<<

Blad 17 West Emmen Blad 17 Oost Emmen

Bodemkaart van Schaal i:jo ooo Nederland

Uitgave 1978 Stichting voor Bodemkartering r

De minister van Landbouw en Visserij heeft de Stichting voor Bodem- kartering opgedragen een bodemkaart van Nederland te vervaardigen op de schaal l : 50 000. Deze kaart wordt uitgegeven in bladen, genum- merd volgens onderstaande indeling van de Topografische Kaart. Bij de kaartbladen behoort een toelichting, die vaak voor enkele bladen is gecombineerd. Kaart en toelichting vormen één geheel en vullen elkaar aan. Men moet dus beide bronnen raadplegen, als men geïnformeerd wil zijn over de bodemgesteldheid van een bepaald gebied. De uitgave is verkrijgbaar bij de boekhandel en bij PUDOC, Postbus 4, Wageningen. De kaart is ook los verkrijgbaar (gevouwen en ongevouwen) bij de Stichting voor Bodemkartering, Staringgebouw, Marijkeweg 11, Post- bus 98, Wageningen (tel. 08370-1 91 00). Bovendien worden werkbladen uitgegeven. Daarop zijn alle onderscheidingen van de bodemkaart aan- gegeven, maar de kaartvlakken zijn niet gekleurd. Deze werkbladen zijn o.a. bestemd voor gebruikers die de kaarteenheden voor een speciaal doel zouden willen samenvatten, of die bepaalde facetten van de bodem- gesteldheid willen bestuderen. De Stichting voor Bodemkartering is steeds bereid nadere inlichtingen en adviezen hierover te geven.

Bladindeling van de

BODEMKAART van

NEDERLAND

schaal 1:50000 Bodemkaart van Nederland Schaal i: jo ooo

Toelichting bij de kaartbladen 17 West Emmen en 17 Oost Emmen

Wageningen 1978 Stichting voor Bodemkartering Druk: Van der Wiel-Luyben B. V., Arnhem

Presentatie: Pudoc, Wageningen

Copyright: Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, 197S Inhoud

1 Inleiding 9 1.1 Het gekarteerde gebied 9 1.2 Opname en gebruikte gegevens 9 1.3 Bodem, bodemvorming en bodemkartering 10 1.4 De onderscheidingen op de bodemkaart 12 1.4.1 Enkelvoudige legenda-eenheden 13 1.4.2 Samengestelde legenda-eenheden 13

1.4.3 Toevoegingeno o en overigeo onderscheidingeno 14 1.4.4 Grondwatertrappen 14

2 Algemeen gebruikte indelingen en hun benamingen 15 2.1 Textuurindeling 15 2.1.1 Indeling naar het leemgehalte 15 2.1.2 Indeling naar de mediaan van de ^andfractie 16 2.1.3 Benaming van de legenda-eenheden naar de textuur 17 2.2 Indeling naar het gehalte aan organische stof 17 2.3 Indeling naar grondwatertrappen 17 2.4 Het bodemprofiel en zijn horizonten 21 2.4.1 Horiyontbenamingen 21 2.4.2 Kleurbeschriivinv van horizonten 23

3 Codering en benaming van de eenheden 24 3.1 Codering van de enkelvoudige legenda-eenheden 24 3.1.1 Codering bij de veengronden, V 24 3.1.2 Codering bij de moerige gronden, W 24 3.1.3 Codering bij de moderpod^olgronden, Y 25 3.1.4 Codering bij de humuspod%plgronden, H 25 3.1.5 Codering bij de dikke eerdgronden (%and), EZ 25 3.1.6 Codering bij de kalklo%e zandgronden, Z 26 3.1.7 Codering bij de oude kleigronden, K 26 3.2 Codering van de samengestelde legenda-eenheden 26 3.3 Codering van de toevoegingen 26 3.4 Codering van de grondwatertrappen 27 3.5 Benaming van de legenda-eenheden 27

4 Fysiografie 28 4.1 Geologie 28 4.1.1 Geologische opbouw 28 4.1.2 Afzettingen van voor de Saale-i/stijd 33 4.1.3 Afzettingen uit de Saale-ijstijd 35 4.1.4 Afzettingen van na de Saale-ijstijd 36 4.1.5 Afzettingen uit het Holoceen 38 4.2 Hoogteligging 41 4.3 Hydrografie 42 4.4 Klimaat 44 5 Ontginnings- en bewoningsgeschiedenis 46 5.1 De prehistorie 46 5.2 De Middeleeuwen 47 5.3 De tijd na de Middeleeuwen 49 5.3.1 De ^andgronden 49 5.3.2 De veenkoloniale gebieden 55 6 Bodem en landschap 65 6.1 Het Drents plateau 65 6.1.1 De essen 65 6.1.2 De stroomdalen 67 6.1.3 De oude en jonge ontginningen 69 6.1.4 De stuif^anden 72 6.2 Het Hunzedal 73 6.3 De veenkoloniale gebieden 74 7 Veengronden 76 7.1 Bodemvorming ° 76 7.1.1 Rijping 76 7.7.2 Verwering en veraarding 76 7.1.3 Overige bodemvormende factoren 77 7.2 Veensoort 77 7.3 Minerale ondergrond 79 7.4 De eenheden van de veengronden 79 7.4.1 Eerdveengronden 79 7.4.2 Rauivveengronden 84 7.4.3 Veengronden met een veenkoloniaal dek 91 8 Moerige gronden 100 8.1 Moerige podzolgronden 100 8.2 Moerige eerdgronden 108 9 Podzolgronden 112 9.1 Bodemvorming 112 9.1.1 De duidelijke pod^pl-B 112 9.2 Indeling van de podzolgronden 113 9.3 De eenheden van de mbderpodzolgronden 114 9.4 De eenheden van de humuspodzolgronden 118

10 Dikke eerdgronden 139 10.1 Hoge zwarte enkeerdgronden 139 11 Kalkloze zandgronden 142 11.1 De eenheden van de eerdgronden 142 11.2 De eenheden van de vaaggronden 146 12 Oude kleigronden 152 13 De samengestelde legenda-eenheden 154 13.1 Associaties van twee of drie enkelvoudige legenda- eenheden 154 13.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden 158 14 Toevoegingen en overige onderscheidingen 160 14.1 Toevoegingen 160 14.2 Overige onderscheidingen 162

15 Bodemgeschiktheid 164 15.1 Inleiding 164 15.2 Beoordelingsfactoren en hun gradaties 165 15.3 De geschiktheid van de gronden voor weidebouw 170 15.3.1 Inleiding 170 15.3.2 De geschiktheidsklassen voor weidebouw 170 15.3.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen 171 15.4 De geschiktheid van de gronden voor akkerbouw 172 15.4.1 Inleiding 172 15.4.2 De geschiktheidsklassen voor akkerbouw 172 15.4.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen 173 15.5 De geschiktheid van de gronden voor bosbouw 174 15.5.1 Inleiding 174 15.5.2 De geschiktheidsklassen voor bosbouw 174

Literatuur 176

Aanhangsel 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte 180

Aanhangsel 2 Analyse-uitslagen van grondmonsters 186 Toelichting bij de analysetabel 200

Aanhangsel 3 Globale geschiktheidsbeoordeling voor akker- bouw, weidebouw en bosbouw 204

Excusieroutes 211 r

Foto Stiboka R26-92

De grond te kennen waor men stiet te weten wat men is en te %ien wat was te begriepen dat wat in de veurtied wortelt en nog ait rechtop stiet is een veurwaorde urn het heden beter i

Roei Reyntjes ƒ Inleiding

1.1 Het gekarteerde gebied Dit rapport geeft een toelichting bij de bladen 17 West en 17 Oost. Het gekarteerde gebied beslaat een aanzienlijk deel van de provincie , benevens een zeer klein hoekje van de provincie Friesland. Op deze twee kaartbladen komen de volgende gemeenten of delen daar- van voor (afb. 1): (1), (2), Rolde (3), (4), Borger (5), Odoorn (6), Emmen (7), (8), (9), (10), (11), (12), Zuidwolde (13), De Wijk (14), Ruinen (15), Dwingeloo (16), Diever (17) en Ooststellingwerf (18) in de provincie Friesland. Uitgestrekte bebouwde kommen, industrieterreinen en andere terreinen voor burgerlijk gebruik zijn niet gekarteerd.

1.2 Opname en gebruikte gegevens Het veldwerk werd in de jaren 1965 t/m 1976 uitgevoerd door A. H. Booij, Ing. J. Pieters en Ing. J. Wieringa, met medewerking van H. Makken en Ing. H. Rosing. De veldopname stond onder leiding van Ir. B. van Heuveln. Het rapport werd samengesteld door A. H. Booij en Dr. Ir. M. F. van Oosten. Bij het vervaardigen van deze bodemkaarten is gebruik gemaakt van een aantal reeds aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 2). Deze werden omgezet in de 50 000-legenda en vereenvoudigd. Daarbij was aanvullend veldwerk noodzakelijk. Een aantal gegevens over grondwaterstanden, gedurende een reeks van jaren gemeten in stam- en peilbuizen, zijn welwillend ter beschikking gesteld door de Dienst Grondwaterverkenning TNO te Delft. Deze gegevens zijn zeer belangrijk als referentiepunten bij het schatten van het verband tussen profielkenmerken en de actuele grondwaterhuis- houding. Bij de geschiktheidsbeoordeling van de gronden voor akker- en weidebouw is dankbaar gebruik gemaakt van de waardevolle adviezen van het Rijkslandbouwconsulentschap voor de Akkerbouw te Emmen en in het bijzonder van die van de Assistentenspecialist voor bodem en bemesting, de heer L. Schrijver en de heer H. Wiggers f. De bodemkartering zou niet kunnen worden uitgevoerd zonder de toestemming van landeigenaren en -gebruikers hun percelen te betreden en de boringen uit te voeren. Deze toestemming is steeds door alle be- trokkenen welwillend gegeven. Velen hebben bovendien waardevolle inlichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de be- handeling van de grond. Deze zijn van grote betekenis geweest, met name voor de landbouwkundige waardering van de verschillende gronden. De Stichting voor Bodemkartering en haar medewerkers zijn erkentelijk voor deze bereidwilligheid en hulp. De basis van de bodemkaart wordt gevormd door de topografische kaart, schaal l : 50 000, verstrekt door de Topografische Dienst. Ter

160

Ajb. 1 Gemeentelijke indeling naar de toestand per september 1976. De nummers verwijden naar de opsomming in de tekst. wille van de leesbaarheid van de bodemkundige gegevens is deze basis- kaart sterk vereenvoudigd. Vele wegen, waterlopen en andere topo- grafische details zijn weggelaten. Voor een nauwkeurige plaatsbepaling zal het soms gewenst zijn een normale topografische kaart te raadplegen.

1.3 Bodem, bodemvorming en bodem kartering De bodem is het buitenste deel van de aardkorst. Het materiaal waaruit de bodem bestaat (het zgn. moedermateriaal) is in ons land grotendeels van elders aangevoerd (gesedimenteerd). Dit is o.a. gebeurd door de wind (loss, dekzand, stuifzand) en door het landijs (smeltwaterafzettin- gen, keileem). Ook kan het moedermateriaal ter plaatse zijn ontstaan, zoals dat het geval is bij ophoping van organische stof (veen). De af- zettingswijze van het moedermateriaal kan tijdens de sedimentatie variëren, waardoor dit materiaal een zekere gelaagdheid kan vertonen. Ook kunnen verschillende afzettingen op elkaar liggen, hetgeen even- eens gelaagdheid tot gevolg heeft (bijv. veen op zand of dekzand op keileem). Onder invloed van het klimaat, de waterhuishouding, de planten- en dierenwereld en ook van de mens, treden in het moedermateriaal ver- anderingen op, die met de naam bodemvorming worden aangeduid. Deze veranderingen bestaan o.a. uit ophoping, uitspoeling en soms dieper in de grond weer neerslaan van minerale en organische stoffen. Door deze processen ontstaat in het moedermateriaal een gelaagdheid, die oor- spronkelijk niet aanwezig was. Elke grond heeft dus, zowel als gevolg van de afzettingswijze (geogenese) als van de bodemvorming (pedogenese), een opeenvolging van min of meer horizontale lagen die verschillen in samenstelling en eigenschappen.

10 Deze lagen, die we kunnen zien aan de wand van een kuil, worden horizonten genoemd (zie 2.4). De opeenvolging van deze horizonten ver- toont zekere wetmatigheden, die deels worden bepaald door de afzetting van het moedermateriaal, deels door de bodemvorming. De karakteri-

£$v • v-ssr . NL816 .x. .

160

• • -65.2128 • • • • , .•.•.•.•.'.•..•.'.•.• i 61.2129 + 94.056

Schaal 1:5000

tï=Izï=- D 2 Deel van de gemeente Borger (De Roo en Harmsen, 1954} D 8 Omgeving dorpskernen Emmen (Van Heuveln,1953) D12 Madelanden Sleen en De Klencke (Van Heuveln, 1956) Schaal 1:10000

02 Deel vande gemeente Rolde (De Roo en Harmsen, 1959) D16 Smilde (Hamming, 1961) D18 (Beekman, 1961) D20 Dalen (Wieringa, 1963) D24 Sleenerstroom (Wieringa, 1962) NL816 Boswachterij Emmen (Buitenhuis, 1965) D8.25 Boswachterij Odoorn (Buitenhuis, 1966) 62.2109 Boswachterij Grollo (Vrielink, 1971) 62.2110 Boswachterij (Kleijer, 1971) 62.2123 Boswachterij (Mekkink, 1975) 62.2124 Boswachterij Sleenerzand (Van het Loo, 1974) 62.2127 Boswachterij Dwingeloo (Vrielink, 1976) Schaal 1:25000 |^^%/j 62.2100 Boswachterij Schoonloo (Buitenhuis, 1967) Schaal 1:50000 |_' • ' • ' • '| 65.2128 Recreatie basisplan Zuidwest-Drenthe (Makken es., 1973 l, 1975 II) 61.2129 Veenkoloniën en Oost-en Zuidoost Drenthe (Booij es. ,1975) 94.056 Recontructiegebied veenkoloniën (Van Heuveln es., 1973)

Ajb. 2 Overwicht van de op 1 Januari 1978 bestaande, ten dele geraadpleegde en verwerkte bodemkaarten met schaal 1 : 25 000 en groter, alsmede van de bodemkaarten schaal 1 : 50 000, vervaardigd naar de gegevens van de%e bodemkaart.

stieke samenstelling en opeenvolging van horizonten - het bodemprofiel - is voor de ene grond anders dan voor de andere. Daardoor is het moge- lijk gronden met een ongeveer gelijke profielopbouw - en dus met over- eenkomstige kenmerken en eigenschappen - als een eenheid te beschou- wen en af te scheiden van gronden met een andere opbouw in lagen (afb. 3).

11 De bodemgesteldheid en het landschap hangen nauw samen. Beide zijn aspecten van dezelfde uitwendige omstandigheden, zoals de geologische vormingswij ze, het reliëf, de begroeiing en de waterhuishouding. Voor het geoefende oog geeft het landschap dikwijls duidelijke aanwijzingen

bouwvoor bodemprofiel d«l von het londschop

AJb. 3 De bodem als bomvvoor, bodemprofiel en deel van het landschap. over de aard en het patroon van de bodemgesteldheid. Veranderingen in het landschap gaan vaak gepaard met een andere opbouw van het bodem- profiel. Dit is van groot belang bij de bodemkartering, omdat het daar- door mogelijk is met betrekkelijk weinig boringen de grenzen tussen de verschillende gronden op te sporen en op een bodemkaart af te beelden. De schaal van de kaart bepaalt de mate van detail waarmee de bodem- gesteldheid kan worden weergegeven. Op zeer grote schaal (bijv. l : 5 000) kan dit zeer gedetailleerd gebeuren. De onderscheiden een- heden zijn in zo'n geval nauw omschreven; er is dus weinig verschil in profielopbouw binnen een zelfde eenheid. Naarmate de schaal kleiner wordt, moet de omschrijving van de eenheden ruimer worden gesteld; binnen dergelijke eenheden kan dus de opbouw van de bodem grotere verschillen vertonen. Dit is bij de bodemkaart, schaal l : 50 000, bij vele eenheden het geval. De schaal van de kaart maakt het bovendien moeilijk oppervlakten van minder dan ca. 10 ha weer te geven (l cm2 op de kaart is 25 ha in het terrein). De kaartschaal en de daarmee samenhangende gedetailleerdheid van de indeling bepalen ook de boringsdühtheid. Voor de bodemkaart schaal l : 50 000 is gemiddeld per 4 a 8 ha één boring tot een diepte van 1,20 m uitgevoerd. Het zal duidelijk zijn, dat deze kaart zich niet leent voor het beoordelen van percelen. De kaart is een over^ichtskaart en is dus niet geschikt voor gedetailleerd gebruik.

1.4 De onderscheidingen op de bodemkaart De eenheden, die in het veld zijn onderscheiden, worden als kaarteen- heden op de bodemkaart aangegeven door een code en een kleur. De legenda, die naast de kaart is afgedrukt en die in de hoofdstukken 7 t/m 14 van dit rapport uitvoerig wordt toegelicht, is een systematisch overzicht van alle onderscheidingen van de bodemkaart. In de legenda is ter wille van de overzichtelijkheid een bepaalde ordening aangebracht. De hoofdindeling, die op de kaart in kapitale letters van een groot letter- type is gedrukt, berust op de aard van het moedermateriaal (bijv. veen- gronden en kalkloze zandgronden) en op de belangrijkste bodem- vormende processen (bijv. podzolgronden en eerdgronden). Deze hoofd- klassen van de legenda geven tevens een globaal beeld van de voor- naamste landschapsvormen. Dit beeld spreekt uit de kaart vooral door

12 de keuze van de kleuren, die erop gericht is het landschappelijke patroon van de bodemgesteldheid te accentueren. Zo zijn voor de eenheden van het zand gele, rode en bruine tinten en voor het veen paarse gekozen. De verschillende kaartvlakken worden van elkaar gescheiden door lijnen, de bodemgrenzen. Deze wekken de suggestie, dat de grenzen ook in werkelijkheid scherp zijn. Dit hoeft niet het geval te zijn. Soms deelt de bodemgrens een brede overgangszone ongeveer middendoor. Zij is dan meer een 'middellijn' van een overgangsgebied dan een exacte aanduiding van de plaats waar de ene eenheid overgaat in een andere. De gronden binnen een kaartvlak voldoen in het algemeen aan de om- schrijving van de aangegeven legenda-éénheid. In vrijwel ieder kaartvlak komen evenwel ook afwijkende gronden voor. Dit wordt o.a. veroor- zaakt door de globale kartering van de werkelijke grenzen, het weglaten van te kleine oppervlakten of het niet-opmerken daarvan als gevolg van de geringe boringsdichtheid en de kleine kaartschaal. Er is naar gestreefd deze afwijkingen, die onzuiverheden worden genoemd, te beperken tot ca. 30% van de oppervlakte van elk kaartvlak. Tot dit percentage worden de onzuiverheden verwaarloosd en worden de kaartvlakken aangegeven als enkelvoudige legenda-eenheden (zie 1.4.1). Indien de onzuiverheid van een bepaald vlak groter is, geeft een enkelvoudige eenheid een te onnauw- keurig beeld. In zulke gevallen zijn samengestelde legenda-eenheden ge- bruikt (zie 1.4.2).

1.4.1 Enkelvoudige legenda-eenheden Enkelvoudige legenda-eenheden bestaan voor ten minste 70% van de oppervlakte van elk afzonderlijk kaartvlak uit de door de codering en kleur aangegeven eenheid. Over voorkomende onzuiverheden geeft de kaart geen nadere informatie. De enkelvoudige eenheden zijn elk met een bepaalde code voorgesteld, die in hoofdstuk 3 nader wordt verklaard. De kaartvlakken van deze enkelvoudige eenheden zijn begrensd door een niet-onderbroken, bruine lijn. De meeste enkelvoudige eenheden hebben een eigen kleur. In enkele gevallen zijn verwante eenheden met dezelfde kleur aan- gegeven. Alleen de eenheden Vs en Vc zijn met dezelfde kleur aangegeven. De enkelvoudige eenheden worden besproken in de hoofdstukken 7 t/m 12 van deze toelichting. 1.4.2 Samengestelde legenda-eenheden Indien het percentage onzuiverheden groter is dan ca. 30%, wordt de bodemgesteldheid door middel van samengestelde legenda-eenheden aange- geven. Deze bestaan uit twee of meer enkelvoudige eenheden, die in het veld een zo gecompliceerd patroon vormen, dat ze op de kaartschaal l : 50 000 niet meer als afzonderlijke vlakken kunnen worden voorge- steld. Op een kaart met een grotere schaal (bijv. l : 10 000) zal dit meestal wel het geval zijn. Samengestelde legenda-eenheden die bestaan uit een associatie van twee of drie enkelvoudige eenheden, dragen de codering van de samenstellende delen. De rangorde binnen de code zegt niets over de relatieve belangrijkheid. Voor de code is namelijk de volgorde van de enkelvoudige eenheden uit de legenda aangehouden. Associaties van twee of drie enkelvoudige eenheden zijn aangegeven met verticale banden in de kleuren van de samenstellende eenheden. Samengestelde legenda-eenheden, die zo gecompliceerd zijn dat ze met het aangeven van twee of drie eenheden onvoldoende worden om- schreven, zijn als associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden aangeduid. Ze hebben een code die begint met A. De samengestelde eenheden worden nader toegelicht in hoofdstuk 13.

13 1.4.3 Toevoegingen en overige onderscheidingen Bepaalde, belangrijke bodemkundige kenmerken komen voor bij vele, onderling sterk verschillende gronden (bijv. keileem onder diverse zand- en veengronden; een stuifzanddek op diverse podzolgronden). Als al deze verschijnselen bij de enkelvoudige legenda-eenheden waren onder- gebracht, zou dit een grote uitbreiding van de legenda hebben veroor- zaakt. Om dit te voorkomen is eenaantal van deze kenmerken die min of meer los van de afzonderlijke legenda-eenheden staan, aangegeven en afgegrensd als toevoegingen. Een toevoeging die slechts voor een deel van een kaartvlak geldt, is begrensd door een bruine streeplijn. Indien de grens van de legenda-éénheid en de toevoeging samenvallen, is slechts die van de legenda-éénheid aangegeven (niet-onderbroken, bruine lijn) of die van de grondwatertrap (niet-onderbroken blauwe lijn). Toevoegingen worden voorgesteld met behulp van een cursieve letter, een cursieve letter gecombineerd met een signatuur of alleen een signatuur. Soms komt meer dan één toevoeging in een kaartvlak voor. In dat geval krijgt slechts de belangrijkste een signatuur. De overige toevoegingen worden dan alleen met een lettersymbool aangeduid. Enkele, in hoofdzaak geografische bijzonderheden zijn ook nog op de kaart onderscheiden. Ze zijn samengebracht onder het hoofd overige onderscheidingen. Een voorbeeld zijn de veenkoloniale gebieden die met een 'zwarte band' op de kaart staan aangegeven. De toevoegingen worden behandeld bij de enkelvoudige legenda- eenheden, waarbij ze voorkomen. Ze zijn bovendien samengevat in hoofdstuk 14 waarin ook de overige onderscheidingen worden be- sproken.

1.4.4 Grondwatertrappen De bodemkaart geeft een globale aanduiding van het niveau en de fluctuatie van het grondwater, uitgedrukt in zeven klassen die grond- watertrappen (afgekort Gt's) worden genoemd. Elke Gt wordt gede- finieerd door de diepte van de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand (zie 2.3). Op de bodemkaart zijn de Gt's gecodeerd met blauwe Romeinse cijfers. Voor zover de Gt-grenzen niet samenvallen met de niet-onderbroken bruine lijn van de legenda-éénheid, worden ze aangegeven met een niet- onderbroken, blauwe lijn. Evenals bij de legenda-eenheden, wordt bij de begrenzing van de grond- watertrappen een onzuiverheid van ca. 30% toegelaten. Komen grotere oppervlakten met een afwijkende Gt voor die niet afzonderlijk kunnen worden weergegeven, dan wordt een samengestelde Gt onderscheiden (bijv. VI/VII). Bij enkele samengestelde legenda-eenheden, o.a. de associatie stuifzand- gronden, zijn geen grondwatertrappen aangegeven.

14 2 Algemeen gebruikte indelingen en hun benamingen

In de legenda worden een aantal begrippen en indelingen op gelijke wijze gehanteerd en bij vele hoofdklassen van de legenda toegepast. Zo wordt in alle podzolgronden en zandgronden de textuur op dezelfde ma- nier benoemd en ingedeeld. De volgende paragrafen geven een nadere toelichting op deze algemeen gebruikte indelingen en hun benamingen. De overige indelingscriteria, die voor de diverse hoofdklassen van de legenda verschillen, worden behandeld bij de bespreking van de legenda- eenheden (hoofdstuk 7 t/m 14).

2.1 Textuurindeling De korrelgrootteverdeling is een van de belangrijkste en onverander- lij kste kenmerken van de grond. Ze, beïnvloedt vele eigenschappen, zoals structuur, consistentie, vochthoudend vermogen, bewerkbaarheid e.d. De korrelgrootteverdeling van een grond, ook wel textuur genoemd, wordt uitgedrukt in gewichtspercentages van een aantal slib- en zeef- fracties, berekend 'op de minerale delen'. Onder minerale delen verstaat men het over een 2 mm zeef gezeefde en bij 105° C gedroogde monster, na aftrek van de aanwezige organische stof en koolzure kalk. De textuurindeling berust op de onderlinge verhoudingen tussen de drie zgn. hoofdfracties, nl.: de lutumfractie: fractie < 2 /^m ( 0,002 mm) de siltfractie : fractie 2-50 ^m (0,002-0,05 mm) de zandfractie : fractie 50-2000 /^m (0,05-2 mm). De fractie die groter is dan 2000 ^tm (2 mm) wordt grind genoemd. Het minerale materiaal van de gronden uit dit gebied wordt grotendeels ingedeeld naar het percentage van de lutumfractie + de siltfractie, d.w.z. naar het percentage < 50 ,am. Dit noemt men het leemgehalte. Alleen de keileem wordt ingedeeld naar het percentage van de lutumfractie, kortweg het lutumgehalte genoemd.

2.1.1 Indeling naar het leemgehalte (percentage < 50 ,Mm) of lutum- gehalte (percentage < 2 ^m) Alle windafzettingen, dus dekzand, stuifzand en loss worden, ongeacht hun lutumgehalte, ingedeeld naar het leemgehalte (afb. 4 en tabel 1). Op deze kaartbladen wordt alleen de keileem, als niet-eolische afzetting met meer dan 8% lutum, benoemd naar het lutumgehalte. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt in lichte zavel (8-17,5% lutum) en zware zavel (17,5-25% lutum).

15 2.1.2 Indeling naar de mediaan van de zandfractie (M50) Om de korrelgrootteverdeling van zand goed te omschrijven wordt, behalve naar het lutum- en/of leemgehalte, ook ingedeeld naar de mate van grofheid. Deze is van belang voor de doorlatendheid en het vocht-

100

(50 - 2000/urn)

10 17.520 32,5 40 5° 60 80 85 100

% leemfractie v (< 50/jm)

Afb. 4 Indeling en benaming naar het leemgehalte (percentage < 50 fim). Het merendeel van de monsters uit dek^and- en lössgebieden ligt in de grijze %pne.

houdend vermogen. Ook is het hierdoor mogelijk grovere pleistocene afzettingen (bijv. een deel van de premorenale zanden) te scheiden van fijnere (zoals dekzand). Voor een nadere karakteristiek van de grofheid van het zand is de mediaan van de zandfractie (M50) gekozen (tabel 2). Hieronder wordt verstaan die korrelgrootte waarboven en waarbeneden 50% van het gewicht van de zandfractie (50-2000 ^m) ligt.

Tabel 1 Indeling en benaming naar het leemgehalte

% leem naam samenvattende naam

0-10 leemarm zand "| 10 - 17,5 zwak lemig zand ^ 17,5- 32,5 sterk lemig zand \ lemig zand > zandl 32,5- 50 zeer sterk lemig zand J 50 - 85 zandige leem 85 -100 siltige leem > leem

Tevens minder dan 8% lutum. 16 2.1.3 Benaming van de legenda-eenheden naar de textuur Bij de podzolgronden, de dikke eerdgronden en de zandgronden wordt de textuurklasse van de legenda-eenheden in het algemeen bepaald in de bovenste 30 cm van het bodemprofiel.

Tabel 2 Indeling en benaming naar de mediaan van de %andfractie M50 tussen naam samenvattende naam

50 en 105 /tm uiterst fijn zand 105 en 150 urn zeer fijn zand >• fijn zand 150 en 210/*m matig fijn zand 21 Oen 420,1(01 matig grof zand > grof zand 420 en 2000 p m zeer grof zand

2.2 Indeling naar het gehalte aan organische stof Het organische-stofgehalte van de grond (ook wel humusgehalte ge- noemd), wordt ingedeeld in een aantal klassen, elk met een eigen be- naming (tabel 3).

Tabel 3 Indeling en benaming naar liet gehalte organische stof bij gronden met een laag lutumgehalte % organische stof naam samenvattende naam

0 - 0,75 uiterst humusarm ~] 0,75- 1,5 zeer humusarm > humusarm1 1,5 - 2,5 matig humusarm J 2,5 - 5 matig humeus I humeus1 5-8 zeer humeus f 8 -15 humusrijk1 15 -22,5 venig zand 2 "j 22,5 -35 zandig veen 2 >• moerig >35 veen 3 J

1 Textuurindeling van het minerale deel volgens 2.1 2 Geen verdere indeling naar textuur 3 Geen indeling naar textuur.

De grenzen van de klassen uit tabel 3 verschuiven bij een toenemend lutumgehalte geleidelijk naar een hoger percentage humus. Bij de meeste gronden van dit kaartblad is het lutumgehalte echter zo laag, dat dit geen invloed heeft op de benaming, zodat hierop niet nader wordt ingegaan.

2.3 Indeling naar grondwatertrappen De grondwaterstand en zijn fluctuatie zijn van grote betekenis voor de water- en luchthuishouding van de grond en nemen een belangrijke plaats in onder de factoren die bepalend zijn bij de beoordeling van de gebruikswaarde van de grond. Daarom is het gewenst dat een bodem- kaart er informatie over geeft. De grondwaterstand op een bepaalde plaats varieert in de loop van een jaar. In het algemeen zal het niveau in de winter hoger zijn dan in de zomer. Bovendien zullen ook van jaar tot jaar verschillen optreden. In afb. 5, waar terwille van de overzichtelijkheid slechts 5 jaren uit de periode 1959-1967 zijn weergegeven, is dit verschil tussen de jaren duidelijk te zien.

17 Het gemiddelde verloop van de grondwaterstand op een bepaalde plaats kan - schematisch - worden gekarakteriseerd door de gemiddeld hoogste grondwaterstand (afgekort GHG), resp. de gemiddeld laagste grondwaterstand (afgekort GLG).

april mei juni juli aug. sept. oct. dec. febr. UIL i_LÜ lil llli AP

20- 82

40- BC

60-

80-

D -

100-

120-

GLG 140-::::

DG 160-iEEE

1960-1961 1963-1964 1966-1967 1969-1970

200-f— 1972-1973 cm - mv sterk lemig, leemarm, zeer fijn zand matig fijn zand sterk lemig, ....i sterk lemig, matig matig fijn zand " fijn zand (keizand)

Ajb. 5 Tijdstijghoogtelijnen van de stambuis 170-22L in een veldpod^plgrond in sterk lemig dek^and op kleimand en keileem (Hn23x). De grondwatertrap is V. Uit de maarnemingsperiode 1960-1976 %jjn vijf karakteristieke jaren afgebeeld. De aangegeven en GLG %i/'n berekend uit de volledige gegevens. Gegevens Dienst Grondwaterverkenning TNO. Archief van Grondwaterstanden.

De waarden die men voor deze grootheden vindt, kunnen van plaats tot plaats vrij sterk variëren (afb. 6). Daarom is de klassenindeling, die is ont- worpen op basis van de GHG en de GLG, betrekkelijk ruim van opzet (tabel 4). Elk van deze klassen - de grondwatertrappen (Gt's) - is gede- finieerd door een combinatie van een zeker GHG- en GLG-traject (bijv. GHG 40-80 cm met GLG > 120 cm beneden maaiveld, Gt VI). De tussen haakjes geplaatste waarden gelden voor de meeste gronden. Het zijn echter geen absolute klassegrenzen.

18 Wanneer aan een kaartvlak een bepaalde Gt is toegekend, wil dat zeggen dat de GHG's en de GLG's van de gronden binnen het vlak, afgezien

1954 1955 april mei i juni i juli i aug. i sept. i oct. i nov. i dec. i jan. i febr. i maart i l l II l l l II | l l II l l l II | l l II | l l II | l l II | l l II l l l II | l l II | l l II | l l II |

20

40

60 v\ .-r\ j i \ / i \ /A \ :^r° <\ ^ \ f l " \/°, / '^•/ \ / X 80 H \/ \ir-4 /\^6 V•0—4 ^-H ..- / \ 100 / !.•" " '•• V/ // ^ N /' \\

Legenda-eenheid Gt GHG GLG stambuis nr. vWzf 4 32 17G 241-L62 Vz 7 77 17E 188-L87 PZg23 21 100 17 B 205-L98 Hn23x V 17 127 17D 239-L35 cHn23 VI 63 143 17A 204-L38 Hn21 VII 103 205 17Ë 224-L45 cY21 VII 176 266 17G258-L11

AJb. 6 Tijdsttjgboogtelijnen (april 1954-maart 1955) van stambui^en in verschillende gronden met verschillende Gt's. De GHG en GLG ^i/n berekend uit gegevens over een groot aantal jaren. Gegevens Dienst Grondmaterverkenning TNO. Archief van Grondwaterstanden,

Tabel 4 Grondivatertrappenindeling

Grondwatertrap: I II1 III1 IV2 V1 VI VII GHG in cm beneden maaiveld (<20) (<40) <40 >40 <40 40-80 >80 GLG in cm beneden maaiveld <50 . 50-80 80-120 80-120 >120 >120 (>160) 1 een * achter deze Gt-codes betekent 'droger deel'. Om de gedachten te bepalen: met een GHG dieper dan 25 cm beneden maaiveld. 2 Deze grondwatertrap komt in dit gebied niet voor. 19 van afwijkingen ten gevolge van het voorkomen van onzuiverheden, zullen variëren binnen de grenzen gesteld voor de desbetreffende Gt. Daarmee wordt dus informatie gegeven over de grondwaterstanden die men er circa juni-juli (GLG), resp. circa december-februari (GHG) in een gemiddeld jaar mag verwachten. Wanneer in een kaartvlak een combinatie van Gt's is aangegeven, bijv. Gt VI/VII, betekent dit dat in dat vlak zowel Gt VI als Gt VII voorkomt. In sommige samengestelde legenda-eenheden is geen grondwatertrap aangegeven. Bij het karteren wordt de Gt die aan een grond wordt toegekend, door schatting vastgesteld. Men leidt uit de profielopbouw, meer speciaal uit de kenmerken die met de actuele waterhuishouding samenhangen - zoals bepaalde roest-, reductie- en blekingsverschijnselen - de GHG en de GLG en daaruit de Gt af. Kennis van deze kenmerken wordt verkregen door profielstudie op plaatsen waar gedurende een lange reeks van jaren regelmatig grondwaterstanden zijn gemeten, nl. bij Stambuizen van de Dienst Grondwaterverkenning TNO. Verder wordt bij de kartering, vooral bij het trekken van Gt-grenzen, gebruik gemaakt van land- schappelijke en topografische kenmerken, zoals reliëf, bodemgebruik, slootwaterstanden e.d. In de stroomdalen was tot voor enkele jaren de Gt in de moerige gronden en in de veengronden overwegend I of II. Overal was de gemiddeld hoogste grondwaterstand ondieper dan 10 cm; over grote oppervlakten stond het water in de winter zelfs boven maaiveld. Door recente ont- wateringswerkzaamheden, vooral in het kader van de talrijke ruilver- kavelingen, is de grondwaterhuishouding zodanig beïnvloed, dat ex- treem hoge standen minder frequent en minder langdurig voorkomen dan voorheen. Hoewel langjarige metingen bij de samenstelling van dit rapport nog niet beschikbaar waren, kan worden aangenomen, dat de gemiddeld hoogste grondwaterstanden waarschijnlijk tussen ca. 20 en 40 cm liggen. Dit is aangegeven met Gt II* en III*. De gemiddeld laagste grondwaterstanden zijn betrekkelijk weinig veranderd. De ge- ringe daling heeft echter tot gevolg gehad dat de meeste gronden die vroeger Gt I hadden nu Gt II* hebben gekregen. In de gebieden waar een ruilverkaveling heeft plaatsgevonden is ook waterbeheersing toegepast. In de herfst en winter worden de sloot- waterstanden laag gehouden en in het voorjaar wordt het water opgezet. Op sommige plaatsen, o.a. waar goed doorlatend broekveen aanwezig is, kunnen de grondwaterstanden hierdoor in de zomer wel eens hoger zijn dan in de winter. Ook kan de grondwaterstand in de winter hier en daar wel eens iets dieper dan 40 cm zijn. Om aan te geven waar in de stroomdalen gereguleerde waterstanden verwacht kunnen worden, zijn in afb. 7 de tot 1/1'78 uitgevoerde en in uitvoering zijnde ruilverkavelingen aangegeven. In een aantal veenkoloniale gebieden zijn de laatste jaren een groot aantal wijken gedempt en is het peil in de overgebleven wijken en kanalen (zie 6.3) verlaagd. De indruk bestaat, dat daardoor de gemiddeld hoogste grondwaterstand minder hoog is geworden. Ofschoon niet geheel uitge- maakt kan worden in hoeverre de recente betrekkelijk droge najaren en winters mede een rol spelen, leek het verantwoord een deel van de gronden in deze gebieden met Gt III* en V* aan te geven. Het valt te verwachten, dat op plaatsen waar door diepploegen of mengwoelen slecht doorlatende lagen verbroken zijn (zie afbeelding 36), de gemiddeld hoogste grondwaterstand nog meer zal dalen. In alle gebieden zullen de gronden die thans op de bodemkaarten met Gt III* en V* zijn aan-

20 gegeven, in de toekomst waarschijnlijk met Gt IV resp. VI moeten worden gekarakteriseerd.

GROLLO'O-l Bor9er SCHOONLOO "BORGER

DWINGELOO -SltfAL&'FiÖ'ËK

Q Ruinen

Afb. 7 De per 1 januari 1978 gereedgekomen of nagenoeg gereedgekomen ruilverkavelingen met een grote oppervlakte stroomdalen waarin de waterstanden %yn gereguleerd. Gegevens Landinricbtingsdienst, Assen.

2.4 Het bodemprofiel en zijn horizonten

2.4.1 Horizontbenamingen De lagen die men in een doorsnede van de bodem - het bodemprofiel — kan waarnemen, worden horizonten genoemd. Ze verschillen van elkaar door bijv. hun gehalte aan humus, ijzer, lutum, kalk of door kleur, structuur en consistentie. Om verschillende gronden op uniforme wijze te beschrijven, geeft men min of meer overeenkomstige bodemhorizonten met vaste letter- en cijfercombinaties aan (afb. 8). Bij de profielbeschrijvingen van de ver- schillende kaarteenheden zijn de volgende horizontbenamingen ge- bruikt. Hoofdhori^pnt A: de bovenste lagen van ieder bodemprofiel, waarin verse organische stof wordt omgezet tot humus en waaruit eventueel gemakkelijk oplosbare bestanddelen kunnen uitspoelen. Deze hoofd- horizont wordt onderverdeeld in: AO: strooisellaag van onverteerde of weinig verteerde planteresten Al: bij minerale gronden: bovenste, donker gekleurde laag, meestal met maximale biologische activiteit en met een relatief hoog ge- halte aan organische stof, die intensief met de minerale delen is gemengd; bij moerige gronden en veengronden is het gehalte aan organische stof relatief laag door verwering en veraarding en eventueel door aanvoer van mineraal materiaal Ap: geploegde laag (bouwvoor) Aan: een door menselijke activiteit (bijv. ophoging) gevormd dek dat dieper reikt dan een normale bouwvoor A2: minerale laag die als gevolg van uitspoeling relatief het armst is aan kleimineralen, ijzer, aluminium of aan alle drie AB: een geleidelijke overgang van een A-.naar een B-horizont

21 AC: een geleidelijke overgang van een Al- naar een C-horizont Hoofdhori^pnt B: horizont waarin door inspoeling materiaal is afgezet BI: een geleidelijke overgang van een A2- naar een B2-horizont B2: laag met maximale inspoeling

humushoudende . . humushoudende Al Al bovengrond ^_ bovengrond — - ' uitspoelingshorizont A2 AC • overgangslaag i B2h inspoelingshorizont • Cll 82

""' ü * 0 •> kalkloos overgangslaag B3 roest \~ ___ \ > moedermateriaal ^

.^wf^i-'V- *^^- C onveranderd G permanent moedermateriaal grondwater v v sterk afwijkende JL veen ondergrond G v v

AJb. 8 Hypothetische bodemprofielen met aanduiding van de belangrijkste horizonten.

B2h: B2 die in bijzonder sterke mate is verrijkt met amorfe humus B2t: B2 met sterke inspoeling van lutum Bv: moerige B-horizont. Hiermee is in dit rapport de gliedelaag (zie 7.1.3) onder het veen aangeduid. Deze werd gevormd door afzetting van disperse humus uit het veen in de begraven Al- horizont. B2ir: B2 die in bijzonder sterke mate is verrijkt met ijzer B3: een geleidelijke overgang van een B2- naar een C-horizont BC: een zeer geleidelijke overgang van een B- naar een C-horizont Hoofdhori^ont C: niet of slechts weinig veranderd materiaal. In soort- gelijk materiaal heeft de ontwikkeling van de bovenliggende horizont(en) plaatsgevonden. Cl: kalkloos of licht verweerd moedermateriaal C2: kalkrijk moedermateriaal Hoofdhori^pnt D: van het moedermateriaal afwijkende, niet of weinig door bodemvorming veranderde laag, bijv. keileem onder een zandlaag of zand onder een veenlaag Hoofdhori^ont G: niet-geaëreerde horizont, meestal grijs of blauwgrijs van kleur, die bij oxydatie sterk van kleur verandert; er komt geen roest voor.

.Lettertoevoegingen: ... g duidelijke roestvlekken, bijv. Alg, Clg . . G vrijwel geheel niet-geaëreerde laag, gekenmerkt door grijze tot blauwgrijze kleuren, waarin nog enige roest voorkomt, bijv. CG ... b horizont van een 'begraven' profiel; alleen gebruikt als het be- graven profiel door een sediment of een Aan is bedekt.

22 Behalve door bovenstaande toevoegingen kunnen de bodemhorizonten worden onderverdeeld door achtervoeging van doorlopende cijfers. Zo kan men bijv. de Al-horizont splitsen in All, A12, enz.

2.4.2 Kleurbeschrijving van horizonten In de verschillende horizonten kunnen grote kleurvariaties voorkomen. Een enkele maal, als het kleurverschil samenhangt met belangrijke bodemkundige verschijnselen (duidelijke podzol-B), is de kleur als indelingscriterium gehanteerd (De Bakker en Schelling, 1966). Bij de kleurbeschrijving van bodemprofielen is gebruik gemaakt van een Amerikaans standaardkleurenschema, de Munsell Soil Color Charts, waarin het gehele traject van de in de grond voorkomende kleuren is in- gedeeld in een groot aantal eenheden, die onderling slechts minieme ver- schillen vertonen. De aanduiding van de kleuren geschiedt door een code, waarin zowel de kleurtoon en de helderheid (licht en donker) als de verzadiging is verwerkt. De kleurtoon (hue) wordt aangegeven door het eerste cijfer, gevolgd door een of twee hoofdletters (bijv. 10YR); de helderheid (value) wordt voorgesteld door het eerste cijfer achter de hoofdletter(s) en de ver- zadiging (chroma) door het laatste cijfer. Voor de verschillende kleuren wordt in deze toelichting een eigen, gestandaardiseerde nomenclatuur gebruikt.

23 Codering en benaming van de eenheden

3.1 Codering van de enkelvoudige legenda-eenheden De op dit kaartblad voorkomende hoofdklassen van de legenda zijn als volgt, met behulp van één of twee hoofdletters gecodeerd: Veengronden V Moerige gronden W Moderpodzolgronden Y Humuspodzolgronden H Dikke eerdgronden (zand) EZ Kalkloze zandgronden Z Oude kleigronden K De verdere codering is aangegeven met letters en cijfers, die voor de diverse hoofdklassen gedeeltelijk een verschillende betekenis hebben. Het coderingssysteem van elke hoofdklasse wordt in de volgende para- grafen toegelicht. Als geheugensteun is achter de lettercodes tussen haakjes een woord geplaatst, dat met die letter begint. De betekenis ervan dekt bij benadering het begrip dat met de lettercode wordt aangeduid.

3.1.1 Codering bij de veengronden, V De kleine letter voor de hoofdletter V duidt op de aard van de bovengrond. a (arm aan klei) : kleiarme moerige eerdlaag z (= zand) : zanddek i (= geen betekenis) : veenkoloniaal dek geen letter : weinig veraarde bovengrond; geen zanddek of veenkoloniaal dek De kleine letter achter de hoofdletter V geeft de veensoort aan of de aard van de minerale ondergrond, indien deze binnen 1,20 m begint, s (= sphagnum) : veenmosveen c (= carex) : zeggeveen, rietzeggeveen en broekveen z (= zand) : zand zonder humuspodzol p (= podzol) : zand met humuspodzol Voorbeeld: aVz is een veengrond (V) met een kleiarme, moerige eerd- laag (a) op zand zonder humuspodzol (z). Het is een madeveengrond.

3.1.2 Codering bij de moerige gronden, W De kleine letter voor de hoofdletter W wijst op de aard van de bovengrond. z (= zand) : zanddek v (= veen) : moerige bovengrond i (= geen betekenis) : veenkoloniaal dek De kleine letter achter de hoofdletter W geeft de aard van de ondergrond aan.

24 p (= podzol) : zand met een duidelijke humuspodzol-B z (= zand) : zand zonder duidelijke humuspodzol-B Voorbeeld: iWp is een moerige grond (W) met een veenkoloniaal dek (i) op zand met een duidelijke humuspodzol-B (p). Het is een veenkoloniale, moerige podzolgrond.

3.1.3 Codering bij de moderpodzolgronden, Y De kleine letter voor de hoofdletter Y geeft de dikte van de humushoudende bovengrond aan. geen letter : dun (dunner dan 30 cm) c (= cultuurdek) : matig dik (30-50 cm) Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie (M50). 2.: fijn zand (M50 < 210 ^m) Het tweede cijfer geeft de indeling naar het leemgehalte (percentage < 50

.1 : leemarm en zwak lemig (minder dan 17,5% leem) .3: lemig (10-50% leem) Voorbeeld: cY23 is een moderpodzolgrond (Y) met een matig dikke, humushoudende bovengrond (c). Het profiel is ontwikkeld in fijn (2), lemig (3) zand. Het is een loopodzolgrond.

3.1.4 Codering bij de humuspodzolgronden, H De kleine letter voor de hoofdletter H geeft de dikte van de humushoudende bovengrond aan. geen letter : dun (dunner dan 30 cm) c (= cultuurdek) : matig dik (30-50 cm) De kleine letter achter de hoofdletter H zegt iets over de hydromorfe kenmerken. n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzer- huidjes) . . d (= droog) : zonder hydromorfe kenmerken (met ijzer- huidjes) Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie (M50). 2. : fijn zand (M50 < 210 ^m) 3. : grof zand (M50 > 210 /mi) Het tweede cijfer is de codering voor het leemgehalte (percentage ( < 50

.0: geen indeling .1 : leemarm en zwak lemig (minder dan 17,5% leem) .3: lemig (10-50% leem) Voorbeeld: Hn23 is een humuspodzolgrond (H) met hydromorfe ken- merken (n). Het profiel is ontwikkeld in fijn (2), lemig (3) zand. Het is een veldpodzolgrond.

3.1.5 Codering bij de dikke eerdgronden (zand), EZ De kleine letter voor de hoofdletters EZ geeft de kleur van de minerale eerdlaag weer. z (= zwart) : zwarte minerale eerdlaag De kleine letter achter de hoofdletters EZ zegt iets over de grondwater trap. geen letter : grondwatertrap V, VI en VII De cijfers hebben dezelfde betekenis als bij de humuspodzolgronden, zie 3.1.4. Voorbeeld: zEZ21 is een hoge (geen code) dikke zandeerdgrond (EZ) met een zwarte minerale eerdlaag (z) in fijn (2), leemarm en zwak lemig (1) zand. Het is een hoge zwarte enkeerdgrond.

25 3.1.6 Codering bij de kalkloze zandgronden, Z De kleine letter voor de hoofdletter Z geeft de dikte van de minerale eerd- laag aan. p (= prominent) : dunne of matig dikke minerale eerdlaag (15-50 cm dik) geen letter : geen minerale eerdlaag De kleine letter achter de hoofdletter Z zegt iets over de hydromorfe ken- merken, of is de code voor een zwakke bodemvorming, g ( = gley) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzer- huidjes) en doorlopende roest beginnend on- dieper dan 35 cm n (= nat) : 1. bij gronden met minerale eerdlaag (pZn . ., gooreerdgronden): zonder ijzerhuidjes en zonder roest of met roest beginnend dieper dan 35 cm of begin- nen ondieper dan 35 cm en over meer dan 30 cm onderbroken 2. bij gronden ponder minerale eerdlaag (Zn . ., vlakvaaggronden): zonder ijzerhuidjes d (= droog) : zonder hydromorfe kenmerken (met ijzer- huidjes) b (= bodemvorming): zonder hydromorfe kenmerken (met ijzer- huidjes) en met een zwakke bodemvorming De cijfers hebben dezelfde betekenis als bij de humuspodzolgronden, zie 3.1.4. Voorbeeld: pZg23 is een kalkloze zandgrond (Z) met een minerale eerdlaag dunner dan 50 cm (p), zonder ijzerhuidjes en met doorlopende roest, beginnend ondieper dan 35 cm (g). Het zand is fijn (2) en lemig (3). Het is een beekeerdgrond.

3.1.7 Codering bij de oude kleigronden, K De hoofdletter achter de hoofdletter K geeft de aard van het moeder- materiaal aan. X (geen betekenis) : zeer ondiepe keileem

3.2 Codering van de samengestelde legenda-eenheden De codering van samengestelde legenda-eenheden, bestaande uit een associatie van twee of drie enkelvoudige eenheden, geschiedt door com- binatie van de codes van de samenstellende delen in de volgorde, waarin deze in de legenda voorkomen. De codes worden door een schuine, staande streep gescheiden. Voor zover er geen misverstand kan ontstaan over de betekenis is de code van de samengestelde eenheden samen- getrokken. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. De code Zn/Zd21 geeft een associatie weer van de enkelvoudige eenheden Zn21 en Zd21. De codering van associaties van vele legenda-eenheden geschiedt door de hoofdletter A (= associatie) gevolgd door een hoofdletter die de aard van de associatie aangeeft. Voorbeeld: ABv is een associatie van venige beekdalgronden.

3.3 Codering van de toevoegingen Een toevoeging wordt aangegeven met een cursieve letter, al dan niet gecombineerd met een signatuur, of alleen met een signatuur. Heeft de toevoeging betrekking op de bovengrond, dan staat de cursieve letter voor de andere codetekens, in alle overige gevallen erachter. Voor vergra- vingen wordt alleen een signatuur gebruikt. De toevoegingen worden besproken in hoofdstuk 14. ,

26 3.4 Codering van de grondwatertrappen Deze is aangegeven met de blauwe Romeinse cijfers I tot en met VII (zie 2.3). Samengestelde grondwatertrappen zijn aangeduid door een combinatie van codes, bijvoorbeeld III/V.

3.5 Benaming van de legenda-eenheden De enkelvoudige legenda-eenheden hebben niet alleen een symbool, waarmee ze kunnen worden aangeduid, ze hebben ook een naam. Deze namen zijn ontleend aan de namen van de subgroepen van het Neder- landse systeem van bodemclassificatie (De Bakker en Schelling, 1966). Zij stammen gedeeltelijk uit de bestaande terminologie (zoals veengronden, podzolgronden). In andere gevallen zijn Middelnederlandse woorden (bijv. eerd) of kunsttermen (bijv. vaag voor gronden met weinig of geen bodemvorming) gebruikt. De roepnamen van de legenda-eenheden bestaan uit genoemde termen, voorafgegaan door kernwoorden of woordstammen van plaats- of veld- namen. Deze voorvoegsels zijn zo gekozen, dat zij vaak voorkomen in gebieden waar ook de desbetreffende gronden worden gevonden. Voor de betekenis van de gebruikte voorvoegsels en de redenen voor de keuze ervan, wordt verwezen naar De Bakker en Schelling (1966, blz. 89-96).

27 Fysiografie

4.1 Geologie

4.1.1 Geologische opbouw De geologische opbouw, voor zover van belang voor de bodemgesteld- heid van het gekarteerde gebied, omvat voornamelijk afzettingen uit het Pleistoceen en uit het Holoceen (tabel 5). De pleistocene afzettingen die aan of nabij het oppervlak voorkomen, zijn hoofdzakelijk gevormd tijdens de drie laatste ijstijden, het El- sterien, het Saalien en het Weichselien. Ze rusten op een dik pakket overwegend grove rivierzanden (Formatie van Harderwijk 1, Formatie van Enschede en Formatie van Urk), die op hun beurt op tertiaire af- zettingen liggen. Door zouttectonische bewegingen werd van grote diepte afkomstig zout door vrijwel het gehele tertiaire pakket als pijlers omhoog gestuwd. Hierdoor zijn bij Schoonlo (afb. 9) de tertiaire zanden boven deze pijlers nabij het oppervlak gekomen. De erboven liggende, pleistocene- rivierzanden zijn direct boven de zoutpijlers door erosie verdwenen, maar komen in een smalle randzone eveneens aan of nabij het oppervlak. Ook ten zuidoosten van Emmen liggen deze tertiaire en pleistocene zanden vrij ondiep onder jongere afzettingen. Ze zijn in zandgroeven bij Emmerschans ontsloten. Uit het Eistenen worden zowel smeltwaterafzettingen van het landijs als eolische zanden aangetroffen, die te zamen als Formatie van Peelo worden aangeduid (vroeger, al of niet te zamen met de nog te bespreken Formatie van Eindhoven, premorenale of proglaciale zanden genoemd). De smeltwaterafzettingen bestaan uit fijne zanden met grofzandige in- sluitsels, het eolische materiaal uit zeer fijn tot uiterst fijn zand. Aan de rand van het verbreidingsgebied van de Formatie van Peelo, maar ook erbinnen langs de rand van bekkens, komen fijne zanden met veel grof- zandige inschakelingen voor, die als hellingmateriaal zijn te beschouwen (Ter Wee, 1966). Uit het Holsteinien, het interglaciaal tussen de Eister- en de Saale-ijstijd, zijn alleen bij Hoogeveen fluviatiele Rijnafzettingen (Formatie van Urk) bekend. Deze afzettingen liggen op enkele tientallen meters diepte en blijven verder onbesproken. In het begin van het Saalien, vóór de komst van het landijs, werd een pakket fijne, hoofdzakelijk eolische zanden afgezet (Formatie van Eind- hoven). Deze zanden zijn vaak moeilijk te scheiden van de eolische zanden van de Formatie van Peelo. 1 De gebruikte benamingen zijn die van de Toelichting bij de geologische overzichtskaarten van Nederland; Rijks Geologische Dienst, 1975.

28 Na afzetting van de Formatie van Eindhoven bereikte het landijs ons land. Het liet, na het afsmeken, in Drenthe een grondmorene achter, grotendeels bestaande uit een (lokaal tot 20 m) dikke leemlaag met grind en keien, de zgn. keileem. Het gebied met keileem werd aan de

Tabel 5 Stratigrafisch overwicht van de beschreven afzettingen

Tijdsindeling C - 14 afzettingen jaren Subatlanticum stuifzand i)c Subboreaal oOJ o Atlanticum > veen 0 I Boreaal Preboreaal stuifzand S Late = Dryas Stadiaal jong dekzand II J2 Aller0d .ï Interstadiaal Hypnaceeënveen; loss g Vroege c . Dryas Stadiaal Jong dekzand l £ S Balling ! S -J Interstadiaal 1 3 000 - c u > Oud dekzand 'QJ 0> g Midden. Weichselien •5 fluvioperiglaciale afzettingen, E loss en Hypnaceeënveen o

Laa t - Pleistocee n U- Vroeg . Weichselien fluvioperiglaciale afzettingen , hellingmateriaal Eemien Formatie van Asten (beekafzettingen, veen)

r- keilee m en fluvioglaciale >Formatie van Drente <. afzett ngen (grof, plaatselijk Saalien l fijn z;nd, grind )

1 Formatie van Eindhoven h | (eolische afzettingen: ^ fijn zand) Holsteinien Formatie van Urk XFormatie van Peelo (fluviatiele afzettingen: ^(fluvioperiglaciale afzettingen: grof zand) Elsterien Midde n - Pleistocee fijn, plaatselijk matig grof zanden eolische afzettingen: fijn zand) \ Cromerien . complex ' ^Formatie van Enschede fluviatiele afzettingen (grof zand)

fluviatiele afzettingen Vroe g - Formatie van Harderwijk

Pleistocee n (grof zand) Tertiai r zuid- en noordoostzijde begrensd door diepe smeltwaterdalen, resp. het huidige Vechtdal en het 20-50 m diepe dal van de Hunze. Beide werden bij het afsmeken van het landijs ten dele opgevuld met fluvioglaciale zanden. Deze fijne tot (meestal) grove zanden met grind en stenen liggen als een zgn. kame, een ronde heuvel, in een klein gebied (de Hunnenkloosterberg tussen Ruinen en Echten) dicht onder (afb. 9) of zelfs aan het oppervlak (eenheid Hn21g). Het fluvioglaciale zand wordt, te zamen met de grondmorene, tot de Formatie van Drente gerekend. Afzettingen uit het Eemien, het warme interglaciaal tussen het Saalien en het Weichselien, zijn in dit gebied alleen in de diepere ondergrond bekend. Het zijn fluviatiele afzettingen, waarmee het glaciale Hunzedal gedeeltelijk is opgevuld; plaatselijk komt een veenlaag voor. In de

29 stuifzand

dekzand, dikker dan 2 m dekzand, dunner dan 2 m op keileem; langs de rand van en in de beekdalen op fluvioperiglaciale afzettingen dekzand, dunner dan 2 m op Formatie van Peelo; langs de rand van en in de beekdalen op fluvio- periglaciale afzettingen dekzand, dunner dan 2 m op Formatie van Eindhoven

fluvioperiglaciale afzettingen aan het oppervlak of onder minderdan 40 cm dekzand Formatie van Peelo aan of nabij het oppervlak Formatie van Eindhoven aan of nabij het oppervlak keileem aan of nabij het oppervlak helling materiaal; op de oostelijke afhelling van j-jg Hondsrug aan of nabij het oppervlak, elders onder minder dan 2 m dekzand fluvioglaciale afzettingen aan of nabij het oppervlak afzettingen ouder dan de Formatie van Peelo aan het oppervlak of onder minder dan 2 m dekzand

3 6 km

Ajb. 9 Globale geologische over^ichiskaart. Een eventuele veenbedekking is buiten beschouwing gelaten. Naar gegevens van de Geologische Kaart 1 : 50 000 (Ter Wee, i.v.). keileem vond tijdens het Eemien een sterke verwering en een diepe bodemvorming plaats. In de laatste ijstijd, het Weichselien, bleef ons land vrij van een ijs- bedekking. Aanvankelijk, tijdens het Vroeg-Weichselien, was het kli- maat wel koud, maar nog vrij vochtig. Door erosie werd het keileem- plateau sterk versneden en ontstonden er 15 a 20 m diepe erosiedalen. Afb. 9 geeft een goed beeld van deze aantasting. Elders vond verspoeling en uitwaaiing plaats van het verweerde en wellicht door bodemvorming aan klei verarmde, bovenste deel van de keileem. Er bleef een minder lemig, wat grofzandiger materiaal met veel grind en stenen achter, het zgn. keizand x. Waar de keileemlaag oorspronkelijk slechts dun was, ligt het keizand direct op de Formatie van Peelo of op de Formatie van Eindhoven. Op veel plaatsen werd het echter door solifluctie over een korte afstand langs hellingen naar beneden verplaatst, tot in de stroom- dalen. Meestal is op dit zgn. hellingmateriaal (Ter Wee, i.v.) weer ge- soliflueerd en verspoeld fijn zand of verspeelde keileem afgezet (fluvio- periglaciale afzettingen). De stroomdalen werden verder opgevuld met lokaal aangevoerde fluviatiele zanden. Een lössachtige afzetting (door sommige geheel of gedeeltelijk als ver- spoelde keileem beschouwd) die in veel stroomdalen in de ondergrond aanwezig is, vaak afgewisseld met lagen hypnaceeënveen, dateert uit de eerste helft van het Midden-Weichselien (Koelbloed, 1975). In de tweede helft van het Weichselien werd het zeer koud en droog. Door het ont- breken van vegetatie kon uit de periodiek droog liggende stroomdalen zand door de wind worden verplaatst en elders als zgn. Oud dekzand worden afgezet. Dit zand, dat te zamen met de fluvioperiglaciale afzet- tingen en het nog te bespreken overige dekzand tot de Formatie van Twente wordt samengevat, is in Drenthe meestal slechts in een betrek- kelijk dunne laag aanwezig en ontbreekt soms geheel. De bodem was tot grote diepte permanent bevroren (permafrost). Alleen in de zomer ontdooide de bovengrond tot enige diepte om in de herfst weer te bevriezen. Hier en daar waren echter nog onbevroren delen in de permafrostlaag aanwezig. Dit was vooral het geval onder de talrijke meertjes (ontstaan in tijdens de ijsbedekking van het Saalien gevormde depressies), waar het water het diepe indringen van de vorst tegenhield (mond. meded. Prof. Dr. G. C. Maarleveld). Toen deze meertjes ten- slotte uitdroogden en de bovengrond ook hier bevroor, werd door het onder spanning staande water en door het toenemende volume bij bevriezen de bovengrond omhoog gedrukt. Er ontstonden heuvels, zgn. pingo's, met een ijskern onder de gescheurde bovengrond. Het ijs kwam in de zomer, mede door de afspoeling van grond, aan het opper- vlak en smolt deels af, waarbij het smeltwater kleine stroompjes vormde. Toen tegen het einde van de ijstijd de permafrost verdween, bleef een komvormige depressie, een pingoruïne achter, al of niet met een ringwal van de eertijds afgespoelde bovengrond. Deze depressies (dobben), die naderhand meestal met veen zijn dichtgegroeid, liggen opvallend veel aan het begin van de erosiedalletjes, die de bovenloop vormen of vormden van de huidige stroompjes (afb. 10). Mogelijk zijn deze erosie- dalletjes in eerste aanleg ontstaan uit de smeltwaterstroompjes van de vroegere pingo's. Tijdens de twee koude perioden van het Laat-Weichselien, het Vroege

1 Soms wordt alleen het zeer leemarme, grofzandige materiaal als keizand aangeduid. Ter onderscheiding van de wellicht iets uitgespoelde, maar altijd nog lutumrijke keileem, wordt in deze toelichting het algemeen voorkomende, lutumarme, vaak nog (sterk) lemige materiaal, ook keizand genoemd. 31 Luchtfotografie KLM-Aerocarto b.v. Fototheek Topografische Dienst 1-45

Afb. W Het dorp Grol/o met omgeving. Het dorp (A) ligt aan de rand van de es (B) met een groot aantal, %eer smalle percelen. Aan de %uidrand van de es ligt nog een rest van bet voormalige Grolloè'rholt (C). Buiten de es liggen de jonge (heide) ontginningen met blokvormige percelen bouwland (D) of met bos (E). Vooral in het bos komen talrijke dabben voor. Een aantal daarvan ligt duidelijk bij de oorsprong van thans vergraven stroompjes (F) of van een afgesnoerd ^ijdalletje (G) van het Amerdiep. In het smalle stroomdal (H) %ijn nog talrijke houtwallen op de perceelsscheidingen aanwezig. en het Late Dryas Stadiaal genoemd, werden opnieuw dekzanden af- gezet, resp. Jong dekzand I en Jong dekzand II. Voor zover ze in het Holoceen niet overdekt zijn met stuifzand of veen, liggen ze in het gebied van deze kaartbladen overal aan het oppervlak. Een bodem- vorming uit het iets warmere Allerod Interstadiaal tussen de beide Dryas Stadialen, is op een aantal plaatsen aan de top van het Jonge dekzand I aangetroffen. Vooral door het Jonge dekzand II werden veel stroomdalen afgesnoerd, waardoor talrijke afvoerloze laagten ontstonden. Ook gedurende het Laat-Weichselien werd op laag gelegen plaatsen nog of weer hypnaceeënveen gevormd. Gedurende het Aller0d Interstadiaal en in het begin van het Late Dryas Stadiaal werd ten oosten van de Hondsrug (Casparie, 1972) en hier en daar elders enige loss op het hypnaceeënveen afgezet. Door de veranderende klimaatsomstandigheden en de geleidelijk stij- gende grondwaterspiegel, vulden tegen het eind van het Late Dryas Stadiaal en in het begin van het Holoceen de afvoerloze laagten zich met water. De zo gevormde meren bleven in stand tot ca. 3000 v. Chr. Toen werden de afsluitingen doorbroken. De meren liepen leeg en er ontstonden in de vroegere dalen opnieuw stroompjes, die de afwatering van het gebied verzorgden. Hoewel plaatselijk in het Midden- en/of Laat-Weichselien reeds wat

32 veen werd gevormd, begon de veengroei over het algemeen pas in het Preboreaal langs de oevers van de genoemde meren en op andere lage delen van het landschap. In de loop van het Holoceen breidde het veen zich over grote oppervlakten van het dekzandgebied en over de bodem van de drooggevallen meren, uit. De groei kwam tot een eind door ont- watering ten behoeve van de landbouw (bovenveencultuur, zie 5.3.2) of door afgraving. Door deze afgraving zijn grote oppervlakten veen geheel of grotendeels verdwenen. Waarschijnlijk was reeds in het Preboreaal door natuurlijke oorzaken hier en daar wat dekzand opnieuw verstoven, waarbij vaak sterk geacci- denteerde stuifzanden ontstonden. Het merendeel van de huidige stuif- zandgebieden ontstond echter door vernieling van de vegetatie door de mens. Vooral in de droge periode tussen ca. 500 en 200 v. Chr. zijn tal- rijke stuifzandcomplexen gevormd; ook in later eeuwen was dit evenwel nog het geval.

Tabel 6 Humitsgehalte, korrelgroottesamenstelling en mediaan van de ^andfractie van een aantal afzettingen aan- in % van de minerale delen M50 tal hu- mon- mus <2 2-16 16-50 50- 105- 150- >210 sters % 105 150 210

1 grof premorenaal zand 14 1 1 1 2 5 10 79 459 2 fijn premorenaal zand 11 2 1 3 21 38 20 16 141 3 keileem 38 18 9 10 13 14 13 23 171 4 keizand 17 7 8 13 16 15 17 25 167 5 zandigelöss 9 12 11 38 10 8 11 13 154 6 'zware' loss 16 16 18 44 12 4 4 4 110 7 Jong dekzand 9 2 1 6 17 25 49* 155 8 zandige meerbodem 11 4,9 11 7 23 21 16 15 10 127 9 'zware' meerbodem 8 11,5 25 20 35 13 4 2 2 91

fractie > 150 ^(m.

4.1.2 Afzettingen van voor de Saale-ijstijd Grof ^and Het grove zand onder de keileemafzettingen uit de Saale-ijstijd behoort, behalve enkele kleine plekjes met fluvioglaciaal zand in de zuidwesthoek van kaartblad 17 West, tot de Formatie van Peelo 1. De uiterste ver- breiding van deze Formatie naar het zuidwesten loopt globaal over een lijn van Hoogeveen naar . Vooral ten oosten van het dal- systeem van het Amerdiep-Aalderstroom-Drostendiep is de grond- morene uit het Saalien door erosie over grote oppervlakten verdwenen of is er alleen een laag keizand achtergebleven. De Formatie van Peelo komt, buiten de beekdalen in deze erosiegebieden, vrijwel overal on- dieper dan 2 m onder maaiveld voor (afb. 9). De grove zanden van de randfacies liggen echter slechts hier en daar aan het oppervlak (een- heden Hn30 en Hd30) of ondieper dan 1,20 m (toevoeging . . . g). Dit is voornamelijk het geval ten zuidoosten van Emmen, tussen Emmen en Schoonlo en hier en daar op de Hondsrug tussen Emmen en Borger. Deze grove zanden (M50 ca. 300-700 ,am) zijn over het algemeen leem- arm, alleen plaatselijk op de Hondsrug zijn ze zwak tot sterk lemig (tabel 6, analyse nr. l en afbeeldingen 11 en 12). De laatstgenoemde zijn ver-

1 Om geen uitspraak over de geologische afzetting behoeven te doen, zijn in dit rapport alle zanden direct onder de grondmorene als premorenaal zand aangeduid.

33 mengd met lemig keizand. De veldpodzolgronden (eenheid Hn30) hebben soms zeer dichte, door humus verkitte inspoelingshorizonten. In de haarpodzolgronden (Hd30) zijn plaatselijk door ijzer en mangaan verkitte lagen aanwezig.

100

% zandfractie 50-2000jjrn

keileem keizand

AJb. 11 De korrelgroottesamenstelling van keileem, keizand en loss van een aantal monsters uit het gebied van de^e kaartbladm. Het si/i- en ^andgehalte van keileem en keizand %ijn vrijwel gelijk. Het heiland heeft, door uitspoeling, echter een aanzienlijk lager lutumgehalte. Het siltgehaltv van keileem en loss verschilt duidelijk.

Fijn y^and Onder de keileem komt op veel plaatsen leemarm, fijn zand voor (tabel 6, analyse nr. 2 en afbeeldingen 11 en 12). Het zijn ten dele eolische zanden met een kenmerkende lichtgrijze kleur, behorend tot de Formatie van Peelo of tot de Formatie van Eindhoven. Doordat de eolische zanden van laatstgenoemde Formatie zijn uitgestoven uit de zanden van de Formatie van Peelo, zijn ze moeilijk van elkaar te onderscheiden 1. De Formatie van Eindhoven komt echter alleen ten westen van het zo juist (bij grof zand) besproken dalsysteem voor (afb. 9). In dat gebied is (buiten de beekdalen) vrijwel overal keileem aanwezig, maar waar deze plaatselijk ontbreekt, rust het dekzand altijd op de Formatie van Eind- hoven, e

1 Om geen uitspraak over de geologische afzetting behoeven te doen, zijn in dit rapport alle zanden direct onder de grondmorene als premorenaal zand aangeduid.

34 Ten oosten van dit dalsysteem komen bij ontbreken van de keileem de fijne zanden van de Formatie van Peelo direct onder het dekzand voor (afb. 9). Ze zijn meestal van het dekzand te onderscheiden door hun kleur, de vaak iets fijnere textuur en de aanwezigheid van glimmer.

%< BOjjm 100-1 o loss A fijn premorenaal zand A grof premorenaal zand 90- x keizand • keileem * meerbodemmateriaal

** „ *° 70-

60- o # * 50-

40-

30- ** * 20 -

A A X 10- AA X A X X A l 50 100 150 200 250 300 350 400 450 500 M 50

Aft>. 12 De spreiding in het leemgehalte (% < 50 (lm) van enkele afzettingen. De verwantschap tussen keileem en keizand komt duidelijk tot uiting. Evenals in ajb. 11 is er een vrij groot verschil tus'en keileem en keizand enerzijds en loss anderzijds.

Tussen Exloo en Buinen en bij Westdorp liggen ze plaatselijk aan of vrijwel aan het oppervlak en is het gehele of het onderste deel van het podzolprofiel in deze zanden ontwikkeld. Ten zuidoosten van Emmen zijn de fijne zanden van Peelo, te zamen met de onderliggende fluviatiele afzettingen, gestuwd. Deze stuwing, die zichtbaar is in groeven bij Emmerschans, dateert wellicht uit het El- sterien (Ter Wee, 1972).

4.1.3 Afzettingen uit de Saale-ijstijd Keileem, keizand en fluvioglaciale afzettingen Op talrijke plaatsen in dit gebied wordt de uit keileem bestaande grond- morene ondieper dan 1,20 m aangetroffen (toevoeging ... x en rode stippen op de bodemkaart). Plaatselijk ligt de keileem aan het oppervlak of onder hoogstens 40 cm dekzand (eenheid KX). Uit afb. 9 blijkt, dat buiten de stroomdalen, het Hunzedal en het veenkoloniale gebied ten oosten van de Hondsrug, de keileem over een grote oppervlakte on- dieper dan 2 m onder maaiveld ligt. Alleen onder stuifzand, onder een aantal hoge dekzandruggen en in met dekzand opgevulde depressies

35 van de keileem, wordt deze op grotere diepte aangetroffen. Op kaartblad 17 Oost is op de Hondsrug en op de Rolderrug veel keileem door erosie verdwenen of bestaat de grondmorene nog slechts uit een dunne, niet afzonderlijk op afbeelding 9 onderscheiden laag keizand of uit een keien- vloertje. In deze erosiegebieden ligt de Formatie van Peelo direct onder het dekzand of aan het oppervlak. De grondmorene bestaat overwegend uit verweerde, grijze leem, ge- mengd met glaciaal grind en stenen; het leemgehalte (fractie < 50 /^m) ligt tussen ca. 25 en 40%, het lutumgehalte varieert van 10 tot 30% (tabel 6, analyse nr. 3 en afbeeldingen 11 en 12). Waar deze keileem per- manent onder de grondwaterspiegel ligt, komen blauwgrijze of grijs- groene kleuren voor; boven de grondwaterspiegel is het materiaal meestal roestig gevlekt. De verweerde keileem is altijd geheel kalkloos. Op grotere diepte treft men sporadisch kalkrijke keileem aan. Op enkele plaatsen, zoals op de oostflank van de Zuideresch bij Borger, is rode keileem aangetroffen, die als schollen bovenin de grijze keileem ligt. Deze heeft een aanzienlijk hoger lutum- en leemgehalte dan de grijze (60-70% < 50 ^m) en is meestal tot bovenin of reeds op geringe diepte kalkrijk. Speciaal op de Hondsrug heeft de keileem een bruinrode kleur. Hoewel de', kleur van deze relatief hoog liggende keileem door bodemvorming tijdens het Eemien beïnvloed kan zijn, menen we, mede op grond van een, op het oog afwijkende gesteente-inhoud, een afzonderlijke, van origine sterker roodgekleurde keileemsoort te kunnen onderscheiden. Déze zou verwant kunnen zijn aan de rode keileem. Het lutum- en het leemgehalte lijken eveneens groter te zijn dan van de grijze keileem (mond. med. Ir. J. Stolp). Het door verwering en uitspoeling of uitwaaiing van de keileem ont- stane keizand bestaat soms uit grof zand, maar meestal uit kleiarm, fijn zand met grind en stenen. Vaak bevat het nog een vrij groot per- centage leem (tabel 6, analyse nr. 4). Het ligt meestal met een scherpe overgang op de keileem of op het premorenale zand. Op de vlakke delen vari de Hondsrug ligt het keizand plaatselijk aan het oppervlak of er is een dichte steenbestrooiing op de zanden van de Formatie van Peelo, waardoor de bovengrond zeer veel stenen bevat (toevoeging m . . .).

4.1.4 Afzettingen van na de Saale-ijstijd Hellingmateriaal en fluvioperiglaciale afzettingen Het bovenste deel van de grondmorene, dus vooral het keizand, is in het begin van het Weichselien verspeeld en uitgewaaid en door solifluctie en afspoeling langs hellingen en dalflanken naar beneden verplaatst. Dit zgn. hellingmateriaal ligt vooral op de helling van de Hondsrug naar het Hunzedal aan of nabij het oppervlak (afb. 9). Verder komt het veel aan de basis van de stroomdalopvullingen voor. Afhankelijk van de samenstelling van het oorspronkelijke keizand, van menging met verweerde keileem en vooral door verdere verspoeling van de fijnste bestanddelen, is het hellingmateriaal op de oostelijke helling van de Hondsrug meestal leemarm en soms bijna grofzandig. Het bevat echter altijd wat grind. De fluvioperiglaciale afzettingen worden overwegend in de stroom- dalen aangetroffen en in het geheel met dit materiaal opgevulde glaciale Hunzedal. Gedeeltelijk liggen ze daar, nu de veenbedekking is wegge- graven, vrijwel aan het oppervlak (afb. 9). De afzettingen bestaan overwegend uit fijn, in het Hunzedal uit zeer fijn zand. Vooral in de beekdalen komt onderin het pakket ook grof

36 zand voor. Deze zanden bevatten detritus (fijn verdeelde organische stof). Op veel plaatsen komen in de fluvioperiglaciale afzettingen lagen ver- spoelde keileem voor. In de bekkenvormige bovenlopen van de stroom- dalen ten zuiden van Meppen en ten oosten van , evenals ten zuiden van en , is dit, verspoelde materiaal bijzonder zwaar. Waar het ondieper dan 1,20 m onder maaiveld ligt, is het op de bodem- kaart aangegeven (toevoeging . . . / en blauwe streeplijnen). Het fluvio- periglaciale zand, al of niet met een dunne laag dekzand, vormt in de beekdalen overwegend de ondergrond van de veengronden en van een deel van de moerige gronden.

