - werd hij geobsedeerd door schuldgevoelens en schreef een serie gedichten over haar, waarvan The Voice het mooiste is, een van de weemoedigste gedichten in de Engelse taal: The voice

Woman much missed, how you call to me, call to me Saying that now you are not as you were When you had changed from the one who was all to me, But as at first, when our day was fair.

Can it be you that I hear? Let me view you, then, Standing as when I drew near to the town Where you should wait for me: yes, as I knew you then, Even to the original air-blue gown!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 71

Or is it only the breeze, in its listlessness Travelling across the wet mead to me here, You being ever dissolved to wan wistlessness, Heard no more again far or near?

Thus I; faltering forward, Leaves around me falling, Wind oozing thin through the thorn from norward, And the woman calling.

Hardy meent in de wind haar geest te horen die hem roept. Hij denkt terug aan de tijd toen hij haar pas kende en haar 's zondags te paard kwam opzoeken. Ze stond dan aan de rand van het stadje op hem te wachten, gekleed in haar ‘air-blue gown’, wat geen ‘hemelsblauwe jurk’ betekent, want dat zou sky-blue zijn geweest; air-blue is een neologisme van Hardy waarvan ik de ongewoonheid geprobeerd heb te benaderen met ‘lazuren’. Het gedicht bevat nog enkele voorbeelden van Hardy's regionale en soms archaïserende woordgebruik, zoals mead in plaats van meadow, wistlessness, een oud woord voor ‘zonder bewustzijn’, en oozing, gezegd van de wind (weergegeven als ‘leekte’). Bij het vertalen ging het er vooral om de bezwerende zangerigheid van het origineel, die het dankt aan de dactylische cadans van de meeste regels, en zoveel mogelijk ook de rijke dubbelrijmen in de eerste drie coupletten te behouden. De stem

Vrouw die ik mis, die zo roept naar me, roept naar me, Zegt dat je nu niet meer bent als voorheen, Toen je een vreemde werd voor mijn gemoed, maar de Zelfde als eens, toen de zon voor ons scheen.

Kun jij het zijn die ik hoor? Laat je zien dan toch - Als ik de stad inkwam, zag ik je staan Waar je zou wachten op mij: en misschien nu nog Heb je, als toen, je lazuren jurk aan!

Of is het enkel het briesje dat lusteloos Door natte beemden doorreist naar hier? Ben jij vervlogen, voor altijd bewusteloos, Niet meer te horen, dichtbij of ver?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 72

Sprak ik; strompelde voort en Rond mij vielen blaren, Wind leekte dun door de doorns, uit het noorden, En de vrouw riep naar me.

Het laatste gedicht uit het Engels is van Auden, de grootste Engelse dichter van deze eeuw (die overigens Amerikaan werd) en een typisch vertegenwoordiger van wat ik de klassieke traditie noem. Hij was de zoon van een arts met belangstelling voor oudheidkunde, wat Auden er onder meer toe bracht Oud-Engels te studeren bij professor Tolkien (later befaamd door zijn Ban van de Ring). Hij begon als exponent van een generatie jonge dichters die beïnvloed was door marxisme, psychoanalyse en het werk van T.S. Eliot. Toen hij zich in 1939 in New York vestigde, werd hij als een soort deserteur gezien en keerde het literaire establishment zich tegen Auden tot hij in 1956 tot Professor of Poetry in Oxford werd benoemd. Intussen had hij zich allang gedistantieerd van zijn linkse ideeën uit de jaren dertig (hij behield zijn geloof in Freud), en was hij onder invloed van Kierkegaard ook weer teruggekeerd tot het (Anglicaanse) geloof. De opvallendste trek van Audens poëzie is de enorme diversiteit, zowel wat betreft thematiek als vormgeving. Auden is een ideeëndichter die zijn gedachten verpakte in briljant geformuleerde beelden, toespelingen, waarnemingen, sprekende details. In zijn beste gedichten gaat een heel lyrische toon samen met intellectuele diepgang, maar algemener bij Auden is de afwisseling van dagelijkse omgangstaal met verbale acrobatiek. De toon kan omslaan van barok naar burlesk en lyriek wordt afgewisseld met je reinste light verse. In Schrafft's

Having finished the Blue-plate Special And reached the coffee stage, Stirring her cup she sat, A somewhat shapeless figure Of indeterminate age In an undistinguished hat.

When she lifted her eyes it was plain That our globular furore, Our international rout

De Tweede Ronde. Jaargang 10 73

Of sin and apparatus And dying men galore, Was not being bothered about.

Which of the seven heavens Was responsible her smile Wouldn't be sure but attested That, whoever it was, a god Worth kneeling-to for a while Had tabernacled and rested.

In Schrafft's dateert van 1947 en beschrijft het zien van een op het eerste gezicht alledaagse vrouw in een niet sjiek Newyorks ketenrestaurant. Als ze opkijkt, ziet Auden met een schok dat de vrouw ‘verlicht’ is, het mystieke ideaal van onthechting heeft bereikt, afgaande op haar glimlach. Een paar verbale elementen zijn ongewoon, zoals ‘globular’ als verwijzing naar onze aardbol; het woord rout (‘panische vlucht, nederlaag, ondergang’ maar ook ‘chaos, rotzooi’) is in de vertaling vrij geparafraseerd tot ‘afgrond’. In de derde strofe is de syntaxis onverwacht. Eigenlijk staat er: haar glimlach leek er niet zeker van wélke hemel verantwoordelijk was voor haar onthechte staat, maar wel zag je daaraan dat ze was bezocht door een god ‘voor wie het goed knielen is’. Het werkwoord ‘to tabernacle’ in de slotregel is een archaïsme voor ‘ergens tijdelijk verblijven’, maar doet meteen denken aan de tabernakel uit Exodus, de tent der tenten bewoond door Gods geest, waarna het woord de ruimere betekenis kreeg van ‘tempel, heiligdom’. Het rijmschema laat de eerste en vierde regel steeds vrij, terwijl de regels 2 en 3 rijmen op 5 en 6. Het ritme is vrij, maar tamelijk dactylisch/anapestisch, wat er iets van een liedje aan geeft. Daardoor, en misschien ook door het relativerende van de ‘seven heavens’, neutraliseert Auden de ernst en de emotionele schok van de in dit gedicht beschreven ervaring. Bij Schrafft

Haar maal gedaan met de Dagschotel Speciaal En nu aan de koffie toe, zat ze Te roeren in haar kop, Een wat vormeloos soort vrouw,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 74

Qua leeftijd moeilijk te schatten, Met een heel gewoon hoedje op.

Toen ze opkeek zag je meteen aan haar Dat onze furieuze planeet, Onze mondiale afgrond Van zonde en zwaar materieel En stervenden bij de vleet Voor haar gewoon niet bestond.

Welke hemel het was van de zeven Die zo'n glimlach bracht op haar gezicht Zag je niet, maar je werd je bewust Dat een god, welke god ook, voor wie het Goed knielen is, haar had bezocht, In haar tempel had uitgerust.

Baudelaire is een van die kunstenaars die heel weinig erkenning vonden tijdens hun leven, om na hun dood wereldberoemd te worden. Als jongeman werd hij door zijn stiefvader (een generaal die hij haatte) meegestuurd met een schip dat naar Calcutta zeilde. Baudelaire ging in Mauritius van boord en met de eerste gelegenheid terug naar Frankrijk, maar door die korte kennismaking met de tropen is zijn werk sterk beïnvloed. Zijn gelukkigste tijd beleefde Baudelaire toen hij meerderjarig was geworden en zijn vaderlijk erfdeel kon opeisen, een bedrag van meer dan een miljoen in hedendaagse munt. Maar toen Baudelaire er in twee jaar bohémienschap de helft van zijn erfenis doorheen had gejaagd, werd hij onder curatele gesteld en moest voortaan leven van een karig jaargeld. Intussen was hij besmet geraakt met syfilis, de ziekte waaraan hij vermoedelijk is gestorven. Baudelaire is de man van één bundel, Les fleurs du mal, gepubliceerd in 1857, die uit de handel werd genomen en waarvoor Baudelaire veroordeeld is (enkele gedichten over lesbische liefde werden obsceen gevonden, andere gedichten blasfemisch). Er volgde een vermeerderde herdruk in 1861, zonder de gewraakte gedichten. Maar noch het schandaal noch de herziene herdruk bezorgden Baudelaire een reputatie. Zijn grootheid is, behalve in zijn vakmanschap, gelegen in de romantische gewaagdheid van zijn thematiek: zijn satanisme, deca-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 75 dentie, verering van het afwijkende, zijn klinische blik voor het zieke in zichzelf en in de rest van de wereld. Hij vertaalde de verhalen van Poe en het ‘gothic’ element van Poe (gruwel en bizarrerie) appelleerde aan zijn gevoel voor melodrama en pathos. Die elementen ontsieren naar mijn idee een deel van zijn poëzie, maar het is buiten kijf dat hij tien of twintig gedichten heeft geschreven, die behoren tot de beste die er in het Frans te vinden zijn. Le rêve d'un curieux

Connais-tu, comme moi, la douleur savoureuse, Et de toi fais-tu dire: ‘Oh! l'homme singulier!’ - J'allais mourir. C'était dans mon âme amoureuse, Désir mêlé d'horreur, un mal particulier;

Angoisse et vif espoir, sans humeur factieuse. Plus allait se vidant le fatal sablier, Plus ma torture était âpre et délicieuse; Tout mon coeur s'arrachait au monde familier.

J'étais comme l'enfant avide du spectacle, Haïssant le rideau comme on hait un obstacle... Enfin la vérité froide se révéla:

J'étais mort sans surprise, et la terrible aurore M'enveloppait. - Eh quoi! n'est-ce donc que cela? La toile était levée et j'attendais encore.

Le rêve d'un curieux is een van de laatste gedichten in de Fleurs du mal, bij de sectie La mort, maar de eerste versie ervan dateert al van Baudelaires tweeëntwintigste. De uiteindelijke versie, uit 1860, droeg Baudelaire op aan Félix Nadar, de fotograaf en ballonvaarder, met wie Baudelaire bevriend was. De originaliteit van dit gedicht is dat het sterven wordt voorgesteld als wachten tot het doek opengaat, voor de grote show van het hiernamaals begint, hoe die dan ook uit mag vallen. De ik-figuur is op alles voorbereid en stemt bij voorbaat overal mee in, met een masochistische mengeling van angst en genot, en dan blijkt er na de dood absoluut niets te zijn. De dood als ontmaskering en bewijs van het atheïsme. In dit gedicht richt Baudelaire zich direct tot de lezer, de kwalificatie l'homme singulier slaat natuurlijk op hemzelf.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 76

De droom van een nieuwsgierige

Ken jij als ik de smart die ook genot kan geven, En zegt men ook van jou dat je ‘wonderlijk’ doet? - 'k Was stervende. Dat gaf in mijn verliefd gemoed Een vreemde pijn: verlangen met afschuw verweven.

Ik was vol hoop én bang, maar zou niet tegenstreven; En toen mijn tijdglas zich met steeds fataler spoed Ledigde, was mijn pijn meer en meer bitterzoet; Mijn hart ontrukte zich aan het vertrouwde leven.

Ik was een gretig kind dat in 't theater zit, En dat het dichte doek als een obstakel haat... Eindelijk toonde zich de kille werkelijkheid:

Ik stierf gerust, ik zag de barre dageraad Die mij omhulde. - Wat! Is het niet meer dan dit! Het doek was open en ik wachtte nog altijd.

Verlaine was het enig kind van een ouder echtpaar dat omwille van zijn toekomstkansen uit Noord-Frankrijk naar Parijs verhuisde. Hij schreef poëzie sinds zijn veertiende en vertelt in zijn autobiografische notities dat hij als zestienjarige scholier al een groot deel van zijn omvangrijke debuutbundel Poèmes saturniens had geschreven. Deze bundel verscheen, in eigen beheer uitgegeven, in 1866. Men zegt dat de bundel sterk beïnvloed was door Baudelaire. Maar de typische weemoedige toon van Verlaine en ook zijn lichte, speelse ironie hebben weinig gemeen met het pathos van Baudelaire. In 1870 trouwde Verlaine, maar kort daarop verloor hij zijn baan bij de gemeente, vanwege zijn sympathie voor de Commune, en daarmee was zijn uitzicht op een geregeld leven er niet beter op geworden. Hij dronk al ontzettend veel. Toen de zestienjarige Rimbaud hem uit het Noordfranse Charlesville gedichten stuurde, in 1871, vroeg Verlaine hem in zijn enthousiasme naar Parijs te komen en bij hem in te trekken. Dat gebeurde en betekende het eind van Verlaines huwelijk. In 1871 vertrokken ze samen naar Noord-Frankrijk en België, vervolgens naar Engeland. Terug in Brussel loste Verlaine een schot op Rimbaud, omdat deze een eind wilde maken aan de verhouding. De wond was oppervlakkig, maar Verlaine zat tot begin '75 in Belgische gevangenissen. In het gevang zou Verlaine weer

De Tweede Ronde. Jaargang 10 77 vroom katholiek zijn geworden, waarvan zijn bundel Sagesse uit 1880 zou getuigen, maar op die vroomheid is wel iets af te dingen, getuige bv. deze regels: Quoi, moí, moí pouvoir Vóus aimer! Êtes-vous fous, /Père, Fils, Esprit? Hij kon in elk geval aardig relativeren. Verlaine was enkele jaren leraar in Engeland en Frankrijk, hij werd verliefd op een leerling, Lucien Létinois, en begon met hem een boerenbedrijfje dat het zelfs enkele jaren uithield. Na de dood, aan tyfus, van deze jongen gleed Verlaine sociaal steeds verder af, hoewel zijn faam als dichter groeide. Mon rêve familier

Je fais souvent ce rêve étrange et pénétrant D'une femme inconnue, et que j'aime, et qui m'aime, Et qui n'est, chaque fois, ni tout à fait la même Ni tout à fait une autre, et m'aime et me comprend.

Car elle me comprend, et mon coeur, transparent Pour elle seule, hélas! cesse d'être un problème Pour elle seule, et les moiteurs de mon front blème, Elle seule les sait rafraîchir, en pleurant.

Est-elle brune, blonde ou rousse? - Je l'ignore. Son nom? Je me souviens qu'il est doux et sonore Comme ceux des aimés que la Vie exila.

Son regard est pareil au regard des statues, Et, pour sa voix, lointaine, et calme, et grave, elle a L'inflexion des voix chères qui se sont tues.

Verlaine is de grootste pure lyricus van Frankrijk, en veel van zijn gedichten zijn onvertaalbaar. Mon rêve familier misschien ook wel, in elk geval heeft mijn vertaling bepaalde zwakke plekken, bv. het rijm. Het is een gedicht uit zijn begintijd, zijn schooltijd, en Verlaine - die vooral in zijn jeugd erg leed onder zijn lelijkheid - lijkt eraan te wanhopen of er ooit een vrouw van vlees en bloed van hem zal houden; gelukkig rest hem de gedroomde vrouw. In dit gedicht wordt, lijkt mij, de grens van sentimentaliteit dicht genaderd, en toch vind ik het aangrijpend. Dat komt misschien door de echt klinkende toon van droeve berusting die eruit spreekt. Er is een verhaal hoe Verlaine in zijn nadagen wordt gefêteerd

De Tweede Ronde. Jaargang 10 78 door jonge bewonderaars in café François I, waar hij zich aangenaam volgiet met absint. De jongelui vragen hem dan zijn eigen favoriete gedicht voor te dragen. Met doffe, toonloze stem declameert hij Mon rêve familier. Op dat moment verschijnt met veel lawaai in het café, om de beschrijving te citeren ‘een helleveeg en harpij met woeste haren’, die naar zijn tafeltje dragondert, daar een karbies op neerplant en de dichter gebiedt om de tas op te pakken en mee te komen, hetgeen Verlaine lijdzaam doet. Die vrouw was Marie Krantz, prostituée in ruste en de laatste vrouw met wie Verlaine het leven heeft gedeeld. Mijn oude droom

Ik droom veel van een vrouw, een droom vreemd en indringend, Ik weet niet wie zij is, maar 'k hou van haar, en zij, Al is er iets aan haar dat in mijn droom steeds wisselt, Ze wordt toch nooit een ander en ze houdt van mij.

Want zij begrijpt mij en al is mijn hart doorzichtig, Geen is er die het ooit doorzag behalve zij En geen behalve zij schreit tranen die verfrissen Over dat bleke en bezwete hoofd van mij.

Heeft ze blond haar of bruin of rood? Ik weet het niet. Haar naam, dat weet ik, is welluidend en innemend, Als van geliefden die het Leven reeds verstiet.

Haar blik gelijkt die van een beeld, en haar stem komt Van ver en is zo kalm en ernstig: haar stem neemt de Klank van dierbare stemmen aan die zijn verstomd.

Goethe was al vroeg wereldberoemd, door Die Leiden des jungen Werthers, uit 1774, dat door zijn gevoelsontboezemingen aansloot bij de opkomende Romantiek. Een van de gevolgen was dat Karl August, de zestienjarige hertog van Weimar, die er zijn zinnen op had gezet om van zijn kleine staat een cultuurcentrum te maken, Goethe een ministerspost aanbood, eigenlijk een driedubbele, want hij was belast met financiën, landbouw en mijnbouw, en kreeg ook nog de supervisie over de Universiteit van Jena. Goethe werd er verliefd op de zes jaar oudere Charlotte von Stein, getrouwd en moeder van

De Tweede Ronde. Jaargang 10 79 enige kinderen, die zijn gevoelens wel beantwoordde, maar op een puur zusterlijke wijze. In 1787 werden zijn officiële verplichtingen hem te veel en hij vertrok - min of meer met de noorderzon - naar Italië, waar hij zoveel mogelijk van de klassieke beschaving absorbeerde en definitief koos voor de literatuur (tot die tijd had hij serieus overwogen om door te gaan in de beeldende kunst). Hij keerde terug naar Weimar, maar kreeg gedaan dat hij zich niet meer met staatszaken hoefde in te laten. Hij kreeg de leiding van het Hoftheater, waar zijn stukken werden gespeeld, waar hij soms zelf in meespeelde. Hij vond een vrouw in Christiane Vulpius, met wie hij ging samenleven (wat leidde tot een breuk met Frau von Stein) en bij wie hij vijf kinderen kreeg (waarvan er vier jong stierven) voordat hij in 1808 alsnog met haar trouwde, vanwege de ongewisheid van het leven tijdens de Napoleontische oorlogen. Napoleon was trouwens een groot bewonderaar van Goethe en nodigde hem vergeefs uit om in Parijs te komen wonen. Wandrers Nachtlied II werd het eerst gepubliceerd onder de laconieke titel Ein Gleiches (eigenlijk: Nog zo één), omdat het volgde op een ander gedicht dat Wandrers Nachtlied heette en dat nauwelijks meer is dan een rijmelarijtje, waaruit valt af te leiden dat Goethe zelf misschien niet heeft ingezien hoezeer dit kleine gedicht een hoogtepunt was in zijn werk. De eerste publikatie dateert ook van tientallen jaren na het ontstaan. Toch wordt juist dit gedicht uit het hoofd gekend door meer mensen dan enig ander gedicht uit de West-europese poëzie. Über allen Gipfeln

Über allen Gipfeln Ist Ruh, In allen Wipfeln Spürest du Kaum einen Hauch; Die Vögelein schweigen im Walde. Warte nur, balde Ruhest du auch.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 80

De ontstaansgeschiedenis is curieus. Zoals gezegd was Goethe in Weimar belast met mijnbouw, met de winning van delfstoffen. De omgeving van Ilpenau was rijk aan delfstoffen, daarom ging Goethe daar nu en dan naar toe om de omgeving op lange wandeltochten te verkennen. Een van de bergen daar heette de Kickelhahn, waarop een schuilhut stond die gebruikt werd door jagers. Goethe kwam er meermalen en schijnt er ook overnacht te hebben. Bij een bezoek aan die hut op 6 september 1780, na zonsondergang, heeft Goethe daar Über allen Gipfeln op de wand van ruwe planken geschreven, misschien om het niet te vergeten. Misschien had hij toevallig geen papier bij zich. Het gedicht in de hut werd een trekpleister voor toeristen. Über allen Gipfeln is een volmaakt lyrisch gedicht en dat ik er een vertaling van durf te geven is een daad van vermetelheid die alleen te excuseren is doordat ik ermee kan illustreren hoezeer vrijwel ondefinieerbare factoren de grootheid van een gedicht kunnen uitmaken. De betekenis is in mijn weergave niet echt veranderd, al is ‘over alle (berg)toppen’ niet helemaal hetzelfde als ‘over 't gebergte’ en ‘in alle boomkruinen’ niet precies hetzelfde als ‘in 't hoogste lover’ (waar nog bijkomt dat op de Kickelhahn naaldbomen groeiden, terwijl ‘lover’ aan loofbomen doet denken - maar om wat voor bomen het gaat is uit het gedicht niet op te maken). Het diminutieve ‘Vögelein’ heb ik niet met de verkleinvorm vertaald, omdat die in het Nederlands bijna altijd detoneert of sentimenteel wordt. Dat de vertaling ver achterblijft bij het origineel moet liggen aan de vorm, die voor Goethes doen heel onregelmatig is. Juist in die onregelmatigheid en het vrije ritme moet de fascinatie schuilen die van het gedicht uitgaat. Over de betekenis is verder niet veel op te merken, omdat die zo ondubbelzinnig is. Natuurlijk slaat de ‘rust’ die Goethe spoedig zal krijgen op de dood. Goethe leefde nog ruim vijftig jaar, maar dat is in het licht van de eeuwigheid maar heel ‘even’, het woord waarmee ‘balde’ is weergegeven. Over 't gebergte

Rust ligt over 't Gebergte, in 't Hoge lover Geen zuchtje wind;

De Tweede Ronde. Jaargang 10 81

De vogels zijn stil in het woud. Wacht maar, nog even, Dan wordt ook jou Rust gegeven.

Rilke werd geboren in Praag, als zoon van een gewezen militair en een bigotte moeder. Hij werd op zijn tiende naar een militaire kostschool gestuurd en verhuisde vier jaar later naar een cadettenopleiding, waar hij van wist af te komen door vrijwel chronisch ziek te zijn. Hij ging toen naar een handelsschool, deed staatsexamen gymnasium en ging op zijn twintigste rechten studeren. Twee jaar later leerde hij in München Lou Andreas-Salomé kennen, een geduchte persoonlijkheid en dertien jaar ouder dan hij. Hij maakte met haar twee reizen naar Rusland (de eerste keer was ook haar man er bij) en Rilke absorbeerde alles wat Russisch was, werd Slavofiel, heeft zelfs gedichten in het Russisch geschreven. In 1901 belandt Rilke in de Noordduitse kunstenaarskolonie Worpswede en trouwt met de jonge beeldhouwster Clara Westhoff. Korte tijd later staakt Rilkes familie het betalen van de toelage waarvan hij tot dusver had geleefd en door geldnood valt het gezin uiteen (er is intussen een dochter). In 1902 vertrekt Rilke naar Parijs, om een monografie over Rodin te schrijven (zijn vrouw had les gehad van Rodin). Intussen krijgt Rilke naam als dichter. Maar de omgang met Rodin is van ingrijpend belang geweest voor zijn dichterschap. Hij wilde klassieke, autonome, niet al te persoonlijke gedichten gaan schrijven, gedichten van een ‘harde objectiviteit’ zoals hij het noemde, en hij heeft dat gerealiseerd in de twee delen van zijn Neue Gedichte (1907 en 1908). In sociaal opzicht bleef Rilke een ontwortelde, die na 1902 een ‘vie de châteaux’ leidde, wat wil zeggen dat hij zich voor lange logeerpartijen liet uitnodigen bij selecte aristocratische relaties, altijd alleen - al bleef hij getrouwd. Tussen zijn reizen door woonde hij in Parijs. De Eerste Wereldoorlog overviel hem toen hij juist op bezoek was bij zijn uitgever in Leipzig en hij kon niet terug naar Parijs (zijn meubelen en boeken werden als vijandig bezit verbeurd verklaard en geveild). Rilke bracht de oorlogsjaren door in Wenen en München (in Wenen heeft hij nog een half jaar papier moeten liniëren in het Kriegsarchiv, bij wijze van alternatieve oorlogsdienst). In 1919

De Tweede Ronde. Jaargang 10 82 vertrok hij naar Zwitserland, waar iemand een oude toren voor hem kocht, zijn Château de Muzot. Daar schreef hij het grootste deel van zijn Duineser Elegien en de Sonnette an Orpheus, een jaar voordat hij - vijftig jaar oud - stierf aan leukemie. De twee laatstgenoemde werken hebben het meest bijgedragen tot Rilkes roem, maar mijn voorkeur gaat uit naar de veel toegankelijker Neue Gedichte, door de geconcentreerde visualisering van zijn onderwerp, het raffinement van zijn waarneming, zijn eigen manier van kijken, het leggen van onverwachte verbanden tussen de - als u wilt - zichtbare en onzichtbare wereld. Archaïscher Torso Apollos

Wir kannten nicht sein unerhörtes Haupt, darin die Augenäpfel reiften. Aber sein Torso glüht noch wie ein Kandelaber, in dem sein Schauen, nur zurückgeschraubt,

sich hält und glänzt. Sonst könnte nicht der Bug der Brust dich blenden, und im leisen Drehen der Lenden könnte nicht ein Lächeln gehen zu jener Mitte, die die Zeugung trug.

Sonst stünde dieser Stein entstellt und kurz unter der Schultern durchsichtigem Sturz und flimmerte nicht so wie Raubtierfelle;

und bräche nicht aus allen seinen Rändern aus wie ein Stern: denn da ist keine Stelle, die dich nicht sieht. Du musst dein Leben ändern.

Met de tors uit Archaïscher Torso Apollos is de zg. ‘Torso van Milete’ bedoeld, een beeld uit de zesde eeuw voor Christus dat vermoedelijk niet Apollo heeft voorgesteld, maar het stond Rilke uiteraard vrij er een Apollo in te zien. Aan het beeld ontbraken het hoofd, de armen, de geslachtsdelen en een groot deel van de benen, maar de tors gloeit als een kandelaar en glanst als ogenlicht, met een zo stralende blik dat de borst je verblindt en de gebogen lijn van de liezen een glimlach lijkt, als een serene reactie op het ontbreken van ‘Die Zeugung’ (de ‘teeldelen’ zoals Vondel ze noemde). Op foto's is te zien dat de tors inderdaad een prachtige glans had, dat er licht-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 83 effecten overheen spelen als bij het ‘glinsteren van roofdierhuid’. Het woord ‘Sturz’ in regel 10 is ambigu. Het is interessant dat het woord in Malte Laurids Brigge op twee bladzijden afstand van elkaar gebruikt wordt in twee betekenissen, de ene is die van ‘bovenkozijn van een raam of nis’, wat ongeveer hetzelfde is als de bouwkundige vakterm ‘juk’, de andere is die van ‘glasstolp’. Omdat er ‘durchsichtig’ staat bij ‘Sturz’ denk ik dat Rilke bewust beide betekenissen laat meespelen in het gedicht: de schouders zonder hoofd zijn te zien als een soort juk, maar de glans, de schijnbare doorzichtigheid, doen ook denken aan een glazen stolp. Ik heb geprobeerd de beide betekenissen in de vertaling weer te geven. Het tweede terzet geeft de totaalindruk weer: het beeld breekt uit zijn grenzen als een ster (waarvan de contouren schuilgaan achter het uitgezonden licht). De bezwerende slotregel kan men zien als reactie op het zien van verpletterende schoonheid: door zo'n ervaring moet je voorgoed veranderd raken. Omdat Rilke in het beeld Apollo wilde zien, is het ook mogelijk het slot op te vatten als Delphische orakelspreuk: een vermaan van Apollo zelf. De slotregel is overigens een parafrase in de vertaling. Archaïsche Apollo-tors

Wij hebben nooit zijn ongekend gezicht gezien, de oogappels die rijpten. Maar zijn torso gloeit nog als een kandelaar, waarin zijn blik, met een getemperd licht,

toch glanzen blijft. Anders zou ons de boeg van zijn borst niet verblinden, en in 't zacht draaien der lenden zag je niet die lach naar 't midden, dat de mannelijkheid droeg.

Anders leek deze steen geknot en stuk onder de glasstolp van het schouderjuk en zou niet glinsteren als roofdierhuid,

en zou niet als een ster losbreken uit zijn grenzen: want met heel zijn wezen ziet hij wie jij bent. Zo doorgaan kun je niet.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 84

Leopardi was de zoon van een geletterde graaf (wiens bibliotheek twaalfduizend delen telde) en bleek zelf een literair en intellectueel wonderkind. Op zijn elfde vertaalde hij een deel van Horatius' Ars poetica en schreef een eerste sonnet (over de dood van Hector). Op zijn twaalfde verklaarde de plaatselijke pastoor, die diende als huisleraar, dat hij hem niets meer leren kon, waarna hij op eigen kracht doorstudeerde en zichzelf Grieks, Hebreeuws en vier moderne talen bijbracht. Op zijn veertiende schreef hij een tragedie (Pompeo in Egitto), op zijn vijftiende een geschiedenis van de astrologie, op zijn zestiende vertaalde en commentarieerde hij in het Latijn de Griekse Plotinus-biografie van Porphyrius. Hij bekeerde zich tot het atheïsme, voelde zich misplaatst in zijn tijd en in het provinciale milieu van zijn vrome en vrekkige ouders. Door zijn intense studies schaadde hij zijn gezichtsvermogen en kreeg hij een vergroeiing van de ruggegraat (al was er - net als bij Pope, over wie hetzelfde wordt gezegd - waarschijnlijk sprake van rachitis). Zijn eerste canti schreef Leopardi op zijn twintigste. Hij had toen al besloten dat hij niets dan ellende van het leven te verwachten had. Ondanks zijn afkeer van het ouderlijk huis moest hij er blijven wonen, omdat zijn ouders hem geen toelage wilden geven. Pas op zijn zevenentwintigste werd hij zelfstandig, toen hij ging werken voor een Milanese uitgeverij waarvoor hij onder meer een Petrarca-editie verzorgde. In 1830 vestigde hij zich in Florence, waar hij werd opgenomen in een literaire vriendenkring en waar in 1831 de eerste uitgave van zijn Canti verschijnt (op zijn eigen kosten waren delen ervan al eerder gepubliceerd). In deze tijd beleeft hij de liefde van zijn leven voor een Florentijnse schone, Fanny Targioni-Torzetti, die niets in hem zag. Een groep nieuwe misogyne gedichten, met name Aspasia, waarin hij haar niet zo vleiend portretteert, was er de neerslag van. Leopardi was zijn leven lang ziekelijk. De laatste jaren van zijn leven werd hij in Napels verpleegd door een vriend, Antonio Ranieri, en diens zuster. Hij stierf er nog vrij onverwachts. Zijn eerste biograaf, dezelfde Ranieri, schreef dat ‘de bloem van zijn maagdelijkheid ongerept met hem het graf inging’. De complete uitgave van de Canti die Ranieri in 1845 liet verschijnen, bevat 41 gedichten, waarvan het kortste 13 regels telt en het langste 317 - de gemiddelde lengte is 80 regels. Van de gangbare poëtische vormen maakte Leopardi weinig gebruik. Het zijn een

De Tweede Ronde. Jaargang 10 85 soort Horatiaanse oden, maar al is de klassieke invloed evident, classicistische verwijzingen naar de mythologie ontbreken en Leopardi's thematiek - die van het allersomberste pessimisme - was vreemd aan de antieke poëzie. Leopardi wordt gezien als de grootste romantische dichter van Italië en ook als een dichter die veel verliest in vertaling, hoewel het vertalen van Leopardi technisch niet al te hoge eisen stelt, met name omdat hij het rijm maar spaarzaam gebruikt. Het is waar dat de kleinste wanklank in het overbrengen van deze gedichten een banaliserend effect heeft. De echtheid van zijn wanhoop en de bijna klinische beschrijving daarvan verdragen geen mooischrijverij. Hoewel Italiaanse verzen altijd slepend eindigen, zodat het geen typerend aspect van Leopardi's poëzie kan worden genoemd, geloof ik dat de melancholie ervan beter tot haar recht komt als zijn versregels van elf, soms zeven lettergrepen, ook in de vertaling slepend eindigen. L'Infinito

Sempre caro mi fu quest'ermo colle, E questa siepe, che da tanta parte Dell'ultimo orizzonte il guardo esclude. Ma sedendo e mirando, interminati Spazi di là da quella, e sovrumani Silenzi, e profondissima quiete Io nel pensier mi fingo; ove per poco Il cor non se spaura. E come il vento Odo stormir tra queste piante, io quello Infinito silenzio a questa voce Vo comparando: e mi sovvien l'eterno, E le morte stagioni, e la presente E viva, e il suon di lei. Così tra questa Immensità s'annega il pensier mio: E il naufragar m'è dolce in questo mare.

L'infinito is een van de vroegste Canti. Leopardi noemde het gedicht zelf aanvankelijk een ‘idylle’, in de klassieke betekenis van ‘kort, contemplatief gedicht’. Met de heuvel is de Monte Tabor bedoeld, waarop hij vanuit zijn huis uitkeek. De ‘haag’ in regel 2 is een rij

De Tweede Ronde. Jaargang 10 86 bomen die hem, doordat ze zijn uitzicht belemmeren, doen denken aan de oneindigheid van de ruimte, terwijl het ruisend geluid in de bomen hem herinnert aan de oneindigheid van de tijd. In die dubbele oneindigheid moet het denken wel schipbreuk lijden, maar hij voelt zich daar wel bij. En daarmee is L'infinito nog een van de positiefste van Leopardi's gedichten. Oneindigheid

Steeds dierbaar was mij die verlaten heuvel, En deze haag waardoor een zo groot deel van Het verst verschiet aan mijn blik is onttrokken. Maar nu ik zit en kijk, verbeeld ik mij de Onmetelijke ruimte daar voorbij en Stilte die boven mensen uitstijgt, rust die Ten diepste peilloos is; even is daardoor Mijn hart niet angstig meer, en als ik dan het Ruisen hoor van de wind in deze bomen Begin ik met die stem de eindeloze Stilte te vergelijken: ik moet denken Aan eeuwigheid en dode jaargetijden En het levend seizoen met zijn geluiden. In die immensiteit verdrinkt mijn denken: En schipbreuk lijden in die zee is vreugde.

Eugenio Montale studeerde aanvankelijk zang, en als zijn pedagoog niet was doodgegaan, was hij misschien wel bariton geworden in een operagezelschap. Hij diende in de Eerste Wereldoorlog en werd door zijn familie in staat gesteld om zich daarna te wijden aan de literatuur en zich door zelfstudie te verdiepen in de taal en literatuur van Frankrijk, Spanje en de Angelsaksische landen - en intussen te dichten. Zijn debuut verscheen in 1925 en heet Ossi di seppia. In een Nederlands naslagwerk is dat vertaald als ‘Beenderen van de inktvis’. Een technisch juiste vertaling zou zijn ‘Schilden van de zeekat’ - het gaat om het piepschuimachtig skeletdeel dat aanspoelt uit zee en dat in dierenwinkels te koop is voor kanaries onder de naam ‘Zeeschuim’. De titel symboliseert de vele zomers die Montale met zijn familie doorbracht in Monterosso aan de Ligurische kust en anderzijds ook het idee van afval, zeedrift.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 87

Het literaire klimaat werd in 1925 sterk beheerst door de supermandichter d'Annunzio die een cultus maakte van zijn romantisch-heroïsch levensgevoel, die zich uitstekend thuisvoelde in het fascisme en die bijvoorbeeld de laaghartige Abessijnse veldtocht verheerlijkte. Montale was een principieel antifascist en brak ook met de welluidende traditie van d'Annunzio en de zijnen. Zijn gedichten hebben een stugge vorm, met onregelmatig rijm en een stroeve woordkeus. De aard ervan is individualistisch, dwars, gesloten, metafysisch. Hij zocht aansluiting bij de traditie van voor de Romantiek en bij geestverwanten buiten Italië. Al in 1928 verscheen zijn gedicht Arsenio in Eliots blad The Criterium. Van 1929 tot 1938 had Montale een prettige sinecure als beheerder van een bibliotheek in Florence. Hij werd ontslagen vanwege zijn antifascisme en leefde tot na de oorlog vooral van vertalen (o.m. Shakespeare en Cervantes). Na de oorlog verhuisde Montale naar Milaan en werd muziek- en literatuurcriticus van de Corriere della Sera. Er verschenen nog drie andere bundels. In 1975 kreeg Montale de Nobelprijs, wat hem het commentaar ontlokte dat hij dus wel een tweederangs dichter moest zijn. Maar de Nobelprijsjury zit er niet altijd naast. Montale is een van de grote dichters van deze tijd, moeilijk uit overtuiging, een modern dichter die op een nieuwe manier klassiek wilde zijn, vol wantrouwen tegen de wereld, in vele opzichten een dichter van vervreemding en desillusie. De symbolen die hij gebruikt (scherven op een tuinmuur, nagels over glas) en de beelden (geloof dat verscheurt, de sidderende schubben van de zee) zijn van een navrant pathos. 11

Forse un mattino andando in un'aria di vetro, arida, rivolgendomi, vedrò compirsi il miracolo: il nulla alle mie spalle, il vuoto dietro di me, con un terrore di ubriaco.

Poi come s'uno schermo, s'accamperanno di gitto alberi case colli per l'inganno consueto. Ma sarà troppo tardi; ed io me n'andrò zitto tra gli uomini che non si voltano, col mio segreto.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 88

Ossi di seppia 11 beschrijft een ervaring die haast niet te beschrijven is - een plotseling intens besef van leegte, een negatieve mystieke ervaring, een lucide moment van panische vervreemding - dat ook door Nabokov feilloos is opgeroepen in zijn verhaal Terror uit Tyrants Destroyed, waarvan het Russisch origineel volgens Nabokovs voorwoord geschreven is in 1926. Nabokov besluit dat voorwoord als volgt: ‘Het verhaal was Sartres La Nausée, waarmee het bepaalde gedachtenuances, maar geen van de noodlottige fouten van die roman, gemeen heeft, dus minstens twaalf jaar voor.’ Maar Montale was Nabokov minstens één jaar voor. Het zal wel toeval zijn, maar de overeenkomst is treffend. Ook bij Nabokov is er de associatie met glas en ook hij noemt speciaal, naast elkaar, huizen en bomen. Ik citeer: ‘Door mijn slapeloosheid verkeerde ik in een buitengewoon ontvankelijk mentaal vacuüm. Mijn hoofd leek wel van glas en ook de lichte kramp in mijn kuiten had iets glasachtigs. (...) Welnu, op die verschrikkelijke dag toen ik, gebroken door een slapeloze nacht, naar buiten stapte, in het centrum van een toevallige stad, en huizen, bomen, auto's, mensen zag, weigerde mijn geest plotseling om ze te aanvaarden als “huizen”, “bomen”, enzovoorts - als iets dat verband hield met het normale menselijke leven. Mijn verbindingslijn met de wereld knapte, het was ik-voor-mij en de-wereld-voor-zich, en die wereld was zonder zin.’ Aan het slot van Montales gedicht zegt hij dat hij zijn weg vervolgt ‘met mijn geheim’, want zulke momenten gelden als schizofreen en erover praten is af te raden. 11

Een ochtend dat ik loop door lucht zo droog als glas, zie ik misschien juist om als 't wonder zich voltrekt: achter mij ligt het niets, achter mij strekt leegte zich uit als een panische roes.

Dan opeens scharen zich aaneen als op een scherm bomen huizen heuvels, het gangbare bedrog. Maar dan is het te laat; en stil ga ik mijn weg temidden van wie niet omzien, met mijn geheim.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 89

Met Góngora ben ik terug in de tijd van Shakespeare: Góngora werd drie jaar eerder geboren en stierf elf jaar later. Hij werd in Córdoba geboren, in een welgestelde familie uit de lage adel. Door protectie van zijn oom kon hij een prebende krijgen, een betaalde sinecure in het kapittel van Córdoba, zodat Góngora werd opgeleid voor de geestelijke stand en werd geïnstalleerd als kanunnik ofwel wereldlijk geestelijke. Pas op zijn vijfenvijftigste, in 1617, liet hij zich tot priester wijden, toen hij de vroegere functie van zijn oom (kapelaan aan het hof) verkreeg - dankzij zijn literaire reputatie. Zijn levenswandel was niet onbesproken: hij werd te vaak gezien in vrouwelijk gezelschap van misschien wel dubieus gehalte en bij stierengevechten, en hij bezocht speelholen, waardoor hij ernstig in de schulden raakte. Góngora was als dichter zeer populair in zijn tijd, althans bij een deel van het hof, dat smaakbepalend was. Zijn gedichten circuleerden in manuscript. Hij beoefende alle gangbare genres, maar dankte zijn faam vooral aan enkele lange gedichten die uitblonken door hun gemaniëreerde stijl en uiterst ingewikkelde metaforen. Van twee gedichten, Polyfemo en Solidades, publiceerden bewonderaars al tijdens zijn leven geannoteerde uitgaven, opdat de geleerde verwijzingen de minder erudiete lezer niet zouden ontgaan. Góngora's jongere tijdgenoot Quevedo bestreed Góngora met zeer venijnige aanvallen en zelfs antisemitische opmerkingen, al is het onzeker of Góngora inderdaad stamde uit een familie van bekeerde joden. Góngora antwoordde met gelijke munt en stak onder meer de draak met Quevedo's mankheid. Na een hersenbloeding in 1626 ging Góngora terug naar Córdoba (na negen jaar aan het hof) en stierf kort daarna. In hetzelfde jaar verscheen de eerste uitgave van zijn hele werk, onder de titel Obras en verso del Homero espagnol. Als de meeste grote vertegenwoordigers van de Renaissance en Barok raakte ook Góngora totaal in vergetelheid. Pas in deze eeuw wordt hij weer op zijn waarde geschat. De herdenking van zijn sterfjaar vormde de aanleiding tot het ontstaan van een nieuwe dichterschool in Spanje: de generatie van 1927. Aan de overdadige literaire opsmuk die bekend werd als Gongorisme en nog lange tijd een vrij negatief effect had op de Spaanse poëzie, is alleen voor specialisten nog genoegen te beleven, maar de meeste van Góngora's korte gedichten zijn daar vrij van, en zijn van eenzelfde sobere kracht als het werk van zijn grote tegenstander Quevedo. De thema's zijn

De Tweede Ronde. Jaargang 10 90 elementair, in zekere zin traditioneel maar in feite van alle tijden. Dichters als Góngora en Quevedo wisten er steeds een krachtige, verrassende inhoud aan te geven. De la brevedad engañosa de la vida

Menos solicitó veloz saeta destinada señal, que mordió aguda; agonal carro por la arena muda no coronó con más silencio meta,

que presurosa corre, que secreta, a su fin nuestra edad. A quien lo duda (fiera que sea de razón desnuda) cada sol repetido es un cometa.

Confiésalo Cartago, y tú lo ignoras? Peligro corres, Licio, si porfías en seguir sombras y abrazar enganos.

Mal te perdonarán a ti las horas, las horas que limando están los días, los días que royendo están los años.

De la brevedad engañosa de la vida vergelijkt het menselijk leven met een strijdkar die, bij een klassiek toernooi, snel en geruisloos over de meet gaat; voor onze levensspanne geldt dat nog meer dan voor ‘het span dat hardrijdt’: het is een van die toevallige cadeaus bij het vertalen dat hiermee in het Nederlands hetzelfde woord ‘span’ in twee betekenissen wordt gebruikt - wat naar het mij lijkt zeer in de smaak van Góngora zou zijn gevallen. De ‘komeet’ kan de dood of rampspoed symboliseren, maar hier gaat het nog meer om de redeloze onvoorspelbaarheid van de komeet, zo in tegenstelling tot de ordelijkheid en voorspelbaarheid van de rest van het firmament. Carthago is een symbool van ondergang en wordt daarmee een zelfvermaan van Licio, Góngora's alter ego. Het gedicht dateert uit Góngora's laatste periode, uit 1623.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 91

Over de bedrieglijke kortheid van het leven

De snelle pijl streeft voor zijn felle beet minder fel naar het doel dat is bestemd; het span dat hardrijdt over 't dempend zand bereikt niet stiller nog de laatste meet dan onze levensspanne - voor je 't weet, loopt die tersluiks af. Wie hier twijfel kent (hij is een beest, verstoken van verstand) ziet elke nieuwe zon als een komeet.

Getuigt Carthago dit en weet jij 't niet? Je loopt gevaar, Licio, als je bereid bent om koppig waan en schimmen na te jagen.

De uren, ze vergeven het je niet, de uren die de dag ten einde slijten, de dagen die het jaar ten einde knagen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 92

Light Verse

De Tweede Ronde. Jaargang 10 93

Dispuut* Heinrich Heine (Vertaling Jan Post)

In de aula van Toledo Wacht het volk uit alle standen Onder luid trompetgeschal Op de strijd die zal ontbranden.

Hier vandaag geen werelds treffen Met de wapens der barbaren Doch een geestelijk duel Met spitsvondig ‘woord’-verklaren.

Geen gevecht om vrouwengunsten Van galante paladijnen Maar een woordensteekspel van Kapucijners en rabbijnen.

Sabbatsmutsen, capuchons, Zijn de helmen die zij dragen En met pij en schouderkleed Tot de felle strijd beslagen.

Welke is de wáre God? Kan het de ‘vergelder’ wezen Die door Juda de Rabbijn Als de échte wordt geprezen?

Of is het de God van ‘liefde’ Die de christenen belijden En Die door Zijn eigen zoon Ons van ‘zonden’ kwam bevrijden?

Disputation

In der Aula zu Toledo Klingen schmetternd die Fanfaren; Zu dem geistlichen Turnei Wallt das Volk in bunten Scharen.

Das ist nicht ein weltlich Stechen, Keine Eisenwaffe blitzet - Eine Lanze ist das Wort, Das scholastisch scharf gespitzet.

Nicht galante Paladins Fechten hier, nicht Damendiener - Dieses Kampfes Ritter sind

* De ‘disputatie’ tussen joden en christenen is een historisch feit; zowel in Spanje als Frankrijk zijn in de late middeleeuwen disputaties georganiseerd; dat de christelijke schriftgeleerden ‘wonnen’, stond uiteraard bij voorbaat vast. De vertaler wil ‘Dispuut’ beschouwd zien als een vrije bewerking

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Kapuziner und Rabbiner.

Statt des Helmes tragen sie Schabbesdeckel und Kapuzen; Skapulier99 und Arbekanfeß100 Sind der Harnisch, drob sie trutzen.

Welches ist der wahre Gott? Ist es der Hebräer starrer Großer Eingott, dessen Kämpe Rabbi Juda, der Navarrer?

Oder ist es der dreifalt'ge Liebegott der Christianer, Dessen Kämpe Frater Jose, Gardian101 der Franziskaner?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 94

Door de macht van argumenten Saamgevoegd tot hechte keten En de nodige citaten Van geleerden en profeten

Wil een ieder kampioen zijn En ‘ad absurdum’ proberen Om de wáre godlijkheid Van zijn God te demonstreren.

Vastgesteld is dat degene Die het eerst de strijd moet staken Zich verplicht tot het geloof Van de ánder te geraken.

Zo ontvangt de jood het doopsel En de kerkelijke wijding En de Christen stelt zich bloot, Bij verlies, aan de besnijding.

Ook het elftal secondanten Is een zelfde lot beschoren Als het geestelijk duel Door hun leider wordt verloren.

Maar de monniken, reeds zeker Hoe de strijd zich zal ontknopen, Houden alles in gereedheid Om met spoed te kunnen dopen.

Doch al zwaaien zij hun kwasten, 't Kan de joden niet beletten Even zeker van hun zaken Vast de messen aan te zetten.

Beide groepen zijn slagvaardig Om de zege in te halen En het volk, wat ongeduldig, Wacht de komende signalen.

[Duits]

Durch die Macht der Argumente, Durch der Logik Kettenschlüsse Und Zitate von Autoren, Die man anerkennen müsse,

Will ein jeder Kämpe seinen Gegner ad absurdum führen Und die wahre Göttlichkeit Seines Gottes demonstrieren.

Festgestellt ist: daß derjen'ge,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Der im Streit ward überwunden, Seines Gegners Religion Anzunehmen sei verbunden,

Daß der Jude sich der Taufe Heil'gem Sakramente füge Und im Gegenteil der Christ Der Beschneidung unterliege.

Jedem von den beiden Kämpen Beigesellt sind elf Genossen, Die zu teilen sein Geschick Sind in Freud und Leid entschlossen.

Glaubenssicher sind die Mönche Von des Gardians Geleitschaft, Halten schon Weihwasserkübel Für die Taufe in Bereitschaft,

Schwingen schon die Sprengelbesen Und die blanken Räucherfässer - Ihre Gegner unterdessen Wetzen die Beschneidungsmesser.

Beide Rotten stehn schlagfertig Vor den Schranken in dem Saale, Und das Volk mit Ungeduld Harret drängend der Signale.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 95

Onder gouden baldakijn en Met een keur van paladijnen Zit de Vorst en de Vorstin, De aanvallige ‘la Reine’.

Die als 'n kind haar vreugde uit Nu het steekspel gaat beginnen En het fraaie hoofd niet breekt Wie uiteindelijk zal winnen.

In het Franse land geboren En getogen aan de Seine, Kan zij aan het Spaanse Hof En zijn strengheid amper wennen.

Als de schone Blanch' de Bourbon Door de Koning uitverkoren, Klinkt de titel ‘Donna Blanka’ Haar nog steeds vreemd in de oren.

Koning Pedro die door velen Wordt bestempeld als ‘de Wrede’ Is in opgewekte stemming, Toont zich vrolijk en tevreden.

Hij causeert op snaakse wijze Met een aantal hovelingen Die hem met hun vleierijen En hun slavenziel omringen.

Ogendienaars, marionetten Is de naam van deze wantsen Die in kleurige kledijen Pedro naar de pijpen dansen.

Dan, met luid trompetgeschal En een roffel trommelslagen, Wordt de woordenstrijd gestart Om de waarheid uit te dragen.

[Duits]

Unterm güldnen Baldachin Und umrauscht vom Hofgesinde Sitzt der König und die Kön'gin; Diese gleichet einem Kinde.

Ein französisch stumpfes Näschen, Schalkheit kichert in den Mienen, Doch bezaubernd sind des Mundes Immer lächelnde Rubinen.

Schöne, flatterhafte Blume -

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Daß sich ihrer Gott erbarme - Von dem heitern Seineufer Wurde sie verpflanzt, die arme,

Hierher in den steifen Boden Der hispanischen Grandezza; Weiland hieß sie Blanch' de Bourbon, Donna Blanka heißt sie jetzo.

Pedro wird genannt der König Mit dem Zusatz der Grausame102; Aber heute, milden Sinnes, Ist er besser als sein Name.

Unterhält sich gut gelaunt Mit des Hofes Edelleuten; Auch den Juden und den Mohren Sagt er viele Artigkeiten.

Diese Ritter ohne Vorhaut Sind des Königs Lieblingsschranzen, Sie befehl'gen seine Heere, Sie verwalten die Finanzen.

Aber plötzlich Paukenschläge, Und es melden die Trompeten, Daß begonnen hat der Maulkampf, Der Disput der zwei Athleten.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 96

Allereerst de franciscaner Die, van vroomheid overlopend, Zalvend, ruw en onbarmhartig De discussie grimmig opent.

En in naam van de Drieëenheid Wordt de stelling ingenomen Dat uit Jacobs giftig zaad 't Jodendom is voortgekomen.

Door met grote stelligheid Deze these te poneren: Dat de joden niet aan God Maar de duivel appelleren,

Komt de monnik tot het leven Van de Heiland Jezus Christus En de roomse dogmatiek, Beddend in de catechismus.

Hij vertelt dat in de Godheid Drie persoonlijkheden sámen Tot een éénheid zijn gegroeid En in Hém tot uiting kwamen.

Een mysterie dat uitsluitend Door diegene wordt beleden Die zich heeft ontworsteld aan De begrenzing van de ‘rede’.

Hij vertelt hoe Jezus Christus Uit Maria werd gedreven Zonder dat zij zich tevoren Met een man had afgegeven.

Hoe de kleine werd ontvangen In een stal met os en schapen, Waar niet eens een wiegje stond, Maar een krib om in te slapen.

[Duits]

Der Gardian der Franziskaner Bricht hervor mit frommem Grimme; Polternd roh und widrig greinend Ist abwechselnd seine Stimme.

In des Vaters und des Sohnes Und des Heil'gen Geistes Namen Exorzieret er den Rabbi, Jakobs maledeiten Samen.

Denn bei solchen Kontroversen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Sind oft Teufelchen verborgen In dem Juden, die mit Scharfsinn, Witz und Gründen ihn versorgen.

Nun die Teufel ausgetrieben Durch die Macht des Exorzismus, Kommt der Mönch auch zur Dogmatik, Kugelt ab den Katechismus.

Er erzählt, daß in der Gottheit Drei Personen sind enthalten, Die jedoch zu einer einz'gen, Wenn es passend, sich gestalten -

Ein Mysterium, das nur Von demjen'gen wird verstanden, Der entsprungen ist dem Kerker Der Vernunft und ihren Banden.

Er erzählt: wie Gott der Herr Ward zu Bethlehem geboren Von der Jungfrau, welche niemals Ihre Jungfernschaft verloren;

Wie der Herr der Welt gelegen In der Krippe und ein Kühlein Und ein Öchslein bei ihm stunden, Schier andächtig, zwei Rindviehlein.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 97

Hoe daarna de Zaligmaker Voor Herodes' satellieten Naar Egypte vlucht en later, Door de haat van Israëlieten,

Wordt veroordeeld om te sterven En men Hem het kruis laat dragen Waaraan Hij op Golgotha Redeloos wordt vastgeslagen.

Hij vertelt hoe na drie dagen Christus, aan Zijn graf ontkomen, Boven in Zijn Vaders huis Liefdevol is opgenomen.

Maar Hij komt opnieuw op aarde En Hij zal een oordeel vellen Om aan levenden en doden Alle onrecht te herstellen.

‘Siddert, joden!’ roept de monnik, ‘En verbeidt met angst en beven God de Heer die U met spot Uit ons midden hebt verdreven.

Volk van wraakzucht! Moordenaars! De Verlosser was gekomen, Gij hebt met Zijn wrede dood Zware schuld op u genomen.

Jodenvolk! gij adderbroed! In uw vunze lijven wonen Tussen etter, bloed en drek Nog slechts duivels en demonen.

Thomas van Aquino, die men Tot de grote wijzen rekent, Heeft in duidelijke taal Reeds een joods profiel getekend.

[Duits]

Er erzählte: wie der Herr Vor den Schergen des Herodes Nach Ägypten floh und später Litt die herbe Pein des Todes

Unter Pontio Pilato, Der das Urteil unterschrieben, Von den harten Pharisäern, Von den Juden angetrieben.

Er erzählte: wie der Herr,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Der entstiegen seinem Grabe, Schon am dritten Tag, gen Himmel Seinen Flug genommen habe;

Wie er aber, wenn es Zeit ist, Wiederkehren auf die Erde Und zu Josaphat die Toten Und Lebend'gen richten werde.

‘Zittert, Juden!’ rief der Mönch, ‘Vor dem Gott, den ihr mit Hieben Und mit Dornen habt gemartert, Den ihr in den Tod getrieben.

Seine Mörder, Volk der Rachsucht, Juden, das seid ihr gewesen - Immer meuchelt ihr den Heiland, Welcher kommt, euch zu erlösen.

Judenvolk, du bist ein Aas, Worin hausen die Dämonen; Eure Leiber sind Kasernen Für des Teufels Legionen.

Thomas von Aquino103 sagt es, Den man nennt den großen Ochsen Der Gelehrsamkeit, er ist Licht und Lust der Orthodoxen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 98

Wolven, jakhalzen, hyena's Die de graven openwoelen Om de lijken te verslinden Met hun breedgekaakte smoelen.

Joden! Joden! Bavianen, Neushoorns, rinocerossen, Krokodillen en vampiers En nog sluwer dan de vossen.

U bent raven, uilen, gieren, Pestvogels en pepervreters, Vleermuizen en hagedissen, Drekhoenen en knoflookzweters.

U bent adders, hazelwormen, U bent giftige reptielen, Christus zal, terug op aarde Uw vervloekte kop vernielen.

Of, laat u zich door uw angsten Uit de synagoge jagen? Om op een gewijde plaats Redding voor uw ziel te vragen?

Naar de kerk van Jezus Christus Om uw hoofd te laten baden In de doopvont met het water Uit de bronnen der genade?

Was daar af de oude Adam, Met u in het kwaad verbonden, Reinigt u en was uw hart; Wanprodukt van haat en zonden.

Hoort de stem van onze Heiland Die u roept u te bekeren, Vlijt u aan de borst van Christus Die uw leven wil beheren.

[Duits]

Judenvolk, ihr seid Hyänen, Wölfe, Schakals, die in Gräbern Wühlen, um der Toten Leichnam' Blutfraßgierig aufzustöbern.

Juden, Juden, ihr seid Säue, Paviane, Nashorntiere, Die man nennt Rhinozerosse, Krokodile und Vampire.

Ihr seid Raben, Eulen, Uhus,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Fledermäuse, Wiedehöpfe, Leichenhühner, Basilisken, Galgenvögel, Nachtgeschöpfe.

Ihr seid Vipern und Blindschleichen, Klapperschlangen, gift'ge Kröten, Ottern, Nattern - Christus wird Eu'r verfluchtes Haupt zertreten.

Oder wollt ihr, Maledeiten, Eure armen Seelen retten? Aus der Bosheit Synagoge Flüchtet nach den frommen Stätten,

Nach der Liebe lichtem Dome, Wo im benedeiten Becken Euch der Quell der Gnade sprudelt - Drin sollt ihr die Köpfe stecken -

Wascht dort ab den alten Adam Und die Laster, die ihn schwärzen; Des verjährten Grolles Schimmel, Wascht ihn ab von euren Herzen!

Hört ihr nicht des Heilands Stimme? Euren neuen Namen rief er - Lauset euch an Christi Brust Von der Sünde Ungeziefer!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 99

Onze God is louter ‘liefde’ Die ons allen wil behoeden, Die voor onze schuldenlast Aan het kruis heeft moeten bloeden.

Onze God is Jezus Christus Die uw zonden kan vergeven, Slechts Zijn liefde en geduld Zijn een richtsnoer in ons leven.

Daarom zijn wij ook zachtmoedig, Rustig, mild en goedertieren, Immer vol verdraagzaamheid, Nimmer vloeken, razen, tieren.

De beloning is de Hemel, Waar we als engelen belanden, Waar we wand'len in Gods tuin Met een lelie in de handen.

Niet meer in de grofgeweven Pijen zullen wij Hem dienen, Doch in kleden van satijn, Goudbrokaat en mousseline.

Dan geen kale koppen meer, Maar getooid met blonde krullen Zullen wij in zaligheid Boven onze dagen vullen.

Ook het schuimend sap van druiven Wordt in overvloed gedronken En in grotere bokalen Dan beneden uitgeschonken.

Doch veel kleiner dan op aarde Zijn de vrouwenmondjes Boven, Die voor kussen zijn geschapen En een groot geluk beloven.

[Duits]

Unser Gott, der ist die Liebe, Und er gleichet einem Lamme; Um zu sühnen unsre Schuld, Starb er an des Kreuzes Stamme.

Unser Gott, der ist die Liebe, Jesus Christus ist sein Namen; Seine Duldsamkeit und Demut Suchen wir stets nachzuahmen.

Deshalb sind wir auch so sanft,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 So leutselig, ruhig, milde, Hadern niemals, nach des Lammes, Des Versöhners, Musterbilde.

Einst im Himmel werden wir Ganz verklärt zu frommen Englein, Und wir wandeln dort gottselig, In den Händen Lilienstenglein.

Statt der groben Kutten tragen Wir die reinlichsten Gewänder Von Muss'lin, Brokat und Seide, Goldne Troddeln, bunte Bänder.

Keine Glatze mehr! Goldlocken Flattern dort um unsre Köpfe; Allerliebste Jungfraun flechten Uns das Haar in hübsche Zöpfe.

Weinpokale wird es droben Von viel weiterm Umfang geben, Als die Becher sind hier unten, Worin schäumt der Saft der Reben.

Doch im Gegenteil viel enger Als ein Weibermund hienieden Wird das Frauenmündchen sein, Das dort oben uns beschieden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 100

Drinkend, kussend, lachend zullen Wij de eeuwigheid verbeiden En met bijbelse gezangen Onze liefde Gods belijden.’

Als de monnik heeft gesproken Lijkt de strijd welhaast gestreden En zijn vrienden bij de doopvont Kijken vrolijk en tevreden.

Maar de waterschuwe joden Grijnzen slechts als vaak tevoren. Rabbijn Juda neemt het woord En laat rap zijn antwoord horen.

‘Om de dorre geesten van de Jodenmensen te ontsluiten Werd u slechts in staat gesteld Om een lading drek te spuiten.

Zo volgt ieder de methode Passend bij zijn eigen wezen. Voor de klaarheid van uw woorden Breng ik u mijn dank bij dezen.

Uw drieëenheids-doctrinatie Is voor joden niet geschreven; Onze thora heeft ‘drie tekens’1) Als symbool van God gegeven.

Dat in uw God drie personen Zijn verenigd, is bescheiden. Meer dan duizendmaal zovelen Kende men in vroeger tijden.

Onbekend is mij de Godheid Die op áárde werd geboren; Ook zijn maagdelijke moeder Tot dit wonder uitverkoren.

[Duits]

Trinkend, küssend, lachend woilen Wir die Ewigkeit verbringen Und verzückt Halleluja, Kyrie Eleison singen.’

Also schloß der Christ. Die Mönchleit Glaubten schon, Erleuchtung träte In die Herzen, und sie schleppten Flink herbei das Taufgeräte.

1) Aan huis, lichaam en kleding.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Doch die wasserscheuen Juden Schütteln side und grinsen schnöde. Rabbi Juda, der Navarrer, Hub jetzt an zur Gegenrede:

‘Um für deine Saat zu düngen Meines Geistes dürren Acker, Mit Mistkarren voll Schimpfwörter Hast du mich beschmissen wacker.

So folgt jeder der Methode, Dran er nun einmal gewöhnet, Und anstatt dich grob zu schelten, Sag' ich Dank dir, wohlversöhnet.

Die Dreieinigkeitsdoktrin Kann für unsre Leut' nicht passen, Die mit Regula de tri Sich von Jugend auf befassen.

Daß in deinem Gotte drei, Drei Personen sind enthalten, Ist bescheiden noch, sechstausend Götter gab es bei den Alten.

Unbekannt ist mir der Gott, Den ihr Christum pflegt zu nennen; Seine Jungfer Mutter gleichfalls Hab' ich nicht die Ehr' zu kennen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 101

Ik betreur in hoge mate Wat voor zoveel honderd jaren In de stad Jeruzalem Door uw Christus werd ervaren.

Maar of joden aanspraak maken Op zijn dood is twijfelachtig; Hij ontvluchtte uit zijn graf Na drie dagen, eigenmachtig.

Ook dat Hij een kind zou wezen Van de grote God daarboven En uit liefde tot u kwam, Is nog minder te geloven.

Onze God is niet gestorven Aan het kruis, om door Zijn lijden En Zijn leuterende praatjes Ons van zonden te bevrijden.

Want de God die wij aanbidden, Doet met ‘liefde’ weinig zaken; Onze God, de dónder-God, Is een ware God der wrake.

Wie Zijn toorn of gramschap wekt Kan een zware straf verwachten Die niet slechts de zondaar treft, Maar ook latere geslachten.

Als een God van vlees en bloed Is en blijft Hij existeren Om vanuit Zijn hemelhuis Heel de wereld te regeren.

Onze God is groot en sterk En beslist geen vage mythe, Of als ouwel dun en bleek Of een schaduw van palmieten.

[Duits]

Ich bedaure, daß er einst, Vor etwa zwölfhundert Jahren, Ein'ge Unannehmlichkeiten Zu Jerusalem erfahren.

Ob die Juden ihn getötet, Das ist schwer jetzt zu erkunden, Da ja das Corpus delicti Schon am dritten Tag verschwunden

Daß er ein Verwandter sei

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Unsres Gottes, ist nicht minder Zweifelhaft; soviel wir wissen, Hat der letztre keine Kinder.

Unser Gott ist nicht gestorben Als ein armes Lämmerschwänzchen Für die Menschheit, ist kein süßes Philantröpfchen, Faselhänschen.

Unser Gott ist nicht die Liebe; Schnäbeln ist nicht seine Sache, Deun er ist ein Donnergott, Und er ist ein Gott der Rache.

Seines Zornes Blitze treffen Unerbittlich jeden Sünder, Und des Vaters Schulden büßen Oft die späten Enkelkinder104.

Unser Gott, der ist lebendig, Und in seiner Himmelshalle Existieret er drauflos Durch die Ewigkeiten alle.

Unser Gott, und der ist auch Ein gesunder Gott, kein Mythos, Bleich und dünne wie Oblaten Oder Schatten am Kozytos.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 102

Onze God draagt in Zijn handen Alle sterren, zon en maan; Als Hij slechts Zijn voorhoofd rimpelt, Kunnen volkeren vergaan.

God is onvoorstelbaar groot; Zoals David zingt: wij moeten Heel de wijde aarde zien Als een steunpunt voor Zijn voeten.

Snarenspel en feestgezangen Kunnen Hem intens bekoren, Maar aanhoudend klokgebeier Is een kwelling voor Zijn oren.

Met het monster Leviathan Dat in diepe zee moet wonen, Wil God voor wat spelevaren Regelmatig samenkomen.

Doch de negende stemt Hem Nog steeds alle maanden treurig; Hij gedenkt de tempelbranden, En gedraagt zich sikkeneurig.

Honderd mijlen is de lengte Van het monster Leviathan, En gevederd en gepluimd Wijlen koning Og van Bazan.

Maar zijn vlees is delicaat En wordt smakelijk gegeten Bij het feest der opstanding, Waar ook God is aangezeten.

Al wat God heeft uitverkoren, Al zijn trouwe satellieten, Mogen samen met de Heer Van Zijn liev'lingsmaal genieten.

[Duits]

Unser Gott ist stark. In Händen Trägt er Sonne, Mond, Gestirne; Throne brechen, Völker schwinden, Wenn er runzelt seine Stirne.

Und er ist ein großer Gott. David singt: Ermessen ließe Sich die Größe nicht, die Erde Sei der Schemel seiner Füße105.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Unser Gott liebt die Musik, Saitenspiel und Festgesänge; Doch wie Ferkelgrunzen sind Ihm zuwider Glockenklänge.

Leviathan106 heißt der Fisch, Welcher haust im Meeresgrunde; Mit ihm spielet Gott der Herr Alle Tage eine Stunde -

Ausgenommen an dem neunten Tag des Monats Ab, wo nämlich Eingeäschert ward sein Tempel; An dem Tag ist er zu grämlich.

Des Leviathans Länge ist Hundert Meilen, hat Floßfedern Groß wie König Ok von Basan107, Und sein Schwanz ist wie ein Zedern.

Doch sein Fleisch ist delikat, Delikater als Schildkröten, Und am Tag der Auferstehung Wird der Herr zu Tische beten

Alle frommen Auserwählten, Die Gerechten und die Weisen - Unsres Herrgotts Lieblingsfisch Werden sie alsdann verspeisen,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 103

Deels met witte knoflooksauzen, Deels gestoofd in gouden wijnen, Afgemaakt met specerijen, Wat olijven en rozijnen,

Wordt een feestdis aangericht Die befaamde gastronomen, Dus ook u, mijn beste frater, Slechts genieten in hun dromen.

Bruin gestoofd met specerijen, Met rozijnen gegarneerd, Is een culinair genoegen Dat uw buikje prefereert.

Wat God kookt is fabelachtig Ook al klinkt het theatraal; Offer snel uw oude voorhuid En verkwik u aan Zijn maal.’

Aldus lokkend tracht de Rabbi Frater José sluw te paaien Wijl de gniffelende joden De geslepen messen zwaaien

Om als loon der overwinning Elke penis te besnijden En als ‘spolia optima’2) Van de voorhuid te bevrijden.

Maar de monniken, standvastig, Laten zich geen voorhuid roven, Blijven trouw en onverminderd In hun eigen God geloven.

Na de Rabbi spreekt de monnik En laat als een pot met drollen Wéér een stroom van vuile woorden Over joodse hoofden rollen.

[Duits]

Teils mit weißer Knoblauchbrühe, Teils auch braun in Wein gesotten, Mit Gewürzen und Rosinen, Ungefähr wie Matelotten108.

In der weißen Knoblauchbrühe Schwimmen kleine Schäbchen Rettich - So bereitet, Frater Jose, Mundet dir das Fischlein, wett' ich!

2) Op de vijand veroverde buit.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Auch die braune ist so lecker, Nämlich die Rosinensauce, Sie wird himmlisch wohl behagen Deinem Bäuchlein, Frater Jose.

Was Gott kocht, ist gut gekocht! Mönchlein, nimm jetzt meinen Rat an, Opfre hin die alte Vorhaut Und erquick dich am Leviathan.’

Also lockend sprach der Rabbi, Lockend, ködernd, heimlich schmunzeln Und die Juden schwangen schon Ihre Messer wonnegrunzelnd,

Um als Sieger zu skalpieren Die verfallenen Vorhäute, Wahre Spolia opima109 In dem wunderlichen Streite.

Doch die Mönche hielten fest An dem väterlichen Glauben Und an ihrer Vorhaut, ließen Sich derselben nicht berauben.

Nach dem Juden sprach aufs neue Der katholische Bekehrer; Wieder schimpft er, jedes Wort Ist ein Nachttopf, und kein leerer.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 104

Daarna wordt opnieuw door Juda Over joodse leer gesproken, Rustig, waardig en bedachtzaam, Schoon zijn hart moet overkoken.

Hij beroept zich op de thora, Komt met spreuken en citaten En verklaart uit Pentateuch Waar hij zich op moet verlaten.

Maar de monnik werpt hem tegen Nu geen praatjes te verkopen, Hij kan met zijn Pentateuch Netjes naar de duivel lopen.

‘Daar houdt alles op, o God...’ Schreeuwt de Rabbi buitenzinnig... Hij verliest zijn waardigheid En wordt plotseling krankzinnig.

‘Help, o God, de Pentateuch Geldt niet meer, durft hij beweren. Zo een misdaad schreeuwt om wraak, Straf de onverlaat, o Here...

Niet meer geldt de Pentateuch, Wie durft zó van God te spreken? Straf, o Heer, de schaamteloze, Hij is waard de nek te breken.

Laat de afgrond hem verslinden, Samen met zijn rotgenoten, Die de God van Abraham Blijkbaar hebben uitgestoten.

Smijt Uw donder en Uw bliksem, Sluit die lasterende snavel, Straf als Sodom en Gomorra Radicaal met pek en zwavel.

[Duits]

Darauf repliziert der Rabbi Mit zurückgehaltnem Eifer; Wie sein Herz auch überkocht, Doch verschluckt er seinen Geifer.

Er beruft sich auf die Mischna110, Kommentare und Traktate; Bringt auch aus dem Tausves-Jontof Viel beweisende Zitate.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Aber welche Blasphemie Mußt' er von dem Mönche hören! Dieser sprach: der Tausves-Jontof Möge sich zum Teufel scheren.

‘Da hört alles auf, o Gott!’ Kreischt der Rabbi jetzt entsetzlich; Und es reißt ihm die Geduld, Rappelköpfig wird er plötzlich.

‘Gilt nichts mehr der Tausves-Jontof, Was soll gelten? Zeter! Zeter! Räche, Herr, die Missetat, Strafe, Herr, den Übeltäter!

Denn der Tausves-Jontof, Gott, Das bist du! Und an dem frechen Tausvesjontof-Leugner mußt du Deines Namens Ehre rächen.

Laß den Abgrund ihn verschlingen, Wie des Korah böse Rotte, Die sich wider dich empört Durch Emeute und Komplotte111.

Donnre deinen besten Donner! Strafe, o mein Gott, den Frevel - Hattest du doch zu Sodoma Und Gomorrha Pech und Schwefel!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 105

Tref, o Heer, de kapucijner Lijk de Koning van Egypte, Toen wij rijk en zwaar beladen Aan zijn tirannie ontglipten.

Farao met honderdduizend Goed bewapende soldaten Dreef U naar de Rode Zee, Om hen daarna te verlaten.

Door Uw weldoordachte plannen Zijn ze in de val gelopen En als jonge, gore katten In de Rode Zee verzopen.

Tref, o Heer, de kapucijners, Laat de bliksem van Uw toorn Deze schaamteloze schoften Met een straal van vuur doorboren.

Na Uw grootse overwinning, Na de dood dier aterlingen, Zal ik gelijk Mirjam deed Voor Uw hulp een danklied zingen.’

Woedend schreeuwt opnieuw de monnik: ‘Wil, o God, Uw stem verheffen En niet óns, maar alle joden Met Uw zware straffen treffen.

Ik trotseer uw boze duivels, Heb geen vrees voor valse Goden, Beëlzebub en Lucifer Zullen mij niet kunnen doden.

Tegen uw vervloekte grappen Hoef ik mij niet te verweren, Want in mij is Jezus Christus, Is het lichaam van de Here.

[Duits]

Treffe, Herr, die Kapuziner, Wie du Pharaon getroffen, Der uns nachgesetzt, als wir Wohlbepackt davongeloffen.

Hunderttausend Ritter folgten Diesem König von Mizrayim113, Stahlbepanzert, blanke Schwerter In den schrecklichen Jadayim114.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Gott! da hast du ausgestreckt Deine Jad115, und samt dem Heere Ward ertränkt, wie junge Katzen, Pharao im Roten Meere.

Treffe, Herr, die Kapuziner, Zeige den infamen Schuften, Daß die Blitze deines Zorns Nicht verrauchten und verpufften.

Deines Sieges Ruhm und Preis Will ich singen dann und sagen Und dabei, wie Mirjam tat, Tanzen und die Pauke schlagen116.’

In die Rede grimmig fiel Jetzt der Mönch dem Zornentflammter ‘Mag dich selbst der Herr verderben, Dich Verfluchten und Verdammten!

Trotzen kann ich deinen Teufeln, Deinem schmutz'gen Fliegengotte, Luzifer und Belzebube, Belial und Astarothe.

Trotzen kann ich deinen Geistern, Deinen dunkeln Höllenpossen, Denn in mir ist Jesus Christus, Habe seinen Leib genossen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 106

Christus is mijn lijfsgerecht, Smaakt veel beter dan Leviathan, Die met witte knoflooksauzen Klaargemaakt wordt door de satan.

Ach, in plaats van disputeren Zou ik u mét kameraden Liever op een open vuur Stoven, roosteren en braden.’

Zo ontaardt een lang dispuut Over goddelijke zaken In een stortvloed van venijn Die een mens beschaamd zou maken.

Zelfs na twaalf uur felle strijd Blijven beiden zich verweren, Het publiek wordt zichtbaar moe En de dames transpireren.

Ook het Hof wordt ongeduldig Want de strijd krijgt geen bekroning; Tot de schone Koningin zich Met een vraag wendt tot de Koning:

‘Zeg mij, wie zal naar uw mening Deze woordenstrijd verliezen? Zult u voor de Rabbi of Voor de kapucijner kiezen?’

Donna Blanka ziet hem aan Wijl haar fraaie voorhoofd rimpelt En vervolgt na korte tijd Duidelijk en onbewimpeld:

‘Kapucijner en Rabbijn Doen niet onder voor elkander; Als u mij vraagt, stinkt de één Nog wat érger dan de ánder.’

[Duits]

Christus ist mein Leibgericht, Schmeckt viel besser als Leviathan Mit der weißen Knoblauchsauce, Die vielleicht gekocht der Satan.

Ach! anstatt zu disputieren, Lieber möcht' ich schmoren, braten Auf dem wärmsten Scheiterhaufen Dich und deine Kameraden.’

Also tost in Schimpf und Ernst

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Das Turnei für Gott und Glauben, Doch die Kämpen ganz vergeblich Kreischen, schelten, wüten, schnauben.

Schon zwölf Stunden währt der Kampf Dem kein End' ist abzuschauen; Müde wird das Publikum, Und es schwitzen stark die Frauen.

Auch der Hof wird ungeduldig, Manche Zofe gähnt ein wenig. Zu der schönen Königin Wendet fragend sich der König:

‘Sagt mir, was ist Eure Meinung? Wer hat recht von diesen beiden? Wollt Ihr für den Rabbi Euch Oder für den Mönch entscheiden?’

Donna Blanka schaut ihn an, Und, wie sinnend, ihre Hände Mit verschränkten Fingern drückt sie An die Stirn und spricht am Ende:

‘Welcher recht hat, weiß ich nicht - Doch es will mich schier bedünken, Daß der Rabbi und der Mönch, Daß sie alle beide stinken.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 107

Twee gedichten Simon Knepper

Cyrano de Knepperac

Als iemand mij plaagt of onheus doet Op grond van mijn koddig profiel, Verkies ik te doen of mijn neus bloedt, Al is het gewoonlijk mijn ziel.

Alleen in geval van vernielzucht Door heren uit ruwe milieus Onthul ik hoe pijnlijk mijn ziel zucht, Al is het gewoonlijk mijn neus.

Ontijdig afscheid

Doof aanstonds het vuur in de oven, Leg schuimspaan en keukenmes neer, Verdwijn uit mijn huis en mijn leven En spaar mij uw loze verweer.

Uw kip-in-het-pannetje dunkt mij Een toonbeeld van kunde en vlijt, Maar niemand verkiest zich een gade Die kat-in-het-bakkie bereidt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 108

Hoe ik homoseksueel ben geworden Of de gevaarlijke gewoonte van het roken Jos Versteegen

Voor Saskia

Een onweerswolk hangt boven Amsterdam. Ik ben pas acht en wandel op de wallen. De donder knalt, de eerste druppels vallen. De bliksem zet de stad in vuur en vlam.

Ik glip naar binnen bij een klein ‘theater’, dat volgens mij gewoon een circus is. Een vrouw staat in de halve duisternis bloot op haar hoofd, en drie seconden later

ontpopt zij zich in haar gewaagde stand als heuse acrobaat en goochelaar: ik zie hoe zij een brandende sigaar te voorschijn tovert met haar linkerhand.

En dan... Ik huiver in mijn regenjackje als zij de rookwaar opheft. Hupsakee, zij plaatst de welgevormde Willem II rechtop in haar geslacht en neemt een trekje.

Haar venusheuvel lijkt wel een vulkaan die uitbarst. Arm Pompeji, denk ik even. Ik ben pas acht. Was ik maar thuisgebleven. De damp doet mij de das om. Zal ik gaan?

De dame zet zich schrap. Zij perst en - plop! Daar vliegt de peuk naar 't hooggeëerd publiek. Het projectiel komt op mij af. Paniek! Dan schiet ik wakker. Klam. Verward. Doodop.

Dit droom ik elke nacht. Zo zijn mijn gangen. Zo word ik treurig, oud en homofiel. De weg is lang. Ontredderd is mijn ziel. Ik ben pas acht en zie de bui al hangen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 109

Vertaald proza

De Tweede Ronde. Jaargang 10 110

De duivelsverzen Salman Rushdie* (Vertaling Marijke Emeis)

Uit: Hoofdstuk VIII

Toen de Aisja-bedevaart door de steeg naast de Holiday Inn liep, waarvan de ramen volzaten met maîtresses van filmsterren die hun nieuwe Polaroïd probeerden, - toen de pelgrims het asfalt van de stad korrelig voelden worden en verzachten tot zand, - toen ze door een dikke deklaag bleken te lopen van rottende kokosnoten achtergelaten sigarettenpakjes paardedrollen niet-afbreekbare flessen fruitschillen kwallen en papier, - op weg naar het middelbruine zand onder een dak van scheefstaande, hoge kokospalmen en balkons van luxe flatgebouwen met uitzicht op zee, - langs ploegjes jonge mannen die spieren hadden die zo gestaald waren dat het misvormingen leken en die zich als een moordzuchtig leger balletdansers eendrachtig in allerhande gymnastische bochten wrongen, - tussen de stranddieven door en de clubbezoekers en de gezinnen die er een luchtje kwamen scheppen of zakelijke contacten leggen of voor hun broodwinning het strand afstropen, - en ze voor hun leven met grote ogen naar de Arabische Zee keken, was het hoog water. Mirza Saïed zag Misjal, die door twee mannen uit het dorp werd ondersteund omdat ze niet meer de kracht had in haar eentje rechtop te staan. Aisja liep naast haar en Saïed had de indruk dat de profetes op de een of andere manier uit de stervende vrouw was gestapt, dat al het stralende in Misjal haar met een sprongetje had verlaten en met achterlating van een lege huls om af te sterven, Bibidji's my-

* Salman Rushdies Duivelsverzen, dat volgende maand verschijnt bij Uitg. Veen, is een kaleidoskopische roman, waarin de kleurige draden van (naar tijd en ruimte) zeer uiteenlopende verhalen tot een kunstig stramien verweven zijn. Een van de ontroerendste verhalen is de episode over het negentienjarige epileptische weesmeisje Aisja in het Indiase dorp Titlipoer, aan wie een wonder geschiedt. De aartsengel Djibriel heeft haar in een visioen gezegd dat ze haar mededorpelingen moet meevoeren naar de zee, die zal splijten om hun een doortocht naar Mekka te verlenen. Door haar heilig geloof krijgt Aisja het dorp in haar ban, met inbegrip van de vrouw van de plaatselijke aristocraat en grootgrondbezitter (mirza zemindar) Saïed Akhtar. Het hier opgenomen fragment beschrijft de aankomst op het strand (na een tocht vol troebelen en ontbering) van de dorpelingen, hun einde en de mystieke verlossing in de dood van de zemindar, als die zijn verzet heeft opgegeven. Voor degenen die Rushdies boek blasfemisch achten, zal deze religieuze episode misschien een verrassing zijn.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 111 thologische gedaante had aangenomen. Vervolgens was hij boos op zichzelf dat ook hij zich door Aisja's supernaturalisme had laten besmetten. De dorpelingen van Titlipoer hadden na een lange discussie waaraan Aisja was verzocht niet deel te nemen, afgesproken dat ze haar zouden volgen. Hun gezonde verstand zei dat het dwaasheid was om terug te keren nu ze al zo ver waren en hun eerste doel in zicht was; maar de nieuwe twijfel in hun geest ondermijnde hun kracht. Het was of ze opdoken uit een door Aisja geschapen Sjangri-La, want nu ze eerder domweg achter haar aanliepen dan haar in de ware zin volgden, leken ze met elke stap die ze zetten ouder en zieker. Toen het eenmaal zover was dat ze de zee zagen, was de bedevaart een kreupel, wankelend, tranend, koortsig, roodogig zooitje e nmirza Saïed vroeg zich af hoeveel pelgrims de laatste paar meter naar de zee zouden halen. De vlinders waren, hoog boven hun hoofd, bij hen. ‘Wat nu, Aisja?’ riep mirza Saïed, bezeten van de afschuwelijke gedachte dat zijn geliefde vrouw hier, onder de hoeven van huurpaarden en onder het oog van verkopers en suikerrietsap, zou kunnen sterven. ‘Je hebt ons tot aan de rand van de ondergang gebracht, maar nu staan we dan voor een onloochenbaar feit: de zee. Waar blijft die engel van je nu?’ Ze klom met behulp van de dorpelingen op een niet gebruikte thela naast een limonadekraan, en gaf Saïed pas antwoord toen ze vanaf haar hoge standplaats op hem kon neerkijken. ‘Het is met de zee net als met onze ziel, zegt Djibriel. Wanneer we onze ziel openstellen, komen we door haar tot wijsheid. Als we dat met ons hart kunnen, kunnen we het met de zee ook.’ ‘Op land gaf die scheiding anders een ramp van jewelste,’ hoonde hij haar. ‘Vielen flink wat doden bij, weet je nog wel. Gaat dat in het water anders, denk je?’ ‘Ssst,’ zei Aisja ineens. ‘De engel is er bijna.’

Na alle aandacht die de bedevaart had gekregen, was het op het eerste gezicht verwonderlijk dat de menigte die op het strand stond niet meer was dan bescheiden; maar gemeente en politie hadden vele voorzorgen genomen - wegen afgesloten, verkeer omgeleid - zodat misschien tweehonderd mensen de pelgrims op het strand stonden aan te gapen. Niets om je zorgen over te maken.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 112

Dat de toeschouwers de vlinders niet zagen, of wat die vervolgens deden, was wel vreemd. Niettemin zag mirza Saïed duidelijk dat de grote glanzende wolk tot boven de zee vloog, weifelde, bleef hangen, en zich modelleerde tot de gedaante van een colossus, een stralende reus die volledig was opgetrokken uit fladderende vleugeltjes en die zich uitstrekte van de ene horizon tot de andere, en de hemel vulde. ‘De engel!’ riep Aisja naar de pelgrims. ‘Zien jullie nu wel! Hij is de hele weg al bij ons. Geloven jullie me nu?’ Mirza Saïed zag dat de pelgrims opnieuw werden vervuld van een onvoorwaardelijk geloof. ‘Ja,’ huilden ze en ze smeekten haar om vergeving. ‘Djibriel! Djibriel! Jaa Allah.’ Mirza Saïed deed een laatste poging. ‘Wolken nemen zoveel vormen aan,’ schreeuwde hij. ‘Olifanten, filmsterren, van alles. Kijk, hij verandert alweer.’ Maar niemand schonk enige aandacht aan hem; ze keken vol verbazing hoe de vlinders de zee in doken. De dorpelingen schreeuwden en dansten van vreugde. ‘De zee splijt! De zee splijt!’ huilden ze. Omstanders riepen naar mirza Saïed: ‘Hé, meneer, waar maken ze zich zo druk om? Wat gebeurt er? We zien hier niks.’ Aisja was nu op weg naar het water, en twee behulpzame dorpelingen zeulden Misjal met zich mee. Saïed rende op Misjal toe en ging haar helpers te lijf. ‘Laat mijn vrouw los. Onmiddellijk! Verdomme nog aan toe! Ik ben je zemindar. Laat los; haal je smerige handen van haar af!’ Maar Misjal fluisterde: ‘Dat doen ze toch niet. Ga weg, Saïed. Je bent gesloten. De zee opent zich alleen voor wie open zijn.’ ‘Misjal!’ gilde hij, maar haar voeten waren al nat. Zodra Aisja in het water liep, zetten de dorpelingen er de looppas in. En wie dat niet kon sprong op de rug van wie het wel kon. Moeders van Titlipoer haastten zich met hun jongsten in hun armen de zee in; kleinzoons droegen hun grootmoeders op hun schouders mee en renden de golven in. Binnen een paar minuten was het hele dorp in het water, spatte erop los, viel om, stond op, liep gestaag voort, richting horizon, en keek niet één keer om naar de kust. Ook mirza Saïed stond in het water. ‘Kom terug,’ smeekte hij zijn vrouw. ‘Er gebeurt niets; kom terug.’ Aan de rand van het water stonden mevrouw Koeraisji, Osmaan, de sarpanch, Sri Srinivas. Misjals moeder snikte theatraal: ‘O mijn

De Tweede Ronde. Jaargang 10 113 kind, mijn kind. Dat ik 't moest bestaan om je zo...’ Osmaan zei: ‘Als blijkt dat er geen wonderen bestaan komen ze wel terug.’ ‘En die vlinders?’ vroeg Srinivas gemelijk. ‘Wat was dat dan? Toeval?’ Het drong tot hen door dat de dorpelingen niet terugkwamen. ‘Het moet zijn of de grond onder hun voeten wegzinkt,’ zei de sarpanch. ‘Hoeveel kunnen er eigenlijk zwemmen?’ vroeg mevrouw Koeraisji snotterend. ‘Zwemmen?’ schreeuwde Srinivas. ‘Sinds wanneer kan dorpsvolk zwemmen?’ Ze schreeuwden alsof ze kilometers van elkaar stonden en sprongen van de ene voet - door het lichaam bevolen het water in te lopen, iets te doen - op de andere. Ze zagen eruit of ze een vuurdans deden. Het dienstdoend hoofd van een politiepatrouille die was gestuurd om de menigte in toom te houden, kwam net aan toen Saïed uit het water rende. ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg de agent. ‘Vanwaar die opschudding?’ ‘Houd ze,’ hijgde mirza Saïed, en wees naar de zee. ‘Doen ze iets wat niet mag?’ vroeg de politieman. ‘Ze gaan dood,’ antwoordde Saïed. Het was te laat. De dorpelingen, je zag hun hoofden in de verte dansen, waren inmiddels aan de rand van het rif. Ze verdwenen vrijwel als één man en zonder een waarneembare poging het vege lijf te redden onder water. Binnen enkele seconden was ook de laatste pelgrim gezonken en aan het oog onttrokken. Geen van hen kwam weer tevoorschijn. Niet één happende mond of slaande arm. Saïed, Osmaan, Srinivas, de sarpanch, en zelfs de dikke mevrouw Koeraisji renden gillend het water in: ‘Heb genade God; vooruit, help dan, iedereen.’

Mensen die gevaar lopen te verdrinken vechten tegen het water. Het is tegen de menselijke natuur om domweg, gedwee door te lopen tot de zee je verzwelgt. Maar Aisja, Misjal Akhtar en de dorpelingen van Titlipoer zonken tot onder de zeespiegel; en werden nooit meer teruggezien. Mevrouw Koeraisji werd, blauw aangelopen, haar longen vol water, door politieagenten op het strand getrokken en moest mond-opmondbeademing krijgen. Even later werden Osmaan, Srinivas en de sarpanch uit het water gesleept. Alleen mirza Saïed Akhtar bleef duiken, steeds verder de zee in, en steeds langer onder water; tot ook hij uitgeput, misselijk en bezwijmend, werd gered uit de Arabische Zee. De bedevaart was ten einde.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 114

Toen mirza Saïed in het ziekenhuis bijkwam zat er iemand van de recherche naast zijn bed. De overheid bekeek of het haalbaar was de overlevenden van de Aisja-expeditie aan te klagen wegens poging tot illegale emigratie, en de rechercheurs hadden opdracht vóór de vijf ruggespraak konden houden hun verhaal op te schrijven. Dit was de getuigenverklaring van de sarpanch van Titlipoer, Mohammed Dien: ‘Toen mijn krachten het net begeven hadden en ik dacht dat ik vast en zeker daar in het water zou sterven, heb ik het met mijn eigen ogen gezien; de zee scheidde zich als haar dat gekamd wordt; en iedereen was er, ver weg, ze liepen bij me vandaan. En zij was er ook, mijn vrouw Chadiedja, van wie ik hield.’ Dit vertelde Osmaan de buffeldrijver tegen de rechercheurs, die door de verklaring van de sarpanch al goed van de kook waren: ‘Eerst was ik heel erg bang om zelf te verdrinken. Toch bleef ik zoeken, vooral naar haar, Aisja, die ik nog kende van voordat ze veranderde. En toen, op het allerlaatst, zag ik het nog net gebeuren, het wonderbaarlijke. Het water ging uiteen en ik zag ze over de bodem van de oceaan lopen, midden tussen de stervende vissen.’ Ook Sri Srinivas bezwoer bij de godin Laksjmi dat hij het splijten van de Arabische Zee had gezien; en toen de rechercheurs eenmaal bij mevrouw Koeraisji kwamen, waren ze volslagen van de kaart, want ze beseften dat de mannen dit onmogelijk samen hadden kunnen verzinnen. Misjals moeder, de vrouw van de grote bankier, vertelde in haar eigen woorden hetzelfde verhaal. ‘Geloof het of geloof het niet,’ eindigde ze nadrukkelijk, ‘maar mijn tong herhaalt wat mijn ogen hebben gezien.’ De rechercheurs probeerden het klappertandend met een derdegraads verhoor: ‘Hoor es, sarpanch, lul nou niet uit je nekharen. D'r waren daar zoveel mensen, niemand heeft die dingen gezien. De drenkelingen komen al gezwollen als een ballon en stinkend als de hel naar de kust drijven. Als je zo blijft liegen, steken we je wel es effe met je neus in de waarheid.’ ‘Ga je gang maar, bewijs wat je wilt,’ zei sarpanch Mohammed Dien tegen zijn ondervragers. ‘Maar ik heb gezien wat ik zag.’

‘En u?’ vroegen de rechercheurs allemaal samen aan mirza Saïed Akhtar toen hij bijkwam. ‘Wat heeft u op het strand gezien?’ ‘Hoe kunt u dat vragen?’ protesteerde hij. ‘Mijn vrouw is verdronken. Zit niet met dat soort vragen aan mijn kop te zeuren.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 115

Toen hij merkte dat hij de enige overlevende was van de Aisja-haddj die geen getuige was geweest van het scheiden van de golven - Sri Srinivas vertelde hem wat de anderen hadden gezien en voegde er verdrietig aan toe: ‘Het is onze schande dat we niet waardig werden geacht om mee te gaan. Voor ons sloten de wateren zich, sethji; ze sloegen als de poorten van het paradijs voor onze neus dicht’ - stortte mirza Saïed in en bleef een week en een dag huilen, waarbij zijn lichaam nog schudde van de droge snikken toen het zout in zijn traanbuizen al lang op was. Toen ging hij naar huis.

De poenka's van Peristan waren door de motten opgegeten en de bibliotheek was door een leger hongerige wormen weggewerkt. Toen hij de kranen opendeed sijpelde er geen water uit maar slangebroed en klimplanten wonden zich om het hemelbed waarin onderkoningen hadden geslapen. Het was of in zijn afwezigheid de tijd sneller was gegaan, en er op de een of andere manier geen maanden, maar eeuwen waren verstreken; zodat, toen hij het reusachtige Perzische tapijt aanraakte dat opgerold in de balzaal stond, het onder zijn handen tot stof verging en de badkuipen vol kikkers zaten met knalrode ogen. 's Nachts huilden jakhalzen op de wijs van de wind. De grote boom was dood, of bijna dood, en de akkers waren dor als de woestijn; de tuinen van Peristan, waarin hij lang geleden voor het eerst een mooi meisje had gezien, waren al lang tot lelijk vergeeld. De enige vogels in de lucht waren gieren. Hij trok een schommelstoel op zijn veranda, ging zitten, en schommelde zich zachtjes in slaap.

Eén keer, één keer maar, ging hij naar de boom. Het dorp was tot stof vergaan; plunderaars en boeren zonder land hadden geprobeerd de verlaten akkers in bezit te nemen, maar de droogte had hen verdreven. Het had hier niet geregend. Mirza Saïed ging terug naar Peristan en deed de roestige hekken op het hangslot. Hij had geen belangstelling voor het lot van zijn mede-overlevenden; hij liep naar de telefoon en trok die met een ruk uit de muur. Na een niet bijgehouden verloop van dagen kwam het, doordat hij de scherpe stank van nagellakremover aan zijn lichaam rook, bij hem op dat hij verhongerde; maar omdat hij honger noch dorst had, besloot hij dat het geen zin had op zoek te gaan naar eten. Waarom

De Tweede Ronde. Jaargang 10 116 zou hij? In zijn stoel schommelen was wel zo prettig, en niet denken, niet denken, niet denken.

Op de laatste avond van zijn leven hoorde hij een geluid alsof een reus onder zijn voeten een bos vermorzelde en rook hij een stank als van de scheet van die reus, en hij besefte dat de boom in brand stond. Hij kwam uit zijn stoel en wankelde duizelig de treden af naar de tuin om de brand te zien die met zijn vlammen geschiedenissen, herinneringen, stambomen verteerde, die de aarde zuiverde, en die naar hem toe kwam om hem te bevrijden; - want de wind blies het vuur naar het park om het huis, en dus zou al heel, heel snel de beurt aan hem zijn. Hij zag de boom in duizend stukjes uiteenspatten en de stam, als een hart, scheuren; toen wendde hij zich af en wankelde naar de plek in de tuin waar Aisja voor het eerst zijn aandacht had getrokken; - en hij voelde hoe hij werd bevangen door indolentie, een grote loomheid, en ging op de uitgedroogde stuifaarde liggen. Voor hij zijn ogen sloot voelde hij iets langs zijn lippen strijken, en hij zag het trosje vlinders dat hevig zijn best deed in zijn mond te komen. Toen stortte de zee zich over hem uit en liep hij in het water, naast Aisja die op wonderbaarlijke wijze uit het lichaam van zijn vrouw was gestapt... ‘Stel je open,’ riep ze. ‘Stel je wijd open!’ Uit haar navel stroomden tentakels licht en hij hakte erop in, hakte ernaar met de zijkant van zijn hand. ‘Stel je open,’ schreeuwde ze. ‘Je bent al zo ver, doe nu de rest ook.’ - Hoe kon hij haar stem horen? - Ze waren onder water, gingen op in het gebulder van de zee, maar hij kon haar duidelijk horen; ze konden Aisja, die stem als een klok, allemaal horen: ‘Stel je open,’ zei ze. Hij sloot zich af. Hij was een fort met rammelende hekken. - Hij verdronk. - Zij verdronk ook. Hij zag haar mond vol water lopen, hoorde het in haar longen naar binnen gorgelen. Maar er was iets in hem dat dit niet wilde, dat van keuze veranderde, en toen, op het moment dat zijn hart brak, ging hij open. Zijn lichaam spleet van adamsappel tot liezen in tweeën, zodat ze diep in hem kon reiken, en nu was zij dan open, waren ze dat allemaal, en op het moment dat ze zich openstelden gingen de wateren uiteen en liepen ze over de bodem van de Arabische Zee naar Mekka.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 117

Vertaalde poëzie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 118

Twee gedichten Anne Bradstreet* (Vertaling J. Eijkelboom)

Ter nagedachtenis aan mijn lieve kleinkind Elizabeth Bradstreet, dat overleed in augustus 1665, anderhalf jaar oud

Vaarwel liefkind, mijn te groot harteleven, vaarwel zoet kind, oogappel vol geluk, vaarwel mooi bloempje, uitgeleend voor even, dan door de eeuwigheid geplukt. Gezegend wicht, wat treur ik om uw lot of zucht omdat uw tijd zo werd beknot; gij troont nu toch in eeuwigheid naast God.

Een boom rot van nature mettertijd, een pruim of appel valt wanneer hij rood is, koren en gras wacht in 't seizoen de zeis, de tijd haalt neer wat sterk en groot is. Maar plantjes pas gepoot en dan voorgoed kapot, nauw uitgekomen knop die nimmer bloesem wordt, 't komt van zijn hand, die leidt natuur en 't lot.

In memory of my dear grand-child Elizabeth Bradstreet, who deceased August, 1665 being a year and half old.

Farewel dear babe, my hearts too much content,. Farewel sweet babe, the pleasure of mine eye, Farewel fair flower that for a space was lent, Then ta'en away unto Eternity. Blest babe why should I once bewail thy fate, Or sigh thy dayes so soon were terminate; Sith thou art setled in an Everlasting state. By nature Trees do rot when they are grown, And Plumbs and Apples throughly ripe do fall, And Corn and grass are in their season mown, And time brings down what is both strong and tall. But plants new set to be eradicate, And buds new blown, to have so short a date, Is by his hand alone that guides nature and fate.

* Anne Bradstreet (1612-1672), eerste Noordamerikaanse dichteres. In 1650 verscheen in Londen haar bundel ‘The tenth Muse, lately sprung up in America’, gepubliceerd door toedoen van een bewonderend familielid.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 119

Voor mijn lieve en liefhebbende echtgenoot

Als twee ooit waren één, dan zeker wij. Als man ooit werd bemind door vrouw, dan gij; als ooit een vrouw geluk vond bij een man, verg'lijk u, vrouwen, dan met mij als 't kan. Ik acht mijn liefde hoger dan al 't goud en rijkdom die het Oosten in zich houdt. Mijn liefd' is niet te blussen met rivieren, niets dan uw liefde kan mij nog plezieren. Ik kan uw liefde nooit genoeg belonen, 'k bid dat de hemel u zijn dank mag tonen. Laat ons bij 't leven zoveel liefde geven dat wij, 't leven voorbij, voor eeuwig leven.

To my Dear and loving Husband.

If ever two were one, then surely we. If ever man were lov'd by wife, then thee; If ever wife was happy in a man, Compare with me ye women if you can. I prize thy love more then whole Mines of gold, Or all the riches that the East doth hold. My love is such that Rivers cannot quench, Nor ought but love from thee, give recompence. Thy love is such I can no way repay, The heavens reward thee manifold I pray. Then while we live, in love lets so persever, That when we live no more, we may live ever.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 120

Drie gedichten Emily Dickinson (Vertaling J. Eijkelboom)

640

Ik kan met jou niet leven - dat zou het Leven zijn - en leven dat is daar - achter de schrijn -

De bidder heeft de sleutel - bergt er ons leven op - zijn aardewerk - een kop

verwijderd door de huisvrouw - te ouderwets - of stuk - een nieuw servies behaagt - in 't oude zit een breuk.

Met jou kon ik niet sterven want je weet nooit wie wie de ogen sluit - jou lukt dat niet.

En ik - kon ik er bij staan en zien hoe jij bevroor - zonder het Recht op Vorst - dat bij de Dood behoort?

Met jou kon 'k niet verrijzen - want jouw gezicht zou dat van Jezus doven - dat Nieuwe Licht

[Engels]

I cannot live with You - It would be Life - And Life is over there - Behind the Shelf

The Sexton keeps the Key to - Putting up Our Life - His Porcelain - Like a Cup -

Discarded of the Housewife - Quaint - or Broke - A newer Sevres pleases - Old Ones crack -

De Tweede Ronde. Jaargang 10 I could not die - with You - For One must wait To shut the Other's Gaze down - You - could not -

And I - Could I stand by And see You - freeze - Without my Right of Frost - Death's privilege?

Nor could I rise - with You - Because Your Face Would put out Jesus' - That New Grace

De Tweede Ronde. Jaargang 10 121

gewoon geworden, vreemd voor mijn verlangend oog - omdat jij meer dan hij mijn hart bewoog.

Dan zou daar 't Oordeel zijn - de Hemel diende jij, jij weet of trachtte dat - wat ik niet kon -

want jij verzadigde de blik - ik had geen oog meer voor de schamele uitmuntendheid van 't Paradijs.

Mocht jij verloren zijn - ik was het ook - al klonk mijn naam het luidst in 't Hemelkoor -

En mocht jij zijn gered en ik gedoemd te zijn waar jij niet was - dat gaf pas Hellepijn.

Wij moeten dus elkaar afzonderlijk ontmoeten - jij daar - ik hier - de Deur maar op een kier van Oceanen - en Gebeden - en ook die Witte Leefstof - Wanhoop geheten.

[Engels]

Glow plain - and foreign On my homesick Eye - Except that You than He Shone closet by -

They'd judge Us - How - For You - served Heaven - You know, Or sought to - I could not -

Because You saturated Sight - And I had no more Eyes For sordid excellence As Paradise

And were You lost, I would be - Though My Name Rang loudest

De Tweede Ronde. Jaargang 10 On the Heavenly fame -

And were You - saved - And I - condemned to be Where You were not - That self - were Hell to Me -

So We must meet apart - You there - I - here - With just the Door ajar That Oceans are - and Prayer - And that White Sustenance - Despair -

De Tweede Ronde. Jaargang 10 122

639

Verliezen is vandaag mijn deel - bleker geluk dan winnen - minder gezang en klokgelui - geen trom die mij met marsen volgt - verliezen - een wat trager ding - veel moeilijker dan feestgedruis

Het is bevolkt met bot en vuil - mannen te stijf om weer te buigen en dichte lagen van gekerm en splinters wit in jongensogen en flarden van gebed en 't onverwachte sterven - zichtbaar in steen gekerfd -

Er is meer trots aan gene zijde - trompetten die het daar verspreiden - hoe anders is de overwinning voor wie er won, dan voor degene die, als hij maar gewonnen had, tevredener was - overleden.

639

My Portion is Defeat - today - A paler luck than Victory - Less Paeans - fewer Bells - The Drums don't follow Me - with tunes Defeat - a somewhat slower - means - More Arduous than Balls -

'Tis populous with Bone and stain - And Men too straight to stoop again, And Piles of solid Moan - And Chips of Blank - in Boyish Eyes - And scraps of Prayer - And Death's surprise, Stamped visible - in Stone -

There's somewhat prouder, over there - The Trumpets tell it to the Air - How different Victory To Him who has it - and the One Who to have had it, would have been Contenteder - to die -

De Tweede Ronde. Jaargang 10 123

130

(Vertaling Peter Verstegen)

Dit seizoen keren vogels weer - Niet veel - een enkele Vogel maar - Voor terugblik in de tijd.

In dit seizoen krijgt weer de lucht Junibedrog - dat lang vervloog - Abuis van blauw en goud.

Fraude die niet de Bij misleidt - Bijna maakt uw waarschijnlijkheid Dat ik erin geloof.

Tot je de rijen zaad niet meer Miskent - zacht zweeft - bij ander weer - Een schuw blad - vallend loof.

Oh Sacrament van zomertij, Dampig Laatst Avondmaal - sta mij, Een kind - toe mee te doen.

Delen in uw heilig symbool Nemen van uw gewijde brood En uw eeuwige wijn.

130

These are the days when Birds come back - A very few - a Bird or two - To take a backward look.

These are the days when skies resume The old - old sophistries of June - A blue and gold mistake.

Oh fraud that cannot cheat the Bee - Almost thy plausibility Induces my belief.

Till ranks of seeds their witness bear - And softly thro' the altered air Hurries a timid leaf.

Oh Sacrament of summer days, Oh Last Communion in the Haze - Permit a child to join.

Thy sacred emblems to partake - Thy consecrated bread to take

De Tweede Ronde. Jaargang 10 And thine immortal wine!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 124

Bespiegelingen van een oude vrouw Theodore Roethke* (Vertaling Maurice Remmen)

I. 2

Vaak zie ik mezelf onderweg - alleen, in een bus door westers land. Ik zit boven de achterwielen, waar het 't ergste hotst, en we bonzen en zwieren maar op middernacht af, de lampen ten hemel gekanteld als we omhoog gaan, dan naar beneden, en we rollen als een boot over woelige zee.

Alle reizen zijn denk ik eender: de beweging vooruit, na wat getreuzel, en een tijd lang zijn we geheel alleen, bezig met onszelf blijkbaar, de dronken soldaat, 't oude dametje met pepermunt; en we rijden, we rijden, in de bocht wat dichter opeen, vrachtwagens komen van achter de laatste bergen vandaan,

2

Often I think of myself as riding - Alone, on a bus through western country. I sit above the back wheels, where the jolts are hardest, And we bounce and sway along toward the midnight, The lights tilting up, skyward, as we come over a little rise, Then down, as we roll like a boat from a wave-crest

All journeys, I think, are the same: The movement is forward, after a few wavers, And for a while we are all alone, Busy, obvious with ourselves, The drunken soldier, the old lady with her peppermints; And we ride, we ride, taking the curves Somewhat closer, the trucks coming Down from behind the last ranges,

* Theodore Roethke (Saginaw, Michigan 1908-1963) groeide op op de kwekerij van zijn ouders, die vaak het decor vormt van zijn poëzie. Hij was docent Engels en vanaf 1947 hoogleraar in Seattle. Biografisch interessant zijn verscheidene zenuwinzinkingen, met name in zijn derde bundel Praise to the End! (1951) verbeeld. De hier gedeeltelijk gepresenteerde cyclus komt uit Words for the Wind (1958) en werd geschreven vlak na de dood van zijn moeder. Roethke kan in één adem genoemd worden met Berryman en Lowell; hij ontving vrijwel alle grote Amerikaanse literaire prijzen, waaronder in 1953 de Pulitzer Prize. Een aardige biografie is Allan Seager's The Glass House (1966).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 125

hun zwarte vormen scheuren voorbij; en de lucht klapt tussen ons in, doet de bevroren ruiten springen, en ik lijk terug te gaan, terug in de tijd:

Twee zanglijsters, één binnen in een kas, zijn keel op en neer, zittend in een luchtgat, en een andere, buiten, in de stralende dag, met een wind uit het westen en alle bomen in beweging. Eerst zong de een, en dan de ander, het gezang tuimelde over en onder het glas, en de mannen eronder kruiden modder naar de cementen banken, de volle kruiwagens piepend en zwaaiend, en het opspringen van de plank als een voet de sponning verliet.

Reis binnen een reis: het kaartje zoek of verloren, het hek ontoegankelijk, de boot steeds uitvarend vanaf het gammele houten dok, de wuivende kinderen; of twee paarden ploeterend in de sneeuw, hun lijnen ineen, een enorme houten slee zwenkend erachter, langs een steile oever omhoog. Even staan ze boven mij, hun zwarte huiden huiverend: dan schieten ze vooruit, langs een heuvel naar beneden.

[Engels]

Their black shapes breaking past; And the air daps between us, Blasting the frosted windows, And I seem to go backward, Backward in time:

Two song sparrows, one within a greenhouse, Shuttling its throat while perched on a wind-vent, And another, outside, in the bright day, With a wind from the west and the trees all in motion. One sang, then the other, The songs tumbling over and under the glass, And the men beneath them wheeling in dirt to the cement benches, The laden wheelbarrows creaking and swaying, And the up-spring of the plank when a foot left the runway.

Journey within a journey: The ticket mislaid or lost, the gate Inaccessible, the boat always pulling out From the rickety wooden dock, The children waving; Or two horses plunging in snow, their lines tangled,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 A great wooden sleigh careening behind them, Swerving up a steep embankment. For a moment they stand above me, Their black skins shuddering: Then they lurch forward, Lunging down a hillside.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 126

I. 3

Zoals wanneer slib drijft en zift door modderige poelen, in kleine kraaltjes bezinkt rond wier en verzonken takken, en één krab, tastend, zichzelf kromt alvorens over de bodem te gaan, grotesk, onhandig, haar uitstekende ogen kijkend naar niets bijzonders, alleen een paar luchtbellen komen van de slecht passende tentakels, de staart en kleinere poten glippen en glijden langzaam achteruit, zo streeft de geest naar een ander leven, een andere manier en plaats om door te gaan; of een zalm, vermoeid, een ondiepe stroom opzwemmend, schuift in een draaikolk achteraf, een zanderige inham, botsend tegen takken en bodemstenen, draait dan rond, terug in het kleine hoofdstroompje, de vaart van bruinigwit water, nog steeds vooruit zwemmend, zo, naar ik aanneem, reist de geest.

3

As when silt drifts and sifts down through muddy pond-water, Settling in small beads around weeds and sunken branches, And one crab, tentative, hunches himself before moving along the bottom. Grotesque, awkward, his extended eyes looking at nothing in particular, Only a few bubbles loosening from the ill-matched tentacles, The tail and smaller legs slipping and sliding slowly backward - So the spirit tries for another life, Another way and place in which to continue; Or a salmon, tired, moving up a shallow stream, Nudges into a back-eddy, a sandy inlet, Bumping against sticks and bottom-stones, then swinging Around, back into the tiny maincurrent, the rush of brownish-white water, Still swimming forward - So, I suppose, the spirit journeys.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 127

4

Mijn geranium gaat dood, wat ik ook doe, nog gebogen naar waar de zon het laatste was. ik heb ik weet niet hoe vaak 'm geprobeerd te verpotten. Maar die rozen: ik hoef maar te kijken of weg. De ogen genieten in het zien en het frisse nabeeld; zonder te staren als een pummel, of een kniezende adolescent; zonder ophef. Kijk naar de verre bomen aan het eind van de tuin. De platte tak van die den houdt het laatste restje zon, wiegt het, als een zonovergoten vijver, in een lichte wind.

Ik heb het stil genoegen liever: de wesp die drinkt aan de rand van mijn kopje; een slang die haar kop opheft; muziek van een slak.

4

My geranium is dying, for all I can do, Still leaning toward the last place the sun was. I've tried I don't know how many times to replant it. But these roses: I can wear them by looking away. The eyes rejoice in the act of seeing and the fresh after-image; Without staring like a lout, or a moping adolescent; Without commotion. Look at the far trees at the end of the garden. The flat branch of that hemlock holds the last of the sun, Rocking it, like a sun-struck pond, In a light wind.

I prefer the still joy: The wasp drinking at the edge of my cup; A snake lifting its head; A snail's music.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 128

IV. 3

Jong nog, blijven de visjes ingaan tegen de stroom. Wat is er van zorg geworden? Dit meer ademt als een roos. Bekoor mij, verandering. Waar ben ik vandaan gevallen? Ik drink mijn tranen op een plek waar al het licht komt. Ik ben verliefd op de doden! Mijn hele voorhoofd een geluid! Op een donkere dag loop ik recht op de regen af. Wie anders zweet licht uit een steen? Door te zingen verdedigen we; de schil leeft voort, vurig als zaad; mijn rug kriekt met de dageraad.

Is mijn lichaam aan het spreken? Ik adem wat ik ben: het eerste en laatste aller dingen. Nabij de graven van de grote doden spreken zelfs de stenen.

3

Younglings, the small fish keep heading into the current, What's become of care? This lake breathes like a rose. Beguile me, change. What have I fallen from? I drink my tears in a place where all light comes. I'm in love with the dead! My whole forehead's a noise! On a dark day I walk straight toward the rain. Who else sweats light from a stone? By singing we defend; The husk lives on, ardent as a seed; My back creaks with the dawn.

Is my body speaking? I breathe what I am: The first and last of all things. Near the graves of the great dead, Even the stones speak.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 129

's Avonds Anna Achmatova (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes)

Er was muziek, een zoete wijs Klonk in de tuin, onzegbaar treurig. Een zilte zeelucht, fris en geurig, Van oesters op een schotel ijs.

‘Ik ben een ware vriend,’ zei hij, Terwijl zijn hand mijn kleren raakte. Maar het gebaar dat hij zo maakte Kwam een omhelzing niet nabij.

Zo aait men katten, zo aanschouwt Men amazones, onbewogen. Een lach slechts blonk er in zijn ogen Onder het lichte wimpergoud.

En een viool met droeve klank, Die het gordijn van rook doorkliefde, Zong zacht: ‘De hemelen zij dank, Voor 't eerst alleen met de geliefde.’

Вечером

Звенела музыка в саду Такнм невыразимым горем. Свежо и остро пахли морем На блюде устрицы во льду.

Он мне сказал: ‘Я верный друг!’ И моего коснулся платья. Как непохожи на объятья Прикосновенья этих рук.

Так гладят кошек или птиц, Так на наездниц смотрят стройных. Лишь смех в глазах его спокойных Под лёгким золотом ресннц.

А скорбных скрнпок голоса Поют за стелющимся дымом: ‘Благослови же небеса: Ты первый раз одна с любимым’.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 130

Na het concert Innokenti Annenski* (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes)

De zwarte luchten hangen zwaar over de laan, 't Hart kan vannacht zijn moeheid niet te boven komen... De stemmen zijn verstomd, de lichten uitgegaan, - Is dit dan alles wat er rest van al mijn dromen?

