Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Nieuwste Geschiedenis Academiejaar 2009-2010

Geschiedenis van een Federale Wetenschappelijke Instelling:

HET STUDIE- EN DOCUMENTATIECENTRUM

OORLOG EN HEDENDAAGSE MAATSCHAPPIJ (SOMA)

Masterproef, voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Nieuwste Geschiedenis tot het behalen van de academische graad van Master in de geschiedenis. Door Philip Van Den Heuvel Promotor: Prof. Dr. Bruno De Wever

Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2009-2010

Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie

Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2009-2010 en auteur van de scriptie met als titel:

……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:

◦ de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;

◦ de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);

◦ de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van ……. jaar (maximum 10 jaar);

◦ de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).

Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.

Gent, ………………………………………(datum)

……………………………………….(handtekening)

ii iii INHOUDSTAFEL

VERKLARING IN VERBAND MET DE TOEGANKELIJKHEID VAN DE SCRIPTIE ...... II

INHOUDSTAFEL ...... IV

DANKWOORD ...... VI

1 INLEIDING ...... 1

1.1 Inleiding en vraagstelling ...... 1 1.2 Bronnenmateriaal...... 4

2 VOORGESCHIEDENIS ...... 6

2.1 Woelige jaren na de oorlog (ca. 1945-1950) ...... 6 2.1.1 Inleiding...... 6 2.1.2 Politieke en sociale verhoudingen in naoorlogs België (1944-ca. 1950)...... 9 2.1.3 De koningskwestie ...... 11 2.1.4 De repressie ...... 17 2.2 Eerste initiatieven...... 21 2.2.1 Belgisch Museum van den Wereldoorlog / Musée belge de la Guerre Mondiale ...... 21 2.2.2 De Brunswijkcontroverse ...... 34 2.2.3 De werkgroep van 1959...... 36 2.2.4 Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Twee Wereldoorlogen / Centre National d’Histoire des Deux Guerres Mondiales...... 39 2.2.5 Het proces Verbelen...... 51 2.2.6 Aanloop naar de oprichting: ideeën en inspiratie van verschillende partijen...... 55

3 HET NAVORSINGS- EN STUDIECENTRUM VOOR DE GESCHIEDENIS VAN DE

TWEEDE WERELDOORLOG (1967-1997)...... 63

3.1 Oprichting, statuten en missie ...... 63 3.2 De beginjaren (1969 - ca. 1974): een zoektocht naar samenwerking en consensus...... 66 3.2.1 Samenstelling van het Wetenschappelijk Comité en eerste handelingen ...... 66

iv 3.2.2 De strijd om de directeursfunctie ...... 69 3.2.3 De officiële start: eerste vergaderingen. Typische opstartproblemen...... 73 3.3 Naar een volwaardig Centrum...... 87 3.3.1 Een moeilijke periode...... 87 3.3.2 Albert de Jonghe en de publicatie van 'Hitler en het politieke lot van België'...... 92 3.3.3 Een hernieuwde start? Het Centrum tussen besparingen en groei ...... 94 3.4 Een nieuwe directeur, een nieuwe wind ...... 107 3.4.1 De plannen van Gotovitch...... 107 3.4.2 De buikriem wat minder aangehaald...... 109 3.4.3 Twee cruciale activiteiten ...... 111 3.4.4 De omvorming van het NSGWOII tot SOMA ...... 118 3.5 Enkele kanttekeningen ...... 124 3.5.1 Het statuut van het Centrum: een institutioneel overzicht ...... 125 3.5.2 Geschiedenis tussen herinnering en wetenschap...... 131 3.5.3 Toekomstperspectief: het nieuwe werkterrein van het SOMA...... 135

4 BESLUIT ...... 137

LIJST VAN AFKORTINGEN ...... 142

BIBLIOGRAFIE...... 143

v DANKWOORD

De masterscriptie is het sluitstuk van mijn opleiding geschiedenis aan de Universiteit Gent. Het waren vier uiterst boeiende jaren, waarin ik ontzettend veel heb bijgeleerd. Een masterscriptie in de geschiedenis is, nog meer dan in andere disciplines, een synthese van hetgeen je doorheen de jaren hebt opgestoken. Zowel het literatuur- en bronnenonderzoek als het werkelijke schrijven van de thesis zijn voor mij een enorm leerzame opdracht geweest. Tijdens het proces wijzigt je opinie over bepaalde zaken en voel je dat je het onderwerp meester wordt. Hierbij zou ik willen opmerken dat een tweejarige master mijns inziens een betere omkadering vormt voor het schrijven van een thesis. Niet alleen kunnen je gedachten iets langer ‘rijpen’, maar ook de tijdsduur om dergelijk werk af te leveren is naar mijn mening vandaag te kort. Het onderwerp van deze scriptie werd mij voorgesteld door mijn promotor professor Bruno De Wever tijdens een verkennend gesprek. Hij vond het een mooie gelegenheid om bij de veertigjarige verjaardag van het SOMA een balans op te maken. Op het eerste zicht was het onderwerp mij niet geheel vreemd. Het toeval wil namelijk dat ik, als laatstejaarsstudent in het middelbaar, in het kader van een eindwerk geschiedenis over de collaboratie, reeds naar het SOMA trok voor meer informatie. Daarnaast had ik er in mijn masterjaar ook een stage gevolgd voor het opleidingsonderdeel Publieksgeschiedenis. Ik besloot, op aanraden van mijn promotor, een verkennend artikel over de geschiedenis van het SOMA te lezen. De samenhang tussen de ontstaansgeschiedenis van het Centrum enerzijds en de evolutie van de Belgische naoorlogse samenleving anderzijds boeide mij onmiddellijk en zette me dan ook aan tot de definitieve keuze van dit onderwerp. Ik bedank in de eerste plaats mijn ouders, die mij de kans gaven om geschiedenis te studeren – niet direct een evidente keuze. Ze gaven hun vertrouwen en lieten mij werken zonder enige financiële of materiële zorgen. Daarnaast bedank ik mijn allerbeste vrienden, die me geregeld van ontspanning voorzagen. Van hen kreeg ik ook élke dag de obligate vraag: “En? Hoe is ‘t met de thesis?”. Ik dank tot slot mijn promotor, die mij wanneer nodig immer interessante tips gaf, alsook het personeel van de Universiteitsbibliotheek, de vakbibliotheek geschiedenis en uiteraard het SOMA zelf.

Philip Van Den Heuvel – mei 2010 – Knokke.

vi 1 Inleiding

1.1 Inleiding en vraagstelling

Deze masterscriptie behandelt de geschiedenis van de federale wetenschappelijke instelling Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) gelegen te Brussel. Dit Centrum houdt zich bezig met de studie van oorlogen en conflicten van de twintigste eeuw en de weerslag ervan op België. Het werd opgericht bij Ministerieel Besluit in 1967 en ging twee jaar later definitief aan de slag. Toen bestudeerde het enkel de Tweede Wereldoorlog, wat niettemin nog steeds de core business van het huidig onderzoek uitmaakt. In deze verhandeling zullen we de onstaansgeschiedenis en het verloop van de werkzaamheden van het Centrum trachten te kaderen in een groter geheel – tegen de bigger picture van de Belgische naoorlogse samenleving. Het eerste deel handelt over de lange voorgeschiedenis die bijna een kwarteeuw omvat en dus een aanzienlijk deel van deze verhandeling in beslag neemt. Daarmee wordt ook duidelijk dat deze periode hier veel aandacht verdient. Het Centrum is er immers niet zomaar gekomen. Waar in andere landen veel sneller kon worden gehandeld, kwam de oprichting in België pas laat op gang – bijna tweeëntwintigjaar na het einde van de oorlog. Deze vertraging is deels te wijten aan de complexe naoorlog die België kenmerkte, met hete hangijzers als de koningskwestie en de repressie van de collaboratie die als zwaarden van Damocles boven het hoofd van de ontluikende oorlogshistoriografie hingen. De eigentijdse geschiedenis of contemporanistiek was daarenboven nog niet doorgebroken in het universitaire landschap waar prominente historici voornamelijk de rijke Belgische traditie van de middeleeuwse geschiedenis – met pioniers als Henri Pirenne, François Louis Ganshof en Jan Dhondt – voortzetten. Ook een groeiende communautarisering van het land hypothekeerde meer dan eens een efficiënt wetenschapsbeleid dat tegemoet moest komen aan de eisen van alle taalgemeenschappen. Deze sluimerende bewegingen, die de creatie van een nationaal onderzoekscentrum op bepaalde momenten hinderden, komen uitvoerig aan bod in deze verhandeling. Het tweede deel neemt de eigenlijke werkzaamheden van het Centrum onder de loep, van bij zijn oprichting in 1967 tot ongeveer 1997, het jaar van de omvorming tot