Loss en dekzand Hoewel in de stroomdalen ook verspoelde keileem voorkomt, is in de meeste dalen op kaartblad 17 Oost en in het noordelijk deel van kaartblad 17 West lössachtig materiaal aanwezig. Het ligt plaatselijk als een enkele meters dikke laag onder het holocene veen, vaak afgewisseld met lagen hypnaceeënveen. Hier en daar wordt het ook onder het dek- zand aangetroffen. In sommige beekdalen in het gebied van kaartblad 17 Oost ligt dit materiaal aan of nabij het oppervlak, o.a. in het Klencker- veld bij Oosterhesselen en ten oosten van . Hoewel een aantal onderzoekers dit materiaal als verspoelde keileem beschouwt (monde- linge mededeling Drs. M. W. ter Wee), is het door Van Heuveln (1965) als loss beschreven. Het wijkt in samenstelling duidelijk af van keileem (tabel 6, analyse nrs. 5 en 6 en afbeeldingen 11 en 12), maar komt vrijwel overeen met de lössachtige afzettingen in Noord-Brabant (zgn. Bra- bantse leem). In dit rapport wordt deze 'loss', te zamen met de als zo- danig goed herkenbare, verspoelde keileem, bij voorkomen binnen 1,20 m met de toevoeging . . . / en met blauwe streeplijnen op de bodemkaart aangegeven. Loss uit het Late Dryas Stadiaal (zie 4.1.1) komt op de bij Oosterhesselen aan het oppervlak. In het gebied van deze kaartbladen is de laag dekzand overwegend dun- ner dan 2 m (afb. 9). Alleen in een deel van de verspreid voorkomende ruggen en in opgevulde laagten is ze dikker. Over een aanzienlijke opper- vlakte ligt de keileem zelfs ondieper dan 1,20 m (op de bodemkaart aangegeven met toevoeging . . . x en rode stippen). In de dekzandafzettingen in dit gebied overweegt het Jonge dekzand. Oud dekzand wordt nog het meest aangetroffen in de ondergrond van de hoge ruggen. Het bestaat uit een afwisseling van dunne laagjes zandig en lemig materiaal. Het leemgehalte bedraagt 10-25%, de mediaan van de zandfractie ligt tussen 120 en 150 /.«m. Indien een goed herkenbare bodemvorming of cultuurlaag (Laag van Usselo) uit het Allerod Inter- stadiaal ontbreekt, is het bij Jong dekzand vaak moeilijk vast te stellen of we met Jong dekzand I of II te maken hebben. We nemen aan, dat Jong dekzand I het meest verbreid is en Jong dekzand II hoofdzakelijk in de hoge ruggen voorkomt (gedeelten van eenheid Hd21). Het zeer fijne tot matig fijne (M50 140-160 ^m) Jonge dekzand I is leemarm tot zwak lemig (tabel 6, analyse nr. 7) en bevat 10-15% 'leem. Het is, evenals het Oude dekzand, gelaagd door een afwisseling van zandige en lemige laagjes. Bij Jong dekzand II ontbreekt deze gelaagd- heid; wel komt soms een kris-kras gelaagdheid voor. Dit zand is wat grover (M50 ca. 180 //m) en leemarm (meestal minder dan 10% leem) met zeer fijne grindjes. Ten noorden van Odoorn vormt dit Jonge dek- zand II streepduinen die hier de naam 'wal' dragen (Leewal, Rosselwal, Ballerswal). Deze streepduinen, die wellicht ten dele ook uit zeer oud stuifzand bestaan, maken deel uit van eenheid Hd21.

37 De grote oppervlakte lemige gronden in het gebied van deze kaartbladen (Hn23, cHn23, Y23, cY23, zEZ23) lijkt niet in overeenstemming met de geringe verbreiding van het lemige Oude dekzand. Bij een aanzienlijk deel van deze sterk lemige gronden mag echter worden aangenomen, dat ondiep voorkomend, lemig keizand en wellicht ook enige keileem door kryoturbatie en andere vorstwerkingen met Jong dekzand zijn ver- mengd (Veenenbos, 1954). Ook waar dit gemengde materiaal oorspronke- lijk niet tot het oppervlak reikte, maar met een dunne laag zuiver dekzand was overdekt, is bij de ontginning van de heidevelden en vooral bij de bosaanleg door diepspitten of diepploegen en egaliseren, de bovengrond met dit lemiger en grindrijke materiaal vermengd (Bodemkaart van Nederland, schaal l : 50 000, blad 12 Oost, 1977). Hierdoor komen in het dekzand vaak wat grindjes voor, die bij ondiepe ligging van het oor- spronkelijke keizand ook aan het oppervlak worden aangetroffen. In overeenstemming met deze veronderstelde ontstaanswijze van een groot deel van de sterk lemige zanden is, dat ze vrijwel uitsluitend worden aangetroffen in gebieden, waar volgens afbeelding 9 ondiep keileem aanwezig is. Waar het dekzand ondiep op de Formatie van Peelo rust, komen hoofdzakelijk leemarme en zwak lemige gronden voor (een- heden Hn21 en cHn21).

Veen Het onder 4.1.1 genoemde hypnaceeënveen bestaat uit resten van blad- mossen van het geslacht Hypnum. Bovenin bevat het vaak veel resten van zegge (Carex)soorten. Het hypnaceeënveen wordt aangetroffen in de ondergrond van de stroomdalen en in het veenkoloniale gebied, soms onder zand maar meestal onder loss of verspoelde keileem.

4.1.5 Afzettingen uit het Holoceen Stmfyand De stuifzanden zijn nog iets grover dan de Jonge dekzanden, waaruit ze zijn ontstaan. Ze bevatten vrijwel geen leem en zijn losser gepakt. De kleur is vaak licht- tot donkergrijs door bijmenging met enige humus. Meestal komen wat donkerder gekleurde, iets meer humus bevattende banden voor, in afwisseling met het lichter gekleurde materiaal. Hoewel het merendeel van de stuifzanden ontstaan is door verstoring van de vegetatie door de mens (zie 5.3.1), komen er ook natuurlijke stuifzanden voor uit het begin van het Holoceen. Deze zijn naderhand weer ten dele door de vegetatie vastgelegd en soms afgevlakt, waarna er humuspodzolen in werden gevormd. Ze zijn op de bodemkaart dus niet te onderscheiden van de humuspodzolen in dekzand. Gedeeltelijk zijn deze stuifzanden naderhand echter opnieuw verstoven, waardoor enerzijds heuvels gevormd werden met begraven humuspodzolen, anderzijds het materiaal in laagtes tot op de keileem uitstoof (zie afbeel- ding 31). Deze situatie komt overigens ook voor op plaatsen waar het tegenwoordige stuifzand direct uit Jong dekzand werd gevormd.

Veen De bekkenvormige laagten, die in het zandgebied waren ontstaan door- dat de erosiedalen uit het Vroeg-Weichselien in het Late Dryas Stadiaal door jonge dekzandruggen werden afgesnoerd, vulden zich omstreeks het begin van het Holoceen met water. Op de bodem van de zo gevorm- de meren werd een 5-25 cm dikke afzetting gevormd, bestaande uit de resten van zeer kleine organismen (diatomeeën) en ander fijn verdeeld,

38 organisch materiaal, gemengd met enige klei en wat zeer fijn zand. Deze zgn. gyttja of meerbodem (tabel 6, analyse nrs. 8 en 9 en afbeelding 12) komt zowel voor in de nog bestaande stroomdalen als in de naderhand met veen o vergroeide dalen van de huidige veenkoloniale gebieden. In zuidoost Drenthe ligt het aan de basis van een groot deel van de veen- gronden (afb. 13) en de moerige gronden die geen podzol in de zand- ondergrond hebben (eenheden .Vc, .Vz en .Wz). In het Odoornerveen en het Zwindersche Veld rust dit materiaal plaatselijk op het eerder ge- noemde hypnaceeënveen. In de beekeerdgronden (eenheid pZg23), langs de randen van de stroomdalen, wigt deze meerbodem uit als een zandig-lemige overgangslaag ('beekleem') tussen de humushoudende bovengrond en de humusarme ondergrond. In het Hunzedal is deze meerbodem vrijwel afwezig; dit zou een aanwijzing kunnen zijn, dat dit dal nooit afgesnoerd is geweest, maar altijd een open afvoer heeft gehad. In de loop van het Preboreaal werd langs de oevers van de meren veen gevormd met veel zeggen en wat dennen en berken op de minst natte plaatsen. Tijdens wat drogere perioden breidden zich over het zeggeveen tijdelijk meer dennen uit. Ongeveer 3000 v. Chr. braken de afgesnoerde meren in de huidige stroomdalen door en liepen leeg. Op de drooggekomen bodem begon toen ook zeggeveen te groeien. Dit zeggeveen en het eerder gevormde veen langs de oevers gaan naar boven over in broekveen, een mesotrofe (matig voedselarme) veensoort met veel overblijfselen van elzen en daarnaast wat wilgen, berken en andere boomsoorten. De vorming van het broekveen begon langs de oevers al in het begin van het Atlanticum en ging door tot de mens in het natuurlijke landschap ingreep. In veel smalle stroomdalen ontbreekt zuiver zeggeveen en ligt het broekveen direct op meerbodemmateriaal. Door de stroompjes, die zich na de doorbraak van de meren vormden, werd naderhand bij overstromingen regelmatig wat slib in dit veen afgezet. Mede hierdoor is het broekveen in de stroomdalen iets rijker dan het broekveen ter plaatse van de huidige veenkoloniale gebieden. Daar had zich al veel eerder, in het begin van het Atlanticum, op het zeggeveen een broekveen ontwikkeld, met aan- vankelijk ook veel elzen, maar later met meer berken en wat eiken. Ter onderscheiding van het broekveen in de stroomdalen, wordt het aan- geduid als moerasbosveen. Bij de reeds genoemde uitbreiding van de den tijdens wat drogere perioden, ontstond op dit moerasbosveen een vrijwel zuiver dennenbos. Het dekzandgebied was na het Preboreaal geleidelijk begroeid geraakt met bos, waaronder een podzolprofiel ontstond. In het Boreaal en het begin van het Atlanticum ontwikkelde zich tussen dit bosgebied en het zeggeveen of moerasbosveen een overgangszone met een berkenbroek. Zowel in de huidige stroomdalen als in de veenkoloniale gebieden vormt, in deze voormalige overgangszone, veen, met overblijfselen van deze berkenbegroeiing, de basis van de veenlaag. De meerbodemlaag ontbreekt hier en in de ondergrond is slechts een zwak podzol ontwikkeld (Booij, 1968). Deze plaatsen hebben in de tegenwoordige stroomdalen vaak namen met 'v(f)ledder' of 'v(f)lier', zoals Fliermaden (Westdorp), Witte Fledders (Valtherkijl), Fledders (Exloo, Echten) of Fliers (). Nog vóór het verdwijnen van de meren in de stroomdalen was elders in het gebied in afvoerloze laagten veenmos beginnen te groeien. Naarmate het milieu natter werd, breidde het veenmos zich geleidelijk buiten de oorspronkelijke, lage plaatsen uit en overgroeide hogere delen van het landschap. In het dennenbos op het moerasbosveen vestigde zich even- eens geleidelijk een veenmosvegetatie, die het bos tenslotte (ca. 4000

39 West Oost 20-\ EMMEN

15-

holocene afzettingen R l'Xy'xXïj minerale ondergrond [^ \ Scheuchzeriaveen

|::::öP-::::::j podzolöodem Pinus-Scheuchzeriaveen

laatglaciale afzettingen zeggeveen || sterk verweerd veenmosveen

gsg^j^jcJE bladmossen (Hypnaceeën) veen moerasbosveen ^ J overgangslaag

a [•ï-k:ftF.VJ stobbenlaag fv ] onverweerd veenmosveen

A/b. 1} Schematische doorsnede door het ied ten ^uidoosten van Emmen. Naar Casparie, 1972; enigszins vereenvoudigd. v. Chr.) geheel verstikte. De stammen en vooral de wortelstobben van deze en eerdere bosbegroeiingen, bleven als een zgn. stobbenlaag in het veen achter. Door de sterk verminderde kwel vanuit de nu water afvoerende stroom- dalen ten westen van de Hondsrug, verdwenen ca. 2800 v. Chr. ook in de veenkoloniale gebieden de meren (Casparie, 1972). Het zeggeveen, dat zich op de drooggekomen bodem ontwikkelde, overgroeide nader- hand eveneens met moerasbosveen en tenslotte met veenmosveen. Doordat het aangroeiende veenpakket bovenin nog geaëreerd was en de meest voorkomende veenmossoort zich hiertoe bijzonder leende, ont- stond sterk gehumificeerd veen, het zgn. oude veenmosveen. Vanaf ca. 2000 v. Chr. breidde het omhoog groeiende veen zich sterk uit over de aangrenzende zandgronden. De grond werd daar, door de voortdurend stijgende grondwaterspiegel, steeds natter. In de boven- grond van de hier inmiddels gevormde humuspodzolen werd onder deze omstandigheden eerst een gyttja-achtige, regelmatig of periodiek met water verzadigde humus gevormd, met naast verteerde plantedelen veel uitwerpselen van kleine waterdieren, zgn. Anmoor (Jongerius, 1959). De vertering van het plantaardig materiaal werd echter steeds slechter en tenslotte vestigde zich veenmos op deze zgn. gliedelaag. Op het zich uitbreidende en omhoog groeiende veen ontstond in de verschillende veengebieden een aantal sterk gewelfde, uitgestrekte veenmosbulten, die naar de randen afwaterden (Pons en Van Oosten, 1974). Er vormden zich tussen deze bulten of tussen een bult en de aangrenzende hogere zandgronden een waterplas, 'meerstal' genaamd. Ca. 5000 v. Chr. waren tenslotte zoveel waterplassen op de venen ont- staan, dat uit een aantal aaneengeschakelde meerstallen stroompjes ontstonden, die een regelmatige afvoer van water uit de veencomplexen mogelijk maakten. Hierdoor werd ook de afvoer van de toch al zeer geringe hoeveelheid voedingsstoffen bevorderd, waardoor het milieu nog oligotrofer werd en nieuwe veenmossoorten gingen overheersen. Er ontwikkelde zich een laag weinig gehumificeerd veen, het jonge veenmosveen, dat doorgroeide tot de mens door ontwatering of anders- zins een einde aan de groei maakte.

4.2 Hoogteligging Het gebied van deze kaartbladen helt grotendeels vanaf de Hondsrug geleidelijk naar het westen (afb. 14). In het uiterste zuidwesten daalt het terrein even ten westen van Echten tot 4 m + NAP. Aan de oostzijde grenst de Hondsrug, die grotendeels boven 20 m + NAP ligt, met een steile overgang aan het ca. 15-16 m lager liggende Hunzedal. Op de Hondsrug zijn duidelijk twee secundaire ruggen te onderscheiden met toppen van 26 tot 30 m + NAP, nl. een westelijke, waarop de dorpen Borger-Ees-Odoorn-Emmen-Zuidbarge-Erica liggen en een oostelijke met de dorpen Buinen-Exloo-Valthe-Weerdinge-Emmer- schans. Opvallend is het diepe dal van het Voorste Diep tussen Ees en Borger, dat de enige volledige doorbraak door de Hondsrug vormt. De tot 20 a 22 m + NAP reikende Rolderrug met de dorpen Schoonlo- Schoonoord-Sleen en Erm wordt van de Hondsrug gescheiden door het ten opzichte van de Rolderrug 2-4 m lager liggende gebied van het (voor- malige) Odoornerveen en . De overwegend noordoost-zuidwest lopende dalen van de Beiier- stroom, de Ruiner A en het Oude Diep tekenen zich bij de gebruikte 4 m intervallen op afbeelding 14 niet duidelijk af. Globaal zijn deze dalen te herkennen in de ver naar het oosten doorlopende hoogtelijn

41 van 14 m + NAP en in de drie 'tongen', gevormd door de hoogtelijn van 10 m + NAP.

4.3 Hydrografie Drenthe werd eertijds ontwaterd door een aantal sterk kronkelende stroompjes, die een min of meer radiaal afwateringspatroon hadden

o. <

E £ E E o ^r co CN •- •- — CN

42 (afb. 15). Ze versneden het zandgebied in een aantal min of meer geïso- leerde 'eilanden' en ruggen. Op de bodemkaart komt dit patroon duide- lijk tot uitdrukking. Alleen naar het oosten vormde de Hondsrug een barrière die slechts ten zuiden van Borger door het Voorste Diep werd

AJb. 15 Het oorspronkelijke afmateringspatroon van Drenthe met de naderhand gegraven kanalen- stelsels van de veenkoloniën en enkele andere kanalen.

doorbroken. Hierdoor watert het gebied ten noorden van het Odoorner- veen nog steeds af naar de Hunze. Overigens gaat het water van het grootste gedeelte van het gebied van kaartblad 17 Oost via Oosterstroom- Sleenerstroom-Holslootdiep naar het Drostendiep, de voortzetting van de Aalderstroom en Westerstroom. Na samenvloeiing bij met Geeserstroom-Loodiep bereikt het water tenslotte de Vecht. De gron- den op blad 17 West wateren bijna geheel via het Oude Diep, de Ruiner A en Westerborkerstroom-Beilerstroom-Oude Vaart, na samenvloeien bij Meppel, af naar het Meppelerdiep. Alleen een kleine oppervlakte ten oosten van Hooghalen heeft een afwatering naar het noorden via de bovenloop van het Amerdiep. Het bochtige verloop van de stroompjes en het ontbreken van een directe afvoer op zee of op grote rivieren hebben eeuwenlang de afwa- tering beïnvloed. De stroomdalen stonden 's winters altijd over grote oppervlakten onder water. Wel vermelden Edelman-Vlam en Veldhorst (1972) dat uit archivalia blijkt, dat al vroeg (dertiende en later in de

43 zestiende eeuw) getracht is de lage gronden door ontwatering te ver- beteren. De wateroverlast nam echter eerder toe dan af door de afgra- ving van de venen sinds de zeventiende eeuw (zie 5.3.2). Hierdoor werd het water, dat voordien slechts langzaam door het hoogveen werd af- gegeven, sneller en vooral onregelmatiger afgevoerd. In de loop der tijden werd de afwatering echter verbeterd door het kanaliseren van de stroompjes en doordat men kon afwateren op de kanalen, die voor de scheepvaart en vooral ten behoeve van de vervening waren gegraven. Als eerste grote kanaal kwam in het begin van de zeventiende eeuw de Hoogeveensche Vaart tot stand, die in 1850 als Verlengde Hooge- veensche Vaart werd doorgetrokken tot in de venen bij Barge (zie 5.3.2). Wat later werd vanuit het Meppelerdiep een kanaal naar de Smilder- venen gegraven, dat in 1774 tot Assen werd doorgetrokken, de latere Drentsche Hoofdvaart. Het grote kanaal dwars door Drenthe, het Oranjekanaal, werd in 1858 opengesteld en tenslotte kwam in 1926 het Linthorst Homankanaal tussen Beilen (dat via de in 1791 tot stand ge- komen Beilervaart al een verbinding met de Drentsche Hoofdvaart had) en de Hoogeveensche Vaart gereed. Door de steeds toenemende moei- lijkheden bij de waterbeheersing werd in 1862 het eerste van een groot aantal waterschappen opgericht. In de laatste twintig jaar vond een belangrijke sanering plaats en is het aantal waterschappen terugge- bracht van ruim 200 tot 13. In tijden van droogte wordt water opge- pompt om de kanalen op peil te houden en voor de waterbehoefte van de aardappelmeelfabrieken in Smilde, Nieuw-Buinen en Nieuw-Am- sterdam. Voor de landbouw wordt in droogteperioden aan sommige kanalen water onttrokken.

4.4 Klimaat Hoewel over het algemeen klimaatverschillen in Nederland geen grote rol spelen, kunnen in sommige gebieden bepaalde aspecten toch dusdanig van de rest van het land afwijken, dat bij het bodemgebruik hiermee enigszins rekening moet worden gehouden. Dit geldt o.a. voor Drenthe. Een groot deel van het gebied van deze kaartbladen, vooral het westen en zuidwesten, heeft met 800-825 mm de hoogste neerslag van geheel Nederland (met uitzondering van Zuid-Limburg en een klein ge- bied op de Velu we). Het regent in dit deel van Drenthe bovendien vaker dan elders. In de kritieke periode april tot augustus, als de ver- damping de neerslag overtreft, blijkt ook in iedere maand afzonderlijk de neerslag groter dan in de rest van het land. Gevoegd bij het feit, dat het gebied deel uitmaakt van een strook in oostelijk Nederland met de laag- ste verdamping (Eo), resulteert dit in een nuttige neerslag (neerslag — 0,7 Eo), die tot de hoogste van ons land behoort. Tegenover een nuttige neerslag tussen 200 en 300 mm in de rest van Nederland, heeft dit gebied bijna overal meer dan 325 mm (op een klein deel na, met 300-325 mm). De gemiddelde dagelijkse maximum temperaturen wijken over het gehele jaar niet opvallend af van grote delen van de rest van ons land. Wel behoort het onderhavige gebied tot de streken met de laagste gemiddelde • dagelijkse minimum temperaturen. Ook is het aantal vorstdagen (met een minimum lager dan 0° C) hier het hoogst, nl. 80-90, waarvan gemiddeld nog 6 in april. Hetzelfde geldt voor het aantal ij sdagen (maximum lager dan 0° C), nl. ca. 28. Door dit alles is de gemiddelde jaartemperatuur eveneens de laagste van Nederland (minder dan 8,5° C). Verder valt de gemiddeld laatste vorstdag tussen l en 15 mei, eveneens een record voor Nederland. Uitschieters waren nachtvorsten op 18-6-1955 en 24-6-1957! De zomerperiode zonder vorstdagen bedraagt in het zuidoosten van het

44 gebied slechts 150-175 dagen; de rest van het gebied vormt met 175-200 dagen een overgang naar het overige deel van het land, waar deze periode (buiten de kuststrook) 200-250 dagen telt. Tenslotte rest nog te vermelden, dat in het voorjaar veel dagen met vrij sterke noordoostenwind voorkomen. Doordat dit vaak gepaard gaat met weinig neerslag en een groot aantal uren zonneschijn, treedt bij sommige gronden onder deze omstandigheden gemakkelijk verstuiving op (zie afbeeldingen 23 en 47).

45 'r Ontpinnings-O O enbewoninesgeschiedenisO O

5.1 De prehistorie Hoewel bekend is dat reeds in het Neolithicum op kleine schaal akker- bouw in Drenthe werd uitgeoefend, dateren de oudste aan het oppervlak zichtbare sporen van landbouw uit de Ijzertijd. Het zijn de op lemige moderpodzolgronden aangelegde 'celtic fields' of 'raatakkers' (Wieringa, 1958). Dit zijn akkercomplexen met vaak ook nu nog duidelijk zicht- bare walletjes van 25 a 75 cm hoogte rondom vierkante perceeltjes bouw- land van 15-40 are. Deze walletjes hebben aan de voet vaak een aan- zienlijke breedte, van 5 tot plaatselijk 14 m. Het ontstaan van de raat- akkers is nog niet geheel duidelijk. Men denkt aan grondtransport bij de bewerking met de zgn. aardeg, aan ophoping van grond door het op- stapelen van onkruid aan de rand van de akkertjes of aan het opzij zetten van de uitgeputte bovengrond (Brongers, 1976). Wellicht waren het oorspronkelijk brede akkerscheidingen, waarop door één of meer van de bovengenoemde oorzaken grond werd opgehoopt; naderhand kunnen deze ruggetjes door opwaaien van wat stuifzand nog zijn geaccentueerd. De inmiddels sterk genivelleerde walletjes zijn op talrijke plaatsen dwars door de huidige percelering heen nog zichtbaar. Ze zijn ook onder de huidige esdekken aanwezig. De in de Bronstijd reeds talrijke bevolking nam in het begin van de Ijzertijd (ca. 700 v. Chr.) nog toe door nieuwe, uit het oosten afkom- stige immigranten, die het gebruik van ijzer meebrachten of althans be- vorderden (Waterbolk, 1954). Doordat het klimaat droger werd, maar het akkerland zich uitbreidde, werden nu zowel lage, lemige gronden als hoge, droge zandgronden ontgonnen. Waarschijnlijk had men ook betere werktuigen om het zware bos op de lemige gronden te rooien. Er komen dan ook raatakkers voor, zowel op thans zeer vochtige gron- den (bijv. in het Geeserveld en bij ) als op zeer droge (Noord- Sleen, Den Hooi). De eerstgenoemde zijn duidelijk jonger dan de raat- akkers op hogere, lemige gronden, bijv. bij Ees, , Odoorn, enz. Door de toenemende droogte werd de akkerbouw, speciaal op de weinig vochthoudende, hogere gronden, sterk bemoeilijkt. Ook traden op grote schaal zandverstuivingen op. Een aanzienlijk deel van de bevolking trok weg naar de toen bewoonbaar geworden Groningse en Friese kwelders. Gedurende vele eeuwen was het gebied veel minder dicht bevolkt. Pas enkele eeuwen na de jaartelling, toen het klimaat vochtiger werd en de kwelders door overstromingen verlaten moesten worden (ca. 260 na Chr.), nam de bevolking weer toe. Er was toen een eind gekomen aan de verstuivingen en de vegetatie had zich enigszins kunnen herstellen. Waarschijnlijk tijdens de volksverhuizing werd de rogge algemeen als

46 luchtfotografie KL.M-Aerocarto b.v. Fotothiek Topografische Dienst XVI-77 Ajb. 16 De essen van (A) en de samengegroeide essen van Balinge en Garminge (B en C). De es van Mantinge bestaat duidelijk uit twee oude kernen, de Voorste Esch (A1) met tnkeerdgronden (zEZ21) en de Achterste Esch (A2) met kamppod^plgronden (cHd21). De^e yjn later samen- gegroeid door ontginning van het tussenliggende gedeelte (A3). De kavelrichting in dit gebied met laar- pod^plgronden (cHn21) wijkt duidelijk af van die in de beide oude kernen. Tussen de escomplexen lif,gen in hel oorspronggebied van het Oude Diep de Garminger- en Balinger- meiden (D). Hier is op de percec/sscheidingen veel opgaand hout zichtbaar. In de linker benedenhoek %ien n>e bij E het noordelijke gedeelte van het Mantinger^and met bij F nog levend stuif^and. Ten oosten van de essen van Balinge en Garminge liggen de jonge ontginningsgronden van het Baling'rveld (G) en ten oosten daarvan de bijzonder systematisch opgelette jonge ontginning van Witteveen (H).

cultuurgewas. De raatakkers waren toen al in onbruik, wellicht mede door het in gebruik nemen van de keerploeg, waarvoor akkers met een grotere lengte wenselijk waren.

5.2 De Middeleeuwen Een groot aantal van de dorpen in dit gebied behoort tot het zgn. es- dorpentype. Vóór de invoering van de kunstmest, omstreeks het begin van deze eeuw, lag het bouwland van een dergelijk dorp bijeen in één of enkele, meestal door een houtwal omgeven, complex(en), de es. Deze bestond uit een aantal blokken, elk verdeeld in talrijke, vaak zeer smalle percelen zonder onderlinge afscheiding. De richting van deze per- celen verschilde van blok tot blok (afb. 16, zie ook afbeelding 19). De be- woning was geconcentreerd in losse groepjes boerderijen in het dorp, dat meestal aan de rand van de es lag. Langs de stroompjes lagen de groten- deels onbemeste graslanden, de groengronden, waar men hooi won voor de wintervoeding. Het vee weidde langs de randen van de stroomdalen.

47 De dorpen met hun betrekkelijk kleine escomplexen werden onderling gescheiden door uitgestrekte heidevelden, die onverdeeld, gemeen- schappelijk bezit van de 'eigengeërfde' boeren waren. Het is niet met zekerheid bekend, wanneer de essen en esdorpen zijn ontstaan. Aangenomen wordt, dat de meeste in eerste aanzet uit de Vroege Middeleeuwen dateren (Merovingisch-Karolingisch) en in de late Middeleeuwen werden uitgebouwd. Ook later ontstonden echter nog essen en esdorpen, zoals bijv. één van de essen van (negende tot tiende eeuw; Keuning, 1953). Waterbolk (1973) vond onder de es van Odoorn zelfs bewoningssporen uit de negende en tiende eeuw! Hier en daar ontstonden soms gehuchten aan de overzijde van de es, zoals Eur- sing(e) (= over-essinge) bij Beilen, Pesse en Westerbork, en Westenesch bij Emmen. Ook werden elders wel 'dochternederzettingen' gesticht. De essen werden op de meest geschikte gronden aangelegd, nl. op le- mige zandgronden met een moderpodzol en vaak, met op enige diepte, keileem (De Roo, 1953). Hierdoor kwam men soms weer terecht op de plaats van de vroegere raatakkers, waarvan de afgevlakte walletjes op veel essen nog als een flauw microreliëf waarneembaar zijn, evenals de vuilgrijze, vroegere bouwvoor onder de huidige, humushoudende bovengrond. Door het vochtiger worden van het klimaat werden veel essen echter op iets drogere gronden aangelegd dan de raatakkers, waarvan sommige nu op voor bouwland te natte gronden worden aangetroffen. Bij de latere uitbreiding van het akkerland moest men noodgedwongen vaak met wat minder geschikte grond genoegen nemen, tenslotte soms zelfs met gepodzoliseerde, weinig lemige 'heidegronden'. De essen waren vanouds omgeven door een met hout beplante wal, de eswal, om het vee en het wild van het bouwland te houden. Wanneer verschillende kleine essen aaneengroeiden werden de wallen geslecht en vervangen door een nieuwe wal om het grotere akkercomplex (Naarding, 1962). Delen van de eswallen zijn op verschillende plaatsen nog aanwezig. De ook op de bodemkaart vaak opvallende, min of meer afgeronde vorm van de essen (o.a. Balinge, Pesse, Ees, Wezup, Dalen) ontstond waar- schijnlijk doordat men naar weinig 'buitengrens' streefde. Dit in ver- band met de aanleg en het onderhoud van de eswallen. Vaak liet de bodemgesteldheid een dergelijke vorm echter niet toe en kreeg men een langgerekte (Hoolinger esch) of zelfs een versnipperde es (Orvelte) (zie afbeelding 26). Ook werden later wel geheel nieuwe essen aan- gelegd; zo had bijv. Westerbork vier en hadden Exloo en Valthe zelfs vijf essen. Van het landbouwstelsel in de tijd tussen het verdwijnen van de raat- akkers tot ca. 1200 is weinig bekend. Wellicht was het bedrijf opgezet als een drieslagstelsel met braak of werd met de schaarse mest slechts een deel van de cultuurgrond bemest en voor akkerbouw gebruikt en het overige in wisselbouw als grasland benut (Bruinsma, 1969). Dit zou in overeenstemming kunnen zijn met de mening van Keuning (1953), dat men vóór ca. 1200 meer gemengde bedrijven had, met een grotere na- druk op de veeteelt dan nadien. Pas omstreeks 1200 werd, naar het voorbeeld van het klooster Ruinen- Dikninge, de uitgebreide schapenteelt ingevoerd (Naarding, 1947), waardoor men een grotere hoeveelheid mest verkreeg. De akkerbouw breidde zich nu uit, het eventuele drieslagstelsel met braak werd ver- laten en de zgn. 'eeuwige roggebouw' kwam daarvoor in de plaats. De roggeteelt besloeg daarbij 70 a 80% van de beteelde oppervlakte. Daar- naast werd wat gerst, haver en lijnzaad, later ook zandboekweit en weer later wat aardappelen geteeld.

48 De mestwinning vond plaats door de schapen een groot deel van het jaar 's nachts in de schaapskooi te houden. Om de mest te absorberen werden hierin heideplaggen gebracht. Daardoor werd het volume ver- groot en de verspreiding gemakkelijker gemaakt. Alleen in de herfst werd de schaapskudde 's nachts op het bouwland gehouden. ledere eigenaar van bouwland op de es had dan het recht om de hele dorpskudde een aantal nachten of nachtelijke uren binnen hekken op zijn land te hebben. Plaggenmest werd, behalve uit de schaapskooi, ook verkregen uit de zgn. potstal, waarin het rundvee werd gehouden (Domhof, 1953). In verband met de aard van de mest bracht men in de potstal aanzienlijk meer plaggen dan in de schaapskooi en ook wel laagjes puur zand. Voor de schapenhouderij en het plaggensteken was een grote oppervlakte heide nodig. Bouwer (1970, 1975) en H. Tiesing (Edelman, 1953) komen tot een verhouding bouwland-groenland-heide, van resp. l : 2 : 7 en l : 2,2 : 8,5. Alleen om blijvend plaggen te kunnen steken had een 'volle boer' volgens laatstgenoemde schrijver al 10 ha heide nodig. Waar uit- gestrekte heidevelden lagen, zoals het Ellertsveld, had men vaak veel meer heide: in Orvelte was de verhouding l : 2 : 16. Waar brede stroom- dalen voorkwamen, was de oppervlakte heide van een bedrijf vaak ge- ringer; in Wachtum bijv. l : 2 : 3. De heide werd in de late Middeleeuwen dus een waardevol bezit voor de gemeenschap. Het werd daarom nodig regelingen te treffen voor het gebruik van deze (en andere) gemeenschappelijke gronden. Zo kwam in de late Middeleeuwen de markeorganisatie tot stand, die de genoemde zaken en vele andere schriftelijk vastlegde.

5.3 De tijd na de Middeleeuwen

5.3.1 De zandgronden Na de uitbreiding van het akkerareaal door de invoering van de schapen- houderij ontstond een subtiel evenwicht tussen de oppervlakte bouwland en de oppervlakte heide, die de schapen moest voeden en de plaggen leveren. Omdat een belangrijke uitbreiding van het bouwland daardoor niet mogelijk was, werden de akkers, bij de langzame uitbreiding van de bevolking, geleidelijk versnipperd. Om bij vererving iedere erfgenaam een gelijk aandeel in goede en minder goede stukken te geven, werden de percelen steeds weer in de lengte opgedeeld. Bovendien is het aan- nemelijk, dat bij de uitbreiding van de es de nieuwe blokken direct wer- den verdeeld in percelen, waarvan het aantal gelijk was aan het aantal gerechtigden en de breedte overeen kwam met ieders aandeel (Bouwer, 1975). Dit leidde uiteindelijk tot een verkavelingspatroon, dat zich kenmerkt door een groot aantal, in smalle repen verdeelde blokken (zie afbeeldingen 10, 16 en 19). Door het met opzet ingebrachte of met de heideplaggen meegekomen zand, werd het bouwland bij de bemesting geleidelijk opgehoogd (Edelman, 1952). De mate van ophoging hing sterk af van de hoeveelheid zand in de mest en van de mate, waarin het land bemest werd. Men gebruikte liefst plaggen met zo weinig mogelij k zand. Waar deze allengs schaarser werden, doordat men te snel op een- zelfde plaats opnieuw moest plaggen (of het steken van dergelijke plaggen langs de randen van de beekdalen verboden werd), moest men nood- gedwongen zandiger plaggen gaan steken. Dit was vooral het geval in marken met relatief weinig heide, zoals bijvoorbeeld Aalden en Erm. Hierdoor ontstonden op zulke plaatsen essen met meer dan 50 cm dikke, vrije schrale humushoudende bovengronden. Een verschil in ophogings-

49 dikte ontstond ook, doordat men op de schraalste percelen de meeste mest bracht. Vooral de eerst in gebruik genomen, wat rijkere en vochtiger gronden kon men wat minder bemesten. Ze hebben daardoor overwe- gend minder dikke mestdekken dan latere uitbreidingen van de es op minder goede grond. Deze laatste werden vaak zo sterk bemest, dat het mestdek te zamen met de oorspronkelijke bovengrond, ook hier nu meer dan 50 cm dik is (enkeerdgronden, zEZ21 en zEZ23). Ook na de invoe- ring van de kunstmest kregen dergelijke delen van de es volgens De Roo (1952) nog steeds meer stalmest. Waar de es op wat drogere, zwak lemige of leemarme humuspodzolen werd aangelegd, is het mestdek zelfs over- wegend dikker dan 50 cm (Dwingeloo, Kijken, Elp, Mantinge). Overi- gens bestaan de meeste essen voor een groter of kleiner deel uit moder- podzolgronden (eenheden cY21 en cY23), die slechts enkele decimeters zijn opgehoogd. Deze betrekkelijk geringe ophoging kan ook veroor- zaakt zijn, doordat men een voorkeur had voor de minder met plaggen vermengde schapemest. Bovendien werden de schapen op de stoppel ge- weid, waardoor een gedeelte van het jaar geen plaggenmest werd gepro- duceerd. In tegenstelling tot wat men vroeger meende, valt uit de mate van ophoging dus geen enkele conclusie te trekken over de ouderdom van de essen of van bepaalde gedeelten. Op bijna alle essen komen delen voor, waar in de ondergrond talrijke, 9 a 10 m lange en ca. 50 cm brede sleuven aanwezig zijn op een onder- linge afstand van ca. 2,5 m. Ze worden in de oudste en in de jongste delen van de es aangetroffen. In het eerste geval zijn de sleuven gevuld met materiaal uit de bovengrond; boven en naast de sleuven is enig zand uit de ondergrond aanwezig. Deze sleuven zijn duidelijk in het al bestaande akkerland gegraven, mogelijk om de bouwvoor, in verband met gebreksverschijnselen of ziekten, met zand uit de ondergrond te verversen (Edelman, 1943). Op de jongste delen van de es zijn de sleuven gevuld met (soms venige) heideplaggen. Hier heeft men bij de aanleg de zure bovengrond weggewerkt. Op de es was rogge het voornaamste gewas. Haver werd op aparte per- celen aan de rand van de es of in het veld verbouwd, waarop namen als Haverkampen e.d. duiden (Edelman-Vlam en Veldhorst, 1972). Gerst werd bij voorkeur op speciale, zwaarder bemeste percelen (goorns) geteeld, later ook op gescheurd grasland. Vlas (nodig voor de vervaar- diging van linnen) en kool- of raapzaad (olie voor verlichting en voor het bakken!) verbouwde men eveneens op gescheurd grasland. In slechte tijden werden delen van de es ook wel met eikehakhout beplant. De opbrengsten van de gewassen waren relatief laag. Men verkreeg (zelfs nog in 1810!) vaak niet meer dan driemaal, in gunstige gevallen vier tot vijfmaal de uitgezaaide hoeveelheid (Slicher van Bath, 1960). Betere opbrengsten verkreeg men van de boekweit. Ofschoon dit gewas reeds in 1637 wordt vermeld (Huizing, 1975), werd het pas in de acht- tiende en negentiende eeuw van belang. Aardappelen, die in de acht- tiende eeuw hun intrede hadden gedaan, werden slechts weinig ver- bouwd. In 1810 besloeg de aardappelteelt nog niet een tiende deel van het bouwlandareaal (Linthorst Homan, 1974). Omstreeks 1880 hadden nog weinig essentiële veranderingen plaats- gevonden (afb. 17). De teelt van boekweit op het zand en ook van aard- appelen was in de tweede helft van de eeuw wat toegenomen. Gerst was echter nagenoeg geheel verdwenen. Ofschoon in de eerste helft van de vorige eeuw het bouwlandareaal in Drenthe meer was toegenomen dan in de twee eeuwen daarvoor (9697 ha in 1880 tegenover 7608 ha aan het begin van de eeuw), was de verschuiving in de verhouding bouwland-

50 heide onbetekenend. Aan de grotere behoefte aan mest kon aanvankelijk dan ook worden voldaan door een meer dan evenredige verbetering van de groenlanden en daarmee gepaard gaande intensivering van de vee- houderij. Ofschoon de oppervlakte heide iets verminderde, nam het aantal schapen, dat in 1808 al 120 000 voor geheel Drenthe bedroeg, nog iets toe, zowel absoluut als per ha.

1860

1975 O 0,5 1km

bouwland

grasland

bos bebouwing

Ajb. 17 Het bodemgebritik in 1860 en 1975 in het gebied len oosten van Drijber. In 1905 kwam de toestand nog vrijwel overeen mst die vm 1860. De veranderingen, ypils de^e op de kaart uit 1975 tot uiting komen, hebben vrijwel geheel in de%e eeuiv plaatsgevonden. 51 Door de grotere veebezetting kreeg men echter in de nawinter gebrek aan veevoeder. Men ging daarom ook het grasland bemesten, maar dit ging ten koste van het bouwland. Geleidelijk werd hierdoor het even- wicht tussen de mestvoorziening en de oppervlakte bouwland verstoord en liepen de opbrengsten achteruit (Verduin, 1972). Voordien had men op de essen echter al met gebreksziekten te kampen gekregen, vooral met de zgn. 'ziekte der essen', veroorzaakt door, zoals later bleek, fosfaat- gebrek. Ofschoon enige compensatie voor de achteruitlopende oogsten werd gevonden door het scheuren van slecht groenland, waarop haver en aardappelen werden verbouwd, kon een werkelijke verbetering echter alleen verwacht worden van een uitbreiding van het bouwlandareaal. Sinds de Franse tijd waren dan ook al pogingen ondernomen om de markegronden onder de rechthebbenden te verdelen, in de hoop hiermee de individuele ontginningsactiviteit te stimuleren. Nadat bij de Marke- wet van 1886 de scheiding officieel was geregeld, bleef de oude toestand echter grotendeels gehandhaafd, hoofdzakelijk omdat men meende de heide niet te kunnen missen voor de schapenteelt. Wel werden de ge- mene weiden, die tot de markescheiding in alle marken voorkwamen, vrij snel onder de rechthebbenden verdeeld. De hooilanden waren toen meestal al particulier bezit. De verdeling van de weilanden stimuleerde de vermelde intensivering van de veehouderij, maar de slechte ontwate- ring en het gebrek aan mest bleven een ernstige handicap. Wel werden sommige graslanden toen al verbeterd door bezanding; het zand ver- kreeg men door sloten in de vaak zeer grote percelen te graven. Op enkele plaatsen, o.a. in de Sleenerstroom bij de Klencke, kregen de graslanden enige bemesting, doordat men in april-mei het water van de stroom door het plaatsen van zgn. keerschutten opstuwde en een eind- weegs over het land leidde. Pas met de komst van de kunstmest, aan het begin van deze eeuw, kwam de ontginning van de heide goed op gang. Van de ca. 132 000 ha in 1900 werden tussen 1900 en 1920 ca. 20 000 ha ontgonnen. Een aanzienlijk deel hiervan bestond uit kleine boerenontginningen. De heide werd be- trekkelijk ondiep omgeploegd, waarbij de humushoudende bovengrond met (een deel van) de loodzandlaag werd gemengd. Het bouwland van deze ontginningen heeft hierdoor een zwarte tot donkergrijze kleur. Vooral na 1920 en speciaal in de crisistijd van de jaren dertig, werden door diverse ontginningsmaatschappijen, o.a. 'Het Lantschap Drenthe', grote oppervlakten heide in landbouwgrond omgezet, o.a. bij Witteveen (ca. 2000 ha), in het Zwindersche Veld (ca. 1000 ha), in het Geeserveld en in het Ruinerveld (beide 500 ha), in het Kibbelveen en in het Orvelterveld (beide 250 ha), in het Hijkerveld (ca. 200 ha) en in het Ermerveen (100 ha). Ook hierbij werd aanvankelijk meestal met ploegen gewerkt, gedeeltelijk met stoomploegen. In de crisistijd werd echter een groot deel van het werk door werklozen met de hand verricht, waarbij vaak veel fouten werden gemaakt. Doordat men meende de loodzandlaag van het humus- podzol diep te moeten wegstoppen en het bruine zand van de B-horizont naar het oppervlak te moeten halen, zijn deze gronden, in tegenstelling tot de boerenontginningen, meestal grijsbruin van kleur. Grote com- plexen 'jonge ontginningen', die in Drenthe ca. 68 000 ha beslaan, liggen in het gebied van deze kaartbladen (afb. 17). Bij de pas ontgonnen landbouwgronden traden veelvuldig gebreks- ziekten op, zoals de 'ontginningsziekte', naar later bleek veroorzaakt door kopergebrek in heideontginningen met een venige of gliede- achtige bovengrond. Magnesiumgebrek (of onvoldoende werking van magnesium bij te lage pH) leidde tot de 'Hooghalense ziekte'. Omge-

52 Foto Stiboka R41-87 Afb. 18 De ej van Nnord-Sleen. De percelen grenzen ponder afscheiding aan elkaar. Het loofhout- bosje is een overblijfsel van bet vroegere Sleenerholt. keerd werd door gebruik van te veel kalkrijke en fysiologisch alkalische meststoffen de pH soms zo hoog, dat mangaan moeilijk opneembaar werd en mangaangebrek optrad (Veenkoloniale haverziekte). Van de genoemde oppervlakte nieuw ontgonnen gronden werden 16 000 ha niet voor de landbouw in gebruik genomen, maar door de Staat verworven om te trachten het sterk geslonken bosareaal in Drenthe weer uit te breiden. De Drentse bossen, die overwegend markebezit waren, bestonden tot het laatst van de achttiende eeuw hoofdzakelijk uit eiken en berken. De eikenbossen (holten) waren van grote waarde door het vele eikehout dat nodig was, o.a. voor het boerenbedrijf en om de varkens in te hoeden. Door voortgaande kap was in het begin van de zeventiende eeuw het bosareaal echter zo achteruit gegaan, dat ieder kerspel verplicht werd om zgn. 'telgenkampen', met wallen om- geven aanplantingen met jonge eiken aan te leggen (Linthorst Homan, 1974). Door de vele boedelscheidingen, maar ook uit geldgebrek door de slechte resultaten in de landbouw, werd veel eikenbos in de vorige eeuw weer gekapt, waarna de wallen van de telgenkampen werden ge- slecht. Ook talrijke oude holten, zoals het Emmerholt, het Valtherspaan, de Sleenerbossen, enz., verdwenen toen en werden omgezet in bouw- land (Mulder, 1958). Anderzijds werd als gevolg van de gebreksziekten bij de graangewassen op veel essen bouwland met eikehakhout inge- plant. Dit werd bevorderd door de goede prijs van de eikeschors. Later zijn veel van deze bosjes weer opgeruimd, maar op verschillende plaatsen zijn nog loofbosjes op de essen aanwezig (afb. 18). De den schijnt pas tegen het eind van de achttiende eeuw te zijn aangeplant in verband met de vastlegging van stuifzand. De gehele Middeleeuwen had men name- lijk al strijd moeten voeren tegen de talrijke zandverstuivingen. Ook in later eeuwen bleef dit het geval. Zo dreigde tegen het eind van de vorige eeuw het Oranjekanaal dicht te stuiven en werd in 1903 volgens H. Tiesing (Edelman, 1943), de es van Grollo door het stuifzand bedreigd. Mede om deze verstuivingen tegen te gaan, bleven bij de vermelde kap van bos in de vorige eeuw, de meeste dennenbossen gespaard.

53 Bij de bebossingen door het Staatsbosbeheer werden opnieuw veel stuifzanden vastgelegd door het inplanten van dennen. Ook elders wer-

Oude toestand

B

O 200 400 600 800m

54 den veel dennen aangeplant, maar waar betere grond werd verkregen, vaak met keileem ondiep in de ondergrond, werden ook andere naald- houtsoorten (fijnspar, sitkaspar, larix, enz.) of loofhout aangeplant. Zo ontstonden de vele grote boscomplexen, zoals bij Dwingeloo, Schoonlo, Odoorn, enz. Ook door particulieren werd vrij veel bos aangeplant, ten dele al vóór 1900. Dit particuliere bosbezit is groter geweest dan thans; een deel is sinds 1920 en soms al eerder, weer omgezet in landbouwgrond. Niet alleen de heidevelden, maar ook de essen ondergingen grote ver- anderingen. Door ruilverkaveling werden de talrijke, zeer smalle perceel- tjes met sterk verspreid grondbezit, teruggebracht tot een veel kleiner aantal, betrekkelijk grote, aan één eigenaar toebehorende, blokvormige percelen (afb. 19). Ook de percelering en de waterhuishouding in de stroomdalen werden aan een moderne bedrijfsvoering aangepast. Bovendien wordt meer en meer bouwland omgezet in grasland, niet alleen in de oorspronkelijk vaak geheel voor de akkerbouw ingerichte 'nieuwe ontginningen', maar ook op de essen. Op sommige essen be- slaat het grasland thans een grotere oppervlakte dan het bouwland. Om- gekeerd komt na de ruilverkaveling en de daarmee gepaard gaande verbetering van de waterhuishouding, hier en daar akkerbouw voor in de stroomdalen. Door de schaalvergroting vindt in de akker- en weidebouw ook specia- lisatie plaats. Door een tijdelijke ruil van grond krijgt de akkerbouwer bijv. twee jaar de beschikking over gescheurd grasland van de veehouder. Deze krijgt nadien opnieuw ingezaaid grasland terug. Omgekeerd ge- bruikt de veehouder tijdelijk land van de akkerbouwer voor de teelt van voedermais of voor kunstweide.

5.3.2 De veenkoloniale gebieden Het oorspronkelijke veengebied Zoals in hoofdstuk 4 werd beschreven, was eertijds een aanzienlijke oppervlakte van Drenthe, waaronder een deel van het gebied van deze kaartbladen, met veen bedekt (afb. 20). In geheel Drenthe was oor- spronkelijk ca. 55 000 ha veen aanwezig, waarvan in 1915 nog 20 000 ha en in 1960 nog 4 500 ha over waren. Waarschijnlijk werd door de be- woners van de zanddorpen vanouds aan de randen van deze veenge- bieden wat turf voor eigen gebruik gegraven. Ook uit kleinere veentjes (bijv. dobben) en overstoven veentjes aan de rand van de stuifzanden werd turf gehaald. Aantasting van het veengebied werd, in verband met de verdediging van het gebied, sterk tegengegaan. Wel werd het onaf- gegraven veen hier en daar voor de landbouw geëxploiteerd. Zelfs waren er al nederzettingen op ontstaan. Rondom de nederzetting Orvelterveen, die omstreeks 1600 al weer verdwenen was, blijkt het veen in 1362 al in volle ontginning te zijn (Naarding, 1947).

De boekweit-brandcultuur en de bovenveencultuur Een van de oudste vormen van gebruik was de boekweit-brandcultuur, waarvan de oudste vermelding uit 1637 dateert. Het veen werd hiertoe met sleuven gedraineerd, waarna met de hak veenkluiten van 15 tot 30 cm werden losgehakt. Na enigszins gedroogd te zijn, werden deze enige centimeters ingebrand, waarna de boekweit werd gezaaid. Na tien jaar boekweitcultuur lag het land 15 a 20 jaar braak; hierna werd opnieuw enkele jaren boekweit verbouwd, die echter een veel lagere opbrengst gaf. Omstreeks 1770 a 1780 werd de boekweit, ofschoon het een zeer wissel- vallige teelt was, van grote betekenis, zowel voor de zandboeren, die

55 eigenaren van het veen waren, als voor de eerste bewoners op het veen. De economie van Hoogeveen heeft gedurende twee eeuwen voor een niet onaanzienlijk deel op de boekweitbrandcultuur gedreven. In Emmen was in 1851 van de ca. 3 200 ha landbouwgrond niet minder dan

Ajb. 20 Drenthe in de zeventiende eeuw. Het centrale deel van de provincie was naar drie jijden om- ringd door uitgestrekte veenmoerassen. Slechts hier en daar kon men via ^andruggen (tangen) het bewoonde middengebied bereiken. Naar de kaart van Pynack'r van 1634.

2 200 ha met veenboekweit bebouwd. Behalve boekweit werden hier en daar ook andere landbouwgewassen op het veen geteeld. Deze zgn. bovenveencultuur volgde plaatselijk ook na de teelt van boekweit. Aangenomen wordt dat het genoemde Orvelterveen een nederzetting met bovenveencultuur is geweest.

De veenkoloniale ontginningswijye Het grootscheepse, systematische turfsteken en daarmee het afgraven van grote delen van de venen, dateert uit het begin van de zeventiende eeuw. In de oudste veenontginningen werd hier en daar aanvankelijk zonder kanalen verveend, zoals o.a. in een gedeelte van de venen van Smilde en in een klein gebied ten noorden van Nieuw-Amsterdam. Al spoedig werd vrijwel overal gebruik gemaakt van een kanalenstelsel (afb. 21), dat voor de ontwatering van het veen, voor de afvoer van de turf en voor het latere transport van landbouwprodukten diende. Haaks op een hoofd- diep, mond of hoofdwij k, uitkomend op een hoofdkanaal, werd een aantal evenwijdige zijkanalen (wijken) gegraven. De afstand tussen de Luchtfotografie KLM-Aerocarto b.v. 3463

Aft*. 21 Overwicht van een veengebied in ontginning omstreeks de jaren twintig. Op de voorgrond (1) een nog niet ontgonnen gebied, waar het veen is weggegraven. Daarachter wijken (2) met daaruit opge- worpen zandwallen (3). Ter weerszijden van de restanten veen (4) wordt de gestoken turf gedroogd. De nog %eer natte turf wordt %p opgestapeld (5), dat de wind er goed doorheen kan waaien. Tenslotte wordt de turf op schuurvormige hopen verzameld (6). In het verveningsgebied %jjn enkele huisjes van vervenen te herkennen (7).

wijken, die overwegend in de zandondergrond werden ingegraven, loopt in dit gebied uiteen van 100 tot 150 m rondom Hoogeveen, ca. 170 m in het gebied ten oosten van de Hondsrug, 200 m in Nieuw- Amsterdam, Nieuweroord, en Odoornerveen en tot 250 a 300 m in de Veenmarke van Gees. Ieder jaar werd de hoofdwij k zoveel verlengd, dat nieuwe wijken ingegraven konden worden (Booij, 1956). Tussen twee wijken werd een zwetsloot gegraven, de scheiding tussen twee toekomstige 'plaatsen' of 'halve wijken'. Een nieuwe wijk werd begonnen door een strook veen, ter breedte van de toekomstige wijk, tot op het zand af te graven. Het jaar daarop werd een even brede strook ernaast, de zgn. klemsloot, ontveend om plaats te maken voor het uit te graven zand van de wijk. Tussen de wijken werd jaarlijks een deel van het veen afgegraven. Ook de manier waarop dit afgraven geschiedde werd uitvoerig door Booij (1956) beschreven. Aanvankelijk werd de bovenste, voor turf ongeschikte bolster teruggestort in de naastliggende, reeds eerder uitgegraven veenput (zie afbeelding 46). Vanaf 1870 werd de bolster verkocht voor de fabrikage van turfstrooisel. In verband met het in cultuur brengen van de afgegraven grond, was het na 1900 echter verplicht om 50 cm van het bovenste veen terug te storten (bonken). In de herfst werd de opstaande veenwand vaak met losge- spitte bolster bekleed, om invriezen te voorkomen. Indien men in het voorjaar bonkte, werd de bonksellaag echter vaak ondergraven en rolde deze als dikke stukken, zgn. rolstukken in de open put. Het veen werd slechts zelden tot de zandondergrond weggegraven. Vaak bevatte het diepste veen te veel zand of het bestond uit veen-

57 soorten die minder geschikt waren voor gestoken turf, zoals moeras- bosveen. Ook was de dikte van het veen meestal zo onregelmatig, dat op bepaalde plaatsen vast veen moest blijven zitten, om niet onder het verveningspeil te komen, of omdat men het instromende water niet

vast veen iic:?:H>5jil mot en ha've turven

l?•?»'«'wVl 'oss65?'1 bonksel | f ^ | veenwalletjes

rolstukken

Afb. 22 Schematische doormede door een veenkoloniale grond. Behalve de ongelijke diepte van de veen- putten, mordt de van plaats tot plaats wisselende bodemgesteldheid veroorzaakt door de talrijke veen- walletjes en de verschillen in samenstelling van het teruggestorte materiaal. Naar Hooi/, 1956. baas kon. Tegen dit toestromende water beschermde men de ca. 5 m brede veenput door smalle, evenwijdig aan de wijk lopende veen- of waterwalletjes (afb. 22; zie ook afbeelding 34). Bij enig reliëf van de onder- grond liet men ook haaks op de wijk walletjes in de put staan. Daar de grondwaterstand en de hoeveelheid water in het veen van jaar tot jaar verschilde, lag de verveningsdiepte van aangrenzende putten uit ver- schillende jaren ook vaak op een verschillend niveau (afb. 22). De gestoken turf werd op het reeds afgegraven gedeelte, het zetveld, te drogen gezet en na enige tijd omgestapeld (afb. 21). Bij het omstapelen werd veel afval geproduceerd, dat indroogde (ver- turfde) tot harde stukken, zgn. mot, dat op het veld achterbleef. Ook bij het opstapelen van de gedroogde turven langs de wijk en later bij het laden van de turfschepen bleef veel mot achter. In de laatste open veen- put nabij de zwetsloot werd nog al eens turfafval en mot bij elkaar ge- veegd in plaats van er bolster in te brengen. Uit de beschreven wijze van vervening volgt dat er na het afgraven op korte afstand grote verschillen in bodemgesteldheid waren (Booij, 1959). Wel moest in principe het restveen worden losgegraven, de veenwalletjes geslecht en het geheel geëgaliseerd, maar in de praktijk kwam hiervan niet veel terecht. Vaak volstond men er mee, de koppen van de (hoogste) walletjes af te slaan. Hierna werd het zand uit de klemsloot per krui- wagen (in aangenomen werk) over het min of meer geëgaliseerde veen gebracht. Daarbij werden, om werk te besparen, verder van de wijk de (wat minder volle) kruiwagens wat meer uit elkaar leeggestort. Hierdoor nam het bezandingsdekje, na egalisatie, van de wijk naar de zwetsloot enigszins in dikte af. Bovendien werd het veen, waar de kruiwagen werd leeggestort, wat meer in elkaar gedrukt, waardoor het zanddek nader- hand hier ook iets dikker was. Deze onregelmatigheid op korte afstand werd later, toen men met kiepkarren ging bezanden, nog wat groter. Behalve de dikte van het zanddek is ook de samenstelling ervan weinig homogeen. Ter plaatse van de latere wijk was soms wel, soms geen podzol in het zand gevormd; er was meerbodemmateriaal, loss of kei- leem aanwezig of er werd soms keizand of grof premorenaal zand aan- gesneden. Na het bezanden werd de grond geëgaliseerd en geploegd. Hierbij werd een dunne schilfer veen aangeploegd en door het zand gemengd om wat

58 organische stof in de bovengrond te krijgen. Daarna kon men het terrein als landbouwgrond in gebruik nemen.

De veenkoloniale gebieden De verarming door de 80-jarige oorlog was voor de markegenoten van Binnen-Diever aanleiding om tijdens het twaalfjarig bestand in 1612 met de afgraving van de Smildervenen te beginnen. Spoedig ging de exploitatie echter over in handen van een consortium van aanzienlijke Hollanders. De ontginning was aanvankelijk weinig systematisch en ging ook zeer langzaam. Pas in 1771 werden de zaken met kracht aan- gepakt. Toen ook werd de Drentsche Hoofdvaart gegraven; voordien moest de turf door de slecht bevaarbare Oude Vaart naar Meppel worden afgevoerd. Toen na het twaalfjarig bestand de oorlogsellende opnieuw begon, gepaard met misoogsten, werd in bepaalde marken door de markegenoten aan Hollandse exploitanten veen verkocht. Hieruit concludeerde Roelof, Heer van Echten, dat ook wel getracht zou worden het veengebied ten oosten van Huize Echten te verkrijgen. Hij maakte daarom plannen daar zelf te gaan vervenen. Hij kreeg in 1626 toestemming tot kanalisatie van de benedenloop van het Oude Diep, waarna in 1631 een regeling voor de afgraving tot stand kwam. Voor de afgraving werd het Van Echtensdiep, in oostelijke richting verlengd; hier ontstond later Hooge- veen. Door een verdere verlenging van het kanaal (de Van Echtenswijke) konden later ook de venen van , Drijber, , Tiendeveen, Westerbork en Broek (Nieuweroord) aangesneden worden. Ten oosten van het gebied van Van Echten begon een Hollandse Com- pagnie het latere Hollandsche Veld te ontginnen. Nog verder naar het oosten lag de afgraving lange tijd stil. Pas na het midden van de vorige eeuw werd het veengebied ten zuiden van Emmen aangesneden. Toen ook werd de Van Echtenswijke als Verlengde Hoogeveensche Vaart naar het oosten doorgetrokken om tenslotte als Van Echtenskanaal de Duitse grens te bereiken. Ofschoon men ten oosten van de Hondsrug al vroeg met de vervening was begonnen, drong men pas in het begin van de vorige eeuw zover naar het zuiden door, dat men het gebied van deze kaartbladen bereikte (Kleyn, 1947). De turf uit dit gebied werd via de stad Groningen afgevoerd. Door de hoge tolheffing had de ontgin- ning van dit deel van de Drentse venen nauwelijks voortgang. Pas toen omstreeks de genoemde tijd het Stadskanaal werd verlengd en van dit kanaal uit zijkanalen (monden) naar de Hondsrugdorpen werden ge- graven (Eerste Exloërmond, Tweede Exloërmond, Valthermond), konden de venen die aan de marken van Buinen, Exloo en Valthe be- hoorden, worden aangesneden. Nog verder naar het zuiden werd, door een aparte overeenkomst met Groningen, in de tweede helft van de vorige eeuw het slechts gedeeltelijk op kaartblad 17 Oost liggende Weerdingerveen en het Emmer-Erfscheidenveen in exploitatie genomen. Hiertoe werd het Stadskanaal verder verlengd en werden het Scholtens- kanaal en het Compascuumkanaal gegraven. Omstreeks dezelfde tijd begint de vervening ten zuiden van Emmen op gang te komen. Hier ontstonden aan het toenmalige einde van de Ver- lengde Hoogeveensche Vaart, Nieuw-Amsterdam en later Erica. Dit dorp was oorspronkelijk een landbouwnederzetting met bovenveen- cultuur op een zandrug in het veen; pas later werd langs het kanaal het huidige Erica gesticht. Inmiddels was in 1858 het Oranjekanaal opengesteld, dat vanaf de Drentsche Hoofdvaart dwars door het Drents plateau naar de Verlengde

59 Hoogeveensche Vaart ten oosten van Erica werd gegraven. Hierdoor konden het Odoornerveen en het Kibbelveen in exploitatie worden genomen. Aan dit kanaal ontstonden de dorpen Schoonoord, Odoorner- veen en Oranjedorp.

De veenkoloniale landbouw In het gebied bij Hoogeveen werd door gebrek aan mest na de vervening veel bos aangeplant. Hiertoe werd het terrein op rabatten gelegd, waar- door een extra hoeveelheid zand uit de talrijke sloten op het land werd gebracht. Toen men later de beschikking over kunstmest kreeg, werd veel van dit bos weer gekapt en omgezet in bouwland. Waar men wel direct met bouwland begon, werden veel kleine, gemengde bedrijven gesticht; direct rondom Hoogeveen kwam op de niet beboste gronden zelfs uitsluitend grasland voor. Door gebrek aan stro (of het gebruik hiervan als veevoer)' werden wat hogere zandkoppen afge- graven en werd het zand in de stal gebracht of op andere wijze met mest vermengd. Met de mest kwam jaarlijks ca. 24000 kg zand/ha op het grasland! Het zanddek is hierdoor in dit gebied dikker dan in andere veenkoloniale gebieden, nl. 20 tot plaatselijk iets meer dan 50 cm. Daar uiteraard geen veen werd aangeploegd, is het organische-stof- gehalte met ca. 5% betrekkelijk laag. Na opkomst van de kunstmest verdween vrijwel overal, behalve rond- om Hoogeveen, het grasland van de gemengde bedrijven. Op het bouwland werden aardappelen, rogge, haver en gerst geteeld. De opkomst van de aardappelmeelindustrie in 1840 gaf de stoot tot een grote uitbreiding van de aardappelteelt, die na de invoering van de kunstmest zelfs 50% van de totale oppervlakte innam. Onder invloed van de teeltbeperkingen, i.v.m. aardappelmoeheid, liep dit percentage later terug tot ca. 30%. Door de toepassing van grondontsmetting is het echter de laatste jaren weer gestegen tot 50%. Behalve aardappelen en graan wordt thans ook ca. 10% van de oppervlakte met suikerbieten beteeld. Om wat meer organische stof in de bovengrond te krijgen, werd het aan- ploegen van wat veen elk jaar herhaald. Echter niet al dit organische materiaal wordt omgezet tot humus. Een deel wordt in disperse vorm naar de ondergrond afgevoerd, waar het in de vroegere zandbovengrond als gliede of nog dieper als zgn. waterhardiagen weer wordt afgezet. Een ander deel blijft als fijn, irreversibel ingedroogd materiaal in de bovengrond en veroorzaakt (bij daarvoor gunstige weersomstandig- heden) bij ploegen soms ernstige verstuiving (afb. 23). Door het aanploegen van wat meer of minder veen en de menging met een dikker of dunner zanddek, loopt niet alleen de dikte van de boven- grond, maar ook het organische stofgehalte binnen één perceel sterk uiteen (Booij, 1963). Verder vertoont ook de waterhuishouding ernstige gebreken. Vrijwel overal is de zeer slecht doorlatende gliedelaag tussen het veen en het zand blijven zitten. De achtergebleven veenwalletjes be- staan uit eveneens slecht doorlatend veenmosveen. Het terrein bestaat als het ware uit talrijke grote 'badkuipen', (zie afbeelding 22), waarin de waterbeweging zowel in horizontale als in verticale richting sterk ge- hinderd wordt. Er treden dan ook hoge grondwaterstanden op (zie 2.3). Door het jaarlijks aanploegen van wat veen wordt de dikte hiervan in de loop der tijden minder. Deze 'slijtage' (Booij, 1959) is vaak zo ver gegaan, dat in de veenkoloniale gebieden een deel van de moerige gronden vroeger veengronden met meer dan 40 cm veen waren en dat zelfs een deel van de niet-moerige podzolgronden daar is ontstaan door

60 Foto Stiboka R21-37 -Afb. 23 Stuivende veenkoloniale grond bij Smilde, slijtage van vroeger aanwezige veenlagen. Door het verdwijnen van de bolsterlaag vermindert het waterbergend vermogen en wordt de on- gunstige werking van het vaste veen en de veenwallen sterker merkbaar. Er komt meer wateroverlast en de draagkracht van de bovengrond wordt minder. Tracht men een en ander-te verbeteren door ontwatering, dan treedt in de zomer verdroging op, doordat het veen als gevolg van een te lage pH (pH < 3,5) niet beworteld is. Na de laatste wereldoorlog wordt in toenemende mate getracht de versle- ten veenkoloniale gronden te verbeteren door herontginning. Hierbij worden het vaste veen, de meerbodemlaag en andere slecht doorlatende lagen gebroken en gemengd met zand uit de ondergrond (zie afbeelding 36). Door het losmaken en mengen van de grond worden bovengronden met een te hoog of te laag organisch-stofgehalte resp. verschraald of er wordt juist meer organisch materiaal ingebracht. Verder wordt de door- latendheid aanzienlijk verbeterd en kunnen de wortels dieper in de grond doordringen, mede doordat onder de bouwvoor zandbrokken voorkomen met een hogere pH. Tenslotte wordt er enkele jaren na de verbeteringswerkzaamheden geen veen meer aangeploegd en wordt wat aan veen nog rest, geconserveerd. Waar de veenlaag geheel of zo goed als geheel is verdwenen, beperkt de grondbewerking zich tot het losmaken van de zandondergrond tot tenminste 100 cm. Hierbij wordt er voor gezorgd dat eventueel onder de bouwvoor aanwezig veen niet naar beneden wordt verplaatst (afb. 24, LZ). Bij de moerige gronden, waar de hoeveelheid veen niet voldoende is om een redelijke hoeveelheid organische stof in de bovengrond en direct daaronder te behouden en tegelijkertijd tot grote diepte een zand- veenmengsel te verkrijgen, worden de bouwvoor en het veen tot een zekere diepte (afhankelijk van de hoeveelheid veen) met zand gemengd en wordt het zand daaronder alleen losgemaakt (afb. 24, SW). Dit zgn. selectief mengen wordt ook toegepast bij veengronden met ca. 80 tot 120 cm veen. Hier is, in tegenstelling met de moerige gronden, juist de hoeveelheid zand (althans tot een economisch verantwoorde

61 winningsdiepte van ca. 170 cm) onvoldoende om, bij gelijkmatig men- gen, voldoende zand in de bovengrond te krijgen. Het zand wordt hier grotendeels gebruikt om bovenin een zo dik mogelijke laag met een zand-veenmengsel van de gewenste samenstelling te krijgen, liefst met

LZ SW TV

voor de bewerking na de bewerking

oude bouwvoor LZ Los te maken (gemaakte) zandgrond SW Selectief te mengen (gemengde) moerige grond TV Integraal te mengen (gemengde) veengrond SV Selectief te mengen (gemengde) veengrond zand BV Te bezanden (bezande) veengfond

Ajb. 24 Schematische weergave van diverse grondbewerkingsmogelijkheden bij veenkoloniale gronden en de bodemprofielen na uitvoering van de%e werkzaamheden. Naar Booy, Ruften en Wind, 1975.

50 volumeprocenten zand en 50 volumeprocenten veen. Hieronder wordt het veen wel losgemaakt, maar vrijwel niet met zand gemengd (afb. 24, S V). Waar bij veengronden het zand ondieper dan ca. 80 cm begint, is voldoende zand aanwezig voor een integraal zand-veenmengsel tot 100 a 150 cm (afb. 24, TV). Al de genoemde werkzaamheden worden verricht met een diepwoeler, waarbij al rijdende mengdiepte, mengverhouding en zandopvoer gere- geld kunnen worden. Indien het zand dieper dan ca. 150 cm begint, is de hoeveelheid zand die nog economisch verantwoord uit de ondergrond verkregen kan worden om een zand-veenmengsel van voldoende dikte te maken zo gering, dat menging geen zin meer heeft. Waar het veen geen belemmering voor de beworteling vormt, zoals bij het broekveen in de stroomdalen of bij het moerasbosveen in het Hunzedal, wordt bij voorkeur bezanding toegepast

62 (afb. 24, BV) met een bezandingsmachine. Ook in de veenkoloniale ge- bieden worden hiermee proeven genomen. Soms wordt hier dan tevens het veen tot een zekere diepte losgemaakt, zodat vaste veenlagen worden verbroken.

Afb. 25 In 1974 en 1975 gediepwoelde gronden. Gegevens verstrekt door het Consulentschap voor de Akkerbouw te Emmen en de Landinrichtingsdienst te Assen.

Uit tabel 7 in 7.4.3 kan worden afgeleid, welke vorm van grondverbete- ring door Booij, Kutten en Wind (1975) wenselijk wordt geacht voor de diverse veenkoloniale gronden van de bodemkaart.

63 r Welke omvang het diepwoelen genomen heeft, blijkt uit afb. 25, waarop de bedrijven en percelen in de veenkoloniale gebieden staan aangegeven die in de jaren 1974 en 1975 zijn gediepwoeld. Ook vóór die tijd was in de genoemde gebieden al hier en daar aan grondverbetering gedaan. Inmiddels is de oppervlakte gediepwoelde grond zeker al verdrievoudigd. Verwacht wordt, dat in 1980 alle veenkoloniale gronden zullen zijn verbeterd.

64 6 Bodem en landschap

In het gedeelte van Drenthe dat op deze kaartbladen voorkomt, zijn enkele bodemkundig duidelijk verschillende gebieden te onderscheiden en wel: het Drents plateau met de essen, de stroomdalen, de oude en jonge ontginningen en de stuifzanden; het Hun^edal en de veenkoloniale

6.1 Het Drents plateau Op het Drents plateau wordt het patroon (afb. 26) voornamelijk bepaald door de hoog gelegen essen met geconcentreerde bewoning in de dorpen en de laag gelegen graslanden in de stroomdalen. Het vrij sterk tot zwak golvende gebied tussen deze twee elementen, de vroegere heidevelden, wordt nu overwegend ingenomen door de oude en jonge ontginningen. De talrijke kleine en grote stuifzandcomplexen liggen verspreid in het laatstgenoemde gebied.

6.1.1 De essen De essen zijn de bij de oude dorpen behorende akkerbouwgronden, waar- van het ontstaan is beschreven in hoofdstuk 5. Voor het merendeel lig- gen ze als licht gewelfde, hoge delen in het landschap. Enkele hebben een onregelmatig reliëf, zoals de es van Sleen. Op de bodemkaart vallen de essen op door hun kernen van loopodzol- gronden (cY23 of cY23x, resp. cY21), vaak omgeven door een rand van laarpodzolgronden (cHn21 en cHn23) of kamppodzolgronden (cHd21 en cHd23). Dit is fraai te zien bij de essen van Wezup, Meppen, Aalden, Holthe en Eursinge bij Westerbork. Van sommige essen bestaan de kernen gedeeltelijk of geheel uit enkeerdgronden (zEZ21 en zEZ23), in het laatste geval soms met een rand van laarpodzolgronden; bijv. bij Wachtum, Kraloo, Leggeloo, Drijber en Westerbork. Doordat de (meestal lemige) gronden met moderpodzolen toen al geheel in cultuur waren, moesten de randen van de essen noodgedwongen op gronden met een humuspodzol worden aangelegd. Het onderscheid tussen de (uit bos ontgonnen) moderpodzolgronden en de (in later tijd uit heide ont- gonnen) humuspodzolgronden is vaak duidelijk waarneembaar aan de bruine, resp. zwarte kleur van de bovengrond (afb. 27). Op de Rolderrug en de Hondsrug liggen enkele essen, waarvan kleine oppervlakten met veel stenen in de bovengrond, slechts zeer weinig met potstalmest zijn opgehoogd. Hierdoor komen op de Zuideresch van Buinen (ten oosten van Borger), op de zuideresch van Odoorn, de Zuidesch van Ees en op alle drie essen van Exloo delen voor met holt- podzolgronden (m~Y23x) en vorstvaaggronden (#zZb23x). Op de

65 Luchtfoto KLM-Aerocarto b.v. Fototheek Topografische Dienst XIV-69 Ajb. 26 Het brinkdorp Orvelte en omgeving. De brink (A) ligt aan de rand van het dorp. Door het ontbreken van voldoende geschikte grond kregen de essen (B) een %eer onregelmatige vorm; de oostelijke es is %elfs aangelegd op een langgerekte rug met oorspronkelijk haarpod^plen. Tegen de essen liggen enkele jongere kampontginningen (C). Ten noorden en noordwesten van het dorp liggen di stroomdalen (D) van de Wisterborkerstroom m de Elperstroom met moerige gronden (vWp) en beekeerdgronden (pZg23). In h'J oorspronggebied van de W'sterborkerstroom, de Boschma, komen enkele kleine bosjes (E) voor op opduikingen met veldpod^plgronden (Hn21). In de jonge ontginningen ten noorden van het Oranjekanaal (F) ligt het stuif^andgebied het Onelter^and (G). Nabij de westrand van de foto ligt het Rei/ntjesbos (H), eveneens een stuif^andgebied. Ten pinden van het dorp is een deel van het %eer systematisch ontgonnen gebied van Witteveen (J) zichtbaar.

Westeresch van Exloo worden ook nog enkele vlakjes met veldpodzol- gronden («?Hn23x) en haarpodzolgronden («?Hd23x) aangetroffen. Zoals in hoofdstuk 5 werd beschreven, heeft op de meeste van deze gronden nog zeer lang bos gestaan, evenals op de holtpodzolgronden met ondiep grof zand (Y23g) op de es van Ees. Ze zijn daardoor veel korter in cultuur dan de omringende delen van de es. De grote essen zijn veelal ontstaan doordat kleine esjes door latere uit- breidingen aan elkaar groeiden. Nagenoeg alle essen hebben dan ook meer dan één oude kern. Hier en daar groeiden zelfs de essen van ver- schillende dorpen aan elkaar, zoals op de kaart goed te zien is bij de essen van Dwingeloo en Lhee, van Balinge en Garminge, van Sleen en Noord-Sleen en van Zwinderen, Gees en Oosterhesselen. Door ruilverkaveling is op de meeste plaatsen de vroegere smalle per- celering verdwenen. Ook van de wal, die vroeger de es omgaf, zijn nog slechts hier en daar enkele resten over. Het best bewaard gebleven is de eswal van Schoonlo. Plaatselijk komen ook nu nog kleine bosjes op de es voor. In een enkel

66 Foto Stiboka R43-20

Af b. 27 Kleurverschillen in de bovengrond van bouwland bij Buinen. Het bouwland op de achtergrond (Y21) is ontgonnen uit bos, bet donkerder gekleurde op de voorgrond (Hn23) uit heide. geval hebben we wellicht te maken met resten van het oorspronkelijke bos, zoals bijv. het bosje 'Het Holt' op de es tussen Sleen en Noord- Sleen (zie afbeelding 18) en het bosje op de es van Grollo (zie afbeelding 10), een restant van het Grolloërholt. Het merendeel van deze bosjes is echter in de jaren tachtig van de vorige eeuw aangeplant op bouwland (zie 5.3.1). In de laatste jaren wordt op veel essen het bouwland tijdelijk of permanent omgezet in grasland. Dit verschijnsel van de 'groene essen' neemt van oost naar west toe. Sommige essen (o.a. die van Dwin- geloo en Lhee) zijn al voor een groot deel als grasland in gebruik. De oude dorpen liggen aan de rand van de es, bijv. Aalden, Wezup, Spier en het even buiten het kaartblad gelegen dorp Grollo (zie afbeel- ding 10) of midden tussen twee of meer essen, zoals Hijken, Exloo, Valthe e.a. De boerderijen in deze dorpen stonden oorspronkelijk en zoals nu nog in Orvelte aan de rand van een brink (zie afbeelding 26), een uit de erfranden van de boerderijen gevormde, aan de gemeenschap behorende open ruimte. Meestal is door latere bebouwing de brink centraal komen te liggen. De brinken waren beplant met zwaar hout en hadden een met water gevulde dobbe, die dienst deed als drenkplaats voor het vee en als brandkuil. Vrij gave brinken komen o.a. nog voor in Aalden en Dwingeloo (zie afbeelding 54). De aan of rondom de brink gegroepeerde boerderijen stonden, om het inrijden te vergemakkelijken, met de grote, in de achtermuur geplaatste deuren (de 'achterbaander') naar de weg. In het zuidwesten van dit gebied, waar de veehouderij vanouds een belangrijke plaats innam, worden hierbij aangepaste boer- derijen aangetroffen. Deze staan met de lange kant langs de weg. De in- rijdeuren zijn in de zijmuur ('zijbaander') geplaatst. Het dak is daar hoog opgetrokken of de deuren zijn een eindje naar binnen gezet om voldoen- de inrijhoogte te krijgen.