O, hoe mistroostig was 't satijn van haar kledij, Wat stak haar hals wit af tegen de zwarte mouwen! Hoe troffen haar bewegingloze ogen mij, Haar handen in sneeuwwit glacé, devoot gevouwen!

Welk een bezieling waaierde daar zomaar uit Over de achtelozen, tot geen traan bewogen! Klanken, in stilte eens gekoesterd, zoet geluid! Van sterren, violetgekleurd, voorgoed vervlogen!

Zo rollen amethisten soms bij 't licht der maan Van een in drift kapotgetrokken snoer terneder In het bedauwde gras, om fonkelend en teder Dan spoorloos te vergaan.

Посде концерма

В аллею чёрные спустились небеса, Но сердцу в эту ночь не превозмочь усталость... Погасшие огни, немые голоса, - Неужто это всё, что от мечты осталось?

О, как печален был одежд её атлас, И вырез жутко бел средн наплечвй чёрных! Как жалко было мне её недвижных глаз И снежной лайки рук, молитвсннопокорных!

А сколько было там развеяно душн Среди рассеянных, мятежных и бесслезных! Что звуков пролнто, взлелеяниых в тишн, Сиреневых, и ласковых, н звездных!

Так с нитн порванной в волненьи иногдя, Средь месячных лучей, и нежны и огнисты, В росистую траву катятся аметисты И гибнут без следа.

* I.F. Annenski (1856-1909), dichter van twee bundels waarvan de tweede postuum verscheen. Hij vertaalde Baudelaire en Verlaine die hem zouden hebben beïnvloed.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 131

Sin miedo Konstantin Balmont* (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes)

Als je dichter bent, verteerd door het verlangen Eeuwig voort te leven na je stervensuur, Raak dan 's mensen hart met dichterlijke zangen, Staal dan je gedachten in een vlammend vuur.

Zag je ooit de dolken van het oud Toledo? Nergens op de wereld tref je betere aan, Hard van staal, en met de woorden ‘Sin miedo’: Zonder vrees - die op 't versierde lemmet staan.

Als men 't gloeiende metaal heeft vormgegeven, Etst men 't goudpatroon met niëllo in het staal. Twee metalen smelten samen tot één leven, En voor eeuwen glanzen zij in volle praal.

Wil je dat je dromen eeuwig glans vertonen, Dat je ziel nog voort zal leven, immer voort, Leg in 't staal van je gedicht dan goudpatronen, Giet dan stollend vuur in het welluidend woord.

Sin miedo

Еслн ты поэт, и хочещь быть могучим, Хочешь быть бессмертным в памятн людей, Поразн нх в сердце вымыслом певучнм, Думу закалн на пламени страстей.

Ты видал кинжалы древнего Толедо? Лучшнх не увидишь, где бы ни искал. На клннке узорном надпись: ‘Sin miedo’: Будь всегда бесстрашным, - властен их закал.

Раскалённой стали форму придавая, В сталь кладут по черни золотой узор, И века сверкает красота живая Двух металлов слнтых, разных с давних пор.

Чтоб твон мечты вовек не отблистали, Чтоб твоя душа всегда была жнва, Разбросай в напевах золото по стали, Влей огонь застывший в звонкне слова.

* K.D. Balmont (1856-1942), dichter van ca. twintig bundels en een der eerste Russische ‘decadenten’; hij emigreerde na de revolutie naar Parijs en stierf miskend.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 132

Gedicht Irina Grivnina* (Vertaling Anne Stoffel)

Ergens ver weg ligt Rusland achter stalen hermetische grenzen - telefoonstemmen foto's met gezichten van dierbare mensen

Een ongunstige wind geselt gierend de donkere dennen blaast de warmte en tederheid weg door het kreunende venster hult de zielen van vrienden in slapeloos ijzig verdriet helpen kunnen we niet

In de stilte en rust van een dorp in de bergen vieren wij als bij jullie de klok twaalf uur slaat nieuwjaar

En we waken met jullie en luisteren naar oude liederen en er zingen gitaren er zingen gitaren van vroeger -

[Russisch]

Где-то там есть - Россия за стальною чертою границы голоса в телефоне и на фотографиях лица

Свищет ветер недобрый и темные ели качает выдувает тепло и любовь тонко стекла звенят студит души друзей ледяною

* Irina Grivnina, Russisch dichteres, uitgeweken naar het Westen en woonachtig te Amsterdam.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 бессонной печалью и помочь им - нельзя

Далеко-далеко в тихом горном селенье мы по вашим часам Старый Год провожаем втроем мы не спим вместе с вами мы слушаем старые песни и гитары звенят о былрм о былом о былом...

De Tweede Ronde. Jaargang 10 133

Zigeuners nemen ons mee naar betoverde oorden een gesneuvelde hoornblazer pakt zijn gedeukt instrument en beveelt met een dreunend signaal zijn bevelhebbers: voorwaarts! een hese gevangene schreeuwt uit het raam van zijn cel -

Ergens ver weg ligt Rusland de muziek wekt het slapend geheugen

Ergens ver weg ligt Rusland het gitaarspel doet beven van rouw

Ergens ver weg ligt Rusland onze vrienden die over ons praten

Ergens ver weg ligt Rusland duisternis wind kou januari '87 Immerich

[Russisch]

И цыганки плывут и манят в путь за призрачным счастьем и убитый трубач горн помятый подносит к губам и господ офицеров вперед посылает сигналом звеняшим и охрипшие зэки иэ окон тюремных кричат ...... Где-то там есть - Россия... Будит песня уснувшую память

Где-то там есть - Россия... Звон гитар пробирает до слез

Где-то там есть - Россия... Нас друзья за столом вспомин.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Где-то там есть - Россия... Ветер... Темень... Мороз... январь 87 Иммерихь

De Tweede Ronde. Jaargang 10 134

Zij Zinaida Hippius* (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes)

In haar verdorven, schamele geslepenheid Is zij als as zo grijs, als stof is zij. Ik sterf aan die verstikkende benepenheid, Aan die verbondenheid van haar en mij.

Ze zit vol stekels en is niet inschikkelijk, Gelijk een slang is zij, koud en gevlekt. Haar krom gebogen schubben zijn verschrikkelijk En hebben mij met wonden overdekt.

Log is ze, afgestompt en niet ontvankelijk. O, drong een scherpe angel door tot mij! Ze is zo lusteloos en ontoegankelijk, Niet te benaderen en doof is zij.

Ze kronkelt vleiend rond me, de aanhalige, Ze smoort me haast, dit duistere reptiel. En dit vasthoudende, en dit onzalige, Dit angstaanjagende - dat is mijn ziel!

Она

В своей бессовестнон н жалкон ннзости, Она как пыль сера, как прах земнон. И умираю я от зтон близости, От неразрывностн сё со мнон.

Она шершавая, она колючая, Она холодная, она змея. Меня изранкла противно-жгучая Ее коленчатая чешуя.

О, если б острое почуял жало я! Неповоротлива, тупа, тиха. Такая тяжкая, такая вялая, И нет к ней доступа - она глуха.

Свонмн кольцами она, упорная, Ко мне ласкается, меня душа. И эта мёртвая, н эта чёрная, И эта страшная - моя душа!

* Zinaida Hippius (1869-1945), Russisch symboliste en gevreesd critica in de emigratie.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 135

De droom Michail Lermontov (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes)

In het dal van Dagestan, de hitte schroeide, Lag ik verstild, mijn borst met lood doorwond, En uit de diepe verse wonde vloeide Mijn bloed in trage druppels op de grond.

Ik lag alleen op het zand, de steile wanden Verdrongen zich om mij, immens en groots; Terwijl het zonlicht op hun toppen brandde - En ook op mij - sliep ik de slaap des doods.

En in mijn droom zag ik de meisjes dansen Des avonds op een feest in bonte rij; De jonge vrouwen met hun bloemenkransen Spraken voortdurend vrolijk over mij.

Terwijl die vrolijke gesprekken klonken, Zat een van hen daar in zichzelf gekeerd, Haar jonge ziel in droef gepeins verzonken, God weet door welk verdriet zij werd verteerd.

Van het dal van Dagestan was 't dat zij droomde; Het lichaam van een vriend lag daar, verstild; En uit de wonde in zijn borstkas stroomde Het trage zwarte bloed, al haast verkild.

Сон

В полдневный жар в долнне Дагестана С свннцом в грудн лежал недвнжнм я; Глубокая еще дымилась рана, По капле кровь точилася моя.

Лежал однн я на песке долнны; Уступы скал тесннлися кругом, И солнце жгло их желтые вершнны И жгло меня - но спал я мертвым сном.

И снился мне сняющнн огнями Вечернин пир в родимон стороне. Меж юных жен, увенчанных цветами, Шел разговор веселый обо мне.

Но, в разговор веселын не вступая, Сидела там задумчиво одна, И в грустнын сон душа ее младая Бог знает чем была погружена;

И снилась ей долнна Дагестана: Знакомый труп лежал в долине той; В его грудн, дымясь, чернела рана,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 И кровь лнлась хладеющей струей.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 136

Oorlog en heelal Vladimir Majakovski (Vertaling Marko Fondse)

Proloog (vs. 1-60)

Jullie zitten geramd. Geen blaam deert doden in 't graf. Wrok doof jegens doders die vielen. Ontsmettendst sop wast af schuld van ontwiekte zielen.

Jullie zitten geramd! Maar ik, hoe sleep ík mijn genegenheid voor alles wat leeft erdoor, door front, door geraas? Eén stap ernaast en tot in eeuwigheid gaat de laatste kruim liefde teloor in kolken van walmend waas.

Wat kopen zíj́ voor uw mooye verdriet van sier- poëzie en klinkklank?! Als zij maar vinden deze of gene manier om krukkend de dag door te hinken.

Jij drukt je, vijg, voor de dood! Zodat je slaven- bestaantje nog een halve eeuw door kan gaan.

Война и мир Пролог

Хорошо вам. Мертвые сраму не имут. Злобу к умершим убийцам туши. Очнстительнейшей влагой вымыт грех отлетевшей души.

Хорошо вам! А мне сквозь строй, сквозь грохот

De Tweede Ronde. Jaargang 10 как пронести любовь к живому? Оступлюсь - и последней любовишки кроха навеки канет в дымный омут.

Чтб им вернувшимся, печалн ваши, чтб им каких то стихов бахрома?! Им на паре б деревяшек день кое-как прохромать!

Боишься! Трус! Убьют! А так полсотни лет еще можешь, раб, расти.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 137

Leugens! Ook in de stormlooplava zal ik de eerste zijn in manbaarheid en mijn man staan.

O, wie, geroepen tot lenigen nood van ondergangsjaren, meldt zich niet onvervaard? Ieder! ik echter, ik als enige, boodschap de mare van nieuwe, komende waarheid op aard.

Vandaag kan ik jubelen! Kans zag ik onverspild mijn ziel erdoor te slepen althans. Ik verhef door gekrijs, door gegil, mijn stem, de enig menslijke van alle thans.

Komt u me maar fusilleren! Vast aan de paal geboeid, echt, zal ik niet verblikken! Zal ik op mijn voorhoofd een aas doen, opdat het mikpunt des te stralender gloeit?

Ложь! Я знаю, и в лаве атак я буду первый в геройстве, в храбрости.

О, кто же, набатом гибнущих годин званый, не выйдет брав? Все! А я на земле один глашатай грядущих правд.

Сегодня лнкую! Не разбрызгав, душу

De Tweede Ronde. Jaargang 10 сумел, сумел донесть. Единственный человечий, средь воя, средь визга, голос подъемлю днесь.

А там расстреливайте, вяжнте к столбу! Я ль изменюсь в лице! Хотите - туза нацеплю на лбу, чтоб ярче горела цель?!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 138

Opdracht (vs. 61-88)

Aan Lilja

Oktober de 8ste 1915. Die dag en datum zag me ritueel ingelijfd in de rangen van het soldaatdom.

‘Hoort! Elk hunkert ernaar in leven te blijven, tot en met nuttelozen. Moord is het, moord, ze bij levenden lijve in 't graf van bunker, en schuttersputten te lozen!’

Hun oor doof. Een tweetons sergeant als een dwangbuis plet je met zijn geweld en geschoren van oor tot oor krijg je dan op je voorhoofd als schietschijf opgespeld het kruis van de krijgsman.

Nu moet ook ik richting westen gaan, me lopen, lopen te pletter, tot je oog me bewenen zal in vierpuntsletter bijgezet onder de kop ‘Gevallen’.

Посвященио

Лцле

8 октября. 1915 год. Даты времени, смотревшего в обряд посвящения меня в солдаты.

‘Слышите! Каждый, ненужный даже,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 должен жить; нельзя, нельзя ж его в могилы траншей и блнндажей вкопать заживо - убийцы!’

Не слушают. Шестипудовый унтер сжал, как пресс. От уха до уха выбрили аккуратненько. Мишенью на лоб нацепили крест ратника.

Теперь и мне на запад! Буду идти и идти там, пока не оплачут твои глаза под рубрикой ‘убитые’ набранного петитом.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 139

Deel IV

Hé! U daar! Doof uw verrukte oogjes een tikkeltje, ja?! Stop uw kolenschoptengeltjes rustig terug in uw zak! Dat is meer dan genoeg beloning voor al wat uit inkt en papier geperst is.

Ik kan het wel af zónder claque. Verzón ik soms ooit iets in verzen?!

U denkt: hij liegt. Is nooit door een kogel getroffen. Versnelt in zijn gave slapen zijn polsslag soms noemenswaard, als men applaudisseert voor zijn paukengeroffel en de rollende rijmslag van zijn verdoemingswoord?

Geachte dames en heren! Weet u hoe dat gaat, een gedicht? Je pakt pijn, kweekt en bemest hem tot plant: een borst, doorstoken door ieder soort lans, een door elke soort gifgas vertrokken gezicht, mijn hoofd met al zijn bestookte transen, - dááruit komen al mijn gedichten tot stand.

Niet voerde mij oorlog langs al die kadaverhopen omhoog voor een treurig nummertje jammercouplet; onder de schrikbare vracht van al het gebeurde - en niets is daar ‘mooy’ aan - buig ik, gemangeld, geplet.

Часть IV

Э! Вы! Прнтушите восторженные глазенки! Лодочки ручек суньте в карман! Это достойная награда за выжатое из бумаги и чернил.

А мне за что хлопать? Я ничего не сочинил.

Думаете:

De Tweede Ronde. Jaargang 10 врет!

Нигде не прострелен. В целехрнькнх внсках биенья не уладить, еслн рукоплещут его барабанов трели, его проклятий рифмованной руладе.

Милостивые государи! Понимаете вы? Боль берешь, растншь н растншь ее: всеми пнками истыканная грудь, всемн газамн свороченное лнцо, всемк артиллериями громимая цитадель головы - каждое мое четверостишие.

Не затем взвела по насыпям тел она, чтоб, горестный, сочил заплаканную гнусь; страшной тяжестью всего, что сделано, без всякнх ‘красиво’, прижаты, гнусь.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 140

De vermoorden - wat kan het ze rotten of ik dan wel hij ze vermoordde. In massagraven verbroederd, in de kuil van het hart geborgen, liggen miljoenen, die rotten en opgewoeld door de wormen zich roeren.

Nee! Niks geen vaerzen hier, weg! Liever nog Leg ik mijn tong in een strik, dan dat ik hem leen voor kreten. Dit kan niet met vaerzen gezegd. Moet met welgesoigneerde tong de poëet soms gloeiende vuurtesten likken?

Dit hier! In mijn handen! Kijk dan! Dat is geen lier hoor, hoort u dat?! Door wroeging losgetornd trok ik mij 't hart uit, ruk ik uit mijn aorta!

Trek uw handen terug uit de bijvalssnot! Weg! Houd ze vrij! Stort in mekaar, kamer geborgenheid! Ziet, ik sta op de naakte steen. Ik kniel op 't schavot. Eén slok lucht nog, één, vóór de worgpartij...

[Russisch]

Убиты и всө равно мне - я или он их үбил. На братском кладбйше, у сердца в яме, легли миллионы, - гниют, шевелятся, приподымаемые червями!

Нет! Не стихами!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Лучше язык узлоы завяжу, чем разговаривать.

Этого стнхамн сказать нельзя. Выхоленным ли языком поэта горящне жаровни лнзать!

Эта! В руках! Смотрите! Это не лнра вам! Раскаяньем вспоротый, сердце вырвал - рву аорты!

В кашу рукоплесканий ладош не вмеснте! Нет! Не вме́сите! Рушься, комнат уют! Смотрнте, под ногамн камень. На лобном месте стою. Последними глотками воздух...

De Tweede Ronde. Jaargang 10 141

Weg spoel ik, omgehakt, maar míj́n bloed is het dat losweekt het moordenaarsetiket dat steeds op de mens gekleefd nog zit. Hoort! hoe uit mij als een blinde klopgeest het tijdsgewricht opschreeuwt: ‘Licht, ja licht voor mij op allereeuwigheids ooglid!’

Eens zal 't heel nog ontbloeien, nieuw, vreugdevervuld. En om het te vrijwaren van zinloze leugens beken ik: ík alleen wou niet deugen. Het aanzwellend kraken van brekende levens is enkel alleen míj́n schuld.

Hoort - nauw had de zon haar eerste stralen verstrekt nog niet wetend waar na gedane arbeid te blijven die nacht, of ík, Majakovski, had reeds het voetstuk des afgods bevlekt met het kind, dat, ontlijfd, ík hem ten offer bracht.

Vergeeft mij!

Hun tanden in de christengemeente plonzend, verhieven leeuwen gebrul. Nero meent u? Ik,

[Russisch]

Вытеку, срубленный, но кровью выем имя ‘убийца’, выклеменное на человеке. Слушайте! Из меня слепым Внем время орет: ‘Подымите, подымите мне веков веки!’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Вселенная расцветет еше, радостна, нова. Чтоб не было бессмысленной лжи за яей, каюсь: я один внноват в растущем хрусте ломаемых жнзней!

Слышите - солнце первые лучи выдало, еще не зная, куда, отработав, денется, - это я, Маяковский, подножию идола нес обезглавленного младенца.

Простите!

В христиан зубов резцы вонзая, львы вздымали рык, Вы думаете - Нерон? Это я,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 142

Majakovski, Vladímir, omhulde de arena met dronken blik.

Vergeeft mij!

Christus verrees. Waar gij uw lippen vereende in een en de zelfde liefde die gij aan zijn licht ontstak, waarde ík, Majakovski, door Sevilla's keldergewelven, waar ik de ketter de ribben en de gewrichten brak.

Vergeeft het, vergeeft me!

Dagen! Niet in de krotten der jaren verjaard! Kruipt eruit! Wat is er alsnog dat ik niet bekende? Door de tijden als walmende staart sleep ík mijn zog van vlammenbevederde oorlogsellende.

Hier ben ik dan.

Ook vandaag is het Mof, Rus noch Turk, maar ben ík het, die de wereld het vel afstroopt en haar levende vlees verslindt.

[Russisch]

Маяковскнй Владимир, пьяным глазом обволакнвал цнрк.

Простите меня!

Воскрес Христос. Свили одной любовью с устами уста вы; Маяковскнй

De Tweede Ronde. Jaargang 10 еретикам в подземелье Севнльи дыбой выворачнвал суставы.

Простите, простите меня!

Дни! Вылазьте из годов лачуг! Какой раскрыть за собой еще? Дымным хвостом по векам волочу оперенное пожарами побонще!

Пришел.

Сегодня не немец, не русскнй, не турок, - это я сам, с живого сдирая шкуру, жру мнра мясо.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 143

Continenten op bajonetten spiets als karkassen. Steden tot vormloze leemhoop verschroot.

Bloed! Filtreer al je plassen of je ook maar één druppel vindt, die ik door mijn schuld niet vergoot.

Zoek maar niet! Wie is 't die deze krijgsgevangene 't oog uitreet? Míj́n werk is dat waarvan hij het merk draagt. Ik die met knielen een knie in de kerk versleet, heb uit het welige Duitsland het merg geknaagd.

Brands rode vlechten, ík vlocht ze tezaam. Stekels op uit het donker van wolfskuilen rees ik. Mensen! Broeders en zusters! Vergiffenis smeek ik, in Christus' naam, omderwille van Jezus!

Nee, 'k verhef mijn gezicht niet, vertrokken van spijt! Ik, van u allen de ergste verrekkeling, zal mijn voorhoofd tot splijtens beuken en beuken in boetevoltrekking!

Staat op, verkreupelde jaren, door leugens terneder gesmeten, u, in gevecht na gevecht aan flenters gereten! Verheugt u! De laatste en enige menseneter stelt nu zichzelf terecht.

[Russisch]

Тушами на штыках материкн, Города - груды глиняные.

Кровь! Выцеди иэ твоей реки хоть каплю, в которо невинен я!

Нет такой! Этот выколотыми глазами -

De Tweede Ronde. Jaargang 10 пленник, мною меченный. Я, в поклонах разбнвший колени, голодом выглодал зе́мли неметчины.

Мечу пожаров рыжие прядн. Волчьи щетинюсь нз темени ям. Люди! Дорогие! Христа ради, ради Христа иростите меня!

Нет, не нодыму искаженного тоской лица!

Всех окаяниее, пока не расколется, буду лоб разбивать в покаяннн!

Встаньте, ложью верженные ниц, оборванные войнамн калеки лет! Радуйтесь! Сам казннтся единственный людоед.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 144

Nee, geen sluwe smoes van een die men toch al veroordelen zal! Ook al vergaar ik van 't blok niet meer mijn bloedig verspreide delen, - ik heb me althans uitgeschud, heel en al, ik, als enige waardig de eer de hostie met komende tijden te delen.

Weg spoel ik, neergehakt, en daarmee is dan heen van de aarde de laatste der mensenkwellers. Mensen worden gebaard nu, mensen die naam ook waard, wel zo barmhartig en beter nog dan Godzelvers.

[Russisch]

Нет, не осужденного выдуманная хитрость! Пусть с плахи не соберу разодранные части я, - всё равно всего себя вытряс, однн достонн новых дней приять причастне.

Вытеку срубленный, и ннкто не будет - некому будет человеха мучнть. Люди родятся, настоящие люди, бога самого мнлосердней и лучше.

Deel V

Maar misschien is van de tijd, dat kameleon, de laatste kleur al verschoten. Nog één laatste stuipkramp en stokstijf - daar ligt 't. misschien zal de aarde, aangeschoten, roezig van veldslag en kruitdamp nooit naar de zon meer het hoofd oplichten.

Misschien...

Nee, niks misschien! Eens móet haar gedachtenmodder weer klaren

De Tweede Ronde. Jaargang 10 en ziet zij het gutsen, scharlaken, uit lijven vandaan. De handen wringend boven haar opstaande haren steunt zij:

Часть V

А может быть, больше у времени-хамелеона и красок никаких не осталось. Дернется еще и ляжет, бездыхан и угловат, Может быть,

дымами и боями охмелекиая, никогда не подымется земли голова.

Может быть...

Нет, не может быть! Когда-нибудь да выстеклится мыслей омут, когда-нибудь да увидит, как хлещет из тел ала́. Над вздыбленными волосами руки заломит, выстонет:

De Tweede Ronde. Jaargang 10 145

‘Mijn God, wat heb ik gedaan!’ Nee, niks misschien! Borst, van je af werp wanhoops lawine. Ontrukt op de tast aan de toekomst geluk. Hier, aan mijn rechteroog, wilt u het zien hoe ik heel een bloeiende boomgaard ontpluk?! Denkvogels, grillig zwermt op uit de takken. Hoofd, werp je trots en vervoerd weder op. Brein van mij, vrolijke, pientere bouwvakker, bouw steden op!

In mijn dageraadstralende ogenluister ga ik tot allen, die nu nog, des duivels, de tanden tonen. Aarde, sta op, veelduizendvoudige Lazarus, getooid in vuurgloedkazuifels.

En vreugde, O vreugde! - gezichten stralend klaar door de walm zie ik oplichten daar. En daar, kierend het angstvale oog, richt, voorzichtig nog maar, als allereerste Galicië,

[Russisch]

‘Господн, что я сделала!’ Нет, не может быть! Грудь, срази отчаянья лавнну, В грядущем счастье вырыщи ощупь, Вот, хотите, нэ правого глаза выну

De Tweede Ronde. Jaargang 10 целую цветущую рощу?! Птиц причудливых мыслн рои́те. Голова, закинься восторжениа и горда. Мозг мой, веселый и умный строитель, строй города!

Ко всем, кто зубы еще злобо выщемил, иду в сияющих глаз заре. Земля, встань тыщами в ризы зарев разодетых Лазарей!

И радость, радость! -

сквозЬ дымы светлые лица я вижу, Вот, приоткрыв помертвевшее око, первая приподымается Галиция.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 146

haar rauwgeteisterde flank uit zwachtels van gras omhoog.

Afschuddend van zich de lasten geschut, hoog, naar de hemel verloren bijkans het kruinwit, bebloed, van hun bochels en graten, rechten hun ruggen andermaal Alpen, Balkans, Oeralen, Karpaten.

En ver nog daarboven steekt een tweetal giganten uit. Op stond de goudgelijfde en smeekte: ‘Kom nader! Ik kom tot jou van mijn bodem door bomexplosies doorwoeld.’ De Rijn is dat, die met doorweekte lippen de ader van de door mijnenleggers doorkerfde Donau bespoelt.

Tot aan de wingewesten, voorbij de Chinese muur, tot aan Iran, zoek geraakt in woestijnen, staat nu iedere stad, die jammer en dood uitbraakte, bevrijd en puur te schijnen.

Gefluister. De aarde, geheel en al, haar zwarte lippen ontspant zij. Luider. Tot aan orkaankracht huilende rees 't: ‘Zweert niemand meer neer te zijsen!’ Botten zijn dat, opnieuw omvleesd, die uit massagrafkuilen verrijzen.

[Russisch]

В травы вкуталась ободранным боком.

Кинув ношя пушек, выпрямились горбатые, кровавленными сединами в небо канув, Альпы, Балканы, Кавказ, Карпаты.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 А над ними, выше еще - двое великанов, Встал золототелый, молит: ‘Ближе! К тебе с изрытого взрывами дна я’, Это Рейн размокшнмн губамн лнжет иссеченную миноносцами голову Дуная.

До колоннй, бежавших за стены Кнтая, до песков, в которых потеряна Персня, каждый город, ревевший, смерть кидая, - теперь снял.

Шепот. Вся земля черные губы разжала. Громче. Урагана ревом вскипает. ‘Клянитесь, больше никого не ско́сите!’ Это встают из могильных курганов, мясом обрастают хороненные кости.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 147

Is 't ooit vertoond dat benen op speurtocht naar de stompen van hun bazen gaan en losse hoofden roepen naar de naam van rompen zonder? Hop, daar springt een skalp de schedel van zo'n stomp op, de benen razen aan en staan eronder.

Op ra en mast uit zeeravijn en slikken komen verdronken varensgasten in lagen bovendrijven. Zon! Met de tong van je stralen lik ze, wrijf in je handpalmen warm hun verstijving!

Tijd, ouwe tang, we lachen je uit, pal in je vervallen gezicht! Wij gaan weer naar huis, heelhuidsen! En dan, over Russen, Bulgaren, Joden en Duitsen, hen allen, vangen aan vanuit den hemelsen hoge, waarop nog brandgloed weerlicht, scharlaken, baan voor baan, zevenduizend kleuren te blaken uit duizenden regenbogen.

[Russisch]

Было ль, чтоб срезанные ногк нскали б хозяев, оборванные головы звали по имени? Вот на череп обрубку вспрыгнул скальп, ноги подбежали, живые под ним они.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 С днищ океанов и морей, на реях, оживших утопших выплылн залежи. Солнце! В ладонях твоих изогрей их, лучей языками глаза лижи! В старушье лицо твое смеемся, время! Здоровые и целые вериемся в семьн! Тогда над русскими, над болгарами, над немцами, над евреями, над всемн под тверди небес, от зарев алой, ряд к ряду, семь тысяч цветов засияло из тысячи разиых радуг.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 148

Door de restanten van volken, naar alle kanten verstrooid, herhaalde, als echo rollend, een adembenomen ‘A-a-ch!’ zich: daar had zich zo'n dag ontplooid, dat Andersen's vertelsels rondom zijn voeten dolden als puppies, zó sprookjesachtig.

Is dat nu die dag die, duister, in schimmelsteegjes rond ging, snuffend, als uitgeteerde hond Vandaag vangt het nietigste nufje op één pinknagel meer zonneluister dan eerder het wereldrond.

Met ogen groot overziet hij zijn aarde, de mens. Over bergkammen groeit zijn nek heen. Zo'n knul, nieuw in het pak dat hem zit als zijn vrijheid, een hele meneer, in zijn trots ook een tikje lachwekkend.

Priesters gelijk, indachtig het drama, waarin de aarde verlost is, komt land na land en treedt de mens tegemoet met zijn gaven als hosties:

Pak beet!

[Russisch]

По обрывкам пародов, по банде рассеянной эхом раскатилось

растерянное ‘А-ахl..’ День раскрылся такон, что сказкн Андерсена щенкамн ползали у него в ногах.

Теперь не верится, что мог идти

De Tweede Ronde. Jaargang 10 в сумерках улнчек, темный, шаря. Сегодня у капельной девочкн на ногте мнзинца солнца больше, чем раньше на всем земном шаре.

Большнми глазами землю обводит человек. Растет, главою гор достиг. Мальчик в новом костюме - в свободе своен - важен, даже смешон от гордости.

Как священники. чтоб помнили об искупнтельной драме, выходят с прнчастнем, - каждая страна пришла к человеку со своимн дарамн:

‘На’.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 149

‘Van mateloos Amerika breng ik de kracht je, technische macht!’

‘Met Napels’ hittige nachten heeft Italië jou bedacht, waai je met palmen toe in hun laaien.’

‘Neem Afrika's zonnegloeien, noorderling, kil tot op 't merg!’

‘Door Afrika's zon verschroeide, voor jou met haar eeuwige sneeuwboei daalde Tibet van zijn berg!’

‘Het karmozijn van haar lippen brengt 's werelds eerste dame je, Frankrijk.’

‘Haar jongelingschap brengt je Hellas, eerste in naaktgymnastiek.’

‘Wie vlocht haar macht van stemmen tot liederen saam het klankrijkst? Rusland legt voor u bloot haar hart in blakende liedhymniek!’

‘Mensen, haar denken door eeuwen geslepen wil Duitsland jullie offreren.’

‘Met goud tot het ingewand volgestouwd

[Russisch]

‘Безмернон Америки снлу несу тебе, мощь машин!’

‘Неаполя теплые ночн дарю, Италия. Палнмый, пальм веерами маши’.

‘В холоде севера мерзнущи, Африки солнце тебе!’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 ‘Африки солнцем сожженны, тебе, со своими снегами, с гор спустился Тибет!’

‘Франция, первая женщина мира, губ принесла алость’.

‘Юношен - Греция, лучшие телом нагнм онн’.

‘Чьих голосов мощь в песни звончее сплеталась?! Россня сердце свое раскрыла в пламенном гнмне!’

‘Людн, векамн граненную, Германня мысль принесла’.

‘Вся до недр напоенная золотом,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 150

komt India jullie haar gaven vereren!’

‘Wees geprezen, mens, tot in eeuwigheid leef gloriërend! Ere zij elk die op aard leeft, ere, ere, ere!’

Je verslikt je erin haast! En daar heb je mij dan ook nog. Ik nader behoedzaam, lomperik, monumentaal. O, en hoe grandioos in de stralendste gloed van mijn zoveelste zielsvermomming ben ik!

Een spoor van begroeters en feestvierders klief ik mij - verdommeling hart hou op zo op te spelen! - en daar, uit de menigte los, tegemoet mij zij.

‘Dag allerliefste mijn!’

Haartje voor haartje de lokkige dos op je roodgouden kopje streel ik. O, welke wonderwind vanuit welk zuiden voltrok aan dit dode hart die verjonging? Je ogen twee weiden

[Russisch]

Индия дары прннесла вам!’

‘Славься, человек, во векн веков жнви и славься! Всякому живущему на земле слава,

слава, слава!’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Захлебнешься! А тут и я еще, Прохожу осторожно, огромен, неуклюж. О, как велнколепен я в самон сняющей иэ монх бесчнсленных душ!

Мимо поздравляющнх, праздннчных мимо я, - проклятое, да не колотись ты! - вот она навстречу.

‘Здравствун, любимая!’

Каждын волос выласкиваю, вьющинся, золотисты. О, какие ветры, какого юга, свершнли чудо сердцем погребенным? Расцветают глаза твои,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 151

van bloeiende kruiden! - En kopjeduikelend rond erin ik, een dolblije jongen.

En rondom! Gelach. En vlaggen. Confetti. Voort! Duizenden. Dol. Steigerend hoog. Erdoor. Op een hol. In elke melkmuil al het dynamiet van Marinetti, in elke grijsbaard al de wijsheid van Hugo.

De mond van de steden komt glimlach te kort. Hop, allen, de pleinen op, vort, huizen uit! Wij werpen als zilveren ballen van hoofdstad tot hoofdstad een schaterfestijn op, joelend en luid!

Is die lucht soms een vogel, bloem soms! Je krijgt er geen weet van! Maar hij neuriet, is geurig, veelkleurig daarbij, en als bij een kampvuur gloeit het hoofd heet ervan en hij stijgt naar het brein op als heel zware wijn. En niet enkel mensen

[Russisch]

два луга! Я кувыркаюсь в них, веселын ребенок.

А кругом! Смеяться. Флаги. Стоцветное. Мнмо. Вздыбились. Тысячи.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Насквозь.

Бегом. В каждом юноше порох Марннетти, в каждом старце мудрость Гюго.

Губ не хватит улыбке столицей. Все из квартир на площади вон! Серебряными мячами от столицы к столице раскинем веселие, смөх, звон!

Не помешь - это воздух, цветок лн, птнца ль! И поет, и благоухает, н пестрое сразу, - но от этого костром разгораются лица н сладчаншим вином пьянеет разум. И не только люди

De Tweede Ronde. Jaargang 10 152

in jubel ontbloeien, ook het dier, die dandy, poetst vacht op en veer, de zee, die gister nog woedde en loeide, vlijt aan onze voeten zacht spinnend zich neer.

Nee, is dat de zelfde die pas uit haar diep nog opboerde dood en havening? In zijn ruim, het buskruit ontwend voorgoed, voert nu het pantserschip vredige havens in felbonte colli vertederend lorrengoed.

En wie vreest nog die kudde kanonnen! - Zulke lammetjes toch! - en dat woedt? Voor de huizen op onze gazonnen scheren zij 't gras bij, zoet.

En kijk daar - zonder klieren, satire en leutigheidjes - bij klaarlichte dag kuieren paren bloeddorstige vorsten, kaisers en tsaren, gearmd met elkaar met niet meer dan 't gezag van een kleuterleidster.

Aarde, vanwaar is tot ons al die liefde gekomen? Nee, moet je dáár zien - zo ver al is 't dus

[Russisch]

радость лнчью расцветнли. звери франтовато завилн руно, вчера бушевавшие моря, мурлыча, легли у ног.

Не поверншь, что плыли, смерть изрыгав, они.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 В трюмах, навек забывших о порохе, бронеиосцы

провозят в тнхие гаванн всякого вздора яркие ворохн.

Кому же страшны пушек шанкн, - эти, кроткне, рвут? Онн перед домом, на лужайке, мнрно щнплют траау.

Смотрнте, не шутка, не смех сатнры - средь бела дня. тихо, попарно, цари-эадиры гуляют под присмотром нянь.

Земля, откуда любовь такая нам? Представь - там

De Tweede Ronde. Jaargang 10 153

dat ginds onder die boom we Kain zien zitten dammen met Christus.

Zie je het niet, mijn liefste, dat je zo knipperend tuurt, je oogjes tot spleetjes verschraald? Wijder! Kijk, mijn gigantische gluurders zijn de voor allen wagenwijdopen deur van een kathedraal.

Mensen! - beminden en onbeminden, die tot mij hoort en niet hoort, die deur, in brede stoeten, stroomt in, allen gij! En hij, de vrije mens, die ik verkondig, schallend, gelooft het op mijn woord, gelooft mij - komen zal hij!

(1915-1916)

[Russisch]

под деревом видели с Каином играющего в шашки Хрнста.

Не видишь, пришурилась, нщешь? Глазенки - щелки две. Шнре! Смотри, мои глазища - всем открытая собора дверь.

Люди! - любимые, нелюбимые, знакомые, незнакомые, шнрокнм шествнем излейтесь в дверн те. И он,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 свободный, ору о ком я, человек - прндет он, верьте мне, верьте!

Конeц 1915-1916

De Tweede Ronde. Jaargang 10 154

Daarover Slot, vs. 1557-1813 Vladimir Majakovski (Vertaling Marko Fondse)

Verzoekschrift ten gunste van... Kameraad chemicus, verzoeke zelf in te vullen!

De ark legt aan. Hierheen met die lichten! De steiger. He! Gooi eens even een lijn! En meteen voelt mijn schouder het hele gewicht van de stenen last van het raamkozijn. Aan 't venster begroet ik de morgen die klaart. Van de zondvloed likt zongloed de laatste paar baren droog. Alleen Kenya daagt op van Afrika's kaart. Van de globe rijst enkel de Kilimandjaro (hoog). Kaalhoofdig de aardbol. Ik buig me erover, van kommer het hart vol, Graag nam ik die wereld, haar zeer en haar kwelling, haar bergboezem vast in mijn berenomknelling. Hoe graag ik het uithuilen, uitloeien zou, zodat het, stenige vuurvloed die sist, van de poolkappen neer naar haar woonsteden uitvloeien zou

Прошение на имя...... Прошу вас, товарищ химин, эаполните самиі

Пристает ковчег. Сюда лучами! Прйстань. Эй! Кидай канат ко мне! И сейчас же ощутил плечами тяжесть подоконничьих камней. Солнце ночь потопа высушило жаром. У окна в жару встречаю день я. Только с глобуса - гора Килиманджаро.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Только с карты африканско - Кения. Голо головою глобус. Я над глобусом от горя горблюсь. Мир хотел бы в этой груде го́ря настоящие облапить груди-горы. Чтобы с полюсов по всем жильям

De Tweede Ronde. Jaargang 10 155

als lava, ik, beer-communist. In vaders lijn een oudadelsman heb ik zij zachte handen. Misschien slurp ik al mijn dagen uit poëzie's pan, zonder ooit één draaibank te zien. Maar met heel mijn adem, mijn stem, elke harteklop, elke haarpunt van gruwel verstard ten top, mijn neusgaten, ogen tot spijkers gehard en mijn tanden sleets van het dierlijke knarsen, mijn wenkbrauwen krimpend vertrokken in toorn, mijn veregelde huid tot de laatste poriën bij voorjaar, herfst, zomer en winter, rijzende morgen en avondval, verwerp, met een haat die geen overwint, ik dit al. Al wat ons instampte 't slavenverleden, al 't miezerig kleine dat tot onder ons vel zich af heeft gezet in ons dagelijks leven, tot zelfs in ons roodbevlagde bestel. Wat mij betreft kunt u lang wachten tot ik zelf me het zwijgen opleg met een schot.

[Russisch]

лаву раскатил, горящ и каменист, так хотел бы разрыдаться я, медведь-коммуиист. Столбовой отец мой дворянин, кожа на моих руках тонка. Может, я стихами выхлебаю дни, и не увидав токарного станка. Но дыханием моим, сердцебиеньем,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 голосом, каждым острием издыблеиного в ужас волоса, дырами ноздрей, гвоздями глаз, зубом, исскрежещенным в звериный лязг, ёжью кожи,

гнева брови сборами, триллиоиом пор, дословно - всеми по̀рами в осень, в зиму, в весну, в лето, в день, в сон не приемлю, неиавижу это все. Все, что в нас ушедшим рабьим вбито, все, что мелочи́иным роем оседало и осело бытом даже в нашем краснофлагом строе. Я ие доставлю радости видеть, что сам от заряда стих.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 156

U zult nog volop de tijd moeten nemen om voor míj́n talent de zielmis te temen. Misschien met een mes in de rug dat ik hier sterf. Maar míj́n voorhoofd - geen doel voor d'Anthèssen is't. Vierwerf vergrijsd, verrijs ik weer, vierwerf verjongd, aleer men mij kist. In welk gat ik ook sterf - ik zal zingende sterven. Maar waar ik mijn hoofd ook neerleggen mag, ik weet mij waardig een plaats te beërven naast allen die neerliggen onder de rode vlag. Maar waar je ook ligt - dood is dood. Angstaanjagend is 't niet lief meer te hebben, niet meer te wagen. Voor ieder zijn dolkmes, voor ieder zijn schot. Maar wanneer krijg ik wat? Wat brengt míj́ het lot? Diep weg in mijn kindertijd zijn er, misschien, aan draaglijke dagen, als 't meezit, zo'n tien. Wat anderen hebben?! Ik wou dat ik 't had! Maar ook dat heb ik niet. Zie zelf maar - niet dát! O, in 't hiernamaals geloven! Even een proefrit. Je spant een hand, een haan -

[Russisch]

За мной не скоро потянете об упокой его душу таланте. Меня из-за угла ножом можно. Дантесам в мой не целить лоб. Четырежды состарюсь - четырежды омоложенный, до гроба добраться чтоб. Где б ни умер, умру поя.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 В какой трущо́бе ни ля́гу, знаю - достоин лежать я с лёгшими под красным флагом. Но за что ни лечь - смерть есть смерть. Страшно - не любить, ужас - не сметь.

За всех - пуля, за всех - нож. А мне когда? А мне-то что ж? В детстве, может, на самом дне, десять найду сносных дней. А то, что другим?! Для меня б этого! Этого нет. Видите - нет его! Верить бы в загробь!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 157

meer hoeft niet - en knallend naar 't overluchtse bestaan traceert een kogel je flitsende baan. Wat moet ik doen, ik, die uit alle macht, met heel mijn hart en wezen, in dít leven geloofde en nog alles verwacht van deze wereld, van deze.

[Russisch]

Легко прогулку пробную. стоит только руку протянуть - пуля мигом в жизнь загробную начерти́т гремящий путь. Что мне делать, если я вовсю, всей сердечной мерою, в жизнь сию, сей мир верил, верую.

Geloof

Lang mag het duren, maar wat eens gebeuren zal en gáát zie ik voor me zo klaar als een hallucinatie. Zo klaar dat je denkt: deze rijmslag nog even en je rent - het vers uit - verbijstrend nieuw leven in. Zus-bestaan? Zo-bestaan? Wat kan het schelen!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ik zie het, klaar tot in onderdelen. Lucht in lucht, zich voegend als steen op steen, onaantastbaar, bederfbestendige wensdroom, gloort uit een komende eeuw naar hierheen, de werkplaats voor wedergeboorte van mensdom.

Вера

Пусть во что хотите жданья удлинятся - вижу ясно, ясно до галлюцинаций. До того, что кажется - вот только с этой рифмой развяжись, и вбежншь по строчке в изумнтельную жизнь, Мне ли спрашивать - да эта ли? Да та ли?! Вижу, вижу ясно, до деталей. Воздух в воздух, будто камень в камень, недоступная для тленов и крошений, рассиявшись, высится веками мастерская человечьих воскрешенин. Вот ои, большелобый тихий химик, перед опытом наморщил лоб.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 158

Een chemicus - daar./Doet proeven,/bedaard, in rimpels zijn brede denkerskop trekkend. Zoekt een naam in een boek ‘Wie was wie op de Aarde?’. Sectie Twintigste Eeuw, Wie nu eens tot leven opwekken? - Hier, Majakovski... niet de mooiste der eeuw, zie 'k. Dichter... nee, zoek een markantere kop. - Van deze, huidige bladzij hier, schreeuw ik: - Stop dat geblader, man! Wek míj op! -

[Russisch]

Книга - ‘Вся земля’, - выискивает имя. Век двадцатый. Воскресить кого б?

- Маяковский вот... Поищем ярче лица - недостаточно поэт красив. - Крикну я вот с этой, с нынешней страницы: - Не листай страницы! Воскреси!

Hoop

Stort mijn schedel vol denkkracht. Mijn aders vol bloed. Steek in mijn lijf een hart! Ik heb mijn aardse deel nog te goed, van de liefde nog heel mijn part. Ik mat een vadem. Wat nut mij een vadem? Voor schrijfwerk deugt ook een bladluis, een vlooi.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 In mijn kamertje pennend vouwde ik mij samen als een bril in een brillehuis, plat in de plooi. Ik doe wat u wilt zonder zeuren en kosten - ik klop en ik zuig, ik was,

Надежда

Сердце мне вложи! Крови́щу - до последних жил. В череп мысль вдолби! Я свое, земное, не дожѝл, на земле свое не долюбил. Был я сажень ростом. А на что мне сажень? Для такнх работ годна и тля. Перышком скрипел я, в комнатенку всажен, вплющился очками в комнатный футляр. Что хотите, буду делать даром - чистить, мыть, стеречь,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 159

strijk en kook. Anders moet u me maar als portier voor uw deur posten. A propos portiers - hebt u die ook? Ik hield van een grapje, maar wat voor zin, als ie kommer niet opkan, hebben nog grappen? Tegenwoordig, als iemand de tanden laat zien, is het enkel voor knarsen, toebijten, happen. Kommer, kwel alleen hoor je en zie je... Roep mij! Bij tijden een grapje hóórt. Met woordspel vermaak ik u, allegorieën, verzenjongleur van het slappe koord. Ik had lief... Maar waarom in het oude geharkt? Pijn? Ach... Ook met pijn leef je, zij 't ook niet lichter. O ja, 'k hou van dieren - heeft u een dierenpark? Stel dan me maar aan als dieropzichter. Dieren... Zie je een keer voor een bakkerswinkel zo'n zwerfhond - van kop tot staart kaal als een neet - dan ruk je je lever haast uit voor 't scharminkel. Wat moe'k er ook mee, hier moppie, eet!

[Russisch]

мотаться, месть. Я могу служить у вас хотя б швейцаром. Швейцары у вас есть? Был я весел - толк веселым есть ли, если горе наше непролазно? Нынче обнажают зубы если,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 только, чтоб хватить, чтоб лязгнуть. Мало ль что бывает - тяжесть или горе... Позовите! Пригодится шутка дурья. Я шарадами гипербол, аллегорий буду развлекать, стнхами балагуря. Я любил... Не стоит в старом рыться. Больно? Пусть... Живешь н болью дорожась. Я зверье еще люблю - у вас зверинцы есть? Пустите к зверю в сторожа. Я люблю зверье. Увидишь собачонку - тут у булочной одна - сплошная плешь, - из себя и то готов достать печенку. Мне не жалко, дорогая, ешь!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 160

Liefde

Misschien betreedt, door een laan naar de Zoo - ze hield zo van beesten - ook zíj eens de gaarde, één glimlach, als 't fotootje op mijn bureau. Zij is mooi - háár haalt u zeker wel weer boven aarde. Uw dertigste eeuw schudde af de vracht van harten verrijtende miezerigheden. Laat ons heden in talloze sterreschijnnachten inhalen het liefdesgemis hier eens geleden. Wek me op, alleen al daar ik op haar* wachtte, als dichter, afstotend alledagskul! Alleen al dáárom - wek me op uit de nacht en wek me - dat ik mijn leven vervul! Dat eenmaal de liefde niet langer de sloof zij van boterbrief, keuken, getrekkebek. Dat de liefde, de luie lust der alkoven

Любоеь

Может. может быть, когда-нибудь дорожкой зоологических аллей и она - она зверей любила - тоже ступит в сад, улыбаясь, вот такая, как на карточке в столе.

* In Russisch tebjá, jou, maar met de chemicus als subject voor het wek me op, lijkt het alsof met het object jou hier ook de chemicus bedoeld is, terwijl het ondubbelzinnig om Lilja Brik gaat.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Она красивая - ее, наверно, воскресят. Ваш тридцатый век обгонит стаи сердце раздиравших мелочей. Нынче недолюбленное наверстаем звездностью бесчисленных ночей. Воскреси хотя б за то, что я поэтом ждал тебя, откинул будничную чушь! Воскреси меня хотя б за это! Воскреси - свое дожить хочу! Чтоб не было любви - служанки замужеств, похоти, хлёбов. Постели прокляв, встав с лежанки,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 161

verdoemend, door heel het heelal trekk'. Dat niet één dag, voortijdig in kommer verouderd, meer om aalmoezen smekend moet gaan over straat. Dat meteen heel de aarde kijkt over haar schouder bij de allereerste roep: - Kameraad! - Dat géén muffe huizen ten offer meer valle, maar laat vanaf nu aan in directe lijn op zijn minst de wereld vader van allen, de aarde althans aller moeder zijn.

[Russisch]

чтоб всей вселенной шла любовь. Чтоб день, который горем старящ, не христарадничать, моля. Чтоб вся на первый крик: - Товарищ! - оборачивалась земля. Чтоб жить не в жертву дома дырам. Чтоб мог в родне отныне стать отец по крайней мере миром, землей по крайией мере - мать.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 162

Winternacht Boris Pasternak (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes)

Een sneeuwstorm woedde in het rond Over de landen, En binnen op de tafel stond Een kaars te branden.

Als vliegjes zwermend om het licht Des zomers buiten, Zo dansten vlokken vederlicht Tegen de ruiten.

De sneeuwlaag op de ramen wond Een bloemguirlande, En binnen op de tafel stond Een kaars te branden.

Het licht gleed langs de zolder heen, Schaduwen kropen, Verstrengeling van arm en been, Van levenslopen.

Зцнняя ночь

Мело, мело по всей земле Во все предеты. Свеча горела на столе, Свеча горела.

Как летом роем мошкара Летит на пламя, Слегалнсь, хлопья со двора К оконной раме.

Метель лепила на стекле Кружки и стрелы. Свеча горела на столе, Свеча горела.

На озарённый потолок Ложились тени, Скрещенья рук, скрещенья ног, Судьбы скрещенья.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 163

Een schoentje, haastig uitgedaan, Viel naar beneden. En op haar kleed kwam als een traan Kaarsvet gegleden.

Er hing een nevel die de grond Grauwwit omspande, En binnen op de tafel stond Een kaars te branden.

De kaarsvlam, flakkrend bij de ruit, Gloed van verleiden, Geleek een engel die wijduit De vleugels spreidde.

Een maandlang ging de sneeuwstorm rond Over de landen, En binnen op de tafel stond De kaars te branden.

[Russisch]

И падали два башмачка Со стуком на пол. И воск слезами с кочника На платье капал.

И всё терялось в снежной мгле Седой и белой. Свеча горела на столе, Свеча горела.

На свечку дуло из угла, И жар соблазна Вздымал, как ангел, два крыла Крестообразно.

Мело весь месяц в феврале, И то и дело Свеча горела на столе, Свеча горела.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 164

Uit: Jevgeni Onegin* Aleksander Poesjkin (Vertaling W. Jonker)

Lente (VII-1)

De lente bracht de sneeuw tot smelten. In modderstromen spoedde zij zich naar de overstroomde velden; rondom kwamen de heuvels vrij. De aarde glimlacht; nog geborgen in slaap begroet zij stil de morgen van 't jaar. De hemel straalt en blauwt en 't nog doorzichtig bos ontvouwt een waas van groen. De bijen peuren vanuit hun wassen cellen naar de cijns van 't veld. De dalen waar 't al droog wordt tonen tal van kleuren. Rumoer van kudden klinkt. Eén maal zong 's avonds reeds de nachtegaal.

I

Гонимы вешними лучами, С окрестных гор уже снега Сбежали мутными ручьями На потопленные луга. Улыбкой ясною природа Сквозь сон встречает утро года; Синея блещут небеса. Еще прозрачные, леса Как будто пухом зеленеют. Пчела за данью полевой Летит из кельи восковой. Долины сохнут и пестреют; Стада шумят, и соловей Уж пел в безмолвии ночей.

Zomer (VII-4)

Nu gaat het komen! Luiaards, wijzen, epicuristen; aardsgezind stoer vlasbaardvolk dat Ljowsjin prijst - en al wie 't geluk in stilte vindt! * Vier jaar achtereen hebben wij in het zomernummer een selectie opgenomen uit de Jevgeni Onegin-vertaling in wording van Ir. W. Jonker. Deze is nu voltooid en zal, voorzien van een inleiding en notenapparaat van Charles B. Timmer, dit najaar verschijnen bij Uitg. Van Oorschot. Voor de laatste maal een bescheiden voorpublicatie, een vierluik, uit diverse boeken bijeengesprokkeld. Het ‘zomergedicht’ speelt strikt genomen nog in de lente.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Gij, dames met uw sentimenten! Gij, patriarchen! Hoor! de lente roept u naar 't land: het jaargetij van warmte, bloemen, zwoegerij, bezield gedwaal en zwoele nachten vol maanlicht en verleidelijkheid! Snel, vrienden! Snel! Naar buiten! Rijd met wagens vol, met karrevrachten, met eigen ros of postpaard uit! Verlaat de stad! Ginds lokt de buit!

IV

вот время: добрые ленивцы Эпикурейцы-мудрецы. Вы, равнодушные счастливцы. Вы, школы Левшина птенцы. Вы, деревенские Прнамы. И вы, чувствительные дамы. Веспа в деревню вас зовет. Пора тепла, цветов, работ. Пора гуляний вдохновениых И соблазнительных ночей. В поля, друзья! скорей, скорей. В каретах, тяжко нагруженпых. На долгих иль ва почтовых Тянитесь из застав градских.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 165

Herfst (IV-41)

De zon komt op in grijze kilte; de wijde korenvelden waar geoogst is wachten in de stilte. De honger drijft de wolven naar de weg, het schrikkend paard snuift heftig en voerman of berijder rept zich de heuvel op. De koewacht staat lang na zonsopgang op en laat de koeien overdag óók binnen. Zijn hoorn die hen op 't middaguur bijeenriep, zwijgt nu. Naast het vuur in 't nederig hutje zingt bij 't spinnen het meisje; 't knappend spaanderlicht beschijnt in vriendschap haar gezicht.

XLI

Встает заря во мгле холодной; На нивах шум работ умолк; С своей волчихою голодной Выходит на дорогу волк; Его почуя, конь дорожный Храпит - и путник осторожный Несется в гору во весь дух; На утренней заре пастух Не гонит уж коров из хлева. И в час полудениый в кружок Их не зовет его рожок; В избушке распевая, дева Прядет, и, зимних друг ночей, Трещит лучинка перед ней.

Winter (V-2)

Een feest, de winter! Boeren wijden per platte slee de paden in. 't Paard laat zich door de sneeuwgeur leider en zet er 'n sukkeldrafje in. Ook een kibitka vliegt erdoor en ploegt in de rulle sneeuw zijn voren; de voerman draagt een schapevacht met rode sjerp. Een dreumes tracht, nadat hij Fikkie op zijn sleetje gezet heeft, zelf het paard te zijn en draaft in 't rond. Hij voelt wat pijn, iets raars: één vinger is een beetje bevroren. Met vergeefs vermaan

De Tweede Ronde. Jaargang 10 ziet moeder het door 't venster aan.

II

Зима!.. Крестьянин, торжествуя, На дровнях обновляет путь; Его лошадка, снег почуя, Плетется рысью как-нибудь; Бразды пушистые взрывая, Летит кибитка удалая; Ямщик сидит на облучке В тулупе, в красном кушаке. Вот бегает дворовый мальчик, В салазки жучку посадив, Себя в коня преобразив; Шалуи уж заморозил пальчик; Ему и больно и смешно, А мать грозит ему в окно...

De Tweede Ronde. Jaargang 10 166

Gedicht Irina Ratoesjinskaja (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes)

Een streng haar die je tijdens het kammen vergeet - Dat betekent op reis gaan. Van gevang naar gevang en van zorgen geen weet - Want de Heer zal ons bijstaan.

En de ijzeren kijkspleet herhaalt het motief: Steeds weer berken en muren. Schrijf vooral, wij beantwoorden zeker uw brief, Maar het kan even duren.

Steenslag ranselt de bodem, de treinwagon trilt, En de dwarsliggers bonken. Voor de kijkspleet is 't landschap, in schoonheid verstild, In het duister verzonken.

En naar welk van de windstreken stuiven wij voort, En voor hoe lange tijden? Ieder hobbeltje in dit onzalige oord Doet je pijn in de zijden.

Stap ik ooit nog eens uit om naar huis toe te gaan...? En wanneer zal dat wezen? Schrijf vooral, want al komen uw brieven niet aan, Later zal ik ze lezen.

1985

[Russisch]

Если волосы чешешь - забытая пряд Означает дорогу. Так поехали с Богом - чего нам терять - От острога к острогу! Нам железная щель повторяет мотив Из берез да заборов. Напишите нам письма, за всё нас простив: Мы ответим нескоро. Бьется щебень о днище, машину трясет - Видно, едем по шпалам. И уже не до местных пейзажных красот: Вот и щели не стало... И каними краями теперь мы пылим, И какими веками? Все неровности жесткого шара Земли Ощущая боками... Но сойдя - в неизвестно котором году Мы вернемся, быть может. Напишите нам письма! Пускай не дойдут.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Мы прочтем их попозже.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 167

Mijn verzen Marina Tsvetajeva (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes)

Mijn verzen, die ik jong al heb geschreven, Voordat ik wist een dichteres te zijn, Als vuurwerk spattend, vonkend en vol leven, Bruisend als een fontein,

En die als kleine duivels binnendrongen In 't rijk dat vol van droom en wierook was, Mijn verzen, die de dood, de jeugd bezongen, - En niemand die ze las! -

Die op bestofte winkelplanken kwijnen (Waar niemand ze een blik ooit waardig keurt!) Mijn verzen komen, zoals goede wijnen, Nog wel eens aan de beurt.

13 mei 1913

[Russisch]

Монм стнхам, написанным так рано, Что и не знала я, что я - поэт, Сорвавшнмся, как брызги нз фонтана, Как искры из ракет,

Ворвавшнмся, как маленькие чертн, В святилище, где сон и фимнам, Монм стнхам о юностн и смерти, - Нечитанным стнхам! -

Разбросанным в пыли по магазинам (Где нх никто не брал и не берет!), Моим стихам, как драгоценным вннам, Настанет свой черед.

Май 1913 Коктебело

De Tweede Ronde. Jaargang 10 168

Canti XXII Giacomo Leopardi (Vertaling Frans van Dooren)

De herinneringen

Lieflijke sterren van de Beer, nooit had ik gedacht dat ik jullie eens weer net als vroeger boven de tuin mijns vaders zou zien vonken en met je praten zou vanuit de ramen van 't ouderhuis, waar ik als jongen woonde en 't einde van mijn kindervreugde aanschouwde. Och, hoeveel beelden, hoeveel luchtkastelen schiep ik me in mijn geest bij 't zien van jullie en al die lichtjes om je heen, wanneer ik zwijgend in 't gras gezeten avonden en avonden placht door te brengen kijkend naar 't donker firmament en de oren spitsend bij 't kwaken van de kikkers in de verte! En 't vuurvliegje vloog lichtend langs de heggen en perken rond, terwijl de lanen net als de cipressen ginds in 't bosje geurden en ritselden. En uit de kamers klonken heldere stemmen op en 't kalm gerucht van wie nog bezig was. Wat een gedachten, wat een heerlijke dromen gaf mij 't zien van die zo verre zee, die blauwe bergen, die ik eenmaal, zo stelde ik mij voor, zou overgaan, geheime werelden, verrukkingen die ik mijn leven toedacht! En ach, had ik mijn lot gekend, dan zou ik dit naakte en smartelijke leven toen al met vreugde voor de dood hebben verruild!

Mijn hart zei mij nog niet dat ik gedoemd was mijn jeugd hier in dit stomme gat, waar ik geboren ben, te slijten tussen kinkels, voor wie beschaving, kennis en geleerdheid

XXII. Le ricordanze.

Vaghe stelle dell'Orsa, io non credea Tornare ancor per uso a contemplarvi Sul paterno giardino scintillanti, E ragionar con voi dalle finestre Di questo albergo ove abitai fanciullo, E delle gioie mie vidi la fine. Quante immagini un tempo, e quante lole Creommi nel pensier, l'aspetto vostro E delle luci a voi compagne! allora Che, tacito, seduto in verde zolla, Delle sere io solea passar gran parte

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Mirando il cielo, ed ascoltando il canto Della rana rimota alla campagna! E la lucciola-errava appo le siepi E in su l'aiuole, susurrando al vento I viali adorati, ed i cipressi Là nella selva; e sotto al patrio tetto Sonavan voci alterne, e le tranquille Opre de' servi. E che pensieri immensi, Che dolci sogni mi spirò la vista Di quel lontano mar, quei monti azzurri, Che di qua scopro, e che varcare un giorno lo mi pensava, arcani mondi, arcana Felicità fingendo al viver mio! Ignaro del mio fato, e quante volte Questa mia vita dolorosa e nuda Volentier con la morte avrei cangiato. Nè mi diceva il cor che l'età verde Sarei dannato a consumare in questo Natio borgo selvaggio, intra una gente Zotica, vil, cui nomi strani, e spesso

De Tweede Ronde. Jaargang 10 169

vreemde begrippen zijn en vaak zelfs stof tot lachen en vermaak; die mij ontvluchten, niet uit afgunst, want ze achten mij niet hoger, maar louter en alleen omdat ze menen dat ik me in mijn hart zo voel, hoewel ik me tegenover niemand ooit zo voordoe. Hier leef ik nu, verlaten, weggestopt, beroofd van liefde en levenswil, verbitterd door de kwaadaardigheid die mij omringt. Hier leg ik deugd en deernis af, en door die kudde om me heen ga ik de mensen steeds meer verachten. En intussen vliegt de dierbare tijd der jeugd voorbij, meer dierbaar dan roem en lauwertak, dan licht en adem: zonder een sprankje vreugde zie ik jou in dit onmenselijke ballingsoord zinloos en triest verloren gaan, o bloem, die als enige dit dorre leven kleur geeft!

Hoor hoe de wind de klanken van de kerkklok naar hier draagt, ik herinner me nog goed hoe dit geluid mij troostte, als ik 's nachts als kleine jongen in de donkere kamer uren en uren angstig wakker lag en naar de dag verlangde. Er is hier niets van wat ik zie of voel, of 't roept een beeld, een zoete heugenis, op in mijn hart: zoet op zichzelf, maar zwanger van de smart van 't nu, van 't hunkeren naar vroeger dagen, van de ijdele gedachte: 't is voorbij! Die loggia daar, gericht op 't laatste straaltje van 't daglicht, deze muur met schilderingen van kudden vee, de zon die opgaat over eenzame velden, boden me in mijn nietsdoen duizend genoegens, toen de machtige illusie mij, waar ik ook was, al pratend terzijde stond. In deze oude zalen bij 't blinken van de sneeuw, wanneer de wind rondom de brede vensters floot, weergalmde

[Italiaans]

Argomento di riso e di trastullo, Son dottrina e saper; che m'odia e fugge, Per invidia non già, che non mi tiene Maggior di sè, ma perchè tale estima Ch'io mi tenga in cor mio, sebben di t'uori A persona giammai non ne fo segno. Qui passo gli anni, abbandonato, occulto, Senz'amor, senza vita; ed aspro a forza Tra lo stuol de' malevoli divengo; Qui di pietà mi spoglio e di virtudi, E sprezzator degli uomini mi rendo,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Per la greggia ch'ho appresso: e intanto vola Il caro tempo giovanil, più caro Che la fama e l'allór, più che la pura Luce del giorno, e lo spirar: ti perdo Senza un diletto, inutilmente, in questo Soggiorno disumano, intra gli affanni, O dell'arida vita unico fiore.

Viene il vento recando il suon dell'ora Dalla torre del borgo. Era conforto Questo suon, mi rimembra, alle mie notti, Quando fanciullo, nella buia stanza, Per assidui terrori io vigilava, Sospirando il mattin. Qui non è cosa Ch'io vegga o senta, onde un' immagin dentro Non torni, e un dolce rimembrar non sorga; Dolce per sé; ma con dolor sottentea Il pensier del presente, un van desio Del passato ancor triste, e il dire, io fui. Quella loggia colà, vòlta agli estremi Raggi del di; queste dipinte mura, Quei figurati armenti, e il Sol che nasce Su romita campagna, agli ozi miei Porser mille diletti allor che al fianco M'era, parlando, il mio possente errore Sempre, ov'io fossi. In queste sale antiche, Al chiaror delle nevi, intorno a queste Ampie finestre sibilando il vento, Rimbombaro i sollazzi e le festose

De Tweede Ronde. Jaargang 10 170

mijn stem bij 't spel uitbundig, in de tijd waarin 't onwaardig en hardvochtig raadsel der dingen zich vol zoetheid aan ons oog vertoont, wanneer de jongen, als een minnaar verstoken van ervaring, zijn bedrieglijk leven als gaaf en ongerept beschouwt en zwijmelt in een hemelse verrukking.

O hoop, o hoop, verleidelijk bedrog van de eerste levenstijd! Steeds keer ik pratend naar jou terug! Want hoe de tijd ook heenspoedt en hoe mijn hart en denken ook verandert, jou kan ik niet vergeten. Schimmen zie ik in roem en eer, en nutteloos verlangen in vreugde en voorspoed: 't leven draagt slechts vrucht in vege ellende. Ofschoon mijn dagen leeg zijn, mijn sterfelijke staat zwart en verlaten, ontneemt mij de fortuin, dat zie ik goed, slechts weinig. Ach, telkens wanneer ik denk aan jullie, oude dromen van mijn geest, en aan de beelden die me als kind bekoorden, zie ik hoe triest en minderwaardig mijn bestaan nu is, en dat van al dat hopen vandaag alleen de dood mij nog maar rest. Mijn hart krimpt wreed ineen: ik voel dat ik geen greintje troost kan putten uit mijn lot. Maar als de dood die ik heb afgesmeekt eens daar zal zijn, en aan mijn ongeluk een eind zal komen, en deze aarde mij tot tranendal zal worden, en de toekomst zal vluchten uit mijn oog, zal ik jou zeker herinneren. En bij dat beeld zal ik weer zuchten, en de bitterheid waarmee ik besef voor niets geleefd te hebben zal de zoetheid van die laatste dag vergallen.

Reeds in dat eerste jeugdige tumult van blijdschap en beklemming en begeerte riep ik de dood meermalen aan en zat ik

[Italiaans]

Mie voci al tempo che l'acerbo, indegno Mistero delle cose a noi si mostra Pien di dolcezza: indelibata, intera Il garzoncel, come inesperto amante, La sua vita ingannevole vagheggia, E celeste beltà fingendo ammira. O speranze, speranze; ameni inganni Della mia prima età! sempre, parlando, Ritorno a voi; che per andar di tempo, Per variar d'affetti e di pensieri, Obbliarvi non so. Fantasmi, intendo,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Son la gloria e l'onor; diletti e beni Mero desio; non ha la vita un frutto, Inutile miseria. E sebben vòti Son gli anni miei, sebben deserto, oscuro Il mio stato mortal, poco mi toglie La fortuna, ben veggo. Ahi, ma qualvolta A voi ripenso, o mie speranze antiche, Ed a quei caro immaginar mio primo; Indi riguardo il viver mio si vile E si dolente, e che la morte è quello Che di contanta speme oggi m'avanza; Sento serrarmi il cor, sento ch'al tutto Consolarmi non so del mio destino. E quando pur questa invocata morte Sarammi a lato, e sarà giunto il fine Della sventura mia: quando la terra Mi fia straniera valle, e dal mio sguardo Fuggirà l'avvenir; di voi per certo Risovverrammi, e quell'imago ancora Sospirar mi fará, farammi acerbo L'esser vissuto indarno, e la dolcezza Del di fatal tempererà d'affanno. E gia nel primo giovanil tumulto Di contenti, d'angosce e di desio, Morte chiamai più volte, e lungamente

De Tweede Ronde. Jaargang 10 171

op die fontein daarginds lang na te denken of ik in 't water niet mijn hoop en lijden voorgoed zou stillen. Later, toen mij 't blind verderf tot op de rand van 't leven bracht, beweende ik de schone jeugd, waarvan de bloem, amper ontloken, al zo vroeg verwelkte. En vaak, wanneer ik 's avonds laat op 't medeplichtig bed gezeten smartelijk bij 't schriele lampje droeve verzen schreef, beklaagde ik me in de stille nacht om 't leven dat mij ontvlood, en langzaam wegkwijnend zong ik toen voor mezelf een doodsgezang.

Ach, wie kan zonder zuchten aan jou denken, o eerste bloei der jeugd, o prille dagen van onuitsprekelijk geluk, wanneer je als sterveling voor 't eerst jezelf verliest in de ogen van een meisje, en heel de wereld rondom glimlacht, en de afgunst zwijgt, omdat zij nog slaapt of zonder wrevel is, alsof (o wonder ongekend!) de wereld je helpend de hand toesteekt, je dwalingen mild verontschuldigt, je beginnend leven zonnig begroet, en met een diepe buiging bewijst dat zij je als heer ontvangt en aanspreekt? Vluchtige dagen! Als een bliksemschicht zijn ze voorbijgegaan. En ach, wie kan nog 't ongeluk ontveinzen, als voor hem dat lokkende seizoen, die mooie tijd, zijn jeugd, helaas zijn jeugd, is uitgedoofd?

O Nerina! Hoor ik niet alles hier over jou praten? Ach, hoe ben je ontvallen aan mijn gedachten? Waar ben je gebleven, dat ik hier enkel de herinnering aan jou nog terugvind, liefste? Niet meer zie je deze geboortegrond: dat raam, vanwaar jij altijd met mij praatte en waarin de glans der sterren dof weerkaatst, is nu

[Italiaans]

Mi sedetti colá su la fontana Pensoso di cessar dentro quell'acque La speme e il dolor mio. Poscia, per cieco Malor, condotto della vita in forse, Piansi la bella giovinezza, e il fiore De' miei poveri di, che si per tempo Cadeva: e spesso all'ore tarde, assiso Sul conscio letto dolorosamente Alla fioca lucerna poetando, Lamentai co' silenzi e con la notte Il fuggitivo spirto, ed a me stesso

De Tweede Ronde. Jaargang 10 In sul languir cantai funereo canto.

Chi rimembrar vi può senza sospiri, O primo entrar di giovinezza, o giorni Vezzosi, inenarrabili, allor quando Al rapito mortal primieramente Sorridon le donzelle; a gara intorno Ogni cosa sorride; invidia tace, Non desta ancora ovver benigna; e quasi (Inusitata maraviglia!) il mondo La destra soccorrevole gli porge, Scusa gli errori suoi, festeggia il novo Suo venir nella vita, ed inchinando Mostra che per signor l'accolga e chiami? Fugaci giorni! a somigliar d'un lampo Son dileguati. E qual mortale ignaro Di sventura esser può, se a lui già scorsa Quella vaga stagion, se il suo buon tempo, Se giovanezza, ahi giovanezza, è spenta?

O Nerina! e di te forse non odo Questi luoghi parlar? caduta forse Dal mio pensier sei tu? Dove sei gita, Che qui sola di te la ricordanza Trovo, dolcezza mia? Più non ti vede Questa terra natal: quella finestra, Ond'eri usata favellarmi, ed onde Mesto riluce delle stelle il raggio,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 172

leeg en verlaten. Ach, waar ben je, dat ik je stem niet meer kan horen zoals eens, toen elke klank die van je verre lippen maar in mijn richting kwam mijn aanschijn deed verbleken? Ach, jouw dagen zijn voorbij, o lieveling, voorbij! Aan anderen vergunt nu 't lot de aarde te betreden en in dit geurig heuvelland te wonen. Maar jij, jij ging, en als een dagdroom vloog jouw leven heen. Jij danste, en op je voorhoofd straalde de blijdschap, in je ogen glansde, toen 't lot hen doofde en jij ineens terneerlag, 't vertrouwen der verbeelding, 't licht der jeugd. O mijn Nerina! In mijn hart heerst nog de oude liefde. En steeds als ik naar feesten of samenkomsten ga, verzucht ik stil: Nerina, ach, voor feest of samenzijn maak jij je niet meer op, jij komt niet meer. Wanneer 't weer mei is en de jongens vleien de meisjes met gezang en bloesemtak, zeg ik: o mijn Nerina, nee, voor jou keert lente en liefde nimmer weer. Bij elke zonovergoten dag, elk glooiend veld dat ik in bloei zie staan, elk fijn gevoel, zeg ik: Nerina is niet meer blij, zij ziet geen lucht meer en geen land. Helaas, jij ging! En ach, als gezellin van al mijn zalig verbeelden, al mijn tedere gevoelens, van alle weemoed die me ontroert, rest mij nog slechts de bittere herinnering.

[Italiaans]

É deserta. Ove sei, che più non odo La tua voce sonar, siccome un giorno, Quando soleva ogni iontano accento Del labbro tuo, ch'a me giungesse, il volto Scolorarmi? Altro tempo. I giorni tuoi Furo, mio dolce amor. Passasti. Ad altri Il passar per la terra oggi è sortito, E l'abitar questi odorati colli. Ma rapida passasti; e come un sogno Fu la tua vita. Ivi danzando, in fronte La gioia ti splendea, splendea negli occhi Quel confidente immaginar, quel lume Di gioventù, quando spegneali il fato, E giacevi. Ahi Nerina! In cor mi regna L'antico amor Se a feste anco talvolta, Se a radunanze io movo, infra me stesso Dico: o Nerina, a radunanze, a feste Tu non ti acconci più, tu più non movi. Se torna maggio, e ramoscelli e suoni Van gli amanti recando alle fanciulle,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Dico: Nerina mia, per te non torna Primavera giammai, non torna amore. Ogni giorno sereno, ogni fiorita Piaggia ch'io miro, ogni goder ch'io sento Dico: Nerina or più non gode; i campi, L'aria non mira. Ahi tu passasti, eterno Sospiro mio: passasti; e fia compagna D'ogni mio vago immaginar, di tutti I miei teneri sensi, i tristi e cari Moti del cor, la rimembranza acerba.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 173

Op de dood van Nicea Ciro di Pers* (Vertaling Jean Pierre Rawie)

Wreed troffen mij uit laffe hinderlagen de pijlen van de liefde en de dood; maar ook al is mijn leed onmeetbaar groot, in stomme smart slijt ik mijn levensdagen.

Waar elke ongelukkige zijn nood luidkeels en tegen iedereen kan klagen, moet ik in het verborgene verdragen wat mij tot in mijn diepste ziel verdroot.

En als ik dan tenminste aan het graf waarin haar lieve leden zijn gelegd mijn tranen vrijelijk kon laten stromen; -

maar zelfs die ene troost wordt mij ontzegd: Al wat ik liefhad heeft het lot genomen, en ook de klacht neemt mij het lot nog af.

Ik morte di Nicea

I due spietati arcier morte ed amore con sí mal spesi lor strali pungenti fanno i miei giorni miseri e dolenti, fanno il mio duol d'ogn'altro duol maggiore.

Ah che gli altri infelici il lor dolore ponno esalar con publici lamenti, a me conviene che asconda i miel tormenti e il grave affanno chiuda nel core.

Potessl il marmo almen veder che tiene nascoste in sen le belle amate spoglie et ivi disfogar l'aspre mie pene; -

ma conforto non viè per le mie doglie: il destin che m'ha tolto ogni mio bene il poter lamentarmi anco mi toglie.

* Ciro de Pers (1599-1663), Italiaans barokdichter.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 174

De goochelaar Gabriel Celaya* (Vertaling Wouter Noorderwier)

Hij begon het spel. Hij droeg een verschoten jacquet. Hij presenteerde een vermoeide en conventionele glimlach. Het was een goochelaar die nooit iets had bereikt. Hij geloofde niet in zichzelf, maar hij had een vak. Hij zette z'n hoge hoed af en zei: ‘Let eens op wat hier uit komt.’ Iedereen verveelde zich. We wisten: zakdoeken, dan een wekker, waaiers en tenslotte 'n levend konijn. Maar opeens stuitte hij onder in de hoge hoed op iets onvoorziens Hij keek ernaar en zei tegen ons: ‘Goochelarij is soms een wonder.

El prestidigitador

Abrió el juego. Vestia un frac deslustrado. Ofrecia una sonrisa cansada y convencional. Era un prestidigitador que nunca llegó a nada. No creia en si mismo, pero tenia oficio. Se quitó la chistera y dijo: ‘Van a ver lo que sale de aqui.’ Era un aburrimiento. Sabiamos: pañuelos. luego un despertador. abanicos y al fin algún conejo vivo. Mas de pronto, en el fondo de la chistera dio con algo no previsto. Lo miró y nos dijo: ‘Los juegos de manos son a veces milagros.

* Gabriel Celaya (geb. 1911), zeer vruchtbaar dichter die door zijn sociaal engagement en realistische eenvoud in brede kringen weerklank vond.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 175

Wie heeft hier gelegd wat ik er niet in heb verstopt?’ Hij keek ons allemaal strak en afwezig aan. Het was geweldig. We applaudisseerden allemaal. En hij haalde het pistool dat hij gevonden had te voorschijn, zette het tegen zijn slaap en schoot zich door het hoofd. Het kostte ons moeite te geloven dat hij zich van kant had gemaakt. Niemand heeft ooit geweten waarom hij het werkelijk had gedaan. Was het toeval? Was het een mysterie? Geloofde hij niet in de val? Had hij die voor zichzelf gezet? Speelde hij soms met zichzelf? Dat onwaarachtige wonder werd zijn ware spel.

[Spaans]

¿Quién ha puesto aqui lo que no he escondido?’ Nos miraba a todos fijamente absorto. Era fabuloso. Todos aplaudimos. Y él sacó la pistola que habiu encontrado. se la puso en la sien y se pegó un tiro. Nos costó creer que se habia matado. Nadie supo nunca por qué lo hizo de veras. ¿Fue un azar? ¿Fue un misterio? ¿No creia en la trampa? ¿La habia preparado? ¿Jugó consigo mismo? Ese falso milagro fue su juego de veras.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 176

Die liefde Jesús Muñárriz* (Vertaling Wouter Noorderwier)

zoals de trap van een wijnkelder, door de jaren uitgesleten en verrot, weggeteerd door vocht, zacht door gebruik, tenslotte verandert in een geniepige val die je in een zwart gat doet tuimelen, of idem dito, zoals bepaalde onderdelen en tandwielen schijnbaar onverwoestbaar wrijvingen en mechanische ongelukjes verdragen, en alleen maar door breken zorgen voor nog meer in het oog lopende schade; of zoals de paarden die op de renbaan al hun energie op het laatste rechte stuk verspillen en er in slagen anderen in te halen, vóór te komen op de rest, bijna de eindstreep te halen, maar dan, op de laatste meters, zonder reserves, futloos, zich ingehaald zien en het hun rivalen zijn die de prijs in de wacht slepen; zo ook werd die liefde groter, duurde zij en rukte zij op om in haar tijdelijke triomfen de kiem te leggen van de toekomstige rampen die haar zouden vernietigen.

Aquel amor

lo mismo que escaleras de bodega que los anos desgastan y carcomen, corroe la humedad, suaviza el uso y acaban convirtiéndose en perversa trampa para caer en la negrura; o igual que ciertas piezas y engranajes que soportan fricciones y avatares mecánicos con ficticia indestructibilidad sólo para lograr que al final la avería que causa su ruptura sea aún màs notable; o como esos caballos que en las carreras lanzan su energía en la recta final, y que consiguen. ganando posiciones, adelantar al resto, casi enfilar la meta, pero luego, en los últimos metros, ya sin recursos. agotado su empuje, se ven sobrepasados y son sus contrincantes quienes ganan el premio; así se iba agrandando aquel amor, duraba y avanzaba presagiando en sus triunfos pasajeros los futuros desastres que lo aniquilarían.

* Jesús Muńárriz (geb. 1940), hedendaags Spaans dichter. Nadere gegevens waren niet achterhaalbaar.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 De Tweede Ronde. Jaargang 10 177

XX: Vannacht kan ik...* Pablo Neruda (Vertaling Fernando J. García de la Banda)

Vannacht kan ik de droevigste regels schrijven.

Ik kan - bijvoorbeeld - schrijven: ‘De nacht is vol met sterren die blauw rillen in de verte.’

De nachtwind draait in de lucht rond en zingt.

Vannacht kan ik de droevigste regels schrijven. Ik hield van haar en soms hield zij ook van mij.

In nachten als deze hield ik haar in mijn armen. Ik heb haar zo vaak gekust onder de oneindige hemel.

Zij hield van mij. Soms hield ik ook van haar. Hoe had je ooit niet kunnen houden van haar grote, stille ogen.

Vannacht kan ik de droevigste regels schrijven, denkend dat ik haar niet heb, voelend dat ik haar heb verloren.

Horend de onmetelijke nacht nog onmetelijker zonder haar. En het vers valt in de ziel als de dauw op het gras.

20

PUEDO escribir los versos más tristes esta noche.

Escribir, por ejemplo: ‘La noche está estrellada, y tiritan, azules, los astros, a lo lejos’.

El viento de la noche gira en el cielo y canta.

Puedo escribir los versos más tristes esta noche. Yo la quise, y a veces ella también me quiso.

En las noches como ésta la tuve entre mis brazos. La besé tantas veces bajo el cielo infinito.

Ella me quiso, a veces yo también la quería. Cómo no haber amado sus grandes ojos fijos.

Puedo escribir los versos más tristes esta noche. Pensar que no la tengo. Sentir que la he perdido.

Oir la noche inmensa, más inmensa sin ella. Y el verso cae al alma como al pasto el rocio.

* Uit ‘Veinte poemas de amor y una canción desesperada’ (1924).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 178

Wat deert het dat mijn liefde haar niet kon behouden. De nacht is vol met sterren en zij is niet bij mij.

Dat is alles. In de verte zingt iemand. In de verte. Mijn ziel heeft er geen vrede mee haar te hebben verloren.

Mijn ogen zoeken naar haar alsof dat haar nader kon brengen. Mijn hart zoekt naar haar en zij is niet bij mij.

Het is dezelfde nacht die dezelfde bomen wit verft. Wij die toen leefden, wij zijn dezelfden niet meer.

Ik houd niet meer van haar, dat is waar, maar wat hield ik van haar. Mijn stem zocht naar de wind om haar oor aan te raken.

Van een ander. Ze zal van een ander zijn. Zoals vóór mijn kussen. Haar stem, haar helder lichaam. Haar oneindige ogen.

Ik houd niet meer van haar, dat is waar, maar misschien houd ik van haar. Liefde is maar zo kort en wat is het vergeten lang.

Want in nachten als deze hield ik haar in mijn armen, heeft mijn ziel er geen vrede mee haar te hebben verloren.

Hoewel dit het laatste verdriet is dat zij me doet lijden, en deze de laatste regels zijn die ik voor haar schrijf.

[Spaans]

Qué importa que mi amor no pudiera guardarla. La noche está estrellada y ella no está conmigo.

Eso es todo. A lo lejos alguien canta. A lo lejos. Mi alma no se contenta con haberla perdido.

Como para acercarla mi mirada la busca. Mi corazón la busca, y ella no está conmigo.

La misma noche que hace blanquear los mismos árboles. Nosotros, los de entonces, ya no somos los mismos.

Ya no la quiero, es cierto, pero cuánto la quise. Mi voz buscaba el viento para tocar su oido.

De otro. Será de otro. Como antes de mis besos. Su voz, su cuerpo claro. Sus ojos infinitos.

Ya no la quiero, es cierto, pero tal vez la quiero. Es tan corto el amor, y es tan largo el olvido.

Porque en noches como ésta la tuve entre mis brazos, mi alma no se contenta con haberla perdido.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Aunque éste sea el último dolor que ella me causa, y éstos sean los últimos versos que yo le escribo.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 179

Twee gedichten Emilio Prados* (Vertaling Koos Stehouwer)

Ik ben bang

Ik heb toegang gevraagd tot dat vrijwillige lichaam, tot die luidruchtige helderheid die afwijkt, tot dat dodenschip dat nog half gezonken ronddrijft onder de hemelse belaging van de hoogste vogels.

Ik heb toegang gevraagd tot dat gebied waar de rivieren vliegen als blanke wonden of dromerige vlechten. Ik heb toegang gevraagd tot het gebied van de verlaten paleizen; tot het gebied van de dode landschappen, waar het zand zijn armzalig vlees of geduldige kudden laat hangen onder het zwakste licht van de maan.

Ik heb toegang gevraagd tot het legioen van verloren mensen; van de mensen die rammelen met hun eenzame botten over de holle wegen die hen verwijderen van hun front...

Ik ben bang voor deze arm die vaart door de aarde. Ik ben bang voor de mollen van mijn onderaardse streken. Ik ben bang voor deze vogels die cirkelen om mijn vlees: in hun schrikwekkende galgen verblijf ik.

Tengo miedo

HE pedido mi ingreso en ese cuerpo voluntario, en esa rumorosa claridad disidente, en ess muerta nave que aún flota medio hundida bajo el celeste asedio de las más altas aves.

He pedido mi ingreso en esa región donde vuelan los ríos como blancas heridas o soñadoras cabelleras. He pedido mi ingreso en la región de los palacios desolados; en la región de los paisajes muertos, donde la arena cuelga sus míseras carroñas o pacientes rebaños bajo la luz más débil de la luna.

He pedido mi ingreso en la legión de los hombres perdidos; de los hombres que suenan sus huesos solitarios por los huecos caminos que los alejan de su frente...

Tengo miedo a este brazo que en la tierra navega. Tengo miedo a los topos de mis distritos subterráneos. Tengo miedo a estas aves que mi carne circundan: en sus temibles horcas permanezco.

* Emilio Prados (1899-1962), een van de wat minder bekende dichters van de ‘generatie van 1927’ (Lorca, Guillén, etc.) die na de Burgeroorlog uitweek naar Mexico.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 180

Ik verblijf er zonder papieren, gewurgd door mijn bloed in de nachtelijke uren waarin de woestijnen galopperen, in de nachtelijke uren waarin de putten huilen en kinderen sterven als fluiten in de verte.

Wanneer de aarde jankt als een enorme hond tegenover de verslindende menigten die haar begeleiden, heb ik toegang gevraagd tot die zwijgende drommen die zonder gezicht naderen door de zomen van de graven.

Ik ben bang voor mijn ogen. Ik ben bang. Ik ben bang voor de dageraad en voor dit licht dat haar prikkelt. Ik ben bang voor de schaduwen die mij optillen.

O jammerlijke nacht, vastgelopen in de lucht of een vis onder de ogen! Als witte mieren, als sterren die sterven, heb ik toegang gevraagd onder jouw nietig voorttrekkende legers.

[Spaans]

Permanezco sin cédula estrangulado por mi sangre en las horas nocturnas en que galopan los desiertos, en las horas nocturnas en que lloran los pozos y se mueren los niños como flautas lejanas.

Cuando la Tierra aúlla como un enorme perro ante las multitudes devoradoras que la acompañan, he pedido mi ingreso en esas muchedumbres silenciosas que se acercan sin rostro por las orillas de las tumbas.

Tengo miedo a mis ojos. Tengo miedo. Tengo miedo a la aurora y a esta luz que la irrita. Tengo miedo a las sombras que me levantan.

¡Oh noche dolorosa encallada en el aire o un pez bajo los ojos! Como blancas hormigas, como estrellas que mueren, he pedido mi ingreso bajo tus diminutos ejércitos caminantes.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 181

Lichtend bezit

Net als deze wind, wil ik gedaante van mijn warmte zijn en, langzaam, binnengaan waar je zomerse lichaam ook maar rust; het naderen, steeds verder, zonder dat het me ziet; het bereiken, als de open hartslag kloppend in de lucht, figuur zijn van mijn gedachte aan jou, in haar aanwezigheid; geopend vlees van de wind, verblijf van liefde in de ziel.

Jij - wit ivoor uit dromen, sneeuw van vlees, onbeweeglijkheid van palmen, maan in stilte -, zittend midden in je kamer, in slaap. En ik naar binnen gaan zoals een vredig water, je hele lichaam overstromen tot bedekkens toe, en zo, volledig daar binnen blijven als de lucht in een lantaarn, je dan zien trillen, stralend, fonkelen midden in mijzelf, je ontstekend in mijn lichaam, licht verspreidend over mijn vlees, dan al volledig vlees van wind.

Posesión luminosa

Igual que este viento, quiero figura de mi calor sex y, despacio, entrar donde descanse tu cuerpo del verano; irme a cercando hasta él sin que me vea; llegar, como un pulso abierto latiendo en el aire; ser fígura del pensamiento mío en ti, en su presencia; abierta carne del viento, estancia de amor en alma.

Tú - blando marfil de sueño, nieve de carne, quietud de palma, luna en silencio -, sentada, dormida en medio de tu cuarto. Y yo ir entrando igual que un agua serena,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 inundarte todo el cuerpo hasta cubrirte, y, entero, quedarme ya así por dentro, como el aire en un farol, viéndote temblar, luciendo, brillar en medio de mí, encendiéndote en mi cuerpo, iluminando mi carne toda ya carne de viento.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 182

Sonnet Lope de Vega* (Vertaling Jean Pierre Rawie)

Wat heb ik, dat Gij naar mijn vriendschap haakt? Wat is er U, mijn Jezus, aan gelegen, dat Gij daar voor mijn deur in kou en regen al deze donkre winternachten waakt?

Ach hoe verhard was mijn gemoed geraakt, dat ik niet opendeed! Langs welke wegen heeft ijs, door míjn ondankbaarheid verkregen, de wonden van Uw voeten drooggemaakt!

Hoe dikwijls zei mijn Engel niet: ‘Ziel, kijk, zie zelf vanuit het raam hoe liefderijk Hij je gedurig over poogt te halen!’

En ik gaf, Allerschoonste, telkenmale met ‘Morgen doen we open’ hem gelijk, om morgen weer hetzelfde te herhalen!

[Spaans]

¿Qué tengo yo, que mi amistad procuras? ¿Qué interés se te sigue, Jesús mío, que a mi puerta cubierto de rocío pasar las noches del invierno escuras?

¡Oh quánto fueron mis entraňas duras pues no te abrí! ¡Qué extraňo desvarío, si de mi ingratitud el hielo frío secó las llagas de tus plantas puras!

¡Cuántas veces el Angel me decía: ‘Alma, asómate agora a la ventana, verás con cuánto amor llamar porfía!’

¡Y cuántas, Hermosura soberana, ‘Maňana le abriremos’, respondía, para lo mismo responder maňana!

* Lope de Vega (1562-1635), Spaans barokdichter en toneelschrijver, maar ook een man van actie die o.m. meevoer op de Spaanse Armada; later priester. De 470 toneelstukken die van hem bewaard zijn, zouden maar een klein deel vormen van zijn totale dramatische produktie.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 183

De rondvraag

De Tweede Ronde. Jaargang 10 184

Homerische vergelijkingen uit de Ilias Homerus (Vertaling Paul Bischoff)

II, 147-150

Agamemnon wil de troepen op de proef stellen en suggereert terug te keren. De soldaten geven maar al te graag gehoor.

Zoals soms de westenwind opkomt en 't hooggegroeid koren doet golven - hij blaast met onstuimige stormkracht, de aren buigen zich diep -, zó kwam van hen in beroering de hele bijeenkomst en schreeuwend stoven zij af op hun schepen.

III, 60-63

Beschimpt door zijn broer Hektor, probeert Paris tegenover hem zijn lafheid weg te praten door Hektor op zijn starheid te wijzen.

‘Steeds is jouw hart onbedwingbaar, gelijk aan een bijl die een boomstam doorklieft, in de hand van een vakman gedreven, en die van de hakker de zwaaikracht vermeerdert, als hij daar een scheepsbalk uit hakt; zó is het hart in jouw borst: het is niet te bedwingen.’

IV, 141-147

Meneláos wordt niet dodelijk getroffen, maar wel gewond.

Zoals soms een Lydische vrouw of een Karische ivoor inkleurt met purper, bestemd om als wangstuk voor paarden te dienen - daar in de schatkamer ligt het en talloze menners verlangen het mede te nemen, voor koningen ligt het er echter als pronkstuk, een sieraad zowel voor het paard, als een trots voor de menner - zó, Meneláos, werden met bloed toen gepurperd Uw dijen, zo prachtig gevormd, en Uw sierlijke schenen en enkels van onder.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 185

IV, 422-428

Diomédes en andere Griekse vorsten rukken met hun troepen op.

Zoals wanneer golf na golf bij een galmende kuststrook huizenhoog aanzwelt, gejaagd door de wind uit het westen - eerst op zee zich machtig verheft en daarna luid brullend breekt op de rotskust, en rondom de klippen rollend zich kromt en dan uitspuwt het schuim van de zee -, zó ook bewogen daar ononderbroken de golvende linies der Grieken op weg naar het oorlogsgebeuren. V, 499-505

De Trojanen lijken niet bestand tegen het Griekse geweld. Dan zet Hektor de troepen aan tot hernieuwde strijdlust. Ook de Grieken houden stand.

Zoals de wind op de heilige dorsvloer van wanners het kaf steeds weer opblaast, als gouden Deméter bij 't waaien van winden het graan van het kaf scheidt - de grond wordt bedekt met stapels wit kaf -, zó werden Grieken van boven toen wit van het stof, dat tussen hen door de hoeven van paarden verstoven omhoog naar de al-bronzen hemel, van paarden, die menners weer terug naar het krijgsgewoel dreven.

VI, 506-514

Hektor heeft zijn broer, de vrouweheld Paris, aangezet toch weer aan de strijd deel te nemen. Opgedoft verschijnt Paris.

Zoals een hengst in de stal, gevoerd aan de ruif, zijn halsriem verbreekt en stampend de vlakte inrent, gewend aan zijn bad in een breedstromend water - vol trots staat zijn hoofd, hoog geheven, en dansen zijn manen rondom de schouders; bewust van zijn stralende schoonheid dragen zijn benen hem snel naar zijn plek in de weide der merries -, zó kwam ook Paris, Priamos' zoon, van Ilios' burcht naar beneden, gestoken in zonlicht-stralende rusting, juichend, en snel door zijn voeten gedragen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 186

VIII, 555-561

De Grieken zijn teruggedreven naar hun scheepskamp. De Trojanen bivakkeren die nacht in de vlakte voor Ilios.

Zoals wanneer aan de hemel blinkende sterren verschijnen rondom de stralende maan, als helder en windloos de lucht is - pieken en ruggen van bergen, ravijnen, alles is helder en zichtbaar; en hoog aan de hemel breekt open de eindloze ether, sterren verschijnen, van vreugde vervuld is het hart van de herder -, zó vele vuren werden voor Ilios door de Trojanen ontstoken tussen de schepen en 't stromende water van Xanthos.

X, 183-189

De belegerde Grieken blijft niets anders over dan gedurende de nacht vol angst de wacht te houden.

Zoals in een veehof honden onrustig de schapen bewaken, zodra zij hebben gehoord het wilskrachtig gebrul van een leeuw, als hij diep uit een bergwoud vandaan komt - grote paniek wegens hem bij mannen en honden, hun slaap is voorbij -; zó eveneens was de rustige slaap van hun ogen geweken, doorwákend de donkere nacht, hun blik immers steeds op de vlakte gericht, als zij meenden de komst der Trojanen te horen. XI, 474-486

Odysseus raakt gewond, de Trojanen dringen op. Dan verschijnt Ajas.

Evenals roodgele jakhalzen hoog in de bergen een hert met gewei, dat gewond is, vervolgen - hem trof een man met een pijl van zijn pees, maar door rap met zijn poten te vluchten ontkwam hij de jager, zolang als nog lauw was zijn bloed en zijn knieën zich repten, maar als dan de puntige pijl zijn krachten geheel heeft beroofd, dan verscheuren hem jakhalzen rauw in een schaduwrijk bergwoud; plots doet een godheid verschijnen een leeuw, kwaadaardig; de jakhalzen stuiven uiteen; de buit is van hem -,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 187 zó ook verdrongen zich toen om de dappere, sluwe Odysseus talloze sterke Trojanen, de held echter sprong heen en weer met zijn lans en vocht van zich af de dag zonder meelij; toen kwam Ajas nabij met zijn torenhoog schild en pal aan zijn zij bleef hij staan; de Trojanen, zij stoven uiteen.

XVI, 633-637

Rond het lijk van de door Patroklos gedode Sarpedon ontstaat een verbeten gevecht tussen Trojanen en Grieken.

Zoals wel de slagen van eikehout-hakkers weerklinken diep in een bergdal - ver in de omtrek dringt het geluid -, zó ook ontsteeg aan de alom-begaanbare aarde het dreunen van koperen schilden, vakkundig met leer overtrokken, waar zwaarden op stootten en speren met dubbele punt

XVII, 61-69

Geen van de Trojanen durft Meneláos naderen.

Zoals soms een leeuw, in de bergen gevoed en vol trots op zijn kracht, uit een grazende kudde de mooiste koe uitzoekt en aanvalt - eerst grijpt hij haar nek met zijn vrees'lijke tanden, doet kraken haar wervels en slurpt dan haar bloed en haar darmen naar binnen, verscheurt haar; en rondom hem blaffen wel honden en schreeuwen ook jagers heel luid, maar veilig op afstand, geen enkele waagt het om hem tegenover te treden, want groengele angst houdt hen allen ten diepste bevangen -, zó had van hen ook geen enkel het hart in de borst Meneláos, de fiere, in open gevecht te bestrijden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 188

Civiel schroot Vladimir Majakovski (Vertaling Marko Fondse)

Dichters op losse flodders

Ach, wat ben ik blij! Vijf jaar hebben wij u toegeschreeuwd dat de kunst hoger taken heeft dan het vergemakkelijken van de likeurkeuze aan de hand van Severjánins prijslijsten, of het opvrijen van de burger die in slaap zeilt bij de kitteling van mevrouw Verbitski's romans. Ik heb u gestoord - excuus! Natuurlijk, iedereen vindt het plezant om in zijn dodderigrose appartementje dochtertjelief te parfumeren met poudre de riz merk Baljmónt, een paar versregels Brjóesov uit het hoofd te leren voor bij het beschaafde natafelen, een vrouw te hebben met een oogopmaak waaruit Achmatova's droefgeestigheid je toeglanst; maar wat moet een mens aan met mij, een lomperik als een dreadnought die te keer gaat alsof hij een lading schroot heeft opgelopen! Nu echter, nu ieder vreedzaam gezin middels broer, echtgenoot of geplunderd huis verwikkeld is in de kakofonie van de oorlog, nu kan boven de brandgloed der boekerijen de profetie van een nieuwe schoonheid ontstoken worden. De oorlog is natuurlijk alleen maar een voorwendsel. Onze kunst zal dan ook moeten leven als de ploeg de door loopgraven verreten akkers weer doorsnijdt. Iedere ideeëncyclus ontstaat en consolideert zich binnen zijn eigen specifieke levensvoorwaarden. Zo hield zich de schoonheid van gisteren vast aan de groene rokken van het platteland; en het is voor niemand een geheim dat Creusot, Armstrong en Krupp enkel zo blij van zin gothische bogen vernielen om er wolkenkrabbers van duizenden verdiepingen op te laten verrijzen! Wat is het verschil tussen wat men deed en wat gedaan moest worden? Over de oorlog heeft immers iedereen geschreven. Voorbeeld:

De Tweede Ronde. Jaargang 10 189

Mijn oom, die heel beginselvast is, ligt nu op sterven - slim bedacht: doordat hij elk van ons tot last is krijg je respect. Ziekzijn geeft macht.

De kogel floot, de degens boorden, des krijgers hand werd moe van 't moorden en bergen bloedig vlees versmoorden kartetsen in hun vlucht.

Het minieme metrische verschil daargelaten zijn deze tweemaal vier regeltjes eender. Dodemansmetriek. Onverschillige aanpak. Alsof er tussen het gevoel van neeflief en de beukende gewaarwording van een krijgstreffen geen verschil is. Je krijgt zin om het uit te schreeuwen: ‘Laat maar zitten, Aleksandr Sergejevitsj, van oorlog heb jij geen kaas gegeten!’ Deze eenvormigheid ontstaat als men de poëzie niet als doel opvat, maar als middel, als een lastdier voor het vervoer van kennis. Alle dichters die momenteel over de oorlog schrijven denken dat je maar in Ljvov hoeft te zitten om modern te worden. Je hoeft in de traditionele metra maar de woorden ‘mitrailleur’ en ‘kanon’ te stoppen en je gaat de geschiedenis in als bard van de huidige dag! Ik heb alle de laatste tijd verschenen gedichten doorgenomen. Ziehier!

Weer werden wij van al uw velen, O volk, de broeders; en het was Alsof die vrijheid, die wij delen, Rees als een Phoenix uit de as.

Lang zag zij toe, de dageraad, en draalde nog haar bloedig vuur. Ons Petersburg werd Petrograd in Dat zo onvergetelijk uur.

Leef uit, o oorlog, al uw toorn. Dat al uw gif verdampen mag. - Als Rusland eens haar stem doet horen, Dan spreekt des hemels donderslag!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 190

U denkt dat dit één gedicht is? Mis. Vier regels van respectievelijk Brjoesov, Balmont, Gorodetski. Zulke regels, eenvormig als krakelingen, kan men uit een dozijn dichters bijeenlezen. Waar zit achter deze sjablonen de schepper? Wat een grandioze zaak - oorlog! Een universele duimstok: daar zaten de oudjes, kankerden op de jonge dichtkunst, hielden iedereen van het werk, klampten zich vast aan de vette postjes der dikke tijdschriften, tot de oorlog ze de maat nam en ze niet meer dan levende lijkjes bleken, enkel geduld door de eunuchenmentaliteit van het in gezapigheid bemoste kleinburgerdom. Ik heb overigens met u te doen. Zal ik u bijscholen? Poëzie, dames en heren, is geen warme deken, bijeengestikt uit de stuiverslorren van wat in de culturele bijlagen voor denken doorgaat, zij wordt niet geschreven met het zweet van de filoloog die op de universiteit zijn jamben heeft zitten koesteren. Poëzie is het dag in dag uit opnieuw beminde woord. Vandaag wil het rijden vóórop een stuk geschut onder een hoed van oranje brandveren! 1914

Aantekeningen

Onder de titel Civiel schroot plaatste de 21-jarige Majakovski op 12, 13 en 14 december 1914 drie artikelen in de ‘Morgentelefoon van het tijdschrift “Braakland”’. Als ‘partisan’ van de futuristen ging hij daarin allerlei gevestigde reputaties te lijf. Er is buiten Rusland weinig aandacht besteed aan het proza van de jonge Majakovski, hoewel zijn belangstelling voor het thema taal, poëzie en oorlog van groot belang is voor zijn aanpak van het poèma Oorlog en heelal. De Eerste Wereldoorlog leidde in de Russische poëzie tot een snorkend hoera-patriottisme, waarvan menig treffend staaltje te vinden is in de collages uit de toenmalige media in Solzjenitsyns Augustus 1914 (vertaling Dik Peet).

Severjánin (1887-1941) was een van Majakovski's favoriete bêtes noires. Favoriet in twee betekenissen, want we weten van Lilja Brik dat Majakovski hem evenzeer bewonderde als verafschuwde. Hij kende 's mans werk bijna uit het hoofd. Severjánin lanceerde de term egofuturisme, een begrip dat vooral niet verward moet worden met het futurisme van M. en zijn bentgenoten. Onder het socialistisch realisme gold S. als een van de ergste decadenten, maar al zeker twintig jaar lang wordt zijn werk weer herdrukt. Verbitski's romans... Anastasía Verbitskaja, ‘feministische’ schrijfster uit die tijd. Balmont, Konstantin... In het begin van de eeuw zeer populair dichter, die het ik verheerlijkte en alleen al daarom de nodige invloed op Majakovski gehad heeft. Achmatova... Majakovski had wel degelijk bewondering voor haar werk. Mijn oom, die heel beginselvast is... Openingsregels van Poesjkins Jevgéni Onégin. Vertaling W. Jonker. De kogel floot, de degens boorden... zie volgende aant. Aleksandr Sergejevitsj... Poesjkin. De lezer moet destijds raar opgekeken hebben van dit ‘Aleksandr Sergejevitsj’. Het tweede citaat is nl. afkomstig uit Lermontovs gedicht Borodinó. In een na-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 191 schrift bij zijn derde Civiel schroot gaf Majakovski de volgende toelichting: ‘Vanwege de talrijke doorhalingen in mijn artikel van gisteren, Dichters op losse flodders [ontstond] de volgende betreurenswaardige ongerijmdheid: gezet werden de geschrapte vier regels van Ljermontov De kogel fluit, enz. Achterwege bleven vier regels van Poesjkin: Zweed, Rus, zij steken, hakken, houwen, Tromroffels, tandgeknars en grauwen enz. Zonder dat het iets aan de portee van het stuk verandert is hier materiaal te over voor correspondenten die niets belangrijkers omhanden hebben.’ Ljvov... Majakovski doelt op het verblijf van Valeri Brjoesov als oorlogscorrespondent voor de ‘Russische berichten’ in Ljvov, herfst 1914, dat toen door de Russische troepen ingenomen was. (Aant. in Verz. Werken.)

De Tweede Ronde. Jaargang 10 192

Carrousel* Vladimir Nabokov (Vertaling Peter Verstegen)

Lachen en dromen

Kunst is een blijvend wonder, een tovenaar die er slag van heeft twee en twee bij elkaar op te tellen en als uitkomst vijf te krijgen, of een miljoen, of een van die fantastische reuzegetallen die een mens duizelingwekkend door het koortsig hoofd spoken als hij zich door een mathematische nachtmerrie heen worstelt. Kunst grijpt de gewone dingen in de wereld beet en dwingt ze een fraaie vorm aan te nemen, drenkt ze in kleur, maakt Madonna's van Florentijnse bloemenmeisjes en transponeert tot machtige symfonieën de geluidjes van vogel en beek. Alledaagse woorden, onze kleine dromen en zorgen, worden tot magie op het toneel wanneer Kunst, die wispelturige tovenaar, de lippen van het leven aantipt met rood. Want Kunst weet dat er niets zo gewoon, zo absurd, zo lelijk is of het kan in een bepaald licht opbloeien tot schoonheid en de Russische kunst heeft dat als geen andere bewezen.

* Enige jaren geleden vond Stella de Does in de nalatenschap van het kunstenaarsechtpaar Daan de Vries en Leny de Does een drietalige brochure uit 1923 Karussel - Carousal - Carrousel, de prospectus van een Russisch variététheater met dezelfde naam dat zijn standplaats had aan de Berlijnse Kurfürstendamm. Ze was meteen geïntrigeerd door de Engelstalige bijdragen aan de brochure, ondertekend met de namen Vladimir V. Nabokoff, V. Cantaboff en Vladimir Sirine. Ze schonk haar vondst aan de erven, Vera en Dmitri Nabokov, voor wie het materiaal geheel nieuw bleek te zijn. Haar zwager, uitgever Bram de Does (Spectatorpers, Aartswoud) kreeg toestemming er een mooie bibliofiele uitgave van te maken, waarvoor Dmitri Nabokov een inleiding schreef en die in 1987 verscheen. Ik vertaal uit de inleiding: ‘Als toekomstige romanschrijver, bestemd om zich te onderscheiden op zo uiteenlopende terreinen als lepidopterologie en het vertalen van Poesjkin, demonstreerde Nabokov al vroeg een veelzijdigheid die hem hielp te overleven in die hachelijke jaren. Hij gaf Engelse les en tennisles, componeerde schaakproblemen en Russische cryptogrammen (krestoslovitsy, een term die hij verzon) - en schreef onder drie verschillende namen drie teksten voor deze uitgave van Carrousel.’ Dmitri Nabokov, die een kenner en vertaler (Russisch-Engels) is van zijn vaders werk, wijst erop dat de twee korte prozateksten al getuigen van de kunstopvatting die Nabokov zijn leven làng trouw zou blijven. Over het gedicht zegt hij dat het een half ironische variatie is op het folkloristische genre van het Russische ‘reisliedje’. Dmitri Nabokov was zo vriendelijk De Tweede Ronde toestemming te geven voor het vertalen en eenmalig afdrukken van deze onbekende Nabokov-teksten. Nabokov heeft meermalen verklaard dat het hem na zijn vertrek naar Amerika in 1940 veel moeite had gekost zijn Engels op hetzelfde peil te brengen als zijn Russisch. Maar uit het origineel van de hier vertaalde teksten blijkt dat hij al in 1923, net terug uit Engeland na zijn studie in Cambridge, beschikte over een verbluffende beheersing van het Engels - en dat hij als stilist eigenlijk al niets meer te leren had. (PV)

De Tweede Ronde. Jaargang 10 193

Met deze woorden doel ik niet op schrijvers als Gogol, geniaal in het groteske, die het geheim van sublieme komedie vond in de modderpoel van een treurige negorij of in het opgeblazen uiterlijk van een provinciale kantoorklerk; ook denk ik niet aan Dostojevski's duistere dwaaltocht door het rijk van misvorming en waanzin. Ik wil het hebben over een bepaald zijstraatje van het theater. De Russische ziel bezit de gave om de verschillende vormen van Kunst die zij aantreft bij andere volken haar eigen leven in te blazen; zo kon het gebeuren dat het Franse cabaret (een trefpunt van dichters, acteurs en beeldend kunstenaars), zonder iets van zijn brille en luchtigheid te verliezen, in Rusland een typisch eigen aroma kreeg. Folklore, volksliedjes, speelgoed - het werd alles als door toverkracht tot nieuw leven gewekt en riep de glimmend gelakte ronde vormen en bonte kleurvlekken voor mij op die mij altijd doen denken aan de eerste blauwe dagen van een Russisch voorjaar. Hoe goed herinner ik me die dagen, - en die vrolijke jaarmarkt, de ‘Verba’, een levend symbool van de zinderende vreugde der aarde. Vochtige bosjes donzige parelgrijze wilgekatjes, gesneden op het boerenland, zijn naar de stad gebracht en worden verkocht op de boulevard, waarlangs voor de gelegenheid een dubbele rij houten stalletjes staat opgesteld. Ertussendoor beweegt zich een eindeloze stroom kooplustigen en de glimmend paarse modder onder hun voeten is overal bespikkeld met gemorste confetti. Kooplui met een schort voor prijzen luid hun waren aan - minuscule duveltjes van katoen op een kartonnen bord geprikt en langwerpige ballonnen die leeglopen met een vreemd piepgeluid en glazen buisjes gevuld met gekleurde alcohol, waarin een flessegroen gnoompje op en neer danst als je de dunne rubberen onderkant indrukt. En op de stalletjes, onder de drup van bruine berkebomen die glinsteren in de maartse zon, zijn nog andere waren uitgestald - roomwafels en Turks fruit, goudvissen en kanaries, chrysanten van papier of zij, opgezette eekhoorns, opzichtig geborduurde hemden, sjerpen en schouderdoeken, mondharmonica's en balalaika's, - en speelgoed, speelgoed, speelgoed. Het liefste daarvan was mij een set van twaalf ronde houten ‘baba's’ (boerinnen), elk een fractie kleiner dan de vorige en hol van binnen, zodat ze allemaal in elkaar pasten. Ook hield ik veel van een stuk speelgoed gevormd door twee uit hout gesneden figuren, die een beer en een boer voorstelden, met

De Tweede Ronde. Jaargang 10 194 een houten aambeeld tussen hen in waar je ze om de beurt op kon laten slaan. Dan waren er nog vreemde, felgekleurde, dikbuikige poppen met lood van binnen, zodat geen macht ter wereld ze rustig op hun zij kon laten liggen - altijd schoten ze met een energieke zwaai weer overeind... En boven dit alles draait de glanzendblauwe hemel en natte daken glinsteren als spiegels en het gouden gebeier van kerkklokken vermengt zich met het schrille geschreeuw van de jaarmarkt... Deze wereld van speelgoed, van kleur en gelach - of liever gezegd, de geconcentreerde indruk van die wereld - wordt toverachtig tot leven gewekt op het toneel van de Russische cabarets. Ik noemde de ‘Verba’ alleen om duidelijk te maken wat ik bedoel met de romantiek van de Russische volkskunst, zoals die tot uiting komt in felgekleurd speelgoed van gladgepolijst hout. Deze speelgoeddingen komen tot leven en dansen op het toneel, waarbij de Kunst het innerlijk laat zien van hun stralende kleuren. Maar dat is niet alles. Er schuilt nog meer intense schoonheid, nog meer betovering in het diepste wezen van Rusland. En omdat het cabaret in essentie een artistieke categorie is, het vertolken van diverse stemmingen, van lachen en dromen, van zonneschijn en schemering, - wordt ook deze andere vorm van schoonheid door de kunst tot uiting gebracht. Want Russische hoofddeksels en koepeldaken mogen dan schitterend fel gekleurd zijn, er is ook een andere kant aan de Russische ziel, door Levithan weergegeven in schilderijen, door Poesjkin (en anderen) in poëzie. Die kant wordt gevormd door het vage, droevige deinen van volksliedjes, de ‘lieflijkste ter wereld’ - zoals een Engelse dichter eens heeft gezegd. Die liedjes klinken op eenzame landwegen en aan de oevers van grote rivieren bij zonsondergang. Ook is er nog de vreemde bekoring van de bleke, noordelijke nacht die als een geest verglijdt door een droom-stad. En misschien het diepst van al, in de mystieke intensiteit van haar passie - is er de melodie van zigeunerliefde. Zo wordt de toeschouwer beurtelings aan het lachen gemaakt en aan het dromen gebracht. Houten soldaatjes, blozende poppen, moezjiks met het uiterlijk van baardige samowars komen langsgedanst en dan wervelt de Romantiek met haar bleke gezicht voorbij, zingend van slapeloze nachten en verre landen. En wat is het leven zelf - toch ook een cabaret waarin de lach en de traan zijn verweven in één prachtig veelkleurig stramien?