1 SOMA. De keuze voor dit specifieke eindpunt bij een centrum dat heden nog bestaat valt te verklaren aan de hand van twee elementen. Er werd vanuit het Centrum zelf slechts toegang tot de interne bronnen verleend tot aan het jaar 2000. Wat erna komt is te recent en soms gevoelig om er kritisch en genuanceerd over te schrijven. Anderzijds is de periode na 1997 persoonlijk gezien minder interessant. Er is natuurlijk de hervormingsoperatie die niet onderschat mag worden en die krijgt ook uitgebreid onze aandacht. Anderzijds merken we echter dat het Centrum ‘volwassen’ is geworden, waarmee wordt bedoeld dat aan de ene kant de band met de vaderlandslievende verenigingen wordt doorgeknipt en aan de andere kant steeds minder interne strubbelingen plaatsvinden. Niettemin wordt op het einde van de scriptie summier gereflecteerd over enkele thema’s die de meest recente periode hebben beheerst, zoals een institutioneel overzicht betreffende het (onzekere) statuut van het Centrum en een schets van de positie van het Centrum ten opzichte van het herinneringsdebat dat de laatste jaren meermaals de kop op steekt. We blikken tevens kort terug op de recentelijke ingrijpende uitbreiding van het onderzoeksterrein. Het zijn kwesties die volgens mij opnieuw het Centrum in een groter geheel plaatsen en het plaats geven in de Belgische samenleving. Dat is dan ook de globale opzet van deze scriptie: het Centrum een plaats geven in het Belgische wetenschappelijke landschap enerzijds, maar eveneens het situeren in de naoorlogse – vaak woelige en complexe – politieke en sociale geschiedenis anderzijds. De focus zal daarom niet steeds liggen op interne kwesties – er komen zelfs bepaalde specificiteiten – meestal banale feiten – niet aan bod wegens de irrelevantie ervan. Het komt er naar mijn mening niet op aan een minutieuze analyse op te maken van bepaalde discussies, personeelsbenoemingen of projecten tenzij die relevant zijn voor het breder begrip van het Centrum. Het is ook niet de bedoeling om er een chronologisch logboek van te maken, waarin dag na dag elke gebeurtenis haarfijn wordt opgetekend. Dat is mijns inziens inhoudelijk weinig interessant en zou ons ook te ver leiden. Uit de dagelijkse beslommeringen van het Centrum is getracht de maatschappelijk relevante issues eruit te halen, zoals onder meer discussies binnen het Wetenschappelijk Comité over de opdracht van het Centrum en daaraan vastgekoppeld het eventuele voortbestaan ervan; de aanwezigheid van vertegenwoordigers van vaderlandslievende verenigingen in het Wetenschappelijk Comité en hun – eventueel indringende – rol in de wetenschappelijke politiek; de aanwezigheid van bepaalde leden met een dubieus

2 verleden in de onderzoeksploeg; en de weerslag van de publicaties en activiteiten van het Centrum op de buitenwereld, met name op pers en publiek. Het is mijns inziens dus interessanter om de historische omkadering van het SOMA te begrijpen – de gebeurtenissen die het gemaakt hebben tot wat het vandaag betekent. De vertraagde oprichting in België van een gespecialiseerd onderzoeksinstituut is bovendien uitzonderlijk. In buurlanden Frankrijk en Nederland ontstonden onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog dergelijke instellingen, waar men zo snel mogelijk alle archiefstukken, getuigen en bibliografisch materiaal betreffende de oorlog heeft verzameld en geïnventariseerd. België kent bij de oprichting van het NSGWOII dan ook een grote achterstand. Het systematische opzoekings- en verzamelwerk vond pas plaats met de komst van het Centrum. Daarvoor waren natuurlijk al enkele initiatieven actief, maar die hadden geen algemene leiding of een gestructureerd werkplan, waardoor het een nogal onsamenhangend geheel vormde. De vraag is dus: waarom ontstond het Centrum pas zo laat? Welke groepen in de samenleving hielden de oprichting tegen of stimuleerden ze net? Wat was de rol van de overheid in deze context? Er wordt ook getracht bepaalde sleutelfiguren dieper te benaderen. De selectie van de personen is niet arbitrair. Er werd gekozen voor mensen die enerzijds een belangrijke rol hadden binnen het Wetenschappelijk Comité of in het team van navorsers, en anderzijds zij die bewust of onbewust – door hun acties of uitspraken – heel wat commotie teweegbrachten in en rond het Centrum. De geschiedenis van het SOMA hangt ook vast aan de geschiedenis van de Belgische oorlogshistoriografie. Die komt hier echter niet zo uitgebreid aan bod, buiten de bespreking van enkele standaardwerken die werden gepubliceerd door medewerkers van het Centrum. De gemaakte keuze is evident, daar een studie van de volledige oorlogshistoriografie een op zichzelf staand boek zou vormen. De focus blijft steeds op het Centrum en zijn activiteiten liggen. Algemeen gezien vragen we ons af welke rol het NSGWOII, later SOMA, heeft gespeeld en nog steeds speelt in het wetenschappelijke landschap. Wie waren de sleutelfiguren? Welk concrete invloed hadden ze? Wat waren de cruciale momenten in het bestaan van het Centrum en waarom? En hoe is het geëvolueerd op wetenschappelijk, maar ook op organisatorisch vlak? Dit zijn de grote vragen die als een rode draad doorheen deze verhandeling lopen.

3 1.2 Bronnenmateriaal

Een studie van een wetenschappelijke instelling noodzaakt een bepaald soort bronnenmateriaal. In het SOMA zelf heb ik twee cruciale bronnen gevonden: de notulen (dit zijn uitgetikte verslagen) van de vergaderingen van het Wetenschappelijk Comité en de activiteits- en jaarverslagen (die pas werden ingevoerd vanaf 1989). Eerstgenoemde bron was uiterst waardevol, dankzij de minutieuze optekening door medewerkers van het Centrum van hetgeen werd besproken tijdens de beleidsvergaderingen. Uit de notulen kwamen soms felle discussies naar boven. Helaas kunnen we nooit weten wat exact is gezegd. Daarbij komt nog dat de notulen een eenzijdig karakter hebben: ze vertegenwoordigen slechts één stem, namelijk die van het Centrum zelf. Alle leden van het Wetenschappelijk Comité hebben immers het recht om deze verslagen in te kijken en eventuele wijzigingen te laten aanbrengen, wat de objectiviteit niet geheel ten goede komt. De activiteitsverslagen zijn vooral van informatieve aard en bestemd voor de buitenwereld, in het bijzonder de officiële instanties die de werking van het Centrum wensten te controleren. Een tweede bruikbare bron was het Bulletin d’Information des Prisonniers Politiques, Résistants et Combattants van de Nationale Confederatie van Politieke Gevangenen en Rechthebbenden (NCPGR) of Confédération Nationale des Prisonniers Politiques et Ayants-Droit (CNPPA), een vaderlandslievende vereniging van politiek gevangenen, gewezen verzetslui en oud-strijders. Dit periodiek verschijnend blad berichtte reeds vanaf de jaren vijftig tot eind jaren zeventig op regelmatige basis over de creatie van een onderzoekscentrum. Het bleek een erg interessante bron, aangezien het een tweede stem vormde ten aanzien van het discours van de officiële instanties. Vaak worden er commentaren op het scherpst van de snee aangetroffen, die de interne – soms explosieve – verhoudingen tussen de actoren van het schouwspel duidelijk weergaven. Daarnaast hield het blad ook een eigen historisch overzicht bij van de oorlogshistoriografie. Die bevatte waardevolle informatie, uiteraard gezien door de gekleurde bril van het verzet. Op het Centrum werden in de privé-archieven van invloedrijke verzetsfiguren zoals Luc Somerhausen en Jean Fosty een aantal archiefstukken gevonden die de ingewikkelde voorgeschiedenis documenteerden. In het Rijksarchief en de archieven van de Université Libre de Bruxelles (ULB) werden ook nog stukken gevonden over het Museum van den