6.1.2 De stroomdalen In het midden van de meeste stroomdalen ligt een vrij brede, vlakke

67 strook met veengronden. In de breedste dalen is het veen in het midden dikker dan 120 cm (aVc en Vc); meer naar de randen van het dal neemt de veendikte af (aVz en Vz). Waar zich in een smal stroomdal een ver- nauwing voordoet, kan de (vroegere) erosiegeul zo diep zijn, dat daar nu zeer dikke veenpakketten voorkomen, zoals in het dal van het Drostendiep bij De Klencke en in de Sleenerstroom bij Erm. Hoewel in veel dalen aanwezig, is de strook met veengronden dikker dan 120 cm vaak zo smal, dat deze niet op de kaart kon worden afgebeeld. Het besproken middengedeelte van de stroomdalen was van oudsher een onbewoond, boomloos gebied, bijna zonder wegen, dat, op een smalle strook vlak langs de beek na, 's winters veelal onder water stond. Het werd aangeduid als 'stroomland'. De smalle percelen werden ge- scheiden door sloten, die loodrecht op de hoofdrichting van de stroom- pjes stonden. De veengronden wiggen aan weerszijden geleidelijk uit over de zand- ondergrond. Ze gaan over in al of niet bezande broekeerdgronden (resp. zWz en vWz), in beekeerdgronden (pZg23) of (plaatselijk) in gooreerdgronden (pZn23). Deze opeenvolging is fraai te zien ten zuid- westen van Gees en ten noordoosten van Dwingeloo. De betrekkelijk smalle strook met beekeerdgronden of gooreerdgronden was van oudsher wat beter ontwaterd dan de veengronden en droeg de naam 'bovenland'. De perceelsscheidingen bestonden uit houtwallen, met op de hoogste delen eiken en op de lagere berken en elzen. Deze wallen, met aan weerszijden een diepe sloot, waren nodig als veekering, omdat de sloten in dit zwak glooiende gedeelte van het dal vaak te weinig water bevatten. Enkele relicten van deze wallen zijn bewaard gebleven, zoals in het dal van de Geeserstroom ten noorden van de Goringdijk, in het dal van het Loodiep, direct ten noorden van Zwin- deren en in de bovenloop van het Amerdiep ten noorden van Schoonlo (zie afbeelding 10). Vooral in de beekdalen die, afwijkend van de beschreven opbouw, voor een belangrijk deel uit beekeerdgronden, in onregelmatige afwisseling met veengronden en moerige gronden (Associatie zandige beekdal- gronden, ABz) bestaan, kwamen als perceelsscheiding in plaats van wal- len soms elzensingels voor. In de Mantingerweiden ten noorden van het Mantingerbos (afb. 28) en in het Louwveld ten noorden van Zweeloo zijn nog een aantal van dergelijke singels bewaard gebleven. Veel zandkoppen in de stroomdalen waren vroeger en zijn ten dele nog begroeid met bos, zoals de met Hn21 aangegeven hoogte in de Boschma bij Orvelte. Ook het beroemde Mantingerbosch met zijn talrijke oude hulstbomen ligt op een dergelijke zandige opduiking (vWp) ten noord- westen van Mantinge. In het dal van de Westerstroom, tussen en Aalden, liggen gronden die ter verbetering van de draagkracht zijn bezand (zVc, zVz). Bij de talrijke ruilverkavelingen worden ook elders in de beek- dalen veengronden en moerige gronden bezand. Niet zelden worden tevens perceelssloten gedempt, de percelen verbreed en de kavelrichting veranderd. Ook worden in het voordien onbewoonde stroomdal nieuwe wegen aangelegd en boerderijen gebouwd. Dit laatste bij voor- keur op zandopduikingen, zoals bijv. in de Broeklanden ten zuidwesten van Sleen en in het dal van de Beilerstroom ten oosten van Lheebroek. Veel houtwallen worden opgeruimd en nieuwe beplantingen aange- bracht. Door deze ingrepen verandert het karakter van deze gebieden sterk (afb. 29). Na de verbetering van de waterhuishouding komt tegen- woordig zelfs hier en daar bouwland in de stroomdalen voor, waarbij

68 Foto Stiboka R42-9 AJb. 28 De Mantingmveiden, het oorspronggebied van het Oude Diep tussen Mantinge m Balinge. Op ds perceelsscheidingen is hier nog veel opgaand hout aanwezig. de opvallend rode kleur van sommige pas geploegde akkers op de plaatselijke ijzerrijkdom van de stroomdalgronden wijst. Omdat in de stroomdalen keileem in de ondergrond ontbreekt, heeft men juist hier op veel plaatsen zand gewonnen, waarbij grote plassen zijn ontstaan, zoals het Beilermeer, even ten noordwesten van Beilen. 6.1.3 De oude en jonge ontginningen Van het vroegere 'veld', de uitgestrekte heide tussen de stroomdalen en rondom de dorpen met hun essen (zie afbeelding 17), zijn nog slechts hier en daar resten bewaard gebleven. Het grootste gebied is het natuur- reservaat De Dwingeloosche Heide met enkele aangrenzende heide- velden. Hier wisselen lemige veldpodzolgronden (Hn23) met Gt V af met grote oppervlakten moerige podzolgronden (vWp) met Gt III. De begroeiing bestaat voor een belangrijk deel uit dopheide (Erica tetralix) en andere planten van natte heideterreinen. Andere, kleinere heide- gebieden bestaan overwegend uit leemarme en zwak lemige veldpodzol- gronden (Hn21) met Gt VI en VII en uit haarpodzolgronden (Hd21) met Gt VII. Ze zijn hoofdzakelijk met struikheide (Calluna vulgaris) begroeid, zoals het Molenveld bij Exloo, het Hijkerveld en de heide ten noorden van Nieuw-Balinge. Vóór de grootscheepse ontginning van het overige heidegebied waren in de loop der eeuwen aan de rand van de es of wat verder het veld in, al kleine akkercomplexen (kampen) ontstaan (Naarding, 1962). Deze 'oude ontginningen' hadden hun eigen hout- wallen als buitengrens. Deze wallen zijn, evenals de eswal, vrijwel overal verdwenen, waardoor het onderscheid tussen es en kampen, waar deze aan de es grenzen, niet overal meer duidelijk is. Sommige kampen vormen echter een duidelijke uitstulping van de overigens min of meer ronde of ovale es, zoals de Westerkamp bij Elp (op de bodemkaart aangegeven als zEZ21), de Westerkamp bij Zwinderen en de Zuid- barger Nieuwkamp (aangegeven als cHn23) of de Veldkamp bij Brun- stinge en het Nieuwland ten noorden van Westdorp (resp. aangegeven als cHn21 en cHd21).

69 Aan de rand van het dorp kwamen, op de overgang naar de stroomdalen, ook oude graslandontginningen voor. Van de houtwallen, die als per- ceelsscheidingen dienden, zijn hier en daar nog een aantal bewaard ge- bleven, o.a. bij Sleen (afb. 30).

1927 1975

Afb. 29 Percelering en ontsluiting van het stroom dal ten niesten van Sleen in 1923 en na de ruil- verkaveling in 1975. De waterlopen %ijn plaatselijk verlegd, veel perceelssloten ^ijn gedempt en de kavels %yn vergroot, waarbij de richting van de percelen soms is veranderd. Er zjjn verharde wegen aangelegd, waarlangs nieuwe boerderijen %ijn gebouwd. Gegevens ontleend aan de Topografische kaarten, uitgave 1927 en 1975.

Verreweg het grootste deel van het vroegere veld wordt ingenomen door jonge ontginningen, die grotendeels pas na ca. 1900 ontstonden (zie 5.3.1). Hier overwegen veldpodzolgronden (Hn21 en Hn23), over grote •oppervlakten met ondiep keileem (toevoeging . . . x). Daarnaast komen ook vrij veel haarpodzolgronden (Hd21 en Hd23) voor. Vooral op de Hondsrug en de Rolderrug beslaan deze laatste een grote oppervlakte. Ze liggen soms als relatief hoge en brede ruggen in het landschap, zoals de rug bij Nieuw-Balinge of de Leewal ten zuiden van Exloo. Over- wegend vormen ze echter kleine ruggetjes, waarvan slechts een klein aantal op de kaart kon worden weergegeven (zie afbeelding 42). Op de helling van de Hondsrug naar het Hunzedal komen veel erosie- dalen voor. Doordat de keileem daar verdwenen is, zijn de gronden in de dalen soms droger dan die aan weerszijden. Een fraai voorbeeld is de geul direct ten zuiden van de es van Exloo, waar droge haarpodzol- gronden (Hd21) met Gt VII (in de geul) begrensd worden door hoger liggende, vochtige veld- en laarpodzolgronden met Gt V en VI ernaast. Eenzelfde beeld geeft de erosiegeul direct ten zuiden van Valthe. De laagst gelegen jonge ontginningsgronden hebben een sterk humeuze tot nagenoeg venige bovengrond. Waar vroeger natte heidevelden lagen, overeenkomend met de huidige Dwingeloosche Heide en Kraloërheide, worden veel kleine en plaatselijk, zoals bij Witteveen, grote opper- vlakten moerige gronden aangetroffen, die bij de ontginning zijn bezand (zWp).

70 Foto Stiboka R23-4 Ajb. 30 Kampontginning met laarpod^plgronden bij S/een. De kampen waren vroeger gescheiden of omgeven door met bout beplante wallen, die slechts bier en daar nog intact %ijn.

Op enkele plaatsen komt grof zand en/of grind aan het oppervlak (Hn30, Hd30) of wordt binnen 120 cm aangetroffen (toevoeging . . . g). Hier wordt zand en grind gewonnen, zoals op de Hondsrug bij Emmerschans en ten zuidoosten van Schoonlo. Na beëindiging van de graverij blijven diepe gaten achter, meestal met water gevuld, die ten dele als recreatie- gebied worden ingericht of als vuilstort dienen. Gronden met veel stenen in de bovengrond worden op de Hondsrug ook buiten de essen aangetroffen («?Y23x en «?Zb23x). Vooral in akkers op hoge, zwak gewelfde keileemplateau's met vorstvaaggronden, zoals bij Weerdinge, vallen de talrijke keien aan het oppervlak sterk op (zie af- beelding 44).

71 Karakteristiek voor het gebied van de jonge ontginningen zijn de hon- derden dobben (zie afbeeldingen 10 en 26), waarvan de grotere met een signatuur of als eenheid zVp, zWp of vWp op de kaart staan aangegeven. Het zijn volgens De Gans (1976) tot op de keileem uitgestoven laagten of pingoruïnes (zie 4.1.1). Gave dobben vinden we vooral nog (als kleine natuurreservaten) in de staatsbossen (zie afbeelding 10). De meeste andere zijn bij • de ontginning van de heide geëgaliseerd. Veel dobben waren vroeger opgevuld met veen. Bij de meeste is dit veen uitgegraven, waarna een waterplas achterbleef, zoals de talrijke plassen in de Dwinge- loosche Heide (waarvan enkele een bijzonder fraaie ringwal hebben) en in de heide bij Brunstinge (zie afbeelding 45). Enkele depressies hebben vanaf het begin al dermate diep water bevat, dat in het centrum nooit veen werd gevormd, zoals het Hijkermeer en het Mekelermeer. Sommige dobben liggen als depressies in hoge zandgronden met een zeer doorlatende ondergrond. Door gebrek aan water kwam het hier niet tot veenvorming. Dergelijke 'droge dobben' vinden we bijv. op de Hondsrug aan de zuidwestrand van de Zuideresch van Buinen en in het bos ten westen van Odoorn. Op de Rolderrug en de Hondsrug, waar in de jonge ontginningen veel gronden met Gt VI en VII voorkomen, overweegt (buiten de bossen) de akkerbouw. Er komt een nagenoeg 'veenkoloniaal bouwplan' voor, met ca. 50% aardappelen, 10% suikerbieten en 40% granen (of maïs). De nabijheid van een veenkoloniaal gebied met aardappelmeelfabrieken zal hieraan niet vreemd zijn. Ditzelfde geldt voor het jonge ontginnings- gebied bij Hijkersmilde, waar eveneens relatief droge gronden worden aangetroffen. Ook het jonge ontginningsgebied bij Witteveen is, ondanks de grote oppervlakte vochtige gronden, tussen 1930 en 1945 geheel voor de akkerbouw ingericht. In het overige gebied ten westen van de Rolderrug, waar door de on- diepe keileem veel periodiek natte gronden (Gt V) voorkomen, neemt de oppervlakte grasland naar het westen geleidelijk toe. In het uiterste zuidwesten overweegt zelfs de veehouderij. In het gehele gebied, maar vooral op de Rolderrug en de Hondsrug lig- gen grote complexen staatsbos, die na de ontginning van de heide zijn aangelegd. Plaatselijk zijn hierin restanten van de vroegere holten op- genomen, evenals reeds eerder beboste stuifzanden. Dit laatste is het geval met de Emmerdennen, het zuidelijke deel van de boswachterij Sleenerzand en een groot deel van het bosgebied bij Dwingeloo en Lhee. Kleine, al of niet particuliere bosjes komen verder in het hele gebied voor. Buiten de beboste stuifzanden worden in de staatsbossen hoofdzakelijk veldpodzolgronden (Hn21 of Hn23) en haarpodzolgronden (Hd21) aangetroffen, die tot ca. 60 cm diepte vergraven zijn (toevoeging H>). De bossen bestaan, afhankelijk van de bodemgesteldheid, uit verschil- lende naaldhoutsoorten of uit loofhout.

6.1.4 De stuifzanden De overal door het gebied verspreid liggende stuifzanden worden vooral gekenmerkt door hun onregelmatig reliëf. Naast opgestoven duinen (Zd21 of Zn21) komen o.a. gedeelten voor die tot op het lemige Oude dekzand (Zn23), de keileem (KX) of tot op het grove, premorenale zand (Zn30) zijn uitgestoven. De stuifzanden waarin veel eenheden op korte afstand afwisselen, zijn op de bodemkaart aangegeven als een associatie (Associatie stuifzandgronden, AS). Soms kon met een associatie van twee, een enkele maal (Anserdennen) van drie eenheden worden vol-

72 Foto Stiboka R42-20 Afli. 31 Open stuifzandgebied in het Balinger- en Mantingerzand met veel jeneverbessen. Links op de voorgrond en in het midden een uitgestoven laagte met vlakvaaggronden (Zn21). Op de voorgrond rechts en op de achtergrond koppen met duinvaaggronden (Zd21). staan. Onder sommige hoge stuifzandkoppen komt veen voor Het zijn voormalige veentjes, waarin het stuivende zand door de moeras- vegetatie werd vastgehouden. Doordat het zand naast het veentje diep wegstoof, kwam een omkering van het reliëf tot stand (zie afbeelding 43). Plaatselijk is het veen van dergelijke overstoven veentjes voor de turf- winning weggegraven. Daardoor komen, met name in de hoogste delen, hier en daar open turfputten voor, gevuld met water. Waar de open putten ontbreken, treffen we een moerasvegetatie aan. Veel stuifzanden zijn gedeeltelijk begroeid met jeneverbessen, zoals in het Balinger- en Mantingerzand en in het Lheebroekerzand. Soms zijn ze geheel bebost, in hoofdzaak met grove den, zoals het Sleenerzand en de Anserdennen, of vastgelegd door een natuurlijke vegetatie. Slechts hier en daar komt nog open stuifzand voor, zoals in het Orvelterzand en het Balinger- en Mantingerzand (afb. 31).

6.2 Het Hunzedal Het grotendeels met veen opgevulde Hunzedal ligt tussen de Hondsrug en het veenkoloniale gebied van de Drentse 'monden'. Het dal is veel breder en bevat ook meer veen dan de stroomdalen van het Drents plateau. Ter hoogte van Weerdinge en Valthe is het veen ten dele afgegraven; het restveen is bezand met van de Hondsrug afkomstig ma- teriaal. Op deze gronden (eenheden zVz en zVc) wordt overwegend bouwland aangetroffen. Hier en daar komen niet verveende en onbe- zande stukjes voor, die met duidelijke steilrandjes in het terrein liggen. Ook in het noordelijke deel, op de niet of slechts ten dele verveende en oorspronkelijk niet bezande gronden, komt vooral aan de oostkant, van- ouds meer bouwland voor dan in de stroomdalen. Daardoor en door de betere ontwatering, treft men over grote oppervlakten een goed ver- aarde bovengrond aan (aVc, aVz en vWz). Op gronden, waarvan wordt aangenomen dat ze nooit als bouwland zijn gebruikt en daardoor minder

73 sterk zijn veraard, treedt in het grasland plaatselijk 'schalter' op. Daar zijn in het veen, bij sterke uitdroging, grote scheuren ontstaan, die gedeeltelijk weer zijn opgevuld en door het vee dichtgetrapt met ma- teriaal uit de bovengrond. De laatste jaren worden ook de niet afgegraven gronden in toenemende mate machinaal bezand. Bij een kleine oppervlakte ten westen van Exloo is dit al gebeurd in de jaren vijftig, na vervening en egalisatie (zVc en zVz).

6.3 De veenkoloniale gebieden Op deze kaartbladen worden veenkoloniale gebieden aangetroffen ten oosten van het Hunzedal, ten zuiden van Emmen, in de vroeger met veen opgevulde laagte tussen de Rolderrug en de Hondsrug (het Odoor- nerveen), rondom Hijkersmilde en en in een groot ge- bied tussen Hoogeveen, Nieuw-Balinge en Zwinderen. Deze gebieden zijn globaal met een zwarte band op de bodemkaart aangegeven. Het gebied ten zuiden van Emmen wordt in tweeën gedeeld doordat de laagte tussen de twee secundaire ruggen van de Hondsrug (zie 4.2) hier met veen was opgevuld. Op de oostelijke rug met veldpodzolgronden (Hn21 en Hn23) is Zuidbarge ontstaan en werd later Erica gesticht. De veenkoloniale gebieden worden vooral gekenmerkt door hun vlakke ligging en (met uitzondering van het gebied ten oosten van Hoogeveen) door het vrijwel ontbreken van opgaand geboomte. Opvallend is verder dat (weer met uitzondering van het gebied bij Hoogeveen) vrijwel uit- sluitend akkerbouw voorkomt. Het veenkoloniale bouwplan (zie 5.3.2) houdt in, dat ongeveer de helft van het bouwland met aardappels wordt beteeld. Alleen bij Erica treft men ten zuiden van de Verlengde Hooge- veensche Vaart glastuinbouw aan. Het zeer zwakke reliëf komt tot uiting in de bodemgesteldheid. Zo liggen de moerige podzolgronden met een veenkoloniaal dek (iWp) bij Hoogersmilde in flauwe depressies temidden van veldpodzolgronden. Ten oosten van het Hunzedal en tussen Erica en Nieuw-Amsterdam liggen ze evenals de gronden van eenheid iVp, juist iets hoger dan de omringende (veen)gronden van de eenheden iVc en iVz. Ten oosten van Hoogeveen vormen de humuspodzolgronden (Hn21) flauwe ruggen en de veengronden (iVp) flauwe depressies in het overigens vlakke, over- wegend uit moerige gronden (iWp) bestaande gebied. Tenslotte bestaat op veel plaatsen de zwak glooiende overgang van de veengronden (iV.) in het veenkoloniale gebied naar de veldpodzolgronden (Hn21 of Hn23) van de jonge ontginningen uit moerige podzolgronden met een veen- koloniaal dek (iWp). Specifiek voor de veenkoloniale gebieden waren, althans tot voor kort, de kanalen en hoofddiepen (ten oosten van de Hondsrug 'monden' genaamd) met daarlangs een soms kilometers lange lintbebouwing en de talrijke wijken (zie 5.3.2). Aan de monding van de wijken in het hoofddiep lagen de boerderijen met de bedrijfsgebouwen en eventuele arbeiderswoningen. Bij de oudere veenkoloniën, bijv. Eerste Exloërmond en Nieuweroord, lag de weg langs één zijde van een hoofddiep of kanaal. Dit is nog enigszins zichtbaar in het noordelijke deel van Odoornerveen, waar het Oranjekanaal tevens als hoofddiep fungeerde. Om het bezwaar van de vele bruggen over de dwars op het hoofddiep staande wijken te onder- vangen, werden bij latere ontginningen vaak twee evenwijdige hoofd- diepen gegraven, met daartussen een strook grond, de zgn. (dubbele) vooraffen. De wegen werden dan op deze vooraffen aangelegd. Een voorbeeld hiervan is Valthermond met het Noorder- en Zuiderhoofddiep.

74 In de laatste jaren is de waterstand in het gebied verlaagd en zijn talrijke hoofddiepen en wijken gedempt. Op de plaats van het hoofddiep is dan een nieuwe weg aangelegd (Eerste Exloërmond) of deze ruimte is be- plant (Tweede Exloërmond) of benut als parkeerstrook. Ook zijn veel perceelssloten gedempt, waardoor zeer grote percelen zijn gevormd. Door de verlaging van de waterstand treedt, als gevolg van verschillen in veendikte, een onregelmatige klink op, waardoor het reliëf aan het oppervlak toeneemt. Het gebied rondom Hoogeveen wijkt enigszins af van de overige veenkoloniale gebieden. Van het na de vervening aan- geplante bos (zie 5.3.2) zijn nog talrijke complexen over, zoals bij Stuif- zand ten noorden van Hoogeveen, bij Tiendeveen en bij Hollandsche Veld (zie afbeelding 53). Het graslandgebied, dat na de vervening direct rondom Hoogeveen ontstond, is nog grotendeels intact. Grote oppervlakten van het vroegere bos zijn echter omgezet in bouwland, waarbij o.a. het zeer grote akker- bouwbedrijf Kremboong, ten noorden van Hoogeveen, werd gesticht. De greppels, die indertijd bij het op rabatten leggen van het bos werden gegraven, vallen nog op door een afwijkende kleur of groeiverschillen van de gewassen. De wijken worden ook hier echter geleidelijk opgeruimd. De bescheiden boerderijen van de meestal kleine, gemengde bedrijven liggen, in tegenstelling met de overige veenkoloniale gebieden, veel langs de wijken (zie afbeelding 53). Hierdoor kenmerkt het gebied zich door een verspreide bewoning, zoals bij Zwartschaap en Stuifzand en bij Hollandsche Veld. Veel boerderijen waren vroeger alleen over het water bereikbaar. Opvallend is het voorkomen van talrijke, lager lig- gende percelen of gedeelten ervan. Hier is zand uitgegraven, dat nodig was om de mest in de stallen en mestvaalten te binden.

75 7 Veengronden

Veengronden bestaan tussen O en 80 cm diepte uit meer dan 40 cm moerig materiaal (zie 2.2). De indeling berust op de aard van de bodemvormende processen, de veensoort indien het veen doorloopt tot dieper dan 120 cm, de eventuele aanwezigheid van een opgebracht mineraal dek en de aard van de mine- rale ondergrond, indien deze binnen 120 cm begint.

7.1 Bodemvorming

7.1.1 Rijping Het eerste bodemvormende proces bij veengronden is de rijping. Door ontwatering verliest het veen irreversibel water en kan lucht in het materiaal doordringen. Daardoor wordt de bovengrond begaanbaar en de slappe veenlagen veranderen geleidelijk in een min of meer stevige grondmassa. Het irreversibele waterverlies gaat gepaard met een blij- vende volumevermindering of inklinking. Dit proces wordt fysische rijping genoemd. Alle op de kaart aangegeven veengronden zijn ten minste tot 20 cm diepte gerijpt. Weinig of nauwelijks gerijpte gronden komen voor in sommige dobben die alleen met een signatuur op de kaart zijn aan- gegeven.

7.1.2 Verwering en veraard ing Gelijk met of direct na de fysische rijping beginnen ook chemische en biologische rijpingsprocessen een rol te spelen bij de bodemvorming. Bij de aëratie (doorluchting) ontstaat een milieu waarin schimmels en bacteriën de eiwitten en koolhydraten van de veensubstantie aantasten. Een deel van de organische stof wordt omgezet in CO2 en H2O en verdwijnt. De celstructuren van de veenvormende planten blijven in deze afbraak- fase nog herkenbaar. Er ontstaat een donker gekleurde, meestal zwart- bruine, geaëreerde horizont, die als verweerde laag wordt aangeduid (Pons, 1961). In de bovenlaag van het verweerde veen kan veraarding plaatsvinden. Naarmate het veen beter doorlucht wordt, gaan grotere bodemdieren als duizendpoten, springstaarten - en in de lutumhoudende venen ook regenwormen - deze verweerde veendelen vreten. De excrementen van deze dieren worden door lagere bodemorganismen aangetast. Dit proces kan zich enkele malen herhalen. De veenstructuur gaat tenslotte geheel verloren en er ontstaat een min of meer homogene bovengrond met nieuwe humusvormen (Jongerius and Pons, 1962). De veraarding verloopt zeer snel indien bouwland op het veen wordt

76 aangelegd. Dit is op de veenmosvenen in de vroege Middeleeuwen waarschijnlijk op grote schaal voorgekomen. Het is niet altijd duidelijk of de moerige eerdlaag op deze venen alleen door veraarding van het veen zelf is ontstaan, dan wel voor een deel bestaat uit opgebracht, moerig materiaal, afkomstig uit de potstal (zie 5.2). Afhankelijk van de mate van veraarding wordt in de veengronden on- derscheid gemaakt in eerdveengronden en rauwveengronden. Om bijzondere redenen, die bij de desbetreffende gronden nader uiteengezet worden (zie 7.4.3), zijn in de veenkoloniale gebieden (op de kaart aangegeven met een zwarte band) ook nog veengronden met een veenkoloniaal dek onderscheiden.

7.1.3 Overige bodemvormende factoren Waar vóór de ontwikkeling van het jonge veenmosveen het oude mos- veen uitdroogde, werden de humificatie en de veraarding aan het opper- vlak sterk bevorderd. Hierdoor kwam veel disperse humus vrij, die als zgn. doppleriet (een organisch veenmineraal; Visser, 1949) op de grens van het oude mosveen met het onderliggende zeggeveen of moerasbos- veen werd opgehoopt. Waar het oude mosveen direct op de zand- ondergrond rustte, werd een deel van de disperse humus bovenin de vroegere Al-horizont vastgehouden. De sterk smerende gliedelaag (zie 4.1.5) is dus mede ontstaan door deze later toegevoerde humus (De Smet en Klungel, 1965). Een ander deel van de disperse humus werd afgezet in de B-horizont van het humuspodzol en in de vorm van één of meer bruine banden met een zeer compacte structuur (zgn. water- hard) in de zandondergrond. Door de vele disperse humus kreeg de B-horizont een 'kazige' consistentie (zie 9.4). Volgens Van Heuveln, (1959, 1962) is de disperse humus van de dopplerietafzettingen, in de B2- horizont en van de waterhardlagen ten dele ook later ontstaan bij het gebruik als landbouwgrond van het veen (bovenveencultuur, zie 5.3.2) en door het voortdurend aanploegen van bolster en restveen in de veen- koloniale landbouwgronden (zie 5.3.2).

7.2 Veensoort Een onderscheiding naar veensoort wordt alleen gemaakt bij veen- gronden waarbij het veen dieper dan 120 cm doorgaat. Aangegeven wordt dan de veensoort die binnen 80 cm meer dan de helft van de dikte van het veenpakket inneemt en tevens tenminste 25 cm dik is. Hierbij is een uitzondering gemaakt voor de veengronden in de veen- koloniale gebieden. Door de grote verschillen in verveningsdiepte en dikte van de teruggebonkte bolster, binnen afstanden van 5 meter of minder (Booij, 1956), kan het veenpakket tussen O en 80 cm diepte over korte afstand zó verschillend zijn opgebouwd, dat een benoeming volgens het eerstgenoemde criterium vrijwel ondoenlijk is. Bovendien zou de aanduiding 'veenmosveen', naar een betrekkelijk dunne laag terug- gestort materiaal, een onjuiste indruk van deze gronden geven. Zij worden daarom benoemd naar de diepst voorkomende veensoort. De diverse veensoorten worden op deze kaartbladen ingedeeld in twee groepen, die naar de meest voorkomende veensoorten zijn benoemd. Bij het veenmosveen (.Vs) wordt ook het slechts in dunne lagen voorkomende scheuchzeriaveen ingedeeld, bij het ^eggeveen', riet^eggeveen en broekveen (.Vc) wordt het in 4.1.5 besproken moerasbosveen en berkeveen en het slechts in enkele gevallen voor de indeling van belang zijnde hypna- ceeënveen ingedeeld.

77 Veenmosveen Veenmosveen is grotendeels gevormd uit veenmos (Sphagnum-soorten). We kunnen onderscheid maken in jong en oud veenmosveen (zie 4.1.5). Het nog levende jonge veenmosveen heeft een vuilwitte tint; het be- staat uit nog volledig intact zijnde veenmosplantjes. Dit zgn. witveen vinden we in dit gebied alleen nog in enkele niet ontwaterde veentjes en in sommige dobben. Zwak gehumificeerd jong veenmosveen heet bolster. De sphagnum- plantjes zijn nog vrijwel onveranderd, maar de kleur is fletsgeel tot bruin. Er komen weinig andere planteresten in voor. Bolster kan, evenals het levende jonge veenmosveen, zeer veel water vasthouden. Veel bolster is afgegraven, doch een deel is teruggestort (gebonkt) bij de vervening en wordt aangetroffen in de veengronden met een veenkoloniaal dek. Wan- neer het jonge veenmosveen vrij veel resten van heide en wollegras bevat, wordt het grauwveen genoemd. Het sterk gehumificeerde, slecht doorlatende oude veenmosveen heet ^partveen. Er is met het blote oog vrijwel niets meer van de weefsel- structuur te herkennen. De kleur in gereduceerd milieu is bruin tot bruinrood en in geoxydeerd milieu zwart. Er komen duidelijk herken- bare resten van heide, wollegras en wat hout in voor. Op de scheiding van zwartveen en grauwveen is vaak een kenmerkende laag wollegras- veen (lok) aanwezig. Deze laag is te herkennen aan de bundels blad- scheden en bruine haren van het wollegras (Eriophorum). Uit de resten van Sphagnum cuspidatum is een bijzonder platerig veen, spalterveen, gevormd (zie 4.1.5). Het bestaat uit parallel liggende stengels van de genoemde veenmossoort, gemengd met bladeren en takjes van lavendelheide (Andromeda).

Scheuch^friaveen Plaatselijk komen dunne veenlagen voor, die hoofdzakelijk bestaan uit geelbruine, lichtglanzende stengelresten met zeer dicht op elkaar staande knopen van Scheuchzeria. De structuur van dit veen is stroachtig ('haverstro'). Het is gegroeid in iets minder oligotrofe omstandigheden dan het veenmosveen.

Zeggeveen Zeggeveen is gevormd in een mesotroof milieu in de stroomdalen. Het bestaat overwegend uit de wortelmassa van verschillende soorten zegge (Carex). Plaatselijk komt hierin wat riet (Phragmites) voor (rietzeggeveen). Geregeld worden ook zaadjes van waterdrieblad (Menyanthes) aangetroffen. Verder komen er nogal wat bladmossen in voor. De kleur is in gereduceerd milieu overwegend geelbruin. Het is veel minder doorlatend dan het hieronder te bespreken broekveen. Ook in de veenkoloniale gebieden komt in de diepere delen hier en daar zeggeveen voor. Het is waarschijnlijk in een wat minder voedselrijk milieu gevormd en is Wat compacter en ook minder doorlatend dan het veen in de stroomdalen.

Broekveen In de stroomdalen wordt goed doorlatend, mesotroof broekveen aan- getroffen, al of niet rustend op zeggeveen of rietzeggeveen. Dit broek- veen wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van fijn vezelige zegge- resten en soms enige rietresten in een amorfe grondmassa, waarin veel zwartbruin, verweerd, brokkelig hout voorkomt. In permanent gere- duceerd veen, onder het laagste grondwaterniveau, zijn de houtresten

78 veel minder vergaan. Dit hout, veelal van elzen, is dan wel zacht, maar verder nog geheel intact. Het broekveen buiten de stroomdalen is minder rijk; er komt minder hout van elzen maar meer van berken of dennen in voor, verder resten van eik, enkele zeggesoorten, lissen en plaatselijk wat riet. In geredu- ceerd milieu is het donker roodbruin. Het veen is compacter en daar- door minder doorlatend dan het broekveen in de stroomdalen. Het wordt ter onderscheiding van het laatstgenoemde veen in dit rapport moeras- bosveen genoemd. Op de overgang (in horizontale richting) tussen moerasbosveen op een zandondergrond zonder humuspodzol en veenmosveen met een humus- podzol in de zandondergrond, komt in veenkoloniale gebieden vaak een veensoort voor, gekenmerkt door het voorkomen van veel berke- schors in een amorfe grondmassa met resten van lavendelheide, veen- bes, dopheide, struikheide, waterdrieblad, gagel, enz. Dit berkeveen wordt, voor zover het bij de indeling van belang is, tot het broekveen gerekend.

Hypnaceeënveen Hypnaceeënveen is ontstaan onder koude klimaatsomstandigheden tij- dens het Midden- en Laat-Weichselien uit resten van bladmossen van het geslacht Hypnum. Het wordt aangetroffen in de ondergrond van de stroomdalen, meestal onder loss. Vaak wisselen lösslagen af met lagen (verslagen) hypnaceeënveen.

7.3 Minerale ondergrond Indien binnen 120 cm een minerale ondergrond begint, wordt deze in de legenda onderscheiden, waarbij het al of niet voorkomen van een humuspodzol in de zandondergrond wordt aangegeven. Er wordt dan geen onderverdeling naar de veensoort gemaakt. Deze is soms slecht te herkennen; bij aanwezigheid van een podzol in de zandondergrond (.Vp) treffen we gewoonlijk oligotroof (veenmos)veen aan. Waar het podzol ontbreekt (.Vz) bestaat het veen overwegend uit mesotroof "zeggeveen of broekveen.

7.4 De eenheden van de veengronden

7.4.1 Eerdveengronden Eerdveengronden hebben een zgn. moerige eerdlaag, d.i. een goed veraarde Al, waarin weinig of geen herkenbare planteresten voorkomen. Een veengrond behoort tot de eerdveengronden als hij aan de volgende criteria voldoet: 1 een bovengrond heeft met de organische stofklasse 'veen' (zie 2.2) die over tenminste 15 cm geheel of grotendeels is veraard 2 een geploegde laag (Ap) heeft van geheel of grotendeels veraard moerig materiaal, ongeacht de dikte. In dit gebied komen alleen eerdveengronden met een kleiarme, moerige eerdlaag voor. Ze heten madeveengronden.

MADEVEENGRONDEN Madeveengronden zijn eerdveengronden met een moerige eerdlaag, waarin minder dan 10% lutum (op de grond) voorkomt. De bovengrond van verschillende ijzerrijke madeveengronden in dit gebied bevat echter een niet onaanzienlijke hoeveelheid lutum. Bij recent onderzoek (mede- deling Dr. A. Breeuwsma) bleek de lutumfractie overwegend uit ijzer

79 te bestaan, terwijl de rest van de lutumfractie slechts enkele procenten bedraagt (zie tabel 2, analyse nrs. 6 en 7, resp. vóór en na ontij zering en vergelijk ook analyse nrs. 92 en 93). Deze 'lutumrijke' gronden zijn ook tot de madeveengronden gerekend. De moerige eerdlaag van de madeveengronden kan op verschillende manieren zijn ontstaan: a Op oligotroof veen (hoogveen) is vroeger een boekweit-brandcul- tuur bedreven (zie 5.3.2); een deel van deze gronden bleef ook nadien als bouwland in gebruik. Ze kregen regelmatig stalmest uit de pot- stallen, waarin moerig materiaal werd gebruikt. De moerige eerdlaag bestaat op deze plaatsen uit de veraarde, oorspronkelijke bovengrond en het veraarde opgebrachte dek. Omdat bij de veraarding van deze bouwlandgronden veel disperse humus wordt gevormd, is de bouwvoor in natte omstandigheden diep zwart, sterk smerend en gliede-achtig. In droge omstandigheden vallen sterk afgeloogde zandkorrels op. b Ten oosten van de Hondsrug zijn in het Hunzedal mesotrofe venen ontwaterd, waardoor de geaëreerde bovengrond veraard is. Wellicht is daar vroeger een raapzaad-brandcultuur toegepast. De veenmosvenen waren te arm voor dit gewas en de broekvenen te stikstofrijk voor boekweit. De veraarding van broekveengronden heeft op verschillende plaatsen door de raapzaad-brandcultuur een aanvang genomen. Hiertoe werd de bovengrond ruw zwart gemaakt door ploegen of hakken ('roppen'). Nadat de 'geropte' grond enigszins was ingedroogd, werd de grond 'aangebrand' en het raapzaad gezaaid. De teelt was veel minder grootscheeps dan die van boekweit. Tegenwoordig wordt op deze gronden overwegend grasland aangetroffen; plaatselijk komt ook bouw- land voor. Omdat ze ver van de bewoning liggen, is hier maar weinig stalmest opgebracht. Ze hebben dan ook een hoog gehalte aan orga- nische stof (60-80% of meer). c Een derde type madeveengronden wordt gevonden in de stroom- dalen. Het waren tot voor kort zeer slecht ontwaterde gronden met Gt I of II, die tijdens de beweiding sterk werden vertrapt door het vee. Door de regelmatige vertrapping werd het bovenste deel van het veen dermate verkneed en versmeerd, dat een zwarte, homogene bovengrond ontstond, zonder duidelijk herkenbare planteresten. Aangezien van een echt veraardingsproces geen sprake was, werden deze gronden oorspronkelijk tot de rauwveengronden (vlierveengronden) gerekend. Nu de ontwatering van deze gronden, met name in de ruil- verkavelingsgebieden, belangrijk is verbeterd, zijn in de geaëreerde bovengrond veraardingsprocessen op gang gekomen, die in het al min of meer gehomogeniseerde materiaal vrij snel tot goed veraarde boven- gronden hebben geleid of zullen leiden. Deze gronden zijn nu dan ook bij de madeveengronden ingedeeld. Door bij menging met ingewaaid zand, zand uit opgeschoonde sloten e.d., is het organische-stofgehalte voor een niet opzettelijk bezande veengrond vrij laag; het varieert van 40 tot 60%. In smalle stroomdalen en aan de randen van bredere is de veraarding van ouds al bevorderd, doordat een deel van deze gronden werd bemest met zandrijke stalmest en anorganisch materiaal werd aangevoerd bij de bevloeiing, die werd toegepast als bemesting. Mede door het hoge gehalte aan ijzer is het organische-stofgehalte hier meestal nog lager dan 40%. d Een vierde type madeveengronden wordt aangetroffen in de veen- koloniale gebieden. De veraarde bovengrond is ontstaan door vermen- ging van een dun bezandingsdek met onderliggend veen. Deze made- veengronden, waarvan het organische-stofgehalte tussen 15 en ca. 35%

80 ligt, zijn op deze kaartbladen niet als zodanig onderscheiden, maar zijn opgenomen in de veengronden met een veenkoloniaal dek (iV.). aVs Madeveengronden op veenmosveen; G t VII Deze eenheid, die tot dieper dan 120 cm uit oligotroof veenmosveen bestaat, komt op de kaart alleen voor in de samengestelde legenda- éénheid aVs/aVp ten oosten van Weerdinge. Het is een madeveen van het hiervoor onder a beschreven type: een oude bovenveencultuur- grond op de helling van de Hondsrug naar de veenkoloniale gronden van het Weerdinger Erf scheidenveen. Als onzuiverheid komt deze een- heid ook voor in de associatie veen in ontginning (AVo). De 25 tot 40 cm dikke bovengrond is in vochtige toestand zwart en gliedeachtig; onder droge omstandigheden tekenen zich duidelijk lood- zandkorrels af. Het organische-stofgehalte is meer dan 40%, plaatselijk tot 60%. De bovengrond rust op vast oud mosveen met 90 a 95% organische stof. Het bovenste deel van dit veen is platerig en zeer sterk ingedroogd. In het onderste deel is dit in mindere mate het geval. Het veen bevat veel witte berkebast, die scherp afsteekt tegen het overigens zwarte veen. Door de lage pH en de platerigheid is deze grond zeer slecht door- wortelbaar. Daardoor is in de bewortelde laag in normale jaren 's zomers onvoldoende water voor het gewas beschikbaar.

Een profiel ten oosten van Weerdinge ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 1) Aan O— 35 cm zwart (10YR2/1), veraard veen, door potstalbemesting verschraald met zand; in vochtige toestand smerend, in droge toestand stuivend Cl l 35— 70 cm donker roodbruin (5YR2/1,5), ingedroogd, zeer vast, platerig oud veenmosveen; zeer sterk verturfd C12 70—120 cm zwart (5YR2/1), geoxydeerd, ingedroogd, vast, oud veenmosveen met veel witte berkebast. aVc Madeveengronden op ^eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; G t II, II*, III* Deze madeveengronden liggen, voor zover ze tot het hiervoor be- schreven type b behoren, in het Hunzedal ten oosten van Exloo. Ze zijn daar al vrij lang enigszins ontwaterd en wellicht plaatselijk ver- veend of er is een raapzaad-brandcultuur op uitgeoefend. De zeer donker bruine, 15-20 cm dikke bovengrond bestaat uit sterk veraard, kruimelig veen met ruim 80% organische stof. Daaronder komt, tot ca. 50 cm, zwart moerasbosveen met veel aangevreten hout. Er treedt daar een zeer duidelijke vermodering op, doordat wormen (Dendrobaena octaëdra) dit veen vreten. Beneden 50 cm is het donker roodbruine, gereduceerde moerasbosveen nog geheel intact en bevat het veel houtresten. Plaatselijk komt in de bovenste 50 cm veel ijzer voor (toevoeging/. . .). Deze gronden zijn zeer diep bewortelbaar. Ze kunnen daardoor in het algemeen ook in droge perioden voldoende vocht aan het gewas leveren. Wel kan in grasland verdroging optreden, doordat de zode door op- vriezing in de winter los komt te liggen. De draagkracht van de boven- grond is, mede door dit opvriezen, niet groot; bij bouwland verstuift deze gemakkelijk. Ook is er een grote nalevering van stikstof, waar- door granen sterk legeren. Bovendien hebben de gewassen op deze gronden met een hoog organisch-stofgehalte spoedig van nachtvorst te lijden. Thans worden veel van deze gronden bezand. Waar de zandonder- grond niet te diep zit en niet te veel hypnaceeënveen bevat, gebeurt dit met een bezandingsmachine. Op grasland, waar de bezandingslaag niet

81 door ploegen met de bovengrond wordt vermengd, is soms zoveel zand opgebracht, dat een duidelijk zanddek aanwezig is. Plaatselijk komen als onzuiverheid daardoor meerveengronden voor.

Een profiel met Gt III* in de Beeksmaten ten noorden van Exloo ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 2) Al O— 15 cm zeer donker bruin (10YR2/1,5), zeer sterk veraard veen ACg 15— 58 cm zwart (5YR2/1,5), gedeeltelijk gereduceerd moerasbosveen met veel aangevreten hout; talrijke kleine wormen G 58—120 cm donker roodbruin (5YR2/3), gereduceerd moerasbosveen met veel zalmkleurig hout.

De madeveengronden op broekveen in de stroomdalen (type c) bevatten in de bovengrond veel minder organische stof, nl. ca. 50%, soms zelfs minder dan 40%. Ze zijn over grote oppervlakten plaatselijk ijzerrijk (toevoeging ƒ...), waardoor de bovengrond daar vaak donker rood- bruin ziet. De laag broekveen direct onder de 18 tot 30 cm dikke, zwarte bovengrond is enigszins verweerd en bevat eveneens minder organische stof (65 a 70%) dan in de gronden van type b. Het broekveen rust op een sliblaag, die weer op zeggeveen of rietzeggeveen ligt, of (dieper dan 120 cm) direct op de zandondergrond. Grillig verspreid worden hierin lagen hypnaceeënveen en/of loss aangetroffen. Als onzuiverheid komen, vooral aan de randen van de stroomdalen, smalle stroken voor, waar de zandondergrond ondieper dan 120 cm begint. Verder is de bovengrond plaatselijk onvoldoende veraard (vlier- veengronden) of er is een bezandingsdek op aangebracht (meerveen- gronden). Tenslotte komen ook zeer kleine, maar geprononceerde zandopduikingen voor met gooreerdgronden, beekeerdgronden of veldpodzolgronden. Ook bij deze madeveengronden wordt getracht de geringe draagkracht te verbeteren door bezanding, zo mogelijk met de bezandingsmachine. Tevens wordt de waterhuishouding verbeterd en wordt kennelijk gestreefd naar een Gt III*, al komt nog veel Gt II en II* voor. Analyseresultaten van gronden uit het dal van het Amerdiep bij Grolloo en uit de Fleermaden bij Westdorp worden gegeven in aanhangsel 2, analyse nrs. 3 en 4.

aVz Madeveengronden op %and ponder humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II, III, III*, V* De madeveengronden op zand komen voor in het Hunzedal (type b) en in vrijwel alle stroomdalen (type c). Een kleine oppervlakte, overeen- komend met de gronden in het Hunzedal, ligt ten zuidwesten van West- dorp. Deze gronden liggen vaak in de laagste terreindelen of vormen, vooral in de bredere stroomdalen, de overgang tussen de madeveen- gronden met dieper dan 120 cm doorgaand veen en de moerige gronden of de zandgronden. Soms vormen ze eilandjes temidden van madeveen- gronden met diep doorgaand veen, zoals in het Hunzedal ten oosten van Borger en ten oosten van Exloo. De gronden van eenheid aVz langs de randen van de stroomdalen waren beter bereikbaar dan die van eenheid aVc meer in het midden. Hierdoor is (bijv. door bemesting) over een grotere oppervlakte enig zand in de bovengrond gekomen. Ook werd door het ondiep voorkomen van de zandondergrond bij het schoonmaken van sloten e.d. meer mineraal materiaal naar boven gebracht en vingen deze gronden wat meer in- waaiend zand. Door dit alles is de veraarding wat beter verlopen dan bij de eerder besproken madeveengronden en bevatten ze ook wat meer

82 mineraal materiaal. Plaatselijk is hier vroeger ijzeroer gedolven, maar in het profiel is dit vrijwel niet te zien. Zowel de gronden in de stroomdalen als in het Hunzedal en die bij Westdorp komen vrijwel overeen met de daar voorkomende gronden van eenheid aVc. Alleen begint bij eenheid aVz de zandondergrond op 80 a 110 cm. Het overwegend zwak lemige, fijne zand is in de stroom- dalen vaak door een 5 a 10 cm dikke sliblaag of meerbodemlaag ge- scheiden van het veen. In de meeste stroomdalen bevat de bovengrond plaatselijk veel ijzer (toevoeging ƒ...)> waardoor het lutumgehalte bij de analyses soms hoog kan zijn en een zekere mate van fosfaatfixatie optreedt (zie af- beelding 52). In de ondergrond van veel stroomdalen op het zuidelijke deel van kaartblad 17 Oost, wordt binnen 120 cm kryoturbaat met hypnaceeënveen verknede loss of verspeelde keileem aangetroffen (toevoeging . . . f), o.a. in het dal van de Sleenerstroom en van het Drostendiep. Als onzuiverheid komen gronden voor met meer dan 120 cm veen en een al dan niet veraarde bovengrond (madeveengronden of vlierveen- gronden op broekveen). Vaak betreft dit een uiterst smalle strook in het diepste deel van het dal. Ook komen plekken voor, waar de zand- ondergrond zeer ondiep begint en de veenlaag of wel minder dan 40 cm dik is (moerige gronden) of vrijwel ontbreekt (gooreerdgronden, beek- eerdgronden of podzolgronden). In het Hunzedal is de waterhuishouding van deze gronden de laatste jaren sterk verbeterd (Gt III*, plaatselijk Gt V*). Hier en daar komt nu bouwland voor. De bij eenheid aVc gemaakte opmerkingen over draagkracht, verstui- ving, nalevering van stikstof enz. gelden uiteraard ook voor deze gron- den, evenals hetgeen werd meegedeeld over de bezanding. In de stroomdalen zijn de meeste madeveengronden op zand als gras- land in gebruik. De draagkracht is ook hier gering, waardoor er eveneens snel vertrapping van de zode voorkomt. Het veen is goed doorlatend en goed doorwortelbaar. Ondanks de hoge grondwaterstanden is er weinig piasvorming. Wel is er snel wateroverlast als onder het veen een sliblaag, een meerbodem, loss of verspoelde keileem aanwezig is. Als gevolg van tijdelijke grondgebruiksruil met akkerbouwbedrijven, komt de laatste jaren ook (tijdelijk) bouwland voor.

Een profiel met Gt II in het dal van de Sleenerstroom ten oosten van Sleen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 5) Alg O— 15 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zwak veraard broekveen Cg 15— 60 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2) broekveen; veel houtresten D 60— 70 cm bovenin zwarte (10YR2/1), venige, onderin donkergrijze (5YR4/1), humusrijke, lichte klei (sliblaag) DG1 70— 85 cm roodbruin (5YR4/4), zandig hypnaceeënveen DG2 85—120 cm grijsbruin (2,5Y5/2), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand; iets detritushoudend DG3 120—160 cm grijze (5Y6/1), matig humeuze, matig lichte zavel (loss).

Een ijzerrijk profiel met Gt III* (na ruilverkaveling) als onzuiverheid liggend op de overgang van aVc naar pZg23 ten noorden van Lhee ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nrs. 6 en 7, resp. vóór en na ontijzering) Alg O— 15 cm zeer donker bruin (7,5YR2/2), kleiig veen met zeer veel, homogeen verdeelde roest Cg 15— 80 cm donkerbruin (7,5YR3/2) broekveen met veel hout; bovenin min of meer gestructureerd met roestovertrek op de breukvlakken DG1 80— 95 cm donkergrijs (10YR4/1), zandig veen (overgangslaag) DG2 95—120 cm licht grijsbruin (2,5Y6/2), zeer humusarm, zwak lemig, fijn zand.

Enkele analyses van ijzerrijke en daardoor tevens duidelijk lutumrijke

83 bovengronden, in het dal van de Sleenerstroom resp. tussen Sleen en Emmen en ten oosten van Erm, worden gegeven in aanhangsel 2, analyse nrs. 8 en 9. aVp Madeveengronden op %and met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt III, VII Deze gronden komen als enkelvoudige eenheid alleen voor ten zuiden van Westdorp, als overgang van de madeveengronden op zand zonder humuspodzol naar de moerige podzolgronden. De ca. 20 cm dikke, zwarte bovengrond is sterk veraard, kruimelig, en bevat ca. 70% organische stof. Het veen daaronder loopt tot onge- veer 60 cm door; het is zeer rijk aan berkehout. Dit kaartvlak is als overgangsgebied een voorbeeld van een Vledder of Vlier (zie 4.1.5), met in de ondergrond een betrekkelijk zwak ontwikkeld podzol. Deze madeveengronden komen ten oosten van Weerdinge ook voor in associatie met eenheid aVs. De bovengrond en de veenlaag komen over- een met die van laatstgenoemde, eenheid, maar het veen rust op 50 a 80 cm diepte op zwak lemig, matig fijn zand, met bovenin ca. 10 cm zwarte (zandige) gliede. Onder de gliede ligt een ca. 30 cm dikke, donker tot zeer donker bruine, kazige B2-horizont, die via een 15 a 20 cm dikke, geelbruine BC-horizont overgaat in de licht geelbruine C. Deze gronden zijn evenals die van eenheid aVs sterk ingedroogd en verturfd. Ook binnen de associatie veen in ontginning (AVo) komen deze made- veengronden voor. Wel is de Ap daar vrij dun (10 a 14 cm), maar deze gronden zijn de resten van een randstrook van een groot (voormalig) gebied met bovenveencultuur. Daarom is deze uitwiggende randstrook hier, voor zover nog aanwezig, evenals op de aangrenzende kaartbladen 18 en 23, tot de eenheden aVs of aVp gerekend.

7.4.2 Rauwveengronden Rauwveengronden hebben een moerige bovengrond die niet of nauwe- lijks veraard is. Ze komen in dit gebied voor met een zanddek (meer- veengronden) en ponder zanddek (vlierveengronden).

MEER VEENGRONDEN Bij de meerveengronden is een 15 a 40 cm dik zanddek opgebracht. Dit kan op verschillende manieren gebeurd zijn. In het Hunzedal werden afgeveende gronden bezand vanuit de oostflank van de Honds- rug. In de stroomdalen werden weinig draagkrachtige rauwveengronden bezand ter versteviging van de zode. Tenslotte kunnen zanddekken ontstaan zijn door een langdurige bemesting met zandrijke mest, zoals bij Hoogeveen, of als gevolg van egalisatiewerkzaamheden bij de ont- ginning van een gebied. zVs Meerveengronden op veenmosveen; G t V Van deze eenheid komt slechts een klein vlakje voor ten oosten van het Balingerzand. Het betreft een depressie, waar een ca. 20 cm dik, donker- grijs, humusarm tot humeus zanddek op overwegend oud veenmosveen rust. Plaatselijk komt ook wat jong veenmosveen voor. Zowel in het jonge als in het oude veenmosveen treft men veel wollegras aan. Op ca. 130 cm rust het veen op een sterk versmerende gliedelaag, waar- onder een zeer kazig humuspodzol aanwezig is. zVc Meerveengronden op %eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; G t II, II*, III* Verreweg de grootste oppervlakte met deze gronden ligt als een lang e,

84 smalle strook ten oosten van de Hondsrug in het diepste deel van het Hunzedal tussen de meerveengronden op zand (zVz) enerzijds en de veengronden met een veenkoloniaal dek op zand (iVz), anderzijds. Twee kleinere vlakken liggen resp. ten oosten van Borger en in het dal van het Drostendiep ten westen van Benneveld. In het Hunzedal hebben deze bezande, voormalige madeveengronden een 15 a 20 cm dikke, zwarte tot zeer donker grijze bovengrond van humeus of humusrijk, zwak lemig, fijn zand. Deze rust op een 25 a 30 cm dikke, zwarte, losse veenlaag, bestaande uit resten broekveen of zeggeveen, vermengd met de voormalige, veraarde bovengrond. Hieronder wordt een 40 a 70 cm dikke laag donker geelbruin zeggeveen aangetroffen. Meestal komt op 80 a 120 cm diepte een 10 cm dikke laag veenslib voor, die het zeggeveen scheidt van het daaronder liggende fijn- of grof- bladige hypnaceeënveen. Dit hypnaceeënveen is soms sterk vermengd met zand en maakt de indruk verslagen te zijn. Waar het ontbreekt, rust het zeggeveen (dieper dan 120 cm) op zand of (in zeer diepe de- pressies) op rietzeggeveen. Waarschijnlijk is in het Hunzedal nooit oligotroof veen gevormd. Bij de vrij recente vervening (in het lange smalle gebied bij Exloo en Weerdinge met wijken, in het noordelijke deel zonder wijken) was dan ook geen bolster voorhanden. Plaatselijk is grof hypnaceeënveen uit de ondergrond onder de bouwvoor gebracht. Dit bleek sterk irreversibel in te drogen. Uit de wijken bij Exloo en Weerdinge kwam maar weinig zand. Men heeft dit echter overvloedig aangevoerd vanuit de Hondsrug. Het be- zandingsdek is dan ook dikker dan bij de veengronden met een veen- koloniale bovengrond en vrij uniform. Aanvankelijk werd ook op deze gronden opzettelijk wat veen aangeploegd om wat organische stof in de bovengrond te krijgen. Na enkele jaren werd dit echter nagelaten in ver- band met de nadelen (legeren van granen, lage zetmeelgehalten van aard- appelen, enz.) ten gevolge van de grote stikstofnalevering bij dit soort veengronden. Doordat slechts weinig veen is aangeploegd, komen ook geen moerige bovengronden voor. Door het eertijds aanploegen van ijzerrijk veen zijn ook de bovengronden plaatselijk ijzerrijk geworden (toevoeging/. . .). Kleine oppervlakten, waar de zandondergrond ondieper dan 120 cm be- gint (meerveengronden op zand) en nog niet verveende en daardoor niet bezande gedeelten, vormen in het Hunzedal onzuiverheden binnen deze eenheid. In de stroomdalen is op talrijke plaatsen op madeveengronden (aVc) en vlierveengronden (Vc) een bezandingsdek opgebracht om de draag- kracht te verbeteren. In het dal van het Drostendiep liggen deze bezande gronden als een aaneengesloten vlak, dat op de kaart is aangegeven. Elders vormen talrijke afzonderlijk bezande perceeltjes een onzuiverheid binnen de genoemde eenheden. Het aangevoerde zand is meestal afkomstig van de aangrenzende hogere gronden; soms zijn kleine zandopduikingen in het dal zelf afgegraven. Doordat deze gronden grotendeels als grasland in gebruik zijn, heeft weinig vermenging van het zanddek met het onderliggende veen plaats- gevonden. De 8 a 12 cm dikke, leemarme of zwak lemige bovengrond is daardoor nog niet homogeen en het humusgehalte is, met ca. 5%, be- trekkelijk laag. Eronder ligt iets verweerd, zwart, houtrij k broekveen, dat op 50 a 60 cm bruin gereduceerd is. Op de meeste plaatsen wordt tussen 90 en 120 cm een ca. 10 cm dikke meerbodemlaag aangetroffen, die op hypnaceeënveen, al of niet met loss vermengd, rust.

85' Ook deze gronden zijn plaatselijk zeer ijzerrijk (toevoeging/. . .). Het kaartvlakbij Benneveldwas destijds een bezandings-proefgebied. Uit de proeven bleek, dat een bezandingslaag van ca. 6 cm voldoende stevigheid gaf (Krist, 1965), maar gezien de (toen nog) slappe veenondergrond werd 8 a 10 cm veiliger geacht. Nu de mechanisatie hogere eisen stelt en de grond het gehele jaar met zwaarder materiaal berijdbaar moet zijn, is een bezandingslaag van 6 cm beslist onvoldoende.

Een profiel met Gt II* uit het Hunzedal ten zuiden van de Oude Dijk bij Exloo ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 10) Aanp O— 18 cm zeer donker grijs (10YR3.5/1), zeer humeus tot humusrijk, sterk lemig, zeer fijn zand (bezandingslaag) Dp 18— 40 cm zwart (10YR2,5/1), rul, veraard veen (teruggestorte, vroegere bovengrond), gemengd met enig verwerkt hypnaceeënveen DG1 40— 80 cm donker geelbruin (10YR3.5/4), gedeeltelijk gereduceerd zeggeveen DG2 80— 90 cm lichtbruin (10YR6/3), zeer humusrijk, sterk lemig, uiterst fijn zand (veenslib, vermengd met hypnaceeënveen) DG3 90—120 cm roodbruin (5YR3.5/4), fijnbladig hypnaceeënveen.

zVz Meerveengronden op ^and ponder humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II, II*, III, III*, V* Met de meerveengronden van eenheid zVc, beslaan de meerveengronden op zand zonder humuspodzol het grootste deel van de Hunzevallei tussen Exloo en Weerdinge. Een kleine oppervlakte ligt nog aan de rand van de madeveengronden ten oosten van Borger. In de stroomdalen komen ze op kaartblad 17 Oost alleen voor in het Drostendiep ten oosten en ten zuidoosten van Aalden. Op blad 17 West liggen ze in het dal van de Beilerstroom ten noordoosten van Dwingeloo, in het dal van het Amerdiep ten noorden van Schattenberg, in het dal van het Oude Diep ten westen van Hoogeveen en op de westgrens van het kaartblad bij Leggeloo. Tenslotte worden ze nog aangetroffen in het veenkoloniale gebied bij Hoogeveen. In het Hunzedal komen ze wat ontstaanswijze en profielopbouw betreft overeen met de gronden van eenheid zVc. Alleen is het bezandingsdek wat dikker, doordat de zandondergrond minder diep zit en er meer zand uit de wijken beschikbaar was. De donkere (soms rossige), 15 tot 25 cm dikke, humeuze tot humus- rijke bovengrond rust op een ca. 30 cm dikke, losse laag veen, bestaande uit de teruggestorte, vroegere, veraarde bovengrond. Deze ligt op een laag zeer houtrijk zeggeveen, dat door een ca. 10 cm dik laagje verslagen hypnaceeënveen gescheiden wordt van de zandondergrond. Dit zand is in de bovenste 10 cm sterk lemig, dieper zwak lemig en bevat plaatselijk soms zeer grillig kryoturbaat vervormde lagen hypnaceeënveen. Een ijzerrijke bovengrond, ontstaan door het aanploegen van ijzerrijk veen, treft men in het Hunzedal bij deze gronden slechts op enkele plaatsen aan. Als onzuiverheid komen plekken voor met een te dunne veenlaag (moerige gronden) of met zand dieper dan 120 cm (eenheid zVc) en kleine, nog niet bezande stukjes veengrond (madeveengronden). Deze meerveengronden zijn overwegend als bouwland in gebruik. Ze hebben een grotere draagkracht dan de overeenkomstige gronden in het aangrenzende, veenkoloniale gebied, door hun iets dikkere en iets minder humus bevattende bouwvoor. Ook is het veen beter doorlatend. In de stroomdalen zijn madeveengronden en vlierveengronden op zand zonder humuspodzol bezand met een 10 a 12 cm dik laagje leemarm, matig fijn zand uit de hogere zandgronden of plaatselijk met zand uit een kopje in het stroomdal zelf. Veelal is de bovengrond, voor de bezandingslaag werd aangebracht, oppervlakkig bewerkt. Deze oude bovengrond be- vat 30 a 50% organische stof; plaatselijk kan dit 70% bedragen. Het

86 eronder liggende broekveen, met ca. 70% organische stof, is door een meerbodemlaag gescheiden van de zandondergrond. Deze laatste bestaat overwegend uit zwak lemig, fijn zand, al komt, speciaal op hellingen, ook leemarm, matig fijn tot matig grof zand voor. Al deze gronden zijn plaatselijk zeer ijzerrijk (toevoeging/. . .). Ten oosten van Aalden en ten zuiden van Wachtum wordt binnen 120 cm loss of verspeelde keileem aangetroffen (toevoeging .../). Deze meerveengronden worden hoofdzakelijk voor grasland gebruikt. De waterhuishouding zou echter aanzienlijk verbeterd kunnen worden. De aard en de opbouw van de veenondergrond laten een diepe beworte- ling toe, zodat bij ontwatering niet voor verdroging behoeft te worden gevreesd. In het veenkoloniale gebied bij Hoogeveen zijn eertijds na de vervening veel gronden als grasland in gebruik genomen (zie 5.3.2). Hierdoor werd geen veen aangeploegd om met het bezandingsdek te worden ver- mengd en bleef het organische-stofgehalte van de bovengrond lager dan 15%; gewoonlijk bedraagt het 5-8%. De typerende afwisseling in orga- nisch-stofgehalte van de veenkoloniale bouwlandgronden ontbreekt hier. Bovendien is de zwak lemige, matig fijnzandige, donkere boven- grond van het oudste graslandgebied rondom Hoogeveen door een langdurige bemesting met stalmest waarin veel zand was verwerkt (jaar- lijks werd gemiddeld 24000 kg zand per hectare opgebracht) 20 tot 40 cm, plaatselijk zelfs 50 cm of meer, dik. Deze humushoudende bovengrond rust op 20 a 30 cm teruggestorte bolster, deels vermengd met wat oud veenmosveen. Omdat het veen onder de bouwvoor niet jaarlijks werd aangeploegd, zoals bij de veengronden met een veenkoloniaal dek op zand (eenheid iVz), is het pakket bolster plaatselijk dikker dan bij laatst- genoemde gronden. Onder de bolster volgt een laagje vast oud veenmosveen, dat op vast moerasbosveen rust. Op 70 a 100 cm diepte ligt een ca. 10 cm dikke meerbodemlaag, die de overgang vormt naar het zwak lemige zand. Ten oosten van Hoogeveen komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x\ ten oosten van Hollandsche Veld loss of verspoelde keileem (toevoeging . . . f). Als onzuiverheid komen hier gronden voor met veen dat tot dieper dan 120 cm doorgaat (meerveengronden op zeg- geveen of broekveen) of met te dunne veenlagen (moerige gronden) en gronden met een te dik of te dun bezandingsdek (resp. dikke eerd- gronden en madeveengronden). Door hun dikke, zandige bovengrond zijn deze gronden draagkrachtiger dan andere meerveengronden en gronden met een veenkoloniaal dek. Diepe ontwatering zal veelal aanleiding geven tot verdrogingsverschijn- selen, omdat de lage pH van het veenpakket en de dichtheid van het oude veenmosveen een belemmering vormen voor de beworteling. Diepwoelen geeft op deze gronden uitstekende resultaten, omdat het verlies van een paar cm bovengrond zich minder wreekt dan elders.

Een profiel met Gt III* aan de Valtherdijk in het Hunzedal ten oosten van Valthe ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 11) Aanp O— 15 cm zeer donker grijs (10YR3,5/1), humusrijk, zwak lemig, zeer fijn zand (bezandingslaag) Dp 15— 40 cm zwart (10YR2/1), sterk veraard veen (teruggestorte, vroegere bovengrond) D2 40— 90 cm zeer donker grijs (7,5YR3/1), min of meer geoxydeerd zeggeveen en moerasbosveen met houtresten D3 90—100 cm donker geelbruin (10YR4/4), verslagen hypnaceeënveen, vermengd met iets zand (veenslib) Cll 100—110 cm grijs (2.5Y5/1), sterk lemig, zeer fijn tot matig fijn zand (los gepakt) C12 110—120 cm grijs (2,5Y5/1), zwak lemig, matig fijn zand.

87 zVp Meerveengronden op %and met een humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt III, III*, V Deze meerveengronden komen voor als dobbeachtige depressies of eertijds afvoerloze laagtes temidden van veldpodzolgronden en moerige gronden, in vroegere bovenlopen van stroomdalen en in het veen- koloniale gebied bij Hoogeveen. De dobbeachtige depressies en de laagtes liggen verspreid over het gehele gebied van deze kaartbladen. Het 20 a 25 cm dikke zanddek bestaat er overwegend uit zwak lemig, matig fijn zand met 6-8% organische stof. Vaak is het terrein bij het in cultuur brengen van de veentjes geëgali- seerd, waardoor het zanddek soms nog wat dikker is en onder de bouw- voor weinig organische stof bevat. Onder het zanddek ligt jong veenmosveen op oud veenmosveen of al- leen oud veenmosveen, al naar gelang er veel of weinig is verveend. Het veen wordt door een sterk versmerende gliedelaag gescheiden van de meestal sterk lemige zandondergrond, waarin een zeer kazig humus- podzol is ontwikkeld. Ten zuiden van Witteveen komt ondieper dan 120 cm keileem (toevoeging ... x) en loss of verspoelde keileem (toe- voeging . . . f) voor. Over het algemeen liggen deze gronden lager dan hun omgeving, waar- door ze veel wateroverlast hebben. In vroegere bovenlopen van stroomdalen komen deze gronden alleen voor ten zuiden van Valthe en bij Klijndijk; elders is het veen in de bovenlopen meestal zo dun, dat daar alleen moerige gronden voorkomen. De bezandingslaag is hier iets minder dik dan bij de boven besproken gronden en varieert van 15 tot 20 cm. Het gebied ten noorden van Klijndijk is gedeeltelijk afgegraven. Overigens zijn deze gronden, onder het opgebrachte dek, gelijk aan de hierboven beschreven gronden. In het veenkoloniale gebied bij Hoogeveen zijn deze gronden, evenals die van eenheid zVz, na de vervening als grasland in gebruik, waarop door de langdurige bemesting met zandhoudende stalmest een relatief dikke bovengrond met een laag organisch-stofgehalte is ontstaan. Deze is 35 tot 40 cm dik en bevat 5 tot 8% organische stof. Waar het opgebrachte zand enige keileem bevatte, zijn deze bovengronden sterk lemig, voor het overige echter zwak lemig. Evenals bij de overeenkomstige gronden met een veenkoloniaal dek (eenheid iVp), is onder het opgebrachte dek 10 tot 45 cm teruggestorte bolster, gemengd met ander veen aanwezig. Het vaste veen, vaak met talrijke veenwalletjes, begint op 25 a 60 cm. Op een diepte van 50 a 80, soms 100 cm rust het op een ca. 10 cm dikke gliedelaag, die op zwak lemig, zeer fijn of matig fijn zand ligt. In het zand is een zelfde type humuspodzol ontwikkeld als in de moerige podzolgronden met een veenkoloniaal dek (eenheid iWp) in de omge- ving. Ten oosten van Hoogeveen komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x). Door de dikke zandige bovengrond is de draagkracht aanzienlijk beter dan van de gronden van eenheid iVp. Als gevolg van de betrekkelijk dunne laag los veen en het voorkomen van vaste veenwalletjes geeft ook hier de waterhuishouding moeilijkheden, echter in wat mindere mate dan bij laatstgenoemde eenheid.

Een profiel van een waarschijnlijk niet verveende grond met Gt III in een laagte ten zuiden van Ees ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 12) Aanp O— 18 cm zeer donker bruin (10YR2/1.5), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand (bezandingslaag) D 18— 36 cm donker roodbruin (5YR2/2), iets korrelig mosveen met veel berke- bast; gemakkelijk te verkruimelen structuurelementjes BvAOb 36— 60 cm zwart (5YR2/1), gliedeachtig, amorf veen B2b 60— 65 cm donkerbruin (7,5YR3,5/2), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn tot matig fijn zand; sterk kazig BCb 65—120 cm rossig lichtgrijs (7,5YR6/2), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn tot matig fijn zand; zwak kazig.

Een profiel met een iets te dikke bovengrond en met Gt V bij Hoogeveen (nu bebouwde kom) ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 13) Aanl O— 22 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand Aan2 22— 45 cm zeer donker grijs (10YR3/1), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand Dp 45— 60 cm donker roodbruin (5YR3/4) veen (sponzige, teruggebonkte bolster) D2 60— 90 cm zwart (5YR2/1), oud veenmosveen; compact. BvAOb 90—100 cm zwart (5YR2/1) veen (sterk versmerende gliede) B2b 100—110 cm donker roodbruin (5YR3/2), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; zeer kazig BCb 110—125 cm geelbruin (10YR5/4), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand; tussen 115 en 125 cm een donker roodbruine (5YR3/2), matig humeuze waterhardlaag D3 > 125 cm grijze (5Y6/1), uiterst humusarme, lichte zavel (keileem).

VLIER VEENGRONDEN Deze rauwveengronden hebben een moerige bovengrond, die niet of ondieper dan 15 cm is veraard. Ze komen in dit gebied voor op veen- mosveen, zeggeveen of broekveen en op zand zonder een humuspodzol. Ze liggen vrijwel uitsluitend in de stroomdalen.

Vs Vlierveengronden op veenmosveen; G t 77, 777 Deze gronden komen alleen voor in het Hingsteveen ten noorden van Schattenberg en ten noorden van Kraloo. In het Hingsteveen bestaat de grond uit ca. 40 tot 70 cm jong veen- mosveen. Daaronder komt zwart oud mosveen, dat pleksgewijs zeer platerig is (spalterveen). Bij Kraloo bestaat de bovenste 50 cm uit los gespit, jong veenmosveen en wollegras veen. Het ligt op vast oud veenmosveen. In beide gebieden is het veen onderin, tussen ca. 90 en 120 cm, zeer amorf. Aan de randen is het overal wat dunner en komt als onzuiverheid binnen 120 cm een zeer kazig humuspodzol voor. Bij Kraloo liggen veel veenputten met open water, waarin plaatselijk zeer slap, nieuw gevormd veen aanwezig is. Ook in de associatie veen in ontginning (AVo) en in diverse dobben komen deze gronden voor, overwegend in de staatsbossen en in het Kraloërveld temidden van sterk lemige veldpodzolgronden.

Vc Vlierveengronden op ^eggeveen, riet^egseveen of broekveen; G t 7, 77,77* Deze vlierveengronden vormen de diepste delen van vele stroomdalen. De strook met deze gronden is meestal echter te smal om op de kaart weer te geven. Grotere vlakken komen alleen voor ten noordwesten van Zwinderen en in het centrale deel van het dal van het Drostendiep vanaf De Klencke tot bij Dalen; kleinere vlakken liggen in de bovenloop van een stroompje ten noordwesten van Aalden en in de Oostermade ten zuiden van Holthe. In de drie laatstgenoemde gebieden is de grond ijzerrij k, plaatselijk zelfs zeer ijzerrijk (toevoeging/. . .). Daardoor is het lutumgehalte in analyses soms hoog. De bovenste 10 a 20 cm van het veen zijn vaak sterk door het vee vertrapt en zijn daardoor wat doorlucht en verweerd. Ook de kleur is dan vaak iets donkerder. Het organische-stofgehalte is 70 a 80%, maar bij hoge ijzergehalten slechts 30 a 40%. Onder deze iets verweerde laag komt gereduceerd, zeggerijk broekveen voor met zalmkleurige houtresten. Dit veen loopt plaatselijk door tot

89 dieper dan 120 cm, maar vaak is ondieper een lutumrijke sliblaag aan- wezig. Hieronder ligt hypnaceeënveen, vaak in afwisseling met löss- lagen. Dieper dan 120 cm rust de sliblaag soms direct op zand. De slib- laag is, waar ze ondieper dan 80 cm ligt, storend voor de waterhuis- houding. Uit een detailkartering (Van Heuveln, 1956) bleek dat de sliblaag in het dal van het Drostendiep bij Sleen plaatselijk door erosie is verdwenen. Op deze plaatsen werd de grond, ook bij de toen extreem hoge grondwaterstanden, minder vertrapt dan waar de sliblaag wel aan- wezig was. Op verreweg het grootste deel van deze vlierveengronden komt gras- land voor. Ze worden de laatste jaren in toenemende mate bezand, vaak (waar loss of hypnaceeënveen ontbreekt) met de bezandingsmachine. Tot voor kort kwam het grondwater regelmatig tot aan of boven het maaiveld en zakte het niet dieper dan tot 30 a 40 cm weg. De laatste jaren is door ruilverkavelingswerkzaamheden de waterhuishouding sterk verbeterd. In de droge zomer van 1975 bleek de grondwaterstand in de droogste tijd toch niet dieper dan 50 a 60 cm te zijn. De verwachting is wel, dat extreem hoge standen in het natte seizoen niet meer zullen voorkomen.

Een profie] ten noordoosten van Dalen ziet er als volgt uit Alg O— 20 cm donker roodbruin (5YR2/2), iets geoxydeerd broekveen, enigszins gehomogeniseerd door vertrapping; weinig, kleine roestconcreties G 20—110 cm donker roodbruin (5YR3/1,5), gereduceerd, broekig zeggeveen met elzeschors en elzetakjes in een amorfe massa onverweerd veen DG1 110—120 cm donkergrijs (5YR4/1), humusrijk, sterk lemig, uiterst fijn zand (sliblaag) DG2 120—150 cm oranjebruin (5YR4/6), grofbladig, verslagen hypnaceeënveen DG3 150—160 cm roodbruingrijs (5YR5/2), matig humeus, sterk lemig, uiterst fijn zand (meerbodemlaag).

Vz Vlierveengronden op %and ponder hutmtspodsyl, beginnend ondieper dan 120 cm; G11, II Deze vlierveengronden op zand komen voor in het dal van het Loodiep ten noorden van Zwinderen, in het dal van de Elperstroom ten oosten en ten zuidoosten van Elp en in de bovenloop van een vroeger stroompje in het Orvelterveld. Ze hebben een ca. 10 a 20 cm dikke, zwarte, door vertrapping sterk verknede bovengrond met 45 a 80% organische stof (al naar gelang er veel of weinig ijzer aanwezig is). Het daaronder voorkomende veenpakket bestaat overwegend uit broek- veen of uit zeggerijk broekveen. Het bevat 60 tot 80% organische stof; in het minerale deel ontbreekt de fractie groter dan 50 ^m vrijwel geheel. Het broekveen rust plaatselijk op een meerbodemlaag, die meestal bestaat uit een zwart, 5 a 10 cm dik bovenste deel met 20 tot 25% organische stof en een even dik, leverkleurig onderste deel met minder dan 15% organische stof. De meerbodemlaag ligt op hypnaceeënveen, •waaronder overwegend zwak lemig of leemarm, matig fijn, plaatselijk leemarm, matig grof zand komt. Op sommige plaatsen ontbreekt het hypnaceeën- veen. In dat geval is de bovenste 15 cm van het zand sterk lemig, waar- schijnlijk door vermenging met meerbodemmateriaal. De gronden in het dal van de Elperstroom zijn plaatselijk zeer ijzerrijk (toevoeging/. . .). Hier en bij de gronden in het Orvelterveld, begint ondieper dan 120 cm loss of verspeelde keileem (toevoeging .../), al dan niet afgewisseld met lagen hypnaceeënveen. Deze gronden hebben alle een zeer slechte draagkracht, waardoor ze gemakkelijk door het vee worden vertrapt. De draagkracht is geringer naarmate de meerbodemlaag en/of de loss ondieper voorkomen.