Vladimir V. Nabokoff

De Tweede Ronde. Jaargang 10 195

Beschilderd hout

Japanse pijlstaartvlinders, die schitterende schepsels met spikkels en rimpelingen van kleur op hun teer geaderde vleugels, lijken altijd juist opgefladderd van Japanse waaiers of kamerschermen, zoals ook de duifgrijze vulkaan van dat land er uitziet of hij zich intens bewust is van zijn eigen beeltenis in inkt. En er is iets in de dikke bronzen idolen, in hun gemoedelijke rondingen en oosterse corpulentie - dat je doet denken aan ronde, starende vissen, dromend in een iriserende nevel, blinkende spooksels van een tropische zee. Zo vermengen kunst en natuur zich, op een zo wondermooie manier dat bijvoorbeeld moeilijk te zeggen valt of Claude Lorrain de maker is van zonsondergangen of dat zonsondergangen Claude Lorrain hebben gemaakt. Ik ben ook getroffen door de relatie tussen Russisch houten speelgoed en de felgekleurde, vochtige paddestoelen en bessen die zo overvloedig te vinden zijn in de rijke donkere diepten van het noordelijke woud. Het is of ik de Russische boer onbewust hun paarse, blauwe en oranjerode tinten zie indrinken, zodat hij zich die later zal herinneren als hij voor zijn kind een stuk speelgoed uitsnijdt en beschildert. Ik heb ooit gelezen dat er, enige eeuwen geleden, een magnifieke fazantesoort door de Russische bossen zwierf: hij leeft voort als de ‘vuurvogel’ in onze sprookjes en heeft iets van zijn kleurigheid afgestaan aan de kunstige dakversieringen van dorpshuizen. Deze wondervogel maakte zo'n indruk op de volksverbeelding dat zijn gouden gefladder de ziel zelf is geworden van de Russische kunst; de mystiek transformeerde serafs tot vogels met een lange staart en robijnen ogen, met gouden klauwen en onvoorstelbare vleugels; en geen ander volk ter wereld is zo verliefd op pauweveren en weerhanen. Veenbessen, rode paddestoelen en een uitgestorven fazant hebben tezamen een allervrolijkste vorm van kunst opgeleverd. Aanvankelijk school er misschien iets van genie in, zoals er ook genie schuilt in de geraffineerde dierschilderingen die een prehistorisch kunstenaar aanbracht op de wanden van zijn grot - een grot die in het zuiden van Frankrijk is ontdekt. En vergelijk de springende hertebokken en roodharige bizons, so sierlijk weergegeven in oker, zwart en vermiljoen, - vergelijk ze met de banale dieren in hedendaagse platenboeken! Die ondersoort van de homo sapiens wist hoe

De Tweede Ronde. Jaargang 10 196 hij zijn kinderen blij kon maken. Hetzelfde is gebeurd met de Russische volkskunst. Jaar in, jaar uit, lange generaties achtereen, sneed en beschilderde de moezjik poppen, kistjes, kommen en honderd andere dingen, tot tenslotte de oervoorstelling die lachte en vonkte in zijn brein dof werd en zich van hem verwijderde, omdat hij het niet nodig vond zijn inspiratie stralend te houden als hij alleen maar het werk van zijn voorgangers hoefde te kopiëren. Zo verdween het leven uit deze kunstvorm en wat overbleef was niet meer dan ronde en hoekige vormen in felbeschilderd hout. Het werd een beetje smakeloos om een huis te versieren in volksstijl, de ‘hanenstijl’ zoals men het met minachtend gesnuif ging noemen. Om Russische kledij - geborduurde schouderdoeken, sjerpen, hoge laarzen, kralenkettingen - werd alleen nog gelachen. Russische kinderen hadden liever teddyberen, moriaanpoppen en elektrische treintjes dan de starre aanblik van vreemde, beschilderde speelgoeddingen van hout; en niemand peinsde erover zijn sigaretten of haar borduurwerk te bewaren in een van die lakdozen (met de afbeelding van een troïka) waarvoor een Engelsman graag enkele ponden neertelde: ja, dat was het eigenaardige. En toen opeens woei er een heerlijke wind, een blije, prikkelende wind die het zonlicht dartel maakte en dorre bladeren opblies, zodat het kleurige vogeltjes leken... Houten speelgoeddingen en de dode helden van Russische volksliedjes werden wakker, rekten zich uit en zie! daar zijn ze weer, lachend en dansend, fonkelnieuw. Iemand die door een straat loopt in een grote, keigrijze stad, kan plotseling stuiten op de naam van hun nieuwe tehuis - het ‘Russisch Theatercabaret’. En als hij er binnengaat, zal zijn mond van verbazing openvallen wanneer hij het wervelend wonder aanschouwt van een uitheemse kunst. Een wonder voor hem, niet voor ons. Wij hebben een beetje genoeg gekregen van ons speeltuig, het personifieert niet ons ware idee van Rusland. Wij knipogen elkaar toe achter de schermen terwijl de buitenlander de bekoorlijke leugen slikt voor zoete koek. Kunst heeft altijd iets bedriegelijks en Russische kunst al helemaal. Alles welbeschouwd is het niet zo heel vreemd dat onze houten poppen die op het toneel tot leven komen voor mensen uit andere landen zo'n aantrekkingskracht hebben. Het Parijse cabaret kon langharige dichters in fluwelen jas voortbrengen die mooie verzen opdreunden over katten, papegaaien en tropische landen, Italië

De Tweede Ronde. Jaargang 10 197 zocht het meer in serenades en concetti, - Duitsland barst soms los in een bruusk, simpel soort humor - maar alleen het Russisch cabaret is begiftigd met het vermogen om de wildste dromen werkelijkheid te doen worden, om verbijsterende panorama's te ontsluiten vol groteske gestalten die aan het dansen zijn.

V. Cantaboff

Russisch volksliedje

Ik droom van kleine, tere dingen: een weg bij maan, een rinkelbel. De voerman mag dan somber zingen, 't is droefheid waaruit schoonheid welt;

welt en versterft in maneschemer... de zanger zucht, waarna de maan het lied dat nog niet uit is teder en bevend in hem voort laat gaan.

In een ver land: herinneringen, 'k droom er in lange nachten van, in hoog- of laagland, - weer dat zingen, die fluister van verstorven zang.

Vladimir Sirine

The russian song

I dream of simple tender things: a moonlit road and tinkling bells. Ah, drearily the coachboy sings, but sadness into beauty swells;

swells, and is lost in moonlight dim... the singer sighs, and then the moon full gently passes back to him the quivering, unfinished tune.

In distant lands, on hill and plain, thus do I dream, when nights are long, - and memory gives back again the whisper of that long-lost song.

Vladimir Sirine

De Tweede Ronde. Jaargang 10 198

Cholerisch sonnet Drs. P

Dit is geen vorm - het is maar dat u 't weet - Voor kaarslicht en de zoete klank van luiten Maar wel om als gecultiveerd poëet Dus metrisch en berijmd, uw gal te spuiten Ja, haren moeten rijzen! Oren tuiten!

Ziehier dan een speciaal gevormd sonnet: In dertien regels, scherp als een lancet Wordt haat en/of verachting neergezet

Het gaat om creaturen en schavuiten (Een handig rijmwoord: psychotherapeuten) Die zijn er in uw blikveld bij de vleet Daarover moet u zich zodanig uiten Dat deze vorm terecht cholerisch heet

En regel 14 maakt het mooi compleet

Willem Kloos (1859-1938) heeft een aantal zogeheten scheldsonnetten op zijn naam staan, o.a. over Bussum (lust je'm, j'kust hem... enfin, de rotzooi die hier voor dichterlijke vrijheid doorgaat), en naar te verwachten was volgden die het aloude Italiaanse rijmschema, net als zijn overpeinzende, liefdeverklarende en natuurpoëtische sonnetten. En die van de concurrentie, want dat schema was hier altijd zeer in zwang.

Het komt zelden voor dat een versvorm reeds op afstand kenbaar maakt welke toon, welke intentie de tekst beheerst. Ja, de klassieke balladen (rederijkers-, suprème, royale enz.) vertonen structureel de galm, zeg maar de verkondiging, die inhoudelijk doorgaans wordt waargemaakt; al was het maar ironisch. Het ol-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 199 lekebolleke anderzijds doet al vóór lezing speels aan. Herkenning beïnvloedt zo'n eerste impressie natuurlijk wel, maar de gestalte is in deze gevallen toch bepalend. Zo zullen lange versregels al gauw een komiek voorkomen hebben, en zich ook verzetten tegen een diepzinnige of aandoenlijke teneur.

Onder invloed van de Tachtigers (nu nog voelbaar) heeft het sonnet een wee image van poëzij gekregen - onverdiend, en gelukkig nu langzamerhand wel gecorrigeerd door spitse beoefenaars. Toch blijft dat sestet verleiden tot slappe aesthetiek. Het Engelse schema 12/2 is minder muzikaal door een overmaat aan rijmklanken, maar heeft als pluspunt de gecomprimeerde dus geladen afsluiting.

Nog raker, en sterker geprofileerd, kan een losse regel als slotgedeelte zijn. Men zit dan wel met dertien voorafgaande regels. Een blok zou tamelijk log werken, dus verlicht men het door een onderverdeling. Deze berust op een sierlijk rijmschema. Zelf houd ik het op ababb ccc bbaba, dus 5 + 3 + 5, met a ter afronding. Andere oplossingen zijn voorhanden, bijvoorbeeld 4 + 5 + 4 of 6 + 4 + 3, maar mijns inziens niet interessanter.

Als er nu een gewoonte zou ontstaan om agressieve sonnetten in deze vorm te schrijven, wist de lezer bij voorbaat dat hier niet verstild en gezwijmeld behoefde te worden. Praktisch. Wat de produktiekant betreft - de structuur (vooral die geïsoleerde eindregel) kan prikkelen tot toepassing. Onderwerpen genoeg. In het voorbeeld presenteer ik er maar twee: de ‘vrijheidsstrijder’ van IRA, ETA, fundamentalisme etc. etc. en de tienerbende die dit voorjaar in Central Park (New York) een joggeres aftuigde - met waarschijnlijk blijvend hersenletsel als resultaat - en verkrachtte; waarop inderdaad sommige psychologen en inzichthouders met verklaringen als ‘onvrede’ en ‘uitlokking’ opdraafden. Zo had een Duitse anarchist (naam en jaar weet ik niet meer) destijds al te melden dat niet de moordenaar schuldig was, maar het slachtoffer.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 200

De terrorist belijdt een ideaal En houdt dan ook heroïsche betogen Er zijn al, door zijn moet en arsenaal Veel buitenstaanders in de lucht gevlogen Och ja - gevallen spaanders, in zijn ogen

Een meisje wordt mishandeld en verkracht Dat heeft de maatschappij teweeggebracht Omstandigheden he? Ja, dat verzacht

Dat wekt begrip, en innig mededogen Bij achtergrondbewuste sociologen Hun tekst (gedecodeerd uit dieventaal) Luidt ‘Arme jongens toch! Het moest niet mogen... Zo'n provocatie is een grof schandaal!’

Geef mij dan maar de burgermansmoraal

De Tweede Ronde. Jaargang 10 1

[De Tweede Ronde 1989, nummer 3]

Voorwoord

Kort geleden verklaarde schrijver-vertaler Frans Denissen in Vrij Nederland: ‘Schrijven in Vlaanderen is schrijven in een land dat geen taal heeft, maar een compilatie van dialecten (...). Schrijven in Vlaanderen is eigenlijk vertalen: uit het magma van patois in een koinè die op schrift kan worden gesteld.’ Toch moge uit dit tot-in-de-vertalingen volledig Vlaamse nummer blijken hoe goed men zich ginds van het Nederlands bedient, ook wanneer kleine erupties van genoemd magma voor couleur locale zorgen, en fraai effect sorteren, met name in de dialoog. Vast en zeker (‘Zeker en vast,’ zegt men in Vlaanderen) zal er altijd enig verschil in taalgebruik blijven, maar in de geschreven vorm is dit langzamerhand even onopvallend als het verschil tussen Brits en Amerikaans Engels. Cultureel is er tussen wat met een historisch-linguïstische - niet staatkundige - benaming wordt aangeduid als Noord- en Zuid-Nederland, haast ongemerkt een integratie aan het ontstaan, die zich uitstrekt tot gebieden als journalistiek, show business, toneel en wetenschap, maar die begonnen is en ook het verst gevorderd is in de literatuur. Dit nummer moge er getuigenis van afleggen (aanmoediging van hogerhand kan wel eens zinvol zijn: de Nederlandse Taalunie verleende subsidie). In Nederlands proza bekende reputaties naast nog tamelijk onbekend talent: Luc Boudens, Walter van den Broeck, Herman de Coninck, Frans Denissen, André Janssens en Tom Lanoye. In Nederlandse poëzie Stefaan van den Bremt, Patrick Conrad, Charles Ducal, Luuk Gruwez, Miriam Van hee, Willem M. Roggeman en Eddy van Vliet, die als gastredacteur een groot aandeel heeft gehad in de samenstelling van dit nummer. Dat Vlamingen ook actief worden in de wereld van het vertalen is een bewijs te meer van toenemende integratie. In dit nummer Vertaalde poëzie van Kostís Palamás (Stefan van den Broeck), Heredia (Paul Claes), Montale (Frans Denissen), Rilke en Shakespeare (wijlen Jan van den Weghe). In Vertaald proza enkele klassieke teksten: een fragment uit Longus' vertederende pastorale ‘Daphnis en Chloë’; van Machiavelli een brief en het enige korte (satanische) verhaal dat hij geschreven heeft, ‘Belfagor’. Camporesi's studie, in Essay, over erotische in de Renaissance sluit er mooi bij aan. Light Verse vindt meer en meer beoefenaars in Vlaanderen, vooral Paul Ilegems en Hugo Matthysen zijn op dit gebied actief; de rubriek is uitgebreid met twee voorbeelden van het Vlaamse lied, in onvervalst patois. Twee Vlaamse klassieken zijn in Anthologie te vinden: Boon en Elsschot, met brieven over en weer, met columns (Boon), een scabreus studentenlied en een onbekend interview (Elsschot). Voor het eerst heeft dit nummer ook de rubriek Interview, waarin de Vlaamse beeldhouwer Reinhoud aan het woord komt. De beeldende kunst in dit nummer is overigens van een derde klassieke schrijver uit Vlaanderen, Hugo Claus: mooie erotische tekeningen. Van Claus is ook de ongetitelde pentekening die het omslag siert en waar wij voor de gelegenheid de titel aan verbinden: ‘De Vlaamse literatuur werpt haar (robuuste) schaduw vooruit’.

Redactie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 De Tweede Ronde. Jaargang 10 2

Nederlands proza

De Tweede Ronde. Jaargang 10 3

Een perfecte kinlijn Luc Boudens

‘Nergens stuit men op meer kapsones dan in de coulissen van playback shows’

Kurt van Eeghem

‘Van Cauwenberghe Michel is de naam, en dees is mijn vuist!’ Er kraakte een en ander in Eddy's mondholte en even zelfs leek het hem of er een stel dobbelstenen in rondtolde. Een man met karakter zou, ter recuperatie, enkele keren het hoofd heen en weer hebben geschud en daarop hebben gesteld: ‘Ik ben die en die, en gene is mijn voet,’ deze laatste niet zonder brutaliteit plaatsend tussen de benen van de gemene aanvaller, in de onmiddellijke omgeving waarvan men bij een manspersoon de geslachtsdelen mag vermoeden. Zo niet echter Eddy: daar lag hij dan, op de dansvloer van dansgelegenheid ABC, kermend van pijn, jankend van zelfmedelij. Hij was dan ook niet voor niets in deze contreien de meest gevraagde imitator van George Michael, stoppelbaardig charmeur in dienst van de turbulente jaren tachtig.

Eddy Van Erp, tenger slagersknecht en treurig slachtoffer dezer kriminele samenleving, zat beteuterd aan zijn grimetafel met authentieke theaterverlichting; een elegant meubel, bijeengespaard door vader Van Erp, ter meerdere eer en viriele glorie van zijn enige kind. Zoals het er nu uitzag, zou ons podiumbeest uit Hoboken, Antwerpen, tijdens de eerstkomende maanden - kwartalen? - geen podia meer te zien krijgen. ‘Wat?! Hij geen podiums meer op! Shit. Die smeerlap die hem dat gelapt had, wacht maar. Een achterste tand weg en twee die losstonden, zo goed als verloren. En zijn kin, dat was nog het ergste. Shit. Hij had het onthouden: Michel Van Cauwenberghe. Als hij die zak nog eens in handen kreeg, dan zou hij hem te grazen nemen: een ongelofelijke shot tegen zijn ballen.’ ‘Zit niet zo in uw eigen te vloeken, Eddyke, dat helpt allemaal niks,’ ontviel het Tamara, het meisje van de imitator dat hem liefderijk verzorgde. Eddy bedacht zijn geliefde op een brute stomp:

De Tweede Ronde. Jaargang 10 4

‘Zeg, gaat het zo een beetje, ja?!’ Het meideke had de reep kleefband al te ruw van Eddy's neus gerukt. Tamara beet scherp van zich af: ‘Dat gaat niet anders. Ge moet dat in één trek doen. En het is omdat ge nooit eens kunt blijven stilzitten, kieken!’ Eddy zweeg en bekeek zichzelf in de spiegel: ‘Kieken. Ja, misschien wel. Het kon. Hij stond tenslotte al hele dagen tussen de kiekens. Zoals een baas op zijn hond, zo begon een beenhouwer er op de lange duur gelijk een van zijn produkten uit te zien. Hij moest maar eens zorgen dat hij daar rap weggeraakte, uit die stomme beenhouwerij. Sauzen door vleespap draaien en kiekens kuisen. Shit. In Holland kreeg hij al zes, zevenduizend frank voor een Georg Michael van een uur. Hij deed er soms twee op een avond. Maar al die poen ging nu nog op aan coiffeurskosten, costuums en schmink, er viel nog niet fulltime van te leven. En het transport natuurlijk, dat was ook altijd een zware post. Dan nog maar wat tussen de kiekens blijven rondhangen, wat moest hij anders doen?’ Tamara, zich bewust - volkomen terecht, zou ik durven stellen - van haar nuttige plaats naast een belangrijke podiumpersoonlijkheid, liep koket en het gesnauw van haar geliefde imitator reeds verteerd hebbend, heen en weer van de wastafel naar haar toekomstig echtgenoot, van de wastafel naar die gewonde ster, van de wastafel naar die door zovele andere meisjes begeerde kerel die de hare en alleen de hare was. Het kind zeulde met lauwe compressen. ‘Ik kan het echt vergeten.’ Eddy betastte in paniek zijn wang: een door de laffe aanslag van de avond tevoren zwaar geteisterde kies verschafte weer onderdak aan een kleine pijnduivel die met slagen van een moker de wanden van de imitatorentand bewerkte. ‘Ik kan er toch ook niets aan doen, zeker.’ Tamara klonk wanhopig en haastte zich om met het nuttigste geneesmiddel van het moment zo snel mogelijk haar verloofdes pijnen te verzachten. Eddy duwde haar huilerig van zich af. Het meideke mepte nijdig enkele handdoekjes op de vloer en zei vinnig: ‘Zulk een ondankbaar geval heb ik nog nooit meegemaakt!’ Met dat ‘meegemaakt’ bedoelde zij: bezeten, gezoend, geliefkoosd, gebeten - waarom ook niet - en, welja, verzorgd, verpleegd. Met ‘geval’ kon zij zo velerlei voor ogen hebben gehad. ‘Doe het allemaal zelf dan, stuk egoïst, ik kan hier niks niet meer goed doen voor mijnheer!’ Een deur smakte gewelddadig dicht. Hoge hieltjes betokkelden nerveus een kille vloer en stierven weg. Eddy

De Tweede Ronde. Jaargang 10 5 begon vertwijfeld te huilen. Oh neen, niet vanwege de pijn aan zijn wang, maar uit angst. Angst dat het nooit meer goed zou komen tussen hen beiden. Tussen de kinlijn van George Michael en deze, behorend aan Eddy Van Erp.

Eddy bezon zich over hoe het nu verder moest, met dat leven van hem: ‘Een grote leegloop was het. Eerst zijn geplande carrière naar de knoppen en nu Tamara die er kwaad vandoor was.’ De artiest stak een Barclaysigaretje op: ‘Tamara komt subiet wel terug, maar die perfecte kinlijn, shit, hoe ging dat in godsnaam allemaal aflopen?’ Eddy inhaleerde nukkig enkele hapjes rook en huilde nog een potje. ‘Was hij nu wel een echte vent, of hoe zat dat? Was hij wel de galante macho waarvoor al de fans hem hielden?’ Hij droogde zijn tranen. Plukjes tissue bleven in zijn stoppelbaard kleven. ‘Hier zat hij dan, de held, te janken gelijk een kleine. Op de PIVA, de beroepsschool, en in het leger hadden ze hem ook al gekloot, onder de douche na de turnoefeningen. “Hey Van Erp, ik sta op scherp!” En dan kwamen ze op hem aflopen met hun hoogstpersoonlijke charcuterie in de hand, de vetzakken. Hij had zijn eigen goed verweerd. Van De Casteele, het grootste varken van heel de school, was op zijn staartbeen geschoven en hij had niet veel meer gezegd, die dag. Toen die maffo weer min of meer recht liep, was het natuurlijk direct prijs geweest: dreun. Tegen zijn kin. Drie weken thuis... Tiens, die kin, zou het misschien door die klap tegen zijn kin kunnen komen dat zijn kin nu -’ Eddy gaf nu treffend gestalte aan een personage dat alle pijnen van de wereld is vergeten, veerde recht en rukte de deur van zijn slaap- en grimeervertrek open. Zijn woorden galmden door de traphal: ‘Ma! Ma! Tamara! Waardat ik juist aan denk!’ Eddy had de ware bronnen van zijn succes als dubbelganger van een heuse ster eindelijk achterhaald en hij wenste het grote geluk dat hij hieromtrent mocht voelen, met eenieder te delen. Ook met zijn moeder en dat niettegenstaande haar zo goed als permanente tegenwerking waar het zijn artistieke roeping betrof. ‘Ma!’ Geen antwoord. ‘Shit. Die is natuurlijk de deur uit met ons Tamara. Zo was dat: als ze op hun donder kregen, dan gingen ze met een lang smoel shoppen. En dan moest ge nog zien dat ge niet te veel zeidt, tegen die vrouwen, als ze weer thuiskwamen. Als ze al thuiskwamen.’ Eddy was verblijd zichzelf nog eens zonder de minste gêne ware mannentaal te horen uitstoten.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 6

Zij waren aan de keukentafel gezeten: de getroffen doch liefderijk verzorgde Eddy, zijn moeder en zijn meisje.

MOEDER (Sneden ontbijtworst van hun onverteerbare schil ontdoend) ‘Ik kan het ook niet helpen, Tamara meiske. Een vent dat snurkt en dat klapt in zijn slaap, d'r valt daar niet veel aan te veranderen. Ge waart trouwens niet verplicht om hier te blijven slapen. Ge hadt evengoed kunnen terugkeren naar Schoten.’

EDDY (Liefderijk verpleegd en desondanks protesterend) ‘Dat weten we al, ma, dat ge daar niet voor zijt, voor dat gedoe. Shit.’

MEISJE (Met hoog en veler lachlust opwekkend stemgeluid) ‘Eddy, nee. Uw tanden toch weer niet, hè, zeker?!’

EDDY (Liefderijk verpleegd doch met pijn in de ogen zijn kin betastend) ‘Nee. Shit. Mijn kin. Het is weer mijn kin, deze keer. Heel dat onderste hier trekt verschrikkelijk...’

MOEDER (Een royaal belegde boterham op een dessertbord plaatsend) ‘Ik ben trouwens eens curieus watdat die dokter gaat zeggen over die foto's van uw kin. Ik heb er in elk geval geen goed oog op. En die twee tanden die losstaan, die zullen d'r ook uitmoeten. Ge zult het zien, let op mijn woorden. Dat gaat blijven zeer doen anders. Ik zal eens bellen met die specialist uit -’

EDDY (Liefderijk verpleegd en eerst angstig, vervolgens vol mannelijke verantwoordelijkheidszin) ‘Nee! Niet doen! Niet bellen, nee! Ge weet toch dat dinges, Yvan, die dat ik in het leger heb leren kennen, dat ze die zijn kaaksbeen gebroken hebben bij het trekken van zo een tand. Dat kan ik mij niet permitteren, dat kan niet. Ma, kom, haalt mijn foto-album boven.’

MOEDER (Sappig kauwend op datgene, door ons veelal ‘ontbijt’ geheten) ‘Wat voor een foto-album? Ge hebt er ondertussen al een stuk of vijftienhonderd.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 7

EDDY (Liefderijk verpleegd en desalniettemin licht teleurgesteld in de dossierkennis van zijn moeder) ‘Die van toen dat ik geboren ben tot mijn achttiende jaar, tiens. Die foto's in mijn flikker, in het bad, met de sproeier tegen mijn mond en zo; die -’

MOEDER (Een hoofdstuk ontbijt wegslikkend en haar zoon onderbrekend) ‘D'r is niet veel veranderd. Tegenwoordig duwt ge d'r iets anders tegen. Enfin, een micro of een sproeier, wat kan het mij allemaal...’

Eddy's moeder slofte naar een buffetkast in de woonkamer en trok een felrode rug met gouden versierselen uit een identieke rij, hetgeen hier meteen een kostbare collectie belangrijk fotomateriaal vermoeden liet. ‘Nee, ziet ge, het is het volgende namelijk,’ verklaarde een lijdende Eddy: ‘Ge weet dat ik indertijd op de PIVA eens tegen Van De Casteele zijn vuist ben opgelopen, hè? Awel, dat is toen toch min of meer genaaid moeten worden, hoewel dat ge d'r nu niks niet meer van ziet...’ Eddy's moeder stak zuchtend een Kentsigaretje op: ‘Ja, natuurlijk dat ik dat nog weet. Ik heb u toen een maand aan een stuk aan mijn been gehad. Waar denkt ge dat ik mijn grijs haar aan te danken heb?’ ‘Drie weken waren het,’ en Eddy vervolgde gedreven: ‘En ik denk nu dat het wel eens daardoor zou kunnen zijn dat ik die perfecte kin van de George Michael heb. Juist dezelfde. En te danken aan dat varken van een Van De Casteele. ‘Ik maak er u op attent dat dat varken van een Van De Casteele ondertussen wel zijn eigen beenhouwerij uitbaat in Antwerpen-stad,’ sprak de moeder, droevig gestemd door de weinig energieke aanpak van haar zoon waar het zijn toekomst aanbelangde. ‘Die zak zou het eens moeten weten!’ Eddy was in al zijn vrolijke furie rechtop gaan staan en waagde het te lachen: ‘Aaaah, shit.’ Eddy's bruidje Tamara kwam naderbij gerend met windsels alsook steriele watten. De moeder bestudeerde de foto's in het door haar zoon aangevraagde album: ‘Dat is nog altijd dezelfde kin van toen dat ge een jaar of tien, elf waart, kind. En trouwens,’ sprak zij nu vol venijn: ‘Eddyke, het is nu niet omdat ge eens een beetje zeer aan

De Tweede Ronde. Jaargang 10 8 uw tanden hebt, dat ge ons Tamara heel de dag van het een naar het ander moet doen lopen, hè. Ga naar die specialist, jongen, het is de laatste keer dat ik het u zeg.’ Zij klapte het foto-album dicht en zei tot haar zoon, tegen diens elleboog tikkend: ‘Ge moet het maar zo niet uithangen 's avonds, na de shows. Ge vraagt erom.’ ‘Hij hangt de dikke nek niet uit, ma, het is echt waar,’ verdedigde het vertederende meisje haar jongen: ‘Het zijn die andere gasten. Jaloezie, dat is het.’ ‘Hij had er maar niet moeten aan beginnen, aan al die zever; ik heb het van bij het begin gezegd.’ Eddy's moeder ruimde de tafel af. ‘Ik heb er al die auto van kunnen afbetalen, dat zijt ge zeker weer vegeten?!’ krijste de toornige imitator zijn moeder na. ‘Zijt kalm, Eddy. Trekt het u allemaal zo niet aan,’ suste zijn meisje. Eddy keek lijdensvol in een onpeilbare leegte. ‘Haal mijn agenda, Tamara,’ klonk het nu verrassend zelfzeker: ‘ik moet een paar mensen opbellen. Afbellen, zeg maar. Het zal niet gaan,’ verzuchtte de podiumster weer, vervallend in mineurstemming: ‘Het zal niet gaan, ik voel het. Het zal echt niet meer -’ Tamara had al geruime tijd het eetvertrek verlaten.

‘Hier.’ Eddy wees zijn meideke enkele kinderlijk aandoende inktkrassen in een agenda aan: ‘Dat is bijvoorbeeld overmorgen al. En voorbij Amsterdam. Shit. Dat is bijna drie uren rijden. Dat gaat niet. Nu nog niet. Ik hoop dat het nog ooit zal gaan.’ Eddy keek naar het plafond en menigeen zou gezworen hebben dat de jongen in gebed verzonken was. ‘En dan moeten we de Erik nog afbellen ook, want dat was een optreden met extra-belichting.’ Tamara verwittigde haar geliefde zoals een secretaresse haar kantooroverste op de hoogte zou hebben gebracht. ‘Shit.’ Eddy's gezonde kijk op dit bestaan ging er angstaanjagend snel op achteruit: ‘Ja,’ blies hij vol van levensmoeheid, ‘belt hem maar op. Maar belt eerst met die Hollanders want het zou goed kunnen dat die woest beginnen te worden omdat ze al affiches hebben uitgehangen of tickets verkocht, we kennen ze.’ Tamara zei speels en met het oog op een vrolijke weerslag hiervan op het gemoed van haar verloofde, iets in de trant van: ‘Tot uw orders, sir.’ Voor Eddy was weerom een denkstonde aangebroken: ‘Als hij die klootmans die tegen zijn kin had geklopt nog eens tegen-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 9 kwam, dan stuurde hij d'r zijn zwaarste maten op af.’ Eddy stak een Barclaysigaretje op: ‘Tiens, dat was nog niet zo'n slechte gedachte, bodyguards. Hij trok zijn zesduizend ballen, gemiddeld. En die gasten elk hun zevenhonderdvijftig, dan waren die ook content en ze hadden nog eens iets gezien ook. En hij hield er op die manier nog altijd zijn vierenhalf aan over, want Tamara vroeg natuurlijk niks, voor het schminken.’ Eddy droomde weg. Hij zag zichzelf, gehuld in een identiek vestimentarium als dat van zijn Britse Meester, over de meest exquise boulevard der meest grootstedelijke stad schrijden: de De Keyserlei in Antwerpen. Naast hem, Serge en Didier, twee corpulente vrienden in duister maatpak. Borsalino en zonnebril. De reacties bleven niet lang uit: gillende meisjes stortten zich vol tranen van vreugde en opwinding op hun idool, Eddy Van Erp. Tamara betrad weer de keuken: ‘Met de Erik is alles okay. Hij was al blij dat hij eens een avond kon thuisblijven. Ge moet weten: Fabienne heeft nog maar een maand of vier die kleine. En die Hollanders, dat was bezet.’ Eddy's meisje overhandigde vergenoegd de agenda aan haar jongen. Het meideke zette zich bij haar verloofde aan de tafel en dacht een Marlboro Lightsigaretje te kunnen gaan opsteken. Eddy sloeg met zijn vuist op het tafelblad: ‘Zijt gij doof of wat?! Ik had u gezegd dat ge eerst met die Hollanders in Holland moest bellen! Straks begint de Erik weer andere afspraken te maken, lomp kalf!’ ‘Maar de Erik is moe. Hij was blij, zei hij. En gij kunt toch niet naar Holland, hoe dat ge het ook draait of keert. Ge kunt toch niet, met die kin! En roept niet zo tegen mij!’ Het meisje gooide zich, overmand door pril verdriet, op een zetel in de woonkamer neder. Eddy wist waarachtig niet wat aan te vangen met zijn houding: ‘Dat kind zoiets aandoen, shit. Vanaf het begin was ze d'r al bijgeweest. Trouw van bij de start. Zij en zijn pa. Het was zwaar knokken geweest, amai, maar ze waren d'r geraakt. Eerst vier jaar lang playbackshows. Dan langzaam maar zeker een eigen spektakel met professionele klankbanden. Na zijn eerste overwinning, in Kalmthout was dat, hadden ze hem een beker en een salami met look in zijn handen geduwd. De juryleden waren unaniem geweest in hun uitspraak. D'r had zelfs een presentator van een of ander popprogramma aan die tafel gezeten. Hij wist niet meer juist wie. Al die kleine luizen hun naam onthouden, dat was onmogelijk. Enfin: het was een reusachtige triomf geweest. De tweede, een gast die Elton John deed,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 10 had een achterstand van zeven punten. Een salami met look. Ongelofelijk. Terwijl hij op dat moment koorts stond te krijgen van geluk. Hij had de microbe te pakken. De microbe die alle winners beet. En in de coulissen had hij direct zijn lief vastgenomen en de salami aan zijn pa doorgegeven. En hij wou geen fotografen in de kleedkamer. Ge moest daar vanaf het begin categoriek in zijn. Enfin, het had niet lang geduurd of het moment kwam dat hij die eerste-prijsmet-look tegen de nek van die organisatoren sloeg. Zo was dat: op hun affiche beloofden ze de kandidaten hele stereoketens en keukens. Of reizen voor twee man naar de Canaries. Of vele duizenden ballen. En dan waart ge weer eens de eerste en dan kwamen ze af met hun bullshit. Vier keren had hij die salami aanvaard. Vier keren en geen ene keer meer. De vijfde organisator die het probeerde, had de beloofde drieduizend ballen afgedokt, nadat zijn pa dat type eens goed bij zijn nekvel had gepakt. En de zesde stond na het ondertekenen van een overeenkomst stipt een week later aan hun deur met die alles-grill. De zevende...’ Eddy herinnerde zich plots dat het meisje waarvan hij zo hield en dat al deze ellende van een beginnend performer mede had dienen te aanschouwen, getroost moest worden. Hij lummelde naar de woonkamer alwaar zijn geliefde nog steeds beklagenswaardig naar adem en een zoet woordje zat te snakken. Eddy greep het tere kind zorgzaam bij de schouders, drukte haar kapsel tegen zijn zere wang aan en vervloekte zijn vader die monter de kamer was binnengetreden: ‘Ah? Dat zie ik graag, zie. En? Hoe is het ondertussen met de kin?’ Eddy liet zijn meisje weer aan haar lot over en liep haastig op zijn vader en tevens trouwste fan toe, teneinde diens blikken vol afschuw te onderwerpen aan het slechts moeizaam helende lichamelijke leed dat hem, George Michael, was aangedaan. ‘Amai, dat ziet er nog niet al te gezond uit.’ De vader wenkte zijn zoon. Het leek wel alsof hij zich op de veemarkt onledig hield en overwoog een lomp stuk melk- of trekvee in de muil te kijken: ‘En de tanden?’ Hij hield Eddy's kin voorzichtig in de palm van zijn rechterhand en overschouwde met bezorgde blik de ruïnes van wat ooit een naar de volmaaktheid neigend herengebit was geweest: ‘We zullen maar eens met die specialist bellen, want ik denk niet dat een gewone tandarts -. Enfin.’ De vader stapte vastberaden naar een hoogpotige, kleine kast waarop een televisietoestel pronkte. Hij schudde een vormeloos glas voor de helft vol dooiergele advokaat-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 11 likeur en zei tot zijn zoon die in de daden zijns vaders een stap in de richting van zijn algehele gezondmaking hoopte te mogen zien: ‘Ge zult het raar vinden, maar daar heb ik nu al de hele dag goesting in,’ en de vader ving het lepelen aan. Eddy liep tot bij zijn meisje en reikte zijn hand naar haar uit: ‘Kom,’ fluisterde hij met een krop in de keel: ‘niemand verstaat ons hier,’ en het droeve stel toog naar Eddy's intieme vertrekken teneinde er zich, gezien 's vedettes voor de minste pijnen alert zijnde kin- en tandpartijen, zo goed en zo kwaad als mogelijk en onder de veelvuldig aanwezige posterblik van George Michael, aan de Daad der Liefde over te geven.

Eddy ontwaakte en rolde zijn vermoeid kermende meisje zacht van zich weg. Zijn moeder deelde, een verdieping lager en aan de onderste tree van de trap staande, immers een en ander vrij luidruchtig mede: ‘Eddy! D'r heeft een Hollander naar hier gebeld! En ge moet direct terugbellen! Direct, hebt ge het gehoord?!’ Eddy liep naar de deur, opende ze tot op een kier en riep: ‘Ja! Ik kom! Aaah. Shit.’ Zijn gebit speelde hem nog steeds pijnlijk parten. Hij schoof weer naast zijn geliefde die, geeuwend en daarbij een zurige Marlboro Lightlucht verspreidend, kreunde: ‘Eddy? Wat is het?’ Het podiumbeest hield zich stil en zoende het meideke teder op het tijdens haar nog maar net afgelopen middelbare schooltijd vaak als ‘laag’ afgedane voorhoofd. Weer hijgde zij zoet: ‘Eddyke?’ De jongen was op zijn rug gaan liggen, bestudeerde het grote aantal uit jongerenbladen betrokken portretten van zijn idool aan het plafond en rookte een Barclaysigaretje: ‘Mijn tanden. Het is niet meer te doen. Ik heb goesting om met mijn kop tegen de muur te bonken.’ ‘Zegt dat nu niet, bolleke.’ ‘Tamara, ik weet niet watdat ik moet doen. Al die contracten afzeggen. En wat kan ik vertellen tegen dat volk? Dat ze mijn gezicht een duw gegeven hebben? Dan blijft er geen enkele over die mij nog vraagt. En ondertussen, shit, ondertussen zullen d'r natuurlijk van die gastjes zijn die proberen mijn plaats in te nemen. De zogezegde “nieuwe” George Michaels. Laat mij eens goed lachen, hè.’ Hij voelde dat hij zou gaan huilen: ‘Ik mag er niet aan denken. Shit. Als ik die zak nog eens in handen krijg. Aaah, Tamara!’ ‘Tamara?’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 12

Het meisje borstelde, gezeten voor de spiegel van de grimeertafel, haar blonde lokken. Zij keek niet om, noch reageerde zij. ‘Zeg, luistert ge eigenlijk? Ligt mijn agenda daar, vraag ik,’ zei Eddy overspannen. ‘Ja,’ klonk het zakelijk en zonder de minste bereidwilligheid het cahier tot bij de vragende partij te brengen. Eddy wrong zich in een satijnen kamerjas met een Oosterse-sport-bedrijvend-individu op de rug geborduurd en slenterde, geheel ontgoocheld in alle zijden die het leven hem tot dusver had getoond, naar zijn meisje en agenda. Tamara greep nu snel het plastic boekje met bankinstellingsomslag en reikte het haar geliefde achter haar rug aan. Zo zou hij haar nimmer van absolute weigering tot medewerken kunnen beschuldigen. ‘Merci,’ zei de imitator. Het meisje tuitte haar lippen tot een cirkel en beschilderde ze met zwarte rouge. Eddy zuchtte neer op het bed waarin het meideke luttele ogenblikken tevoren nog ‘Eddy, nee, nee’ en ‘Eddy, oh ja’ had liggen krijsen. De artiest opende, als was enkel nog lijden zijn enige doel, de agenda en verbleekte zienderogen. Ja goed: mochten personen als wij naast de podiumkunstenaar hebben postgevat, men zou hebben kunnen vaststellen dat de artiest als de meest getaande van onze gezelschap overbleef. Eddy Van Erp liep een cursus zonnebank. Elf lessen voor twaalfhonderd francs.

Het telefoontoestel rinkelde zowat aanhoudend en moeder Van Erp beklaagde er zich over, niet meer de geringste kans te zien met haar vriendinnen in lange afstandscontact te treden. Eddy's vader was druk in de weer met kalenders en een dikke, rode viltstift. Zijn zoon zat naast hem aan de tafel te grienen. ‘Trekt zo geen lang gezicht. Zo gaat ge het ook niet veranderen. D'r zijn er die afbellen nu dat ze het weten van uw accident, en d'r zijn er die trouw gelijk alle jaren hun show bestellen. Panikeert toch zo niet, in godsnaam.’ De man lepelde advocaat. Eddy was geheel in de war: Die Hollanders wilden hem al een proces aan zijn been lappen wegens contractbreuk, de rotzakken. En zij waren niet de enigen bij wie hij zijn show had moeten afzeggen. Het was afgelopen, fini. De trouwsten, ja. Maar hoeveel waren er dat en tot wanneer zou hij zo een situatie kunnen blijven uitzingen? Nee, de grote jaren waren nu wel goed voorbij. Vroeger belden er zelfs typen die zijn management wilden doen. Allemaal zakkenvullers, natuur-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 13 lijk. Hij had wel lang getwijfeld bij een bepaald aanbod: een strontrijke gast van een verhuisfirma die nog andere vedetten deed. Die gaf een ferme toetredingspremie. Maar ja, dat was eenmalig en bij elke show ging er dertig procent naar die kerel. Dertig procent van zijn salami met look. Er kon een ziekelijke glimlach af bij het bericht dat discotheek ‘Rainbow’ uit Loenhout, een ontzettend trouw publiek tellend, weer op Eddy's talenten beroep wenste te doen. Ditmaal zou het zaterdagavondspektakel aldaar zijn opgevat als een heus ‘festival’ met wel zes namen op het affiche en Eddy Van Erp als Top of the Bill en publiekslokker. ‘Ziet ge het nu wel,’ sprak Eddy's vader, ‘het is nog niet afgelopen met George Michael.’ Hij mepte zijn groot uitgevallen hand op Eddy's knie. De in zak en as zittende vedette uit Hoboken, Antwerpen, bleek zelfs niet meer tegen de meest verwaarloosbare pijnprikkel bestand en voer uit tegen de vader-manager: ‘Mijn knie! Zeg pa, gij hebt ze ook niet meer allemaal op een rij zeker?! Eerst die smerige kin en nu gij die tegen mijn been klopt!’ en schriel afrondend: ‘Ik wil hier niemand meer zien. Iedereen kan de pot op. Shit.’ Eddy verliet de onheil in zich dragende woonkamer en trok naar zijn slaapappartementen alwaar het meideke Tamara zich zat te vervelen: Ze had nu eens een namiddag congé kunnen pakken op een dinsdag en hij zat heel de tijd zijn vader af te jagen bij die stomme telefoon in de living. Nee, hij moest van haar afblijven. Eddy had een poging ondernomen zijn geliefde troostend over de schouders te strelen. Zij schokte evenwel het bovenlichaam ter zijde en keek nors naar haar wederbeeltenis in de spiegel van het grimeermeubel: zou er iets op haar maag hebben gelegen? Eddy was op zijn bed gaan zitten met het hoofd in zijn handen. Hij trachtte te huilen. Zulks wilde onder geen beding lukken. Eddy zuchtte en vleide zich op het bed neder. Zijn meisje richtte nu, een gênante stilte beëindigend, het woord tot hem: ‘Eddy?’ ‘Ja,’ klonk het mat. ‘Ik heb met uw ma gesproken. Uw pa hangt de held uit daar aan de telefoon beneden, hij doet watdat hij kan doen, maar hij weet wel beter. Ik heb met uw ma gesproken. Zij heeft de dokter van uw kaak aan de telefoon gehad. Gisteren al. Hij heeft de foto's bekeken.’ ‘Mijn kin?’ ‘Ja.’ ‘En dan? Wat?’ Eddy kwam angstig overeind zitten. ‘Wat is er

De Tweede Ronde. Jaargang 10 14 met mijn kin? Wat heeft hij gezegd, die dokter?’ ‘Ja,’ piepte het meisje: ‘Die knak zal er blijven inzitten, heeft hij gezegd; ge zult het altijd blijven zien.’ Een ijselijke gil. Eddy's verdriet spoot vanuit zijn diepste binnenste naar buiten, welhaast als een brandslang haar reddend water. In de keuken stond moeder Van Erp, gebogen over en roerend in een glimmende metalen pot vol versbereide soep, schouderophalend te grijnzen.

‘En ART. 212 - Echtgenoten zijn jegens elkaar tot samenwoning verplicht; zij zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Goed. Mejuffrouw Tamara, Christiane, Robert Verbist, neemt u tot wettelijk echtgenoot de jongeheer Eddy, Roger, Gerda Van Erp?’

TAMARA, CHRISTIANE, ROBERT VERBIST: ‘Ja.’

‘En u, mijnheer Eddy, Roger, Gerda Van Erp, neemt u tot wettelijke echtgenote, mejuffrouw Tamara, Christiane, Robert Verbist?’

EDDY, ROGER, GERDA VAN ERP: ‘Ja.’

Vier maanden nadat bovenstaande tekst plechtig werd voorgedragen schonk Tamara Van Erp het leven aan een gezonde zoon met een allerliefst putje in de babykin. Het wicht woog drie kilo en zevenhonderdvijftig grammen en werd gekerstend onder de naam ‘Michael’, naar een beginnend en talentvol acteur van zeer jonge leeftijd die in de Vlaamse cinema furore maakte. Vader van het kind was, zo werd algemeen aangenomen, Eddy Van Erp, hulpslager bij Eurobeaf NV uit het Antwerpse. Op eenzame avonden - vrouwtje Tamara gaf aangenaam bezoldigde aerobiclessen - mocht Eddy graag nog eens de video-opnames van zijn allerlaatste publieke optredens bekijken. Na enige tijd bereikte Eddy de stand der volwassenheid en hij stelde, het beeldmateriaal zijner finale podiumprestaties bestuderend, vast dat hij, niet zoals George Michael, langer had staan hijgen uit artificieel verlangen, maar had staan krijsen uit vrees voor al hetgeen nog volgen zou. En hoe terecht had hij niet gevreesd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 15

Uit: Gek leven na het bal! Walter van den Broeck

Hoe ik haar had leren kennen? Door Meneer Van der Heyden, - de Fred als hij het niet hoorde - onze leraar Nederlands in de derde klas van de middelbare school. Hij had iets weeks over zich, de Fred. Iets van de vrouw bijna. En nadat hij op een keer tijdens een voetbalmatch tussen leraars en leerlingen van het hoogste jaar half kreupel was geschopt, had hij wekenlang de aandoenlijk onzekere gang gehad van een veulen dat nog niet lang op eigen benen kan staan. Van meet af aan had ik het zonde gevonden dat hij zijn beste krachten diende te wijden aan de opleiding van het falderappes dat wij waren. Volgens mij verdiende hij beter dan elke dag opnieuw samen met ons in hetzelfde lokaal te worden opgesloten. Om porselein te bevoelen waren zijn handen gemaakt, niet om muilperen uit te delen. Tot in der eeuwigheid dient de Fred geloofd en geprezen, omdat hij het aandurfde, op gevaar af belachelijk te worden bevonden, luidop gedichten en prozastukken voor te lezen. Niet op de wijze der voordrachtkunstenaars met tremelo's, indringende stiltes en de blik op oneindig, maar integendeel heel gewoon, en onder begeleiding van een sinusitisachtig gesnif, dat alles wat hij voorlas ongewild relativeerde. Na afloop zei hij dan telkens dat wij het voorgelezene maar eens een poosje in ons hoofd moesten laten rondtollen tot we een klik hoorden. En waarachtig, na enige tijd hóórden wij een klik en begonnen te lachen, omdat we opeens iets zagen wat even tevoren nog onzichtbaar was geweest. Toen hij op een dag het eerste verhaal uit Gerard Walschap's novellenbundel Volk voorlas, hoorden we in plaats van een klik een verpletterende donderslag! Onthutst keken wij elkaar en de Fred aan, als speurden wij naar tekenen van dronkenschap of tijdelijke verstandsverbijstering. Maar ook naar de deur blikten wij, want wist de direkteur hier eigenlijk van? Stel dat hij nu binnenkwam en de Fred betrapte op die on-schoolse, vast door de wet verboden voorlezing! O, we konden hem al horen! U moet morgen niet meer komen, meneer! En gij daar allemaal: begin onmiddellijk het werkwoord zwijgen in alle tijden te vervoegen!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 16

Niet dat het verhaal ons schunnig in de oren klonk. Wie iets schunnigers kon verzinnen dan de verhalen die wij onder elkaar vertelden, moest van verder komen dan het Londerzeel van Walschap. Neen, schunnig klonk het niet, maar wel door en door vertrouwd, en juist dàt verontrustte ons. De taal waarin het gesteld was, was de onze, en van in de kleuterschool was ons gezegd dat die niet deugde. Ons was op het hart gedrukt dat wij beter onze tong konden afbijten dan ons te uiten in het kromtaaltje dat wij met de moedermelk hadden ingezogen. Je hield je mond of je sprak ABN, die vreemde taal, die wij als een dwangbuis bij het begin van het eerste lesuur aantrokken en aan het eind van het laatste lesuur weer uittrokken. Thuis zou er toch maar om gelachen worden. Wie op de letter sprak had zjaar (genre), was een janmijnkloten, in 't kort: een heertje van de Leemanslaan. En wat kregen wij nu te horen? Een schrijver van dikke boeken die ons toesprak in een taal die ook in de cité te beluisteren viel! Toen de Fred een paar weken later het laatste verhaal had voorgelezen, waren wij er rotsvast van overtuigd dat Gerard Walschap, als hij toevallig eens in de Olense cité terecht zou komen, zonder enige twijfel direkt naar zijn pen zou grijpen om een nieuw boek te schrijven. Nog méér volk, of Volk 2. Daarin zouden tientallen mensen voorkomen die wij persoonlijk kenden: Sterke Jan, Marie Stausens, Fik van Din, Toke Peeters, Dikke Claes, noem maar op. Misschien kwamen wij er zèlf wel in voor. Stel je voor: wij in een boek! O, wat hadden wij Walschap graag rondgeleid in de cité om hem de kleurrijkste eksemplaren aan te wijzen! Zet die en die er ook maar in, meneer Walschap, want dat zijn straffe gasten! Die hebben dàt en dàt gedaan. En dàt ook nog. De moeite waard, waar of niet? Waarom wij zo enthousiast waren? Omdat nu zonneklaar was gebleken dat wat zogezegd niet mocht, eigenlijk wel mocht, want een heel geleerde meneer met bril en pijp deed het ook. Omdat wat zogezegd lelijk was, eigenlijk mooi was. En het stond nu wel vast dat de dialektsprekers die wij waren niet niets waren, dat onze ouders niet niets waren, dat de hele cité niet niets was. Het bleek dat wij net zo belangrijk waren als om het even wie over wie in boeken geschreven stond. Het bleek kortom, dat wij bestonden! Wij waren familie van Gerard Walschap die bij monde van de Fred de taalschaamte wegnam, die ons al sinds onze allereerste schooldag had vergezeld. En dan het slot van dat verhaal!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 17

‘Zo vertellen de mensen van alles. Mijn gedacht is dat we er't fijne niet van weten, ik zit zo rinkaaneen te dubben over de loop des levens en ik lees nu pertang zoveel boeken.’ Met een ruk trok Walschap de bodem onder het hele schoolsysteem vandaan. Werd ons niet elke dag bezworen dat wij er nooit zouden komen als wij geen boeken lazen, en stond hier niet dat het lezen van boeken je ook geen donder vooruit helpt? Van een boekschrijver die zoiets durft te beweren wilde ik méér lezen. En dus las ik alles van Walschap, en daarna gewoon alles wat ik te pakken kon krijgen. En daarom hijs ik de Fred die mij Walschap aanreikte graag op mijn papieren vlot en neem hem mee naar de overkant, naar waar de vergetelheid hem niet kan bereiken. Maar ook nog om een andere reden mag hij mee. Op een dag deelde hij formulieren uit. Wie die invulde zou korrespondentieadressen toegestuurd krijgen van leeftijdgenoten uit vreemde landen. Die kon je dan aanschrijven, in het Engels of het Frans. Je eigen adres werd doorgespeeld naar andere, buitenlandse kinderen, die jou op hun beurt konden aanschrijven. Ik koos ene Ben V. Gonzalez, een Filippijnse jongen. ‘Waarom een Filippino?’ wou de Fred weten. ‘Omdat die hier ver vandaan woont,’ loog ik. De echte, nogal fantastische reden verzweeg ik uit vrees dat hij mij zou uitlachen. Ik hoopte namelijk stiekem dat Ben V. Gonzalez iemand zou kennen die mijn Opa van Herentals in zijn Filippijnse tijd nog had gekend. Zijn eigen grootvader, misschien, je kon nooit weten. Fier zou ik dan naar Opa, die nu in Florida woonde, kunnen schrijven: ‘Beste Opa, ziehier het adres van een oude vriend van u. Misschien kunt u hem eens schrijven.’ En misschien ging Opa op mijn suggestie in, en ontspon zich tussen hem en die oude vriend een nieuwe korrespondentie. ‘Beste Gonzalez, ja, ik herinner mij u nog heel goed. Die en die wonen hier ook in Saint Cloud. Zij laten vragen of die en die nog leven, en of u hun adres kunt bezorgen.’ En zo zou mettertijd een gigantisch netwerk van briefwisselaars ontstaan dat de hele aardbol zou omspannen. Maar Ben V. Gonzalez viel mij vreselijk tegen. Hij was vier jaar ouder dan ik, en zag er op de foto, op zijn huidskleur en kroeshaar na, net zo Filippijns uit als die klootzakken uit de hoogsteklas er

De Tweede Ronde. Jaargang 10 18

's zondags bij de juke-box Amerikaans uitzagen. Ik had op een bruine Tarzan gehoopt met beschilderde tors, leren schild, blikkerende machete en vlammende, op een of ander wild beest gerichte ogen. Het ergste was dat hij volstrekt niets te melden had, dat mij, al was het ook maar één enkele sekonde, kon interesseren. Op de Filippijnen was blijkbaar geen stort waar in het geheim kikkers werden opgeblazen, salamanders gemarteld of honden met de staart een elkaar gebonden. En zoiets als de Ronde van de Filippijnen bestond blijkbaar ook al niet. Het duurde bovendien weken voor zijn brieven mij, en de mijne hem bereikten, zodat ik hem na een paar beurten schreef dat ik ermee ophield, want dat ik te veel moeite had met het ontcijferen van zijn handschrift. Op 28 maart 1956, precies op mijn vijftiende verjaardag, bezorgde de postbode een brief van ene Ursula Türhüter uit Paderborn, Deutschland. Een brief! Voor mij? Op mijn verjaardag nog wel! En hoe anders dan die van Ben V. of van Opa en broer Jules! Die van de eerste waren altijd zo onpersoonlijk geweest, dat ze net zo goed door de postbode zelf geschreven hadden kunnen zijn, terwijl die van de tweeden altijd iets kinderachtigs hadden, als waren ze gericht aan een veel jongere Walter voor wie zij nog op hun hurken moesten gaan zitten om zich verstaanbaar te maken. Deze Ursula Türhüter daarentegen nam mij serieus, dat zag je al aan haar handschrift: groot en vierkant met kleine boven- en onderlussen. Wie zo schreef moest wel een heel bijzonder iemand zijn, en dat zo naar mij werd geschreven, maakte ook mij bijzonder. Nee, zo was nooit tevoren door iemand naar mij geschreven! Dear Walter! zij heette dus Ursula Türhüter, was dertien en woonde met haar grootmoeder, moeder en tante in een oud huis aan de H.- mauer 27, maar weldra zouden ze verhuizen naar een gloednieuwe flat aan de K.- strasse 54. Op school volgde zij de handelsafdeling, want ze wilde later op kantoor. Yours truly, Ursula. Er was ongetwijfeld meer dan deze enkele zakelijke mededelingen, maar om een of andere reden sprong dat niet onmiddellijk in het oog. Het was wellicht een kodebooschap, die pas na honderd leesbeurten haar laatste geheim prijs zou geven. Neem nu dat Dear Walter! Niets bijzonders, denk je in het begin,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 19 dat is zoiets als Beste Walter, in het Nederlands. Maar waarom dan dat uitroepteken in plaats van een doodgewone komma? Wat had dat te betekenen? Nooit had ik een raadselachtiger leesteken gezien, en dat terwijl het uitroepteken volgens de Fred ‘klaarheid verschaft door versterking’. Maar zoals het daar stond kon het van alles betekenen. Blijdschap, bijvoorbeeld. Maar waarom? Was die dan niet wat voorbarig? Zij kende mij toch nog niet! Tenzij... neen... zo'n toeval, dat was onmogelijk! Stel dat iemand van de familie Türhüter heel toevallig iemand van de familie Ell tegen het lijf was gelopen. Mijn Nonkel Hein uit Aken, bijvoorbeeld, of als ik het dan toch voor het zeggen had, liever mijn Tante Emma uit Düsseldorf. Dat was tenminste een dame. Die at niet de hele tijd uit haar neus, zoals die maffe Nonkel Hein. En dat die dan gezegd had: ‘Meine Tochter heeft op school het adres gekregen van een Belgische Bube.’ ‘Was für ein Zufall! Ik heb een Grossneffen in België!’ ‘Nein!’ ‘Doch!’ ‘Und wie heisst er denn?’ ‘Walter.’ ‘Walter?’ ‘Walter van den Broeck, ja.’ ‘Nein!’ ‘Doch! Doch!’ ‘Die woont toch niet zufällig op het nummer 45 van de Kupferstrasse in Olen?’ ‘Doch! Doch!’ ‘Nein! Unsere Ursula met uw Grossneffen? Ach, du lieber...’ En god weet wat had Tante Emma nog allemaal verklapt?! Dat van die Kneipp-koffie die ik niet lustte en daarom tot haar groot jolijt met afschuw Duitse koffie had genoemd. En dat van die datumstempel die ik in '48 bij haar gestolen had, en van moeder per ijlpost terug had moeten sturen! Dat alles en nog veel meer kon Ursula zijn doorverteld, zodat haar verwachtingen tot het uiterste gespannen waren. Ik was er rotsvast van overtuigd dat zij had willen schrijven: ‘Wat enig dat ik nu eindelijk iemand heb aan wie ik alles kan vertellen, van wie ik dolveel wil houden en met wie ik later wil trouwen.’ Maar doordat haar grootmoeder, moeder en tante argwanend toe-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 20 keken, had ze er niets beters op gevonden, dan dat alles in één enkel uitroepteken samen te persen. Dear Walter! En dan was er nog dat Yours truly. Dat betekende volgens mijn Prisma-woordenboek zoveel als hoogachtend, maar wat bevatte het nog meer als je het een paar keer tegen het licht hield? Een belofte, een klacht een smeekbede! Prins, ik zit hier opgesloten in de torenkamer en word streng bewaakt door drie heksen. Maar ik wacht op jou en blijf je trouw, tot je me met je glanzende schild en je vlammende zwaard komt verlossen! Speurde ik daar een opdracht? Met toeë ogen zag ik een halfnaakte maagd met wapperend haar vastgeketend aan een rotsblok. Belust op haar oogwit krijste boven haar hoofd een klad meeuwen, klaar om haar te verslinden, bulderde onder haar in het water, een wraatzuchtig zeemonster. Nog even en het was te laat! Waar was mijn schild, waar mijn zwaard? Ursula, mijn lieve berinnetje, ik kom! In mijn prille jeugd was mijn seksleven nogal turbulent geweest. Als we even vrij hadden en het weer het enigszins toeliet, lagen we met zijn allen ergens in het struikgewas aan elkaars piemeltje te sjorren, of allerhande kleine voorwerpen, zoals knikkers, kroonkurken of lucifers, in meisjeskutjes te stoppen. Vanaf mijn negende echter was ik heel kuis geworen. Meester Jozef had zo vaak en zo boeiend over de martelaren van onze Moeder de Heilige Kerk verteld, dat ik mij had voorgenomen ook heilig te worden. U kent mijn aparte verering voor Sint-Laurentius. De meester had mooi beweren dat Onze-Lieve-Heer meer had geleden dan wie ook, mij had hij daarvan nooit helemaal overtuigd. Akkoord, aan een kruis gespijkerd worden was niet niks, maar levend geroosterd worden, daar kon, met alle eerbied, Onze-Lieve-Heer mijns inziens toch eens een punt aan zuigen. Ik moest maar aan de kikkers denken die wij op 't stort levend hadden geroosterd om een idee te hebben van de pijn die Sint-Laurentius had geleden. Ook Sint-Stefanus, die helaas niet in onze kerk stond, vereerde ik vurig, niet omdat hij de allereerste martelaar was geweest, die nota bene door steniging aan zijn einde was gekomen, wat ook niet ge-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 21 ring was, maar omdat mijn tweede voornaam Stefaan luidde: Walter, Stefaan, Karel. Dat moet een band hebben geschapen, geloof ik. Temeer omdat er op de hele kalender nergens een Heilige Walter te bespeuren viel. Als ik wilde worden als zij, en mettertijd als een gipsen beeld in deze of gene kerk terecht wilde komen, dan moest het nu maar eens uit zijn met dat gezondig. En omdat er blijkbaar maar één zonde bestond: het verrichten van vuile manieren, alleen of met anderen, van dezelfde of van de andere kunne, onthield ik mij voortaan van deelname aan het gewriemel in het struikgewas. Toch ging ik niet elke bekoring uit de weg. Een toekomstige heilige moest daar tegen kunnen, waar lagen anders zijn verdiensten? En bovendien wilde ik bij mijn vriendjes niet al te zeer uit de toon vallen, en geheel van hen vervreemden. Daarom streefde ik de perfektie na in de kunst van het vloeken en vuilbekken, iets wat spektakulair was maar in de biechtstoel minder zwaar werd aangerekend dan sjorren of kutje-proppen. Zelfs Louis Hannes, die er ook wat van kon, knipperde met de ogen als ik mij echt liet gaan. Ja watte! Maar elke maand biechtte ik getrouw al mijn smeerpijperij in het grote bloemkooloor van Pastoor Janssens. ‘Duizendvijfendertig keer gevloekt, Eerwaarde Vader, en minstens tweehonderd zestien keer vuile praat verteld.’ Die cijfers waren overdreven, - aan al dat gevloek en gevuilbek was overigens geen bijhouden aan. Maar ik hongerde naar véél penitentie, want ik was de overtuiging toegedaan dat je daar, net zoals van ijskoud badwater, stalen zenuwen van kreeg. Sinds ik naar de rijksschool in Herentals ging, had ik het voornemen om heilig te worden laten varen. Dat haalde je daar toch niet. Werd er niet luidop gefluisterd dat wie zijn vader en zijn moeder had vermoord nog te goed was om aan die school les te geven? Je mocht al van geluk spreken als je later met een rijksdiploma een deftige betrekking kreeg. Mijn kuisheid was echter gebleven. Van slechte gedachten had ik nauwelijks last. Het gewriemel van de anderen stak mij niet aan, het amuseerde mij, omdat het zo zichtbaar vals was. Iets als stiekem een sigaret roken en denken dat je groot bent. Het was nu zaak niet door de mand te vallen. Hoe graag ik Ur-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 22 sula's noodkreet onverbloemd had beantwoord, toch spande ik mij tot het uiterste in om net zo'n houten brief als de hare in elkaar te knutselen. Niets zouden de drie heksen erin aantreffen dat aanleiding kon geven tot het afbreken van onze korrespondentie. Maar zijzelf zou natuurlijk wel begrijpen wat ik bedoelde met al die kapitalen, uitroep- en beletseltekens. Dear Ursula! Mijn zus en ik liepen school in Herentals, ik wilde later SCHRIJVER worden...! Mijn Opa van Herentals en mijn broer Jules woonden in AMERIKA! Broer Jules was GETROUWD met een MEXIKAANSE, jawel...! En mijn vader was elektricien hoewel hij op de FILIPPIJNEN geboren was en VIER TALEN sprak. Mijn moeder, die het huishouden deed was daarentegen een... DUITSE!!! Overigens hadden wij nog meer FAMILIE in DUITSLAND, namelijk in AKEN en in DÜSSELDORF...!!! Yours truly. Haar volgende brief, die veel te lang op zich had laten wachten, was ronduit teleurstellend. Buiten het uitroepteken achter het Dear Walter en het Yours truly bevatte hij geen enkele geheime boodschap. Of het moest zijn dat zij ze dit keer zo goed had verborgen, dat zelfs ik ze niet kon vinden. Misschien was het toezicht van de drie heksen nog verscherpt, nu ze gelezen hadden uit wat voor een rare familie ik stamde. En dan was er die foto. Een mooi, slank maar toch wel erg jong meisje met kortgeknipte haren, dat gezeten op het bordes van een oud huis, glimlachend een ongeïnteresseerde fox terrier zat te strelen. ‘Net!’ zei moeder. ‘Fiewiet!’ floot vader bewonderend. ‘Precies de dochter van Hildegarde Knef!’ Die hadden we nog maar pas in een film gezien. Ze was in dienst bij een professor die een verzameling antieke beelden had. In haar overdreven ijver had ze die allemaal een sopje gegeven en er met een stevige borstel de patina van afgeschrobd. Tot wanhoop van de professor. Wat niet belette dat hij toch verliefd op haar werd, vooral op haar aandoenlijke, heerlijke blonde, en met geen spelden op te houden nekhaartjes. Net en toch Fiewiet! Nog niets van betekenis in het witte bloesje, maar toch al fraai gevormde benen onder de geruite rok. ‘Nog een paar hete zomers,’ zei vader, en stak de kin vooruit als zag hij in de tuin een wild konijntje lopen. De tweede foto die ze me stuurde viel nog erger tegen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 23

In een of andere serre, ergens in Keulen, poseert ze in een drukke, mouwloze jurk. Haar armen hangen slap naast haar lichaam en in haar rechterhand houdt ze iets - een bolero? - uit dezelfde stof. De jurk verdoezelt op ergerlijke wijze haar vormen, en reikt bovendien tot ver onder de knieën. Eerlijk gezegd, ze ziet er uit als een aangeklede klerenhanger. Helemaal achteraan in de serre staat een non met witte kap, zwarte soepjurk en fors metalen kruis op de borst. Ze kijkt kwasi geïnteresseerd naar een grote eksotische plant. Een vergrootglas brengt echter aan het licht dat zich achter die non een tweede schuilhoudt, en wie weet daarachter nog een derde! De drie heksen, vermomd als non, die hun pupil tot in die Keulense serre zijn gevolgd! Om helemaal moedeloos van te worden! Mijn passie voor Ursula kwijnde zienderogen weg. Niet mijn liefde, maar die dekte ik af en borg ik op voor later. Soms vroeg zij waarom ik zo lang had gewacht met schrijven. Of ik misschien ziek was geweest? Niet of er iets was. Neen, ik was niet ziek geweest. Veel huiswerk, weinig tijd. Yours truly, Walter. Maanden later stuurde ze opeens een foto die mij de benen onder het lijf vandaan sloeg. Ze heeft nu halflange haren en een pony, en draagt onder een lichtjes openhangende maar voor het overige alles verhullende regenjas, alweer een drukke jurk. Vooral haar pose beneemt mij de adem. Zij leunt tegen een berm van grote, halfruwe natuursteen, vlak in de buurt van hun nieuwe flat in de K-strasse. Haar linkerarm rust schilderachtig op de bovenste stenenrij. Ze houdt het hoofd wat afgewend, als doet gefotografeerd worden een klein beetje pijn, en kijkt met een blik op oneindig, langoereus naar de gekartelde rand van de foto. En op de achterkant had ze eigenhandig Dear Walter! geschreven. Door die foto begonnen zich 's nachts in mijn dromen bijzonder beeldrijke taferelen af te spelen. Ze waren van een louterende puurheid en staken schril af tegen het vulgair gevloek en gevuilbek van overdag. Niettemin hadden ze tot gevolg dat in het door de spiegel weerkaatste maanlicht mijn bleke jongensspeer zich aldoor vaker oprichtte. Soms zo krachtig dat het pijn deed. Urenlang lag ik als op een gloeiend rooster te woelen op mijn bed, hopend/wetend dat Ursula op datzelfde ogenblik op haar eigen bed, daar in het verre Paderborn, hetzelfde lag te doen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 24

Dear Walter! Verlos mij! Voor wie naar een slechte school gaat of permanent wordt bewaakt door drie toverkollen is de strijd tegen het vlees op voorhand verloren, zo vergoelijkte ik het begeven van mijn weerstand. En voor het eerst sloeg ik resoluut de hand aan mezelf en volvoerde de heftige handelingen die mij al van voor mijn kuisheidsperiode waren bekend, maar die toen nooit tot een klimaks hadden geleid. Dear Ursula! Ik kom! Gillend en sidderend schoot ik naar de spiegel. Mijn schot schampte af op de maan en schichtte naar Paderborn waar Ursula op datzelfde moment haar zoëven nog bedrijvige handje wegtrok, zich steunend op achterhoofd en hielen als een regenboog opspande, en mijn hete jongenszaad kreunend in haar brandende vijvertje opving. Yours truly...! Yours truly...! Meteen voelde ik me erg schuldig. Veel te vroeg had ik haar opgegeven, dat leed geen twijfel. Dit meisje, deze blanke slavin wilde en moest worden verlost! En niet door om het even wie, maar door mij, en door mij alleen! Met verdubbelde ijver hervatte ik de korrespondentie, maar ik kreeg het aldoor moeilijker om mijn liefdesverklaringen in geheime kodes om te zetten. Het liefst had ik al die kapitalen, uitroep- en beletseltekens achterwege gelaten en over de hele breedte van het papier in koeien van letters Ursula, I love you! geschreven. Maar wat dan met de heksen? Aha, nu hebben we eindelijk het Beweis! Schluss damit! Toen Ursula op een keer het obligate Yours truly vervangen bleek te hebben door een vertrouwelijk Deine Uschi, voelde ik van binnen iets barsten en overlopen. Ik kon mijn ogen niet geloven. Deine stond daar! Had ik het niet altijd geweten? Als dat geen belofte inhield, als dat geen onverbloemd ja-woord was op een nog niet gedaan aanzoek! En dan dat Uschi! Dat was toch iets als een stiekeme nachtzoen op een donkere overloop! Deine Uschi! Deine Uschi! Deine Uschi! Nee, als dat de totale overgave niet was, dan wist ik het ook niet meer! Ik vloog haar een eindweegs tegemoet door onder mijn eerstvolgende brief Your Walter te schrijven. Toen ik dat luidop las, vond ik

De Tweede Ronde. Jaargang 10 25 het wel wat klinken als een haal met een zware ketting over een houten vloer, maar iets tederders wist ik niet te verzinnen. Helaas, verdere toenadering bleef uit. Op de vertrouwelijke slotformule na gingen onze brieven aldoor meer op saaie schoolstencils lijken. Toch bleven we elkaar schrijven. Ik van mijn kant zou nooit een einde maken aan onze korrespondentie. En zij? Had zij de moed niet om er een punt achter te zetten, of verbeidde zij in stilte haar tijd, net als ik? Gelaten dekte ik mijn liefde weer af, en begon, nu ik de kuisheidsdrempel eenmaal overschreden had, om mij heen te kijken. In mijn klas zaten minstens twee meisjes die het opvrijen waard waren. De ene was verstandig en diskreet, de andere dom en luidruchtig, maar allebei waren ze overduidelijk meer vrouw dan Ursula. Niet alleen hadden ze alles op de juiste plaats, maar bovendien hadden ze de oogopslag, de gebaren en de gang van jonge, volwassen vrouwen die weten dat ze mooi zijn en begeerd worden, en daar behagen in scheppen. Thuis kloeg ik nu ook in de zachte seizoenen over reuma in mijn knieën, zodat ik voortaan het hele jaar door een lange broek mocht dragen. In de gang op de trap veroorloofde ik mij aanrakingen die voor tweeërlei uitleg vatbaar bleven. Het konden zowel blijken van tederheid als toevallige botsinkjes zijn. Zij moesten zelf maar uitmaken hoe ze door mij aangeraakt wilden worden. Helaas, de konkurrentie was veel te groot. Zowat de hele school zat achter hen aan. De grootste kanshebbers waren een paar forse zittenblijvers naast wie ik, ondanks mijn lange broek, een kommuniekantje leek. Zij lieten geen twijfels bestaan omtrent hun bedoelingen. Recht op hun doel gingen zij af. Tijdens het wisselen van de leraars vatten zij de meisjes in een stevige houdgreep, kusten hen brutaal op de mond, knepen hen in de borsten en billen en dikteerden: ‘Zondag, twee uur, Cinema Funkis.’ De muilperen die ze daarbij opliepen, inkasseerden zij met de glimlach. Zelf onthield ik mij van het maken van afspraakjes, deels uit angst om afgewezen te worden, deels ook omdat wat ik met hen zou kunnen uithalen op verre na niet zou benaderen wat ik in mijn dagdro-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 26 men met hen beleefde. O, wat ging ik te keer, en o, hoe liet ik mij verwennen, nu eens door de diskrete dan weer door de luidruchtige, en soms door allebei tegelijk! Als ik door de week naar hen knipoogde was dat niet om hun sympathie te winnen, maar gewoon om hen te herinneren aan wat wij samen in mijn jongste dagdroom hadden uitgespookt. Weet je 't nog? In de gymnastiekzaal? Wij lagen op de rubbermat achter het houten paard. Toen ging de deur open en marsjeerden de jongetjes van het eerste jaar naar binnen. En als zij mijn knipoog beantwoordden, stond voor mij vast dat zij aan hetzelfde dachten. En of ik het nog weet! Wij waren helemaal naakt en bewogen op het ritme van de gymnastiekoefeningen: Eén, twee, één, twee... En niemand die wat merkte!

Het daaropvolgende jaar ging ik naar het atheneum te Lier. De foto's die Ursula mij nu en dan stuurde, lieten er geen twijfel over bestaan: langzaam maar zeker werd zij een beeld van een vrouw. Haar brieven bleven evenwel net zo houterig als voordien. Doordat in mijn nieuwe klas niemand in aanmerking kwam voor een hoofdrol in mijn dagdromen, beperkte ik mij tot het gekscheren met de minst vervelende onder mijn vrouwelijke klasgenoten. De meeste meisjes uit de cité konden mij in die tijd nauwelijks nog interesseren. Niet omdat ik mij boven hen verheven voelde, maar omdat ze kuchten, hoestten, hun neus snoten, net als alle andere mensen. Dat soort dingen deed het beeld dat ik van Ursula had nooit, zoveel was zeker! Slechts een paar onder hen wisten mij kortstondig te bekoren, maar ik hoedde mij ervoor dat te laten blijken. Eén onder hen heeft mij zelfs een halve zomer uit mijn slaap gehouden. Ik bleef haar maar door het open raam naar binnen zien klimmen, geheel naakt nog wel, om zich met een schorre schreeuw aan mijn speer te spietsen. Korte tijd ook was ik gefascineerd door drie meisjes tegelijk. Als ze 's zondags samen uit de kerk kwamen, boden ze een adembenemende aanblik. Zoals zij daar liepen, leek het alsof de wereld, of tenminste de cité met belendende gehuchten, uitsluitend voor hen was geschapen. Zij straalden de heerlijke rust uit van rijke landsvrouwen die niets meer wensen, dan op de Dag des Heren het zintuig-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 27 lijke kontakt met hun landerijen te hernieuwen. Langzaam en geheel ontspannen liepen ze over het gaanpad, draaiden glimlachend het hoofd naar mensen en dingen, als hoorden zij in de verte belletjes rinkelen, en gingen ten slotte helemaal in de omgeving op, om er uiteindelijk een onlosmakelijk geheel mee te vormen. Ontmoette ik hen echter afzonderlijk, dan sprongen mij onmiddellijk hun kleine onvolkomenheden in het oog. De ene had te dunne benen, de andere een te zwaar hoofd, de derde een te giftige tong. Lange tijd heb ik mij het hoofd over dat mysterie gebroken, maar het bleef even ondoorgrondelijk als dat van de Heilige Drievuldigheid zelf.

Intussen deed de behoefte om Ursula eindelijk eens in levende lijve te ontmoeten zich elke dag sterker gevoelen. Toen ik daar in een brief iets over losliet, reageerde ze met een enthousiasme dat deed vermoeden dat de heksen met vakantie waren. Ik naar Paderborn komen? Dàt zou nog eens een belevenis zijn! Maar zo in mijn eentje langs de weg staan liften, was dat niet gevaarlijk? In de krant had onlangs nog gestaan dat een jonge lifter was bestolen, ontvoerd, gemarteld, ja zelfs vermoord!! Maar wist ik wat? Zij had een heel goede vriendin, die ook graag met een Belgische jongen wilde korresponderen. Ziehier haar naam en adres: Margret Nordländer, P.-strasse 18, Paderborn. Of ik geen goede vriend had? Dan konden die twee ook met elkaar korresponderen. En als ze elkaar dan wat beter kenden, konden mijn vriend en ik samen naar Paderborn liften. Dat was beslist veel leuker en... minder gevaarlijk!! Een truuk van de heksen, vond ik het. Om te verhinderen dat ik alleen zou zijn met Ursula. Een veiligheidsmaatregel, die bij nader inzien ook mij ten goede kwam. In je eentje naar Duitsland liften hield nu eenmaal zware risiko's in.

Een goede vriend dus.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 28

Jaloezie Herman de Coninck

1

In zijn boek Intimiteit probeerde Jos van Ussel het hele gebied van de seksualiteit te herdefiniëren. Je komt thuis van je werk, je komt uit de wereld, en je komt in de stad waar je woont, en in die stad in de straat waar je woont, en in die straat in het huis waar je woont, en in dat huis in de hall, de woonkamer, en uiteindelijk de slaapkamer. Het wordt alsmaar intiemer. En in die slaapkamer heb je dan het bed: de plaats van de ultieme intimiteit. Ik heb dat ooit proberen weer te geven in een gedicht naar het Sanskriet. Mijn Sanskriet is niet beter dan dat van Eddy Merckx, alleen had ik een Engelse tussenvertaling. Dat gaf het volgende resultaat:

Ik heb de hele wereld gezien, maar ik hou van één stad, en die stad van één huis, en dat huis van één kamer, en in die kamer van één bed, en in dat bed van één vrouw, en in die vrouw van één schoot, en in die schoot van één parel.

Jaloezie is wat ontstaat als die intimiteit geschonden wordt. De slaapkamer wordt publiek domein. Het doet denken aan de graffiti in urinoirs: ‘smile, you're on tv now.’ Het meest intieme blijk je in het openbaar te hebben gedaan, althans, er is een derde die er nu ook weet van heeft.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 29

2

Liefde is blind, jaloezie is helderziend. Jaloezie ziet heel helder wat er nog maar is. - Ik hou van je, zegt de vrouw. Jaloezie taxeert. Ja, maar hoeveel? vraagt jaloezie. De vrouw zoent je. Jaloezie kijkt toe. Een zoen op je wang, vroeger was dat op je mond. Je vrijt. Ze is passief omdat ze aan die ander denkt. Of ze is juist heel meewerkend omdat ze probeert niet aan die ander te denken. Vroeger deed je dat met twee, vrijen. Nu met vier. Zij, die ander, jezelf van vroeger, die probeert te doen zoals vroeger, jezelf van nu, die toekijkt. - Ik hou van jou, zegt ze. - Ja, zegt jaloezie, zoals je houdt van kip met appelmoes. Want jaloezie is niet alleen helderziend, maar zegt ook systematisch het verkeerde.

3

Het prototype is de kleine zeemeermin van Andersen. Ze wordt wanhopig verliefd op een voorbijvarende prins: de onmogelijke liefde bij uitstek. Toch weet ze ergens in de diepste onderwaterse diepten een uit zeewierharen opgetrokken heks te vinden die haar onderaan tweeledig kan maken. Maar de straf is dat ze stom zal zijn en dat elke stap die ze zet zal zijn alsof duizend messen door haar benen snijden. Zo slaagt ze erin aan land te komen, net op het moment dat de prins zijn trouwfeest geeft. Zij snelt met een snelheid van honderdduizend messen per minuut op de prins toe, en die denkt alleen: wat een aardig meisje, en wat sneu, ze is stom. Bij echte jaloezie ben je meestal niet stom, maar zeg je net die dingen die beter niet gezegd zouden worden, en dat is nog erger. Je zegt ze om iemand terug te krijgen, en ze loopt verder weg. En terwijl je ze zegt, weet je hoe verkeerd het is. En kun je niet anders. Helderziendheid: je bent nog slechts twee ogen die verschrikt toezien hoe uit een mond tien centimeter daaronder allemaal verkeerde woorden tevoorschijn komen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 30

4

De self-fulfilling prophesy: zo werkt jaloezie. Een slippertje hoeft niet belangrijk te zijn, maar je kunt er niet overheen, maakt het belangrijker dan het is, begint op alles verkeerd te reageren, en maakt je verhouding kapot. Het slippertje wàs dus belangrijk. Jaloezie krijgt gelijk. En dat was nou net het enige wat ze niet wou krijgen.

5

‘Je wilt toch altijd iemands liefste zijn.’ Het is de meest bijblijvende uitspraak uit een boek van Emma Brunt een tijdje geleden, over jaloezie. Er is een tijd geweest dat ik voor een aantal vrouwen de tweedeliefste was. Ik voelde me de Raymond Poulidor van de liefde. Je zou kunnen denken dat dat helpt: vijf keer de tweedeliefste is beter dan één keer de liefste. Maar dat klopt alleen voor de Super-Prestige. Is liefde dan competitief? Ja, natuurlijk. Je wil toch altijd iemands liefste zijn: dat verschilt niet zoveel van: je wil toch altijd ergens de beste in zijn. Gelukkig wil niet iedereen in hetzelfde domein de beste zijn, anders gaf dat een hoop verliezers, gelijk aan de wereldbevolking min één. Je kunt de verstandigste man van West-Europa willen zijn. Maar je kunt je ook tevreden stellen met, zoals mijn zoon, de verstandigste zittenblijver van de klas te zijn. Op die manier is het aan nogal wat mensen gegeven toch èrgens de beste in te zijn. En als je niet de beste bent, dan toch de aardigste, degene van wie het meest gehouden wordt, ach nee, niet door iedereen, alleen door dat sproetenmeisje van om de hoek, nee, niet de mooiste van de straat, maar van alle lelijke de leukste. Maar hoe minimaal je het ook formuleert: het blijven superlatieven. Geef mij één superlatiefje om mee te leven. Laat mij van één iemand de liefste zijn.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 31

Een middag Frans Denissen

Verloren geliefde, het café waaruit ik je schrijf, blijkt Het Dwaallicht te heten, al is het niet daarom dat ik er ben binnengestapt; ik merkte de naam ervan pas toen ik papier en pen had gevraagd omdat ik me voor één keer niet met bierviltjes wilde behelpen en ik, behalve een rood kleurpotlood, een stapeltje roze strooibiljetten kreeg voor een vorige vrijdag in dit eigenste lokaal gehouden mosselsouper. Rood op roze moet deze brief dan maar wezen, en dat het een brief wordt, is alleen te danken aan het feit dat dit potlood met zijn botte punt zonder mijn toestemming ‘Verloren geliefde’ in de linkerbovenhoek geschreven heeft. Het is juli, mijn sokken zijn kletsnat en ik ben volkomen blut zodat ik daarstraks van de echtgenote van een gelukkig zelf afwezige vriend onder allerlei voorwendsels twee briefjes van duizend heb moeten aftroggelen. Ik denk aan je. En op ditzelfde moment zit er vast iemand in een visserskroeg aan de Noorse kust te denken aan een tocht door de Sahara, terwijl de wind de regen door de spleten van de deur jaagt. Of zit iemand die haast blind is met een loupe teksten van Ruusbroec te lezen. En intussen schijnt hier de zon door de ramen en zal het straks, als ik opkras, misschien weer regenen. Ik heb geen woorden, behalve dan dat schuttingwoord waarop naast de onmogelijke vormen ‘kliefde’ en ‘geriefde’ alleen de kleuterwoorden ‘diefde’ en ‘overbriefde’ rijmen. Twee mensen - maar van verschillende nationaliteit, ik kan niet uitmaken welke - proberen op dit ogenblik, twee meter van me vandaan, met elkaar Frans te spreken; soms valt er ook een Engels woord, en er zijn vele gebaren bij. Ik ben niet bedroefd, ik ben niet blij, ik heb je overladen met betekenissen die ik zelf niet overzie, dit is mijn leven. Misschien heb jij ook mij overladen met tekens die ik nooit gelezen heb, misschien ben ik ziende blind. Ik zou elke zin met het pronomen ik moeten beginnen, ik zou elke zin met het pronomen jij moeten beginnen. Schrijf me niet terug, bel me niet op, ontvlucht me. Schrijf me terug, bel me op, zoek me. De parasols, aan de andere kant van het raam, wapperen in de wind, er schuift nu een wolk voor de zon, ik zal vast met natte voeten thuiskomen. Herstel: ik

De Tweede Ronde. Jaargang 10 32 zal nooit meer ergens thuiskomen. Ik ben besmet, raak me niet aan. Eén troost: als ik je deze brief opstuur en je herkent mijn handschrift op de envelop, zul je hem niet openen. Misschien stuur ik je hem tóch op. Herstel nogmaals: troost is er, bij nader inzien, op deze wereld niet. ‘Tu viens pleurer sur mon épaule’ zingt een Franstalige zangeres zonder naam nu met een harde, verwijtende stem op de juke-box, die voortdurend bijgevuld wordt door een zowat veertigjarige vrouw met het kapsel van een achttienjarige, die op haar barkrukje onophoudelijk haar inderdaad erg korte rok in de richting van haar knieën trekt. Dit is misschien mijn lot: in een café in een havenbuurt woorden op de achterkant van een strooibiljet krabbelen terwijl mensen vanaf de tapkast enigszins argwanend toekijken. Terwijl, in een kroeg aan de Cantabrische kust, cider op de met zaagsel bestrooide vloer wordt gemorst. Soms denk ik aan de poriën in je huid, soms denk ik aan je stem. Soms ben ik bang om je terug te zien, soms loop ik je te zoeken. Soms is het nacht, soms is het dag. Het is nu duidelijk dat het werk afgelopen is, arbeiders met bottines en schoofzakken stromen het café binnen. Ik vraag me niet af wat ze vanavond zullen doen. Net op het moment dat ik dit schrijf, zegt een van de buitenlanders van daarstraks aan de tapkast, in gebroken Frans maar met een niet mis te verstane vette knipoog aan zijn maat: ‘On ne va pas dormir cette nuit, hein?’ Toeval bestaat niet. Ik heb het gevoel dat ik hier niet weg wil, dat ik je schrijven kan vanuit om het even welke onbekende gore kroeg, maar niet vanuit een vertrouwde omgeving. Herstel alweer: geen enkele omgeving is me nog vertrouwd. Alles, ook de voorwerpen die je blindelings kunt terugvinden en herkennen, raakt op een bepaald moment zoek, of neemt onherkenbare vormen en dimensies aan. Ik kan alleen maar vaststellen: er komen nu woorden op het papier, ik weet niet hoe jij ze zult lezen, ik weet niet òf jij ze zult lezen. ‘You've got a spell on me’ nu, op de juke-box. Ook dit zal wel weer toeval zijn. Geen toeval is: dat ik van allerlei liedjes die de juke-box het voorbije uur heeft uitgebraakt slechts twee heb opgevangen. Ik constateer: in de vorige zin voor het eerst een woord geschrapt. Het schrijven gaat nu zo snel dat de gedachten niet helemaal meer volgen, het slijkerige water schuurt steeds heviger tegen de kaaimuren, ginds achter de loodsen. Tweede schrapping. Exercise d'écriture automatique. Excorciserend. Is dit de juiste schrijfwijze? Ongemak, wegens het niet ter beschikking hebben van een woordenboek. Ex, en, zeg

De Tweede Ronde. Jaargang 10 33 maar, sorcière. De twijfel blijft, ik zal nog een borrel bestellen. Aan de overkant van de straat staat een gebouw dat ooit een tempel is geweest. The Dawson Memorial Church 1912 staat er op de gevel, en in kleinere, nog meer afgebladderde letters The Missions to Seamen. Samira tapijten staat er nu in koeien van letters op de ramen gekalkt. Bloemen verwelken, scheepjes vergaan. En onze...? Ik heb het overal rondgeschreeuwd dat ik niet in eden geloof, en niet in Eden. Ik zal mijn blaas gaan ledigen, laat mij toch dadelijk mijn nek breken op het trapje naar de cour. Verloren geliefde, ik voel me dodelijk moe. Op een dag zal ik je op straat zien lopen, ik zal een schok krijgen en niet weten wat te doen: nog net op tijd een zijstraat inslaan, doen alsof ik je niet opmerk, of je vriendelijk groeten als was je een vage bekende. Elke mogelijkheid lijkt me even hartverscheurend, maar ik ken mezelf: ik zal je vriendelijk groeten als was je een vage bekende. Dat wil zeggen: ik zal jankend wegrennen. Haal me niet in. Groet niet vriendelijk terug. Doe alsof je me niet opmerkt. Sla nog net op tijd een zijstraat in. Op een dag zal ik je de stadsbibliotheek zien binnenkomen en ik zal me gaan verschuilen achter boeken zoals ik me, misschien, altijd achter boeken verscholen heb. Ik zal naar Brussel rijden als ik nog een bibliotheek wil bezoeken. Ik stuur je deze brief niet op. Ik gooi hem evenmin in een fles in de Schelde, al moet ik intussen ongeveer een fles geleegd hebben en is de Schelde nabij. Ik stuur hem naar het eerste tijdschrift dat mij toevallig een tekst vraagt, het kan zijn dat je hem nooit onder ogen krijgt, of dat je blik er heel onverwacht op valt over een paar jaar, en misschien zul je me dan plotseling weer heel even herinneren. Ik weet niet waar je bent, ik weet niet waar je sterven zult. En intussen ben ik bezig met de gruwelijkste aller bezigheden: een literaire tekst te maken van iets wat levend is geweest, en warm. De zon zakt nu weg achter de pakhuizen, het potlood heeft helemaal geen punt meer. Morgen zal ik moeite hebben om mijn eigen geschrift te ontcijferen. Hoe zou jij mij ontcijferen?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 34

Tante Palmyre André Janssens

‘Zij sterven niet onverwachts, die altijd aan den dood denken.’ (H. Anselmus) ‘Als het morgen is, denk dat gij den avond niet zult krijgen, en als het avond is geworden, wacht U van op den dag van morgen te rekenen... Wees immer bereid en leef zoo dat de dood U nooit in ongereedheid vinde.’ (Thomas à Kempis) ‘Eene langdurige ziekte is een schat van liefde voor dezen die de zieken bijstaan, en van geduld voor degenen die lijden.’ (H. Franciscus van Sales)

‘Haar gedachtenis zal een zegening zijn en in eeuwigheid blijven; zij hoeft niet te vreezen, dat men van haar eenig kwaad spreke.’ (Ps. CXI. I. 7.) De dierbare afgestorvene heeft met eene wonderbare verduldigheid en eene volkomen onderwerping den bitteren kelk der smerten eener hulpeloze ziekte aanvaard. Zij bezat eene medelijdende ziel, was eenvoudig van inborst, eene deugdvolle en neerstige vrouw die den weg der boozen niet is ingegaan doch zich kloekmoedig van het kwaad verwijderde. Hare goede inborst, hare edelmoedigheid en bevallige gemeenzaamheid deden haar de algemeene achting genieten. Geen oneerbaar woord bezoedelde ooit hare tong en haar hoedanigheden openbaarden zich in de beleefdheid waarmede zij eenieder bejegende, zoodat hare gedachtenis in zegen blijft.

Heer, neig Uw oor tot mij en verhoor mijn gebed. Tot U heb ik mijn hert geheven; behandel mij volgens uwe goedertierenheid en beveel dat mijne ziel in vrede ontvangen worde. Vaartwel, mijne dierbare Bloedverwanten, en vooral gij, mijn teergeliefde Broeder Honoré, hebt duizendmaal dank voor uwe talrijke kinderlijke zorgen. Matigt uwe tranen, eens zal ik U wederzien en dan zal uw hert zich in mij verheugen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 35

‘Afgezien van het feit dat verscheidene zinnen mij erg duister voorkomen,’ zei Felix tegen zijn vrouw, terwijl hij na het voorlezen het bidprentje weer in een oude schoenendoos opborg, ‘bestaat er toch wel enige twijfel of dit het onvervalste beeld van mijn groottante is geweest. Want ziehier: exact dezelfde tekst werd drie maanden later gebruikt voor een ander bidprentje, waarbij er weliswaar op gelet werd mijn teergeliefde Broeder Honoré te vervangen door mijn allerliefste Ouders. Op die tweede overleden vrouw kan deze tekst natuurlijk aan geen kant toepasselijk geweest zijn, maar het zou mij zeer benieuwen te weten hoe vaak dezelfde ontboezemingen werden afgedrukt vóór de dood van mijn groottante. Ik durf er mijn kop om verwedden dat zij in het geheel niet het type was dat daarin beschreven werd en het is zelfs de vraag, of enige andere parochiaan de in het bidprentje aangehaalde eigenschappen bezat.’ ‘In welk jaar is je groottante gestorven?’ vroeg Martha onverschillig. ‘In december 1939, zowat een halve eeuw geleden,’ rekende Felix uit. ‘Dan begrijp ik niet welk belang je daar nog aan hecht,’ antwoordde ze. ‘Weten uit wat voor soort mensen mijn voorgeslacht bestond, is dat niet belangrijk?’ vroeg Felix verbaasd. ‘Maar natúúrlijk niet, sukkel,’ antwoordde Martha, ‘maai liever het gras in de tuin, het staat haast een halve meter hoog.’ ‘Wacht eens,’ riep Felix uit, ‘ik heb nog een grootoom Honoré, en die leeft nog een beetje! Die moet er zeker meer over weten, want hij was haar teergeliefde Broeder! Hij moet nu al wel de tachtig voorbij zijn en volgens mijn vader zit hij in een vervallen bejaardentehuis zijn dagen af te tellen. Ik fiets er eens heen.’ ‘Och, je bent gek,’ antwoordde Martha schouderophalend.

Gras maaien, mompelde Felix onderweg tegen zijn fiets, al dat gezaag over die tuin word ik beu. Ik wou dat het al winter was. Ik zeg er toch ook niets van, als ze van haar huis een stal maakt? Of als ze mij eten voorschotelt waar haar hond zijn gat naar toedraait? Soms vraag ik me af of ik er wel goed aan heb gedaan met haar te trouwen. Maar hoe gaat dat: je bent jong, je ziet een schoon lijf en je maakt jezelf wijs dat je op de rest ook verliefd bent. Terwijl je alleen nog maar een hooizolder of een korenveld nodig hebt of als 't even kan een bed. En geraak daar nog maar eens vanaf. Kom, we zullen er maar verder niet over piekeren, er is toch niets meer aan te doen. Misschien binnenkort nog een troostend slippertje bij mijn vriendin Victorine.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 36

Achter de bocht van een lang karrespoor dat het platteland doorkliefde, kwam Felix fietsend uit op een groot lelijk gebouw uit de vorige eeuw, met houten banken onder de bomen in de tuin. De oudjes zaten er zo stil als de stenen kabouters in het gras. Felix zette zijn fiets tegen een boom en stapte door het hoge ijzeren hek de tuin in. Hier en daar bewoog eindelijk een hoofd. Zou hij direct informeren of zijn grootoom nog bestond, dan wel op ontdekkingstocht gaan? Hij had de tijd en verkoos het laatste, al kon hij zich nauwelijks herinneren hoe de hoogbejaarde man eruitzag. De zon scheen overvloedig op de vele antiquiteiten in de tuin en Felix bleef bij elke bank aandachtig staan. Ieder figuur leek hem een verhaal apart, indien hij ooit een boek zou schrijven, hoefde hij slechts te gaan zitten en te kijken of te luisteren. Het zouden geen vrolijke vertellingen worden natuurlijk, vlak voor het graf, maar misschien kon hij hier en daar nog wat leren. Felix zag niemand die beantwoordde aan het beeld dat hij van zijn grootoom bewaard had. Misschien was die al jaren dood en had men nagelaten dat te melden. Nadat Felix al een paar keer kriskras had rondgewandeld, hield hij onder een treurwilg bij een heel oud man op een tuinbank stil. De frisgroene takken hingen naar beneden tot aan zijn vaalgrauw gerimpelde gezicht, waarvan de witte baard nu haast onmerkbaar in beweging kwam. ‘'t Zou gaan tijd worden dat je me herkende,’ kraste een schorre stem, ‘je bent hier al drie keer gepasseerd.’ ‘Oom Honoré!’ riep Felix blij uit, ‘hoe lang is dàt niet geleden?’ ‘Acht jaar,’ antwoordde Honoré zonder aarzelen, ‘van op je trouwfeest.’ ‘Mijn trouwfeest,’ mijmerde Felix, terwijl hij op de bank naast hem plaats nam, ‘hoe lang is dàt niet geleden.’ ‘Acht jaar,’ herhaalde Honoré monotoon, ‘ik zie je daar nog als een jonge kangoeroe op de dansvloer huppelen. Je was de gelukkigheid zelve. Ik was toen ook al bijna tachtig.’ ‘U bent haast niets veranderd,’ loog Felix onnozel. ‘'t Is zeker daardoor dat je me zo direct herkend hebt,’ grinnikte Honoré. ‘Hoe gaat het met Martha? Heb je al wat kindjes bij haar gemaakt?’ ‘Twee,’ bekende Felix ootmoedig, ‘had ik iets anders kunnen doen?’ ‘Neen,’ schuddebolde Honoré na enig nadenken. ‘Hoe gaat het met uw gezondheid?’ waagde Felix na een poos. ‘Slecht,’ antwoordde Honoré, ‘weldra ga ik dood. Ik zou me moeten laten opereren om met een kunstaars nog wat te kunnen voortleven, maar het zou een verschil van hoogstens één jaar maken, en

De Tweede Ronde. Jaargang 10 37 wat moet ik daarmee. Ik zou zelfs geen winden meer kunnen laten, en er is niets wat ik in mijn leven liever heb gedaan. Ik zit nu zoveel mogelijk in de open lucht. Graag zou ik op deze bank doodgaan om in mijn laatste ogenblikken naar een boom op dat grasperk te kijken en naar een paar vogels in de lucht.’ Felix knikte begrijpend en vroeg zich af hoe hij het onderwerp van zijn groottante het beste zou kunnen aansnijden. ‘Wat bracht je op het idee naar hier te komen?’ vroeg Honoré na een lange stilte. ‘Mijn komst werd mij enkel ingegeven door het lezen van het bidprentje van uw zuster, tante Palmyre,’ antwoordde Felix terwijl hij het vergeelde document opdiepte. ‘Daarin dankte zij u duizendmaal voor uw talrijke kinderlijke zorgen, met ook nog het speciale verzoek uw tranen te matigen. Nu uw vrouw, tante Euphrasie, al sinds jaren overleden is, kwam ik eens kijken of er voor u goed gezorgd wordt.’ ‘Dat gaat redelijk,’ knikte Honoré met een sceptische blik naar de stenen vesting tegenover ons. ‘Maar toon mij dat bidprentje eens, ik heb het sinds het overlijden van mijn zuster niet meer gezien. Hoe is dat bij jou terechtgekomen?’ ‘Gekregen van mijn vader,’ antwoordde Felix. ‘Een schoenendoos vol. Hij weet dat ik gek ben op die dingen.’ Honoré bekeek het prentje aandachtig aan de voorzijde, ofschoon het van een type was dat met miljoenen was gedrukt geweest, draaide het om en zei: ‘De letters schemeren mij voor de ogen, lees het eens voor.’ Felix las luid en traag, alsof de woorden na zo lange tijd nog moesten gewikt en gewogen worden, terwijl Honoré wezenloos voor zich uit staarde. ‘Het is mooi,’ zei hij toen Felix weer naar hem keek, héél mooi.’ ‘Ja,’ gaf Felix toe, ‘uitzonderlijk mooi. Wilt u het hebben? Er liggen nog wel honderd dezelfde prentjes in mijn doos.’ ‘Nee,’ antwoordde Honoré kortaf. Hij raakt op het bidprentje niet uitgekeken, hij luistert zichtbaar ontroerd naar de tekst, maar hij wijst zonder aarzelen mijn aanbod om het hem te geven af, dacht Felix verwonderd. Wat zou daar achter steken? ‘Oom Honoré,’ vroeg hij aarzelend, ‘was tante Palmyre ècht zoals op dat prentje te lezen staat? Zij moet dan toch een heilige geweest zijn?’ ‘Ja,’ beaamde Honoré, ‘er luidde geen klok of ze trok een mantel over haar werkkleren en liep de deur uit; ze heeft in haar leven zeker wel tienduizend missen en lofgezangen bijgewoond.’ ‘'t Is maar,’ loog Felix terwijl hij een tweede prentje te voorschijn haalde, ‘dat exact dezelfde tekst drie maanden eerder op

De Tweede Ronde. Jaargang 10 38 het bidprentje van een zekere Clemence De Schuiffeleer heeft gestaan.’ ‘Is dat zo?’ vroeg Honoré, die zijn zwakke ogen op het prentje gevestigd hield. ‘Ja,’ knikte Felix resoluut. Felix wachtte het effect van zijn woorden af. Heel zeker had hij te doen met een man die hier weliswaar als het grootste wrak tussen de tuinwrakken zat, maar die voor zijn achtentachtig jaar nog zeer lucide was. Natuurlijk wist Honoré ook wel dat Felix niet was gekomen om te informeren of er goed voor hem gezorgd werd. Maar het blote feit dat iemand zich herinnerde dat hij nog bestond, en zelfs van hem iets te weten wilde komen waar niemand anders nog wat over kon zeggen, vleide hem in gevoelens die hij allang verdwenen waande. Even keek hij Felix argwanend aan en vroeg: ‘Waarom ben je zo speciaal geïnteresseerd in tante Palmyre?’ ‘Omdat zij het enige familielid is waar ik vader nooit over heb horen praten,’ antwoordde Felix onbedachtzaam. ‘En wat vertelde hij dan over mij?’ vroeg Honoré nieuwsgierig. ‘Wel, euh,’ hakkelde Felix, die zich vruchteloos trachtte te herinneren of er ooit iets gunstigs over zijn grootoom was gezegd geweest, ‘'t is allemaal zo lang geleden dat ik dat niet goed meer weet.’ ‘Dat ik een dronkaard ben?’ drong Honoré aan. ‘En een vrouwengek?’ ‘Dat wel niet,’ zei Felix, die zich meer en meer in het nauw gedreven voelde, ‘maar vader meende wèl ergens gehoord te hebben dat je de geneugten des levens zelden uit de weg bent gegaan.’ ‘Die heb ik slechts met moeite overleefd,’ zuchtte Honoré. ‘Maar daar ben ik mij enkel aan te buiten gegaan om te kunnen vergeten.’ ‘We waren thuis met z'n drieën,’ hervatte Honoré, terwijl hij zijn blik tot ver over het bejaardentehuis liet dwalen. ‘Jouw grootvader, Palmyre en ik. Je grootvader was de oudste, ongelukkig voor hem, want hij heeft vier jaar in de loopgraven aan de IJzer tegen de Duitsers moeten vechten. Ook ongelukkig voor de Duitsers natuurlijk, want ze zijn uiteindelijk voor hem op de vlucht gegaan. Hij kwam gaaf en ongeschonden terug en zei: “Ik heb er wel duizend kapot-gemaakt.” Hij had immers vier jaar achter een kanon gezeten en men had geen levensgevaarlijk karwei kunnen bedenken of hij vloog er op af. In feite heeft hij - alleen tot op heden - wel tienduizend mensen het leven ontnomen, want het maken van kindjes was er voor die duizend dode pinhelmen natuurlijk niet meer bij. Eigenlijk was ik wel wat jaloers op hem, te meer daar zijn medailles en linten haast tot op zijn broekspijpen hingen. Lang heeft hij het bij

De Tweede Ronde. Jaargang 10 39 ons thuis niet uitgehouden: een meisje uit onze straat, waar ik ook al jaren zot van was en waar ik met alle plezier mijn leven mee zou hebben doorgebracht, was op al zijn onderscheidingen verliefd geworden. Daar is jouw vader van voortgekomen, zoals je weet. Onderwijl zat ik daar nog steeds naar de andere meisjes van de straat te verlangen, maar mijn ouders hadden liever dat ik wachtte tot ze gestorven waren. Dat heb ik gedaan, en met de laatste die me aan hun graf de hand drukte ben ik getrouwd. Was ik daar gelukkig mee? Och, misschien niet zó gelukkig. En zij? Daar heeft ze nooit wat over gezegd. Er is gewoon geweest wat geweest is, het had slechter gekund. Sinds iedereen van mijn generatie dood is, ben ik naar de natuur teruggekeerd. Ik had jaren eerder op een tuinbank moeten gaan zitten. De mensen zeggen me al zo lang niets meer.’ ‘En tante Palmyre?’ informeerde Felix voorzichtig na een genante stilte. ‘Tante Palmyre?’ vroeg Honoré, als uit een lange slaap gewekt. ‘Ja,’ knikte Felix. ‘In haar verhaal kwam ook een tuinbank voor,’ zei Honoré raadselachtig, ‘ze geleek een beetje op deze hier.’ ‘Palmyre was twee jaar jonger dan ik,’ vervolgde hij na een nieuwe pauze, en het lijdt geen twijfel dat ik de eerste ben geweest die merkte dat er wat aan haar mankeerde. Ouders willen dat niet zien. Ze maakte geregeld mijn speelgoed kapot en beet mij op de meest onverwachte momenten in mijn arm of been. Als ik haar dan een draai om de oren gaf, ging ze bij vader of moeder huilen en het volstond dat zij een beschuldigende vinger naar mij uitstak of ik kreeg er nog slaag bij. Altijd keek ik haar dan aan: haar gezicht verraadde een soort verkneukelende boosaardigheid die mij voor de rest van mijn leven geleerd heeft voor mensen op mijn hoede te zijn. De eerste dag dat ze naar school ging stootte ze het kind dat naast haar zat de bank af. Palmyre werd verplaatst, maar dat hielp natuurlijk niet, want vijf minuten later lag een ander kind op de grond. En toen ze naar een bank apart werd verwezen, zette ze door haar akelig schreeuwen de ganse klas in rep en roer. De juffrouw bracht haar naar huis en zei dat er voor Palmyre een goed en deugdelijk instituut was, waar ze zich beter zou voelen dan in een gewone klas. Pas toen gingen de ogen van mijn ouders open, maar van een instituut wilden ze niet weten, daar was trouwens geen geld voor. Dus bleef ze thuis. Mijn moeder heeft nog enkele pogingen gedaan om haar te leren lezen en schrijven, maar dat is niet al te best gelukt want dat kon mijn moeder ook niet zo goed. Wel liet ze Palmyre wat hel-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 40 pen in het huishouden en dat scheen een kalmerende invloed op haar te hebben. Maar eenmaal buitenshuis begonnen de problemen opnieuw.’ ‘En toch woonde ze elke mis bij?’ vroeg Felix. ‘Dat heb ik zomaar gezegd,’ bekende Honoré. ‘Er was in de kerk geen huis mee te houden. Ze klom op de heiligenbeelden. Ze spuwde in de biechtstoelen. Toen haar broer - jouw grootvader dus - in de deuropening in zijn soldatenkleren stond, gereed om naar het front te gaan, zat ze in haar zetel onbedaarlijk te lachen. En mijn ouders maar schreien. Toen kwam natuurlijk de langgevreesde dag waarop ze wees werd. Mijn ouders zijn kort na elkaar gestorven. Wat ik mij daar nog goed van herinner, is dat Palmyre bij het doodsbed van moeder, achter de rug van jouw grootvader en van mij, in een hoek stilletjes stond te wenen. Eerst had ik daar geen aandacht aan besteed, want ik verwachtte een dergelijke reactie van haar allerminst. Maar toen ik ten overstaan van mijn dode moeder een paar woorden van dank had staan prevelen en me vervolgens omdraaide, zag ik hoe ze mij door haar betraande ogen voor het eerst als een normaal mens aankeek. Alsof de dood van moeder haar miraculeus had genezen. Doch even later was het natuurlijk weer mis. Moeder had mij vóór haar dood doen beloven, voor Palmyre altijd te blijven zorgen. Er kwam een huishoudster, maar daar gedroeg Palmyre zich agressief tegenover. Bovendien ging die huishoudster mij een beetje behandelen alsof ook ik gek was en ik begon mij af te vragen of Palmyre haar geestelijke gestoordheid op mij stilaan aan het overdragen was. Misschien is dat gebleken uit wat nadien is gebeurd. Het was een ijskoude zondagnamiddag in december. Het vroor bij twintig graden haast een halve meter in de grond en een loeiende stormwind waaide de deuren open. Palmyre lag met een zware longontsteking in bed en ik zat, met een paar dikke truien aan, haast onafgebroken bij haar te waken. De huishoudster zou me pas de volgende ochtend komen aflossen. Veel warm drinken, had de dokter gezegd, en regelmatig hete kruiken tussen het beddegoed stoppen. En haar om het uur twee soeplepels siroop toedienen. Dan haalt ze het wel. Dat heb ik allemaal gedaan en haar emmers weggebracht ook. Soms ijlde ze wat en vroeg waar moeder bleef. Ik antwoordde dat die in de hemel was, maar ze herhaalde telkens haar vraag. Er rijpte toen langzaam een plan in mij, waar ik geen mens ooit wat

De Tweede Ronde. Jaargang 10 41 van heb gezegd. ‘Zou je graag bij moeder zijn?’ vroeg ik overbodig, en ze knikte van tussen de lakens heel heftig van ja. ‘Kom maar mee,’ zei ik en hielp haar uit het bed, ‘we gaan er heen.’ Versuft hing ze op de trap aan mijn arm, langs de keuken naar onze kleine, geheel ommuurde tuin. ‘Waar is moeder?’ vroeg ze weer. ‘Die daalt zo dadelijk van de hemel neer op de tuinbank.’ ‘Moet ik dan geen mantel aantrekken,’ zei ze nog, ‘het is buiten zo koud.’ ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘want dan komt ze niet. Ze wil je zien in dat witte kleed dat je nu aan hebt. Ze zal ook in het wit zijn.’ Jouw grootvader heeft me ooit staaltjes van moed aan het IJzerfront verteld, maar die moeten in de schaduw zinken bij wat Palmyre daar in die krakende vrieskou heeft getrotseerd. Met niets anders dan haar slaapkleed aan ging ze op de tuinbank zitten wachten op moeder, terwijl ik haar steeds maar voorhield dat die weldra zou komen. Dat duurde meer dan een uur, maar ze klaagde niet. Haast onafgebroken hield ze haar blik op de hemel gericht, vanwaar het wonder verwacht werd. De laatste keer dat ze naar boven keek, liet ze na een poos haar hoofd langzaam op de borst zakken en verloor het bewustzijn. Geen twijfel mogelijk dat ze toen eindelijk moeder zag. Ik heb daar nog een niet te schatten tijd met mijn zuster in mijn armen gezeten. Voor het eerst besefte ik hoezeer ik met haar verbonden was. Ik droeg haar van de tuin weer in bed en verwarmde haar dode lichaam met hete kruiken. Ik sloot haar ogen en mond en liet de dokter komen. Die luisterde naar haar hart en betuigde mij zijn deelneming. Ik dankte hem en verwittigde de begrafenisondernemer. Het werd een mooie uitvaart die slechts door een paar mensen werd bijgewoond. In het begin van elk nieuw seizoen heb ik jarenlang bloemen op haar graf neergelegd.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 42

Spek en bonen Tom Lanoye

1. Een man van in de vijftig/In een café/Een dag na de feiten

‘Hoe moeder en dochter van elkaar kunnen verschillen. Simone dat is een nijdige keffer. Zwart haar, niets grijs daarin, weinig rimpels voor haar leeftijd en een koppel ogen dat nog altijd vuur kan schieten, zelfs in het donker. En niet op haar mondje gevallen, Simone. Verre van. Als ze zwijgt, is het omdat ze aan het slapen is. Of om aan haar sigaret te trekken. Groene Michel zonder filter, alstublieft. Gemakkelijk een slof of twee per week. Haar vent is er nog zot van geworden. Die liet haar van de ene op de andere dag zitten met haar kind. De meubelen mocht ze ook houden, zei hij. Die hingen toch uiteen. Maar het geld en de colliers van haar grootmoeder pakte hij mee, de smeerlap. En Simoneke kon weer gaan kuisen en gaan schrobben bij jan en alleman. Tweehonderdvijftig frank per uur, in het zwart. Een betere en een snellere was er niet te vinden, dat zei iedereen. Akkoord, ze kon haar kwebbel niet houden. Zelfs als ze aan het stofzuigen was, kwam ze boven het geraas uit, zo scherp als een papegaai zonder eten. En het was niet altijd vriendelijk wat ze te zeggen had. Op iedereen wist ze iets. Maar echt kwaad bedoelde ze het niet. Ze had het zelf moeilijk, dat is alles. Terwijl Tanya... Veel valt daar niet over te vertellen. Een stil water met een stinkende grond. Met haar moeder heeft ze niets gemeen. Zuiver niets. Behalve dat ene natuurlijk. Als het niet zo triestig was zou je er nog om kunnen lachen. Maar voor de rest? Ze zeggen dat je aan de vader altijd kunt twijfelen, en aan de moeder niet. Maar volgens mij hebben de verpleegsters Tanya in de wieg verwisseld met de echte dochter van Simone.’

2. De beschuldigde/In de bewuste straat/De ochtend zelf, nog geen uur na de feiten

Tanya Demesmaecker zit in haar Peugeot 205 te wachten tot het

De Tweede Ronde. Jaargang 10 43 licht wordt. Ze zweet, al zijn allebei de raampjes opengedraaid. In haar gebloemde jurk staan er kringen onder de oksels. Het enige waar Tanya in de beklemming van de kleine wagen aan kan denken, is aan haar kamertje in het internaat dat ze vier jaar geleden heeft verlaten.

Daar werd ze vijf hoog iedere morgen wakker met een schok, omdat ze droomde dat ze uit het raam viel en op de plaveien van de speelplaats neersmakte. Altijd datzelfde beeld. Een wentelend vierkant vol stenen messen, dat haar naar zich toezoog. Ze hield haar armen voor het gezicht, ze trapte met haar benen als een vis met zijn staart. Soms riep ze voor ze te pletter viel. Een van de keren dat Tanya riep, had zuster Geneviève het gehoord. Een verdorde non met een scheefgegroeide hand en een plechtige blik. Een van de laatste zusters die op de school surveilleerde, en de enige die nog vasthield aan het zwarte kleed met kap. Ze schoof het kamertje binnen en ging op het voeteneind zitten. Ze streelde met haar scheve hand over het laken, dat nat was van het zweet. Tanya trok haar voeten weg en de hand hield op met strelen. Wat scheelt er, mijn kind? Tanya antwoordde fluisterend wat ze gedroomd had. En dat ze iedere morgen zo wakker werd. Dat ze een uur, twee uur met haar ogen open lag, tot het licht werd, en pas dan opnieuw durfde te slapen. Zuster Geneviève knikte. Ze bracht haar goede hand voor haar borst en speelde met het zilveren kruisje dat ze van haar moeder zaliger had gekregen, op de dag van de geloften. Wat weten wij, ellendigen, behalve vrees en pijn? En dat wij niet te redden zijn? Kijk naar dit onrustige, jonge lijf. Bleek en groot, het is te snel gegroeid in korte tijd. Is dit nu onschuld, Heer? Dit armzalig zweten? Ik zie geen hooglied, geen feest. Hooguit een manke bloesem, door zijn eigen bloei bedreigd. Zwijgend verliet Zuster Geneviève het benauwde kamertje en kwam terug met in haar klauw een paar boeken. Het Leven van de Heilige Anna... Het Vademecum voor de Jonge Vrouw... Meisje, Echtgenote, Moeder, door Emiel Dutrez S.J... Zo leerde Tanya haar angsten te bestrijden door te lezen. Maar hoe hoog de stapel boeken naast haar bed ook werd, de angstdromen bleven komen, iedere morgen weer.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 44

Tanya buigt zich naar de achterbank van de Peugeot. Ze zoekt tussen de kleren en de rommel naar een boek, een magazine, een krant. Er ligt niets. Ze merkt dat er bij haar pols nog een veeg bloed zit. Met een papieren zakdoekje en wat spuug veegt ze het weg. Het zakdoekje gooit ze niet door het geopende raam. Ze stopt het in haar handtas, bij de andere. En als het eindelijk licht wordt, rijdt ze naar het politiebureau.