4 Oorlog, een initiatief dat in 1945 werd opgestart onder leiding van Suzanne Tassier en ook een geschiedenis van de oorlogen voor ogen had. Wie een staatsinstelling bestudeert kan niet om de wettelijke bronnen heen kijken. De diverse ministeriële en koninklijke besluiten betreffende het Centrum zelf enerzijds en het geheel der wetenschappelijke instellingen van de Staat anderzijds waren een noodzakelijk hulpmiddel en fungeerden als een kapstok waaraan ik andere elementen kon aan vasthangen. Andere bronnen die vaak voor verduidelijking zorgde, waren kranten en tijdschriften. Bij sleutelmomenten – de oprichting van het Centrum, de verschijning van een baanbrekend werk, de omvorming of het overlijden van een belangrijk figuur – kwam het Centrum aan bod. Soms waren er artikels die dubieuze zaken aan het licht brachten (zie bijvoorbeeld verder in deze verhandeling de affaire Massaux-Limbourg). Interviews door journalisten met sleutelfiguren zoals Jean Vanwelkenhuyzen en José Gotovitch zorgden eveneens voor waardevolle persoonlijke informatie. Een kritische stem zoals die van het Vlaamsgezinde en rechts-conservatieve ’t Pallieterke bood daarnaast een interessant tegengewicht voor de officiële geschriften over het Centrum en gaf een beeld van een deel van de Vlaamse publieke opinie op bepaalde gebeurtenissen. Een blik op de literatuurlijst geeft duidelijk weer dat er over de onderwerpen die in deze verhandeling aan bod komen al het één en ander werd gepubliceerd. Al enkele keren werd een beknopte geschiedenis van het SOMA beschreven, maar meestal door directe medewerkers van het Centrum zelf, zoals Herman Balthazar, Dirk Martin of Willem Meyers. Zij gaven elk hun eigen kijk op het ontstaan van het Centrum. Er wordt dus vooral gekeken vanuit het standpunt van een insider, maar ook zij zullen bepaalde intern gevoelige zaken niet altijd objectief beschrijven. Vermeldenswaardig is zonder twijfel het artikel van DIRK MARTIN uit 2005. Daarin wordt zeer helder en bondig de geschiedenis van het Centrum uit de doeken gedaan. Waarom dan nog deze masterscriptie? De grote verdienste van Martin ligt erin dat hij op dertien pagina’s een historisch overzicht kan geven, maar de tekst is voor leken in de Belgische historiografie hoogstwaarschijnlijk niet altijd even duidelijk. Vele kwesties die hij maar summier aanraakt worden in deze verhandeling uitgebreider behandeld. Dat geldt ook voor de andere desbetreffende artikels. Deze thesis is hoe dan ook geen allesomvattend overzicht – dat werd hiervoor reeds gezegd.

5 2 Voorgeschiedenis

2.1 Woelige jaren na de oorlog (ca. 1945-1950)

2.1.1 Inleiding

België is een laatbloeier als het gaat om de oprichting van een documentatiecentrum over de Tweede Wereldoorlog. In Nederland wordt al drie dagen na de bevrijding het Rijksbureau voor Documentatie van de geschiedenis van Nederland in oorlogstijd (later Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, afgekort RIOD) opgericht; het Comité d’Histoire de la Deuxième Guerre Mondiale (CHDGM) in Frankrijk komt er in 1951 als gevolg van de samensmelting van de in 1944 en 1945 opgerichte Commision d’Histoire de l’Occupation et de la Libération en Comité d’Histoire de la Guerre; in Duitsland wordt het Deutsches Institut für die Geschichte der national-sozialistische Zeit in 1950 geboren1. Bekijken we de politieke naoorlogse geschiedenis van België, dan wordt de complexe politieke situatie van de jaren veertig en vijftig snel duidelijk. In de reeds verschenen literatuur over de geschiedenis van het Centrum wijt men, terecht, de vertraagde oprichting van een gespecialiseerd onderzoekscentrum mede aan de woelige en conflictueuze nasleep van de oorlog die het land diep verdeelt. Waarom kent België deze problemen na de oorlog – het land wordt een zorgenkind genoemd – terwijl er in onder meer Nederland en Frankrijk relatief minder verdeeldheid heerst? Een gemeenschappelijke consensuele visie op de oorlog en de belevenis ervan, zoals die in de buurlanden prominent aanwezig is of tenminste wordt gecreëerd, wordt gehinderd door verschillende ontwikkelingen waarvan de koningskwestie en de repressie de meest ingrijpende vormen. In Nederland bijvoorbeeld staat in de eerste naoorlogse jaren een nationale consensus over de oorlogsbeleving centraal. JAAP COHEN formuleert de algemeen heersende visie op de oorlogsperiode als volgt: “Het Nederlandse volk had

1 J. COHEN, Het Bewaren van de Oorlog, Amsterdam, 2007, p. 7; H. AUERBACH, “De Zusterinstituten. Het Institut für Zeitgeschichte in München”, in: Oorlogsdocumentatie ’40-45. Vierde jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Zutphen, 1993, p. 176; H. ROUSSO, “De Zusterinstituten. L’Institut d’Histoire du Temps Présent”, in: Oorlogsdocumentatie '40-'45. Vijfde jaarboek van het RIOD, Zutphen,1994, p. 203; zie ook: J.C.H. BLOM, “In de ban van goed of fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland”, in: J.C.H. BLOM, Crisis, bezetting en herstel: tien studies over Nederland 1930-1950, Den Haag/Rotterdam, 1989, pp. 102-120.

6 zich collectief en heldhaftig verzet tegen de Duitse overheerser, terwijl er maar een kleine groep collaborateurs was geweest”2. Het zal lang duren vooraleer die stelling wordt gedeconstrueerd. Het Nederlandse geval moet evenwel genuanceerd worden. De nationale consensus die ontstaat na de oorlog is geen algemene evidentie in de Nederlandse samenleving, maar heeft in sommige gevallen een eerder kunstmatig karakter. Elementen die de luchtbel van eensgezindheid doorprikken worden met zachte maar in veel gevallen ook met harde hand onderdrukt3. Generaal De Gaulle in Frankrijk beroept zich op een gelijkaardige collectieve visie op de Franse bevrijdingsstrijd en vereenzelvigt de bijdragen van de verzetsbewegingen met de Franse natie. Hij hanteert een herinneringspolitiek die het verzet en de natie zou binden tot één heroïsche symboliek4. In België manifesteert die nationale collectieve verbondenheid zich veel minder. Hoewel er na de bevrijding een tendens tot consensus en pacificatie aanwezig is, komen de oude partijen terecht in “een spiraal van polarisatie” door onder meer de repressie en de koningskwestie5. Er heerste een algemene legitimiteitscrisis. De Belgische regering die uit Londen terugkeerde kon, omwille van haar weinig heldhaftig optreden in de beginmaanden van de oorlog, niet op veel sympathie van de bevolking rekenen. Bovendien was ook het koningshuis in diskrediet geraakt door de twijfelachtige houding 6 van Leopold III tijdens de bezetting, die tot de koningskwestie zou leiden . Volgens RUDI

VAN DOORSLAER was er bijgevolg weinig kans op politieke vernieuwing. De kloven die gaapten tussen koning, regering en verzet bemoeilijkten het herstelproces. Het verzet bleek verdeeld tussen voor- en tegenstanders van Leopold III en tussen de regering en het verzet heerste een groot wantrouwen7. Deze conflictueuze situatie hinderde de Belgische politieke wederopbouw veel meer dan de Nederlandse, waar Koningin Wilhemina 8 onmiddellijk haar sterke positie terug kon innemen . JOSÉ GOTOVITCH geeft aan dat de oorlog slechts een parenthese is, doelend op het feit dat de politieke elites voor en na de Tweede Wereldoorlog dezelfde zijn. Ze hebben dus de oorlogsgeschiedenis niet nodig

2 J. COHEN, op. cit., p. 9. 3 L. HUYSE, “Ongelijke wegen van herstel? België en Nederland in de eerste jaren na de oorlog”, in: Ons Erfdeel, 3 (1997), p. 347. 4 P. LAGROU, The Legacy of Nazi Occupation, Cambridge, 2000, p. 38. 5 M. VAN DEN WIJNGAERT, B. DE WEVER, en F. MAERTEN, België tijdens de Tweede Wereldoorlog, Antwerpen, 2004, pp. 110-112. 6 L. HUYSE, art. cit., p. 346. 7 R. VAN DOORSLAER, “De oorlog tussen continuïteit en verandering: vragen en problemen”, in: L. HUYSE en K. HOFLACK (red.), De Democratie Heruitgevonden. Oud en nieuw in politiek België 1944-1950, Leuven, 1995, pp. 20- 21. 8 L. HUYSE, art. cit., p. 346.