90 Een profiel met Gt II en loss in de ondergrond in de Broeken bij Benneveld ziet er als volgt uit Alg O— 20 cm zwart (10YR2,5/1), enigszins veraard broekveen (materiaal is ver- kneed door vertrapping) CG 20— 60 cm zeer donker bruin (10YR2/2), zeggerijk broekveen met veel zalm- kleurige resten elzehout DG1 60— 80 cm zwarte (10YR2/1), venige, kleiige leem, naar beneden donkergrijs (5YR4/1) en humusrijk wordend (meerbodemlaag) DG2 80—100 cm roodbruin (5YR4/4), zandig hypnaceeenveen DG3 100—120 cm grijze (5YR6/1), matig humeuze, zandige leem (loss).

% organische tof

: 80-

70- •

60-

*

50 - •

40- :

* 30 - •

20 - B •

• •" 10 - '•'• •

0- aVc Vc iVc iVs aVz Vz iVz iVp zV . vWz iWz iWp zW.

Afti, 32 Het organische-stofgehalte in de humushoitdende bovengrond van een aantal veengronden en moerige gronden.

7.4.3 Veengronden met een veenkoloniaal dek Zoals in 5.3.2 werd beschreven, is in de veenkoloniale gronden met akkerbouw, de huidige bovengrond ontstaan door vermenging van een bezandingsdek met een deel van het onderliggende, teruggestorte, losse veen, waarvan jaarlijks een dun laagje werd aangeploegd. Door de eveneens in genoemd hoofdstuk vermelde wijze van bezanding was de variatie in dikte van het bezandingsdek op korte afstand vrij groot. Ook het organische-stofgehalte van de huidige bovengrond geeft op korte afstand meestal vrij grote verschillen te zien. Bij dunne dekken zal dit gehalte het hoogst zijn, omdat bij een uniforme ploegdiepte op plaatsen met een dunne bezandingslaag meer veen werd aangeploegd en met minder zand werd vermengd dan op plekken met een dikke bezandings- laag. Niet alleen neemt het organische-stofgehalte hierdoor vanaf de wijk naar het midden van het perceel geleidelijk toe, maar ook op zeer korte afstand binnen een perceel komen nog aanzienlijke verschillen voor (zie 5.3.2). Niettemin hebben we te maken met een goed te karakteriseren bovengrond, waarvan de dikte varieert van ca. 12 tot 20 cm en het organische-stofgehalte van ca. 8 tot 25% (afb. 32).

91 Volgens de bestaande indeling worden veengronden met minder dan 15% organische stof in de bovengrond tot de meerveengronden (zV.) gerekend (afb. 32), gronden met meer dan 15% organische stof tot de madeveengronden (aV.) of, bij onvoldoende veraarding, tot de vlierveen- gronden (V.). Bij de moerige gronden zou op korte afstand een onder- scheid tussen gronden met een al dan niet moerige bovengrond moeten worden gemaakt. Omdat deze onderscheidingen op de gebruikte kaart- schaal niet mogelijk zijn, zouden vrijwel al deze gronden als associatie moeten worden aangegeven. Om dit te voorkomen zijn gronden met dit zgn. veenkoloniale dek aangeduid met de code i (vóór de hoofdletter V van veengronden of W van moerige gronden). In vroegere publicaties van de Stichting voor Bodemkartering zijn hiervoor andere codes gebruikt. Een overzicht hiervan wordt gegeven in tabel 7. Waar de

Tabel 7 De codering van veengronden en moerige gronden met een veenkoloniaal dek op de bodemhaart van Nederland, schaal 1 : 50 000 en op een aantal reeds eerder verschenen kaarten en rapporten van veenkoloniale gebieden

1 2 3 4 5 6 1

iWp ADbOp Dlh ADbOp z/vWp SW iWp ADblp ADblp D2h TV iVpl ADb2p iVp a/7Vn ADb2p D3h ADb3p SV iVp2

iVs ADbs D4h ADb4p a/zVs BV iVs iWz ADbOz Dlz ADbOz z/vWz SW iWz ADblz ADblz D2z TV iVzl ADb2z iVz a/zVz ADb2z D3z ADb3z SV iVz2 iVc ADbc D4z ADb4z a/zVc BV iVc

1 = Bodemkaart van Nederland l : 50 000 2 = Concept bodemkaarten l : 50 000 en 'Reconstructiegebied Gronings-Drentse Veen- koloniën' (Van Heuveln en Rosing, 1972) 3 = Bodemgesteldheid Ruilverkaveling Smilde (Hamming, 1961) 4 = Bodemgesteldheid Mulderhoeve, Emmercompascuum (Booij, 1968) 5 = Recreatie-basisplan Zuidwest Drenthe II (Makken, Van den Hurk en Rosing, 1975) 6 = Reconstructiegebied Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veenkoloniën enz. Grond- verbeteringsbehoefte (Booij, Rutten en Wind, 1975) 7 = Concept bodemkaart Reconstructiegebied Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veen- koloniën (Makken en Steur, 1977).

dikte van de bovengrond en het organische-stofgehalte over voldoende oppervlakte zodanig zijn, dat de gronden duidelijk onder een van de andere legenda-eenheden van de veengronden of de moerige gronden vallen, wordt de code i niet gebruikt. De letter i wordt verder alleen toegepast in gebieden, waar het vroeger aanwezige veenmosveen geheel of grotendeels is afgegraven en waar een laag bolster is teruggestort en bezand. Aan de randen van deze zgn. veenkoloniale gebieden bleef de bezanding aanvankelijk vaak achterwege, meestal omdat wijken ont- braken en er dus geen zand beschikbaar was. Pas later zijn deze gronden alsnog voorzien van een bezandingsdek, dat bij het ploegen met wat onderliggend veen werd vermengd. Deze gronden worden daarom

92 eveneens als veenkoloniale gronden aangemerkt. Daarentegen wordt het gebied van het Hunzedal, waar veenmosveen in het huidige profiel geheel ontbreekt, niet tot het veenkoloniale gebied gerekend. De veenkoloniale gebieden zijn op de bodemkaart globaal aangegeven

Ajb. 33 Enkele voorbeelden van het globale karakter van de begrenzing (yvarte band) van het veen- koloniale gebied. Verklaring in de tekst. met een zwarte band. Een exacte grens is soms niet meer vast te stellen. Deze kan door vroegere, onregelmatige randverveningen altijd al arbitrair geweest zijn, maar kan ook door latere ingrepen in het gebied (herontginning, enz.) niet meer terug te vinden zijn. De zwarte band verloopt op deze plaatsen als een rechte lijn tussen twee min of meer bekende punten (afb. 33a) of volgt ten dele perceelsgrenzen (afb. 33b). Dit laatste is ook het geval in het Hunzedal bij Weerdinge (afb. 33c), waar het al dan niet voorkomen van veenmosveen moeilijk meer is vast

93 te stellen. Vaak wordt het veenkoloniale gebied echter scherp begrensd door een kanaal of rechte weg aan de rand van de vroegere concessie (afb. 33d). Zowel door het volgen van perceelsscheidingen als van (rechte) wegen en dergelijke, worden soms vlakken met veengronden of moerige gronden doorsneden. Waar de stukjes buiten de zwarte band zo klein zijn, dat ze moeilijk afzonderlijk kunnen worden afgegrensd en gecodeerd, hebben ze ook de code i. . gekregen (iWp bij de pijl in afb. 33e). Omgekeerd vallen bij de genoemde begrenzingen soms kleine oppervlakten gronden zonder veenkoloniaal dek binnen de zwarte band (Hd21 en Hn21^ in afb. 33e). Waar de oppervlakte van deze gronden voldoende groot is en ze grenzen aan veengronden of moerige gronden die ten dele zijn afgegraven, volgt de zwarte band globaal de grens tussen de genoemde eenheden (afb. 33f). Waar deze grens echter te grillig zou worden of niet exact genoeg is vast te stellen, vallen evenals bij de grens in afb. 33d soms kleine oppervlakten veenkoloniale grond buiten de zwarte band (gearceerd stukje in afb. 33f). Vooral in oudere veenkoloniale gebieden is door het herhaaldelijk aanploegen de laag teruggebonkt veen gedeeltelijk of zelfs geheel ver- dwenen, waardoor ze nu tot de podzolgronden worden gerekend ('ver- sleten dalgronden'). De bovengrond vertoont echter meestal nog alle kenmerken van het veenkoloniale dek. Sommige podzolgronden hier zijn wellicht altijd al hoge koppen met dunne of zeer dunne veenlagen geweest, die bij de ontginning geheel zijn afgeveend. Essentieel voor het veenkoloniale gebied is dus de (voormalige) aanwezigheid van veen- mosveen, waarvan bij de afgraving een zekere hoeveelheid (meestal uit bolster bestaand) is teruggestort, bezand en door aanploegen gedeeltelijk met dit zand is vermengd. Slechts ten dele afgegraven veengronden, die naderhand niet zijn bezand en geen veenkoloniaal dek hebben, zijn (behalve waar de globale afgrenzing dit onmogelijk maakte) dan ook niet tot het veenkoloniale gebied gerekend. iVc Veengronden met een veenkoloniaal dek op %eggeveen, riet^eggeveen of moerasbosveen; Gt II*, III, III* In alle veenkoloniale gebieden, behalve dat bij Smilde, liggen deze veengronden in de laagste terreingedeelten. Ook de zandondergrond ligt hier het diepst, waardoor er voor bezanding meestal weinig zand uit de wijken beschikbaar was. Soms bleef de bouwvoor dan ook erg dun en kreeg deze, door het aanploegen van veel bolster, een hoog gehalte aan organische stof. Meestal werd in deze gevallen echter zand van elders aangevoerd, waardoor men een wat dikker zanddek kon opbrengen en het organische-stofgehalte naderhand relatief laag bleef. Door de geschetste verschillen kan de dikte van de bouwvoor, die meestal 10 a 20 cm bedraagt, uiteenlopen van 6 tot 25 cm; het orga- nische-stofgehalte varieert van 6 tot 30%, maar ligt meestal tussen 10 en 18%. Het bezandingsdek is overwegend zwak tot sterk lemig, op enkele plaatsen leemarm of zeer sterk lemig. Dit laatste is het geval waar lutumrijk meerbodemmateriaal of loss in het bezandingsdek te- recht kwam. De bovengrond kan dan zelfs lutumrijk zijn. De bovengrond rust op een laag los, bij de vervening teruggestort, veen. Vooral in deze gronden bestaat het overwegend uit weinig ge- humificeerd jong veenmosveen. Doordat het vaste veen op korte afstand op zeer verschillende diepte voorkomt, is de dikte van de bolsterlaag eveneens van plaats tot plaats sterk verschillend. Vrijwel overal komen ook vaste veenwalletjes voor (afb. 34), die plaatselijk zeer breed zijn en soms tot het maaiveld reiken. In deze gevallen ontbreekt dan het losse

94 Foto Stiboka R43-25 Aft. 34 Veengrond met een veenkoloniaal dek. De bovengrond (A) rust op een losse laag bolster (B), waarin de afzonderlijke brokken nog duidelijk herkenbaar %ijn. Een veemvalletje met compact veen (C) reikt bijna tot aan de bouwvoor. Onder de bolster ligt een laag compact restveen (D).

veen. In het algemeen is het pakket los veen 15 a 80 cm dik. Het rust op oud veenmosveen (met aan de onderkant vaak nog een dunne laag scheuchzeriaveen), dat binnen 120 cm weer op houtrijk moerasbosveen ligt of direct op laatstgenoemde veensoort (die soms weer overgaat in zeggeveen). Naarmate het vaste veen ondieper voorkomt is er meestal ook meer vast veenmosveen en scheuchzeriaveen voorhanden. Deze veensoorten vormen vrijwel altijd het bovenste deel van de vaste veen- wallen. Dieper dan 120 cm ligt het moerasbosveen of het zeggeveen op een meerbodemlaag op zand. Plaatselijk komt onder de meerbodemlaag hypnaceeënveen voor, soms vermengd met zand. Ten oosten van Weerdinge en tussen Westdorp en Schoonoord zijn deze gronden plaatselijk ijzerrijk (toevoeging/. . .). De gronden van eenheid iVc zijn bijna geheel als bouwland in gebruik. In de omgeving van Hoogeveen en plaatselijk in het Odoornerveen komt ook grasland voor. De bovengrond is goed doorlatend en de bolster kan veel water opnemen, waardoor er weinig piasvorming optreedt. De draagkracht van de bovengrond is echter niet groot. Wordt de grondwaterstand, om de draagkracht te vergroten, zoveel verlaagd dat het losse veenpakket geheel boven het grondwater komt te liggen, dan kan verdroging op- treden, doordat de beworteling tot de bovengrond is beperkt. Om dit te voorkomen kan, waar het zand niet dieper dan 1,50 m zit, het profiel verbeterd worden door selectief mengwoelen (zie 5.3.2). Een profiel van een ca. 40 jaar geleden aangemaakte grond even ten zuiden van Erica (met recentelijk gewijzigde g;rondwatertrap van Gt II naar III*) ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 14) Aanp O— 18 cm zwart (5YR2/1), venig, zwak lemig, zeer fijn tot matig fijn zand met disperse humus rondom de zandkorrels Dp 18—65 a 90 cm mengsel van enkele dm2 grote brokken teruggebonkte, zeer donker bruine (10YR2/2) bolster en donker roodbruin (5YR2/3) moeras- bosveen DG1 65 a 90—120 cm zeer donker grijs (5YR3/1) moerasbosveen (veel houtresten in amorfe grondmassa) DG2 120—135 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn zand met dopplerietopvulling in fossiele wortelgangen (meer- bodemlaag) CG 135—150 cm lichtbruin (10YR6/3), zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met geelbruine (10YR5/4), duidelijke, grote vlekken; fossiele wortelgangen van ca. l cm doorsnede, gevuld met doppleriet. 95 Een profiel met Gt III* (tot voor kort Gt II) in het Odoornerveen ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 15) Aanp O— 10 cm donkergrijs (10YR4/1), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand Dp 10— 80 cm donker roodbruin (5YR3/2) veen (teruggebonkte bolster); sterk sponzige structuur DG 80—120 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2) moerasbosveen en zeggeveen met veel houtresten en zaadjes van waterdrieblad.

De analyseresultaten van twee door vermenging met meerbodem- materiaal lutum'rijke bovengronden, resp. ten westen van Nieuw- Amsterdam en (als onzuiverheid in eenheid iVp) ten noordoosten van Nieuweroord, zijn gegeven in aanhangsel 2, analyse nrs. 16 en 17; de resultaten van twee lutumarme, resp. sterk lemige en zwak lemige bovengronden tussen Nieuw-Amsterdam en Erica onder de nrs. 18 en 19.

iVz Veengronden met een veenkoloniaal dek op ^and ponder humus- pod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II*, III, III*, V* De veengronden van eenheid iVz komen op deze kaartbladen in alle vijf veenkoloniale gebieden voor. Het bezandingsdek is, evenals bij eenheid iVc, 10 tot 20 cm dik, soms niet of zeer sterk lemig, maar meestal zwak tot sterk lemig. Nabij plaatsen waar grof zand in ds ondergrond voorkomt, kan de bovengrond grof- zandig zijn. Het percentage organische stof loopt nogal uiteen. Hoewel men hier over meer zand uit de wijken kon beschikken dan bij de gron- den van eenheid iVc, was de hoeveelheid soms toch nauwelijks vol- doende voor de vereiste bezandingsdikte. Waar mogelijk, werd echter vermeden zand van elders aan te voeren. Bij de dan betrekkelijk dunne dekken is relatief veel veen aangeploegd, waardoor hier de hoogste gehalten aan organische stof voorkomen. Waar de zandondergrond zo diep zat, dat men wel zand van elders moest aanvoeren, werd dit veelal in zo ruime mate gedaan, dat men betrekkelijk dikke dekken kreeg met een veel lager gehalte aan organische stof. Door deze variatie in be- zandingsdikte loopt het organische-stofgehalte uiteen van minder dan 8 tot ca. 35%. Waar de zandondergrond het hoogst lag, is het organische- stofgehalte vrijwel altijd hoger dan 8% en overwegend hoger dan 15% ; op plaatsen met een relatief diepe zandondergrond overwegen boven- gronden met 8-15% organische stof en komen gehalten onder de 8% nog vrij veel voor. Onder de bouwvoor ligt in het algemeen een 15 a 70 cm dik pakket los, teruggestort veen. Het bestaat grotendeels uit onverweerde bolster met daarnaast wat turfbrokken, restjes oud veenmosveen, moerasbosveen, enz. Deze variatie in dikte komt vaak op één perceel voor, vooral bij diepere zandondergronden. Meestal wordt onder het losse veenpakket wat vast oud mosveen en/of scheuchzeriaveen aangetroffen, in ieder geval in de altijd voorkomende vaste veen walletjes. Dit veenmosveen of scheuchzeriaveen rust op hout- rijk moerasbosveen, waaronder een meerbodemlaag van meestal ca. 10 tot soms 30 cm dikte ligt. Moerasbosveen en meerbodemlaag bevatten in wortelgangen veel doppleriet. Binnen 120 cm komt onder de meerbodemlaag leemarm of zwak lemig fijn zand, dat door vermenging met meerbodemmateriaal in de bovenste 5 a 10 cm sterk lemig kan zijn. Grof zand wordt plaatselijk in het Odoor- nerveen aangetroffen. In het veenkoloniale gebied ten oosten van het Hunzedal is het zand in het algemeen wat minder lemig en fijner dan elders. Op hellingen ontbreekt de meerbodem wel eens of is zeer zandig, soms zelfs gliedeachtig. In het onderliggende zand komt dan meestal een

96 zwakke podzolvorming voor. Ook worden dan op enige diepte in de zandondergrond waterhardlagen aangetroffen. Ten noordoosten van Weerdinge bevat een kleine oppervlakte plaatselijk veel ijzer (toevoeging/. . .). Ten noorden van Nieuw-Amsterdam komt ondieper dan 120 cm loss of verspoelde keileem voor (toevoeging . . . f). In het Odoornerveen en in het Kibbelveen is in de ondergrond sterk verkneed en met loss vermengd hynaceeënveen aanwezig. Waarschijnlijk betreft het een vroegere geul in het verlengde (aan weerszijden) van de smalle strook veengronden van eenheid iVc. Deze gronden zijn, evenals die van eenheid iVc, hoofdzakelijk als bouw- land in gebruik. Ze zijn door het vaak hogere organische-stofgehalte nog minder draagkrachtig. De gronden kunnen verbeterd worden door de diepere delen selectief en de ondiepere integraal te mengwoelen (zie afbeelding 24). Reeds op deze wijze verbeterde gedeelten vormen een onzuiverheid binnen de eenheid.

Een profiel, waarin een veenwalletje voorkomt, met Gt III* (tot "voor kort nog Gt II), ten zuidoosten van Nieuw-Amsterdam ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 20) Aanp O— 15 cm zeer donker bruin (10YR2/1,5) venig, sterk lemig, zeer fijn zand met zwak moderachtige humus Dp 15—25 a 70 cm roodbruin (5YR3,5/4) veen (teruggebonkte bolster) met wat don- kerder en lichter gekleurde stukken (de onregelmatige dikte is het gevolg van verschil in verveningsdiepte) D2 25— 70 cm donker roodbruin (5YR3/3) zeggeveen met lichtgolvende, horizon- (veenwalletje) tale gelaagdheid; duidelijk herkenbare planteresten met wat berke- bast en zaden van waterdrieblad DG1 70— 90 cm donker roodbruin (5YR3/1,5) moerasbosveen; amorfe veenmassa met zeer veel hout DG2 90—105 cm donker grijsbruine (2,5Y3,5/2), matig humusarme, zandige leem (meerbodem) DG3 105—115 cm grijs (5Y5,5/1), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand DG4 115—160 cm donkergrijze (5Y4/1), zeer humusarme, zandige leem (loss).

Een profiel met Gt III* (tot voor kort Gt U) ten noordoosten van Nieuw-Amsterdam heeft een bovengrond met een iets te hoog lutumgehalte en met minder organische stof dan het voorgaande voorbeeld en ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 21) Aanp O— 12 cm zwarte (10YR2,5/1), humusrijke, zandige leem Dp 12— 40 cm donker roodbruin (5YR3/4) veen (teruggebonkte bolster) met plaatselijk van 20 tot 40 cm een uit scheuchzeriaveen bestaand, vast veenwalletje DG1 40— 63 cm donker roodbruin (5YR2/1,5) moerasbosveen met zeer veel hout in een amorfe grondmassa DG2 63— 80 cm donker olijfgrijze (5Y3/2), humusrijke, naar beneden matig hu- meuze, kleiige leem (meerbodem) met veel doppleriet in fossiele wortelgangen Cl l 80—100 cm fletsgeel (2,5Y7/4), zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand C12 100—120 cm grijs (5Y5/1), zeer humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand.

Een profiel met Gt V* tussen Tweede Exloërmond en Valthermond heeft een zandonder- grond die kenmerkend is voor het gebied ten oosten van de Hondsrug (aanhangsel 2, analyse nr. 22) Aanp O— 14 cm zeer donker grijs (10YR3/1), venig, sterk lemig, zeer fijn zand Dp 53 cm donker roodbruin (5YR2/3) veen (mengsel van teruggebonkte bolster, oud veenmosveen en moerasbosveen) D2 53— 69 cm donker roodbruin (5YR2/1,5) moerasbosveen (amorfe grondmassa met veel houtresten) D3 69— 73 cm donkergrijs (10YR4/1), zeer humeus, zeer sterk lemig, zeer fijn zand (iets gliedeachtige meerbodem) Cb 73— 90 cm grijsbruin (10YR5,5/2), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand (met zeer zwakke podzolvorming) B2b 90— 95 cm donker roodbruin (5YR2/3), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand; zeer hard (waterhard) CG 95—120 cm bruin (10YR5/3), zeer humusarm, sterk lemig, matig fijn zand. Als voorbeeld van de grote variatie in het organische-stofgehalte en het leemgehalte, worden nog de analyseresultaten gegeven van een aantal bovengronden uit het gebied tussen Nieuw-Amsterdam en Erica (aan- hangsel 2, analyse nrs. 23 t/m 28).

97 iVp Veengronden met een veenkoloniaal dek op ^and met een humus- pod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt III, III*, V, V*, VI Ook deze veengronden komen in alle vijf veenkoloniale gebieden voor. Ze vormen in het algemeen de overgang van de zandgronden of de moerige podzolgronden naar de overige veengronden. Verder liggen ze op plaatsen met een hogere zandondergrond temidden van de overige veengronden of het zijn de laagste plaatsen in een gebied met moerige podzolgronden. De bouwvoordikte varieert per perceel soms van 6 tot 22 cm, maar bedraagt meestal 10 a 20 cm. Door dezelfde oorzaken, als beschreven bij eenheid iVz, loopt het organische-stofgehalte in de bouwvoor uiteen van 8 tot 35%. Waar de zandondergrond ondiep begint, is het als regel 8-22,5%, waar deze diep begint 8-15%. De bouwvoor bestaat over- wegend uit zwak lemig, plaatselijk uit leemarm, matig fijn zand, maar in het gebied ten oosten van de Hondsrug uit zeer fijn zand. Waar loss of keileem in het bezandingsdek is terecht gekomen, worden plaatselijk sterk lemige en bij uitzondering kleiige bovengronden aangetroffen. Het ca. 10-45 cm dikke pakket teruggestort veen onder de bouwvoor bestaat uit bolster, die vaak vermengd is met ander veen, turfmot, enz. Dit losse pakket bevat over het algemeen wat minder en ook minder goede bolster dan bij de eenheden iVc en iVz. Op een diepte van 25 tot 60 cm begint vast oud veenmosveen, dat op 50 a 80 cm, plaatselijk op 100 cm, op een ca. 10 cm dikke gliedelaag rust. Dit vaste veen begint binnen één perceel op korte afstand op zeer verschillende diepte, mede door de overal aanwezige veenwalletjes, maar ontbreekt vrijwel ner- gens, evenmin als de gliedelaag. In de zwak lemige, zeer fijne of matig fijne zandondergrond is een duidelijk humuspodzol ontwikkeld. Waar ondiep loss of keileem aanwezig is, komt ook sterk lemig zand voor. De podzolvorming komt geheel overeen met die in de moerige podzol- gronden met een veenkoloniaal dek (eenheid iWp, zie aldaar). Alleen is de B2-horizont hier meestal wat kaziger. Ten zuiden van Nieuw-Balinge en ten noorden van Nieuw-Amsterdam komt loss of verspeelde keileem ondieper dan 120 cm voor (toevoeging . . . f). In het veenkoloniale gebied ten oosten en ten noorden van Hoogeveen en ten zuiden van Erica wordt binnen 120 cm keileem aan- getroffen (toevoeging . . . x). Door het betrekkelijk dunne pakket los veen, is het waterbergend vermogen gering. Dit wreekt zich vooral in het voor- en najaar, het eerst en het langst waar vaste veenwalletjes voorkomen en waar de gronden in een depressie liggen. Indien ze niet gedraineerd zijn, kunnen deze gronden in neerslagrijke perioden erg nat worden. In de zomer kan door de geringe bewortelingsmogelijkheid wel eens verdroging van de gewassen optreden. Dit valt vooral duidelijk op, als er binnen één perceel verwerkte stukjes voorkomen (bijv. waar stobben zijn gerooid, waardoor een mengsel van zand en veen ontstond). Op deze plekken staat dan meestal een duidelijk minder verdroogd gewas. Over het alge- meen lenen deze gronden zich goed voor grondverbetering door diep- woelen. Daarbij moet uiteraard rekening worden gehouden met de diepte en de samenstelling van het onderliggende zand (zie 5.3.2). Reeds gediepwoelde percelen, met een zand-veenmengsel komen als onzuiver- heid voor.

Een profiel zonder bolster met Gt V en keileem in de ondergrond (als onzuiverheid binnen een vlak moerige gronden) bij de aardappelmeelfabriek Oranje ten westen van Hijken ziet er als volgt uit Aanp O— 15 cm zwart (10YR2.5/1), humusrijk, leemarm, matig fijn zand 98 Dp 15— 30 cm zeer donker grijs (10YR3/1) tot donker roodbruin (5YR2/2) veen (teruggebonkt oud veenmosveen met heidetakjes en wollegras- resten) D2 30— 40 cm zeer donker grijs (10YR3/1) tot donker roodbruin (5YR2/2) veen met duidelijk herkenbare delen van heide en wollegras in een amorfe massa oud veenmosveen BvAOb 40— 50 cm zwart (7,5YR/0,5), amorf veen met zeer veel disperse organische stof (sterk versmerende gliede) ABb 50— 60 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, leemarm, matig fijn zand B22b 60— 80 cm zeer donker bruin (10YR2/2), zeer humeus, leemarm, matig fijn zand BCb 80— 90 cm bruin (10YR5/3), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand D3 90—120 cm grijze (5Y6/1), zware zavel (keileem).

Een profiel met Gt V* in het Bargerwesterveen ten oosten van Nieuw-Amsterdam ziet er als volgt uit (aanhangsel 2,',, analyse nr. 29) Aanp O— 10 cm zeer donker grijs (10YR3/1), humusrijk, leemarm, matig fijn zand Dp 10—20 a 40 cm donker roodbruin (5YR3/4) en zwart (10YR2/1) veen (mengsel van teruggebonkte bolster en oud veenmosveen) D2 20 a 40—45 cm zwart (7,5YR2/1), vast, oud veenmosveen, gedeeltelijk als veen- walletje in het losgespitte veen stekend BvAOb 45— 55 cm zwart (7.5YR2/0), ongedifferentieerd, amorf veen, grotendeels bestaande uit disperse organische stof (gliede) met fossiele molinia- wortels Alb 55— 60 cm zwart (10YR2/1), humusrijk, sterk lemig, zeer fijn zand; fossiele molinia-wortelgangen gevuld met disperse organische stof A2b 60— 68 cm zeer donker grijs (5YR3/1), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn zand, met fossiele molinia-wortelgangen, gevuld met disperse organische stof ABb 68— 73 cm zeer donker bruin (10YR2/2), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand met fossiele molinia-wortelgangen, gevuld met disperse organische stof B21b 73— 82 cm donker roodbruin (5YR2/2), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; kazig B22b 82— 90 cm donker roodbruin (5YR3/4), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand; zwak kazig; op de overgang naar de BCb-horizont een don- ker roodbruine (5YR3/3) fiber BCb 90—100 cm geelbruin (10YR5/6), matig humusarm, matig fijn zand; op de overgang naar de Cb-horizont een donker geelbruine (10YR3/4) fiber Cb 100—120 cm geelbruin (10YR5/6), zeer humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand.

In aanhangsel 2, analyse nrs. 30, 31 en 32 zijn nog enkele analyseresul- taten gegeven van bovengronden uit de gebieden bij Zwinderen en tussen Nieuw-Amsterdam en Erica.

99 8 Moerige gronden

De moerige gronden vormen de overgang van de veengronden naar de zandgronden, het zijn restveengronden in afgeveende gebieden of ze zijn ontstaan uit veenkoloniale veengronden, waarvan de veenlaag door aanploegen en oxydatie ('slijtage') dunner dan 40 cm is geworden. Ze hebben een minder dan 40 cm dikke, moerige bovengrond, of een 10 a 15 tot 40 cm dikke, moerige tussenlaag, onder een 15 a 40 cm dik zanddek. De moerige gronden worden onderverdeeld in moerige podzolgronden en moerige eerdgronden. Er wordt geen nadere onderverdeling gemaakt naar de mate van veraarding van de bovengrond, noch naai de veensoort.

8.1 Moerige podzolgronden Bij de moerige podzolgronden is in de zandondergrond een duidelijke humuspodzol-B (zie 9.1.1) aanwezig. In dit gebied komen moerige pod- zolgronden voor met een moerige bovengrond (vWp) en moerige pod- zolgronden met een moerige tussenlaag, waarop een zanddek (zWp) of een veenkoloniaal dek (iWp) ligt. Dit veenkoloniale dek werd beschreven bij de veengronden (hoofdstuk 7).

vWp Moerige podzolgronden met een moerige bovengrond; G t /, //, III, III*, V Van deze gronden komen twee typen voor: a podzolgronden, overdekt met een dunne laag vrijwel zuiver veen b podzolgronden, waarvan de humushoudende bovengrond meer dan 15%, meestal intensief met de minerale fractie gemengde, organische stof bevat en die daardoor in de organische-stofklasse moerig valt. De gronden van het eerste type liggen als depressies, grotere dobben of dobbeachtige laagten in het gebied van de vroegere heidevelden, vooral op kaartblad 17 West. Ze beslaan bijv. een belangrijke oppervlakte van de Dwingeloosche Heide en het Kraloërveld. Ook veel kleine dobben (met een signatuur op de kaart aangegeven) bestaan uit moerige podzol- gronden. Plaatselijk liggen ze zelfs temidden van haarpodzolgronden. Het veen vormde zich daar op plaatsen waar water stagneerde op de zeer ondoorlatende B2ir-horizont van dit type gronden (zie aldaar). Ook in stuifzanden komen dergelijke veentjes voor (zie afbeelding 43). Een deel heeft in het midden nog open water, zoals de Stobbenplas ten zuidoosten van Witteveen. De bovengrond bestaat uit een 15 tot 40 cm dikke veenlaag met 60 tot 90% organische stof. Het veen bestaat uit jong veenmosveen op zwart, oud veenmosveen of geheel uit oud veenmosveen. In periodiek droog-

100 vallende plassen wordt spalterveen aangetroffen. Het veen ligt over- wegend op een ca. 10 cm dikke, maar plaatselijk veel dikkere, sterk versmerende gliedelaag. Hier en daar bestaat de moerige bovengrond enkel uit gliede, namelijk waar het veen geheel is afgegraven. Deze gliede is dan bovenin soms tot gruis ingedroogd. De gliedelaag rust op sterk lemig zand, waarin een goed ontwikkeld podzolprofiel met zeer kazige horizonten is gevormd. Een ca. 20 cm dikke, zeer donkergrijze tot donker roodbruine, matig humeuze AB- of A3-horizont vormt de overgang naar de kazige B2- horizont. Deze is donkerbruin tot roodbruin van kleur, 10 a 20 cm dik en bevat 3 tot 7% organische stof. Via een eveneens 10 a 20 cm dikke, geelbruine, zwak lemige B3- of BC-horizont gaat deze op 45 a 100 cm over in de lichtbruine of licht grijsgele C-horizont. Vooral op de Dwin- geloosche Heide, maar ook elders, komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x). Als onzuiverheid komen gronden voor met meer dan 40 cm veen (veen- gronden) of plaatsen waar het veen tot op de zandondergrond of tot de keileem is weggegraven (resp. podzolgronden en oude kleigronden). In veendobben die te midden van het bouwland of in stuifzanden liggen, is soms zoveel zand gewaaid, dat de bovengrond niet meer moerig is. Het tweede type van deze moerige podzolgronden komt het meest voor aan de flanken van de stroomdalen of soms in de bovenloop, zoals bijv. ten westen van Westdorp of ten noordwesten van Kraloo. Ze liggen meestal tussen de podzolgronden enerzijds en de veengronden of moerige gronden zonder humuspodzol in de zandondergrond anderzijds. De zwarte, fijnzandige, humushoudende bovengrond is 15 a 20 cm dik en bevat 15 a 35%, meestal echter 20 a 30% organische stof. Het leem- gehalte loopt van plek tot plek uiteen van zwak tot zeer sterk lemig. De moerige bovengrond rust ook hier op een ca. 10 cm dikke gliedelaag. In het zand onder de gliedelaag komt een relatief vrij dun, maar sterk ontwikkeld podzolprofiel voor. De gliedelaag rust soms op een AB-, maar meestal direct op de B2-horizont. Deze is (eventueel te zamen met de AB-horizont) 30 a 45 cm dik en sterk kazig. Hij bevat 2-5% orga- nische stof en 20-30% leem. Het leemgehalte daalt in de onderliggende, geelbruine tot grijsbruine BC- en in de grijsbruine tot lichtgrijze C- horizont tot 9 a 20%; het organische-stofgehalte tot 1,5 a 2%, resp. tot minder dan 1%. Waar de keileem ondiep begint, kan het leemgehalte in de C-horizont oplopen tot 40%. Plaatselijk komen in de ondergrond waterhardlagen (zie 7.1.3) voor. Bij de opduikingen van grof zand (Hn30) bij Westdorp, heeft een enkel plekje vWp grof zand in de ondergrond. Op veel plaatsen wordt in deze gronden ondieper dan 120 cm keileem aangetroffen (toevoeging . . . x); tussen Meppen en Oosterhesselen en ten noordwesten van Nieuw-Amsterdam is ondieper dan 120 cm loss of verspeelde keileem (toevoeging . . . /) aanwezig. Als onzuiverheid komen gronden voor met een onduidelijke podzol-B (eenheid zWz), met een bezandingsdek (eenheid zWp) of met een te laag organisch-stofgehalte in de bovengrond (humuspodzolgronden). De moerige podzolgronden zijn overwegend als grasland in gebruik. Door de veelal zeer kazige ondergrond en het vaak ondiep voorkomen van keileem, is de doorlatendheid gering. Het zijn meestal zeer natte gronden met een geringe draagkracht. Waarschijnlijk door deze on- gunstige waterhuishouding en het oligotrofe milieu, is het grasland op deze gronden van slechtere kwaliteit en is de zode minder goed in stand te houden dan op de vaak aangrenzende podzolgronden en madeveen- gronden.

101 Waar de keileem niet te ondiep voorkomt, zijn deze gronden door diep- woelen aanzienlijk te verbeteren.

Een profiel met Gt III aan de rand van een stroomdal bij Eesergroen (ten zuidwesten van Ees) ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 33) Al O— 23 cm zwart (10YR2/1), kleiig veen; geleidelijk overgaand in A2 23— 28 cm donkergrijs (10YR4,5/1), zeer humeus, zwak lemig, zeer fijn zand; geleidelijk overgaand in B2 28— 34 cm zeer donker bruin (10YR2/2), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; zwak kazig BC 34— 41 cm grijsbruin (10YR5/2), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand C 41— 60 cm licht grijsbruin (2,5Y6/2), uiterst humusarm, zwak lemig, uiterst fijn zand D 60—120 cm licht grijsbruine (2,5Y6/2), uiterst humusarme, verspoelde, zandige leem, gemengd met uiterst fijn zand.

Twee gronden, resp. gelegen in het Grolloërveld, juist binnen eenheid Hn23 aan de rand van het stroomdal, en in het Kraloërveld hebben een veel hoger organisch-stofgehalte (aanhangsel 2, analyse nrs. 34 en 35).

Een profiel met een duidelijke veenlaag als onzuiverheid in een vlak met Hn21 ten noord- westen van Orvelte ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 36) C 0 — 20 cm met heide begroeid veenmosveen, via een gliedelaag overgaand in Alb 20— 30 cm donker roodbruin (5YR2,5/2), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand ABb 30— 45 cm donker roodbruin (5YR3/2), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand B21b 45— 57 cm donker roodbruin (5YR3/2,5), matig humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand B22b 57— 63 cm roodbruin (5YR4/5), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; sterk kazig B3b 63— 75 cm zeer donker grijsbruin (10YR3,5/2), zeer humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand BCb 75— 85 cm geelbruin (10YR5/4), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand Cllb 85—105 cm lichtbruin (10YR6/3), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand C12b 105—130 cm lichtgrijs (2,5Y7,5/2), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand D > 130 cm grijze (5Y5/1), matig humeuze, zandige leem (loss met verslagen hypnaceeënveen).

zWp Moerige po dalgronden met een humushoudend %anddek en een moerige tussenlaag; Gt III, III*, V, F*, VI Bij de moerige podzolgronden met een zanddek zijn drie typen te onder- scheiden. a Bij de ontginning van de grote heidevelden werd het terrein meestal tevens geëgaliseerd. In de talloze dobben en vaak grote (Witteveen) afvoerloze laagten in deze gebieden kwamen dunne veenlagen voor. Een klein aantal van deze plekken is nog als zodanig aanwezig en werd besproken bij type a van eenheid vWp. De overige werden bij de egali- satie overdekt met een ca. 15 tot 30 cm dikke bezandingslaag. Hetzelfde gebeurde met de talrijke smalle, grillig tussen de podzolgronden ver- lopende bovenlopen van veel stroomdalen. Deze waren in een vroeger stadium al afgesneden en dichtgegroeid met een dunne laag oligotroof veen. Plaatselijk zijn gronden met een dunne veenlaag gespit en daarbij bedekt met een dunne laag zand. Het meestal zwak tot sterk lemige (zelden leemarme) zanddek bevat 6-10% organische stof. Het rust op een 15 a 40 cm dikke laag oud veenmosveen; plaatselijk bestaat de bovenste 10 a 20 cm uit jong veen- mosveen. Als gevolg van een vroegere bouwlandexploitatie (boven- veencultuur), kan het bovenste deel van de veenlaag enigszins veraard zijn, zoals in het Orvelterveld (het vroegere Orvelterveen). Tussen het veen en de zeer kazige, humusrijke podzol B-horizont komt een gliede- laag voor. Het leemgehalte van de B-horizont bedraagt 20 a 30%. Ook

102 de aansluitende BC-horizont is vaak sterk kazig. De C-horizont bestaat uit zeer fijn tot matig fijn zand en bevat 15 tot 20% leem. Bijna overal komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x), in het gebied ten zuiden van Witteveen ook loss of verspeelde keileem (toevoeging .../). Een deel van deze gronden is bebost; in de staats- bossen zijn ze vaak bij de aanleg vergraven (toevoeging -o). Dit is ook het geval in een klein, herontgonnen gebied in het Orvelterveld en bij een aantal vloeivelden in het Hijkerveld. Op deze gronden komen veel gemengde bedrijven voor. Plaatselijk zijn ze geheel voor grasland of voor de akkerbouw in gebruik, b A.an de randen van de stroomdalen vormen deze gronden de overgang van de hoger liggende podzolgronden naar lager liggende moerige gron- den zonder podzol in de zandondergrond, naar veengronden of naar beekeerdgronden. Als zodanig komen ze o.a. voor bij Eesergroen, Wezup en Orvelte. Bij Exloo en Weèrdinge liggen ze op de helling van de Hondsrug naar het Hunzedal. Bij dit type moet gedacht worden aan bezanding van de bij eenheid vWp besproken moerige gronden aan de rand van de stroomdalen. Het 15 a 20 cm dikke, fijnzandige dek is meestal zwak tot sterk lemig en bevat 6 tot 10% organische stof. Het profiel onder het zanddek komt uiteraard overeen met de genoemde gronden van eenheid vWp aan de randen van de stroomdalen. Keileem ondieper dan 120 cm komt voor ten oosten van Orvelte en ten noorden van Lheebroek (toevoeging . . . x). Ook op deze bezande, moerige gronden komt vrijwel uitsluitend grasland voor. c In het veenkoloniale gebied bij Hoogeveen zijn deze moerige gronden, evenals de nabij gelegen veengronden met een bezandingsdek (zie bij zVp), na de ontginning ten dele als grasland geëxploiteerd. Door een langdurige bemesting met zandrijke mest ontstonden hier dikkere be- zandingsdekken dan elders bij deze eenheid. Over een aanzienlijke oppervlakte zijn de overige gronden aanvankelijk na de afgraving van het veen bebost (zie 5.3.2). Op het afgeveende terrein werd daarbij niet alleen zand uit de wijken gebracht, maar ook uit de talrijke slootjes die ontstonden toen het land bij de bebossing op rabatten werd gelegd. Deze vroegere slootjes zijn nog altijd van invloed op de waterhuishou- ding, omdat bij het graven ervan het vaste veen en de gliedelaag door- broken werden. De bovengrond is 20 tot 40 cm dik en bestaat uit zeer humeus, plaatselijk uit humusrijk, sterk lemig, fijn tot zeer fijn zand. Dit zanddek ligt op 20 a 30 cm teruggestorte bolster, waaronder plaatselijk nog ca. 10 cm oud veenmosveen voorkomt. Het veen wordt door een ca. 10 cm dikke gliedelaag gescheiden van de zeer fijne tot matig fijne zandondergrond. Bovenin is dit zand zwak tot sterk lemig, meer naar onderen zwak lemig. Er is een duidelijk humus- podzol aanwezig, die tot in de B- en plaatselijk tot in de BC-horizont zeer kazig is. Op de meeste plaatsen komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toe- voeging . . . x). Als onzuiverheid komen zanddekken voor die dikker dan 40 cm, soms zelfs dikker dan 50 cm zijn (laarpodzolgronden, resp. dikke eerdgronden). Ze zijn nog steeds grotendeels als grasland in gebruik. Sinds kort komt ook, door omschakeling van de bedrijven of soms via een gebruiksruil van tijdelijke aard, bouwland voor. De draagkracht is, door het dikkere zanddek en het lagere gehalte aan organische stof, beter dan bij de nog te bespreken eenheid iWp.

103 Het profiel van een sinds een eeuw beboste grond met Gt V in het veenkoloniale gebied bij Nieuweroord ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 37) AO +3 — O cm strooisellaag Aan O — 30 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, zwak lemig, zeer fijn zand met brokjes donkerbruin (7,5YR3,5/4) B- en bruin (7,5YR 4,5/4) BC-materiaal; ook wat bruine (10YR5/3) leembrokjes Dp 30 — 55 cm donker roodbruine (2,5YR3/4), teruggebonkte bolster D2 55— 57 cm zeer donker bruin (10YR2/1.5), platerig veen BvAOb 57 — 63 cm zwarte (5YR2/1), zandige, sterk smerende gliede ABb 63 — 80 cm donker roodbruin (5YR2/2), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand; sterk kazig B2b 80 — 95 cm donkerbruin (7, 5YR3/2), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; sterk kazig BCb 95 — 110 cm geelbruin (10YR5/4), matig humusarm, zwak lemig, matig fijn zand Cb 110 — 140 cm licht grijsbruin (2,5Y6/2), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand D > 140 cm grijze (5Y5/1), uiterst humusarme, matig lichte zavel (keileem).

Soms komt geen keileem, maar loss of verspoelde keileem voor binnen 120 cm. Een vóór de bezanding doorgespit profiel bij Witteveen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 38) Aanp O — 16 cm zeer donker grijs (10YR3/1), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand (D+B)pbl6 — 30 cm mengsel van donker roodbruin (5YR3/3), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand (kazige B2) met donker roodbruin (5YR3/1,5) veen D2b 30— 40 cm rossig zwart (2.5YR2/1) veen (verturfde gliede?) B22b 40 — 55 cm donker roodbruin (5YR3/2), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn tot matig fijn zand; sterk kazig BCb 55 — 60 cm geelbruin (10YR5/8), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; sterk kazig D 60 — 120 cm olijfgrijze (5G6/1), matig humusarme, zandige leem (loss).

/» de staatsbossen zijn veel gronden met dunne moerige lagen ca. 50 cm diep gespit, waardoor een mengsel van zand en veen ontstond. Meestal is er sprake van een duidelijk zanddek, maar soms zijn er zoveel resten van de vroegere veenlaag doorheen gemengd, dat een mengmonster net wel of net niet moerig is. Dergelijke gronden zijn tot de eenheid zWp -o gerekend. De analyse nrs. 39 en 40 in aanhangsel 2, uitdeboswachterij- en Hooghalen en Smilde, zijn voorbeelden van resp. een net moerige en een net niet moerige grond.

Moerige pod^plgronden met een veenkoloniaal dek en een moerige tussenlaag; Gt III, III*, V, V*, VI Deze moerige podzolgronden worden aangetroffen in alle veenkoloniale gebieden op deze kaartbladen. Ze komen in verschillende liggingen voor. a Als hoge ruggen of koppen. Ze liggen dan temidden van gronden met dikkere veenlagen (iVz en iVc), zoals de langgerekte rug die zich van Valthermond over Tweede Exloërmond naar het noorden uitstrekt of de hoge kop tussen Erica en Nieuw-Amsterdam. b Als grote, relatief laag gelegen, vrij vlakke gebieden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Hoogeveen, Smilde en Zwinderen. Binnen deze gebieden met moerige gronden komen enerzijds depressies voor met veengronden, anderzijds dekzandkopjes met veldpodzolgronden of soms haarpodzol- gronden. De twee laatstgenoemde gronden zijn gedeeltelijk ontstaan door het geleidelijk wegploegen ('slijten') van de veenlaag van de moerige gronden. c Ah overgang van de hoger liggende ^andgronden naar de lager gelegen veen- gronden. Dit is het geval in het Odoornerveen, zowel aan de westzijde als aan de oostzijde, en tussen Emmerschans en Weerdinge, waar deze gronden de scheiding vormen tussen de hoge gronden van de Hondsrug en de veengronden van het veenkoloniale gebied. Ook ten zuiden van

104 Emmen, namelijk op de flanken van de beide uitlopers van de Hondsrug, evenals op de flanken van de Rolderrug, komen deze gronden voor. d Als dobbeachtige depressies temidden van veldpod^plgronden. We treffen deze bijv. aan bij Hoogersmilde en in het Geeserveld. Het zijn waar- schijnlijk plaatsen, waar vroeger kleine oppervlakten veengronden te- midden van moerige gronden lagen. Door het aanploegen van bolster of restveen is dit bij de voormalige moerige gronden geheel verdwenen en bij de voormalige veengronden dunner dan 40 cm geworden. Het veenkoloniale dek van al deze gronden is 10 a 20 cm dik en bevat 8-22% organische stof. De verschillen in bouwvoordikte en organische- stofgehalte zijn binnen de afzonderlijke percelen groter dan tussen de percelen onderling. Zo blijkt het organische-stofgehalte dicht bij de wijken, door de grote hoeveelheid opgebracht zand, vaak tussen 8 en 15% te liggen; verder van de wijken afligt dit gehalte meestal tussen 15 en 22,5%. Midden op de percelen komen zelfs nogal wat gehalten van 22,5 tot 35% voor. Het zwak lemige, soms leemarme zand in de bovengrond is ten oosten van de Hondsrug zeer fijn en plaatselijk uiterst fijn. Elders is het overwegend matig fijn. In het Odoornerveen is hier en daar ook wat grof zand uit de wijken in de bovengrond terecht ge- komen. In het Kibbelveen is vrij veel loss in de bovengrond verwerkt, waardoor deze sterk lemig is. In de overige gebieden komt vaak ondiep keileem voor. Meestal is deze weggestopt in de klemsloot. Waar het incidenteel wel in het bezandingsdek is terecht gekomen, kan het leem- gehalte tot 30% oplopen; op enkele plaatsen kan het dek dan lutumrijk zijn. Het veenpakket onder de bezandingslaag is bij deze gronden nooit dik. Plaatselijk is zoveel veen weggeploegd, dat er vrijwel niets meer over is, vooral op de hoDgste ruggen en koppen. Daar komen dan ook veldpodzolgronden als onzuiverheid binnen de vlakken voor. Het losse deel van het veen, voor zover nog aanwezig, bestaat plaatselijk uit verweerde bolster; overwegend is het een mengsel van turf mot en oud veenmosveen. Het vaste veen, indien aanwezig, bestaat uit oud veenmosveen. Waar de zandondergrond het hoogst ligt, komen dunne lagen spalterveen voor. Ook in deze gronden worden, ondanks de geringe veendikte, nog vaste veenwalletjes aangetroffen en is er een vrij grote variatie in de diepte, waarop het vaste veen begint. Onder het vaste veen komt op de meeste plaatsen een gliedelaag met overwegend 60-80% organische stof. Op de overgang van de humus- podzolgronden naar de veengronden is deze laag wat zandiger; in dobbeachtige laagtes is er minder zand en meer organische stof. Op de hoogste koppen kan de gliedelaag geheel ontbreken. De gliedelaag kan beschouwd worden als de vroegere AO- en/of Al-horizont van het podzolprofiel, die naderhand met disperse humus is verrijkt (Bv-hori- zont; Van Heuveln, 1962). Op een aantal plaatsen komt onder de gliede- laag een ca. 10 cm dikke, matig fijnzandige horizont met min of meer afgeloogde korrels (onduidelijke A2-horizont). Deze A2-horizont (afb. 35) is duidelijker ontwikkeld, naarmate de zandondergrond relatief hoger ligt. De A2-horizont of de gliedelaag ligt plaatselijk op een vrijwel zwarte, 15 a 20 cm dikke, humusrijke B2h-horizont. Hieronder, of bij ontbreken van deze laag direct onder de A2-horizont of de gliedelaag, komt een bruine, 15 a 25 cm dikke B22-horizont. Deze is soms zeer hard, bij de wat hoger gelegen gronden matig humeus en bevat dan vaak, evenals de C-horizont (afb. 35) een aantal dunne, min of meer zwarte, jongere humusinspoelingsbandjes (fibers). Bij de wat lagere gronden is de B22-horizont humusrijk soms tot bijna venig en vaak sterk kazig

105 Foto Stiboka R21-76

AJb. 35 Moerige pod^plgrond met bolster (iWp) uit de omgeving van Smilde. In het ^and onder de bolster is een boog hitmitspod^pl gevormd. Een blokje van de schaalstok is 10 cm. door disperse humus; ook komen er dan veel Molinia-spikkels in voor. De kazigheid neemt toe, naarmate de gronden lager liggen. De geelbruine tot grijsbruine, humusarme B3- of BC-horizont bestaat, evenals de B2-horizont, uit overwegend zwak lemig, meestal zeer fijn tot matig fijn zand. In het gebied ten oosten van de Hondsrug is het zand meestal leemarm. Elders is dit slechts het geval waar plaatselijk Jong dekzand voorkomt. In het Odoornerveen wordt tussen Schoonlo en Odoorn hier en daar grof zand in de ondergrond aangetroffen (toevoe- ging . . .g). Bij Kibbel veen wordt plaatselijk, nagenoeg direct onder het veen, loss of verspoelde keileem gevonden (toevoeging . . . f) en in een smalle strook ondieper dan 120 cm een veenlaag (toevoeging . . . v). In het gebied tussen Hoogeveen en Zwinderen, ten zuidoosten van

106 Foto Stiboka R29-31 •Ajb. 36 Gemengtvoelde moerige pod^plgrond. De nieuwe bomvvoor (^4.) bestaat uit een mengsel van de oude met veen of met veen en %and. Hieronder liggen in de los gepakte grondmassa van sterk gemengd materiaal (B) brokken met veen en venig materiaal (C) en brokken met B2-materiaal (D). Een blokje van de schaalstok is 10 cm.

Emmen, bij Erica en bij Smilde komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x). Boven de keileem of de loss ligt hier meestal een waterhardlaag. Een grote mate van onzuiverheid kan veroorzaakt worden door de klemsloten, doordat men juist bij deze gronden soms meer zand uit de wijken kreeg dan men voor bezanding nodig had. Dit zand werd dan 'weggestopt' in de klemsloten; plaatselijk beslaan deze stroken tot 25% van de oppervlakte van een perceel. Ook komt het voor dat in de klem- sloot materiaal werd gebracht dat ongeschikt was voor bezanding, o.a. keileem. Dit is vooral het geval bij Erica, in het Geeserveld, bij Nieuwer- oord en verder in principe overal, waar ondiep keileem aanwezig is. Perceelsgewijs komt juist in deze veenkoloniale gronden nogal eens een mengsel van zand en veen voor (afb. 36), omdat de gronden met dunne tot zeer dunne veenlagen en met wateroverlast in natte tijden en water- tekort in het droge seizoen het eerst zijn herontgonnen, gediepploegd, gewoeld, enz. (zie 5.3.2). Deze percelen zijn niet als verwerkt op de kaart aangegeven, gezien hun zeer verspreide ligging. Het op deze manier verwerkte percentage gronden is echter niet onaanzienlijk (zie afbeelding 25) en neemt van jaar tot jaar toe. Behalve de klemsloten, de vergravingen en de geheel 'versleten' plekken die tot de humuspodzolen gerekend moeten worden, komen als on- zuiverheid in depressies ook nog iets te dikke veenpakketten voor (veen- gronden). Door de dunne en vrij veel humus bevattende bovengrond is de draag- kracht gering. Het vaste veen, de veenwalletjes, de gliedelaag en de kazige B2-horizonten zijn er bovendien de oorzaak van dat deze gronden slecht doorlatend zijn en er in natte tijden hoge grondwaterstanden voorkomen. Omdat het beschikbare water snel is verbruikt, kan bij dezelfde gronden de grondwaterstand in droge tijden zeer diep zijn. Het vochttekort van een gewas valt echter niet altijd direct op. Het blijkt pas duidelijk, wanneer in een perceel stukjes voorkomen, waar de ondergrond is vergraven en waar het gewas wel voldoende vocht ter

107 beschikking heeft. Dit zijn bijv. plekken waar een stobbe is gerooid of drainsleuven zijn gegraven; ook kunnen het(in het gebied bij Hoogeveen) voormalige greppels zijn, uit de tijd dat hier nog bos stond. Uit het beschreven gedrag van het grondwater volgt, dat aan de ver- droging vaak een periode vooraf gaat, waarin de grond juist te nat is. Hierdoor ontwikkelt zich vanaf de aanvang een onvoldoend wortel- stelsel, dat in slechte conditie het droge seizoen ingaat.

Een profiel met Gt V* aan de Achterweg in het Odoornerveen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 41) Aanp O— 12 cm zeer donker grijs (5YR3/1), venig, sterk lemig, matig fijn zand Dp 12— 18 cm donker roodbruin (5YR2/2,5) veen (teruggebonkte bolster met turfmot en oud veenmosveen) BvAOb 18— 23 cm zwarte (5YR2/0.5), sterk smerende veenlaag (gliede) B2hb 23— 40 cm zwart (5YR2,5/1), humusrijk, sterk lemig, zeer fijn zand; kazig en enigszins hard B22b 40— 60 cm donker roodbruin (5YR3/2), zeer humeus, leemarm, matig fijn zand; kazig en enigszins hard BCb 60—120 cm geelbruin (10YR5/4), zeer humusarm, leemarm, zeer fijn zand.

Een profiel onder bos met Gt VI ten oosten van Hollandsche Veld ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 42) Aanp O— 15 cm zeer donker grijs (10YR3/1), venig, zwak lemig, matig fijn zand onder een ca. 3 cm dikke strooisellaag Dp 15— 35 cm donker roodbruin (5YR3/2) veen (teruggebonkte bolster) D2 35— 40 cm zeer donker bruin (10YR2/1,5) vast veen; (oud veenmosveen) met enkele wollegrasresten BvAOb 40— 45 cm zwart (5YR2/0), amorf, sterk smerend veen (gliede) A2b 45— 55 cm grijs (5YR4.5/1), matig humusarm, zwak lemig, matig fijn zand B21b 55— 68 cm zeer donker bruin (10YR2/1,5), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; kazig en hard; zeer abrupt overgaand in B22b 68— 75 cm donkerbruin (7,5YR3/2), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand; hard; met een enkele mm dikke, iets donkerder fiber op 72 cm BCb 75—100 cm geelbruin (10YR5/4), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand Cb 100—180 cm licht grijsbruin (2.5Y6/2), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand > 180 cm grijze (5Y5/1), uiterst humusarme, matig lichte zavel (keileem). Als voorbeeld worden enkele analyses gegeven van gronden met een niet moerige bovengrond; resp. uit het gebied ten westen van Erica, tussen Zuidbarge en Nieuw-Amsterdam en ten zuiden van Hijkersmilde (aanhangsel 2, analyse nrs. 43, 44 en 45).

Een profiel van even over de bladgrens ten noorden van Tweede Exloërmond zag er vóór het diepwoelen als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 46) Aanp O— 15 cm zeer donker bruin (10YR2,5/1,5), venig, zwak lemig, zeer fijn zand Dp 15— 26 cm donker roodbruin (5YR3/2) veen (teruggebonkte bolster) D2 26— 31 cm donker roodbruin (5YR2/1.5), vast, oud veenmosveen BvAOb 31— 41 cm zwart (10YR2/1) veen (sterk smerende gliede) B21b 41— 55 cm zeer donker bruin (10YR2/2), matig humeus, sterk lemig, uiterst ' fijn zand; kazig B22b 55—100 cm donkerbruin (7,5YR2/2), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand BCb 100—120 cm geelbruin (10YR5/4), zeer humusarm, sterk lemig, uiterst fijn zand.

Hetzelfde profiel enige tijd na het diepwoelen (aanhangsel 2, analyse nr. 47) Aanp O— 15 cm bont mengsel van overwegend oude Aanp, wat veen, B2-materiaal en gliede; na intensief mengen humusrijk, sterk lemig, zeer fijn zand 15— 26 cm bont mengsel van bolster, oud veenmosveen, gliede, B2- en BC- materiaal met nog wat brokken van de vroegere bovengrond; gemengd humusrijk, sterk lemig, zeer fijn zand 26— 31 cm idem, maar met minder resten oude bovengrond 31— 41 cm zeer humeus, leemarm, zeer fijn mengsel van veen en zand met vrij veel BC-materiaal 41— 55 cm idem, maar zwak lemig 55—100 cm matig humusarm, bont mengsel met relatief veel B23- en BC-mate- riaal en nog enige bolster, oud veenmosveen en gliede. 8.2 Moerige eerdgronden Bij de moerige eerdgronden komt in de zandondergrond geen of hoog-

108 stens een zeer zwak ontwikkelde humuspodzol-B voor. Ze hebben, evenals de moerige podzolgronden, een moerige bovengrond (vWz) of een moerige tussenlaag, waarop een zanddek (zWz) of een veenkoloniaal dek (iWz) ligt. vWz Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op %and; G t //, ///, ///*, V In analogie met de gronden van eenheid vWp, bestaan de moerige eerd- gronden uit eerdgronden (beekeerdgronden en gooreerdgronden) die enerzijds een bovengrond hebben met meer dan 15% organische stof (waardoor deze in de klasse moerig valt) en waarbij anderzijds een duidelijk herkenbare, dunne veenlaag voorkomt. Een deel van dit veen is bovenin duidelijk veraard. In het Hunzedal treffen we, temidden van de madeveengronden (aVz en aVc), wat opduikingen van de zandondergrond aan met een dun pakket veen. Deze gronden hebben een zwarte veraarde bovengrond van ca. 25 cm dikte met ca. 80% organische stof. Deze ligt op een dunne laag broekveen, waarin een langzame veraarding is waar te nemen. Het broekveen rust op een sterk zandige meerbodemlaag, die de overgang vormt naar de zwak lemige, zeer fijne tot matig fijne zandondergrond. Ook de gronden buiten het Hunzedal hebben soms dunne veenlagen, maar vaker zijn het eerdgronden met meer dan 15% organische stof in de bovengrond. Ze komen voor in de bovenloop van talrijke stroom- dalen. Meer stroomafwaarts vormen ze overwegend de overgang van de humuspodzolgronden, beekeerdgronden of gooreerdgronden naar de veengronden in het midden van het dal. De gronden met een duidelijk herkenbare laag veen bevatten in de bovengrond 40 tot 70% organische stof. Het leemgehalte loopt uiteen van 25 tot 70%, het lutumgehalte van 7 tot 27%. De hoge lutumgehalten zijn, evenals bij de madeveengronden, grotendeels toe te schrijven aan de aanwezigheid van ijzer; vrijwel alle gronden buiten het Hunzedal zijn plaatselijk dan ook zeer ijzerrijk (toevoeging/. . .). Onder de moerige bovengrond komt meestal een 10 tot 30 cm dikke leemlaag voor met 30 tot 50% leem. Soms is in plaats van deze leem- laag een duidelijke meerbodem aanwezig. De leemlaag of de meer- bodemlaag rusten op leemarm of zwak lemig, overwegend matig fijn zand. De gronden ponder duidelijke veenlaag hebben een donkerbruine, venige, meestal zeer sterk lemige bovengrond, die 15 a 25 cm dik is en 20-40%, soms wat meer of wat minder, organische stof bevat. Tussen de humushoudende bovengrond en de humusarme C-horizont is een 5 a 10 cm dikke, donkergrijze tot bruine overgangslaag aanwezig. Bij de meerderheid van deze gronden komt ondieper dan 120 cm loss of verspeelde keileem voor (toevoeging . . . f]. Op een enkele plaats (in de Reitma ten zuidoosten van Elp) komt ook keileem ondieper dan 120 cm voor (toevoeging . . . x). Als onzuiverheid komen buiten het Hunzedal hogere plekken voor met een duidelijke podzol B-horizont in de ondergrond (moerige podzol- gronden) en plaatsen waar het veen ontbreekt (beekeerdgronden of gooreerdgronden, plaatselijk zelfs veldpodzolgronden) of waar de moerige laag dikker dan 40 cm is (veengronden). In toenemende mate worden deze gronden herontgonnen, gediepploegd en bezand, waardoor als onzuiverheid ook verspreide percelen met een moerige tussenlaag en een zanddek (eenheid zWz) voorkomen.

Een profiel zonder duidelijke veenlaag met Gt III ten noordoosten van Oosterhesselen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 48)

109 All O— 25 cm donker roodbruin (5YR2/2), onherkenbaar, zandig veen, ver- weerd; enigszins korrelig A12 25— 30 cm zeer donker bruin (10YR2/2), humusrijk, zeer sterk lemig, zeer fijn zand Cl l 30— 42 cm fletsgeel (5Y6.5/3), uiterst humusarm, sterk lemig, fijn zand C12g 42— 60 cm idem, maar met veel vage, geel okerkleurige (10YR6,5/5) roest- vlekjes CG 60—120 cm fletsgeel (5Y7/3), uiterst humusarm, sterk lemig, fijn zand.

Enkele andere voorbeelden van dit type bovengrond, resp. deel uit- makend van de associatie ABv in het dal van de Geeserstroom, in de Westermade ten westen van Eemster en als onzuiverheid in eenheid aVz in het dal van het Amerdiep ten oosten van Schattenberg, worden gegeven in aanhangsel 2, analyse nrs. 49, 50 en 51.

Een ijzerrijk profiel met een duidelijk herkenbare veenlaag en met Gt III in het dal van het Amerdiep ten noorden van Elp ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 52) AO +3— O cm zwarte, viltige zode; veel gras- en onkruidwortels en veel, deels gehumificeerde planteresten Alg O— 20 cm donker roodbruin (5YR2/2), iets veraard, kleiig veen (door ver- trapping sterk verknede laag); veel zeer kleine roestconcreties en fijn verdeeld ijzer; veel graswortels Clg 20— 32 cm zwart (5YR2/1) broekveen met donker roodbruine (5YR3/3) hout- resten ; enkele kleine roestconcreties; veel graswortels Alb 32— 38 cm zeer donker grijze (5YR3/1), venige, matig lichte zavel Cllb 38— 52 cm grijze (5Y5/1), matig humeuze, zeer lichte zavel C12b 52— 77 cm grijs (10YR5/1), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand; veel fossiele resten van boomwortels CG 77—120 cm olijfgrijs (5Y5/2), zeer humusarm, leemarm, zeer fijn zand. zWz Moerige eerdgronden met een ^anddek en een moerige tussenlaag op ?and; Gt III, III*, V, VI Deze moerige eerdgronden komen hoofdzakelijk voorop kaartblad 17 West aan de rand van de stroomdalen als overgang tussen veldpodzol- gronden en/of beekeerdgronden enerzijds en veengronden anderzijds. Het zijn vroegere moerige eerdgronden met een moerige bovengrond, die bezand zijn. Onder het ca. 10 cm dikke, matig humushoudende, leemarme tot zwak lemige bezandingsdek komt het profiel dan ook geheel overeen met dat van eenheid vWz. Op kaartblad 17 Oost komen deze gronden alleen voor als een smalle strook tussen de haarpodzolgronden op de oostflank van de Hondsrug en de veengronden in het Hunzedal en verder aan de noordrand van het veenkoloniale gebied ten zuiden van Emmen. Op de oostflank van de Hondsrug zijn het verveende gronden, waar de veraarde bovengrond is teruggestort en bezand met zwak lemig, matig fijn zand uit de Hondsrug. De door menging met veen ontstane, zwarte tot donkergrijze, humusrijke bovengrond is 15 tot 20 cm dik. Deze rust op de teruggebonkte moerige bovengrond. Daaronder komt broe- kig veen met wat hout, dat via een zandige meerbodem overgaat in zwak lemig, zeer fijn tot matig fijn zand. De meeste gronden aan de rand van de stroomdalen zijn bovenin plaatse- lijk ijzerrijk (toevoeging/. . .). Alleen bij en aan de rand van het veenkoloniale gebied ten westen van Zuidbarge komt ondieper dan 120 cm loss of verspeelde keileem voor (toevoeging . . . f). In de komende jaren zal de oppervlakte van deze gronden toenemen door voortgaande bezanding en door grondverbeteringswerkzaam- heden. iWz Moerige eerdgronden met een veenkoloniaal dek en een moerige tussenlaag op %and; Gt II*, III, III*, V, F*, VI Deze moerige eerdgronden zijn, evenals die van eenheid iWp, ten dele

110 ontstaan door afploegen van dikkere veenlagen. Ze komen voor als eilandjes temidden van veengronden met een veenkoloniaal dek als de laagste plaatsen in de eenheid iWp, waar ze de uitlopers vormen van de zo juist genoemde veengronden. Ook liggen ze als overgang tussen de hoger gelegen podzolgronden en de lager gelegen veengronden. De 10-20 cm dikke bouwvoor heeft merendeels een organisch-stof- gehalte tussen 8 en 22,5%. Evenals bij de moerige podzolgronden met een veenkoloniaal dek, zijn de verschillen in bouwvoordikte en orga- nisch-stofgehalte in de afzonderlijke percelen groter dan tussen de per- celen onderling. Zo komen nabij de klemsloot organische-stofgehalten van meer dan 22,5% vrijwel niet voor; in het midden hebben nogal wat percelen echter 22,5 tot 35% organische stof in de bovengrond. Het leemgehalte van het zeer fijne tot matig fijne zanddek loopt uiteen van zwak lemig tot zeer sterk lemig. Het losse veenpakket is overwegend slechts 10 tot 25 cm dik; het be- staat over het algemeen uit vrijwel onverweerde bolster of uit een mengsel van bolster en ander veen. Op sommige plaatsen is deze losse veenlaag nauwelijks meer aanwezig. Het losse veen rust op vast moerasbosveen dat veel hout bevat. Een zandige of siltige meerbodemlaag vormt de overgang naar de zwak lemige, zeer fijne tot matig fijne zandondergrond. De bovenste 10 cm zijn meestal echter sterk lemig, waarschijnlijk door infiltratie van meer- bodemmateriaal. In het zand komen plaatselijk lagen waterhard voor. Loss of verspoelde keileem komt ondieper dan 120 cm alleen voor in een klein vlakje ten noorden van Nieuw-Amsterdam (toevoeging .../). Dieper dan 120 cm is het echter ten westen van de Hondsrug vrijwel overal aanwezig. Plaatselijk is deze loss vermengd met verslagen hypnaceeënveen. Onder de loss worden soms lagen zuiver hypnaceeënveen aangetroffen. Ondanks de wateroverlast worden deze gronden toch hoofdzakelijk als bouwland gebruikt. Het vaste moerasbosveen is wel beter door- latend dan het oude veenmosveen van eenheid iWp, maar hier werken de meerbodemlaag en de lösslagen waterstagnerend. Bij grondverbe- teringswerkzaamheden door diepwoelen moet vermeden worden dat loss of hypnaceeënveen naar boven wordt gehaald.

Een profiel zonder bonklaag met Gt V even ten noorden van de grens van het kaartblad bij Tweede Exloërmond ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 53) Aanp O— 18 cm zwart (10YR2,5/1), venig, zwak lemig, zeer fijn zand Dl 18— 28 cm zeer donker grijs (10YR3/1), vast moerasbosveen met duidelijke houtresten D2 28— 48 cm zeer donker grijze (10YR3.5/1), zeer humeuze, kleiige leem (lutum- rijke meerbodem) Cllb 48— 65 cm grijsbruin (2,5Y5,5/2), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand C12b 65—120 cm grijsbruin (2,5Y5,5/2), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand.

Een profiel met Gt V* aan het kanaal Buinen-Schoonoord in het Odoornerveen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 54) Aanp O— 15 cm zeer donker grijs (10YR2,5/1), venig, zwak lemig, matig fijn zand Dp 15— 25 cm oranjebruin (5YR5/6) veen (teruggebonkte, slechte bolster) D2 25— 40 cm zeer donker grijs (10YR3/1), vast moerasbosveen met veel hout- resten D3 40— 46 cm donker grijsbruine (10YR4/1.5), humusrijke, zandige leem (meer- bodem) Cb 46—120 cm lichtbruin (10YR6/3), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand.

111 Pod^plgronden

9.1 Bodemvorming In Nederland geeft men de naam podzol aan gronden waarin een in- spoelingshorizont (B) voorkomt, die is ontstaan door inspoeling van organische stof, al dan niet te zamen met ijzer en aluminium. Wanneer, zoals in Nederland, de jaarlijkse neerslag groter is dan de verdamping, worden gedurende een deel van het jaar door de neer- waarts gerichte waterstroming in water oplosbare stoffen naar beneden verplaatst. Dit is o.a. het geval met een deel van de organische stof, nadat deze door microbiologische activiteiten en door chemische om- zettingen veranderingen heeft ondergaan. Ook kunnen sommige ijzer- en aluminiumverbindingen, al of niet in combinatie met bepaalde humus- verbindingen, naar beneden worden verplaatst. Als gevolg van deze uitspoeling kan onder de humushoudende bovengrond (Al) een horizont ontstaan, waaruit ijzer en aluminium geheel of gedeeltelijk zijn ver- dwenen. Dit is de zogenaamde lood^andlaag of A2-hori^pnt. Onder be- paalde omstandigheden wordt een deel van de uitgespoelde stoffen onder de A2 weer afgezet in een inspoelings- of B-hori^pnt. Het is dit proces dat men pod^plering noemt. In het algemeen kunnen in de B-horizont twee humusvormen onder- scheiden worden, nl. moder en amorfe humus. Moder wordt gekenmerkt door min of meer ronde bolletjes of trosjes van organische stof die tussen de minerale delen liggen en daarmee intensief gemengd zijn. Het zijn uitwerpselen van kleine bodemdieren. Het voorkomen van deze humusvorm in de B-horizont gaat steeds gepaard met de aanwezigheid van ijzer dat als huidjes rondom de zand- korrels is afgezet of tezamen met andere fijne minerale delen tussen de zandkorrels ligt. Amorfe humus is in disperse vorm verplaatst. In de B-horizont ligt deze humus als huidjes rondom de zandkorrels en verbindt deze korrels onderling door bruggetjes (afb. 37). Vaak zijn ook de holten tussen de korrels geheel of gedeeltelijk met deze amorfe humus gevuld. Afhan- kelijk van de hydrologische omstandigheden tijdens de bodemvorming, kan in een B-horizont met amorfe humus ijzer aanwezig zijn of ont- breken.

9.1.1 De duidelijke podzol-B Een grond wordt tot de podzolgronden gerekend, indien er een duide- lijke podzol-B aanwezig is. Daartoe moet deze horizont aan bepaalde eisen van kleur en dikte voldoen (De Bakker en Schelling, 1966). Als regel moet de dikte groter zijn, naarmate de kleurverschillen tussen de

112 : •

Foto Stiboka, a/d. Micropedologie Afb. 37 Microfoto van amorfe humus in de B-kori^pnt van een hmmispod^plgrond. De amorfe humus ligt als zwarte huidjes rondom de zandkorrels. Door krimp, ah gevolg van het uitdrogen, %ijn de huidjes op veel plaatsen gebarsten.

B2- en de C-horizont en daarmee het gehalte aan ingespeelde organische stof, geringer is. Gronden met een duidelijke podzol-B zijn echter niet tot de podzol- gronden gerekend wanneer ze 1 een humushoudende bovengrond van meer dan 50 cm dikte hebben. Ze worden dan dikke eerdgronden genoemd (hoofdstuk 10) 2 een zandbovengrond van meer dan 40 cm dikte hebben. Ze behoren dan tot de kalkloze zandgronden (hoofdstuk 11) 3 een moerige bovengrond of een moerige tussenlaag hebben. Ze zijn dan bij de moerige gronden ondergebracht (hoofdstuk 8).

9.2 Indeling van de podzolgronden De hoofdindeling van de podzolgronden berust op de aard van de organische stof in de B-horizont. Podzolgronden worden tot de moderpodzolgronden gerekend, indien de organische stof in de duidelijke podzol-B overwegend de modervorm heeft. In de bovenste 5 a 10 cm van de B-horizont kan echter nog amorfe humus voorkomen. Moderpodzolgronden liggen steeds hoog boven het grondwater. Podzolgronden behoren tot de hutmtspod^plgronden, indien de organische stof in de duidelijke podzol-B overwegend amorf is over ten minste de bovenste 10 cm. Het verschil tussen de twee humusvormen blijkt ook uit de C/N-ver- houding. De B-horizonten van moderpodzolen hebben duidelijk lagere C/N-verhoudingen dan van de humuspodzolgronden (afb. 38). In het algemeen zijn de moderpodzolgronden in iets minder arm zand gevormd dan de humuspodzolgronden. Er komen podzolgronden voor, waarin de humus in de B-horizont tot zekere diepte geheel of grotendeels amorf is, maar waarbij verder naar beneden nog moderhumus aanwezig is. Deze gronden hebben onder de laag met amorfe humus nog ten dele of zelfs grotendeels het uiterlijk van

113 moderpodzolen. Ze zijn hieruit ontstaan doordat de bodemvormings- processen zich wijzigden, o.a. door het verdwijnen van de oorspronke- lijke bosbegroeiing, waardoor zich in de bovengrond disperse humus begon te vormen.

% organische stof C/N 9 -i • • 54-, *

8 - • • 50- •

46 - 7 - • • • • • • • • .

42- ' .... 6 - • • • _ • • .

38- • • * • - • • • . 0 34-

4 - 30- • • • • • 3 - •••••• : : : : :...... 26-

t 2 - 22-

•• 1 - • •• 18- i;.. 1 4 .Vp Hn .. Hd . . Y.. . Vp Hn. . Hd .. Y.. .Wp cHn .. cHd .. cY.. .Wp cHn .. cHd .. cY..

.Ajb. 38 Het orgrmische-stofgehalte en het CjN-quotiè'nt in verschillende pod%pl-B-bori%pnien.

Deze podzolen zijn tot de humuspodzolgronden gerekend, indien de organische stof in de duidelijke podzol-B overwegend amorf is over ten minste de bovenste 10 cm.

9.3 De eenheden van de moderpodzolgronden Moderpodzolen komen in dit gebied hier en daar nog voor in gronden die vanouds bebost zijn of dit voor kort nog waren. Overwegend vindt men ze echter in gronden die reeds lang geleden werden ontgonnen en waarin het moderpodzol door het sindsdien opgebrachte mestdek (zie 5.2) werd geconserveerd. In tegenstelling tot de humuspodzolgronden zijn de B- en de BC-hori- zonten van de moderpodzolgronden nooit hard, maar bestaan uit poreus, los materiaal. Ze zijn daardoor tot aan het gelaagde zand in de C-horizont goed bewortelbaar. De overgangen tussen de horizonten zijn altijd zeer geleidelijk. De moderpodzolgronden worden onderverdeeld naar de dikte van de humushoudende bovengrond in holtpod^plgronden en loopod^plgronden.

HOLTPODZOLGRONDEN Holtpodzolgronden zijn moderpodzolgronden met een humushoudende bovengrond die dunner is dan 30 cm. Ze liggen in dit gebied gedeeltelijk

114 aan de randen van de essen als wat jongere uitbreidingen van de oor- spronkelijke kern. Ze hebben daar een dun (20 a 25 cm) mestdek. Verder komen ze voor als betrekkelijk recente ontginningen van vroegere eikenstrubben en in oude bosrestanten die nog als kleine bosjes op de essen liggen of 2ijn opgenomen in de staatsbossen, waar ze opvallen door hun andere opstanden en afwijkende vegetatie. Naar verschillen in leemgehalte zijn twee legenda-eenheden onder- scheiden.