3. Een getuigende politieagent/In de rechtszaal/Tijdens het proces

‘In shock zou ik het niet noemen. Ik heb er genoeg zien binnenkomen om te weten hoe dat is. Volgens mij is ze gewoon zo. Bokkig, stil. Een schroefje aan los. En ze was ook doodmoe, echt waar. Ze deed haar verhaal en ze vroeg of ze in de cel mocht slapen. Dat mocht, waarom niet. Dat was trouwens de enige keer dat ze iets toonde qua emoties. Toen ze aan het slapen was, bedoel ik. Ze woelde de hele tijd en ze riep een paar keer. Nogal luid zelfs. Maar toen ze wakker werd, was het weer van hetzelfde. Een traan heb ik niet gezien. Ook niet toen haar moeder kwam janken en lamenteren aan de balie. Ze moet dat gehoord hebben tot in haar cel, het kan niet anders, zoals dat mens haar klep kan openzetten. Maar geen krimp geven, niets. Ze zag er nog altijd even moe uit als toen ze binnenkwam, en ze vroeg naar niets of niemand. Ook niet naar haar Marco.’

4. Marco's ex-vriendin/Een verkoopster in boetiek La Strada/Dik twee jaar voor de feiten

‘Pardon, ik was Marco zo beu als koude pap. Niet dat dat belangrijk is. Maar hij moet niet het tegenovergestelde gaan rondvertellen. En Bertje de Vries, die heeft niets met mij te maken, dat is een goeie vriend, meer niet. Hij komt mij zo af en toe 's avonds helpen in de boetiek. Mettertijd kàn dat wel iets worden, dat kan altijd, waarom niet? Hij heeft van alles dat Marco niet heeft. Prima job, goed karakter, hij kan koken als een chef en hij verzorgt mij als een koningin. Wablief, Marco charmanter? Als hij iets los moet krijgen, mis-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 45 schien. Je kent hem niet goed. Je moet hem eens meemaken onder vier ogen. Ze zal dat wel rap genoeg doorkrijgen, zijn Tanya. Ah, dat weet je nog niet? Dat hangt hij niet aan je neus, natuurlijk. Tanya. Haar moeder kuist in de Rex. Tanya, die grote, bleke. Wat hij daar toch in ziet. Schoon is ze niet, maar lòmp, lòmp? Gekleed door het Leger des Heils, schat ik, en ik durf wedden dat ze haar haar verft, het is een rosse, die hebben allemaal zo een wit vel. En dan die wallen onder haar ogen... Pffft. Nog een die nooit zo oud zal worden als ze er uit ziet. Zeker niet als ze blijft aanpappen met hem, dat kost meer energie dan een olifant verzorgen. Weet je wat het is? Marco is van het slag venten dat geen vrouw nodig heeft, maar een moeder. Ik heb nooit in heel mijn leven zo voor iemand gejaagd en gelopen. Zijn handen stonden zò. Hij kon met moeite een ei bakken als ik eens niet thuis was.’

5. Boy meets girl/In snackbar Uilenspiegel/Iets meer dan dik twee jaar voor de feiten

Marco: Iedere avond moet ze overwerken. Hoe dat kan, in een boetiek? Ik snap het niet. Ik kom dan altijd naar hier om iets te eten. Moederziel alleen thuis aan een keukentafel zitten, dat is niets voor mij. En jij, kom jij hier veel? Tanya: Af en toe. Marco: We moeten elkaar al die tijd misgelopen zijn, dat kan niet anders. Ik zou mij jou herinneren. Direct. Zo veel volk komt hier nu ook weer niet. En jij springt nogal in het oog. Echt waar. Ben je altijd zo aan het lezen? Tanya: Nee. Marco: Als je liever verder leest, moet je het zeggen. Tanya: ... Marco: Zeg het maar. Lees je liever verder? Of mag ik je een koffietje trakteren? Wat denk je?

Tanya legde haar boek terzijde en dronk in totaal drie koffies en een milkshake op de kosten van Marco. De volgende ochtend schrok ze niet wakker. Ze werd niet overvallen door de droom waarin ze uit het raam stortte en neersmakte op de grijze, korrelige stenen. Ze droomde zelfs niet. Het was al licht

De Tweede Ronde. Jaargang 10 46 toen ze wakker werd. Beneden was haar moeder druk in de weer. Zelf had Tanya nog een half uur voordat ze op moest. Ze nam haar boek en zocht waar ze de dag daarvoor in snackbar Uilenspiegel gestopt was met lezen. Bladzijde 116, in Een Hart van Goud. (...)Phoebe begon te huilen, onhoorbaar eerst, maar al spoedig liet ze zich helemaal gaan en stortte ze zich in Cals armen. ‘Ik heb nog nooit zo gehuild,’ zei Phoebe en droogde haar tranen, ‘maar het gaat alweer beter. Ik kan tenslotte niet de hele dag op je schouder snotteren.’ ‘Nee,’ beet Cal haar afgemeten toe. ‘Ik vermoed inderdaad dat een minuutje of twee in een heel vrouwenleven wel genoeg is. En het is heel vreemd van me dat ik je een beetje wilde troosten, neem me niet kwalijk!’ Er viel een stilte. Ze glimlachten plots flauwtjes naar elkaar en de spanning was gebroken. Vol hartstocht trok Cal Prescott Phoebe naar zich toe. Hun lippen versmolten. (...) Beneden trok Simone de deur in het slot en begaf zich naar haar werk.

6. De Moeder/In het kantoortje van de Rex/Zes maanden na de eerste ontmoeting met Marco

‘Het is zo een attente jongen. Je zou hem eens bezig moeten zien met ons Tanya. Ze bloeit helemaal open. Ze slaapt rustig, ze eet goed, ze lacht van 's morgens tot 's avonds en ze komt uit zichzelf al eens tegen mij babbelen. Dat deed ze vroeger nòòit. Eergisteren komt ze zo naar mij, en ze zegt, ma zegt ze, nu moet ik toch eens iets vragen. En blijkt, na veel vieren en vijven, dat ze wil vragen of dat Marco bij ons mag komen wonen. Die jongen woont al een half jaar heel alleen op een gemeubeld kamertje aan de andere kant van de stad. Dus wat zeg je dan, als moeder? Ze zitten de laatste tijd toch al meer samen bij ons thuis dan ergens anders, en wat kan er thuis meer gebeuren dan wat er nu al gebeurt die paar keren dat ze toch samen naar zijn kamertje trekken? Ik heb mijn ogen ook niet in mijn zak. Dus ik zeg, kindje zeg ik, je hebt er de leeftijd voor, en als het je gelukkig maakt, waarom niet. Pas op, ik heb liever dat ze eerst zouden trouwen. Maar de tijden zijn veranderd, en god weet, als ze trouwen willen ze ergens anders gaan wonen, en dan zit ik daar, in mijn eentje. Een leeg huis, ik mag er niet aan denken. Plus daarbij, een man in het huishouden, het is

De Tweede Ronde. Jaargang 10 47 toch een gerief. Wij zijn twee hulpeloze vrouwen, en als je de kranten eens leest? We mogen al blij zijn dat er niets gebeurd is al die jaren. Er lopen genoeg zotten vrij rond. Vanavond, na haar werk, doen ze de verhuizing. Veel zal dat niet zijn. Een plant of vier, zijn muziekinstallatie, een paar dozen met kleren... Daarna is het feest. Ik ga koken voor ons drieën, een gebraadje met een goede fles wijn, en koffie met een borrel. Marco weet daar nog niets van. Ik ben eens curieus hoe hij zal reageren. Ik zie zijn gezicht al voor mij. Dat wordt weer lachen tot achter zijn oren. Hij kan je zo aankijken, met die schone blauwe ogen van hem. Een blok beton zou er van smelten. Het is echt een knappe, vriendelijke jongen. Ons Tanya heeft er kijk op. Er zijn véél jaloers op haar.’

7. Tanya's ex-vriendin/Op het werk tegen een collega/Een maand of vier na Marco 's verhuizing

‘Ik heb nooit van hem moeten hebben. Met zijn geslijm altijd. Weet je, dat hij het met mij ook geprobeerd heeft? Ik zweer het. Ik zit amper een half uur met hem alleen, te wachten op Tanya en haar moeder, en hij probeert al onder mijn rokken te kijken. En maar complimentjes geven, en knipogen gelijk zot. Precies een tic nerveux. En na een half uur vraagt hij het mij ineens. Vlakaf, in mijn gezicht. Ik ben opgestaan en ik heb hem laten zitten waar hij zat. Wie denkt hij dat hij is? Zo knap is hij nu ook weer niet. Ik heb dat nooit verteld aan Tanya, ik wilde haar niet kwetsen. Achteraf bekeken had ik het beter gedaan, dan was ze verwittigd geweest. Nu ben ik de zondebok. In zekere zin kan ik dat begrijpen, het moet een terribele schok zijn. Je eigen moeder... Maar ik zie toch wat ik zie? Het is niet normaal, zoals dat mens rond Marco fladdert. Als die twee ergens samen zijn en je komt binnen, dan heb je het gevoel dat je hen betrapt. Op een keer zat ik bij hen thuis. We waren met ons vieren naar de tv aan het kijken. Marco staat op om een flesje bier te halen, hij passeert de moeder van Tanya, en die knijpt hem zo eens in zijn billen. Lach maar, ik wist niet wat ik zag. En het soort blikken dat ze wisselden? Waar Tanya en ik bij zaten. Later op de avond gaat hij weg, een pint pakken zogezegd, en hij kust ons alle drie ten afscheid.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 48

Eerst Tanya, dan mij, dan de moeder. En de moeder is de enige die hij op de mond kust. Drie keer. Mijn maag keerde er van om. Geen tongkussen of zo, dat nu ook weer niet. Maar ze hadden wel alletwee hun ogen dicht, en ik ben zeker dat als Tanya en ik er niet bij waren geweest, dat die kussen dan heel wat langer geduurd zouden hebben. En dat er, sorry dat ik het zeg, meer aan te pas zou zijn gekomen dan hun tong. Tanya ziet dat allemaal niet. Of ze wil het niet zien. Die avond bleef ze alleszins zonder om te kijken naar de tv turen. En de volgende dag, toen ik er haar over sprak, duurde het geen twee minuten of ze begon mij uit te maken. Ik zeg Tanya, kind, ik vind het ook niet plezant, maar ik móet het zeggen, het is mijn plicht, als vriendin. Maar ze bleef razen. En opeens viel ze stil. Sindsdien zegt ze geen gebenedijd woord meer tegen mij, tegen niemand. En ze zit weer de hele tijd in van die boekjes te lezen. Het laatste wat ze zei, was dat ik jaloers was op haar geluk. Ik vraag mij af waarom. Geluk kun je het moeilijk noemen, als je vent wordt ingepikt door je eigen moeder.’

8. De moeder/Tegen Tanya's psychiater/Bij het gerechtelijk vooronderzoek

‘Ik heb er lang tegen gevochten. Heel lang. Het mag niet, dacht ik, het kan niet. En Marco heeft er zich ook lang tegen verzet, dat heeft hij mij verteld. Als we nu eens niet in hetzelfde huis hadden gewoond, zei hij... Misschien dat er dan niets gebeurd was. Nu kwamen we elkaar elke dag weer onder ogen. Ik vertrok 's morgens als eerste naar mijn werk, vlak voor Marco. Tanya vertrok een half uur later. Maar 's avonds kwamen Marco en ik samen thuis, een uur voor Tanya er was. Het is dat ene uur, iedere dag opnieuw, dat het hem gedaan heeft. We hebben het er alletwee moeilijk mee gehad. Marco misschien nog meer dan ik. Maar... Pas op, ik zoek geen excuses... En niet dat ik haar zwart wil maken, maar... Ons Tanya is geen gemakkelijke. In het begin ging alles goed tussen haar en hem. Maar na een tijdje kreeg ze het opnieuw. 's Nachts, die dromen van haar. Ze lag dan te schokken van de schrik, ze riep heel het huis bijeen. En daarna lag ze een paar uur wakker. En dat lezen altijd. Dat was voor die

De Tweede Ronde. Jaargang 10 49 jongen toch geen werk. Met dat soort problemen kwam hij dan naar mij. Dat komt door de leeftijd. Hij was vijf jaar ouder dan Tanya en als je zo jong bent, telt elk jaar verschil dubbel. Terwijl ik, ik ben dan wel ouder dan hij, maar we stonden op de zelfde golflengte. We begrepen elkaar zonder een woord. De eerste weken konden we het nog wegsteken voor haar. We hebben alletwee, Marco en ik, zelfs zitten hopen en bidden dat het voorbij zou gaan. Dat het een bevlieging was. Maar hoe langer dat het duurde, hoe beter dat we ons voelden. Liefde. Daar is geen kruid tegen gewassen. De grote fout die we gemaakt hebben, was van het haar niet te vertellen voor ze er zelf op uitkwam. Maar hoe gaat dat. Ik zou nog altijd niet weten hoe je zoiets moet aankaarten. Je blijft het uitstellen en uitstellen. En op een dag is het te laat. Het deed mij pijn, natuurlijk deed het mij pijn. Ik verloor altijd: ofwel haar, ofwel Marco. Eigenlijk is het Tanya zelf die de knoop heeft doorgehakt. Zij is weggegaan. Ik ben gebleven. Marco ook. Ik kan begrijpen dat ze kwaad was op ons. En dat ze niet meer bij ons wou wonen. Dat was zelfs het beste, voor iedereen. Maar wat ze daarna heeft uitgespookt? Eerst die brief, om te schelden en om te zeggen dat ze al twee maanden in verwachting was van Marco. Dat kon gewoonweg niet, Marco heeft het mij gezworen. De tranen stonden in zijn ogen. Hij zou dat niet gekund hebben, zei hij, met twee tegelijk, moeder en dochter, en ze in feite alle twee bedriegen. De laatste maanden dat ze bij ons woonde, zei hij, hadden ze geen betrekkingen meer gehad. Niets. Dus dat kind moét van iemand anders geweest zijn. Aan een moeder kun je niet twijfelen, aan een vader altijd. Ze heeft voorzeker een wildvreemde zover gekregen. Moeilijk is dat niet, voor een meisje van haar leeftijd. Ze zou alles gedaan hebben om Marco en mij te koeioneren, alles. Een mens die verdriet heeft, doet rare dingen. Zeker ons Tanya. Zie maar naar wat ze daarna gedaan heeft. Ze heeft mijn leven geruïneerd. En het hare erbij.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 50

9. De beschuldigde/In een gemeubelde kamer/Een nacht, zeven maanden voor de feiten

Tanya ligt met haar ogen open op het bed. Het zweet staat op haar voorhoofd. De lakens heeft ze weggetrapt net voor ze wakker schoot. Ze sloeg in haar droom opnieuw te pletter, op het vierkant van grijze stenen. Deze keer duurde de droom iets langer. Ze kon zichzelf zien liggen na de val. Ze droeg geen kleren. Haar armen waren gebroken, haar gezicht was onherkenbaar. Haar heup één grote wonde waaruit een stuk versplinterd bot stak. Het kind beweegt al weken, maanden. Voor abortus is het te laat. Tanya legt haar handen onder haar nachtpon over haar gespannen buik. Van hem. Dit hier is van hem. Zoals ik van haar ben. Als het mij nog één keer schopt, laat ik mij van de trappen vallen. Ze steekt het licht aan en grijpt een van de boeken die naast het bed op de grond liggen. De Stad Kent Geen Geheimen. Bladzijde 93 e.v. (...) ‘Het spijt me, m'n duifje’ lachte John Hamilton met een besliste trek om de mond. Hij tikte de askegel van zijn sigaret af op het vasttapijt. ‘Vanaf vandaag is de naam Rose Woods uit mijn geheugen gebannen.’ Hij trok de deur achter zich dicht. Even later klonk het gezoem van de lift. Rose stond nog steeds onbeweeglijk bij het raam. (...) ‘Toe, Rose, vertel het nou,’ suste moeder. ‘Iedereen heeft het nodig om te praten met iemand die je kunt vertrouwen. Daar dienen vriendinnen toch voor?’ Ze streelde Rose over het hoofd. ‘Het lucht op, geloof me nou!’ Rose sloeg haar ogen op en keek haar moeder dankbaar aan. (...) ‘Kindje toch,’ zuchtte Rose's moeder na een lange stilte. Ze ging op de stoel bij het haardvuur zitten, haar anders zo rusteloze handen doelloos in de schoot, en schudde het hoofd. ‘Ik had het kunnen weten. Mànnen. Allemaal dezelfde.’ (...)

10. Marco/Een nooit gepubliceerd interview/Tijdens het proces

‘Wat zocht u precies, mijnheer? De rijpheid van de vrouw enerzijds, de prilheid anderzijds? Moeder én dochter, meisje én vrouw? En waarom koos u uiteindelijk de moeder? Had u niet liever gehad dat de dochter was blijven inwonen? Hebt u spijt van uw keuze? Betreurt u het gebeurde? Voelt u zich verantwoordelijk? Zou u hetzelfde opnieuw doen?’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 51

(Antw.) ‘Er is daar geen kiezen aan. Wat gebeurt, gebeurt. Zolang ik mij goed voelde bij de dochter, bleef ik bij de dochter. Later voelde ik mij beter bij de moeder. Punt. Daar kan ik ook niets aan doen. Waarom zou ik mij schuldig voelen? Het initiatief ging trouwens uit van haar. Simone was gewoon beter. Minder zot. Niet veel, maar toch. We konden tenminste praten met elkaar. En de rest ging ook beter dan met Tanya. Beter dan je op het eerste gezicht zou denken, in ieder geval. Over een oude schuur gesproken, die Simone heeft gebrand, gebrànd. Nooit meegemaakt. Ze moest mijn gezicht maar zien en het was al zo ver. En wat moet je dan zeggen, als man? Nee bedankt? Pakken wat er te pakken valt, zeg ik. Morgen loop ik onder de tram en dan is het gedaan. En wat ook een feit is: Simone kon koken als de beste. Elke morgen voor we de deur uitgingen een dikke toast van bruin brood met witte bonen in tomatensaus en een pan spek. Zò, hè. Op zijn Engels. Daar heb ik wel spijt van. Dat dat gedaan is. Ik heb haar moeten laten staan. Verleden maand. Dat was niet meer vol te houden, echt. Iedere week ging ze een keer of drie naar dat zothuis, de dochter bezoeken, en als ze terugkwam was het janken en klagen van begin tot einde. En mij uitschijten omdat ik niet mee op bezoek wou gaan. Ik vraag mij af waarom. Wat heb ik daar verloren? En de rest, dat was ook op slag en stond afgelopen. Zo gaat dat met die wijven. De ene keer alles, de andere keer niets. Geraak er maar uit wijs. Jong of oud, dat speelt geen rol. Ze zijn allemaal dezelfde.’

11. Twee vrouwen van middelbare leeftijd/Op de hoek van de Stationsstraat en de Paardenmarkt/Een dag na de feiten

X: Ik kan het nog altijd niet geloven. Je eigen kind. Y: In feite heeft Simone hetzelfde gedaan. Iets beginnen met het lief van uw dochter en haar dan buitensmijten. Het is geen moord natuurlijk. Maar het scheelt niet veel. X: Het schijnt dat het over heel het lijfje littekentjes had, van daarvoor al. Y: Zeg dat het niet waar is.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 52

X: Toch, toch. Scheermesjes, naalden, gloeiend bestek... Hoe meer ze haar ondervragen, hoe meer ze lost. Ik ken iemand die naast haar woonde. Hij zegt dat het soms een dag en een nacht lag te huilen in de wieg, aan één stuk door. Y: Als je dat zo allemaal hoort, dan is het misschien nog beter dat het zo gegaan is. Wie weet wat voor een leven ging het tegemoet. X: Dat is waar. Maar het zou niet mogen zijn. Goed vijf maanden, een boreling nog bijna. Het zou niet mogen zijn.

12. De feiten/Een verlaten straat/Drie uur 's nachts

Dag op dag een jaar nadat ze is weggegaan, gaat Tanya naar het huis van haar moeder. Voor dè stoep, op de grijze stenen van het voetpad, legt ze voorzichtig een grote bundel dekens neer. Het slaapt. Eindelijk slaapt het. Daarbinnen slapen hij en zij, denkt Tanya. Naast elkaar, tegen elkaar. Straks loopt hun wekker af. Ze zullen allebei opstaan, eten in de keuken en vertrekken naar hun werk. Zij zal als eerste naar buiten komen. Zoals altijd. Hij volgt. Tanya haalt een grijze plavei uit de koffer van haar Peugeot tevoorschijn en laat die op de straatstenen kapot vallen. Ze grijpt het puntigste stuk en gaat ermee naar de bundel dekens. Ze maakt het hoofdje vrij. Zijn kind. Haar kleindochter. Niet lang daarna gaat Tanya opnieuw achter het stuur van haar Peugeot zitten. Ze kuist haar hand af aan een papieren zakdoekje en wacht tot het licht wordt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 53

Nederlandse poëzie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 54

Uit ‘De Vorst van het Oosten’* Stefaan van den Bremt

Wat de klok slaat (Suzhou, 1.4.1989)

Op barre hoogten woont Hanshan. Een late reiger wijst de weg. Glashelder tinkt het klokje van de dichter van de Koude Berg.

De Koude Berg is vier voet hoog. De pelgrims stammen uit Japan. Ze luiden zelf het klokje van de kluizenaar. De dichter loog.

Waar is Laozi?

Hem trof ik niet in zijn kluis. Het land zei: Hij is naar de stad voor een vrijwillige heropvoeding. De vlakte verwees naar de bergen. De rots sprak: Hij is naar de zee. En de stad vrat voort aan het land. De wind vlakte de bergtoppen af. De zee haalde rotsen leeg. Slechts het stof wolkte op van mijn vraag.

* Een datum bij de titel geeft aan wanneer een plaats is bezocht.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 55

Monding (30.03.1989)

Daar waar de Huangpu zich uitstort in de Yangtze, die zelf wat verder in zee uitmondt, staat oud geschut van de Qing gericht op de barbaren uit het westen. Ze stomen stroomop- waarts, ik vaar stroomaf tot waar ik de zee raad als ik met het oog de loop volg van de kanonnen: vuur- monden, geblust door de tijd.

Chinese schimmen

Een draak zonder kop? Of een met te veel koppen, te veel hoofden voor één Staat?

Een papieren draak? Of een geschubde? Een gestaalde of een zonder ruggegraat?

Een wervelkolom? Of een colonne tanks onderweg: een Lange Mars naar Tienanmen?

En lijkt de feniks niet van de partij als uit bloed en as de Grote Roerganger herrijst?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 56

Vier gedichten Patrick Conrad

De bolster van Charlotte Rampling

Hoe kan ik me de boom die, buigend onder een vracht van vruchten en lijsters, steeds koudere tijden aankondigde en waaronder zij met ouder wordende handen de onrijpe huls van een walnoot streelde, nog inbeelden zonder haar te zien staan?

U weet hoe vrouwen kijken als ze voor het eerst iets zien. Zo keek ze sinds lang niet meer alsof de verwondering haar voorgoed vreemd geworden was.

Tot ze die ene zomerdag vol vluchtende vlekken, de roem in de rug en leunend tegen zijn stam, vanonder de notelaar naar me opkeek en de bolster tussen haar vingers voelde zwellen.

Vandaag spelen mijn kinderen als geschenken in zijn schaduw met haar schim. Aan de magere oogst te zien wordt het een milde winter.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 57

De hals van Julie C. Norma Jean

Dat mensen kwetsbaar werden als stengels, zo hebben de welvaart en zijzelf erover beslist.

In haar slaap gingen haar longen op slot en van haar slapen verdwenen de vertrouwde aders zoals sloten verdwijnen die stikten in hun slijk.

Ik kwam je weinig opzoeken, kleine dame, niet omdat je hijgde, niet omdat je ijlde en kwijlde en je krullen kleefden aan je hals die niet veel breder meer was dan je wervels,

maar omdat ik je zo moeilijk kon verlaten en ik telkens dacht als ik naar je keek: is dit de vrouw die me ooit zal ondersteunen in mijn laatste, afmattende, malle dans,

verwekt in het Zuiden tijdens een bui voor het buffet, geboren tussen fruit en sansevieria terwijl buiten het weiland dampte tussen Eeklo en Nazareth, de vrouw die me na alle vrouwen de ogen zal sluiten?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 58

De orde van Pascale Ogier

Ik bleef verrukt op de achtergrond naar je staren, terwijl je rustig de jaren tachtig uitvond.

Het liefst zag ik je staan voor een Mondriaan omdat alles aan je zacht en gebogen en losbandig was.

Zelfs al was er niets aan de hand liepen je ogen nog van weemoed over, en de wereldorde werd verstoord telkens als je door een kamer liep of, zeldzamer, met een ander sliep.

De teef van Jayne Mansfield

De foto is ontploft en wreed als Beiroet. Uit het wrak, wordt beweerd, weerklonk In the Mood. De nacht geurde naar benzine, Johnny Walker en bloed.

Onder de buik van de Buick, onopvallend, een stilleven: Tussen haar hersenen, Ketchup en meer van haar privé-leven, ligt open op het asfalt haar kale teef wat na te beven;

Er is in dit laken geen sprake meer van ontwaken. Op de motorkap (uiers en armen en darmen ontbraken): Alleen de kop van een hoer met rouge op de kaken.

Hier eindigt op weg naar New Orleans de godin gevierendeeld. In de verte, in een huis, een slaapziek man die piano speelt en de knal niet hoorde, noch het kind dat kijkt en keelt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 59

Het huis is dicht Charles Ducal

De hertog en ik

Wij fietsten als droomridders weg naar het niemandsland dat hij verzonnen had, terwijl ik insliep, op de grens tussen ons. Zijn rode katoog dwong de

onwil in mij die achter wou blijven: alleen kon ik het donker niet uit. Wij reden op niet meer bestaande kasseien naar vroeger. Hij wees. Dit is het huis,

een blinde vlek om een openstaand venster. Toen lokte de stem in het dood dialekt dat de hertog alleen kon herkennen. Ik bleef bij de paarden, knecht van de knecht.

De herberg

Gedwongen door het noodweer stapten wij de herberg binnen. De tafel gedekt voor twee. De hand die voedsel bracht

schreef onze namen op het linnen, de hand die inschonk spilde wijn. De klok tikte een aftelrijm: één van ons bleef vannacht,

één van ons dronk en at. De wijn vormde een rode streep, één naam was doorgeschrapt. Ik was hier nooit geweest.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 60

Doornroosje

Ik ben vannacht door de haag gedrongen, ik heb de drempel gekust van het huis. De radio speelde, er werd gezongen, er keken ogen door iedere ruit.

De sleutel die ik van jou had gekregen zat in het slot aan de andere kant, vastgeroest. Niemand kwam naar beneden, je sliep. Er zat bloed aan mijn hand.

Ik hoorde een zondag van lang geleden, betoverd in een onwrikbare taal. Het huis is dicht, de doornen steken. Wij liggen binnen dood bij elkaar.

Het meer

(Matth. 8,23-27)

Met gesluierd gelaat, met naakte borsten verscheen ons een vrouw op het woelige meer. Ik roeide. Wie van ons die zij volgde had in zijn bloed deze godsvrucht verbeeld,

deze melkwitte zonde, zacht als het water, hard als de spiegel waarover zij liep? Ik trok, de armen vol koorts, aan de spanen. De Heer glimlachte raadsels. Hij sliep.

Toen schokten wij vast. Om ons schoot het riet zijn zilveren pluimen. Het water werd slijk. De Heer ontwaakte, vroeg wie hem riep. Ik zweeg, de armen beschaamd langs het lijf.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 61

Droom

Het knerpen van de sneeuw onder je laarzen heft de stilte niet op. Ik heb de nacht als een prop in mijn mond. Je komt, je komt niet nader.

Het plein is leeg, krijgt geen adem, blauw licht houdt de straten verstopt. Angst dicht. De schreeuw hoopt zich op, zonder geluid, zonder ontlading.

In mijn benen loopt iemand te vluchten, schijnbeweging zonder verhaal. Het knerpen van sneeuw legt de taal lam. Alleen je lach, wit, gulzig.

Zuivering

Achter de spiegelpoort was uw woning. Ik kwam met een mes en een mand, sloeg met krachtige vuisten om toegang, beloning. Het bloed drupte warm.

Ik bood u het hoofd van de man, het hart van de vrouw. Ik sloeg, sloeg. Ik was bang dat het hoofd spreken zou,

dat het hart weer zou slaan éér de spiegelpoort brak, éér ik voor u kon staan: eigen liefde, eigen kracht.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 62

Drie gedichten Luuk Gruwez

Kanker I

God, herstel deze vrouw, zij is nog niet voltooid, zij moet mij nog ten grave dragen. o, leg haar straks, al stijf van ouderdom, met beide borsten in een kist.

ik weet dat u soms voorkomt in het wild naast aasgier, lynx en tijgerkat: fouilleer haar niet tot op het bot of daar nog ergens kanker zat.

ook ik lijd honger aan haar lijf. wees niet bekommerd om uw maal: ik wil een ander kwijt in ruil voor haar. ik wil een ander kwijt, of minstens mij.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 63

II

zo bijna kwijt was je me nog het liefst en ver van mij kreeg je een lijf dat leed in de verleden tijd. en dicht bij mij raakte je zoek.

je lijf leert me geschiedenis en hoe het allemaal begon, hoe - met de ziel maar op een kier - het tochten kon tot in het vlees.

van kanker krijg je steeds gelijk. voor al je angsten ben ik bang, maar ik verbied je heel zelfzuchtig je sjofelste, je ziekste zelf

voorgoed van mij te jatten. ik wil geen ander kwijt dan mij, nooit ziek, maar ongeneselijk, zo weinig jaren in altijd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 64

Een handelaar in handen

ik ben de handelaar in handen. ik slijt mijn waar van deur tot deur, omdat ik streef naar een bestaan dank zij de handen van een ander.

ik colporteer ook met gebaren als strelen, smeken, bidden, slaan, in alle maten en varianten. slaat u de deur niet voor mij dicht: ik ben een god die moe met schepping leurt.

- handen kunnen beter wenen dan ogen met vingers, binnenrijmen van de pijn. gemerkt met eelt, gekromd van jicht zijn zij deskundig in herinnering. alleen met handen kan men vliegen. men is alleen met handen mens.

de knuisten van een moordenaar zijn mijn teerste handelswaar. zo streelziek dat zij moesten wurgen, zijn zij gekneusd door wrede vrouwenhalzen.

kom, past u eens de polsen van een dichter met lenige gedachten om bij stil te staan, of doet u eens de vingers van een drinker aan. zij trillen van een weldoend gif.

maar blijf van mijn Gisèle af. haar eeuwig ranselende klauwen verraden heel haar dievenziel, de farce in haar onderkeurs: ik legde ééns mijn handen in de hare en kreeg ze nooit, nooit meer terug.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 65

Vier gedichten Miriam Van hee zondag

Je zegt dat je tijd nodig hebt ik weet het zeg ik maar ik denk het doet er niet meer toe hoeveel tijd en welke de trage van het licht door de gordijnen 's ochtends de meetbare van onze wandelingen aan het water de moeilijke van je afwezigheid

ik zeg ik hou van het geritsel van de regen in de bomen van het geluid van tafeltennis

jij zegt niets terug en ik blaas de kaarsen uit, ruim de tafel af ergens speelt iemand piano iemand die altijd herbegint

je zegt dat je misschien graag met mij mee zou willen gaan maar bij de roltrap keer je om en stapt naarbuiten in de warme nacht

De Tweede Ronde. Jaargang 10 66 wat is werkelijk vraag ik mij af in de trein die rijdt voorbij hangars en stapels lege kratten dat jij dat zegt en ik het voel of dat ik later met een boek voor mij naar buiten kijk en daar de afstand tussen ons bereken een raam waarin ik mijn gezicht weerspiegeld zie en achter mij de mannen van de nachtploeg slapend ik weet hoe zwart het buiten is het leek alsof ik alles had was jij dat niet en ik naast jou en voor ons piramiden tegen een wit en winters blauw dat mij aan zee deed denken we zouden er later om lachen, zei je, maar we hebben erom gehuild want wat rest nu nog van ons bestand waar is ons uitzicht op het water

De Tweede Ronde. Jaargang 10 67 alleen zij zijn altijd daar ze zijn met meer dan wij ze houden onze brieven achter, luisteren aan de deur en bellen ons op tussen nacht en ochtend ze stelen onze reisbeschrijving onze tijd en ons adres ze spelen soms in dromen mee ze staan op onze foto's ze zetten onze woorden in de verleden tijd als ik mij kon beveiligen - maar om de zoveel tijd komt alles terug, glijd ik uit op de trap, snijd ik mijn vingers aan glas, lig ik 's ochtends in bed als tegen een heuvelrug hou mij vast roep ik dan of ik val zo is de werkelijkheid er is niemand gekomen en ik ben opgestaan

De Tweede Ronde. Jaargang 10 68

Twee gedichten Willem M. Roggeman

Onderbroken interview met Shakespeare

Op een midzomeravond toen het niet langer meer ging omdat zelfs het-alleen-zijn soms te lang kan duren plaatste ik een stoel tegenover mij en op de stoel een portret van Shakespeare. Ik praatte langdurig met hem en hij luisterde geduldig, zonder mij te onderbreken, zodat hij ook een groot luisteraar bleek te zijn, en daarna stelde ik hem vragen waar hij gretig op inging, met uitvoerige antwoorden, want het was lang geleden dat iemand hem nog wat gevraagd had. Hij vertelde honderduit hoe hij verplicht werd te trouwen met de veel oudere Ann Hathaway en over zijn vriendschap met de graaf van Southampton voor wie hij het gedicht ‘Venus and Adonis’ schreef, wat hij allemaal had meegemaakt in de grauwe steegjes en sloppen van Londen en de blauwe kleur van het verlangen naar de bomen en grasperken van Stratford. Hij was net begonnen met te vertellen wat hij van zichzelf had geprojecteerd in Romeo en wie in feite zijn Julia was toen een man de kamer binnenkwam.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 69

Zonder een woord te zeggen keek de man spiedend in het rond en met een kort en snel gebaar legde hij een ei tussen de haren van Shakespeare alsof het een vogelnest betrof. Daarna begon hij luid en met overtuiging koekoek, koekoek te roepen. Shakespeare haalde het ei uit zijn haar en keek er met droefenis naar. Hij schudde het hoofd, onbegrijpend of afkeurend, en viel toen luid rinkelend in honderden kleurrijke glasscherven uit elkaar.

African Queen

voor Mariam

Niets van haar gaat voorbij. De spiegel houdt haar beeld vast. Het bed bewaart haar vorm precies zoals ze heeft gelegen. De volheid van haar mond, de zachtheid van haar knieën, zo iets lost nooit meer op. Zelfs haar parfum is een deel van mij geworden. En alles wat ze zei is aanwezig, zij kan nooit verdwijnen, ook al is zij nu onzichtbaar. Haar tong proefde naar liefde. Haar handen vertelden over tederheid. Al wat ze streelde van mij is nu weg, is nu bij haar, is nu van haar. Ik weet nog hoe het was toen zij er was. Ik kijk naar haar ook als zij er niet meer is.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 70

Vijf gedichten Eddy van Vliet

Geschenk

Het potlood. Hard en tot uiterste gaafheid geslepen. Het werd mij door vrienden gegeven, mij uitnodigend een touw op de grond te tekenen.

Een lijnenspel van ineengewerkte draden waarop ik dansen kon en mijn kunsten vertonen, zoals mij werd voorgehouden.

Eén met het verbeelde evenwicht zocht ik in de nok van het dak het glinsterende pak van de trapeziste en ignoreerde de lus die langzaam gehesen werd.

Staande

Staande ben ik vergeten wat het geheugen mij gaf toen ik lag. Snijdt de daad mij van het verleden af? Moet ik kiezen voor de onbeweeglijkheid die mij uiteindelijk wacht?

Niet in de golf heb ik het spiegelbeeld gevonden. De sloot waaruit alle leven geweken was, gaf mij dit pas. Zo anders dan verwacht: een blad omrand door handen die zich vouwden als voor een gebed. Met kracht vernietigden zij wat geschreven werd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 71

Voor Gert B.

Het is Paasmaandag. De magnolia bloeit. De hofmuur lijkt zacht te gloeien. Even nog word ik de winter gewaar wanneer ik de tuinstoelen uit de kelder haal.

Wat in knop staat, wil nog voor de nacht valt, open gaan. Als in een wedren bekleedt groen de eerste plaats. Niets aarzelt.

De uitzondering is mijn hand die de boomschors raakt. De tak die zij breekt, bevat geen sap. Het staat vast: de perelaar is dood en naar ik vanmorgen vernam, jij ook.

La gare forestière (Paul Delvaux)

De bosgeuren pauzeren. Binnen de bladeren blijft de duisternis slapen. De hemel vult zich met lichtgeel verweer.

Op het landelijk perron is het wachten begonnen. De bestemmingen geraken niet op voor de meisjes die alle aankomsten verzonnen.

De rails dragen als evenwijdig lopende knechten hun logge meesters. Voor elke wachtende brengen zij een afwezige.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 72

De synagoge aan de Koornmarkt

Ik ben naar Delft gekomen, niet voor haar blauw of haar toren. Want alleen wat verloren is gegaan, heeft recht op bestaan.

Ornament dat in een potloodschets leeft. Lichte plekken op de oostelijke wand. Verdraagzaamheid die uit een toespraak blijkt.

Veel werd besteed aan wat verdween. Een collecte. De woorden van een Haagse poëte. Loterijen en het hele leven van een ongehuwd ingenieur.

Het bestek voorzag plaats voor tachtig Joden. In vreze wierpen zij zich neer. De bezetters registreerden er honderdachtendertig. Twaalf keerden weer.

O Eeuwige, ik bemin de zetel van Uw huis dat verwerd tot een opslagplaats voor roestende vaten.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 73

Essay

De Tweede Ronde. Jaargang 10 74

Uit ‘De balsems van Venus’ (Ho. 3) Piero Camporesi* (Vertaling Carlo Depreytere)

In dezelfde jaren waarin de Paduaans-Ferrarese heelmeester voor zijn heer de voorschriften om ‘gezonder te leven’ en ‘de levensduur te verlengen’ op papier zette, vertrouwde in Forlì Caterina Sforza, onversaagde hitsige virago en leerlingtovenares, aan haar geheime receptenboek een hele waslijst medisch-alchimistische Experimenti toe. Daarin verzamelde ze in de eerste plaats een ongemeen rijke schat aan kosmetische preparaten om de vrouwelijke schoonheid beter te laten uitkomen: niet enkel ontelbare zalfjes en verjongingsmiddeltjes, maar ook onfeilbare recepten om ‘de tepels van vrouwen klein en hard te maken’ en andere middelen om het bouwsel van het vrouwenlichaam op te kalefateren. Bovendien leerde Caterina in haar boek een aantal kunstgreepjes aan om door slijtage aangetaste lichaamsdelen en organen er weer bovenop te helpen, en onthulde ze de geheimen om de ‘natuur’ van een ‘geschonden vrouw’ te herstellen, om ‘een vrouw of een hoer van om het even welke leeftijd, ook al is ze geschonden, voor volslagen maagdelijk te laten doorgaan’, en om ‘datgene wat wij onder vrouwen onze natuur noemen zo nauw te maken dat zelfs de meest ervaren man ze voor ongeschonden zal houden’. Behalve een uitgebreid gamma, van ‘verjongingswater’ via ‘hemels jeugd- en levenswater’ tot ‘goddelijk wonderwater’ dat zelfs doden zou opwekken, somde de meesteres van Forlì ook een aantal resultaten van onderzoek naar ‘verkwikkende spijzen’ op, waarbij ze lang bij de diepste geheimen van de maagdelijkheid bleef stilstaan, en dat met een curiositas die door de vrouwelijke cultuur van haar tijd in ruime mate werd gedeeld. Als dochter van de renaissance wist de moeder van Giovanni dalle Bande Nere even goed als de galante dames van Pierre de Bourdeille, abbé et sieur de Brantôme, dat de ‘natuur’ van de vrouwen de kostbaarste schrijn was die ‘dame nature’ had geschapen. De humus van die wondere lusthof van Venus moest dan ook liefdevol worden begoten op-

* Piero Camporesi is hoogleraar aan de universiteit van Bologna en heeft talrijke - ook om hun briljante stijl geprezen - essays gepubliceerd over voornamelijk de geschiedenis van het lichaam. ‘I balsami di Venere’ verscheen in 1989 (Garzanti, Milaan).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 75 dat de tuin weelderig zou opbloeien en de fonteinen niet zouden opdrogen. Evenals de aarde, de vruchtbare moeder, moest hij met liefde worden omgeploegd, en ‘cultiver la terre’ was dus de volgehouden opgave van ‘le bon laboureur’, de toegewijde en bedreven ploeger-minnaar, die zijn naar verfrissende, levenschenkende sappen smachtend praedium (veld) van vlees nooit liet verdrogen. Caterina da Forlì toonde grote belangstelling en aandacht voor al wat te maken had met de ‘natuur’ en met het zonderlinge en wonderdadige werktuig om er de velden van te bewerken. En in het bijzonder voor de geheime technieken ‘ad magnificandum virgam’ (‘om de roede te vergroten’), id est om de dimensies ervan op kunstmatige wijze te doen toenemen: ‘modus procedendi ut addatur in longitudine et grossitudine virge ultra misuram naturalem’. Het is niet nodig deze middelen (‘de hiis’), ‘qui ingrossant et ellongant virile membrum’, uitputtend te beschrijven: het recept werd in hoofdzaak bereid op basis van ‘virgam ansini exiccatam’ (het gedroogde lid van een ezel), en Caterina verzekerde dat de roede dank zij genoemde zalf elke dag wonderbaarlijker dimensies zou aannemen, ‘cum predicto unguento omni die enim magnificabitur virga mizabiliter’. De belangstelling van Caterina was bovenal professioneel. Tal van gedrukte receptenboeken (waaronder dat van Guglielmo di Piacenza) en manuscripten (zoals de Segreti experimentati van Pietro Veneto) waren rijk aan recepten ‘ad errigendum’ en stonden bol van de doeltreffendste zalfjes ‘om de liefde van de vrouw op te wekken’ of ‘om met een vrouw genot te beleven’: ze leerden hoe je best je roede inwrijft ‘als je met een vrouw omgang hebt’ en boden ook bemoedigende remedies ‘voor wie geen omgang kan hebben’. Natuurlijk dienden de seksuologische ‘mirabilia’ van de doorluchtige vrouwe van Imola en Forlì niet enkel om ‘ongelooflijk liederlijk te maken’, zoals ze zich graag uitdrukte, of om de verhoudingen en de afmetingen van het organum te doen toenemen. Haar belangstellingssfeer en het toepassingsgebied van haar recepten waren veel breder. Het lijkt erop dat deze madonna van de zwarte kunst een onfeilbaar geheim middel kende ‘om het lid stijf te laten worden’, en een tweede om - met haar woorden - ‘het lid hard te laten blijven’. Met een ons poeder van de apothekersskink1) die ook bij Allessandro Petronio en andere schrijvers van traktaten de re venerea een belangrijke rol speelt), ‘gemengd met goede wijn... zal het lid steeds hard blijven, zal je alles kunnen doen wat je wil en zal

1) De Afrikaanse stinksalamander

De Tweede Ronde. Jaargang 10 76 je bedgenote ook aan haar trekken komen.’ Haar fijngevoelige aandacht voor het genot van de vrouw, die in een volledige bevrediging ‘aan haar trekken zal komen’ als de ruiter niet voortijdig uit het zadel stapt, is een duidelijk bewijs voor de vrouwelijke aanspraak op genot tijdens de renaissance, toen de ‘dominante rol (in bed) eerder de vrouw dan de man toekwam’ (zoals de duidelijk verraste G. Rattray Taylor in Sex in History heeft opgemerkt). Het waren de vrouwen die in matters of sex het initiatief namen. Het is dan ook geen toeval dat monseigneur Giovanni Della Casa zijn veelbesproken gedicht over de ‘oven’ en de ‘heilige kunst’ van de vrouwelijke ‘ovenisten’ heeft overgeschreven: alsof hij de lezer attent wilde maken op de nooit uitgedoofde gloed en de onbedwingbare vlammen die de vrouwelijke ‘natuur’ elk uur van elk seizoen verteren (‘os vulvae est insaturabile: ignis vero numquam dicit sufficit’), maar met een opvallend hoogtepunt in de zomer, die helaas voor de mannen uitgerekend het meest slopende en uitputtende seizoen is.

De lente loopt ten einde en maakt plaats voor de daaropvolgende zomer met zijn hittegolven, en doordat de ene hitte de andere meebrengt, wordt die van de vrouw verdubbeld. Geen enkele verfrissing kan haar dan méér verkoeling brengen dan een heet en troebel bad van mannelijk zaad.

Ofschoon ze zich elke dag in het helderste en meest verfrissende fonteinwater wassen, worden de ‘dames galantes’, terwijl ze zich ‘in het schitterende licht van de zon’ bekijken, en

zien hoe mooi, blank, zacht, poppig en mollig ze zijn, plotseling krols en paarlustig. Op dat ogenblik moeten ze zich aan een man geven als ze niet levend willen verbranden...

Wanneer ze 's morgens opstaan, met hun ‘natuur’ die door het nooit uitgedoofde vuur 's nachts is verwarmd, met hun vochtige vrucht van welsmakende sappen doordrenkt, verbeiden ze in hun half opengeknoopte ragfijne hemden hun minnaars. En als die door een gelukkig toeval net op dat ogenblik aankomen, worden ze meteen omhelsd en vastgegrepen,

want - zo zeggen de dames - dat is het beste tijdstip van de dag voor

De Tweede Ronde. Jaargang 10 77

omhelzingen en genietingen, vooral - zo merkte op een dag een begaafde vrouwe op - omdat de pruim dan van smaken is doordrenkt door de aangename hitte en het zachte vuur van de nacht die haar zo hebben laten stoven en trekken dat ze 's morgens veel lekkerder en smakelijker is.

In de bloedhete zomermaanden grepen de mooie dames minder naar hun receptenboek met verfrissingen (het was immers de tijd van de vette Venus) dan naar stevige ‘bons mangers’

die tot in de vingertoppen verhitten, en daarom door de dames het vaakst aangesproken worden, zoals verscheidene kruiden die ze zelf kunnen kweken of verzamelen en die in hun soep of slaatjes lekker en aangenaam smaken, naast asperges, artisjokken, truffels, morilles, weidekringzwammen, pompoenen en vers vlees, dat hun door de heelmeesters wordt voorgeschreven en door hun koks op hun aanwijzingen zo uitstekend wordt bereid dat het de smaak en de zinnen prikkelt.

‘Terwijl ze zo voortdurend in vuur en vlam stonden’, wijdden ze zich met al hun kennis aan de kunst, ‘de zoete substantie uit het lichaam (van de mannen) te tappen’, de leven brengende lymfe, ‘ce beau sperme’ uit hun bloed te distilleren. Nadat een van die dames de eerste vruchten van de liefde had geproefd

was ze zo wellustig dat ze hem (haar minnaar) een hele maand in haar kabinet vasthield, waar ze hem verkwikkende hapjes, heerlijke bouillons en mals en verhittend vlees voorschotelde om zijn sappen te distilleren en zijn substantie af te nemen.

De betrekkingen van deze geraffineerde dames waren altijd vacant. Zoals de heilige Johannes Chrysostomus namelijk zei: ‘vitium libidinis facile ex vacantia et otio nascitur; nam diffinitio amoris haec est, animae vacantis passio’, ‘de zonde van de vleselijke begeerte komt voort uit ledigheid en nietsdoen, want liefde is juist de hartstocht van een ledige ziel’. En Ovidius had al geschreven dat ‘Cupido's boogpees verslapt als de vrije tijd ontbreekt’, ‘otia si tollas, periere cupidinis arcus’. Armoede daarentegen kwam de bloei van de zondige kunsten niet ten goede.

De wagen van de wellust wordt door een vierspan van zonden getrok-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 78

ken - zo mijmerde ooit de heilige Bernardus -: namelijk gulzigheid, vleselijke begeerte, welbehagen in zachte kleren en losbandigheid die voortkomt uit nietsdoen en slapen.

Het beeld van het vierspan dat Bernardus hier invoerde, ging niet weinig eeuwen mee en was voorbehouden aan wie behaaglijk en zonder een voet te verzetten naar het rijk van Venus kon reizen, want ‘deze zonde - schreef Michelangelo Biondo (1497-1565), uit het oude iconografische repertorium puttend - vindt in onledigheid en te weinig inspanning haar oorsprong... en sommigen stellen de Wellust voor op een wagen die door vier paarden wordt getrokken.’

Het eerste paard heet gulzigheid; het tweede wordt geslachtsdrift genoemd; het derde is de hang naar behaaglijke en zachte kleren; het vierde kent iedereen: ledigheid en luiheid, die als het ware een voorproefje van de wellust zijn.

Rijkdom, welvaart, vrije tijd; maar ook een verlangen dat zijn oorsprong vindt in de ‘natuur’ die ‘aan het vrouwelijke geslacht het orgaan van de ontvangenis heeft gegeven, en dat orgaan met een bijzondere eigenschap heeft uitgerust: het moet zich namelijk steeds aan de menselijke paring verlustigen. Bovendien begiftigde de natuur het vrouwelijke geslacht met verbazingwekkende en onbeschrijfelijke vleselijke lusten: daardoor is de buik van een vrouw altijd vol wellustige vrouwenlisten...’ Aan deze roep van de natuur ontkwam geen enkele vrouw, of ze nu arm was of rijk, veel om handen had of weinig. Allen moesten ze eraan geloven, ook de arme bergbewoonsters die van top tot teen onder de modder zaten:

Gelijk moeder Natuur nu alle vrouwen uit louter slik schiep, lopen deze wijven van hoofd tot voeten onder 't slijk te sjouwen. De schoonheid hunner aanschijn, niet t'omschrijven, doet Amor zuchten en in pijnen dolen en kan de vroomste nog tot wellust drijven.

De armoede en de al te schrale kost (‘Als stro en haver zijn voor rund en paard,/ zo is voor hen een korst hard brood,/ en wie dat krijgen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 79 kan is prijzenswaard’) slaagden er niet in de ‘natuurwetten’ teniet te doen, integendeel: ze lieten ze nog vrijer en franker spelen:

Ze gaan van hand tot hand bij alle hooiers en doen met hen hun zin in dichte struiken, maar zonder hulp van hebberige pooiers. Ach, bitter weinig eer valt daar te fnuiken; men volgt gewoon de wetten der natuur, die alles als een eenheid liet ontluiken. Bij hen is minnenijd van korte duur, en schroom zal hen gewis niet tegenhouden; 't genot is niet te koop, en niet te huur.

Het land en de bergen werden beschouwd als een vrijhandelsgebied waarin de gewone wetten die het stadsleven beheersten alle kracht verloren, als een rijk van teugelloosheid en bestialiteit, en ze werden door de stedelingen dan ook bekeken als een andere wereld die bewoond werd door onbehouwen wildemannen die van de ‘ridderlijke liefde’ geen kaas gegeten hadden, maar ‘tijdens de dierlijke paring dezelfde bewegingen maken als een paard of een muilezel, zoals hun natuurlijke manier van bewegen aantoont.’ Het was niet raadzaam hen te beschaven, en al evenmin hen ‘in de leer van de liefde te onderrichten’. Voor hen mogen dus de ononderbroken inspanning van het veldwerk en de vertroosting van schoffel en hak volstaan... Want als ze in de liefde onderlegd waren, zouden de velden en de wijngaarden bij gebrek aan boeren geen vruchten meer opleveren’. Van de wetten de amore rusticorum kon echter nogal ver afgeweken worden als ridders en burgers bij wijze van gril de ‘wijfjes’ van die boeren wilden beminnen. Enig geweld was nodig om hun ‘dierlijke schaamte’ te overwinnen:

Als je een geschikte plek vindt, aarzel dan niet om te nemen wat je wilt, en omhels haar met geweld: zodra je haar tegenstand kan overwinnen, zal ze je rustig geven wat je vraagt; maar ze zal niet toestaan dat je bij haar het begeerde soelaas zoekt als enig geweld haar dierlijke schaamte niet verdrijft.

Als een ‘dodelijk moeras’ vol ‘verrotting’, als een ‘bodemloze draaikolk’ verborg de ‘van listen en wellust zwangere’ buik van de vrouw

De Tweede Ronde. Jaargang 10 80 een ‘dier dat moeder heet, waar het onvoldoende gekookte bloed terechtkomt’: het is ‘dat lichaamsdeel dat ooit verzadigd is... dat is het lichaamsdeel dat nooit voldaan is’. ‘Een Circe-achtige betovering die ten dienste staat van de voortplanting’ en die volgens Giordano Bruno de mannen ‘onder de vorm van schoonheid bedriegt’ en de ‘wulpse liefde’ opwekt, ‘die de zwoegende en smerige leden / verenigt en verstrengelt’ (Torquato Tasso). Toch erkende Michelangelo Biondo, medicus-astroloog en expert inzake de ‘geheimste eigenschappen’ van de vrouw, in een strijdschrift tegen de ‘talloze uitspattingen van onze tijd’ (met de alarmerende en theatrale titel Angst, pijn en straf. 's Werelds drie wraakgodinnen) dat de grootte van de wellust sterk verschilde van vrouw tot vrouw:

Tussen de vrouwen is er een groot verschil in wellust. Als je dus wil weten hoe wulps een vrouw is, bekijk dan haar lijn en haar ledematen, want magere en nerveuze vrouwen zijn veel wellustiger dan corpulente en dikke. Toch is elke vrouw - precies door haar vrouwelijkheid - als de merrie, die meer dan alle andere wijfjesdieren naar de paring hunkert.

Ook tijdens de renaissance, toen grote maten, ronde vormen en welig vlees nochtans als esthetische normen van vrouwelijkheid en verleidelijkheid in de canon van de vrouwelijke schoonheid opgenomen waren, leek men niet erg af te wijken van de laatmiddeleeuwse typologie van de dartelende slanke die hemelsbreed verschilde van de dikke Venus met haar zonnige kalmte. In zijn vluchtige beschrijving van het type dat naar de ‘vleselijke gemeenschap’ hunkert, herhaalt Michelangelo Biondo de distinctieve kenmerken die de befaamde dertiende-eeuwse tovenaar Michele Scoto in zijn De secretis naturae opgesomd had: een lenig en nerveus lichaam, en - een detail dat Biondo niet vermeldt - sterk, kort kroeshaar (‘capilli crespi et curti’) ter bekroning van een slank figuur; vlees dat eerder mager dan vet en sappig is (‘tecta in hasta, macra in carne, plusquam crassa ebriosa’) en grof en stekelig oksel- en schaamhaar (‘cuius pili sunt grossi et asperi’). Merkwaardig is dat het detail van het korte kroeshaar als een van de kenmerken van het type dat naar wellust smacht, in de iconologie van de late zestiende eeuw nog steeds voorkomt. Wanneer Cesare Ripa - zijn traktaat over ‘symbolische begrippen’ en ‘metaforen der dingen’ ziet het licht in Rome in 1593 - een profiel van

De Tweede Ronde. Jaargang 10 81 de Wellust wil tekenen, schetst hij het beeld van een

jonge vrouw met kunstig opgestoken krulhaar. Ze moet vrijwel naakt voorgesteld worden, maar de sluier die de delen verhult moet veelkleurig zijn. Ze moet het oog strelen en op een krokodil gezeten een patrijs aaien die ze in haar hand houdt.

Om de Begeerte af te beelden, raadt de oude Perugiaanse hofmeester een voorstelling aan van een

mooie vrouw met een blank gelaat en grof, zwart, opkrullend haar dat de slapen dicht begroeit, en met grote, stralende ogen en een smachtende blik. Deze kenmerken wijzen op een overvloed aan bloed, en bij de juiste temperatuur wekt dat de begeerte. Haar neus moet omhooggebogen zijn, want ook dat wijst in dezelfde richting, zoals wordt aangetoond door de bok, die - zoals Aristoteles in hoofdstuk 69 van zijn De fisionomia opmerkt - een zeer bronstig dier is. Op haar hoofd hoort een krans van klimop, en ze moet wulps getooid zijn, met schuin over haar schouder een luipaardevel, en naast haar op de grond moet een panter liggen.

De jonge vrouw ‘met krulhaar’ - symbool van de vleselijke begeerte - is ‘op een krokodil gezeten’, ‘want voor de Egyptenaren was dat dier het symbool van de wellust. Dat komt doordat het zo vruchtbaar is en zoveel jongen voortbrengt en - zoals Piero Valeriano vertelt - een zo aanstekelijk libido heeft dat geloofd wordt dat de tanden uit de rechterkaak de wellust opwekken en aanhitsen als ze aan de rechterarm gebonden worden. Ook staat bij de schrijvers over magie en bij Dioscorides en Plinius geschreven dat de vlammen van de vleselijke lusten hoog oplaaien indien men witte wijn drinkt met daarin de poten en de bek van de landkrokodil, welk dier door sommigen “skink” wordt genoemd’. De strelingen waarmee de vrouw de patrijs verwent, vonden hun rechtvaardiging in de overtuiging dat ‘geen symbool geschikter en ondubbelzinniger is om de tomeloze begeerte en de ongebreidelde wellust voor te stellen dan dat van de patrijs, die zeer vaak door zo'n paarwoede bezeten is en door zo'n geweldige bronst opgehitst wordt dat het mannetje soms de eieren stukmaakt waarop het vrouwtje aan het broeden is, omdat ze het haar moeilijk of onmogelijk maken met hem te paren.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 82

Als variant onder de symbolen van de bandeloosheid stelde Ripa een vrouw voor ‘die wulps getooid is, op haar linkerknie zit en in haar rechterhand een schorpioen houdt. Naast haar horen een bronstige bok en een wijnstok met een paar druiventrossen’. In het venerische bestiarium komt de schorpioen, de patrijs en de mus, de panter en het luipaard, de ram en de krokodil gezelschap houden, ‘want de menselijke schaamdelen staan volgens de astrologen in het teken van de schorpioen’. In het woud van symbolen vinden we onder de ‘geheime planten van Venus’, tussen wilde kool en klimop, de wijnrank, die niet enkel een onuitputtelijke levenskracht en een onstuitbare groei, maar ook een hevige vleselijke begeerte en de geslachtsgemeenschap zelf verzinnebeeldt, ‘want wijnranken worden wellustig genoemd omdat ze welig tieren en zoals door begeerte verblinde mannen nooit tot rust komen’. Mager en kwijnend van natuurlijke uitputting moet het vrouwelijke zinnebeeld van het ‘zomers verlangen’ zijn, en ze moet (eerder om klimatologische redenen dan om de betoverende verlokking) haar ‘ontblote borst tonen’: eerder de afspiegeling van ‘vermoeidheid’ dan van hete, gloeiende, solstitiale begeerten; een omgekeerd spiegelbeeld van Brantômes bevallige dames die in vuur en vlam werden gezet door de buitensporige gloed van de hete zomer, door de overdreven hitte van de zon, die ‘bij uitstek mannelijk’, ‘dat wil zeggen een en al vorm en werkoorzaak’ is. De zon bewerkt de aarde, dat vochtige en zinnelijke organisme dat ‘niets anders dan stof en passie kan zijn, en daarom vrouwelijk wordt genoemd’.

Distilleerster van vitale substanties als zij was, bereidde Caterina da Forlì naast andere farmacologische wondermiddeltjes ook een ‘likkepot om de wellust op te wekken’, en wel door in een kilogram honing (die ‘bederf voorkomt’ en ‘snel in bloed omgezet wordt’) apothekersskinken, maïskolven, kaneel, kalmoes en hennepzaad te verwerken. Nog steeds als bekwame distilleerster had ze het juiste recept gevonden om ‘het lid een hele nacht hard te laten blijven’. Zodra je het balsemachtige elixer had gedronken, liet de werking van het miraculeuze goedje niet lang op zich wachten: ‘Ga met de vrouw naar bed - zo spoorde ze de man aan - en je zult zien dat hij hard blijft en dat je kunt doen wat je belieft, en de nacht zal een feest worden’. Net als elke dorpsheks was de erudiete en onverschrokken ‘ma-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 83 dame da Forlì’ niet alleen in magisch-farmacologische contraceptieve praktijken onderlegd; deze vrouw (die met apothekers en kruidkundigen uit de Romagna en Toscane met vrucht samenwerkte en kennis uitwisselde) wist ook alles af van drankjes tegen liefdesbetoveringen en was bovendien ingewijd in de geheimen om een vrouw zwanger te laten worden. Haar hof stond open voor charlatans, kruidenverkopers, apothekers, vroedvrouwen en mulierculae (deernen) van het platteland, en was een voorbeeld van samenwerking tussen de verschillende klassen en vermenging van volkscultuur en aristocratische kennis. In haar geheime receptenboek had ze een ris alchimistische wondermiddelen en farmaceutische kunstgreepjes verzameld die niet alleen dokter Faust maar ook de meest veeleisende erotoloog jaloers zou hebben gemaakt. Ze beperkte zich niet tot het smeden van wapens ‘tegen de afwijking van de natuur waaraan bepaalde mannen lijden die geen omgang met vrouwen kunnen hebben’, noch tot het bedenken van efficiënte formules om verzwakte krachten opnieuw te activeren, of om verbruikte reserves weer aan te vullen: daarenboven waakte ze over de distilleerkolven en zweette ze boven de kookketels om recepten te vinden die de vrouwelijke begeerte steeds meer aanhitsen, die de nooit helemaal gedoofde as aanblazen en het vuur oppoken onder die hete pan, die (als we Brantôme en talrijke andere getuigen uit die tijd mogen geloven) nooit afkoelde, maar integendeel steeds oververhit was en van warme sappen overliep, en in een nooit aflatende ‘chaleur vénérique’ voortdurend stond te pruttelen. ‘De teelballen van een hert of de staartpunt van een vos en de teelballen van een hengst ontsteken in de vrouw het liefdesvuur’. ‘Als je de roede van een man met de gal van een mannetjesvarken en vaneen ever inwrijft - suggereerde die zonderlinge zalfjesspecialiste, die bekend stond om haar viriele onverschrokkenheid en haar aanzienlijke seksuele appetijt - zal die man na korte tijd aandrang voelen om de wellust te bedrijven die de vrouwen zo behaagt’. Anders, en dat is dan een recept voor beide geslachten, ‘wordt de vlam van de wellust ontstoken door een mengsel van lijnzaad en peper dat met een slok wijn wordt ingenomen’. Ook ‘poeder van brandnetelzaad gemengd met peper en honing en ingenomen met een slok wijn prikkelt tot in de toppen van de vingers’. De kostbare ‘eer’ die de vrouw - zoals Brantôme schreef - ‘tussen de benen’ bewaart, moest passend respect worden betuigd ‘wan-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 84 neer de natuur de vrouw in kwestie gewillig en barmhartig maakte’. Die natuur dorstte naar stromende sappen, naar leven schenkend water, naar vruchtbare regen, naar het zaad van de onsterfelijkheid, zoals de aarde of ‘de planten in een bloeiende tuin met water uit de hemel geen genoegen nemen, maar er ook nog aan de tuinman vragen om daardoor des te vruchtbaarder te worden’.

Ik heb van een dame gehoord, die klaagde dat haar man haar niet goed behandelde en haar jaloers in de gaten hield omdat hij haar ervan verdacht hem horens op te zetten. ‘Een mooie vent!’ zei ze tot haar vriend. ‘Hij beeldt zich in dat zijn vuur even hoog laait als het mijne, maar ik doof het zijne in een oogwenk en met vier of vijf druppels vocht terwijl er heel wat meer nodig is om het mijne te blussen, dat een veel grotere stoofpan en een veel hetere oven verwarmt. Onze natuur is namelijk als het ware waterzuchtig en lijkt op een kuil in het zand: hoe meer water je erin giet, hoe meer ze er opslorpt’. Een tweede drukte zich nog veel beter uit toen ze zei dat vrouwen als kippen zijn, die bij gebrek aan water de pip krijgen en daaraan ook sterven als men ze niets te drinken geeft. Hetzelfde kan van de vrouwen worden gezegd: dat ze van dorst de pip krijgen en eraan bezwijken als ze niet gelaafd worden. Maar dan met ander water dan dat van de fontein.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 85

Light Verse

De Tweede Ronde. Jaargang 10 86

Twee limericks Paul Claes

Er was eens een jager uit Knokke, die jaagde alleen maar op rokken. Toch schoot hij te kort om in deze sport iets anders te schieten dan bokken.

*

Een playboy uit Alveringem, die at ongelooflijk veel jam. Nu is hij zo zoet dat 's nachts er een stoet van meisjes komt likken aan hem.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 87

Elf gedichten Paul Ilegems

Dichterschap

‘Is dit genoeg, een stuk of wat gedichten, Voor de rechtvaardiging van een bestaan?’ Dat dichters dit soort vragen aan ons richten Gebeurt wel meer. De lezer went eraan.

De dichter vreest dat men hem zal betichten Van zelfgenoegzaamheid en eigenwaan En hoopt, in stilte met zijn roem begaan, De lezer voor zijn deemoed te doen zwichten.

Maar deze zegt: ‘Jouw oeuvre boeit niet zo, Het is een treurig en gebrekkig klad. Leg neer die pen! Ik heb het al gehad.

Wou jij naast Dante, Michelangelo? Genoeg! Verdwijn maar, met je stuk of wat. Jou siert uitsluitend het incognito.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 88

Scenario

I

Een kernbom, ondergronds. Routinezaak. Uur nul. De basis beeft. Gejuich weerklinkt: Als ginds de vijand zat, dan was het raak!

Maar 't is of Mike in somberheid verzinkt... Hij heeft, als seismoloog, iets vreemds vernomen: Het bar gekrijs van een gekweld instinct,

Als had de helse straling der atomen Door katalyses, onverklaarbaar nog, Een ondier weer tot leven laten komen...

En 's avonds, thuis, vraagt Sue: ‘Wat heb je toch?’ En Tommie roept: ‘Zag Daddy soms een draak?’ ‘Welnee’, grijnst Mike, ‘want draken zijn bedrog.’

II

Het schoolbusje staat klaar om af te reizen. Sue wuift. De kleine Tommie glundert fel. De meester ook: vandaag geen onderwijzen!

Hoe mooi is de natuur, hoe blij het spel, Maar alle pret is in één klap verzwonden, Want Prisc en Fan ontbreken op't appel!

Priscilla wordt, in shock, gauw weergevonden, Van Fanny een bebloede schoen, zodus... De kinderschaar wordt rap naar huis gezonden.

Plots glijdt een schaduw langs de autobus - O Wangedrocht! De passagiertjes ijzen: Een buitenmaatse pterodactylus!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 89

III

Alarm! Des Moines krijgt kwalijke visite. Twee jagers klimmen naar een luchtgevecht... Zien kans het monster duchtig te beschieten!

Vergeefs nochtans - het pleit is vlug beslecht, Het creatuur vreet blijkbaar ook piloten... Het knakt een brug! De stad wordt lamgelegd.

Weer komt het in de aanval, onverdroten, Nu op het geologisch instituut! 't Wordt gauw ontruimd, de straat wordt afgesloten.

Het ondier sloopt het dak reeds, resoluut... ‘Dit lijkt wel wraak’, zucht Mike, ‘zo staan we quitte - Of niet?! Zijn angst neemt toe met de minuut...

IV

En zo verliest hij Tommie uit het oog - Paniek opeens: het kind rent door de zalen! Maar Tommie blijkt een monsterpsycholoog:

De kast met de fossiele eierschalen Is reeds verbrijzeld. Kortsluiting sproeit vonken. Het beest wil op het legsel nederdalen!

Doch nooit zal 't reuzedier met jongen pronken: Het broed blijkt puin! Het uit een kreet van wee - Een vlerk vat vuur! Het fladdert zwijmeldronken..

En Tommie maakt ontzet het einde mee: Nog even komt het akelig omhoog! Maar zakt dan huilend in de vlammenzee...

En zo vergleed alweer in de memorie Een onvervangbaar stukje prehistorie.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 90

Rook I

De eerste trek reeds doet het hart versnellen, De tweede - en ik voel de borstkas zwellen... Dit rokertje werd niet gedraaid van lompen!* Een derde haal! Nu rekken de bretellen!

Ik paf gestaag, met imposante hompen, Een vijfde, zesde haal, en onbekrompen Voel ik de levenssappen opwaarts wellen... Geducht en schromeloos zit ik te dompen!

Ook ù kunt nu uw huisgenoten kwellen: Het vraagt wat geld, welja, maar echt geen slompen, En ook in Holland zijn ze te bestellen!

Zo durf ik haast met zekerheid voorspellen Dat u voortaan de hoge roem zult trompen Van de HAVANA STOMPEN van VERELLEN.

II

Dit wakker worden mag des duivels heten: De keel lijkt door woestijnwind uitgesleten, De mond verdord en stoffig als de Tsjaad, De tong als door termieten aangebeten...

Ach ja, alweer is het de overdaad Die mijn doorrookte lichaam heeft geschaad - Ik kon dit uiteraard op voorhand weten, Maar ben geen mens die daarvoor openstaat.

Ik klim uit bed en strompel naar de keuken, Waar ik terstond de schuldigen ontdek: VERELLEN's vieze, godvergeten peuken!

Hoog tijd, dat ik mijn levensgeesten wek: Ik heb een hoofd als Alexander Pola! Mijn koninkrijk voor één slok Coca-Cola!

* lompen: de vrij waardeloze, onderste blaren van de tabaksplant, zandblaren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 91

Bordjes op de strooiweide

Leven is oud worden, Sterven is koud worden. Kil blijf je achter Na 't bitterste uur.

Maar op de grill, in de Incineratiegloed, Kom je weer aardig Op temperatuur.

*

Allemans niemandsland: Doder dan dood zijn wij Grondig door gulzige Vlammen verteerd.

Huiver dan, sterveling! Gij, die nog even in Mummificeerbare Toestand verkeert.

José Happart

Schrikbeeld der Vlamingen: Voerense fruitkweker, Ja, zelfs John Massis Gaat bang aan de haal.

Wat is de zedenles? Musculatuurvertoon Is imposant Maar vooral in de taal.

*

't Is de toppunt, nietwaar? En wat de schoonste is: De Nederlands ik heb Sous le genou!

Spoedig moet komen mijn Wederindiensttreding. Of is de wetten hier Du caoutchouc?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 92

Vier gedichten Hugo Matthysen

Wie schrijft die blijft graag hangen in café's

De dichter riep: 'k ga zonder overdrijven Nog gauw wat geniale verzen schrijven, Waarop hij fluks nog drie, vier pinten hees. Wie schrijft die blijft graag hangen in café's.

Sonnetten waarin wanhoop zal weerklinken, Berusting ook. Maar eerst even iets drinken. Waarmee die dichter eens te meer bewees: Wie schrijft die blijft graag hangen in café's.

Zowaar ik heden van mijn barkruk donder, Het wordt een meesterwerk, een wereldwonder. Hij schreeuwde toen men hem de deur uitwees: Wie schrijft die blijft graag hangen in café's.

Het meisje met de wortel

De oude troubadour zit soep te eten Met balletjes en in gezinsverband. Zijn dochters - die te dik zijn en diëten - Ze hebben elk een wortel in de hand. Hoera! roept hij, Het Meisje Met De Wortel! En klappert enthousiast met zijn gebit. Da's beter dan De Merel of De Tortel, Een liedje met zo'n titel wordt een hit!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 93

Wij gingen bonen plukken

Wij gingen bonen plukken, Dat deden wij heel vaak, Wij moesten ons niet bukken want ze groeiden aan een staak.

Wij gingen bonen plukken, Wij plukten bonen want Wij wilden hen ontrukken aan de groene bonenplant.

Wij gingen bonen plukken Al in het groene bos, Dat wou niet echt goed lukken en dus plukten we maar mos.

Wij gingen bonen plukken, Die maakten we dan klaar, We sneden ze in stukken en dan stoofden we ze gaar.

Wij gingen bonen plukken Al boven een ravijn, Mijn broer loopt nu op krukken wegens onvoorzichtig zijn.

Taboe

Ik had een mooi taboe als kleine jongen, Al wist ik niet waar mijn taboe op sloeg. 'k Heb jaren mijn nieuwsgierigheid bedwongen Tot op een dag één van mijn vriendjes vroeg: Zeg, mag ik je taboe even doorbreken? 'k Heb niks gezegd, 'k heb enkel ja geknikt, Want over een taboe mag je niet spreken. Toen heeft mijn vriendje mijn taboe doorprikt.

Op dat moment kwam pa de kamer binnen En zag dat mijn taboe doorbroken was. Daar dansten honderd blote negerinnen! Mijn vader was ten zeerste in zijn sas.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 94

Het Vlaamse lied

Min Gazette Walter de Buck

Ware 't nie van min gazette, 'k sliepe voort de klokke rond, maar ze ligt daar iedre nuchtend bie de deure op de grond. rap nen koffie en nen boterham, 'k voel me fit en opgefleurd om te lezen en 't herknabbeln wat dat gisteren is gebeurd.

Kijk nen keunink op zijn botten en nen overspoelde meers, nen boksers dikke neuze en een meiske zonder kleers, Maar ook van God heel dikwijls of Jezus zijn portret, of de foto van ne zanger, 't spreekt van zelf da'k daarop let.

Maar ook serieuze dingen, explicatie van de wet deur geleerde professoren schone klaar uiteen gezet. Den toestand in de wereld in noord, zuid, oost en west dat de mens nen luiaard is, want ie kakt in 't eigen nest.

Dat Franco nu in 'n hemel is en dat Hitler nog leeft, dat Amerika korrupt is, maar ferm voor China beeft; dat Tito nog niet dood is, dat Giscard toch wel groot is, dat Ford zijn voorhoofd bloot is en dat Nixon maar ne kloot is.

Waar zou je brave mensen zonder gazette staan; daaglijkse bron van wijsheid, 't zou zonder u nie gaan. Nen filmster die hertrouwt voor de zeventiende keer, stel je voor da'je dat nie wist en der is nog zoveel meer.

De storm die gepasseerd is en den boer die geruïneerd is, den toerist die g'ambeteerd is dat de bane geblokkeerd is, d'autostrade g'arriveerd is voor de mens die gepresseerd is, 't water gepollueerd is dat de vis al gekrepeerd is.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 95

Van de bank die gekraakt is en de misdaad die volmaakt is; 't werken nu gestaakt is, 't syndicaat dat er geraakt is; den diner die slecht gesmaakt is en de wijn die uitgebraakt is; de muziek die fel gelaakt is en de zucht die toen geslaakt is.

Van de paus die geshockeerd is en zijn ziel getormenteerd is, 'n encycliek die gedicteerd is en an't volk geproclameerd is, z'n boodschap genegeerd is dat 'm ferme g'ambeteerd is dat de mens nie gegeneerd is dat 'm zo gepassioneerd is.

Nen dag zonder gazette, 't is nen dag killig en koud, 't is een stutte zonder beuter, 't is beuter zonder zout; 't is de stilte die verstoord is, den haring die versmoord is, de generaal die nu vermoord is en 't gebed dat nu verhoord is.

Den bandiet die g'interneerd is en de flik die g'arrangeerd is, de coureur die gedrogeerd is dat zijn herte geforceerd is, den dokteur gehonoreerd is en zijn sirope gefraudeerd is, de minister die verkeerd is en 't volk dat nu geleerd is.

't Staat al in mijn gazette gedrukt in 't fijn of 't vet volgens importentie in volgorde gezet. Daarom begin 'k van achter en 'k leze tot van voor'n en 'k late in mijn leeslust geen kommaatje verloor'n.

Dat de slimm'n gekoeioneerd is en den dwazen gedoctoreerd is, 't volk gedecoreerd is, de patron zijn geld vermeerd is, de macht en pracht begeerd is en de rechtspraak genegeerd is, dat de wereld geregeerd is en van 't geld gedomineerd is.

En is de krant verslonden, 't papier is nog wat waard; der moet nog vuur gemaakt zijn in de stove en in 'n haard' en dat brandt heel gewillig hoog in de lucht gejaagd, maar met de dwaze letters, daarmee zit ik geplaagd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 96

Etienne Lams & Van Aleda 'k Zie zo gere mijn duivekot

Ik heb een mansarde gemeubeld gehuurd vlak neffens een klein stamineeke bij 't Antwerpse Steen, een gezellige buurt. Daar wil ik u even van spreken. Ik woon daar alleen en geen mens die me stoort. Door 't raam zie'k de wolken verschuiven. Het enig geluid dat je daar bij me hoort, dat is het gekoer van m'n duiven.

'k Zie zo gere m'n duivekot, daar te zijn is m'n grootst genot. Want daar kun je alles vergeten en je zul van je zorgen nooit weten. 'k Zie zo gere m'n duivekot, daar te zijn is m'n grootst genot. Kom deel nu met mij daar je leven en lot, hoog op m'n duivekot.

M'n buurman, de baas van het klein staminee, is ook al verzot op m'n duiven. Hij gaat ied're zondag een keer met me mee, dan moet je ons samen zien schuiven. Die baas heeft een dochter, een duifke gelijk, zo lief en zo slank is dat blondje. En als ik haar diep in haar oogjes bekijk, dan klinkt uit haar lachende mondje:

(Refrein)

Toen heb ik dat duifke naar boven gebracht en ben er een nestje gaan bouwen. Gelijk als een duiver houd ik daar de wacht, want duifkes zijn niet te vertrouwen. Geen duiver laat ik op m'n duivekot toe. M'n duifkes zal 'k heus zelf wel voeren. Want 'k weet als een andere duiver haar ziet dat hij ook dat liedje zal koeren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 97

Anthologie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 98

Drie Boontjes Louis Paul Boon

Opera

Ge hebt het misschien in de krant gelezen dat ze een opera naar een van mijn boeken gemaakt hebben. Een soort opera, noemden ze het. Naar een soort roman, heb ik er in stilte aan toegevoegd. En het ding werd opgevoerd in een soort cirk. In Carré, te Amsterdam. We gingen eerst nog wat eten en naar de patatjes wijzend zei mijn zoon: ‘Nu zijn ze nog rond, maar straks zijn ze carré.’ Ik durf het haast niemand bekennen, maar ik heb van die opera niet veel begrepen. Hugo Claus was er ook; hij sprak me aan tijdens de pauze. ‘Wat denkt ge ervan?’ wou hij weten. ‘Ik vond het boek beter,’ zei ik... Zoals de geit die een film opknabbelde, en ook zei: ‘Ik vond het boek beter.’ Wat later vroeg weer iemand: ‘Is uw boek ook zo verward?’ Ik heb dan verontschuldigend geantwoord: ‘Dat weet ik niet... Ik heb het wel geschreven, maar nooit gelezen.’ Voor de rest nam niemand notitie van de schrijver. Dat gaat zo met een opera. Neem nu eens Carmen... Iedereen zegt ‘Carmen, van Bizet’, omdat die Bizet de muziek heeft gemaakt. Maar wie heeft Carmen geschreven? Joost mag het weten. Er was aan het einde - ik dacht dat het einde nimmer komen ging - een donderend applaus dat minuten en nog meer minuten lang duurde. Applaus voor de toneelspelers, applaus voor de zangers, applaus voor de muzikanten. En daarna applaus voor de balletmeester, voor de regisseur, voor de muziekdirigent, en uiteindelijk voor de componist. Er was daarna receptie, alle hogergenoemden gingen daar nog eens onder het heffen van een glas, persoonlijk proficiat worden gewenst. Ik mocht er niet eens naar binnen. Er stond een jongen in livrei en die hield me staande... ‘Mag ik uw invitatiekaart, m'neer?’ Ik had geen invitatiekaart.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 99

De balletmeester, de regisseur, de muziekdirigent en de komponist werden ondertussen voor de kamera's van de televisie gebracht, en de ijzeren worstjes van de radio voor de mond geduwd. Ze hadden geen tijd om me uit de moeilijkheden te helpen. Tenslotte zei Geert Lubberhuizen, de baas van de uitgeverij De Bezige Bij: ‘Och, laat hem ook maar binnen... die jongen is de schrijver van het stuk.’ Toen men ook mij dan een toastje en een glas sherry aanbood, had ik het gevoel me iets toe te eigenen waar ik geen recht op had. Ik stond helemaal achteraan, in een hoekje gedrumd. De opneembanden voor de radiouitzending stonden daar te draaien... ‘En hoe zijt ge op het idee voor deze opera gekomen?’ hoorde ik een radio-man aan de komponist vragen. ‘Zomaar,’ zei hij, ‘door toevallig een boekje te lezen... Wij hebben er heel wat moeten aan veranderen.’ Ik ben er weggeslopen, als een kind dat een potje gebroken had.

Vraag van David

Zoals ge weet is mijn kleinzoon David nu zowat zes jaar, enfin, zes jaar en een paar maanden, en trekken we er elke zondagnamiddag op uit. Hij heeft nu een nieuw opwindend spel ontdekt: in de Nieuwe Wijk een kaatsplein. Hij bewondert de mannen die de bal heen en weer slaan, en vraagt me uitleg erover. Maar vorige zondag liepen daar ook enkele meisjes en jongens van vijftien, zestien jaar, hebben die me ontdekt, en haasten ze zich naar huis om een boekje te halen dat men op school een ‘poëzie’ noemt, en of ik daar wat wil inschrijven. Ach waarom niet? Ik teken er wat in, schrijf er wat bij, en zo gelukkig als wat zijn ze weer weg. David heeft dit alles aangekeken, een kritische blik naar mij geworpen, me hun boekjes zien tekenen en dan weer weghollen. Maar hij zit gekweld met een vraag, die hij me nu toch eens moet stellen. ‘In feite zijt ge geen kaatser,’ zegt hij, ‘en dus hadden ze die kaatsers moeten vragen om wat in hun boekje te schrijven!’ Hij heeft daar grof gelijk in, maar ja, ze komen bij mij en niet bij hen. En me nog steeds even kritisch bekijkend, zegt hij ook nog: ‘Ik kan met een fiets rijden, en voor zover ik weet hebt gij nooit geleerd met een fiets te rijden.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 100

Ook daarin moet ik hem volkomen gelijk geven. Maar ongenadig gaat hij door: ‘En ge kunt ook niet per auto rijden, oma zit steeds aan het stuur.’ Nuja, ook dat is waarheid, ik heb nooit met een wagen leren rijden. En de verdwijnende jeugd nakijkend, zegt hij met iets bitters in de stem: ‘Ik ga elke week paard leren rijden en dat kunt ge ook niet, want ge zijt bang van paarden.’ Ik zwijg, want het is niet aangenaam als een jongetje van zes in u niet meer een held ziet, maar een broekschijtertje. ‘Elke week ga ik zwemmen,’ vervolgt hij, ‘en ook dat kunt ge niet, want ge zijt bang van het water.’ Ik kan hem alleen maar gelijk geven en afwachten wat nu volgen moet. ‘Waarom,’ vraagt hij, ‘komen ze dan allemaal bij u om iets in hun boekje te schrijven?’ En een slag op zijn fietsje gevend, alsof nu alles gaat gezegd worden, vraagt hij: ‘Wat kunt ge dan eigenlijk wel?’ Ik sta daar met de mond vol tanden, en verontschuldigend antwoord ik: ‘Och ja, ik schrijf af en toe eens een boekje, en op school moeten ze dan dat boekje lezen, en laten ze aan de juf of de leraar zien, dat ze mijn handtekening bezitten.’ Hij kijkt naar de kaatsers, hij kijkt naar zijn fietsje, hij kijkt naar een jongeman die kunsttoeren uithaalt op zijn brommer, en dan haalt hij wat minachtend de schouders op. ‘Och, zegt hij, ‘volgend jaar leert de juf me ook lezen en schrijven, en dan komen ze bij mij om mijn handtekening in hun boekje te zetten... Als het maar dat is!’

Regen in Amsterdam

Misschien herinnert ge u nog het liedje van Johnny Jordaan ‘Tulpen uit Amsterdam’. Welnu, er zijn geen tulpen in Amsterdam, behalve dan misschien een paar voor Amerikaanse toeristen, bij wie het niet zo nauw steekt... Na hun bezoek aan Europa zei immers een Amerikaanse dame tot haar vriendinnen: ‘En we hebben ook de tulpenvelden in Rome gezien.’ Waarop haar echtgenoot haar terechtwees: ‘Dat was niet in Rome, schatje, maar in Oslo, waar we de paus hebben ontmoet.’ Maar wel was er regen in Amsterdam, dat mag ik met de hand

De Tweede Ronde. Jaargang 10 101 op het hart zeggen, want ik werd er kletsnat van. Ge kunt dus makkelijk het liedje van Johnny blijven zingen, maar met deze woorden: Regen in Amsterdam. We waren net op het Damrak, waar de duiven gevoederd worden door jongetjes uit Suriname, waar De Bijenkorf staat, het grootwarenhuis der Amsterdammers, en waar de straatstenen nog vol rode verfspatten lagen... gevolg van de opstand der bouwvakarbeiders, geholpen door de provo's, en bevochten door politie en onderwereld. En plots dan de regen. Het mag opvallend genoemd, hoe zo'n plassende vlaag plots alle onderscheid tussen standen en denkwijzen wegvaagt: de beatnik met zijn lange haren, het meisje in mini-rokje, de heer met aktentas, de kruier, de Amerikaanse toerist, en mét hen ook uw dienaar, holden de Kalverstraat in, onder de nog neergelaten zonneschermen. Maar een zonnescherm is geen regenscherm. Op zichzelf bezien kan dit geen aforisme genoemd, maar wel een wijze raad... Ga nooit onder een zonnescherm schuilen als het regent. Want het is een omgekeerde paraplu, waarin de regen opgevangen wordt, om daarna in een felle straal op uw hoofd terecht te komen. Met een stem die hij oud en bibberend maakte, zei mijn zoon: ‘Ik herinner het mij nog goed, jaren geleden stonden wij eens in de Kalverstraat in Amsterdam in de plassende regen.’ En zijn echtgenote hield met bevende hand de paraplu vast - zojuist aangekocht in deze zelfde Kalverstraat - en zei met de stem van een oud vrouwtje: ‘Ja, ik herinner het mij ook nog zo goed... aan de overkant was een bakker, met op de gevel een reklaam: Neem een broodje van Klootje.’ We hebben toen alle drie gelachen als gekken, want op de gevel dezer bakkerij, het stond er in reuzenletters - lazen we integendeel: ‘Neem een broodje van Kootje’. Bekijks hadden we wel: drie kletsnatte vreemdelingen in de Kalverstraat, gierend van het lachen. Meneer Kootje aan de overkant kwam zelfs even aan de deur en riep ons toe: ‘U pent Pel gen, als ik me niet vergis?’ En mijn schoondochter antwoordde: ‘Jewel, m'neer Klootje’. En mijn zoon: ‘Kunt u het zien omdat we zo nat zijn?’ We zijn er weggerend, door de stromende regen heen, om het ergens elders verder te gieren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 102

Uit de briefwisseling Willem Elsschot - Louis Paul Boon*

Aalst, 23 Juni 43

Waarde De Ridder,

Een laatste brief bedoeld als streep onder de rekening. Om u te zeggen dat ik nu gerust ben, en zal trachten mijn staart hoog te houden als er aan de straatdeur gebeld wordt. Ja, Abel is de zoon van den pastoor. En gelijk ge het terecht opmerkt: ik heb niet aangedurfd het te zeggen. Ik dacht: net als die paster niet zeggen mag dat Abel zijn jongen is, mag ik het niet schrijven.

Het stelt mij ook gerust dat onvoldoende kennis van onze taal geen beletsel is om mijn werk te doen aanvaarden. Heb nu boeken aangeschaft over het mooie woord en den volmaakten zin, doch val in slaap bij zoo iets en ga liever aan den luien hoek1) luisteren naar wat de menschen te vertellen hebben uit hun huishouden.

Ook is het niet noodig mij op een lijn te stellen met Dostojewski. Ik weet dat ge vreest mij pijn te hebben gedaan en er nu een extra zalfje wilt overleggen. Waarom willen wij bewust er op doorslaan?

Het doet mij goed in A. De Ridder een begrijpend mensch en een grooten vriend te zien Met achting Louis P.

* Nog dit najaar verschijnt bij Em. Querido 's Uitgeverij BV Als een onweder bij zomerdag, de briefwisseling tussen Louis Paul Boon en Willem Elsschot bezorgd door Jos Muyres en Vic van de Reijt. De hier afgedrukte brieven gaan over Boons nieuwe boek Abel Gholaerts, de geromantiseerde levensgeschiedenis van Vincent van Gogh, dat uiterlijk in 1944 zou worden gepubliceerd. 1) de luien hoek: benaming van buurtbewoners voor de hoek van de Gentse Steenweg (waaraan Boon van 1936 tot 1948 woonde), Welvaartstraat en Oude Gentbaan in Aalst. Buurtbewoners kwamen hier samen om over hun lief en leed te praten.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 103

[Antwerpen] 25 Juni 1943

Waarde Boon,

Uwe ‘streep onder de rekening’ heeft mij diep ontroerd, zoo zelfs dat ik op het punt gestaan heb u niet meer te antwoorden, om u genoegen te doen, dus om u te doen gelooven dat ook ik uw brief effectief als een streep onder de rekening beschouwde. Maar het zou zoo geniepig geweest zijn dat ik later wroeging zou gevoeld hebben over het verraad dat ik zou gepleegd hebben jegens de belangstelling die uw werk mij inboezemt. De vos die in zijn hol gejaagd wordt door een hond die voor de opening blijft zitten zegt misschien ook ‘en nu trek ik een streep onder de rekening’. Maar die hond denkt er soms anders over en blijft zitten. Waarde Boon, de streep onder onze rekening zal door mij, niet door u, getrokken worden. En voor u is dat maar goed ook. Nu eerst een paar axioma: 1) Ik voer nooit een dergelijke correspondentie. 2) Wanneer ik zulks ditmaal wel doe, is het enkel in de hoop u zoodoende dienstig te kunnen zijn. 3) Onze briefwisseling zal nooit door mij gepubliceerd worden. Gij zegt dat gij gedacht hebt: ‘net als die pastoor niet zeggen mag dat Abel zijn jongen is (zelfs in uw brief aan mij durft gij het woord zoon niet gebruiken, want gij zegt “jongen”) mag ik het niet schrijven.’ Welnu, waarde vriend, daar geloof ik geen zier van. Gij probeert uzelf te overtuigen, uzelf zand in de oogen te strooien. Goed. Maar in mijn oogen strooit gij niets en zeker geen zand. Gij hebt NIETS gedacht. Gij hebt enkel geaarzeld en het niet aangedurfd. En dat is jammer, want het zou aan het boek een hoogere vlucht gegeven hebben. Gij zijt teruggeschrikt voor den banvloek van de R.K. kerk. En dat mag een kunstenaar niet. Een schrijver moet pal staan als het oogenblik daar is. Niet dat men dergelijke situaties zoeken moet en zeker niet met de bedoeling schandaal te verwekken, maar wanneer men eenmaal verstrikt is in dergelijke verhoudingen, dan moet men op den ingeslagen weg ook consequent doorgaan. Gij doet die arme Sylvain1) de walgelijkste dingen doen, kinderen ‘enculeeren’2) enz. Gij geneert u absoluut niet als het Sylvain betreft, omdat die toch niet onder de bescherming van Rome staat. Maar gij deinst te-

1) Sylvain is Germain in Abel Gholaerts. 2) Sodomie bedrijven met.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 104 rug voor een zoo rein en natuurlijk iets als het vaderschap omdat het een pastoor betreft. Foei. De vader van Van Gogh was een priester, maar een protestantsche dominee. En daar gij het verhaal naar België getransponeerd hebt, deed zich voor u een moeilijkheid voor. Zou ik, zou ik niet? Gij hebt de bezwaren sterk overdreven, want gij hebt niet bedacht, of niet geweten, dat vroeger ook de Roomsche priesters mochten trouwen. Nu is er tusschen trouwen en ‘gemeenschap hebben met een vrouw buiten den echtelijken stand’ nog wel een klein verschil, maar hoe nietig is dat niet? In Reinaart de Vos leest men nog van den pastoor en zijn vrouw. Het verbod om te trouwen is dus pas in 1400 of 1500 uitgevaardigd en zeer zeker een van de groote oorzaken, indien niet de grootste, van de Hervorming. Het maken van een kind door dien pastoor zou, op zichzelf, iets doodgewoons zijn, maar het zou aan uw boek een veel grootere draagkracht gegeven hebben. Dat voortdurend ‘met zijn bakkes tegen den grond liggen’ van dien pastoor, dat geen eind wil nemen, zou voor den lezer aannemelijk geweest zijn, terwijl hij zich nu afvraagt waarom die vent dat in Godsnaam doet. Ik heb het geraden, maar ik vrees dat ik de enige zal zijn. Kent gij de geschiedenis van Koning Oedipoes door Sophokles in een van zijn dramas vereeuwigd? Die vermoordt zijn vader, trouwt met zijn moeder en heeft van haar twee of drie kinderen. Dat is, dunkt mij, al iets heel anders. En toch hebben de Grieken dat verhaald. Laat het een les voor u zijn. Zoek geen schandaal, maar laat u door niets of niemand terugschrikken. Nog een laatste woord. Ik stel u absoluut niet op één lijn met Dostoiëwsky. D. heeft een ‘lijn’ in zijn boeken, gij niet. Na het lezen van een boek van D. kent men de personages, maar men kent D. niet, terwijl uw proza een duidelijk inzicht geeft in uw eigen persoonlijkheid. Dat is trouwens de grootste kwaliteit van uw boeken. Wanneer ik van D. gesproken heb dan is zulks enkel omdat zijn boeken de eenige van die lengte zijn die ik heb kunnen uitlezen. En dat is ook met de uwe het geval, al heb ik wel eenige moeite gehad met het laatste deel, evenals met het laatste deel van uw VOORSTAD. Ik wensch u veel succes en hoop dat gij nog veel boeken schrijven zult. Maar pas op voor de concessies. Hartelijke groeten, [Ws. A. de Ridder]

De Tweede Ronde. Jaargang 10 105

Aalst, 26 Juni 43

Waarde De Ridder,

Waarom schreef u mij dat alles niet in een eersten brief? Ik wist wie u was en vroeg naar uw eerlijke mening omtrent mijn werk. Ik wou niets weten van lieve poespas en complimenten en rond de zaak heendraaien. Ik wou dat iemand mij de waarheid zei. Nu doet gij het, eindelijk. Ik ben u dankbaar. Gij moet me geen succes wenschen. Ik wil geen succes. Ik wil slechts trachten te zeggen wat er in mij is.

En wat ik met die streep onder de rekening bedoelde (Ja, alhoewel ik vrees dat gij het als schipperen zult aanzien, wat niet waar is, daar geef ik mijn kop voor). Wat ik er mee bedoelde was dit: Ik wou me niet doen doorgaan als een arrivist schermende met de vriendschap van W. Elsschot en in voortdurende briefwisseling zijnde met hem. Foert daarmee. Ik wou uw raad weten en daarmee basta. Ik wou u niet standvastig embeteeren met brieven. Gelooft ge mij? Deze laatste brief van u versterkt mijn meening dat ik in u een eerlijke vriend kan zien. In achting en vriendschap Louis P.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 106

De Schele Vanderlinde* Willem Elsschot

De Schele Vanderlinde, dat was ne man Die aardig aan zijn einde kwam. De Schele Vanderlinde die liep wat mank, Zijne prul was wel ne meter lank. Verdomd, die prul was nooit niet koud, Zo zwaar als lood, zo hard als hout. Zijn kloten waren zo vreeslijk heet: Hij maakte er zijn eten op gereed. Als hij koelte wilde voor zijn fluit, Dan hing hij hem maar 't venster uit. Als de Schele Vanderlinde zat in moeders buik, Dan speelde hij met zijn vaders fluit. Als de Schele Vanderlinde was een jaar of vier, Dan ging hij met al de wijven op zwier. Als de Schele Vanderlinde ging naar de school, Dan speelde hij op zijn fluit viool. Als de Schele Vanderlinde zat in de klas, Dan poepte hij in een lampeglas.

* Elsschotkenner Vic van de Reyt tekent hierbij aan: Bij Elsschots uitvaart in 1960 verscheen een bijzonder nummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarin Piet van Aken onthulde dat Willem Elsschot op twee van zijn werken ‘uitermate trots ging’: op zijn Bormsgedicht, omdat hij er een boel vrienden mee verspeelde, en op zijn studentenlied over de Schele Vanderlinde, omdat het een volkslied was geworden dat steeds weer onder allerlei varianten, met aanvullingen en verminkingen opdook. De oerversie van ‘Schele Vanderlinde’ schreef ‘Absolon met de korte haren’ alias Alfons de Ridder in zijn studententijd (1901-1904) als lid van de Nederlandse Studentenkring (NSK) te Antwerpen. Voor deze club schreef hij bovendien geestige vergaderingsverslagen en talloze epossen die alle verloren zijn gegaan. Alleen de Schele Vanderlinde is in velerlei gedaanten bewaard gebleven. In 1974 bereikte hij zelfs de Vlaamse hitparade op de melodie van het beroemde lied van Dalida ‘Gigi l'amoroso’. De hier afgedrukte versie is gereconstrueerd door Elsschots jongste dochter Ida de Ridder (geboren in 1918). Op talloze plaatsen wijkt zij af van een eerder gepubliceerde versie in Aarts' Letterkundige Almanak voor 1982. Zo ontbreken hier de fraaie regels Toen Schele Vanderlinde in den hemel kwam Toen poepte hem God de Vader lam. Maar daar staat tegenover dat Ida met zekerheid kan beweren dat de niet minder onsterfelijke regels Als de Schele Vanderlinde zat in de klas Dan poepte hij in een lampeglas. werkelijk afkomstig zijn van de gezegende hand van Willem Elsschot. (In dit verband bedenke men dat onder ‘poepen’ wordt - althans werd - verstaan wat in Nederland doorgaans ‘neuken’ wordt genoemd, of zoals Van Dale zegt: ‘een vrouw bekennen’.)

De Tweede Ronde. Jaargang 10 107

Als de Schele Vanderlinde ne poepslag dee, Dan poepten al de geburen mee. Wat niet wou protten, klein of groot, Die sloeg hij met zijn prulleman dood. En veertig wijven in zijn bestaan Zijn door zijne lul naar 't graf gegaan. Als de Schele Vanderlinde 't schavot op ging, Was het den eerste keer dat zijne charel hing. Maar zijne kop was nog niet van zijn lijf, Of zijne meter stond weeral stijf. Als hij gekist was, dood en koud, Boorde zijne zot nog gaten in 't hout. Voor al het goede door hem gedaan, Is de Schele recht naar den hemel gegaan. Hij vloog den hemel uit van god, Want hij maakte er een echt hoerekot. In d' hel had hij weer heel veel lol: Hij stak er al de verdoemden vol. Ook satan wist met hem geen raad En gooide hem met zijn prul op straat. Nu dwaalt zijne geest hier nog altijd rond, en blaast het vuur in de wijven hun kont.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 108

Onze Eksklusieve Reportage: Onze reporters op bezoek bij Willem Elsschot*

Door deze rasechte Antwerpenaar werden wij gastvrij en uiterst vriendelijk ontvangen. Gedurende meer dan anderhalf uur vertelde deze eminente figuur ons over zijn leven en werk. Wij laten Elsschot nu persoonlijk aan het woord:

Zou U ons misschien uw levensloop willen schetsen? Zoals vele mensen ben ik begonnen toen ik een jaar of 16 was met enkele gedichten te schrijven, waarvan er een paar opgenomen zijn in mijn verzameld werk. Ik ben eigenlijk beginnen te schrijven in Rotterdam. Daar heb ik ook Villa des Roses geschreven, mijn eerste prozawerk. Ik heb dat geschreven op aandringen van een correspondente aan de fabriek waar ik zelf werkte: ik was daar chefcorrespondent. Dat meisje had ik dikwijls verteld over mijn leven in een pension in Parijs, en die vond dat blijkbaar zó aardig dat

* Dit interview met Willem Elsschot verscheen in ‘Op Sinjoorke’, schoolblad van het Antwerps atheneum (waar Elsschot leerling was geweest) in oktober 1958. Zelfs Vic van de Reyt, die in ‘Oog in het zeil’ (jaargang I, 2) een bibliografie van Elsschot-interviews publiceerde, kende het niet.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 109 ze voortdurend zei: ‘Waarom schrijf je dat nou niet eens?’ dat ik het tenslotte geschreven heb om haar een plezier te doen. En zonder het zeggen van die dame had ik zeer waarschijnlijk nooit proza geschreven.

Hoe is U ertoe gekomen uw eerste werk te doen publiceren? Ja, daar ben ik eigenlijk niet toe gekomen. Ik had Villa des Roses laten lezen aan een kunstcorrespondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant, een genaamde Louis de Meester, die nog niet helemaal vergeten is. Zes maanden later ben ik naar die man teruggegaan om mijn manuscript te halen en zijn opinie te vragen, maar hij had het nog niet gelezen. Dan heb ik het maar weer naar huis genomen en dan heb ik van een vriend in Antwerpen, een zekere meneer Delen, gewezen conservator van het Plantijnmuseum van schone kunsten alhier, die nog in leven is, de raad gekregen het ter inzage te sturen aan Cyriel Buysse, die in Den Haag woonde. Die was met een Hollandse dame getrouwd; hij was eigenlijk een Gentenaar. Die man heeft het werkelijk gelezen en heeft dan aan mijn vriend een telegram gestuurd, zo lofwaardig, dat ik er de termen liever niet van herhaal. Hij heeft het bovendien doen opnemen in het indertijd meest vooraanstaande literaire tijdschrift, dat Groot-Nederland heette. Daar is het gelezen door allerlei mensen waarschijnlijk, en dan heeft een Nederlandse uitgever, die het waarschijnlijk ook gelezen had, een zekere Dishoek van Bussum, mij geschreven. Hij vroeg me of hij het in boekvorm mocht uitgeven, en daar heb ik in toegestemd. Zo is het werk dan verschenen zonder dat ik geprobeerd heb het te laten verschijnen, want dat gaat toch niet.

Hoe verklaart U het dat bijna al uw werken eerst in Nederland verschenen zijn? Villa des Roses werd gepubliceerd door een Nederlandse uitgever, Dishoek van Bussum. De man was gestorven, de zoon was minder geschikt als uitgever - hoewel het een alleraardigste man was - en dan ben ik doorgegaan met de firma Van Kampen in Amsterdam en daar ben ik bij gebleven.

Welke criticus, meent U, heeft het meest juiste oordeel geveld over uw werk? Ik zal eerst beginnen met een paar woorden over de grootste Nederlandse critici, die de meest interessante waren, vooraleer ik onlangs kennis gemaakt heb met een zeer jonge man. Die critici waren een zekere Simon Vestdijk, een zekere Menno ter Braak, die

De Tweede Ronde. Jaargang 10 110 zelfmoord gepleegd heeft toen de Duitsers Holland binnenkwamen, en een zekere Jan Greshoff, die drie. Maar nu onlangs - 2 jaar terug - ben ik per correspondentie in aanraking gekomen met een zekere meneer Villerius die in Rotterdam woont en die gemeentebediende was, maar thuis voor onderwijzer studeerde. Die heeft mij eens geschreven over één van mijn boeken. Dat was zo merkwaardig dat ik met hem in correspondentie getreden ben en dan heb ik ondervonden dat hij veruit de beste kijk heeft op mijn werk, alle beste Nederlandse critici inbegrepen.

We hebben gesproken over de verhouding Elsschot-Laarmans-Boorman. Zou U misschien uw rol daarin willen verduidelijken? In Lijmen was ik Laarmans terwijl Boorman - ook in werkelijkheid - een goede vriend van me was. We hebben samen het Wereldtijdschrift in het Frans uitgegeven te Brussel.

Welk eigen werk vindt U het beste? Het werk waar ik het meeste gevoel in gelegd heb is Kaas. Lijmen is geestelijker. En dan zou ik nog twijfelen tussen Kaas en Villa des Roses, mijn eerste werk, en ook misschien nog wel Een Ontgoocheling, want dat is werkelijk een stuk van mijn leven. Alles is werkelijk gebeurd, de feiten in het Atheneum en de rest...

Welke schrijvers leest U het liefst? Kipling, H.G. Wells, Stendhal, Dostojewsky, Multatuli, Flaubert, Daudet. Als dichter Guido Gezelle, volgens mijn mening een der grootste dichters uit de wereldliteratuur. Verder Poe, Céline - schrijver van Voyage au bout de la Nuit - op hem heeft zich vooral Louis Paul Boon geïnspireerd, die op het ogenblik naar mijn mening de beste romanschrijver is in het Nederlandse taalgebied, Kafka, ook een zeer groot en merkwaardig schrijver, Goethe moeten we helemaal vooraan stellen, ook de Russen hebben zeer grote schrijvers, zoals Tolstoï en Gogol met Dode Zielen. Dan ook nog Cervantes - die geestelijk niet zo hoog staat als bv. Goethe met zijn Faust - en dan vooral Shakespeare, een kolossaal personnage, een alles-begrijpende man, die alle karakters direct doorziet en ze prachtig kan uitbeelden.

Welke stad bevalt U het meest? Antwerpen. Het is zo gauw gezegd welke stad U het meest bevalt. Het is zeer dikwijls de stad waar men geboren is en waar men school

De Tweede Ronde. Jaargang 10 111 gegaan heeft; de jaren vanaf het zesde tot het twintigste laten zulke diepe herinneringen na, dat men zich altijd min of meer gebonden voelt aan die stad. Het is niet een bezoek aan een andere stad dat U zou kunnen doen zeggen: ‘Ik verkies bv. Parijs boven Antwerpen’. Ja, wat wil dat zeggen? Dat het een wereldstad is terwijl Antwerpen een stad is van derde rang. Maar daarom verkiest U die stad nog niet. Ik woon gaarne in Antwerpen. Met dit antwoord kwam dan het einde aan het interview dat we voor ons geacht lezerskorps wisten te bekomen. Eigenlijk was dat antwoord niet het laatste, want er kwam nog ‘Santé’ maar dat was intiem. (Zo tussen haakjes gezegd kent Willem Elsschot heel wat meer van Porto dan Laarmans van kaas in Kaas...) Samen met onze lezers wensen wij Willem Elsschot nog vele jaren, wat niet moeilijk zal zijn met zulke flessen Porto en...

Santé!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 112

Tekeningen van Hugo Claus

De tekeningen van Hugo Claus zijn eerder gepubliceerd in de bibliofiele uitgave Jolie Madame, een erotische tirade van Chris Yperman (in 1987 verschenen bij Uitgeverij AMO, Keizer Karelweg 121, 1185 HS Amstelveen).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 113

De Tweede Ronde. Jaargang 10 114

De Tweede Ronde. Jaargang 10 115

De Tweede Ronde. Jaargang 10 116

De Tweede Ronde. Jaargang 10 117

De Tweede Ronde. Jaargang 10 118

Interview

De Tweede Ronde. Jaargang 10 119

Gesprek met beeldhouwer Reinhoud* Willem M. Roggeman

Reinhoud, je bent de enige Vlaamse kunstenaar die behoorde tot de Cobragroep, op Hugo Claus na, maar we moeten toegeven dat bij hem de beeldende kunst op een secundaire plaats kwam aangezien hij toch in de eerste plaats een schrijver is. De Cobrabeweging heeft blijkbaar het soort werk bepaalt dat je zou maken. Je hebt altijd figuratief gewerkt en de uitbeelding van dieren, planten, mensen en allerlei tussenvormen is steeds met veel fantasie uitgevoerd. Je hebt mettertijd de thematiek in de breedte uitgebreid, maar de geest is altijd dezelfde gebleven.

En toch ben ik nooit een volwaardig Cobralid geweest. Ik was daar eerder marginaal bij. Ik was immers nog veel te jong en had mijn eigen uitdrukkingsvorm nog niet gevonden. Je moet niet vergeten dat ik in de tijd van Cobra nog studeerde aan het Ter Kameren Instituut te Brussel. Ik heb wel de mensen van Cobra gekend door Pierre Alechinsky in de Broekstraat te Brussel, waar we een atelier hadden met verscheidene andere mensen, Les ateliers du Marais. Maar ik was te jong om daar werkelijk iets bij te dragen. Ik ben daar wel door beïnvloed geweest, maar ik kan niet zeggen dat ik daar echt deel van uitmaakte. Cobra heeft mij echter veel bijgebracht, want ik kom uit een familie voor wie moderne kunst niet bestond. Voor mij was dat dan ook iets volkomen nieuws.

Hoe ben je dan in Les ateliers du Marais terecht gekomen?

In het Ter Kameren Instituut had ik Olivier Strebelle als klasgenoot.

* Reinhoud behoort met zijn broer Roel D'Haese tot de bekendste Vlaamse beeldhouwers. Hij werd op 21 oktober 1928 in Geraardsbergen (Oost-Vlaanderen) geboren, ging in 1946 in de leer bij een goudsmid en studeerde van 1947 tot 1951 aan de Nationale Hogere School voor Beeldhouwkunst en Visuele Kunsten (Ter Kameren) in Brussel. Tussen 1950 en 1953 werkte hij in Les Ateliers du Marais, een soort kolonie van ambachtslui, waar ook een aantal Cobraleden verbleef. In 1951 werkte hij mee aan de tweede Internationale Tentoonstelling van Experimentele Kunst in Luik. De Cobra-geest is steeds in zijn werk merkbaar gebleven. Sedert 1960 woont hij in La Bosse (Frankrijk) vlak bij de bevriende kunstschilder Pierre Alechinsky. Van 25 november tot eind december 1989 wordt in het Vlaams Cultureel Centrum de Brakke Grond, Nes 45 te Amsterdam, een overzichtstentoonstelling van Reinhoud gehouden. Naar aanleiding hiervan werd dit gesprek gevoerd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 120

Hij heeft mij gevraagd of ik in de Broekstraat wilde komen werken. Zo ben ik in contact gekomen met Pierre Alechinsky. Maar dat was Cobra niet. Daar woonden Michel Olyff, Olivier Strebelle, Serge Vandercam en Alechinsky. De mensen van Cobra zijn daar gekomen omdat Alechinsky daar woonde. Want Alechinsky was bevriend met Christian Dotremont en zo kwamen al de andere Cobramensen, Karel Appel, Corneille en Jorn.

Je broer Roel D'Haese, die zeven jaar ouder is, heeft je aangezet om aan het Ter Kameren Instituut te Brussel te studeren. Daar kreeg je les van Oscar Jespers, maar die heeft blijkbaar weinig invloed op je uitgeoefend, want beelden houwen in steen of hout heeft je nooit aangetrokken, evenmin als werken in klei.

Nee, in aarde werken, dat kan ik niet, daar kan ik niets mee beginnen. Dat is koud en dat maakt je handen vuil. Hout heb ik later wel bewerkt, maar niet in de school. Ik heb voornamelijk in koper gewerkt. Ik ben niet beïnvloed geweest door Oscar Jespers. Ik vond dat het een heel goede professor was. Maar ik had absoluut geen zin om te maken wat hij maakte, wat dikwijls wel het geval is met de leerlingen van een beeldhouwer of een schilder. En ik denk dat de professor dat ook het liefst heeft, dat zijn leerlingen maken wat hij maakt. Zijn beste leerlingen zijn gewoonlijk deze die hem het best imiteren. Ik was zo niet.

Is je voorkeur voor metaal misschien ontstaan onder invloed van Roel, die immers ook veel in metaal heeft gewerkt?

Nee, want in die tijd werkte hij nog niet in metaal. Hij werkte toen nog in gips. Dus van hem komt het ook niet.

Je zei dat je geen volwaardig lid van de Cobragroep was, maar je werd door deze mensen toch uitgenodigd om deel te nemen aan de Tweede Internationale Tentoonstelling van Experimentele Kunst, die in 1951 in Luik werd gehouden.

Ja, dat is eigenlijk het enige wat ik met Cobra gedaan heb. Ik heb daar met vier beelden aan meegedaan, een haan, een duif, een eend en een personage. In de Broekstraat waren Jorn, Corneille en Appel een paar keer gekomen. In Luik heb ik dan langere tijd Appel en Corneille gezien. Daar heb ik ook Doucet en Tajiri en anderen leren kennen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 121

Je zocht toen nog je eigen weg. Kan men zeggen dat je pas tien jaar nadat Cobra was opgeheven een Cobrakunstenaar bent geworden?

Dat mag men wel zeggen, dat het later gebeurd is. Het heeft nogal lang geduurd vooraleer ik mijn eigen uitdrukkingsvorm heb gevonden. Ik maakte zo nu en dan een sculptuur. Maar ik heb in die tijd vooral werk gemaakt om te leven, reparatiewerk aan ijzerwerk in woningen, trapleuningen, stoelen en tafels in ijzer, en ook het uitdeuken van autocarrosserieën. Het is gedeeltelijk omdat ik nog niet wist wat ik zou maken. Ik was nog aan het zoeken. Het is pas in 1956, toen ik mijn eerste persoonlijke tentoonstelling had in Taptoe te Brussel, dat ik echt ben beginnen te werken.

Je bent begonnen met in hoofdzaak dieren te maken, wat ook weer typisch Cobra is. Er komen veel dierenafbeeldingen in de Cobrakunst voor. Daarna komen de planten en pas later verschijnt ook de mens in je werk. Is er een verklaring voor die afwezigheid van de mens in het begin?

In mijn eerste werken komen toch ook mensen voor, zij het niet zoveel als dieren. Maar één van mijn vroegste werken is een beeldje van ongeveer 40 cm en dat is een personage. Het allereerste beeld dat ik maakte is een soort weerhaan. Dan heb ik een paar eenden gemaakt en een stier. Daarna komen er heel veel insekten. En een beetje later zijn er dan planten gekomen. En dan ben ik begonnen alles door mekaar te gaan halen, planten met mensen en dieren en insekten. Aanvankelijk waren het dus in hoofdzaak wel dieren. Ik ben altijd erg geboeid geweest door dieren. Dat komt uit mijn kindertijd. Als kind kreeg ik in Parijs eens een boek, ‘Le jardin des plantes’. Dat heeft een grote indruk op mij gemaakt. Ik heb dan tekeningen gemaakt naar de illustraties in dat boek. Waarschijnlijk komt het allemaal daar vandaan. Maar het is ook mogelijk dat ik in die eerste jaren nog niet goed wist hoe ik de mens zou uitbeelden en dat ik daarom wat langer ermee heb gewacht.

In je werk werd door sommige critici een verwantschap met Jeroen Bosch gezien. Kan men zeggen dat er in je werk iets van de Vlaamse fantastiek aanwezig is?