7 om zich te legitimeren. In andere landen gebeurde dit vaak door het verzet, maar dat lukte niet in België, waar het volgens Gotovitch nooit de Belgische natie of de bevrijding heeft geïncarneerd9. België wordt in haar geschiedenis, zoals de meeste West-Europese landen, gekenmerkt door het bestaan van verschillende breuklijnen. Deze vertegenwoordigen eigenlijk de verschillen tussen mensen die van sociaal-economische, levensbeschouwelijke of taalculturele aard kunnen zijn. In de meeste gevallen worden deze via een proces van politisering omgezet in zogeheten ‘politieke breuklijnen’10. De verschillen op gebied van taal – in het geval van België: Nederlands, Frans en Duits – komen uiteraard het duidelijkst tot uiting. De sociaal-economische breuklijn, die zich vooral manifesteert met de Industriële Revolutie, omvat de tegenstelling tussen arbeiders en kapitaalbezitters. Tot slot overkoepelt de levensbeschouwelijke breuklijn de verschillen tussen katholieken en vrijzinnigen11. Het zijn deze breuklijnen die meermaals als een rode draad zullen lopen in de naoorlogse geschiedenis van België. Soms komen ze samen tot een kookpunt zoals bijvoorbeeld tijdens de koningskwestie. De Tweede Wereldoorlog richt in België een enorme ravage aan, waardoor de geschiedschrijving ervan des te delicater wordt. Ook LUC HUYSE merkt terecht op dat deze woelige periode vol smeulende conflicten een verklarend element vormt voor de vertraagde oprichting van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van 12 de Tweede Wereldoorlog (NSGWOII) . JOSÉ GOTOVITCH, onderzoeker in het Centrum van bij het prille begin en later directeur, beschouwt de repressie en de koningskwestie eveneens als fundamentele oorzaken van de vertraging, maar brengt ook andere – eerder institutionele – elementen aan. Hij erkent eerst en vooral dat de vertraging essentieel te wijten is aan de manier waarop de Belgische samenleving de oorlog en haar onmiddellijke nasleep heeft beleefd en vooral ondergaan. Doordat er na de bevrijding weinig tot geen vernieuwing is op institutioneel, politiek en economisch niveau en er voornamelijk wordt gepoogd de rust te herstellen is er ook geen ambitie om een grondige analyse van de oorlogssituatie te verrichten. De harde repressie van collaborateurs en de daaraan verbonden opdeling tussen goed en fout blijkt voldoende om de bevolking enigszins gerust te stellen. De koningskwestie heeft volgens Gotovitch een “effet

9 “José Gotovitch: Waalse instellingen misbruiken het verzet om zich tegen Vlaanderen af te zetten”, in: De Standaard, 22/10/2005. 10 L. HUYSE, “Breuklijnen in de Belgische samenleving”, in: Tijdschrift voor sociologie, 1/2 (1983), pp. 9-11. 11 Ibid. 12 L. HUYSE, “Ongelijke wegen...”, p. 349.

8 anesthésiant” op de historiografie13. Hoewel het een periode is waarin verschillende belangrijke documenten en gebeurtenissen aan het licht komen, situeert de polemiek zich enkel rond de Koning en de regering. Elk kamp eigent zich een verleden toe en een serieuze sociale analyse van de ganse oorlog blijft uit. Vanaf het koningsschap van Boudewijn is er vooral stilte: “l’histoire – dont nul n’avait besoin – fut sacrifiée sur l’autel de l’union nationale”14. Het stilzwijgen wordt dus beschouwd als een oplossing voor de conflictueuze situatie. De stilte en de onmogelijkheid van het verzet om zich te legitimeren bieden volgens

HERMAN BALTHAZAR ook een voordeel. Door de zware politieke crises die de naoorlogse periode hypothekeren, worden overheidsinitiatieven belemmerd, “waarbij men in een zegeroes een eenheidsbeeld van de natie onder juk en in verzet zou schilderen”15. Het patriotisme vindt dus geen ingang in de naoorlogse historiografie. Hij verklaart verder dat de late oprichting het mogelijk maaktt om de werkzaamheden van het Centrum los te koppelen van de passies en hartstochten van de oorlogsgeneratie16. Ook Vanwelkenhuyzen bevestigt deze stelling in een interview met Knack: “Geschiedschrijving kan pas beginnen in een rustig klimaat zonder hartstochten die de bronnen vervalsen”17. Vooraleer we de twee belangrijkste gebeurtenissen die het naoorlogse België beroerden, met name de repressie en de koningskwestie, van dichtbij bekijken, is het nuttig eerst een blik te werpen op de politieke en sociale verhoudingen in België na 1945.

2.1.2 Politieke en sociale verhoudingen in naoorlogs België (1944-ca. 1950)

Als België wordt bevrijd in september 1944 moet – in de woorden van LUC HUYSE en 18 KRIS HOFLACK – de “democratie worden heruitgevonden” . Bekijken we de politieke ruimte, dan is de machtsontplooiing van politiek links zonder twijfel een ingrijpende verandering. Die kant van het politieke spectrum kan immers rekenen op een aantal

13 J. GOTOVITCH, “Problèmes de l’historiographie de la Belgique pendant la Seconde Guerre Mondiale”, in: Septentrion, 3, 1976, p. 6. 14 Ibid. 15 H. BALTHAZAR, “De stand van het geschiedenisonderzoek betreffende de Tweede Wereldoorlog in België”, in: Ons Erfdeel, 3 (1971), p. 55. 16 H. Balthazar, art. cit., p. 58. 17 “Tand des tijds heelt nog lang niet alle wonden”, in: Knack, 19/04/1972, p. 22. 18 L. WILS, “De naoorlog in historisch perspectief”, in: L. HUYSE en K. HOFLACK (red.), op. cit., pp. 14-15.

9 elementen die haar de nodige legitimiteit geven, zoals de verzetshouding van de Communistische Partij (KPB) tijdens de bezetting. Door toe te treden tot het Onafhankelijkheidsfront (OF) verwerft de partij een zeker prestige. Niet alleen op binnenlands maar ook op internationaal vlak komen de communisten op de voorgrond door onder meer de overwinningen van het Sovjetleger. In haar poging om op politiek vlak succes te boeken komt de KPB lijnrecht tegenover de socialisten (BSP-PSB) te staan. Beide groepen vissen in min of meer dezelfde vijver van kiezers. Ondanks een revolutionaire ideologie blijkt de KPB bereid tot deelname aan het herstelprogramma van de regering wat wijst op een strategische houding. Bovendien uit ze niet de wens tot afschaffing van de monarchie. De populariteit die de communistische partij verwerft in de eerste jaren na de bevrijding daalt echter snel. Bij het aantreden van de regering Spaak III in maart 1947 verdwijnt de KPB definitief uit de regering. De socialisten zijn verdeeld in twee groepen: de Londense groep, bestaande uit vooroorlogse politici, en een radicalere groep, die tijdens de oorlog in de illegaliteit verzetsacties ondernam. Hun voornaamste doel was een snel herstel van de parlementaire democratie uit vrees voor een rechtse staatsgreep. Daarenboven eisten ze een harde bestraffing van de collaboratie. Door een sterke organisatie en een grote inbreng van de laatste groep kon de partij snel terug de leiding van het land op zich nemen19. Vanaf de regering Spaak III hebben ze weer een meerderheid. De katholieken komen evenmin eensgezind uit de oorlog. Ze zijn verdeeld tussen een meer verzetsgebonden groep en een uiterst rechtse groep, waarvan een groot deel met de bezetter heeft gecollaboreerd. Die eisen een sterke uitvoerende en koninklijke macht, maar vinden in het pas bevrijde België geen gepast klimaat om hun eisen in te willigen. In augustus 1945 wordt de moderne Christelijke Volkspartij/Parti Social Chrétien (CVP- PSC) opgericht en verdwijnen de anti-democratische elementen uit de partij20. Belangrijk is de politieke dimensie van de katholieke beweging die de bovenhand krijgt, weg van het antipartijpolitieke en reactionaire denken van voor de oorlog21. Die politieke

19 E. WITTE, “Tussen restauratie en vernieuwing. Een introductie op de Belgische politieke evolutie tussen 1944 en 1950”, in: E. WITTE, J.C. BURGELMAN en P. STOUTHUYSEN (eds.), Tussen Restauratie en Vernieuwing. Aspecten van de naoorlogse Belgische politiek (1944-1950), Brussel, 1989, pp. 14-17. 20 E. WITTE, art. cit., pp. 17-20; M. BEYEN, Oorlog en Verleden. Nationale geschiedenis in België en Nederland, 1938- 1947, Amsterdam, 2002, p. 246. 21 R. VAN DOORSLAER, “De oorlog tussen continuïteit en verandering: vragen en problemen”, in: L. HUYSE en K. HOFLACK (red.), op. cit., pp. 21-22.