Y21 Holtpodzolgronden; leemarm en %wak lemig fijn %and; G t VII Er komen in dit gebied slechts vier vlakjes met leemarme en zwak lemige holtpodzolgronden voor. Drie ervan liggen op de Hondsrug en wel ten noorden van Odoorn, bij Valthe en tussen Valthe en Weerdinge. De gronden zijn hier ontwikkeld in dekzand dat op keizand rust of in een mengsel van beide. Het vierde vlakje ligt op de Galgenberg ten westen van Anholt op kaartblad 17 West. De 10 a 25 cm dikke bovengrond is zeer tot matig fijnzandig (M50 145-155 ,am), bevat ca. 4% organische stof en 10 a 17,5% leem. Waar deze gronden een deel van de es vormen, is een dun opgebracht dek aanwezig. De meeste holtpodzolgronden zijn in prehistorische tijd al akkerland geweest (raatakkers). Vaak wordt de bewerkingslaag uit die tijd (ontstaan door menging van de toenmalige, dunne, humushoudende bovengrond met een deel van de B-horizont) aangetroffen als e;n ge- leidelijke overgang van het opgebrachte dek naar het intacte deel van de B-horizont. De meeste van deze holtpodzolgronden hebben een donker- bruine, 20-30 cm dikke B2-horizont met ca. 1,5% organische stof en 10-17,5% leem. Een meer of minder dikke BC- of B3-horizont met een geleidelijk kleurverloop vormt de overgang naar het gelige C-materiaal. Dit is leemarm of zwak lemig; soms, waar Oud dekzand aanwezig is, sterk lemig. Vaak wordt ondieper dan 120 cm keizand aangetroffen of het residu daarvan in de vorm van een keienvloertje. De keileem begint dan juist iets dieper dan 120 cm.

Een profiel als onzuiverheid op de overgang van lemige holtpodzolgronden naar veldpodzol- gronden in een eikehakhoutbosje langs de weg van Sleen naar Noord-Sleen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 55) Ap O— 18 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, zwak lemig, zeer fijn zand; iets samenhangend AB 18— 36 cm donkergrijs (10YR4/1), matig humeus, zwak lemig, zeer fijn zand; los; waarschijnlijk prehistorische bewerkingslaag B2 36— 63 cm donkerbruin (10YR4/3), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand met uitgesproken moderbolletjes; los BC 63— 78 cm bruin (10YR5/3), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand; los; enige zwarte mangaanspikkels Cl l 78— 88 cm geelbruin (10YR5/4), zeer humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand met donkere mangaanspikkels C12 88—100 cm bruin okerkleurig (7,5YR5/8), zeer humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; hard en verkit (B2tb) C13 100—120 cm geelbruin (10YR5/4), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met grind en keien (keizand). Y23 Holtpodzolgronden; lemig fijn %and; G t VI, VII De sterk lemige holtpodzolgronden liggen uitsluitend op kaartblad 17 Oost op de Hondsrug en wel aan de randen van essen met loopodzol- gronden of als relatief hoge terreingedeelten temidden van, of grenzend aan, veldpodzolgronden en haarpodzolgronden. Ze komen voor in Oud dekzand dat op keizand en/of keileem rust of in keizand, al dan niet op keileem. Soms ligt het keizand direct op premorenaal zand. Veel van deze gronden zijn tot voor kort met bos begroeid geweest.

115 De humushoudende bovengrond is ca. 20 cm dik; plaatselijk is een dun mestdek aanwezig. Het organische-stofgehalte bedraagt 3-7%, het leemgehalte 18-25%. De textuur van het zand ligt meestal even onder of even boven de grens tussen zeer fijn en matig fijn zand (M50 140-160 fj,m). Indien er wat meer keizand of premorenaal zand in de bovengrond is terecht gekomen, kan het zand wat grover zijn (M50 ca. 180 ^m). Ook bij deze gronden komt onder de Ap of Aan-horizont een pre- historische bewerkingslaag voor. De 30-40 cm dikke, donkerbruine tot geelbruine B2-horizont bevat l tot 2,5% organische stof en 15-30% leem. Het leemgehalte van het C-materiaal varieert van 10-30%, afhankelijk van de diepte waarop keizand of keileem begint. Keileem komt vrijwel overal ondieper dan 120 cm voor (toevoeging . . . x), op de meeste plaatsen zelfs ondieper dan 80 cm. Als gevolg hier- van zijn vrijwel overal in de bovengrond veel stenen aanwezig (toe- voeging «?...; zie afbeelding 44). In de Emmerdennen ligt op de oor- spronkelijke bovengrond een dun stuifzanddekje (toevoeging ^ . . .); ten noorden van Exloo is een kleine oppervlakte bij de bosaanleg ver- graven (toevoeging H>).

Een profiel met Gt VI en stenen in de bovengrond in het Molenveld ten zuidwesten van Exloo ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 56) Ap O— 25 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand met veel grind en stenen B21 25— 30 cm donker grijsbruin (10YR4/2), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand B22 30— 38 cm bruin (10YR4/3), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand BC 38—60 a 80 cm geel okerkleurig (10YR6/6), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand Cl 60 a 80—80 a 100 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand D 80 a 100—120 cm roodbruin (5YR5/4), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand (keileem).

Een profiel met Gt VI in keizand als onzuiverheid temidden van lemige veldpodzolgronden bij Sleen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 57) Al O— 20 cm donkerbruin (7.5YR4/2) tot donker grijsbruin (10YR4/2), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand B2 20— 50 cm licht geelbruin (10YR6/4), zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand C 50— 75 cm licht grijsgeel (10YR7/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand D 75—120 cm fletsgeel (2,5Y7/4), uiterst humusarm, kleiig zand met veel oranje- gele (5YR6/8) roestvlekken (zandige keileem).

LOOPODZOLGRONDEN Loopodzolgronden zijn moderpodzolgronden met een matig dikke (30- 50 cm), humushoudende bovengrond. Vooral op kaartblad 17 Oost worden de centrale delen van veel essen door loopodzolgronden inge- nomen. Op kaartblad 17 West liggen ze ook wel aan de rand van de es. De matig dikke bovengrond is ontstaan door de eeuwenlange bemesting met potstalmest, waarin veel zand aanwezig was (zie 5.2). Meestal wordt ook hier de bij de holtpodzolgronden beschreven pre- historische bewerkingslaag aangetroffen. Hierdoor is de overgang van de Aan- naar de B-horizont meestal zeer geleidelijk. In veel loopodzolgronden wordt plaatselijk het in 5.2 genoemde sleuven- patroon gevonden. Er worden naar verschillen in leemgehalte twee legenda-eenheden onderscheiden. cY21 Loopodzolgronden; leemarm en %ivak lemig fijn %and; G t VII Op kaartblad 17 West, waar ze wat meer voorkomen dan op 17 Oost,

116 worden op veel essen leemarme en zwak lemige loopodzolgronden aan- getroffen. Soms bestaat het grootste deel van de es uit deze gronden, zoals bij Spier, Wijster en Garminge. Op kaartblad 17 Oost vormen ze veelal een rand rondom het centrale deel van de essen met lemige loopodzolgronden. De leemarme en zwak lemige loopodzolgronden zijn gevormd in Jong dekzand, dat plaatselijk binnen 120 cm op lemig Oud dekzand rust. De donkergrijze tot zwarte, humushoudende bovengrond (Aan) is 35 a 40 cm dik. Soms kan deze worden opgedeeld in een wat zwartere boven- helft (Aanl) en een wat grijzere of zelfs wat bruine onderhelft (Aan2). Deze bruinere kleur wordt wel toegeschreven aan het gebruik van bosstrooisel in plaats van heideplaggen in de vroegere potstal. De Aan bevat ca. 7% organische stof en 10 tot 17,5% leem. De 30 tot 40 cm dikke, geelbruine B heeft l tot 2,5% organische stof en is meestal leemarm. In de gele ('blonde') C-horizont komt nagenoeg geen organische stof voor, maar wel enkele resten van fibers en wat mangaanspikkels.

Een profiel in Jong dekzand op de es tussen Sleen en Noord-Sleen ziet er als volgt uit . Aanp O— 25 cm zeer donker grijs (7,5YR3/1), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand Aan2 25— 40 cm donker roodbruin (5YR3/4), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand ABpb 40— 57 cm geelbruin (10YR5/6), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand (prehistorische bewerkingslaag) B3b 57— 90 cm geel okerkleurig (10YR6/6), naar beneden geleidelijk overgaand in geel (10YR7/6), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand Clb 90—120 cm geel (10YR8/6), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; op 110 cm een l cm dikke, oranjebruine (5YR5/8), enigszins ver- kitte, onderbroken fiber; beneden 110 cm vage mangaanspikkels.

Een profiel met een zwakke humuspodzol-invloed in Jong dekzand op de Linder Esch ten noorden van Valthe ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 58) Aanp O— 30 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand B21b 30— 36 cm donkerbruin (7,5YR4/3,5), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand; humus ten dele amorf B22b 36— 50 cm donker geelbruin (10YR4/5), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand B3b 50— 75 cm geelbruin (10YR5/6), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand Cllb 75— 95 cm licht geelbruin (10YR6/5), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand C12b 95—120 cm geel (10YR7/6), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand met oranjegele (7,5YR6/6) roestvlekjes.

cY23 Loopodzolgronden; lemig fijn %and; Gt V, VI, VII Op blad 17 Oost bestaat het centrale deel van veel essen uit lemige loopodzolgronden. Op blad 17 West komen ze slechts op enkele plaat- sen voor, bijv. op de Eursingeresch bij Westerbork, bij de zuidpunt van de Zuideresch van Wij ster, op een deel van de es van Hij ken en op de es van Holthe. Onder het sterk lemige dekzand waarin deze loopodzolgronden zijn ontstaan, komt meestal op enige diepte sterk lemig keizand voor. De zwarte tot donkergrijze, plaatselijk bruingrijze, humushoudende bovengrond (Aan) is 25 tot 40 cm dik, bevat 7-9% organische stof en 23-33% leem. Evenals bij de leemarme en zwak lemige loopodzol- gronden heeft het onderste deel (Aan2) vaak een wat bruinere kleur en bevat wat minder organische stof. De overgang naar de B-horizont wordt op de meeste plaatsen gevormd door de reeds vermelde pre- historische bewerkingslaag. De bruine of geelbruine, nauwelijks 20 cm dikke B2 bevat slechts 1,5 tot 2,5% organische stof. De overgang naar de bovenliggende en vooral

117 naar de onderliggende horizont is zeer geleidelijk. In veel gevallen is de grens met de C-horizont nauwelijks vast te stellen. Meestal zijn deze gronden tot 120 cm sterk lemig. Alleen waar het sterk lemige mestdek op Jong dekzand rust, bestaat de ondergrond uit leemarm of zwak lemig zand, zoals op de es bij Noord-Sleen. Bij een groot deel van deze gronden wordt binnen 120 cm keileem aan- getroffen (toevoeging . . . x). Ten zuiden van Exloo en op de Zuidesch van Ees komt binnen 120 cm grof, premorenaal zand of grindrijk mate- riaal voor (toevoeging . . .g). Als onzuiverheid komen gronden voor met een humushoudende boven- grond dikker dan 50 cm (lemige enkeerdgronden), vooral waar op de es sleuven aanwezig zijn (zie 5.2). Ook treft men gronden aan met een dunne humushoudende bovengrond (lemige holtpodzolgronden), gron- den met een zwak lemige bovengrond (leemarme en zwak lemige loo- podzolgronden) en gronden met een humuspodzol-B (kamppodzol- gronden), gevormd in vroegere moderpodzolen (zie 9.2).

Een profiel met Gt VII en keileem in cle ondergrond in een kaartvlak met grind in de onder- grond in een jong bos op de Westeresch van Exloo ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 59) Aanp O— 25 cm zwart (7.5YR2/1), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand Aan2 25— 35 cm zeer donker bruin (10YR2/1,5), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand B2b 35— 50 cm donker geelbruin (10YR3,5/4), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand BCb 50—60a80cm geelbruin (10YR5.5/6), zeer humusarm, sterk lemig, matig fijn zand D 60 a 80—120 cm oranjebruine (5YR5,5/7), uiterst humusarme, matig lichte zavel (keileem).

Een profiel met Gt VI in Oud dekzand op keizand op de Eursingeresch ten zuiden van Westerbork ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 60) Aanp O— 20 cm zeer donker grijs (10YR3,5/1), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn zand Aan2 20— 40 cm idem, maar iets lichter van kleur (10YR3/1) B2b 40— 60 cm zeer donker grijsbruin (10YR3,5/2), zeer humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand met spoten van prehistorische bewerking BCb/C 60—110 cm licht geelbruin (10YR6/5), naar beneden zeer geleidelijk overgaand in geel okerkleurig (10YR6/6), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand D 110—120 cm licht geelbruine (10YR6/4) en oranjebruine (5YR5/8), lichte zavel (sterk verknede keileem).

Een profiel met Gt VI] als onzuiverheid temidden van zwak lemige loopodzolgronden op de Pesseresch ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 61) Aanp O— 30 cm zwart (10YR2,5/1), humusrijk, sterk lemig, zeer fijn zand Aan2 30— 40 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/1,5), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn zand ABpb 40— 60 cm donker grijsbruin (10YR4/2), zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand (prehistorische bewerkingslaag) BCb 60— 80 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand Cllb 80— 92 cm lichtgrijs (2,5Y7/2), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met mangaanstippels en bleke, vingervormige vlekken C12b 92—106 cm geel (10YR7/6), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; gelaagd C13b 106— 116 cm licht grijsgeel (10YR7/5) en lichtgrijs (2,5Y7/2), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand met bruin okerkleurige (7,5YR5/6) roestvlekjes; gelaagd C14b 116—130 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; gelaagd. 9.4 De eenheden van de humuspodzolgronden Bij de humuspodzolgronden, dus de gronden met een duidelijke pod- zol-B, waarin de humus overwegend amorf is, komen grote verschillen voor in humusgehalte, C/N-quotient van de humus (zie afbeeldingen 38 en 51) en in de ontwikkeling van de bodemhorizonten. In tegenstel-

118 ling met de moderpodzolgronden is in onontgonnen toestand vaak een duidelijk ontwikkelde A2-horizont aanwezig. Meestal hebben ze verder een geprononceerde B-horizont met felle, donkerbruine tot zwarte kleuren. Deze B-horizont is vaak verdicht en soms sterk verkit en dan ondoordringbaar voor wortels. De humuspodzolgronden worden onderverdeeld naar kenmerken, die wijzen op de aan- of afwezigheid van grondwaterinvloed tijdens de bodemvorming en verder naar de dikte van de humushoudende boven- grond. Bij gronden die tijdens de bodemvorming hoog boven het grondwater lagen, komen direct onder de B2-horizont ijzerhuidjes voor rondom de zandkorrels, waardoor deze een geelbruine kleur hebben. Naarmate het grondwater tijdens de vorming van de podzol hoger stond, is de B-horizont meestal dikker en komen eronder geen ijzer- huidjes meer voor. De zandkorrels zijn dan veelal vaalbleek van kleur. Deze laatste gronden kunnen door daling van de grondwaterstand nu aanmerkelijk dieper ontwaterd zijn dan aanvankelijk het geval was. De (destijds) hoge (droge) podzolgronden hebben in de meeste ge- vallen scherp begrensde horizonten en een dunne, verkitte B2-horizont. In dz C-laag komen veelal dunne, grillig verlopende humusinspoelings- bandjes (fibers) voor. In de lagere (nattere) en meestal lemiger humus- podzolgronden zijn de overgangen van de ene naar de andere horizont wat minder abrupt. Humuspodzolen die onder veen hebben gelegen, zijn meestal extreem ontwikkeld en sterk smerend (kazig) door amorfe humus. Niet zelden komen dan bovendien waterhardlagen (zie 7.1.3) in de C-horizont voor. Zowel de humuspodzolgronden zonder als met ijzerhuidjes worden on- derverdeeld naar de dikte van de A l-horizont, resp. in veld-en laar- podzolgronden en in haar- en kamppodzolgronden.

VELDPODZOLGRONDEN Deze humuspodzolgronden zonder ijzerhuidjes rondom de zandkorrels direct onder de B-horizont hebben een humushoudende bovengrond (Al of Ap) die dunner dan 30 cm is. Ze komen verspreid over het hele gebied voor. Bij lage ligging hebben ze vaak een Ap of Al met amorfe humus en een relatief hoog organisch-stofgehalte. Bij hogere ligging is dit laatste als regel duidelijk minder. De humusarme loodzandlaag (A2-horizont) is dikker en duidelijker naarmate het profiel bij diepere grondwaterstanden is gevormd. Bij de ontginning is de A2, of een groot deel ervan, vaak met het bovenste deel van de B2 in de humus- houdende bovengrond opgenomen. Bij de niet ontgonnen gronden is de Al meestal dun (waarschijnlijk mede door de vroegere plaggenwinning) en is de loodzandlaag veel beter herkenbaar. Op een helling liggende gronden, met sterk fluctuerende grondwater- standen, hebben soms dikke, zeer geprononceerde A2-horizonten met nagenoeg wit zand (schierzand) en een grillig verlopende grens tussen de B- en de C-horizont. Een deel van de veldpodzolgronden in de veenkoloniale gebieden is ontstaan uit moerige gronden met een veenkoloniaal dek door het ver- dwijnen ('slijtage') van de veenlaag (zie 5.3.2). Vaak hebben deze gron- den nog een bovengrond met een hoger organisch-stofgehalte dan die van de jonge heide-ontginningen. In de veldpodzolgronden wordt een nadere onderverdeling gemaakt naar het leemgehalte en de grofheid van het zand.

119 Hn21 Veldpodzolgronden; leemarm en %n>ak, lemig fijn %and; G t III, V, K*, VI, VII De leemarme en zwak lemige veldpodzolgronden worden in grote opper- vlakten verspreid over het gehele gebied aangetroffen. Het zijn over- wegend jonge ontginningsgronden. Ook in de nog aanwezige heide worden ze veel aangetroffen, evenals in sommige veenkoloniale gebieden. Ze liggen als grote, aaneengesloten oppervlakten op de hoogste, zwak golvende delen van het Drents plateau; verder op een wat lager niveau verspreid tussen haarpodzolgronden of moderpodzolgronden en op hel- lingen van ruggen met haarpodzolgronden of oude kleigronden (kei- leem). Tenslotte komen ze voor als kopjes in de stroomdalen en verspreid tussen veengronden en moerige gronden in de veenkoloniale gebieden, waar ze door 'slijtage' van het veen (zie 5.3.2) zijn ontstaan uit de laatst- genoemde gronden. Deze veldpodzolgronden zijn overwegend gevormd in dekzand, al of niet op keizand en/of keileem. Soms wordt binnen 120 cm nog fijn premorenaal zand aangetroffen. Een deel van de gronden is geheel in dit zand gevormd. Omdat de opbouw van deze gronden een grote variatie vertoont, samenhangend met de grondwaterhuishouding ten tijde van hun vor- ming en daardoor meestal ook met de huidige grondwaterstanden, zullen zij hieronder per grondwatertrap worden besproken.

Hn21, Gt VII De leemarme en zwak lemige veldpodzolgronden met Gt VII beslaan globaal de hoogste delen van de gebieden met Hn21. Vaak zijn dit zeer smalle ruggetjes temidden van veldpodzolgronden met Gt VI of V, waarvan slechts een klein aantal op de kaart kon worden aangegeven. Vooral op kaartblad 17 Oost wordt een grote oppervlakte op de Honds- rug en op de Rolderrug door deze gronden ingenomen. Ook op de helling van de Hondsrug naar de veenkoloniën komen deze veldpod- zolgronden voor, bijv. tussen Zuidbarge en Erica. Tussen Exloo en Buinen liggen ze op de helling van de Hondsrug naar het Hunzedal. Op blad 17 West zijn deze gronden betrekkelijk schaars; de grootste oppervlakte komt voor bij Nieuw-Balinge op de overgang van een rug met haarpodzolgronden naar de veenkoloniale gronden. Meestal zijn veldpodzolgronden met Gt VII gevormd in Jong dekzand, waarvan de mediaan van het zand tussen 145 en 155 //m ligt. Op de Rolderrug tussen Schoonoord en Schoonlo komen ze ook voor in fijn premorenaal zand, dat in een aantal gevallen op enige diepte grof en grindrijk wordt. Op de helling van de Hondsrug zijn ze plaatselijk ge- vormd in een mengsel van keizand met premorenaal zand. Dit materiaal is wat grover (M50 180 a 190 ^m). In een aantal gevallen, met name op de Hondsrug, is de bovengrond over 10 a 20 cm diepte sterk lemig. Dit komt voor waar boven het leemarme, premorenale zand een keizand- laagje aan het oppervlak ligt. Tenslotte worden deze veldpodzolgronden nog aangetroffen op de Hunnenkloosterberg tussen Ruinen en Echten, in fluvioglaciaal zand. De meestal donkergrijze, 10 a 20 cm dikke, humushoudende boven- grond heeft 6-10% organische stof en 9-14% leem. Onder een heide- begroeiing is meestal een dunne, viltige plag aanwezig, in naaldbossen een laagje strooisel. Speciaal in de veenkoloniale gebieden, waar deze gronden als bouwland in gebruik zijn, is de bovengrond humusrijk en soms bijna venig. Onder de Al-horizont wordt veelal een duidelijke, 10 a 20 cm dikke

120 Foto Stiboka R17-45 AJb. 39 Profiel van een veldpodnylgrond met een stuifcanddek en Gt VII bij Schoonlo. Kenmerkend is de geprononceerde A2b-horisiont, de %warte B2hb-, rustend op een bruine B22b~hori%pnt en het voor- komen van talrijke fibers in de C b-ondergrond. Elk blokje van de schaalstok is 10 cm. loodzandlaag (A2-horizont) aangetroffen (afb. 39). Deze is lichtgrijs

121 (askleurig), leemarm en bevat l a 2% organische stof. Ook waar de gronden bij ontginning wat meer gemengd zijn, blijven resten A2- materiaal in het profiel duidelijk herkenbaar. Waar de Al- en A2-hori- zont bij de ontginning zijn gemengd en naderhand zijn gehomogeni- seerd, is de Ap wat dikker, maar bevat veel minder organische stof. De 15 a 20 cm dikke, overwegend donker roodbruine B-horizont be- vat 3-6% organische stof. Deze laag is vaak verkit, doordat de amorfe humus de zandkorrels op de raakpunten samenkit. Soms wordt een tot 10 cm dikke, nagenoeg zwarte B2h-horizont aangetroffen, waarbij de ruimte tussen de zandkorrels geheel gevuld is met amorfe humus. Niet zelden is de geel okerkleurige tot bruin okerkleurige, zeer humus- arme BC-horizont dikker dan alle bovenliggende horizonten te zamen. In deze horizont en meestal ook nog wat dieper komen vaak een aantal donker gekleurde, grillige fibers voor met scherpe begrenzingen (afb. 39). Veldpodzolgronden met Gt VII zijn overwegend bebost; plaatselijk komt heide voor en een kleine oppervlakte is als bouwland in gebruik. Ze zijn over het algemeen door de dichte horizonten (zwarte B2h) en/of de harde fibers e. d. slechts tot 30 cm bewortelbaar.

Een profiel met Gt VII gevormd in met heide begroeid ]ong dekzand in het Zweelooërveld ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 62) AO +5— O cm zwarte (5Y2/1), viltige zode; heidestrooisel met daartussen leem- arm, matig fijn zand met veel afgeloogde korrels Al O— 6 cm zeer donker grijs (N2,5/0), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand met veel afgeloogde korrels A2 6— 11 cm grijs (10YR5/1), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand (lood- zandlaag) B2h 11— 20 cm zwart (N2/0), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand; vast B22 20— 35 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humusarm, zwak lemig, matig fijn zand; enkele ca. 3 mm dikke, zeer donker bruine (10YR 2/2) fibers B3 35— 50 cm donker. geelbruin (10YR4/4), geelbruin (10YR5/4) en geel oker- kleurig (10YR6/6), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand; bont gevlekt BC 50— 73 cm licht grijsbruin (10YR6/2), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; enkele zeer dunne (ca. 2 mm), lemige bandjes C 73—120 cm licht grijsgeel (10YR7/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; grijze vlekken.

De analyseresultaten van een veldpodzolgrond met Gt VII en een humus- rijke bovengrond in het veenkoloniale gebied bij Erica worden gegeven in aanhangsel 2, analyse nr. 63.

Hn21, Gt VI Deze gronden vormen de meerderheid van de leemarme en zwak lemige veldpodzolgronden. Ze liggen over het algemeen in vlakke dekzand- gebieden. Op kaartblad 17 West zijn dit de hoogste gebieden temidden van veldpodzolgronden met Gt V; op blad 17 Oost liggen deze vlakke delen meer op een iets lager niveau temidden van of grenzend aan veldpodzolgronden met Gt VII. In sommige veenkoloniale gebieden liggen ze op de helling van de hogere veldpodzolgronden of haar- podzolgronden naar de lager gelegen veengronden of moerige gronden of op ruggen temidden van de veenkoloniale gronden. Tenslotte komen ze nog voor als ruggetjes of kopjes tussen moerige gronden en veen- gronden in de stroomdalen. De veldpodzolgronden met Gt VI zijn vrijwel uitsluitend in Jong dekzand gevormd. De Al- of Ap-horizont is wat dikker (15 tot 25 cm) en het organische- stofgehalte en het leemgehalte zijn in het algemeen iets hoger dan bij de gronden met Gt VIL De A2 is minder duidelijk (afb. 40); aan de voet

122 Foto Stiboka R26-89 AJb. 40 Profiel van een veldpod^plgrond (Hn21) met Gt VI in het Mantingerveld. De A2-hori%pnt is minder geprononceerd dan bij de 'hoge' veldpod^plgronden met Gt VII (%ie ajbeelding )9). De B2- bori^pnt is dikker en wat minder donker. Een duidelijke B2b-hori%pnt ontbreekt. Er komen slechts enkele of geen fibers voor. Elk blokje van de schaalstok is W cm.

van een helling met een sterk fluctuerende grondwaterstand is deze vaak wat dikker. De B-horizont is minder verkit, zelden zeer hard en gedeel- telijk zwak kazig. De gronden met deze grondwatertrap worden voor een groter deel als bouwland gebruikt dan die met Gt VII. Ze zijn over het algemeen tot hoogstens 50 cm bewortelbaar. Om de bewortelingsdiepte te vergroten wordt er de laatste jaren meer en meer toe overgegaan deze gronden tot 100 a 120 cm diepte los te maken.

Een profiel onder bouwland, in jong dekzand op keileem, ten noordwesten van Schoonlo ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 64)

123 Ap O— 25 cm zeer donker grijs (N3), zéér humeus, zwak lemig, matig fijn zand; zwak loodzandhoudend A2 25—28a35cm grijs (5YR4.5/1), matig humusarm, zwak lemig, matig fijn zand; los B22 28a 35—38a 43 cm roodbruin (5YR4/4), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand; iets verkit B3 38 a 43—55 cm geelbruin (10YR5/5), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand; iets verkit; gedeeltelijk onderbroken fibers BC 55—62 a 75 cm geelbruin (10YR5,5/6), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; gedeeltelijk iets verkit C 62a75—110 cm licht grijsgeel (10YR7/5), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; onderin gelaagd D 110—120 cm fletsgele (5Y7/3), uiterst humusarme, lichte zavel (keileem).

Een profiel op het Zwiggelterveld in een kaartvlak Hn23x-V ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 65) Ap O— 15 cm zeer donker grijs (N3), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand A2 15— 23 cm donkergrijs (5YR4/1), matig humusarm, zwak lemig, matig fijn zand (loodzand) B2h 23— 32 cm zeer donker grijs (5YR3/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand; bont door onduidelijke, kleine, diffuus begrensde vlekjes met wat meer organische stof B22 32— 45 cm donker roodbruin (5YR3/2), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand; matig kazig; poriën tussen de zandkorrels en fossiele Molinia- gangen geheel gevuld met amorfe humus BC 45— 65 cm geelbruin (10YR5.5/6), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand C 65— 80 cm licht grijsgeel (10YR7/5), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand D 80—120 cm fletsgele (5Y7/3), uiterst humusarme, matig lichte zavel (keileem).

De analyseresultaten van een veel leemarmer, tot 50 cm diepte vergraven profiel uit de boswachterij Smilde worden gegeven in aanhangsel 2, analyse nr. 66.

H»21, Gt V De leemarme en zwak lemige veldpodzolgronden met Gt V komen min- der voor dan die met Gt VI. Ze liggen verspreid over het hele gebied, deels op de overgang van de hogere zandgronden naar de veengronden, deels als depressies temidden van leemarme en zwak lemige veldpodzol- gronden met Gt VI en VII. Verder komen ze voor als lage heidegebieden met veel afvoerloze laagtes, waarin moerige gronden of veengronden voorkomen. Tenslotte worden ze nog aangetroffen als geïsoleerde kopjes in de stroomdalen. De Al-horizont is meestal zeer humeus of humusrijk, plaatselijk bijna venig. Bij gebruik als bouwland bevat deze in het algemeen veel meer organische stof dan bij de bouwlandgronden met Gt VI of VII. Ook het leemgehalte is bij deze veldpodzolgronden hoger; er komen meer zwak lemige dan leemarme gronden voor. De A2-horizont is meestal weinig duidelijk; alleen op hellingen, vooral op de overgang naar de stroomdalen, is deze door de sterk fluctuerende grondwaterstand nog dikker en sterker ontwikkeld dan bij overeen- komstige gronden met Gt VI. Vooral hier wordt de naam 'schierzand' voor de loodzandlaag gebruikt. Het gehele profiel is dan vaak zeer grillig opgebouwd met een A2-horizont die naar beneden soms diepe uitstulpingen heeft, zodat de grens met de B2-horizont sterk in diepte wisselt. In het gehele profiel komen bij dit type podzolen talrijke, zeer onregelmatig verlopende fibers voor, die vaak verticaal zijn verbonden. Bij alle veldpodzolgronden met Gt V en V* is het organische-stof- gehalte in de B2-horizont zeer hoog; meestal is deze zeer humeus, soms zelfs venig. Alle poriën zijn gevuld met amorfe humus, waardoor deze horizont meestal sterk kazig is. Een klein deel van deze gronden is bebost; verder worden ze zowel voor bouwland als grasland gebruikt. Door de dichte, veelal kazige hori-

124 zonten is een diepe beworteling echter niet mogelijk. Ook hier tracht men dit te verhelpen door diepwoelen.

Een profiel met keileem in de ondergrond (in kaartvlak Hn23) op de Kraloërheide ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 67) AO O— 2 cm zwarte (5YR2/1), venige, viltige zodelaag met enige zandbij- menging Al 2— 12 cm zwart (7.5YR2/1), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand; droog met duidelijke loodzandkorrels, nat sterk smerend A2 12— 20 cm zeer donker grijs (7.5YR3/1), matig humusarm, zwak lemig, matig fijn zand met vrij veel loodzandkorrels B2 20— 44 cm bruin (7,5YR4,5/3), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand met amorfe humus tussen de zandkorrels; sterk kazig Cllg 44— 56 cm lichtgrijs (10YR7/2), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand met grote, geel okerkleurige (10YR6/6) roest vlammen C12g 56— 80 cm lichtgrijs (10YR7/2), uiterst humusarm, sterk lemig, matig grof zand (keizand) met grote, geel okerkleurige (10YR6/6) roest- vlammen Dg 80—120 cm lichtgrijze (5Y6,5/1), uiterst humusarme, matig lichte zavel(keileem) met geel okerkleurige (10YR6/8) roestvlammen.

Een profiel met een dikke loodzandlaag (schierzand) op de helling van het zandgebied naar de veengronden van het Drostendiep tussen Sleen en Oosterhesselen ziet er als volgt uit Al O— 15 cm zwart (10YR2/1), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand A2 15— 43 cm wit (2,5Y8/2), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand (schier- zand) AB 43— 55 cm zeer donker bruin (10YR2/2), zeer humeus, leemarm, matig fijn zand met grote, zeer donker grijsbruine (10YR3,5/3), matig humus- arme vlekken van 15 a 20 cm doorsnede BI 55— 75 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2,5), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand met vlekken als in de AB-horizont B2 75— 80 cm zeer donker bruin (10YR2/2), zeer humeus, zwak lemig, zeer fijn zand BC 80—105 cm bruin (10YR4,5/3), matig humusarm, zwak lemig, matig fijn zand C 105—120 cm licht grijsgeel (10YR7/3), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand. Hn21, Gt III Leemarme en zwak lemige veldpodzolgronden met Gt III worden alleen ten noorden van Nieuw-Amsterdam en ten noordwesten en noord- oosten van Echten aangetroffen. Ze komen min of meer overeen met de hiervoor besproken veldpodzolgronden met Gt V, maar de A2 ont- breekt vaak; ook hier is deze op hellingen meestal zeer dik en gepro- nonceerd ontwikkeld. De B2-horizont is plaatselijk extreem kazig en gaat nog minder diep dan bij de gronden met Gt V; soms is de bodem- ontwikkeling zo zwak, dat er sprake is van een overgang naar de goor- eerdgronden.

Een profiel (als onzuiverheid in gooreerdgronden) ten zuiden van ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 68) Al 0— 23 cm zwart (10YR2/1), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand; via een ca. l cm dik, venig laagje overgaand in AB 23— 36 cm donkergrijs (10YR4/1), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; zeer kazig B2 36— 47 cm donker roodbruin (5YR3/2), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand met veel Molinia-spikkels; zeer kazig Cll 47 75 cm .fletsgeel (2,5Y7/4), matig humusarm, zeer sterk lemig, matig fijn zand (lössachtig) C12 75 120 cm licht grijsbruin (10YR6/2), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand.

Bij een kleine oppervlakte leemarme en zwak lemige veldpodzolgronden in de boswachterijen Sleenerzand en Odoorn en in het Noordbargerbosch ligt een dun stuifzanddek aan het oppervlak (toevoeging £...). Dit stuifzanddek komt gewoonlijk ook voor bij de leemarme en zwak lemige veldpodzolgronden binnen de associatie stuifzandgronden (AS). In de staatsbossen zijn deze veldpodzolgronden grotendeels vergraven

125 (toevoeging H>), evenals op een aantal vloeivelden van de aardappel- meelfabriek Oranje ten zuidoosten van Hijkersmilde en in sommige herontgonnen landbouwgronden, zoals tussen Zuidbarge en Erica, ten zuiden van Oosterhesselen en in het Orvelterveld. Over grote oppervlakten is bij de gronden van eenheid Hn21 ondieper dan 120 cm keileem aanwezig (toevoeging . . . x). Alleen bij Gt VII is dit slechts op enkele plaatsen het geval. Ten oosten van Willemsoord, ten westen en noordwesten van Nieuw- Amsterdam, ten zuiden van Witteveen en ten oosten van Orvelte wordt over kleine oppervlakten ondieper dan 120 cm loss of verspoelde kei- leem (toevoeging . . . /) aangetroffen. Op de Hondsrug, de Rolderrug en op de Hunnenkloosterberg tussen Ruinen en Echten komt in gronden met Gt VII hier en daar ondieper dan 120 cm grof zand en grind voor (toevoeging . . .g). Dit is ook het geval op een kleine oppervlakte met Gt V in de boswachterij Odoorn ten zuiden van Klijndijk. Tussen het Odoornerzand en Klijndijk is in een dichtgestoven, voor- malige afwateringsgeul van het gebied ter plaatse van het latere Odoor- nerveen, binnen 120 cm veen aanwezig (toevoeging . . .v). De leemarme en zwak lemige veldpodzolgronden komen voor in asso- ciatie met leemarme en zwak lemige vlakvaaggronden (Zn21) in het stuifzandgebied ten noorden van Echten, in de boswachterij Smilde, in het Ter Horsterzand en in het stuifzandgebied ten noorden van Hoog- halen; op de twee laatstgenoemde plaatsen met een dun stuifzanddek (toevoeging ^ . . .). In associatie met de genoemde vlakvaaggronden en met keileemgronden (KX) liggen ze in de Anserdennen en in associatie met duinvaaggronden (Zd21) ten westen van Westerbork en in de Achterste Zandduinen ten zuiden van Hoogersmilde. De onzuiverheden binnen deze legenda-éénheid worden hoofdzakelijk veroorzaakt door kleine oppervlakten met een matig dikke, humus- houdende bovengrond (laarpodzolgronden), met een moerige boven- grond (moerige podzolgronden) en door wat hoger gelegen plekken, waar hydromorfe kenmerken ontbreken (haarpodzolgronden).

Hn23 Veldpodzolgronden; lemigfijn %and; G t III, V, VI, VII De lemige veldpodzolgronden nemen een grotere oppervlakte in dan de leemarme en zwak lemige; ze liggen vooral op kaartblad 17 West. Ze hebben daar vrijwel uitsluitend Gt V, evenals op het gedeelte van kaart- blad 17 Oost ten westen van de Rolderrug; op de rest van dit kaartblad overwegen gronden met Gt VI. De oppervlakte met Gt VII en vooral met Gt III is slechts gering. Bij gronden rnet ondiep keileem kwamen vroeger honderden dobben voor. Ze zijn deels in de ontginning opgenomen. Voor zover nog duide- lijk zichtbaar, zijn ze met een signatuur op de kaart aangegeven.

Hn23, Gt V en Gt III De lemige veldpodzolgronden met Gt V die vrijwel alle ondieper dan 120 cm op keileem (toevoeging . . . x) rusten, zijn overwegend jonge ontginningen, die in cultuur zijn gebracht door scheuren van de voor- malige heidevelden. Waar ze aan laarpodzolgronden grenzen bestaat een klein deel uit wat oudere ontginningsgronden, die (via de schapenstal of de potstal) een dun mestdek hebben gekregen. In het algemeen zijn de horizonten minder dik dan bij de overige veldpodzolgronden; vaak begint de BC of zelfs de C al op 50 cm. De zwarte humushoudende bovengrond is meestal 15 a 25 cm dik; het

126 organische-stofgehalte loopt uiteen van 6 tot 18%, het leemgehalte van 22 tot 30%. Waar nog een heidebegroeiing aanwezig is, ligt een 3 a 5 cm dikke, zwarte, venige AO-horizont op een zwarte, ca. 10 cm dikke Al, bestaande uit humusrijk tot venig, sterk lemig, matig fijn zand. Soms ontbreekt hier de humushoudende bovengrond of deze is zeer dun als gevolg van het vroegere steken van plaggen. Meestal ontbreekt de A2-horizont; deze is, voor zover aanwezig geweest, met een deel van de B-horizont bij de ontginning in de bouwvoor op- genomen. De 10 tot 20 cm dikke, donkerbruine B2 bevat 4-8% organische stof en is zeer kazig. De poriën tussen de zandkorrels zijn geheel gevuld met amorfe humus. De 10-30 cm dikke, bruingele B3- en de fletsgele BC- horizont zijn soms zwak lemig en bevatten 1,5-2% organische stof. De fletsgele, uiterst humusarme C-laag is zwak tot sterk lemig, afhan- kelijk van een eventuele bij menging met lemig keizand. Waar ondiep keileem aanwezig is, komt in de C-laag vrij veel roest voor in de vorm van onregelmatige, oranjebruine vlekken en vlammen. Waarschijnlijk is deze roest te vergelijken met de 'ijzer-B' van Van den Broek (1966) en de vlammenhorizont van Van Oosten (1975). Ook in de onderliggende keileem komen dergelijke roestvlammen voor, naast meestal verticaal verlopende, grijze banen. Van de lemige veldpodzolgronden met Gt III liggen slechts enkele kleine vlakjes bij Gees, Oosterhesselen, ten zuiden van Klijndijk en bij Wij ster; enkele grotere vlakken liggen bij Drijber en tegen de bebouwde kom van Hoogeveen. Deze gronden verschillen van de lemige veldpodzolgronden met Gt V voornamelijk door de ontwikkeling van een nog dunner podzolprofiel. Zowel in de A- als in de B-horizont wordt zeer veel amorfe humus aangetroffen, waardoor met name de B-horizont bijzonder sterk kazig is. Dit is vooral het geval waar ondiep keileem voorkomt, zoals bijv. ten zuiden van Drijber. PIn23, Gt VI en VII De lemige veldpodzolgronden met Gt VI en VII komen voornamelijk voor op blad 17 Oost en wel op de Hondsrug en de Rolderrug; op blad 17 West worden slechts enkele vlakjes met Gt VI aangetroffen. De gronden met deze Gt's zijn veelal gevormd in keizand. De boven- grond is dan ook wat lemiger dan bij de gronden met Gt V en bevat 25 tot 33% leem. Ook is het zand iets grover (M50 155-170 pm). Het organische-stofgehalte, zowel van de bovengrond als van de B-horizont, is iets lager dan van de gronden met Gt V. Hierdoor is laatstgenoemde horizont ook minder dicht. Waar de lemige veldpodzolgronden bebost zijn, werden ze bij de aanleg hiervan veelal vergraven (toevoeging -t>). Bij Exloo, waar keizand aan het oppervlak ligt, bevat een kleine oppervlakte veel stenen in de boven- grond (toevoeging m . . .). Behalve bij de gronden met Gt VII, komt in de lemige veldpodzol- gronden bijna overal ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x). Bij gronden met Gt V wordt de keileem vaak al binnen 60 cm aangetroffen, vooral op kaartblad 17 West. Ten zuiden van Balinge, nabij Witteveen, ten oosten van Erm, ten noorden van Noord-Sleen en ten zuidoosten van Gees wordt ook loss of verspeelde keileem on- dieper dan 120 cm aangetroffen (toevoeging . . . t). Rondom Schoonoord en ten oosten van Ees ontbreekt de keileem en rust het keizand binnen 120 cm op grof premorenaal zand (toevoeging . . . g).

127 Als onzuiverheden komen podzolgronden voor met een grofzandige of m^t een moerige bovengrond, gronden met een moderpodzol-B en gronden zonder hydromorfe kenmerken. De lemige veldpodzolgronden komen op talrijke plaatsen voor in asso- ciatie met keileemgronden (KX). Met een dun stuifzanddekje (toevoe- ging ^ . . .) en plaatselijk met een veenlaag, beginnend tussen 80 en 120 cm (toevoeging . . . v), vormen ze in een aantal stuifzanden een associatie met leemarme en zwak lemige vlakvaaggronden (Zn21) of met duinvaaggronden (Zd21).

Een profiel met GtV en keileem in de ondergrond, onder grasland, ten oosten van Pesse ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 69) Al O— 14 cm zwart (10YR2/1,5), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn zand (A2+B2)p 14— 23 cm heterogeen grijs -f- bruin, matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand (vergraven) B2 23— 36 cm donker roodbruin (5YR2/2), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; sterk kazig; met donkerbruine (7,5YR3/2) fibers B3 36— 50 cm gevlekt donker geelbruin (10YR4.5/5) en geelbruin (10YR5/8), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met Molinia-spikkels BC 50— 68 cm olijfgeel (2,5Y6,5/5), zeer humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand Cllg 68—110 cm fletsgeel (2,5Y7/4), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand met geel okerkleurige (10YR6/8) roestvlammen en mangaan- spikkels; verkit DG 110—120 cm groengrijze (5GY6/1), zeer lichte zavel (keileem) met geel oker- kleurige roestvlammen.

Een profiel met grote roestvlammen en Gt V, onder grasland, ten zuidoosten van Pesse ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 70) Ap O— 25 cm zwart (10YR2/1), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn zand (AO+A2+B2)p 25— 38 cm donkergrijs (10YR4/1) en zwart (N2/0), zeer humusarm en venig, sterk lemig, zeer fijn zand (vergraven) B2 38— 50 cm donkerbruin (7,5YR3/2), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; kazig Cllg 50—108 cm licht geelbruin (2,5Y6/3), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand met zeer felle, meer dan 50% van het opper- vlak bedekkende, oranjebruine(5YR4/8) roestvlammen met enige mangaanspikkels C12 108—120 cm licht geelbruin (2.5Y6/3), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand.

Een profiel met Gt V en keileem in de ondergrond, onder bouwland, in het Hijkerveld ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 71) Ap O— 22 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn zand B2 22— 32 cm donkerbruin (10YR3/3), zeer humeus, zeer sterk lemig, zeer fijn zand; kazig BC 32— 38 cm geelbruin (10YR5/4), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand C 38— 80 cm fletsgeel (2,5Y7/4), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand D 80—120 cm grijze (5Y6/1), uiterst humusarme, lichte zavel (keileem).

Een niet-vergraven profiel met Gt VI en met keileem in de ondergrond gelegen in een kaartvlak met vergraven gronden in het bos bij Noord-Sleen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 72) AO +5— O cm strooisellaag (Al+A2+AB)p O— 25 cm zeer donker grijs (10YR3/1), grijs (10YR5/1) en zwart (5YR2/1), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand AB 25— 30 cm zwart (5YR2/1), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; zeer kazig en zeer vast B2 30— 40 cm zeer donker bruin (10YR2/2), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand; zeer kazig BC 40— 75 cm geelbruin (10YR5/6), naar beneden geel okerkleurig (10YR6/6), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand Dl 75—105 cm lichtgrijze (5Y6/1), uiterst humusarme, matig fijnzandige, lichte zavel (keileem) D2 105—120 cm oranjegele (5YR6/6), uiterst humusarme, matig fijnzandige, lichte zavel (keileem); talrijke aders van zeer licht ge- kleurd, leemarm zand.

Hn30 Veldpodzolgronden; grof %cmd; G t VII Grofzandige veldpodzolgronden liggen alleen op blad 17 Oost en wel

128 op de Rolderrug rondom Schoonloo en op de Hondsrug ten noord- westen van Odoorn. De gronden zijn alle gevormd in premorenaal zand, dat bovenin meestal matig of net zeer grof is (M50 220-400 /tm). Het grove zand rust in de diepere ondergrond, maar plaatselijk binnen 120 cm, op fijn premorenaal zand. Waar enige bijmenging met keizand heeft plaatsgevonden, kan het leemgehalte vrij hoog zijn (tot 20%) maar meestal bestaat het hele profiel uit zand met minder dan 10% leem. Deze podzolgronden hebben over het algemeen zeer geprononceerde hori- zonten met harde kleuren en scherpe overgangen, die vaak gemarkeerd worden door fibers die de schuine gelaagdheid van het zand volgen. Soms komt een Al-horizont voor, maar meestal is de bovengrond een mengsel van de Al-, A2- en AB-horizont met 4-6% organische stof. Waar een slecht doorlatende B-horizont voorkomt, is het organische- stofgehalte in de bovengrond aanzienlijk hoger, soms zelfs venig. Wan- neer bij de ontginning de A2 intact is gebleven, tekent deze zich af als een zeer duidelijke, violet-grijswitte, leemarme laag. De zeer grofzandige, rossig zwarte B21- en de roodbruine B22-hori- zonten bevatten resp. 4-7% en 1-5% organische stof. De amorfe humus vult bij sommige B2-horizonten alle openingen tussen de korrels, waar- door de doorlatendheid slecht is. Op 50 a 60 cm diepte gaat de B22 meestal over in een 20 a 30 cm dikke, licht geelbruine BC met ca. 1% organische stof. Deze gaat plaatselijk door tot meer dan 2 m diepte. Ten westen van Schoonlo en in de boswachterij Odoorn wordt vrijwel vanaf het oppervlak grind aangetroffen (toevoeging g. . .). Elders is weinig grind in de bovengrond aanwezig, maar bevat de ondergrond 10-30%, plaatselijk tot 60% grind (toevoeging . . .g). In de staatsbossen zijn deze gronden tot 30 a 35 cm, plaatselijk tot 50 cm diepte vergraven (toevoeging H>). Als onzuiverheid komen venige bovengronden voor (moerige veld- podzolgronden), plekken zonder hydromorfe kenmerken (haarpodzol- gronden) en kleine oppervlakten, waar meer dan 30 cm matig fijn dek- zand of keizand aan het oppervlak ligt (leemarme en zwak lemige, soms lemige veldpodzolgronden).

Een profiel uit de staatsbossen bij Odootn met vanaf het maaiveld tot 140 cm ca. 35% grind ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 73) Ap O— 25 cm heterogeen, zeer humeus, zwak lemig, grofzandig mengsel van A1+A2+AB B21 25— 32 cm rossig zwart (2,5YR2/2), matig humusarm, leemarm, grof zand met enkele zwarte fibers; verkit B22 32—45 a 60 cm roodbruin (5YR4/4), zeer humusarm, leemarm, grof zand met enkele zwartbruine fibers; verkit B23 45 a 60—72 cm donker geelbruin (10YR4,5/4), uiterst humusarm, leemarm, zeer grof zand met enkele donkerbruine fibers BC 72—110 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, leemarm, grof zand met bovenin donkerbruine fibers; via een bovenin donkerbruine, aan de onderkant oranje 'dubbelfiber' abrupt overgaand in Cll 110—140 cm licht geelbruin (2,5Y6/3), uiterst humusarm, leemarm, zeer grof zand met op 140 cm een bovenin bruine, aan de onderkant oranje 'dubbelfiber' C12 140—200 cm licht grijsbruin (2.5Y6/3), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand.

LAARPODZOLGRONDEN Deze humuspodzolgronden met hydromorfe kenmerken hebben een matig dikke (30-50 cm) bovengrond, die ontstaan is door bemesting met plaggenmest uit de potstal (zie 5.2). Voor het grootste deel zijn het wat oudere ontginningsgronden (van na ca. 1800). Waar ze aan de rand van de essen liggen, vormen ze de uitbreiding rondom de oude, oorspronke- lijke kern met loopodzolgronden (Wezup, Meppen, Aalden, Zwinderen,

129 Benneveld en Eursinge bij Westerbork) of met enkeerdgronden (Legge- loo, Dwingeloo, Westerbork, Elp). Sommige, veelal jongere essen, bestaan geheel uit laarpodzolgronden, zoals bijv. de Eemsterkamp, de Hanekamp bij Eursing (Beilen) en de es van Brunsting. Tenslotte komen ze ook voor in het veenkoloniale gebied bij Hoogeveen, waar ze zijn ontstaan na de vervening door bemesting met zandrijke mest op grasland (zie 7.4.2, eenheid zVz). De bovengrond bevat daar veel minder orga- nische stof en is minder homogeen dan van de overige laarpodzol- gronden. cHn21 Laarpodzolgronden; leemarm en ^wak lemig fijn %and; Gt V, VI en VII De leemarme en zwak lemige laarpodzolgronden zijn buiten het veen- koloniale gebied overwegend gevormd in zeer fijn tot matig fijn Jong dekzand. De 35-40 cm dikke, zeer donker grijze tot grijsbruine humushoudende bovengrond (Aan) bevat 6-10% organische stof en 10-17,5% leem. In het veenkoloniale gebied bij Hoogeveen is het organische-stofgehalte niet hoger dan 5 a 6%. Vaak is hier onder de Aan nog een dun veen- laagje aanwezig (toevoeging . . . iv). Plaatselijk wordt een 5 a 10 cm dikke, grijze A2-horizont met 2-3% organische stof aangetroffen. De zwartbruine of donkerbruine, 10 a 20 cm dikke B21 heeft 2-5% orga- nische stof en rust op een eveneens 10 a 20 cm dikke, donkerbruine B22 met 2-6% organische stof. Zowel in de B- als in de onderliggende BC- horizont bedraagt het leemgehalte 7-12%. De 20-50 cm dikke geel- bruine BC, met 1-1,5% organische stof vormt de overgang naar het humusarme C-materiaal. Bij gronden met Gt V en VI komt boven 120 cm meestal iets fijner, zwak tot sterk lemig Oud dekzand voor. Gronden met Gt V hebben vrijwel overal, gronden met Gt VI plaatselijk, ondieper dan 120 cm keileem (toevoeging . . . x). Ten zuiden van Orvelte is over een kleine oppervlakte ondieper dan 120 cm loss of verspoelde keileem aanwezig (toevoeging . . . t). Als onzuiverheid komen gronden met meer dan 17,5% leem (lemige laarpodzolgronden) en gronden zonder hydromorfe kenmerken (kamp- podzolgronden) voor. Enkeerdgronden worden als onzuiverheid vooral aangetroffen waar binnen de laarpodzolgronden een sleuvenpatroon (zie 5.2) in de ondergrond aanwezig is.

Een profiel met Gt VI gevormd in Jong dekzand op Oud dekzand gelegen ten noordwesten van Orvelte in een kaartvlak met loss of verspoelde keileem in de ondergrond ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 74) Aanp O— 33 cm zwart (7,5YR2/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand; los A2b 33— 40 cm grijs (5YR5/1), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; los B21b 40— 55 cm donker roodbruin (5YR2/2), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; vrij los B22b 55— 68 cm donker roodbruin (5YR3/4), matig humeus, leemarm, matig fijn zand met enkele grillige fibers en wat Molinia-spikkels BCb 68—108 cm bruin (7,5YR4,5/5), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand met wat fossiele Molinia-wortelgangetjes; iets vaster dan de B22- en de C-horizont Clb 108—120 cm licht grijsgeel (10YR7/5), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand (Oud dekzand). cHn23 Laarpodzolgronden; lemig fijn %and; G t V, VI, VII De lemige laarpodzolgronden liggen soms midden op de essen, maar vormen vaker, evenals de leemarme en zwak lemige, de randen van essen met loopodzolgronden of enkeerdgronden in de kern, vooral op blad 17 Oost. Zij vormen nogal eens de overgang van de es naar het

130 aangrenzende stroomdal. Bij Hoogeveen komen ook enkele vlakjes voor in het veenkoloniale gebied. De zwarte tot donkergrijze, 30-40 cm dikke humushoudende boven- grond bevat 7-12% organische stof en 18 tot 25% leem. Waar deze gronden aan de stroomdalen grenzen, is het organische-stofgehalte plaatselijk hoger en is de bovengrond soms zelfs venig (15-18% orga- nische stof), o.a. ten zuiden van Wachtum. Hier werd, door gebrek aan voldoende heide, de bovengrond van moerige gronden afgeplagd en in de potstal gebruikt, De A2- en AB-horizont zijn vrijwel overal bij de ontginning in de boven- grond verwerkt. De ca. 20 cm dikke, roodbruine B2 heeft 2,5-6% organische stof en 20-30% leem. Het leemgehalte van de 20 tot 50 cm dikke, gele tot fletsgele, uiterst humusarme BC- en C-horizont bedraagt 9-15%. Plaatselijk komt binnen 120 cm lössachtig Oud dekzand voor met 25-40% leem. Op verschillende plaatsen ligt de keileem ondieper dan 120 cm (toe- voeging . . . x). Bij Orvelte wordt ondieper dan 120 cm loss of verspoel- de keileem aangetroffen (toevoeging . . . t). In het veenkoloniale gebied bij Hoogeveen is onder de Aan nog een dun veenlaagje aanwezig (toevoeging . . . w]. Met uitzondering van de meer dan 40 cm dikke bovengrond (waardoor ze tot de podzolgronden worden gerekend) komen deze gronden overeen met de moerige podzol- gronden met een veenkoloniale bovengrond (zie 8.1. eenheid iWp). Als onzuiverheid worden gronden met een venige bovengrond (moerige podzolgronden), met minder dan 17,5% leem (leemarme en zwak lemige laarpodzolgronden) en zonder hydromorfe kenmerken aangetroffen.

Een profiel onder grasland met Gt V, gevormd in Oud dekzand, op een helling naar het stroomdal bij Meppen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 75) Aan O— 34 cm zwart (10YR2,5/1), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand; los B2b 34— 47 cm donker roodbruin (5YR2/4), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; vrij kazig; enkele zwakke, bruinzwarte fibers; vrij los; via een duidelijke zwartbruine fiber abrupt overgaand in B3b 47—56 a 62 cm geelbruin (10YR5,5/8), matig humusarm, zwak lemig, matig fijn zand met donkerbruine Molinia-spikkels en zeer vage roeststipjes; zwak kazig; vrij los; via een vaalbruine fiber overgaand in BCb 56 a 62—67 cm geelbruin (10YR5,5/6), matig humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met Molinia-spikkels; enkele zeer vage fibers; vrij vast Cllb 67— 95 cm licht geelbruin (2,5Y6/3), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, uiterst fijn zand; vrij vast C12b 95—105 cm licht geelbruin (2,5Y6/4), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; iets minder vast CG 105—120 cm • groengrijs (7,5GY6/1), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand; vrij los.

Een profiel onder bouwland met Gt VII als onzuiverheid in Hn23, gevormd in Oud dekzand op keizand op premorenaal zand, bij Zuidbarge ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 76) Aanp O— 20 cm zeer donker grijs (7,5YR3/1), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; los Aan2 20— 40 cm donkerbruin (7,5YR3/2), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; vrij vast (ploegzool) B2b 40— 60 cm geelbruin (10YR5/6), zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; vrij vast Cllb 60— 80 cm fletsgeel (2.5Y7/3), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand; zeer los C12b 80—120 cm fletsgeel (5Y7/3), uiterst humusarm, leemarm, uiterst fijn, premo- renaal zand; los.

Een profiel met Gt V en een dunne veenlaag (toevoeging . . . iv) en keileem in de ondergrond (toevoeging ... x) in het veenkoloniale gebied bij Noordsche Schut ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 77) Aan O— 43 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand 131 Dl 43 — 55 cm zeer donker bruin (10YR2/1,5) oud veenmosveen met enkele wollegrasresten ; iets spalterig AOb 55 — 60 cm zwart (5YR2/1), amorf, sterk smerend veen, bestaande uit de oude AO-horizont, verrijkt met dispers ingespoelde organische stof uit de bovenliggende veenlaag (gliedelaag) (Al+B2)b 60 — 75 cm donker roodbruin (5YR2/2), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand; kazig BCb 75 — 85 cm geelbruin (10YR5/4), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand; enkele grindjes Cb 85 — 95 cm licht grijsbruin (2,5Y6/2), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met wat grindjes D2 95 — 120 cm grijze (5Y5/1), uiterst humusarme, matig lichte zavel (zandige kei leem).

HAARPODZOLGRONDEN Bij de haarpodzolgronden is, evenals bij de veldpodzolgronden, de humushoudende bovengrond dunner dan 30 cm, maar ze hebben geen hydromorfe kenmerken, d.w.z. dat direct onder de B2-horizont ijzer- huidjes rondom de zandkorrels worden aangetroffen. Ook de op hoge ruggen, in ijzerarm, premorenaal zand gevormde humuspodzol- gronden die alle kenmerken van haarpodzolgronden hebben, maar waar uiteraard de ijzerhuidj^s ontbreken, worden tot de haarpodzolgronden gerekend. Dergelijke gronden liggen op kaartblad 17 Oost op de Hondsrug en de Rolderrug. Er kunnen twee typen haarpodzolgronden onderscheiden worden en wel a haarpodzolgronden met een dunne, duidelijke A2- (loodzandlaag) en een sterk ontwikkelde, dunne B2-horizont (afb. 41). Het bovenste deel van laatstgenoemde horizont is diepzwart (B2h) en wordt meestal ge- scheiden van het donkerbruine onderste deel (B22) door een dun ijzer- bandje (B2ir), dat vaak sterk waterstagnerend werkt. Hierdoor hè. ft etn deel van deze gronden in onontgonnen toestand een venige bovengrond. Op kaartblad 17 West komt hoofdzakelijk dit type haarpodzolgronden voor, speciaal op de talrijke hoge dekzandruggetjes. Op blad 17 Oost be- treft het veel grotere ruggen, die overwegend op de hogere delen van de Hondsrug en de Rolderrug liggen. b haarpodzolgronden waarbij de geprononceerde ontwikkeling van de B2-horizont en de harde kleuren ontbreken. Het zijn humuspodzol- gronden (zie 9.2), ontstaan door de vorming van amorfe humus in het bovenste deel van een moderpodzol-B. Dit type haarpodzolgronden wordt voornamelijk op blad 17 Oost aangetroffen, in gebieden met veel moderpodzolgronden.

Hd21 Haarpodzolgronden; leem ar m en syjak lemig fijn %and; G t VI, VII De leemarme en zwak lemige haarpodzolgronden zijn overwegend gevormd in Jong dekzand, dat al of niet op Oud dekzand, op keizand en/of op premorenaal zand rust. Plaatselijk ligt fijn premorenaal zand aan het oppervlak, zoals hier en daar in de staatsbossen ten noorden van Exloo. Over het algemeen bestaan deze gronden tot 120 cm uit leemarm en zwak lemig fijn zand met 3-16% leem en een M50 van 130-160 ,am. Waar Oud dekzand aanwezig is, kan de ondergrond binnen 120 cm sterk lemig zijn. Deze gronden zijn grotendeels bebost; een kleine oppervlakte is nog begroeid met heide of wordt gebruikt als landbouwgrond. Ze komen voor op de hogere, wat afgevlakte delen van de Hondsrug, als grote, duidelijke ruggen (bijv. de Leewal tussen Exloo en Odoorn, de 'Hooge Stoep' in de Boswachterij Gees en de rug bij Nieuw-Balinge ten zuiden van het Mantingerzand) en als de eerder genoemde, talloze kleine, smalle ruggetjes en kopjes temidden van veldpodzolgronden met Gt VI en VII,

132 Foto Stiboka R43-24

Ajb. 41 Profiel van een haarpod^plgrond (Hd21) in Jong dek^and bij Mcppsn. Het profiel lijkt sterk op de 'bogc' veldpod^plgrond van ajb. 39, maar onder de B-hori%pnt komen y^erhuïdjes voor rondom de Zandkorrels. Elk blokje van de schaalslok is 10 cm. waarvan alleen de grootste op de kaart konden worden aangegeven (afb. 42). De weinig of niet verstoorde gronden met heide hebben een ca. 10 cm dikke, 2warte, humushoudende bovengrond met 8-16% organische stof en 6-15% leem. Waar wat stuifzand in de bovengrond voorkomt, is het organische-stofgehalte veel lager, nl. 3-6%. Onder de humushoudende bovengrond komt een duidelijke, grijze A2-horizont (loodzandlaag) voor met 1,5 tot 2,5% organische stof. Bij de landbouwgronden is een ca. 15 cm dikke, donkergrijze bouwvoor aanwezig met 5 a 8% orga- nische stof en duidelijke loodzandkorrels. Meestal is nog een dun laagje van de A2-horizont bij de ontginning overgebleven. Bij de be- boste gronden bestaat de bovenste 35 a 50 cm uit een verwerkt mengsel (toevoeging -o) van de Al-, A2- en B-horizont. De ca. 5 a 10 cm dikke, zwartbruine B2h is veelal humusrijk tot venig (9-16% organische stof) door een totale opvulling van de poriën tussen de zandkorrels met amorfe humus. Deze horizont rust vaak op een enkele mm tot één cm dik, roodbruin, sterk verkit ijzerlaagje (B2ir). Dit is zo dicht, dat er geen plantewortels in doordringen; zij vormen een viltig laagje er boven. Onder het ijzerlaagje ligt een 10 tot 30 cm dikke, donkerbruine tot donker roodbruine, humusarme B22 met 1,5 a 3% organische stof. Plaatselijk komen in deze horizont veel lichte vlekken voor met een diameter van ca. 2 cm, maar soms tot 5 cm. Vaak is ook een

133 aantal duidelijke, sterk verkitte, grillig verlopende fibers aanwezig. De geel- tot oranjebruine, plaatselijk okerkleurige B3- en/of BC-horizont is 30 a 50 cm dik en zeer tot uiterst humusarm. Er zijn, evenals in de B22 talrijke 2-5 cm grote vlekken aanwezig en meestal veel grillige fibers.

haarpodzolgronden (Hd21)

Afb. 42 Detailkaartje (schaal 1 : 25 000) van het gebied tussen de Zuiderescb van Wyster (in de linker bovenhoek) en het VAM-compostbedrijf. Opvallend %i/n de talrijke smalle ruggetjes m kleine kopjes met haarpodzolgronden (Hd21), waarvan slechts enkele, in vereenvoudigde vorm, op de hodemkaart 1 : 50 000 konden worden afgebeeld.

Ook in de licht grijsgele, uiterst humusarme C-horizont komen bovenin nog duidelijke fibers voor. Waar het profiel is gevormd in fijn premo- renaal zand ontbreken de ijzerhuidjes rondom de zandkorrels en zijn de kleuren wat fletser. De boven beschreven haarpodzolgronden zijn 'hard' van kleur, de overgang van de ene naar de andere horizont verloopt vaak grillig, maar is bijna altijd zeer scherp en wordt in de meeste gevallen gemar- keerd door een fiber. Bij de haarpodzolgronden die uit moderpodzol- gronden zijn ontstaan, ontbreken de 'harde' kleuren, de overgangen tussen de horizonten verlopen vloeiend en zijn vaak vaag. Bovenin de B2 komt amorfe humus voor, maar meer naar beneden is nog duidelijke moderhumus aanwezig. Onder de humushoudende bovengrond wordt meestal de reeds vaker genoemde prehistorische bewerkingslaag aan- getroffen. Bij een klein deel van deze gronden, nl. in het westelijke deel van het Sleenerzand, in het Noordbargerbosch, in het Valtherbosch en in de Emmerdennen is een dun stuifzanddek aanwezig (toevoeging £ . . .). Vooral op de Hondsrug ten noorden van Odoorn en verder over een kleine oppervlakte ten noorden van Schoonlo, ten noorden van Schoon- oord en bij Noordbarge komt ondieper dan 120 cm grof zand en grind voor (toevoeging . . . g). Ten zuiden van Odoorn ligt een zeer kleine oppervlakte met ondieper dan 120 cm keileem (toevoeging . . . x). Deze haarpodzolgronden komen ook voor in associatie met leemarme

134 en zwak lemige duinvaaggronden (Zd21); soms maken ze ook deel uit van de associatie stuifzandgronden (AS). Als onzuiverheden komen gronden voor met een moerige bovengrond (moerige podzolgronden), gronden met meer dan 17,5% leem (lemige haarpodzolgronden) en gronden zonder ijzerhuidjes in van oorsprong niet-ijzerarm zand (veldpodzolgronden).

Een profiel met Gt VII in Jong dekzand in de heide bij Nieuw-Balinge 'ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 78) AO+A1 O— 10 cm zwart (10YR2/1), bijna venig materiaal, gemengd met grijs (10YR 6/1), matig humeus, leemarm, matig fijn zand A2 10— 20 cm donkergrijs (10YR4,5/1), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand; amorfe humus als huidjes rondom de zandkorrels B2h 20— 30 cm zwart (10YR2/0,5) tot rossig zwart (2.5YR2/1), humusrijk, leem- arm, matig fijn zand; amorfe humus vult vrijwel alle poriën tussen de korrels; vast; onderkant wordt begrensd door een donkerrood (2,5YR2/2), enkele mm's dik, sterk verkit ijzerbandje (B2ir) B22 30— 60 cm donker roodbruin (5YR3/3), naar beneden geleidelijk overgaand in donkerbruin (7,5YR4/3), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand met veel gele (10YR7/7) vlekken van ca. 5 cm doorsnede; amorfe humus als een huidje rondom de zandkorrels; enkele fibers B3 60— 90 cm geelbruin (10YR5/5), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand met ijzerhuidjes rondom de zandkorrels; gele (10YR7/7), ca. 5 cm grote vlekken Cl l 90—105 cm licht geelbruin (10YR6.5/5), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; enkele vlekken als in bovenstaande horizont C12 105—115 cm als Cll, maar met talrijke, vingervormige, lichte vlekken (Laag van Usselo) C13 115—140 cm geel okerkleurig (10YR6/8), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand met ijzer- en mangaanspikkels. De analyse resultaten van een profiel met wat meer organische stof en een hoger leemgehalte als onzuiverheid in een vlak met loopodzol- gronden ten zuiden van Wachtum zijn gegeven in aanhangsel 2, analyse nr. 79.

Hd23 Haarpodzolgronden; lemigfyn ^and; G f VI, VII Met uitzondering van twee kleine vlak)es, resp. tegen de zuidgrens van de bebouwde kom van Schoonoord en op de Zuideresch van Orvelte, komen lemige haarpodzolgronden alleen voor op de Hondsrug. Ze zijn gevormd in lemig, zeer tot matig fijn (M50 130-160 («m) dekzand of in keizand dat soms binnen 120 cm op grof, premorenaal zand rust, zoals ten zuiden van Exloo. Indien bovenin Oud dekzand aanwezig is, komt uiterst fijn zand (M50 ca. 90 /^m) voor. Bij alle haarpodzolgronden met Gt VII en bij de meeste met Gt VI was bij de vorming van het humus- podzol al een moderpodzol aanwezig (zie 9.2). De lemige haarpodzolgronden zijn in de prehistorische tijd intensief gebruikt. Veel raatakkers (celtic fields), grafheuvels en hunebedden liggen juist op deze gronden. De meeste hebben onder de humushou- dende bovengrond een prehistorische bewerkingslaag. De bouwlandgronden hebben een ca. 20 cm dikke, zwarte tot bruin- grijze humushoudende bovengrond, die 4-7% organische stof bevat en 20-25% leem. De donkergrijze A2-horizont, voor zover aanwezig, is meestal minder dan 10 cm dik en heeft ca. 3% organische stof. Hier- onder ligt een geelbruine, hoogstens 10 cm dikke B2 met 1,5% organische stof. Het leemgehalte bedraagt 20-30%, maar tot meer dan 40% indien deze horizont in lössig Oud dekzand is gevormd. Bij de meeste lemige haarpodzolgronden zijn de Al-, de A2- en de B-horizont opgenomen in de bovengenoemde prehistorische bewerkingslaag. Waar deze gronden bebost zijn, is een ca. 40 cm dikke, vergraven, heterogene bovengrond aanwezig (toevoeging H>); hier is vaak ook nog een deel van de oranje- gele tot bruingele, 10 a 40 cm dikke BC-horizont verwerkt.

135 Bij de kleine oppervlakte lemige haarpodzolgronden die niet uit moder- podzolgronden zijn ontstaan, zijn de kleuren feller en de overgangen tussen de horizonten scherper, maar wat minder dan bij de overeen- komstige leemarme en zwak lemige haarpodzolgronden. Ten westen van Exloo is de bovengrond zeer stenig (toevoeging m . . .). Een deel van de gronden, voornamelijk ten noorden van Odoorn heeft ondieper dan 120 cm keileem (toevoeging . . . x). Ten oosten van Borger en ten zuiden van Schoonoord en Exloo komt ondieper dan 120 cm grof zand en grind voor (toevoeging . . .g). Op een aan- tal plaatsen, vooral in de omgeving van Schoonoord, komt binnen 120 cm zowel keileem als (onder de keileem) grof (premorenaal) zand voor. In verband met de leesbaarheid van de kaart is in dat geval soms slechts de belangrijkste toevoeging aangegeven. Waar deze beide toe- voegingen aan elkaar grenzen, mag worden aangenomen, dat over een zekere oppervlakte zowel keileem als grof zand binnen 120 cm aan- wezig is.

Een profiel met Gt VI en keileem in de ondergrond gevormd in met heide begroeid dekzand op het Buinerveld ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 80) AO +3— O cm zwarte tot bruine zode met veel heidestrooisel en heidetakjes Al O— 9 cm zwart (10YR2/1), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand A2 9— 17 cm donkergrijs (7.5YR4/1), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand B2 17— 32 cm zeer donker bruin (7.5YR2/2), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand B3 32— 47 cm donkerbruin (7,5YR4/4), zeer humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met ijzerhuidjes; enkele oranjekleurige, verbrokkelde, iets lemige fibers BC 47— 60 cm licht geelbruin (10YR6/5), zeer humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met ijzerhuidjes Dl 60— 87 cm oranjebruine (5YR5/8), uiterst humusarme, matig fijnzandige, matig lichte zavel (rode keileem); talrijke aders met lichtgrijs (5Y7/2), lutumarm zand D2 87—120 cm geel (10YR7/6), uiterst humusarm, leemarm, zeer grof zand; enkele fijnzandige, lemige lensjes van 2-3 mm dikte.

Een profiel met Gt VII en gevormd in Oud dekzand ten zuiden van Oosterhesselen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 81) Ap O— 22 cm zeer donker bruin (10YR2/2), zeer humeus, zeer sterk lemig, zeer fijn zand (Al+A2+B2)p 22— 40 cm zeer donker bruin (10YR2/2), geelbruin (10YR5/6) en donker geelbruin (10YR4/4), zeer humeus, zeer sterk lemig, uiterst fijn zand; heterogeen BC 40— 60 cm geelbruin (10YR5/6), matig humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand met enige oranjebruine (5YR5,5/8), matig verkitte roestvlekjes Cll 60— 72 cm licht grijsgeel (10YR7/4), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met oranjebruine (5YR5,5/8), matig verkitte roestvlammen C12 72—110 cm geelbruin (10YR5.5/8), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; gelaagd; met fletsgele (5Y6,5/3) vlekken zonder gelaagdheid.

Een profiel met Gt VII dat niet is ontstaan uit een moderpodzol en is gevormd in dekzand op premorenaal zand ten zuiden van Schoonoord ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 82) Ap O— 20 cm zwart (7,5YR2/1), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand (Al+A2+B2)p 20— 47 cm donkerbruin (7,5YR3/2), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand BC 47— 75 cm geelbruin (10YR5/5), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand Dl 75— 90 cm geel okerkleurig (10YR6,5/5), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn premorenaal zand; los D2 90—100 cm oranje (2.5YR7/8), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; vast D3 100—120 cm geel (10YR6.5/5), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; los.

136 Hd30 Haarpodzolgronden; grof %and; G t VII Van deze haarpodzolgronden ligt een kleine oppervlakte bij Emmer- schans. Ze zijn gevormd in matig tot zeer grof zand. Uit het feit dat er onder de B-horizont duidelijke ijzerhuidjes aanwezig zijn, volgt dat er enige bijmenging met ijzerhoudend dekzand of keizand moet hebben plaats gevonden. De zwarte, 10 a 15 cm dikke, zeer humeuze bovengrond is leemarm tot sterk lemig. Daaronder komt meestal een 10 a 15 cm dikke, leemarme, maar plaatselijk sterk lemige, matig humeuze, grijze A2. Deze rust op een vrijwel zwarte, humusrijke tot venige B2h van 10 tot 15 cm dik, die overgaat in een donkerbruine, 20 tot 40 cm dikke, matig humeuze B22. Ook hier komt vaak onder de B2h een tot 5 mm dik ijzerbandje (B2ir) voor waarop het water stagneert en waardoor de bovengrond vaak venig is. De wortels vormen een dichte, viltige laag boven dit bandje. De lichtgele, matig humeuze BC-horizont gaat vaak diep door. In de ondergrond is meestal veel grind aanwezig (toevoeging . . .g).

Een profiel als onzuiverheid voorkomend in een vlak met Hn21,g ten noorden van Schoonoord ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 83) Al O— 12 cm zwart (10YR2/1), venig, sterk lemig, grof zand met veel grind A2 12— 17 cm zeer donker grijs (7,5YR3/1), matig humeus, sterk lemig, grof zand met zeer veel grind B2h 17— 28 cm rossig zwart (2,5YR2/1), humusrijk, sterk lemig, grof zand met veel grind; onderkant wordt begrensd door een donkerrood (2,5YR2/2), enkele mm's dik, sterk verkit ijzerbandje met erboven een viltige wortelmassa B22 28— 47 cm donkerbruin (7.5YR3/3), matig humeus, sterk lemig, grof zand met veel grind C 47—120 cm licht geelbruin (10YR6/5), uiterst humusarm, leemarm, zeer grof zand met veel grind.

Enkele analyseresultaten van een profiel bij Emmerschans met veel minder leem en organische stof worden gegeven in aanhangsel 2, analyse nr. 84.

KAMPPODZOLGRONDEN Deze humuspodzolgronden met ijzerhuidjes rondom de zandkorrels di- rect onder de B-horizont, hebben een matig dikke (30-50 cm), humus- houdende bovengrond. Ze zijn, evenals de loopodzolgronden en de laarpodzolgronden, ontstaan door bemesting met zandhoudende mest uit de schapenstal en de potstal. Onder de opgebrachte bovengrond komt het profiel bij de meeste kamppodzolgronden in dit gebied over- een met dat van de haarpodzolgronden, gevormd in vroegere moder- podzolgronden. Ze worden overwegend aangetroffen in de jongere uitbreidingen van essen met loopodzolgronden als kern. Op enkele plaatsen vormen ze de kern van de es. cHd21 Kamppodzolgronden; leemarm en %n>ak lemig fijn -%and; G t VI, VII De leemarme en zwak lemige kamppodzolgronden worden hoofdzakelijk op kaartblad 17 Oost aangetroffen; op blad 17 West komen ze alleen voor op enkele essen nabij Beilen. Ze zijn gevormd in leemarm, zeer fijn tot matig fijn (M50 130-160 ^m) Jong dekzand, dat soms binnen 120 cm op Oud dekzand rust en een enkele keer op keizand. De 35 a 40 cm dikke, donkergrijze, humushoudende bovengrond bevat 5-10% organische stof. Soms is er een duidelijke tweedeling in deze horizont te onderscheiden; de onderste laag is dan wat lichter van kleur en bevat wat minder organische stof dan de bovenste. De 10 a 20 cm dikke, donkerbruine B2 heeft 2-4% organische stof en

137 rust op een 10 tot 20 cm dikke, geel okerkleurige (blonde), humusarme B3 of BC. Deze bevat altijd duidelijke ijzerhuidjes en gaat geleidelijk over in een uiterst humusarme, gele C-horizont. Ten westen van Emmen komt in deze gronden over een kleine opper- vlakte ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x).