Dat denk ik wel. Ik ben in Vlaanderen geboren, ik ben daar opgevoed, ik heb daar geleefd tot ik volwassen was. Dat speelt er dus ook een rol in. Die fantastiek krijg je mee als je klein bent. Dat komt dus

De Tweede Ronde. Jaargang 10 122 ook allemaal uit mijn kindertijd. De Argentijnse schrijver Julio Cortázar heeft over mijn werk geschreven en heeft ook op het Vlaamse karakter van mijn werk gewezen. Indien ik in een ander land was geboren en zou geleefd hebben, dan zou mijn werk waarschijnlijk helemaal anders zijn. Dat denk ik toch.

Maar je hebt een groot deel van je leven in Frankrijk doorgebracht?

Toen was het al te laat. Als je volwassen bent, dan is alles al bepaald in je. Wat je later nog meekrijgt, komt niet meer zo spontaan.

De Italiaanse schrijver Italo Calvino heeft ook over je werk geschreven en noemde je een oertalent. Hij zag je figuren als een soort voorhistorische wezens. Dat is natuurlijk zijn interpretatie, maar hoe sta je daar tegenover?

Hij heeft mijn werk gezien zoals hij zijn wereld beschrijft. Ik denk dat hij heeft willen zeggen dat deze beelden tonen wat de mens in zich heeft wanneer hij niet gaat nadenken. Het is eigenlijk de mens waar het vernis van de beschaving is afgenomen.

In 1952 ga je naar Parijs en daar leer je de ijzersculptures van Julio Gonzales kennen. Dit werk heeft je eigenlijk de weg getoond die je moest inslaan.

Ja, dat was gewoon maar een bezoek aan Parijs. Ik was bij Alechinsky gegaan, die daar toen al woonde. En dan heb ik die tentoonstelling van Gonzales in het Museum van Parijs gezien. En dat heeft me veel bijgebracht. Ik was daar werkelijk verwonderd over. Dat was de eerste keer dat ik werken in metaal gekend heb. Dat heeft voor mij de weg geopend in die richting. Daarna ben ik veel in ijzer gaan werken. Maar ik had voordien ook al in ijzer gewerkt.

Intussen waren de Ateliers du Marais gesloopt en is de groep uiteengevallen. Dan ben je zelf een atelier alleen begonnen.

In 1953 heb ik dat atelier in de Broekstraat verlaten. Iedereen was daar al weg. Ik was daar de laatste. En dan ben ik in de Poststraat in Sint-Joost-ten-Node gaan wonen. Daar ben ik dan een atelier begonnen waar ik al die reparatiewerken uitvoerde.

Op de eerste persoonlijke tentoonstelling in 1956 in Taptoe heb je vooral insekten getoond, maar die waren nog erg natuurgetrouw.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 123

Foto: Hugo Maertens

De Tweede Ronde. Jaargang 10 124

Die waren inderdaad heel natuurgetrouw, alleen enorm vergroot. Dat komt ook weer uit mijn kindertijd. Ik heb altijd veel interesse gehad voor insekten toen ik klein was. Tot dan toe waren er nog niet veel vervormingen in mijn werk merkbaar. En zeker was ik nog niet tot die vermengingen gekomen, die pas later zouden gebeuren. Ik maakte toen een vogel of een insekt, en het was altijd specifiek dat dier, terwijl ik nu alles door mekaar gooi. Nu zijn het imaginaire wezens, toen waren het nog echt bestaande dieren. Die overgang is omstreeks 1958 begonnen. Daar behoort dat beeld toe dat in het museum van Gent staat. Dat is een groot beeld dat ik in 1958 heb gemaakt en daar begint het toch allemaal, een beetje insekt, dier, mens en plant, alles door mekaar.

Je hebt dan het ijzer verlaten om met koperplaten te werken.

In het atelier in de Poststraat heb ik vooral met ijzer gewerkt omdat het goedkoper is dan koperplaat. Maar ik had voordien al met koperplaat gewerkt. Ik heb het ijzer verlaten omdat het zo gemakkelijk roest. Het is ook moeilijker te bewerken. Het is veel harder dan koper. Je doet er niet mee wat je wilt. Ik had tussen 1952 en 1954 wat werken gemaakt in dik ijzer. In 1955 ben ik dan overgegaan op koper. Sommige insekten in Taptoe waren in ijzer, andere waren in koper. De muggen waren in ijzer, maar die spin en die bidsprinkhaan waren in koper.

In 1960 ben je dan in La Bosse, een dorpje bij Parijs, gaan wonen, in de buurt van Alechinsky.

Ik ben in 1959 naar Frankrijk gegaan en ik ben eerst een jaar in het zuiden van Frankrijk gebleven. Daarna ben ik naar La Bosse gegaan. Ik weet eigenlijk niet goed waarom ik uit het zuiden ben weggegaan. Ik denk dat het te ver van Parijs was. Dat atelier in La Bosse was samen met Alechinsky. Dat was dus weer een samenwerking. Dat vind ik veel aangenamer dan helemaal alleen te werken.

Je bent nu bijna je gehele leven bevriend met Alechinsky. Men zou bijna van een artistieke tweeling kunnen spreken want jullie hebben ook vaak samen tentoongesteld. Wat betekent nu die vriendschap voor de evolutie van je kunstenaarschap?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 125

Wel, Alechinsky heeft op mij veel invloed gehad. Hij heeft mij vooral geholpen om vrijer te denken. Ik zat te veel vast in mezelf. Dat is eigenlijk het belangrijkste aspect van zijn invloed.

De menselijke wezens die je maakt, zijn heel bizarre wezens die het midden houden tussen mens en dier. Zij vertonen de structuur van een mens, leven rechtopstaand, maar zij hebben een snavel, en soms hebben ze voeten, soms vogelpoten.

Maar dat komt toch ook vaak voor in de literatuur en zelfs in de taal. Men vergelijkt dikwijls mensen met dieren. Bij mij is het inderdaad dikwijls met vogels. De vogels hebben mij altijd gefascineerd. Dat is misschien omdat ze kunnen vliegen en wij niet. Dat is ook weer een streven naar meer vrijheid.

Nu komen dergelijke wezens, half mens, half dier, ook veel voor in de oude Egyptische mythologie. Zou men kunnen zeggen dat je voor jezelf zo een persoonlijke mythologie opbouwt?

Dan zou het toch onbewust zijn. Ik heb dat nooit bewust nagestreefd. Ik maak die dingen zoals ik ze aanvoel, maar ik heb daar geen enkele theorie over. Ik werk gewoon verder, zonder daar een verhaal bij te bedenken. Ik heb zo al genoeg moeite met de woorden. Je zou het misschien eerder een soort sprookjeswereld kunnen noemen, een fantasiewereld, die ik dan ga bevolken.

Hameren, snijden en lassen van metaalplaten vergt veel energie. Gaat dit niet de mogelijkheden tot improvisatie verminderen? Want ik veronderstel dat het materiaal weerbarstig is.

Het materiaal is absoluut niet weerbarstig. Met een plaat koper kun je al doen wat je wilt. Je kunt eraan de vorm geven die je wilt hebben. En je kunt de verschillende stukken aan mekaar lassen. Als ik iets maak en het voldoet me niet, kan ik het weer uit elkaar snijden en het anders opbouwen. Nee, het is heel gemakkelijk om met dit materiaal te werken, als je tenminste weet wat je met metaal kunt doen.

Weet je vooraf hoe dat beeld er uit zal zien? Maak je een schets?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 126

Nee. Vroeger maakte ik dikwijls een schets om te beginnen. Maar nu begin ik zomaar met een stuk koper. Dikwijls begin ik met een stuk dat al gesneden is. Dan begin ik te hameren en te vormen. Stilaan begin ik het werk te vinden terwijl ik ermee bezig ben. Maar vooraf weet ik dus helemaal niet wat het zal worden. Het is een avontuur. En zo heb ik het ook het liefst. Ik heb een paar maal een maquette gemaakt, maar dan blijf je daar aan haperen. Ik heb er dan niet zoveel plezier aan. Als ik vooraf weet waar het naartoe moet, dan ligt me dat zo niet. Ik heb veel liever dat ik het echt niet weet. En dan begin ik zomaar te werken. Ik ben dan echt op zoek naar een vorm. Maar dat komt dikwijls nogal vlug dat ik weet welke richting ik uitga en wat het ongeveer zal worden. Dat hangt een beetje af van de vorm van de plaat, dus van de eerste vorm die ik maak.

Sommige kunstenaars hebben moeite om te weten wanneer een werk af is. Is dat bij jou ook het geval?

Ik weet heel goed wanneer ik moet stoppen. Maar ik maak ze niet helemaal af. Ik maak een hele serie beelden, die niet helemaal afgewerkt zijn. Dan laat ik ze een paar weken of zelfs een paar maanden rusten voor ik ze afmaak. Dan heb ik de tijd om te zien of het werkelijk goed is, of ik er niets moet aan veranderen. Dan neem ik dat beeld terug ter hand, dan las ik, maak er sokkels aan. Dan kan ik er ook nog dingen aan veranderen als ik vind dat iets niet goed is. Dat geeft me de tijd om het beeld te leren zien vooraleer het afgewerkt is.

Deze wezens stralen een grote kracht uit, maar zij zijn niet agressief. Zij lijken eerder vriendelijk en geven de indruk in drukke gesprekken gewikkeld te zijn, met brede armbewegingen. Het zijn geen statische beelden. Streef je die beweging in de sculptures bewust na?

Ja, dat gebeurt bewust. De beweging is ook een soort vrijheid. Dat speelt een grote rol in mijn werk. Bij gewone sculptures is men dat niet gewoon, maar ik maak een soort beelden die een andere beweging zouden kunnen maken. Het is niet zo statisch gemaakt omdat de beweging ook anders zou kunnen zijn. Ik kan dat moeilijk uitdrukken in woorden.

Het valt mij op dat Serge Vandercam in de jaren zeventig ook beelden heeft ge-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 127

Foto: Hugo Maertens

De Tweede Ronde. Jaargang 10 128 maakt, zij het dan in hout, van imaginaire vogels. Hij noemde deze vogels trouwens ‘oisalogie’. Dat wijst toch ook weer op een geestesverwantschap.

Ja, maar toen ik hem kende in de Ateliers du Marais was hij nog fotograaf. Die verwantschap komt waarschijnlijk wel doordat wij een beetje in dezelfde sfeer hebben geleefd. Maar bij hem is dat dus pas veel later gekomen.

In 1957 werd je bekroond met de prijs van de Jonge Belgische Beeldhouwkunst. Met het geld ben je naar Turkije gereisd, samen met Serge Vandercam. Heeft deze reis gevolgen gehad voor je verdere werk?

Hij moest in Turkije een film maken. Die reis heeft een invloed gehad omdat het de eerste keer was dat ik buiten Europa kwam. Ik kwam in een heel andere beschaving terecht. De mensen hebben daar een heel andere levensopvatting. Zij zijn helemaal anders ingesteld en opgevoed, met dingen waar wij geen idee van hebben. Dat heeft mij ook de relativiteit van onze beschaving geleerd. Niet het landschap, maar de mens daar, met het verschil van mentaliteit, heeft mij beïnvloed.

Meestal maak je alleenstaande sculptures, maar soms zijn er ook beelden in groepsvorm.

Die groepen stel ik samen als ik een hele reeks beelden heb gemaakt en als er een paar met elkaar kunnen leven. Er zijn een paar beelden die ik gemaakt heb om in groepsverband te staan. Maar gewoonlijk zet ik enkele alleenstaande beelden bij mekaar omdat ik vind dat ze goed samengaan. Het gebeurt niet zo dikwijls dat ze bij mekaar passen. Daarom heb ik niet zoveel groepen samengesteld. Het is ook maar zelden dat die groepen lang met elkaar kunnen converseren.

Je hebt ook een hele serie beelden gemaakt rond het thema ‘Migraine’. Was dat in een periode dat je daar zelf veel last van had?

Nee, ik had daar geen last van. Maar ik leefde met iemand die dikwijls hoofdpijn had. Dat waren beelden met reusachtige handen en geen hoofd. De handen worden het hoofd. De handen waren gesloten rond het hoofd dat niet bestaat en daarom heb ik het ‘Migraine’ genoemd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 129

Hoewel je helemaal niet houdt van boetseren ben je op zeker ogenblik begonnen met brood te kneden.

Ja, maar dat is omdat de materie zo aangenaam is. Dat is zo zacht en je maakt er je handen niet mee vuil. Dat is warm. Ik heb dat gedaan in een periode waar ik nogal wat last had met mijn maag. Als ik het broodkruim niet opat, was dat beter voor mij. Maar ik heb het achteraf nog gedaan en ik doe het nu nog wel. Die broodbeeldjes heb ik dan met zilver belegd, in een bad, en ik heb er ook enkele in brons gemaakt. Maar de meeste zijn zo maar gebleven en vergaan. Sommige bestaan toch nog. Ik heb er nog een paar uit de jaren zestig. Ik heb sommige met zilver belegd opdat ze niet zouden vergaan, en ook om te zien wat dat kon geven. Ik heb er zo een serie gemaakt, maar ik heb dat dan niet voortgedaan. Wat mij interesseerde, was het maken in broodkruimels.

Zaten daar dan andere vormmogelijkheden in dan bij het werken in metalen?

Wel ja, het is een andere materie. Als je iets maakt in hout, is dat ook anders. Ik heb werken gemaakt in hout, dan zie je ook wel dat het helemaal anders is. Als je een plaat neemt, dan snijd je een stuk plaat, je maakt er een vorm van, je last die aan een andere vorm. je bouwt dus iets op. Als je een beeld in hout maakt, dan neem je een blok hout en daar moet je afhalen. Dat is het tegenovergestelde. Je bent eigenlijk niet zo vrij met hout als met metaal. Daarom werk ik minder graag met hout, hoewel het toch wel een aangename materie is. Maar ik werk het liefst met metaal.

In de jaren tachtig ben je met tin gaan werken. Het materiaal wordt met de jaren steeds zachter, eerst ijzer, dan koper, dan tin.

Ik koos tin omdat het een mooi metaal is. En hoe zachter het metaal is, hoe gemakkelijker je kan werken. Het geeft ook een andere vormgeving. De vormen komen gemakkelijker. Je kunt werken zonder je moe te maken. En je kunt ook sneller werken. Er verloopt minder tijd tussen wat je voelt en wat je maakt. Die tijd die je besteedt aan iets speelt ook een grote rol. Ik heb graag dat het vlug gaat, dat je het kan maken zoals je het voelt zonder dat de tijd ertussen je tegenhoudt. En dat is de reden waarom ik nu meer met tin werk.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 130

Hoe lang duurt het om zo een beeld te maken?

Dat hangt er van af. Dat verschilt ook naar gelang de grootte van het werk. Als het een klein beeld is, dan kan dat in één dag af zijn. Maar als het niet goed gaat, dan kan het soms heel lang duren. Soms gaat het zo slecht dat ik niets kan doen gedurende maanden.

Doe je dan niets anders, tekenen bijvoorbeeld?

Ja, maar ik heb al lang niet meer getekend. Tussen 1962 en 1982-83 heb ik veel getekend. Maar dan had ik geen plezier meer in het tekenen. Ik heb dan niet meer getekend. Misschien komt het ooit eens terug. Ik weet het niet.

De beelden zijn altijd figuratief, maar je tekeningen niet.

De beelden zijn ook niet altijd zo figuratief. Maar de tekeningen zijn helemaal anders dan de beelden. Dat komt ook omdat het een ander medium is, denk ik. De tekeningen zijn ook niet altijd abstract. Er zijn ook figuratieve dingen tussen.

Je hebt ook etsen gemaakt, en daar gebruik je dan een heel speciale techniek voor.

Ja, die maak ik met het afval van mijn beeldhouwwerken. De stukken koper die niet kunnen dienen voor beelden, heb ik aan mekaar gelast. Die platen kunnen dan met inkt ingewreven worden en gedrukt zoals een ets. Ik maak er ongeveer twintig exemplaren van. Soms een beetje meer. Dat hangt er ook weer vanaf, want er is nogal veel afval. Die plaat scheurt nogal dikwijls het papier. Dat hangt er dus vanaf hoeveel er gescheurd geraken. Maar het zijn altijd kleine oplagen. Ik maak dan liever een andere. Als ik een ets maak, wordt alles met de hand gedaan, het inwrijven van de inkt en het afdrukken. Of het nu die ets is of een andere, het werk is hetzelfde. Het heeft dus voor mij geen zin om er een grotere oplage van te maken.

De mens die je uitbeeldt, is vaak een soort wangedrocht. Moeten we deze beelden zien als een kritiek op de mens, als een fysieke uitbeelding van zijn karakteriële gebreken? Wordt de mens als een soort beest gezien?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 131

Ja, dat mag men zo zien. We zijn toch beesten? Beesten, die zijn gaan rechtop lopen, die zijn begonnen na te denken, maar we stammen daar toch vanaf. En we trachten het misschien wat te veel weg te stoppen. Daar hebben we misschien ook weer ongelijk in.

Men zou je beelden ook kunnen zien als een parodie op de mensheid. Het vaak ridicule gedrag van de mens met zijn geldingsdrang en zijn ambities wordt hierin benadrukt.

Dat speelt er natuurlijk ook een rol in. Ik kijk rond en zie hoe de mensen leven en wat er gebeurt om mij heen. Dat vindt ook zijn uitdrukking in wat ik maak. Er is zeker een parodiërend element in mijn werk aanwezig. Maar ik denk dat wat ik maak universeel is. Het zit allemaal in het collectief onbewuste. Voor mij is het in elk geval zodanig onbewust dat ik het niet in woorden kan uitdrukken. Ik heb vroeger ook nooit geprobeerd om te verklaren wat die beelden voor mij nu betekenen. Ik kan dat gewoon niet onder woorden brengen. Wanneer ik iets wil zeggen, dan neem ik een plaat metaal en dan bewerk ik die om daarmee uit te drukken wat ik wil zeggen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 132

Vertaald proza

De Tweede Ronde. Jaargang 10 133

Uit: Daphnis en Chloë, boek III Longus* (Vertaling Stefan van den Broeck)

Het werd weldra weer lente en de sneeuw smolt. De aarde lag er weer naakt bij en het gras begon te groeien. De herders brachten hun kudden naar de weide. Daphnis en Chloë gingen het eerst, want zij stonden in dienst van een grotere herder. Ze renden dadelijk naar de Nimfengrot en vandaar naar de den van Pan en daarna naar hun eik. Daar zaten ze neer, hoedden hun kudden en kusten elkaar. Ze zochten ook bloemen om er de godenbeelden mee te bekransen. De vruchtbare westenwind en de warme zon hadden ze nog maar pas doen opschieten, maar toch vonden ze al viooltjes, narcissen, pimpernellen en andere lentebloempjes. Daarmee omkransten ze de beelden, en ze brachten plengoffers: Chloë met verse schapemelk en Daphnis met geitemelk. Ze boden ook het eerste wijsje uit hun panfluit aan, als om de zingende zwaluwen te beconcurreren. Die begonnen zachtjes in het kreupelhout te zingen en steeds luider klonk het lied van Itus, alsof ze het zich geleidelijk beter herinnerden na zolang zwijgen. Hier en daar blaatten de schapen en dartelden de lammeren voor. ze onder hun moeder knielden en aan haar tepels begonnen te zuigen. De rammen achtervolgden de ooien, die nog niet hadden gejongd, drukten ze neer en beklommen ze. De bokken achtervolgden de geiten en besprongen ze met nog meer drift. Soms vochten ze om de geiten, want iedere bok had de zijne en moest niet weten van medeminnaars. Dat schouwspel zou zelfs oude mannen hebben opgewonden, maar zeker de hitsige jongelui, die al zo lang op zoek waren naar liefdesgenot, en verhit werden door wat ze hoorden en week door wat ze zagen. Ze gingen meer verlangen dan kussen en omhelzingen, Daphnis vooral. Hij was tijdens die vervelende winter thuis in de puberteit gekomen en hunkerde naar kussen en wellustige omhelzingen. Hij werd steeds ondernemender en brutaler in zijn optreden. Hij vroeg Chloë om alles te doen wat hij wou en langer dan gewoonlijk naakt bij hem te liggen (dat was de enige aanwijzing van Philetas, die ze als lief-

* Longus, Grieks schrijver uit de derde eeuw n.C., is bekend door zijn herdersroman ‘Daphnis en Chloë’ - over de liefde tussen twee te vondeling gelegde kinderen van rijke komaf - die in later tijd nog vaak is nagevolgd.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 134 desremedie nog niet hadden uitgeprobeerd). Maar ze vroeg wat er nog meer kon zijn buiten kussen, omhelzen en neerliggen, en wat hij van plan was te doen als ze zo naakt bij elkaar lagen. ‘Wat de rammen bij de ooien en de bokken bij de geiten doen,’ zei hij, ‘je ziet toch dat als ze het gedaan hebben de wijfjes niet meer van de mannetjes weglopen en de mannetjes niet meer de moeite doen om ze te achtervolgen. Ze grazen gewoon rustig naast elkaar alsof ze allebei bevredigd zijn. Blijkbaar is het leuk en helpt het tegen liefdespijn.’ ‘Maar zie je dan niet dat de geiten en bokken en de rammen en ooien het rechtopstaand doen, Daphnis? De mannetjes klimmen langs achter op de wijfjes en die dragen ze op hun rug. En jij vraagt me om met je neer te liggen en dan nog naakt ook! Zij zijn nog veel meer bedekt dan ik met al mijn kleren aan.’ Toch kon Daphnis haar overtuigen. Hij ging naast haar liggen en bleef daar een hele tijd. Maar omdat hij niet wist hoe hij zijn begeerte moest bevredigen, liet hij haar opstaan en greep haar langs achter, zoals de bokken. Dit bracht hem nog meer van de wijs en hij ging zitten huilen, omdat hij minder verstand van vrijen had dan de rammen.

Maar hij had een buurman, Chromis, een onafhankelijke boer, die niet meer van de jongste was. Die had een, naar boerennormen, jong, mooi en elegant vrouwtje uit de stad. Ze heette Lukainion. Lukainion had Daphnis elke dag zijn geiten zien voorbijdrijven, 's morgens naar de wei en 's avonds terug naar huis. Ze had besloten hem met geschenken te verleiden. Op een dag had ze hem alleen verrast en hem een panfluit, een paar honingraten en een herteleren tas geschonken. Maar ze had niets durven zeggen, omdat ze wel kon raden dat hij verliefd was op Chloë. Hoe verslingerd hij aan het meisje was, had ze uit hun wederzijdse knikjes en lachjes kunnen afleiden. Maar op een ochtend had ze Chromis verteld dat ze naar een buurvrouw ging die moest bevallen en was ze het tweetal gevolgd. Ze had zich in het struikgewas verborgen om niet gezien te worden, had hun gesprek afgeluisterd, en al hun doen en laten bespied. Zo had ze Daphnis ook zien huilen. Ze kreeg medelijden met de arme jongelui en zag haar kans om hen te helpen en tegelijk haar eigen verlangens te bevredigen. Daarom bedacht ze het volgende. De volgende dag ging ze weer weg, zogezegd naar de zwangere

De Tweede Ronde. Jaargang 10 135 vrouw, en kwam openlijk bij de eik waar Daphnis en Chloë zaten. Ze imiteerde daar perfect een dame in nood en zei: ‘Red me, Daphnis, een arend heeft de mooiste van mijn twintig ganzen geroofd. Maar ze is zo zwaar dat hij ze niet tot op zijn rotsnest kon tillen. Hij is ermee in dat bos daar gevallen. Ik smeek je bij de Nimfen en Pan daar, kom met me mee naar het bos, want ik durf niet alleen te gaan, en red mijn gans. Laat me er geen verliezen. Misschien kan je de arend wel doden, dan zal hij niet meer zoveel lammeren en geitjes roven. Chloë zal zo lang wel op de kudden letten. De geiten kennen haar toch; ze is altijd bij jou.’ Niets vermoedend sprong Daphnis recht, greep zijn staf en liep achter Lukainion aan. Ze bracht hem zo ver mogelijk weg van Chloë en in het diepst van het Woud zei ze hem naast een bron neer te zitten. ‘Je houdt van Chloë, is het niet, Daphnis? Dat hebben de Nimfen me vannacht in een droom verteld. Ze toonden me ook je tranen van gisteren en gaven me bevel je te helpen door je te leren vrijen. Dat is niet alleen kussen en omhelzen en wat de rammen en bokken doen. Deze manier van bespringen is heel anders en veel aangenamer, want het genot duurt langer. Als je dus graag van je verdriet verlost wilt worden en de genoegens, die je zo lang hebt gezocht wilt leren kennen, kom dan. Als je een lieve leerling zal zijn, zal ik het je leren, om de Nimfen een plezier te doen.’ Daphnis kon zijn blijdschap niet bedwingen. Als de landelijke herder en de verliefde jongen die hij was, viel hij Lukainion voor de voeten en smeekte haar hem snel de kunst te leren, zodat hij met Chloë kon doen wat hij wou. En alsof hij een of andere grote goddelijke openbaring ging ontvangen, beloofde hij haar een geitejong, zachte kazen van de eerste melk en de geit erbij. Lukainion zag dat het herdertje nog naïever was dan ze had verwacht en begon Daphnis op de volgende wijze te onderwijzen. Ze zei hem heel gewoon naast haar neer te zitten en haar te kussen zoals hij het gewend was. Tegelijk moest hij haar omhelzen en gaan neerliggen. Hij ging dus zitten, kuste haar en ging op zijn zij liggen. Toen ze merkte dat hij klaar en stijf was, tilde ze hem een beetje op en ging onder hem liggen. Handig leidde ze hem naar de ingang, die hij zo lang had gezocht. Daarna deed ze niets speciaals meer; de natuur zelf leerde hem wat hij verder moest doen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 136

Toen de les in vrijen was afgelopen, wou Daphnis, simpele herder, die hij was, dadelijk naar Chloë lopen om wat hij had geleerd in de praktijk te brengen. Het leek wel of hij bang was alles te vergeten als hij te lang wachtte. Maar Lukainion hield hem tegen en zei: ‘Er is nog één ding dat je moet leren, Daphnis. Ik ben een ervaren vrouw en ik heb daarnet geen pijn gehad. Lang geleden heeft een andere man me dit alles geleerd en in ruil daarvoor mijn maagelijkheid gekregen. Maar als Chloë zo met jou gaat liggen worstelen, zal ze schreeuwen en huilen en veel bloed verliezen, alsof ze werd vermoord. Maar je hoeft voor dat bloed niet bang te zijn. Als je haar eenmaal hebt overgehaald zich aan jou te geven, breng haar dan naar deze plek. Als ze dan roept zal niemand het horen en als ze huilt zal niemand het zien, en als ze bloedt kan ze zich in de bron wassen. En onthou dat ik van jou een man heb gemaakt, en niet Chloë.’ Na deze raad ging Lukainion weg naar een andere kant van het bos, zogenaamd nog steeds op zoek naar haar gans. Daphnis dacht na over wat ze had gezegd en zijn eerste enthousiasme ebde weg. Hij aarzelde om Chloë met meer dan met kussen en omhelzingen lastig te vallen. Hij wou niet dat ze ging schreeuwen alsof hij haar vijand was, of dat ze zou huilen van de pijn of gaan bloeden alsof ze was vermoord. Onervaren als hij was, was hij bang voor het bloed en dacht hij dat het alleen maar van een wonde kon komen. Hij besloot alleen hun gewone genoegens met haar te beleven en verliet het bos. Toen hij aankwam op de plek waar ze kransen van viooltjes zat te vlechten, loog hij dat hij de gans uit de klauwen van de arend had gered. Hij vloog haar om de hals en kuste haar zoals hij Lukainion tijdens hun spel had gekust. Dat kon nog, want het was ongevaarlijk. Zij zette de krans op zijn hoofd en kuste zijn haar, omdat ze het nog mooier vond dan de viooltjes. Uit haar knapzak haalde ze een stuk vijgencake en een paar boterhammen en gaf hem te eten. En terwijl hij at, haalde ze het terug uit zijn mond en voedde zichzelf als een vogeljong.

Terwijl ze zo zaten te eten - en nog meer zaten te kussen - zagen ze een vissersboot voorbijvaren. Er was geen wind en de zee was glad, zodat de vissers moesten roeien. Ze roeiden met krachtige slagen, want ze waren gehaast om hun pasgevangen vis nog vers naar een van de rijkelui in de stad te brengen. Ze sleurden aan de riemen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 137 en deden daarbij wat zeelui meestal doen om hun labeur te vergeten. Eén van de zeelui, die de maat aangaf, zong zeemansliederen, en de anderen vielen af en toe luidkeels in. Zolang ze dat in open zee deden stierf hun gezang in de weidse hemel weg. Maar toen ze onder een kaap, in een maanvormige, holle baai voeren, hoorde men hun lawaai beter. De liederen die de maat aangaven, klonken tot op het land. De heuvelkom nam het geluid van wat ze deden en zeiden als een klankkast op en kaatste alles terug; zowel het geplons van de roeiriemen als het gezang van de zeelui. Het was aangenaam om te horen, want het geluid kwam eerst van de zee en pas even later van het land. Daphnis begreep wat er gebeurde en lette alleen nog op de zee om te genieten van het schip dat sneller dan een vogel langs de vlakte gleed. Hij probeerde een paar van de liedjes te onthouden om ze op de panfluit na te spelen. Maar Chloë maakte toen voor het eerst een echo mee en keek eerst naar de zee, waar de zeelui de maat aangaven, en keerde zich toen naar het bos, op zoek naar de stemmen, die antwoordden. Toen ze voorbij waren en de heuvelkom zweeg, vroeg ze aan Daphnis of er achter de kaap nog een zee en een schip was met matrozen, die samen met de anderen zongen en zwegen. Daphnis lachte zachtjes en gaf haar een nog zachtere kus. Hij zette de krans van viooltjes op haar hoofd en begon haar het verhaal van Echo te vertellen. Maar eerst eiste hij dat ze hem, na afloop van het verhaal, als beloning tien kussen zou geven. ‘Er bestaan vele soorten Nimfen, meisje. Woudnimfen, Boomnimfen, Moerasnimfen..., en ze zijn allemaal even mooi en muzikaal begaafd. Echo was de dochter van een van hen, en hoewel haar vader een sterveling was, had ze toch de schoonheid van haar moeder. Ze werd opgevoed door de Nimfen en de Muzen leerden haar spelen op de panfluit, de fluit, de lier, de cither, kortom: op elk instrument. Daarom danste ze, in haar volle maagdelijke bloei met de Nimfen en zong ze met de Muzen. Ze hield zich ver van alle mannen, goden zowel als mensen; ze wou maagd blijven. Pan werd boos op het meisje, omdat hij jaloers was op haar muzikale kwaliteiten en die schoonheid niet had kunnen verleiden. Hij maakte alle herders waanzinnig en zij scheurden haar als een bende honden of wolven aan stukken, en verspreidden haar nog zingende ledematen over de hele aarde. Om de Nimfen een plezier te doen, verborg de Aarde die zingende ledematen en bewaarde hun muziek. Omdat de Mu-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 138 zen dat wilden, brengen ze geluid voort en imiteren ze alles - goden, mensen, instrumenten, dieren..., - zoals vroeger het meisje deed. Ze bootst zelfs het fluitspel van Pan na. Als die het hoort, springt hij op en loopt er achteraan tot over de bergen, omdat hij wil weten wie hem heimelijk imiteert.’ Toen Daphnis dit had verteld gaf Chloë hem geen tien maar ontelbare kussen. Want de echo had bijna alles herhaald, als om te bewijzen dat hij niet had gelogen.

De zon werd heter met de dag; de lente liep op zijn eind en de zomer kwam eraan en bracht hun weer nieuwe, zomerse genoegens. Hij ging zwemmen in de rivieren en zij waste zich in de bronnen. Hij speelde op de panfluit en wedijverde met de wind, die in de dennen floot. Zij hield zangwedstrijden met de nachtegalen. Ze joegen op kwetterende sprinkhanen en vingen tsjirpende krekels. Ze plukten bloemen, schudden aan bomen en aten het fruit op. Af en toe lagen ze ook naakt naast elkaar, onder een geitevacht. Chloë had toen gemakkelijk vrouw kunnen worden als Daphnis niet zo bang was geweest voor het bloed. Toch vreesde hij begrijpelijkerwijze dat hij zijn zelfbeheersing ooit zou verliezen, en daarom stond hij niet toe dat Chloë al te vaak naakt was. Dat verbaasde haar, maar ze was te verlegen om hem naar de reden te vragen. Die zomer hingen er heel wat aanbidders rond Chloë. Ze kwamen van heinde en ver en liepen Druas' voordeur plat om haar ten huwelijk te vragen. Sommigen brachten een geschenk mee, anderen beloofden veel. Mape koesterde hooggespannen verwachtingen en ze vond dat ze Chloë nu moesten uithuwelijken. Een meisje van haar leeftijd konden ze toch niet meer thuis houden. Binnenkort zou ze op de weide misschien een van de herders tot man maken in ruil voor wat appels of rozen. Ze zouden haar beter een eigen huisgezin geven en alles wat ze voor haar kregen opsparen voor hun eigen zoon. Want kort tevoren hadden ze een zoontje gekregen. Druas kwam wel in de verleiding door al die beloften (ze boden allemaal grotere geschenken dan men voor een herderinnetje zou verwachten), maar dan weer dacht hij dat het meisje betere aanbidders verdiende dan boeren, en dat ze, als hij ooit haar echte ouders zou vinden, nog veel meer zou opbrengen. Hij stelde zijn beslissing steeds maar uit en werd ondertussen vele geschenken rijker. Toen Chloë dit vernam, werd ze heel verdrietig. Ze hield alles

De Tweede Ronde. Jaargang 10 139 voor Daphnis verborgen, omdat ze hem geen verdriet wou aandoen. Maar hij bleef aandringen en haar uitvragen en had meer verdriet omdat hij het niet wist dan hij ooit zou hebben als hij het wel wist. Dus vertelde ze hem alles: hoeveel rijke mannen met haar wilden trouwen, hoe Mape had gezegd dat ze haar snel moesten uithuwelijken en hoe Druas niet ‘neen’ had gezegd, maar zijn beslissing tot aan de wijnoogst had uitgesteld. Daphnis was hevig geschokt en ging zitten huilen. Hij zei dat hij zou sterven als Chloë niet meer samen met hem naar de weide ging. En niet hij alleen, ook de schapen, als ze zo'n goede herderin zouden verliezen. Maar hij vermande zich en vatte weer moed. Hij besloot met zijn vader te praten en beschouwde zich nu als een van de aanbidders. Hij hoopte de anderen ver te overtreffen. Een ding baarde hem zorgen: Lamoon was niet rijk, en dat ene feit maakte zijn hoop wel erg klein. Toch besloot hij een huwelijksaanzoek te doen en Chloë was het daarmee eens. Lamoon durfde hij niet aan te spreken, maar hij vond wel de moed om Murtale te vertellen dat hij verliefd was en haar over zijn huwelijksplannen in te lichten. 's Nachts vertelde zij het aan Lamoon. Maar die nam het verzoek heel slecht op. Hij schold haar uit, omdat ze een herdersdochtertje wou koppelen aan een jongen, die, gezien zijn herkenningstekens, een grote toekomst voor zich had, en die, als hij eenmaal zijn familie had teruggevonden, hen niet alleen zou vrijkopen, maar hen ook meer land zou schenken. Maar Murtale was bang dat Daphnis, verliefd als hij was, zelfmoord zou plegen als hij alle hoop op een huwelijk verloor, en gaf hem daarom andere redenen voor de weigering op. ‘Jongen, wij zijn arm en we hebben een schoondochter nodig die iets binnenbrengt in plaats van iets te vragen. Maar zij zijn rijk en willen een rijke schoonzoon. Praat eens met Chloë en laat haar haar vader overtuigen om haar aan jou uit te huwelijken zonder er veel voor te vragen. Want ik weet zeker dat zij ook van je houdt en liever bij een arme, maar mooie man slaapt, dan bij zo'n rijke apekop.’ Murtale verwachtte niet dat Druas hiermee akkoord zou gaan zolang hij rijkere huwelijkskandidaten had, en dacht dat het huwelijk nu voorgoed van de baan was. Daphnis had tegen haar woorden niets in te brengen en was zo teleurgesteld in zijn verlangens, dat hij deed wat arme verliefden altijd doen: hij begon te wenen en riep opnieuw de Nimfen te hulp.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 140

Die nacht verschenen ze in zijn droom in dezelfde gedaante en kledij als tevoren. Opnieuw sprak de oudste: ‘Jouw huwelijk met Chloë is eigenlijk het terrein van een andere god, maar we zullen je een geschenk geven, dat Druas wel zal verleiden. Het schip van de jongelui uit Methumna, waarvan jouw geiten de tros hebben doorgeknaagd, werd die dag door de wind ver van het land weggeblazen. Maar 's nachts stak er een zware storm op en werd het op de rotsen van de kaap geworpen. Daar is het vergaan, samen met het grootste deel van zijn inhoud. Maar een beurs met drieduizend drachmen is door de golven aan wal gespoeld. Ze ligt verborgen onder wier, vlakbij een dolfijnekreng. Er komen nooit mensen, omdat iedereen een eindje omloopt, om de stank van die rotte vis te vermijden. Ga erheen, neem de beurs mee en bied haar aan als huwelijksgeschenk. Voorlopig is het voldoende dat je niet arm lijkt; rijk worden zal later wel komen.’ Na deze woorden vertrokken ze samen met de nacht. De volgende morgen sprong Daphnis dolblij uit bed, dreef met veel gefluit zijn geiten naar de wei, kuste Chloë, knielde voor de Nimfen en liep naar de zee, met het excuus dat hij wou gaan zwemmen. Op het strand, ging hij langs de branding op zoek naar de drieduizend. Veel moeite kostte het hem niet, want de stank van de aangespoelde dolfijn, die daar lag te rotten, kwam hem al tegemoet. Hij volgde het stankspoor en ging recht op zijn doel af. Hij verwijderde het wier en vond de beurs vol zilver. Hij raapte haar op en stopte haar in zijn knapzak. Maar hij ging niet weg voor hij de Nimfen en de zee had bedankt! Want hoewel hij een geitenhoeder was, hield hij nu meer van de zee dan van het land, omdat de zee zijn huwelijk met Chloë had mogelijk gemaakt. Nu hij de drieduizend had, voelde hij zich niet alleen de rijkste man van alle boeren in de omgeving, maar van de hele wereld. Hij aarzelde niet langer, ging snel naar Chloë, vertelde haar zijn droom en liet haar de beurs zien. Hij vroeg haar op zijn geiten te letten tot hij terug was en rende met grote passen naar Druas. Die trof hij aan toen hij samen met Mape graan stond te dorsen. Hij viel direct met de deur in huis over het huwelijk: ‘Geef me Chloë tot vrouw. Ik kan mooi op de panfluit spelen, druiven oogsten en wijnstokken planten. Ik kan de grond omploegen en wannen in de wind. Chloë kan getuigen hoe goed ik mijn geiten hoed. Ik heb ooit vijftig geiten gekregen en hun aantal verdubbeld. Ik heb ook mooie, grote bokken

De Tweede Ronde. Jaargang 10 141 gefokt; vroeger moesten we de geiten altijd bij iemand anders laten dekken. Bovendien ben ik jong en een goede buurman. En ik ben gezoogd door een geit, zoals Chloë dat is door een schaap. In al die dingen ben ik beter dan de anderen, maar ook mijn geschenken zullen niet voor die van hen onderdoen. Zij geven geiten en schapen, een span schurftige ossen, en graan, waar je zelfs geen kippen mee kan voeren. Van mij krijgen jullie deze drieduizend drachmen. Maar laat niemand het te weten komen, zelfs mijn vader Lamoon niet.’ Hij gaf ze hem, viel hem om de hals en kuste hem. Toen ze die onverwacht grote som geld zagen, beloofden ze hem dadelijk Chloë als vrouw en ze stemden erin toe om Lamoon om te praten. Mape bleef bij Daphnis en liet haar ossen de molen ronddraaien om het graan te malen. Druas borg de beurs op bij de herkenningstekens en rende snel naar Lamoon en Murtale om hen - het idee! - een jongeman ten huwelijk te vragen. Hij trof hen aan terwijl ze pas gewande gerst stonden af te meten. Ze waren in een slecht humeur omdat het bijna nog minder was dan het zaad dat ze gezaaid hadden. Hij troostte hen door te zeggen dat het overal hetzelfde was en vroeg toen de hand van Daphnis voor Chloë. Hij zei dat hij, hoewel anderen hem veel hadden gegeven, van hen niets zou vragen en dat hij eerder nog iets van het zijne aan hen zou geven. De kinderen waren toch samen opgegroeid en onder het weiden waren ze zo op elkaar verliefd geworden dat ze nog moeilijk te scheiden waren. En ze hadden nu toch al de leeftijd om met elkaar naar bed te gaan. Dit zei hij en nog veel meer, want hij had voor zijn pleidooi drieduizend drachmen salaris gekregen. Lamoon kon nu niet langer zijn armoede als excuus inroepen, want dat vonden ze niet erg, en ook niet Daphnis' leeftijd, want hij was al een jongeman. En zijn echt bezwaar: dat Daphnis een beter huwelijk verdiende, durfde hij niet te noemen. Hij zweeg een tijdje en antwoordde dan: ‘Je doet er goed aan de voorkeur te geven aan je buren boven vreemdelingen, en rijkdom niet boven eerlijke armoede te stellen. Mogen Pan en de Nimfen je daarom zegenen. Ik ben ook voor dit huwelijk. Ik zou wel gek zijn om op mijn leeftijd de vriendschap van jouw huishouden niet als een grote aanwinst te beschouwen, nu ik een helpende hand in het werk best kan gebruiken. En Chloë is een felbegeerde bruid, ze is mooi, heeft de goede leeftijd en is in alle opzichten een goed meisje. Maar

De Tweede Ronde. Jaargang 10 142 ik ben maar een slaaf en kan voor niemand beslissen. We moeten dit aan mijn meester ter goedkeuring voorleggen. Laten we het huwelijk dus uitstellen tot de herfst. De mensen die uit de stad komen, zeggen dat hij dan hierheen zal komen. Dan zullen zij man en vrouw worden. Laten ze elkaar zolang liefhebben als broer en zus. Maar éen ding moet je weten, Druas: de jongen, waar je zoveel moeite voor doet is van betere afkomst dan wij.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 143

Brief aan Francesco Vetteri Niccolò Machiavelli (Vertaling Frans Denissen & Carlo Depreytere)

Magnifico oratori florentino Francisco Vettorio apud S. Pontificem suo observandissimo.

Rome.

Doorluchtige gezant. Vorige week heb ik een brief van u ontvangen, maar ik heb tot nu gewacht vóór ik erop antwoordde omdat ik het fijne wilde weten van een nieuwtje dat ik u hieronder zal vertellen. Vervolgens zal ik een passend antwoord geven op de vragen die u in uw brief opwerpt. Er is namelijk iets leuks gebeurd, en wel, om de dingen bij hun naam te noemen, een grappige gedaanteverwisseling, die het waard is in de annalen te worden opgetekend. Aangezien ik echter niet wil dat iemand over mij te klagen heeft, zal ik u het voorval onder de vorm van een allegorie vertellen. Op een avond, enkele dagen geleden, kreeg een man, laten we hem Giuliano Brancacci noemen, zin om op vogelvangst te gaan. Toen hij na het luiden van het Ave Maria thuiskwam en zag dat het begon te donkeren en dat het waaide en motregende (allemaal tekens waaruit je kunt opmaken dat alle vogels gewoon zitten te wachten om gevangen te worden), schoot hij een paar lichte maar stevige schoenen aan, gordde een weitas om, greep een jachtlantaarn, hing een stulpkooitje aan zijn arm en nam een stevige mepper. Hij ging de Carraiabrug over, waarna hij langs de via del Canto de' Mozzi bij de Santa Trinita kwam; en in de Borgo Santo Apostolo aangekomen, zwierf hij een poosje door de kronkelige steegjes in die wijk. Omdat hij echter geen vogels vond die op hem zaten te wachten, ging hij de kant op van de goudslager, stak langs het Palazzo di Parte Guelfa de Markt over en ging via de Calimala Francesca schuilen onder het Dak van de Pisanen. Daar doorzocht hij nauwgezet alle schuilhoeken en vond een lijstertje, dat hij met de mepper, de lantaarn en het stulpkooitje wist te vangen en waarmee hij behendig afdaalde tot op de bodem van de kloof onder het hol waar

De Tweede Ronde. Jaargang 10 144

Panzano vroeger in huisde. Toen hij daar stilhield en het beestje meermaals had gekust omdat hij het in zulke goede staat had kunnen vangen, rechtte hij enkele gekneusde pennen in de staart en stopte het tenslotte, naar de meesten zeggen, in de weitas op zijn rug. Maar de tijd dwingt me mijn dekmantel af te werpen en allegorieën bevredigen niet en ik heb deze metafoor niet meer nodig: Brancacci wilde dus weten wie de vogel wel was, en die antwoordde dat hij, laten we zeggen, Michele, de kleinzoon van Consiglio Costi was. Waarop Brancacci: ‘Wat een gelukkig toeval! Jij bent dus de zoon van een welgesteld man, en als je slim bent, dan is dit je kans. Ik ben namelijk Filippo da Casavecchia en ik heb een winkel in die en die wijk. Ik heb nu geen geld bij me, maar als je morgen naar mijn winkel komt of iemand stuurt, dan zal ik je schadeloos stellen.’ De volgende morgen zond Michele, die misschien wel verdorven, maar zeker niet achterlijk was, een boodschapper met een briefje waarin hij het verschuldigde bedrag vorderde en Filippo aan zijn belofte herinnerde. Toen deze laatste dit briefje in de handen gestopt kreeg, zette hij een zuur gezicht en vroeg: ‘Wie is die kerel, wat wil hij? Ik heb niets met hem te maken. Zeg hem dat hij zelf komt!’ Toen nu die tussenpersoon bij Michele was teruggekeerd en hem alles had verteld, was de knaap helemaal niet van zijn stuk gebracht, maar woedend ging hij Filippo opzoeken, verweet hem dat hij de hem bewezen diensten niet vergoedde en besloot met te zeggen dat als Filippo zich niet schaamde om hem te bedriegen, hij zich ook niet zou schamen om hem zwart te maken. Nu Filippo begon in te zien dat hij in de nesten zou geraken, troonde hij de jongen mee naar zijn werkplaats en zei hem: ‘Michele, je bent bedrogen. Ik ben een door en door eerbaar man en hou me niet met dergelijke schurkenstreken bezig. In plaats van deze weg te bewandelen en mij zwart te maken zonder dat je er zelf baat bij hebt, zou je er beter aan doen, samen met mij na te denken hoe we die bedrieger kunnen ontmaskeren en ervoor zorgen dat diegene jou vergoedt aan wie je een genoegen hebt gedaan. Doe dus wat ik je zeg: ga naar huis en keer morgen terug. Dan zal ik je zeggen wat ik bedacht heb.’ De jongen vertrok totaal in de war, maar aangezien hij de volgende dag mocht terugkomen, verloor hij zijn geduld niet. Toen Filippo alleen en door dit onverwachte voorval in het nauw gedreven was achtergebleven, en geen raad meer wist, werd hij heen en weer geslingerd als de golven voor Pisa wanneer een geweldige zuid-oostenwind in het zeegat blaast.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 145

Hij redeneerde namelijk zo: ‘Als ik me stilhoud en Michele met een florijn afscheep, dan kan hij me uitpersen als een rijpe druif, word ik zijn schuldenaar, beken ik mijn zonde en word van onschuldig schuldig; ontken ik zonder de waarheid in deze zaak te achterhalen, dan is het mijn woord tegen dat van de jongen, moet ik voor hem en voor de anderen mijn onschuld bewijzen en zal ik alle ongelijk krijgen. Als ik probeer de waarheid te achterhalen, dan moet ik iemand beschuldigen, maar als ik de verkeerde aanwijs, dan krijg ik er een vijand bij en is mijn onschuld nog niet bewezen.’ Na lang aarzelen koos hij tenslotte voor de laatste oplossing, die hem het minste van de drie kwaden leek, en het lot was hem zo gunstig gezind dat zijn eerste schot al recht in de roos was: hij begon te vermoeden dat Brancacci hem die loer had gedraaid, want Filippo wist dat hij een stroper was, en hoe hij hem al verschillende keren een peer gestoofd had, zoals die keer toen hij hem bij de Dienaren van Maria die gelofte liet afleggen. Dadelijk ging hij, laten we zeggen, Alberto Lotti opzoeken, vertelde hem de hele toedracht, sprak zijn vermoeden uit en vroeg hem of hij Michele, die familie van hem was, kon laten komen om samen te zien of ze de affaire konden ophelderen. Alberto, een man vol ervaring en doorzicht, oordeelde dat Filippo het zaakje juist had doorzien en beloofde hem onomwonden zijn medewerking. Hij liet Michele halen en nadat hij hem een tijdlang had uitgevraagd, besloot hij: ‘Als je diegene hoorde praten die zich voor Filippo uitgaf, zou je dan in staat zijn hem aan zijn stem te herkennen?’ Toen de jongen hierop bevestigend had geantwoord, nam hij hem mee naar Sant'Ilario, waar hij wist dat Brancacci zich ophield, en toen hij Brancacci te midden van een hoop volk zag zitten kletsen, zorgde hij ervoor dat de jongen, weggedoken achter zijn rug, dichtbij genoeg kwam om hem te horen praten. Toen Filippo vervolgens een stapje opzij zette, kreeg Brancacci de jongen in de gaten, verschoot van kleur en nam de benen, zodat de zaak iedereen duidelijk werd, Filippo's onschuld bewezen was en Brancacci met de vinger werd nagewezen. En in deze carnavalstijd hoorde je in Florence niets anders zeggen dan: ‘Ben jij nu Brancacci of ben je Casa?’, et fuit in toto notissima fabula coelo1). Ik vermoed dat u dit relaas ook uit een andere pen zult hebben vernomen, maar ik vond het toch mijn plicht het u tot in de kleinste bijzonderheden te vertellen.

1) Vgl. Ovidius, Met., IV, 189. ‘En het verhaal raakte overal bekend’.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 146

In antwoord op uw brief heb ik niets anders te zeggen dan dat u de liefde totis habenis, met losse teugels moet volgen, en dat u morgen de kans niet meer zult krijgen om het genoegen te smaken dat vandaag voor het grijpen ligt. En als de zaken er zo voorstaan als u me hebt geschreven, dan benijd ik u meer dan de koning van Engeland. Volgt u alstublieft uw geluksster en laat geen enkele kans onbenut, voor niets ter wereld, want ik geloof, heb geloofd en zal altijd geloven dat het waar is wat Boccaccio2) zegt: dat het beter is iets te doen en er later spijt over te hebben, dan niets te doen en er spijt over te hebben. Op 25 februari 1514.

2) Vgl. Boccaccio, Decam., III, 5.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 147

De aartsduivel Belfagor Niccolò Machiavelli (Vertaling Frans Denissen)

In de oude Florentijnse stadskronieken lezen we het verhaal - dat trouwens ook door mondelinge overlevering tot ons is gekomen - van een zeer vrome man, wiens levenswijze door al zijn tijdgenoten geprezen werd. Toen hij op een dag in gebed verzonken was, zag hij in een visioen hoe de meeste zo niet alle arme zielen die in ongenade met God gestorven en naar de hel verbannen waren, hun verdoemenis enkel en alleen toeschreven aan het feit dat ze ooit op de onzalige gedachte gekomen waren, met een vrouw te trouwen. Hierover waren Minos, Rhadamanthys en de andere hellerechters ten zeerste verbaasd. Ze konden die beschuldigingen aan het adres van het vrouwelijk geslacht niet geloven, maar toen de klachten van dag tot dag toenamen, brachten zij - zoals van hen verwacht werd - over dit alles bij Pluto verslag uit. Deze besloot zich met zijn collega's-hellevorsten over het geval te buigen en na rijp beraad een zo doelmatig mogelijk plan uit te werken om de bewering als leugenachtig te ontmaskeren òf vast te stellen dat zij volledig met de waarheid overeenstemde. Pluto riep dus een raadszitting bijeen en sprak die in dezer voege toe: ‘Ofschoon ik, mijn dierbaren, door de beschikking van de hemel en door de volstrekt onherroepelijke wil van het noodlot als absolute heerser over dit Rijk ben aangesteld en bijgevolg door geen enkele uitspraak van enig hemels of aards gerecht gebonden ben, wil ik mij laten leiden door de overweging dat juist de machtigsten er goed aan doen, zich het meest aan de wetten te onderwerpen en met de mening van anderen rekening te houden. Daarom heb ik besloten uw raad in te winnen in verband met de vraag welke houding ik moet aannemen in een aangelegenheid die nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor ons Rijk. Immers, alle zielen van de mannen die hier terechtkomen, beweren dat hun vrouw daarvan de schuld is. Daar dit onmogelijk lijkt, vrezen wij dat men ons van lichtgelovigheid zou beschuldigen indien we ons oordeel op deze bewering grondden, terwijl men ons anderzijds laksheid en gebrek aan

De Tweede Ronde. Jaargang 10 148 rechtvaardigheidszin zou verwijten als we ons van een uitspraak hieromtrent zouden onthouden. En omdat het eerste een zonde is van lichtvaardigheid, en wij de kritiek willen vermijden die zowel het ene als het andere zou losmaken, maar wij niet goed weten hoe we daarbij te werk moeten gaan, hebben we u bijeengeroepen opdat gij ons met uw raad zoudt bijstaan en alles in het werk zoudt stellen opdat ons Rijk, dat in het verleden smet noch blaam heeft gekend, ook in de toekomst even onbezoedeld moge blijven.’ Het geval leek elk van de aanwezige hellebestuurders van het hoogste gewicht en het algemeen besluit luidde dan ook dat men in elk geval achter de waarheid moest zien te komen; over de manier waarop dat moest gebeuren, bleken de meningen echter verdeeld. Sommigen vonden dat men één hunner in mensengedaante naar de wereld moest sturen om daar persoonlijk de waarheid op het spoor te komen, terwijl anderen liefst een meerkoppige afvaardiging zagen vertrekken; weer anderen vonden dat het ook zonder al die poespas kon, namelijk door een aantal zielen middels een uitgelezen reeks folteringen tot bekentenissen te dwingen. Maar aangezien de meerderheid voorstander bleek van het uitzenden van een verkenner, legden de anderen zich daar uiteindelijk bij neer. Er werd echter niemand bereid gevonden om het karwei vrijwillig op zich te nemen en daarom besloot men het lot te laten beslissen. Dit viel nu op aartsduivel Belfagor, die, voordat hij uit de hemel was gestort, aartsengel was geweest. Belfagor gaf, zij het met grote tegenzin, gehoor aan Pluto's bevel, onderwierp zich aan de besluiten van de vergadering en verklaarde de plechtig overeengekomen voorwaarden stipt te zullen naleven. Die hielden het volgende in: degene die met de opdracht was belast, zou onmiddellijk een bedrag van honderdduizend dukaten toegewezen krijgen, waarmee hij zich in de gedaante van een man naar de aarde moest begeven en daar met een vrouw trouwen, met wie hij tien jaar zou samenleven. Na het verstrijken van die termijn zou hij zogenaamd sterven, maar in feite naar de hel terugkeren, waar hij zijn superieuren op grond van zijn ervaringen verslag zou uitbrengen over de lasten en het ongerief van de echtelijke staat. Er werd nog aan toegevoegd dat hij gedurende al die tijd onderworpen zou zijn aan alle kwalen en ongemakken waarmee ook de stervelingen af te rekenen hebben en dat hij evenals zij onder armoede, gevangenschap, ziekte en elk ander denkbaar onheil gebukt zou gaan, tenzij hij zich daar door list of slimheid aan

De Tweede Ronde. Jaargang 10 149 kon onttrekken. Nadat Belfagor zijn nieuwe gedaante had aangenomen en het geld had geïnd, kwam hij op aarde aan. De schare duivelsknechtjes die hij had meegekregen formeerde zich tot een gevolg van ruiters en kamerdienaren, en als een grote sinjeur trok hij Florence binnen. Die stad had hij tot verblijfplaats gekozen, omdat ze hem bij uitstek geschikt leek voor lieden die met woekerpraktijken aan de kost willen komen. Hij liet zich Rodrigo van Castilië noemen en huurde een huis in de Allerheiligenwijk. En om te verhinderen dat men zijn afkomst op het spoor zou komen, verkondigde hij dat hij als jongeman uit Spanje naar Syrië was getrokken, waar hij in Aleppo een fortuin had verdiend; hij was van daar uit naar Italië gekomen om er in een beschaafder en verfijnder omgeving, die beter bij zijn ware aard paste, een vrouw te zoeken. Rodrigo was een erg knappe man die er als een jaar of dertig uitzag. Binnen enkele dagen al had iedereen kunnen merken dat hij bulkte van het geld en dat hij het ook vrolijk liet rollen, zodat talrijke notabele burgers met veel dochters en weinig contacten zich verdrongen om hem de hand van hun telgen aan te bieden. Rodrigo's keuze viel op een beeldschoon meisje, Onesta genaamd, de dochter van Amerigo Donati, die verder nog drie volwassen zonen en drie bijna huwbare meisjes had. Hoewel Donati tot een hoogadellijke familie behoorde en in Florence groot aanzien genoot, was hij - wegens zijn talrijke kroost en wegens de stand die hij moest hooghouden - zo goed als straatarm. Rodrigo vierde de bruiloft met veel pracht en praal; niets van wat er van dergelijke feestelijkheden verwacht wordt bleef achterwege. En aangezien hij, overeenkomstig de wet die hem bij het verlaten van de hel was opgelegd, onderworpen was aan alle menselijke hartstochten, begon hij al spoedig behagen te scheppen in wereldse eer en glorie en vooral in de loftuitingen van zijn omgeving, wat hem tot niet geringe uitgaven dwong. Overigens had hij nog niet lang met Madonna Onesta het bed gedeeld, of hij werd zo buitensporig verliefd op haar dat hij zelfs het idee om haar treurig of mismoedig te zien, niet kon verdragen. Nu had Madonna Onesta, tegelijk met haar adel en schoonheid, zoveel trots in Rodrigo's huis gebracht dat zelfs Lucifer bij haar in de leer had kunnen gaan: Rodrigo, die zowel de een als de ander van nabij kende, kwam althans tot de overtuiging dat de hoogmoed van zijn vrouw groter was. Maar

De Tweede Ronde. Jaargang 10 150 daar bleef het niet bij, want naarmate ze merkte hoe verliefd haar echtgenoot op haar was, ging ze nog méér naast haar schoenen lopen, en aangezien ze zag dat hij alles voor haar over had, liet ze hem zonder enige piëteit of respect naar haar pijpen dansen; en wanneer hij haar iets weigerde, aarzelde ze niet hem een stortvloed van gemene en kwetsende woorden naar het hoofd te slingeren. Hierover zat Rodrigo in zak en as, maar ter wille van zijn schoonvader en zijn zwagers, ja zijn hele schoonfamilie, en vooral vanwege zijn eerbied voor de huwelijksband en de liefde die hij zijn vrouw toedroeg, oefende hij geduld. En dan zwijg ik nog over de enorme sommen die hij spendeerde om haar in staat te stellen zich te kleden naar de laatste mode en de nieuwste snit, die in onze stad naar aloude gewoonte voortdurend veranderen. Om des vredes wille zag hij zich bovendien verplicht zijn schoonvader te helpen bij het aan de man brengen van diens andere dochters, wat hem alweer handen vol geld kostte. Daarna moest hij, nog steeds om het zijn vrouw naar de zin te maken, een van haar broers als koopman met lakenstoffen naar de Levant zenden, een tweede met zijdestoffen naar het Avondland en voor een derde een goudsmederij openen in Florence. In al deze ondernemingen stak hij het grootste deel van zijn fortuin. Maar daar bleef het niet bij: tijdens de carnavalsweek en op Sint-Jansdag, als de hele stad naar oud gebruik feest viert en veel adellijke en rijke burgers eer willen inleggen met het houden van schitterende banketten, eiste Madonna Onesta, ten einde niet bij de andere dames achter te blijven, dat haar man al de anderen daarin de loef zou afsteken. Om de redenen die ik al genoemd heb, slikte Rodrigo dat alles, en hoe zwaar het hem ook viel, hij zou het nog draaglijk gevonden hebben als daarmee de rust in zijn huis gekomen was en hij in peis en vree het ogenblik van zijn bankroet had kunnen afwachten. Maar het tegenovergestelde was het geval, want behalve de ondraaglijke uitgaven bezorgde ook de tirannieke aard van zijn eega hem de grootste kopzorgen: in zijn huis kon geen knecht of meid het langer dan een paar dagen uithouden, en een bediende die trouw en liefdevol zijn zaken behartigde was voor hem weldra een onbereikbaar ideaal geworden; zelfs de duivelen die hij als knechtjes had meegebracht, keerden liever naar het hellevuur terug dan op aarde onder de knoet van zo'n helleveeg te leven. Zo leidde Rodrigo een turbulent en weinig gelukkig bestaan, en toen zijn contanten er door al die buitensporige uitgaven finaal door-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 151 gejaagd waren, vestigde hij al zijn hoop op de opbrengsten die hij uit het Avondland en de Levant verwachtte; en daar hij nog steeds kredietwaardig geacht werd, begon hij wissels uit te geven om zijn stand op te kunnen houden. Toen er steeds meer van die papieren in omloop kwamen, kregen de woekeraars op de geldmarkt echter argwaan. Zijn geval was al hopeloos, toen er plots nieuws kwam uit de Levant en het Avondland: een van Madonna Onesta's broers had heel het roerend bezit van Rodrigo vergokt, terwijl de andere, die aan boord van een schip vol koopwaar naar huis op weg was, zonder dat het bij hem opgekomen was een verzekering te nemen, samen met schip èn lading was vergaan. Nauwelijks was dit nieuws ruchtbaar geworden, of Rodrigo's schuldeisers belegden een spoedvergadering, waarop ze tot de slotsom kwamen dat hij een vogel voor de kat was. Officieel konden ze weliswaar nog niet tegen hem optreden aangezien de termijn van de wissels nog niet verstreken was, maar ze besloten toch dat het geen kwaad kon hem goed in de gaten te houden om te verhinderen dat hij op het kritieke moment met stille trom zou vertrekken. Rodrigo van zijn kant was ten einde raad, en in het besef dat hij volgens de afspraak met zijn hellebazen alle kwalen en ongemakken van de mensen moest ondergaan, besloot hij te vluchten. Op een ochtend steeg hij te paard, en daar hij vlak bij de stadspoort woonde die naar Prato leidde, glipte hij via die weg de stad uit. De schuldeisers vernamen echter vrijwel onmiddellijk het nieuws van zijn vlucht en sloegen onverwijld alarm; ze richtten zich tot de magistraten en zetten de achtervolging in, waaraan niet alleen wetsdienaars deelnamen, maar ook een heel legertje vrijwilligers uit het volk. Toen deze meute met veel gedruis de stadspoort uitstoof, was Rodrigo nog geen mijl ver. In het nauw gedreven, besloot hij de grote weg te verlaten en dwars door de velden aan de haal te gaan. Omdat de talrijke sloten die het land doorkruisten hem daarbij zouden hinderen, liet hij zijn paard op de weg achter en vluchtte te voet verder. Onder dekking van de wijnstokken en de rietbossen die daar welig tieren, rende hij het ene veld na het andere over en belandde aldus in de buurt van Peretola bij het huis van Gianmatteo del Brica, een pachter van Giovanni del Bene. Toevallig kwam de brave landman daar net aan met voer voor zijn ossen, en Rodrigo riep zijn hulp in en beloofde hem gouden bergen als hij hem wilde redden uit de handen van zijn belagers, die hem in de gevangenis wilden laten kre-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 152 peren: vóór hij wegging, zou hij Gianmatteo het bewijs leveren van zijn betrouwbaarheid; indien het tegendeel zou blijken, dan mocht de pachter hem gerust eigenhandig aan zijn achtervolgers uitleveren. Gianmatteo was niet bang uitgevallen al was hij dan een boer, en in de mening dat hij er niets bij kon verliezen, zegde hij de vreemdeling zijn steun toe. Daarop verstopte hij hem onder een hoop meststro dat voor zijn huis lag en gooide daar overheen nog wat riet en ander afval dat hij bijeengeharkt had om het te verbranden. Rodrigo had nog maar nauwelijks zijn schuilplaats betrokken, of reeds daagden zijn achtervolgers op, maar hoezeer ze Gianmatteo ook op het rooster legden, hij zwoer dat hij geen levende ziel had gezien. Dus trokken ze verder, bleven heel die dag en ook de volgende naar hem speuren, maar keerden ten slotte doodop naar Florence terug. Toen de rust was weergekeerd, haalde Gianmatteo zijn beschermeling uit zijn schuilplaats te voorschijn en vroeg hem om zijn belofte na te komen. ‘Broeder,’ antwoordde Rodrigo, ‘ik ben je ten zeerste verplicht en ik wil je in geen geval in de kou laten staan. Om je duidelijk te maken dat het mij ernst is met mijn belofte, zal ik je vertellen wie ik ben.’ Daarop legde hij de boer zijn toestand uit en vertelde hem over de opdracht waarmee hij uit de hel naar de aarde was gestuurd en over de vrouw die hij tot echtgenote had uitgekozen. Hij zette vervolgens uiteen op welke manier hij zijn redder uit de nood wilde belonen. Zijn plan kwam in grote lijnen hierop neer: mocht Gianmatteo vernemen dat er ergens een vrouw door de duivel bezeten was, dan kon hij er gerust van uitgaan dat dit het werk van Rodrigo was en dat deze haar niet zou verlaten vóór Gianmatteo hem kwam uitdrijven; daarna kon hij zich dan naar eigen goeddunken door de verwanten van de ex-bezetene laten betalen. Nadat ze het hierover op een akkoordje hadden gegooid, ging hij ervandoor. Weinige dagen later verbreidde zich in heel Florence het gerucht dat de echtgenote van Bonaiuto Tebalducci, een dochter van Messer Ambrogio Amidei, door de duivel bezeten was. Haar familieleden lieten geen enkele van de in dergelijke gevallen gebruikelijke remedies onbeproefd; ze legden de schedel van Sint-Zenobius op haar hoofd en hingen haar de mantel van Sint-Waldebert om. Maar Rodrigo lachte hen vierkant uit, en om iedereen duidelijk te maken dat de kwaal waaraan het meisje leed door een boze geest en geenszins door een hersenschim veroorzaakt werd, sprak hij Latijn, dis-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 153 puteerde over wijsgerige kwesties en legde de zonden bloot van vele mensen, waaronder die van een kloosterbroeder die meer dan vier jaar lang een als monnik verklede vrouw in zijn cel gehouden had. Deze onthullingen deden iedereen verstomd staan en waren uiteraard voor Messer Ambrogio een uiterst pijnlijke zaak. Nadat alle mogelijke remedies waren uitgeprobeerd en hij alle hoop had opgegeven om zijn dochter ooit nog beter te zien worden, kreeg hij bezoek van Gianmatteo, die hem beloofde haar te genezen in ruil voor vijfhonderd florijnen, waarmee hij een boerderijtje in Peretola wilde kopen. Ambrogio nam het voorstel aan en daarop liet Gianmatteo eerst een aantal missen lezen, waarna hij, om de zaak nog meer cachet te geven, een hele hocus-pocus opvoerde. Ten slotte bracht hij zijn mond bij het oor van de jonge vrouw en fluisterde: ‘Rodrigo, ik ben hier om je aan je belofte te herinneren.’ ‘Die zal ik met plezier nakomen,’ antwoordde Rodrigo. ‘Maar helaas zal dit niet voldoende zijn om je rijk te maken en daarom zal ik, zodra ik hier vertrokken ben, in de dochter van Koning Karel van Napels varen en niet uit haar weggaan zonder jouw bemiddeling. Je kunt je dan een zo hoge beloning laten geven als je zelf wilt, maar daarna moet je niet meer aan mijn kop komen zeuren.’ Na die woorden verliet hij de jonge vrouw, tot grote vreugde en bewondering van heel Florence. Kort daarop verspreidde zich in heel Italië het nieuws van het ongeluk dat de dochter van Koning Karel overkomen was. Nadat men ook bij haar vruchteloos alle middelen had beproefd, vernam de koning het nieuws van Gianmatteo's geslaagde optreden en stuurde hij iemand naar Florence om hem te halen. Gianmatteo ging naar Napels en nadat hij ook daar wat goocheltrucjes had vertoond, genas hij haar. Maar vooraleer Rodrigo uit haar wegging, zei hij: ‘Zoals je ziet, Gianmatteo, ben ik mijn belofte om je rijk te maken nagekomen. Daarom voel ik me nu van elke verplichting jegens jou ontheven. Je kunt dus voortaan beter uit mijn buurt blijven, want zoals ik je in het verleden geholpen heb, zo zou ik je in de toekomst wel eens in het verderf kunnen storten.’ Gianmatteo keerde dus schatrijk naar Florence terug, want hij had van de koning niet minder dan vijftigduizend dukaten als beloning gekregen. Hij vatte het plan op een rustig renteniersleventje te gaan leiden en geen haar op zijn hoofd dacht eraan dat Rodrigo hem daarbij een stok in de wielen zou kunnen steken. Maar zijn dromen wer-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 154 den wreed verstoord door het bericht dat ook een dochter van koning Lodewijk de Zevende van Frankrijk door een boze geest bezeten was. Dit nieuws maakte Gianmatteo totaal van streek, want hij dacht aan de macht van deze vorst en aan de waarschuwing die Rodrigo hem gegeven had. Nadat alle andere duiveljagers gefaald hadden, kwam Gianmatteo's kundigheid terzake de koning ter ore. Eerst stuurde deze hem eenvoudig een renbode om hem uit te nodigen; maar toen de kersverse rentenier een ongesteldheid voorwendde en de uitnodiging afsloeg, zag Lodewijk zich verplicht hem door bemiddeling van de Florentijnse overheid te sommeren, zodat er voor Gianmatteo geen ontkomen meer aan was. Met de staart tussen de benen trok hij naar Parijs, waar hij de koning duidelijk maakte dat hij weliswaar ooit enkele bezetenen genezen had, maar dat dit absoluut niet betekende dat hij in staat was alle onreine geesten uit te drijven; sommige ervan waren namelijk zo kwaadaardig dat ze bedreigingen noch bezweringen of gebeden vreesden. Desondanks wilde hij alles doen wat in zijn macht lag, maar hij vroeg alvast excuus en pardon voor het geval de operatie niet mocht slagen. Daarop antwoordde de koning ziedend dat hij hem zou laten ophangen als hij zijn dochter niet genas. Dit was natuurlijk een weinig aanlokkelijk vooruitzicht, maar ondanks alles vatte Gianmatteo moed, liet de bezetene bij zich brengen, bracht zijn mond bij haar oor en beval zich nederig bij Rodrigo aan. Hij herinnerde hem aan de weldaad die hij hem indertijd bewezen had en voegde eraan toe dat hij een toonbeeld van ondankbaarheid zou zijn indien hij zijn redder in zo grote nood in de steek liet. ‘Jij, vuile woordbreker,’ siste Rodrigo, ‘waar haal je het lef vandaan om mij nogmaals voor de voeten te lopen? Dacht jij nog lang de sinjeur te kunnen uithangen met de rijkdom die je door mijn toedoen in de schoot geworpen is? Ik zal jou en alle anderen eens laten zien dat ik niet alleen kan geven, maar ook nemen naar eigen believen. In plaats van hier vandaan te gaan, zul je aan de hoogste boom bengelen, dat zweer ik je.’ Gianmatteo merkte dat er op die manier niets te bereiken viel en hij besloot het over een andere boeg te gooien. Hij liet de bezetene weer wegbrengen en zei tot de koning: ‘Sire, zoals ik u al zei, zijn heel wat duivelse geesten zo boosaardig dat er niets tegen te beginnen valt, en deze is er een van dat slag. Ik wil niettemin een laatste

De Tweede Ronde. Jaargang 10 155 poging wagen; slaagt die, dan hebben Uwe Majesteit en ik ons doel bereikt, slaagt die niet, dan ben ik helemaal aan u overgeleverd en dan hoop ik dat u het mededogen zult betonen dat mijn onschuld verdient. Ik vraag u dus op het plein voor de Notre-Dame een grote verhoging te laten oprichten, waarop voldoende plaats is voor al uw baronnen en voor heel de clerus van deze stad. Dat podium laat u draperen met zijde en gouddraad en in het midden ervan laat u een altaar bouwen. Ik verzoek u om aanstaande zondagmorgen samen met de geestelijkheid en al uw prinsen en baronnen naar dat plein te komen, met koninklijke luister en in schitterende en rijke gewaden. Nadat er een plechtige mis is opgedragen, moet ook de bezetene naar dat podium worden gebracht. Aan één kant van het plein moet verder een orkest van ten minste twintig muzikanten worden opgesteld, met trompetten, hoorns, doedelzakken, trommels, tamboerijnen en cymbalen en al wat maar veel lawaai maakt. Zodra ik mijn hoed omhoog steek, moeten ze op die instrumenten beginnen te spelen en op de tonen van de muziek naar de verhoging marcheren. Ik heb goede hoop dat deze maatregelen, samen met enkele andere geheime remedies, de boze geest op de vlucht zullen drijven.’ De koning gaf onmiddellijk bevel al die schikkingen te treffen, en toen het zondagmorgen was en de estrade vol stond met personaliteiten en het plein zwart zag van het volk, werd de mis opgedragen, waarna de bezetene, geëscorteerd door twee bisschoppen en talrijke hoogwaardigheidsbekleders, naar de verhoging werd geleid. Toen Rodrigo de ontelbare menigte en al die pracht en praal zag, was hij stomverbaasd. ‘Wat heeft die domme boerenkinkel nu weer in zijn hersens gekregen?’ dacht hij. ‘Zou hij nu echt denken dat hij mij met die hele poespas van de wijs kan brengen? Weet hij dan niet dat ik het gewend ben de pracht van de hemel en de gruwelen van de hel te aanschouwen? Hoe dan ook, hij zal zijn verdiende straf niet ontlopen!’ Toen Gianmatteo naderbij kwam en hem smeekte uit te gaan, zei hij dan ook: ‘Ik peins er niet aan! Wat denk je met al die soesa te bereiken? Geloof je echt dat je daarmee aan mijn macht en aan de gramschap van de koning kunt ontkomen? Ellendige schurk, je zult hoe dan ook hangen!’ Nadat Gianmatteo het nogmaals geprobeerd had en als enig antwoord een vloedgolf van verwensingen over zich had gekregen, leek het hem raadzaam geen tijd meer te verliezen. Hij gaf een teken met

De Tweede Ronde. Jaargang 10 156 zijn hoed, waarop alle opgestelde muzikanten uit volle macht op hun instrumenten begonnen te spelen en onder oorverdovend lawaai in de richting van het podium stapten. Bij dat geraas spitste Rodrigo de oren. Hij had er geen flauw idee van wat er aan de hand was en verbouwereerd vroeg hij dan ook wat dat te betekenen had. Daarop riep Gianmatteo schijnbaar in paniek: ‘Oei, oei, Rodrigo! Dat is je vrouw die je weer komt halen.’ Het ligt voor de hand dat Rodrigo totaal de kluts kwijt was toen hij na al die tijd zijn vrouw weer hoorde noemen. Zo erg was de schok dat hij de geloofwaardigheid van het bericht niet eens in twijfel trok. Zonder nog één woord te zeggen sloeg hij hals over kop op de vlucht, waardoor de koningsdochter meteen van de ban bevrijd was. Want nog liever keerde hij naar de hel terug om daar van zijn opdracht rekenschap af te leggen dan dat hij zich nogmaals onderwierp aan de kwellingen, plagerijen en perikelen van de echtelijke slavernij. En zo kon Belfagor, in de veilige thuishaven weergekeerd, getuigenis afleggen van het onheil dat een vrouw in huis brengt. En Gianmatteo, die de duivel te slim af was geweest, keerde goedgemutst naar zijn stee terug.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 157

Vertaalde poëzie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 158

Zes sonnetten José-Maria de Heredia* (Vertaling Paul Claes)

Het Tepidarium

De mirre balsemde hun soepele gewrichten; Zij dromen in de mildheid van het late jaar; Het koperen vuurbekken verlicht de kamer, waar Het gloed en schaduw werpt op hun bleke gezichten.

Op byssuskussens in de purperen bedden richten Roosmarmeren of amberen lichamen zich zwaar Op, zinken neer of strekken zich met loom gebaar; Het wulpse lijnwaad gaat in lange plooien zwichten.

Waar om haar naakte huid de hete dampen zwermen, Beweegt een Oosterlinge midden in de thermen Met stille lusteloosheid beide armen stijf;

De dochters van Ausonië, die bleke kudde, Bedwelmt in rijke, wilde harmonie dit schudden Van zwarte lokken op een bronzen bovenlijf.

* De grootmeester van het Franse sonnet werd in 1842 op Cuba geboren. Na de dood van zijn Spaanse vader werd de negenjarige jongen door zijn Franse moeder naar Parijs gestuurd, waar hij in de Ecole des Chartes, de school voor archivarissen, studeerde. De rijke koffieplanterszoon benutte zijn historische kennis voor de poëzie die zijn ‘edel tijdverdrijf’ werd. Het sonnet werd zijn passie. In 1893 verscheen een verzameling van 118 sonnetten onder de titel Les Trophées. Het werd een publieke triomf. Die ene publikatie volstond om zijn naam te vestigen als ‘prins van de sonnettendichters’. Anders dan bij de meeste Parnassiens leidt Heredia's technische perfectie niet tot een marmerachtige koelheid. Lijn, kleur en vorm geven zijn historische taferelen zwier en panache. De dichter houdt van pittoreske contrasten; hij plaatst licht en donker, voor- en achtergrond, hoofdhandeling en omgeving tegenover elkaar als een schilder of zoomt als een cineast in op een detail of trekt het beeld open tot een weids panorama. Bijna altijd bevat het slot een grandioos beeld, een pregnante pointe of een nostalgische resonantie. Een lezer die niets van Heredia's leven weet, zou zich de dichter van deze objectieve verzen waarschijnlijk voorstellen als een introverte, laconieke en melancholische figuur. In feite was de auteur van Les Trophées het tegengestelde: een gelukkig kind, een babbelzieke (zij het stotterende) jongeman, een opgewekte huisvader en een enthousiaste leider van een literaire salon. De onbewogenheid van zijn poëzie is dus een parti pris. ‘Een dichter is zoveel echter en diepmenselijker naarmate hij onpersoonlijker is,’ verklaarde Heredia in zijn dankwoord tot de Académie française. Met die uitspraak protesteerde hij tegen het mateloze subjectivisme dat de romantiek in de poëzie had geïntroduceerd. Hoewel ook bij hem onder het gepolijste oppervlak emoties trillen, versmaadde hij het uiten van individuele zieleroerselen voor het geloof in een universele menselijke natuur. In dat geloof is hij de laatste klassieke dichter. (P.C.)

De Tweede Ronde. Jaargang 10 159

De dogevrouw

Bij 't marmeren paleis staan zij voor de portalen Te praten, seigneurs uit een doek van Titiaan, Met één mark zware gouden halskettingen aan, Die op de pracht van rode dalmatieken pralen.

Hun ogen die door aloude lagunes dwalen, Zien glanzend van grootburgerlijke eigenwaan Onder de heldere Venetiaanse hemelvaan Het azuur van de Adriatische zee stralen.

Terwijl vol glans de Ridderschap komt aangetreden En goud en purper sleept over de blanke treden, Die in de vreugde baden van een blauwig licht,

Staat in verveelde schoonheid een Dame terzijde, Die zich half omwendt in een warreling van zijde En glimlacht naar het moortje dat haar roksleep licht.

La dogaresse

Le palais est de marbre où, le long des portiques, Conversent des seigneurs que peignit Titien, Et les colliers massifs au poids du marc ancien Rehaussent la splendeur des rouges dalmatiques.

Ils regardent au fond des lagunes antiques, De leurs yèux où reluit l'orgueil patricien, Sous le pavillon clair du ciel vénitien Etinceler l'azur des mers Adriatiques.

Et tandis que l'essaim brillant des Cavaliers Traine la pourpre et l'or par les blancs escaliers Joyeusement baignés d'une lumière bleue,

Indolente et superbe, une Dame, à l'écart, Se tournant à demi dans un flot de brocart, Sourit au négrillon qui lui porte la queue.

Le tepidarium

La myrrhe a parfumé leurs membres assouplis; Elles rêvent, goûtant la tiédeur de décembre, Et le brasier de bronze illuminant la chambre Jette la flamme et l'ombre à leurs beaux fronts pâlis.

Aux coussins de byssus, dans la pourpre des lits, Sans bruit, parfois un corps de marbre rose ou d'ambre

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ou se soulève à peine ou s'allonge ou se cambre; Le lin voluptueux dessine de longs plis.

Sentant à sa chair nue errer l'ardent effluve, Une femme d'Asie, au milieu de l'étuve, Tord ses bras énervés en un ennui serein;

Et le pâle troupeau des filles d'Ausonie S'enivre de la riche et sauvage harmonie Des noirs cheveux roulant sur un torse d'airain.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 160

De Cydnus

Onder het pralend blauw, in vlammend zonlicht glijdt Blank op de zwarte stroom de zilveren galei, Terwijl met fluitmuziek en huivering van zij Een walm van wierookgeur zich in haar spoor verbreidt.

Waar aan de boeg de sperwer wijd de wieken spreidt, Staat in de avondgloed Cleopatra nabij Het vorstelijk baldakijn gebogen, als was zij Een grote gouden vogel, die zijn prooi verbeidt.

Vóor haar ligt Tarsus, waar de krijgsman weerloos wacht; En de Lagide opent in de lucht die smacht Haar amberen armen waarop purper rozig roodt.

Haar ogen zien niet, voorteken van het gevaar, Rozen ontbladeren in 't donker diep om haar Door beide kindgoden, de Wellust en de Dood.

Le cydnus

Sous l'azur triomphal, au soleil qui flamboie, Le trirème d'argent blanchit le fleuve noir Et son sillage y laisse un parfum d'encensoir Avec des sons de flûte et des frissons de soie.

A la proue éclatante où l'épervier s'éploie, Hors de son dais royal se penchant pour mieux voir, Cléopâtre debout en la splendeur du soir Semble un grand oiseau d'or qui guette au loin sa proie.

Voici Tarse, où l'attend le guerrier désarmé; Et la brune Lagide ouvre dans l'air charmé Ses bras d'ambre où la pourpre a mis des reflets roses.

Et ses yeux n'ont pas vu, présage de son sort, Auprès d'elle, effeuillant sur l'eau sombre des roses, Les deux enfants divins, le Désir et la Mort.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 161

Avond na de slag

Het treffen was zeer hard geweest. De honderdman En de tribuun verzamelden opnieuw de scharen En snoven waar hun stemmen schel te horen waren Het warme bloedbad en de wrange geur ervan.

Met dof oog werden de gevallen makkers dan Geteld door de soldaten, die als dorre blaren Daarginds de schutters van Phraortes zagen waren; Het zweet maakte hun bruine aangezichten klam.

Opeens verscheen, geheel met pijlen overdekt, Rood van de vloed die uit zijn wonden was gelekt, Onder het wapperend purper en het bronsgeklater,

In het klaroengeschal dat schetterend weerklonk Zijn opgeschrikte paard beteugelend, te pronk Op 't hemelbranden, de bebloede Imperator.

Soir de bataille

Le choc avait été très rude. Les tribuns Et les centurions, ralliant les cohortes, Humaient encor dans l'air où vibraient leurs voix fortes La chaleur du carnage et ses âcres parfums.

D'un oeil morne, comptant leurs compagnons défunts, Les soldats regardaient, comme des feuilles mortes, Au loin, tourbillonner les archers de Phraortes; Et la sueur coulait de leurs visages bruns.

C'est alors qu'apparut, tout hérissé de flèches, Rouge du flux vermeil de ses blessures fraîches, Sous la pourpre flottante et l'airain rutilant,

Au fracas des buccins qui sonnaient leur fanfare. Superbe, maîtrisant son cheval qui s'effare, Sur le ciel enflammé, l'Imperator sanglant.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 162

Het droombeeld van Chem

Middag. De lucht blaakt en onder het vreeslijk licht Versleept de oude stroom zijn loden golven traag; Uit het verblindend zenit stort de straal omlaag Die Phre meedogenloos op heel Egypte richt.

De reuzensfinxen doen hun oogleden nooit dicht Onder het zand dat hen dekt met een blonde laag, En volgen met hun mysterieuze blikken staag Het tomeloze stijgen van de stenen schicht.

Zwart cirkelt in de blanke hemel zonder frons Daarginds de eindeloze vlucht der lammergieren. De machtige vlam verdooft de mensen en de dieren.

Heet vonkt de grond en de Anubisgod van brons Staat onbeweeglijk in die zinderende lafte Alsof zijn stilzwijgendheid naar het zonlicht blafte.

La vision de keèm

Midi. L'air brûle et sous la terrible lumière Le vieux fleuve alangui roule des flots de plomb; Du zénith aveuglant le jour tombe d'aplomb, Et l'implacable Phré couvre l'Egypte entière.

Les grands sphinx qui jamais n'ont baissé la paupière, Allongés sur leur flanc que baigne un sable blond, Poursuivent d'un regard mystérieux et long L'élan démesuré des aiguilles de pierre.

Seul, tachant d'un point noir le ciel blanc et serein, Au loin, se tourne sans fin le vol des gypaëtes; La flampe immense endort les honmes et les bêtes.

Le sol ardent pétille, et l'Anubis d'airain Immobile au milieu de cette chaude joie Silencieusement vers le soleil aboie.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 163

Tranquillus

C. Plinii Secundi Epist. Lib. I, Ep. XXIV.

In dit zoet land heeft Suetonius verbleven; Van de bescheiden villa die bij Tibur stond, Is nog een muur, een ingestorte boog, waarrond Een wingerd zijn festoenen rankt, overgebleven.

Daarheen mocht hij zich gaarne elke herfst begeven Om, ver van Rome, op een blauwe horizont De druif te oogsten die hij op zijn olmen vond. Daar kabbelde zijn rustig en eentonig leven.

Daar, midden in dit ongestoord Arcadia, Bleven hem Nero, Claudius, Caligula En Messalina in haar purperkleed vervolgen;

Daar heeft hij met het spitse ijzer van zijn stift Op ongenadig was het zwart genot gegrift Waarin de grijsaard van Capreae heeft gezwolgen.

Tranquillus

C. Plinii Secundi Epist. Lib. I, Ep. XXIV.

C'est dans ce doux pays qu'a vécu Suétone; Et de l'humble villa voisine de Tibur, Parmi la vigne, il reste encore un pan de mur, Un arceau ruiné que le pampre festonne.

C'est là qu'il se plaisait à venir, chaque automne. Loin de Rome, aux rayons des derniers ciels d'azur, Vendanger ses ormeaux qu'alourdit le cep mūr. Là sa vie a coulé tranquille et monotone.

Au milieu de la paix pastorale, c'est là Que l'ont hanté Néron, Claude, Caligula, Messaline rôdant sous la stole pourprée;

Et que, du fer d'un style à la pointe acérée Égratignant la cire impitoyable, il a Décrit les noirs loisirs du vieillard de Caprée.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 164

Drie gedichten uit Satura (1971) Eugenio Montale (Vertaling Frans Denissen)

Brief

Venetië 19..

De oude kolonel van de cavalerie trakteerde jou op negroni bacardi en roederer brut met rood etiket. Hij zei zijn naam, maar, voegde hij erbij, niet nodig die te onthouden. Naar de jouwe vroeg hij niet, naar de mijne nog minder. De habitués van het hotel waren allemaal vrienden, ook zonder elkaar te kennen: doch alleen in de nadagen van september. Sommigen omhelsden ons in plaats van anderen zonder zelfs pardon te zeggen, integendeel: verheugd om de gelukkige vergissing. Uit de deemstering doken de groten, de vergetenen op, Respighi's weduwe, Toscanini's erfgenames, een doodgraver van Eva Tetrazzini, een naamgenoot van Malpighi, Ramerrez-Martinelli, zilveren haarwolk, en Tullio Carminati, een celebriteit voor een paar overlevende geïnitieerden. (Boven allen de beroemde Potestaat van de Sleutels, overtuigd dat wij de waren en de waardigen waren avant le déluge die niet bleek te komen of niet veel meer was dan een surplus van het Hoogwater). De oude cavalier herhaalde sedert mensenheugenis tussen een bourbon en een martini dat geen steeplechase hem ooit bij de verliezers zag. En besloot zijn verhaal met de reuma die zijn vleugels knakte.

Lettera

Venezia 19..

Il vecchio colonnello di cavalleria ti offriva negroni bacardi e roederer brut con l'etichetta rossa. Disse il suo nome ma, aggiunse, era superfluo ricordarlo. Non si curò del tuo: del mio meno che meno. Gli habitués dell'albergo erano tutti amici anche senza conoscersi: ma soltanto agli sgoccioli di settembre. Qualcuno ci abbracciava scambiandoci per altri senza neppure scusarsi, anzi congratulandosi per il felice errore. Spuntavano dall'oscuro i grandi, i dimenticati, la vedova di Respighi, le eredi di Toscanini, un necroforo della Tetrazzini, un omonimo di Malpighi, Ramerrez-Martinelli, nube d'argento, e Tullio Carminati, una gloria per qualche superstite iniziato.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 (Su tutti il Potestà delle Chiavi, un illustre, persuaso che noi fossimo i veri e i degni avant le déluge che poi non venne o fu poco più di un surplus dell'Acqua Alta). Il vecchio cavaliere ripeteva da sempre tra un bourbon e un martini che mai steeplechase lo vide tra i battuti. E concludeva sui reumatismi che gli stroncarono le ali.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 165

Je leefde onder gelijken, te verschillend om elkaar te verachten, maar al te vergelijkbaar in de kunst van 't bovendrijven. De onverbeterlijke kletsmajoor is al een paar jaar dood, misschien nog vóór jou. Met hem is de laatste van je aanbidders ter ziele. Nu is het hotel nog slechts een karavanserai. Weg is de meester van het zoethout met papaversap. Leeg die smeerpijp van een kanaal. En weg ook het orkestje dat bij mijn intrede vanaf de brug mij onthaalde op de potpourri van de gastheer die zich verschool achter de paravent: de graaf van Luxemburg.

[Italiaans]

Si viveva tra eguali, troppo diversi per detestarsi, ma fin troppo simili nell'arte del galleggio. L'invitto radoteur è morto da qualche anno, forse prima di te. Con lui s'è spento l'ultimo tuo corteggiatore. Ora all'albergo giungono solo le carovane. Non più il maestro della liquirizia al meconio. Più nulla in quello spurgo di canale. E neppure l'orchestrina che al mio ingresso dal ponte

mi regalava il pot-pourri dell'ospite nascosto dietro il paravento: il conte di Lussemburgo.

Le revenant

.... vier lettergrepen, de naam van een onbekende, door jou nooit meer ontmoet en hoogstwaarschijnlijk dood. Vast staat: een schilderij; hij heeft je zelfs het hof gemaakt, dat gaf je toe, maar slechts heel even: hij was verlegen. We hebben er jaren geleden nog over gesproken; later was jij er niet meer en zo ben ik zijn naam vergeten. En kijk: een clandestiene publikatie met gezichten en werk van ‘in de kiem gesmoorde’ kunstenaars uit het begin van deze eeuw. Er is een schilderij van hem bij, niet om aan te zien, maar wie mag dat zeggen? Morgen is 't een meesterwerk. Misschien ben jij zijn Clythia geweest zonder het te weten. Dat nieuws stemt mij niet vrolijker. Ik vraag me af waarom de draden van twee spoelen zo in elkaar zijn gedraaid; en of niet dat spook het zoekgeraakt origineel is en ik zijn facsimile.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Le revenant

...... quattto sillabe, il nome di un ignoto da te mai più incontrato e senza dubbio morto. Certamente un pittore; t'ha fatto anche la corte, lo ammettevi, ma appena: era timido. Se n'è parlato tra noi molti anni orsono; poi tu non c'eri più e ne ho scordato il nome. Ed ecco una rivista clandestina con volti e pitture di artisti ‘stroncati in boccio’ ai primi del 900. E c'è un suo quadro orrendo, ma chi può dirlo? domani sarà un capodopera. Sei stata forse la sua Clizia senza saperlo. La notizia non mi rallegra. Mi chiedo perché i fili di due rocchetti si sono tanto imbrogliati; e se non sia quel fantasma l'autentico smarrito e il suo facsimile io.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 166

De zwarte engel

O grote zwartberoete engel, berg me onder je vleugels zodat ik de doornenkam, de ovengloed beroeren kan en knielen op de uitgedoofde sintels mocht daar van jouw veren nog een flinter overblijven

o kleine duistere engel, hemeling noch aardbewoner, engel die verkleurend vormloos en veelvormig, veranderlijk en onveranderlijk opflitst in het razendsnelle weerlicht van je ondoorgrondbare verdichting

o zwarte engel, werp je sluier af maar dood me niet met je bliksemende blik, verdrijf toch niet je aureool van mist, druk je brandmerk in mijn geest want geen oog is tegen schijnwerpers bestand, engel van houtskool die schuilt in de schouderdoek van de kastanjepofster

L'angelo nero

O grande angelo nero fuligginoso riparami sotto le tue ali, che io possa sorradere i pettini dei pruni, le luminarie dei forni e inginocchiarmi sui tizzi spenti se mai vi resti qualche frangia delle tue penne

o piccolo angelo buio, non celes dale né umano, angelo che traspari trascolorante difforme e multiforme, eguale e ineguale nel rapido lampeggio della tua incomprensibile fabulazione o angelo nero disvélati ma non uccidermi col tuo fulgore, non dissipare la nebbia che ti aureola, stàmpati nel mio pensiero perché non c'è occhio che resista ai fari,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 angelo di carbone che ti ripari dentro lo scialle della caldarrostaia

De Tweede Ronde. Jaargang 10 167

grote ebbehouten engel, donkere of witte moegedwaalde engel, mocht ik nu je vleugels grijpen en die horen knakken, nóg zou ik jou niet zo goed herkennen als 's ochtends, slapend of wakend, want tussen waarheid en onwaarheid stopt geen naaldoog de tweevoeter of de kameel, en het zwartsel, het grijm dat op de vingertoppen achterblijft is minder dan het stof dat wegwaait met jouw allerlaatste veer, grote engel van as en rook, schoorsteenveger, mini-engel.

[Italiaans]

grande angelo d'ebano angelo fosco o bianco, stanco di errare se ti prendessi un'ala e la sentissi scricchiolare non potrei riconoscerti come faccio nel sonno, nella veglia, nel mattino perché tra il vero e il falso non una cruna può trattenere il bipede o il cammello,

e il bruciaticcio, il grumo che resta sui polpastrelli è meno dello spolvero dell'ultima tua piuma, grande angelo di cenere e di fumo, miniangelo spazzacamino.

Noten van de vertaler (gedeeltelijk geïnspireerd door toelichtingen van de auteur). Eva Tetrazzini': bekend sopraan. Malpighi: beroemd geneesheer uit de 17e eeuw. Martinelli: tenor die veel bijval oogstte in de rol van bandiet. Ramerrez (uit La fanciulla del West van Puccini). Tullio Carminati: acteur uit het gezelschap van Eleonora Duse. De Potestaat van de Sleutels: de conciërge Vicari. Het Hoogwater: het hoog tij dat Venetië regelmatig overspoelt. De meester van het zoethout met papaversap: de fabrikant van de keelpastilles (voor zangers) Re Sole. De graaf van Luxemburg: in deze operette van Léhar verbergt de graaf zich achter een paravent omdat hij en zijn echtgenote besloten hebben elkaar nooit te zien.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 De Tweede Ronde. Jaargang 10 168

Het naakte lied Kostís Palamás* (Vertaling Stefan van den Broeck)

Alles is naakt rondom ons. Alles is naakt hier: velden, bergen, de hoge hemel, onbegrensd is het daglicht. Transparant is de schepping, wijd open de diepe paleizen. Zwelg in het licht, ogen, gitaren, in ritme.

Hier zijn het vage vlekken, de schaarse bomen, de wereld is onversneden wijn, hier is naaktheid koningin. Hier is schaduw een droom. Hier ontluikt zelfs op 's Nachts duistere mond een gouden glimlach.

Hier revolteert alles met blote borst, onbeschaamd. De droge rots is een ster, het lichaam een vlam. Robijnen en goud, parels en zilver strooit jouw goddelijke naaktheid hier, alleredelst Attika!

[Grieks]

λα γυμν τριγρω μας, λα γυμν δ πρα, κμποι, βουν, κροορανα, κρταγ εναι μρα.

Διφαν πλση, λνοιχτα τ λβαθα παλτια· τ φς χορτστε, μτια, κιθρες, τ υθμ.

δ εν ρι κι ταριαστα λεκισματα τ δντρα, κρασ εν κσμος κρατο, δ εν γμνια φντρα. δ εν σκιος νειρο, δ χαρζει κμα στς νχτας τ χν οτμα χαμγελο ξανθ.

* Kostís Palamás (1859-1943), snel klassiek geworden Nieuwgriekse dichter en belangrijk voorvechter van het schrijven in de volkstaal.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 δ τ πντα ξστηθα κι διντροπα λυσσνε· στρι εν ξερβραχος, κα τ κορμ φωτι ναι. ουμπνια δ, μαλματα, μαργαριτρια, σμια μοιρζει θεα σου γμνια, τρισεγενη ττικ!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 169

Hier is een jongeman een betovering, wordt vlees vergoddelijkt. Maagden zijn Artemis Hermes is de verlangens. Hier rijst elk moment - zeemonsters verschrikkend - spiernaakt Aphrodite op en overspoelt alles.

Gooi je kleren af en kleed je in naaktheid, Ziel, priesteres der naaktheid: de tempel is je lichaam. Trek mijn armen aan als een magneet, amber van het vlees, en laat me de Olympische nectar der naaktheid drinken.

Verscheur de sluier, gooi weg die lelijke tuniek en laat in de natuur je vorm als een beeld opgaan. Maak los die gordel, kruis je armen over je hart: je haar is een koningskleed, een slepend gewaad.

Word een sereen standbeeld en laat je lichaam de perfectie van kunst aannemen, die straalt in steen. Speel en handel met naakte gedachten als lenige, wilde dieren, slangen, vogels.

Speel en handel als al wat wellustig en mooi is, zuiver je naaktheid

[Grieks]

δ λεβντης μγεμα, σρκα ποθεθη, ο παρθενις, ρτμιδες, ρμδες εναι ο πθοι. δ κθε ρα λγυμνη, θμα στ γρζωα κτη, πετιται κι φροδτη κα χνεται παντο.

‘Παρτησε τ φρμα, κα μ τ γμνια ντσου,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ψυχ, τς γμνιας ρισσα, νας εναι τ κορμ σου. Μαγντεψε τ χρια μον, τς σρκας κεχριμπρι, τ λμπιο τ νεχτρι τς γμνιας δς ν πι.

‘Σκσε τν ππλο, πταξε τν μοιαστο χιτνα κα μ τ φση ταριασε τν πλαστικ σου εκνα. Λσε τ ζνη, σταρωσε τ χρια στν καρδι σου· πορφρα τ μαλλι σου, μακρσνρτη στολ.

‘Κα γνε τραχο γαλμα, κα τ κορμ σου ς πρη τς τχνης τν ντλεια πο λμπει στ λιθρι· κα παξε κα παρστησε μ τς δας τ γμνια τ λυγερ τ γρμια, τ φδια, τ πουλι.

‘κα παξε κα παρστησε τ δονικ, τ ραα λαγρισε τ γμνια σου

De Tweede Ronde. Jaargang 10 170

en maak er geest van. Laat het ronde, het rechte, zachte dons, lijnen en bochten - goddelijke rillingen - een dans dansen.

Voorhoofd, ogen, golven, haar, dijen, lendenen, geheime valleien, liefdes- rozen, myrte, schuilplaatsen, benen die in boeien slaan, fonteinen van strelingen, handen, duiven van verlangen, havikken van vernietiging!

Spreek, recht uit het hart en ongehinderd, zachte woorden, o mond, mond, als was van bijen, met de kleur van granaatappels. Albasten lelies, de wierook van April, zijn jaloers op de bekers van je borsten. O laat me drinken,

laat me drinken van de uit rozen gesneden, rijzende, geëmailleerde borsten, de melk van mijn dromen van geluk - jou. Ik ben je hiërophant, de altaren zijn je knieën. In jouw vurige omhelzing verrichten goden wonderen.

Ver van ons al wat ongepast is, gekleed en verborgen, het verwrongene, het lelijke, het onzuivere, het vreemde. Alles rechtop, onbedekt, zonder listen: aarde, ether, lichamen, borsten.

[Grieks]

κα κμε την δα. Τ στρογγυλ, τ λισα, χνοδια, γραμμς, καμπλες, θεες νατριχλες, χωρετε να χορ.

‘Μτωπο, μτια, κματα μαλλι, γλουτο, λαγνες, κρυφ λαγκδια, το ρωτα δα, μυρτις, κρυψνες, πδια πο λυσοδνετε,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 βρσες το χιδιου, χρια, το πθου περιστρια, γερκια το χαμο!

‘Κα λκαρδα, κι μπδιστα λογκια, στμα, στμα, σν τ κερ τς μλισσας, σν το οδιο τ χρμα. Τ κρνα τ λαβστρινα, το πρλη θυμιατρια, ζηλεουν τ ποτρια το κρφου σου. ! ν πι,

‘ν πι στ οδοχραγα, στ ρθ, στ σμαλτωμνα, τ γλα πο νειρετηκα τς ετυχας, σνα. γ εμαι εροφντης σου, βωμο τ γνατ σου, στν πρινη γκαλι σου θεο θαματουργον.

‘Μακρι μας σα ταριαστα, ντυμνα κα κρυμμνα, τ μισερ κα τ σκημα κα κθαρτα κα ξνα. ρθ λα· ξσκεπα, δολα, γ, αθρες, κορμι, στθια.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 171

Naaktheid is Waarheid. Naaktheid is Schoonheid.

In de zonstralende naaktheid van de Atheense dag, als je iets ziet dat lijkt op een naakt monster, een boom zonder bladeren, zonder de charme van een schaduw, een ruwe steen, een mager, droog lichaam,

iets naakts en onbedekts, helemaal open en bloot, met als teken van leven, alleen twee brandende ogen, alsof het van de saters afstamt, een wild dier, met een zilveren stem, loop dan niet weg; dat ben ik,

de Sater. En ik heb wortel geschoten, hier, zoals de olijfboom, ik laat de winden kwijnen met mijn diepklinkende fluit. Ik speel en zij paren, worden aanbeden en aanbidden, ik speel en zij dansen: mensen, dieren, geesten.

[Grieks]

Γμνια εναι κι λθεια, κα γμνια κι μορφι.

‘Στ γμνια τν λικαλη τς θηναας μρας κι νσως κα φαντξη σου κτι ντυτο σν τρας, κτι σ δντρο φλλιαστο κα δχως σκιου χρη, δολευτο λιθρι, ξερακιαν κορμ,

κτι γυμν κα ξσκεπο στ λανοιγμνα πλτια, πο ζωνταν θ τ δειχναν μνο δο φλγες μτια, κτι πο π τος στυρους κρατιται, κα εν γρμι, κα εν φων του σμι, μ φγης· εμ γ,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Στυρος. Κα ζωσα σν τν λι δ πρα, λιγνω τος γρηδες μ τ βαθι φλογρα. Κα παζω κα παντρεονται, λατρεονται, λατρεουν, κα παζω κα χορεουν νθρωποι, ζ, στοιχει.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 172

Twee gedichten Rainer Maria Rilke (Vertaling Jan van den Weghe)

Spaanse danseres

Als in de hand een zwavelstok, gezwind, nog eer hij vlam vat, wit naar alle zijden zijn tongen flitsend uitsteekt - zo begint haar dans rondom zich flitsend, hitsig in 't gedrang van al die gapers uit te breiden.

En plots is zij een vlam die danst. Haar blik steekt 't eigen haar in brand? Met schik en sierlijk schudt zij hartstocht, vurig-heet, uit al de plooien van haar wervlend kleed, waaruit als slangen die 't geklepper vrezen haar armen naakt en waaks zijn opgerezen.

En dan: als stoort het vuur haar meer en meer, grist zij het samen en zij stort het neer, gebiedend, met gebaren zeer heerszuchtig, en kijkt: daar ligt het op de grond nog duchtig tekeer gaand, vlammend, schietend schicht na schicht -. Maar zegevierend, zeker, met een zoet en lief groetend lachje heft zij haar gezicht en stampt het uit met kleine felle voeten.

Spanische tänzerin

WIE in der Hand ein Schwefelzündholz, weiß, eh es zur Flamme kommt, nach allen Seiten zuckende Zungen streckt -: beginnt im Kreis naher Beschauer hastig, heil und heiß ihr runder Tanz sich zuckend auszubreiten.

Und plötzlich ist er Flamme, ganz und gar.

Mit einem Blick entzündet sie ihr Haar und dreht auf einmal mit gewagter Kunst ihr ganzes Kleid in diese Feuersbrunst, aus welcher sich, wie Schlangen die erschrecken, die nackten Arme wach und klappernd strecken.

Und dann: als würde ihr das Feuer knapp, nimmt sie es ganz zusamm und wirft es ab sehr herrisch, mit hochmütiger Gebärde und schaut: da liegt es rasend auf der Erde und flammt noch immer und ergiebt sich nicht -. Doch sieghaft, sicher und mit einem süßen grüßenden Lächeln hebt sie ihr Gesicht und stampft es aus mit kleinen festen Füßen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 De Tweede Ronde. Jaargang 10 173

De Rozenhoedkaai Brugge

De stegen hebben hier een zachte gang (zoals vaak mensen gaan die traag genezen, bedachtzaam: wat laat hier 't verleden lezen?) en wachten aan de kom der pleinen lang

een ander steegje dat met vaste hand zijn boog op 't avondklare water spant, waar, nu de dingen overal vervagen, het rijk der spiegelbeelden lijk de dagen zo tastbaar wordt, als nooit de dingen zijn.

En stierf niet deze stad? Thans breekt de schijn, gij ziet ze (volgens ongeraden wet) in 't weerbeeld plots ontwaken en verrijzen, als ware 't leven er niet schaars en lijze; daar hangen nu de tuinen, paradijzen, daar wervelt plots de dans - op snelle wijzen - aan 't lichtend raam van een estaminet.

En in de lucht? - De stilte maakt zich los en het is of ze slechts druif na druif verlangt langzaam te proeven uit de zoete trossen van 't klokkenspel dat in de heemlen hangt.

Quai du rosaire Brügge

DIE Gassen haben einen sachten Gang (wie manchmal Menschen gehen im Genesen nachdenkend: was ist früher hier gewesen?) und die an Plätze kommen, warten lang

auf eine andre, die mit einem Schritt über das abendklare Wasser tritt, darin, je mehr sich rings die Dinge mildern, die eingehängte Welt von Spiegelbildern so wirklich wird wie diese Dinge nie. Verging nicht diese Stadt? Nun siehst du, wie (nach einem unbegreiflichen Gesetz) sie wach und deutlich wird im Umgestellten, als wäre dort das Leben nicht so selten; dort hängen jetzt die Gärten groß und gelten, dort dreht sich plötzlich hinter schnell erhellten Fenstern der Tanz in den Estaminets.

Und oben blieb? - - Die Stille nur, ich glaube, und kostet langsam und von nichts gedrängt Beere um Beere aus der süßen Traube des Glockenspiels, das in den Himmeln hängt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 De Tweede Ronde. Jaargang 10 174

Shall I die? Shall I fly? William Shakespeare* (Vertaling Jan van den Weghe)

1

Ga ik dood? Mijd ik zo 't minnespel en zijn hel die mij schaden? Zeg ik nee? Speel ik mee? Krijg ik blijdschap of spijt van mijn daden? Aan haar charme ocharme ben ik voluit verslaafd en voor immer. Als zij spot, wordt mijn lot niets dan wanhoop doch levenslust nimmer.

2

Luchten moet 'k mijn gemoed en de pijn die met mijn minne meegroeit doorgronden. Lacht zij blij, voel ik mij zalier; nauw fronst haar brauw of mijn hoop gaat te gronde. o ik ducht ijverzucht, wrede beul, die mij danig komt plagen. Pak je weg, scheer je weg: hoop en liefde doen alles mij wagen.

3

't Zou mijn lief vast een grief zijn om haar nu zomaar zonder proef te blameren - Dus vooruit! Haar besluit maakt je luchtig - of zuchtig en ziek van miserie. Hoe 't ook gaat, altijd laat ik haar doen vol geduld; een genade blijft die schoonheid van haar, al is 't waar, dat zij al wie haar dient zeer kan schaden.

[Engels]

1 Shall I die? Shall I fly Lovers' baits and deceits, sorrow breeding? Shall I fend? Shall I send? Shall I shew, and not rue

* Bovenstaand gedicht, dat in 1986 boven water kwam, kan met vrij grote zekerheid aan (de jonge) Shakespeare worden toegeschreven.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 my proceeding? In all duty her beauty Binds me her servant for ever. If she scorn, I mourn, I retire to despair, joying never.

2 Yet I must vent my lust And explain inward pain by my love breeding. If she smiles, she exiles All my moan; if she frown, all my hopes deceiving - Suspicious doubt, O keep out, For thou art my tormentor. Fly away, pack away; I will love, for hope bids me venter.

3 'Twere abuse to accuse My fair love, ere I prove her affection. Therefore try! Her reply Gives thee joy - or annoy, or affliction. Yet howe'er, I will bear Her pleasure with patience, for beauty Sure [will] not seem to blot Her deserts, wronging him doth her duty.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 175

4

Zonder toom is de droom - doch daarbij spinnen wij nimmer zijde - 'k Sprak met haar, 'k liep met haar, mijn zoet lief, hartedief, door de weiden. Tot wij bei, zij aan zij, ons in 't soepele gras nedervlijden en mijn mond vond haar mond en wij lagen omstrengeld en vrijden.

5

't Windje zoel, vol gevoel, altemet speelde met 't vloeiend goud van haar lokken, en ik zag 't; al die pracht heeft mijn hoofd als verdoofd en mijn zinnen doen schokken. 'k Was ontroerd, ja vervoerd door die tover uit hogere sferen. Liefde bindt en verblindt en doet schoonheid verdwaasd aduleren.

6

Wars van 't haar welft haar klaar voorhoofd hoog; wenkbrauwboog zo geheel zonder rimpel, met daaronder het wonder van die pertige ster, al dat preuts ooggepimpel. Als zij lacht, maakt de macht van haar schoonheid mij dol; 'k ben verloren, in haar blik duizel ik en begeer haar nog meer dan tevoren.

[Engels]

4 In a dream it did seem - But alas, dreams do pass as do shadows - I did walk, I did talk With my love, with my dove, trough fair meadows. Still we passed till at last We sat to repose us for our pleasure. Being set, lips met, Arms twined, and did bind my heart's treasur

De Tweede Ronde. Jaargang 10 5 Gentle wind sport did find Want only to make fly her gold tresses. As they shook I did look, But her fair did impair all my senses. As amazed, I gazed On more than a mortal complexion. [Them] that love can prove Such force in beauty's inflection.

6 Next her hair, forehead fair. Smooth and high; next doth lie, without wrinkle, Her fair bows; under those, Star-like eyes win love's prize when they twinkle. In her cheeks who seeks Shall find there displayed beauty's banner; Oh admiring desiring Breeds, as I look still upon her.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 176

7

Mondje rood, speelgenoot, honingzoet, 't is zo goed om te zoenen. Haar verweer noopt nog meer. om in 't minnen 't gewin te klaroenen. Zie haar kin, 'k vind daarin zoveel zuivere schoonheid en gratie, ook haar nek zonder vlek; heel haar lichaam verdient admiratie.

8

Hoe volmaakt is zij naakt, doch 't juweel blijft als deel nog verholen. Niets dan zoet smaak je. Doe 't, ja dóe dat, tot haar schat is gestolen. Vlekkeloos, weergaloos zoals nooit mensenoog mocht aanschouwen, gaaf en net, zonder smet, zij vorstin en de schoonste der vrouwen.

9

In mijn droom zonder schroom heb ik pret, 'k zwelg er met volle teugen. Doch de dag maakt het, ach, allemaal weer banaal en tot leugen. Juist daarom vecht ik om deze vrouw al heel gauw plat te leggen. Uitstel leidt steeds tot spijt, zoals elkeen wel heeft horen zeggen.

[Engels]

8 A pretty bare, past compare, Parts those plots which besots still asunder. It is meet naught but sweet Should come near that so rare 'tis a wonder. No mishape, no scape Inferior to nature's perfection; No blot, no spot: She's beauty's queen in election.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 9 Whilst I dreamt, I, exempt [From] all care, seemed to share pleasures in plenty; But awake, care take - For I find to my mind pleasures scanty. Therefore I will try To compass my heart's chief contenting. To delay, some say, In such a case causeth repenting.

7 Thin lips red, fancy's fed With all sweets when he meets, and is granted There to trade, and is made Happy, sure, to endure still undaunted. Pretty chin doth win Of all [the world] commendations; Fairest neck, no speck; All her parts merit high admirations.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 1

[De Tweede Ronde 1989, nummer 4]

Voorwoord

Een welvoorzien nummer besluit de tiende jaargang. Het vertaalde deel geeft een beeld van de Oostduitse literatuur, vooral die van de afgelopen tien jaar. De grote actualiteitszin waarvan dit lijkt te getuigen, berust op toeval. Elk nummer wordt, zoals het hoort, driekwart jaar tevoren geconcipieerd. Maar in zoverre is de actualiteit bewust gediend dat drie van de in dit nummer vertegenwoordigde Oostduitse auteurs ook hun persoonlijke reactie op de Omwenteling van 1989 beschrijven, in de rubriek Rondvraag. In Vertaalde poëzie ca. twintig Oostduitse dichters, even heterogeen als in Nederland, van vormvast tot experimenteel, (maar wars van de gewilde duisterheid en Ich-bezogen vrijblijvendheid die in Nederland in zwang zijn). Drie dichters krijgen relatief de meeste aandacht: Volker Braun, Heinz Czechowski en Heiner Müller, de toneelschrijver van wie een bureaucratische dialoog in blanke verzen is opgenomen; deze werd geïllustreerd door de vooraanstaande Oostduitse schilder A.R. Penck, die zelf poëzie schrijft. Een keuze uit Pencks illustraties in Tekeningen. In Vertaald proza zes auteurs, van wie er zich één - Stephan Hermlin - nog steeds communist noemt. Van hem een autobiografisch stuk over het eind van de oorlog. De overige teksten variëren van satirisch-realistisch via hartbrekend-navrant tot burlesk-surrealistisch, maar ze hebben een bijzondere kwaliteit - stilistisch raffinement - gemeen. In Nederlandse poëzie ca. twintig dichters, onder wie vier debutanten (Henk Houthoff, Hester Knibbe, Cor Barend Termaat, Leo Verzuu), verder o.m. Johanna Kruit, Jean Pierre Rawie, Willem M. Roggeman, Georgine Sanders. In Nederlands proza behalve een nieuw verhaal van Frans Pointl twee debutanten (Christoph Blans en Ronald Fritz). Gastredacteuren van dit nummer waren Ad den Besten en John Albert Jansen, van wie de eerste in Essay verslag doet over zijn bijna veertigjarige betrokkenheid bij de Oostduitse literatuur. In Light Verse, dat gedeeltelijk in het teken van Oost-Duitsland staat, speciale aandacht voor Ivo de Wijs, die bij de verschijning van dit nummer de Kees Stip Prijs 1989 in ontvangst neemt.