10 dimensie manifesteert zich in de strijd van de katholieke partij om de volstrekte meerderheid te behalen bij volgende verkiezingen en zo de koning te laten terugkeren22. De kern van het land, vertegenwoordigd door de regering, de Koning en het Parlement, wordt beheerst door een sfeer van wantrouwen. De regering in Londen maakt zich zoals reeds gezegd niet populair in het thuisland door zich autoritair tegenover parlement en verzet op te stellen. Mede door de populariteit van het verzet bij de bevolking daalt het gezag van de regering zienderogen23. De Koning deelt eveneens in de oorzaken van de naoorlogse legitimiteitscrisis. Hij heeft door zijn houding tijdens de bezetting en zijn politiek testament weinig krediet verworven. De koningskwestie werd zelfs een keerpunt in de strijd tussen de verzetsgezinden enerzijds en de collaboratie- aanhangers anderzijds. Het linkse verzet vereenzelvigt de vorst immers met de collaboratie, terwijl de rechterzijde van het politieke spectrum in zijn optreden een rechtvaardiging van hun eigen houding tijdens de oorlog ziet. De vorst is bovendien weinig bereid tot verzoening met de regering, die hij om verontschuldigingen vraagt24. Concluderend zien we na de oorlog enerzijds de gelijkschakeling van accommodatie-collaboratie met Vlaams-rechts en anderzijds van het verzet met Waals- links25. Ook de koningskwestie verdeelt de bevolking in rechts-leopoldistisch en links- anti-leopoldistisch. Alle hierboven vermelde partijen gaan een woelige naoorlog tegemoet en moeten zich voornamelijk bezighouden met – in de woorden van ELS WITTE – “de twee giftigste geschenken die de bezetting had nagelaten”, namelijk de koningskwestie en de repressie26.

2.1.3 De koningskwestie27

De koningskwestie verhit de gemoederen zowel tijdens als na de oorlog. Ze creëert een periode waarin de spanning oplaait en het land immobiliseert. VELAERS en VAN

22 M. VAN DEN WIJNGAERT, E. BUYST, E. GERARD e.a., België, een land in crisis 1913-1950, Antwerpen, 2006, p. 116. 23 E. WITTE, art. cit., pp. 21-25. 24 R. VAN DOORSLAER, “Gebruikt verleden. De politieke nalatenschap van de Tweede Wereldoorlog in België, 1945-2000”, in: G. DENECKERE en B. DE WEVER (red.), Geschiedenis maken: liber amicorum Herman Balthazar, Gent, 2003, p. 229; E. WITTE, “Tussen restauratie en vernieuwing...”, p. 252. 25 L. WILS, art. cit., pp. 14-15. 26 E. WITTE, art. cit., pp. 21-25. 27 Het hier beschreven overzicht is in grote mate schatplichtig aan het lijvige standaardwerk van JAN VELAERS en HERMAN VAN GOETHEM uit 1994: Leopold III. De Koning, het Land, de Oorlog, Tielt, 1994.

11 GOETHEM beschouwen deze periode als “het zwaarste politieke conflict dat het land op 28 zijn grondvesten deed daveren” . GÉRARD-LIBOIS en GOTOVITCH oordelen eerder al: “L’affaire royale constitue, à coup sûr, une crise majeure dans l’histoire ultracontemporaine de Belgique (...)”29. Net omwille van haar vernietigende kracht op het Belgische politieke en sociale leven na de oorlog is het van belang ze te behandelen, maar ook omdat ze – naast uiteraard andere factoren – de oprichting van een nationaal studie- en documentatiecentrum erg bemoeilijkt. Op 3 september 1939, net na de inval in Polen, breekt met de oorlogsverklaring van Frankrijk en Groot-Brittannië aan Duitsland de Tweede Wereldoorlog uit. De dag erop spreekt Leopold III, Koning van België, de volgende woorden uit: “Je prends aujourd’hui le commandement de l’armée”30. Hij stapt hiermee in de Belgische traditie waarbij de Koning telkens leider is van de militaire acties in zijn land. Een voorbeeld voor de vorst vormt ongetwijfeld het opperbevelhebberschap van zijn vader, Albert I, tijdens de Eerste Wereldoorlog. Als op 10 mei 1940 Duitse troepen België binnenvallen en haar neutraliteit schenden kon Leopold, zoals de Grondwet31 het voorziet, zijn functie als opperbevelhebber van het leger uitoefenen32. Albert I, die in de Eerste Wereldoorlog interpreteert de functie als een persoonlijk prerogatief van de Belgische koning, waardoor er geen ministeriële verantwoordelijkheid moett worden afgelegd. Die houding nam Leopold over, maar veroorzaakte een “tweespalt tussen de koning als staatshoofd (...) en de koning als opperbevelhebber”33. De illusie van Leopold dat België een wereldoorlog kan vermijden door op een strikte manier haar neutraliteit te behouden wordt onmiddellijk verbroken door de bruuske Duitse inval op 10 mei 1940. In een bekendmaking via pers en radio roept hij op om te strijden voor de onafhankelijkheid en integriteit van het grondgebied. België moet vechten voor de bevrijding van het land, niet voor de totale nederlaag van Duitsland. Deze uitspraken spreken de oorlogsdoelstellingen van de regering, die vooral de

28 J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, op. cit., p. 7. 29 J. GÉRARD-LIBOIS en J. GOTOVITCH, Leopold III. De l’an 40 à l’effacement, Brussel, 1991, p. 321. 30 J. GÉRARD-LIBOIS en J. GOTOVITCH, op. cit., p. 11. 31 Artikel 68, eerste lid, bepaalde: “De Koning voert het bevel over land- en zeemacht, verklaart de oorlog, sluit de vredesverdragen, de verdragen van bondgenootschap...”. Niets wees er echter op dat met deze bevoegdheden artikel 64 van de grondwet niet moest gerespecteerd worden. Dit artikel bepaalde immers dat geen akte van de koning gevolg kan hebben wanneer ze niet medeondertekend is door een minister. Toch interpreteerden Albert, en later Leopold III, dit op hun eigen manier. Zie: J. GÉRARD-LIBOIS en J. GOTOVITCH, op. cit., p. 18. 32 J. GÉRARD-LIBOIS en J. GOTOVITCH, op. cit., pp. 11-12. 33 J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, op. cit., pp. 17-18.

12 geallieerden een belangrijke rol toestak, tegen. Er blijkt reeds onenigheid tussen Koning en regering nog voor de oorlog goed en wel begonnen is34. Na de capitulatie van Nederland en Frankrijk in de meidagen staat Leopold voor een persoonlijk dilemma: naar Frankrijk gaan en van daaruit strijd voeren, of naar Londen trekken? De ministers zijn echter vastberaden: zowel de Koning als het leger moeten naar Frankrijk uitwijken en de strijd verderzetten met de geallieerden in plaats van zich over te geven. Leopold volgt een meer realistische Belgische lijn, naar het gedachtegoed van zijn vader. Hij gelooft niet in een opname in in het Frans-Britse bondgenootschap, omdat Belgisch net onafhankelijk moet blijven. Op 21 mei 1940 beslist de Koning, na heel wat overtuigingspogingen van de ministers om naar Frankrijk te gaan, om toch in het land te blijven35. De ministers kiezen ervoor geen ontslag te nemen en aan te blijven. Ze gaan de Koning verlaten, hem niet meer verdedigen en zelfs publiekelijk aanvallen vanuit het buitenland: de breuk en het wederzijdse wantrouwen zijn een feit36. Op 27 mei besluit Leopold – autonoom – dat het Belgisch leger moet capituleren. Hij wordt van dan af aan krijgsgevangen genomen. Zowel vanuit ministeriële kringen als vanuit de publieke opinie reageert men kritisch op deze beslissing. De Koning werd door velen beschouwd als een verrader. Die scherpe uitlatingen over zijn persoon zou hijzelf vergeten noch vergeven37. Op basis van artikel 82 van de grondwet deelt de regering vanuit Frankrijk mee dat de vorst in de onmogelijkheid verkeert om te regeren en dat zij bijgevolg zijn grondwettelijke bevoegdheden zou uitoefenen. Vanuit katholieke hoek krijgt Leopold wel steun van kardinaal Van Roey, die het volk oproept – in een “herderlijke brief” – zich achter de Koning te scharen38. Tijdens de bezetting legt Leopold zich min of meer neer bij de Duitse overheersing op het Europese continent. Hij ijvert voor een sterk België binnen een Duits Europa. Zijn politieke ambities worden echter tegengewerkt door Hitlers politiek: die wil nog geen beslissing nemen met betrekking tot België. Na enkele vergeefse pogingen van de vorst kan op 19 november 1940 in Berchtesgaden een ontmoeting plaatsvinden tussen Leopold en Hitler, die niets meer opleverde dan enkele vage uitspraken en beloften van Duitse kant. Leopold borg hierdoor zijn politieke ambities voorlopig op39. De ontmoeting tussen

34 Ibid., pp. 175-176. 35 Ibid., pp. 207-213. 36 M. VAN DEN WIJNGAERT, E. BUYST, E. GERARD e.a. België, een land in…”, p. 229. 37 J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, op. cit., pp. 270-271; M. VAN DEN WIJNGAERT, E. BUYST, E. GERARD e.a., op. cit., p. 229. 38 J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, op. cit., pp. 288-290. 39 M. VAN DEN WIJNGAERT, E. BUYST, E. GERARD e.a., op. cit., p. 231.