Een profiel met Gt VII gevormd in Jong dekzand op de es ten oosten van Orvelte ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 85) Aanp O— 35 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand; los B2b 35— 48 cm donkerbruin (7,5YR4/4), matig humeus, leemarm, zeer fijn zand; los B3b 48—62a70cm geel okerkleurig (10YR6/6), zeer humusarm, leemarm, zeer fijn zand met duidelijke ijzerhuidjes; los Cllb 62a70—88 cm geel (10YR7,5/8), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand met enkele onderbroken, bruinzwarte fibertjes; gelaagd; via een dunne, oranje fiber met mangaanspikkels overgaand in C12b 88—120 cm geel (10YR7/6), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; gelaagd. cHd23 Kamppod^plgronden; lemig fijn %and; G t VI, VII Lemige kamppodzolgronden zijn op kaartblad 17 Oost onderscheiden ten noorden van Odoorn en op blad 17 West op de Holtheresch en op de Achterste Esch bij Mantinge. Het zijn vroegere moderpodzolgronden (zie 9.2), die zijn gevormd in zeer fijn tot matig fijn zand met 18 tot 30% leem. De 30 a 45 cm dikke, zwarte tot donkergrijze, humushoudende boven- grond bevat 7-12% organische stof. Hieronder komt plaatselijk de eer- der vermelde prehistorische bewerkingslaag, waarin de vroegere Al- en A2-horizont zijn verwerkt. De 10 tot 20 cm dikke B2 heeft een 'zacht' bruine kleur en bevat 3-5% organische stof. De gele, zeer humusarme B3 gaat geleidelijk over in een grijsgele C-horizont. Ten noorden van Odoorn komt in deze gronden ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x).

Ren profiel met keileem in de ondergrond, als onzuiverheid in een vlak met lemige humus- podzolgronden op de es van Zwinderen, ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 86) Aanp O— 25 cm zwart (7.5YR2/1), humusrijk, sterk lemig, zeer fijn zand; vrij los Aan2 25— 48 cm zeer donker bruin (7,5YR2/2), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; vrij vast (Al+A2)b 48— 60 cm zwart (N2), zeer humeus tot venig en donkergrijs (7.5YR4/1), matig humeus mengsel van zwak lemig, matig fijn zand; ver- graven B2b 60— 75 cm donkerbruin (7,5YR4/5), matig humusarm, sterk lemig, matig fijn zand B3b 75— 85 cm geel okerkleurig (10YR6/6), zeer humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met enige roest; vrij los Clb 85— 90 cm licht grijsgeel (10YR7/4) uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met vrij veel roestvlekjes D 90—120 cm lichtgrijze (2.5Y7/2), lichte zavel (keileem).

138 io Dikke eerdgronden

Dikke eerdgronden hebben een niet-vergraven, humushoudende boven- grond, die dikker dan 50 cm is. In dit gebied zijn ze uitsluitend lutum- arm en hebben ze Gt V, VI of VIL Deze worden hoge enkeerdgronden genoemd. De dikke eerdlaag is ontstaan door langdurige bemesting met zandrijke mest uit de schaapskooien of uit de potstallen (zie 5.3.1). Op grond van de zeer donkere, bijna zwarte kleur van dit dek spreken we van hoge yivarte enkeerdgronden; bruine komen in dit gebied niet voor.

10.1 Hoge zwarte enkeerdgronden Doordat de destijds wat armere gronden met een veldpodzol of een haarpodzol meer mest kregen dan de gronden met een moderpodzol of dooi dat men in marken met weinig heide zandiger plaggen of zelfs puur zand in de stal moest gebruiken (zie 5.3.1), neemt in dit gebied de dikte van het opgebrachte dek naar het westen en zuiden toe. Ten oosten van de Rolderrug ligt alleen een kleine oppervlakte enkeerd- gronden op de Noordesch van Ees. Waar in de ondergrond een moderpodzol aanwezig is, zijn de boven- gronden onderin vaak wat bruin. Waarschijnlijk is dit een gevolg van menging van de vroegere bovengrond met een deel van de B-horizont bij grondbewerking vóór de huidige essen ontstonden (zie 5.2). De enkeerdgronden worden nader onderverdeeld naar de textuur in leemarme en zwak lemige hoge zwarte enkeerdgronden en in lemige hoge zwarte enkeerdgronden, die in dit gebied altijd uit fijn zand be- staan. zEZ21 Hoge •syvarte enkeerdgronden; leemarm en %n>ak lemig fijn Gt F, VI, VII Deze enkeerdgronden treffen we aan op een aantal essen ten westen van de Rolderrug; vooral op de aaneengegroeide essen van Dwingeloo en Lhee nemen ze een grote oppervlakte in. Een groot deel van deze gron- den wordt gebruikt als bouwland, al komen steeds meer langjarige kunstweiden voor en zelfs hier en daar blijvend grasland. Hoe verder naar het westen, hoe meer 'groene essen' er worden aangetroffen, zoals bijv. bij Dwingeloo en Lhee. Bij Echten is een kleine oppervlakte enk- eerdgronden bebost. De humushoudende bovengrond is 50-70 cm dik. Zeer plaatselijk is deze dikker en lijkt het er op dat men lage terreingedeelten met extra materiaal heeft opgevuld. Meestal kunnen twee, soms drie horizonten worden onderscheiden. De bovenste is meestal zwart tot donkergrijs, bevat 6-9% organische stof en 12 tot 16% leem; hier en daar zijn de

139 bovenste paar decimeters echter sterk lemig. Als regel is de tweede ho- rizont wat lichter gekleurd en is het organische-stofgehalte wat lager (4-6%). De eventuele derde horizont is dan nog wat lichter en heeft nog wat minder organische stof. Onder het opgebrachte dek is meestal een humuspodzol aanwezig. Plaatselijk wordt de verwerkte bovengrond van de vroegere celtic fields (zie 5.1) aangetroffen, met daaronder dan meestal een humus- podzol gevormd in een moderpodzol (zie 9.2). Soms komt echter een humuspodzol voor met ijzerhuidjes rondom de zandkorrels direct onder de B2-horizont, zoals op de Molenesch van Aalden. Over het algemeen bestaat de ondergrond uit Jong dekzand, dat al dan niet op oudere afzettingen rust. Het leemgehalte van het overwegend matig fijne, soms nog net zeer fijne zand verandert tot 120 cm diepte over het alge- meen weinig. Op de Noord Lheederesch, de Echteneresch en op de essen van Legge- loo, Eemster en Ter Horst komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x).

Een profiel met Gt VII en een moderpodzol in de ondergrond op de Oosteresch van Wester- bork ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 87) Aanp O— 35 cm zwart (10YR2.5/1), zeer humeus, zwak lemig, zeer fijn zand Aan2 35— 60 cm donker grijsbruin (10YR4/2), zeer humeus, zwak lemig, zeer fijn zand B2b 60— 70 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, zwak lemig, zeer fijn zand; zeer los; sporen van prehistorische bewerking BCb/Cb 70—120 cm geelbruin (10YR5/6), naar beneden zeer geleidelijk overgaand in licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand.

Een profiel in Jong dekzand met Gt VII aan de zuidrand van de Molenesch bij Aalden ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 88) Aanp O— 30 cm zeer donker grijs (7,5YR3/1), matig humeus, zwak lemig, zeer fijn zand;los Aan2 30— 56 cm donkergrijs (5YR3,5/1), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand; los Aan3 56— 73 cm donkergrijs (5YR4/1), matig humeus, leemarm, matig fijn zand B2hb 73— 78 cm rossig zwart (2,5YR2/1), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; iets verkit B22b 78— 86 cm donker roodbruin (5YR3/4) tot donkerbruin (7.5YR3/4), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand; iets verkit BCb 86—135 cm lichtbruin (10YR6/3), zeer humusarm, leemarm, zeer fijn zand met ijzerhuidjes rondom de zandkorrels.

Een profiel (temidden van lemige enkeerdgronden) met Gt VI in keizand op premorenaal zand op de es van Schoonlo ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 89) Aanp O— 25 cm zwart (10YR2.5/1), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand Aan2 25— 53 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand ABb 53— 68 cm donkergrijs (7,5YR4/1), zwak lemig, matig fijn zand (prehistorische bewerkingslaag) B2b 68— 90 cm donkerbruin (7.5YR4/5), matig humusarm, zwak lemig, matig grof zand met bovenin een keienvloertje (keizand) BCb 90—120 cm bruin okerkleurig (7,5YR5/6), uiterst humusarm, leemarm, matig grof, premorenaal zand Cb 120—160 cm geel (10YR7/6), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn, premorenaal zand. zEZ23 Hoge %ivarte enkeerdgronden; lemig fijn %and; G t V, VI, VII Lemige enkeerdgronden worden bijna uitsluitend op de essen aange- troffen. Alleen tegen de dorpskern van Orvelte ligt aan het uiteinde van een beekdal een kleine oppervlakte, als enige met Gt V, waar een vroe- gere beekeerdgrond is opgehoogd met een ca. 60 cm dik, veel roest bevattend dek. In het algemeen is de humushoudende bovengrond van de lemige enk- eerdgronden veel minder dik dan van de leemarme en zwak lemige.

140 De 18 tot 25 cm dikke, donkerbruine bouwvoor bevat 9 tot 12% orga- nische stof en 18 tot 25% leem. De ca. 20 cm dikke Aan2 bevat wat minder organische stof. De 10 tot 20 cm dikke Aan3 is meestal een oude bewerkingslaag met 3 tot 6% humus; het leemgehalte varieert van 5 tot 20%. Behalve in het genoemde vlak bij Orvelte, treffen we in de ondergrond een prehistorische bewerkingslaag en vaak een moderpodzol aan en dit veel vaker dan bij de gronden van eenheid zEZ21. Het podzolprofiel is in het algemeen gevormd in dekzand op keizand; plaatselijk, zoals bijv. bij Oosterhesselen en Gees, is dit dekzand lössachtig. De zwak lemige, ca. 20 cm dikke B2-horizont van het moderpodzol bevat ca. 1,5-2,5% organische stof. De C-horizont is vaak leemarm, maar waar keizand wordt aangetroffen sterk lemig. Bij Hooghalen, Hij ken, Elp, Leggeloo en ten noorden van Ruinen wordt ondieper dan 120 cm keileem aangetroffen (toevoeging . . . x). Als onzuiverheid komen plaatsen voor waar de bovengrond dunner dan 50 cm is (loopodzolgronden en laarpodzolgronden).

Een profiel op de es van Leggeloo met Gt VI ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 90) Aanp O— 18 cm zeer donker bruin (10YR2/2), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand Aan2 18— 45 cm zeer donker grijs (10YR3,5/1), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand Aan3 45— 61 cm zwart (10YR2,5/1), zeer humeus, leemarm, zeer fijn zand B2b 61— 75 cm donker roodbruin (5YR3/4), matig humeus, leemarm, zeer fijn zand B3b 75— 95 cm bruin okerkleurig (7,5YR5/6), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand Cb 95—120 cm licht grijsgeel (10YR7/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand.

De analyseresultaten van een profiel met een ca. 70 cm dikke bovengrond, op 85 cm rustend op keileem, op de Heeseresch zijn gegeven in aan- hangsel 2, analyse nr. 91.

141 ii Kalkloze zandgronden

Kalkloze zandgronden bestaan binnen 80 cm diepte voor meer dan de helft uit kalkloos zand (mineraal materiaal met minder dan 8% lutum en minder dan 50% leem). Hiertoe behoren echter niet de moerige gronden, de gronden met een duidelijke podzol-B en de dikke eerdgronden; deze zijn in aparte hoofd- klassen ondergebracht (zie hoofdstukken 8 t/m 10). De kalkloze zandgronden zijn onderverdeeld in eerdgronden en vaag- gronden. De eerdgronden hebben een duidelijk donker gekleurde humus- houdende bovengrond (minerale eerdlaag); bij de vaaggronden ont- breekt deze donkere humushoudende bovengrond of deze is slechts zwak of te dun ontwikkeld (vaag).

11.1 De eenheden van de eerdgronden De eerdgronden worden onderverdeeld naar het al dan niet voorkomen van hydromorfe kenmerken. In dit gebied hebben alle eerdgronden hydromorfe kenmerken, d.w.z. ze hebben geen ijzerhuidjes rondom de zandkorrels direct onder de humushoudende bovengrond. Naar de aan- of afwezigheid van bepaalde roestverschijnselen worden ze ingedeeld in beekeerdgronden en goor eerdgronden. Er is een verdere onderverdeling naar het leemgehalte van het zand, dat in dit gebied steeds fijn (M50 < 210 is.

BEEKEERD GRONDEN Beekeerdgronden hebben geen ijzerhuidjes rondom de zandkorrels onder de Al -horizont en bevatten roest die binnen 35 cm begint en doorloopt tot dieper dan 120 cm of tot de G-horizont. Ze komen in het gebied van deze kaartbladen alleen voor in lemig fijn zand. De beekeerd- gronden worden in het algemeen aangetroffen als overgang tussen de podzolgronden en de midden in een stroomdal liggende moerige gron- den of veengronden en als hogere terreingedeelten, temidden van de twee laatstgenoemde gronden. Enkele smalle stroomdalletjes bestaan geheel uit beekeerdgronden. Veel beekeerdgronden zijn plaatselijk zeer ijzerrijk (toevoeging/. . .). Het ijzer is meestal door kwel met het grondwater of door overstro- mingswater aangevoerd. Het komt voor in de vorm van kleine con- creties, spikkels, vlammen en als zeer geconcentreerde ophopingen (ijzeroer). Het ijzer veroorzaakt niet alleen een zekere mate van fosfaat- fixatie (zie 14.1 bij toevoeging/. . .), maar geeft ook moeilijkheden in de watergangen. Ijzerverbindingen zetten zich nl. vaak vast op de water- planten en belemmeren op deze manier de stroomsnelheid van het water.

142 Zoals reeds in 7.4.1 bij de madeveengronden werd vermeld, zijn ook hier de ijzerrijke gronden vaak lutumrijk, maar het lutumgehalte blijkt na ontijzering hoogstens ongeveer een derde van het oorspronkelijke percentage te bedragen. Nagenoeg alle b eekeer dg ronden waren, in verband met de hoge grond- waterstanden, tot voor kort vrijwel geheel in gebruik als grasland. Hierdoor en door hun wat nattere ligging is het organische-stofgehalte van de bovengrond over het algemeen hoger dan van de podzolgronden. Plaatselijk is de bovengrond nagenoeg venig. Waar een ruilverkaveling is geweest en de grondwaterstanden zijn verlaagd, komt nu ook bouw- land voor. pZg23 Beekeerdgronden; lemigfi/n %and; Gt III, III*, V Sterk lemige beekeerdgronden komen in vrijwel alle beekdalen voor. De zeer donker grijze tot donker roodbruine, humushoudende boven- grond is meestal ca. 25 cm, soms slechts 15 of tot 35 cm dik. De dikte neemt in het algemeen iets toe naarmate de gronden dichter bij de dorpen liggen en langer in cultuur zijn. Het leemgehalte van de zeer fijnzandige tot matig fijnzandige boven- grond bedraagt 20-40%; het lutumgehalte kan plaatselijk oplopen tot 10%. Waar loss of verspeelde keileem dicht onder het oppervlak ligt, komen leemgehalten voor van 70-80%. In het algemeen is zowel het leemgehalte als het organische-stofgehalte hoger naarmate de gronden meer stroomafwaarts liggen. In vrijwel geen enkel beekdal in dit gebied komen daardoor benedenstrooms beekeerdgronden voor; het orga- nische-stofgehalte is daar meestal zo hoog, dat de gronden tot de moerige eerdgronden behoren. Hier en daar is de bovengrond van de beekeerdgronden ontstaan door zeer sterke veraarding (bijv. door een raapzaad-brandcultuur, zie 7.4.1) van een vroegere dunne veenlaag (eenheid vWz). In deze gevallen komt onder de humushoudende bovengrond een ca. 10 m dikke, sterk kleiige laag voor, die identiek is aan de meerbodemlaag bij de veengronden en de moerige gronden. Onder de humushoudende bovengrond is soms een 10-15 cm dikke, grijze tot grijsbruine overgangshorizont aanwezig. Deze bevat 0,5 tot 2% organische stof en 16 tot 30% leem. De witte tot lichtgrijze, uiterst humusarme ondergrond bestaat uit zeer fijn tot matig fijn zand en bevat 16 tot 40% leem. Slechts bij uitzondering is het zand zwak lemig. De hoogste leemgehalten komen voor, waar loss of verspoelde keileem ondiep aanwezig is. De doorlatendheid van deze gronden is gering. In natte perioden is de grond weinig draagkrachtig en wordt de zode gemakkelijk vertrapt. Plaatselijk worden in het zand ijzerrijke lagen aangetroffen, waardoor het lutumgehalte aanzienlijk hoger lijkt te zijn dan elders. Over grote oppervlakten is de bovengrond plaatselijk ijzerrijk (toevoeging/. . .), ook binnen de associatie zandige beekdalgronden (ABz). Bijna overal komt binnen 120 cm loss of ver- spoelde keileem voor (toevoeging . . . t), nabij de (vroegere) bron- gebieden van de stroompjes soms ook keileem (toevoeging . . . x). De loss wisselt vaak onregelmatig af met lagen hypnaceeënveen. Ge- deeltelijk komt dit veen ook nog binnen 120 cm voor. De lemige beekeerdgronden beslaan een grote oppervlakte in de asso- ciatie zandige beekdalgronden ABz). Als onzuiverheid komen sterk lemige en zwak lemige humuspodzol- gronden of, door het ontbreken van roest, gooreerdgronden voor.

143 Een zeer ijzerrijk profiel met Gt V uit de Tilma bij Westerbork ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 92) Alg O— 15 cm donkergrijs (7.5YR4/1), humusrijk, zeer sterk lemig, matig fijn zand met veel donker roodbruine (2.5YR3/4) roestspikkels Cllg 15— 55 cm grijsbruin (10YR5/2), matig humeus, zeer sterk lemig, matig fijn zand met oranjegele (5YR6/8) roestvlekken, toenemend van 15% van het oppervlak bovenin tot 80% onderin C12g 55—105 cm rossig wit (7.5YR8/2), naar beneden lichtbruin (10YR6.5/3), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand met op 75 a 80% van het oppervlak oranjebruine (5YR5/8) roest; een deel van de roest is bruinrood (2,5YR5/8) en sterk verkit CG 105—120 cm groengrijze (5GY5/1), uiterst humusarme, zandige leem met licht- grijze (5Y7/1) vivianietstipjes die, aan de lucht blootgesteld, blauw worden. Het hoge lutumgehalte uit de analyse moet worden toegeschreven aan de ijzerrijkdom. Zoals uit de analyse blijkt is het lutumgehalte na ont- ijzering (aanhangsel 2, analyse nr. 93) aanzienlijk lager. Hierom wordt bij de bovengrond ook niet van zandige leem (materiaal met meer dan 8% lutum) gesproken.

Een minder lutumrijk profiel met Gt III en ondiep hypnaceeënveen uit de associatie ABz in de Garminger- en Balingerweiden ten westen van Garminge ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 94 en - na ontijzering - nr. 95) Alg O— 15 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), humusrijk, zeer sterk lemig, matig fijn zand met fijne roestspikkels ACg 15— 35 cm licht grijsbruin (2.5Y6/2), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand; bont door talrijke, oranjebruine (5YR5/8), duidelijke, grote roestvlammen Cg 35— 60 cm licht grijsbruin (2,5Y6,5/2), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand; bont door bruin okerkleurige (7,5YR5/6), duidelijke, grote roestvlammen Dg 60— 85 cm groengrijs (5GY4/1), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, fijn zand (zandige loss) met weinig, oranjebruine (5YR5/6), kleine, scherp begrensde roestvlekjes DG 85—120 cm donker roodbruin (5YR3/2), compact hypnaceeënveen. GOOREERD GRONDEN De gooreerdgronden hebben, evenals de beekeerdgronden, geen ijzer- huidjes rondom de zandkorrels direct onder de humushoudende boven- grond. De roest ontbreekt echter geheel, begint dieper dan 35 cm of is over mee,r dan 30 cm onderbroken. Gooreerdgronden liggen vooral aan de randen van de stroomdalen als overgang tussen veldpodzolgronden enerzijds en beekeerdgronden, moerige gronden of veengronden ander- zijds. Ook de bovenlopen van sommige stroomdalen bestaan uit goor- eerdgronden. De bovengrond is in dit gebied 18 a 20, plaatselijk tot 30 cm dik. Alleen dicht bij de dorpen, grenzend aan laarpodzolgronden of enkeerd- gronden, zijn de bovengronden tot 45 cm dik, bijv. aan de randen van de essen van Ruinen, Dwingeloo en Eemster. De humushoudende bovengrond is in veel gevallen iets roestig, evenals hier en daar een dun laagje direct daaronder (wortelroest). Dieper komt geen roest meer voor of deze begint pas dieper dan l m opnieuw. Soms is een zwakke verbruining door humusinspoeling (zwakke pod- zolering) waar te nemen. Deze gronden worden nog tot de gooreerd- gronden gerekend. Het merendeel van de gooreerdgronden wordt gebruikt als grasland, al komt ook hier en daar bouwland voor en neemt dit (door tijdelijke gebruiksruil) de laatste jaren toe. Bij Kraloo heeft een gedeelte nog een natuurlijke begroeiing. pZn21 Gooreerdgronden; leemarm en %u>ak lemig fijn ^and; Gt V Zwak lemige gooreerdgronden liggen uitsluitend op kaartblad 17 West, aan de rand van enkele stroomdalen.

144 De zwak lemige, plaatselijk leemarme, 15 a 30 cm dikke, zwarte boven- grond heeft 6-14% organische stof. De indruk bestaat, dat leemarme bovengronden alleen voorkomen, waar duidelijk een opgebracht dek aanwezig is. Dit opgebrachte dek bevat gewoonlijk geen roest. Overigens is in de bovengrond meestal wel enige roest aanwezig. Op een aantal plaatsen is ook bij de zwak lemige gooreerdgronden de bovenste paar decimeter sterk lemig. Onder de humushoudende bovengrond ligt overwegend zwak lemig, soms leemarm, matig fijn zand. Als onzuiverheid treffen we lemige gooreerdgronden aan, gronden met ondieper dan 35 cm roest (beekeerdgronden) en gronden met een duide- lijke podzol-B-horizont (humuspodzolgronden), of met een moerige bovengrond (moerige eerdgronden).

Een profiel met een zwakke humusinspoeling als onzuiverheid op de grens van een moerige eerdgrond en een humuspodzolgrond in de Heezerwei ten zuiden van Ruinen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 96) Al O— 22 cm zeer donker grijs (10YR3/1), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand met iets roest Cll 22— 35 cm licht grijsbruin (10YR6/1,5), leemarm, matig fijn zand met een enkel bruin stipje van Molinia-wortels (zwakke A2?) C12 35—120 cm licht geelbruin (10YR6/3,5), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; tot 50 cm enige stipjes van Molinia-wortels.

Een profiel met een relatief dikke humushoudende bovengrond bij Dwingeloo ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 97) Aan O— 20 cm zwart (10YR2,5/1), zeer humeus, leemarm, matig fijn zand Alb 20— 40 cm zeer donker grijs (10YR3/1), humusrijk, zwak lemig, zeer fijn zand Cllg 40— 50 cm licht geelbruin (10YR6/3.5), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand met wat onduidelijke, middelgrote roestvlekjes en spikkels C12 50—120 cm fletsgeel (2,5Y7/3), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand.

pZn23 Gooreerdgronden; lemig fijn %and; Gt III, V, VI Behalve in de situaties beschreven in de aanhef, ligt nog een kleine oppervlakte van deze gronden tegen de zuidgrens van de bebouwing van Emmen, aan de rand van het voormalige Bargermeer. Met uitzondering van de sterk lemige bovengrond, die soms echter maar weinig dikker dan 30 cm is, komen deze gronden overeen met de zwak lemige gooreerdgronden. Wel komt bij het merendeel van deze gronden, vooral op kaartblad 17 West, ondieper dan 120 cm keileem voor (toe- voeging . . . x); loss of verspoelde keileem ondieper dan 120 cm (toe- voeging . . . f) wordt aangetroffen bij Garminge, bij Orvelte, ten zuiden van Oosterhesselen en bij Gees. Een kleine oppervlakte bij Ooster- hesselen is vergraven (toevoeging H>). De onzuiverheden zijn dezelfde als bij de zwak lemige gooreerdgronden, behalve dat hier uiteraard zwak lemige gooreerdgronden als onzuiver- heid voorkomen.

Een profiel met een zwakke podzolering met loss in de ondergrond en met Gt III ten zuiden van Klijndijk ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 98) Aang O— 21 cm zeer donker bruin (10YR2/1.5), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand met vrij veel roest; los Alb 21— 25 cm zeer donker grijs (7,5YR3/1), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; los ABb 25— 36 cm donkerbruin (7.5YR3/2), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; iets samenhangend B2b 36— 56 cm licht grijsbruin (10YR6/2), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; zwak verkit; vage Molinia-spikkels Cgb 56— 65 cm licht grijsbruin (10YR6,5/2), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; vage, naar beneden toenemende, grote roestvlekken Dg 65—120 cm lichtgrijze (10YR7/1), uiterst humusarme, uiterst fijnzandige, plastische leem (loss) met veel roestvlekken.

145 11.2 De eenheden van de vaaggronden Bij de vaaggronden is een donkere, humushoudende bovengrond af- wezig, of slechts zwak of te dun ontwikkeld. De vaaggronden worden onderverdeeld naar het al dan niet voorkomen van hydromorfe ken- merken in vlakvaaggronden, duinvaaggronden en vorstvaaggronden. De vlak- vaaggronden en vorstvaaggronden worden nader onderverdeeld naar het leemgehalte.

VLAKVAAGGRONDEN Vlakvaaggronden hebben geen ijzerhuidjes rondom de zandkorrels. Ze komen in dit gebied alleen voor in de stuifzanden. Ze zijn ten dele ontstaan door opstuiving van (ijzerloos) zand uit de ondergrond van veldpodzolgronden of van gooreerdgronden. Overigens betreft het gronden, waarvan de bovengrond is afgestoven of bij de zandwinning is afgevoerd. Waar het verstoven zand op zeer natte plaatsen werd afgezet, kon tijdens stilstandsfasen in de opstuiving enige ophoping van orga- nische stof of zelfs veenvorming plaatsvinden, waardoor een zeer fijne gelaagdheid ontstond, met soms tientallen uiterst dunne humeuze of venige laagjes.

Zn21 Vlakvaaggronden; leemarm en ^wak lemig fijn s^and; G t III, V, VI, VII De leemarme en zwak lemige vlakvaaggronden komen als enkelvoudige eenheden alleen voor aan de randen van of in stuifzanden, o.a. in de boswachterij Odoorn, in het Sleenerzand, in het Balinger- en Man- tingerzand en in de boswachterij Dwingeloo. Verder liggen ze in diverse stuifzanden in associatie met leemarme en zwak lemige veldpodzol- gronden (Hn21) of duinvaaggronden (Zd21), met lemige veldpodzol- gronden (Hn23) of met oude kleigronden (KX). Ook maken ze deel uit van de associatie stuifzandgronden (AS). In opgestoven delen is bovenin vaak een micropodzol gevormd. Het humusarme, zeer fijne tot matig fijne (M50 120-180 ^m), losse stuifzand hieronder heeft een fletse, grauwe kleur. Meestal is het leemarm, soms zwak lemig; plaatselijk komt op wat grotere diepte sterk lemig, verstoven Oud dekzand of keizand voor. Het stuifzand rust vaak binnen 120 cm op Jong of Oud dekzand, waarin een humuspodzol ontwikkeld kan zijn. Sommige hoge delen hebben zeer hoge grondwaterstanden, doordat het water stagneert op overstoven veenlagen (afb. 43) of op de venige bovengrond van de bedolven podzolen. Lage, uitgestoven gronden bestaan uit de ondergrond van afgestoven humuspodzolen. Het zand is meestal nog gelaagd, vooral waar Oud dekzand aanwezig is, en zeer vast. De gronden in de boswachterij Odoorn zijn bij de aanleg van het bos vergraven (toevoeging -t>). In het Sleenerzand en in het Balinger- en Mantingerzand is ondieper dan 120 cm een overstoven veenlaag aan- wezig (toevoeging . . . v}. In de boswachterij Odoorn en op de meeste plaatsen waar deze vlakvaaggronden in associatie met andere gronden voorkomen, is in uitgestoven laagten ondieper dan 120 cm keileem aan- wezig (toevoeging . . . x).

Een profiel met een micropodzol, met veen in de ondergrond en Gt III, op een 180 cm boven de omgeving uitstekende hoogte in het stuifzandgebied ten noordoosten van Pesse ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 99) AO+A1 O— 5 cm zwart (10YR2/1), matig humeus, leemarm, zeer fijn zand A2 5— 8 cm donkergrijs (10YR4/1), matig humusarm, leemarm, zeer fijn zand B2 8— 13 cm donkerbruin (10YR4/3), zeer humusarm, leemarm, zeer fijn zand

146 Foto Stiboka R41-98 Ajb. 43 Een stuif^andgebied, het Hijker^and, met overstoven veentjes. Door het veen in de ondergrond %ijn de hoge koppen op de voor- en achtergrond nat (G t III). Er groeien vochtminnende planten, ^pals dopheide, pijpestrootje en%. De uit gestoven lage delen tussen de koppen bestaan uit droge ditinvaaggronden (Zd21, Gt VII) met een spaarzame begroeiing van buntgras en andere planten van de droge gronden.

C 13—103 cm geelbruin (10YR5/8), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; bovenin roestspikkels; naar beneden in aantal toenemende iets minder humusarme bandjes D 103—220 cm zeer donker bruin (7,5YR2/2), zeer compact oud veenmosveen BvAOb 220—250 cm zwart (N2/0) veen; sterk smerend (vette gliede) B21b 250—280 cm zeer donker bruin (10YR2/2), zeer humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; sterk kazig B22b > 280 cm zeer donker bruin (10YR2/3), matig humeus, zwak lemig, zeer fijn zand; iets kazig.

Een op 30 m afstand van bovenstaand profiel, maar 180 cm lager gelegen, uitgestoven laagte met keileem in de ondergrond en met Gt Vil ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 100) Al O— 3 cm donker roodbruin (5YR2/2), zeer humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand A2 3— 5 cm donkergrijs (5YR4/1,5), zeer humusarm, leemarm, zeer fijn zand B2 5— 8 cm roodbruin (5YR4/3), zeer humusarm, leemarm, zeer fijn zand Cl l 8— 23 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand (stuifzand) C12 23— 28 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand (Jong dekzand II) C13 28— 35 cm licht grijsgeel (10YR7/3), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met geel oker kleurige (10YR6/6) en licht geelbruine (10YR6/4) vingervormige vlekken (Laag van Usselo) C14 35—100 cm afwisselend geel okerkleurige(10YR6/6) en licht grijsgele(10YR7/3) laagjes uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand (Jong dekzand I of Oud dekzand); grijsgele laagjes zijn iets lemiger D 100—220 cm grijze (7,5YR5/1), uiterst humusarme, matig lichte zavel (keileem). Een voorbeeld van een vlakvaaggrond opgestoven in een nat milieu tengevolge van water- stagnatie op een ijzerbandje (B2ir) van een haarpodzol ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 101) Cll O— 46 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn stuifzand; los C12 46— 60 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn stuifzand Allb 60— 64 cm zwart (N2/0), venig, zwak lemig, matig fijn zand A12b 64— 68 cm donkergrijs (N4/0), zeer humeus, leemarm, matig fijn zand A2b 68— 84 cm grijsbruin (10YR5/2), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand B2hb 84— 90 cm zwart (5YR2/1), humusrijk, leemarm, matig fijn zand; poriën geheel gevuld met amorfe humus; onderkant wordt begrensd door een donkerrood (2.5YR2/2), enkele millimeters dik, zeer sterk verkit ijzerbandje (B2ir) met daarop een laagje wortelvilt 147 B22b 90—107 cm donker roodbruin (5YR2,5/2) en bruin okerkleurig (7.5YR4/6), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand met enkele fibers BCb 107—140 cm geel okerkleurig (10YR6/8), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand met geelbruine (10YR5/8) vlekken en fibers.

De analyseresultaten van een profiel met onderin sterk lemig stuifzand, uit de boswachterij Smilde geeft aanhangsel 2, analyse nr. 102; de analyse- resultaten van een profiel met tussen 40 en 80 cm veel dunne, humus- houdende bandjes, waardoor het geheel een wat hoger humusgehalte heeft, geeft analyse nr. 103 uit het Mantingerzand.

Zn23 Vlakvaaggronden; lemig fijn %and; G t V Lemige vlakvaaggronden komen als enkelvoudige legenda-éénheid al- leen voor in het stuifzand ten noorden van Hooghalen in een laagte, die tot op het sterk lemige dekzand is uitgestoven. De keileem wordt hier overal binnen 120 cm aangetroffen (toevoeging . . . x). Plaatselijk ligt op dit sterk lemige zand een 10 a 15 cm dik leemarm stuifzandlaagje. De lemige vlakvaaggronden komen op verschillende plaatsen ook voor in de associatie stuifzandgronden (AS). Soms is daar bovenin een micro- podzol gevormd, echter minder vaak dan bij de leemarme en zwak lemige vlakvaaggronden. Wel is vaak roest aanwezig, speciaal waar podzolen tot op de (vroegere) Cg-horizont zijn afgestoven.

Een profiel van een tot op de C-horizont afgestoven podzol met een dun stuifzanddekje in de Mepperdennen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 104) Cll O— 12 cm olijfbruin (2,5Y4,5/4), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn stuifzand C12g 12— 20 cm oranjegeel (7,5YR6/8), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met veel vage roest C13g 20— 40 cm flets olijfbruin (5Y6/3), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand met roestvlekken en mangaanspikkels C14g 40—100 cm licht geelbruin (2,5Y6/4), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand; op 80 cm vage, oranje banden; sterk gelaagd (Oud dek- zand) D 100—120 cm uiterst humusarme, matig lichte zavel (keileem).

D U1NVAA GGROND EN Duinvaaggronden zijn kalkloze zandgronden met ijzerhuidjes rondom de zandkorrels, zonder verdere noemenswaardige bodemvorming. In dit gebied komen uitsluitend leemarme en zwak lemige duinvaaggronden voor.

Zd21 Duinvaaggronden; leemarm en %wak lemig fijn %and; G t VI, VII Leemarme en zwak lemige duinvaaggronden vormen het hoofdbestand- deel van enkele kleine stuifzandgebieden ten westen en ten noord- westen van Aalden, ten westen en ten noorden van Emmen, ten noorden van Exloo en bij Erm. Een wat grotere oppervlakte ligt in het Noord- bargerbosch en in het Lheederzand ten zuidoosten van Dwingeloo. Ze komen verder voor in associatie met leemarme en zwak lemige veld- podzolgronden (Hn21) ten westen van Westerbork, met lemige veld- podzolgronden (Hn23) in het oostelijke deel van het Sleenerzand, het zuidelijke deel van het Mantingerzand en ten westen van Brunsting, in associatie met leemarme en zwak lemige haarpodzolgronden (Hd21) in het westelijke deel van het Sleenerzand en in de boswachterij Exloo en in associatie met leemarme en zwak lemige vlakvaaggronden (Zn21) in diverse andere stuifzanden. Tenslotte maken ze vrijwel overal deel uit van de associatie stuifzandgronden (AS). Een groot deel van de genoemde stuifzanden is bebost. Hier is meestal een dunne strooisellaag (AO-horizont) aanwezig en is een micropodzol gevormd. Daaronder komt uiterst humusarm, zeer fijn tot matig fijn

148 (M50 140-180 pm) zand met 3-8% leem. Waar humushoudend zand is opgestoven, kan het organische-stofgehalte oplopen tot ca. 1,5%. Plaatselijk is in de ondergrond een overstoven haarpodzol aanwezig, dat soms in ouder stuifzand, soms in Jong dekzand is gevormd. In het laatste geval betreft het altijd haarpodzolen, ontstaan uit moderpodzolen (zie 9.4, bij haarpodzolgronden). Bij de aanleg van het bos zijn enkele stuifzanden, tezamen met de omringende gronden vergraven (toe- voeging . . . H>).

Een profiel in een stuifzandrug in het Orvelterzand ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 105) Cll O— 4 cm olijfbruin (2,5Y4/3), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand; los (recent opgewaaid stuifzand) C12 4—120 cm licht geelbruin (2,5Y6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand met ijzerhuidjes rondom de zandkorrels.

Een profiel in het beboste Lheederzand ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 106) AO +5— O cm strooisellaag A1+A2+B2 O— 3 cm micropodzol C 3—120 cm geel (10YR7/6), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand met ijzerhuidjes rondom de zandkorrels. VORSTVAAGGRONDEN Vorstvaaggronden hebben niet alleen, zoals de duinvaaggronden, ijzer- huidjes direct onder de eventueel aanwezige, maar vaak ontbrekende humushoudende bovengrond, maar er komt een door bodemvorming ontstane, betrekkelijk zwak ontwikkelde, bruine horizont voor, die veel overeenkomst vertoont met een zwakke moderpodzol B-horizont. De vorstvaaggronden komen hier en daar voor in stuifzand, maar worden vooral aangetroffen in de keileemverweringsgronden.

Zb21 Vorstvaaggronden; leemarm en %wak lemigfijn %and; G t VII Twee kleine vlakjes met leemarme en zwak lemige vorstvaaggronden liggen resp. ten zuiden van Odoorn en ten westen van Valthe. Ze zijn daar gevormd in stuifzand. Onder een tot ca. 15 cm dik stuifzandlaagje, waarin soms een micro- podzol of een zwakke Al is gevormd, wordt in het matig fijne, meestal leemarme zand een ca. 20 cm dikke, zeer humusarme 'bruine laag' aan- getroffen. Het 'blonde' stuifzand hieronder is meestal dikker dan 120 cm; plaatselijk rust het ondieper op leemarm, matig fijn dekzand.

Een profiel in de associatie stuifzandgronden (AS) in de Emmetdennen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 107) AO+A1 O— 2 cm zwart (10YR2/1), zeer humeus, zwak lemig, zeer fijn zand A2 2— 4 cm grijsbruin (10YR5/1,5), matig humusarm, zwak lemig, uiterst fijn zand B21 4— 8 cm donker geelbruin (10YR4/4), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand B22 8— 27 cm geelbruin (10YR5,5/5), humusarm, leemarm, matig fijn zand met ijzerhuidjes rondom de zandkorrels Cll 27— 80 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand met enkele iets humushoudende bandjes; ijzerhuidjes rondom de zandkorrels C12 80—105 cm geel okerkleurig (10YR6/6), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand met enkele roestvlekjes D 105—120 cm bruin okerkleurige (7,5YR5/6), uiterst humusarme, lichte zavel (keileem). Zb23 Vorstvaaggronden; lemigfijn %and; G t V, VI Lemige vorstvaaggronden komen in dit gebied voor in lemig keizand, dat meestal ondiep op keileem rust en als onzuiverheid in stuifzanden. In dat geval komt het profiel overeen met dat van de leemarme en zwak lemige vorstvaaggronden, maar het is gevormd in stuifzand, dat opge- stoven is uit Oud dekzand of keizand.

149 Foto Stihoka R26-99 Ajb. 44 Een vorstvaaggrond wet veel stenen in de bovengrond (»/Zb23,v) op het keileemplateaii bij Weerdinge.

Op de Hondsrug komen op verschillende plaatsen sterk lemige vorst- vaaggronden voor op hoge, zwak gewelfde keileemplateau's, bedekt door een laag keizand. In deze keileemverweringsgronden betreft het waarschijnlijk een zwakke bodemvorming in de A2-horizont van een fossiel bodemprofiel, dat is ontstaan in de verweerde keileem tijdens het laatste interglaciaal (Eemien). Door de bolle ligging van de gronden en de slechte verticale doorlatendheid, wordt in natte tijden veel water oppervlakkig afgevoerd, vooral waar de helling sterk is. Plaatselijk komt hierdoor nog al wat erosie voor en zijn grote erosiegeulen in de helling van de Hondsrug uitgeslepen (zie 6.1.3). Deze gronden hebben gedeeltelijk tot in de vorige eeuw zwaar bos gedragen. Het Odoorner- holt, het Weerdinger Dikbos en het Emmerholt waren er voorbeelden van. Speciaal op deze relatief goede, vochtige gronden komen veel raatakkers (celtic fields) voor. De jonge ontginningsgronden hebben een tot 25 cm dikke, matig humus- arme tot matig humeuze bovengrond. Deze steekt scherp af tegen de meer naar de randen van de plateau's gelegen bovengronden van de humuspodzolgronden. Een deel van deze gronden is reeds vele eeuwen in cultuur en heeft een dun mestdekje, dat wat minder bruin is en wat meer organische stof bevat dan de overige vorstvaaggronden. Kleine oppervlakten komen nog voor in oude bosrelicten met een rijke vege- tatie. De weinig geprononceerde, bruine horizont onder de bovengrond is soms moeilijk te herkennen, omdat de laag keizand vaak zo dun is, dat de bruine verkleuring tot de keileem doorgaat. Deze begint overal ondieper dan 120 cm (toevoeging . . . x). Bij dit type vorstvaaggronden bevat de bovengrond veel stenen (toe- voeging m . . .), die ook aan het oppervlak zeer talrijk kunnen zijn (afb. 44). Deze stenigheid is een ernstige belemmering voor de akker- bouw, vooral bij het machinaal rooien van aardappelen.

150 Een profiel met veel stenen in keizand ten noorden van Weerdinge, met een tot de keileem doorgaande bruine verkleuring, met Gt VI ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 108) Al 3— 25 cm donker grijsbruin (10YR4/2), matig humeus, zeer sterk lemig, matig fijn zand met veel grind en stenen B 25—50 a 70 cm geelbruin (10YR5,5/4), zeer humusarm, zeer sterk lemig, matig fijn zand met veel grind en stenen; met mangaanspikkels D(B2tb) 50 a 70—120 cm roodbruine (5YR5/4), uiterst humusarme, zware zavel (keileem) met blokkige structuurelementen, waarop duidelijk zichtbare kleihuidjes (zwakke textuur-B).

Een profiel met zeer veel stenen in keizand op keileem, met Gt VI en met een duidelijke bruine verkleuring in de vroegere A2-horizont ligt op de Holtesch van Valthe (aanhangsel 2, analyse nr. 109) Aanp O— 35 cm zeer donker grijs (7,5YR3/1), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand ABb 35— 43 cm donkerbruin (7.5YR4/3), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand B21b 43— 50 cm bruin (7,5YR4,5/4), zeer humusarm, sterk lemig, matig fijn zand B22b 50— 58 cm geelbruin (lOYR.5/4,5), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met enkele mangaanspikkels Cb 58—62 a 78 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met vrij veel mangaanspikkels D 62 a 78—120 cm roodbruine (5YR5/5), uiterst humusarme, zware zavel (keileem).

151 12 Oude kleigronden

De oude kleigronden in dit gebied bestaan uit keileem, die binnen 40 cm begint. Er is geen verdere onderverdeling gemaakt naar de aard van de bovengrond of de textuur. Ook wanneer in deze ondiep beginnende keileem een podzolprofiel is gevormd, worden deze gronden tot de oude kleigronden gerekend.

KX Zeer ondiep keileem; G t III, V Deze gronden komen in veel stuifzandgebieden voor als tot op de kei- leem uitgestoven laagten. Als flauwe hoogten en ruggen liggen ze, meestal in associatie met lemige veldpodzolgronden (Hn23), op veel plaatsen ten noordwesten van de lijn Echten-Schoonlo. Verder worden ze, eveneens overwegend in associatie met lemige veldpodzolgronden, op de hoogste delen van de Hondsrug en de Rolderrug aangetroffen. Waar boven op deze keileemplateau's in het keizand vorstvaaggronden (Zb 23) zijn gevormd, liggen de keileemgronden op de flanken. De keileemgronden komen in uitgestoven laagten alleen in enkele stuif- zanden op kaartblad 17 West als enkelvoudige legenda-éénheid voor, voornamelijk in het Lheederzand bij Dwingeloo. Meestal zijn ze een onderdeel van de associatie stuifzandgronden (AS). In de Anserdennen vormen ze een associatie met leemarme en zwak lemige veldpodzol- gronden (Hn21) en met vlakvaaggronden (Zn21). In de vrij recent uitgestoven laagten is nog geen bodemvorming opge- treden. Meestal ligt de grijze, roestige keileem direct aan het oppervlak. Plaatselijk is deze bedekt met een 10 tot 30 cm dik laagje jong stuifzand. Op de flauwe hoogten en ruggen ten noordwesten van de lijn Echten-Schoonlo beslaan deze keileemgronden als enkelvoudige legenda-éénheid slechts een zeer kleine oppervlakte ten noordwesten van Hoogeveen. Overigens vormen ze een associatie met lemige veldpodzolgronden (Hn23). Meestal is in dit gebied boven de keileem een laagje sterk lemig, soms net zwak lemig dekzand of keizand aanwezig, waarin een dun podzolprofiel is gevormd. De Al- of Ap-horizont hiervan is ca. 15 cm dik en heeft 5-8% organische stof. De 10 a 20 cm dikke, bruine, kazige B-horizont heeft 2-6% organische stof en is soms al gedeeltelijk in de keileem ont- wikkeld. De grijze keileem begint op 30 a 40 cm en is bovenin veelal sterk roestig. Op de Plondsrug en de Rolderrug is de keileem bedekt met een wat dunnere of dikkere laag keizand, waarin vaak geen of een zwak ontwikkeld pod- zol is gevormd. In het laatste geval ligt onder de 15 a 20 cm dikke, grijze bovengrond met 4-7% organische stof een bruine, hoogstens 20 cm dikke B-horizont. Deze heeft ca. 3-6% organische stof. De keileem

152 begint op 35 a 40 cm diepte; gedeeltelijk is dit rode keileem (zie 4.1.3) met een wat hoger lutum- en leemgehalte dan de grijze. De gronden op de helling van de gewelfde keileemplateau's met vorst- vaaggronden komen vrijwel overeen met die ten noordwesten van de lijn Echten-Schoonlo. Hier zijn echter aan het oppervlak en in de boven- grond veel stenen aanwezig (toevoeging m . . .). Bijna al de genoemde keileemgronden zijn spoedig met water verzadigd. De cultuurgronden zijn hierdoor weinig draagkrachtig en kunnen pas laat in het voorjaar worden bewerkt. De ontwikkeling van het wortel- stelsel van de gewassen in het voorjaar laat hierdoor te wensen over. Het water is in de zomer snel opgebruikt, waardoor verdroging op- treedt.

Een profiel met Gt ITI en met een dun stuifzanddekje in een uitgestoven laagte in het stuif- zandgebied ten westen van Hooghalen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 110) AO +5— O cm strooisellaagje Al O— 5 cm donkergrijs (10YR4/1), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand (stuifzand) Cg 5—120 cm grijze (5GY6/1), uiterst humusarme, matig lichte zavel (keileem) met roestvlammen.

Een profiel met Gt V in de associatie Hn23x/KX ligt op een flauwe hoogte onder grasland ten noordwesten van Westerbork (aanhangsel 2, analyse nr. 111) Al l— 13 cm zwart (10YR2,5/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand A2 13— 17 cm grijs (7,5YR4,5/1,5), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand B2 17— 25 cm donker geelbruin (10YR4,5/6), matig humusarm, zwak lemig, matig fijn zand BC 25— 38 cm licht geelbruin (2,5Y6,5/3), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand Dg 38—120 cm groengrijze (5GY6,5/1), uiterst humusarme, zware zavel (keileem) met oranjegele (7,5YR6,5/8) roestvlekken; naar beneden wat lichter wordend.

153 De samengestelde legenda-eenheden

Tot het aangeven van samengestelde legenda-eenheden is overgegaan, indien de bodemgesteldheid op korte afstand zo sterk wisselt, dat de afzonderlijke eenheden op de gebruikte schaal niet meer betrouwbaar zijn weer te geven. In een aantal gevallen kan de bodemgesteldheid dan worden voorge- steld door twee of drie enkelvoudige eenheden. Waar de bodemgesteldheid zelfs met twee of drie enkelvoudige eenheden onvoldoende is gekarak- teriseerd, is een associatie van vele enkelvoudige legenda-eenheden ingevoerd; deze wordt gecodeerd met A ... De kaartvlakken met twee of drie enkelvoudige eenheden zijn aangegeven met vertikale banden in de kleuren van de samenstellende delen en met een samengestelde code. Deze is zoveel mogelijk gecomprimeerd (bijvoorbeeld Hn/Hd21 in plaats van Hn21/Hd21). De rangorde in de code wordt bepaald door de volgorde van de legenda. De kaartvlakken die gecodeerd zijn met A ... hebben een lijnraster in een eigen kleur. Voor de beschrijving van de verschillende enkelvoudige eenheden waaruit de samengestelde eenheden zijn opgebouwd wordt verwezen naar de hoofdstukken 6 t/m 12. De meeste associaties van twee of drie eenheden op deze kaartbladen dienen ter karakterisering van de talrijke stuifzandgebieden. In tegen- stelling tot veel stuifzanden buiten Drenthe is het stuifzanddek hier betrekkelijk dun. Daardoor komen vaak aanzienlijke oppervlakten pod- zolgronden met een dun stuifzanddek (^Hn, ^Hd) in deze stuifzanden voor en wordt op veel plaatsen ondieper dan 120 cm veen (toevoeging . . . v) of keileem (toevoeging . . . x) aangetroffen. Slechts een klein aantal stuifzanden bestaat, zoals elders, uitsluitend uit duinvaaggronden (Zd . .) of uit een associatie van vlakvaaggronden en duinvaaggronden (Zn/Zd . .). Veel stuifzanden hebben door de zojuist beschreven grote afwisseling in bodemgesteldheid een dermate ingewikkelde opbouw, dat ze alleen als een associatie van vele eenheden (AS) konden worden ge- karakteriseerd.

13.1 Associaties van twee of drie enkelvoudige legenda- eenheden •aVs/aVp-Madeveengronden op veenmosveen —Madeveengronden op ^and met humuspod^ol, beginnend ondieper dan 120 cm Op de helling van de Hondsrug ten oosten van Weerdinge ligt een duide- lijk boven het omringende afgegraven gebied uitstekende, kleine opper- vlakte niet afgegraven veen, die met deze associatie is aangegeven.

154 Door de vroegere bovenveencultuur is dit veenmosveen bovenin ver- aard en sterk ingedroogd. De zandondergrond met een humuspodzol begint op korte afstand dieper (aVs) of ondieper (aVp) dan 120 cm. Beide gronden hebben thans Gt VI.

Hn23jKX.-l^e/dpod^o/gronden; lemigfijn

De gronden van deze associatie liggen als duidelijk gewelfde ruggen op de hoogste delen van de Hondsrug en van de Rolderrug. In het overige gebied, vooral op kaartblad 17 West, vormen ze veel lagere ruggen en flauwe hoogten in een overigens vrij vlak gebied. Overal hebben we te maken met veldpodzolgronden met ondiep keileem (toevoeging . . . x), die op korte afstand onregelmatig afwisselen met keileemgronden (KX). Bij de veldpodzolgronden begint de keileem meestal tussen 40 en 60 cm. Bij de keileemgronden, waar de keileem ondieper dan 40 cm begint, is gewoonlijk nog een dunne laag dekzand en/of keizand aanwezig, waarin vaak ook een dun of zwak humuspodzol is gevormd. Op de Hondsrug en de Rolderrug bevat de bovengrond meestal veel stenen (toevoeging «?...). Hier komt nogal wat bouwland voor, on- danks de vrij hoge grondwaterstand (Gt V). Overigens zijn deze gronden wegens de wateroverlast in voor- en najaar overwegend als grasland in gebruik.

Y(n['Zn2\-Veldpod%plgronden., leemarm en s>wak lemigfijn ^and -Vlakvaaggrcndcn; leemarm en '%wak lemigfijn %and Deze associatie komt voor in het stuifzandgebied ten noorden van Echten, in het Ter Horsterzand, in het stuifzandgebiedje bij de brand- toren in de boswachterij Smilde en in het stuifzandgebied ten noorden van Hooghalen. In de drie laatstgenoemde gebieden zijn de veldpodzol- gronden bedekt met een dun laagje stuifzand (toevoeging ^ . . .). De vlakvaaggronden bestaan eensdeels uit dikke stuifzanddekken op een podzolprofiel of op veen en anderdeels uit uitgestoven laagten, waar het C-materiaal van de afgestoven podzolen aan het oppervlak ligt. Hier komt plaatselijk binnen 120 cm keileem voor, vooral ten noorden van Echten (toevoeging . . . x), waar bovendien veel laagten tot op of dicht bij de keileem zijn uitgestoven. In het laatstgenoemde gebied zijn in verband met de grote variatie op korte afstand geen Gt's aangegeven. In de andere genoemde stuifzanden hebben de veldpodzolgronden over- wegend Gt VII, de vlakvaaggronden Gt V of VI.

HnlZd21-Ve/dpod%o/gronden; leemarm en %wak lemigfijn -Duinvaaggronden; leemarm en %wak lemig fijn ^and Het stuifzandgebied ten westen van Westerbork bestaat grotendeels uit leemarme veldpodzolgronden met een dun stuifzanddek (toevoe- ging ^ . . .) en uit duinvaaggronden met overwegend meer dan 120 cm stuifzand. De veldpodzolgronden hebben Gt V of VI, de duinvaaggronden Gt VII.

Hn23/Zn2\-Ve/dpod%p/gronden; lemig fijn %jmd -Vlakvaaggronden; leemarm en syvak lemigfijn %and In het midden van het Sleenerzand is een deel van de strook lemige veldpodzolgronden die zich uitstrekt van Schoonoord tot nabij Sleen, overstoven met een dun stuifzanddek (toevoeging ^ . . .). Deze veld- podzolgronden rusten hier bovendien ondieper dan 120 cm op keileem (toevoeging . . . x). Ze wisselen af met 40 tot 120 cm dikke lagen stuif-

155 Foto-archief Afd. Voorlichting van de provincie Drenthe Ajb. 45 Vochtig heidegebied bij Brunsting met een groot aantal dabben. De meeste van de%e dabben %ijn ontstaan door uitgraven van het veen dat iverd gevormd in diepe kommen (pingo's) uit de laatste ijstijd.

zand (eenheid Zn21), rustend op een podzol of op veen. In enkele geval- len is het stuifzandpakket dikker dan 120 cm. Een deel van de vlak- vaaggronden wordt gevormd door, tot op het C-materiaal uitgestoven laagten, waarin soms binnen 120 cm diepte keileem voorkomt. Plaatselijk ligt in dergelijke laagten de keileem nabij het oppervlak. Afhankelijk van de dikte van het stuifzandpakket en van de aard van de ondergrond is de Gt van de vlakvaaggronden V of VII; de veldpodzol- gronden hebben overwegend Gt VI.

en; lemigfyn %and —Duinvaaggronden; leem ar m en ^wak lemigfyn %and In het oostelijke deel van het Sleenerzand, het zuidelijke deel van het Balinger- en Mantingerzand en in het stuifzandgebied rondom de Brun- stingerplassen (afb. 45) zijn lemige veldpodzolgronden overstoven met een dun stuifzanddek (toevoeging ^ . . .) of er zijn dikke lagen stuif- zand afgezet (Zd21). Als onzuiverheid komen uitgestoven laagten met vlakvaaggronden voor en al dan niet ondergestoven veentjes. De laag- gelegen veldpodzolgronden in het Mantingerzand en bij de Brunstinger- plassen zijn nagenoeg venig en hebben binnen 120 cm keileem (^Hn23.x/ Zd21). De veldpodzolgronden hebben Gt V en VI of, waar zeer ondiep kei- leem voorkomt, Gt III en V. De duinvaaggronden hebben alle Gt VIL

Hd/Zd2l-ffaarpod^o/groneien; leemarm en ^wak lemigfyn ^and -Duinvaaggronden; leemarm en yjvak lemigfyn %and Zowel in het stuifzandgebied van de boswachterij Exloo als in het westelijke deel van het Sleenerzand is een hoge rug met haarpodzol- gronden (Hd21) over een zekere oppervlakte bedekt door een dik pakket stuifzand (Zd21). Deze duinvaaggronden wisselen af met haarpodzol-

156 gronden die in het Sleenerzand een dun stuifzanddek hebben gekregen (toevoeging £...)• In de boswachterij Exloo zijn deze gronden tot ca. 60 cm diepte vergraven (toevoeging H>). Beide eenheden hebben, zowel in de boswachterij Exloo als in het Sleenerzand, Gt VIL

'Lnj'idZl-Vlakvaaggronden; leemarm en %wak lemigfijn %and -Duinvaaggronden; leemarm en ^wak lemigfijn %and Talrijke stuifzanden of gedeelten ervan zijn met deze associatie aan- gegeven. Ze bestaan meestal uit (plaatselijk hoog) opgestoven delen met duinvaaggronden (Zd21) en lagere plaatsen met vlakvaaggronden (Zn21). Op deze lagere plaatsen is meestal een minder dik stuifzanddek aanwezig. Het rust op een podzol dat soms tot op de C-ondergrond is afgestoven. Hier en daar ligt dit C-materiaal, zonder noemenswaardig stuifzanddek in de laagten aan het oppervlak. In de boswachterij Odoorn zijn deze gronden bij de aanleg van het bos vergraven (toevoeging H>). In het westelijke deel van de Emmerdennen en in het beboste stuifzand- gebied ten oosten van Dwingeloo komt in de vlakvaaggronden ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x). Als onzuiverheid wordt dit ook in verschillende andere stuifzanden aangetroffen. Soms is al het zand tot op de keileem weggestoven. Waar dit over een grote opper- vlakte het geval is, zijn dergelijke vlakken afzonderlijk aangegeven (eenheid KX), bijv. in het westelijke deel van het Lheederzand ten zuiden van Dwingeloo. Op veel plaatsen komen kleine, overstoven veentjes voor. Een deel van deze natte terreinen is hoog opgestoven. In het stuifzandgebied bij Pesse bestaan de vlakvaaggronden overwegend uit dergelijke hoogten met veen, beginnend tussen 80 en 120 cm (toe- voeging . . . v). De 'droge' duinvaaggronden, die in tegenstelling tot de vlakvaaggronden geen hydromorfe kenmerken hebben (zie 11.2), nemen daar juist de lagere terreingedeelten in (zie afbeelding 43). Ze zijn ont- staan uit haarpodzolgronden, die tot de C-ondergrond zijn afgestoven. De vlakvaaggronden hebben op een enkele plaats Gt VII, zoals in het stuifzandgebied ten westen van Schoonoord. Meestal hebben ze Gt V of Gt V en VI; hier en daar komt ook Gt III voor, zoals bij Pesse of enkel Gt VI, zoals in het stuifzandgebied in de bossen ten westen van Geeuwen- brug en in de boswachterij Odoorn. De duinvaaggronden hebben overal Gt VII.

!An.jZn2\ll<^X.-Veldpod^olgronden; leemarm en %wak lemigfijn %and -Vlakvaaggronden; leemarm en %n>ak lemigfijn %and —Keileemgronden Het stuifzandgebied van de Anserdennen bestaat voor een aanzienlijk deel uit vlakvaaggronden (Zn21). Plaatselijk komt hierin in de onder- grond veen voor of, over een iets grotere oppervlakte, keileem. Deze vlakvaaggronden bestaan soms uit tot het C-materiaal afgestoven veld- podzolen. Meestal is echter een dikke laag stuifzand aanwezig, die rust op een al dan niet gedeeltelijk afgestoven podzol. Naast de vlakvaaggronden liggen vrij veel veldpodzolgronden (Hn21), die plaatselijk een dun stuifzanddek j e hebben. Soms zijn deze veldpod- zolen gevormd in (ouder) stuifzand. Tenslotte zijn er talrijke laagten, die tot op de keileem zijn uitgestoven (eenheid KX). De keileemgronden hebben Gt III en V, de veldpodzolgronden en de vlakvaaggronden Gt V en VII.

157 13.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden ABz Associatie ^andige beekdalgronden Deze associatie komt voor in de bovenloop van een aantal stroomdalen. De grootste daarvan is het bovengedeelte van het Oude Diep, vanaf de Garminger- en Balingerweiden tot bij Hoogeveen. Verder beslaat de associatie de bovenlopen van de Ruiner A, de Beilerstroom, de Wester- borkerstroom, het Drostendiep en hun zijtakken. Verreweg het grootste deel van deze associatie bestaat uit lemige beek- eerdgronden (pZg23). Een gedeelte hiervan is ijzerrijk en plaatselijk zelfs zeer ijzerrijk. Ondieper dan 120 cm is meestal loss of verspoelde keileem aanwezig. Op sommige plaatsen ligt deze zo ondiep, dat de gronden binnen 40 cm lutumrijk zijn. Ook de ijzerrijke gronden zijn door het vele ijzer veelal lutumrijk. In een aantal gevallen is de Al dunner dan 15 cm (lemige vlakvaaggronden; eenheid Zn23). Deze zijn nagenoeg altijd ijzerrijk en waarschijnlijk daardoor tevens lutumrijk. Niet zelden is het organische-stofgehalte van de bovengrond hoger dan 15%, waardoor ze tot de moerige gronden (vWz) behoren, evenals hier en daar een kleine oppervlakte met een dunne veenlaag. Tenslotte ligt langs de randen van de dalen vaak een smalle strook gooreerdgronden (pZn23). Plaatselijk komen kleine opduikingen voor met veldpodzol- gronden (Hn21) of moerige podzolgronden (vWp). Veelal liggen deze als eilandjes tussen de overige gronden. Enkele grotere zijn op de kaart aangegeven, bijv. ter plaatse van het Mantingerbosch (vWpx), het bosje ten noorden daarvan en het beboste kopje in de Boschma bij Orvelte (eenheid Hn21). Behoudens de genoemde kopjes, die ten dele Gt VI hebben, is de Gt overwegend III of V.

ABv Associatie venige beekdalgronden Alleen de bovenloop van het Amerdiep ten noorden van Schoonlo en de dalen van de Geeserstroom en de Sombroekbeek ten zuiden van Ooster- hesselen zijn met deze associatie aangegeven. De dalen van de genoemde stroompjes bestaan in het centrum uit al dan niet bovenin veraarde veengronden. Deze rusten in het algemeen on- dieper dan 120 cm op zand (aVz en Vz); plaatselijk gaat het veen dieper dan 120 cm door (aVc en Vc). Naar de zijkant van het dal wordt het veen geleidelijk dunner. Hier komen smalle tot zeer smalle stroken voor met moerige gronden (vWz), die de overgang naar de zandgronden buiten het stroomdal vormen. Hier en daar zijn ook smalle stroken beekeerd- gronden (pZg23) of gooreerdgronden (pZn23) aanwezig, evenals enkele kleine kopjes met veldpodzolgronden (Hn21). De gronden in het dal van het Amerdiep en van de Geeserstroom zijn plaatselijk ijzerrijk. In het dal van de Sombroekbeek komt ondieper dan 120 cm loss of verspoelde keileem voor. De gronden in de twee eerstgenoemde dalen hebben Gt II, die in het dal van de Sombroekbeek Gt III.

AVo Associatie veen in ontginning Ten westen van Nieuw-Amsterdam en ten zuidwesten van Zwinderen liggen enkele kleine terreinen, waar de verveningswerkzaamheden zijn gestaakt toen de vervening nog in volle gang was. Alle stadia, van nog onafgegraven veen tot geheel afgeveende delen met teruggestorte bolster, zijn aanwezig. Zo kan men plaatsen aantreffen waar alleen de bolster geheel of gedeeltelijk is weggegraven, of er komen dieper uit- gegraven putten voor, al dan niet met teruggestorte bolster (afb. 46). Wegens de grote variatie is in deze associatie geen Gt aangegeven.

158 AS Associatie sUiif^andgronden In tegenstelling tot de eerder behandelde stuifzanden nemen in de met AS aangeduide associatie zowel duinvaaggronden (Zd21) en vlakvaag- gronden (Zn21) als veldpodzolgronden (Hn21), haarpodzolgronden

A A B

veraarde bovengrond zand niet vergraven jong veenmosveen (bolster) veenkoloniale bouwvoor niet vergraven oud veenmosveen water

losse brokken bolster

A perceelsleuven van de boekweit- brandcultuur B sleuven voor bolstergraven C ontbolsterde terreinen met teruggezette bolster D open veenputten E afgeveend vlak dat als droog- en zetveld voor de turf dient met teruggezette bolster en turfafval F zanddepot langs wijk G wijk H veenkoloniale landbouwgrond

Ajb. 46 Schematische doorsnede door een veengebied in ontginning.

(Hd21) en keileemgronden (KX) een belangrijke oppervlakte in. Boven- dien heeft een deel van de genoemde podzolgronden vaak een dun stuif- zanddek en komt bij de vlakvaaggronden en humuspodzolgronden plaatselijk ondieper dan 120 cm keileem voor. Tenslotte maken veen- gronden of moerige gronden met een dun stuifzanddek hier en daar deel uit van deze associatie of ligt een dik pakket stuifzand op veen. Een aan- tal veentjes is met de dobbe-signatuur op de bodemkaart aangegeven. Waar vroeger veen onder het stuifzand is weggegraven (zie 6.1.4), komen nog steeds open veenputten voor. Wegens de gecompliceerde waterhuishouding is in deze associatie geen Gt aangegeven.

159 r 14 Toevoegingen en overige onderscheidingen

14.1 Toevoegingen De toevoegingen zijn door middel van een cursieve letter voor of achter het symbool van de eenheid aangegeven. Sommige hebben bovendien een signatuur in de kaartvlakken. Voor zover de toevoegingen betrek- king hebben op bijzonderheden die in de bovengrond voorkomen, zijn ze voor het symbool geplaatst. In de overige gevallen staat de toevoeging achter het symbool. Vergravingen e.d. 2ijn alleen met een signatuur aangeduid. De volgende toevoegingen zijn gebruikt:

^ . . . Zanddek, 15 d 40 cm dik Aan de rand van of in stuifzandgebieden komen veldpodzol- gronden (Hn21) en haarpodzolgronden (Hd21) voor met een dun stuifzanddek. In de Emmerdennen betreft het een kleine opper- vlakte met lemige holtpodzolgronden (Y23). De eerstgenoemde gronden komen meestal in associatie voor met vlakvaaggronden (Zn21) of met duinvaaggronden (Zd21), of ze maken deel uit van de associatie stuifzandgronden (AS).

m . . . Stenen in de bovengrond Bij een deel van de lemige holtpodzolgronden (Y23), veldpod- zolgronden (Hn23), haarpodzolgronden (Hd23), vorstvaag- gronden (Zb23) en keileemgronden (KX) op de Hondsrug komen aan het oppervlak en in de bovengrond veel stenen voor (zie afbeelding 44). Deze stenen zijn zeer hinderlijk bij de grondbewerking, vooral bij het machinaal rooien van aard- appelen.

f. . . Plaatselijk ij^errijk, binnen 50 cm beginnend en tenminste 10 cm dik In de stroomdalen zijn vrijwel alle veengronden en moerige gronden en een deel van de beekeerdgronden plaatselijk ijzerrij k. Ook bij een deel van de madeveengronden (aVc) en de meer- veengronden (zVc) in het Hunzedal en bij een kleine oppervlakte veengronden met een veenkoloniaal dek (iVc en iVz) ten oosten van Weerdinge en ten zuiden van Westdorp is dit het geval. Bij de beekeerdgronden komen de ijzerrijke plekken vooral voor op de hellingen van kleine ruggetjes of daar, waar deze beek- eerdgronden de overgang vormen tussen de lager gelegen veen- gronden en/of moerige gronden en de hogere zandgronden. Het meeste ijzer is door kwelwater aangevoerd, maar ook door

160 het water van vroegere, al of niet opzettelijk veroorzaakte, overstromingen. Het komt voor in de vorm van kleine con- creties, korrels, grotere concreties, harde banken, dikke oer- lagen en als fijn verdeeld materiaal. Nagenoeg overal werd het vroeger en soms tot voor enkele jaren, ontgonnen. De ver- gravingen hebben echter weinig op het oog herkenbare sporen in de grond nagelaten. Bij de ijzerrijke gronden komt een zekere mate van fosfaat- fixatie voor (Frummel, 1974). Zoals blijkt uit aanhangsel 2 hebben ze dan ook een veel hoger P-Al/P-getal (Booij, 1968). Behalve deze fosfaatfixatie veroorzaakt het vrijkomende ijzer ook moeilijkheden in de watergangen. Ijzerverbindingen zetten zich nl. nogal eens vast aan de waterplanten en belemmeren hierdoor de stroomsnelheid van het water in de sloten.

Grind ondieper dan 40 cm beginnend Ten westen en ten zuidoosten van Schoonlo en in de bos- wachterij Odoorn, bevat het grove, premorenale zand vanaf het oppervlak veel w 15 a 40 cm moerig materiaal beginnend tussen 40 en 80 cm Over een kleine oppervlakte is, in het veenkoloniale gebied bij Hoogeveen, het veenkoloniale dek door een eeuwenlange be- mesting met zandrijke potstalmest dikker dan 40 cm. Deze gronden worden daarom, voor zover in het zand onder het veen binnen 120 cm een podzol aanwezig is, tot de laarpodzol- gronden gerekend. Het veen onder de matig dikke, humus- houdende bovengrond is met toevoeging . . . w aangegeven. v Moerig materiaal, beginnend dieper dan 80 cm en doorgaand tot dieper dan 120 cm Deze toevoeging komt voor bij een aantal vlakvaaggronden (Zn21) in stuifzandgebieden. In één gebied, ten noorden van Pesse, betreft het vlakvaaggronden in associatie met duinvaag- gronden (Zd21). Het zijn plaatsen, waar veentjes met een dikke laag stuifzand zijn overdekt. Bij 't Haantje ten noorden van Sleen is een vroegere, met veen opgevulde geul, die eertijds de verbinding vormde tussen het Odoornerveen en het stroorridalsysteem bij Sleen, naderhand overstoven en/of ten dele dichtgeschoven. Bij een kleine opper- vlakte veengronden en moerige gronden met een veenkoloniaal dek (iVz en iWp) en bij een kleine oppervlakte veldpodzol- gronden (Hn21) is deze vroegere geul met toevoeging . . . v aangegeven. x Keileem, beginnend tussen 40 en 120 cm en ten minste 20 cm dik Buiten de stroomdalen komt over grote oppervlakten keileem in de ondergrond voor. Vaak is de laag keileem vele meters dik, maar plaatselijk rust ze nog binnen 120 cm op premorenaal zand. t Leemlagen, o.a. verspoelde keileem, beginnend tussen 40 en 120 cm en ten minste 20 cm dik De met deze toevoeging aangegeven leemlagen komen over- wegend in de stroomdalen voor; slechts plaatselijk worden ze ook er buiten, maar meestal wel in de nabijheid, aangetroffen.

161 r Een deel van dit materiaal bestaat duidelijk uit verspoelde kei- leem. Van een groot deel is de herkomst en de wijze van afzet- ting echter onzeker. Het materiaal lijkt sterk op deinNoord- brabant in de ondergrond voorkomende 'Brabantse leem'. De samenstelling komt vrijwel overeen met loss (zie afbeeldingen 11 en 12). Vaak wisselen deze leemlagen af met lagen al dan niet verslagen hypnaceeënveen, wat op fluviatiele invloed of althans op een afzetting in een nat milieu wijst.

. . . g Grof %and en j of grind, beginnend tussen 40 en 120 cm Op talrijke plaatsen op de Hondsrug en de Rolderrug wordt bij veldpodzolgronden (Hn21 en Hn23) en haarpodzolgronden (Hd21 en Hd23) grof zand in de ondergrond aangetroffen. Bij Exloo en bij Ees komt het ook voor in de ondergrond van lemige loopodzolgronden (cY23). Het zijn plaatsen, waar on- dieper dan 120 cm grof premorenaal zand aanwezig is. Waar deze afzetting aan het oppervlak ligt (eenheden Hn30 en Hd30) bevat het materiaal onder de bovengrond meestal veel grind. Ook dit is met deze toevoeging aangegeven. Tenslotte heeft ook het vlakje Hn21 op de Hunnenkloosterberg bij Ruinen (blad 17 West), deze toevoeging. Hier bevat het zwak lemige fluvioglaciale zand veel grind. H> Vergraven Een groot deel van de gronden in de staatsbossen is bij de aan- leg tot 35 a 50 cm diepte vergraven. Een uitzondering vormden de in deze bossen voorkomende stuifzanden en sommige veen- tjes of andere zeer natte stukken, overwegend met moerige gronden. Vaak zijn deze ook niet bebost. Andere zijn wel ver- graven en daarbij tevens geëgaliseerd. Soms is het moeilijk uit te maken of de bovengronden van de vergraven moerige gronden nog moerig zijn (vW.) of dat een moerige tussenlaag (zW.) aanwezig is. Naarmate er minder of kleinere brokken moerig materiaal aanwezig zijn en er door egalisatie een duidelijker zandlaag aan het oppervlak ligt, zal men eerder geneigd zijn van een moerige tussenlaag te gaan spreken. Door deze moeilijk vast te stellen grens en soms door verschil in kaartschaal, wijkt de benaming van deze vergraven moerige gronden bij de kaartbladen, schaal l : 50 000 soms af van andere bodemkaarten. Behalve in de genoemde bossen zijn ook enkele bosgronden in het Hijkerveld en bij Echten vergraven. Ditzelfde geldt voor een kleine oppervlakte landbouwgronden bij Zwinderen, Ooster- hesselen, tussen Zuidbarge en Erica, ten zuidoosten van Emmen, in het Orvelterveld en ten noorden van Schoonlo. Meestal zijn het hier herontgonnen gronden. Tenslotte zijn de vergraven gronden van de vloeivelden van de aardappelmeelfabriek Oranje tussen Hijkersmilde en Hijken ook met deze toevoeging aangegeven.

14.2 Overige onderscheidingen pnïïflflMIHI Grens van het veenkoloniale gebied Met deze zwarte band worden globaal de gebieden aangeduid, waar het vroeger aanwezige veenmosveen geheel of grotendeels is afgegraven en waarbij de bolster werd teruggestort en nader- hand bezand (zie 7.4.3).

162 Zand- of grindgroeve Op een aantal plaatsen op de Hondsrug en de Rolderrug wordt zand en/of grind gewonnen. De groeven, voor zover nog in exploitatie, zijn met deze signatuur aangegeven.

Opgehoogd Het duidelijk boven de omgeving uitstekende terrein van het VAM-compostbedrijf te Wij ster, waar vele meters materiaal is opgebracht, heeft deze toevoeging gekregen, evenals twee kleine oppervlakten, resp. ten oosten van Drijber aan het Linthorst-Homankanaal en ten zuiden van Emmen aan het Bargermeerkanaal, die zijn opgehoogd met zand uit de kanalen.

Afgegraven Als afgegraven zijn aangegeven een aantal voormalige grind- groeven, die nu ten dele als vuilstort worden gebruikt, zoals ten noorden van Exloo, of die als recreatiegebied zijn ingericht, zoals in het Ermerzand. l (in blauw) Water en moeras Hiermee zijn een aantal eertijds verveende dobben aangegeven, die nu overwegend als natuurreservaat in de Staasbossen liggen. Tevens 2ijn enkele plassen, die zijn ontstaan door turfwinning (Hijkerveld) of door zandwinning voor wegenaanleg, zoals bij Brunsting, bij Borger en in het Ermerzand met deze onder- scheiding aangegeven.

| (in blauw) Dobben De talrijke op de kaart aangegeven dobben bestaan voor een aanzienlijk deel uit resten van voormalige pingo's (zie 4.1.1); ook komen tot op de keileem uitgestoven laagten voor, die evenals de pingo's, naderhand met veen zijn dichtgegroeid. De vroegere pingo's zijn vaak omgeven met een hogere ringwal (zie afbeelding 10). Vanaf deze wal naar het midden komen dan haarpodzolgronden, veldpodzolgronden, moerige gronden en veengronden voor, terwijl in de kern soms open water aan- wezig is. Ook kan dit open water zijn ontstaan doordat het veen is uitgegraven. Plaatselijk vindt in dit water hernieuwde veen- groei plaats. Een deel van de dobben is bij de ontginning van de omringende gronden mede ontgonnen en daarbij met een dikkere of dunnere zandlaag overdekt. Deze zijn alleen als zodanig aangegeven, voor zover ze nog als een duidelijke depressie in het terrein liggen.

163 ij Bodemgeschiktheid

15.1 Inleiding1 De mate waarin een grond voldoet aan de eisen die voor een bepaald bodemgebruik worden gesteld, noemen we bodemgeschiktheid. Behalve de grond met zijn eigenschappen en hoedanigheden, beïnvloeden externe factoren zoals klimaat, landinrichting, beheersvormen enz. de geschikt- heid voor een bepaald bodemgebruik. In verband hiermee is een aantal algemene voorwaarden geformuleerd, waarop bij de geschiktheidsbe- oordeling per gebruiksvorm nader wordt ingegaan. Om gronden te kunnen beoordelen naar hun geschiktheid voor een be- paald bodemgebruik, moet men weten welke specifieke factoren op dit bodemgebruik van invloed zijn. De praktijk heeft uitgewezen dat voor een bepaalde gebruiksvorm een beperkt aantal factoren bepalend is voor de geschiktheid. Deze factoren hebben we beoordelingsfactoren genoemd. Voorbeelden zijn o.a. het vochtleverend vermogen en de ontwaterings- toestand. Per kaarteenheid is een schatting gemaakt van de 'waarde' of 'grootte' van deze beoordelingsfactoren in drie of vijf gradaties. De combinatie van de verschillende beoordelingsfactoren en hun gradaties bepaalt volgens landelijke normen de geschiktheidsklasse waartoe elke kaarteenheid voor enkele belangrijke vormen van bodemgebruik moet worden gerekend (zie aanhangsel 3). Daarnaast zijn er een aantal beoordelingsfactoren, die wel van belang zijn voor de bedrijfsvoering, de bodembehandeling en/of de gewasver- zorging, maar die bij de landelijke geschiktheidsbeoordeling geen aan- leiding zijn tot wijziging van de geschiktheidsklasse. Bij deze factoren - in dit gebied het risico voor verstuiven en voor nachtvorstschade, als- mede stikstofnalevering - is in aanhangsel 3 een tweedeling gemaakt naar gelang de betreffende factor in mindere of meerdere mate van in- vloed is. Enkele factoren zijn in dit gebied slechts bij een klein aantal gronden van belang. Dit betreft het ontbreken van een humushoudende bovengrond en het voorkomen van veel reliëf. Deze factoren zijn niet in de beoordelingstabel opgenomen, maar gesignaleerd onder 'op- merkingen'. Per bodemgebruiksvorm zijn drie hoofdklassen onderscheiden, die in volgorde van afnemende geschiktheid als volgt zijn omschreven: 1 gronden met ruime mogelijkheden 2 gronden met beperkte mogelijkheden 3 gronden met weinig of geen mogelijkheden.