Redactie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 2

Nederlands proza

De Tweede Ronde. Jaargang 10 3

Het stilleven Christoph Blans

Ze keek naar de vruchten en de schaal, naar de tafel en het raam. Het raam met uitzicht over het dal waar groenwit van de kou de rivier stroomde en op de kleurige helling aan de overkant, waar je net nog de ruiters kon volgen op weg naar de stad en de mannen en vrouwen kon zien werken. Op de tafel bij het raam stond de schaal die Catalina ooit uit Puertollano had meegebracht. Op de schaal lagen vier granaatappels en twee perziken. Catalina keek naar buiten. In de verte bij de brug, zat Pelayo als een pad op zijn paard. Dat was haar man, Pelayo. Hij sprak met iemand die naast het paard stond. Vreemd dat hij alweer terug was in het dorp: voor het middagmaal was het nog te vroeg. Ze draaide zich om en hield haar handen op de rugleuning. Hij was al meer dan drie jaar haar man, Pelayo. Ze keek naar de verkleurde muur; de deur; de geruite vloer en de schaal die voor haar op tafel stond. De muur was kaal, de kamer sober en de schaal bijna leeg. Ze moest sinaasappels gaan halen en citroenen! Catalina liep de kamer uit. Buiten ging ze de trap af. Haar hand gleed over het koele steen van de leuning. Onderaan de trap bleef ze staan. Ze zag de kippen niet, noch de hond bij de stal; ze hoorde het fonteintje niet klateren. Ze hield haar hand aan haar hart en zuchtte diep. Op deze plek had de knecht Luis haar twee weken geleden vastgepakt: een arm om haar middel, een hand op haar borst, ‘Kom Catalina, je komt te kort,’ had hij in haar oor gefluisterd, ‘geef toe dat je me wilt.’ ‘Nee Luis, doe niet.’ Ze had hem van zich afgeduwd. Ze voelde zich zwak worden, alsof ze flauw zou vallen. Misschien was het de zon. Ze ging op de onderste tree zitten. Nu zag ze weer hoe hij voor haar had gestaan; ze hoorde weer zijn stem. Zijn zweetlucht was wild als van een jong dier. ‘Pelayo is een ouwe zak. Hoe klinkt dat, een geroeste klepel in een gouden klok?’ ‘Zeg dat niet, Luis - als hij je hoort.’ ‘Hier! dit is een teken...’ Hij had een granaatappel te voorschijn gehaald en haar gegeven. ‘Zie ik er vier op de schaal liggen, dan weet ik dat je me wilt... geen andere vruchten... vier granaatappels, dan weet ik genoeg.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 4

Ze stond weer op en liep langs de bron naar de boomgaard achter de stal. Luis had zich die ochtend nog bij de bron staan wassen. Ze had het gezien, vanuit het raam. Het natte lijf - gespierd - de brutale durf. Ze rook hem 's middags. Hij zat ook aan tafel; vertelde verhalen; dronk gulzig de wijn en streek over zijn snor. Ze hield haar schort op en plukte sinaasappels en citroenen. Zoals ze een paar weken terug met hem gedanst had, danste je in dromen die je koortsig deden ontwaken. Een dans, een werveling die je naar de rode overwinning voorbij de zwarte dood joeg. Aan de andere kant, ver voorbij de toppen van de bergen was een nieuwe wereld. Catalina liep de trap op en hoorde toen ze net in de kamer stond de bulderstem van Pelayo: ‘Ca-ta-li-na! ben je daar?’ ‘Ja!’ riep ze. Het leek onmogelijk dat dat haar eigen stem was geweest. Ze ging op de stoel naast de deur zitten, uitgeput - de vruchten in het schort op haar schoot. Ze hoorde Pelayo bovenkomen. De deur sloeg open. ‘Daar ben je. Hij gooide zijn hoed op tafel en liep naar het raam. Schurken zijn het, boeven! Ze bestelen je gewoon, die boeren en ze heulen met de zigeuners. En al sla je ze tien keer de rug open, ze willen maar niet luisteren.’ Pelayo liep driftig door de kamer heen en weer, vloekend en scheldend op zijn boeren. Hij nam een perzik van de schaal; beet; gebaarde wild; spoog de pit uit het raam; tierde... Catalina bleef stil zitten. Kon ze deze wilde stier, die raasde alsof hij een pica in z'n nek had, verdragen terwijl ze aan Luis dacht? Luis zou nooit iemand op de voetzolen slaan omdat op de rug slaan niet pijnlijk genoeg was. Luis was trots, ja, maar een schoft was hij zeker niet. Voor Luis zou men ontzag hebben. Pelayo nam nog een perzik en gooide ditmaal de pit uit het raam. Catalina zag de vier granaatappels terwijl Pelayo even stil was en naar buiten keek. Dit was het teken dat Luis zou overtuigen en al had ze een schort vol sinaasappels en citroenen, de aanblik van de vier granaatappels wond haar op. De mogelijkheid was geen droom. Ze had fruit geplukt, maar moest ze het ook op de schaal leggen? Ze stond op. De stoel kraakte en Pelayo draaide zich om. ‘Luis, wat sta je daar...?’ snauwde hij. ‘...We moeten naar de smid man, kom!’ Catalina keek om en zag Luis in de deuropening staan. ‘Kom!’ zei Pelayo nog eens. En de twee mannen verdwenen. Rillend van schrik stond Catalina midden in de kamer met voor zich het schort, de sinaasappels en de citroenen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 5

Kantoorleed Ronald Fritz

Arnold Zilch staat op de bushalte. Het is half acht en hij wordt omringd door dezelfde mensen als elke morgen. Zomer, herfst, lente of winter, iedere dag dezelfde gezichten. Lotgenoten op weg naar hun werk in een ongetwijfeld soortgelijke kantoorruimte als die waar hij zich dagelijks naar toe sleept. Over zijn schouder hangt een-linnen draagtasje dat eens wit geweest moet zijn. In zijn tas bevinden zich een paraplu, een appel en zes belegde boterhammen. Zoals elke ochtend is hij om kwart over zeven opgestaan, naar de douche gewankeld, heeft hij zijn haren gekamd, zijn tanden gepoetst, zich geschoren en zijn gezicht gewassen. Heeft zich aangekleed, is naar het toilet gestrompeld en heeft zijn de avond tevoren klaargemaakte boterhammen uit de koelkast gepakt. Vervolgens heeft hij zich naar de bushalte begeven. Met ontbijten is hij al jaren geleden gestopt. De eerste boterham zal hij pas over enkele uren nuttigen, achter zijn bureau in de kantoortuin. Werken maakt hongerig. Na tien minuten verschijnt de bus. Bij het instappen stelt hij tot zijn ongenoegen vast dat ook deze ochtend alle zitplaatsen bezet zijn. Voornamelijk door zeer luidruchtige scholieren die in grote tassen hun halve lichaamsgewicht aan boeken meetorsen. Hij wringt zich door de massa op zoek naar een staanplaats, waar hij de minste last heeft van tegen zijn benen geduwde tassen en op zijn tenen staande scholieren. Na twintig minuten vecht hij zich een weg naar de uitgang. Hij moet overstappen op een andere bus die hem buiten de stad zal brengen. Een bus die ook deze ochtend weer bijna uitsluitend gevuld is met kantoorslaven op weg naar hun bestemming in de kantoorwijk. Bijna allemaal zijn zij uitgerust met een zwart attachékoffertje. De reden hiervan is Zilch altijd ontgaan. Bij opening van zo'n koffertje bespeurt hij slechts een pak brood en de ochtendkrant. Waarschijnlijk verkeren zij in de veronderstelling dat het hun een zekere status verleent.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 6

Gelukkig bevinden er zich geen collega's van Zilch in de bus. Niets doet hem zo gruwen als, nog voor hij de kantoorruimte heeft bereikt, te moeten luisteren naar verhalen over de zaak. Als hij instappende collega's signaleert, veinst hij te zitten slapen of net op dat moment buiten de bus iets interessants te hebben waargenomen. Vaak hoeft hij niet eens te pretenderen ze niet te zien. In zijn slaperige toestand is het hem regelmatig overkomen tegenover een collega plaats te nemen zonder die op te merken. De bus nadert de kantoorwijk. Een soort maanlandschap van kantoorgebouwen, parkeerplaatsen en uitgebreide groenpartijen, waarin de kantoorslaven zich tijdens hun half uurtje lunchen aangenaam dienen te verpozen. Cafés of winkels zijn er ver te zoeken. Er bevindt zich één supermarkt. Voor de deur van deze supermarkt wordt iedere middag tussen half één en één uur door Arnold Zilch het dagelijkse middagpilsje genuttigd. Zonder deze tijdelijke ontspanning van de geest zou het hem nooit lukken nog eens vier uur in de kantoortuin door te brengen. Na het uitstappen trekken de kantoorslaven in gesloten formatie de kantoorwijk in. Het looptempo ligt hoog. De prikklok wacht en iedere minuut telt. Bij het passeren van de diverse kantoorgebouwen valt er steeds een peloton af. Het kantoor van Zilch ligt het verst verwijderd van de bushalte. Ruim tien minuten stevig doorstappen. Slechts één minuut te laat drukt hij zijn kaart in de prikklok. Een nieuwe dag in de kantoorruimte wacht. Hij kan een grijns nooit onderdrukken bij het horen van het woord kantoortuin: een betonnen doos volgezet met buro's, hier en daar gescheiden door - één meter zestig hoge - wandjes. Dit geheel gedecoreerd met hier en daar een plant die, door het ontbreken van direct daglicht op de meeste plaatsen in het gebouw, is verworden tot een bruinachtige verlepte hydrocultuur. Voeg daarbij het feit dat geen enkel raam geopend kan worden - het gebouw is volledig airconditioned - en men heeft de ideale werkomgeving: de kantoortuin. Als hij de lift uitstapt en de afdeling oploopt, zitten zijn collega's reeds achter hun buro's. Bezig met het drinken van de eerste kop koffie en het roken van de eerste sigaret. Pratend over tv-programma's en voetbalwedstrijden. Zoals altijd verbaast hij zich ook deze morgen over de wakkere uitdrukking op de gezichten van zijn collega's op dit vroege uur. Zelf

De Tweede Ronde. Jaargang 10 7 voelt hij, nauwelijks wakker ondanks de lange reis, de nawerking van de alcohol van de vorige avond. Het is maandagmorgen, half negen, en over achteneenhalf uur zal hij dit pand pas weer kunnen verlaten. Zilch doet zijn boterhammen in zijn la en zet zijn computerscherm aan. Vervolgens verzekert hij zich ervan dat alles op zijn buro symmetrisch ligt gerangschikt. Dan gaat hij de agenda voor het die ochtend om negen uur te houden werkoverleg doornemen. Om de illusie te wekken dat iedereen binnen het bedrijf kan meebeslissen over wat er op de werkvloer gebeurt wordt er iedere maand door de hele afdeling tweede kamertje gespeeld. Met z'n allen neemt men plaats in één van de vergaderzalen, één persoon is voorzitter, één speelt voor notulist en men mag praten over de bedrijfsvoering en wat daar zoal aan valt te verbeteren. Enig merkbaar effect heeft deze vertoning nooit. De directie beslist wat er gebeurt, wanneer het gebeurt en hoe het gebeurt, maar de kantoorpopulatie schijnt te geloven dat ze inderdaad heel wat in de melk te brokkelen heeft en discussieert er lustig op los. ‘Meneer de voorzitter’ voor en ‘Meneer de voorzitter’ na. Zilch heeft ook wel ideeën over wat er te verbeteren valt maar houdt wijselijk zijn mond. Een koelkast vol bier en een paar flipperkasten op de afdeling. Ook deze ochtend neemt hij zover mogelijk achterin de vergaderzaal plaats. Ondertussen rookt hij dungedraaide shaggies en vraagt zich af hoe lang de beproeving zal gaan duren. ‘Meneer de voorzitter, kunnen we niet gaan werken met kleinere formulieren, dat spaart papier.’ ‘Meneer de voorzitter, ik zou het graag willen hebben over de ontoereikende voorraad toiletpapier op de toiletten.’ ‘Meneer de voorzitter, in de notulen van het vorige werkoverleg moet op pagina twee, derde regel, “worden” vervangen worden door “werden”.’ Meneer de voorzitter waant zich omgeven door een aureool van verantwoordelijkheid en ook de notulist doet zijn best. Als het om half één nog niet is afgelopen begint Zilch enigszins onrustig te worden. Het is tijd voor zijn middagpilsje en bovendoen moet hij naar het toilet. Tot zijn opluchting begint men aan de rondvraag, de afsluiting van de maandelijkse voorstelling. Om de beurt mogen de geachte aanwezigen nog niet besproken ongerief aan de orde stellen. Ook

De Tweede Ronde. Jaargang 10 8 nu weer is er een enkeling die er niet genoeg van kan krijgen en, alsof er geen lunchpauze bestaat, een nieuw gespreksonderwerp aandraagt. ‘Meneer de voorzitter, ik zou graag zien dat er over een nieuwe overwerkvergoedingsregelingevaluatierapport een werkgroep wordt ingesteld om na te gaan of de vastgestelde vergoedingen wel acceptabel zijn.’ Het zweet breekt Zilch aan alle kanten uit. En hij maar denken dat hottentottententenkamptentoonstelling het langste woord was. Tot zijn opluchting zijn vier vrijwilligers voor de werkgroep snel gevonden en, verder niets meer aan de orde zijnde, verklaart meneer de voorzitter de vergadering voor gesloten.

Na te zijn teruggekeerd van zijn middagpilsje houdt hij zich eerst geruime tijd bezig met het op een rijtje leggen van een zestal paper-clips, het legen en schoonmaken van de asbak en het precies recht leggen van de diverse papieren en computerlijsten. Ervaring heeft hem geleerd dat dergelijke bezigheden de illusie geven dat de tijd sneller gaat. Zilch heeft reeds diverse methodes geprobeerd om de wijzers van de klok op vijf uur te krijgen. Hele dagen lanterfanten heeft niet het gewenste effect gesorteerd. Niet dat lanterfanten in de kantoortuin wordt tegengegaan, integendeel. Zolang men de gouden kantoorregel ‘altijd de indruk wekken aan het werk te zijn’ scherp in het oog houdt is er niets aan de hand. Hele hordes kantoorslaven bewegen zich dagelijks door het gebouw met onder de arm het zogenaamde schijndossiertje. De indruk wekkend druk aan het werk te zijn, op weg van de ene afdeling naar de andere. Ook het gefixeerd staren in een - desnoods niet aangezet - computerscherm blijkt effectief te zijn. Zilch is echter tot de conclusie gekomen dat een dergelijke werkwijze hem alleen maar vaker op zijn horloge doet kijken. Vervolgens heeft hij de tegenovergestelde methode geprobeerd: dermate hard doorwerken dat er geen tijd overblijft om op zijn horloge te kijken. Ook met deze werkwijze heeft hij slechte ervaringen. Het enige wat het hem opleverde was hyperventilatie, commentaar van zijn collega's die zich, door zijn veel hogere productie, in een slecht daglicht gesteld zagen en zelfs een indirecte vermaning van de afdelingschef die zich tegenover zijn chef afvroeg of die Zilch zijn werk wel

De Tweede Ronde. Jaargang 10 9 goed deed als er zoveel uit zijn handen kwam. Dus heeft hij uiteindelijk gekozen voor een tussenvorm. Een gemiddeld werktempo, onderbroken door zoveel mogelijk andere bezigheden, zoals daar zijn: koffie halen, koffie drinken, thee halen, thee drinken, naar het toilet gaan, paperclips en andere spullen systematisch rangschikken op zijn buro, shaggies draaien, shaggies roken, kauwgom kauwen, appels eten, broodjes eten, de krant lezen, de burola opruimen, poppetjes tekenen en, zeker niet in de laatste plaats, zo veel en zo slap mogelijk ouwehoeren. Dat zijn kantoorpersoonlijkheid niets te maken heeft met zijn echte ik en dat hij door vrijwel niemand meer serieus genomen wordt, neemt hij maar op de koop toe. Men moet er wat voor over hebben de wijzers van de klok op vijf uur te krijgen. ‘Jezus Christus, die Van de Heuvel heeft wel wat op zijn geweten,’ denkt hij nadat hij Toos, één van zijn vrouwelijke collega's, heeft moeten uitleggen dat UK een afkorting is van United Kingdom, het Verenigd Koninkrijk. Van de Heuvel is de personeelschef van het bedrijf. Een man die bij het aannemen van personeel meer let op wat de dames in de bloes hebben dan in het hoofd. Een zeer behoudend mannetje dat schijnt te lijden aan spontane bijziendheid als hij Zilch ergens in het gebouw tegenkomt. Na enige perfecte drumsolo's met zijn pennen op zijn buro ziet Zilch zich gedwongen zijn ritmische intermezzo te staken, omdat enige geïrriteerde collega's van de andere kant van het scheidingswandje een regen van paperclips op hem doen neerdalen. ‘Dan nog maar even wat rammen op het toetsenbord van de computer,’ denkt hij, pakt zijn computerlijst en gaat aan de arbeid. Daar het na een uur arbeid pas half drie is, besluit hij thee te gaan halen. Na het drinken van de thee, waarbij hij een gesprek tussen enkele collega's over verschillende hypotheekvormen heeft moeten aanhoren, gaat Zilch nog even een uurtje aan de computerarbeid. Dit brengt de klok op vier uur. Hoewel hij het pand pas om vijf uur kan verlaten, begint hij al om vier uur met het opruimen van zijn buro. Niet dat er veel valt op te ruimen, integendeel. Zijn buro is het meest opgeruimde buro van de hele afdeling. Maar hij heeft gemerkt dat dit opruimingsritueel hem de illussie geeft dat het al bijna zover is dat hij weg mag uit de gehate kantoortuin. Dus rommelt hij uitgebreid in zijn laden,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 10 doet wat papieren van de ene in de andere hangmap, legt alle papieren op zijn buro op exact rechte stapeltjes, strijkt de kreuken uit de computerlijst, legt zijn paperclips weer netjes op een rij, doet zijn pennen in het daarvoor bestemde bakje, leegt de asbak, pretendeert nog wat papieren door te nemen en begint om kwart voor vijf met het sluiten van zijn computerscherm. De laatste tien minuten brengt hij door met het volgen van de wijzers van zijn horloge die langzaam naar vijf uur toe kruipen.

Zwetend als een paard bereikt hij de aan de snelweg gelegen bushalte. De temperatuur is die dag opgelopen tot dertig graden en de hitte van het asfalt slaat hem tegemoet. Hoewel hij slechts gekleed is in jeans, t-shirt en laarzen, stroomt het zweet van hem af. Hij heeft een splijtende hoofdpijn overgehouden aan de dag in de kantoortuin. Meer en meer bekruipt hem het gevoel iedere dag een steeds steiler wordende helling te moeten beklimmen en steeds vaker voelt hij zich afglijden in het dal van depressie en oververmoeidheid. Het feit dat hij die middag het jaarlijks overzicht van zijn pensioenpremiebetalingen heeft ontvangen, heeft zijn toestand beslist niet verbeterd. 2016. In zwart op wit staat daar vermeld tot welk jaar hij veroordeeld is tot arbeid in de kantoortuin. Dat haal ik nooit, schiet ieder jaar weer door hem heen. Er zijn weinig dingen die hem zo deprimeren als het aanschouwen van dat blauwe papiertje met daarop dat jaartal. Dergelijke gevoelens schijnen zijn collega's vreemd te zijn. Het geeft hun een gevoel van zekerheid te weten dat zij de komende decennia iedere dag op precies dezelfde plaats achter hun buro in de kantoortuin zullen zitten. Omdat iedere dag precies op de vorige lijkt, vliegen de jaren om en voor je het weet mag je als zestigjarige compleet afgestompt gaan genieten van een fijne oude dag. Terugkijkend op een weggegooid leven in de kantoortuin. Hij wordt uit zijn gepeins opgeschrikt door de komst van een paar vrouwelijke collega's. ‘Hé Arnold, sta je weer met je zonnebril op,’ zegt een van hen. ‘Ja, ik ben incognito,’ zegt Zilch. ‘In wat?’ ‘Incognito.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 11

Haar mond valt open. ‘Wat is dat?’ En Zilch heeft al zo'n hoofdpijn. ‘Dat is als je niet herkend wilt worden.’ ‘Goh, wat een moeilijke woorden gebruik jij toch altijd. En waarom wil je dan niet herkend worden?’ Zodat ik dat stomme gelul van jou niet hoef aan te horen, dikke trut, denkt Zilch. ‘Nou, dat is lekker rustig,’ zegt hij. ‘Niet steeds van die fans die om handtekeningen vragen.’ ‘Haaaaaaa, ha, ha.’ De dikkerd keert zich om naar haar twee vriendinnen. ‘Hij is inkakniso,’ zegt ze. De twee zijn echter zo verwikkeld in een gesprek over het discotheekbezoek van de vorige avond en de aldaar versierde kanjers dat ze haar niet horen. Als de bus arriveert, stappen ze in en nemen met z'n vieren achterin plaats. Blij dat ik mijn zonnebril op heb, denkt Zilch en doet zijn best de indruk te wekken er niet bij te horen. De hitte in de bus is ondraaglijk. Na enige pogingen te hebben ondernomen het gesprek naar een acceptabel nivo te tillen, geeft hij het op en laat de lawine van geziene tv-kwissen, escapades in de discotheek en geroddel over andere kantoortuinbewoners gelaten over zich heen komen. Hij is blij als een kind als hij na een kwartier de bus kan verlaten om over te stappen. Staande bij de bushalte neemt hij het besluit zich maar een paar dagen ziek te melden. Hoeft hij het gezeur van Van de Heuvel niet aan te horen over het de vorige week door hem retour gezonden begeleidingsformulier. Ook van die prachtige kantooruitvindingen: het begeleidingsgesprek en het begeleidingsformulier. Ten einde iedereen een maximum aan werkplezier te garanderen is door Van de Heuvel het begeleidingsgesprek geïntroduceerd. Jaarlijks mag men in een open gesprek kritiek leveren op het gebeuren in de kantoortuin. Alles wordt genoteerd op een zogenaamd begeleidingsformulier en verdwijnt in de archieven. Enige verbetering in de werkomstandigheden blijft altijd uit, maar het wil wel eens gebeuren dat een nietsvermoedende kantooremployé de door hem geuite kritiek plotseling tegen zich gebruikt ziet.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 12

Ondanks pressie van zijn chef weigert Zilch aan deze onzin mee te doen en stuurt ieder jaar zijn begeleidingsformulier retour, voorzien van een begeleidend schrijven: ‘Uitgaande van het facultatieve karakter van het begeleidingsgesprek, deel ik U hierbij mede dat ik wens af te zien van een dergelijk gesprek, omdat ik ook zonder begeleidingsgesprek mijn functioneren naar behoefte bespreekbaar kan maken.’ Geen speld tussen te krijgen en Van de Heuvel heeft het nakijken. Je moet die zulthoofden in hun eigen taal toespreken en ze hebben geen poot om op te staan, denkt Zilch tevreden.

II

‘Allright kerel, ga zitten. Dat is lang geleden dat wij elkaar voor het laatst gesproken hebben. Goh, alweer meer dan tien jaar bij ons in dienst. Hoe is het ermee?’ Leving, de afdelingschef, lacht zijn tanden bloot, waardoor hij er nog enger uitziet dan gewoonlijk. Het is de dag voor kerst, de dag van de jaarlijkse salarisverhoging. Hoewel dit een in de arbeidsovereenkomst vastgelegde procedure is, maakt Leving er een punt van iedere kantoorslaaf persoonlijk te ontvangen en hem de bijbehorende schriftelijke bevestiging te overhandigen. Omdat hij het belachelijk vindt uitvoerig te gaan zitten converseren met iemand die hem de rest van het jaar negeert, heeft Zilch er een sport van gemaakt het jaarlijks onderhoud zo kort mogelijk te houden. Zijn record ligt op twee minuten en achtentwintig seconden. ‘Naar omstandigheden redelijk,’ antwoordt Zilch terwijl hij zich over de ongeschoren kin wrijft. Hij zou hieraan nog toe kunnen voegen dat hij er het afgelopen jaar in is geslaagd zich staande te houden dankzij steeds grotere hoeveelheden drank en valium, maar laat dit wijselijk achterwege. ‘En vertel eens, bevalt het nieuwe controlewerk?’ Het afgelopen jaar hebben ze Zilch de eindcontrole in zijn schoenen geschoven, omdat hij zo'n grote werkervaring heeft. Enige financiële compensatie voor deze extra verantwoordelijkheid heeft hij, ondanks herhaald aandringen, nooit gezien. ‘Ach, het moet maar.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 13

‘Het is toch machtig interessant zulk werk te mogen doen. Vergeleken bij de eindcontrole is al het andere werk toch maar peanuts,’ zegt Leving die zichtbaar moeite heeft de op zijn gezicht gebeitelde glimlach in stand te houden. ‘U weet hoe ik over de financiële kant van de zaak denk.’ Levings glimlach is nu bijna helemaal verdwenen. ‘Ik zal het nog eens met Van de Heuvel opnemen maar ik denk niet dat er ruimte is voor een hogere salarisinschaling.’ Alsof hij het verdomme zelf moet betalen, denkt Zilch, die zich genaaid voelt door het feit dat hij meer en verantwoordelijker werk moet verzetten dan zijn collega's tegen hetzelfde salaris. ‘Hier is je envelop en wil je mevrouw Hillemans even vragen hier naar toe te komen?’ Zilch neemt de envelop in ontvangst, loopt terug naar zijn buro, en waarschuwt Toos dat het haar beurt is. Drie minuten en tweeënveertig seconden. Geen nieuw record maar beslist geen slechte tijd, denkt hij terwijl hij de envelop opent en zijn nieuwe salaris in ogenschouw neemt. Daar houdt hij zevenhonderd gulden van over als hij er zijn huur, alimentatie en andere vaste lasten van aftrekt. Voor zo'n klotebedrag zit ik hier mijn gezondheid te verpesten. Ik verkoop mezelf voor zevenhonderd gulden per maand, denkt hij en werkt ongezien nog een valium-5 naar binnen die hij wegspoelt met een slok thee. ‘Tevreden, Arnold?’ vraagt Dolf, zijn chef. ‘Te vreten? Nou, dat kan er misschien nog net van af. Maar meer ook niet.’ Dolf kijkt hem niet begrijpend aan. Een gezichtsuitdrukking die hem weinig moeite kost. Sinds hij enige jaren geleden promotie heeft gemaakt, is hij van een er de kantjes aflopend kantoorslaafje veranderd in een vaak in pak gestoken chefje. Wellicht heeft de door hem gevolgde cursus hiertoe bijgedragen. Ieder kersvers chefje wordt verplicht een cursus leidinggeven te volgen, alwaar hij onderricht krijgt in de grondbeginselen van het chef-zijn. Zo wordt hem onder andere geleerd om, als er iemand aan zijn buro komt staan om iets te vragen, de persoon in kwestie ten minste vijf minuten niet op te merken alvorens hem te woord te staan. ‘Ik bedoel of je tevreden bent met je nieuwe salaris.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 14

‘Oh, ik dacht dat je vroeg of ik te vreten had. Nou, laten we zeggen, het houdt niet over.’ ‘Kom, kom, niet zo negatief. Een beetje meer gemotiveerd kan ook wel, Arnold.’ ‘De enige motivatie van een kantoorslaaf is toch zeker de hoogte van zijn salaris? Nou, dat kan in mijn geval geen motivatie zijn,’ zegt Zilch terwijl hij opstaat om eens uitgebreid naar het toilet te gaan. Hij wordt er een beetje moe van altijd weer verhalen over negatief denken en ongemotiveerd zijn te moeten aanhoren zodra hij ergens kritiek op levert. Ook iets dat ze op de cursus leren. Terugkerend van het toilet constateert hij dat de valium hem, behalve een wollig hoofd, ook rubberen knieën heeft bezorgd. Het is al twaalf uur en hij heeft die dag nog niets gegeten. Dus pakt hij, eenmaal weer achter zijn buro gezeten, zijn plastic zakje met boterhammen uit zijn la en begint er met tegenzin een paar naar binnen te werken. In tegenstelling tot het drinken, gaat het eten hem steeds moeilijker af, maar de lunchpauze nadert en om te voorkomen dat hij door de combinatie van drank en valium die middag nog slechts incoherente taal zal kunnen uitslaan, dient er wat gegeten te worden.

Na tien minuten te laat te zijn teruggekeerd van zijn lunchpauze - het derde flesje moest nog worden leeggedronken - neemt Zilch met een prettig zwevend gevoel achter zijn buro plaats. Hij heeft het gevoel alles weer aan te kunnen. De combinatie van de die ochtend geslikte valiumtabletten en de in de lunchpauze gedronken flesjes bier heeft op hem een zeer ontspannend effect. Uit ervaring weet hij dat dit slechts één à twee uur zal aanhouden, maar desalniettemin voelt hij zich er prettig bij. Vol enthousiasme pakt hij zijn computerlijst om zich serieus te wijden aan het hem toevertrouwde verantwoordelijke controlewerk. De valium en het bier hebben echter harder toegeslagen dan verwacht. Zijn coördinatie is allerminst sterk te noemen en bij herhaling toetst hij verkeerde dingen in. Dan maar eerst even een shaggie roken, zo besluit hij. ‘Hoe was het eigenlijk vanmorgen bij de dokter?’ vraagt Toos. ‘Je moet de groeten hebben.’ ‘Je was toch naar de dokter vanmorgen. Je kwam pas om half elf binnen.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 15

‘Jazeker wel, het was erg gezellig,’ antwoordt Zilch die er een gewoonte van heeft gemaakt regelmatig later te beginnen onder het mom van dokters- of tandartsbezoek. ‘Wat zei hij dan?’ ‘Wat hij zei? Nou, goedemorgen meneer Zilch. Gaat U zitten. Wat kan ik voor u doen?’ ‘Jij kan ook nooit eens normaal antwoord geven, hè?’ ‘Ik geef toch normaal antwoord. Dat was precies wat hij zei toen ik binnenkwam.’ ‘Ach man, krijg de klere,’ zegt Toos en stapt driftig weg. ‘Keep cool,’ roept Zilch haar na en duikt weer achter zijn computerscherm. Na een poosje stevig doorwerken weet hij de klok op drie uur te brengen. Doordat de pillen en de drank beginnen uit te werken, maakt zich een verregaande dufheid van hem meester. Vanuit het zakflesje whiskey dat hij in een van de hangmappen in zijn la verborgen houdt, doet hij ongezien een flinke scheut whiskey in zijn lege theebekertje en slaat het in één teug achterover. Als ik zo doorga met die pillen en die drank ben ik binnen een jaar kapot. Maar als ik hier de hele dag clean moet gaan zitten, word ik helemaal gestoord, denkt hij. ‘Ja, ja, het valt wel, maar niet mee.’ ‘Wat zit je nou weer te bazelen?’ vraagt Toos. ‘Ik zeg dat het wel, maar niet meevalt.’ ‘Wat?’ ‘Nou, het.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 16

Het tegenwicht Frans Pointl

‘Willen jullie elkaar niet zo ordinair overschreeuwen? Elly, sluit die grote mond eens, achter een sinaasappelkar zou je beter op je plaats zijn dan hier.’ Ruim een maand vóór de grote vakantie in mijn tweede ULO-jaar, in 1949, zouden we ons eerste schoolreisje gaan maken. Elke leerling had ruim een jaar maandelijks een gulden in de vakantiepot gestort. Flentrop, onze leraar Nederlands, Frans en Engels had gevraagd wie van ons een suggestie had waarheen te gaan. Iedereen begon spontaan te roepen: ‘Utrecht! De duinen bij Bloemendaal! Maastricht!’ Soms haatte ik Flentrop, niet alleen vanwege zijn bedompte adem die me bereikte wanneer hij vlakbij me stond. Daar kan een maaglijder niets aan doen, had moeder me gezegd. Flentrop was driftig, kon flink slaan, je oor gemeen omdraaien. Hij was dermate streng dat velen uit angst hun lessen er verbeten instampten. Ik beschouwde hem als twee personen in één lichaam. Als hij in een vrij uur een verhaal voorlas dan deed hij dat fantastisch; ik sloot de ogen en zag de mensen waarover hij vertelde. Zelfs de intonatie van de verschillende personen deed hij perfect. Soms, als ik mijn Frans niet voldoende had doorgenomen, hoopte ik dat het boze oog - of erger - hem op de repetitiedag zou treffen. Ik haatte hem en had tegelijkertijd een zwak voor hem. Het was nu stil in de klas. ‘Maastricht is te ver voor één dag. Degene die dat riep, moet eens nakijken hoeveel kilometer die stad van Amsterdam is verwijderd en meer aandacht aan de aardrijkskundelessen besteden.’ Hij wees naar mij: ‘Frans, heb jij een suggestie?’ ‘Heemstede, het Groenendaalse bos, het kleine dierenpark en de volière met tropische vogels. In het bos staat een tot restaurant verbouwd oud koetshuis waar we wat kunnen drinken.’ Flentrop dacht even na en knikte toen beamend. Hij vond het, ook gezien de korte reisduur, een goed idee.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 17

‘Hoe kun je zo iets doen...’ Moeder schudde haar hoofd en keek me verwijtend aan. Het noemen van dat dorp gold voor haar al als zwaar treife. ‘Het kwam zomaar in me op, ik dacht er nauwelijks bij na.’ ‘Dat is het juist, dat laatste.’ ZIJ zal daar nimmermeer een voet zetten. Op tien minuten afstand van het Groenendaalse bos lag onze kleine woning waar tot 1941 zo vele van onze naaste verwanten hadden gelogeerd. Tante Jet, tante Lies met de tweeling, tante Martha en oom Salomon, hun twee zoons, opa en oma. Ik bedacht dat zeil, vloerkleden, gordijnen en enkele meubelstukken van ons misschien nog in dat huis aanwezig waren. Een goed gesitueerde gojse mevrouw had het huis (destijds een huurhuis) in 1942 gekocht; wie wil er nu op zo'n ongeluksbodem wonen? Op slinkse wijze zou ik de wandeling van de klas naar het bos zó leiden dat ze zonder het te weten langs MIJN huis en tuin zouden komen. Ik keek naar de kleine foto in het nepzilveren lijstje op het buffet. Een joch van twee of drie staat onvast op zijn beentjes, hij draagt een wit kruippakje met brede bretelletjes. Hij heeft lang haar en een wipneusje. Een wipneus; toen ik tien jaar was verscheen er langzaam en op onverklaarbare wijze een bochel in.

‘Wat ben ik moe,’ gaapte ik, ‘ik ga maar naar bed toe.’ ‘En de bloedsomloop van de kikker dan? Die repetitie krijg je morgenmiddag, je moet het ook nog uit je hoofd kunnen uittekenen,’ zei moeder. Ik antwoordde niet, begon me uit te kleden terwijl ik zacht zong: ‘In Holland staat een huis, in Holland staat een huis jaja, van singela singela hopsasa...’ Ik schrok toen een forse mep met mijn schoolagenda mijn hoofd trof; de eerste fysieke afstraffing die ze me na de oorlog gaf. Ze verweet me dat ik wèl de hele avond de tijd had gehad in een schoolschrift allerlei nonsens over auto's te schrijven. Inderdaad was ik die avond doende geweest allerlei details over de in mijn plakboeken aanwezige automodellen in een apart schrift te noteren. Van elk model vermeldde ik de naam van de ontwerper en de motorbouwer (het was vaak moeilijk om daar achter te komen), het soort chassis, de cylinderinhoud, het benzineverbruik, het rijklaar gewicht, enz.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 18

‘Ik zeg het voor je toekomst.’ Ergens dachten we op een zelfde lijn. De plakboeken waren mijn nabije toekomst; steeds futuristischer gemodelleerd reden de auto's de tijd in. Moeders foto-album echter was statisch, gericht op dood en verleden. Van mij eiste ze onverbiddelijk dat alles wat ik ondernam op de toekomst was geënt. MIJN album vormde een tegenwicht voor het hare. Ze merkte op dat ik me niet kon permitteren nog eens te blijven zitten. ‘Dat van de zesde klas was Hitlers schuld, dat weet u best.’ Ze deed alsof ze dat niet had gehoord en fulmineerde dat ik met al mijn gedroom een LUFTMENSJ zou worden die zijn verdere leven brood zonder beleg zou moeten eten. Het was haar opgevallen dat ik de laatste maanden zo'n grote SCHNABEL had gekregen, ze weet dit aan de slechte invloed van mijn medescholieren. Ik wist dat ze de daaropvolgende ochtend om halfzeven onvermurwbaar met het leerboek voor mijn bed zou staan. Terwijl ik mijn ogen nog uitwreef zou ik al hardhandig met de bloedsomloop van de kikker worden geconfronteerd. Wat een geluk dat ik mezelf soms kon dwingen in zeer kort bestek iets uit het hoofd te leren, daarna een goed cijfer te halen. Nu ik eerstdaags met de klas naar Heemstede zou gaan sloeg de verbittering nog heviger toe en ging ze de oude piano woedend te lijf. Daarmee joeg ze me de deur uit. ‘Arme Steinbach,’ mompelde ik terwijl ik de trappen afliep. Maar meneer Steinbach was al lang dood.

‘Het staat dus vast, volgende week maandag gaan we met de hele klas naar het Groenendaalse bos.’ Het is toch mesjoggaas dat ze me wil verbieden een plaats te bezoeken die voor haar taboe is geworden? dacht ik. Moeder zweeg. Dagenlang bleef er een verwijtende blik in haar ogen; ze negeerde me nog meer dan ik gewoon was. ‘U hoeft heus niet zo te blijven kijken, het gaat toch door,’ zei ik koppig tijdens de avondmaaltijd. Ze schoof haar bord met sjolent, waarvan ze nog bijna niets had gegeten van zich af, stond op en ging naar de keuken toe. Ze kwam terug met twee moten meloen en ging zitten. ‘Je grootvader was hier zo dol op.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 19

Ik schoof de pitten, samengeklit in een slijmerige brij met mijn lepel van het vruchtvlees af. Ze wees met de steel van haar lepel op mijn bord. ‘Elke pit is een dode.’ Neurotisch als ik was begon ik werktuiglijk de pitten te tellen, ze stuk voor stuk uit de brij schuivend. Mijn terugverrekijker sprong op vlijmscherp. De kamer verdween. We wandelen op de langehoutenpalenpier. Ik kijk omhoog naar opa's tevreden gezicht, naar zijn kunstig omhooggekrulde witte snorpunten, naar zijn harde hoge boord waaronder zijn das aan een elastiek hangt. Blij ben ik met het ijsje waarop een gekleurd parasolletje prijkt. Scheveningen, zomer 1939, Wandelhoofd Wilhelmina.

Die maandag schijnt in Heemstede de zon. Kwetterend lopen we over de Binnenweg waaraan heel oude huisjes liggen, waarvan de smalle scheefgezakte ramen soms zó laag zijn dat het lijkt alsof ze in de grond willen verzinken. We passeren het huis van de timmerman die gedurende de oorlog onze gehavende, vervloekte en gezegende oude piano heeft bewaard. Het is me niet gelukt langs mijn oude huis te komen; dat zou een rare omweg worden, zoiets zou Flentrop niet ontgaan.

We naderen Automobielfabriek Gebrs. Smit & Co. aan het eind van de Binnenweg, vlakbij het kleine kasteelachtige gemeentehuis. Bij de ingang van de garage staan wat mensen samengedromd. Er staat dan ook een wel heel bijzondere auto, ìk zal dat niet weten, ik met mijn plakboeken vol uitgeknipte automodellen! Het is een MAYBACH ZEPPELIN, in zijn tijd alleen te vergelijken met een Rolls Royce. Opgewonden verdringen vooral de jongens uit onze klas zich eromheen, de meisjes tonen weinig interesse. Flentrop kijkt verbaasd. De karamelkleurige wagen heeft zeer grote koplampen met lichtgeel glas die aan weerszijden van de imponerende radiateur-grille naast de spatborden zijn gemonteerd. Daaronder twee claxons als glanzende trompetten. Rechtsonder, vlakbij de plaats waar de nummerplaat behoort, bevindt zich een derde, kleinere lamp van donkergeel glas, een mistlamp. De wagen, die hoog op de wielen staat, heeft een linnen kap. Aan beide kanten van de lange motorkap

De Tweede Ronde. Jaargang 10 20 troont een imposant reservewiel. Wat een auto. Ik draai en draai er maar dromerig omheen. Een meneer in een grijs kostuum komt op ons toe. ‘Schoolreisje zeker?’ Beamend knikt Flentrop. De meneer weet dat we uit Amsterdam komen, dat hoort hij aan ons accent. ‘Deze wagen is op een geheimzinnige manier door de Duitsers hier achtergelaten,’ hoor ik hem tegen Flentrop zeggen, ‘het vermoeden bestaat dat hij van Rauter is geweest.’ In een flits zie ik dezelfde wagen rijdend. Er zitten verwaand kijkende Duitse officieren in die naar een haag van opgewonden mensen zwaaien, waarvan een deel de Hitlergroet brengt. Het maakt me galliesj, ik wijk achteruit, waardoor ik tegen Flentrop en de vreemde meneer aanbots. Dan sta ik buiten en adem diep in. De wind draagt de zoete geuren van het grote bloemperk voor het gemeentehuis naar me toe. Die auto heeft mijn verdere dag versjteerd.

Ik zie mezelf thuiskomen. Niets zal ze vragen. Ze zal doorgaan haar oorlog op de mijne te stapelen. In haar gezicht zal ik, dag in dag uit, die bevroren vuistslag blijven zien.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 21

Nederlandse poëzie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 22

Twee gedichten Catharina Blaauwendraad

Goede raad voor zomerdagen

Schop je schoenen uit! Het doet geen zeer: Blote voeten lopen meer en meer eelt op over kleine kiezelstenen. Laat de blaren bloeien op je benen en je hand, door brandnetels te plukken, vuur te stoken. Wat kan meer verrukken dan je eigen vuur te kunnen ruiken?

Haal je hart aan stekelige struiken op, en haal je nieuwe kleren open. Blijf beslist op blote voeten lopen; laat je schoenen slingeren. En weet: Wie zichzelf één zomerdag vergeet zal na jaren die de jeugd verkoelen nog de zomer in zijn voeten voelen.

Vreemde vlam

Als ik hem zelf gebrandmerkt had kon ik de tekenen herkennen en zou ik weten wie hij was.

Maar zelfs het vuur dat zijn verminking heeft aangekondigd, is mij vreemd.

Ik kan de vlammen niet verstaan, al praten zij in vele tongen: Er is niet één, die tot mij spreekt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 23

Twee gedichten Wim Brands

Het model

Zij praat zoals ze denkt dat het moet. Hoe mysterieus de oogopslag, hoe elegant de voet.

Nooit heeft een bezoeker aan die oude vrouw gedacht. Opgesloten voor een stoffige eeuwigheid raakte ze

met elke slag haar naam meer kwijt. Hoeveel schoonheid er in lelijkheid schuilt, zegt hij. Beiden raken

het beeld nu een paar keer aan - schuifelen verder, voldaan over wat heiligschennis lijkt. Nooit zullen ze

bij die oude vrouw stilstaan, noch bij dit simpele feit: dat zij in een heel leven niet zo vaak werd gestreeld.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 24

Daggeldster

Ze loopt tussen varens als het komt. Plotseling. Maar ze voelt dat het er al tijden was. Rechts van haar kaf van bouwland dat elk voorjaar een grauwe

stoppelbaard heeft van wat maanden zo klein, zo tersluiks in het donker heeft geleefd. Woedend slaat ze een vlinder van zich af. Haast zich. Maar op tafel buiten

wacht zelfs geen vuile kom. Ze kijkt naar de lucht en ziet hoe een wolk zich vergrijpt aan de zon. Die zon komt terug, denkt ze, en voelt voor het eerst pijnlijk

nauwkeurig het gewicht van de laatste zak graan op haar rug. Draait zich om en ziet binnen naast de koeien voor de slacht onder geel licht haar matras, het nachtkastje,

de almanak die nog van haar grootvader was. Ze lacht, want voor wie niets heeft, is niets teveel. Zelfs niet de zekerheid te moeten sterven in een hoek van andermans deel.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 25

Twee gedichten Job Degenaar

Verlies van landschap

Wat had ik je lief, mooie vrouw, je polyfonie van oktoberlichtval, als herfst je weiden bedauwde, je lichaam de naglans droeg van zomers

En nu? Een raadsel ben je, gebrekkig decor voor de chaos van een geest

Ik sta voor het raam en zie je als in een vertraagde film, je lichaam scheef in een rolstoel

In mij sterven de tuinen Een weggegroeid kind duwt je de oude lanen door

Ode aan de beste

In zoveel vrouwen heb ik je bezocht, in wie ik de geur van lente herkende

en soms lukte dat: hoe teder rondden ze hun mond

Zo is me het mooiste van je bijgebleven:

dit onverzadigbare leven

De Tweede Ronde. Jaargang 10 26

Zolderpanorama Maarten Doorman

I Eerste maandag

De daken varen langzaam door de lucht met een teveel aan schoorstenen. Meeuwen willen er niet aan en ontlenen aan dat misverstaan de snellere beweging van hun vlucht.

Hoor de sirene.

II Nacht

Op zee is het zo niet donker en zijn de lichtjes hoger dan het geflonker hier onder de golven. En al vloog er zojuist nog een witte vogel, het water van de nacht heeft nu een leven bedolven dat huiverend schijnt

op antennes en de lijst van een huizenromp. Geen ster, geen sirene die de koers bepaalt. Ochtend kom voor de maan daalt.

III Grindpaden

Rondom de platte daken in de zon: weinig hebben ze te maken met het darmgerommel uit de stad, met het gegons veraf van de straten. Meeuwen weten dat, eksters en wat spreeuwen op een schoorsteen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 27

Wind waait straf over grindpaden tussen gazons van lucht, waait strak als tijd door een kalender.

Wind polijst het licht. Hier begint straks een wandeling naar steeds ontwender onderdak, weg van zicht op overzicht.

Vogels is het hierboven bekend. Toch laten ze achteloos ook zich vallen als was in de grond iets van hun gading en waren niet zij tot die bodem bestemd.

IV In de benen

Van grote hoogtes valt veel te bezingen met gierende wind en aeolusharp, vogelkeel en rietfluiten van een cent

maar heel ver reikt zo'n orkestratie niet. Hier op de hoederand van het leven is hooguit een moment te zien van onvoltooid verleden gewoon en misschien wat berooid tegenwoordigs, beneden in ruw patroon geharkt.

Met het dode gevoel dat in de benen blijft als een niet werkende roltrap betreden wordt is wat je hierboven opschrijft gelijk wat er beneden aan schort.

Sirene.

Waarom niet de daken op.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 28

Twintig jaar later Karel van Eerd

1

daar ligt het park dat ik voor je dichtte aan 't eind van een eeuw licht een vochtige ochtend uit riet langs de lee over het gras van gisterens croquet

grootkapitaal maakt rijkdom onzichtbaar het park wordt geharkt maar het kleed in de feestzaal is sleets het concert Webern het wordt nog negentienveertien

2

antroposofisch toont in de boomgaard een kers als een olm met een borstkas vol doorzicht wellicht was het worm of was het rot of was het een oorlog

onderbelicht verkleuren de zijden maar achter het gat licht een lente van meigroen de toekomst is laat jij vroeg toen ook al: wat moeten wij doen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 29

3 wetende wat er buiten gebeurde begon ik de vraag en de vraag was het antwoord ik adem ik laat lucht in me toe na warmte van water zo er dan lucht was ginds in de wereld en licht voor de strijd zo bezocht ik het leven in tijd na de tijd rotting na bloei geboren gegeven

4 schoolmeesterslessen redenaarswijsheid een wet van een kerk boden lang nog een leidraad wie liefhad stond sterk broederschap klonk het nog wat en vrijheid lang kon ik jong zijn oud werd ik later een man blijft zijn kind en leert later pas haten wie macht ondervindt snakkend naar licht en lucht zoekt hij adem

5 ver ligt het park dat ooit een gedicht was in licht van weleer bleekt een late namiddag een lente die leert zomer te worden ondanks berichten wat moeten wij doen vroeg je toen ook al de toekomst is laat met een zomer komt oorlog je kind loopt op straat angstig verbaasd maar wars van je voorzorg

De Tweede Ronde. Jaargang 10 30

Maria Dieuwke Eringa

Voor Kitty Ruys

toen ze ontdekte dat haar zoon wel een bijzonder kind maar niet de aangekondigde messias was - zacht was hij, wijs, een enkele woedeaanval daargelaten zoals die keer in de tempel met de sjacheraars - toen ze ontdekte dat haar kind wel ergernis en lijden bracht maar geen verlossing zoals was toegezegd, greep ze in wanhoop naar haar keel ze liet geen traan, gelaten onderging ze wat haar timmerman, haar jozef, van haar wilde, ze baarde kind op kind en paarde, telkens opnieuw haar blik werd vaag, verwezen, zo zien we haar ook nu, steeds leger en versteend alleen haar hemelsblauwe manteltje herinnert aan de dag dat een engel neerstreek - of was het soms een duif? -

De Tweede Ronde. Jaargang 10 31

Drie gedichten Wim de Gelder

Recreatie

Het zand verhardt zich tegen dood getij, november, nu de ondergangen zichtbaar verder reiken, afval en het schuim der dagen.

Meeuwen gaan op in zichzelf, verwaaien hoog en verward. Een kind hangt, de armen gespreid, zwaar tegen de wind: bolwerk van weerbarstigheid.

Tuin

De kinderen hangen verbeten aan hun lach die trekt en tevergeefs wordt gevierd. Ze zijn geaard door ons. De schommel stond

er al toen wij hier kwamen wonen. Een raakt de takken. Een haalt uit naar de rand van het balkon. Een wordt geduwd, maar niet hard.

Begraafplaats

Alleen de doden hebben namen. Wie loopt verraadt zichzelf. Grindpaden waar even onderweg de tijd eeuwigheid wordt opgelegd: een requiem voor hen

die leven. Wie ademt breekt de stilte van licht dat een omtrek tastbaar maakt. Steen, stem tegen de hemel, sta op en wandel voor Gods aangezicht.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 32

Twee gedichten Henk Houthoff

Een muze

Kijk, daar loopt een vrouw met een tros geschoren poedels en vrijwillig Dachauhaar

Haar jas ruikt naar een tehuis waar elke dag veel brood wordt gegeten.

Misschien is zij ziek, dood of onderweg, zij is nog mooi en ook vertrouwd krankzinnig.

Al is haar bestaan allang opgeheven, vanavond speelt zij pantomime voor een tweekoppig publiek, dat is werkelijk kunst.

Vader

er was wat vocht in de ogen die keken er waren wat woorden die stokten toen de dag stierf met mijn vader en koffie met cake werd uitgedeeld in een niet religieuze aula als een gekneusde vogel lag hij in een glazen kooi en wees sprakeloos naar het einde van een richting er viel nauwelijks wat regen en het licht werd vroeg aangeknipt hij woog te weinig of misschien wel te veel voor een gewichtige toespraak, Goddank.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 33

Twee gedichten Hester Knibbe

De schaatser

weer is de plas een fraai cliché voor oud en nieuw, een uit de gouden eeuw gesneden prent, en stil alsof dit altijd blijft

maar dan is er de schaatser, donker grijs krast hij z'n ijzers vloeiend in het ijs

hij past nauwkeurig in de snelheid van z'n lijf en in het landschap dat hem licht omlijnt;

een landschap dat weer overgaat, dat straks gestroomlijnd in zichzelf verdwijnt zoals de schaatser -, die het zicht uit rijdt

Laat winterlandschap

heeft soms het dunne landschap zich vandaag gesneden aan het licht en zit er zo een wakke plek ginds in die ijzig strakke lijn juist waar de zon nu snel verdwijnt?

waarschijnlijk zit daar het lek kroop je er ongemerkt doorheen (zoals nevel het land op trekt) terwijl ik blijkbaar wat alleen liep langs het vastgevroren riet

of is het dit verdrietig licht waardoor je hier plots voor me staat zonder gewicht en zo verweesd dat schemer uit je ogen slaat

De Tweede Ronde. Jaargang 10 34

Tien gedichten Johanna Kruit

Geboortehuis

Er is een huis, de ramen kijken naar meeuwen die het water zien. Wanneer ik wegga zal misschien dit huis ooit op een ander lijken.

De tuin heeft paden aangelegd waarlangs alleen de wind nog gaat. Er hoort een kind dat er niet staat en dingen die niet zijn gezegd.

Ik neem de woorden in beslag Te Koop - Verkocht. Het kan niet zijn dat wat nu weg gaat weg zal zijn en dat een kind niet eeuwig was.

Maar als ik in de dagen lees is het er bijna niet geweest.

Het geheim

Soms is het ergens te horen. We luisteren naar hoe het komt verscholen in een woord of een gebaar: niets mag verloren gaan van wat bestaat.

Stilte gonst er omheen wanneer het door de kamer gaat want wat we met elkaar verzwijgen wordt uitgesproken minder waar.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 35

Bij avond

Bij avond zat je onwaarschijnlijk in je kamer zoals ook wind kan zijn. Onzichtbaar wist ik wat je deed en streelde je haar, handen naar achter. Was je nog waar?

Koud moest je zijn. Ik rilde ervan. Bedacht muziek waar je van hield tot je wegging zoals wind knielt aan een venster onwaarschijnlijk bij avond.

Elfstedentocht

De schaatser op het meer verliest van dag de tijd. Zijn armen zwaaien als wieken door de lucht. Hij rijdt voorbij de kou. Zijn adem vriest in

kleine wolken mee. Twee plaatsen zijn er slechts die hem doen staan: vooraan de streep waar hij begon en uren later als de zon verdwijnt de eindstreep waar

de overwinning wacht die hij verzon. De schaatser op het meer weet niet dat tussen finish en begin een leven zich ontvouwt. Hij rijdt de lange uren dicht

en overbrugt de tijd, de kou. Opdat hij winnen zou.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 36

Eens

eens was ik op weg naar een feest

in het gemompel van de stad wisselde ik geluiden op het plein

tegen de horizon trok ik lijnen van het schip waarmee ik ging

hoe handig was ik met de leegte ik was op weg naar een feest

ik herinner me de dag dat ik alles zeker wist toen ik nog flirtte met de tijd

maar ik verzamel je als zonlicht in een kamer en wat ik vergat bracht je mee met de wind

eens heb ik zonder jou gekund.

Landschap

Alles heeft zijn plaats het water van de rivier de oevers ernaast.

Hoe een landschap soms oplost als zout in water

verdwijnt naar later waar het weer aankomt en uitdooft alsof het niet bestaat.

Zoals ook zee zich terugtrekt en leegte achterlaat.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 37

IJsbloemen

Zoals door bloemen op een ruit je niets kunt zien en toch het uitzicht kent weet je de toekomst van verdriet:

verstilde weemoed die als adem op een raam bevriest.

Soms

Soms moet het wel het losmaken van stilte het op drift slaan van woorden.

Ook wind rukt wel takken af water vreet aan duin.

Wat overblijft zal sterker zijn.

Vogeltrek

Nacht achter glas. Een vlucht wordt uitgezet in lijnen. De vogeltrek begint, legt open wat niet eindigt.

Woord dat het zwijgen deelt, de taal verliet. Om wat voorbijging zonder stem heb ik nog mensen lief.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 38

Albatros

De nacht ontfermt zich nu ik spreek over afwezigheid.

Lamplicht beschermt mijn stem die doet alsof je hier nog bent

Hoe ik niet geloven kon dat je moest gaan totdat je ging.

Voorbij dit huis dat woord voor woord de sporen draagt die het verdient.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 39

Vier gedichten Jean Pierre Rawie

Beeld

Wij zaten aan tafel, de avond viel in door langzaam herinnerde ramen, mijn vader bad voor en het kleine gezin herhaalde zijn schuldeloos amen.

Ik weet niet waarom juist dit vredige beeld na zoveel verwoestende jaren steeds inniger door alle dingen heen speelt. Wie kan wat er misging verklaren?

Wij werden naar iedere windstreek verstrooid, op duistere wieken gedreven, en geen van ons weet waar de onschuld van ooit, geloof en geluk zijn gebleven.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 40

Moment

Soms hoor ik plotseling weer achter gewone woorden die je uit een zoveel zuiverder en zachter, adembenemender geluid,

dat ik opnieuw naar je moet kijken of ik je nooit tevoren zag. Laat al die jaren maar verstrijken; zolang ik dit bewaren mag

kan jou en mij de tijd niet deren: weer voor het eerst met je alleen hoor ik de harmonie der sferen door alle alledaagsheid heen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 41

Straks

Wanneer ik al wat is bedreven en wat beleefd werd overzie, blijkt dat ons weinig is gebleven dan zinloze melancholie.

We zitten als vanouds te zamen, terwijl opnieuw een herfst begint, met achter de beslagen ramen het oude lied van weer en wind,

en vragen niet langs welke wegen ons de genade is ontgaan: alleen het ruisen van de regen doet ons nog steeds weldadig aan.

Wat wij gewild hadden en werden is onverzoenlijk in conflict, en maakt ons voor verkeer met derden in diepste wezen ongeschikt.

Wij raken meer en meer bevangen (wat zelfs het leven niet geneest) door hunkerend terugverlangen naar wat er nimmer is geweest.

En meer dan aan onszelf ontstegen zijn wij van iedereen vervreemd; - maar wie weet wat het zwaarst zal wegen, als straks de tijd een einde neemt?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 42

Nog

Mijn hart trok samen, en met korte kramp schoot mij hoe sterfelijk ik ben te binnen. Ik moet mij steeds meer op de dood bezinnen, hoe vast ik mij ook aan het leven klamp.

Dat eenmaal zo het einde zal beginnen is in het licht van wat er was geen ramp, maar toch: er valt onder de kleine lamp nog zoveel onontgonnens te ontginnen.

De aarde is nog ongeëvenaard; er liggen nog oneindige domeinen waarover deze lamp moet schijnen braak;

en enkel met de verzen die ik maak maak ik de wereld woord voor woord de mijne, en breng ik het geschapene in kaart.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 43

Vanzelfsprekende schoonheid Willem M. Roggeman

Zoals alles adembenemend wordt, wanneer het maar over haar gaat, zo wil ik van haar houden.

Zoals de gewichtloze drenkeling heel langzaam daalt en stijgt en met open mond vol verwondering de zachtheid van het water inademt.

Zoals de onzichtbare jager statig door de bossen schrijdt en één na één de donkere bomen laat verdwijnen in zijn weitas.

Zoals de schreeuw van een nachtvogel het wit van het laken openscheurt, zo draait zij zich om en om in haar slaap en iedere keer wordt zij nog mooier.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 44

Drie generaties Georgine Sanders

Als ik nu afscheid neem en om je rouw, terwijl jij nog in het volle leven deelt, vermindert dat mijn schuld aan wie mij trouw bleef, maar alleen was toen zij ging. Vergeeld

is haar portret. Men vond haar eerst toen wind het nat gordijn omsloeg door het open raam. Zij lag, zei men, tussen twee kamers in, een werelddeel van mij vandaan.

In niets was ik getuige van haar dood, dat ogenblik gerekt tot eeuwigheid. Haar afstand bleek voor dromen veel te groot en taal noch teken hebben mij bereikt.

Tenzij dat ik haar rozen steeds herken, mijn stem hoor als haar stem, haar spiegelbeeld zie in een winkelruit, op straat. Ik ben nu even oud, mijn dag schijnt weer gedeeld.

Maar jij, het kind dat zo aan het leven hangt? Onzeker is de duur van elk bestaan. Ik vraag alleen wanneer de dag aanvangt dat jij nop leeft. Gezegend is jouw naam.

Three Generations

(Vertaling Georgine Sanders)

If I could mourn for you and take my leave, while you are in the fullness of your life, how would that lessen guilt towards the one whose faith sustained me, but she died alone.

Faded is her photograph. Not until wind pulled rain-soaked curtains inside out was she discovered, lying between rooms, they said. We lived a continent apart.

In no way was I witness to her death, that moment stretched into eternity. My dreams could never bridge that vast abyss, no sign from her has ever come to me.

Yet, I do know her roses when they bloom, I hear her voice in mine, a window pane reflects her image when I pass, and soon I'll be her age. We share my days again.

And you, the child that holds this life so dear? We cannot know the number of our years.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 But what I ask, each morning, stays the same: that you are living. Blessed is your name.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 45

Drie gedichten Cor Barend Termaat

Dakloos

Hij praat alleen nog met zichzelf, maar zij verstaan elkaar niet meer. Alleen de vragen keren weer als echo's uit een leeg gewelf.

Zoekt hij, gebogen, voor zijn voeten naar tekens in zijn labyrint, 't verdwenen voetspoor van een kind? Ik wijk maar uit en durf niet groeten.

Vermoeide held

Het herfstig park loopt hij bij avond door. De vijvers glanzen zwart en goud, een eiland spiegelt avonturen voor, de bomen spelen er voor woud.

Bladboten varen uit naar Lilliput; hij is voor Gulliver te oud, nog voor de sluis gaat hij voor schut.

Hij loopt maar door, het wordt wat koud. Heimwee volgt ritselend zijn spoor.

DNA

In mijn livrei van lijf en leden woon ik met die mij genereerden. Zij kijken oogloos toe, zij hebben inspraak zonder stem, bedienen zonder voeten gas en rem van de emoties die, ik weet niet hoe, al eeuw, na eeuw, na eeuw weer keerden. Door wát vertaald in elks unieke heden?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 46

In mijn tuin Leo Verzuu

Het water in de vijver roerloos, rimpelloos en atonaal oogt als het marmer van een tombe

de goddelijke goudvissen lijken in zwart verdronken

deze zomer nog stond die ik liefheb in mijn tuin

een lage avondzon fonkelend als een karbonkel deed haar weelderige haar gloeien als granaat

vanuit de keukendeur zag ik haar staan onder de kerseboom

haar sterke voeten bloot op 't warme tegelpad

onzegbaar lieflijk op een geduchte wijze, vrouw als in een visioen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 47 met tastend aandachtige handen nam zij twee donkerrode kersen van een tak en stak daarvan één bij wijze van proef tussen haar prachtige krachtige tanden een merel zong van vér nog voor de zondeval en door het kloofdal van mijn ziel stroomde als bij toverslag een paradijsrivier nu ligt bruin en nat opgewaaid blad waar eens haar voeten stonden hoog in het filigraan van de radijsboom steken nog wat witte bessen als een reikhalzend skelet steekt het silhouet van de kerselaar af tegen sombere wolken mijn tuin die ik mijn Eden dacht oogt als versteende leegte duldt en wacht

De Tweede Ronde. Jaargang 10 48

Twee gedichten Lou Vleugelhof

Heksenkring

Een kleine kring van mensen, een heksenkring verdriet, geen toegang, geen verschiet, slechts het intense

bewustzijn niet te ontkomen aan ruimtes zonder uitzicht, tastbaar in het stromen van afwezig licht.

Alleen dat wij samenstonden als dieren bij onweer over water, dat lotsverbonden

staan zonder geloven dat we naar buiten konden was ons over.

Begrafenis

Als de begrafenis de ochtend opfleurt met bloemen en de dag bestempelt met stemmig zwart dat onuitgesproken gevoelens toedekt met wolkige gedachten, is daar onvoorzien het lachende gelaat van de zon onverstoorbaar tussen paarse wolken glurend naast de opgelichte maskers van de nabestaanden die zich concentreren op een maanzaadbroodje.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 49

Twee gedichten Victor Vroomkoning

Hereniging

Daar verschijnt zij op het gele pad dat door de herfst is aangelegd. Zoals toen, toen ik me in haar begroef en nooit zo leefde, nooit

zo ‘dood, dood’ stamelde omdat ik voelde dat ik haar alleen kon houden als ik haar kon toevertrouwen aan de bladeren waarin wij lagen.

Onveranderd jong lacht zij om de grauwe man die ik geworden ben. Hoe eerder je komt, zegt zij, hoe minder we schelen. Stijf wankel ik haar binnen, zij is warm gebleven.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 50

De eeuwige

Dat het in Antwerpen gebeurt waar moeder negen is geweest als ze uit de oorlog naar vader vlucht.

's Morgens dwalend tussen de vrouwen die Masereel uit hout sneed, 's middags ezelsoren draaiend aan een jonge dichteres

vind ik haar 's avonds bij vrienden onbevangen in mijn schoot, veulen van een vrouw. Ik haal adem in haar manen.

Ze danst de hele nacht voor mij, laat al haar kleren zien en vlees, alle vrouwen die ik begeerde.

Wat zich tussen mijn benen spant is te groot voor haar. Wij schelen veertig jaar omdat zij negen is.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 51

Twee gedichten Klaas de Wit

Het stadspark van Coimbra

Langs de rivier Mondego, wijd en wind- bevlogen, ligt het Parque da Cidade, waar men veel zongevlekte schaduw vindt,

kiosk met ijs en koude limonade, tegen de waterkant een paviljoen, een stenen trap die afdaalt van de kade

tot onder de rivier; studenten doen in eigen wijsheid onder de platanen, een milicien blaast een verliefde zoen

naar twee meisjes, grijnslacht naar zijn companen en hinkstapt vlot door het cyclamenperk, toeristen slenteren door de hoge lanen,

een hoertje doet wat voorbereidend werk, de banken zijn voor moeders en bejaarden en aan de oever rijst de kerk

van Santa Clara-a-Velha, wijdvermaarde ruïne, ooit omspoeld door de rivier, de sedertdien al lang en breed bedaarde

stroom, waar nu windgejaagde surfers fier hun hemelsblauw driekantig zeil jongleren en in een lange, meeuwgelijke zwier van oever heen en weer tot oever scheren

De Tweede Ronde. Jaargang 10 52

De ossen van Furadouro

De kolossale lijven twee aan twee gekoppeld, diep roestbruin, staan ze te dromen - ikonen ogen starend naar de zee...

Wanneer in drommen de toeristen komen vanaf het bontgekleurde tentenstrand en, boven uit het dorp, met verend lome

tred, blootsvoets door het gloeiend hete zand luidkeels de visbevlekte vissersvrouwen, op heup of hoofd de nu nog lege mand,

beginnen ze de uitgelegde touwen aan te spannen; eerst de bemande boot met rankgekrulde steven (rood-wit-blauwe

strepen op fel oranjegroene boot) tegen het steile strand omhoog te trekken de branding uit, wildschuimend zilte schoot;

om dan de koppelstok tussen de nekken opnieuw te richten naar de oceaan, de hoge ruggen andermaal te strekken

en in een tijdloos heen en weder gaan touw voor touw de volgezwommen netten tot waar de vrouwen nu in stilte staan

te wachten - stadig op het strand te zetten.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 53

Essay

De Tweede Ronde. Jaargang 10 54

De moeizame weg naar het onverhoopte over de poëzie van de Duitse Demokratische Republiek 1949-1989 Ad den Besten

Dichterlijk bewustzijn als seismograaf, het gedicht als seismogram van wat er onbewust woelt in het leven van een taalgemeenschap - hierover sprak ik 35 jaar geleden op de eerste ‘Schriftstellertagung’ die door de Evangelische Akademie in Oost-Berlijn was belegd om schrijvers uit Oost en West met elkaar in gesprek te brengen. In de discussie vroeg een oostduitse collega mij, of dit zijns inziens juiste uitgangspunt mij niet noopte tot heel bepaalde conclusies t.a.v. de west-europese samenleving. Het was hem, die in de westduitse en engelse literatuur redelijk goed thuis bleek, opgevallen hoe herfstig het poëtisch klimaat daar was en hetzelfde leek hem ook het geval te zijn in de nederlandse poëzie waarover ik had gesproken. Ik had dat in wezen zelf bevestigd, en of het mij nu niets zeggen moest dat in de poëzie van zíjn land, de DDR, alles eerder lentelijk gestemd was. Ik had mijn antwoord gauw klaar. Een en ander van de oostduitse poëzie kennende en denkend aan de arbeidersopstand van een jaar tevoren, repliceerde ik dat die lente op mij sterk de indruk maakte van hoger hand voorgeschreven te zijn. En bovendien gaf ik de vraagsteller in overweging, dat herfst toch niet per se als een negativum hoefde te worden verstaan. Leverde de herfst ons niet de kostelijkste vruchten op? En komen niet juist in de herfst de zaden vrij die een belofte van nieuwe lente in zich dragen? Daarop zijn tegenvraag, aan wat voor lente ik daarbij dan wel dacht. Het zou toch, gegeven mijn uitgangspunt, alleen maar de lente van een totaal andere, eindelijk menselijke samenleving zijn, waarnaar het dichterlijk bewustzijn in het Westen nog onbewust verwees: de communistische?! ‘Da blieb mir die Spucke weg’, zoals de Duitser dergelijke momenten van verbijstering pleegt te karakteriseren. Vijfendertig jaar later is er in de literatuur van de DDR niets len-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 55 telijks meer te bespeuren. Ja, al vóór 1960 was de euforie bij vrijwel alle schrijvers van enige betekenis geweken. Dat waren in die tijd bijna zonder uitzondering geëngageerde communisten en daaronder waren verschillende in mijn ogen eerlijke, goedwillende mensen. De veranderingen in hun bewustzijn, die het door hen geschrevene steeds duidelijker weerspiegelde, hadden alles te maken met de schok die de grote gebeurtenis van het jaar 1956 bij hen teweeg had gebracht: Chroestsjows onthulling van de misdaden van Stalin en de zijnen, waartoe zij in principe immers ook zelf behoorden. Kortom, ik heb sommige oostduitse collega-schrijvers die mij na stonden op een deerniswekkende wijze hun ‘geloof’ zien verliezen. Met mij durfden zij vrijelijk spreken, aangezien ik er nooit een geheim van had gemaakt dat ik, ofschoon mijzelf socialist noemende, geen heil zag in de communistische, later ‘real-sozialistisch’ genoemde maatschappij-ordening van hun land, eenvoudig omdat het systeem niet deugde, en dat ik dan ook geen enkele sympathie had voor mijn in de oost-duitse CDU verenigde medechristenen die handjeplak speelden met de regerenden. Intussen was ik wel geïnteresseerd en weldra, of ik het wilde of niet, geïnvolveerd geraakt in de ontwikkelingen van de literatuur daarginds. Dit leidde in 1958 tot een lezing over de oostduitse poëzie voor een publiek dat grotendeels uit de eigen dichters bestond, eveneens georganiseerd door de oostberlijnse Evangelische Akademie. Mijn verhaal werd een jaar later gepubliceerd in het westduitse tijdschrift Eckart, hetgeen ten gevolge had dat de abonné's en masse bedankten, zodat de uitgave van het blad moest worden gestaakt. Het bleek in die tijd nog onmogelijk straffeloos ook maar iets au sérieux te nemen van wat er ‘in der Zone’ werd gepubliceerd. Maar wie er wel iets in zagen waren enkele leidende figuren van de Carl Hanser-Verlag in München, uitgever van het gerenommeerde literaire tijdschrift Akzente: zij nodigden mij uit tot het samenstellen van een bloemlezing uit de oostduitse poëzie. Deze verscheen in 1960 onder dezelfde titel als mijn essay: Deutsche Lyrik auf der anderen Seite. Een boek dat zich wel zeer onderscheidde van wat er destijds in de DDR zelf aan bloemlezingen verscheen! Waren deze sterk ideologisch bepaald, ik vroeg naar de intrinsieke waarde van het gedicht als gedicht, al was ik mij wel bewust dat in zulk een criterium niet louter esthetische overwegingen een rol spelen. Het ging - en gaat - mij om het gedicht als ‘taalbouwsel’, - nee, dat klinkt me te rationa-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 56 liserend: om het gedicht als geconcentreerde taal-wording van innerlijke roerselen, spanningen, conflicten. Dat sloot bij voorbaat alle poëtische produkten uit die als al dan niet berijmde partijpropaganda op mij overkwamen, alles wat zovelen bij ons in het Westen in de jaren '70 als de hoogste vorm van poëzie vereerden en waarvan zij ook in de DDR zulke voortreffelijke voorbeelden meenden te ontwaren, door hen ‘geëngageerde poëzie’ genoemd. Ik heb in die jaren eens een groepje studenten tegen mij in het harnas gejaagd door erop te wijzen dat ‘geëngageerd’ een omineus woord is, aangezien het zowel kan betekenen dat iemand zich vrijelijk voor een zaak geëngageerd heeft, als ook dat iemand door anderen voor een zaak geëngageerd is, ingehuurd, voor gage in dienst genomen. Welnu, dat verschil heb ik bij de keuze der gedichten voor mijn anthologie terdege in acht genomen. Ik duidde het al aan: de nieuwe socialistische maatschappij als een heilsorde waarin, op een in wezen religieuze wijze, met de totale inzet van woord en daad diende te worden geloofd - dit was het wat met name van de schrijver werd verlangd. Deze ‘Parteilichkeit’ sloot al het ‘herfstige’ uit, c.q. moest verhinderen dat het aan het woord kwam: gevoelens van twijfel, schuld, isolement, melancholie, vertwijfeling. Dit soort gevoelens, alle vormen van ‘tragisch levensbesef’, behoorden volgens het dogma van de marxistische orthodoxie tot het verleden, behoorden tot de ‘vervreemding’ die noodzakelijkerwijs verbonden was met de mensonwaardige kapitalistische produktieverhoudingen van ‘vroeger’. Door het articuleren van zulke gevoelens schond men als het ware het allerheiligste taboe en als dit bij een schrijver werd gesignaleerd kon het hem onder omstandigheden als een vileine aanval op de louter geluk schenkende socialistische maatschappij worden aangerekend. Het heeft dan ook heel lang geduurd, eer dit ‘tragische’, in de literatuur enigszins zijn kans kreeg, misschien voor het eerst in Christa Wolfs vroege roman Der geteilte Himmel (1963), ofschoon het daar nog betrekkelijk moeiteloos overwonnen wordt door het geloof van de schrijfster in de grote zaak. Was deze roman dus nog altijd een ‘rotfrommes Buch’, vijf jaar later, in Nachdenken über Christa T., zag het er wezenlijk anders uit. Daar was uitdrukkelijk de vraag aan de orde: wanneer de socialistische samenleving geluk voor allen betekent, waarom ben ik daarvan dan uitgesloten, waarom voel ik mij ongelukkig, - is dat werkelijk mijn eigen schuld?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 57

In de poëzie lag dit alles sinds ± 1960 lichtelijk anders, gunstiger. Stellig, ook voor dichters golden de doctrines van het zogenaamde ‘socialistisch realisme’. Dat was een administratief bepaalde kunstrichting, berustend op een ‘gietijzeren’, enig-geldige kunsttheorie, waardoor de kunstenaar volstrekt was vastgelegd op het weergeven van de realiteit, - wel te verstaan: niét de realiteit van het positivisme, nee, de realiteit marxistisch gedefinieerd als een proces met als eindfase de gouden communistische toekomst, - een toekomst waaraan alleen al op ‘wetenschappelijke’ gronden niet kon en dus ook niet mócht worden getwijfeld. Al was deze kunst- en literatuur-theorie in de Sovjet-Unie, waar zij in 1933 werd geformuleerd, in feite al opgegeven, in de DDR had zij nog een onomstreden geldigheid, ook voor dichters. Alleen - op wat er in de poëzie gebeurde werd sinds enige tijd minder scherp gelet dan op de inhoud van wat een veel breder publiek bereikte: het proza en de toneelliteratuur. Het begin van die verandering is gemarkeerd door het optreden van de dichter Johannes Bobrowski (1917-1965). Tot dan toe had iedere dichter te rekenen met censuurmaatregelen, wanneer getwijfeld kon worden aan de orthodox-socialistische inhoud van zijn gedichten. Hierover behoorde volledige duidelijkheid te bestaan; inhoudelijke ondoorzichtigheid werd al gauw als ‘formalisme’ gebrandmerkt, een kwalijke invloed uit het Westen, die, zoals alles wat uit die richting overwoei, te vuur en te zwaard diende te worden bestreden. Bobrowski's poëzie echter onttrok zich geheel en al aan de socialistisch-realistische formules, vandaar dat zij jarenlang als verdacht gold. Weliswaar had Peter Huchel al in 1955 enkele van zijn gedichten in het ook al gewantrouwde (want in het Westen serieus genomen!) tijdschrift Sinn und Form gepubliceerd, maar daar bleef het voorlopig bij. Totdat via mijn bloemlezing in de Bondsrepubliek doordrong, dat er in de DDR op z'n minst één belangrijk dichter leefde en de westduitse uitgevers in Bobrowski's woonplaats Friedrichshagen elkaar verdrongen ten einde hem voor hun fonds te winnen. Dit leidde ertoe dat de literatuur-machthebbers beseften met deze inmiddels 43-jarige dichter goede sier te kunnen maken, zodat ook in de DDR de publikatie van zijn eerst in Stuttgart verschenen bundel Sarmatische Zeit niet lang uitbleef. Het was een poëzie vol ‘treurnis’ die zodoende burgerrecht verwierf in de DDR, ook al betrof Bobrowski's tragisch besef niet zozeer het heden als wel het verleden: de duitse schuld je-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 58 gens de joden en de volkeren van Oost-Europa. Maar het was ook een moeilijk verstaanbare poëzie, die in haar evocatieve kracht, als datgene wat Paul Valéry ‘charme’, toverspreuk heeft genoemd, elke vorm van artistiek realisme achter zich liet. Hier werden niet onmiddellijk te duiden tekenen gezet, hier ging het om het naamgeven aan wat zich tot nu toe aan de taal onttrokken had gehouden, - het irrationale speelde er een beslissende rol in. Zo werd in de literatuur geweldloos een muur van ‘Abschottung’ doorbroken, en deze muur werd niet weer gedicht, toen een jaar later in Berlijn de Muur verrees. Ik heb wel eens het gevoel gehad, dat juist door het optrekken van deze massieve barricade tegen het Westen, daaràchter langzaam maar zeker, hoewel bepaald niet ongestoord, literaire en andere ontwikkelingen zich konden voltrekken die op den duur mede tot de ‘revolutie van 1989’ hebben geleid. Hoe het zij, in de door de officiële erkenning van Bobrowski geslagen bres wierp zich in en na 1963 een hele falanx van jonge dichters die, afgezien van Reiner Kunze, tot dan toe hoogstens hier en daar in een welgezind tijdschrift iets hadden kunnen publiceren, - naast Kunze: Uwe Gressmann, Karl Mickel, Sarah Kirsch, Rainer Kirsch, Volker Braun, Wolf Biermann, Heinz Czechowski, Wulf Kirsten, Bernd Jentzsch, Richard Leising, Elke Erb, Kito Lorenc, - gesecundeerd door enkele ouderen die al naam hadden gemaakt: Hanna Cibulka, Heiner Müller, Franz Fuhmann, Adolf Endler, Gunter Kunert en niet te vergeten de grand old man Erich Arendt. Velen van hen waren in die jaren lid van de SED, maar te veel dichter om de integriteit van hun ik op te offeren aan de belangen van die partij en zich totaal te laten integreren in het alle individualiteit opzuigende collectief. Kritische geesten waren het, die weigerden de sprookjes van het bíjna gerealiseerde heil te geloven, al wilden ze aan de verwezenlijking daarvan, zij het op hun eigen voorwaarden, graag bijdragen. Zij trokken Marx' kritiek op de maatschappij van zijn tijd door tot in de eigen maatschappij en kwamen zodoende in zekere zin links van hun partij te staan, waar verschillenden van hen later in mensen van de kerk - niét die van de CDU en van de z.g. Christelijke Vredesconferentie - bondgenoten ontdekten. Aan deze wederzijdse ontdekking heb ik naar vermogen meegewerkt. Hiermee is eigenlijk al gezegd, dat alle dichters die ik noemde zich moeilijkheden met Partij en Staat op de hals hebben gehaald. Die

De Tweede Ronde. Jaargang 10 59 zouden nóg groter zijn geweest, wanneer zij niet hadden kunnen schuilen achter het schild van hun groeiende repuatie in het Westen, en ook daarvoor heb ik het mijne gedaan. Aan de andere kant was aan hun problemen mede debet het feit dat zij dichtbundels of bepaalde gedichten die ze in eigen land niet kwijt konden in de Bondsrepubliek publiceerden, - eerst Kunert, Kunze, Braun, Mickel, Biermann, op den duur ook de meeste anderen. Het is jarenlang een van de gelukkig-makendste ervaringen van mijn literaire leven geweest, mee te maken hoezeer al deze dichters, in vriendschap met elkaar verbonden, zich verheugden in elkanders succes, meeleefden in elkanders tegenspoed. Inspirerend vooral ook, te zien hoe de jonge oostduitse dichterbent destijds als één man haar poëtisch ‘Anliegen’ heeft verdedigd tegen de ideologische repressie. Want wat zij aan de literatuur van hun land hadden bij te dragen was in vele opzichten ‘brisant’; het werd door de machthebbers als op de rand van het ‘antagonistische’, het vijandelijke, ervaren, vooral naarmate het stem bleek te geven aan het levensbesef en levensgevoel van zeer velen die van de Partij afkerig waren. En wat hen bovendien mateloos irriteerde was de ironische manier van spreken over dingen die een communist toch heilig behoorden te zijn. Echter, hoe brisant, ja destructief zelfs, veel van wat deze dichters schreven door de machthebbers, ook die van het ‘Schriftstellerverband’, werd bevonden, dit betekent niet dat zij zichzelf en hun werk ook zo zagen. Geen destructivisten ontmoette ik in hen, eerder radicale reformisten, gericht op vermenselijking van de maatschappelijke structuren en ontideologisering van het denken, - inderdaad: mensen uitziend naar en op hún manier werkend aan de realisatie van een ‘socialisme met menselijk gezicht’. Géén van hen die in 1969 door de inval van oostduitse troepen in Tsjecho-Slowakije niet ten diepste geschokt was. De gróte geloofsafval kwam nog pas! En het is dan ook maar al te begrijpelijk, dat sommigen, Kunze voorop, bij de Staatsveiligheid als pure nihilistien te boek kwamen te staan. De moeilijkheden waarover ik sprak werden na de val van Walter Ulbricht algemeen. Weliswaar trachtte de nieuwe, veel mildere partijleider Erich Honecker de ‘Kulturschaffenden’ te appaiseren, maar op een tweeslachtige manier, met de uitspraak dat, ‘wenn man von der festen Position des Sozialismus ausgeht’, er op het gebied van kunst en literatuur geen taboes hoefden te bestaan. In elk geval, wie het geciteerde had verstaan in de zin van: nu het socialisme zich heeft

De Tweede Ronde. Jaargang 10 60 gestabiliseerd, bleek zich te hebben vergist. Met het woordje ‘men’ waren wel degelijk de kunstenaars en schrijvers zelf bedoeld, van wie derhalve nogmaals werd verlangd zich ideologisch op de onwrikbare basis van het socialisme te stellen. De conflicten volgden elkaar in snel tempo op en culmineerden in 1976. Eind van dat jaar werd Wolf Biermann, die zich vooral als liederendichter en zanger had ontwikkeld, als persona non grata over de grens gewerkt en, na een golf van protest onder de schrijvers, werd vervolgens Reiner Kunze dermate door de Stasi in de tang genomen en bedreigd met gevaar voor eigen leven en dat van zijn gezin, dat hij vrijwillig de wijk nam naar het Westen. Men liet hem - als eenmaal vertroeteld arbeiderskind de grootste lastpost! - gaarne gaan. Hiermee werd een hele uittocht van schrijvers ingeleid, ook Kunert, Jentzsch en Sarah Kirsch vertrokken - men was ze liever kwijt dan rijk, deze bedreigers van de heilsorde en verachters van de zuivere leer. Al dan niet definitief - verschillenden met ‘Dauervisum’ - vestigden zij zich in West-Berlijn of in de Bondsrepubliek, daarmee echter hun publiek, hun ‘Lesergemeinde’ in de DDR, verspelend. Sommigen van hen heeft het, literair gesproken, geen goed gedaan: hun problematiek en thematiek, hun engagement, bleek dermate door het leven in de DDR bepaald, dat zij artistiek ‘droog’ kwamen te staan. Een ander gevolg was, dat ook bij ons de interesse voor hun werk daalde, ja de ‘status’ daarvan in twijfel werd getrokken. Alsof de risicofactor die met het publiceren van een roman of dichtbundel gegeven was mede de kwaliteit ervan bepaalde... Ik heb het steeds een beetje betreurd, dat onder de in de DDR geblevenen de gevoelens of liever de tekenen van saamhorigheid mettertijd minder duidelijk zijn geworden. Dat heeft stellig veel te maken met het feit dat gedurende het afgelopen decennium feitelijk geen van hen meer bedreigd was. Men kon zich, ook al op basis van het feit dat, na Bobrowski en naast Christa Wolf, het juist deze ‘Zestigers’ waren die de ‘DDR-Literatur’ in heel de wereld aanzien hadden verschaft, het een en andere permitteren. En zo ook konden de machthebbers met hen pronken als met de levende bewijzen van hun liberale socialistische cultuurpolitiek. Maar daarvan zou óók te zeggen zijn: men nam hen niet meer helemaal au sérieux, zoals men hen vroeger in feite tóch voor vol had aangezien in wat zij te zeggen hadden, - zij verwierven ‘Narrenfreiheit’. Maar nog iets anders speelde een rol. We hebben in deze dich-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 61 ters van '60 en '70 te maken met uitgesproken dichterpersoonlijkheden, elk met een eigen geluid en eigen opvattingen over poëzie, elk met een eigen ontwikkeling. Zij laten zich niet zo gemakkelijk op één noemer brengen, zelfs niet op de noemer ‘Bobrowski’, hoezeer zij ook allen deze grote voorman vereren. Bobrowski kon met Bertolt Brecht niets beginnen, maar het is duidelijk dat bij verschillenden, vooral bij Volker Braun, Brecht nog steeds een woordje meespreekt. Evenzeer als Bobrowski is trouwens Friedrich Hölderlin een ‘Bezugsgestalt’ en symboolfiguur, op wie zij zich bijna allen te eniger tijd hebben beroepen, maar die behalve in de poëzie van Czechowski, geen duidelijk aanwijsbare sporen heeft getrokken. Toch neemt Hölderlin in hun aller ‘dichterlijk universum’ een centrale plaats in. Daarover zou veel te zeggen zijn, - hier alleen dit: Anders dan in de Bondsrepubliek werd Hölderlin door de oostduitse literatuurwetenschap van meet af aan als een revolutionair dichter gezien. Van meet af aan, - dat wil echter zeggen: vanaf ± 1970, toen hij, in het kader van de marxistische herwaardering der niet-‘Klassieker’, werd toegevoegd aan het z.g. ‘Kulturerbe’, dat de oostduitse lezer als socialistisch-geijkt fonds van al het goede, schone en ware ter bechikking stond. Zó, als een revolutionair dichter, werd Hölderlin ook in het Johannes R. Becher-Institut te Leipzig, dat diverse van deze dichters in hun begintijd bezochten, door hun leraar Georg Maurer gepresenteerd. En zo accepteerden ze hem ook - met dien verstande dat zij hem vooral ontdekten en liefkregen als de dichter die op de revolutie van zijn tijd, en meer nog op de banale geestesgesteldheid der toenmalige revolutionairen, was stukgelopen. In hem herkenden zij zichzelf, herkenden zij hun eigen problematiek, met name het vermoeden, hun dichterlijke functie te hebben verloren. O, ironie en zelfironie genoeg, en daarin onderscheiden zij zich wel zeer van Friedrich Hölderlin; maar wat zich in of achter de ironie verbergt is bittere ernst. Wanneer het gaat om het gemeenschappelijke dat de ‘Zestigers’, bij alle onderlinge verschillen, met elkaar verbindt, dan moet hier ook nog iets anders worden genoemd, en wel het sterk toegenomen besef dat de vraag naar het voortbestaan van het socialisme in welke vorm dan ook allang in de schaduw was gesteld door de vraag naar het voortbestaan van de mensen zelf. Niet voor niets is de DDR het in zijn milieu meest bedreigde, meest vervuilde land van Europa. Maar met daarover te spreken kon men behoorlijk zijn mond ver-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 62 branden, want richtte dat zich niet in feite tegen de arbeid van de staats-dragende arbeiders en boeren zelf? Nee, milieuvervuiling kon, mócht alleen maar het gevolg zijn van de meedogenloos-uitbuitende kapitalistische produktiemethoden. Ook in dit opzicht nam de literatuur de éigenlijke taak van de zwijgende pers op zich - het proza van Monika Maron en Hanns Cibulka, de poëzie van welhaast alle prominente dichters. Bij hen heeft dat te maken met een der meest kenmerkende motieven van hun poëzie sinds de zestiger jaren: de aandacht voor het landschap. En hier moet dan nog eens opnieuw de naam van Johannes Bobrowski vallen. Hij was het die bij de jongere dichters de blik voor natuur en landschap scherpte, en het ging hem daarbij minder om de natuur als zodanig dan om een natuur waarin de mens zijn sporen heeft achtergelaten en een landschap dat door de menselijke geschiedenis is mee-bepaald. Zo ontstond op de bodem van de DDR een nieuwe ‘Heimatdichtung’, die ook de stad omvat en alleen al daardoor niets gemeen heeft met de bloed-en-bodem-mystiek van de nazi-tijd. Ze kwam voort uit een ‘Heimat’-gevoel dat welhaast van het begin af aan gekleurd was door angst voor, toorn over de bedreiging van het leefmilieu dankzij de hooggeprezen industrie. Zo sterk en ondanks alle verschillen ‘einheitlich’ als de dichtersgroep die ik zoëven de ‘Zestigers’ noemde, is tot nu toe geen jongere dichtergroepering naar voren gekomen. Eerder hebben we te maken met een aantal dichters die zich in de jaren '70 en '80 met een eigen stem in het koor der ouderen mengden, de tijdens de oorlog of kort daarna geborenen: Uwe Grüning, Harald Gerlach, Jürgen Rennert, Richard Pietrass, Brigitte Struzyk, Andreas Reimann, Wolfgang Hilbig, Thomas Rosenlöcher. Naar een gemeenschappelijke karakteristiek zoekend, zou ik niet méér durven beweren dan dat bij hen de sociaal-politieke interesse, men zou ook kunnen zeggen: de hoop op verandering en de wil daaraan mee te werken, over het algemeen sterk gereduceerd is. Er is zelfs hier en daar, b.v. bij Rosenlöcher en de iets oudere Lorenc, een tendens naar ‘light verse’ te bespeuren. Overigens gaat deze karakteristiek voor een dichter als Reimann in het geheel niet op: hij is van alle in dit nummer vertegenwoordigden degene die het sterkst in het socialisme gelooft, en dat terwijl hij als enige van hen de mensonwaardige oostduitse kerkers heeft leren kennen, - daarover spreekt, min of meer verhuld, ook zijn poëzie.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 63

De zojuist genoemde dichters zijn opgegroeid zonder of praktisch zonder herinnering aan een vroegere, niet door het communisme gestempelde tijd. Dat geldt uiteraard ook voor de nóg jongeren die in de vijftiger jaren geboren zijn: Annerose Kirchner, Wilhelm Bartsch, Thomas Böhme, Gabriele Eckart, Hans Brinkmann. Ze zijn allen gepokt en gemazeld met socialisme, werden van hun vroegste jeugd af aan, in de crèche en op school, gekatechiseerd in de atheïstische staatsreligie en geïndoctrineerd met ‘Feindbilder’, doorliepen als vanzelfsprekend de leeftijdsafdelingen van de Freie Deutsche Jugend, gingen in dienst of lieten zich - toen al bijna even vanzelfsprekend - indelen bij de ‘Bausoldaten’, maar zonder dat het hun allemaal veel deed. Het is de generatie van de ‘ongelovigen’, niets ziend in enig menselijk toekomstontwerp, sommigen op het cynische af. Een aantal van hen - met Uwe Kolbe, Stefan Döring en Bert Papenfuss-Gorek als duidelijk boven de anderen uitstekende dichterpersoonlijkheden - manifesteerde zich in 1985, gezamenlijk met enkele in West-Berlijn woonachtigen, in de alleen in het Westen verschenen bloemlezing Berührung ist nur eine Randerscheinung. Zij hebben geen boodschap aan staat en maatschappij, laat staan aan de Partij, en wanneer het er soms op lijkt dat zij een vernieuwing van de ‘DDR-Lyrik’ in hun schild voeren, zou die indruk wel eens op gezichtsbedrog kunnen berusten. Vernieuwende tendenzen zijn overigens duidelijk genoeg: negatief in een bijna ostentatieve afkeer van alles wat in de laatste decennia door de cultuur-politici als vererenswaardig ‘Erbe’ was geproclameerd en wat ten dele ook bij de oudere schrijvers, zij het op een andere, vruchtbaarder wijze, in aanzien staat; positief in een luidkeels ‘ja’ tegen het in de DDR al te zeer tekortgekomen taalexperiment en tegen het poëtisch liaison met popmuziek en punk-cultuur. Het is de ‘Berliner Luft’ die men hier opsnuift, de lucht van de Prenzlauer Berg, maar ook van het westberlijnse Kreuzberg. In de gedichten van deze jongste generatie is de Berlijnse Muur in feite al gevallen. Maar of daarmee de lente is ingeluid, waarop de ‘herfstige’ poëzie van de vorige dichtergeneraties, hopend of al lang niet meer hopend, vooruitliep? En of het welhaast onverhoopte dat na vier lange decennia intrad even boeiende poëzie zal opleveren als de veertigjarige woestijntocht zelf?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 64

Light Verse

Ollekebolleke voor het nieuwe jaar Albert M. Zondervan

1990! Even de krant inzien... Dat met die muur is dus achter de rug.

Ik zie wel wat in zo'n Wiedervereinigung; krijgen wij België nu ook terug?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 65

Drie parodieën Kurt Bartsch* (Vertaling Jos Versteegen)

Laatste variatie op het oude thema

Naar Wolf Biermann

Zolang ik, kameraden mijn Bek opentrek, is 't goed. Ik ben de Wolf, Roodkapje bijt Ik tot op 't rode bloed

En vreet haar op met huid en haar. Ik was met haar getrouwd. We zijn al lang gescheiden, maar Dat heb ik nooit verstouwd.

Als 'n steen ligt zij me op de maag. Ze ligt nu her, dan der. Ze lacht soms en ze fluistert vaag: ‘Ik ben de DDR.’

De DDR, dat is gewoon De wereld. Dooft zij uit, Dan was ik toch haar grootste zoon En daarom zing ik luid:

Zolang ik, kameraden, mijn Bek opentrek, gaat 't door. Ik ben de Wolf, Roodkapje bijt Ik tot op 't enzovoort.

Letzte Variation über das alte Thema

Nach Wolf Biermann

Solange ich mein Maul aufreiß Genossen, ist es gut. Ich bin der Wolf, Rotkäppchen beiß Ich bis aufs rote Blut

Und fresse sie mit Haut und Haar. Sie war mal meine Braut. Wir sind schon lang geschieden zwar Doch hab ichs nie verdaut.

Sie liegt mir wie ein Stein im Bauch. Sie liegt mal kreuz, mal quer. Sie lacht manchmal und flüstert auch: ‘Ich bin die DDR’. * Kurt Bartsch, geb. 1937 te Berlijn; de hier gepubliceerde parodieën zijn vertaald uit Die Hölderlinie (1983).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Die DDR, das ist die Welt Und wenn sie unterginge So war ich doch ihr größter Held Weshalb ich lauthals singe:

Solange ich mein Maul aufreiß Genossen, geht es weiter. Ich bin der Wolf, Rotkäppchen beiß Ich bis aufs undsoweiter.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 66

De wonderbare worstjes

Naar Reiner Kunze

Mijn vader, een rentenier van daarginds zag ze met huilende ogen aan:

Worstjes, gepresenteerd op een gouden bord. Die wereld zal bestaan.

Zo niet, dan zal ze in mijn simpele gedichten voor jullie wonderbaarlijk opengaan.

Worstjes, gepresenteerd op een gouden bord. Het westen is mooi.

Die wunderbaren würstchen

Nach Reiner Kunze

Mein vater, ein rentner von drüben hat sie mit weinenden augen gesehn:

Würstchen, gereicht auf goldenem teller. Die welt wird bestehn.

Wenn nicht, wird sie in meinen schlichten gedichten euch wunderbar auferstehn.

Würstchen, gereicht auf goldenem teller. Der westen ist schön.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 67

De duimzuiger

Naar Bertolt Brecht

MOEDER Mijn zoon en ik, wij zijn arme mensen. De arme mensen, zeggen ze, leven van de hand in de tand. Maar dat mag je niet letterlijk opvatten. Bij mijn zoon is het de duim.

KONRAD Ik denk dat ik op mijn duim ga zuigen. Ik denk dat hij me voedsel geeft. Waarom zou de mens niet op zijn duim zuigen Als hij verder niets Als hij verder niets Als hij verder niets te eten heeft?

MOEDER Luister, Konrad. Ik ben je moeder. Ik ga nu naar de stad, waar ik zal proberen een kleine vis op te snorren. Ben je het eens met wat ik van plan ben?

KONRAD Ja

EERSTE SPREKER Zei de jongen.

KONRAD Ik ben het ermee eens.

TWEEDE SPREKER Maar de moeder zei:

MOEDER Als het niet lang duurt Ben ik gauw terug. Maar als het lang duurt Moet je je tanden Op elkaar zetten.

KONRAD Dat zal ik doen.

KOOR En de moeder had De armoedige hut verlaten En de jongen was Alleen in de armoedige hut En de honger ging Voor de jongen staan en zei:

HONGER Ik ben de honger.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ik zie niet graag Dat arme mensen Iets te eten hebben.

Hij haalt een schaar te voorschijn en toont die, een hatelijke lach uitbeeldend, aan de toeschouwers.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 68

KOOR De honger kan zich het lachen permitteren. De honger heeft zijn slag geslagen: Hij knipte de jongen Zijn duimen af. De jongen kon zich niet verweren.

EERSTE SPREKER Toen de moeder terugkeerde uit de stad Bracht ze geen vis mee Maar een van die pamfletten Waarop stond dat men zich tegen de honger Met hand en tand moest verzetten.

TWEEDE SPREKER En de jongen zei bevreesd:

KONRAD De honger is mij te vlug af geweest.

KOOR En hij stak zijn handen naar voren En de handen hadden Hun duimen verloren.

EERSTE SPREKER Maar de moeder zei:

MOEDER Dat geeft geen zier. De duimen waren niet echt: De duimen waren van Brecht. Ze waren van bordpapier.

Der Daumenlutscher

Nach Bertolt Brecht

DIE MUTTER Mein Sohn und ich, wir sind arme Leute. Die armen Leute, sagt man, leben von der Hand im Mund. Aker das darf man nicht wörtlich nehmen. Bei meinem Sohn ist es der Daumen.

KONRAD Ich glaube, ich werde am Daumen lutschen Ich glaube, da werde ich satt. Warum soll der Mensch nicht am Daumen lutschen Wenn er sonst nichts Wenn er sonst nichts

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Wenn er sonst nichts zu beißen hat?

DIE MUTTER Höre, Konrad. Ich bin deine Mutter. Ich gehe jetzt in die Stadt, wo ich versuchen werde, einen kleinen Fisch aufzutreiben. Bist du mit dem, was ich vorhabe, einverstanden?

KONRAD Ja

ERSTER SPRECHER Sagte der Knabe.

KONRAD Ich bin einverstanden.

ZWEITER SPRECHER Die Mutter aber sagte:

DIE MUTTER Wenn es nicht lange dauert Bin ich bald zurück. Wenn es aber lange dauert Mußt du die Zähne Zusammenbeißen.

KONRAD Ich werde so tun.

DER CHOR Da hatte die Mutter Die ärmliche Hütte verlassen Da war der Knabe Allein in der ärmlichen Hütte Da trat der Hunger Hin vor den Knaben und sagte:

DER HUNGER Ich bin der Hunger. Ich sehe es ungern Wenn die armen Leute Etwas zu essen haben.

Er holt eine Schere hervor und zeigt sie, ein gehässiges Lachen andeutend, den Zuschauern.

DER CHOR Der Hunger hat gut lachen. Der Hunger hat seinen Schnitt gemacht: Er schnitt dem Knaben Die Daumen ab. Der Knabe konnte nichts machen.

ERSTER SPRECHER Als die Mutter zurückkehrte aus der Stadt Brachte sie keinen Fisch mit Aber ein Flugblatt, auf dem stand

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Daß man gegen den Hunger Vorgehen müsse mit eiserner Hand.

ZWEITER SPRECHER Da sagte der Knabe beklommen:

KONRAD Der Hunger ist mir zuvorgekommen.

DER CHOR Und er zeigte die Hände her. Da hatten die Hände Keinen Daumen mehr.

ERSTER SPRECHER Die Mutter aber sagte:

DIE MUTTER Das ist keine Schlappe. Die Daumen waren nicht echt: Die Daumen waren von Brecht. Da waren sie also aus Pappe.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 69

Peter Hacks* (Vertaling Peter Verstegen) De mens geen vogel

Ik lag met jou in bed en was van plan flink naar de zin van ons bestaan te vragen, opeens 't kletsend geluid van vleugelslagen. Twee duiven balsten op de vensterbank.

Hoe gaan ze erin op! Hoe heet hun drang! Wat? Plots zie ik ze naar de brandtrap rennen en ronddarren of ze mekaar niet kennen. Het was niet kwaad. Het duurt gewoon niet lang.

De doffer geeuwt en krabt eens aan zijn kuif, en zoekt de koelte die hij nodig heeft. Ik sprak: hij is niet stom, maar weinig duif. Het beetje liefde dat ik dacht te voelen is tien maal meer dan wat zo'n dier beleeft. En ik begon met smaak in jou te woelen.

Der Mensch kein Vogel

Ich lag mit dir, und im Begriff, zu Bette, Mich stark nach unsres Hierseins Sinn zu fragen, Da hört ein Klatschen ich und Flügelschlagen. Zwei Tauben balzten auf dem Fensterbrette.

Wie ganz erfaßt! Wie aufgerührt vom Drange! Doch jetzt, wieso? Sie gehn zur Feuerleiter Und scharren dort und kennen sich nicht weiter. Es war nicht schlecht. Nur währt es wohl nicht lange.

Der Tauber gähnt und kratzt sich an der Haube Und hatte kurze Not, sich abzukühlen. Ich sprach: viel Redlichkeit, doch wenig Taube. Die Liebe, die ich nur zu fühlen glaube, Ist zehn Mal mehr, als was die Bestien fühlen. Und ich begann, mich gern in dich zu wühlen.

* Peter Hacks, geb. 1928 te Breslau (Broclau); Poëzie: Lieder Briefe Gedichte (1974), Historien und Romanzen (1985), Die Gedichte (1988). Peter Hacks is vooral bekend als toneelschrijver.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 70

Bij de verschijning van Jevgeni Onegin* W. Jonker

Het kan soms eigenaardig lopen: Als kostverdienen niet meer hoeft word je ‘in ruste’ nóg beslopen door dadendrang, nóg opgeschroefd tot dit en dat. Je kan gaan knutselen, maar ook iets aan het lot ontfutselen dat eigenlijk niet kan. Half blind ga je op zoek tot je wat vindt. Zo ging 't ook mij: het onderwijzen (een vak dat ik óók aardig vond) was uit. 't Bestaan leek afgerond. Wat nu? In ledigheid vergrijzen zonder mijn stoere vak uit Delft? Gelukkig was dat maar de helft.

* Op 23 november jl. werd in de Amsterdamse boekhandel ‘Tweede-Wereld-Centrum’ de vertaling gelanceerd van Poesjkins ‘Jevgeni Onegin’, waaruit De Tweede Ronde vijf zomernummers lang flinke fragmenten had voorgepubliceerd. De vertaling van Ir. W. Jonker is een fraai deel geworden in Van Oorschots Russische Bibliotheek. Ter begeleiding verscheen een boek met commentaar en aantekeningen van Charles B. Timmer. De heer Jonker had zijn Dankwoord geredigeerd in de vorm van vijf Poesjkin-strofes, die hij ons ter publikatie afstond.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 71

Met Sinterklaas voor vrouw en kinderen wat versjes maken lukte wel. Dan komt geen redacteur je hinderen met hard en kritisch tegenspel. Als burger heb je 'n zee van plichten. Je leest wat, schrijft wat, maar gedichten vertalen, laat staan schrijven - nee, daar komt niet veel van in die zee. Maar dan: pensioen. 'k Vond een vertaling in 't Engels van Onegin: 't werk van Johnston, en ik vond het sterk dat hij Nabokov in de maling genomen had met rijm en maat. Ik zág wat in zo'n euveldaad.

Je moet je kansen onderkennen. Ik vroeg mij af: ‘Kan ik dat ook?’ Mijn zoon drong aan - hij heeft 'n antenne - ‘Ja! Publiceren!’ Toen ontlook iets moois: 'k Schreef aan De Tweede Ronde, en was verbaasd toen Marko Fondse, Peter Verstegen en hun staf er iets in zagen. Nou! dát gaf mij 'n zetje! Poëzie vertalen werd nu mijn hobby. Menig vers kwam van hun welbeheerde pers. Toen kwam Charles Timmer, die centrale slavist, geestdriftig om de hoek, en toen Van Oorschot. Beeldschoon boek!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 72

Charles Timmer! 'n Man om mee te werken! Een slakje? Zout! Een meeuw? Hoera! Volharding, inzet: paal noch perk! En prima ideeën voor en na. Hij heeft mij jaren onverdroten als ik op hol sloeg teruggefloten. Als hij tekstvreemde zaken ziet roept hij vergramd: ‘Dat stáát er niet!’ Hij blééf alert, elk vers ontluizend, en: wou hij zelf een luis erbij, dan luisterde hij ook naar mij. Ja, Timmer is een man uit duizend, en voor de duivel zelf niet bang. Zó'n redacteur! Hij leve lang!

Zelfs 's nachts denk ik nog vaak aan Poesjkin. Dat leven! En die laatste stop! Dan meng ik - 'k ben dan al de douche in - die laatste strofe maar door 't sop. Waarom koos 'k hèm? Ach, je herkent wat: In Poesjkin zag ik het soort mens dat ik mág, maar nogal zelden zie. Scherp oog, wat diepgang, ironie, rebelsheid... En: ook hij verdrijft iets: tijd, alledaagsheid, lethargie, en daarbij helpt de poëzie. En tja... als 't mag... misschien beklijft iets... Bedankt voor 't komen, allemaal. 't Applaus geldt een vorstin: De Taal.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 73

Dwarsverbinding Drs. P

Er gaat alweer iets om In musisch Nederland: De versvorm dwarsverbinding En deze nieuwe vinding Zal inslaan als een bom met alle kans op moord en brand En blijvende verblinding Geen hersencel of -winding Is tegen zo'n karwei bestand Wie dit probeert is stom

Het principe is eenvoudig genoeg: strofe I stelt iets dat door strofe II krachtig wordt tegengesproken. Regel 5 is in feite r. 5 + 6 en bedient dus beide strofen, zowel inhoudelijk als prosodisch. Bovenstaande presentatie bevat een welgemeende waarschuwing. De centrale regel (de dwarsverbinding dus) vereist rijp beraad; hij sluit een strofe af, waarna hij een strofe met tegengestelde strekking opent. Meer dan zeven versvoeten zouden die regel wanstaltig lang maken, zodat de eerste strofe drievoetig moet zijn, de andere zich met achtereenvolgens 4, 3, 3, 4 en 3 ook weinig vrijheden kan veroorloven. Het is raadzaam, eerst de dwarsverbinding uit te werken, dan regels 1 en 9 en de rest, waarbij men de viermaal optredende rijmklank c (vrouwelijk) liefst zo productief mogelijk laat zijn.

Zo gevaarlijk als ik het deed voorkomen is deze versvorm stellig niet. Stringent ja, maar voor allerlei toepassingen vatbaar.

Wat is hij toch een schat Die Loekie van de STER Met al zijn leuke streken Massaal en vaak bekeken Zo zie je nog eens wat hier in de smaak valt her en der Een onmiskenbaar teken... Het is al meer gebleken: Men gaat normaliter Voor platitudes plat

De Tweede Ronde. Jaargang 10 74

Partijtje ongeregeld

Het gaat alleen maar om een nieuw begin Een toespraak, een geschrift, een lied, een bede Een kloeke daad van een politicus Een samengaan van fantasie en rede

Een blijde escalatie treedt dan in Vrijwilligers verschijnen stante pede Met spandoek, T-shirt en collectebus Het wordt een kruistocht, na die eerste schrede Op 't pad van levensmoed en mensenmin

De fundamentalist, de Bask, de Rus (En ook de criminelen hier ter stede) Ja, allen zijn met ons vereend van zin De wereld is gelukkig - het is vrede! Zoals u weet, verloopt het nooit aldus

*

Antonie van Leeuwenhoek Zei: ‘Het absolute Niets, dat is wat ik al eeuwen zoek Maar jammer genoeg is er blijkbaar een grens Aan wat men kan waarnemen door een lens’

*

Het keizerlijke Rome had gebouwen Zo groots als men ze nu niet vaak meer ziet En viaducten, waard om te aanschouwen Ze konden ook heel knappe beelden houwen Men stak toen nog de handen uit de mouwen Hoewel... nee, mouwen hadden ze nog niet

*

‘Ei fotograaf, maak van mijn linkerheup Nu eens een mooi erotische closeup’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 75

De kameel Thomas Rosenlöcher (Vertaling Peter Verstegen)

Dwars door de steppen wandelt de kameel, de last der wereld zeulen is zijn deel,

achter een heuvel rust hij uit, gebukt, daar 't donker zwaar op zijn twee bulten drukt,

de reis is ver en hij moet verder gaan, beschenen door de sterren of de maan,

bij ochtendstond en als de zon weer straalt, met schrale kwastjesstaart, de knieën kaal,

totdat hij zich een dag - er was geen rust -, met elke stap meer losmaakt van zijn last,

waarop men zegt: Daar ligt hij aan de kant, zijn oog vol vliegen en zijn mond in 't zand,

Das Kamel

Es wandert das Kamel quer durch die Steppen, die Last der Welt ein Stück voranzuschleppen,

und hockt sich hintem Hūgel hin und rastet, da Dunkelheit auf seinem Höcker lastet,

bevor es weiterwanden in die Ferne im Wechselschein der Monde und der Sterne.

im Morgenaufgang und im Mittagsglanz mit nacktem Knie und kargem Quastenschwanz,

bis daß es eines Tages sonder Rast für immer vortritt unter seiner Last,

worauf man sagt: Es blieb am Wegrand liegen, den Mund im Sand, das Auge schwarz von Fliegen,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 76

anders gezegd: Hij loopt nog immer door, is aan de kim een donkere stip nog maar,

een stip die voor hemzelf gedurig slinkt, die haast geheel in 't dorre zand verzinkt,

totdat vóór hem, bij 't almaar verder gaan, de lang beloofde naalde-ogen staan,

Ze blinken in de zon en zijn zo wijd dat hij er al doorheen is voor hij 't weet,

en alweer groter wordt met elke schree, waarmee hij nu het paradijs betreedt,

waar hij door lam en leeuw al wordt verbeid, ze staren naar zijn bulten, zo vol nijd

dat hij beschaamd glasheldere tranen weent, totdat de Here Jezus hem verschijnt,

die heeft toen, met zegenend handgebaar geëffend, eindelijk, zijn buitenpaar.

[Duits]

was auch nur heißt: Es wandert unverwandt, nur noch ein dunkler Punkt am Himmelsrand,

der seinerseits beständig kleiner wird und schon fast ganz im Wüstensand verflirrt,

indem vor ihm im Immerweitergehn die längst versprochnen Nadelöhre stehn,

blitzend im Licht und derart riesengroß, daß es hindurchgeht, stracks und mühelos,

und wieder größer wird mit jedem Schritt, mit dem es in das Paradies eintritt,

wo unter Bäumen Lamm und Löwe harm und dem Kamel scheel auf die Hōcker starrn,

daß es vor Scham glasklare Tränén weint, bis endlich der Herr Jesus Christ erscheint,

der legt ihm segnend seine Hānde drein und ebnet endlich beide Hōcker ein.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 77

Vier gedichten Ivo de Wijs

30 april

Ze kwamen aan uit Veghel, Vaals en Vorden Ter ere van hun jarige vorstin Met bloemen en prullaria van tin Met kussens, koeken, kannetjes en borden

Toch ging er al meteen aan het begin Een bange vraag door de oranje horde: Waar is de prins? Hij is toch wel in orde? Hoe zit dat? Had Prins Claus vandaag geen zin?