13 beide heren wordt beschouwd als het “meest betwiste initiatief” van de vorst in oorlogstijd40. De Koning krijgt het door zijn politiek passief optreden steeds moeilijker in België. De machteloosheid om het bezettingsregime te milderen doet zijn populariteit bij de bevolking sterk dalen. Een gebeurtenis die ook de publieke opinie hevig beroert is zijn – onverwachte – huwelijk met Lilian Baels op 6 december 1941, in volle bezettingstijd41. Achille Van Acker, de latere eerste minister, beschouwt dit moment als een cruciaal element van de koningskwestie42. Als de oorlogssituatie vanaf de zomer van 1943 lijkt te evolueren in het nadeel van de bezetter werkt Leopold in het voorjaar van 1944 aan een plan dat na de bevrijding in werking zou treden, met hame zijn zijn Politiek Testament. Daarin verantwoordt hij nogmaals zijn beslissing om na de capitulatie in het land te blijven. Bovendien uit hij kritiek op de vooroorlogse instellingen en vraagt hij publieke genoegdoening van de ministers die zich tegenover hem scherp uitlaten in 1940. Uit het document blijkt duidelijk dat de vorst niet van plan was zijn ongelijk toe te geven43. Na de landing in Normandië op 6 juni 1944 wordt Leopold met zijn familie onmiddellijk naar Duitsland gedeporteerd. De regering Pierlot en het parlement stellen Leopolds broer Karel, op basis van de grondwet, tot Regent aan. Hij legt op 21 september 1944 de eed af44. De rol van Karel als Leopolds vervanger mag niet worden onderschat. Zijn constitutionele houding is voornamelijk geïnspireerd op zijn vader Albert I. Dankzij de gematigdheid en de diplomatie die hij aan de dag legt, zowel nationaal als internationaal, wordt hij door velen beschouwd als de redder van de monarchie. Zelfs Winston Churchill roemt de kwaliteiten van de prins-regent in een huldebrief die hij in 1950 bij zijn aftreden stuurt. Hij kan volgens velen voorkomen dat het regerende anti-leopoldisme niet ontaart in een anti-monarchisme45. België wordt bevrijd in september 1944 en de regering-Pierlot keert terug uit Londen. Aan het thuisfront neemt ze kennis van het politiek testament dat de vorst heeft opgesteld. Het reeds sluimerende wantrouwen tussen de Koning en zijn regering wordt opnieuw aangewakkerd. De Duitse capitulatie op 7 mei 1945 zorgt voor de bevrijding

40 J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, op. cit., p. 551. 41 Ibid., p. 656. 42 Ibid., p. 677. 43 M. VAN DEN WIJNGAERT, E. BUYST, E. GERARD e.a., op. cit., pp. 233-234. 44 Ibid. 45 M. BEYEN, op. cit., p. 247-249; R. EMMERY, Prins Karel: leven in de schaduw van Leopold III, Antwerpen, 2007, p. 198.

14 van Leopold en zijn familie in (Oostenrijk) door de Amerikanen. Het betekent meteen de start van “de politieke touwtrekkerij” die tot 1950 zou aanslepen46. Politieke standpunten over de terugkeer van de Koning liggen sterk uiteen. De katholieke familie (CVP), die stelt dat de Koning onmiddellijk en automatisch zijn constitutionele prerogatieven moet hernemen, staat lijnrecht tegenover de andere partijen waaronder de BSP. Die waarschuwt de kiezer voor een “klerikale dictatuur”47. Tegenstanders van de terugkeer van de vorst protesteren onder meer tegen de houding van de Koning, zijn conflict met de regering, de ontmoeting met Hitler, zijn huwelijk met Lilian Baels, de contacten met collaborerende kringen, tegen het feit dat hij niet protesteert tegen de Jodenvervolging en tegen zijn weinig ondersteunende houding ten opzichte van het verzet48. Er wordt een compromis bereikt: een Belgische delegatie bestaande uit prins-regent Karel en ministers van elke partij zou de vorst tegemoetkomen in Oostenrijk en hem inlichten over de publieke opinie zodat hij zelf kan beslissen49. Leopold beslist in Oostenrijk te blijven, wat de spanning bij de reeds verdeelde Belgische bevolking verhoogt. Na nog ontmoetingen met premier Achille van Acker beslist Leopold om terug te keren naar België. Hij zou de situatie ter plekke beoordelen en dan een beslissing nemen. In plaats van een nieuwe regering te vormen vanuit het buitenland zou hij, op aanraden van zijn adviseurs, nieuwe verkiezingen afwachten50. Eén van de vurigste voorstanders van de terugkeer van de vorst was Henri Carton de Wiart (CVP). Hij dient op 17 juli 1945 in de Kamer een wetsvoorstel in met betrekking tot de organisatie van een volksraadpleging over de terugkeer van de Koning, dat echter even snel weer wordt verworpen. Het parlementaire debat over de hele kwestie dat daarop volgt creëert niettemin een polarisering tussen leopoldisten en anti-leopoldisten. De katholieken bljiven bij hun standpunt een volksraadpleging te houden51. Ze zoeken zoals reeds gezegd in de houding van de Koning naar een rechtvaardiging van hun eigen optreden. Zijn terugkeer betekent hoop voor de collaborateurs die rekenden op clementie. Ook de conservatieve belgicisten uit bepaalde geledingen van het verzet wachten geduldig op zijn komst52.

46 J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, op. cit., p. 875. 47 Ibid., p. 913; R. EMMERY, art. cit., p. 193. 48 E. WITTE, J-C BURGELMAN, P. STOUTHUYSEN, (eds.), op. cit., p. 251. 49 Ibid., p. 915. 50 J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, op. cit., p. 970. 51 Ibid., pp. 982-983. 52 E. WITTE, J-C BURGELMAN, P. STOUTHUYSEN, (eds.), op. cit., p. 252.

15 De CVP zit van juli 1945 tot maart 1947 in de oppositie en de Koningskwestie als hoofdpunt verdwijnt naar de achtergrond. Leopold bevindt zich intussentijd in ballingschap met zijn familie in Zwitserland. Als de CVP op 26 juni 1947 de meerderheid behaalt, komt de idee van een volksraadpleging weer op de voorgrond. Uiteindelijk vindt ze plaats op 12 maart 1950. Het resultaat is revelerend: Vlaanderen telt 72% ja-stemmen, Brussel 48,2% en Wallonië 41,8%. De verdeeldheid van België is een feit. Ondanks een poging van toenmalig premier om hem tot troonsafstand te overtuigen, keert Leopold op 22 juli terug naar België, wat leidt tot gewelddadige uitbarstingen bij de Belgische bevolking53. De vorst besluit uiteindelijk de troon af te staan aan zijn zoon Boudewijn, die op 11 augustus 1950 op twintigjarige leeftijd de eed aflegt als plaatsvervanger van zijn vader. Prins-regent Karel blijft het land regeren tot Boudewijn de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Op 17 juli 1951 wordt hem het koningschap overgedragen54. In de periode erna heerst complete stilte over het recente verleden. Enkel zo zouden de gemoederen bedaren. Dat verhindert natuurlijk een gemeenschappelijk debat over het oorlogsverleden en bijgevolg ook de oprichting van een onderzoekscentrum. Zowel de levensbeschouwelijke als de communautaire breuklijn komen in deze kwestie naar boven. De associaties katholiek-Vlaams-leopoldistisch en vrijzinnig-Waals- anti-leopoldistisch krijgen vorm. Door de koningskwestie wordt de bezettingsgeschiedenis in het middelpunt van het politieke debat geplaatst, waardoor een genuanceerde en objectieve oorlogshistoriografie zeer moeilijk ingang kan vinden. Ook later, met de linkse anti-leopoldistische regeringen van 1945 tot 1947 en van 1954 tot 1958, die het verzet als hét symbool van patriottisme beschouwen, blijft een coherent initiatief tot institutionalisering van de oorlogshistoriografie quasi onmogelijk55. Jean Vanwelkenhuyzen, de eerste directeur van het Centrum, verklaart in La Dernière Heure in 1972 dat “le moindre argument devenait un élément pour ou contre dans la question royale”56. De academische wereld is volgens hem evenmin geneigd om dergelijke delicate onderwerpen te gaan bestuderen57.