1 Het hieronder behandelde systeem van geschiktheidsklassificatie wijkt af van het bij vorige kaartbladen toegepaste systeem. Het is gebaseerd op een nieuwe benadering, die binnenkort in een publikatie uitvoerig zal worden toegelicht (Haans en Van Lynden; i.v.).

164 In de verdere onderverdeling (zie hiervoor de geschiktheidsbeoordeling van de betreffende vormen van bodemgebruik) zit geen volgorde van waardering. Door de betrekkelijk ruime omschrijving van de kaarteenheden (zie 1.3), kan de geschiktheid daarvan een vrij grote spreiding hebben. In het algemeen is slechts die geschiktheidsklasse aangegeven, die voor het grootste deel van de betreffende kaarteenheid geldt. Bij de beoordeling is van de volgende algemene regels uitgegaan: - de te beoordelen eenheid op de bodemkaart is de onderscheiden legenda-éénheid met eventuele toevoegingen en bijbehorende grond- watertrap, te zamen 'kaarteenheid' genoemd. - de toevoegingen zijn slechts in de beoordeling betrokken als ze van invloed zijn op de beoordelingsfactoren of op de geschiktheid. - samengestelde eenheden, bestaande uit een associatie van twee of drie enkelvoudige legenda-eenheden, zijn niet zelfstandig beoordeeld. - samengestelde eenheden, bestaande uit een associatie van vele enkel- voudige legenda-eenheden (code A ... op de bodemkaart) zijn wel als zodanig beoordeeld. Wegens de sterk gevarieerde bodemgesteldheid is de beoordeling echter niet meer dan een zeer globale aanduiding. De beoordelingsfactoren met hun eventuele gradaties en de indeling in geschiktheidsklassen voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw zijn in tabelvorm weergegeven in aanhangsel 3.

15.2 Beoordelingsfactoren en hun gradaties In het volgende wordt de algemene betekenis van elke beoordelings- factor aangeduid en wordt de indeling in gradaties uiteengezet. De ge- hanteerde beoordeling is gebaseerd op eigenschappen en hoedanigheden van de bodem zelf. Sommige factoren worden echter mede bepaald door het klimaat of het weer. De toekenning van een gradatie bevat in die gevallen een kanselement.

De ontwateringstoestand heeft betrekking op de frequentie en de lengte van de perioden waarin de bovengrond niet of maar gedeeltelijk met water is verzadigd. Bij de meeste gronden is ze van belang voor de zuurstofvoorziening van de plantewortels. Verder bepaalt ze de moge- lijkheden voor het bewerken en berijden van de grond. In Nederland met zijn doorgaans ondiepe grondwaterstanden, is de ontwateringstoestand in aanzienlijke mate gecorreleerd met de diepte van de grondwaterstand. Daarom is voor deze beoordelingsfactor de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) als maatstaf van indeling genomen. Er zijn echter enkele aanwijzingen, dat sommige veengronden en moerige gronden bij hoge grondwaterstanden toch nog voldoende lucht in de bovengrond hebben. Wellicht moet de oorzaak worden ge- zocht in de betrekkelijk losse pakking van het veenmateriaal, waardoor meer grove poriën aanwezig zijn dan bij "andere gronden. Aangezien een deel van deze gronden in de veenkoloniën met redelijk succes als land- bouwgrond wordt geëxploiteerd, valt de geschiktheidsbeoordeling van een aantal, vooral voor de akkerbouw, wat gunstiger uit dan bij andere gronden met gelijke gradaties voor deze beoordelingsfactor. Het omgekeerde geldt voor enkele redelijk ontwaterde gronden die door een gering waterbergend vermogen bij neerslag toch zeer snel met water verzadigd zijn, waardoor de luchtvoorziening vaak onvoldoende is, bijv. gronden met zeer ondiepe keileem. Er zijn in de ontwateringstoestand vijf gradaties onderscheiden, die als

165 volgt met de gemiddeld hoogste grondwaterstand worden gecorreleerd.

Gradatie gemiddeld hoogste grondwaterstand GHG overeenkomend (in cm beneden maaiveld) met die van Gt:

1 dieper dan 80 VII 2 40-80 VI 3 dieper dan ca. 25, 'droger deel' II*, III*, V*

4 ondieper dan 40 II, III, V 5 ondieper dan 40 I

Vochtleverend vermogen Het vochtleverend vermogen geeft de hoeveelheid vocht aan die ge- durende het groeiseizoen in een droog jaar aan het gewas kan worden geleverd. De bruto-opbrengst van het gewas wordt in belangrijke mate door het vochtleverend vermogen bepaald. Zoals in 4.4 werd besproken, liggen de gronden van deze kaartbladen in een gebied met in het groeiseizoen ca. 30 mm meer neerslag en ca. 30 mm minder verdamping dan elders in Nederland. In een aantal gevallen valt de geschiktheid daardoor iets gunstiger uit dan bij dezelfde gronden elders. Ook door hun relatief hoog organische-stofgehalte hebben de zandgronden in dit gebied een wat groter vochtleverend vermogen dan elders. Er zijn vijf gradaties in vochtleverend vermogen onderscheiden.

Gradatie benaming orde van grootte van het vochtleverend vermogen in mm

1 zeer groot >200 2 vrij groot 150-200 3 matig 100-150 4 vrij gering 50-100 5 zeer gering <50

Stevigheid van de bovengrond De stevigheid van de bovengrond zegt iets over het weerstandsvermogen van de grond tegen betreding door vee en het berijden met landbouw- machines. Is deze weerstand onvoldoende dan treden op grasland ver- trapping en spoorvorming op, die beweidingsverliezen, beschadiging van de zode en achteruitgang van het grasbestand tot gevolg hebben. Op bouwland leidt onvoldoende draagkracht tot moeilijkheden bij de grondbewerkingen en bij het oogsten. Er zijn drie gradaties onderscheiden.

166 £T-~

R42-12 Afl>. 47 In het voorjaar van 1976 ondergestoven bouwland en weg in het gebied met haarpod^plgronden (Hd21) ten noorden van Schoonloo.

Gradatie benaming indringingsweerstand1 omschrijving

1 groot > 7,5 kg/cm2 nagenoeg geen vertrapping of insporing bij berijden

2 matig 5-7,5 kg/cm2 matige vertrapping of in- sporing bij berijden

3 gering < 5 kg/cm2 sterke vertrapping en in- sporing bij berijden

1 Bepaald met een penetrometer met een conus van 5 cm2 op gronden die reeds enkele jaren in gebruik zijn als grasland en daardoor een zode hebben gekregen. Geldt in dit gebied alleen voor veengronden en moerige gronden. Voor zandgronden moeten mogelijk andere waarden worden aangehouden.

Verstuiven Indien een grond gevoelig is voor verstuiven, kan dit leiden tot verlies van organische stof in de bouwvoor (verschraling), beschadiging van kiemplanten en verlies van zaaizaad en kunstmest. Verstuiving komt vooral in het voorjaar voor bij de gronden van het open veenkoloniale gebied (zie afbeelding 23), bij bouwland op made- veengronden in het Hunzedal en bij droge, leemarme zandgronden, zoals o.a. haarpodzolgronden. Het verschijnsel kan zo'n omvang aannemen, dat sloten en greppels geheel dichtstuiven en het bouwland en de wegen met een dikke laag verstoven materiaal worden overdekt (afb. 47). Er is onderscheid gemaakt in gronden die enigermate (*) en in gronden die ernstig (**) aan verstuiving onderhevig zijn. De (akkerbouw)gronden in dit gebied die ernstig kunnen verstuiven, zijn op grond van andere beoordelingsfactoren (vooral van het vocht- leverend vermogen), nagenoeg alle tot de geschiktheidsklasse 3 (weinig mogelijkheden voor akkerbouw) gerekend. Bij de gronden die eniger- mate kunnen verstuiven is dit niet van zodanig belang geacht, dat het van invloed op de geschiktheidsbeoordeling is geweest.

167 Foto Stiboka R23-23

Ajb. 48 De invloed van de dikte van de veenkoloniale bovengrond op de groei van de gewassen. De suiker- biet links is afkomstig van een plek met een te dunne bovengrond. De wortels konden niet in ds te %iire bolsterlaag doordringen en hebben %ich erboven sterk vertakt. De biet rechts heeft in een bovengrond van voldoende dikte een onvertakte penivortel gevormd.

Zuurgraad De zuurgraad duidt de zuurheid van een grond aan die ten minste 5 a 10 achtereenvolgende jaren niet is bekalkt of bemest. Ze wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de geschiktheidsbeoordeling voor bosbouw. Hierbij worden gronden onderscheiden waarop vrijwel geen, een be- perkt aantal of alle naaldboomsoorten gebreksverschijnselen vertonen als gevolg van een te hoge pH. Er is een indeling gemaakt in drie grada- ties. Omdat in dit gebied alle gronden een pH lager dan 5 hebben ge- kregen, is dit niet in de tabel opgenomen. Wel is aangegeven welke gronden een pH lager dan 3,5 hebben. Bij een aantal veengronden en moerige gronden met oligotroof veen direct onder de bouwvoor (eenheden .Vp, .Vs, .Wp) is de pH van het veen nl. meestal lager dan 3,5 (zie afbeelding 50). Dit geldt met name voor de veengronden en de moerige gronden in het veenkoloniale gebied (eenheden iV. en iW.), voor zover niet vergraven. De wortels van de landbouwgewassen en van een aantal loofhoutsoorten kunnen niet of slechts zeer ondiep in de zure veenlaag doordringen. Doordat de bouw- voor boven het zure veen meestal relatief dun is, wordt de bewortelbare zone sterk beperkt. Dit heeft niet alleen een directe nadelige invloed op het gewas (afb. 48), maar resulteert ook in een kleiner vochtleverend vermogen van de grond, dan men bij de gegeven grondwatertrap zou verwachten. Hierdoor kan 's zomers verdroging optreden.

Voedingstoestand De voedingstoestand zegt iets over de mate waarin de grond voorzien is van voedingsstoffen die voor de.groei van bomen noodzakelijk zijn. Omdat herhaalde bemesting in de bosbouw ongebruikelijk is, wordt de voe- dingstoestand daar als een blijvende bodemeigenschap beschouwd, d.w.z. betrekkelijk onveranderlijk in een periode van ten minste één

168 Foto Stihoka R43-22

Aft. 49 Nachtvorstschade in aardappels op veenkoloniale grond. Het gewas op de voorgrond (A) heeft vrijwel gein vorstschade, omdat naast de klemsloot (B) relatief veel %and is opgebracht. In de lichte strook daarachter (C) wordt het %anddek met wat doorgeploegd veen geleidelijk dunner. Daar is een deel van het loof bevroren. Op de achtergrond, waar het humushoudende %anddek boven de bolster het dunst is, ZJjn de planten geheel bevroren en wordt de zwarte bovengrond zichtbaar. omloop (periode tussen bosaanleg en kap). Bij de geschiktheidsbeoorde- ling van de grond voor bosbouw worden in de voedingstoestand drie reeksen van elk 5 gradaties onderscheiden: één in de veengronden aangeduid met de code l, één in de zand-, leem- en zavelgronden aan- geduid met de code 2 en één in de kleigronden aangeduid met de code 3. In iedere reeks wordt met een tweede cijfer (l t/m 5) de gradatie geco- deerd. Hierbij duidt l op de grootste en 5 op de kleinste hoeveelheid beschikbare voedingsstoffen.

Nachtvorstschade In dit gebied komt vaker nachtvorst voor dan op veel plaatsen elders in ons land (zie 4.4). Vooral bij gronden met veel organische stof in de bovengrond, speciaal bij moerige gronden en bij veengronden, is de kans op nachtvorstschade groot. Mogelijk moet de oorzaak worden gezocht in de grote hoeveelheid water, die het organische materiaal in de bouwvoor kan absorberen, waardoor geen beschuttende grondnevel wordt gevormd. Wellicht spelen bij deze gronden ook de vele grove, met lucht gevulde poriën een rol, waardoor de bodemwarmte slecht wordt geleid. Naarmate de genoemde gronden een dikker bezandings- dek hebben, neemt de schade door nachtvorst af (afb. 49). Er is bij deze beoordelingsfactor aangegeven of er kans is op het op- treden van matige (*) of ernstige (**) nachtvorstschade.

S' tikstofnalevering Stikstofnalevering komt voor bij veengronden en moerige gronden met mesotroof veen. Onder daartoe gunstige omstandigheden komt bij deze gronden een relatief grote hoeveelheid stikstof vrij, waardoor granen gaan legeren en het zetmeelgehalte van aardappels en het suikergehalte van bieten laag blijft. De genoemde gronden hebben gewoonlijk een hoog gehalte aan organische stof (zie afbeelding 32) en een laag C/N- quotient (zie afbeelding 51). De ongunstige invloed van de Stikstofnalevering op de geschiktheid

169 van de grond voor akkerbouw is niet in de beoordeling betrokken. Wel zijn de gronden met een matige (*) of met een grote (**) stikstof- nalevering in aanhangsel 3 aangegeven.

Enkele andere factoren van invloed op de geschiktheid Het ontbreken van een humushoudende bovengrond (bij vlakvaaggron- den, duinvaaggronden of gronden met een stuifzanddek) maakt de des- betreffende grond weinig of niet geschikt voor moderne akker- of weidebouw. Gronden met veel stenen in de bovengrond (toevoeging m . . .) hebben voor moderne akkerbouw weinig mogelijkheden. Ge- noemde beperkingen zijn aangegeven in aanhangsel 3, kolom opmer- kingen. De vlakvaaggronden en duinvaaggronden komen in dit gebied uit- sluitend voor in stuifzandgebieden, waar ook het reliëf de gronden vrij- wel ongeschikt maakt voor akker- of weidebouw. Voor zover in deze reliëfrijke stuifzanden ook andere gronden voorkomen, als onderdeel van een samengestelde kaarteenheid (veldpodzolgronden en haarpodzol- gronden) is dit bij de betreffende eenheden eveneens in de kolom op- merkingen van de beoordelingstabel aangegeven.

15.3 De geschiktheid van de gronden voor weidebouw

15.3.1 Inleiding Bij de toekenning van een geschiktheid voor de weidebouw aan een bepaalde grond is men ervan uitgegaan dat - de weidebedrij ven een hoge veebezetting hebben (ca/ 2,5 grootvee- eenheid per ha) en dat beweiding in grote koppels plaats vindt - er gebruik wordt gemaakt van zware werktuigen - de bedrijven goed worden geleid en een zodanige omvang, ver- kaveling en ontsluiting hebben dat ze redelijk voldoen aan de eisen die in dit verband worden gesteld - de bodemvruchtbaarheid een niveau heeft dat voor de gegeven bo- demkundige situatie wenselijk is - het bedrijf geheel bestaat uit grond van de beoordeelde kaarteenheid - de grond van de beoordeelde kaarteenheid reeds jaren in gebruik is voor weidebouw.

15.3.2 De geschiktheidsklassen voor weidebouw De volgende geschiktheidsklassen worden landelijk onderscheiden (zie aanhangsel 3): 1 Gronden met ruime mogelijkheden 1.1 Goed berijdbaar; hoge bruto-grasproduktie; weinig beweidings- verliezen 1.2 Enigszins beperkt berijdbaar; hoge bruto-grasproduktie; weinig beweidingsverliezen, behalve in natte jaren 1.3 Goed berijdbaar; hoge bruto-grasproduktie, behalve in droge jaren; weinig beweidingsverliezen 1.4 Enigszins beperkt berijdbaar; hoge bruto-grasproduktie, behalve in droge jaren; weinig beweidingsverliezen, behalve in natte jaren 2 Gronden met beperkte mogelijkheden 2.1 Beperkt berijdbaar; hoge bruto-grasproduktie; matige bewei- dingsverliezen 2.2 Goed berijdbaar; matige bruto-grasproduktie in droge jaren; weinig beweidingsverliezen

170 2.3 Beperkt berijdbaar; matige bruto-grasproduktie in droge jaren; matige beweidingsverliezen in natte jaren 3 Gronden met weinig mogelijkheden 3.1 Zeer beperkt berijdbaar; matige of hoge bruto-grasproduktie; grote beweidingsverliezen 3.2 Goed berijdbaar; lage of matige bruto-grasproduktie; weinig beweidingsverliezen 3.3 Gronden die om andere redenen weinig mogelijkheden bieden (reliëf of ontbreken van een humushoudende bovengrond).

15.3.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen Klasse 1.1 In het algemeen zijn hierbij ondergebracht gronden met een grote draagkracht en een groot vochtleverend vermogen. Een aantal gronden met Gt V is, ondanks hun niet optimale ontwateringstoestand, tot deze klasse gerekend wegens de iets gunstiger beoordeelde luchthuishouding (zie 15.2).

Klasse 1.2 In deze klasse behoren een aantal bezande, mesotrofe veengronden en diep gespitte oligotrofe veengronden en moerige gronden die door het mengen van zand en veen dieper bewortelbaar zijn geworden. Al deze gronden hebben Gt III* of V*, of ze hebben een gunstiger luchtvoor- ziening dan men uit hun ontwateringstoestand zou afleiden.

Klasse 1.3 De wat grotere neerslag in het gebied van deze kaartbladen en de wat geringere verdamping moeten in een aantal gevallen als oorzaak worden aangemerkt dat gronden met een slechts matig vochtleverend vermogen (waardering 3) toch nog in deze klasse zijn ondergebracht. Overigens behoren tot deze klasse gronden met een dik of matig dik cultuurdek en gronden die bij een goede ontwatering anderszins diep doorwortelbaar zijn.

Klasse 1.4 Bij het kleine aantal gronden dat in deze klasse valt, is de draagkracht niet geheel voldoende. Door hun geringe bewortelbare diepte (25 tot 30 cm) zijn ze in de zomer meestal ook aan enige verdroging onder- hevig.

Klasse 2.1 In het algemeen komen in deze klasse gronden voor met een goede be- worteling en vochtleverantie, die echter door de hoge grondwaterstanden enigszins beperkt berijdbaar zijn.

Klasse 2.2 Het tekort aan vocht bij de gronden in deze klasse wordt in enkele gevallen veroorzaakt door een ondiepe beworteling tengevolge van een zeer zure veenlaag direct onder de bovengrond (zie 4.1). Bij de meeste gronden staat echter het grondwater in het groeiseizoen te diep. Een aantal gronden met zeer diepe grondwaterstanden is wegens de wat gunstiger klimaatomstandigheden (meer neerslag, minder verdamping, zie 4.4) toch nog tot deze klasse gerekend.

Klasse 2.3 In deze klasse worden gronden aangetroffen, die door hoge voorjaars- en

171 najaarsgrondwaterstanden (ten gevolge van stagnatie op vaste veen-, gliede-, keileem- of waterhardlagen) niet voldoende draagkracht hebben. Bovendien komt vaak een zure veenlaag onder de bovengrond voor, waardoor de beworteling slechts ondiep is en 's zomers verdroging optreedt. Klasse 3.1 De gronden in deze klasse hebben alle in de winter, in voor- en najaar en veelal ook in de zomer een zeer geringe draagkracht, hetzij als gevolg van hoge grondwaterstanden, hetzij door het ontbreken van een be- zandingslaag bij veengronden en moerige gronden. Voor zover ze mo- menteel door bezanding of diepploegen zijn of worden verbeterd, moeten ze tot een andere hoofklasse gerekend worden. Klasse 3.2 Alle gronden in deze klasse hebben zeer diepe grondwaterstanden; bovendien heeft een deel een zeer dunne of geen humushoudende boven- grond. Het vochtleverend vermogen is dan ook gering of zeer gering. Klasse 3.3 Bij de gronden in deze klasse ontbreekt een humushoudende boven- grond (o.a. gronden met dunne stuifzandlagen). Het zijn gronden met zeer ondiepe keileem (luchtgebrek) of ze liggen in stuifzandgebieden met een zeer sterk reliëf.

15.4 De geschiktheid van de gronden voor akkerbouw

15.4.1 Inleiding Bij de toekenning van een geschiktheid voor akkerbouw aan een bepaalde grond is men ervan uitgegaan dat - de bedrijven zodanig zijn gemechaniseerd, dat met een minimum aan mankracht alle grondbewerkings-, verzorgings- en oogstwerkzaam- heden kunnen worden uitgevoerd - de bedrijven goed worden geleid en van zodanige omvang, ver- kaveling en ontsluiting zijn, dat ze redelijk voldoen aan de voorwaar- den die in dit verband worden gesteld - de bodemvruchtbaarheid een niveau heeft dat voor de gegeven bodemkundige situatie wenselijk is - het bedrijf geheel bestaat uit grond van de beoordeelde kaarteenheid - de grond van de beoordeelde kaarteenheid reeds jarenlang in gebruik is voor akkerbouw.

15.4.2 De geschiktheidsklassen voor akkerbouw De volgende geschiktheidsklassen worden landelijk onderscheiden: 1 Gronden met ruime mogelijkheden 1.1 Zware vruchtwisseling; hoog opbrengstniveau; weinig teelt- risico; goed berijdbaar en goed bewerkbaar 1 1.2 Zware vruchtwisseling; hoog opbrengstniveau; enig teeltrisico; ten dele enigszins beperkt berijdbaar of bewerkbaar 1 1.3 Lichte vruchtwisseling; hoog opbrengstniveau; weinig teelt- risico; goed berijdbaar en goed bewerkbaar 1.4 Lichte vruchtwisseling; hoog opbrengstniveau; enig teeltrisico; ten dele enigszins beperkt berijdbaar; goed bewerkbaar 2 Gronden met beperkte mogelijkheden 2.1 Vrij groot teeltrisico; veelal beperkt berijdbaar (nat) 2.2 Vrij groot teeltrisico; beperkt bewerkbaar (zwaar) 1

1 Deze klassen zijn op deze kaartbladen niet onderscheiden.

172 2.3 Vrij groot teeltrisico (vochttekort); ten dele (2.3d) tevens be- perkt berijdbaar (nat) 3 Gronden met weinig of geen mogelijkheden 3.1 Zeer groot teeltrisico; zeer beperkt berijdbaar of bewerkbaar 3.2 Zeer groot teeltrisico; groot vochttekort 3.3 Zeer groot teeltrisico ten gevolge van overige factoren.

15.4.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen Klasse 1.3 De enige grond in deze klasse (cY23-VI) heeft een diepe beworteling, waardoor bij een goede ontwatering het vochtleverend vermogen groot is, evenals de draagkracht.

Klasse 1.4 De bij deze klasse ingedeelde gronden hebben door hun diepe grond- waterstanden of door het ontbreken van een cultuurdek een minder goed vochtleverend vermogen of door de juist wat te hoge grond- waterstanden laat de draagkracht wat te wensen over. Van de eerst- genoemde gronden is een aantal met slechts een matig vochtleverend vermogen toch in deze klasse ingedeeld, wegens de wat grotere neer- slag en de wat geringere verdamping in het gebied. .Gronden met een matige draagkracht zijn toch in deze klasse opgenomen in verband met een iets betere luchtvoorziening, dan uit de ontwateringstoestand zou kunnen worden afgeleid.

Klasse 2.1 De gronden in deze klasse hebben veelal een minder goede draag- kracht, eensdeels door de onvoldoende ontwatering, anderdeels door de aanwezigheid van minder draagkrachtig veen direct onder de bouw- voor. Een aantal gronden met een vrij slechte ontwatering is toch in deze klasse ondergebracht wegens de relatief gunstige luchtvoorziening.

Klasse 2.3 Het beperkte vochtleverend vermogen is bij een klein aantal gronden te wijten aan de diepe grondwaterstanden en een ondiepe bewortelbare zone. Door de wat gunstiger klimaatomstandigheden in het gebied (zie 4.4) is een deel van deze gronden nog tot deze klasse gerekend. Bij het merendeel is de lage pH van de veenlaag direct onder de bouwvoor de oorzaak van de zeer ondiepe beworteling en dientengevolge van het geringe vochtleverend vermogen. Door het hoge organische-stof- gehalte van de bouwvoor, de geringe dikte van het bezandingsdek (bij veengronden en moerige gronden) of door tijdelijk hoge grondwater- standen tengevolge van het voorkomen van slecht doorlatende lagen, is ook de draagkracht van deze gronden (aangeduid als 2.3d) in voor- en najaar te gering. Bij veel gronden komt in min of meer ernstige mate verstuiving voor en is er kans op nachtvorstschade aan de gewassen. Veenkoloniale gronden uit deze klasse die gediepwoeld zijn of worden, verschuiven door deze cultuurmaatregel naar klasse 1.

Klasse 3.1 In deze klasse komen gronden voor met een geringe ontwateringsdiepte en onvoldoende draagkracht. Het zijn onbezande en bezande veen- gronden en moerige gronden; de laatste met hoge grondwaterstanden. Bovendien heeft, evenals bij klasse 2.3, een deel van de veenkoloniale gronden door het voorkomen van een zure veenlaag direct onder de

173 bouwvoor, in de zomer een onvoldoende vochtleverantie. Bij een klein aantal gronden treedt verstuiving op; stikstofnalevering en kans op nachtvorstschade komen vrij veel voor.

Klasse 3.2 De gronden in deze klasse hebben een gering vochtleverend vermogen. Het gevaar van verstuiving is bijzonder groot en de schade door nacht- vorst kan ernstig zijn.

Klasse 3.3 Tot deze klasse behoren gronden die wegens het voorkomen van veel stenen in de bovengrond, het ontbreken van een humushoudende boven- grond of door het voorkomen van reliëf weinig mogelijkheden bieden voor de moderne akkerbouw. Bovendien is het gevaar voor verstuiving groot, evenals de kans op nachtvorstschade.

15.5 De geschiktheid van de gronden voor bosbouw

15.5.1 Inleiding De geschiktheid van de grond voor bosbouw wordt gegeven voor bos dat uit gelijkjarige, ongemengde opstanden bestaat en deskundig wordt beheerd. Deze geschiktheid wordt vastgesteld met behulp van de beoor- delingsfactoren: ontwateringstoestand, vochtleverend vermogen, voe- dingstoestand en zuurgraad (zie 15.2).

15.5.2 De geschiktheidskiassen voor bosbouw De indeling in geschiktheidskiassen berust op de boomgroei en het assortiment boomsoorten. Een grond wordt geschikter beoordeeld naarmate het aantal boomsoorten dat er op kan groeien groter is en de groei van deze boomsoorten beter is. Voor de classificatie worden 7 van de in de Nederlandse bosbouw veel voorkomende boomsoorten ge- bruikt: populier, zomereik, beuk, grove den, douglasspar, Japanse lariks en fijnspar. Met deze zogenaamde gidsboomsoorten kan in vol- doende mate onderscheid worden gemaakt tussen gronden die men als meer of minder geschikt voor de bosbouw beschouwt. In tabel 8 wordt aangegeven wat onder goede, normale en slechte groei van deze boom- soorten wordt verstaan. Op verzoek van en in overleg met het Staatsbosbeheer en het Rijksin- stituut voor onderzoek in de Bos- en Landschapsbouw 'De Dorsch- kamp' zijn de grenzen tussen goede, normale en slechte groei verschoven t.o.v. vroegere indelingen. Herberekening van de opbrengsttabellen voor de grove den en de Japanse lariks hebben ook tot deze verschuiving bijgedragen.

Tabel 8 Gemiddelde houtaanwas bij goede, normale en slechte groei van de %_even gidsboomsoorten Boomsoort Gemiddelde houtaanwas in ra3 per jaar per ha goede groei normale groei slechte groei code 1 code 2 code 3 populier (Robusta) >17 12,5-17 < 12,5 zomereik > 6,5 3,5- 6,5 < 3,5 beuk > 6,8 3,4- 6,8 < 3,4 grove den > 6,6 4,2- 6,6 < 4,2 douglasspar >13,5 8,8-13,5 < 8,8 Japanse lariks > 11,9 7,2-11,9 < 7,2 fijnspar > 12,3 7,6-12,3 < 7,6

174 De volgende geschiktheidsklassen worden onderscheiden: 1 Gronden met ruime mogelijkheden (ten minste 3 gidsboomsoorten met goede groei) 1.1 6-7 gidsboomsoorten met goede groei 1.2 4-5 gidsboomsoorten met goede groei 1.3 3 gidsboomsoorten met goede groei 2 Gronden met beperkte mogelijkheden (ten hoogste 2 gidsboomsoorten met goede groei of ten minste 3 gidsboomsoorten met normale groei) 2.1 1-2 gidsboomsoorten met goede groei 2.2 5-7 gidsboomsoorten met normale groei 2.3 3-4 gidsboomsoorten met normale groei 3 Gronden met weinig mogelijkheden (ten hoogste 2 gidsboomsoorten met normale groei) 3.1 1-2 gidsboomsoorten met normale groei 3.2 alle gidsboomsoorten met slechte groei.

175 Literatuur

Bakker, H. de en 1966 Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland. J. Schelling De hogere niveaus. Wageningen. Beekman, A. G. 1961 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelings- gebied Drijber. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 565. Bodemkaart van Nederland, 1977 Toelichting bij blad 12 Oost, Assen. Stichting voor schaal 1 :50 000 Bodemkartering, Wageningen. Booij, A. H. 1956 Het Drentse hoogveen, de dalgronden en hun toekomst. Boor en Spade VIII, 56-72. Booij, A. H. 1959 Drentse dalgronden, uniforme gronden? Boor en Spade X, 97-104. Booij, A. H. 1963 De bouwvoor van de dalgronden. Boor en Spade XTII, 156-167. Booij, A. H. 1968 De bodemgesteldheid van de A. G. Mulderhoeve; veenkoloniale proefboerderij te Emmer-Compas- cuum. Stichting voor Bodemkartering, Wagenin- gen. Rapport nr. 742. Booij, A. H., G. Rnttm 1975 Reconstructiegebied Oost-Groningen en Gronings- en G. P. Wind Drentse Veenkoloniën en Streekplangebied Oost- en Zuid-Oost Drenthe. Onderzoek naar de grond- verbetering ten behoeve van de landbouw bij een optimale ontwatering van de gronden. Stichting voor Bodemkartering - Instituut voor Cultuur- techniek en Waterhuishouding, Wageningen. Rapport nr. 1198. Brouwer, K. 1970 Cultuurlandschapsvormen aan de westzijde van het Drentse plateau. Diss. Groningen, Assen. Brouwer, K. 1975 Het Drentse cultuurlandschap. Intermediair 11, 45; 31-37. Broek, ƒ. M. M. van den 1966 De bodem van Limburg. Toelichting bij blad 9 van de Bodemkaart van Nederland, schaal l : 200 000. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Brengers, J. A. 1976 Air photography and celtic field research in the . Diss. Groningen. Nederlandse Oud- heden 6. Briiinsma, P. 1969 Ontstaan en groei van de Drentse esnederzettingen. Landbouwk. Tijdschr. 81, 93-98. Buitenhuis, A. 1965 De bodemgesteldheid van de boswachterij Emmen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 643. Buitenhuis, A. 1966 De bodemgesteldheid van de boswachterij Odoorn. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 666. Buitenhuis, A. 1967 De bodemgesteldheid van de boswachterij Schoon- lo. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 698. 176 Casparie, W. A. 1972 Bog development in southeastern Drenthe (The Netherlands). Diss. Groningen. Vegetatio 25, 1-4. Domhof, J. 1953 Strooiselwinning voor potstallen in verband met de profielbouw van heide en oude bouwland- gronden. Boor en Spade VI, 192-203. Edelman, C. H. 1943 De geschriften van Harm Tiesing over den land- bouw en het volksleven van oostelijk Drenthe. Assen. Edelman, C. H. 1952 Enige ongewone aspecten van de bodemkunde. Boor en Spade V, 184-193. Edelman-Vlam, A. W. en 1972 Uit het agrarische verleden van Rolde. Boor en A. D. M. Veldhorst Spade 18, 54-84. Gans, W. de 1976 Dobben op het Drents plateau. Geogr. Tijdschr.; Nieuwe Reeks X, 354-364. Hamm'.ng, C. 1961 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelings- gebied Smilde. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 521. Heuveln, B. van 1953 De bodemgesteldheid rond de dorpskernen in de gemeente Emmen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 367. Heiiveln, B. van 1956 Rapport van de bodemkartering van de made- landen tussen Sleen en De Klencke. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 418. Heuveln, B. van 1959 Ouderdomsbepaling van humus in een humus- inspoelingsprofiel onder veen volgens de I4C-me- thode. Boor en Spade X, 27-38. Heuveln, B. van 1962 Organic B in high moor peat and high moor peat reclamation soil. Boor en Spade XII, 169-177. Heuveln, B. van 1965 De bodem van Drente. Toelichting bij blad l van de bodemkaart van Nederland, schaal l : 200 000. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Heuveln, B. van en 1959 Veldnamen in het Zuidenveld. Boor en Spade X, J. Wieringa 128-143. Huizing, L. 1975 Mensen rond de vijfduizend morgen. In: Huizing en Wattel, Hoogeveen, Van Echten's Morgenland (blz. 47-85). Groningen/Hoogeveen. Jongerius, A. and 1962 Soil genesis in organic soils. Boor en Spade XII, L. J. Pons 156-168. Keiming, H. J. 1953 Het eerste hoofdstuk van de bewoningsgeschiede- nis der drie noordelijke provinciën. Tijdschr. Econ. en Sociale Geogr. 44, 74-92. Klei/er, H. 1971 De bodemgesteldheid van de boswachterij Hoog- halen. Stichting voor Bodemkartering, Wagenin- gen. Rapport nr. 952. Klem, A. 1947 De drentse dorpen. Meppel. Koelbloed, K. K. 1975 Nieuwe gegevens over de ouderdom van de in het oosten van Midden- en Noord-Nederland voor- komende loss. Boor en Spade 19, 71-78. Krist, G. 1965 Bezanding van veengrasland. Resultaten van vijf jaar onderzoek op een bezandingsproefveld in Drenthe. Proefst. Akker- en Weidebouw, Meded. 101. Linthorst tioman, J. 1974 Geschiedenis van Drenthe. Assen. Loo, H. van het 1974 De bodemgesteldheid van de boswachterij Sleener- zand. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1095. Makken, H., J. A, van den Hurk 1975 Recreatie-basisplan Zuidwest Drenthe II. Stichting en H. Rosing voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1173. Makken, H. en 1977 Toelichting bij de legenda van de concept-bodem- G. G. L. Sleur kaart en grondwatertrappenkaart van het Recon- structiegebied Oost-Groningen en Gronings- Drentse Veenkoloniën. Stichting voor Bodem- kartering, Wageningen. Rapport nr. 1315. Mekkink, P. 1975 De bodemgesteldheid van de boswachterij Gees. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport, nr. 1094.

177 Mulder, R. P. 1958 Het verdwijnen van het oude Drentse eikenhout. Nieuwe Drentse Volksalmanak 76, 83-112. Naarding, J. 1947 Vroegere Drentse schapenteelt en het ontstaan der Drentse essen. Tijdschr. Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. 64, 699-708. Naarding, J. 1962 'Ny' land in 'old' Drenthe. Tijdschr. Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. 79, 310-314. Oosten, M. F. van 1975 Invloed van de bodemgesteldheid en de waterhuis- houding op het agrarische landschap rondom Wouw. Diss. Wageningen. Versl. Landbouwk. Onderz., 833, Bodemk. Studies 12. Pons, L. J. 1961 De veengronden. In: Bodemkunde, 173-174. 's-Gravenhage. Pons, L. J. en 1974 De bodem van Noordholland. Toelichting bij blad M. F. van Oosten 5 van de bodemkaart van Nederland, schaal l : 200 000. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Prummel, J. 1974 Fosfaatbemesting van ijzerhoudende graslanden. Inst. Bodemvruchtbaarheid; Rapport 474. Roo, H. C. de 1952 Over de oppervlakte-geologie van het Drentse plateau. Boor en Spade V, 102-118. Roo, H. C. de en 1954 Een bodemkartering van de gemeente Borger. H. Harmsen Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 351. Roo, H. C. de en 1959 Een bodemkartering van een deel van de gemeente H. Harmsen Rolde. Stichting voor Bodemkartering, Wage- ningen. Rapport nr. 441. Roo, H. C. de 1953 Enkele bodemkundige aantekeningen over de Drentse essen. Boor en Spade VI, 59-76. Slicher van Batb, B. H. 1960 De agrarische geschiedenis van West-Europa (500- 1850) Aula Pocket. Utrecht/Arnhem. Smet, L. A. H, de en 1965 De ouderdom van veenpakketten en gliedelagen in A. E. Klungel de Groninger veenkoloniën. Boor en Spade XIV, 28-41. Veenenbos, J. S. 1954 Het landschap van zuidoostelijk Friesland en zijn ontstaan. Boor en Spade VII, 111-137. Verduin, J. N. 1972 Bevolking en bestaan in het oude Drente. Assen. Visscber, J. 1949 Veenvorming. Gorinchem. Vrielink,]. G. 1971 De bodemgesteldheid van de boswachterij Grollo. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 937. Vrielink, J. G. 1976 De bodemgesteldheid van de boswachterij Dwinge- loo. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1164. Waterkolk, H. Tj. 1954 De praehistorische mens en zijn milieu. Diss. Groningen. Waterbolk, H. Tj. 1973 De oorspronkelijke structuur der Drentse zand- dorpen (In: Archeologie en historie, 429-439). Wee, M. W. ter 1966 Toelichting bij de geologische kaart van Nederland l : 50000, Blad Steenwijk Oost (16 O). Geol. Stichting, Haarlem. Wee, M. W. ter 1972 Geologische opbouw van Drenthe. Rijks Geol. Dienst, Haarlem. Rapport nr. 877. Wee, M. W. ter . i.v. Toelichting bij de geologische kaart van Nederland l : 50 000, Blad Emmen West en Emmen Oost (17 W en 17 O). Rijks Geol. Dienst, Haarlem. Wieringa, J. 1958 Opmerkingen over het verband tussen de bodem- gesteldheid en oudheidkundige verschijnselen naar aanleiding van de Nebokartering Drenthe. Boor en Spade XI, 97-114. Wieringa, J., m.m.v. J. A. 1962 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelings- van den Hurk en ƒƒ. Makken gebied Sleenerstroom. Stichting voor Bodemkarte- ring, Wageningen. Rapport nr. 547. Wieringa, J. 1063 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelings- gebied Dalen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, Rapport nr. 526a. Zagivijn, W. H. en 1975 Toelichting bij de geologische overzichtskaarten C. J. van Staaldtiinen (red.) van Nederland. Rijks Geol. Dienst, Haarlem.

178 l Aanhangsels

179 AANHANGSEL 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte

enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha1 beschrijving blad 17 West blad 17 Oost op blz.

aVc-II* 55 81 -III* 625 aVp-III 30 84 aVz-II 130 82 -III 120 -III* 430 aVz/JI 230 -V* 15 cHd21-VI 20' 137 -VII 50» 710 cHd21x-VI 10 -VII 10 cHd23-VII 50 10 138 cHd23x-VI 30 cHn21-V • 15- 130 -VI » 215' 60^. -VII o 85 > 30^ cHn21*-VI 10- cHn21»-VI & 110' cHn21x-V ' 110- -VI "110 • cHn23-V < 25' 70 - 130 -VI *170 « 295 - -VII » 15 ' 140 - cHn23*-V 15- cHn23x-V 11 45- 205- -VI o 330 < 135- cHn23»x-V » 105' cY21-VII » 300 » 235-- 116 CY23-VI 15 - 117 -VII ' 20. 1 175- cY23.g-VII 40- cY23x-V 50-- -VI » 55- 600 — -VII 215 - /aVc-II 120 81 -II* 15 -III* 725» 50 /aVz-II 5- 1000 82 -III 610 • 65 -III* 880 . /aVz*-II 670 -III 20 /iVc-III* 135 94 /iVz-III* 20 96 /pZg23-III «35. 110- 143 -III* 8 85- /PZg23MII 4160- 315 ~ -V "125 • /pZg23x-III » 15 ' 125 -* /Vc-II 320 89 -II* »5- ./Vz-II 15 90 /V2/-II 145 yvwz-n 110.- 109 -in « 910 ' 140- -ui* » 110 ' -v » 5 ' /vWz/-II a 25 • 615 - -III « 350 • 410 " /zVc-II 50 84 -II* 130 -III* 75 /zVz-II 20 86 -III » 60 i -III* » 50 " /zVzMI 35

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten.

180 AANHANGSEL 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en bun oppervlakte (vervolg)

enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha J beschrijving blad 17 West blad 17 Oost op blz.

/zWz-III «• 90 ; 110 -III* « 50' £Hn30-VII 85 • 128 £Hn30-o-VII 125 « Hd21-VII 1600' 1 600- 132 Hd21.g-VII 165- Hd21x-VI 25- -VII 55- Hd21-t>-VI 10~ -VII 210 •' 945 = Hd21^->-VII 20 - Hd23-VI 10 - 135 -VII lOo 210 - Hd23£-VII 45 - Hd23*-VI 85 - Hd23->-VI 5 - -VII 50- Hd23x-t>-VI 20- -VII 25- Hd30^-VII 25 - 137 Hn21-III 15 ' 30— 120 -V 745 • 645 — -V* 10- -VI 5350 - 2050- -VII 550 , 2375 - Hn2l£-V 20 - -VI 40^. -VII 10 ' 325- Hn21/-V 110 "- -VI 95 - Hn21*-III 40 ' 25 - -V 2400 < 130- -VI 1500 v 940- -VII 10 > 25 - Hn2lH>-V 25 ' 95" -VI „- 1275 • 655 •= -VII 335 • 1300-= Hn2l£H>-VI 40- -VII 200 - •Hn21xH>-III 10 « -V 400 ' 20 — -VI 90 ' 350 - -VII 15 • 35 - Hn21*g-VI 10 - Hn23-III "65 - 126 -V 255 ' 865 - -VI 420 ' 670 - -VII 10 ' 455 - Hn23£-VI 15 - -VII 25- Hn23/-III 15 - -V 90 • 305 - -VI 20 • 35- Hn23x-III 360 • 65 = -V 7575 • 2325 - -VI 255 • 1 100- -VII 20 ~> Hn23-l>-V 85 ' 90 - -VI 15 • 90- -VII 50' Hn23.g-o-Vn 20 ~ Hn23xH>-V 860 • 325 - -VI 45 . 640 ~ -VII 35- Hn23xg-VI 40- Hn30-VII 25-- 128 Hn30.g-VII 30 -

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten.

181 AANHANGSEL 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte (vervolg)

enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha1 beschrijving blad 17 West blad 17 Oost op blz.

iVc-II* 230 94 -III 60 " 20 -III* 820 iVp-III 245 » 60 98 -III* 575 -V 190 e 10 -V* 465 -VI 10 ' iVp/-m 50 c .v* 50 iVpx-III 70 * -V 225 • -V* 35 -VI 15 * iVp-o-m 5 - iVpx-t>-V 10 < iVz-II* 40 96 -III 235 " 85 -III* 1450 -V* 930 iVzMI* 20 -III 30 -III* 170 iWp-III 50 104 -III* 105 -V o 975- 50 -V* 1 675 -VI' 225- 500 iWpg-V* 30 -VI 20 iWpMII* 120 -V* 60 iWpv-III 15 -III* 10 iWpx-III» 595 • -v • 1 025' 60 -V* 105 -VI- 30 ' 50 iWp-)>-V . 15 • -VI 5 iWz-III « 80 • 110 -III* 70- -V o 210' -V* 240 - --VI 20- iWz<-II* 10 - KX-III « 25 * 152 -V » 190 « wcY23x-VI 30- 117 «Hd23-VI 35- 135 -VII 25 - »/Hn23x-V 25 — 126 wKX-V 20- 152 «Y23-VI 45- 115 wY23x-VI 355- wY23-l>-VII 20 - «Zb23x-V 20— 149 -VI 250-= pZg23-III » 30 l 410 ^ 143 -V » 10 • 20^ pZg23MII MOS • 365 -1 -V » 15- 10- pZn21-V 175» 144 pZn23-III 115' 40-=> 145 -V 155 t 15 = -VI 10- pZn23MII 25 -

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten.

182 AANHANGSEL 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte (vervolg) enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha1 beschrijving blad 17 West blad 17 Oost op blz.

-V 45" 40 - . 145 -VI 35 • pZn23x-III 65' -V 250" pZn23/H>-III 15 „ Vc-I 55 89 Vs-II * 30" 89 -III • 50- vWp-I 25 i 30 100 -II 25. 175 -III 250 » -III* 25 • -V 45. 70 vWpMII 50 vWpx-II 25' -III 330' -V 40' vWz-II 55 - 109 -III , 195 « 190 - -III* 70 - -V 35 - vWz/-II 210 - -III . 55' 175 ~ vWzx-III • 30 • Vz-I 80 90 -II • 20 • 55 Y21-VII » 90 45 = 115 Y23-VII 10- 115 Y23x-VI 10 •= Zb21-VII 15- 149 Zd21-VII 95 o 75- 148 Zd21-0-VI 20 - -VII 40 ~ ZEZ21-VI 0 85 10 - 139 -VII • 830 115 - zEZ21x-V o 10 -VI . 160 ZEZ23-V » 5 25 - 140 -VI • 65 " -VII v 250 » 275 - zEZ23x-V > 10 5 -VI » 200 » 25 - -VII o 50 o ?Hd21-VII 45 - 132 SHd2lH>-VII 115 - ^Hn21-VI 10- 120 -VII 30- £Hn21g-V 10 - ^Hn21-o-VII 55 - ^Hn21^-o-VII 5- Zn21-V > 25' 146 Zn21fl-V/VI • 25' 15 - Zn21-o-VI 10 - Zn21g-t>-VI 15 - Zn23x-V «45 » 148 zVc-II* 330 84 -III* 75 zVp-III » 125 ( 35 88 -III* 65 -V • 35 • 35 zVp/-III 35 -V 0 5 . 5 zVpx-III 30 -V > 35 ' zVs-V • 5 ° 84 zVz-II* 130 86 -III &105 o

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten.

183 AANHANGSEL 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte (vervolg) enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha1 beschrijving blad 17 West blad 17 Oost op blz. -III* 110 86 -V* 50 2VZ/-III ' 45» zVzx-m 11 15 * zWp-III 635- 75 102 -v 455 4 185 -VI 45- 50 zWpMII 25 -III* 10 -V 90' 440 zWpx-III 675' 15 -III* 10 -V 645' 385 ' zWp-o-V 290' 25 zWpx-o-III 10 • -V 75 ' 75 zWz-III " 70 ' 55 ~ 110 -V » 35 ° -V* 25 ~ -VI 80 - zWzMII 25 - zWzH>-III . 10' £Y23-VII 15'— 115 samengestelde kaarteenheden ABv-II 105 158 -III 75 ABz-III 750 560 158 -V 245 AS 820 180 159 AVo 55 158 aVs/aVp-VI 20 154 Hd/Zd2lH>-VII 35 156 Hn/Zn21 150 155 Hn/Zn21x 120 Hn/Zn21/KX-III/V/VII 150 157 Hn23x/KX-III 15 155 -V 1950 130 -VI 10 Hn23x-/KX-t>-V 30 10 «Hn23x/KX-V 300 wHn23x/KX-f>-V 5 sHd/Zd21-VH 20 156 ^Hn/Zd21-V/VI/VII 35 155 ?Hn/Zn21-VI/VII 50 155 -V/VI/VII 330 ^Hn23/Zd21-V/VI/VII 55 155 2Hn23x/Zd21-III/V/VII 210 £Hn23.x/Zn21-V/VI/VII 35 155 • Zn/Zd21-V/VII 15 157 -VI/VII 170 70 -V/VI/VII 185 -VII 65 Zn21»/Zd21-III/V/VII 50 Zn21*/Zd21-V/VI/VII 130 90 Zn/Zd2H>- VI/VII 40

TOTAAL 48090 4718J) overige onderscheidingen y 80 t 90 10 1 55 water en moeras 595 475 bebouwde kom, enz. 1 225 2200

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten.

184 185 \en van grondmonsters volg- kaarteenheid horizont diepte pH- hu- C/N in % van de minerale delen M50 in mg/100 g Fe2O3 coördi- lab. nr. bemonsterde K Cl mus 1,,,-Uj- J roge grond in % naten nr. laag in cm <2 <16i <50 50- 105 150 > 150 ^°10 105 150 210 P- Al P-getal z-n

1 aVs-VII Aan 0- 35 4,0 40,8 28 258.460 321368 Cll 35- 70 3,5 92,6 42 538.600 369 2 aVc-III* Al 0- 15 4,9 83,9 16 49 14 2,05 255.020 278828 ACg 15- 58 4,5 89,1 28 547.885 829 G 58-120 4,9 93,1 22 830

3 /aVc-II Al 3- 24 4,6 24,2 14 9 15 38 13 10 39 160 11 0,8 220.700 286421 CG 24-120 5,1 84,0 26 539.905 422

4 /aVc-II Al 3- 30 4,9 55,3 15 7 19 67 11 8 14 140 12 0,5 238.305 286423 CG 30- 70 5,3 18 548.610 424

5 /aVz-II Alg 0- 15 5,0 60,7 12 44 76 5 66 7 252.000 433390 Cg 15- 60 5,4 82,8 533.590 391 D 65- 70 5,5 8,9 19 39 73 7 5 15 392 DG1 70- 85 5,6 393 DG2 85-120 6,0 0,7 3 5 11 14 24 30 21 394

6 ./aVz-III* Alg 0- 15 4,7 38,0 15 12 22 52 10 11 10 17 175 19 1,4 13,68 224.310 398808 Cg 15- 80 5,1 72,6 16 29 1,0 15,01 541.445 809 DG2 95-120 5,5 1,4 3 5 13 17 26 27 16 150 0,20 810

7 /aVz-III* Alg 0- 15 3 12 44 12 15 15 14 155 224.310 398808 541.445

8 /aVz-II Al 5- 25 5,3 39,0 19 14 21 29 7 5 59 253.265 262811 533.800

9 /aVz-II Al 5- 25 5,2 24,3 18 12 15 24 10 11 55 252.915 262809 531.160

10 zVc-II* Aanp- 0- 18 4,8 8,0 22 4 5 18 22 20 41 149 28 4,3 0,60 255.480 321365 545.460 11 zVz-III* Aanp 0- 15 4,8 10,6 24 2 5 16 22 21 41 149 22 4,4 0,46 257.250 321366 Dp 15- 40 4,6 60,3 28 541.050 367

12 zVp-III Aanp 0- 18 4,9 15,7 25 7 9 14 12 22 53 170 23 1,5 0,36 249.250 321380 D 18- 36 3,8 68,9 23 1,73 545.915 381 13 zVp-V Aanl 0- 22 5,1 7,0 17 — 1 13 16 20 51 170 8 0,8 230.025 287938 Aan2 22- 45 4,6 11,6 18 — 2 14 19 20 48 160 5 1,0 525.900 939 BvAOb 90-100 3,7 37,4 28 — — 12 16 17 55 165 4 1,0 940 B2b 100-110 3,9 3,7 27 — — 6 19 25 49 155 9 0,8 941 BCb 115-125 3,9 4,3 42 — — 11 17 21 51 165 9 0,8 942 14 iVc-III* Aanp 0- 18 4,6 17,9 25 5 5 11 16 28 28 17 155 43 3,4 0,39 256.725 347917 Dp 18- 65a90 3,3 84,5 47 0,33 522.775 918 DG1 65490-120 3,2 81,7 24 0,48 919 DG2 120-135 3,9 5,8 4 7 22 28 25 18 7 125 0,20 920 CG 135-150 . 4,2 1,1 4 5 18 25 25 21 11 130 0,21 921 15 iVc-III* Aanp 0- 10 4,9 4,6 22 2 3 18 17 30 35 140 18 1,0 248.300 278815 Dp 10- 80 3,1 93,8 49 541.660 816 DG 80-120 3,5 91,7 32 817 16 iVc-II* Aanp 0- 18 5,4 10,1 22 11 17 43 16 12 30 155 44 3,8 252.840 321377 525.000

17 iVc-III* Aanp 0- 15 3,4 16,7 13 14 29 79 8 4 9 130 7 0,1 235.910 287945 528.650

18 iVc-II* Aanp 0- 14 4,9 18,4 31 8 13 24 17 19 41 155 52 5,3 257.800 285431 526.800

19 iVc-II* Aanp 0- 16 4,9 14,7 28 4 4 15 21 26 39 140 31 11,0 257.265 285406 526.950

20 iVz-III* Aanp 0- 15 4,8 20,5 24 5 10 27 13 19 22 19 145 37 5,3 0,74 255.900 348724 Dp 15- 25 a 70 3,1 93,1 44 0,31 524.850 725 D2 25- 70 3,1 94,7 25 0,66 726 DG1 70- 90 3,2 94,5 34 0,89 728 DG2 90-105 3,6 2,5 13 16 26 52 17 11 12 8 125 0,82 729 H-l DG3 105-115 3,9 0,4 12 19 43 21 15 13 7 120 0,77 730 oo -J DG4 115-125 3,8 1,3 21 35 66 16 8 7 5 115 1,58 731 £ AANHANGSEL 2 (vervolg) oo volg- kaarteenheid horizont diepte pH- hu- C/N in% van de minerale delen M50 in mg/100 g Fe2O3 coördi- lab. nr. bemonsterde KC1 mus — lucntdroge grond in /Q naten nr. laag in cm <2 <16 <50 50- 105- 150- >150 >21U w-o 105 150 210 P- Al P-getal z n

21 iVz-III* Aanp 0- 12 5,6 13,0 17 10 18 31 256.500 600431 Dp 12- 40 3,8 94,0 40 527.425 432 DG1 40- 63 4,1 89,0 26 430 DG2 63- 72 3,4 14,3 17 47 63 85 9 32 2 687 DG2 72- 80 3,6 4,3 15 27 47 83 12 32 2 688 Cll 80-100 4,0 0,9 3 5 27 28 19 15 11 130 689 C12 100-120 3,9 0,9 8 17 37 11 23 29 145 690

22 iVz-V* Aanp 0- 14 4,3 19,4 29 2 4 19 25 24 33 135 27 11,0 259.740 278834 Dp 14- 53 3,1 90,7 43 545.670 835 Cb 53- 90 3,9 1,6 3 4 21 22 23 34 135 836

23 iVz-III» Aanp 0- 12 4,5 21,3 29 8 11 25 22 17 37 254.815 260755 528.740

24 iVz-III* Aanp 0- 16 4,2 14,6 24 3 6 16 17 24 42 38 11,0 257.025 285421 526.695

25 ivz-in* Aanp 0- 10 4,7 21,7 27 4 8 21 16 18 44 59 6,0 257.420 285425 526.755

26 iVz-III* Aanp 0- 12 5,1 16,5 25 5 10 29 13 17 41 70 4,3 257.500 285427 526.750

27 iVz-III* Aanp 0- 12 4,6 19,8 28 3 5 19 16 20 46 57 9,8 257.695 285429 526.740

28 iVz-III* Aanp 0- 18 4,6 5,1 27 2 5 15 22 27 38 26 3,0 258.115 285441 517.045

29 iVp-V* Aanp 0- 10 4,6 9,1 21 3 3 9 14 32 45 145 256.600 600627 Dp 10- 20 a 40 3,2 95,4 44 526.950 582548 D2 20 a 40-45 3,0 91,3 52 550 BvAOb 45- 55 2,8 87,8 52 551 Alb 55- 60 3,2 12,9 37 4 9 25 19 23 33 140 600675 A2b 60- 68 3,3 7,3 35 3 5 18 17 28 36 140 676 ABb 68- 73 3,5 4,5 37 1 4 11 13 30 46 155 677 B21b 73- 82 3,7 3,2 31 2 2 3 10 27 59 160 678 B22b 82- 90 3,8 2,4 29 2 3 7 8 22 64 180 679 Cb 100-120 4,1 1,0 2 3 10 16 32 42 140 681

30 iVp-III Aanp O- 20 4,8 12,8 27 2 5 11 17 18 57 241.740 247571 525.820

31 iVp-V* Aanp O- 15 4,9 16,9 28 — l 13 30 31 26 47 10 255.100 285403 527.150

32 iVp-V* Aanp O- 15 4,4 7,1 3 3 15 23 27 35 28 6,5 256.750 285418 527.005

33 vWp-III Al 0- 23 4,9 27,2 20 10 14 16 37 36 11 115 248.930 278840 B2 28- 34 4,8 3,7 4 8 23 35 27 15 110 546.100 841 C 41- 60 5,0 0,6 3 6 13 47 37 4 100 842 34 vWpx-III Al 0- 18 3,6 18,7 28 5 8 38 23 11 28 135 19 1,5 239.615 286368 B2 18- 37 3,7 5,1 2 5 35 23 18 24 130 5 0,5 549.850 369 C 37-100 4,3 0,7 — 1 31 28 13 27 130 2 0,3 370

35 vWp-III Al 3- 12 3,0 27,3 45 22 17 25 36 140 5 3,3 225.200 286387 AB 17- 31 3,3 ' 6,5 12 15 29 54 180 4 0,3 535.075 388 B2 31- 50 3,8 5,2 10 17 27 47 155 389

36 vWp-III Alb 20- 30 3,7 4,3 28 3 5 14 13 27 27 19 155 1 0,4 0,04 239.850 383286 ABb 30- 45 3,8 3,0 3 4 13 16 27 27 18 155 541.150 287 B21b 45- 57 4,1 2,2 4 5 17 17 26 24 15 145 288 BCb 75- 85 4,4 1,2 4 5 15 16 26 27 16 155 289 D >130 3,9 3,1 12 26 73 10 5 6 6 290 37 zWp-V AO +3- 0 2,9 36,4 27 234.250 653198 Aan 0- 30 3,0 6,5 38 5 8 15 22 24 39 145 527.575 199 BvAOb 57- 63 2,9 12,1 44 4 7 17 19 17 48 160 200

38 zWp/-V Aanp 0- 16 5,2 10,6 25 7 9 27 13 16 45 160 0,46 240.025 321370 B22b 40- 55 3,8 7,0 6 8 27 16 20 36 150 0,10 537.800 371 co o D 60-120 3,8 1,7 15 22 69 10 5 17 155 0,84 372 \o *. l VGf fU^^J

volg- kaarteenheid horizont diepte pH- hu- C/N in % van de minerale delen M50 in mg/lOOg Fe.20a, coördi- lab. nr. bemonsterde KC1 mus luchtcIroge grond in % naten nr. laag in cm <2 <16 <50 50- 105- 150- >150 >21o \v-o 105 150 210 P-Al P-getal z-n

39 zWp-o-V (Al+B2+BC)p 0- 50 3,0 18,3 4 9 34 15 17 17 18 155 235.605 071205 3 BC 50- 75 4,0 1,5 2 6 15 14 24 24 23 160 548.055 206 D 75-120 3,8 0,9 17 27 50 9 12 12 19 175 207

40 zWp-O-V (Al+B2+BC)p 0- 50 3,1 14,3 4 7 20 25 22 32 135 220.630 0681 29 3 BC 50- 80 3,8 1,4 2 2 10 26 27 37 135 547.130 130

41 iWp-V* Aanp 0- 12 4,5 20,9 24 2 3 22 13 21 45 155 248.800 287818 Dp 12- 18 3,6 64,9 542.300 819 B2hb 23- 40 3,7 8,7 43 3 4 18 19 25 39 145 820 B22b 40- 60 3,7 5,7 2 4 7 10 21 62 180 321342 BCb 60-120 4,1 1,1 3 4 7 19 40 35 135 343 42 iWp-VI Aanp 0- 15 2,9 19,7 34 3 4 13 13 23 28 22 165 4 3,4 0,16 235.825 398754 Dp 15- 35 2,6 95,1 77 525.010 755 B21b 55- 68 3,2 6,7 3 5 29 3 24 27 18 170 0,06 756 Cb 100-180 3,4 0,4 2 2 8 16 25 30 21 160 0,17 758 43 iWp-V* Aanp 0- 16 4,2 12,4 25 3 4 13 22 23 42 145 31 9,0 256.970 285420 526.945 44 iWp-V* Aanp 0- 14 5,1 14,6 24 10 12 15 19 21 45 155 83 12,0 258.315 285439 527.020 45 iWp-V Aanp 0- 25 4,9 7,0 25 1 10 14 19 58 160 35 5,8 226.430 293147 B22b 40- 80 3,9 1,8 6 7 10 15 23 53 160 5 0,5 549.230 148 46 iWp-V Aanp 0- 15 ! 4,4 19,5 35 3 4 12 30 29' 16 13 125 45 11,8 0,69 260.940 369478 Aanp 0- 15 2 4,5 22,6 37 3 4 9 21 30 18 14 135 52 12,5 0,40 449.900 479 Dp 15- 26 3,4 92,7 53 0,19 480 D2 26- 31 3,2 93,7 50 0,24 481 BvAOb 31- 41 3,3 83,2 0,23 482 B21b 41- 55 3,6 4,3 36 2 2 18 46 22 9 4 100 5 0,04 483 B22b 55-100 3,9 1,1 33 2 4 5 14 26 27 27 165 4 0,07 484 BCb 100-120 4,1 1,0 3 5 26 49 17 5 3 90 1 0,20 485 47 iWp-V* Aanp 0- 151 4,2 10,4 25 5 6 24 24 25 15 13 135 31 6,2 0,30 260.940 370229 als 46, na Aanp 0- 152 4,1 7,6 25 5 5 12 31 30 17 11 135 18 3,1 0,25 449.900 230 diepwoelen 15- 26 4,3 13,4 4 7 25 23 24 14 14 135 36 9,6 0,40 231 26- 31 3,9 13,5 23 4 6 20 17 22 19 22 155 23 9,1 0,25 232 31- 41 3,9 5,9 23 3 4 8 26 28 18 19 130 13 1,7 0,16 233 41- 55 3,7 5,9 23 3 4 11 26 27 18 19 130 10 1,7 0,09 234 55-100 3,8 2,4 35 2 3 10 32 27 17 14 130 4 0,3 0,08 235 48 vWz-II All 5- 25 4,2 29,4 23 7 10 37 18 12 32 155 22 1,6 0,75 245.770 319578 A12 25- 30 4,0 10,8 7 12 37 22 14 27 135 531.875 579 Cll 30- 40 4,2 0,7 3 5 19 20 20 41 155 580

49 /vWz-II All 0- 10 4,7 15,2 15 14 19 43 12 13 32 155 7 — 6,53 240.550 278848 A12 10- 30 5,2 16,4 19 18 26 50 11 10 29 155 4 — 8,20 529.435 849 AC 30- 40 5,7 3,1 16 10 12 25 15 16 44 165 850

50 /vWz-III All 0- 10 4,4 22,2 16 1 10 23 19 18 41 155 28 2,0 221.200 286362 A12 10- 20 4,2 5,2 — 2 20 19 20 41 155 8 0,5 540.310 363 Cll 20- 42 4,3 1,7 — 3 25 22 13 41 155 9 0,5 364

51 vWz-III Al 5- 25 3,9 19,5 23 1 16 12 25 47 160 5 0,5 238.550 286371 Cll 25- 37 4,1 0,7 1 13 13 19 55 165 2 0,3 548.015 372 C12 37- 60 4,5 0,6 — 7 14 20 59 165 2 0,3 373

52 /vWz-III Alg 0- 20 5,0 26,0 14 27 34 14 14 9 29 238.590 433378 Clg 20- 32 5,3 58,5 546.875 379 Alb 32- 38 5,4 19,4 16 26 50 29 15 6 380 Cllb 38- 52 5,6 3,6 10 16 41 38 17 4 381 CG 77-120 6,4 0,5 2 3 4 36 33 27 382

53 iWz-V Aanp 0- 18 4,6 18,4 26 5 8 14 25 27 18 11 130 45 6,6 0,59 259.550 369453 Dl 18- 28 3,5 75,1 23 0,54 550.275 454 D2 28- 48 3,4 5,9 24 40 75 15 6 3 2 1,06 455 Cllb 48- 65 4,0 0,6 5 9 16 25 25 19 15 135 0,31 456 C12b 65-120 4,2 0,6 4 5 9 33 29 18 12 125 0,19 457

1 Mengmonster van 100 steken uit l ha ten zuiden van de monsterplek. 2 Mengmonster van 100 steken uit l ha ten noorden van de monsterplek. 3 Monsters geanalyseerd door de Stichting Nederlands Landbouw Kalkbureau in De Bilt. 4 Monsters geanalyseerd door Lab. voor Regionale Bodemkunde van de Landbouwhogeschool te Wageningen. AANHANGSEL 2 (vervolg) K) volg- kaarteenheid horizont diepte pH- hu- C/N in % van de minerale delen M50 in mg,/lOOg Fe203 coördi - lab. nr. bemonsterde KC1 mus luc.ntcIroge grond in % naten nr. laag in cm <2 <16 <50 50- 105- 150- >15fl •*- °1fl w-o 105 150 210 P-Al P-getal z-n

54 iWz-V* Aanp 0- 15 4,8 17,1 28 5 7 14 16 23 48 155 25 4,6 0,51 247.500 321373 D3 40- 46 4,2 13,8 22 14 24 70 15 7 9 110 0,76 544.315 374 55 Y21-VII Ap 0- 18 5,9 5,3 16 5 6 17 20 23 39 145 64 12,5 0,68 250.255 319544 AB 18- 36 3,8 2,7 16 5 5 15 20 23 42 145 15 3,4 0,44 534.080 545 B2 36- 63 4,3 1,1 5 5 16 19 22 44 150 11 2,1 0,39 546 Cll 78- 88 4,5 0,8 3 3 13 20 24 43 145 0,33 547 56 «Y23x-VI Ap 0- 25 4,4 5,2 20 5 7 20 23 16 41 155 253.860 656164 B22 30- 38 4,2 3,2 30 5 9 17 20 21 43 155 543.550 165 BC 38- 60 4,5 0,5 4 7 20 17 17 47 160 166 Cl 60- 80 4,4 0,1 7 12 23 13 13 51 170 167 D 100-120 4,0 0,2 7 16 30 14 14 42 170 168

57 Y23-VI Al 0- 20 4,5 3,4 15 5 7 20 22 16 42 155 249.560 256186 B2 20- 50 4,5 1,1 16 4 6 22 22 19 38 145 533.460 187 C 50- 75 4,6 0,6 4 7 10 20 24 46 155 188

58 cY21-VII Aanp 0- 30 4,1 7,5 21 3 5 12 19 23 46 155 255.945 653206 B22b 36- 50 3,9 1,0 29 3 5 5 17 25 54 160 540.765 207 Cllb 75- 95 4,5 0,7 1 2 7 19 29 46 145 208 59 cY23-VII Aanp 0- 25 3,7 6,6 20 6 9 24 19 16 41 160 253.890 656158 B2b 35- 50 4,2 4,3 27 6 9 24 19 16 42 160 544.460 159 BCb 50- 70 4,4 1,3 7 15 27 16 18 39 155 160 D 70-120 4,1 0,5 12 19 34 14 13 40 170 161 60 cY23x-VI Aanp 0- 20 4,3 7,3 18 4 10 26 19 19 21 15 145 73 6,6 0,63 237.350 398775 Aan2 20- 40 3,9 7,8 18 4 8 26 19 19 20 16 145 54 5,0 0,63 540.025 776 B2b 40- 60 4,3 1,3 19 4 7 34 23 17 17 9 130 0,59 777 61 cY23-VII Aanp 0- 30 4,1 8,7 21 3 7 23 20 19 22 16 145 58 5,7 0,48 227.415 390799 Aan2 30- 40 3,4 5,2 19 4 7 25 18 21 20 16 145 56 1,3 0,48 532.405 800 ABpb 40- 60 3,5 1,4 16 3 5 27 20 20 20 13 140 57 6,6 0,34 801 BCb 60- 80 3,7 0,6 3 4 32 21 19 17 10 140 0,22 802 Cllb 80- 92 3,9 0,2 3 4 30 21 21 18 10 135 0,13 803 C12b 92-106 4,0 0,1 3 3 13 16 28 27 16 145 0,22 804 C13b 106-116 4,0 0,2 4 5 50 22 12 9 7 115 0,58 805 62 Hn21-VII Al 0- 6 3,1 9,3 35 2 4 11 11 22 31 25 246.000 433383 A2 6- 11 3,7 1,0 1 3 9 11 22 32 26 537.800 384 B2h 11- 20 3,2 12,0 3 5 16 7 23 31 23 385 B22 20- 35 4,0 2,2 3 5 15 10 22 30 23 386 B3 35- 50 4,5 0,8 4 4 9 10 24 33 24 387 BC 50- 73 4,7 0,3 3 3 7 13 26 34 20 388 C 73-120 4,7 0,2 2 2 8 12 23 32 25 389 63 Hn21-VII Ap 0- 15 4,6 11,8 22 2 3 16 29 22 33 140 57 10,0 258.965 285447 527.245 64 Hn21-VI Ap 0- 25 4,3 5,7 28 1 3 15 18 18 49 160 31 3,1 0,26 241.250 319569 B22 30- 40 4,2 2,7 2 3 11 20 21 49 155 0,47 549.375 570 C 80- 90 4,6 0,8 2 3 6 17 29 48 155 0,26 571 65 Hn21x-VI Ap 0- 15 4,7 8,0 26 — 1 17 21 17 45 160 42 3,3 235.980 286365 B22 32- 45 4,0 3,7 — — 19 22 18 41 155 2 0,3 547.120 366 BC 45- 65 4,3 1,0 — 1 10 20 19 51 160 3 0,3 367 66 Hn2lH>-VI (Al+A2+AB)p 0- 50 3,2 6,1 1 3 10 21 27 24 18 145 220.500 068123s B2 50- 80 4,1 1,3 2 2 4 22 31 27 16 140 547.160 124 C 110-150 4,4 0,5 2 3 8 31 31 20 10 125 125 67 Hn21x-V Al 2- 12 3,2 10,8 33 — 2 14 19 21 47 155 3 0,8 221.105 286377 A2 12- 20 3,6 1,8 26 — 2 17 17 17 49 160 2 0,5 533.980 378 B2 20- 44 4,0 5,3 1 3 25 15 14 47 160 10 0,3 379 Cllg 44- 56 4,7 1,1 — — 12 16 24 48 155 2 0,5 380 68 Hn21-III Al 0- 23 4,8 11,2 19 2 3 16 9 21 54 160 37 13,0 236.195 286404 AB 23- 36 4,3 2,7 — — 8 6 30 57 160 14 0,3 536.000 405 B2 36- 47 4,4 2,4 — 1 7 12 28 53 160 4 0,3 406 Cll 47- 75 4,4 2,3 ~ 3 38 15 12 35 160 4 0,3 407

1 Mengmonster van 100 steken uit l ha ten zuiden van de monsterplek. 2 Mengmonster van 100 steken uit l ha ten noorden van de monsterplek. 3 Monsters geanalyseerd door de Stichting Nederlands Landbouw Kalkbureau in De Bilt. 4 Monsters geanalyseerd door Lab. voor Regionale Bodemkunde van de Landbouwhogeschool te Wageningen. AANHANGSEL 2 (vervolg) volg- kaarteenheid horizont diepte pH- hu- C/N in % van de minerale delen M50 in nig/100 g Fe203 coördi- lab. nr. bemonsterde KC1 mus luchtdiroge grond in % naten nr. laag in cm <2 <16 50 <50- 105- 150- >150 >21n w-o 105 150 210 P-Al P-getal z-n

69 Hn23*-V Al 0- 14 4,7 7,3 20 3 6 28 24 19 18 11 135 50 5,1 0,20 229.150 390795 B2 23- 36 3,8 7,3 28 4 5 20 24 23 20 13 140 0,25 531.995 796 Cllg 68-110 4,5 0,4 3 4 17 26 26 18 13 135 0,18 797 Dg 110-120 4,0 10 18 30 13 18 17 23 175 0,50 798

70 Hn23x-V Ap 0- 25 4,4 6,2 22 3 4 29 22 18 18 13 145 32 0,9 0,15 229.030 390821 B2 38- 50 4,0 4,2 22 4 6 28 22 19 17 14 140 0,30 532.500 822 roest Cllg 50-108 4,6 0,4 3 4 10 18 27 27 18 150 0,71 823 na ontijzering Cllg 50-108 0,5 2 5 10 20 27 24 18 145 823 matrix Cllg 50-108 4,5 0,2 2 4 8 23 25 25 20 145 0,21 824 71 Hn23x-V Ap 0- 22 4,4 7,9 23 4 38 20 15 27 145 36 .1,0 228.620 286355 B2 22- 32 4,3 5,5 — 5 46 21 10 24 135 20 0,3 544.100 356 72 Hn23*-0-VI (Al+A2+AB)p 0- 25 3,3 10,0 3 6 18 13 18 20 31 248.990 433396 B2 30- 40 3,9 8,3 24 4 7 22 12 17 20 29 537.110 397 BC 40- 75 4,5 0,6 5 10 30 15 14 16 25 398 73 ,gHn30-VII Ap 0- 25 3,4 5,4 28 2 3 12 9 12 16 51 225 4 0,7 0,10 250.360 319602 B22 32- 45 4,0 0,9 — — 4 5 9 13 69 355 0,05 542.130 603 B23 60- 70 4,4 0,2 1 2 3 3 6 12 75 455 0,05 604 BC 72-110 4,6 — 1 2 4 8 13 74 380 0,05 605 Cll 110-140 4,7 .— 1 4 4 8 13 70 415 606 C12 140-200 4,6 0,2 2 2 5 14 17 25 40 185 607 74 cHn21/-VI Aanp 0- 33 4,2 6,3 19 4 6 15 15 20 51 170 40 6,2 0,20 240.280 319614 A2b 33- 40 3,8 3,4 4 5 9 11 22 58 170 0,04 540.600 615 B21b 40- 55 3,7 4,5 3 4 8 9 19 64 175 0,04 616 B22b 55- 68 4,0 3,1 3 4 8 9 19 64 175 0,08 617 BCb 68-108 4,3 1,3 3 4 11 12 23 54 170 0,11 618 75 cHn23-V Aan 0- 34 3,8 9,4 23 3 7 19 16 20 46 160 30 1,8 0,27 242.455 319610 B2b 34- 47 3,9 5,6 30 4 9 20 18 19 43 155 0,20 532.505 611 B3b 47- 56 4,2 2,2 3 5 16 19 19 47 160 0,28 612 Cllb 67- 95 4,4 0,7 5 9 48 28 9 16 160 0,36 613 76 cHn23-VII Aanp 0- 20 5,1 6,8 21 3 7 24 28 11 38 145 255.415 260753 Aan2 20- 40 4,3 7,0 19 7 7 23 18 21 39 150 17 1,6 0,57 531.290 321355 B2b 40- 60 4,4 1,4 4 6 18 24 20 39 145 260754 Cllb 60- 80 4,5 0,6 5 7 10 30 41 20 125 0,57 321356

77 cHn23»x-V Aan 0- 43 4,8 7,3 16 6 9 18 14 20 23 25 232.590 433399 Dl 43- 55 3,3 83,3 526.480 400 (Al+B2)b 60- 75 3,9 4,6 5 7 23 15 16 19 27 401 BCb 75- 85 4,0 3,2 5 8 21 15 17 19 28 402 Cb 85- 95 4,2 0,6 9 15 27 14 18 15 26 403

78 Hd21-VII B2h 20- 30 3,7 11,4 29 2 3 5 7 24 34 31 180 0,71 236.930 398762 B22 30- 60 4,5 1,0 20 2 3 4 10 28 36 23 170 0,32 531.475 763 B3 60- 90 4,6 0,3 2 2 4 9 25 33 30 175 0,22 764 C13 115-140 4,7 0,1 2 3 5 8 24 34 29 175 0,27 765

79 Hd21-VII Al 0- 7 3,1 15,6 16 3 4 15 17 21 47 155 248.565 251367 A2 7- 15 3,5 1,3 38 3 4 10 16 21 53 160 526.820 368 B2h 15- 24 3,3 10,4 38 2 4 10 16 23 51 160 369 B22 24- 32 3,8 6,3 33 4 5 12 18 19 51 160 370 B3 32- 45 4,2 3,0 4 6 15 16 15 54 170 371 C 45-120 4,6 0,6 4 6 7 17 17 59 170 372

80 Hd23x-VI Al 0- 9 3,1 11,5 31 2 7 14 13 18 21 32 251.575 433367 B2 17- 32 3,9 5,3 29 3 7 18 12 17 20 34 547.925 368 B3 32- 47 4,5 1,4 5 10 18 13 18 19 32 369 BC 47- 75 4,5 1,2 5 10 18 12 17 20 34 370 Dl 75- 90 4,1 0,1 15 19 26 10 17 17 30 371 D2 90-100 4,4 0,2 3 5 7 3 6 8 76 372

81 Hd23-VII Ap 0- 22 4,6 6,8 24' 5 8 37 29 12 23 115 35 1,0 0,45 245.800 319581 (Al+A2+B2)p 22- 40 4,1 5,2 5 8 45 29 10 17 100 7 0,6 0,30 529.220 582 BC 40- 60 4,4 1,7 5 8 40 28 14 19 115 0,62 583 Cll 60- 72 4.5 0,7 3 5 22 25 17 36 140 0,35 584 C12 72-110 4,5 0,4 3 4 12 25 25 37 130 0,35 585

82 Hd23-VII Ap 0- 20 5,0 6,9 25 3 4 22 13 18 47 170 47 2,0 0,51 247.585 278365 ^ BC 47- 75 4,6 0,9 5 7 14 6 19 61 180 540.230 866 ^ Dl 75- 90 4,7 0,3 3 4 5 18 30 47 145 867 AANHANGSEL 2 (vervolg) CA volg- kaarteenheid horizont diepte pH- hu- C/N in % van de minerale delen M50 in img/100 g Fe203 coördi- lab. nr. bemonsterde KC1 mus luchtdroge grond in% naten nr. laag in cm <2 <16 <50 50- 105- 150- >150 >21Q w-o 105 150 210 P-Al P-getal z-n

83 Hd30-VII Al 0- 12 3,0 18,3 33 5 8 20 13 8 59 280 0,17 245.355 278858 B2h 17- 28 3,5 12,1 33 2 5 20 7 9 64 300 0,47 541.200 859 B22 28- 47 4,1 3,2 31' 5 7 22 9 11 58 280 0,69 860 C 75- 90 4,6 0,3 2 2 3 2 5 90 400 861

84 Hd30^-VII Al 0- 9 3,3 7,2 35 1 1 4 2 3 11 81 340 8 2,4 0,06 259.985 321361 A2 9- 21 3,6 1,1 2 3 6 3 4 15 72 300 0,03 535.860 362 B2 43- 71 4,1 1,3 2 3 4 4 4 13 77 - 295 0,14 363 C 150-190 4,3 0,4 1 1 2 3 3 12 83 380 0,13 364

85 cHd21-VII Aanp 0- 35 4,7 6,6 21 5 7 15 16 24 45 155 34 5,3 0,54 242.540 319531 B2b 35- 48 4,6 3,3 4 5 10 19 28 44 145 0,42 539.120 532 B3b 48- 62 a 70 4,7 1,2 3 4 9 23 29 39 140 0,39 533 Cllb 62 a 70-88 4,7 0,6 3 3 5 21 29 46 145 0,38 534 C12b 88-120 4,8 0,2 3 3 8 18 26 48 155 535

86 cHd23-VII Aan 0- 48 4,0 11,9 19 4 9 19 19 21 42 145 242.105 247572 B2b 60- 75 3,5 2,3 19 4 9 18 23 18 41 150 526.800 573

87 ZEZ21-VII Aanp 0- 35 3,5 7,5 17 2 6 15 19 24 26 16 145 63 15,8 0,50 238.350 398782 Aan2 35- 60 3,5 5,8 21 3 6 14 20 27 25 14 145 51 7,3 0,45 540.830 783 BCb/Cb 70-120 4,0 0,5 2 3 13 23 22 26 17 145 0,41 784

88 zEZ21-VII Aanp 0- 30 5,2 4,6 19 2 4 11 21 25 44 145 44 7,5 0,36 243.955 319560 Aan2 30- 56 3,6 4,3 14 3 5 17 13 25 45 160 50 3,3 0,63 533.870 561 Aan3 56- 73 3,8 3,3 21 4 5 9 14 22 55 170 26 3,8 0,30 562 BCb 86-135 4,4 0,8 2 2 7 18 33 43 155 0,26 563 89 zEZ21-VI Aanp 0- 25 3,5 9,1 19 5 7 29 14 17 39 160 32 9,7 0,35 243.975 321343 Aan2 25- 53 3,5 5,8 2 7 13 25 20 18 25 155 38 547.240 105837 ABb 53- 68 4 8 15 21 12 21 31 170 LH118204 B2b 68- 90 3,7 1,9 6 8 13 7 9 70 215 1,10 321344 BCb 90-120 4,4 0,7 5 6 8 4 7 82 220 0,60 435 4 Cb 120-160 4 4 8 45 23 14 11 110 LH11822 90 zEZ23-VI Aanp 0- 18 3,9 10,3 19 — 4 24 22 15 39 155 221.230 286357 Aan2 18- 45 3,3 9,1 21 1 2 18 21 15 46 160 542.400 358 Aan3 45- 61 3,3 6,0 23 — — 5 20 31 44 140 359 B3b 75- 95 4,4 1,6 — — 9 16 20 55 165 360 91 zEZ23x-VI Aanp 0- 23 3,8 12,3 20 — — 20 17 18 45 160 35 2,0 221.625 286390 Aan2 23- 34 3,5 11,8 20 • 2 3 22 17 18 44 160 22 0,5 529.375 391 Aan3 34- 50 4,0 3,9 21 — 1 20 18 16 47 165 15 0,3 392 Aan4 50- 72 4,4 3,9 23 2 3 19 16 21 45 160 13 0,3 393 BCb 72- 85 4,7 2,4 1 6 54 19 13 15 120 6 394

92 /PZg23/-V Alg 0- 15 4,8 12,9 18 12 20 33 15 13 16 24 165 13 1,4 17,74 239.150 383268 Cllg 15- 25 4,3 4,3 12 20 37 15 14 16 19 165 12,57 541.450 269 Cllg 40- 55 4,6 3,4 12 20 34 13 15 16 24 170 28,61 270 C12g 55- 90 3,9 2,8 5 8 13 12 16 23 36 180 19,96 271 CG 105-120 3,8 10 16 44 14 15 16 12 145 1,82 272

93 /PZg23/-V Alg 0- 15 13,5 5 13 50 11 11 15 13 160 239.150 383268 als 92, na Cllg 15- 25 5,0 5 13 46 14 13 15 13 155 541.450 269 ontijzering Cllg 40- 55 4,3 2 5 47 10 13 18 13 165 270 C12g 55- 90 2,9 3 5 33 11 18 21 19 175 271 CG 105-120 0,6 3 12 44 13 15 16 12 150 272

94 /pZg23MII Alg 0- 15 4,8 9,2. 12 6 11 36 15 15 19 16 155 13 1,0 1,78 237.105 398778 ACg 15- 35 5,4 0,3 7 12 37 19 15 17 13 140 2,72 538.100 779 Cg 35- 60 5,7 0,4 10 12 23 10 20 26 23 170 4,15 780 Dg 60- 85 5,6 0,1 10 21 48 12 11 16 13 155 1,30 781

95 /pZg23MII Alg 0- 15 9,3 6 11 39 14 14 18 16 160 237.105 398778 als 94, na ACg 15- 35 0,6 4 8 40 17 14 17 13 145 538.100 779 ontijzering Cg 35- 60 1,1 3 9 22 9 19 26 24 170 780 Dg 60- 85 0,5 6 18 55 9 10 15 12 155 781

96 pZn21-V Al 0- 22 4,5 12,7 18 — 2 14 11 16 59 170 14 1,3 220.850 286395 C12 35-120 4,5 0,4 1 3 12 25 60 170 2 0,3 528.740 396

1 Mengmonster van 100 steken uit l ha ten zuiden van de monsterpiek. 2 Mengmonster van 100 steken uit l ha ten noorden van de monsterpiek. 3 Monsters geanalyseerd door de Stichting Nederlands Landbouw Kalkbureau in De Bilt. 4 Monsters geanalyseerd door Lab. voor Regionale Bodemkunde van de Landbouwhogeschool te Wage mgen. c [ ucr vuig j volg- kaarteenheid horizont diepte pH- hu- C/N in % van de minerale delen M50 in rng/100 g Fe203 coördi- lab. nr. bemonsterde KC1 mus luchtd roge grond in% naten nr. laag in cm <2 <16 <50 50- 105- 150- >150 >21o w- o 105 150 210 P-Al P-getal z-n

97 PZn21-V Aan 0- 20 3,7 7,5 29 3 4 8 15 30 28 19 155 7 1,1 0,09 221.100 398811 Alb 20- 40 4,6 9,2 15 5 9 17 18 24 22 19 145 49 6,0 0,51 539.180 812 C12 50-120 4,5 0,5 4 5 12 26 27 22 15 135 0,20 813

98 pZn23/-III Aang 0- 20 4,9 8,4 16 6 7 21 11 14 53 170 10 1,3 0,88 253.630 321384 B2b 36- 56 5,3 0,6 4 5 9 6 11 74 175 0,13 537.340 385

99 Zn21v-III C 13-103 4,5 0,5 2 3 12 26 31 21 10 120 0,22 227.950 398806 D 103-220 3,0 63,6 46 533.600 807 BvAOb 220-250 46,0 808 B21b 250-280 3,5 6,1 4 7 18 23 23 20 17 145 0,07 809

100 Zn21x-VIT Cll 8- 23 4,5 0,2 3 4 15 31 26 20 9 125 0,32 227.920 398810 C12 23- 28 4,6 0,1 2 3 7 15 28 26 24 155 0,25 533.600 811 C14 35-100 4,5 2 3 21 26 22 18 12 140 0,36 812 D 100-220 3,9 13 18 30 15 17 17 21 160 0,54 813

101 Zn21-VII Cll 0- 46 4,5 0,5 2 3 16 11 25 28 20 160 0,18 227.250 390825 A2b 68- 84 4,1 0,6 2 2 8 10 26 30 27 170 0,03 537.200 826 B2hb 84- 90 3,9 10,7 3 4 5 10 23 32 30 160 0,36 827 B22b 90-107 4,3 2,0 3 4 6 8 24 32 29 160 0,71 828 BCb 107-140 4,6 0,3 2 2 5 7 25 32 31 165 0,25 829 102 Zn21-VI Cll 0- 70 4,2 1,4 1 2 6 25 30 25 14 135 220.620 368121 C12 70-100 4,5 0,5 3 4 38 36 14 9 3 95 544.270 122

103 Zn21-V Cll 0- 40 4,4 0,6 2 3 4 13 18 65 180 238.910 251382 C12 40- 80 4,2 1,2 . 2 3 5 9 21 64 180 534.660 383

104 Zn23x-V Cll 0- 12 4,2 1,0 3 5 11 12 13 65 180 4 0,4 0,03 242.105 319590 C13g 20- 40 4,4 0,4 5 6 39 25 12 25 125 4 0,4 0,01 533.740 591 105 Zd21-VII Cl 2 4-120 4,6 0,2 4 4 5 10 23 63 160 242.110 319600 541.695 106 Zd21-VII 8-120 4,4 0,6 16 34 48 145 0,5 0,17 224.100 398814 537.275

107 Zb21-VH B22 8- 27 3,9 1,5 3 3 8 19 26 47 155 12 0,7 0,35 258.085 321359 Cll 27- 80 4,5 0,4 4 4 5 15 24 57 165 0,27 535.160 360 108 )»Zb23x-VI Al 0- 25 5,8 3,8 18 6 15 36 13 15 36 160 257.550 265948 B 25- 50 a 70 4,5 0,9 5 15 34 17 13 36 160 539.125 949 D(B2tb) 50 a 70-120 3,8 0,5 21 36 50 11 9 30 165 950 109 mZb23x-Vl Aanp 0- 25 3,6 8,0 21 3 7 22 22 17 40 155 256.850 653209 B21b 43- 50 3,6 1,4 13 8 15 26 17 17 40 160 540.590 210 D 62 a 78-120 3,8 0,6 19 32 43 13 10 34 165 211 110 KX-III Cg 10-120 3,8 17 25 31 10 14 17 29 180 0,91 232.495 398792 549.590 111 KX-V Al 0- 13 4,8 7,1 25 6 10 17 13 21 25 24 165 0,25 235.350 383326 B2 17- 25 4,5 2,0 29 4 7 17 15 23 24 22 160 0,20 542.250 327 BC 25- 38 4,5 1,2 23 3 10 17 13 20 23 27 175 0,31 328 Dg 38- 70 3,8 0,1 19 27 36 8 15 16 26 180 1,11 329 Dg 70-120 3,8 0,1 15 24 31 11 17 16 25 175 0,59 330

o AANHANGSEL 2 Toelichting bij de analysetabel pH De pH van de grond is vooral van belang voor de bosbouw, omdat men aanneemt, dat naaldhoutsoorten beter groeien op gronden met een lage dan met een hoge pH.