Prins Claus wou inderdaad maar al te graag Een keer aan de joecheisasa ontbreken De prins was op de vrijmarkt in De Haag

Daar zat hij, met een lach en een sigaar En vóór hem op een vieze, wollen deken De goedbedoelde troep van vorig jaar

De file

A1 We stonden in een file richting Leiden Toen zei mijn vrouw: ‘Er zit iets op het dak’ Het was een oude, zeer beleefde slak De slak zei: ‘Dank u dat ik mee mocht rijden Maar niettemin - nee, weest u niet verbolgen Zal ik mijn reis thans wandelend vervolgen’ ‘Dag slak,’ lachten mijn vrouw en ik verbaasd ‘Tot ziens,’ zei hij, en: ‘Sorry, ik heb haast’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 78

A2 Daar zat hij weer eens wezenloos te wezen (Een file tussen Bergen en Op Zoom) Dus hij begon, temidden van de stroom Het boek Robinson Crusoë te lezen Hij las en las en hij bekeek de platen Tot Crusoë het eiland mocht verlaten - Toen keek hij om zich heen, en weende zeer En schreeuwde: ‘Vrijdag, Vrijdag’ - duizend keer

A3 Ik paste op het zoontje van de buren Ik haalde - en wat keek hij enthousiast Mijn Dinky Toys van vroeger uit de kast Ziezo, dacht ik, dit gaat wel even duren Maar nee, vóór ik de keuken kon bereiken Riep Daantje: ‘Ivo, Ivo, tom 'ns tijken’ En ja, daar stond mijn hele santekraam In een file van de deur tot aan het raam

A4 Een ouderwetse vorm van prostitutie Vond vroeger zijn bekroning in de berm Dit bermgebeuren, want zo luidt de term Beleeft de laatste tijd een revolutie Nog immer blijkt de doorsnee-man genegen Het stilstaan te vervangen door bewegen Het schouwspel ziet er innoverend uit: De dame loert, de man tikt op de ruit

A5 Ik wachtte, wachtte, radeloos maar dapper (Een file in de buurt van Woudrichem) En toen opeens een opgewekte stem: ‘Daar istie dan, hallo, de filekapper Ja lekker hè, je hebt er fijn de tijd voor Ik heb je in de krul voor die weer rijdt, hoor Wees maar niet bang hoor, dat ik 't verknoei Zo, da's dan dertig guldentjes - nou, doei’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 79

Ollebolleke

Bitte Entschuldigung! Vater und Mütterchen Bald führt der Tod mich Zum ewigen Tanz

Schaff' ich noch je eine Ununvollendete Oder entsinken die Kräfte mir

Franz

(F. Schubert)

Die Märchenstraße (juli, 1989)

't Was een vakantie die de moeite loonde Van Hamelen, het rattenreservaat Naar Witzenhausen, volgens Grimms dictaat Het oord waar vroeger Repelsteeltje woonde

Maar ook de streek waar de Oostduitse staat Vol grimmigheid zijn zonegrens vertoonde Ik zag er met mijn dochter en mijn zoon de Beruchte torens en het prikkeldraad

Wij keken naar een achterhaald symbool Naar een historische momentopname De Einheit wordt een sprookje, zegt Herr Kohl

Wat niemand had verwacht, gebeurt straks tòch Twee losgescheurde helften komen samen Wat mooi hè - en nu Repelsteeltje nog!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 80

Tekeningen

[Tekeningen A.R. Penck]

De Tweede Ronde. Jaargang 10 81

‘De staat dat is een molen die moet malen’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 82

‘Als zelfs de economische impuls’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 83

‘Een vlammend zwaard ik beet in mijn bureau’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 84

‘En Stalin mag me halen als ik weet’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 85

‘Geen mens meer ben ik maar een mensmachine’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 86

Vertaald proza

De Tweede Ronde. Jaargang 10 87

Vrijheidsberoving Günter de Bruyn* (Vertaling Gerrit-Jan Berendse)

Tendentieuze redenen geven de doorslag waarom juist deze geschiedenis van de meer dan honderdduizend die er zich dagelijks in Berlijn afspelen wordt verteld. De hoofdpersoon heet Anita Paschke, ze is tweeëndertig, blond, slank, ongehuwd en moeder van drie kinderen. Als bijfiguren treden op: Ströhler, een kelner, Schälicke, een tweede luitenant van de volkspolitie, en Siegfried Böttger, directeur van het staatsbedrijf X. De tijd: een nacht in het afgelopen jaar. Het begint met de bijfiguur Ströhler. Hij betreedt kort na middernacht, van zijn werk in het café terugkerend, moe natuurlijk en licht aangeschoten, het huis op nummer 263 in de Linienstraße, waar hij vierhoog midden-achter woont, verlaat het na vijf minuten weer om een telefooncel bij Oranienburger Tor te zoeken die echter defect is, waarop hij haastig, met verende passen naar zijn café terugloopt, van daaruit het politiebureau belt en de dienstdoende agent vraagt om onmiddellijk een politiepatrouille naar de Linienstraße te sturen, waar in het achterhuis op de vierde etage links een persoon, om precies te zijn een man, met zijn vuisten op de deur trommelt en schreeuwend beweert dat hij van zijn vrijheid is beroofd en met klem vraagt om het openbaar gezag. Nee, er was niemand dronken, hij ook niet, al had hij gedronken, wat zijn beroep als kelner nu eenmaal met zich meebracht, en ook de beroofde niet, die serieus antwoordt op serieuze vragen, in het Saksisch trouwens, als deze informatie geoorloofd was. Nee, de huisdeur was niet op slot en voor het overige zou hij, Ströhler, zich direct vanuit de telefooncel naar het huis begeven en de politieauto opwachten om de agenten onnodig zoeken te besparen, aangezien wat hij het achterhuis had genoemd eigenlijk de rechter zijvleugel was, waarvan de ingang makkelijk over het hoofd kon worden gezien, omdat de doorgang

* Günter de Bruyn werd in 1926 geboren in Berlijn, en werkte o.m. als leraar en bibliothecaris, maar heeft sinds 1960 een imposant aantal romans en bundels verhalen en essays geschreven. Het hier gepubliceerde verhaal komt uit de bundel ‘Frauendienst’ (1986).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 88 naar de tweede binnenplaats eerder in het oog sprong, groter was dan de eigenlijke toegang, veel groter, eerder een inrit die echter niet meer door auto's gebruikt mocht worden vanwege instortingsgevaar van de drassige kelders onder beide binnenplaatsen, waardoor reeds twee generaties huurders de kolenboeren extra hadden moeten betalen voor de lange te voet af te leggen weg. Ja, van wie die woning was wist hij wel, want het was die naast de zijne, vierde verdieping links, hij woonde in het midden en kende de vrouw tamelijk goed, zoals buren elkaar nu eenmaal kennen, zonder nu met haar bevriend te zijn; Paschke heette ze, eigenlijk juffrouw, maar dan wel met drie kinderen, van twee, vier en zes, voor wie ze nooit gelijktijdig een plaats op de kleuterschool en in de crèche had kunnen bemachtigen, vandaar dat ze nu dan 's nachts als portier in een klein hotel in de Friedrichstraße werkte, van tien uur 's avonds tot zes uur 's ochtends, het arme mens, overigens was ze correct, afgezien van de wisselende relaties van wie de trommelaar er ook een was, als hij, Ströhler, zich niet in de stem vergiste die hij de afgelopen maanden al vaker op de trap had gehoord, niet door de muren, want die waren dik en geluiddempend, zo ongeveer het enige pluspunt van dit huis, maar dan ook het enige. Nee, hoe die man heette, wist hij niet. Zonder veel tijd te verliezen drinkt Ströhler nog een borrel en gaat er onder opbeurende woorden van zijn collega's vandoor, richting het huis op Linienstraße 263 dat, wat hij niet weet, precies 100 jaar geleden werd gebouwd met het geld van een man wiens achterkleinkinderen nu in Hamburg wonen en hun bezit door de stad laten beheren. Ströhler weet alleen dat het huis in 1930 voor het laatst werd gerenoveerd en dat Bouw- en Woningtoezicht niet van plan is deze procedure te herhalen, omdat het pand al sinds 1950 bestemd is voor de sloop, waarvan het tijdstip steeds weer definitief was: 1960, 1963, 1968, 1972. Nu is het volgende jaar uitgeroepen tot het jaar van de hoop, waarop enkel de nieuwe huurders met weinig ervaring hun illusies bouwen. Wanneer Ströhler bij de plaats van het misdrijf aankomt, is de tweede bijfiguur reeds uit de auto gestapt: de zwaarlijvige tweede luitenant die zich niet met naam en toenaam voorstelt, iets wat Ströhler wel doet, waarop hij nogmaals moet vertellen wat de lezer al weet. Terwijl ze de donkere binnenplaats oversteken en de trap oplopen, de kelner opgewonden huppelend, de agent rustig en bedachtzaam, zijn er nog vragen te beantwoorden, allereerst over de

De Tweede Ronde. Jaargang 10 89 kinderen aan wie Ströhler nog niet had gedacht, over wie hem echter onmiddellijk iets te binnen schiet, namelijk een opmerking van hun moeder: ze mogen dan wel van alles van hun vaders hebben geërfd, maar het vermogen tot een verbazingwekkend vaste slaap hadden ze ongetwijfeld van haar. Bij de volgende vraag blijft Ströhler staan om zijn energieke ontkenning met handen en voeten kracht bij te zetten: lieve hemel, in geen geval, geen sprake van, met wisselende relaties had hij daar niet op gedoeld, als hij het zich goed kon herinneren had hij zelfs over een correct iemand gesproken, ook een beklagenswaardig iemand, bij wie de mannen na maanden of na jaren steeds maar wegliepen, wie weet misschien zelfs vanwege de woning, die gebreken vertoonde waar bijna niemand voor langere tijd tegen opgewassen was. Op iedere vloed van woorden die de kelner uitbrengt, reageert de tweede luitenant met gegrom, hij uit geen mening, toont geen gevoel, ook niet als hij voor de woning van Paschke staat, waarachter vuisten tegen de kamerdeur trommelen en kreten om hulp klinken. Hij wacht geduldig af tot de trommelaar pauzeert, bukt zich dan, opent de brievenbus en roept door de donkere gang dat de volkspolitie ter plekke is en om opheldering vraagt. De verstaanbaarheid is slecht. Alleen wie luid en langzaam praat is door de beide deuren te verstaan. Pas na meerdere dringende verzoeken is de ingeslotene daartoe in staat. Tenslotte komt het volgende proces-verbaal tot stand: de man wordt moedwillig door mevrouw Paschke gevangen gehouden; hij eist zijn onmiddellijke vrijlating, als het niet anders kan door het forceren van de deur. De tweede luitenant luistert zwijgend, vraagt aan Ströhler, die van opwinding niet stil kan blijven staan, waar de vrouw werkt, verzoekt de gevangene om kalmte en geduld, wenst Ströhler een goede nacht en verlaat het huis. Onderwijl vervult Anita Paschke reglementair haar dienst die voor viervijfde deel bestaat uit de reeds genoemde diepe slaap, waaruit zij in geval van storing alleen kan worden opgeschrikt door een uiterst luide bel, voor haar geïnstalleerd door de eigenaar van het pension, de heer Eisenpeter (die hier niet optreedt, omdat hij van zijn nachtrust geniet van tweeëntwintig uur dertig tot vijf uur dertig), zodat gasten die na middernacht arriveren ervoor worden behoed de rest van de nacht weliswaar niet buiten op straat, maar wel

De Tweede Ronde. Jaargang 10 90 in het trappenhuis te moeten doorbrengen; want het kleine hotel van de heer Eisenpeter met de hoogdravende naam ‘Stadt Frankfurt’ bestaat enkel uit de tweede etage in een pand dat voor het overige als woonhuis dienst doet. Tot ongeveer middernacht houdt Anita zich overeind met televisievreugd en breiwerk, dan zet ze de wekker als een gast voor het einde van haar dienst gewekt wenst te worden, legt de kamersleutels voor de nachtbrakers gereed, rolt zich in een deken en slaapt opgevouwen in een grote clubfauteuil direct in - wanneer ze niet, zoals vannacht, nog vijf tot tien minuten uit haar slaap wordt gehouden door zorgelijke gedachten die weliswaar niet aan de ingeslotene zijn gewijd, maar toch door hem op gang gebracht zijn. Ze denkt aan ratten, sanitaire voorzieningen en aan instanties. Dat spookt allemaal kriskras door haar hoofd, maar tenslotte ontstaat er dan zoiets als een plan voor de volgende dag, waarop zij door in actie te komen wil proberen zich van haar wanhoop te bevrijden. Samen met haar kinderen zal ze bedeltochten maken, tranen laten vloeien, haar wanhoop tot uiting brengen, ze zal gaan schelden, lasteren, een paar van haar rattenverhalen vertellen, zal het over koude, hitte, vocht, vuil, stank hebben, kinderziekten opsommen, vaktermen van bouwkundig ingenieurs, loodgieters, installateurs gebruiken om op die manier hopelijk weer eens een stapel ambtelijke papieren te bemachtigen, waarin de polikliniek, de hygiëne-inspectiedienst, de sociale dienst en de jeugdzorg verklaren dat haar woonsituatie onaanvaardbaar is. Met die stapel zal ze, ook hier weer begeleid door haar drie lawaaiapen van kinderen, naar de Dienst Huisvesting sjouwen, waar men de papieren knorrig aan de reeds hoog gerezen berg met akten zal toevoegen. Als ze te maken krijgt met het dikke mens zal die haar wel kortaf afschepen met de opmerking dat zij alleen huizen kan aanbieden die er ook zijn. Als het ouwe mens er is, zal die harder jammeren dan zij, Anita, het ooit zal kunnen leren, over hele gezinnen die er veel, veel slechter aan toe zijn dan zij, die met wel zes personen in een, en niet zoals zij met z'n vieren in twee kamers, moeten huizen, waarbij de wc niet zoals bij haar in het trappenhuis, maar op de binnenplaats staat, waar de waterleiding niet zoals in de Linienstraße 263 bij temperaturen onder nul bevriest, omdat die altijd kapot is en niet meer gerepareerd kan worden. Die ouwe zal dat zo goed brengen dat Anita vanwege haar egoïsme (heeft ze toch zelfs geklaagd over het ontbreken van een

De Tweede Ronde. Jaargang 10 91 bad!) een slecht geweten en medelijden zal krijgen: met die arme mensen die het zo veel slechter hebben dan zij, en ook met de ouwe die lijdt onder deze ellende waar ze niets aan kan doen. Vol spijt zal ze huiswaarts keren en pas op straat zullen haar de vele, vele gezinnen te binnen schieten die het veel en veel beter hebben dan zij en zullen de juiste woorden haar, te laat, te binnen schieten om de onrechtvaardigheid aan te klagen die daaruit bestaat dat iemand die nooit anders dan in zo'n vies hok heeft gewoond geen kans ziet er uit te komen, behalve wanneer het huis wordt gesloopt of wanneer de bewoner relaties onderhoudt met een van de instanties die nieuwbouwwoningen verdelen onder mensen van wie je een bezoek aan de Dienst Huisvesting niet verlangen kan. Maar met het woord relaties is mevrouw Paschke weer aanbeland bij haar uitgangspunt, bij de trommelaar, aan wie ze geen verdere aandacht wil wijden om zichzelf te ontzien. Dus vlucht ze in de slaap die haar echter maar kortstondig bescherming biedt, omdat die wordt verstoord door het gerinkel van de bel. Wat tweede luitenant Schälicke tegenover Ströhler naliet, doet hij nu: hij stelt zich voor, noemt rang en naam en geeft aan wat hem naar de ‘Stadt Frankfurt’ voert. Dat de vrouw erg zou schrikken verwachtte hij niet echt, maar dat zij geamuseerd lijkt, verrast hem toch. Zijn kameraden wachten beneden in de auto op hem, hij heeft haast, wil het geval direct aan de deur afhandelen, volgt echter tegen zijn wil de vrouw naar de ontvangstruimte die eigenlijk slechts een langwerpige gang is, belast, op vriendelijk verzoek, een stoel met zijn niet geringe gewicht, rookt, zet zowaar zijn dienstpet af en hoort tot zijn eigen verbazing geen verwijten en instructies uit zijn mond komen, maar vragen vol begrip, nadat hij er echter eerst zelf drie heeft moeten beantwoorden: Slapen de kinderen? Gaat hij nog steeds tekeer? Hoe laat is het? Natuurlijk is zijn verbazing over zichzelf, hoe groot ook, toch kleiner dan die over de vrouw, die niet alleen sierlijk en statig uit de deken rolt en aldoor pratend voor zijn ogen haar lange haar kamt, maar die hem bovenal niet als staatsdienaar behandelt, hem door het negeren van zijn autoriteit ontwapent, in vertrouwen neemt, tot medeplichtige maakt. Degene die daar in haar woon- en slaapkamer vergeefs om vrijheid schreeuwt en met zijn witte poten, waaraan je het beest meteen herkent, op het hout trommelt, is, krijgt hij nu te horen, een ze-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 92 kere Siegfried Böttig, door vrienden en vrouwen Sigi genoemd, directeur van het staatsbedrijf X, die zij vier maanden geleden heeft leren kennen en waarderen, hier in dit hotel, waarin hij door toeval terecht was gekomen, toen hij woning plus vrouw en twee kinderen in Leipzig had moeten verlaten (vanwege de directeurspost) en de comfortabele nieuwbouwwoning aan de Berlijnse Leipziger Straße nog niet was opgeleverd. Maar op was hij wel, namelijk van de zenuwen, want het afscheid en de nieuwe baan hadden hem zeer aan gegrepen, hij moest getroost worden, en als iemand daarom vraagt is zij niet meer te houden, ondanks de slechte ervaringen, waarvan ze er waarachtig genoeg heeft gehad. Hij was goed voor haar en de kinderen en zij was verliefd op hem geworden; dat was ze altijd als ze met iemand iets had, jammer genoeg veel te vaak. Met hem was dat echter niet meteen zo, omdat hij namelijk dat verdomde huis waar ze in woonde niet verafschuwde, maar juist prachtig vond, echt waar, bijna niet te geloven. Precies, precies zo was het bij ons thuis! jubelde hij op z'n Saksisch, wat ze bijna niet kon hebben, ondanks alle sympathie. Ze had hem bijna naar het hotel teruggestuurd. Drie weken had hij nodig om te begrijpen dat zijn gedweep met de verroeste afvoer, de gesprongen pleisterlaag, de vochtplekken en verstopte leidingen op haar zenuwen werkte. Overigens had zij daar geen verandering in gebracht, maar de rat die op een zondagmorgen in de wc-pot zat en hem de eetlust bedierf. Dat vertelde Anita zo uitvoerig dat het de lezer niet kan worden aangedaan. Eén aanduiding is genoeg: hij slaat, nog in pyjama, de deksel op, wil gaan zitten, staart hem daar ineens dat met stront besmeurde, natte beest aan, het springt terug in de viezigheid, zwemt met de neus boven water, hij trekt door, de rat is verdwenen, komt weer naar boven, gaat weer in de pot zitten, de volgende spoeling is pas over drie tot vier minuten mogelijk, omdat de stortbak zich eerst weer met water moet vullen. En wie kan er nu met een pook op het dier inhakken? Trouwens de pot is van porselein. Anita kent nog veel meer rattenverhalen. Meestal houdt ze die met moeite voor zich, maar soms moet ze ze wel vertellen om er niet aan kapot te gaan, aan haar walging, haar angst. Als kind werd ze een keer gebeten, 's avonds op de binnenplaats, waar ze er op eentje trapte. Een andere keer lag er 's ochtends een dood in haar schoen, aan het begin van de winter vond ze een nest in de kachel. Ze is eraan gewend geraakt dat iedereen schreeuwt: hou op! als ze weer be-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 93 gint te vertellen. Zo iemand als de tweede luitenant heeft ze nog nooit meegemaakt. Zijn houding is verbazingwekkend. Hij stelt voor om een vuurtang tegen de wc-rat in te zetten: vastpakken en dan verzuipen. Hij kent dat wel, want hij woont ongeveer net zo, zij het ook niet lang meer. ‘Nieuwbouw?’ vroeg mevrouw Paschke geïnteresseerd. Je zou bij de politie moeten werken, of in een bedrijf dat op coöperatieve basis bouwt. Maar hoe moet zij dat voor elkaar krijgen met haar kinderen? En waar zou ze dat vele geld vandaan moeten halen. Ze heeft tweeëndertig jaar van haar leven, haar hele leven dus, in de Linienstraße gewoond, alleen maar onder de woning geleden en maar één doel gekend: daar weg zien te komen. Eigenlijk was alles wat ze in haar leven deed, dacht en zelfs voelde uitsluitend daarop gericht, zelfs de liefde, en wie kon haar dat kwalijk nemen. Ongetwijfeld zal degene die in zaken van de geest is geïnteresseerd het lelijkste hoofd kiezen, als er maar veel in zit, en degene die wil pronken zal op mannelijke schoonheid en elegantie verliefd worden; zij echter levert zich over aan iemand als haar kameraad-directeur, die op de ochtend van de rat tegen haar schreeuwde: je moet hier weg! en die daar ook nog eens de macht voor heeft. Want hij heeft contacten en die zijn zoals bekend in het socialisme belangrijker dan geld, wanneer het gaat om zulke grote zaken als een woning of een auto, die streng volgens voorschrift worden gedistribueerd, afgezien van de uitzonderingen die de regel moeten bevestigen, en tot die uitzonderingen moet je wel op een of andere manier behoren wil je aan de onverdiende ellende ontsnappen. Hoewel de luitenant der tweede klasse, vooral in diensttijd, zulke uitlatingen eigenlijk niet voor zijn rekening kan nemen, bromt hij instemmend, want hij behoort immers zelf tot degenen die in een sloppenwijk zijn geboren en opgegroeid en die zich tussen de vreemde import die de nieuwbouwwijken bevolkte, voelen als de naar een negorij verbannen oorspronkelijke bewoners van een veroverd land. Wie zich verdienstelijk maakt voor de machtigen die de luxewoningen laten bouwen, zegt hij altijd maar, krijgt er vroeg of laat zelf ook één toegewezen. Maar dat lijkt hem hier niet zo op z'n plaats en hij komt met een omtrekkende beweging, zonder al te officieel te worden, terug op de aanleiding van zijn ontmoeting met mevrouw Paschke door, zoals altijd zuinig met zijn woorden, te vragen naar de reden van haar daad die gemakkelijk een strafbaar feit zou kun-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 94 nen worden. De geamuseerde houding die Anita weer aanneemt is van dien aard dat deze gemakkelijk kan omslaan in tranenrijke wanhoop. Het woord strafbaar feit, zegt ze, brengt haar op het idee er daadwerkelijk een te begaan, zodat ze de rechter haar kwestie voor zou kunnen leggen. Wellicht komt ze dan niet in de gevangenis terecht, maar in een zonnige woning met vorstbestendige afvoerpijpen (om van het bad maar te zwijgen), zoals die vrouw uit de Kleine Auguststraße die met een zelf beschilderd spandoek op het Alexanderplatz tegen de Dienst Huisvesting heeft geprotesteerd, in haar eentje, maar niet lang, omdat de politie zich direct over haar zaak had ontfermd, wat uiteindelijk goed voor haar was afgelopen. Maar dit idee was, zoals gezegd, nieuw, zo even ontstaan, vóór die tijd had ze eigenlijk helemaal niets overdacht. Het was de pure daad. Ze had zoiets nodig als ze helemaal ten einde raad was. Opgelegde rolpatronen verdomde ze over te nemen. Ze was de verliezer geweest, daarom mocht ze zich niet als zodanig gedragen. Toen ze de kamerdeur op slot deed, had ze het misschien nog niet zo serieus gemeend. Maar toen had hij gezegd, rammelend aan de deurkruk: Hou toch op met die stomme geintjes, Anita! waarop zij de sleutel uit het slot had gehaald en was weggegaan, vanwege zijn toon die haar al vier uur lang woedend had gemaakt, dat opvoederstoontje, waarin onafhankelijk van wat hij zei altijd iets doorklonk van: ik weet alles beter! dat heerserstoontje, waarin doorklonk: ik heb altijd gelijk! dat directeurstoontje, waarin het simpele: tot kijk, ik heb genoeg van je! klonk als: ik heb echt een engelengeduld met je gehad, m'n kind, maar daar je ondanks je, naar ik aanneem, goede voornemens niet kan veranderen, zit er helaas niets anders op dan dat onze wegen zich scheiden, waarbij ik wil hopen dat je mij geen moeilijkheden zult bezorgen. Wat voor serieuze moeilijkheden zou ze hem ook kunnen bezorgen? De tweede luitenant die gezien de op hem wachtende politieauto nu langzamerhand onrustig wordt, dringt door het stellen van vragen aan op een afronding van het verhaal: de bedoeling van het opsluiten was dus de straf voor zijn ontrouw? Maar Anita staat erop dat zij op het moment van haar daad niets met voorbedachten rade deed, dat kwam pas later. En wat heet nu ontrouw? Het ging om het niet nakomen van een belofte. Van trouwen was nooit sprake

De Tweede Ronde. Jaargang 10 95 geweest, zelfs niet in bed, waar hij er het eerst over zou zijn begonnen, omdat zij (ervaring had ze genoeg, maar daar ging het niet alleen om) heel snel had ontdekt wat hij het liefste wilde. Om ervaringen alleen ging het niet, herhaalt ze en kijkt de tweede luitenant nadenkend aan, het was meer een gave die je nu eenmaal bezat, leren kun je zoiets niet. Maar ze zal nooit leren om geen illusies te hebben. Niet dat ze toch nog op een huwelijk had gehoopt, nee, ze had geloofd in de woning die hij voor haar wilde bemachtigen, drie maanden lang. Avond na avond had hij erover gepraat, zoiets werkte als alcohol op haar. Zo groot was haar vertrouwen in hem dat ze soms al overvallen was door de sentimentaliteit van het afscheid. Ze kon zich al helemaal voorstellen hoe mooi het moest zijn om je een gevoel van ontroering te kunnen veroorloven, als je na tien jaar netjes en zonnig wonen dat vieze hol terugzag. En toen kwam er plotseling een einde aan. Vier uur lang heeft hij haar zitten uitleggen dat ze niet op de juiste manier van hem hield. Van haar woning was geen sprake meer, alleen heel sporadisch van de zijne, van de nieuwe, vijf kamers in een torenflat. Die is klaar om er in te trekken. Op de juist begonnen dag is de verhuizing. Morgenochtend om vijf uur moet hij in Leipzig zijn om zijn vrouw te helpen. De wagen zou om drieëntwintig uur komen: ‘Hoe laat is het nu, meneer Schälicke?’ ‘Over enen.’ ‘Dat is voldoende. Hier zijn de sleutels van de woning, hier die van de kamer. Maar het heeft geen haast. Een huissleutel heb ik trouwens nog. Misschien brengt u mij die andere een keertje langs. Laten we zeggen, morgenavond? Zo tussen zeven en acht? En maakt u als u door de eerste doorgang loopt flink wat kabaal om de ratten te waarschuwen. Die zitten om die tijd in de vuilnisbakken. Het maakt een vreselijk geluid als ze over de ijzeren deksels roetsjen. Zolang ik me kan herinneren worden ze elk half jaar vergiftigd, maar het worden er nooit minder. Begrijpt u dat nu?’ De luitenant tweede klasse gaat. Niets dan de wraak van de kleine man, zegt hij in de auto en probeert in zijn stem een toon van afkeuring te leggen, wat niet echt lukt. Pas nadat ze herrieschoppende dronkaards in de Brunnenstraße hebben gekalmeerd en een zwangere vrouw naar het ziekenhuis gebracht, hebben ze tijd om meneer de directeur te bevrijden, die dreigt een aanklacht te zullen indienen. Als de tweede luitenant hem voorstelt een aanklacht

De Tweede Ronde. Jaargang 10 96 tegen mevrouw Paschke in te dienen, wil hij daarvan niets weten. Schälicke kijkt nog even naar de slapende kinderen. Als hij de deur van de woning afsluit, komt Ströhler in pyjama weer te voorschijn en biedt aan de sleutel te bewaren. Maar de tweede luitenant wijst hem op de voorschriften en steekt de sleutel in zijn zak.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 97

Mijn vrede Stephan Hermlin* (Vertaling Ab Bertholet)

In het voorjaar van 1948 bracht ik ongeveer vier weken in Moskou door. Op 1 mei was ik 's middags, na de grote demonstratie, bij onbekenden thuis uitgenodigd en had zoveel heildronken moeten uitbrengen, dat ik er bijna onpasselijk van werd. Tegen de avond reed ik naar mijn hotel. Men was in afwachting van de avondlijke en nachtelijke drukte, waarmee deze feestdag afgesloten pleegt te worden. Ik was van plan geweest om eraan deel te nemen. Nauwelijks teruggekeerd veranderde mijn stemming: ik voelde nog slechts een grenzeloze moeheid. Ik keek niet één keer meer uit het raam van mijn kamer op de bovenste etage, precies op de hoek waar de Gorkistraat op het Manegeplein uitkomt. Ik viel op bed en moet onmiddellijk zijn ingeslapen. Rumoer uit de verte drong mijn slaap binnen, zwol langzaam en onstuitbaar aan tot lawaai. Ratelende trommels en dwingende dwarsfluiten gingen vooraf aan een eerder verondersteld dan waargenomen gezang in de verte, dat steeds dichterbij kwam en waarvan het woeste staccato tenslotte bulderend over me heen viel:

Das kann doch einen Seemann nicht erschüttern, keine Angst, keine Angst, Rosmarie...

Ik bevond me op dat moment in een donker bos, in het departement Haute-Vienne, ongeveer veertig kilometer te zuiden van Limoges, als ik me goed herinner. In mijn hoofd ontstonden vier woorden, die één werden in voortdurende herhaling, een cliché van de tijd: daarhebjeze, daarhebje-

* Stephan Hermlin werd in 1915 geboren in Chemnitz (Karl Marx-Stadt); hoewel van gegoede liberaal joodse afkomst, sloot hij zich al in 1931 aan bij de communistische partij; Hermlin vluchtte in 1936 naar Egypte, toen naar Engeland, woonde in Frankrijk en vocht mee in de Spaanse Burgeroorlog, later in de Franse Maquis; hij is sinds 1947 lid van de SED en hij bleef de partij getrouw, ook toen hij de ontwikkelingen begon te bekritiseren; hij raakte omstreden door zijn onverzoenlijke houding tegenover geëmigreerde DDR-auteurs, maar gaf in 1976 de stoot tot het protest tegen de gedwongen Ausbürgerung van Wolf Biermann; in 1981 organiseerde Hermlin - voorzitter van de Oostduitse Pen-club - de Berliner Begegnung, waar auteurs uit Oost en West met elkaar discussieerden. Na lang te hebben gezwegen publiceerde Hermlin in 1981 zijn autobiografie ‘Abendlicht’; de hier gepubliceerde tekst ‘Mein Friede’ dateert van 1985. Hermlins oeuvre omvat toneel, poëzie, verhalen en romans.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 98 ze, daarhebjeze..., terwijl mijn hand naar een niet bestaand pistool tastte, terwijl een ergerlijk onzinnige verbazing me aangreep. Hoe had ik me kunnen laten verrassen, alle overwegingen, alle voorzichtigheid ten spijt? Terwijl het gezang luider en luider werd en ik me reeds verloren wist. Er was iets dat me wurgde en wurgde, het was de wil om wakker te worden, het was de oppermachtige slaap en zijn nachtmerrie. Ik was in mijn hotelkamer, het was al ver na middernacht en ik wankelde naar het balkon. Boven mijn hoofd verzekerde het nog steeds brullende koor uit een luidspreker op het dak van het hotel dat men nog lange niet naar huis zou gaan, iets van gelijke strekking dreunde over het uitgestrekte plein tot aan de muur van het Kremlin. Daartussen bevond zich als vanzelfsprekend ook dat ene lied, willekeurige oorlogsbuit, toevallig in het programma beland, door de feestvierders niet eens waargenomen. Ver onder mij zag ik door een sluier het gekrioel en getol van de massa. En het was al drie jaar vrede. Zulke dromen werden steeds zeldzamer, ze verloren ook hun verpletterende bedreiging. Hoe ouder de vrede werd, hoe nadrukkelijker ik me in haar nestelde, des te duidelijker werd de plaats van de dromen ingenomen door één enkele, onophoudelijke en op de meest uiteenlopende plaatsen zetelende droom. Hij bevatte idyllische, arcadische episodes, maar zijn verschrikkingen werden frequenter, heviger, ik raakte eraan gewend. Ik had de laatste maanden van de oorlog in Zwitserland doorgebracht. Nu was het al herinnering aan het worden, hoe ik kort na de wapenstilstand door een jeep van een Frans regiment in het bos bij Singen opgepikt en Duitsland binnengereden werd. Ik zag de Hohentwiel; we reden langs een spoordijk waarop een uitgebrande Duitse trein lag. Boven de hoge wielen van de locomotief las ik: Wielen moeten rollen voor de overwinning. Ik doolde in Duitsland rond, nu eens lopend, dan weer met een voertuig. Ik sprak met ontelbare mensen, zoals ik ze tegenkwam; met winkeliers, terugkerende soldaten, geestelijken, arbeiders, vrouwen van SS-ers die ondergedoken waren en met mensen uit het verzet. Een tijd lang moest ik nog moeite doen om mijn moedertaal zonder verdraaiing te spreken; om niet bij de aanblik van een grijsgroen uniform te vervallen in het kunstmatige Franse accent, waarvan ik me steeds had bediend wanneer ik landgenoten ontmoette. Mijn gesprekken werden echter meer en meer tot mo-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 99 nologen. Mijn gesprekspartners moesten haast de indruk krijgen dat ik het roerend met hen eens was, gezien het zwijgen waarin ik verviel en waaruit ik mezelf steeds minder kon bevrijden. Zwijgend nam ik dagelijks meningen en mededelingen voor kennisgeving aan: de oorlog was nog lang niet afgelopen, sommige geallieerden zouden er binnenkort spijt van krijgen dat ze tegen Duitsland hadden gevochten. Er zou een plan zijn om alle Duitse mannen te steriliseren, men wilde de Duitsers laten uitstervan. Alle instellingen voor hoger onderwijs in Duitsland zouden worden gesloten. Van concentratiekampen zou men niets hebben geweten; men was er weliswaar altijd tegen geweest, maar niet in staat iets te ondernemen, want dan was het concentratiekamp je zekere lot geweest. Natuurlijk was het vergassen van de joden een overdreven strenge maatregel, men had hen gewoon het land uit moeten zetten. Anderzijds waren ze helemaal niet vergast, het ging hier om pure propaganda; die zogenaamde gaskamers hadden de geallieerden na hun overwinning gebouwd, zo zei men. Op een gegeven moment woonde ik een week lang in een klein huis in München. De eigenaar, die tot het middenkader van de NSDAP had behoord, was bij het naderen van de Amerikanen gevlucht. Ik bladerde wat in de boeken van de kleine bibliotheek - het waren er zo'n veertig tot vijftig. Natuurlijk stonden daar Mythos van Alfred Rosenberg en Mein Kampf, natuurlijk vond je er Löns, Hans Grimm en een populaire Scandinavische roman met de titel En eeuwig zingen de bossen. Maar ik trof er ook een paar delen Duitse klassieken aan, een van Goethe, een van Lessing en zelfs een van Heine, in de betrouwbare en in grote oplage verschenen uitgave van het Bibliographisches Institut. Alleen bevatte ieder van deze delen op de titelpagina het stempel van de openbare bibliotheek van een kleine stad in Polen. Ik begreep langs welke weg de Duitse cultuur bij deze vertegenwoordiger van het eliteras terecht was gekomen. 's Nachts las ik in zijn dagboek, dat hij twintig jaar lang had bijgehouden en dat nu op zijn bureau lag: ergernis over superieuren op kantoor, bruiloften en verjaardagen, beschrijvingen van uitstapjes naar Oberbayern en indrukwekkende films, die door hem werden naverteld. In de jaren twintig was hij lid geworden van de NSDAP. Later had hij gecorrespondeerd met Rudolf Hess, in de vergeefse hoop de Blutorden te zullen ontvangen. Naast het dagboek vond ik

De Tweede Ronde. Jaargang 10 100 een fotoalbum met de gebruikelijke onder- of overbelichte amateurkiekjes, die de in het dagboek beschreven verjaarspartijtjes begeleidden. Ernaast stonden keurig, met witte tekeninkt geschreven commentaren: ‘Vandaag werd onze lieveling acht jaar.’ De tijd vloog voorbij. Op een van de foto's was een lege, zomerwitte landweg te zien, met langs de kant iets donkers. Voordat ik kon herkennen wat het was, las ik het onderschrift: ‘Bij onze mars op Kielce overhoop geschoten joden, september 1939.’ Mijn blik ging over het bureau langs de lamp naar de bosrand onder de maan. Op het marktplein van een kleine stad zag ik dwangarbeiders zich verzamelen rond vrachtwagens die hen naar hun land terug zouden brengen. Een groep Fransen zwaaide met driekleurige vlaggen; ze zongen luid, geestdriftig en vals de Marseillaise; ze lachten en praatten door elkaar heen, riepen de meisjes na, die rood werden. Mijn vrolijke, brutale, sceptische, moedige Fransen... Nu al durfde ik hen niet meer aan te spreken. Nu al was ik voor hen weer een Duitser onder de Duitsers. Vijftig meter verderop stonden de Russen en de Oekraïeners. Ze waren met veel meer. Ze zongen niet en praatten niet. Ze stonden daar zwijgend met rode vlaggen. Ze hadden zonder aarzelen, zonder medelijden, zonder klagen geleden en gestreden, ook toen niemand hen te hulp kwam. De hunnen hadden overwonnen. Nu stapten ze zwijgend op hun vrachtwagens. Ik keek hen na, hoe ze naar het oosten reden en met hun vlaggen in een bocht uit het gezicht verdwenen. Een paar maanden later was ik als verslaggever van een krant in Neurenberg. Dagelijks zat ik op de kleine perstribune, op een paar meter afstand van Göring, Hess, Rosenberg en de anderen. Eten deed ik samen met de soldaten in een Amerikaanse kazerne. 's Nachts deelde ik een kamer in een miserabel en half verwoest hotel met een luitenant van de Wehrmacht, die ik een deel van mijn sigaretten gaf en die mij over zijn belevenissen aan het Ilmenmeer en bij Monte Cassino vertelde. Hij was nagenoeg de enige met wie ik sprak. 's Ochtends ging ik dan bij het Paleis van Justitie door de controles van de militaire politie en zat er op mijn gebruikelijke plaats. Afgezien van de beklaagden was ik een van de weinige Duitsers in de zaal. Göring, die van de beklaagden het dichtst bij me zat, keek af en toe mijn kant op; je raakte aan elkaar gewend. Ik hoorde hoe Streicher, kauwend als een oude man, tegen de verklaring van een aanklager protesteerde: hij zou nooit antisemiet geweest zijn. Ik zag

De Tweede Ronde. Jaargang 10 101 veldmaarschalk Keitel, in zijn uniform zonder insignes; hoe hij protest liet aantekenen tegen de beschuldiging van de Britse aanklager, dat hij geallieerde piloten had laten fusilleren. ‘Ik verzeker u bij mijn eer als soldaat, dat dat niet waar is.’ En ik was er getuige van hoe de Brit hem rustig aanhoorde en hem vervolgens het schriftelijke bevel voor zijn neus hield, dat hij vernietigd gewaand had: ‘Is dit uw handtekening, meneer Keitel?’ En hoe Keitel daarop lijkbleek werd en zonder een woord te zeggen op zijn stoel in elkaar zakte. Niet lang daarna wachtte ik tussen de puinhopen bij het hoofdbureau van politie in Frankfurt op de tram. Mij viel een oude vrouw op, met een vriendelijk, rose gezicht, die haar steeds weer opkomende tranen afveegde. Ik vroeg haar wat er aan de hand was. Ze keek me strak aan: ‘Heeft u dan niet gehoord dat ze onze rijksmaarschalk Göring ook ter dood veroordeeld hebben?’ Velen van de vijftig miljoen oorlogsslachtoffers vielen geen tranen te beurt. Omdat degenen die om hen zouden hebben getreurd zich zelf onder de doden bevonden. Maar er waren er ook die het er alleen maar levend vanaf hadden gebracht om de schuldigen te kunnen beklagen. Ik kan me herinneren hoe ik enkele jaren na de oorlog aan een paar Franse vrienden probeerde uit te leggen wat mij zo sterk van hen deed verschillen. Ik zei iets in de geest van dat het de omstandigheid was, dat zij zich sinds jaar en dag zeker voelden in hun land, overtuigd er thuis te horen. Wat natuurlijk niet betekende dat dit land zelf een oase van rust zou zijn, zoals iedereen bekend was; veeleer voortdurend blootgesteld aan de vreselijkste omwentelingen en veranderingen. Maar dat geen Fransman er ooit aan had getwijfeld dat Frankrijk het middelpunt van zijn bestaan was. Dat iedere Engelsman, iedere Rus, iedere Spanjaard als vanzelfsprekend leefde in het kleine universum van Engeland, Rusland en Spanje, en dat dat allemaal natuurlijk niets te maken had met de woonplaats van de bewuste persoon op dat moment. Dat het voor de Duitsers anders lag, tenminste voor die Duitsers die over hun land en hun relatie tot dat land nadachten. Voor hen had dat land steeds iets ondefinieerbaars, iets problematisch gehad. En daarmee bedoelde ik niet de door de reactie steeds ter discussie gestelde landsgrenzen, maar de omstandigheid dat iedere serieus te nemen Duitser zijn land altijd in het verschrikkelijke conflict tussen de politieke werkelijkheid en het moreel-intellectueel mogelijke of wenselijke had gezien. Dat het patriottisme hier steeds in interne of externe ballingschap

De Tweede Ronde. Jaargang 10 102 terecht gekomen was, gold als een duidelijk bewijs voor deze toestand, ze moesten er onze schrijvers maar op nalezen. Niet alleen die uit de tijd van de Dertigjarige Oorlog, niet alleen Seume of Schubart of Platen of Büchner, maar ze zouden zich ook eens in de bittere, steeds verdergaande vereenzaming van Goethe moeten verdiepen en in het roepen en klagen van Kleist, Hölderlin en Heine. Hun aller vaderland - alsmede dat van duizenden anderen, die geen schrijver waren - hun aller vaderland was eigenlijk niet Duitsland, maar de Duitse kwestie. Mijn Franse vrienden glimlachten welwillend, maar ik wist dat wat ik had gezegd hen vermoeide en ongeduldig maakte. De wereld had zich al zo vaak en zo lang met ons ingelaten, en dit keer was zij er bijna in gebleven. Met de jaren kreeg ik nieuwe en meestal jongere vrienden en bekenden. Vroeger waren de mensen met wie ik vertrouwelijk omging meestal ouder dan ik. Eigenlijk was ik altijd een van de jongsten of gewoon de jongste. Ik noemde die mensen voor mezelf altijd de mijnen, mijn eigenlijke familie. Hun graven bevonden zich sinds lange tijd op een veld in de buurt van Berlijn, waar de in Plötzensee geëxecuteerden onder de grond gestopt werden. Ze lagen aan de Jarama en de Ebro, ze lagen bij Sainte-Croix-Vallée-Française. Velen hadden helemaal geen graf: ik liep over hun as, waarmee de wegen naar Auschwitz bestrooid waren. In Oradour was ik tijdens de oorlog geweest, vlak voor het verwoest werd. Nu ging ik naar Dachau, Lidiche, in de Sloweense bergen, naar Buchenwald, naar het ghetto van Warschau. Ik stond op het Veld van de Vijfhonderdduizend in Leningrad, ik kroop in de Ardeatische grotten. Mijn nieuwe vrienden namen deel aan pogingen om een nieuwe maatschappij op te bouwen, waarbij ik hen behulpzaam probeerde te zijn. Sommigen van hen hadden in de jaren voor en tijdens de oorlog aan de andere kant gestaan, een paar waren jonge nationaalsocialisten geweest. Uitgerekend onder hen trof ik er een paar die bijzonder dicht bij me stonden. Een van hen, een auteur, schreef een verhaal over hoe hij als kind had gehoord dat joden in een gele auto langs dorpen en velden rijden om christelijke kinderen te ontvoeren en te vermoorden. Zijn verhaal vertelt niet dat hij aan het gerucht geen geloof hecht of dat hij de belasterde joden zelfs helpt. Eerder vertelt het hoe hij gelooft wat men hem vertelt, sterker nog, dat hij die auto zelf ziet. Ik heb er in de jaren van vrede, soms met schaamte, aan gedacht

De Tweede Ronde. Jaargang 10 103 hoe ik mijn landgenoten vlak na de oorlog vaak veeleisend en zelfgenoegzaam tegemoet getreden ben. Ik had echter terecht van ze verwacht dat ze een waarheid zouden onderkennen die bijna niets heel liet van wat hun dierbaar geweest was. Slechts weinigen waren in staat deze last te dragen. De meesten vluchtten weg in vrijblijvend medelijden, in kleinheidsdrang, in zwijgen. Pas gaandeweg begreep ik dat het de krachten van de meeste mensen te boven gaat om anders, iemand anders te worden. Ik had medelijden met de meeste mensen. Vaak dacht ik aan de uitspraak van de jonge Karl Marx, die ongeveer als volgt luidde: ‘Het volk dat werkelijk in staat is zich te schamen lijkt op een leeuw die zich voor zijn sprong in zichzelf terugtrekt.’ Tegelijkertijd begreep ik dat mijn nieuwe, mijn jongere vrienden mij door hun aanwezigheid dwongen, aan de eisen die ik hen stelde ook zelf te voldoen. Ik moest iets bekennen en ernaar handelen. Ik ben blij met mijn nieuwe vrienden, dat ze er zijn, dat ze mijn vrienden zijn. Desondanks worden we gescheiden door een nauwelijks waarneembare, pijnlijke lijn. In een willekeurig gesprek kan iemand bijvoorbeeld zeggen: ‘vóór de oorlog’ of: ‘na de oorlog’. Ik voel dan terstond hoe een onweerstaanbare kracht ons uit elkaar trekt, want dat ‘vóór de oorlog’ is kennelijk een betere, rustigere, als het ware normale tijd; er heerst nog de zomer van 1939. Maar ik weet iedere seconde van mijn dromen en waken dat voor mij de oorlog op 30 januari 1933 begon. Op een datum dus die voor hen niets betekent of over de betekenis waarvan ze eerst moeten nadenken. Tegelijkertijd weet ik dat ik om een ondoorgrondbare reden een voorrecht geniet, want ik ben overgebleven, en zij, de beteren, mijn dode vrienden zijn al lang heen, ze drijven steeds verder weg naar het oneindige. Ik ben hier en heb jonge mensen om mij heen, ik voel hun nabijheid en een ogenblik lang de reeds vertrouwde, nauwelijks waarneembare pijn.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 104

Polymax Helga Königsdorf* (Vertaling Robert Starke)

Zware witte vlokken maakten zich los uit het grijze wolkendek en daalden neer door de kale takken van de platanen. Er lag een vredige stilte over de laan en het massieve bakstenen gebouw aan het eind, waar de gevlekte stammen zich leken te verdichten. De hoge ramen verspreidden licht in de avondschemering. In het gebouw lag Anton Glück in zijn bed op kamer 5 van de afdeling neurochirurgie en stelde met voldoening vast dat hij ook nu zijn innerlijke rust wist te bewaren. Hij lag in het donker na te denken over de wonderlijke wegen in het leven die hen nu beiden onder dit zelfde dak hadden doen belanden, hem en die ander die hij die morgen meende te hebben gezien toen hij door de lange gangen was gereden voor een laatste onderzoek. Alfred Stiller, de schrik van de redacties, het kon bijna niet missen. Die broodmagere, licht voorovergebogen gestalte herkende hij uit duizenden. Die kon alleen van de man zijn die de artikelen schreef waarop Wegner, Glück z'n adjunct, de letters ‘St’ van de auteursnaam met rood potlood altijd in een ‘K’ veranderde, als waarschuwing. Als er namelijk een bijdrage van Stiller binnenkwam, dan was het oppassen geblazen. Stillers pennevruchten hadden al complete redacties de kop gekost. Toen hij teruggebracht werd, had Glück aan de zuster gevraagd wat voor afdeling dat was achter die hoge glazen deur waardoor die man daarstraks was verdwenen. Alcoholverslaafden, had de zuster geantwoord en om een of andere reden had ze gefluisterd. Anton Glück voelde zich op een vreemde manier geraakt toen hij dat hoorde. Alsof iets dat hij al lange tijd verwacht had was uitgekomen. Maar ook alsof hij ergens schuldig aan was. Een gevoel dat hij niet kon verklaren en waarvoor ook geen duidelijke aanleiding

* Helga Königsdorf werd in 1938 geboren in Gera, was aanvankelijk werkzaam als wis- en natuurkundige; sinds 1978 schreef ze diverse bundels verhalen en novellen; het hier gepubliceerde verhaal is afkomstig uit haar laatste bundel ‘Lichtverhältnisse’ (1988).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 105 bestond, maar dat hem tegelijkertijd vreemd genoeg als een troost voorkwam, omdat hij zich daardoor verbonden wist met de wereld. Hij lag alleen op zijn kamer. Het bezoek van vrouw en dochter was met waardigheid doorstaan. Ze hadden bij zijn bed gezeten en hun best gedaan de juiste verhouding te treffen tussen optimisme en bezorgdheid. Maar hij had gedaan of hij er volstrekt niet tegen opzag. Dat terwijl hij ongeveer een idee had welke risico's de operatie met zich meebracht en dus wist dat dit wel eens zijn laatste avond kon zijn, en de huichelarij waartoe hij zich verplicht had gevoeld zijn krachten bijna te boven ging. Uit het röntgenonderzoek was gebleken dat er in zijn hoofd meer gebeurde dan goed voor hem was. Nadat de dokter zijn hersenpan van alle kanten had doorgelicht, zei hij: Man, waarom kom je nou pas? Glück, die van de ene dokter naar de andere was gestuurd, migrainetabletten had geslikt, zich geduldig had onderworpen aan elektrotherapie en spoelbaden en op talloze uitslagen en afspraken had gewacht, voelde even de aandrang om de ander een klap te verkopen. Maar hij herwon zijn kalmte, wat dit punt betrof tenminste, toen hij op het gezicht van de dokter niet het geringste spoor van cynisme bespeurde. Zijn opwelling was eigenlijk ook alleen te verklaren uit de schok die deze plotselinge mededeling over zijn toestand bij hem teweegbracht, want Anton Glück, hoofdredacteur van het tijdschrift ‘Wereld der vooruitgang’ verfoeide onconstructief gedrag. In zijn functie voelde hij zich als een kapitein die zijn schip langs klippen en door stormen moest loodsen. Het moest toch zo zijn dat zulke posities op het terrein van de geest werden ingenomen door de juiste mensen en daarmee bestond er, los van zijn persoonlijke wensen, een objectief belang dat zijn leven behouden bleef. Misschien ws het juist die overtuiging die hem in staat stelde zijn huidige situatie te verdragen. Anton Glück gleed weg in een kortstondige, onrustige slaap. Waarschijnlijk werkten de injecties die hij kreeg rustgevend. Maar ze vrijwaarden hem niet van kwellende dromen. Hij rende door een kloof, rende en rende zonder ook maar een centimeter vooruit te komen, terwijl alles duidde op gevaar achter hem. Iemand die hem achterna zat en het op hem had voorzien. Hij wist dat hij zich in geen geval mocht omdraaien, anders was het met hem gedaan. Een eind voor hem stond in rode letters het woord POLYMAX op de rotswand, als een soort leus. De verf was uitgelopen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 106 en leek op geronnen bloed. Het woord kwam hem bekend voor, maar hij kon zich niet te binnen brengen wat het betekende. Het kostte hem grote inspanning om niet om te kijken. Klam van het zweet werd hij wakker en hij had moeite om weer bij zijn positieven te komen. Toen hij probeerde de beelden uit zijn droom van zich af te schudden, schoot het hem te binnen. POLYMAX was een apparaat waarover Stiller een artikel had geschreven. Een goed stuk trouwens, als je de laatste zin wegliet. Niet te geloven waar die man allemaal over schreef. Op alle redacties in de hoofdstad kenden ze hem als iemand die ongevraagd stukken inzond die bijna altijd ongeschikt bleken voor publikatie. Als een redactie nog niet had gemerkt dat je je aan een bepaald onderwerp beter niet meer kon wagen, een bijdrage van Stiller daarover bracht je wel op de gedachte. Moeilijk te zeggen of je dat talent van de man moest aanmerken als gevoeligheid of ongevoeligheid. Waarschijnlijk bezat hij naast een grote dosis naïeviteit een fanatieke zendingsdrang. Voor zulke mensen moest je oppassen. De inzendingen van Stiller gingen onder de redacteuren van hand tot hand, wat Glück bewust negeerde. Zoals hij ook vermeed er officieel nota van te nemen dat Wegner 's mans manuscripten stiekem verzamelde en hem een ‘hedendaagse Karl Kraus’ noemde. Hoofdschuddend probeerde hij zich een ‘hedendaagse Karl Kraus’ voor te stellen en voelde niet de minste aandrang om vanwege dergelijke publikaties weken te verdoen met excuses maken en sussen. Hij kon steeds slechter tegen dergelijke vernederingen en even kwam het zelfs bij hem op daarin een oorzaak van zijn ziekte te zien, maar hij verwierp de gedachte meteen. De diagnose sprak duidelijk van organische oorzaken. Hij had prijs gesteld op die constatering voor hij in de kliniek voor zenuwziekten werd opgenomen. Dat was een verschil met een slap individu dat belandde op een afdeling voor alcoholverslaafden. Buiten was het nu helemaal donker. De zuster kwam langs en kondigde aan dat ze straks zijn hoofd kwam scheren. Opeens bleek hoe weinig zijn zelfverzekerdheid voorstelde. Paniek greep hem naar de keel. Het was absurd, maar het leek hem dat die ingreep een grotere aantasting van zijn persoon was dan de operatie. Ook begonnen de beelden uit zijn droom hem opnieuw te belagen. Weer zag hij die vreemde leuze POLYMAX voor zich in grote drukletters waarvan de rode verf was uitgelopen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 107

Het artikel van Stiller over het Polymax-apparaat was in de ‘Wereld der vooruitgang’ gepubliceerd. Het betrof een verhaal over het klapstuk van de Wetenschapstentoonstelling, een apparaat om computerdiagnoses te maken van geometrische structuren met de vreemde naam Polymax, geconstrueerd door een jongerencollectief onder leiding van een Verdienstelijk Wetenschapper met hoge onderscheidingen en bekroond met een gouden medaille. Vertegenwoordigers hadden lovende woorden gesproken. In het verhaal was de hand van Stiller in eerste instantie helemaal niet terug te vinden. Het had door iedere andere correspondent geschreven kunnen zijn. Maar Glück las met een argwanend oog en hij werd niet teleurgesteld. De laatste zin luidde onomwonden: Aan de hele zaak kleeft maar één klein bezwaar: de methode kan onmogelijk werken. Als je die laatste zin schrapte, was het werkelijk een prima werkstuk dat de ‘Wereld der vooruitgang’ goed kon gebruiken. Na het verschijnen van zijn artikel minus de slotzin was Alfred Stiller op de redactie verschenen. De vreemde glans in zijn ogen gaf zijn gelaatsuitdrukking iets verbetens, iets griezeligs zelfs. Misschien had hij toen al onder doktersbehandeling gemoeten, dacht Glück. Destijds was hij in elk geval een ogenblik bang geweest dat de man handtastelijk zou worden en dat verklaarde ook zijn angstdromen. Glück had altijd gevonden dat de aanval de beste verdediging was. Bovendien leek hem in dit speciale geval een principiële terechtwijzing op zijn plaats. Hij had de ander daarom op scherpe toon duidelijk gemaakt hoe hij over mensen dacht die zich zonder enig gevoel van schaamte denigrerend uitlieten over personen die grote verdiensten hadden. Maar het drong volstrekt niet tot Stiller door. Die begon daarentegen uit te leggen waarom het polymax-apparaat niet werkte. De hoofdredacteur snapte niets van de technische details en ze interesseerden hem ook niet. Hij noemde Alfred Stiller eigenwijs, want het apparaat was tenslotte al in gebruik en als het niet werkte, dan was dat de mensen die er verstand van hadden toch zeker wel opgevallen. Maar lui als Stiller mocht je niet de geringste kans geven. Meteen betoogde hij dat met dat apparaat structuren werden geanalyseerd die anderszins niet toegankelijk waren. De uitkomsten waren zodoende op geen enkele manier te verifiëren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 108

Man snap je dan niet waar het in feite om gaat? 't Gaat er toch niet om of dat ding werkt of niet. Glück schreeuwde het uit en het kwam niet vaak voor dat hij zich zo liet gaan. Hij had het over voorbeeldfunctie. Over stimulering van de jeugd. Over de verantwoordelijkheid van een publicist. Uitgeput staakte hij tenslotte zijn betoog met de ontmoedigende indruk dat zijn gedrevenheid op een muur van onbegrip stuitte. De man had er werkelijk niks van begrepen. Dat bleek uit de daaropvolgende gebeurtenissen. De rest van de pers pakte het verhaal op en een tijd lang deed Polymax de ronde in de kranten, het hele land door, zoals dat ging. En Stiller kwam er achteraan met zijn protest en maakte zich bij de redacties belachelijk. Toen was ook voor het eerst het woord drank gevallen. Op de redactie van een regionale krant moesten zich bijzonder vervelende taferelen hebben afgespeeld. Ergens was het een tragisch geval. Vond Anton Glück tenminste. Zijn mijmeringen werden verstoord door de anesthesist die zijn kamer binnenkwam, een paar vragen stelde, iets noteerde en die ten slotte wilde weten of Glück nerveus was. Die schudde dapper van nee. Hij had zichzelf weer in bedwang. De anesthesist was een kleine, gezette man die rust en zekerheid uitstraalde. Glück merkte dat hij vertrouwen in hem kreeg. Al het mogelijke werd voor hem gedaan. Wat er verder gebeurde moest je aan het lot overlaten. Op zulke ogenblikken moest je met het leven in het reine zijn, je hoogte- en dieptepunten onder ogen kunnen zien. Glück kon dat als het erop aankwam. Voor zijn gezin was gezorgd. In het ergste geval was alles geregeld. Op de redaktie ging het werk gewoon door. Wegner zou zijn bescheiden strapatsen wel gauw achterwege laten als hij zelf de verantwoordelijkheid droeg. Toch zou er een leemte blijven. Niemand van zijn mogelijke opvolgers kon zich qua ervaring en doorzettingsvermogen met hem meten. Het niveau van de ‘Wereld der vooruitgang’ was tijdens zijn hoofdredacteurschap aanmerkelijk gestegen. Er was ook echt geen objectieve reden zichzelf verwijten te maken vanwege iemand die niet voor rede vatbaar en absoluut niet in staat was de dingen in groter verband te zien. Maar het pleitte voor Glück dat hij zich voornam voor het geval het goed afliep zich om die ander te bekommeren. Met een warm gevoel van algehele medemenselijkheid zonk hij weg in een vreemde, zweverige toestand tussen slapen en waken in.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 109

Hij moest ver weg geweest zijn, want toen de deur met een ruk openging, kromp hij ineen en ging zijn hart hevig tekeer. Hij moest zich eerst realiseren waar hij was. Maar de aanblik van de chirurg bracht hem snel terug tot de werkelijkheid. De chirurg vertelde nog eens wat er de volgende dag ging gebeuren en sprak hem moed in. De hoofdredacteur toonde zich van zijn kant erkentelijk voor dat gebaar door te kennen te geven dat hij heel best in staat was om zichzelf als object te zien en er nuchter over te praten. De chirurg sprak over zeer moderne wetenschappelijke technieken die werden toegepast. Anton Glück trok een ernstig, tevreden gezicht. Het ging er vooral om, zei de chirurg, het betrokken gebied nauwkeurig te lokaliseren. Maar dat konden ze met het polymax-apparaat nu heel exact uitvoeren. Buiten was het opgehouden met sneeuwen. Het was een stille, heldere winternacht. Alles was overdekt met witte sneeuw en de wereld zag er zuiver en onschuldig uit.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 110

Wie schiet me dood voor vijftig piek? Katja Lange-Müller* (Vertaling Carlien Brouwers)

Een chronische zelfmoordenaar op leeftijd die met zijn soortgenoten alleen maar gekke dingen had meegemaakt, had geen zin om ook in bed te sterven aan maftakeling. Dus toog hij op weg om het oude lugerpistool van zijn oude broer te jatten alsmede de nodige munitie. Eenmaal weer thuis verduisterde hij zijn huiskamer en wachtte tot het donker werd. Voor de gezelligheid tracteerde hij zichzelf maar op een halve fles vieux. Toen het laat genoeg was zette hij de lege huls van zijn stervensbegeleiding op straat. Die mochten de Jonge Pioniers met hun eeuwige afvalinzamelingverslaving gerust vinden! - Voor het laatst dacht hij nog sociaal, al besefte hij zijn gebreken wel, en hoe: zuinig, eenkennig, lafhartig... Maar die zouden nu, althans voor zover ze hem betroffen, weldra uit de wereld zijn. Welnu, hij zette een Wagnerplaat op, duwde de loop van het lugerpistool in zijn strot en tastte naar de trekker. Maar wat geschiedde? Hij kon het niet. - Hier zijn verhitte dronken kop, daar ergens dat ijskoude klamme handje, net de koningskinderen: met tussen hen in het schietijzer - een oceaan en geen brug. Hij nam het wapen in zijn linkerhand, niets. Hij probeerde het opnieuw met zijn rechter, weer niets. Zo oefende hij een poosje. Zijn hoop daalde met zijn alcoholspiegel mee, langzaam, als ontwortelde waterlelies. Nee, op deze manier kwam hij vast nooit aan zijn eind. De zelfmoordenaar wilde al naar bed gaan toen de reddende gedachte hem overviel. Ik ga de straat op en koop iemand om. Al heb ik ook niks dan mijn eigen vruchteloze leven te bestieren gehad als kale stotterende grimeur bij een schouwburg in de provincie, daarom heb ik nog wel dertigduizend op mijn bankrekening staan. Een zelfmoordenaarsmoordenaar kan ik in elk geval zonder meer betalen.

* Katja Lange-Müller, geboren in Berlijn, 1951; haar moeder was een hoge functionaris in de partij-hiërarchie; uit reactie werkte zij jarenlang als verpleegster in psychiatrische inrichtingen; ze debuteerde met tragikomische schetsen over het leven aan de Oostduitse zelfkant, in het ondergrondse tijdschrift ‘Mikado’; in 1984 werd ze gedwongen tot ‘Auswanderung’ naar West-Berlijn; de beide hier gepubliceerde verhalen zijn afkomstig uit haar eerste boekpublikatie, ‘Wehleid’, uit 1986.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 111

Hij pakte zijn jas voor doordeweek en stopte het pistool, leren handschoenen, zijn afscheidsbrief aan iedereen en driehonderd piek in zijn zak. Waar hij nog nooit geweest was, in het café op de hoek, sloeg hij drie kleintjes pils en zes dubbele jonge achterover. Toen bezat hij weer genoeg moed. ‘Mmmemag ik wat vragen, zzzezou u me willen doodschieten vvvvoor vijftig piek,’ vroeg hij aan een dikke stamgast, wiens gewelddadige voorkomen zijn vertrouwen had gewekt. ‘Die is afgelajen,’ kwam de cafébaas ertussen en zette de zelfmoordenaar zonder omwegen de deur uit. Met stijgende wanhoop sprak hij elke alleen lopende voorbijganger aan: ‘Mmmemag ik wat vragen...’ Zeker de kolder in je kop gekregen,’ ze lachten hem uit of luisterden niet eens naar hem. Huilend wankelde hij over straat, viel zelfs een vrouw lastig: ‘Tttoe mmmevrouw, één mmmomentje...’ Toen de vrouw zich had losgerukt lag haar met lovertjes bestikte uitgaanstasje naast zijn voeten in het stof. ‘Tttoe...’ ‘Ja,’ zei de jongeman, ‘wat wilt u.’ De zelfmoordenaar legde hem alles uit. Waarom hij absoluut dood moest, dat hij een geladen pistool bij zich had en handschoenen en de brief, en dat hij bereid was om er geld voor te geven, veel geld. De jongeman liet hem uitpraten, knikte geduldig, glimlachte begrijpend. ‘Juist ja,’ zei hij, ‘om niet is alleen de dood. Hoeveel had u gedacht.’ De zelfmoordenaar haalde een briefje van vijftig uit zijn portefeuille, het was nog glad en nieuw. ‘Vvvijvijftig,’ zei hij eenvoudig. ‘Te weinig,’ antwoordde de jongeman niet minder eenvoudig. ‘Gggoed dan, hhhohonderd,’ de zelfmoordenaar stiet de woorden zacht en zachtaardig tussen de grafzerken van zijn gebit door naar buiten. ‘Wat wil je nou, sterven of fatsoenlijke mensen van hun bestemming afhouden,’ de jongeman werd ongeduldig. ‘Tttweehonderd, mmmemeer geef ik niet,’ kreunde de zelfmoordenaar, hij huilde ook alweer. ‘Man, driehonderd en je bent van alles af,’ de jonge man keek naar de oude als een lijkkistenleverancier naar een pasgeboren kind. ‘Wwwat! U moet er zeker van leven,’ zei de zelfmoordenaar nog, daarop draaide hij zich om en liep met vaste tred weg. ‘Goed dan, voor vijftig, omdat jij het bent,’ riep de jonge man hem na. Maar onze zelfmoordenaar sloeg alleen nog de kraag van zijn doordeweekse jas op. Het was vier uur in de morgen en het regende niet.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 112

Wie is er bang voor de zwarte man Katja Lange-Müller (Vertaling Carlien Brouwers)

(Een verschrikkelijk sentimenteel verhaal)

Het is te warm voor de tijd van het jaar. Deze zin, ondanks alles ontglipt aan de vastgekoekte grijze cellenzones van mijn topzwaar innerlijk leven, stuiterde tegen mijn schedeldak en terug... Maar ik had zelfs geen zin om mijn mond open te doen en hem eruit te laten. Ik had vandaag al teveel gezegd. Nu was de beurt aan anderen, de anderen. We zaten met zijn allen in Genève te vergaderen in het hoofdkwartier van de VN, al urenlang, en het was ‘te warm voor de tijd van het jaar,’ maakte niet uit welke tijd en waarom en dat ik niet eens wist welke van de bende van vier - lente, zomer... - er buiten eigenlijk heerste. Wij, de gedelegeerden van alle lidstaten van de VN, zaten daar in de droge droomhitte bijeen als een groot bont bed vol tulpen en onze hoofden hingen slap naar beneden. Een paar knikkebolden met nog een laatste restje verzet, de meesten hadden zich al lang aan de hoop overgegeven dat ze het eind van onze conferentie met hun slaap wie weet dichterbij konden brengen. Zo ook Günter F., mijn delegatiegenoot uit de DDR en toenmalige vrijer, die met zijn lichtblonde stralenkrans zwaar op mijn zwetende schouder rustte, aanzwellende snurkfluittonen ten beste gevend. Vanuit de omliggende richtingen gaven honderden stemmen des slaaps hem nagenoeg eensluidend antwoord. Of de taal van de mensheid zo had geklonken voor Babel, vroeg ik me af. En toen verhief zich in het oostwestelijk gelegen deel van de zaal een grote zwarte man. In accentloos Engels wendde hij zich rechtstreeks tot de secretaris-generaal:

‘Zeer geachte secretaris-generaal, geachte gedelegeerden, ik, de afgevaardigde van het volk van Boeroendi, vind dat we allemaal waarlijk tijd genoeg hebben gehad om het voor de vrede in het Midden-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 113

Oosten - en daarmee ook voor de vrede in de wereld in het algemeen - uitermate constructieve voorstel van de gedelegeerde uit de DDR nauwkeurig af te wegen. Wij, de gedelegeerden van alle vrije volkeren uit Afrika en Latijns-Amerika in deze vergadering, stemmen eendrachtig voor het voorstel van de gedelegeerde van de DDR aangaande opheffing van de hele Duitse natie en de ontruiming van het grondgebied der beide Duitse staten ten behoeve van het niet langer over een eigen vaderland beschikkende Palestijnse volk, in het belang van een oplossing voor het Palestijns-Israëlisch conflict. De gedelegeerde van de DDR heeft ons er zeer terecht aan herinnerd dat er al twee keer een wereldoorlog vanaf Duits grondgebied is begonnen. Ze heeft overtuigend uiteengezet waarom het bestaan van twee Duitse staten met diametraal tegenovergestelde maatschappelijke systemen een provocatie betekent voor de twee grote mogendheden USSR en VS, en dat die provocatie, die al concrete vorm heeft aangenomen door de stationering van de SS 22 aan de ene kant en de Pershing aan de andere, een enorme bedreiging vormt voor de vrede in Europa, dus ook voor de wereldvrede...’

Klinkt als partijbureau-Duits op z'n Oxford-Engels, maar een knappe man is het wel, die zwarte, dacht ik en duwde het hoofd van mijn snurkende vrijer van mijn schouder. ‘Luister liefie,’ fluisterde ik in zijn rozige oor. Maar ik kreeg niet de kans om hem steviger aan te pakken, want de zwarte ging door.

‘...Laten we twee vliegen in één klap slaan, heeft de gedelegeerde uit de DDR gezegd, naar 's lands wijs, nemen we maar aan, en ik citeer nu uitvoeriger: ‘Met Duitsland, dat wordt toch niks meer. Gedeelde rotzooi is dubbele ellende. Wij en wij, dus die en die, dat wil zeggen wij de De-de-roni's zoals de Tsjechen ons liefdevol noemen, en die, de Bundi's dus zoals wij tegen de andere Duitsers zeggen, we leven nu al zo veel jaar gescheiden. En dat we het ooit weer tot iets gemeenschappelijks brengen dat gelooft geen enkele Duitser meer, hoe blauw zijn ogen ook zijn, laat staan dat nog iemand het wil. Duitsland Oost en Duitsland West, dat is net een plaatje. Dat wil zeggen er bestaat zo'n plaatje, nee, niet een foto, zoiets kun je niet kieken, maar een schilderij van een kunstenaar, van Magritte, de Belg. Dat beeld is het tegendeel van een rukkerscliché en juist van een beklem-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 114 mend treurige erotiek. Je zou er zo je hart aan verpanden, maar je leven liever niet. Jezus, ik moet oppassen dat ik niet in beelden over beelden ga praten. Ik heb me voor vandaag niet geprepareerd, dames en heren, hoewel ik al jaar en dag op alles ben voorbereid. Sorry, het beeld... dat schilderij - voor degenen die het niet kennen zal ik vertellen wat erop staat - stelt een mannelijk wezen voor dat vlakbij een vrouwelijk wezen zwemt. De manier waarop doet denken aan een verliefd paar. Maar helaas, het mannelijke wezen heeft een vissekop en vinnen in plaats van armen en pas halverwege zijn buik is het een mensenman. Het vrouwelijke wezen is daarentegen de oude fabelfiguur van de waternimf met een vissestaart tot haar navel en dan borsten, armen en een vrouwenhoofd met lang haar. En omdat het bij Magritte, die vast niet aan de twee Duitslanden heeft gedacht toen ie het schilderde, zich ook nog eens allemaal in zee afspeelt of in een aquarium, past er via een grappig achterklap-deurtje vrij aardig een oeroud liedje bij dat ze in heel Duitsland kennen: Er waren twee koningskinderen, die hadden malkander zo lief. Zij konden tezamen niet komen, het water was veel te diep. Of in mijn versie, wat meer afgestemd op de twee Duitslanden: Er waren twee koningskinderen, die hadden malkander zo lief. De brug tussen hen was gestolen. En niemand zocht naar de dief. Welk van de Duitslanden nou wie of wat is, hij of zij, dat moet wat mij betreft een psychoanalyticus maar uitzoeken. Misschien een Jood zoals Freud of een geestige Fransman als Mauriac, die sprak uit ervaring. “Ik houd zo van Duitsland dat ik heel blij ben dat er nu twee van zijn,” heeft ie eens gezegd. Maar om bij het beeld te blijven. Oké, zal de eerste de beste losgeslagen zwartkop nou denken, neuken kunnen die twee jammer genoeg niet maar wel van elkaar houden. Maar dat is het nou net, denk ik, ze zullen nooit meer uit de orale fase komen. Daarom wordt er nergens zoveel over de twee Duitslanden geouwehoerd als in de twee Duitslanden...’

Ja, nou ja, dat had ik allemaal wel gezegd op de ochtend van deze dag waar maar geen eind aan kwam, hier, voor dit hele stel, en mijn gehoor, de VN, had gapend laten merken hoezeer mijn woorden erin hakten. Maar waarom citeerde die knappe zwarte Boeroendiër of Boeroendinees of hoe ze ook maar precies mogen heten nou net die niet zo belangrijke en eigenlijk nogal vage passages uit mijn el-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 115 lenlange, zogeheten geïmproviseerde want niet van tevoren ingestudeerde redevoering? Met een beschroomd gevoel, ook voor exotische esthetiek, modelleerde mijn blik het volmaakt afgeronde achterhoofd van de zwarte en zijn klassieke en toch ook weer dierlijke neus. Met mijn elleboog porde ik de nog steeds slapende Günter in zijn teergevoelige streelzij. ‘Wakker worden, hup,’ siste ik vol vuur in zijn oor, in vlam voor die zwarte man. Het was zinloos, Günter sliep als een zatladder. Alleen ik hoorde nog de galm van heldere Engelse woorden die ik ooit in het Duits gezegd had, lang lang geleden.

‘Om het dus samen te vatten,’ wekte de stem van de VN-secretaris-generaal me. ‘...Met uitzondering van de afgevaardigde van de Bondsrepubliek Duitsland hebben de afgevaardigden van alle lidstaten van de Verenigde Naties voor het voorstel van de gedelegeerde uit de DDR gestemd. De Duitse natie wordt opgeheven. Het grondgebied van de beide Duitse staten wordt door de Duitse bevolking ontruimd en met alle aanwezige gebouwen en industrieën aan het Palestijnse volk ter beschikking gesteld als hun nieuwe vaderland. De onderdanen van beide Duitse staten worden naar gelang van bevolkingsdichtheid en oppervlak over alle landen van de wereld verdeeld. Tot zover het voorstel van de afgevaardigde uit de DDR. Eveneens unaniem, op de afgevaardigde van de Bondsrepubliek Duitsland na, hebben alle in de VN vertegenwoordigde naties ingestemd met het aanvullende voorstel van de woordvoerder van de republiek Boeroendi. Om ook werkelijk de garantie te hebben dat de wereld eens voor al genezen blijft van het kankergezwel van de Duitse natie en er in geen enkel werelddeel metastasen van nieuwe Duitslanden kunnen gaan woekeren, zullen alle landen ter wereld slechts ofwel Duitse mannen ofwel Duitse vrouwen opnemen. Deze Duitse mannen of vrouwen zullen, eenmaal over de hele wereld verspreid, geen andere keus hebben dan organisch te integreren in het hun toegewezen land. Hun kindskinderen zullen al geen woord Duits meer spreken en uiterlijk nog slechts in een enkel geval aan een van hun voorouders herinneren.’

De Tweede Ronde. Jaargang 10 116

Hoe lang had ik geslapen, wanneer was de knappe zwarte man opgehouden met praten en de secretaris-generaal begonnen? Ik keek om me heen. Een paar gedelegeerden waren eerder dan ik - tegelijk met mij? - wakker geworden, Günter niet, zijn hoofd was in mijn schoot gezakt, maar hij snurkte niet meer. ‘In 's hemelsnaam, liefie, schatje, wordt wakker. Die willen ons scheiden, of ben je soms dood? Ik had het gevoel of mijn gezicht vlam vatte en de tranen drupten op mijn slavisch uitstekende jukbeenderen als op een gloeiende plaat. Het enige dat Günter bewoog waren mijn handen, die aan hem rukten en plukten. Sliep hij? Was hij flauwgevallen? Of toch dood? Nee, zo te zien sliep hij gewoon, ondiep en spaarzaam ademhalend, de slaap van het grote vertikken. Hij liet me in de steek, zoals zo vaak als het moeilijk werd, in een tijd die ons verleden zou zijn, weldra. Ik dacht aan mijn mannelijke vrienden in Berlijn, aan lieve, intelligente, gecompliceerde, drankzuchtige... Duitse mannen, aan Bernd, aan Peter, aan Uwe, Heiner... zonder wie ik me mijn leven nog nooit had voorgesteld. En jankte.

‘...Over de verdeling van de Duitse mannen en vrouwen over hun nieuwe vaderlanden is reeds bij loting beslist. Morgen gaan er met de post schriftelijke wenken voor het gemakkelijker wennen aan de nieuwe omgeving de deur uit en vliegtickets danwel treinkaartjes voor elke persoon van Duitse nationaliteit, inclusief de kinderen die hun veertiende levensjaar reeds voltooid hebben. Mannelijke kinderen van onder de veertien reizen met hun vaders mee, vrouwelijke tot die leeftijd met hun moeder. Stervenden mogen op Duits grondgebied overlijden,’ hoorde ik de secretaris-generaal zeggen.

Ik zat daar maar met Günters hoofd in mijn schoot en begreep het niet en begreep het precies. Voelde me zonder schuld schuldig, zoals ik me schuldig had gevoeld tegenover de Joden, en de Palestijnen had ik willen helpen, geen Duitser had ik willen zijn. Ik had het zelf verzonnen. Maar dát toch niet. Niet zó, niet tot het einde toe, in elk geval niet zó'n eind.

‘...Aangezien de afgevaardigden van beide staten van Duitsland in ons midden vertoeven zullen we hun nieuwsgierigheid niet node-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 117 loos op de proef stellen en hun ter plekke meedelen welk land hen verwacht in gezelschap van welke seksegenoten en met welk aantal. Katja L. uit de DDR verhuist samen met haar landgenoten Gabriele F., Luchie D. en Cornelia M. en met Renate W. uit de Bondsrepubliek naar de republiek Boeroendi...’

Gabriele F. was de ex-vrouw van de vrijer die op mijn schoot sliep. Luchie D. mijn wiskundelerares op school - een onbeschrijflijk fanatieke oude tang die ik nooit meer had willen tegenkomen. Met Cornelia M. had ik op de universiteit gezeten. Ik vond het een stomme trut en noemde haar altijd platschol, ze schreef patriottische gedichten maar die waren zo slecht dat zelfs ‘De trommel’ ze niet afdrukte. Renate W. kende ik niet. Naar later bleek was ze een boerin uit een gat bij Wuppertal, de goeiigste van ons allemaal, tenger gebouwd, opgewekt, met donker haar. Haar zouden de mannen van Boeroendi wel mogen, mij niet en de andere drie ook niet. Het lot, dat is nou je lot, dacht ik in een voorbijflakkerend moment van nuchter cynisme. Die knappe zwarte Centraalafrikaners - met behuilde ogen spiedde ik in oostwestelijke richting naar mijn toekomstige landgenoot. Maar in dat deel van de zaal zaten hopen zwarte hoofden en aangezien hij nu zat kon ik hem niet ontdekken. - Ze lachen zich vast een kriek om ons: DDR, De Domme Rest. En wij? Het domste van de domste rest en dan nog vrouwen ook, zo wit als maden. Sollen zullen ze met ons en ons laten zwoegen als negerslaven. En slapen? Alleen met Renate misschien. Slapen, ja slapen, dacht het in mijn piekercellen vol vloeibaar lood, slapen en dromen, van Günter, van mijn vriendin Monika, van Coca, Peter, Bernd, Uwe, van Duitse mannen en vrouwen, van de Harz en de Oostzee, de Alpen en Hamburg-Altona, van varkenskluif en zuurkool... Slapen en niet meer ontwaken, dromen en nooit meer ophouden met dromen, van Duitsland. Ik vlijde mijn rechterwang op Günters kale aardbeienkruin. We sliepen, diep en droomloos.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 118

Herz' derde brief Uwe Saeger* (Vertaling Gerrit-Jan Berendse)

Het zat zo. Ik was bekaf van 's ochtends. Vier uur in het magazijn. En niemand die enig overzicht had. Kwam alles weer op mij neer. En toen naar de sociale dienst voor de crècheplaatsen die het bedrijf zijn toegewezen. Nou, ik kon niet meer, was uitgeput. Kan de laatste tijd toch al niet veel hebben. Goed, ik kom thuis en... nee, ik ruik niks. Hij heeft het namelijk zo gedaan - hier, leest u zelf maar -, heeft er al m'n nachtgoed voor aan repen gesneden. Ik heb zelfs nog aan de keukendeur gerammeld, omdat ik even snel koffie wilde zetten voordat de jongens thuiskwamen. Kon zoiets toch niet vermoeden. En ik draai me om, want de sleutel hangt altijd aan de kapstok als er bij ons ooit iemand de keukendeur op slot draait. Dus daarvoor draai ik me om en kijk de woonkamer in, waar ik de velletjes papier op tafel zie liggen. Heeft ze niet eens in een envelop gestopt. En ik ben gaan zitten lezen. Bij de eerste zin wist ik al dat hij in de keuken was en het had gedaan. Ik kon immers een paar stukjes hemd zien die hij tussen de kieren had gepropt. Maar, al dacht ik wel bij mezelf dat het eigenlijk zou moeten, ik kon er niet om huilen. Heb het gelezen alsof het in de krant stond, alsof ik het niet was met wie hij probeerde te praten. Hij probeerde toch met mij te praten? Leest u het en zegt u mij of hij geprobeerd heeft met mij te praten?

Vrouw, ik heb nog vier uur voordat je komt. En dit is de enige dag dat je eerder dan de jongens thuis bent - het spijt me als het ongelegen komt omdat je door een vergadering of een cursus 's middags bent opgehouden, maar er was geen andere mogelijkheid - ik kan het ze toch niet besparen, maar ze zouden zeker overstuur zijn (jij zal koel blijven, je hoofd er bij houden, hen heb je zover nog

* Uwe Saeger werd geboren in Ückermunde, in 1948, en werkte als leraar voordat hij van de pen kon gaan leven. Hij schreef romans, verhalen en hoorspelen. ‘Herz' derde brief’ stamt uit de bundel ‘Einer hat getötet’ (1984).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 119 niet gekregen), er zou iets kunnen gebeuren, omdat ze misschien domweg het licht in de gang aandoen of sigaretten gaan paffen. En dat zou niet hoeven. Maar voor de zekerheid zal ik de deur afplakken en achter me afsluiten, als je vertelt wat er aan de hand is zal de politie een slotenmaker meenemen, dan gaat het wat sneller. Maar deze tijd van de dag is de gasdruk hoe dan ook het hoogst. Nog vanmorgen vroeg bij de dokter - sinds twee maanden ga ik iedere donderdagochtend (behalve als ik vroege dienst draaide, dan 's middags, daarna snel een paar borrels achterover, zodat je geen vragen hoefde te stellen en me direct kon gaan uitkafferen) naar dokter Bloß. Elke keer heb ik hem verzocht jou niets te vertellen; vandaag heeft hij het niet willen beloven, maar daarom schrijf ik je niet. Toen ik daar nog zat, wist ik zeker dat ik je niet zou schrijven, dit al helemaal niet, zou niet hebben geweten waarom en voor wie, tussen ons is alles al honderden keren gezegd, en de foto's, het geklets, daar doe je maar mee wat je nodig vindt, mij maakt het niet uit. Alleen op dit moment, nu ik er zo dadelijk mee moet beginnen - ik ben, al zul je dat net zolang betwijfelen tot het onderzoek het vaststelt, volkomen nuchter; raar, maar ik heb het nu niet nodig -, nu is het als vanzelfsprekend, ik denk daarbij niet aan rechtvaardiging of zoiets, en toch kost het me moeite; als ik had vermoed dat ik het toch zou doen, had ik er de hele nachtdienst over kunnen nadenken, ik voel me nu ook erg moe, val om van de slaap, is toch weer na twee uur die transportband uitgevallen en na middernacht krijg je die reparateurs niet meer te pakken, die zeker niet, hebben we de hele lading met de handkar moeten halen. Afijn. Zo zit dat dus, zit nu hier en moet iets opschrijven, moet wel, hoewel ik dat twee uur geleden juist niet wilde. Heb je maar twee brieven geschreven, de hele tijd dat we getrouwd zijn, je weet wel, die twee toen je voor die cursus naar Thüringen was en daarna heb ik je nooit meer hoeven schrijven; het kon mij toch niet schelen of je naam nu op een ‘d’ of een ‘t’ eindigt, voor mij was een ‘t’ net zo goed als een ‘d’, maar jij begint om zoiets te brullen en zegt: stomme kaffer, ik zou me voor je moeten schamen, 't is om je rot te ergeren, stel dat iemand het had gelezen! Nee, echt niet, nooit heb ik je meer willen schrijven. Nog drie uur en een paar minuten. En ik weet niet of het angst is wat ik voel - zo ongeveer, niet precies zo heb ik me gevoeld, als je zoiets als onontkoombaarheid of eenzaamheid eigenlijk kan voe-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 120 len, maar ongeveer zo, toen ik je de eerste keer voorstelde om maar te scheiden. En misschien had ik je erom moeten smeken, dat had ik toen nog gekund, of ik had je moeten zeggen, ook dat was toen nog mogelijk, dat het enkel voor mij gold, dat IK zo niet meer kon leven, al kon ik het nog zes jaar lang, tot de dag van vandaag, ja, bijna zeven, maar vraag me niet hoe! Ik weet dat het drinken niets oplost, het heeft nooit iets opgelost en maakt het er niet eenvoudiger op. Maar die uren daarvoor, dat gaf me kracht, het gevoel, en ik wist altijd wel dat het alleen maar een gevoel was, niet jouw ballast te zijn, de deurmat waar je je voeten op veegt - dat eerder, ja, niet andersom, jij voor mij, al ben ik het stuk vuil, maar ik heb gezegd en daarmee gooide ik alle schuld op mezelf: en ook voor jou zou het 't beste zijn wanneer je je niet meer hoeft te schamen, want je schaamt je toch voor mij, en... En jij zei: ik maak uit wat voor mij het beste is, voor mij en de kinderen, jij denkt alleen maar aan jezelf, jij... Dat maakt nu allemaal niets meer uit. Maar ook om wat je toen zei schrijf ik niet. Weet je, morgen had ik thuis moeten blijven, weken, maanden, dan ziekenhuis, kuren (maar ook daarom niet dit!), later misschien minder zwaar werk, bij de bedrijfsbewaking of zo, dankjewel, maar die negentien jaar boven de oven is me wel op m'n longen geslagen - en dat geldt ook voor de borrels, en dan maar vierhonderd, vijfhonderd mark aan het eind van de maand! Nee, kom nou. Met al je scholing en omscholing en thuisstudie en partij en ga zo maar door, heb ík die duizend mark in de maand verdiend, en nooit minder, meestal meer, begrijp je dat: ik heb nog altijd gezorgd voor brood op de plank, ik. En ik had kunnen lachen en ik lach nu (hé, ik lach!), omdat je vandaag nog met zevenhonderd thuis komt. En dat, vrouw, had je ook zonder die hele rataplan gehad, en dan hadden we kunnen leven! Ja, wij! Mij stoppen jullie veilig onder de grond. Maar jij, wat rest jou dan? Waar ben je dan? Leef je? Heeft dat dan zoveel voor je betekend? Het ging je toch alleen om de verantwoordelijkheid (of misschien om het idee ervan?) en om het vaak mogen zitten op de eerste rij. Wat voor een ‘mevrouw Herz’ was je toch? Ben je geworden? Een mevrouw die mijn naam draagt, mijn God, toen het tussen ons iets werd had je nog iets, toen was er 's nachts nog wat te beleven! Maar ook dat is tot een van je plichten geworden, enkel nog wat gerotzooi, zodat ik je niets te verwijten had. Wat heeft 't voor zin? Dus: ik schrijf je - enkel daarom, denk ik - dat niemand er-

De Tweede Ronde. Jaargang 10 121 gens de schuld van krijgt, jij niet, niemand. - Luister, het is nooit bij me opgekomen je te slaan, al was ik nog zo bezopen, ik heb je nooit door de modder gehaald waar anderen bij waren; maar gehuild heb ik soms, als ik de dag na mijn nachtdienst vrij had en me expres door Bernd of iemand anders vlug met de auto naar huis liet rijden, omdat ik jou wilde, maar nooit had je gevoel voor me, ook niet als je me m'n gang liet gaan - ja, je liet het over je heen gaan, en dan altijd dat gevoel dat je me een gunst bewees, gunst voor iemand die dat niet waard was, vuiligheid aan en op en in je - gehuild heb ik. Maar, misschien ook daarom deze velletjes, vertel de jongens niet dat ik het gedaan heb omdat ik door de angst voor kanker gek ben geworden, dat ook wel, maar het is geen overhaaste beslissing, vertel ze ooit alles, zeg het ze gewoon een keer, zó dat ze er niet om grijnzen; ze mogen zich niet schamen. En jij hoeft dat ook niet. Natuurlijk had het me beter gestaan, als ik met vierenveertig plotseling, onverwachts uit een produktief leven en zo. Wat jou - als ik er goed over nadenk, tja, waarom heeft het jou nooit iets gedaan? en ik weet niet of het voor je pleit dat het je nooit onderuit heeft gehaald, dat je nooit knock-out gegaan bent -, maar jou had het net zo goed kunnen gebeuren. Elf uur intussen. Twee uur nog voordat je komt. Voor mij nog een uur. En verder? Ik heb je nooit verweten dat je, zoals je het zelf altijd formuleert, iets van je leven hebt gemaakt, van hulpkracht tot verkoopafdelingschef, gedelegeerde met zitting in vier commissies; maar wat heeft dat van je leven gemaakt! Ik heb nooit die eerzucht gehad, ik weet dat dat enkele woord niet uitdrukt wat jou dreef, maar voor mij was het alleen maar eerzucht geweest. Ik was tevreden met mezelf. Stoker. Dat is niet eens een echt beroep, maar ik was er tevreden mee. Ben jij nu tevreden met jezelf? En de jongens? Ik heb begrepen waarom jij meer voor ze betekent dan ik, waarom het zo moet zijn als ze enkel MIJ zien, ze kunnen het nog niet anders. Er komt nog wat bij: jij bent hun visitekaartje, achter jou verschuilen ze zich, nog wel, dat kunnen ze, en jij vindt dat wel prettig; maar als het je een keer te veel wordt, wat dan? Of hun? M'n twee jongens! Op een gegeven moment zijn de woorden en het gevoel daarvoor verloren gegaan, maar niet op de manier waarop die zaken (zijn dat zaken?) altijd lopen; ik bestond niet meer voor ze. En dat niet alleen omdat ik: ik heb gezopen, klopt. En misschien was het leven met mij klote. En ik ben niet iemand

De Tweede Ronde. Jaargang 10 122 waarmee je voor de dag kan komen, nee zo was ik niet. Maar is dat zo nodig? Had jij dat nodig? Nog een paar minuten. Zo lang als dat altijd duurt, die paar zinnen. Zo snel als de tijd nu gaat. Nog twee dingen. Het café op de hoek krijgt nog vierentwintig mark van me, van maandagavond. Ze zouden er heus niet om komen vragen, maar er zou wel eens geroddel over kunnen komen en dat hoeft nu ook weer niet, betaal jij even. En: de laatste tijd moest ik vaak aan ons weekend in Boek denken, toen we pech hadden, weet je nog wel, en niet verder konden en daar moesten blijven waar niemand ons kende, en je hebt gelachen toen ik straalbezopen op de tafel ben geklommen en begon te zingen, de anderen hebben gelachen en jij ook, je kon me aankijken en lachen. En ik weet waarom je dat hier nooit kon. Ik weet alles. Alles. Maar wat maakt het me uit. Ik ga nu. De sleutels van de keuken laat ik vlak langs de muur uit het raam vallen, die zal je wel vinden.

Ja. En toen ben ik langzaam de trap afgegaan naar de telefooncel. En pas daar, toen ik het door de hoorn moest vertellen, toen ben ik, zoals hij schrijft - dat schrijft hij toch? - onderuit gegaan. Ik zat op de kabelkast en kon het niet zeggen, kon het niet meteen zeggen. Maar op een gegeven moment, het duurde bij nader inzien niet eens zo lang, op een gegeven moment en op een bepaalde manier heb ik het dan toch kunnen doen. Op een gegeven moment kun je toch altijd alles wel zeggen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 123

Twee verhalen Hans Joachim Schädlich* (Vertaling Wouter Donath Tieges)

Fritz

Fritz, de jongen uit het dorp in het Vogtland die stil was maar vrolijk, die liever alleen speelde, die bij zijn vader niet geliefd was, die verdrietig was, die piano kon spelen zonder het te hebben geleerd, die aan zijn moeder was gehecht, die geen vriend had, Fritz, de jongeling die pianist wilde worden maar dat niet mocht, die, omdat zijn vader het gebood, handelsbediende werd, die in de zaak van zijn vader moest werken, die voor zijn vader met een motorfiets in de dorpen koopwaar bezorgde, die van zijn motorfiets viel, die niet van zijn vader hield omdat hij een drinker was en de moeder sloeg, Fritz, die geen zin meer had om als handelsbediende gekleed te gaan, die zich niet meer glad wilde scheren, die niet meer naar zijn vaders kantoor wilde, die eenvoudigweg door het veld liep, het bos in, die pas als het donker was terug kwam en niets zei, die midden in de winter vertrok zonder jas en geld, die door de politie werd opgepakt, in de stad München, die door zijn vader gek werd verklaard, die door zijn vader naar een krankzinnigengesticht werd gebracht, in negentienhonderddertig, Fritz, de man die twee verschillende ogen had, één licht en één donker, één grijs en één bruin, één wantrouwig en één argeloos, die in het krankzinnigengesticht van iedereen gek werd, die in het krankzinnigengesticht werd geselecteerd als leven zonder waarde, die weggebracht werd naar kasteel Hartheim bij Linz aan de Donau, die op het kasteel een douche kreeg met gas, die in de oven werd verbrand, in negentienhonderdveertig, die in een urn naar huis werd gestuurd naar zijn moeder en zijn vader, Fritz, die heb ik niet meer leren kennen; de anderen hebben mij over hem verteld.

* Hans Joachim Schädlich werd in 1935 geboren in Reichenbach/Vogtland en studeerde germanistiek, hij is auteur van een klein, onorthodox oeuvre, de roman ‘Tallhover’ en diverse bundels met kort proza. Een bloemlezing uit zijn proza verschijnt eind van dit jaar bij Uitg. Meulenhoff, onder de naam Oost-West-Berlijn, naar de titel van de bundel Ostwestberlin (1987), waaruit de twee hier vertaalde teksten afkomstig zijn.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 124

Lucht

P., die boven toeschouwers over een koord loopt, dag in dag uit, van de ene toren naar de andere, onder het koord is een doorgang vrijgehouden, hoort een voorstel afkomstig van het feestcomité. Dat de toeschouwers zien hoe jij stapje voor stapje loopt is voor toeschouwers te ver, zegt Z. Ze moeten op de grond zien wat jij in de lucht ziet. Jij gaat, terwijl je loopt, praten. De toeschouwers op het plein horen het uit de luidspreker. Jij bent echter niet alleen. Ook jij zult iets horen, namelijk wat ik je zeg. En de toeschouwers horen dat ook. Zodat alle mensen beneden je een perfecte indruk krijgen. P. aarzelt. Hij mag dan wel dikwijls tegen zichzelf praten tijdens zijn gang over het koord. Maar dat is niet iets wat hij voor anderen ziet. Veeleer geeft hij zichzelf raad. Het is makkelijk voor jou, zegt Z. Maak je niet druk. Spreek tot jezelf of praat voor je uit. Ieder woord dat de toeschouwers van jou horen, is een woord vanuit een gevaarlijke situatie. Dat is genoeg. P. stemt toe. Het is ook laat; hij controleert of zijn schoenen goed zitten en kijkt naar de lucht of er regen op komst is. Hij zet zijn rechtervoet op het koord, de toeschouwers krijgen hem in het oog. Z. roept hem in het oor, Waarom zwijg je? Ik zet mijn linkervoet op het koord, ik zie de stad, wat is ze klein, zegt P. Gezichten zie ik niet. Ik zet mijn rechtervoet voor de linker. Ik moet eraan denken dat alles wat ik zie zinvol is, de ordening van de straten en huizen, de bewegingen van de toeschouwers. Er zit aanslag op het koord, daar moet ik rekening mee houden. Ben je bang? roept Z. Ja, maar eer dat erger wordt, zet ik een stap. Wat zie je, roept Z. Ik zie ijskristallen. Ze smelten. Water slaat me in het gezicht. Wat mij niet raakt, valt op jullie neer. Mijn stappen gaan trager, het koord is glad. Ga door, roept Z. De wind brengt me in de war, zegt P. Hier beneden is het stil, zegt Z. Ik heb hem in de rug, zegt P. Hij duwt me naar voren, maar ik kan hem niet bijhouden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 125

Probeer het maar, zegt Z., je redt het wel. Mijn voeten beven zegt P., ik moet even stoppen. Niet doen, roept Z., je verliest kracht. Richt je blik op het eind van de weg. Mijn handen verstijven, zegt P. Denk aan de toeschouwers, roept Z. Zij staan je bij. Ik ga door, zegt P. Je hebt geen keus, roept Z. Ik ga in looppas, zegt P., de snelheid helpt me. Ik stap mis, roept P. Ik val opzij. Regen en wind vergeet ik. Maar ik zie de wolken. De toeschouwers komen dichterbij. Ik kan de stenen van het plaveisel in de doorgang onderscheiden. Ik val te pletter! Mijn hoofd is gebarsten, mijn armen en benen gebroken, ik bloed uit mijn hele lijf. Waarom zegt-ie dat, vragen de toeschouwers. Dat zien we toch.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 126

Vertaalde poëzie

Mottogedicht: De oplossing Bertolt Brecht (Vertaling Peter Verstegen)

Na de opstand van de 17de juni Liet de secretaris van de Schrijversbond In de Stalinallee vlugschriften uitdelen Waarop te lezen stond dat het volk Het vertrouwen van de regering had verspeeld En het alleen door dubbelhard werken Terug kon winnen. Was het eigenlijk Niet eenvoudiger geweest als de regering Het volk had opgeheven en zich Een ander gekozen had?

Die lösung

Nach dem Aufstand des 17. Juni Ließ der Sekretär des Schriftstellerverbands In der Stalinallee Flugblätter verteilen Auf denen zu lesen war, daß das Volk Das Vertrauen der Regierung versdierzt habe Und es nur durch verdoppelte Arbeit Zurückerobern könne. Wäre es da Nicht doch einfacher, die Regierung Löste das Volk auf und Wählte ein anderes?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 127

Drie gedichten Wilhelm Bartsch* (Vertaling Ab Bertholet)

De scheve boom

kan worden omgehakt, zijn wortels gerooid en verbrand, misschien zullen we eerst nog zijn hars gebruiken en hem dus laten bloeden, of aan zijn takken een schommel hangen, mogelijk krijgen we aardigheid in hem, geven we hem een naam, diep in bast en schors, maar Nooit keert hij van het slechte pad terug, waarop hij zich, naar het licht toe, begeven heeft.

Der schiefe Baum

kann umgehauen werden, seine Wurzel ausgerodet und verbrannt, vielleicht, daß wir sein Harz vorerst verwenden und ihn also bluten lassen, oder an ihn eine Schaukel hängen, möglich, daß wir Gefallen an ihm finden und ihm Namen geben, tief in Grind und Rinde, aber Niemals nimmt er seine schiefe Bahn zurück, in die er, lichtwärts auch, sich beugte.

* Wilhelm Bartsch, geb. 1950 te Eberswalde; Poëzie: Übungen im Joch (1986).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 128

Marx krijgt een rondleiding

Opdat hij helemaal de onze wordt, zonder dat wij Ruzie met hem hoeven te maken, nemen Wij hem in ons midden en drukken Hem één oog toe, zodat hij van zijn Instemming blijk geeft. Wij houden Zijn rechter arm op, ballen Zijn vuist, maar passen wel op dat Zijn duim niet tussen wijs- En middelvinger raakt, want dan Pikken de links-burgerlijken hem in, veeleer Steken wij zijn duim omhoog, hetgeen betekent: Ga zo (of anders) door, maar niet Dat hij als makelaar in effecten optreedt. Wij Zetten hem een plastic helm, maar zonder Bedrijfsegoïstisch embleem, op Zijn prometheïsch hoofd. Weliswaar Schudden agenten van de bedrijfsbewakings- Dienst bedenkelijk hun pas gesnoeide Geestelijke aanplant, toch zullen wij Hem geen haarnet opzetten, noch Vlechten in zijn baard eisen, nu Hoeft Marx, om een van ons te zijn, na de rondleiding Door ons bedrijf, alleen nog plechtig te verklaren, Dat hij uit de droom geholpen is.

Marxens Führung

Damit er ganz unser sei, ohne daß wir Uns mit ihm streiten müssen, ziehn Wir ihn in unsre Mitte und drücken Ihm ein Auge zu, damit er uns Einverständnis zeige. Wir heben Seinen rechten Arm hoch, ballen Seine Faust, doch passen wir auf, daß Sein Daumen nicht zwischen Zeige- Und Mittelfinger gerät, denn dann Klaun ihn die Linksbürgerlichen, vielmehr Steiln wir den Daumen, das hieße: Macht weiter so (oder so), aber nicht, Daß er als Börsenmakler auftritt. Wir Setzen ihm einen Plasthelm, doch ohne, Betriebsegoistisches Emblem, auf Sein prometheisches Haupt. Zwar Wiegen bedenklich die Arbeitsschutz- Beauftragten die frischgemähten Geistigen Anlagen, doch werden wir Ihm kein Haarnetz verpassen, noch Zopfbart verlangen, nun Muß Marx, um unser zu sein auf der Führung Durch unsern Betrieb, noch unterschreiben,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Daß er belehrt worden ist.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 129

Bus van Zeitz naar Halle - op werkdagen

Op de hel al niet meer bedacht, Nestelt de ziel zich in het voorgeborchte.

Ze kan gewoon niet jarenlang verzuren Zoals de regen of het verroeste bos Bij Wildschütz.

Fietspaden zag ik tussen Deuben En Weissenfels, tussen Ammendorf En de Buna-fabriek, Schkopau en Leuna, Die rechter waren dan de gouden straten Van een toekomstvisioen: mannen, Soms met z'n drieën naast elkaar, Peddelden door het raderwerk van dit landschap Vol genoedsrust.

Honderden vuisten zag ik Bij kiosken reusachtige bierglazen omklemmen Midden in een open lucht van wegvretend plusminus.

Mijn vriend Janko heeft zijn schrijftafel Met uitzicht op de Leuna-fabriek neergezet, hij zegt Dat schaduw en licht wisselen als in de bergen Bij het wankelen van de pijnbomen van rook, reikend tot in het zenit. Telkens weer Moet alles opnieuw worden bedacht, maar wat?

Werktagsbus Zeitz-Halle

Die Hölle schon nicht mehr erwartend, Macht sich's die Seele in der Vorhölle gemütlich.

Sie kann einfach nicht jahrelang sauer sein Wie der Regen oder der verrostete Wald Bei Wildschütz.

Fahrradwege sah ich zwischen Deuben Und Weißenfels, zwischen Ammendorf Und Bunawerk, Schkopau und Leuna, Die waren grader als die goldenen Straßen Einer Zukunftverheißung: Männer, Manchmal zu dritt nebeneinander, Radelten durchs Räderwerk dieser Landschaft Voller Gemütsruhe.

Hunderte Fäuste sah ich Riesige Biergläser umschließen an Kiosken Mitten in einem Freien aus ätzendem Ungefähr.

Mein Freund Janko hat seinen Schreibtisch

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Mit Blick ins Leunawerk gestellt, er sagt, Wie im Gebirge wechselten Schatten und Licht Im Schwanken der zenithohen Pinien aus Rauch. Jedesmal Sei alles von vorn zu bedenken, doch was?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 130

De huid Thomas Böhme* (Vertaling Marita Keilson-Lauritz & Ron Mooser)

I

Wat houd ik van haar, de oppervlakte De strakke bruine of bleek gemarmerde De met gouden dons overgotene Door donkere lokken omspeelde Deze abrikooskleurige luxeverpakking Van 't tederste vlees van stevige leden Van zinrijk spierenspel Kijkend prijs ik haar olijfschaduwen Haar bronzen glans haar appelgeur Haar fluwelen weekheid Haar knoppen en de tekening Van de pulserende aderen Het beven voor zacht beroeren Het magnetisme De elektriciteit van de extase.

Die haut 1

Wie ich sie liebe, die oberfläche Die straffe braune oder blaß marmorierte Die mit goldenem flaum übergossene Von dunklen locken umspielte Diese aprikosenfarbene luxusverpackung Zartesten fleisches fester glieder Sinnreichen muskelspiels. Schauend preise ich ihre olivschatten Ihren bronzeglanz ihren apfelduft Ihre samtige weichheit Ihre knospen und die maserung Der pulsierenden adern Das zittern vor sanfter berührung Den magnetismus Die elektrizität der ekstase.

* Thomas Böhme, geb. 1955 te Leipzig; Poëzie: Mit der Sanduhr am Gürtel (1983), Die schamlose Vergeudung des Dunkels (1985), Stoff der Piloten (1988).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 131

II

Mijn huid: een dof en gevoelig Zwoerd reageert op de stad Met diverse grijstinten Op de oppervlakte met grauwrand Getekend met parasieten doorboord Schubbig en ruw afgewerkt Met sulfiden. Ook signaleert Zij een slecht georganiseerd Innerlijk van de soft machine Die zij omsluit Vol van bezinksels Uit het midden, ze kleurt geel En plooit door de nicotine En de cholesterol in het bloed Talgkliertjes duwen hun weelderige Overproduktie door de verwijde Poriën rood bloeien woekerende vlekken In het nerveuze spinsel.

2

Meine haut: eine stumpfe empfindliche Schwarte reagiert auf die stadt Mit diversen grauwerten Auf der oberfläche mit schmutzrand Gezeichnet von parasiten durchbohrt Schuppig und rauh übertüncht Mit sulfiden. Auch signalisiert Sie ein schlecht organisiertes Innenleben der soft machine Die sie umspannt Voll von ablagerungen Aus der mitte, es gilbt sie Und fältet das nikotin Und das cholesterin im blut Talgdrüsen schieben ihre üppigen überprodukte durch die erweiterten Poren rot blühen wuchernde flecken Im nervösen gespinst.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 132

III

Waarschijnlijk schenden wij onze Oppervlakte als monotone akkers Tot zij dienst weigert En zienderogen oud wordt Tot kreukelig perkament krimpt. Aan haar kroesende haartjes Onttrekt zij het eerst de voeding En de pigmenten verdwijnen Spoorloos en weldra bedekken Bruine vlekken haar als Slecht papier. Scheuren helen niet meer En grote vlakken openen zich Of een blauw net Spant zich om haar bleekheid. O huid, je verraadt ons al gauw Aan de tijd Van ontbinding.

3

Wahrscheinlich schinden wir unsere Oberfläche wie monotone äcker Bis sie den dienst verweigert Und zusehends altert Zu knittrigem pergament schrumpft. Zuerst ihren kräuselnden härchen Entzieht sie die nabrung Und die pigmente verschwinden Spurlos und bald überziehn Braune flecken sie wie Schlechtes papier. Risse verheilen nicht wieder Und grö×ere flächen öffnen sich Oder ein blaues netz Spannt sich um ihre Blässe. O haut, du verrätst uns schon bald An die zeit Der verwesung.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 133

IV

Wat houd ik van haar, De oppervlakte Van de kleine planeet De gekerfde de geschondene! Wat klaag ik om haar bevlekte Sneeuwwitheid om haar turkooizen Spiegel onder de olielaag Om het dofgeworden welige groen. Als bij de oude hetaire Zijn haar kloven verdoezeld Met felle kleuren Slap hangt zij om slome lendenen Gepropt in het te nauwe Staalsteenkorset. Woekerende uitwassen tekenen De vlaktes, kraters Openen zich op haar welving Rottingslucht Stijgt uit het dal. O huid, wij hebben je al verraden Aan de tijd Van ontbinding.

4

Wie ich sie liebe, Die oberfläche Des kleinen planeten Die zersäbelte die geschundne! Was klage ich um ihr beflecktes Schneeweiß un ihren türkis- Spiegel unterm ölfilm Um das erloschene üppige grün. Wie bei der alten hetäre Sind ihre schründe verkleistert Mit grellen farben Welk hängt sie um schlaffe lenden Gezwängt ins zu enge Stahlsteinkorsett. Wuchernde auswüchse zernarben Die ebenen, krater öffnen sich auf ihrer wölbung Fauliger dunst Aus dem tal steigt. O haut, wir verrieten dich schon An die zeit Der verwesung.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 134

Vier gedichten Volker Braun* (Vertaling Ab Bertholet)

De levenswandel van Volker Braun

Ik ben op een zondag geboren en achtervolgd door het geluk: Niet uiteengerukt door bommen, niet uitgeteerd Door de ene honger na de andere.

In het verre venijn van de ether, de haat Ben ik niet gestikt, noch in de walm van de boekenmagazijnen Het slappe aftreksel van de burelen.

Ik groeide op aan de groenige grens tussen stad en land Die langzaam verbrokkelt onder onze ledematen En verdeel mijn tijd tussen distels en compressoren.

(Dat is allemaal van mij, zolang ik denken kan.)

Der Lebenswandel Volker Brauns

Ich bin an einem Sonntag geboren und verfolgt vom Glück: Nicht zerborsten unter den Bomben, nicht ausgezehrt Von den verschiedenen Hungern.

Im fernen Geifer des Äthers, dem Haß Bin ich nicht erstickt, noch vom Qualm aus den Bücherspeichern Dem feigen Sud der Kanzlein.

Ich wuchs an der grünlichen Grenze auf zwischen Stadt und Land Die langsam zerbricht unter unsern Gliedern Und teile meine Zeit zwischen Disteln und Kompressoren.

(Das alles gehört mir, solange ich denken kann.)

* Volker Braun, geb. 1939 te Dresden; Poëzie: Provokation für mich (1965), Gegen die symmetrische Welt (1974), Training des aufrechten Gangs (1979), Langsam knirschender Morgen (1987).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 135

Geluk, zeg ik, ik weet hoe het schaarse goed smaakt. Ik heb landschappen ontsloten en vertrapt, ik zag de akkers van Saksen Aaneengroeien en fabrieken woeden.

Ja, ik kan van geluk spreken, de bloedbaden zijn ver weg. Verder dan mijn huid komen de slagen niet. Ik wijk niet uit en brul, je hoort het, zonder schaamte.

En ik voel, verzot op mijn provincie, Hier wordt de wereld een voorbeeld van mildheid gesteld Van onverbiddelijke mildheid, van milde beslistheid.

(Dat vereist de lange adem van miljoenen rustige longen.)

Maar ik zie gelukkig dat dit alles weinig is En mijn dag niet gevuld is tot de uiterste, tedere rand. De werken van mijn land zijn thans gering. Hoezeer lijk ik erop! De vrolijkste van mijn wensen Sterven. Te ver uiteen bloeit ons zachte brein. En wat zeg ik helemaal. (Wat heb ik te zeggen?)

(Maar mijn kameraden achter de oostelijke grenzen denken zoals ik.)

[Duits]

Glück, sage ich, ich weiß wie das seltene schmeckt. Ich habe Landschaften aufgeschlossen und durchwalkt, ich sah die Äcker Sachsens Zusammenwachsen und wüsten Fabriken.

Ja, ich kann von Glück reden, die Gemetzel sind fern. Nur bis an die Haut treffen die Schläge mich. Ich weiche nicht aus und brülle, ihr hörts, ohne Scham.

Und ich ahne, versessen in meine Provinz Daß hier der Welt ein Beispiel geschieht an Milde An unerbittlicher Milde, an milder Entschlossenheit.

(Das braucht den langen Atem Millionen ruhiger Lungen.)

Aber ich sehe, zum Glück, daß alles das wenig ist Und mein Tag nicht gefüllt zum äußersten zarten Rand. Die Arbeiten meines Lands sind jetzt klein. Wie gleiche ich ihm! meiner Wünsche heiterste Sterben. Zu fern voneinander blüht unser sanftes Gehirn. Und was sage ich schon. (Was hab ich zu sagen?)

De Tweede Ronde. Jaargang 10 (Doch meine Genossen hinter den östlichen Grenzen denken wie ich.)

De Tweede Ronde. Jaargang 10 136

Ik leef met velen en draag mijn zinnen bij. Wat zijn wij alleen, zeg ik. Wat moet ik met die verzotheid? Aan alleen maar een land verspil ik mijzelf niet langer.

En niet langer gelaten loop ik onder de witte en bruinige stammen Die langs omwegen kruipen naar het meer of minder geprezen land Verschillend gescheiden of zich met stalen buizen aaneenlassend.

(Ja, ik zeg: in deze veldslag met elkaar is ieder slachtoffer alleen maar meegenomen.)

Ik, gevormd uit de stof van vele geslachten Die ik in mij voel, van een gemengd gezelschap de voortzetting Met gemengde gevoelens hunker ik naar beslissingen. Een ogenblik lang zie ik in de schemering mijn scheenbenen glimmen Als het gebeente van een dode, en ik lig afwezig van mijzelf En vraag me af of ik niet teveel praat

Niet teveel praat voor ons lijf en goed.

[Duits]

Mit vielen lebe ich, und liefere meine Sätze. Was sind wir allein, sage ich. Was soll die Versessenheit? An ein Land nur verschwend ich mich länger nicht.

Und ich gehe nicht mehr gelassen unter den weißen und bräunlichen Stämmen Die auf Umwegen krauchen ins mehr oder weniger gelobte Land Verschieden geschieden oder sich mit Stahlrohren verschweißend.

(Ja, ich sage: in dieser Schlacht zueinander ist jedes Opfer nur recht.)

Ich, gemodelt aus vieler Geschlechter Stoff Die ich in mir spüre, einer gemischten Gesellschaft Fortsatz Mit gemischten Gefühlen harre ich meiner Entschlüsse Für einen Augenblick im Dämmer seh ich meine Schienbeine glänzen Wie Totengebein, und ich liege abwesend von mir Und ich frage mich, ob ich zuviel nicht rede

Zuviel nicht rede für unsern Kopf und Kragen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 De Tweede Ronde. Jaargang 10 137

De consolidering

Bovenaan de ladder, juichen verplicht Met starre glimlach, persklaar Boordevol verworvenheden met uitgevallen haren Schrijdt zij, onophoudelijk aan zichzelf sabbelend Op deze tekortgekomen morgen Die tussen 9 en 10 bureaucratisch vastloopt Schrijdt zij, met de status quo in haar vaandel Flikflooiend, tandenknarsend, woest De hoerenmadam van de macht, om jou niet bekommerd Schrijdt ze wondermooi onverwijld voort Haar dode kindje verborgen in haar fladderende schoot.

Die Konsolidierung

Auf der obersten Sprosse, jubelbefohlen Mit starrem Lächeln, zeitungsreif Voll Errungenschaften mit ausgefallenen Haaren Schreitet sie, pausenlos von sich selber sabbernd An diesem zukurzgekommenen Morgen Der sich bürokratisch verheddert zwischen 9 und 10 Schreitet sie, den Status quo im Schilde Schleimscheißend, zähneknirschend, wirsch Der Lude der Macht, ohne nach dir zu fragen Schreitet sie herrlich auf der Stelle fort Ihr totes Kind verborgen im flatternden Schoß.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 138

Gesprek in de tuin van de baas

Niet dat het ons aan woorden ontbreekt - Ze komen onze strot uit

Nou nou, zei hij En stond al met één been op de trap

Maar ze klinken opgeblazen Brijig, redactionele knoedels. Je vormt je nog een idee Van waar het om ging En verzuipt al lang in de schulden Aan de onderhandelingstafel, als het plan wordt bij gesteld.

Klassenstrijd - o vloekwoord Geen boter bij de vis.

Kom ter zake, vriend

Jazeker, maar natuurlijk, graag Nemen wij nog Met beide handen het initiatief En slepen er het levenspeil Met de haren bij. Maar waarom Rafelt het bewustzijn uit In Neulobeda? Infectieverlangen Op het erekleed, roestige souvenirs Van de toekomst. Het socialisme, nog slechts een metafoor Maar waarvan?