53 Ibid. p. 236. 54 J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, op. cit, p. 996. 55 P. LAGROU, “Historiographie de guerre...”, p. 203. 56 “Le CREHSGM s’attache à faire le portrait des Belges entre 1940 et 1945”, in: La Dernière Heure, 07/07/1972. 57 Ibid.

16 2.1.4 De repressie

De nasleep van de oorlog en in het bijzonder de vervolging en bestraffing van collaborateurs is, net zoals de koningskwestie, al meermaals het onderwerp van diverse publicaties geweest. Verschillende auteurs dragen tot op vandaag bij tot de geschiedenis van de ‘repressie’, een benaming die tegenwoordig een neutraal statuut heeft, en hier dus wijst op de bestraffing van de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog58. Een basiswerk over deze periode in de Belgische geschiedenis is Onverwerkt

Verleden van LUC HUYSE en STEVEN DHONDT. Het boek gaat dieper in op de types collaboratie, de uitvoering van de repressiemaatregelen, de variaties in strafmaat en ook – slechts in beperkte mate – de nasleep ervan. Belangrijk in hun onderzoek is de eigenlijke straftoemeting, de evolutie en regionale verschillen. Er kunnen vier vormen van overheidsrepressie worden onderscheiden. Ten eerste zijn er de krijgsraden: rechtbanken die de gevallen van wapendracht, verklikking, economische collaboratie en ernstige vormen van politieke bijstand aan de bezetter behandelden. Daarnaast is er de burgerlijke epuratie door de krijgsauditeurs en civiele rechtbanken. Dit betekent de verwijdering uit het openbare leven van politieke collaborateurs en minder zware gevallen van militaire collaboratie. Als derde vorm is er de administratieve epuratie, waarin collaborerende ambtenaren, gemeente- en provincieraadsleden terechtkomen. Ten slotte is er de eventuele weigering van een bewijs van burgertrouw voor mogelijke incivieken door de burgemeesters en politie- commissarissen. Naast de overheidsrepressie komt in september 1944 en later, bij de terugkeer van de politieke gevangenen uit de kampen in mei 1945, een ware volksrepressie (of straatrepressie) op gang. Woedende mensen komen in grote groepen op straat om openlijk de eigendommen van vermeende collaborateurs te vernielen en hen publiekelijk te vernederen. Er worden zelfs executies uitgevoerd en er is plundering. Deze repressievorm zou door haar hardheid mede de latere beeldvorming over deze periode bij de slachtoffers van de repressie sterk beïnvloeden.

58 K. AERTS, “De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog”, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis (BEG), 21 (2009), p. 85.

17 Als laatste facet van de repressie onderscheiden HUYSE en DHONDT de zuivering binnen de privé-organisaties, bijvoorbeeld in de Orde van Advocaten of het katholiek onderwijs59. Om een beeld te krijgen van de omvang van deze bestraffing volgen enkele cijfers. Ongeveer 55.000 personen worden veroordeeld voor incivisme. Daar bovenop verliezen er 43.000 hun burgerrechten. Tuchtstraffen worden uitgesproken voor ongeveer 10.000 voor de oorlog aangestelde ambtenaren en 7.500 worden ontslagen. Bovendien worden in september 1944 – door de straatrepressie –duizenden personen opgesloten in interneringskampen, zonder controle van de gerechtelijke en administratieve instanties60. Uit de cijfers blijken ook regionale verschillen. Waar in Wallonië het verzet proportioneel sterker aanwezig is en er relatief minder collaboratie voorkomt, is de situatie in Vlaanderen omgekeerd. De verschillen tussen collaboratie en verzet in Vlaanderen en Wallonië zijn tegenwoordig gekend: in beide landsdelen zijn collaborerende groepen actief, maar het sociale draagvlak is in Vlaanderen opmerkelijk groter omwille van de Vlaams- nationalistische gevoelens die eraan worden vastgekoppeld. Hoewel het verzet hoofdzakelijk Belgisch-patriottisch getint is, is er een tweespalt: Wallonië wordt geassocieerd met verzet en Vlaanderen met collaboratie. Deze associatie is onder meer te wijten aan de Duitse beslissing om enkel de Vlaamse krijgsgevangenen vrij te laten, alsook aan het feit dat de verenigingen van oud-strijders en verzetslui voornamelijk worden geleid door Franstalige Belgen61. Ook de katholieke partij speelt een rol in dit verhaal. Binnen haar gelederen treft men aanhangers van een mildere bestraffing van de collaboratie aan, daar de Kerk tijdens de oorlog een eerder gematigde houding tegenover de bezetter aannam. Bovendien vindt men bij de katholieken bepaalde autoritair- corporatistische en anticommunistische stromingen, die de houding van de partij verklaren62. Een algemeen – vrij ruw – besluit kan hieruit worden getrokken: het verzet was hoofdzakelijk vrijzinnig en Franstalig, de collaboratie Vlaams en katholiek63. Zo belandt deze episode uit de onmiddellijke naoorlog in het communautaire vaarwater en

59 L. HUYSE en S. DHONDT, Onverwerkt Verleden. Collaboratie en repressie in België, 1942-1952, Leuven, 1991, p.19. 60 L. HUYSE en S. DHONDT, op. cit., p. 23. 61 K. AERTS, art. cit., pp. 58-59. 62 E. WITTE, A. MEYNEN, e.a., De Geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, 2006, p. 32. 63 R. VAN DOORSLAER, “Gebruikt verleden...”, p. 231.

18 wordt ze “één van de spades die de sloot groef tussen de twee gemeenschappen”64. Ook hier vloeien de levensbeschouwelijke en de taalculturele politieke breuklijnen in elkaar. Na de overwegend linkse naoorlogse regeringen komt de CVP-PSC opnieuw aan de macht en meteen starten prominenten binnen de partij de strijd voor de mildering van de bestraffing van de collaboratie. Hoewel de verzetsbewegingen in Vlaanderen erg verdeeld zijn, komt er uit die hoek vrij eensgezind felle kritiek op deze ontwikkeling. Belangrijk is de toenadering van de katholieke Vlaamse Beweging tot de Vlaamse collaborateurs. De naoorlogse ‘harde’ repressie wordt gebruikt als een Vlaams- nationalistische identiteitsclaim65. De CVP maakt gebruik van het electoraal potentieel om haar kiespubliek te vergroten en een meerderheid te behalen bij de verkiezingen. De groep van diegenen die zich betrokken voelden bij de collaboratie deint “als een inktvlek” uit “naar bepaalde segmenten van de bredere familie van Vlaamse katholieken”66. Door de verdeeldheid en het vaak marginale karakter van de verzetsbewegingen kunnen zij moeilijk doorbreken in het katholieke Vlaanderen. De naoorlogse beeldvorming over de bestraffing van de collaboratie is dus hoofdzakelijk van Vlaams-nationalistische aard. De repressie wordt zo gezien als een belgicistische – voornamelijk Franstalige – afrekening met de Vlaamse Beweging67. Organisaties van gewezen verzetslui zullen zwaar hun stempel drukken op de repressie en epuratie. Daarnaast zorgen ze voor een politieke en juridische erkenning van het verzetsverleden en organiseren ze zich in verschillende verenigingen die strijden voor de belangen van de weerstanders, politieke gevangenen en oud-strijders68. Die pressiegroepen noemt men ook de vaderlandslievende verenigingen. Zij spelen een fundamentele rol in de latere organisatie van het Centrum.

KOEN AERTS onderscheidt drie grote fasen in het onderzoek en de beeldvorming over repressie. Als eerste beschrijft hij de zogenaamde klaagcultuur die loopt van 1944 tot circa 1980, en dus een opmerkelijk lange periode omvat. Het gebrek aan een objectieve kijk op het verleden, wegens een te grote betrokkenheid van de actoren, in combinatie met een gesloten archiefbeleid zorgt voor een niet al te wetenschappelijke aanpak van de geschiedenis van de repressie. Dit klimaat stimuleert evenmin een genuanceerd debat over andere oorlogsonderwerpen. AERTS bemerkt in de toen

64 K. AERTS, art. cit., p. 59. 65 K. AERTS, art. cit., p. 57. 66 R. VAN DOORSLAER, art. cit., p. 233. 67 K. AERTS, p. 62. 68 E. WITTE, A. MEYNEN, e.a., op. cit., p. 32.