1 n 1 N 'c LU " 1 1 . 1 •• • U CN l «J

3 N LU . . i3 : : i i i (J ,_ i < N . : i LU 1 i i . : . : J II C i : i ' > 5 -horizont e i u . . . . i 0 M N) <0 «J > :: i o ff ó .:*:•. i QÜ

o . : : : i: . >£s .c ...... i. . . CQ i 01 ca m (O i . . : . . C i tu i O) sis CN : : i3 . i

i (J 1^ N ra ra >

« a Q- > > g

.J veenlaa c i 0) i . : U M NJ : ..J .. : : >>% i w 0. CL * : . : i > > 1 c c • . • i • • • • l 0 • ••••• i > > i ^ Q.

ü . ' 5 *> : :•- U N N a i CD CO >

200 Bij bouwland speelt met name in de veenkoloniale gronden de pH van de bolsterlaag een rol (afb. 50), omdat deze vaak lager is dan 3,5. In het algemeen dringen wortels in gronden met deze of een lagere pH niet meer of slechts ondiep door. Ook ligt de pH van een deel van de B22-horizont van podzolen onder veen en van de Aan2-horizont van enkeerdgronden onder de genoemde kritische waarde (afb. 50).

C/l\ 45 • 43

39- .

. X X

X

35- • X XXX

• • X

X X 31.

• '• X X • • • • _•_••• ... • • X 27- •• • * * • • >• • y | • • • •

23- ... • • • • X • * • •

• • x • • • —^ —• 19- * ..... • • • • • • * • • • • • ...

aVc Vc iVc iVp aVs Y .. Hn .. Hd .. zEZ.. pZg .. pZn.. aVz Vz iVz iWp aVp cY .. cHn .. cHd .- vWz iWz Zb23x

. bouwland of grasland gemiddelde van alle monsters x bos of heide gemiddelde van de monsters uit bouwland en grasland

AJb. 51 Het C\N-quotiënt in de humnshoiidende bovengrond van de meest voorkomende gronden op kaartbladen. Opvallend is de lage CIN-verhouding, dus de relatief goede kwaliteit van de humus, in made- veengronden en beekeerdgronden. Hat verschil titssen moderpod-^plgronden en kiimitspod^plgronden is in de bovengrond wat kleimr dan in de B-hori^pnt (%ie ajb. 38). Duidelijk ^ichtbaar is het verschil bij wel en niet in cultuur pijnde humiispod^plgronden.

Humt/s m C]N-qnotïint De humus (of beter de organische stof) heeft onder meer invloed op de hoeveelheid voedings- stoffen en bodemvocht, die een grond kan vasthouden. Het organische-stofgehalte is in de drie noordelijke provincies bij sommige gronden relatief hoog, vergeleken met overeenkom- stige gronden in de rest van ons land. Het is daardoor van belang voor enkele beoordelings- factoren die bij de geschiktheid van de grond voor akker-, weide- en bosbouw worden ge- hanteerd (zie hoofdstuk 15). Karakteristieke verschillen in de aard van de organische stof komen tot uitdrukking in de verhouding tussen de hoeveelheid koolstof en stikstof, het zgn. C/N-quotiënt. Waar de om- zetting van de organische stof onder optimale omstandigheden verloopt, komen lage C/N- verhoudingen (ca. 8-12) voor. Naar gelang de omstandigheden minder gunstig zijn, wordt het C/N-quotiënt hoger. Madeveengronden en vlierveengronden in de stroomdalen hebben een relatief laag C/N-quotiënt, evenals beekeerdgronden (afb.51). Hogere C/N-cijfers komen voor bij humuspodzolgronden (Hn . ., cHn . ., Hd . . en cHd . .). Het veenkoloniale dek heeft een betrekkelijk hoog C/N-quotiënt. Dit duidt er op, dat de organische stof hier moeilijk verteer- baar is, mede omdat het organische materiaal in dit dek vaak grotendeels uit stukjes boven- geploegde, zure bolster bestaat.

P-Al-getal en P-getal Het P-Al-getal geeft een aanwijzing over de hoeveelheid fosfaat in de grond, die in zwakke zuren oplost en daardoor voor de plant beschikbaar is. Een deel van deze hoeveelheid is

201 oplosbaar in water en zal daardoor ook in het bodemvocht aanwezig zijn. Dit fosfaat, waar- voor het P-getal een maatstaf is, kan door de plant direct worden opgenomen. De verhouding

P-getal

14

12

10-

4-

P-AI

80

70

60

50-

40

30

20-

10-

iVc iWp aVc zVz vWz Hn.. cHn.. zEZ. Y.. cY.. iVp iWz aVz Vc iVz zVc Vz

AJb. 52 P-Al en P-getal van een aantal gronden. Duidelijk komt bet verschil tot uiting tussen de veengronden en moerige gronden in het veenkoloniale gebied (iV. en iW.) en in de stroomdalen (aV,, %V.t vW%). Door de ij^errijkdom in het laatstgenoemde gebied is de hoeveelheid in ^aiakke %i

202 van beide grootheden geeft dus een aanwijzing over het al dan niet gemakkelijk opneembaar zijn van het beschikbare fosfaat. Uiteraard worden zowel het P-Al-getal als het P-getal sterk beïnvloed door de bemesting. Hoewel er dan ook grote verschillen in beide grootheden kunnen voorkomen, blijkt er toch een duidelijk onderscheid te bestaan tussen podzolgronden en dikke eerdgronden enerzijds en veengronden en moerige gronden met een veenkoloniaal dek anderzijds (afb. 52). In de stroomdalen blijken beide getallen zowel bij de veengronden als bij de moerige gronden zeer laag te zijn. Fosfaatbemesting heeft hierop volgens Frummel (1974) weinig invloed. Deze gronden bevatten in het algemeen veel ijzer dat, vooral bij een lage pH, veel fosfaat vastlegt (fosfaat-fixatie).

203 O """ ' kaarteenheid klassebepalende beoordelingsfactoren geschiktheid voor overige beoordelingsfactoren opmerkingen

ontwaite- vochtleverend stevig- voedingstoestand akker- weide- bosbouw verstui- zeer lage nacht- stikstof- rings- vermogen heid van bouw bouw ven pH vorst na- toestand huidig bodemgebruik levering land- bos- grond land- bos- bouw bouw bouw- grond bouw- of bestaand grond grasland bos

aVs-VII 1 4 4 2 1.3 1.4 3.2 3.1 2.1 3.1 * * ** aVc-II*, III* 3 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 1.2 1.2 * ** ** /aVc-II '4 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 2.1 2.1 * ** ** aVz-II, III 4 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 2.1 2.1 * ** ** aVz-III* 3 1 1 3 1.2 1.3 3.1 2.1 1.2 1.2 * ** #* aVz/-V* 3 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 1.2 1.2 * ** #* aVp-III 4 3 2 3 1.3 1.4 3.1 3.1 2.1 2.3 * * ** aVp-VII 1 4 4 2 1.3 1.4 3.2 3.1 2.1 3.1 * * ** zVs-V 4 3 3 2 1.3 1.4 2.3d 2.3 2.3 2.3 * * zVc-II* 3 1 1 2 1.3 1.4 2.1 2.1 1.2 2.1 * # zVc-III* 3 1 1 2 1.3 1.4 2.1 1.2 1.2 2.1 * * zVc1-!!* 3 2 2 2 1.3 1.4 2.1 2.3 1.2 2.1 * * * zVc1-!!!* 3 3 2 2 1.3 1.4 2.3d 2.3 1.3 2.1 * * * /zVc-II 4 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 2.1 2.1 * * zVp-III 4 3 2 2 1.3 1.4 2.3d 2.3 2.1 2.3 * * zVp-III* 3 3 2 2 1.3 1.4 2.3d 2.3 1.3 2.1 * * zVp-V 4 3 3 2 1.3 1.4 2.3d 2.3 2.3 2.3 * * zVpx-III 4 3 2 2 1.3 1.4 3.1 2.3 2.1 2.3 * * , zVpx-V 4 3 3 2 1.3 1.4 3.1 2.3 2.3 2.3 * * 2 zVz-II*, III* 3 1 1 2 1.3 1.4 2.1 2.1 1.2 2.1 * * zVz-III 4 1 1 2 1.3 1.4 2.1 2.1 2.1 2.3 * * zVz-V* 3 2 2 2 1.3 1.4 2.1 1.2 2.1 2.1 * * zVz1-!!* 3 2 2 2 1.3 1.4 2.1 1.4 1.2 2.1 * * * 1 zVz -!!! 4 3 2 2 1.3 1.4 2.3d 2.3 2.1 2.3 * * * zVz1-!!!* 3 3 2 2 1.3 1.4 2.3d 2.3 1.3 2.1 * * * zVz^V* 3 3 3 1 1.3 1.4 2.3 2.3 2.1 2.1 * * * * /zVz-II 4 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 2.1 2.1 * 1 /zVz -!! 4 1 2 3 1.3 1.4 3.1 3.1 2.1 2.3 * * zVzx-m 4 1 1 3 1.3 1.4 3.1 2.1 2.1 2.3 * * 1 zVzx -!!! 4 3 2 3 1.3 1.4 3.1 2.3 2.1 2.3 * * Vs-II 4 1 1 3 1.3 1.4 3.1 3.1 2.1 2.3 * ** Vs-III 4 2 2 3 1.3 1.4 3.1 3.1 2.1 2.3 0 * ** Vc-I 4 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 3.1 3.1 * ** /Vc-II 4 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 2.1 2.1 ** ** fVc-II* 3 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 1.2 1.2 ** ** Vz-I 4 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 3.1 3.1 * ** Vz-II 4 1 1 3 1.2 1.3 3.1 3.1 2.1 2.1 ** ** iVc-II* 3 2 1 2 1.3 1.3 2.1 2.3 1.2 1.2 * * iVc-III 4 3 2 2 1.3 1.3 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * iVc-III* 3 3 2 2 1.3 1.3 2.3d 2.3 1.2 1.2 * * * iVz-II* 3 3 1 2 1.3 1.3 2.3d 2.3 1.2 1.2 * * ivz-in 4 3 2 2 1.3 1.3 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * iVz-IIP, V* 3 3 2 2 1.3 1.3 2.3d 2.3 1.2 1.2 * * * iVzMII 4 3 2 3 1.3 1.3 3.1 2.3 2.1 2.1 * * iVp-III 4 3 2 2 1.3 1.3 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * iVp-IIT* 3 3 2 2 1.3 1.3 2.3d 2.3 1.2 1.2 * * * iVp-V 4 3 3 2 1.3 1.3 2.3d 2.3 2.3 2.3 * * * iVp-V* 3 3 3 2 1.3 1.3 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * * iVp-VI 2 3 3 2 1.3 1.3 2.3d 2.2 2.1 2.1 ** * * iVpx-III 4 3 2 3 1.3 1.3 2.3d 2.3 2.1 2.3 * * 2 iVpx-V 4 3 3 3 1.3 1.3 2.3d 2.3 2.3 2.3 * * iVpx-c>-V 4 1 2 1 1.3 1.3 1.4 1.2 2.1 2.1 * iVp-O-III 4 1 2 1 1.3 1.3 1.4 1.2 2.1 2.1 * vWp-I 5 1 1 3 2.3 2.4 3.1 3.1 3.1 3.2 * ** vWp-11 4 1 1 3 2.3 2.4 3.1 3.1 2.1 2.3 * ** vWp-III 4 3 2 3 2.3 2.4 3.1 3.1 2.1 2.3 * ** vWp-III* 3 3 2 3 2.3 2.4 3.1 3.1 1.2 2.1 * ** vWp-V 4 3 3 3 2.3 2.4 3.1 3.1 2.3 2.3 * ** zWp-III 4 3 2 2 2.3 2.4 2.3d 2.3 2.1 2.3 * * zWp-V 4 3 3 2 2.3 2.4 2.3d 2.3 2.3 2.3 * * zWp-VI 2 4 3 2 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * * zWpx-III 4 3 2 3 2.3 2.4 3.1 2.3 2.1 2.3 * * 2 zWpx-III* 3 3 2 3 2.3 2.4 2.3d 2.3 1.2 2.1 * * zWpx-V 4 3 3 3 2.3 2.4 3.1 2.3 2.3 2.3 * * 2

1 in veenkoloniale gebieden (binnen de zwarte band) 3 humushoudende bovengrond afwezig stenen in de bovengrond 2 geldt ook voor toevoeging / 4 (ook) in stuifzandgebieden met veel reliëf N) * gevaar voor verstuiving, zeer lage pH onder de bouwvoor, kans op nachtvorstschade of stikstofnalevering O ** gevaar voor ernstige verstuiving, kans op ernstige nachtvorstschade of grote stikstofnalevering o s/ kaarteenheid klassebepalende beoordelingsfactoren geschiktheid voor overige beoordelingsfactoren opmerkingen

ontwaite- vochtleverend stevig- voedingstoestand akker- weide- bosbouw verstui- zeer laige nacht- stikstof- rings- vermogen heid van bouw bouw ven pH vorst na- toestand huidig bodemgebruik levering land- bos- grond land- bos- bouw bouw bouw- grond bouw- of bestaand grond grasland bos

zWpx->-III, V 4 1 1 2 2.3 2.4 2.1 1.2 2.1 2.3 zWp-fr-V 4 1 1 2 2.3 2.4 2.1 1.2 2.1 2.3 zWp-l>-V* 3 1 1 2 2.3 2.4 1.4 1.1 1.2 2.1 iWp-III 4 3 2 2 2.3 2.3 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * * iWp-III* 3 3 2 2 2.3 2.3 2.3d 2.3 1.2 1.2 * * * iWp-V* 3 3 3 2 2.3 2.3 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * * iWp-VI 2 4 3 2 2.3 2.3 2.3 2.2 2.1 2.1 * * ** iWpg-V* 3 3 3 2 2.3 2.3 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * * iWPH>-V 4 1 1 2 2.3 2.3 1.4 1.2 2.1 2.3 * iWp-t>-VI 2 2 2 2 2.3 2.3 2.3 2.2 2.1 2.1 ** vWz-II 4 1 1 3 2.2 2.3 3.1 3.1 2.1 2.1 ** ** vWz-III 4 2 2 3 2.2 2.3 3.1 3.1 2.1 2.1 ** ** vWz-III* 3 2 2 3 2.2 2.3 3.1 3.1 1.2 1.2 ** * vWz-V 4 2 2 3 2.2 2.3 3.1 3.1 2.1 2.3 ** ** vWz->-III 4 2 2 2 2.2 2.3 2.1- 2.1 2.1 2.1 * * zWz-III 4 2 2 2 2.3 2.4 2.1 2.1 2.1 2.3 * * zWz-V 4 3 3 2 2.3 2.4 2.1 2.3 2.3 2.3 * * zWz-VI 2 3 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * ** * zWz1-!!! 4 3 2 2 2.3 2.4 2.3d 2.3 2.1 2.3 * * * zw/2i_vi 2 4 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 ** * * feWz-III* 3 3 2 2 2.2 2.3 2.3d 2.3 1.3 1.2 * zWzMII 4 2 2 3 2.3 2.4 3.1 2.1 2.1 2.3 * * zWz/1-!!! 4 3 2 2 2.3 2.4 2.3d 2.3 2.1 2.3 * * zWzn>-III 4 1 1 2 2.3 2.4 2.1 1.2 2.1 2.3 iWz-n* 3 3 1 2 2.3 2.3 2.3d 2.3 1.2 1.2 * * iWz-III 4 3 2 2 2.3 2.3 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * • iWz-III* 3 3 2 2 2.3 2.3 2.3d 2.3 1.2 1.2 * * * iWz-V 4 3 3 2 2.3 2.3 2.3d 2.3 2.3 2.3 * * * iWz-V* 3 3 3 2 2.3 2.3 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * * iWz-VI 2 4 3 2 2.3 2.3 2.3 2.2 2.1 2.1 * * ** Y21-VII 1 3 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 3.1 ** * Y23x-VII 1 3 3 1 2.2 2.3 2.3 2.2 1.1 2.1 * 2Y23-VII 1 3 3 1 2.2 2.3 3.3 3.3 1.1 2.1 ** * 3 wY23-VI 2 2 2 1 2.2 2.3 3.3 1.3 1.1 1.1 * 5 mY23x-VI 2 2 2 1 2.2 2.3 3.3 1.3 1.1 1.1 * 5 wY23n>-VII 1 3 3 1 2.2 2.3 3.3 2.2 1.1 2.1 * 5 cY21-VII 1 3 3 1 2.2 2.3 2.3 2.2 1.1 2.1 * * CY23-VI 2 1 1 1 2.2 2.3 1.3 1.1 1.1 1.1 CY23-VII 1 2 2 1 2.2 2.3 1.4 1.3 1.1 ?..1 * j»cY23x-VI 2 1 2 1 2.2 2.3 3.3 1.3 1.1 1.1 5 cY23x-V 4 1 2 1 2.2 2.3 1.4 1.1 2.1 2.1 Hn21-III 4 2 2 2 2.3 2.4 2.1 1.4 2.1 2.3 Hn21-V 4 3 3 2 2.3 2.4 2.3d 1.4 2.3 2.3 Hn21-VI 2 4 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * * Hn21-VTI 1 4 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 ** * 4 Hn2H-V* 3 4 3 1 2.3 2.4 2.3d 2.3 2.1 2.1 * * * 1 Hn21 -VI 2 4 4 1 2.3 2.4 2.3d 3.2 2.1 3.1 ** * * ^Hn21- v I 2 4 3 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 2.1 ** ** 34 ^Hn21- vil 1 4 4 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 3.1 ** ** 34 ^Hn21^-V 4 4 3 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.3 2.3 ** 3 ;?Hn21 <7-^>-VII 1 4 4 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 3.1 ** ** 3 ^Hn2lH>-VII 1 4 4 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 3.1 ** ** 3 Hn21x-III 4 1 1 2 2.3 2.4 2.1 2.1 2.1 2.3 Hn21x-V 4 3 3 2 2.3 2.4 2.3d 2.3 2.3 2.3 2 Hn21x-VI 2 3 3 1 2.3 2.4 1.4 2.2 2.1 2.1 * 2 Hn21.v-VII 1 4 4 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 3.1 ** Hn21x-t>-III 4 1 1 2 2.3 2.4 2.1 1.2 2.1 2.3 Hn21xH>-V 4 2 2 2 2.3 2.4 2.1 1.2 2.3 2.3 Hn21xn>-VI 2 3 3 1 2.3 2.4 1.4 2.2 2.1 2.1 * Hn21x-t>-VII 1 4 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 ** Hn21g-VI 2 4 4 1 2.3 2.4 2.3 3.2 2.1 3.1 * * Hn21g-VII 1 5 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 ** * Hn21g—c>-V I 2 3 3 1 2.3 2.4 1.4 2.2 2.1 2.1 * Hn21^-c>-VII 1 3 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 ** *

1 in veenkoloniale gebieden (binnen de zwarte band) 3 humushoudende bovengrond afwezig 5 stenen in de bovengrond 2 DpIHt nok vnnr tnf.vne.frinfr t 4 fooWl in sfuifzam^fïehipHpn mf*t ve.pl rpliiëf N> * gevaar voor verstuiving, zeer lage pH onder de bouwvoor, kans op nachtvorstschade of stikstofnalevering ^ ** gevaar voor ernstige verstuiving, kans op ernstige nachtvorstschade of grote stikstofnalevering AANHANGSEL) (vervolg) kaarteenheid klassebepalende beoordelingsfactoren geschiktheid voor . overige beoordelingsfactoren opmerkingen

ontwïite- vochtleverend stevig- voedingstoestand akker- weide- bosbouw verstui- zeer lage nacht- stikstof- rings- vermogen heid van bouw bouw ven pH vorst na- toestand huidig bodemgebruik levering land- bos- grond land- bos- bouw bouw bouw- grond bouw- of bestaand grond grasland bos

Hn2lH>-V 4 2 2 2 2.3 2.4 2.1 1.2 2.3 2.3 Hn21-0-VI 2 3 3 1 2.3 2.4 1.4 2.2 2.1 2.1 * Hn2H>-VII 1 3 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2|** * Hn23-III 4 2 2 2 2.3 2.4 2.1 2.1 2.1 23 Hn23-V 4 3 2 2 2.3 2.4 2.3 2.3 2.1 2.3 Hn23-VI 2 3 3 1 2.3 2.4 1.4 1.3 2.1 2.1 Hn23-VII 1 4 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * Hn231-V 4 4 2 2 2.3 2.4 2,3 2.3 2.1 2.3 * * Hn231-VI 2 4 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * ^Hn23-VI 2 3 3 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 2.1 ** * 34 £Hn23.x-III 4 2 2 2 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 2.3 ** 34 ^Hn23x-V 4 3 2 2 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 2.3 ** 34 ^Hn23x-VI 2 2 2 1 2.3 2.4 3.3 3.3 1.1 1.2 ** * 3 4 »/Hn23x-V 4 2 2 2 2.3 2.4 3.3 1.4 2.1 23 5 Hn23x-III 4 2 2 3 2.3 2.4 3.1 2.1 2.1 2.3 2 Hn23.v-V 4 3 2 2 2.3 2.4 2.3d 2.3 2.1 2.3 2 Hn23xH>-V 4 1 2 2 2.3 2.4 2.1 2.1 2.1 2.3 Hn23xH>-VI 2 2 2 1 2.3 2.4 1.4 1.3 1.1 2.1 Hn23x-{>-VII 1 3 3 1 2.3 2.4 1.4 2.2 2.1 2.1 * Hn23.g-VII 1 4 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * Hn23H>-V 4 1 2 2 2.3 2.4 2.1 2.1 2.1 2.3 Hn23-l>-VI 2 2 2 1 2.3 2.4 1.4 1.3 1.1 2.1 Hn23-o-VII 1 3 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * Hn30-VII 1 5 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 * ** cHn21-V 4 2 3 1 2.2 2.3 1.4 1.3 2.1 2.3 cHn21-VI 2 3 3 1 2.2 2.3 1.4 1.3 1.1 2.1 * cHn21-VII 1 4 4 1 2.2 2.3 2.3 2.2 2.1 2.1 ** * cHn21a/-VI 2 4 3 1 2.2 2.3 2.3 2.2 1.1 2.1 cHn21a'x-V 4 3 3 2 2.2 2.3 2.3d 2.3 2.1 2.3 * * cHn21x-VI 2 2 3 1 2.2 2.3 1.4 1.3 1.1 2.1 2 Tl -=• - — cHn23-V 4 2 2 1 2.2 2.3 1.4 1.1 2.1 2.1 cHn23-VI 2 2 2 1 2.2 2.3 1.4 1.3 1.1 1.1 cHn23-VII 1 4 3 1 2.2 2.3 2.3 2.2 1.1 2.1 * cHn23s>x-V 4 4 2 2 2.2 2.3 2.3 2.3 2.1 2.1 * cHn23x-V 4 2 2 1 2.2 2.3 1.4 1.2 1.1 2.1 Hd21-VI 2 4 4 2 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 3.1 * * Hd21-VII 1 5 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 ** * 4 ?Hd21-VII 1 4 4 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 3.1 ** ** 34 Hd21x-VII 1 4 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 ** Hd21g-VII 1 5 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 ** * Hd21gH>-VII 1 5 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 ** * Hd21-l>-VII 1 4 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 ** * 4 Hd23-VII 1 4 4 1 2.3 2.4 3.2 2.2 2.1 3.1 * )»Hd23-VI 2 3 3 1 2.3 2.4 3.3 2.2 2.1 2.1 * 5 wHd23-VII 1 4 4 1 2.3 2.4 3.3 3.2 2.1 3.1 * 5 Hd23x-VI 2 3 3 1 2.3 2.4 1.4 2.2 2.1 2.1 * Hd23x»-VII 1 4 3 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 2.1 * Hd23xH>-VII 1 3 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * Hd23.g-VII 1 5 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 * * Hd23H>-VII 1 3 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * * Hd30g-VII 1 5 4 1 2.3 2.4 3.2 3.2 2.1 3.1 * ** cHd21-VI 2 3 3 1 2.2 2.3 2.3 1.3 1.1 2.1 * cHd21-VII 1 4 4 1 2.2 2.3 3.2 2.2 2.1 2.1 ** * cHd21x-VII 1 3 3 1 2.2 2.3 2.3 2.2 1.1 2.1 * cHd23-VII 1 4 3 1 2.2 2.3 2.3 2.2 1.1 2.1 * cHd23x-VI 2 3 3 1 2.2 2.3 2.3 2.2 1.1 2.1 * ZEZ21-VI 2 3 3 1 2.2 2.3 1.4 1.3 1.1 2.1 * ZEZ21-VII 1 3 3 1 2.2 2.3 2.3 2.2 1.1 2.1 * zEZ21x-V 4 2 2 1 2.2 2.3 1.4 1.3 2.1 2.1 zEZ21x-VI 2 2 2 1 2.2 2.3 1.4 1.3 1.1 1.1 ZEZ23-V 4 2 2 2 2.2 2.3 2.1 1.2 2.1 2.1 ZEZ23-VI 2 2 2 1 2.2 2.3 1.4 1.3 1.1 1.1 * ZEZ23-VII 1 3 3 1 2.2 2.3 2.3 2.2 1.1 2.1 * zEZ23x-VII 2 3 3 1 2.2 2.3 1.4 1.3 1.1 2.1 *

1 in veenkoloniale gebieden (binnen de zwarte band) 3 humusboudende bovengrond afwezig stenen in de bovengrond 2 4 0geld~~t. ook voor toevoegin*„ £,-•&g /• (ook) in stuifzandgebieden met veel reliëf ._- ' gevaar voor verstuiving, zeer lage pH onder de bouwvoor, kans op nachtvorstschade of stikstofnalevering vo ** gevaar voor ernstige verstuiving, kans op ernstige nachtvorstschade of grote stikstofnalevering AANHANGSEL) (vervolg) kaarteenheid klassebepalende beoordelingsfactoren geschiktheid voor overige beoordelingsfactoren opmerkingen

ontwaite- vochtleverend stevig- voedingstoestand akker- weide- bosbouw verstui- zeer lage nacht- stikstof- rings- vermogen heid van bouw bouw ven pH vorst na- toestand huidig bodemgebruik levering land- bos- grond land- bos- bouw bouw bouw- grond bouw- of bestaand grond grasland bos pZg23-III 4 1 1 3 2.1 2.2 3.1 2.1 2.1 2.1 * Zg23-V 4 1 1 2 2.1 2.2 2.1 2.1 2.1 2.1 * P * /PZg23-lII* 3 1 1 2 2.1 2.2 2.1 1.2 1.2 1.2 pZg23*-V 4 1 1 3 2.1 2.2 3.1 2.1 2.1 2.1 * PZn21-V 4 3 3 2 2.3 2.4 2.1 2.3 2.3 2.3 pZn23-III 4 2 2 3 2.3 2.4 3.1 2.1 2.1 2.3 pZn23-V 4 2 2 2 2.3 2.4 3.1 2.1 2.1 2.3 PZn23-VI 2 3 3 1 2.3 2.4 2.3 2.2 2.1 2.1 * pZn23/H>-III 4 1 1 2 2.3 2.4 2.1 2.1 2.1 2.3 Zn21-V 4 3 3 3 2.3 2.4 3.3 3.3 2.3 2.3 ** * 34 Zn21-VI 2 4 4 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 3.1 ** * 34 Zn21-VII 1 5 4 2 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 3 1 ** ** 34 Zn21»-III,V 4 2 2 3 2.3 2.4 3.3 3.3 2.3 2.3 ** * 34 Zn23x-V 4 3 3 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.3 2.3 ** 3 Zd21-VII 1 5 4 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 3.1 ** ** 34 Zd21-t>-VI 2 4 4 1 2.3 2.4 3.3 3.3 3.1 ** ** 3 Zb21-VII 1 3 3 1 2.3 2.4 3.3 3.3 2.1 3.1 ** * 3 wZb23x-V 4 1 ' 2 1 2.2 2.3 3.3 1.1 2.1 2.1 5 »Zb23x-VI 2 1 2 1 2.2 2.3 3.3 1.1 1.1 1.1 5 KX-III, V 4 3 3 3 2.2 2.3 3.3 3.3 2.1 2.3 ABv-II, III 4 1 3 3.1 3.1 ABz III, V 4 1 3 3.1 2.1 AVo 5 1 3 3.1 3.1 AS 1 5 1 3.3 3.3

1 in veenkoloniale gebieden (binnen de zwarte band) 3 humushoudende bovengrond afwezig 5 stenen in de bovengrond 2 geldt ook voor toevoeging t 4 (ook) in stuifzandgebieden met veel reliëf * gevaar voor verstuiving, zeer lage pH onder de bouwvoor, kans op nachtvorstschade of stikstofnalevering ** gevaar voor ernstige verstuiving, kans op ernstige nachtvorstschade of grote stikstofnalevering Excursieroutes (AANHANGSEL^

Route 1 Deze route ligt grotendeels op kaartblad 17 Oost en begint even ten westen van Noord-Sleen, op het punt waar de weg naar Zweeloo aftakt van de autoweg Sleen-Schoonoord -A-. Wij rijden richting Zweeloo. De weg loopt buiten het dorp vrijwel op de grens van jonge ontginningen met veldpodzolgronden (Hn23x en Hn21) links en de Middelesch met loopodzolgronden (cY23) rechts. Voorbij een walletje met eiken rechts, -l- bereiken we een wat lager gebied (de bovenloop van een zijstroompje van het Drostendiep) met zandige beekdalgronden (Associatie ABz). Hierna loopt het maaiveld weer op en komen we in de jonge ontginningen van het Noordsleener- veld met veldpodzolgronden op keileem (Hn2lx en Hn23x). Bij de grote bocht naar rechts begint (voorbij een houtwal aan de linkerkant) de hoge, sterk gewelfde Oosteresch van Zweeloo met kamppodzol- gronden (cHd21). Ca. 700 m voorbij de bocht zien we rechts op de es een diepe kom met grasland, een voormalige dobbe. Hierna bereiken we Zweeloo, waar we op de voorrangsweg rechtsaf gaan, richting Wezup. We rijden langs de oostrand van een zijdalletje van de Aalderstroom met moerige eerdgronden (/vWz) en gaan onder het viaduct van de autoweg door. Direct na de oprit van de autoweg slaan we linksaf, richting Wezup- Orvelte, waarbij we het genoemde stroomdalletje, hier ten dele met made- veengronden (/aVz), kruisen. Bij de bocht in de weg komen we op de Wezuperesch met loopodzolgronden (cY23), omgeven door een rand van laarpodzolgronden (cHn23x). Het oude dorp met een aantal fraaie boerderijen ligt aan de noordrand van deze es. In het dorp daalt de weg iets en kruisen we opnieuw een smal stroomdalletje -2- met moerige eerdgronden (/vWz). Waar de weg weer iets oploopt komen we (bij de afslag naar ) in jonge ontginningen met veldpodzol- gronden (Hn21x en Hn23x). Even voor de grote bocht naar rechts ligt een laagte met zandige beekdalgronden (Associatie ABz-III), onder- broken door een iets hogere rug met veldpodzolgronden (Hn21-V). Voorbij de volgende bocht naar rechts zien we links het uitgestrekte jonge ontginningsgebied van Witteveen. Ondanks de grote oppervlakte moerige gronden wordt hier vrijwel uitsluitend bouwland aangetroffen. Na de grote boerderij links ligt aan dezelfde kant de merkwaardig lang- gerekte uitloper van de oostelijke es van Orvelte met kamppodzol- gronden (cHd21). Bij de tweede wegwijzer slaan we rechtsaf en bereiken over loopodzolgronden (cY21) de parkeerplaats -3-. Van hieruit kunnen we te voet Orvelte bezoeken, een grotendeels in de oude staat hersteld, typisch saksisch esdorp.

211 We keren terug naar de parkeerplaats en rijden verder door lage gras- landen met zandige beekdalgronden (Associatie ABz-IIÏ) in de boven- loop van de Westerborkerstroom. Rechts, in de Boschma, liggen enkele ten dele beboste kopjes met veldpodzolgronden (Hn21-VI). Onmiddellijk vóór de brug over het Oranjekanaal slaan we linksaf (200 m half verharde weg), vervolgens weer linksaf en daarna op de splitsing rechtsaf. Hier raken we juist de punt van de Noordesch van Orvelte met loopodzol- gronden (cY21), ten dele nog omgeven door een houtwal. Hierna hebben we rechts moerige eerdgronden (/vWz) in het dal van de Westerborker- stroom en links lemige veldpodzolgronden in associatie met keileem- gronden (Hn23x/KX). We kruisen een klein zijdalletje van de Wester- borkerstroom en rijden vervolgens precies op de grens van laatst- genoemd stroomdal rechts en de jonge ontginningen met veldpodzol- zolgronden (Hn21) links. Dicht bij de weg ligt links een smalle, hoge rug met haarpodzolgronden (Hd21) met daarachter de Oosteresch van Westerbork. De laarpodzolgronden (cHn21) van deze es reiken even verder tot aan de weg. Bij de dwarsweg Westerbork-Elp gaan we rechtsaf, richting Elp. We kruisen nu het stroomdal van de Westerborkerstroom met eerst moerige eerdgronden (/vWz) en vervolgens madeveengronden (/aVz). Na de brug over het Oranjekanaal bereiken we via veldpodzolgronden in associatie met keileemgronden (Hn23x/KX) de Zuidkamp, een kamp- ontginning ten zuiden van Elp. Deze bestaat, met uitzondering van een smalle rand laarpodzolgronden (cHn21), uit enkeerdgronden (zEZ21). Direct na de bebouwing van Elp (bij de benzinepomp) slaan we rechtsaf en rijden over de Oosteresch, eerst over enkeerdgronden (zEZ21) en vervolgens over een smalle strook kamppodzolgronden (cHd21). Waar de weg naar links buigt, zien we rechts uit over het smalle stroom- dalletje van de Elperstroom, een van de fraaiste van dit gebied. Het dal- letje, een natuurreservaat, laat nog fraai de oude toestand zien. Het stroomdal met z'n scherpe overgangen naar de es en naar de beboste heideontginningen aan de overzijde, bestaat uit een boomloos midden- gedeelte met vlierveengronden (Vz/) en talrijke houtwallen op de moe- rige gronden (/vWz) langs de rand. Een en ander is nog beter te zien wanneer we bij de volgende bocht (waar de weg terugbuigt naar de hoofdweg) te voet het pad langs de bosrand volgen. Na deze bocht brengt de verharde weg ons over lemige enkeerdgronden (zEZ23) terug naar de hoofdweg, waar we rechtsaf slaan. We bereiken nu de boswachterij Grollo met hoofdzakelijk vergraven veldpodzolgronden (Hn21 -i>). Op de rug in het begin van het bos komen haarpodzolgronden (Hd21 -i>) voor. Bij paddestoel 23164 slaan we rechtsaf ('Zwatte'), richting Schoonoord 1. Links ligt hier een heide- terreintje waarin een uitgedroogde dobbe met ringwal, het Zwarte Water of Elpermeer, ligt. Bij de eerste verharde weg (paddestoel 3163) gaan we linksaf en rijden eerst langs en vervolgens door de Stroetma, het oorspronggebied van de Elperstroom met moerige eerdgronden (vWz/). Na een wat hoger deel met bouwland op veldpodzolgronden komt weer een duidelijk lager liggend stukje grasland -4-. Het is een voormalige dobbe met nog veel veen (zVp). Direct daarna komen we op hoogge- legen haarpodzolgronden (Hd21), die een smalle rand vormen om een stuifzandgebiedje (AS), met rechts talrijke jeneverbessen.

1 Alleen toegestaan voor voertuigen tot maximaal 8 ton. Zwaarder verkeer moet rechtdoor rijden tot Schoonlo, waar het weer op de route komt.

212 Bij de voorrangsweg slaan we linksaf over de Zuidesch van Schoonlo met kamppodzolgronden (cHd21) en enkeerdgronden (zEZ23). Ca. 500 m verder gaan we bij het kruispunt rechtsaf, richting Borger en bij de tweede weg linksaf (Boerhaarsveld), via de Noordesch van Schoonlo. Hier liggen loopodzolgronden (cY21) temidden van met strubben be- groeide haarpodzolgronden (Hd21). Na de afslag naar rechts bij de boerderij Boerhaarsveld, volgen we (links) de rand van een dalletje met beekeerdgronden (pZg23) en ijzerrijke madeveengronden (/aVz). Bij de eerstvolgende wegkruising, waar we recht voor ons het breder wordende stroomdal inkijken, slaan we rechtsaf en rijden eerst over zwak lemige (Hn21) en vervolgens over lemige veldpodzolgronden (Hn23), ge- scheiden door beekeerdgronden (/pZg23) in een zijdalletje van het zo juist genoemde stroomdal. Op de kruising gaan we links de voorrangsweg op en 200 m verder rechtsaf, richting Westdorp. Na de bocht in de weg zien we links -5- een hoger gelegen oude kampontginning (het Nieuwland) met kamppodzol- gronden (cHd21), waarin (langs het zandpad) een rechthoekig perceel grasland. Dit is een vergraven dobbe, het vroegere Ringveen. Even verder bereiken we (voorbij het kanaal) de es van Westdorp, waar we links aanhouden. De weg loopt over lemige laarpodzolgronden (cHn23) en raakt bij het eind van de bebouwing rechts de lemige loopodzol- gronden (cY23) van de kern van de es. Hierna kruisen we het kort voor Westdorp over enige afstand gevolgde stroomdal, eerst over moerige podzolgronden (vWp) en vervolgens over madeveengronden (/aVz). Rechts zien we het brede stroomdal van het Voorste Diep met op de achtergrond de es van Ees. Na de brug over het kanaal Buinen-Schoon- oord liggen links, voorbij een smalle strook veldpodzolgronden (Hn21) de Daalkampen -6-, een kampontginning van Borger met kamppodzol- gronden (cHd21). De weg gaat vervolgens onder de autosnelweg door, waarna we bij de hoofdweg in Borger rechtsaf slaan, richting Ees. Na de brug over het kanaal kruisen we het dal van het Voorste Diep, dat als enige de Hondsrug doorsnijdt. Naar links hebben we een goed overzicht over het dal, dat hier hoofdzakelijk uit ijzerrijke madeveengronden (/aVz) bestaat. Over het dal heen zijn de hooggelegen jonge ontgin- ningen van het Buinerveld met veldpodzolgronden (Hn21) en haarpod- zolgronden (Hd21 en Hd23) zichtbaar. We rijden nu de veel hoger lig- gende loopodzolgronden (cY23) van de es van Ees op. Bij de splitsing in het dorp houden we links aan (Exlooërweg), nog steeds over loopodzol- gronden, hier met grof zand in de ondergrond (cY23g). Na 200 m onverharde weg rijden we (linksaf via een Drentse keiweg of rechtdoor via de nieuwe toeristenweg) over een hoge rug met vergraven haarpodzolgronden (Hd21 --£>) de boswachterij Exloo binnen. Waar deze twee wegen weer bij elkaar komen, ligt een uitloper van een stuifzand- gebied met hoofdzakelijk haarpodzolgronden (Hd21) en duinvaaggron- den (Zd21). Vooral rechts komen grote hoogteverschillen voor. Direct na de bocht in de weg liggen links holtpodzolgronden met veel stenen in de bovengrond (wY23 n>) en rechts lemige haarpodzolgronden (Hd23 H>). De haarpodzolen zijn gevormd in gronden, waarin voordien reeds holtpodzolen waren ontstaan. Daardoor is de grond hier wat minder arm en komen er vrij veel eiken voor. Even verder ligt links een hunebed, waarna de weg verder over vergraven, haarpodzolgronden (Hd21 n>) loopt, met direct rechts vergraven veldpodzolgronden (Hn21 H>) die duidelijk lager liggen. Voorbij de bocht naar rechts zien we een duidelijke laagte in de weg, waar deze de genoemde veldpodzol- gronden kruist. De laagte is het begin van een erosiedal op de helling

213 van de Hondsrug, dat goed te zien is, indien we op het laagste punt (bij bosvak 123) te voet het bospad naar links ingaan, tot de rand van het bos -7-. Tussen hoge koppen met vochtige loopodzolgronden op keileem links en rechts (#?Y23x-V en VI) liggen in het dal, waar de keileem is geërodeerd, droge veldpodzolgronden (Hn21-VII). In Exloo volgen we de weg naar Odoorn, waar we ca. l km buiten de bebouwde kom stoppen bij de Leewal -8-, een streepduin van Jong dek- zand. Enkele honderden meters naar rechts ligt de hoge rug met haar- podzolgronden (Hd21) duidelijk tussen lagere veldpodzolgronden (Hn21 en «?Hn23\x-). In de afgraving aldaar zijn fraaie bodemprofielen zichtbaar, vaak met twee podzol-B-horizonten boven elkaar. De weg via Odoorn naar Valthe voert tot laatstgenoemde plaats door jonge ontginningsgronden met akkerbouw, grotendeels op haarpodzol- gronden (Hd21). De laagte rechts tussen Odoorn en Valthe -9- is een bezande veengrond (zVp), die vroeger verbinding had met het Odoor- nerveen. Links hier tegenover ligt het Eppiesbergje, een met bomen beplante grafheuvel. Vlak voor de voorrangsweg bij Valthe ligt rechts een bebost stukje stuifzand; het is een van de weinige gebiedjes op deze kaartbladen met zwak lemige vorstvaaggronden (Zb21). Na de oude kern van Valthe - een dorp met nog fraaie boerderijen - waar we richting Weerdinge aanhouden, komen we op de kruin van de Honds- rug, hier met lemige vorstvaaggronden, gevormd in keileemverwerings- materiaal met veel stenen (/»Zb23.x). Bij het einde van het dorp, waar we rechtsaf nog steeds richting Weerdinge rijden, zien we uit over het ca. 10 m lager gelegen Hunzedal met daarachter het Drents-Groningse veen- koloniale gebied. Ca. 500 m na de afslag passeren we eenzelfde type erosiedal als ten noorden van Exloo. Tegen de zuidrand van het dalletje ligt hier een strook veen (zVp en zVz). We zien het dalletje het best, als we aan de zuidkant ervan even het weggetje rechts van de weg op- lopen -10-. Na de afslag naar links in Weerdinge, richting Emmerschans, ligt links bouwland op kamppodzolgronden (cHd21) en rechts grasland op keileemgronden (KX), deels in associatie met veldpodzolgronden (associatie /»Hn23x/KX). We passeren opnieuw enkele duidelijke erosiedalen en zien naar links uit over het veenkoloniale gebied met, voor zover ze niet gedempt zijn, veel wijken. Bij een s-bocht in de weg treffen we veldpodzolgronden met grof zand in de ondergrond (Hn21g) aan en spoedig daarna grofzandige haarpodzolgronden met grind (Hd30_g). In de grote zandgroeve rechts zijn vaak fraaie ontsluitingen met oudere, gestuwde afzettingen te zien 1. In Emmerschans volgen we de weg naar Emmen door het stuifzandgebied van de Emmerdennen. Na een kleine oppervlakte haarpodzolgronden met een dun stuifzanddek (^Hd21) bestaat het gebied grotendeels uit hogere stuifduinen met duinvaaggronden en lagere met vlakvaaggronden (Zn/Zd21), de eerste gedeeltelijk met ondiepe keileem (toevoeging . . . x). Bij de dwarsweg in de Emmerdennen (Boslaan) gaan we rechtsaf en volgen de Hondsrug- route door de buitenwijken van Emmen, totdat we (na het oversteken van de spoorlijn) op de vierbaansweg linksaf gaan, richting Zuidbarge- Erica (Hondsrugweg). Na het viaduct over de spoorlijn rijden we over de Zuidbargeresch met loopodzolgronden (cY23x) en na het dorp (waar nog fraaie boerderijen staan) met kamppodzolgronden (cHd21). Over het Oranjekanaal ligt links de Zuidbarger Nieuwkamp, een kampuit-

1 Voor betreding toestemming vragen. Denk aan instortingsgevaar bij de hoge, steile wanden.

214 breiding van de es met laarpodzolgronden (cHn23.x). De weg loopt over de zuidelijke uitloper van de Hondsrug met links en rechts grote opper- vlakten veenkoloniale gronden. Als we ca. 300 m na het Oranjekanaal rechtsaf slaan, hebben we bij de volgende kruising recht voor ons en links een goed overzicht over dit akkerbouwgebied, dat voor een aan- zienlijk deel uit veengronden met een veenkoloniaal dek (iVz) bestaat. Op de genoemde kruising rechts afslaand en vervolgens linksaf, voert de weg eerst over deze veenkoloniale gronden en dan over bezande moerige gronden (zWp en zWz). Op de kruising met de voorrangsweg gaan we rechtsaf en direct weer links. Hier ligt een kleine oppervlakte veldpodzolgronden (Hn21.x) duidelijk hoger te midden van de moerige gronden. We gaan naar rechts de spoorlijn over en bij de dwarsweg linksaf naar Willemsoord, dat op een andere uitloper van de Hondsrug, hier met veldpodzolgronden (Hn21) ligt. Door bij het eind van het dorp op de splitsing rechtsaf te slaan en na de bocht in de weg linksaf, bereiken we het dal van het Holslootsdiep. Het bestaat hoofdzakelijk uit madeveengronden (aVc en aVz) waarin kleine zandige opduikingen met beekeerdgronden (/pZg23) liggen, zoals rechts bij de genoemde afslag. Aan de overzijde van het dal volgen we de weg naar rechts, juist op de rand van het stroomdal en de Groote Ermer esch, met op dit punt kamppodzolgronden (cHd21). Hier zien we een mooi voorbeeld van een nog vrij gave, met hout beplante eswal. Bij de autoweg gaan we linksaf onder het viaduct door en houden dan links aan, richting Erm. De weg linksaf het dorp in loopt over een strook laarpodzolgronden (cHn23) die de verbinding vormt tussen de twee essen van Erm met loopodzolgronden (cY23). Na de kruising met de straatweg naar Sleen, gaan we op de splitsing rechtsaf. Even verder buigt de weg naar het zuiden en loopt langs de rand van het recreatiegebied het Ermerzand, een vroegere zandafgraving. De moerige eerdgronden (fvWzf) met daarachter madeveengronden (/aVz^) rechts, liggen in een zijdalletje van het Drostendiep. Bij de splitsing rijden we rechtsaf (via een nieuwe weg over de Jong- bloedvaart) het dal van het Drostendiep in, een van de breedste stroom- dalen van het gebied. Er komen hoofdzakelijk vlierveengronden (fVc) en madeveengronden (aVz) voor, beide met Gt II. Door de eerste afslag rechts en daarna de eerste afslag links te nemen, doorkruisen we dit, door een recente ruilverkaveling sterk veranderde gebied. De nieuw gestichte boerderijen liggen op duidelijk hogere, zandige kopjes met veldpodzolgronden (Hn21-V) zoals de boerderijen rechts en links langs de weg -11-, of op een wat hoger, zandig deel van het dal (associatie zandige beekdalgronden (ABz), zoals de boerderij even voorbij de linker bocht -12-. Vlak voor het einde van de weg zien we links in het weiland het terrein iets oplopen. Het is het begin van een rug met veldpodzolgronden (Hn21-VI), die zich ten noorden van de weg Oosterhesselen-Sleen voortzet in het Westerveld. Als we op laatstgenoemde weg linksaf gaan, kruisen we deze rug, waarop links wat bos ligt en rechts voornamelijk bouwland voorkomt. Verderop daalt de weg naar het stroomdal van de Laak, een zijtakje van het Drostendiep, met grasland op madeveen- gronden (aVz). Voorbij het dalletje loopt de weg weer sterk op naar de veldpodzolgronden (Hn23x en Hn21x) van het Bennevelderveld. Juist op de rand van het stroomdal van het Drostendiep slaan we rechts- af, richting Zweeloo. Het hier sterk versmalde, diep ingesneden dal ligt ingeklemd tussen de veldpodzolgronden van het Bennevelderveld en de beboste laarpodzolgronden (cHn23) van de Havezathe 'De Klencke'.

215 Rechts van de weg zien we hoog gelegen bouwlanden op veldpodzol- gronden (Hn21-VII) in het Bennevelderveld. Links helt het grasland vanaf de weg naar het diepste deel van het hier geleidelijk breder worden- de stroomdal van het Drostendiep. De veengronden in dit gedeelte van het dal zijn indertijd over een grote oppervlakte bezand (zVz en zVc) bij proeven ter verbetering van de draagkracht van het grasland in de stroomdalen. Over de veldpodzolgronden van het Bennevelderveld bereiken we het schilderachtige Benneveld met zijn fraaie oude bomen en talrijke oude boerderijen, waarvan de schuren afgewerkt zijn met karakteristieke rietwandjes. Na het dorp voert de weg dwars over de open, deels in gras liggende, hoge Bennevelderesch. Aan het einde van de es, waar nog een deel van de vroegere eswal is overgebleven, daalt de weg plotseling naar een zeer smal zijdalletje van de Aalderstroom met madeveengronden (aVz). Aan de overzijde van dit dalletje ligt de Zuid- esch van Zweeloo. Direct na het dalletje gaan we linksaf naar Aalden. Op dit landschappelijk bijzonder mooie punt kruisen we de bezande veen- gronden (zVz) in het dal van de Aalderstroom en komen uit op de weg rondom de sterk gewelfde es van Aalden. We slaan hier de weg naar links in en rijden over een smalle strook laarpodzolgronden (cHn23) rondom de overigens uit loopodzolgronden (cY23) bestaande es. Naar links kijken we eerst uit over het dal van de Aalderstroom en vervolgens, na een bocht naar rechts, over een aanmerkelijk lager liggend zij dal, waarin op de perceelsscheidingen nog veel opgaand geboomte staat. Voorbij de volgende bocht ligt links tussen de weg en de bovenloop van het stroomdalletje een smalle strook veldpodzolgronden (Hn23) met bouwland en vlakbij het dorp een klein bosje. Hierna bereiken we de bebouwde kom van het aan de rand van de es gelegen Oud-Aalden. De meeste boerderijen hier zijn in hun oude staat gerestaureerd, waarbij vooral de rieten gevelversieringen opvallen. Op het kruispunt bij het begin van het dorp gaan we rechtsaf (langs de rechterzijde van de fraaie brink) en volgen de naar rechts afbuigende weg. Door op de splitsing links aan te houden komen we op de weg Meppen-Zweeloo, waar de excursieroute eindigt (E).

Route 2 De route over kaartblad 17 West begint in Eursinge bij Pesse, bij Hotel- Restaurant 'Moes' aan de snelweg Hoogeveen-Assen -A-. We rijden over de oude weg naar het zuiden (richting Pesse) en slaan aan het eind van het dorp (ANWB-weg wijzer 2786) linksaf, richting Stuifzand. Rechts zien we grasland op enkeerdgronden (zEZ23). Het is een latere uitbreiding van de es van Pesse, die nu hoofdzakelijk ten westen van de snelweg is komen te liggen. Even verder ligt rechts een klein esje met laarpodzolgronden (cHn23) van het gehucht Oostering-Pesse als een kopje in het terrein -13-. Verder loopt de weg door jonge ontginningen met grasland op vochtige, lemige veldpodzolgronden (Hn23x-V); enkele honderden meters voor de spoorlijn wordt het terrein iets hoger (Gt VI) en neemt de oppervlakte bouwland toe. Voorbij de spoorlijn liggen enkele lage plekken -14- met moerige podzolgronden (zWp). Waar de weg naar rechts buigt, zien we links door de bomen het com- postbedrijf van de VAM. Voor ons ligt het smalle dal van het Oude Diep, aangegeven als associatie van zandige beekdalgronden (ABz). Op de T-kruising gaan we linksaf nog steeds over veldpodzolgronden en op de viersprong rechtsaf. Links zien we nu het zeer grote akker- bouwbedrijf 'Kremboong'. Dit werd in de jaren twintig gesticht, gro- tendeels door het kappen van de bossen die hier na de vervening waren

216 Foto Stiboka R41-85

Afb. 53 Het veenkoloniale gebied ten oosten van Hoofjmeen nabij Hollandscba Veld. Langs de ver- vallen wijk een boerderijtje, behorend tot de kleine bedrijven die hier 'na de vervening door de vroegere veen- arbeiders %ijn gesticht. Tot voor kort waren de^e bedrijven alleen over het water te Bereiken. Op de achter- grond %ijn nog enkele percelen bos zichtbaar, een restant van de grote boscomplexeh', die na de vervening iwrden aangelegd. aangelegd. Rechts liggen verspreid de landbouwbedrijven van de ge- huchten Zwartschaap en Stuifzand. Het gebied rondom Stuifzand is ver- veend en bestaat, evenals een groot deel van 'Kremboohg', uit moerige gronden met een veenkoloniaal dek (iWp), overwegend met Gt III. Pliatselijk kom:n hoger gelegen veldpodzolgronden (Hn21-VI) voor, waarop links van de weg -15- een nog gespaard gedeelte van de zojuist genoemde bossen ligt. ' Nadat we rechtsaf de Pesserdijk opgegaan zijn, zien we rechts nog talrijke wijken en een vrij grote oppervlakte bos. Links liggen veel kleine be- drijven op het hier direct na de vervening aangelegde grasland. Ca. 100 m na het bord 'Hoogeveen' slaan we linksaf (Edisonstraat) en vervolgens nemen we de derde weg links, richting Noordsche Schut. We rijden nu over een nieuwe weg, evenwijdig aan de Hoogeveensche Vaart. We slaan op de driesprong^rechtsaf en daarna weer rechts, over de brug richting Hollandsche Veld. Ten zuiden van Noordsche Schut en rondom Hollandsche Veld is na de vervening met de mest zoveel zand opgebracht, dat boven het restveenlaagje 30 tot 50 cm dikke boven- gronden zijn gevormd (cHn23wx en cYLn2\n>). Bij het begin van de kom van Hollandsche Veld gaan we linksaf (Otto Zomerweg) en vervolgens buiten het dorp weer linksaf. Bij deze afslag ligt rechts, aan het verlengde van de Otto Zomerweg, de oude begraaf- plaats -16-, die vroeger alleen over water bereikbaar was. Ook in dit gebied is nog een deel van het na de vervening aangeplante bos over- gebleven. De van oost naar west lopende gedeelten van de kronkelende weg liggen ter plaatse van de gedempte wijken. Hier en daar zijn nog enkele (vervallen) wijken zichtbaar met er langs kleine bedrijfjes, ge- sticht door de vroegere veenarbeiders of kleine verveners (afb. 53). Op de splitsing slaan we linksaf, kruisen de autoweg, gaan vervolgens

217 bij het schrikhek rechtsaf en onmiddellijk weer links, richting Nieuwer- oord. Ook hier zien we overal weer resten van wijken en percelen bos op veldpodzolgronden (Hn21) en moerige gronden met een veenkoloniaal dek (iWp). Na de brug over de Hoogeveensche Vaart slaan we linksaf en na ca. 100 m rechtsaf. Even na een flauwe bocht in de weg passeren we een lage rug met veldpodzolgronden -17- temidden van moerige gronden (iWp). Door het aanploegen van bolster is het veen op deze rug geheel verdwenen. We slaan de eerste weg links in, richting Tiende- veen en kruisen opnieuw een rug met veldpodzolgronden (Hn21); even later kruisen we een zeer smalle rug met haarpodzolgronden (Hd21). Hierna gaan we op de voorrangsweg rechtsaf, richting Westerbork. De grote akkerbouwbedrijven rechts, eigendom van de vroegere levens- verzekering maatschappij 'Utrecht', zijn hier voor de oorlog gesticht door kappen van het na de vervening aangeplante bos. Links van de weg zijn deze bossen nog grotendeels bewaard gebleven. Vlak voor de weg naar rechts afbuigt, loopt deze iets omhoog. We ver- laten hier het veenkoloniale gebied en rijden over veldpodzolgronden (Hn21). Deze zijn even verderop bebost en sluiten aan bij een van de grote ruggen met haarpodzolgronden (Hd21) van het gebied (links). Waar de weg naar links buigt, kruisen we deze rug en rijden enkele kilometers door jonge ontginningen met veldpodzolgronden (Hn21.x en Hn23x). In de flauwe bocht naar links ligt links het Hullenzand met vlakvaaggronden (Zn21) in de lagere delen en duinvaaggronden (Zd21) op de hogere. Op de volgende viersprong gaan we rechtsaf, richting Mantinge. We rijden langs het graslandgebied van het Mantingerbinnen- veld met lemige veldpodzolgronden (Hn23x-V) en lager liggende, be- zande moerige podzolgronden (zWpx-III). Rechts van de weg liggen zwak lemige veldpodzolgronden (Hn21.x), overwegend met bouwland. In Mantinge gaan we rechtsaf (richting Meppen) over de Voorste Esch met links enkeerdgronden (zEZ21) en rechts laarpodzolgronden (cHn23.v). We komen nu bij het Balinger- en Mantingerzand, een van de fraaiste stuifzanden van het gebied, deels met nog levend stuifzand en gedeel- telijk begroeid met talrijke jeneverbessen. Hierna keren we terug, nemen de eerste weg rechts en gaan bij 'doorgaand verkeer' linksaf, Mantinge in en vervolgens twee keer rechtsaf, richting Balinge. Na ca. 400 m nemen we de eerste weg links; we bevinden ons nu in het oorsprong- gebied van het Oude Diep, met hoofdzakelijk zandige beekdalgronden (ABz). Het is een van de weinige plaatsen in de stroomdalen, waar nog een deel van de vroeger talrijke houtsingels op de perceelsscheidingen gespaard is gebleven (zie afbeelding 28). Op de splitsing komen we via de linkerweg bij het beroemde Mantingerbos, dat op een kopje met moerige podzolgronden (vWpx) ligt. Het is een (niet toegankelijk) natuurreservaat, dat als grote bijzonderheid overwegend uit (deels zeer oude) hulstbomen bestaat. Hierna loopt de weg omhoog over veldpodzolgronden (Hn23x) en komt uit op de weg Bruntinge-Wester- bork. We gaan linksaf en bereiken de es van Bruntinge met enkeerd- gronden (zEZ23) en vlak bij het dorp laarpodzolgronden (cHn23). In Bruntinge gaan we in de bocht scherp rechtsaf en rijden door jonge ontginningen met zwak lemige veldpodzolgronden (Hn21.x-VI) en links wat lager liggende lemige veldpodzolgronden (Hn23x-V). Vlak na Bruntinge zien we rechts een bij de ontginning van het Scharreveld gespaard heideterrein met een dobbe. Direct hierna voert de weg door het lager liggende dalletje van de Noordelijke St. Niklaasbeek met beekeerd- gronden (pZg23x). Na het verlaten van het dalletje zien we rechts een

218 duidelijk hoger liggende kamp ontginning met wat bomen, de Ooster- kamp -18-, met enkeerdgronden (zEZ21). Hierna bereiken we spoedig de Holtheresch met enkele fraaie dobben. Het is één van de essen, waarop een deel van het bouwland is omgezet in grasland. Overigens zien we hier een fraai voorbeeld van een es met een oudste kern van loopodzol- gronden (cY23), geheel omgeven door een jongere rand met kamp- podzolgronden (cHd23) en gedeeltelijk daaromheen weer laarpodzol- gronden (cHn23). De weg, waarlangs enkele mooie oude boerderijen staan, loopt juist op de grens tussen de twee laatstgenoemde eenheden. We volgen nu de weg rechtsaf naar Beilen en passeren de es van Lievinge (Noordkampesch) met op dit punt enkeerdgronden (zEZ21). Door het dal van de Beilerstroom rijden we Beilen binnen. We blijven voort- durend rechtdoor rijden tot de voorrangsweg, waar we linksaf slaan. We volgen de B-weg naar Smilde, onder het viaduct van de autoweg door. We rijden nu aan de zuidkant van de Beilervaart over lemige veldpodzol- gronden (Hn23x), onderbroken door het kleine dalletje van de Brun- stingerleek met madeveengronden (/aVc en /aVz). Bij de eerste brug gaan we rechtsaf, richting Brunsting. Bij Brunsting volgt de weg de westrand van de geheel als grasland in gebruik zijnde, vrijwel ronde es -19- met laarpodzolgronden (cHn23x). Op de dwarsweg gaan we linksaf en we houden op de splitsing rechts aan, om via de volgende dwarsweg naar links, grotendeels over zwak lemige en lemige veldpodzolgronden (Hn21 en Hn23.x), het gebied van de Brunstingerplassen te bereiken. De weg voert door het met heide begroeide stuifzandgebier met talrijke grote plassen (zie afbeelding 45). De eerste zijweg naar rechts brengt ons vervolgens naar het graslandgebied van het Brunstingerveld. Hier komen hoofdzakelijk lemige veldpodzolgronden (Hn23x) voor, even voor de Beilervaart onderbroken door een strook moerige gronden (zWpx) en direct na de Beilervaart in associatie met ondiepe keileemgronden (Hn23x/KX). Direct na de wijde bocht naar links zien we voorbij de boerderij Voshaar rechts uit over het duidelijk lager liggende Vorrelveen. Het ligt in het oorspronggebied van een zijtakje van de Dwingeler- stroom. Het stroomdal van dit zijtakje kruisen we voorbij de volgende bocht in de weg. In het dal liggen madeveengronden (/aVc) met aan weerszijden moerige gronden, die aan de westzijde bezand zijn (zWz). Via veldpodzolgronden (Hn21x) bereiken we een kleine kampontgin- ning -20- met enkeerdgronden (zEZ21). Bij de kruising hierna, die juist op de rand van een zeer smal zij dal van de Dwingelerstroom met goor- eerdgronden (pZn23x) ligt, gaan we rechtsaf en rijden na ca. 500 m langs de rand van de Eemsterkamp, een oude kampontginning met laarpod- zolgronden (cHn23x). De volgende wegkruising ligt op de samenvloeiing van het genoemde zij dal van de Dwingelerstroom met het eveneens zeer smalle dal van de Noordlake, ook met gooreerdgronden. Hierna zien we links de Leggelderesch, bestaande uit lemige enkeerdgronden (zEZ23.v) met een rand van laarpodzolgronden (cHn23x). Rechts ligt een hoge rug met haarpodzolgronden (Hd21). Door bij de volgende kruising linksaf te gaan, rijden we min of meer over de rand van de Leggel- deresch en vervolgens, na een tussenliggende, kleine oppervlakte veld- podzolgronden (Hn21) bij het dorp Leggeloo, over de enkeerdgronden (zEZ21x) van de Leggelder Zuidesch. De richting Dwingeloo aan- houdend, bereiken we het brede stroomdal van de Dwingelerstroom, hoofdzakelijk bestaande uit madeveengronden (/aVc en/aVz) en moerige gronden (/vWz). Het smalle, niet op de kaart aangegeven ruggetje dat we in het begin van het dal passeren, bestaat uit beekeerdgronden (pZg23), het kleine kopje even verderop links uit veldpodzolgronden (Hn21).

219 Foto Stiboka R42-7

Ajb. 54 De brink van Dwingeloo. De nu ten dele gemoderniseerde boerderijen staan rondom de met bomen beplante open ruimte. De dobbe diende woepf.r als drenkplaats mor het vee en als waterreservoir bij bfand. •

Over -een smalle strook göoreerdgronden (pZn21) rijden we, rechtsaf gaande, Dwingeloo binnen. We passeren de fraaie, met oude eiken begroeide brink (afb. 54), waarop ook de oude brandkuil, de 'dobbe', bewiard is gebleven en volgen bij de splitsing de rechter, met rode letters .op de wegwijzer aangeduide weg, richting Lhee. We rijden dan over de zeer grote Noord Lheederesch met enkeerdgronden (zEZ21), waaróp het vanouds voorkomende bouwland voor een aanzienlijk deel heeft plaats gemaakt voor grasland. In Lhee volgen we de weg naar Spier tot de T-kruising, waar we rechtsaf slaan. Voorbij het bos ligt rechts de Oosteresch van Lhee met enkeerdgronden (zEZ21). Op de kruising gaan we rechtsaf en na 200 m weer rechts, richting Eursinge- Pesse. Links ligt hier een klein stukje grasland in eïn dobbe met b;zande moerige podzolgronden (zVp). Meteen hierna bevinden we ons in het beboste Lheederzand, een onderdeel van de uitgestrekte boswachterij Dwingeloo. Rechts van de weg door het bos liggen hoofdzakelijk duin- .vaaggronden (Zd21), links komen ook vlakvaaggronden voor, be- nevens haarpodzolgronden en veldpodzolgronden met een dun stuif- • zanddekje (Associatie stuifzandgronden, AS). In het gehele stuifzand- gebied liggen vrij grote oppervlakten tot op de keileem uitgestoven laag- ten (KX), waarvan we er ca. 400 m na de afslag een passeren -21- (bij het bospad op de grens van bosvak 14). Buiten het bos doorkruisen we een graslandgebied met lemige veldpodzolgronden (Hn23x). Bij de bocht naar rechts ligt aan onze linkerhand een hoge, smalle rug met haarpod- zolgronden (Hd21). Rechts op de achtergrond zien we het natuur- reservaat 'De Dwingeloosche Heide'; na een linkerbocht voert de weg dwars door dit overwegend natte heidegebied met talrijke plassen. We treffen er hoofdzakelijk veldpodzolgronden (Hn23x) met Gt V en moe- rige podzolgronden (vWpx) aan. Vlak voor de flauwe kromming naar rechts wordt het terrein hoger en kruisen we een zandweg, de oude -Postweg -22-. Hierna bereiken we een rechts bebost, links met heide

220 begroeid, langgerekt stuifzandgebied (AS). Het is waarschijnlijk ont- staan na vernietiging van de vegetatie door het drukke gebruik van de oude Postweg. In het aangrenzende Holtveen (Vs) links, zijn nog fraai talrijke turfkuilen van boerenverveningen zichtbaar. De weg voert vervolgens over de kleine, ronde es van Kraloo, bestaande uit enkeerdgronden (zEZ23) met een rand van laarpodzolgronden (cHn21) en doorkruist hierna het dal van de Ruiner Aa met gooreerd- gronden (pZn23). In het dal zijn nog een aantal houtwallen en solitaire bomen op de perceelsscheidingen bewaard gebleven. Via lemige en zwak lemige veldpodzolgrond.cn, gescheiden door gooreerdgronden in het smalle dalletje van de Laak, bereiken we bij de autoweg weer ons uitgangspunt, Hotel-Restaurant 'Moes' -E-.

221 Routekaart

> route met richting

QJ) punt in de routebeschrijving

(A) beginpunt van de route

(E) eindpunt van de route

T ANWB - wegwijzer met nummer (op 1 - 7 -1977)