Gespräch im Garten des Chefs

Nicht daß uns die Worte fehlen - Sie hängen uns aus dem Hals

Na na, sagte er Und verschwand schon halb auf der Treppe

Aber sie klingen verquollen Pappig, redaktionelle Knödel. Man macht sich noch einen Begriff Worum es gegangen war Und steekt längst in der Kreide Auf dem Verhandlungsweg, in der Plankorrektur. Klassenkampf - o Donnerwort Nur zur Verrechnung.

Komm zur Sache, Freund.

Ja gewiß, aber bitte! aber gern

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ergreifen wir noch Die Initiative, beidarmig Und ziehen das Lebensniveau An den Haaren herbei. Aber warum Franst das Bewußtsein aus In Neulobeda? Ansteckhoffnung Auf dem Ehrenkleid, rostige Andenken An die Zukunft. Der Sozialismus, nur noch eine Metapher Aber wofür?

De Tweede Ronde. Jaargang 10 139

(Vertaling Ad den Besten) Aan Friedrich Hölderlin

Jouw eigendom ook, bodemloze Jouw toevluchtsoord dat je bebouwde Met schaduwspreidende bomen en wijn Is volkseigen; En je hoop, gevestigd Tegen de symmetrische wereld!

Maar wie zal de vruchten, wie zal De vaten leegdrinken, nemen Dit dreunende veld? De ijzeren banden, hoe Vallen ze mij van de borst, Als die zich verwijdt?

Niet traag Zijn wij geboren, man, jouw God in staal gehuld Gaat onder de werkenden: Totdat een ingeboren gebruik Zal zijn wat ons goed doet en Borst aan borst zich verwijdt, zodat ze slaakt deze ijzeren Schroom voor elkander!

An Friedrich Hölderlin

Dein Eigentum auch, Bodenloser Dein Asyl, das du bebautest Mit schattenden Bäumen und Wein Ist volkseigen; Und deine Hoffnung, gesiedelt Gegen die symmetrische Welt!

Aber die Früchte, wer soll sie Die Fässer aussaufen, nehmen Dieses dröhnende Feld? Die eisernen Reifen, wie Fallen sie von meiner Brust Wenn sie sich weitet?

Nicht träge Sind wir geboren, Mann, dein Gott in Stahl gehüllt Geht unter den Werktätigen: Bis doch zu eingeborenem Brauch Wird, was uns guttut, und Brust an Brust weitet sich so, daß sie aufsprengt diese eiserne. Scheu voreinander!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 140

Zes gedichten Heinz Czechowski* (Vertaling Ad den Besten)

Op een in het vuur verzonken stad 1

Ik kan niets leren van sommige dichters, Ook niet van jou, die spreekt van het vuur Als van de teevee, mens onder de hemel, Genadeloos nachtlijk beschenen en peppels gekromd Door razende winden.

Tussen de hellingen: geblèr. In de bossen: uitstortingen Van lente. Zoveel groen! En huid! En de lucht Vol geschal van vogels en kussen.

Tussen de rondingen het dal der moorden, daar Ben ik verwekt: waar een ambtenaar bezweek En waar een vrouw, in het nachtelijk uur nog, Haar kleren waste: zo werd zij een ambtenaresje.

Auf eine im Feuer versunkene Stadt 1

Ich kann nichts lernen von einigen Dichtern, Auch nichts von dir, der du vom Feuer sprichst Wie vom Fernsebn, Mensch unterm Himmel, Gnadenlos nächtlich beschienen und Pappeln gekrümmt Von rasenden Winden.

Zwischen den Hängen: Geplärr. In den Wäldern: Ergüsse Des Früblings. Soviet Grün! Und Haut! Und die Luft voll Von dem Geschmetter der Vögel und Küsse.

Zwischen den Kurven der Mordgrund, da Bin ich gezeugt, wo ein Beamter erlag, Und eine Frau wusch noch in nächtlicher Stunde Die Wäsche, da war sie Beamtin.

* Heinz Czechowski, geb. 1935 te Dresden; Poëzie: Wasserfahrt (1967), Schafe und Sterne (1974), Was mich betrifft (1981), Ich, beispielweise (1982), Kein Näheres Zeichen (1987), Sanft gehen wie Tiere die Berge neben dem Flusz (1989), Mein Venedig (1989).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 141

Toen was de stad al het vuur gewijd.

Geen wieg. Geen lied. Goebbels' radio, op kamersterkte, Schreeuwde. En daar ging het Het vrolijke leven in, In deze stad. Maskerades, haast mijn oogranden rakend, Bijna geen pauken, slechts trommels, Naar beneden, de kelder in, ademen De muffe lucht van de eigen Ontbinding.

[Duits]

Da war die Stadt schon den Feuern geweiht.

Keine Wiege. Kein Lied. Goebbels' Empfänger, auf Zimmerlautstärke gestellt, Schrie. Und binein ging's Ins fröhliche Leben, in Diese Stadt. Maskenzüge, die Lidränder streifend, Kaum Pauken, nur Trommeln. Hinab in den Keller, atmen Den Modergeruch der eignen Verwesung.

2

Toen dreunden de pauken boven De nachtelijke hemel. Toen vielen Fosfor, thermiet. Toen bleef van de stad niet veel over. Toen vloeide geen wijn Op Europa's terras, Toen werden nooit vlugger Graven gedolven. Toen krampten zich nagels als nooit In de hardste stenen. Toen werden mensen als nooit Door klassiek behouwen stenen vermorzeld.

En waar nu de zachte reptielen der rivieren Kabbelen en wit is de stad Met haar huizen En al haar goede vergeters, Skiën de hellingen af de dochters van Door de staat gelauwerde uitvinders.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Soms, Ik geef het toe, Is het niet goed gesteld met mij: Ik zie de stad in het vuur, maar De toekomst komt mij tegemoet

2

Da dröhnten die Pauken über Den nächtlichen Himmel. Da fielen Phosphor, Thermit. Da blieb nicht viel von der Stadt. Da floß nicht Wein Auf Europas Terrasse. Da wurden nie schneller Gräber gegraben. Da krampften sich Nägel wie nie In die härtesten Steine. Da wurden Menschen wie nie Von klassisch behauenen Steinen erschlagen.

Und wo jetzt die sanften Reptilien der Flüsse Plätschern und weiß ist die Stadt Mit ihren Häusern Und ihren guten Vergessern, Laufen die Hänge hinab Die Töchter verdienter Erfinder. Manchmal, Ich geb es zu, Steht es nicht gut um mich: Die Stadt sehe ich im Feuer, aber:

De Tweede Ronde. Jaargang 10 142

Precies berekend. De tijd evenwel Waaraan wij ontkomen zijn, Huilt.

[Duits]

Die Zukunft kommt mir entgegen, sicher berechnet, Doch die Zeit, der wir entronnen sind, Weint.

Zacht met de regen

De kleinere katastrofen Naderen met de regen Die in de voormiddag valt: Lehmann boog licht de knieën, Loerke gedenkend, toen Sloegen drie bruinhemden al In Berlijn een winkelruit Aan stukken. Toen Was het al te laat Om nog het begin te keren, toen Sleurden ze Mühsam al mee aan zijn baard, toen Gingen de schrijvers de grenzen over, Toen twistten ze met elkaar In Parijs of Zürich over de te volgen lijn, Toen werden er sommigen verstopt En die verstopten weer anderen, Toen was uit de kleine katastrofe Al een grote onstaan, Toen rolden er al tanks Toen blaften er al kanonnen, Toen duurde het al niet lang meer of Met grote ogen zag de ontzette Wereld haar paddestoel van rook. Toen kwamen de schrijvers terug, In ieder geval die nog leefden, En schreven in Saarow, Berlijn of Kilchberg Zolang ze nog leefden. Nu Zijn wij aan de beurt: Wij schrijven in Halle, Berlijn of Weimar. Ik, bij wijze van voorbeeld, Zit in Wuischke, terwijl de regen Zacht in de voormiddag valt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Sanft mit dem Regen

Die kleineren Katastrophen, Nähem sich mit dem Regen, Der in den Vormittag fällt. Lehmann ging durch die Knicks, Loerkes gedenkend, da Schlugen drei Braunhemden schon In Berlin eine Schaufensterscheibe In Stücke. Da War es zu spät schon, Dem Anfang zu wehren, da Zerrten sie Mühsam am Bart, da Gingen die Dichter über die Grenzen, Da stritten sie sich In Zürich oder Paris um die Linie, Da wurden welche versteekt, Und diese versteckten wiederum andre,

Da war aus der kleineren Katastrophe Schon eine große geworden. Da rollten schon Panzer, Da bellten Geschütze. Da dauerte es schon nicht mehr lange, Und staunend sah die entsetzte Welt ihren Rauchpilz. Da kamen die Dichter zurück, Die jedenfalls, die noch lebten, Und schrieben in Saarow, Berlin oder Kilchberg Solang sie noch lebten. Nun Sind wir an der Reihe: Wir schreiben in Halle, Berlin oder Weimar. Ich, beispielsweise, Sitze in Wuischke, während der Regen Sanft in den Vormittag fällt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 143

Ik zie mij komen en gaan

Ik zie mij komen en gaan, spookachtig Alleen vergelijkbaar met het loof aan de bomen: Nu ben ik, wanneer zal ik zijn, wanneer Vergaan? - Er is niets gewis Dan het geweten, het midden der ziel: Centrum van De chaos die mij omgeeft. Daarom Geef ik de wereld een orde en orden De dingen, van welke Aard ze ook mogen zijn: Liefde Zet ik bij liefde, haat Bij haat, geweld Bij geweld. Geen verplichting Die mij bereikt dan die ik Mijzelf opleg. Ze loop ik Onder de bomen, die hun bladeren verliezen En dit verlies niet beklagen. Het zwart Dat mij omgeeft fluistert met stemmen, ontelbaar. Ik spreek niet tegen en neem plaats In de rij der wachtenden zonder verwachting: Dwars over het puin van verzonken steden Boomt de oude veerman zijn bootje naar De overkant, het land tegemoet Waar eindelijk de morgen verschijnt, Getrouwelijk verlicht Door flakkerende vuren, En waar op de klanken van steeds dezelfde Sarabanden de levenden dansen Die al gestorven zijn En het alleen nog niet weten.

Ich sehe mich kommen und gehen

Ich sehe mich kommen und gehen, gespenstisch Und nur dem Laub an den Bäumen vergleichbar: Jetzt bin ich, wann werde ich sein, wann Vergehen? - Nichts ist gewiß Als das Gewissen, die Mitte der Seele: Zentrum Des Chaos, das mich umgibt. Also Mach ich der Welt eine Ordnung und ordne Die Dinge, wie immer auch Ihre Beschaffenheit sein mag: Liebe Setz ich zu Liebe, Haß Zu Haß, Gewalt Zu Gewalt. Kein Anspruch, Der mich erreicht, außer dem An mich selber. So geh ich

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Unter den Bäumen, die ihre Blätter verlieren

Und deren Verlust nicht beklagen. Die Schwärze, Die mich umgibt, flüstert mit Stimmen, unzählbar. Ich widersprech nicht und stelle mich an In der Reihe der Wartenden ohne Erwartung: Über die Trümmer versunkener Städte hinweg Stakt seinen Kahn der alte Fährmann Zum anderen Ufer, dem Land zu, Wo endlich der Morgen erscheint, Getreulich erhellt Von flackernden Feuern, Und wo zu den Klängen immer derselben Sarabande die Lebenden tanzen, Die schon gestorben sind Und es nur noch nicht wissen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 144

Ik ben doorlopend op reis geweest

Ik ben doorlopend op reis geweest, heb De dorpen gezien in de Lausitz en Ook Großsteinberg bij Leipzig, waar een clevere man Mij zijn landgoed liet zien en ook de steengroeve waar Loodrecht de rotsen In 't water storten - en niet alleen die. Ja, mijn goede, propere landje: achter de bossen Staan de fabrieken, rookzuilen Stutten de hemel en door je heen Trekken rivieren, van olie en afval zwart. Eindelijk Is mijn verhouding tot jou Zoals het zijn moet: heel onsentimenteel. Och, wat boos kun je wezen: toornig Schroeven je drie of vier dialecten Zich op, voornamelijk Saksisch. Ik Heb in mijn hand een boek, Maar ik lees er niet in: altijd weer Wenden en keren zich mijn gedachten, onbestendig Als deze zomer, drijven ze mij Naar buiten, de straat op, vrienden Zoek ik op, spreek met hen in Onafgemaakte zinnen, Over de tweespalt die dit land Binnen zijn grenzen verdeelt. In welke valuta Word ik betaald? Welke liefde Zal mij bereiken? Al mijn brieven Schrijf ik, op de keper beschouwd, Aan mij.

Ich bin pausenlos auf Achse gewesen

Ich bin pausenlos auf Achse gewesen, habe Die Dörfer gesehn in der Lausitz und Auch Großsteinberg bei Leipzig, wo mir ein cleverer Mann Seinen Landsitz zeigte und auch den Steinbruch, in den Senkrecht die Felsen Ins Wasser stürzen - und nicht nur die. Ja, du mein gutes, sauberes Ländchen: hinter den Wätdern Stehn die Fabriken, Rauchsäulen Stützen den Himmel und Flüsse durchziehn dich, Von Ölen und Abfällen schwarz. Endlich Ist mein Verhältnis zu dir So, wie es sein soll: ganz unsentimental. Ach, wie böse du sein kannst: zornig Schrauben sich hoch deine drei oder vier Dialekte, vornehmlich Sächsisch. Ich Habe ein Buch in der Hand, Doch ich lese es nicht: Immer wieder Wenden sich meine Gedanken, unbeständig Wie dieser Sommer, treiben sie mich

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Hinaus auf die Straßen, Freunde Suche ich auf, spreche mit ihnen In unvollendeten Sätzen, Über den Zwiespalt, der dieses Land Innerhalb seiner Grenzen geteilt. In weicher Währung Werd ich bezahlt? Welche Liebe Wird mich erreichen? All meine Briefe Schreibe ich schließlich und endlich An mich.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 145

Beeld van een vredig land

Op tafel de sleutels. Nog kan ik terug En de nieuwe leugen Met de oude beginnen.

Och, wat zouden zij Hun halzen doen zwellen En luid heel de wereld Of wat zij daarvoor houden Verkondigen: de verloren zoon Zit tussen de zwijnen.

Dan sleuren zij Hun keffende honden Door alle straten. Goudgetrest Betreden de generaals De trappen: al met al Het beeld Van een vredig land.

Bild eines friedlichen Landes

Auf dem Tisch die Schlüssel. Noch könnt ich zurück Und die neue Lüge Mit der alten beginnen.

Ach, wie würden sie Ihre Hälse blähen Und laut aller Welt, Oder dem, was sie dafür halten, Verkünden: der verlorene Sohn Sitzt unter den Schweinen,

Dann zerren sie ihre kläffenden Hunde Durch alle Straßen. Goldbetreßt Steigen die Generale Die Stufen empor: alles in allem Das Bild Eines friedlichen Landes.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 146

Met onverklaarbare bedoelingen

Van de ene wolk op de andere Ben ik gevlogen. Het was Een heroïsche droom: op een voetstuk Stond de ijzeren man en Bepaalde vaderlijk ons lot.

Dan echter, toen men hem Daarvan afstootte, Hoorde men niet alleen Het kletteren van blik.

Sindsdien Is de ene hoop na de andere Gekomen en gegaan, Terwijl de lange stoet der verbannenen Is teruggekeerd In ons bewustzijn.

Wij hier in het centrum van Europa, Geboeid in het pak van Verklaarbare tegenstellingen, Wij staan op een bloedende aarde Met onverklaarbare bedoelingen, Terwijl nog altijd Het lang reeds beloofde Laatste gevecht Onze oren verdooft.

Sprakeloos geworden, Praten wij om ons heen, Gesouffleerd door de bulletins En de aan niemand meer te verklaren theorieën, Die ons de standpunten toewijzen Waarop wij staan,

Bewogen.

In unerklärlicher Absicht

Von einer Wolke auf eine andre Bin ich geflogen. Es war Ein heroischer Traum: auf seinem Sockel Stand der Eiserne und Lenkte väterlich unser Schicksal.

Dann aber, Als man ihn herabstieß, Hörte man nicht nur Das Klirren von Blech.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Seitdem Ist Hoffnung auf Hoffnung Gekommen, gegangen, Während der lange Zug der Verbannten Zurückgekehrt ist In unser Bewußtsein.

Wir hier im Zentrum Europas, Gefesselt in das Gewand Erklärbarer Gegensätze, Stehen auf blutender Erde In unerklärlicher Absicht, Während noch immer Das längst schon verheißne Letzte Gefecht Unsere Ohren betäubt.

Sprachlos geworden, Reden wir um uns herum, Souffliert von den Tagesberichten Und den unerklärbar gewordenen Theorien, Die uns die Standpunkte zuweisen, Auf denen wir stehen,

Bewegt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 147

Twee gedichten Elke Erb* (Vertaling Ab Bertholet)

Vlakte bij Leipzig

De vlakte bij Leipzig is kaal, alsof de strenge middag haar platdrukken wil. Heggen en greppels, kreupelhout, een boom wegwijzers, geel als een brievenbus, stoffig of bijgevolg als tabak die een oude man in kruimels valt op zijn knie... Ik was een keer in Tüschen, daar keek een gans mij zwijgend aan, ze liep mee in een rij, wit langs een vochtige schuur. Links, keek me aan, links, en jullie weten het: het oog staat strak, groen geringd. Maar wat had ze te melden, uit verre steentijden komend, het genus, altijd opgewonden, uurwerk, steeds hetzelfde, eenzelvige uurwerk aan vergankelijke muren, maar wat, wanneer er geen muren meer staan, er geen gebouwd worden, wanneer de reusachtige aardwind alleen in het stof stort en huilt? Uurwerken, jullie uurwerken, wie zorgt dat jullie niet doordraaien aan het eind, wie zorgt? Ik was een keer in Tüschen, daar keek een gans mij zwijgend aan, ze liep mee in een rij, wit.

Das Flachland vor Leipzig

Das Flachland vor Leipzig ist kahl, als läge der Mittag streng auf ihm auf. Hecken, die Gräben, Buschgekräusel und Baum Wegweiser, gelb wie Briefkästen, staubig, oder wie Tabak daher, der fällt einem Alten krümelnd aufs Knie... Ich war mal in Tüschen, dort sah midi still eine Gans an, die in Reibe ging, weiß an einer feuchten Scheune vorbei. Links, sah mich an, links, und ihr wißt, das Auge ist starr, grün beringt. Aber was wollte sie melden, aus ihren fernen Steinzeiten kommend, die Gattung, aufgezogen immer, Uhr, immer die gleiche, sich gleiche, die Uhr an vergänglichen Wänden, aber was dann, wenn keine Wände mehr stehn, keine gebaut werden, wenn der riesige Erdwind allein in den Staub stürzt und heult? Uhren, ihr Uhren, wer sorgt, daß ihr euch nicht totschlagt am Ende, wer sorgt? * Elke Erb, geb. 1938 ter Scherba/Eifel; Poëzie en kort proza: Gutachten (1975), Vexierbild (1983), Kastanienallee (1987).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ich war mal in Tüschen, dort sah mich still eine Gans an. die in Reihe ging, weiß.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 148

Een lam graasde

Een lam graasde, graasde ooit in Holland, oorlog, mijn vader was soldaat. Kwam met verlof, droeg geen lam, droeg het vel, droeg het lam niet. Ik zit aan mijn bureau, ik zet mijn voeten erop.

Ein Lamm weidete

Ein Lamm weidete, hatte geweidet in Holland, Krieg war, mein Vater Soldat. Kam auf Urlaub, trug kein Lamm, trug dat Fell, trug nicht dat Lamm. Ich sitze am Schreibtisch, ich stell meine Füße darauf.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 149

Twee gedichten Uwe Grüning* (Vertaling Ab Bertholet)

Benarde toestand

Een baar van wormstekig hout, de roem - hij draagt alleen de doden.

Het betaamt mij - niets zult gij wensen - een nar te zijn en als fantast te leven.

Bedremmeld loopt een jaar ten einde, een dat met zijn talenten gewoekerd heeft, net als ik.

Wie op hoge leeftijd heeft leren lijden, gaat binnen in een kamertje van planken, om toe te geven: denken is heel wat meer dan gelukzaligheid.

Bedrängnis

Eine Bahre aus Brauschholz der Ruhm - er trägt nur die Toten.

Es ziemt mir - nichts solitet ihr wünschen - ein Narr zu sein und als ein Träumer zu leben.

Betroffen wendet ein Jahr sich, eines, das gewuchert hat mit seinem Pfunde wie ich.

Wer im Alter zu leiden erlernt hat, kehrt ein in ein Brettergelaß, zu erkennen: Um vieles ist Denken mehr denn Glückseligkeit.

* Uwe Grüning, geb. 1942 te Pabianice (Polen); Poezie: Fahrtmorgen im Dezember (1977), Spiegelungen (1981), Im Umkreis der Feuer (1984), Innehaltend an einem Morgen (1988).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 150

Teruggetrokken leven

Wij hebben niet naar waarheid gezocht. Wij hebben de leugen niet uitgeplozen.

Er was geen opdracht: wij hoefden niet te spreken. Wij hoefden niet te zwijgen; er was geen gebod.

Voor onze ogen werd de aarde onverschillig: en zij verroert zich niet, zij is dood.

Wij zijn over het leven heengestroomd als over stenen.

Wij zochten niet; wij hebben gewacht. Wij hebben niet gewacht. Ons treft geen schuld.

Wij zijn door steden gekomen. Wij zijn door dorpen gekomen. Wij zijn door ruïnes gekomen. Er is geen schuld.

Er is geen noodlot. Er is geen rouw. Slechts graven zijn er, en het bittere glas leven.

Abgeschiedenes Leben

Wir haben nicht nach Wahrheit gesucht. Wir haben nachgeforscht nicht der Lüge.

Es gab keinen Auftrag: wir mußten nicht reden. Wir mußten nicht schweigen; es gab kein Gebot.

Vor unseren Augen wurde gleidigültig die Erde: und sie bewegt sich nicht, sie ist tot.

Wir sind über das Leben

De Tweede Ronde. Jaargang 10 hinweggeströmt wie über Steine.

Wir suchten nicht; wir haben gewartet. Wir haben nicht gewartet. Uns trifft keine Schuld.

Wir sind durch Städte gekommen. Wir sind durch Dörfer gekommen. Wir sind durch Ruinen gekommen. Es gibt keine Schuld.

Kein Verhängnis gibt es, es gibt keine Trauer. Nur Gräber gibt es und dieses Bitterglas Welt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 151

Twee gedichten Wolfgang Hilbig* (Vertaling Ad den Besten)

Windmolens watermolens

van mildheid vervullen de watermolens mij maar de windmolens jagen mij angst aan

de windmolens knarsen in de herfst en het lange gras het ongekamde lange oud-zijn geselt van haat vervuld de zwarte houten trappen de windmolens zijn kadavers door hun naakte ribben vaart de toorni- ge adem gods

echter de watermolens zijn de molens des zomers zij zijn de bruine ogen der dalen en de blauwe beken wier blauwe namen de ananke dragen van de slaap zij vloeien door een groeve midden door de slaapkamer heen

daar zijn de kachels koud de trappen gewassen het is zomer de blik- ken van allen zijn betoverd en in de watermolens worden de klok- ken van hout gemaakt hun tijd gaat zo stil hun klank brengt het lich- te spel van de zonnevlekken teweeg op de wanden windmühlen wassermühlen

mit sanftmut erfüllen mich die wassermühlen aber es schrecken mich die windmühlen

die windmühlen knarren im herbst und das lange gras das ungekämmte lange alter peitscht haßerfüllt an die schwarzen holztreppen die vindmühlen sind kadaver durch ihre nackten rippen fährt gottes zorniger atem

aber die wassermühlen sind des sommets mühlen sie sind die braunen augen der täler und die blauen bäche deren blaue namen die ananke des schlafs tragen fließen durch einen graben mitten durchs schlafgemach

dort sind die öfen kühl die stiegen gewaschen es ist sommer die blicke aller sind verwunschen und in den wassermühlen werden die uhren aus holz gemacht deren zeit so stille geht deren klang das helle spiel der sonnen- flecken an den wänden auslöst

* Wolfgang Hilbig, geb. 1941 te Meuselwitz; Poëzie: Abwesenheit (1979), Stimme Stimme (1983), Die Versprengung (1986).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 152

maar in de windmolens wonen weerwolven en hyena's 's nachts als een bloedig lichten over de heuvels spoedt spuwen de windmolens de molenstenen uit de gele tanden en houden hun vleugels in

om de watermolens sluit de wijn zich dichter en zachter stromen de beken onder de molenraderen wanneer de zwervers tot het nacht- maal genood zijn onder het babbelend loof in de schaduw der ap- pelbomen maakt hen dronken het zoete brood

echter de windmolens zijn gods molens geen ridder waagt de strijd- kreet tegen hun heuvels en 's ochtends voor de geopende ramen der watermolens praalt het wijnloof waar van de witte oogleden der zwervers de slaap niet wil wijken

iedereen heeft de watermolens lief maar de windmolens jagen hen angst aan zij zijn ouder dan de mens

want gods molens malen langzaam.

[Duits]

aber in den windmühten wohnen werwölfe und hyänen nachts wenn blutiges kuchten über die hügel hastet speien die windmühlen die mühlsteine aus die gelben zähne und halten ihre flügel an

um die wassermühlen schließt sich dichter der wein und sanfter ziehen die bäche unter die mühlräder wenn die wanderer zum nachtmahl geladen sind unterm schwatzenden laub unter apfelbaumlauben macht sie tronken das süße brot

aber die windmühlen sind gottes mühlen kein ritter wagt den schlachtschrei gegen ihre hügel und morgens vor den offenen fenstern der wassermühlen brüstet sich wein- laub wo den wanderern der tau des schlafs nicht weichen will von den weißen lidern

jeder liebt die wassermühlen aber jeden schrecken die windmühlen sie sind älter als der mensch

denn gottes mühlen mahlen langsam.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 153

Episode

in het sombere ketelhuis in het licht van beroete lampen op de brikettenberg plotseling zat een groene fazant een prachtige clown zilver en groen de lichtend rode ring om zijn hals met onafgewend oog met de grote gele snavel opmerkzaam had hij het op mij gemunt zo was hij heerlijker en schoner dan een surrealistische paraplu op een naaimachine zoals hij daar zat nauwkeurig en vreesloos verdwaald op zijn zwarte bergtop

gesprek vond niet plaats ik bewoog mij en hij vloog weg door de open deur maar van verre de reuk van de zon de geur van zijn kleurrijk gelach liet hij hier in de nacht en alle moeite het leven mythisch te zien verwierp ik

en toen de causale grijns van mijn hoofd door energie en vorst weggevreten in de nacht verdween geloofde ik niet meer aan de ondergang der waarnemingen in de duisternis.

episode

im düstern kesselhaus im licht rußiger lampen plötzlich auf dem brikettberg saß ein grüner fasan ein prächtiger clown silbern und grün den leuchtend roten reif am hals mit unverwandtem aug mit dem großen gelben schnabel aufmerksam zielte er auf mich so war er herrlicher und schöner als ein surrealistischer regenschirm auf einer nähmaschine wie er dort saß genau und furchtlos verirrt auf seinem schwarzen gipfel

konversation fand nicht statt ich bewegte mich und er flog davon durch die offene tür doch von weit her den geruch der sonne den duft seines farbigen gelächters ließ er hier in der nacht und ich verwarf alle mühe das leben mythisch zu sehen

und als das kausale grinsen meines kopfes von energie und frost gefressen in die nacht verschwand glaubte ich nicht mehr an den untergang der wahrnehmungen in der finsternis.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 154

Vier gedichten Wulf Kirsten* (Vertaling Ad den Besten)

Kindertijd

achter het dorp zat ik, een boeren-herdersjongen, op het herfstig grastapijt in de geur van door bos omzoomde weiden. ik was de koeievorst sancta simplicitas in het dichte braamgewas. al zijn sieraden had zich omgedaan de kleurendronken oktober. rooktongen van blakende bladervuren lekten aan het loofwerk overal in het land. dwars door de velden over het filigraan van de dorpsgrens zwierven wij, ik zonder herdersgezang en de kauwende kudde, ik en mijn kudde, een passiespel van de herfst. kindheit

hinter dem dorf saß ich, eines bauern hütejunge, auf herbstnem graskleid im geruch der umwaldeten wiesen. ich war der kuhfürst sancta simplicitas im brombeerverhau. umgetan hatte sich alles geschmeide farbentrunkner oktober. rauchdurchzüngelt im gelände war alles laubwerk von blakenden kräutichtfeuern. querfeldein über der dorfmark ornament schweiften wir, ich ohne hirtengesang und die malmende herde, ich und meine herde, eine passion des herbstes. * Wulf Kirsten, geb. 1934 te Klipphausen bij Meiszen; Poëzie: Satzanfang (1970), Der Bleibaum (1977), Die Erde bei Meiszen (1986), Veilchenzeit (1989).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 De Tweede Ronde. Jaargang 10 155

Windvaan

soepel profeet uit grootvaders dagen, die de wolken als lichte last op de schouders neemt, eer zij nog met hun staarten de aarde beroeren.

weerbode, gestoken in roestig harnas, overgeplaatst naar de hemelse heerscharen, vliegend blad in de muil van de wilde jager.

torenhaan op de wieken van de wind, uit volle borst kraaiend zijn blikken monologen, als een os in de tredmolen steeds dezelfde.

op wind berekende weerhaan, sieraad anno domini, als verspieder in de hemel uitgezonden met cijfers en tekens, uit licht gestanst.

weervaan, door de leidekker eenmaal gehesen, ten dienste van koster en doodgraver, onnodig de vinger nog nat te maken.

proteïsche fladdergeest op de torenspits, die altijd zijn jas naar de wind hangt en met een kraakstem verkondigt: lang leve de wind!

windfahne

gelenkiger prophet aus großvätertagen, der die wolken auf die leichte achsel nimmt, eh sie die erde mit ihren schwänzen streifen.

wetterbote im rostigen harnisch, abkommandiert zu den himmlischen heerscharen, ein flugblatt im maul des wilden jägers.

turmhahn auf den fittichen des winds kräht aus voller lunge blecherne monologe, dic sich im kreis drehn wie der ochse im göpel.

windgerechter wetterhahn, zierat anno domini, als kundschafter in den himmel geschickt mit ziffern und zeichen, gestanzt aus licht.

wetterfahne, vom schieferdecker gehißt, dem küster und totengräber zu diensten, sie spart, den finger mit speichel zu feuchten.

proteischer flattergeist auf der kirchturmspitze, der seinen mantel nach dem wind hängt und schnarrend verkündet: es lebe der wind!

De Tweede Ronde. Jaargang 10 De Tweede Ronde. Jaargang 10 156

Provinciestadje

o stad, wat lig je verloren in 't land, door het rad der geschiedenis vermalen je hartsdriften en hoogvliegende plannen: kwispelstaartende zakenvlijt. vergeefs alle moeiten voor de aansluiting aan het spoorwegnet. vergeestelijkt door tinnegieterijen staan de smalborstige huizen, levensmoe en met de hoofden deemoedig tegen hun buurmans schouder geleund. wie zou er hier, waar de laatste heuvels door deegrollers uitgerold zijn zichzelf gouden bergen beloven? waar het leven alleen nog als oefening in vlijt voor kleinhandelaars komt, in pondsnakken keurig netjes vernakt. een kluwen wol die, onverdroten zichzelf ontrafelend, de straat af loopt, met de ene voet de stad in en met de andere de stad weer uit. wat een bloedeloze levenswandel: altijd met één oog op de boekhouding en één onder de toonbank. lot, neem nog een beetje de tijd! toeval, blijf uit het spel! nu juist de kapper zijn scheermes wet aan het open raam. onder spraakzame zwijgzaamheid regelt hij met zwierige hand zijn zaken zo zelfverzekerd en waardig als ging het erom uit het zeepschuim de toekomst te kloppen.

kleinstadt

o stadt, wie liegst du verloren im acker, zermahlen vom rad der geschichte deine herztriebe, deine hochfliegenden pläne: schweifwedelnder gewerbefleiß. vergeblich alle bemühungen um den anschluß ans schienennetz. vergeistigt von kannegießereien stehn die schmalbrüstigen häuser, sich ihrer selbst überdrüssig, die köpfe gottergeben auf des nachbarn windschiefe schutter geneigt. wer würde sich hier, wo die letzten hügel von nudelhölzern ausgetollt sind, goldene berge versprechen? wo das leben nur noch als fleißaufgabe

De Tweede Ronde. Jaargang 10 für kleinhändler kommt, schön säuberlich in pfundtüten verpackt. ein wollknäuel, der sich unverdrossen aufdröselt im selbstlauf, die straße entlang, mit dem einen fuß zur stade hinein und mit dem andern schon wieder hinaus. welch ein kleinblütiger lebenswandel, immer mit einem auge über den geschäftsbüchern und einem unterm ladentisch. schicksal, laß dir noch ein wenig zeit! zufall, bleib aus dem spiel! jetzt, wo der friseur grad sein rasiermesser abzieht am offenen fenster, in geschwätziger verschwiegenheit regelt er seine geschäfte leichter hand mit einer selbstgewißheit und würde, als müßt er aus dem seifenschaum die zukunft schlagen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 157

Kersenwegje

achter de korenschuren woekert met zijn talent de landelijke zomer. op het begroeide kerseboomweggetje geeft hij de waaghalzen rijkelijk lichtsignalen: opgedist zijn de glanzende naturalia. steels en behendig glippen uit de namiddagslaap van het dorp de kersedieven om te doorschooien de schaduwrijke sleuf van het veld, met praatzieke spreeuwen als bondgenoot, wanneer in de kersenplukkerskeet ligt ingedommeld bij zijn ratel de veldwachter drinkebroer.

kirschallee

hinter kornscheunen wuchert mit seinem pfunde der ländliche sommer. in der buschigen kirschbaumallee gibt er den waghälsen verschwenderisch blinkzeichen. aufgetischt die glastigen naturalien. flink und verstohlen schlüpfen aus dem mittagsschlaf des dorfs die kirschdiebe, durchstrolchen die schattige felderschneise, verbünden sich mit starengeschwätz, wenn von hitze überwältigt eingeduselt mit seiner schnarre in der kirschpflückerbude der flurschütz und schnapsbruder.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 158

Vier gedichten Uwe Kolbe* (Vertaling Ab Bertholet)

We leven met scheuren

We leven met scheuren in de muren, is dat je opgevallen? We leven op afgesleten planken, onder een werkend plafond. Het vensterkruis is al lang door verrotting verteerd, de tocht trekt 's zomers al ongehinderd de nachtelijke kou naar binnen.

We wonen illegaal, wees je er iedere dag opnieuw van bewust, dat we anders allebei op straat zouden staan.

We huizen in Prenzlauer Berg, vier trappen op, onder het dak. Duiven gaan haast in en uit. Ik dood de pissebedden zonder dat je het merkt, vliegensvlug, onder de vensterbank, de zwarte spin onder de wasbak, vijftig jaar oud, in de keuken, sla ik dood, ondanks grote weerzin, hoewel de aanblik heel esthetisch is en rillingen mijn rug kammen.

Ik heb de deuren zwart geverfd, waardoor bezoekers, veel te zelden, hier belanden met vragende blikken: een zerk? Op deze manier benadrukt de onverdragelijkheid? neenee, luid bespeel ik een tokkelinstrument, voorzie jullie van warme thee, jullie, vriendelijk en uitgeput, hierboven werkelijk aangekomen

Wir leben mit Rissen

Wir leben mit Rissen in den Wänden, ist es dir aufgefallen? Wir leben auf sich entfärbenden Dielen, unter beweglicher Decke. Das Fensterkreuz ist längst von Fäulnis durchgefressen, es zieht im Sommer schon die kalte Nachtluft hindrungslos herein.

* Uwe Kolbe, geb. 1957 te Berlijn; Poëzie: Hineingeboren (1980), Abschiede (1981), Bornholm II (1986).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Wir wohnen illegal, mach das dir täglich neu bewußt, daß sonst wir beide auf der Straße säßen.

Wir hausen im Prenzlauer Berg, vier Treppen hoch unter dem Dach. Tauben gehn fast aus und ein. Die Asseln töt ich unbemerkt von dir ganz schnell unterm Fensterbrett, die schwarze Spinne unterm Becken, fünfzig Jahr alt, in der Küche erschlage ich trotz großen Ekels, obwohl der Anblick sehr ästhetisch, und Schauer mir den Rücken kämmen.

Ich strich die Türe schwarz, wodurch Besucher, viel zu seltne, hergelangen, unter Frageblicken: ein Sarg? auf diese Art betont die Unerträglichkeit? neinnein, laut schlage ich ein Zupfinstrument, bewirte euch mit heißem Tee, euch freundliche Erschöpfte, hier oben wirklich Angelangte

De Tweede Ronde. Jaargang 10 159

en lach nog bij het ruisen van de hagel, als de hemel somberder wordt, lach nog in de tranenstroom en in de kilte tussen ons. In het stof van de lichaamswasem lach ik, onder krachtsinspanning genietend van de ons geboden veiligheid.

[Duits]

und lache noch im Hagelrauschen, wenn der Himmel finstrer wird, lache noch im Tränenfluß und in der Kälte zwischen uns. Im Staub der Körperdünstung lach ich, genießend unter Kraftaufwand die uns gebotne Sicherheit.

Op het moment

Wanneer het bloed zwart van de thee door zwarte kamers jaagt, in de zwarte morgen, vlak na middernacht, voordat straatrumoer gedachten opdringt aan stad aan ons aan leven aan moeten of willen of staat en recht en staal, na het laatste licht, in stilstand voor het nogal-wiedes-licht, in het absolute, oneindige, leven - dood - enzovoort, in de eeuwige bliksemschicht genaamd Krishna Zeus God Vader in het niets gewoon

overvalt mij, gelukkige, steeds de ingeving a) nu toch maar te gaan slapen, b) het betere braakmiddel uit te proberen of c) eindelijk de juiste radiozender op te zoeken.

In der Sekunde

Wenn schwarz das Blut vom Tee durch schwarze Kammern jagt, im schwarzen Morgen kurz nach Mitternacht, bevor Geräusch Gedanken aufzwingt

De Tweede Ronde. Jaargang 10 an Stadt an Uns an Welt an Müssen oder Wollen oder Staat und Recht und Stahl, nach dem letzten Licht, im Stillstand vor dem sowieso Licht, im Absoluten, Unendlichen, Leben - Tod - undsoweiter, im ewigen Blitz namens Krshna Zeus Gott Vater im Nichts eben packt stets mich Glücklichen die Eingebung a) nun doch schlafen zu gehen, b) das bessere Brechmittel zu probieren oder c) endlich den richtigen Rundfunksender einzustellen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 160

Loflied

De agressie komt voort uit een sneeuwloze winter En het syndroom van Ik-ben-er-al, dat is dodelijk.

Wat moet ik met mijn moed beginnen op het nieuwe Schip van de verbeelding, in mijn Duitse utopie?

Hout ligt bij hout en tussen de stenen mortel, Waarvan de hardheid honderd jaar lang gedijt, zo lang Mogen wij dralen en zwammen over de kolenvoorraad.

Het bewogen hoofd laat de bellen van de nar rinkelen Zoals de koude van een aangevallen kosmos, Met zijn door mythen opgeslokte zonnen.

Met gebroddel en zacht gezang verspelen wij De gelukkigste seconden van deze zeepbellenconstructie.

Hymne

Die Aggressionen kommen aus schneelosem Winter Und aus dem Bin-schon-da-Syndrom, das tötet.

Was fang ich an mit meinem Mut im neuen Schiff der Fantasie, in meiner deutschen Utopie?

Holz liegt bei Holz und zwischen Steinen Mörtel, Dessen Härte hundert Jahre währt, so lange Mögen zaudern wir und schwätzen übern Kohlevorrat.

Es klirren mit bewegtem Schädel Narrenschellen Wie die Kälte eines angegriffnen Kosmos, Seiner in dem Mythos aufgesognen Sonnen.

Mit Hudelei und sanftem Sang verspielen wir Die Glückssekunden dieser Seifenblasenkonstruktion.

Er geboren zijn

Hoog weids groen land, met afrasteringen doorregen vlakte. Rode zonneboom aan de horizon. De wind is van mij en van mij zijn de vogels.

Klein groen land, nauw, landschap van prikkeldraad.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Zwarte boom naast mij. Harde wind. Vreemde vogels.

Hineingeboren.

Hohes weites grünes Land, zaundurchsetzte Ebene. Roter Sonnenbaum am Horizont. Der Wind ist mein und mein die Vögel.

Kleines grünes Land enges, Stacheldrahtlandschaft. Schwarzer Baum neben mir. Harter Wind. Fremde Vögel.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 161

Twee gedichten Kito Lorenc* (Vertaling Ad den Besten)

Jaja, sprak de oude houtvester, want hij was heel spraakzaam

Jaja, laatst waren er twee die deden het toch met elkaar daarboven achter de jonge aanplant aan de noordhelling waar nu al elke vierde boom ziek is van de uitlaat- gassen die bij ongunstige wind van de kracht- centrale hierheen waaien (dat SO is immers onzichtbaar voor het menselijk oog maar het doet de vegetatie geen goed) zo heeft het bosbouwbedrijf dus schadevergoeding geëist van het bedrijf voor aanvullende bemesting uit de lucht en die krijgt het ook sprak de oude houtvester dus daarboven deden ze het ik stond precies in de aanplant ze zagen me niet nog gekker moet het er uitzien van helemaal boven voor de kunst- mestvlieger stelt u zich voor (want hij was echt heel spraakzaam) als één enkele kleine naakte aap die een gat in de berg wroet.

Jaja, sprach der alte Oberförster, denn er war sehr gesprächig

Jaja also neulich da trieben es doch zwei den Berg hinauf hinter der Schonung am Nordhang wo nun schon jeder vierte Baum kränkelt von den Abgasen des Kraftwerks die es hertreibt bei ungünstigem Wind (dieses SO2 ist ja unsichtbar für das menschliche Auge doch bekommt es der Vegetation nicht) so hat also der Forstwirtschaftsbetrieb Ent- schädigung verlangt vom Werk für zusätzliche Düngung des Waldes aus der Luft die bekommt er auch, sprach der alte Oberförster also bergauf trieben sie es ich stand grad in der Schonung sie sahen mich nicht noch ulkiger muß es aussehn von ganz oben für den Kunstdungflieger stellen Sie sich vor (denn er war wirklich sehr gesprächig): wie ein einziger winziger Nacktaffe der sich ein Loch in den Berg wühlt

* Kito Lorenc, geb. 1938 te Schleife/Saksen; Poëzie: Struga (1967), Flurbereinigung (1973), Wortland (1984).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 162

‘De doffer heeft twee witte voetjes’

en op zekere dag nam ik mijn liefste mee naar huis stelde haar aan mijn vrouw voor Mijn vrouw bruine ogen Zij blauwe Mijn vrouw gember Zij peper Mijn vrouw vond haar leuk Zij haar ook Ik het ook Vrolijk hinnekte het paard Droevig huilde niemand Voortaan ont- beten wij gezamenlijk van de drie bordjes schoteltjes met de drie lepeltjes deelden zo lust en last op- en afruimen Weldra gaf men ons de grotere woning en mijn vrouw bracht haar andere en mijn liefste bracht haar twee anderen mee Toen wij het woonblok kregen (ha! op en af voerden daar de liften zingende adamsappels) mensenkinderen wat waren we al met z'n velen Toen bewoonden wij de stad op het laatst het land toen waren we met z'n allen en leefden nu onder nieuwe maatschappelijke verhoudingen Nu pas ontving ik anonieme post: ‘Jij dichterlijk sujet jij!’ nam doffer gember peper paard terug en stierf er in het openbaar vandoor Kinders mensen ajuus heb lief lief

‘Der Täuber hat zwei weiße Füße’

und eines Tages nahm ich meine Liebste mit nach Hause stellte sie meiner Frau vor Meine Frau braune Augen Sie blaue Meine Frau Ingwer Sie Pfeffer Meine Frau fand sie nett Sie sie auch Ich es auch Lustig wieherte das Pferd Traurig weinte niemand Fortan früh- stückten wir gemeinsam vod den drei Tellerchen Schüsselchen mit den drei Löffelchen teilten so Lust und Last Auf- und Abwasch Bald gab man uns die größere Wohnung und meine Frau brachte ihren Andern und meine Liebste brachte ihren Andern und beide Andern brachten ihre beiden Andern mit Als wir den Wohnblock kriegten (hach auf und ab fuhrn da die Lifte singende Adamsäpfel) Menschenskinder warn wir schon viele Dann bewohnten wir die Stadt zuletzt das Land da waren wir alle und lebten nun unter

De Tweede Ronde. Jaargang 10 neuen, gesellschaftlichen Verhältnissen Jetzt erst erhielt ich anonyme Post: Sie dichterisches Subjekt Sie! nahm Täuber Ingwer Pfeffer Pferd zurück und starb mich öffentlich davon Kinder Leute tschüs liebt schön

De Tweede Ronde. Jaargang 10 163

Twee gedichten Karl Mickel* (Vertaling Gerrit-Jan Berendse)

De academische muis analyseert het wezen van de kat

Het gezonde muizenverstand ziet de kat als een alom aanwezig levend wezen Wiens schaduw over ons valt voordat we zijn schreden gehoord zouden kunnen hebben Vraatzuchtig de muil! onontkoombaar de klauw! en van de kleur van de kat moet worden gezegd Dat ze er geen heeft, omdat ze elke kleur kan aannemen.

Haar wezenlijke wezen is echter dat van een gedegenereerde nazaat. Zelfs voor de honden die hier niet verder ter discussie staan Vlucht zij de boom in en staat zij in een 1:12 relatie Tot tijger en leeuw, de machten waaruit zij voortkomt.

Onze gehele praktische politiek moet er dus op zijn gericht Om de kat het formaat van de oorspronkelijke leeuwen en tijgers terug te geven Want dan a) zouden we als kleine onderkruipsels gewoonweg uit hun gezichtsveld verdwijnen En b) zou zich de verhouding van de reactietijden doorslag- gevend in ons voordeel wijzigen.

Die Akademische Maus analysiert das Wesen der Katze

Der gesunde Mäuseverstand hält die Katze für ein allgegenwärtiges Lebewesen Dessen Schatten über uns ist, bevor wir seine Tritte können gehört haben Gefräßig das Maul! unentrinnbar die Kralle! und von der Farbe der Katze müsse man sagen Sie habe keine, denn jede könne sie annehmen.

Ihr wirkliches Wesen aber ist das eines degenerierten Nachfahren Selbst vor den Hunden, mit denen uns keinerlei Problemata anstehen Flüchtet sie auf den Baum, und verhält sich wie 1:12 Zu Tiger und Löwe, den Mächten, von welchen sie herstammt.

Unsere ganze praktische Politik muß also darauf gerichtet sein Der Katze die Maße der ursprünglichen Löwen und Tiger zurückzugeben Weil dann a) wir ihnen als geringe Portionen schlichtweg aus dem Blickfeld herausfielen Und b) das Verhältnis der Reaktionszeiten zu unseren Gunsten entscheidend sich ändern würde.

* Karl Mickel, geb. 1935 te Dresden; Poëzie: Lobverse und Beschimpfungen (1963), Vita nova mea (1967), Eisenzeit (1975).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 164

Het meer (Vertaling Ad den Besten)

Meer, schaardige schaal gevuld met visselijven Jij anti-hemel onder de kiel, afgesplinterde hersenpan Door de heer Hydrokephalos, ver voor onze tijden In 't aardrijk ingedrukt, ter gedachtenis aan de botsing Na de razende val: jij stoot mij van de weeromstuit Opwaarts, af, als ik ademloos duik naar de bodem Waar oude schoenen thuis zijn tussen de witbuiken.

Wat dood is gedijt nog! Aan oevers, schurftige bosranden Groeit het, wordt langer en langer, haarstoppels der hersenpan, Borstelig geboomte, trager nog, luier dan de gestorvene (Een jaar: een schrede, tien jaar: een waterlozing Een eeuw: één enkele zin). Moet ik dat uitvorsen? En de amfibieën. Dat wat ze netjes eens afgelikt hadden Schijten ze drupsgewijs vol, o niet te bevredigen kringloop Kadavers en kuit.

Zo blijft mij alleen het leegzuipen Over, in Tamerlans spoor, die zoop zich uit schedelbokalen Van vijanden zat (‘Niet langer denkt de gedode’ Zegt de beker, ‘denk niet meer aan hem’ zegt de inhoud). Zo pak ik de bomen dan (‘hopelijk houden de wortels!’) En ruk de schaal tot mij omhoog, schuin in de wolkenwand Houd ik het meer, ik zuip dat mijn lippen kapotgaan, Ik zuip, ik zuip en ik zuip - waarheen met het afvalwater! Meer, schaardige schaal gevuld met visselijven:

Door míj heen rivier nu temidden van jullie behuizingen! Hier lig ik en verwerk de vis.

Der See

See, schartige Schüssel, gefüllt mit Fischleibern Du Anti-Himmel unterm Kiel, abgesplitterte Hirnschal Von Herrn Herr Hydrocephalos, vor unsern Zeitläuften Eingedrückt ins Erdreich, Denkmal des Aufpralls Nach rasendem Absturz: du stößt mich im Gegensinn Aufwärts, ab, wenn ich atemlos nieder zum Grund tauch Wo alte Schuhe zuhaus sind zwischen den Weißbäuchen.

Totes gedeiht noch! An Ufern, grindigen Wundrändern Verlängert sichs, wächsts, der Hirnschale Haarstoppel Borstiges Baumwerk, trägfauler als der Verblichene (Ein Jahr: ein Schritt, zehn Jahr: ein Wasserabschlagen Ein Jahrhundert: ein Satz). Das soll ich ausforschen? Und die Amphibien. Was sie reinlich einst abschleckten Koten sie tropfenweis voll, unersättlicher Kreislauf Leichen und Laich.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Also bleibt einzig das Leersaufen Übrig, in Tamerlans Spur, der soff sich aus Feindschädel- Pokalen eins an (‘Nicht länger denkt der Erschlagene’ Sagt das Gefäß, ‘nicht denke an ihn!’ sagt der Inhalt). So faß ich die Bäume (‘hoffentlich halten die Wurzeln!’) Und reiße die Mulde empor, schräg in die Wolkenwand Zerr ich den See, ich saufe, die Lippen zerspringen Ich saufe, ich saufe, ich sauf - wohin mit den Abwässern! See, schartige Schüssel, gefüllt mit Fischleibern:

Durch mich durch jetzt Fluß inmitten eurer Behausungen! Ich lieg und verdaue den Fisch

De Tweede Ronde. Jaargang 10 165

Wolokolamsker Chaussee IV Heiner Müller* (Vertaling René Kurpershoek)

Centaurs* (Een gruwelsprookje naar het Saksisch van Gregor Samsa)

Miranda: O brave new world, That has such people in 't! Prospero: 'T is new to thee.

Ik heb vannacht gedroomd Het was een angstdroom 'k Werd 's morgens wakker Alles was in orde. Kameraad Ober alles is in orde Geen incident geen ongehoorzaamheid En ook geen misdaad Onze mensen zijn Zoals in 't boekje staat en in de krant. Dat wil ik zien of nee, dat wil ik niet zien Dat is het eind Besef je wat je zegt Ben je soms gek geworden Even kalm nu Het is een misverstand, een samenzwering Jij bent hun instrument Besef je dat

Wolokolamsker chaussee IV Kentauren* (Ein Greuelmärchen aus dem Sächsischen des Gregor Samsa)

Miranda: O brave new world, That has such people in't! Prospero: 'Tis new to thee. Ich hatte einen Traum Es war ein Alptraum Ich wachte auf und alles war in Ordnung. Genosse Ober alles ist in Ordnung. Kein Vorfall keine Ordnungswidrigkeit Und kein Verbrechen Unsre Menschen sind Wie sie im Buch und in der Zeitung stehn. Das will ich sehn Vielmehr das will ich nicht sehn Das ist das Ende Weißt du was du redest Bist du verrückt geworden Keine Panik Das muß ein Irrtum sein Eine Verschwörung Du bist das Werkzeug Weißt dus oder nicht

* Heiner Müller, geb. 1929 te Eppendorf; vooral bekend om zijn toneelwerk; ‘Wolokalamsker Chaussee’ is de toegangsweg naar Berlijn, vanuit het oosten; Wolokalamsker Chaussee 2-5 verschenen in Shakespeare Factory 2 (1989); Wolokalamsker Chaussee 4, een dialoog in vijfvoerige jamben, werd geïllustreerd door A.R. Penck (Zie Tekeningen). * Oud-Grieks voor dienstkleppers * Kentaur - altgriechisch für Amtsschimmel

De Tweede Ronde. Jaargang 10 166

't Gaat niet om rok of hemd maar rok of huid. Maar wat bedoel je nou Het is de waarheid Het is ons echt gelukt, kameraad Ober Tien jaar lang dag- en nachtdienst niet vergeefs Orde en veiligheid dat was het toch De norm waar al ons onderricht naar streefde. Ja en bewustwording en waar een ander Bewustzijn heeft daar zit bij jou een gat Of ben jij enkel objectief een vijand Domheid behoeft geen krans. Ik leg het uit, maar 't Is strikt voor dienstgebruik Wij fabriceren Orde en veiligheid.

Ja en bewustzijn. Bewustzijn Juist En ongehoorzaamheid is De moeder van de orde en de vader Van de staatsveiligheid de staatsvijand En is dat licht een ieder opgegaan Dan blijven wij op ons bewustzijn zitten Dat spel heet diefje met verlos Het heeft Ook regels Nummer één die luidt De ene Hand wast de andere En ik wil zien hoe Iemand zijn handen wast met maar één hand Dus dief en ordedienaar zijn een dia Lektische eenheid En ons dagelijks brood

[Duits]

Kopf oder Kragen das ist hier die Frage. Ich weiß nicht was du meinst Es ist die Wahrheit Wir haben es geschafft Genosse Ober Zehn Jahre Tag und Nachtschicht nicht umsonst Ordnung und Sicherheit das war es doch In jeder Schulung unser Produktionsziel. Ja und Bewußtsein Und wo andre ein Bewußtsein haben ist bei dir ein Loch Vielleicht bist du nur objektiv ein Feind Für Dummheit gibts Bewährung Ich erklärs dir Nur für den Dienstgebrauch Wir produzieren Ordnung und Sicherheit.

Ja und Bewußtsein. Ja und Bewußtsein Richtig Und die Mutter Der Ordnung ist die Ordnungswidrigkeit Der Vater der Staatssicherheit der Staatsfeind Und wenn das Licht in allen Köpfen brennt Bleiben wir sitzen auf unserm Bewußtsein Das Spiel heißt Räuber und Gendarm Das Spiel Hat Regeln Regel Nummer Eins ist Eine Hand wäscht die andre Und den will ich sehn Der sich die Hände wäscht mit einer Hand Kurz Räuber und Gendarm sind eine dia Lektische Einheit Unser täglich Brot

De Tweede Ronde. Jaargang 10 167

Is het vergrijp moord is ons zondagskostje De staat dat is een molen die moet malen Zoals de molen graan behoeft behoeft de Staat staatsvijanden voor zijn voortbestaan Een koninkrijk voor 'n staatsvijand want wat is Ons nut als er volmaakte orde heerst Dan kan ik mijn bureau aan houtjes hakken En met persoonsdossiers de haard aanmaken Dan kunnen we ons uniform uittrekken En in de kast hangen en als de spijker Het houdt onszelf dan maar meteen erbij Wat doe je nu. Ik trek mijn uniform uit. Zeg eens je bent in dienst niet aan het naaktstrand Wat zoek je daar.

Een spijker en een strop. Je ophangen dat doe je maar na diensttijd Eerst aan je werk om voor je fout te boeten Je laat je imponeren door de feiten En raakt van onze meerderheid vervreemd Door blind geloof in wat je ogen zien Een feit is pas een feit als 't ons gehoorzaamt Waarom hebben we anders uniformen En hersens onder onze pet Historisch Werd het bewustzijn door het zijn bepaald In 't socialisme is het andersom

[Duits]

Ist das Delikt Mord unser Sonntagskuchen Der Staat ist eine Mühle die muß mahlen Der Staat braucht Feinde wie die Mühle Korn braucht Der Staat der keinen Feind hat ist kein Staat mehr Ein Königreich für einen Staatsfeind Wer Wenn alles hier in Ordnung ist braucht uns Ich kann aus meinem Schreibtisch Kleinholz machen Und Feuer legen mit den Kaderakten Wir können unsre Uniform ausziehn Und an den Nagel hängen Und uns selber Wenn es der Nagel aushält gleich dazu Was machst du. Meine Uniform ausziehn. Du bist im Dienst und nicht am FKK-Strand Was suchst du. Einen Strick und einen Nagel. Nach Dienstschluß wenn du dich aufhängen willst Erst wirst du deinen Fehler abarbeiten Du bist zurückgewichen vor den Fakten Und hast von unsrer Wahrheit dich entfernt Durch blinden Glauben an den Augenschein Denn kein Fakt ist ein Fakt eh er auf uns hört Sonst wozu tragen wir die Uniform

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Und ein Gehirn unter der Mütze Sein Bestimmt Bewußtsein in der Vorgeschichte Im Sozialismus ist es umgekehrt

De Tweede Ronde. Jaargang 10 168

Hier is behoefte aan een ander vuur Dan dat waarmee een kleingehakt bureau Dan wel een wasmand vol persoonsdossiers brandt En als je nu je fout herstelt dan hoef Je je straks na je dienst niet op te hangen Je krijgt heus je medaille en je premie En nu rijd je door rood het kruispunt over. Door rood het kruispunt over Ik.

En wel In uniform En dat is een bevel. In uniform door rood het kruispunt over. Of hoef je geen medaille en geen premie Je bent toch diep van binnen nog een mens Wat een figuur Waar moet het heen met ons Als zelfs de economische impuls Niets meer vermag ons sterkste wapen Zo Denk aan je ambtseed Geen discussie meer. Mijn ambtseed zegt door rood het kruispunt over Mag niet volgens de wet en mijn bewustzijn Zegt dat zo iets ook mensenlevens kost. Het gaat hier om 't principe Mensenlevens We moeten allen offers brengen en Gesteld dat het jouw mensenleven zijn zou Mits binnen diensttijd is 't ons mensenleven Dat daar zijn einde vindt. Een monument Plus premie en medaille zijn je deel

[Duits]

Was hier gebraucht wird ist ein andres Feuer Als was ein kleingehackter Schreibtisch hergibt Oder ein Wäschekorb voll Kaderakten Und wenn du deinen Fehler korrigiert hast Brauchst du nach Dienstschluß dich nicht aufzuhängen Der Orden ist dir sicher und die Prämie Jetzt geh und fahr bei Rot über die Kreuzung. Bei Rot über die Kreuzung Ich. Und zwar In Uniform Und das ist ein Befehl. In Uniform bei Rot über die Kreuzung. Wenn dir der Orden nichts bedeutet und Die Prämie auch nicht Bist du noch ein Mensch Wie stehn wir da und was soll aus uns werden Wenn unsre stärkste Waffe nicht mehr greift Der ökonomische Hebel Und jetzt denk An deinen Diensteid Keine Diskussion mehr. Mein Diensteid sagt Bei Rot über die Kreuzung Ist eine Ordnungswidrigkeit Und mein Bewußtsein sagt Das kostet Menschenleben. Hier geht es um die Sache Menschenleben Wir alle müssen Opfer bringen Und Gesetzt den Fall es ist dein Menschenleben

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Vor Dienstschluß ist es unser Menschenleben Das auf der Kreuzung bleibt Das Denkmal ist Dir sicher wie der Orden und die Prämie

De Tweede Ronde. Jaargang 10 169

En zit je nog over je ambtseed in Niemand verbiedt je jezelf aan te geven Mijn ambtseed gebiedt mij dat zelf te doen Als jij door rood het kruispunt over rijdt Maar alles op zijn tijd, niets overhaast Eerst het delict en dan de aangifte De situatie hier vereist nu dat Iemand door rood over dat kruispunt rijdt Hij reed door 't rode licht het kruispunt over In uniform in diensttijd in het spitsuur Een symfoniewerk van patrouillewagens Met fluitjes en sirenes ging me door mijn Twee oren En een vuurzee op dat kruispunt Ik kon de gloed van mijn bureau af zien Een vlammend zwaard Ik beet in mijn bureau Om niet in luid gejubel los te barsten Om zulk een ongehoorzaamheid in diensttijd Ik klemde bei mijn armen om mijn benen Om ze geen vreugdedans te laten doen In uniform Ik nam mijn dienstpet af Kameraad niet voor niets ben je gestorven Gevallen aan het dialectisch front Hoe los je 'n contradictie op Door je Er regelrecht in te begeven zonder Een blik naar links of rechts en ze verscheurt je Zoals het kruis dat Jezus heeft verscheurd De rots waarop Prometheus openbarst Zijn dood moet opgesmukt Er komt een Graf van

[Duits]

Und wenn es dir um deinen Diensteid geht Niemand verbietet dir dich anzuzeigen Mein Diensteid sagt Ich selber zeig dich an Wenn du bei Rot über die Kreuzung fährst Aber der Hund läuft nicht vorm Hasen her Erst das Delikt und dann die Strafanzeige Und unsre Lage fordert jetzt daß einer Bei Rot über die nächste Kreuzung fährt Er fuhr bei Rot über die Kreuzung und In Uniform im Dienst und in der Stoßzeit Die Neunte Sinfonie der Streifenwagen Mit Trillerpfeifen und Sirenen ging In jedes Ohr Das Feuer auf der Kreuzung Ich sah den Widerschein vom Schreibtisch aus War ein Fanal Ich biß in meinen Schreibtisch Damit ich nicht in lauten Jubel ausbrach Über die Ordnungswidrigkeit im Dienst Hielt meine Beine mit den Armen fest Damit sie keinen Freudentanz aufführten In Uniform Ich nahm die Mütze ab Genosse du bist nicht umsonst gestorben Gefallen an der Front der Dialektik

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Wie löst man einen Widerspruch Indem Man sich hinein begibt geradeaus Kein Blick nach rechts und links und er zerreißt dich Wie Jesus den das Kreuz zerrissen hat Oder Prometheus den sein Felsen sprengt Wir werden seinen Tod frisieren müssen

De Tweede Ronde. Jaargang 10 170

De Onbekende Ordehandhaver Niet alles wat de massa dient begrijpt ze In elk geval niet dadelijk Maar eensklaps Stond daar op mijn bureau de diepbetreurde Zijn uniform gloednieuw zijn epauletten Waren al uitgegroeid tot hele vleugels. Kameraad Ober Alles is in orde En de dialectiek geheel hersteld Alle organen werken naar behoren. Hij bukte zich en zong me in het oor En Stalin mag me halen als ik weet Wat hij bedoeld mag hebben Zoiets als Want O geknakt ligt daar het stokpaard neer Toen stond hij op en draaide 'n pirouette En vloog al klapwiekend het venster uit Maar toen ik wilde opstaan en hem nazien Hem en zijn lichtspoor als een bliksemschicht Voer door me heen een pijnscheut als een lasnaad Ik was muurvast met mijn bureau vergroeid En mijn bureau muurvast vergroeid met mij Ik vocht rukkend en trappend maar vergeefs 't Bureau geen reddingsboei meer om mijn buik Zo maakt 't bewustzijn zitvlees van ons allen Mijn Kaukasus mijn kruis is mijn bureau De droom der communards van Ik naar Wij Dus zo is dat maar is dit nu echt alles De bruiloft van de functionaris en Zijn functie Tot de dood ons scheidt Wie weet

[Duits]

Denkmal des unbekannten Ordnungshüters Nicht alles was den Massen dient verstehn Die Massen Jedenfalls nicht gleich Und plötzlich Auf meinem Schreibtisch stand der teure Tote Die Uniform brandneu die Schulterklappen Hatten sich schon zu Flügeln ausgewachsen. Genosse Ober Alles ist in Ordnung Die Dialektik wiederhergestellt Und die Organe arbeiten normal. Er bückte sich und sang an meinem Ohr Und Stalin soll mich holen wenn ich weiß Was es bedeuten sollte etwas wie Denn oh Zerbrochen ist das Steckenpferd Stand auf und drehte eine Pirouette Flog durch das Fenster mit zwei Flügelschlägen Und als ich aufstehn wollte und ihm nachsehn Und seiner Flugbahn etwas wie ein Blitz Durchzuckte mich ein Schmerz wie eine Schweißnaht Ich war mit meinem Schreibtisch fest verwachsen Und fest mit mir verwachsen war mein Schreibtisch Ich zog und zerrte Kampf mit allen Vieren Der Schreibtisch um den Bauch kein Rettungsring

De Tweede Ronde. Jaargang 10 So macht Bewußtsein Sitzfleisch aus uns allen Mein Schreibtisch ist mein Kaukasus mein Kreuz Der Kommunardentraum Vom Ich zum Wir Das ist es also Soll das alles sein Die Hochzeit von Funktion und Funktionär Bis daß der Tod uns scheidet Und vielleicht

De Tweede Ronde. Jaargang 10 171

Heeft doodgaan zo maar afgedaan en wordt Het eeuwig leven 's mensen droom een feit Onsterf'lijkheid thans zijt ge eind'lijk mijn Was dat nu mijn bureau of was ik 't zelf Wie fluisterde die woorden ouwe Pruis Mits tegen brand beveiligd en geboend Mits schade tijdig wordt gerepareerd Door een gediplomeerde arbeidskracht Gaan wij bepakt met 't socialistisch meubel Op mars naar 't communistisch duizendjaarrijk Men oefene de nieuwe pas vast links En links En elke stap een topprestatie Ik ben een man een kerel als een eik Hoe was 't ook weer O ja Maar misschien ben Het zingen lukt geloof ik ook niet meer Brok in mijn keel Ik morgen al een l... Tja mijn bureau en ik Wie is van wie 't Bureau dat is volkseigendom En ik Van onderen bureau van boven mens Geen mens meer ben ik maar een mensmachine Ben ik nu meubelmens of mensenmeubel Mijn onderste organen zijn papieren 'k Ben een dossier, leg me maar bij de stukken O hout en vlees in personele unie Hoe zou een bureau schijten En wat eet het Hoe zou 't zijn huwelijkse plicht vervullen Als een bureau met een bureau neukt, wat Zou daar dan uit komen Weer een bureau

[Duits]

Findet das Sterben einfach nicht mehr statt Sondern der Menschheitstraum das ewige Leben Nun oh Unsterblichkeit bist du ganz mein War das mein Schreibtisch oder war das ich Wer hat dir das geflüstert alter Preuße Brandschutz vorausgesetzt und gute Pflege Und Schadenhilfe durch Reparatur Von qualifizierten Kräften ausgeführt Der sozialistische Schreibtisch unser Marsch Gepäck ins kommunistische Jahrtausend Die neue Gangart will geübt sein Links Und links Und jeder Schritt ist Leistungssport Ich bin ein Mann ein Mann wie eine Eiche Wie geht es weiter So Vielleicht bin ich Ich glaube singen kann ich auch nicht mehr Ein Kloß im Hals Schon morgen eine L... Ich und mein Schreibtisch Wer gehört jetzt wem Der Schreibtisch ist volkseigen Was bin ich Unten ein Schreibtisch oben noch ein Mensch Kein Mensch mehr sondern eine Menschmaschine Ein Möbelmensch oder ein Menschenmöbel Die Akten meine unteren Organe

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Ich bin ein Vorgang Legt mich zu den Akten O Personalunion von Holz und Fleisch Wie scheißt ein Schreibtisch Und was frißt er Wie Erfüllt er seine ehelichen Pflichten Und wenn ein Schreibtisch einen Schreibtisch fickt Was kommt heraus Ein Schreibtisch und ein Schreibtisch

De Tweede Ronde. Jaargang 10 172

En een bureau en een bureau en een Pardon juffrouw mag ik misschien zo vrij zijn Maar hoe herken je 't andere geslacht Er moet per slot in alles orde heersen En mijn partijboekje moet dat gewijzigd Zijn wij nu kameraad of kameraden En waarom loopt het kwijl me uit de bek Als ik de dienstorders daarginder aan De muur zie hangen en daar op je blad Hoor mij Ik zeg op je blad Nee op ons Het telefoonboek Honger oud kavalje Het dienstrooster kunnen we wel vergeten Werk vrije tijd dat bijt mekaar niet meer Wereldgeschiedenis chapiter drie Uit handen- en voetengang met sprong rechtop Door kwaliteitsomslag tot klassenstandpunt Ieder zijn eigen monument als 't ware Het klassenstandpunt dient daarbij als sokkel Eind hout al hout. Dialectiek geef acht Leve het einde aller contradicties Hé inkt dat is een zeer bijzonder vocht Geen alcohol in diensttijd en niet roken Uitzonderingsgevallen daargelaten En keurig netjes schoonhouden En keu Tapster één document op rekening En voor de reproductie een bureau Rig netjes schoonhouden En keu 't Lijkt wel Of er iets knaagt in ons Hee houtworm Help

[Duits]

Ein Schreibtisch und ein Schreibtisch und ein Schreibtisch Mein schönes Fräulein darf ichs wagen Aber Woran erkennt man das andre Geschlecht Schließlich muß alles seine Ordnung haben Mein Dokument muß ich es ändern lassen Sind wir Genossen oder ein Genosse Und warum läuft das Wasser mir im Maul Zusammen wenn ich die Dienstordnung seh Die an der Wand hängt und auf deinem Holz Hab ich gesagt auf deinem Holz Auf unserm Das Telefonbuch Hunger altes Möbel Den Feierabend können wir vergessen Arbeit und Freizeit beißen sich nicht mehr Das ist Kapitel Drei der Weltgeschichte Auf allen Vieren zum aufrechten Gang Im Qualitätssprung auf den Klassenstandpunkt Jeder sein eignes Denkmal sozusagen Der Klassenstandpunkt ist der Denkmalssockel Gut Holz Und Dialektik stillgestanden Heilig die Lösung aller Widersprüche Ha Tinte ist ein ganz besondrer Saft Kein Alkohol im Dienst Rauchen verboten

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Besondre Vorkommnisse keine Ordnung Und Sauberkeit Und Sicherheit Und Sau Bedienung Eine Akte zum Verzehr Und einen Schreibtisch zur Reproduktion Berkeit und Sicherheit und Sau Was knackt In unserm Holz He Ist der Wurm drin Hilfe

De Tweede Ronde. Jaargang 10 173

Twee gedichten A.R. Penck* (Vertaling Peter Verstegen)

Quo vadis Germania? Quo vadis Germania? Gaat dat mij wat aan? Wat heb ik te maken met het Duitse probleem? Teruggeworpen op mezelf is het weer mogelijk de ander te ontdekken Bij een sterke tegenstander is een kleine overwinning al beslissend De burgerlijke cultuur maakt de aap wakker De antiburgerlijke cultuur de tijger Van hieruit gezien is de mens een verdubbeling van dezelfde fictieve wens

[Duits]

Quo vadis Germania? quo vadis Germania? Geht mich das etwas an? Was habe ich zu tun mit dem deutschen Problem? Zurückgeworfen auf mich selbst wieder möglich den anderen zu entdecken. Wenn der Gegner stark, sind schon kleine Siege entscheidend. Die bürgerliche Kultur weckt den Affen. Die antibürgerliche Kultur weckt den Tiger. Von hier aus gesehen ist der Mensch eine Verdoppelung des gleichen fiktiven Wunsches. (A.R. Penck in: Katalog von hier aus, Messehallen Düsseldorf, 1984)

Blik

het verleden is de toekomst het nieuwe ligt achter me het oude voor me de overgang splijt de identiteit wat vroeger was wat daarginds verder gaat wat hier was wat hier verder gaat wat wanneer wat niet wanneer niet gedeeld gezicht vernield gezicht Jazz is niet dood

Blick * A.R. Penck, geb. 1939 te Dresden, een van Oost-Duitslands meest vooraanstaande schilders, ook filmmaker en auteur; uitgeweken in 1980; Poëzie: alleen in catalogi van eigen werk.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 die vergangenheit ist die zukunft das neue liegt hinter mir das alte vor mir der übergang spaltet die identität was vorher war was drüben weitergeht was hier war was hier weitergeht was wenn was nicht wenn nicht geteiltes gesicht zerstörtes gedicht Jazz is not dead

De Tweede Ronde. Jaargang 10 174

Drie gedichten Richard Pietrass* (Vertaling Ad den Besten)

Van het voogdijkind

Als het voogdijkind zich wel voelt, maakt het een kniebuiging en vraagt zijn voogd, voor een dag of wat zijn handen los te mogen laten Dan trekt de voogd zijn voorhoofd in rimpels en gaat met zichzelf te rade Dan maakt hij zich klein en wint raad bij zijn voogd in die vraagt op zijn beurt zijn voogd om raad vanwege 't voogdijkind Dan bevraagt het voogdijkind het muntorakel om te vernemen of de rimpels in 't voorhoofd van de voogden zijn gladgestreken Dan wordt het vermaand niet ongeduldig te zijn Dan wacht het Dan wacht het Dan begrijpt het de wereld niet meer en wenst het zich weg uit de wereld Dan wacht het Dan neemt een computer het wezen van het voogdijkind door Dan wacht het Dan geeft het voogdijkind alle hoop op

Vom Mündel

Wenn dem Mündel wohl ist, macht es einen Knicks und bittet den Vormund, seine Hand lassen zu dürfen für ein paar Tage Dann legt der Vormund die Stirn in Falten und geht in sich Dann macht er sich klein und holt den Rat seines Vormunds der wiederum seinen Vormund um Rat fragt wegen des Mündels Dann vergeht die Zeit Dann befragt das Mündel das Münzorakel, um zu erfahren, ob sich die Falten der Vormünder geglättet haben Dann wird es ermahnt, nicht ungeduldig zu sein Dann wartet es Dann wartet es Dann versteht es die Welt nicht und wünscht sich aus ihr Dann wartet es Dann befaßt sich ein Computer mit dem Wesen des Mündels Dann wartet es Dann läßt das Mündel alle Hoffnung fahren

* Richard Pietrass, geb. 1946 te Liechtenstein/Saksen; Poëzie: Notausgang (1980), Freiheitsmuseum (1982), Spielball (1987).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 175

Dan vindt het wonder plaats Dan onderzoeken driemaal twee mannen, of het voogdijkind wel het voogdijkind is Dan wisselt het van plaats en tijd Dan is het er helemaal kapot van Dan steekt het zijn neus in dingen die het niet kent Dan vindt het het leuk hoe de tram haar treeplank neerklapt en het beantwoordt de groet Dan prent het zich 't beeld van de prentbriefkaart in Dan begrijpt het niet meer de betonnen these: CH = SS Dan is het getuige hoe een grijsaard slaat naar een fietser en hoe de fietser opspringt en de grijsaard omvergooit Dan loopt het in verwarring door Dan ziet het hoe in de dierentuin de bijtschildpad zijn tong als een lokaas uitlegt en hoe hij versteend blijft wachten Dan slaapt het slecht daar de onderhuurder een schietgeweer in zijn kast heeft en kogels Dan komt het tot rust, slaapt, eet, drinkt Dan vliegt het er eens uit en daalt ergens af in de stroom Dan vindt het het leuk dat Goethe was waar het nu zelf is Dan maakt het een foto: het voogdijkind en de beroemde plek Dan zijn zijn dagen geteld, dan voorbij Dan pakt het zijn boeltje Dan onderzoeken driemaal twee mannen of het voogdijkind echt het voogdijkind is Dan aarzelen zij een seconde Dan is alles goed Dan pakt het de koude hand

[Duits]

Dann geschieht das Wunder Dann prüfen dreimal zwei Männer, ob das Mündel das Mündel ist Dann wechselt es den Ort und die Zeit Dann ist es wie vor den Kopf geschlagen Dann steckt es seine Nase in Dinge, die es nicht kennt Dann freut es sich, wie die Straßenbahn ihr Trittbrett herunterklappt und erwidert den Gruß

Dann ist es der Ansicht der Ansichtskarte Dann versteht es die Betongleichung nicht: CH = Dann wird es Zeuge, wie ein Greis nach einem Radfahrer schlägt und der Radfahrer aufspringt und den Greis umstößt Dann geht es verwirrt weiter Dann sieht es, wie im Tiergarten die Schnappschildkröte ihre Zunge als Köder auslegt und versteinert wartet Dann schläft es schlecht, weil der Aftermieter ein Gewehr im Schrank hat und Kugeln Dann beruhigt es sich, schläft, ißt, trinkt Dann macht es einen Ausflug und steigt in einen Fluß Dann freut es sich, daß Goethe war, wohin es gekommen ist

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Dann macht es ein Foto: das Mündel und der berühmte Ort Dann sind seine Tage gezählt, dann vergangen Dann packt es sein Bündel Dann prüfen dreimal zwei Männer, ob das Mündel wirklich das Mündel ist Dann zögern sie eine Sekunde Dann ist alles gut Dann faßt es die kalte Hand

De Tweede Ronde. Jaargang 10 176

's Avonds veranderen

's Avonds veranderen wij En worden vogels, zwaluwen die met schrille Kreten de ongedeelde hemel bevliegen En doodstil langsstrijkende uilen, stijgen Onder de hoogste torens, nestelen Des nachts en blijven betrapte vogels, wie De morgen de geleende Veren afneemt.

Am Abend verwandeln

Am Abend verwandeln wir uns und werden Vögel, Mauersegler, die mit schrillen Schreien den ungeteilten Himmel befliegen und lautlos streichende Eulen, steigen unter die höchsten Türme, nisten des Nachts und bleiben ertappte Vögel, denen der Morgen die geborgten Federn nimmt

Fontein

Ik vat de dialoog weer op, als de blauwe walvis Opduikend uit ademnood. Ratelend Pomp ik mij vrij, duik onder. Eenmaal adem scheppen In de tien jaar is genoeg.

Fontäne

Ich nehme den Dialog wieder auf, wie der Blauwal Auftauchend aus Atemnot. Rasselnd Pumpe ich mich frei, tauche ab. Einmal Luft holen In zehn Jahren, das ist genug.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 177

Drie gedichten Andreas Reimann* (Vertaling Ad den Besten)

Genesis

1

Mijn vader, de zachte, verouderd, werd voor mijn geboorte waargenomen bij Moskou, de zijne in Frankrijk en zo maar voort: geslachten tot rover geslagen, duldend, dus schuldig, argeloos, gingen ten moord.

2

Hoe zal ik hen oordelen, ik die hun tijd ver vooruit ben? Hoe kan ik hen vasthouden, hen, bij zichzelf zo ten achter?

3

De zonen zijn weer het hardste gericht voor de vaders: zij moeten hun vaders ontlopen, haastig, opdat zij meer zijn dan spiegels. Pas dan heeft een vader een kind. Wat afvalt kan groeien. Geen appel wordt boom aan de boom.

4

De zonen zijn eindlijk het hardste gericht voor de vaders. Immers, in hen zijn de vaders als mijnen gelegd. Wij zoeken en zoeken, beducht dat ze nog niet ontscherpt zijn: het ergste dat in ons is blijft ons bespaard: dat is mede hùn werk: de kans niet ook doodlijk onszelf te ervaren.

Genesis

1 Mein vater, der sanfte, zeraltert, wurde gesichtet, vor ich war, vor moskau, der seine in frankreich dereinst und dessen desgleichen: geschlechter, zu räubern geschlagen, verschuldet, weil duidend, arglos gingen sie zum mord.

2 Wie soll ich sie richten? Ich bin ihren zeiten voraus. Wie kann ich sie halten? Sie waren sich selbst hinterher.

3 Die söhne sind wieder das härteste urteil den vätern: sie müssen den vätern entgehen in eile, damit sie mehr sind als spiegel. Erst dann hat ein vater ein kind. Was abfällt, kann wachsen. Am baum wird der apfel kein baum.

* Andreas Reimann, geb. 1946 te Leipzig; Poëzie: Die Weisheit des Fleisches (1975), Das ganze halbe Leben (1979).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 4 Die söhne sind endlich das härteste urteil den vätern. In ihnen sind nämlich die väter wie minen gelegt. Wir suchen und suchen, und wissen nie ganz sie entschärft: das schlimmste in uns bleibt erspart uns: auch das ist der väter mitwerk: die chance, nicht tödlich auch uns zu erfahren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 178

5 Zo looft ook 't gericht op het eind de veranderde ouden. Ja, sprekend van zwakheid in harde woorden, daar harder ons niets is gebeurd of gebeurt, is de grond van dit toornig spreken ten slotte de vrede waarin wij al zijn.

En zo kwamen ook de verloren vaders nog thuis.

[Duits]

5 So lobt auch das urteil am end die veränderten alten. Ja, redend von schwächen, die hart wir benennen, da härtres an uns nie geschah, noch geschieht, ist des zornigsten satzes begründung doch immer der frieden, in dem wir schon sind.

Und so fanden auch die verlorenen väter nachhaus.

Grote thuisreis

1

Huiswaarts kerend in mijn bleke vel, daar sidderde 't opeens achter mijn ribben: stel, de vrienden zijn al met vakantie, stel dat ik ze na zou moeten reizen, want een galsteen was mijn laatste geld.

huiswaarts kerend, wist ik niet waarheen.

2

Huiswaarts kerend, lieflijk was het landschap, maar het honderdkleurig, het doordringend groen begreep ik niet, ik viel in slaap... En de trein werd mij een schip dat tegen alle strenge stromen in terugzwom naar de aanvang van mijn reis, maar tevens naar de oorsprong terugzwom van mijn vrees.

En voor schepen is de grond geen grond.

Grosse Heimfahrt

1 Als ich heimfuhr, eingehüllt in blässe,

De Tweede Ronde. Jaargang 10 sproß ein zittern hinter meinen rippen, daß die freunde ausgefahren wären, denn ich konnt die nach-fahrt nicht bezahlen: gallensteine warn mein letztes geld.

Als ich heimfuhr, wußt ich nicht, wohin.

2 Als ich heimfuhr, war die landschaft lieblich, doch begriff ich nicht das hundertfarbig grelle grün, es riß mich hin ein schlaf... Und es war der zug ein schiff geworden, schwamm entgegen all den strengen strömen bis zum anfang meiner reise, aber auch zurück zum ursprung meiner furcht.

Und den schiffen ist der grund kein grund.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 179

3

Zo ontwakend: op de vensterruiten van de trein (of was 't alleen maar spieg'ling van mijn voorhoofd?) stond het klamme zweet.

Want ik had mijn land diep leren kennen. Dat 't mijn land bleef maakte het niet mild.

4

Maar dit ruwe bijslaapritme op de rails, dit gaan terwijl je wordt gereden, 't zeker weten: eenmaal kom je aan...

Elke klacht zou zijn: te weinig weten. Ouder kom ik, maar ook rijker thuis.

5

Ik herinner mij de grijze graten telegraafpaal recht naast telegraafpaal. En daartussen tandeloze draden! En der wouden nu toch groene vissen dreven nooit zo soeverein door 't luchtruim: huiswaarts kerend, reisde ik rechtstreeks.

[Duits]

3 So erwachend: auf den fensterscheiben jenes zuges (oder wars nur spieglung meiner stirn?) stand kalter, trüber schweiß.

Denn ich hatte tief mein land gesehen. Daß es mein blieb, machte es nicht mild.

4 Aber dieser rauhe beischlafsrhythmus auf den gleisen, dieses gehn beim fahren, die gewißheit: einmal kommt man an... Jede klage wär: geringes wissen. Komm ich älter, komm ich reicher heim.

5 Ich entsinne mich der grauen gräten aller graden telegrafenmaste. Und dazwischen zähnelose drähte! Und der wälder doch nun grüne fische trieben nie so gültig durch die luft: als ich heimfuhr, fuhr ich gradewegs.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 180

6

Slechts wie huiswaarts keert wordt zich bewust hoe langs de route elk station blijft liggen en heeft lief de rook, het roet, het vuil, opent 't raam om beter uit te kijken en zijn hoofd wordt zichtbaar in de wind.

7

Zo reed dan de trein tenslotte binnen. En de vrienden waren nog de oude, hadden zich dus tot zichzelf veranderd: dezen - dacht ik trots, 't gevaar ontkomen - bleven thuis en kwamen aan. En 't mooiste kwam pas nu: de loper - opgerold.

Toen ik eindelijk de trein uitstapte, legde ik het vel af van mijn angst.

[Duits]

6 Keiner sieht, denn der, der heimfährt, wie jeder bahnhof auf der strecke bleibt. Und er liebt den rauch, den ruß, den dreck, streckt den kopf aus aufgezerrtem fenster und im wind wild sichtbar seine stirn.

7 Also fuhr der zug im bahnhof ein. Und die freunde warn die alten, hatten folglich sich zu sich verändert: diese, dacht ich stolz, gefahren in gefahren, kamen an beim bleiben. Und ich sah schönstes jetzt: den teppich: eingerollt.

Als ich endlich aus dem zuge stieg, fuhr ich aus der haut: aus meiner angst.

Moeilijke ontmoeting

's Ochtends vlug over straat, 't vrieskoude vroeglicht in, naar het werk, ook al knarst tussen de tanden rijp: jou te moeten terugzien zonder iets dat mijn hart beweegt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Schwierige begegnung

Weghinüber dahin, schnellend, die frühe klirrt, und zur arbeit. Es knirscht zwischen den zähnen reif: so dich wiederzutreffen ohne jede betroffenheit:

De Tweede Ronde. Jaargang 10 181

Ach, met hoop en met vrees had ik, vooral van mij, pijn verwacht op zijn minst, immers destijds was ik vol van zelfmoordgedachten, toen de stevige naad niet hield.

Echter zó jou te zien, dat ik waar liefde was naar 't verleden vraag, nu 't rijp lijkt, kapotgeknarst? Al die kilte van binnen - ligt het wellicht toch ook aan mij?

Als het land mij ontliep, waar ik het liefheb, wat deed ik? immers de tijd is geen verzekering. O te denken, dat ik de wereld inging en weerkwam, hoe

zou ik alles bezien wat ik zo lang reeds zag? Stel, 'k herkende het niet achter de overvloed die wij willen, die echter òns wil - 'k trof jou in bontjas aan...

Nee, ik doe wat ik kan: bind mij aan 't land en woel waarheid bloot uit de krant, woonruimte zoek ik, sla spijkers mij door de voeten, immers, weglopen mag ik niet.

En dan zie ik: 't is uit met mijn bewaring, mijn weinig wetende ja, voel ik de kilte, nog voor ik goed ben begonnen, steeds weer huiv'rend, als wist ik waar...

[Duits]

ach, mit hoffnung und furcht hatte - zunächst von mir - ich erwartet den schmerz, mindestens diesen: ich, damals selbstmordgedänkler, als sich löste die feste naht.

Aber so dich zu sehn, daß ich, wo liebe war, frag, was war, da nur reif nunmehr zerknirscht sich gibt? Meine kälte im innen: stellt sie nicht auch mich selbst in frag?

Was, wenn gar mir das land, wo ich es lieb, entkäm, da die jahre doch sind keine versicherung? Schon zu denken: ich ginge weiter, welthin, und käm zurück:

wie dann sähe ich an, was ich so lange sah? Wenn ichs nicht mehr erkenn hinter der reichlichkeit, die wir wollen, die aber uns will?: daß ich dich traf im pelz...

Da versuch ich, zu tun, binde ans land mich, wühl

De Tweede Ronde. Jaargang 10 wahrheit aus im journal, suche mir wohnraum, schlag nägel mir durch die füße, daß verzagt ich nicht lauf davon.

Und ich sehe: dahin meine bewahrung, mein wenigwissendes ja, spüre die kälte jetzt, vor ich wieder beginne, immer wieder, als wüßt ich, wo...

De Tweede Ronde. Jaargang 10 182

Jürgen Rennert* (Vertaling Ad den Besten)

De salon

Juli. De slordige akkers benoorden de stad Barsten open onder de middagzon. Tijd voor het ongedierte. De bladeren van De pereboom verbranden levend en De avond komt niet.

Maar ik zit en doe niets. Onder verwaaiende gordijnen In de salon van mijn avonden, Waar ook de samowaar zijn plaats heeft, Waar bonte, stoutmoedige gedachten de wanden vol vensters slaan, Benoorden de stad, des middags.

Benoorden de stad en 's middags verheft zich het gekerm Van al wat gekweld wordt. De brandende pereboom geeft zijn broeder Voor mijn venster laatste en verre tekens. De grond verdorst, wat moet ik doen, is mijn salon Niet de krachtigste daad, benoorden de stad En 's middags in juli?

Der Salon

Die garstigen Äcker, nördlich der Stadt, brechen auf Unter der Mittagssonne im Juli. Das Geziefer hat seine Zeit. Die Blätter Des Birnbaums verbrennen am lebendigen Leibe und Der Abend kommt nicht.

Aber ich sitze da. Unter verwehenden blauen Gardinen Im Salon meiner Abende, Wo auch der Samowar seinen Platz hat, Bunte und kühne Gedanken die Wände zerfenstern, Nördlich der Stadt, mittags.

Nördlich der Stadt und mittags erhebt sich das Geschrei Alles Gequälten. Der brennende Birnbaum gibt seinem Bruder Vor meinem Fenster letzte und ferne Zeichen. Der Boden verdurstet, was soll ich tun, ist mein Salon Nicht die stärkste Aktion, nördlich der Stadt Und mittags im Juli?

* Jürgen Rennert, geb. 1943 te Berlijn; Poëzie: Märkische Depeschen (1976), Hoher Mond (1983).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 183

Zwijgzame winter

Zwijgzame winter, de vrije Vogels zijn zonder huis en bevreesd Voor de dagelijkse zorg. Maar zij blijven.

Wij blijven ook en ontsluiten Dichtgesneeuwde ramen, slaan met klamme Vingers de snaren van De onnutte harp, proberen een lied.

Zwijgzame winter, de oren Liggen, bepraat en verdoofd, Onder de witte Deken van vrees en sneeuw.

Wie nu nog zingt Moet wel zeer vrij zijn, bevrijd van elke Mogelijkheid die hem de zorgen ontrukt.

Schweigsamer Winter

Schweigsamer Winter, die freien Vögel sind ohne Haus und in Furcht Um das Tägliche. Aber sie bleiben.

Wir bleiben auch und öffnen Verschneite Fenster, schlagen mit klammen Fingern die Saiten Der nutzlosen Harfe, versuchen ein Lied.

Schweigsamer Winter, die Ohren Liegen betäubt und bestochen Unter der weißen Decke aus Furcht und aus Schnee.

Wer da noch singt, Muß sehr frei sein, bar jeder Möglichkeit, die ihn entrückt.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 184

Twee gedichten Thomas Rosenlöcher* (Vertaling Ad den Besten)

De Elbe

De oever, 't pad erlangs, de berm, de stenen. Aan zwarte muren zwarte industrie ontlast zich zwijgend in het zwarte water. Maar weiden trekken mee, de helling, eenmaal trouw metgezel, welhaast in schoonheid opgaand, rolt nog zijn groen over de rode daken voorbij een villa met wijdopen ramen; muziek waait naar mij over en van ver, waar wordt gebouwd, een continu klip-klap, als gold het de rivier te dirigeren, zodat, helderder kolkend aan de randen, zij over gladde stenen opwaarts vloeit dat de brij op de bodem zacht beweegt en in het midden sneller, naar beneden, geluidloos kettingknarsen, pijpgebrul. Wat is er met mij. 't Gaat toch, alles gaat toch. Zelfs nog de dode stroom stroomt voort.

Die Elbe

Der Uferweg, die Böschung und die Steine. An schwarzer Mauer schwarze Industrie entleert sich schweigend in das schwarze Wasser. Doch mitziehn Wiesen, und der Berghang, einst Geleit und Halt, vor Schönheit fast verzitternd, rollt noch sein Grün über die roten Dächer, vorbei an einer Villa, weit geöffnet die Fenster, da Musik herüberweht und fernher, wo gebaut wird, Pinke Panke, als gälte es, den Fluß zu dirigieren, daß er an seinen Rändern heller strudelnd über glitschige Steine aufwärts fließt und sich am Grund die Fladen leise regen, und rascher in der Mitte, nur hinunter, lautloses Kettenknirschen, Rohrgejohl. Was hab ich nur. Es geht, es geht doch alles. Selbst noch der tote Fluß fließt fort.

* Thomas Rosenlöcher, geb. 1947 te Dresden; Poëzie: Ich lag im Garten bei Kleinzschachwitz (1982), Schneebier (1988).

De Tweede Ronde. Jaargang 10 185

De engel met de dienstpet

In de sneeuw, aan het eindpunt van de treinen, telt hij de doden, die men stuk voor stuk aan hem voorbijdraagt, kijk, van links naar rechts.

Maar al bij zeven weet hij niet meer verder.

Dat men de doden, die van links naar rechts eerder aan hem voorbijgedragen waren opnieuw voorbijdraagt, nu van rechts naar links.

Maar al bij zeven weet hij niet meer verder.

Zo telt hij steeds nog aan de laatste oorlog, ofschoon de volgende al bijna vaststaat en alweer doden worden aan geleverd.

Der Engel mit der Eisenbahnermütze

Er steht im Schnee, wo alle Züge enden. Und zählt die Toten, die man, Stück für Stück, an ihm vorüberträgt, von links nach rechts.

Doch schon bei sieben weiß er nicht mehr weker.

Daß man die Toten, die von links nach rechts an ihm vorbeigetragen worden waren, erneut vorüberträgt, von rechts nach links.

Doch schon bei sieben weiß er nicht mehr weiter.

So zählt er immer noch am letzten Krieg, obwohl der nächste schon gesichert ist, und wieder Tote angeliefert werden.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 186

Rondvraag*

In het tegenlicht Helga Königsdorf (Vertaling Peter Verstegen)

Misschien Vragen ze ons Later Naar deze herfst Naar de dagen van glas En de ochtend Dat de citroenplant bevroor Ach wij Die amper nog schaduw wierpen En voor de brandende boomkruinen En de rotting onder de beuken De ogen sloten Waren die herfst Helden, dwazen en komedianten Niets was nog geldig Niet onze liefdes Niet onze leeftijd Wij sliepen haast niet Ieder tilde zwaar Aan het tweede gezicht Wij konden niet zonder elkaar Maar hadden daaraan niet genoeg Onzegbaar zwaar Pulseerde het leven Uit ons binnenste Misschien Vragen ze ons Later Naar deze herfst Toen op de straten Voor de winter kwam De toekomst won Ach wij Die dan In het tegenlicht de ogen sluiten Wat zullen we moe zijn.

Helga Königsdorf Im Gegenlicht

Vielleicht Fragt man uns

* Eind januari verschijnt bij de Westduitse uitgeverij Rowohlt een verzameling literaire reacties van Oostduitse auteurs op de recente ontwikkelingen in hun land, onder de naam ‘Die Geschichte ist offen’. Wij danken de uitgeverij voor de ons verleende toestemming hieruit drie bijdragen te mogen voorpubliceren.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 Später Nach diesem Herbst Nach den gläsernen Tagen Und dem Morgen An dem die Melisse erfror Ach wir Die wir kaum noch Schatten warfen Und vor den Feuern in den Wipfeln Und der Fäulnis unter den Buchen Die Augen schlossen Waren in jenem Herbst Helden, Toren und Komödianten Nichts galt mehr Nicht unsere Lieben Nicht unsere Jahre Wir schliefen fast nie Ein jeder trug nun Am zweiten Gesicht Wir brauchten einander Genügten doch nicht Unsagbar schwer Pulsierte das Leben Von innen her Vielleicht Fragt man uns Später Nach diesem Herbst Als auf den Straßen Bevor der Winter nahte Die Zukunft gewann Ach wir Die wir dann Im Gegenlicht die Augen schließen Wie werden wir müde sein.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 187

En bij deze gelegenheid... Katja Lange-Müller (Vertaling Vertaling Ab Bertholet)

Tranen in de Volkskammer, tranen van morele verontwaardiging en van woede, tranen van teleurstelling, maar toch zeker niet van afgunst? Een tamelijk volwassen lijkende afgevaardigde huilde, toen ze van de voorzitter van de enquetecommissie en vroegere opperrechter van de DDR, de heer Toelpitz van de CDU, te horen kreeg dat het waar was wat altijd al onder ‘ons’, het volk - buiten zijn ‘Kamer’ - als gerucht de ronde had gedaan. De klasse van leiders van de leidende klasse had er aardige privileges op nagehouden; hun familie-economie enerzijds en de onderdrukking van het volk in familieverband anderzijds, veel geld op Zwitserse bankrekeningen en protserigburgerlijke, dus zonder meer sprookjesachtig westers gemeubileerde jagersheiligdommen, met trofeeën aan de met structuurbehang beklede muren, die ook bij niet zo schuwe reeën de watervallen van ontroering uit hun ogen moesten doen storten; en dat niet alleen vanwege het lot van hun soortgenoten. En nu we het er toch over hebben: ‘draaihalsen’, sprak het volk bij monde van Christa Wolf. Waaraan hebben die rustige, zachtaardige vogels met die naam zo'n lelijk woord te danken en al helemaal zo'n gemene vergelijking? Greenpeace, waar blijven jullie?! Maar terug naar de al te menselijke adrenaline. Ik kan die alom tegenwoordige woede, die zo onverhoeds uitbrak, zo ‘plotseling en onverhoopt’ zoals het vaak in rouwadvertenties heet, overweldigend en zonder wraak, wel begrijpen - maar toch slechts met moeite. Begon de velen van ons tenminste gedeeltelijk bekende autobiografie van Erich Honecker immers niet met de poëtische woorden: ‘Ik hou van de jacht...’? Zijn wij niet allemaal op de een of andere manier en op enig moment wel eens buit op deze aarde? Zelfs de dames en heren van de Staatsveiligheidsdienst ervaren nu iets dergelijks; gejaagden worden tot jagers en omgekeerd: o grove dialectiek, niemand kan de afrekening ontlopen. En geen dier zo groot of het kan wel een keer - in het verkeerde water! - vallen en het koningsmaal worden van talloze kleine vissen. Ik weet niet wie niet, maar ik was toch niet als enige van een en ander op de hoogte en op z'n zachtst gezegd nauwelijks verrast toen ik eindelijk eens preciezer vernam waartoe de macht nu eigenlijk bij machte was, of juist niet. En niet alleen wat betreft de vrije tijd, waarover ook wij tenslotte rijkelijk beschikten, tenminste onder werktijd. Om te voorkomen dat ook ik onder de momenteel alom heersende verdenking val: ik kende geen details, niet alle tot op heden slechts onvolledig getaxeerde dimensies van de gepleegde strafbare feiten, het boosaardige cynisme, de immorele handelingen,... Ik was er in mijn

De Tweede Ronde. Jaargang 10 188 simplistisch leedvermaak te zeer van overtuigd dat die oude zakken toch te zwak en gebrekkig zouden zijn voor ‘drank en vrouwen’; op zijn minst daarvoor. Alleen bleef het concrete voorstellingsvermogen achter bij de vermoedens die achterdochtig waren en waarvan de waarschijnlijkheidsgraad steeds groter werd. Dat lag beslist ook aan het geenszins alleen door het generatieverschil bepaalde gebrek aan overeenkomst tussen onze biografieën, bijvoorbeeld die van Erich Honecker en die van mij. Een groter psychologisch inlevingsvermogen, gekoppeld aan meer menselijk conflictbewustzijn, werd door een vriend uit West-Berlijn, die tot nu toe in totaal elf jaar detentie in de Bondsrepubliek achter de rug heeft, aan de dag gelegd. Toen hij op de televisie hoorde dat Honecker om gezondheidsredenen van arrestatie verschoond bleef, werd hij door een tobberig medelijden gegrepen. ‘Ik stel me voor,’ zei hij, ‘dat ik zo'n jaar of acht, negen aan één stuk bij de nazi's in Brandenburg zit, en bijgevolg en juist daarom gaat het duizendjarige rijk daar buiten aan mij voorbij. En het kleine beetje sociaal gevoel gaat naar de haaien in de isoleercel, waar ieder uur op zijn minst dubbel telt. Ik weet niet hoe een vrouw er uit ziet, zelfs niet of ik het wel weten wil. Ze staan me niet toe om mijn tijd te doden met werk en daarom speel ik voor mezelf het lied van de dood, alleen maar in gedachten, want die zijn vrij. Alle andere in aanmerking komende instrumenten hebben ze me afgenomen. Maar op zekere dag sta ik weer op straat en ben precies de Zombie die ze van mij wilden maken en krijg geen therapie of niets. Alleen bekleed ik nu een hoge post, direct onder de nieuwe regeringsleider, want ik ben de enige antifascist in de wijde omtrek. En dat klopt, want de grote communistenleiders zijn allemaal dood. Ik overleefde als antifascist, meer is er voorlopig niet van mij over. Ik besta zoals alle sterfelijke wezens voor tachtig procent uit water en voor twintig procent uit ongelijke delen antifascisme, paranoia en een aan ziekenhuis-syndroom grenzende vorm van heimwee naar de bajes. Maar dan wel naar een hele mooie en zelfs tamelijk gezellige luxebajes, zoals later zal blijken.’ Het schijnt mij toe dat het in resocialiserings- en zelfervaringsgroepen geoefende rollenspel van mijn vriend enigszins overdreven is, maar al doet het wat sentimenteel aan, dat van die achterwege gebleven therapie klinkt toch tamelijk overtuigend. Ik wil absoluut niet verkeerd worden begrepen en ik ben ook niet voor epische rechtvaardigheid, maar dat verhaal van die therapie laat mij niet meer los. Therapie, wat schiet mij daarbij te binnen, nadat ik een jaar of zes geleden in de DDR de eerste (en tot nu toe enige?) publicatie van Freud kon bemachtigen, daarbij schaamteloos gebruik makend van persoonlijke contacten met medewerkers van de staatsboekhandel? Analyse! En waar moet die beginnen als ik mij niet helemaal tot de overigens graag gespeelde rol van verklikker wil beperken - het noodzakelijke kwaad! - en met aangeklede vinger naakte mensen nawijs? Bij mijzelf natuurlijk. Want ik alleen sta mijzelf zo na, heb mijzelf zo lief als alleen mijzelf. Zelfanalyse dus. Moed, moed, zeg ik tegen mijzelf; een analyse begint vaak met

De Tweede Ronde. Jaargang 10 189 een zelfaanklacht, in de krant of minder omslachtig anoniem, telefonisch, bij de politie en wie er verder nog over telefoon beschikt, een bepaalde autoriteit heeft en zich bevoegd acht de aanklacht in ontvangst te nemen. Is er eigenlijk een beter begin van zelfanalyse dan de zelfaanklacht? Dat reinigt, dat lucht op; goede voorbeelden zetten de slechte op hun plaats. Ik heb een voorzichtige, laffe schatting gemaakt en beken: ik heb mijn staat van destijds, de eerste Duitse Boeren- en Arbeidersstaat, voor duizenden mark bestolen. Over hetgeen hij mij aan opleiding in mijn leeuwenmuil gooide - en ik verslond het zonder tegenprestatie - wil ik het niet eens hebben. Als handzettershalswas dumpte ik hele platen staand zetsel van een spoorboekje in de Spree: ronde haken, accolades, vierkante haken, stippellijnen - allemaal van messing! Op de plaats waar nog steeds wilde draaikolken de voor eeuwig in de rivierbedding rustende bergen zetmetaal markeren. Ik deed het niet in mijn eentje. Spoorboekjes vonden wij, niet ten onrechte, maar onzin en we hadden haast nooit zin de letters, lijnen, haken en witregels te distribueren. We zaten liever op het damestoilet te roken en vertelden elkaar liefdesavonturen, die meestal een treurige afloop hadden, als dure avond zonder ook maar enige liefde. Maar dat is geen verontschuldiging, temeer omdat de werkdag ondertussen al snel verstreek. Een groot aantal van de al snel als wanddecoratie zeer begeerde letterkasten verpatsten we tegen snel stijgende prijzen aan leken, die echter meestal in natura en helaas slechts zelden in D-mark betaalden. Nooit zal ik die ene partijdag vergeten waarop Erich Honecker - in alle onschuld zoals we toen dachten, maar met puur contrarevolutionaire bedoelingen zoals we nu weten - verkondigde: ‘Uit onze bedrijven valt nog veel meer te halen!’ Wat hebben we gelachen, wat hebben we gedronken! We wisten alleen niet hoe we aan zijn oproep gevolg moesten geven; we hadden alles al thuis liggen. Later, in de ziekenhuizen - ik had een ‘tendentieuze hang naar omgekeerde kaderontwikkeling’ en was hulpverpleegster geworden - jatte ik van de patiënten jachtworst of blikjes vis, af en toe ook wat boter of een stukje gebak. Het had allemaal niet zoveel te betekenen. De veelal oudere patiënten aten niet veel meer en ik werkte niet meer in de beduidend rendabeler produktiesector. Maar om het eens niet over mezelf te hebben: tijdens wandelingen zag ik de optrekjes in de hoofdstedelijke volkstuinen - armetierige niemendalletjes, vergeleken met Honeckers jachtslot. De kenner ziet bij nadere beschouwing wel bij welke staatsbedrijven de familieleden van de bewoners hun geld verdienden. Ik kom aan het eind van het besluit dat ik steeds minder grappig vind. Alleen dit nog, aarzelend en ingehouden: het waren niet alleen de opgeschoonde balansen, niet alleen de vervalste kencijfers, ik was het ook. En dan ken ik nog een paar toneelspelers die wel eens voor twaalfvijftig per avond in het ‘niet-socialistische buitenland’ hebben opgetreden en die nu dreigbrieven krijgen - anoniem uiteraard - vanwege dat privilege. Zij hebben weliswaar ook gejat, de gebaren van hun collega's, maar ze werken zelfs vandaag de dag op een repetitie nog harder dan ik soms bij de drukkerij in een week deed.

De Tweede Ronde. Jaargang 10 190

Droeve vrede Hans Joachim Schädlich (Vertaling René Kurpershoek)

De ‘dictatuur van een handvol mannen’ is aan het struikelen geraakt. De dictatuur, beducht om haar macht, verdedigde zich met de aanval en opende de grenzen. Vluchtte men in de voorgaande dagen nog bij tienduizenden, na de opening van de grens vluchtte men nog maar bij duizenden. Op het hoogtepunt van het krachtige, vreedzame volksprotest tegen deze dictatuur dacht het bewind - zoals steeds - aan de uitspraak van Mau Tse-toeng dat politieke macht uit de loop van een geweer komt. Ook de hoge heren in Peking hadden zich nog onlangs die uitspraak te binnen gebracht: met geweerschoten beroofden ze de Chinese protestbeweging van haar vrijheid. De nieuwe DDR-leider was enige tijd geleden nog vol lof over het doodschieten van Chinese betogers. Later zou híj het zijn geweest die het doodschieten van betogers in Leipzig had verhinderd. Is dat zo? Als het inderdaad zo is, dan mag hij een leerzaam macchiavellist heten, die snel besefte dat Leipzig in het middelpunt van Europa ligt, en zich dus - met wijze, vooruitziende blik op zijn nieuwe oude leiderschap - een fors vijgeblad had aangemeten. En als hij het níet was die in Leipzig een bloedbad heeft verhinderd, dan was het des te handiger te beweren dat hem die eer toekwam. De vredelievende, levenskrachtige bevolking wil een andere republiek, en het kost de nieuwe oude leiders grote moeite de oppositie binnen te halen om zich, frisgewassen, in de voorste linie op te stellen. Wat de oude en de nieuwe oude leiders moesten doen was de eerste behoefte van de bevolking, de behoefte om te worden vrijgelaten, bevredigen - te gehoorzamen aan het volk en niet aan hun eigen motieven. De vreugde op de gezichten van de vrijgelatenen, de tranen in hun ogen - het was ontroerend. Ik zag mensen aankomen die na de eerste passen door huilkrampen werden bevangen. Ik hoorde mensen die van opluchting schreeuwden en lachten. De mensen waren buiten zichzelf, ze vertoonden tekenen van een soort manie, een toestand van uitgelaten opwinding door ontremming en een overladen gemoed. Het deed denken aan het gedrag van mensen die uit een toestand van bedruktheid, van depressie en apathie, komen en wier depressie op slag vervluchtigt als de oorzaken ervan worden weggenomen. Die overdaad aan vreugde die de plotselinge vrijlating teweegbracht, tekent echter ook de overmaat aan onderdrukking waarmee voorheen de opsluiting gepaard was gegaan. Mateloze vreugde was de keerzijde van mateloze droefenis. Tientallen jaren van wederrechtelijke opsluiting is als wederrechtelijke levenslange gevangenisstraf. (Niet zo heel lang geleden had de oude leider E.H. nog eens honderd jaar opsluiting voorspeld; nu is hij de gevangene van

De Tweede Ronde. Jaargang 10 191 zijn eigen waan dat je ruim een kwart van een volk generaties lang achter muren kunt houden. Het klinkt heel aannemelijk dat de opzij gezette oude leider E.H. op zijn ziekbed met de telefoon in zijn hand, zijn schorre bevelen tot vuren aan leger en veiligheidsdienst in de hoorn ligt te krassen, nog altijd in de overtuiging dat hij de grote leider is. Het ontbreekt er alleen nog aan dat hij zich in een bunker bevindt.) Tientallen jaren van wederrechtelijke opsluiting betekent je hele of je halve leven lang bedrogen te zijn. De opsluiting betekende verstoken zijn van familie, van vrienden, van omgeving en landschap, beroofd zijn van spirituele en culturele waarden. Pogingen die opsluiting te doorbreken betekenden psychisch en fysiek gewond worden, betekenden vaak sterven, juister gezegd vermoord worden. Na tientallen jaren klonk en klinkt de vraag: wat was de zin van die opsluiting? (Een vrijgelatene zei: ‘Omdat duizenden mensen ervandoor gingen, hebben ze in 1961 de muur gebouwd. In 1989 hebben ze, omdat duizenden mensen ervandoor gingen, de muur opengebroken.’) De zinloosheid van de opsluiting, de zinloosheid van het levenslange bedrog, de pijn, het verstoken zijn, de verwondingen, het sterven, hebben de droefenis ingekerfd. De herinnering aan de psychische en de fysieke schade die de dictatuur heeft veroorzaakt, aan de offers die zij heeft gevergd, brengt ons bij de schuldigen. De schuldigen gingen dadelijk over tot het uitroepen van het uur nul. (‘Laat ons het verleden afsluiten. Laat ons de blik op de toekomst richten,’ zo zei de nieuwe oude leider E.K. in een interview.) In zalvende bewoordingen begon het grote witwassen. Niemand wilde eigenlijk echt aansprakelijk zijn. Waar schuld niet te loochenen viel, beriepen de schuldigen zich op de overmacht van het bevel. (Het erbarmelijke, stuitende optreden van enkele hoofddaders die ter verantwoording werden geroepen, ligt nog vers in het geheugen - betrapte dieven en roofmoordenaars doen precies zo.) Een sluwe, stijfkoppige leider met de naam E.M., een bewezen tweevoudig moordenaar, destijds verantwoordelijk voor de onveiligheid in de staat, verblufte zijn schuchtere ondervragers met de verzekering dat hij hen liefhad. (Als toeschouwer verwachtte je onwillekeurig dat het volgende ogenblik de zaaldeuren zouden opengaan en een bewapende commando-eenheid naar binnen zou stormen om de ondervragers onder de ogen van de liefhebbende dubbelmoordenaar te arresteren.) Weer andere onmiskenbaar grote schuldigen leveren wat zelfkritiek en lachen hun slachtoffers grijnzend toe. Het gros van de middelgrote, middelkleine en kleine medeplichtigen komt met de verklaring dat zij alleen maar hebben meegedaan om erger te voorkomen. Sommigen verrasten hun toehoorders met de onthulling dat ze er eigenlijk altijd al op tegen waren geweest, sedert minstens een jaar of verscheidene weken. (De voormalige plaatsvervangend minister K.H., ooit heer en meester over de censuur, de uitgeverijen, de boekhandels en aansprakelijk voor het criminaliseren en verjagen van schrijvers, bleek te kunnen bogen op een recente handtekening onder een petitie ten gunste van de Tsjechoslowaakse schrijver en burgerrechten-activist Vaclav Havel. K.H. steeg in zijn partij als

De Tweede Ronde. Jaargang 10 192 beloning voor zijn aloude democratische gezindheid tot voorzitter van een commissie die straks de hele cultuur onder haar bevel moet krijgen.) De bevrijden zochten intussen naar woorden voor het feit van hun bevrijding en stamelden: ‘Waanzin, niet te bevatten, onbeschrijflijk’. Waanzin? Het niet-normale, de opsluiting, was zozeer de gewone toestand geworden, dat voor de beschrijving van het normale, de vrijheid, alleen nog een woord voor zinsbegoocheling overbleef. Onvoorstelbaar? Die term dient om situaties te beschrijven die de verbeeldingskracht te boven gaan. Zegt men niet van de dood dat die onvoorspelbaar is? Nu was opeens een kwaliteit van het leven ‘onvoorstelbaar’. Waanzin, onvoorstelbaar: het gebruik van die woorden voor de normale, levende wereld duidt erop dat de dictatuur in haar verdorvenheid elementaire menselijke waarden tot negatieve grootheden had gemaakt. Onbeschrijflijk? De dictatuur had de gevangenen beroofd van de taal waarmee ze de normale, levende wereld onder wooorden konden brengen. Niemand onder de bevrijden die ik hoorde spreken in de straten van West-Berlijn noemde de instorting van de muur ‘normaal’. Het taalmonopolie van de dictatuur, dat de gevangenen tot dubbelzinnigheid of sprakeloosheid dwong, gold in hun hoofden nog terwijl hun voeten al een stap verder waren. Uit de geestigheid die de betogers tot uiting brengen op hun posters en spandoeken blijkt echter dat ook de taal zich niet voor onbeperkte duur laat gijzelen. Er wordt gesproken over een revolutie in Oost-Duitsland. Maar de revolutie heeft het land nog te goed. Oost-Duitsland heeft een democratische revolutie voor de boeg die wellicht zal afrekenen met het feodale stalinistische absolutisme. Het jaar 1789 heeft Oost-Duitsland met 200 jaar vertraging bereikt. De bestorming van de Bastille kan aanvangen. Het machtige verzet van de Oostduitse bevolking, waarmee ze de openstelling van de grenzen heeft afgedwongen, is een opstand van de zenuwen, die tot scheurens toe gespannen waren, van het hart, dat een knellende muur heeft doen openbarsten, van de maag, die een kwalijke brij uitbraakt. (Er is een Oostduits grapje dat verwijst naar het leerstuk van de eeuwige onverenigbaarheid van kapitalisme en communisme. Vraag: welk stelsel is eeuwig onverenigbaar met het communistische? Antwoord: het zenuwstelsel.) De opstand tegen de onvoorstelbare, onbeschrijflijke waanzin van de dictatuur kan nog uitmonden in een rationele revolutie, die voor een normaal, levend, democratisch bestel zal zorgen.

De Tweede Ronde. Jaargang 10