19 gepubliceerde werken twee thema’s die telkens naar boven komen. De bestraffing van de collaboratie als een middel van de Belgische staat om met de Vlaamse Beweging af te rekenen enerzijds. Het uitermate hard en onrechtvaardig karakter van die bestraffing anderzijds69. Vanaf de jaren tachtig komt er met de traumacultuur verandering. De kloof die is ontstaan na de oorlog moet worden gedicht. Er is dringend nood aan een objectieve visie op de collaboratie en haar bestraffing. Met het reeds vermelde Onverwerkt verleden van

LUC HUYSE en STEVEN DHONDT komt er een standaardwerk op de markt dat onder meer weerwerk biedt aan de lange klaagcultuur aan vooral Vlaamse zijde. Cijfer- en steekproefmateriaal toont immers aan dat de repressie niet radicaal anti-Vlaams is geweest70. De laatste fase is de historiserende cultuur die loopt van circa 2000 tot vandaag. Nieuwe aspecten zoals de vrijlatings- en strafverminderingspolitiek na de oorlog komen aan bod. Een resem licentiaatsverhandelingen aan de Belgische universiteiten handelt over de collaboratie en haar bestraffing, wat wijst op een blijvende interesse. De onderzoekers zijn niet meer in grote mate betrokken bij dat verleden, zoals dat wel het geval is in de eerste fase en dit heeft zijn implicaties. KOEN AERTS formuleert het als volgt: “De temporele afstand tot die periode heeft het zicht op het verleden verbreed (...)”71. De unieke situatie die in België is ontstaan, namelijk de identificatie van een grote groep Vlaamse katholieken met de collaboratie en het Franstalig en vrijzinnig karakter van de verzetsgezinden zorgt er mede voor dat een eensgezinde nationale visie op het oorlogsverleden zeer moeilijk ingang kan vinden. Men is ofwel een voor- of tegenstander van de collaboratie of de repressie. In andere Europese landen ontstaat vrij snel een algemene appreciatie en identificatie met het verzet72. Voorbeelden hiervan zijn de Franse en Nederlandse situaties, waar bijna onmiddellijk na de oorlog gespecialiseerde onderzoekscentra worden opgericht. De repressie hangt automatisch samen met de schreeuw om mildering van het bestraffingsregime door de slachtoffers ervan, dus ook door personen binnen de katholieke CVP, die zich opwerpt als verdediger van bepaalde maatregelen ten voordele van ex-collaborateurs. Ook de Volksunie zal zich vanaf haar oprichting in 1954

69 K. AERTS, p. 63. 70 K. AERTS, art. cit., p. 73. 71 K. AERTS, art. cit., p. 82. 72 R. VAN DOORSLAER, “Gebruikt verleden...”, p. 233; K. AERTS, art. cit., p. 57.

20 profileren als een amnestiepartij73. Verder in deze verhandeling zal blijken dat in de jaren 1960 één van de maatregelen die werd ingesteld ter mildering van het regime voor ex- collaborateurs indirect zou leiden tot een belofte vanwege de toenmalige minister van Justitie aan de vaderlandslievende verenigingen om een studie- en documentatiecentrum voor de Tweede Wereldoorlog op te richten74.

2.2 Eerste initiatieven

2.2.1 Belgisch Museum van den Wereldoorlog / Musée belge de la Guerre Mondiale

2.2.1.1 Idee en initiatief – Suzanne Tassier In 1944 wordt al de idee geuit om een nationaal museum over de beide wereldoorlogen op te richten, met name door de Brusselse Suzanne Tassier (1898-1956), die er een boekje over heeft geschreven. Tassier is een historica van de ULB. Daar krijgt ze onder meer les van de liberaalgezinde Frans Van Kalken. Van Kalken (1881-1961) is een prominent figuur in de kringen van het secundair onderwijs, en tevens auteur van diverse handboeken geschiedenis. Deze hebben een eerder patriottistische ondertoon, wat hem tijdens de Tweede Wereldoorlog tegenstand van de bezetter oplevert. Onder zijn invloed wordt de hedendaagse geschiedenis een volwaardig opleidingsonderdeel aan de ULB. Hoewel enig patriottisme hem wordt toegeschreven, is hij als de dood voor censuur of verbloeming van bepaalde bezwarende feiten. De geschiedenis mag volgens hem geen ideologieën dienen. Historische objectiviteit en accuratesse vormen zijn streefdoel75. Zijn visie op de contemporanistiek, de liefde voor het vaderland en anti-oorlogsmentaliteit beïnvloeden Suzanne Tassier ongetwijfeld in haar latere leven en werk. Haar eigen onderzoeksgebied omvat de periode van de Franse Revolutie. In 1935 start ze haar universitaire carrière en in 1948 wordt ze hoofdprofessor aan de Faculteit Filosofie en Letteren van de ULB. Bij de aanvang van de Tweede Wereldoorlog onderneemt ze, samen met haar echtgenoot Gustave Charlier, tevens professor aan

73 E. WITTE, A. MEYNEN, e.a., op. cit., p. 241. 74 P. LAGROU, art. cit., p. 204. 75 J. WILLEQUET, “Frans Van Kalken”, in: Nouvelle Biographie Nationale (NBN), 1, pp. 355-357.

21 dezelfde universiteit, een studiereis van meer dan drie maanden naar de Verenigde Staten om er voorbereidingen te treffen voor de publicatie van La Belgique et l’entrée en guerre des Etats-Unis (1914-1917). Tijdens die reis is ze danig onder de indruk van de indrukwekkende archieven met betrekking tot de Eerste Wereldoorlog in de Hoover Library in Californië. Ze wil vanuit die ervaring het wetenschappelijk onderzoek in België met betrekking tot de wereldoorlogen stimuleren76. Het is haar ambitie om na de oorlog zowel een museum van de wereldoorlogen, een centrum voor hedendaagse geschiedenis en een hedendaags documentatiecentrum op te richten77. In 1944 schrijft ze een geëngageerde brochure met als titel L’histoire de la Guerre Mondiale. Pour un Musée de la Guerre Mondiale et un Office de Documentation contemporaine, gepubliceerd in de reeks Actualités sociales van het Solvay-instituut voor sociologie aan de ULB. Ze vindt inspiratie voor haar project bij onder meer Le Centre français du Musée de la Guerre in Vincennes, de reeds vermelde Hoover Library on War, Peace and Revolution in Stanford en l’Office de documentation internationale contemporaine in Parijs78. Volgens haar moet men beide wereldoorlogen samenvoegen en dus de ganse periode van 1914 tot 1944 bestuderen. Die samenvoeging maakt een bredere steun voor het project mogelijk en betekent bovendien dat niet enkel de vaderlandslievende verenigingen zouden wegen op de vorming van dit instituut79. Zelf ziet ze weinig heil in de overheid, die volgens haar te traag functioneert en niet snel genoeg kan reageren in de eerste nadagen van de oorlog. Ze verkiest een privé- initiatief en ijvert voor de oprichting van een gespecialiseerd Comité pour un musée de la guerre mondiale et un office de documentation contemporaine, waarin een prominent persoon centraal moet staan. Die moet zich interesseren voor de wetenschap en door zijn of haar invloed andere politici, professoren en potentiële geïnteresseerden in het avontuur betrekken. Verder moet de oprichting van een dergelijk instituut worden bekendgemaakt aan de bevolking, zodat elk document of elke getuigenis met betrekking tot de oorlog – behalve datgene wat gelinkt wordt aan het militaire, wat de core business was van het

76 M.A. ARNOULD, “Nécrologie: Suzanne Tassier-Charlier (1898-1956)”, in: Revue Belge de Philologie et Histoire (RBPH), 3, 1956, pp. 964-967; E. WITTE, “Pioniers en pionierswerk”, in: G. VANTEMSCHE, M. DE METSENAERE en J-C. BURGELMAN (ed.), De Tuin van Heden: Dertig jaar wetenschappelijk onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving. Een bundel studies aangeboden aan Professor Els Witte naar aanleiding van haar emeritaat, Brussel, 2007, pp. 63-64. 77 S. TASSIER, L’histoire de la guerre mondiale. Pour un musée de la guerre mondiale et un office de documentation contemporaine, Brussel, 1944, pp. 67-69. 78 W. C. MEYERS, “De Zusterinstituten. Het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te Brussel”, in: Oorlogsdocumentatie ’40-’45, zesde jaarboek van het RIOD, Zutphen, 1995, p. 261. 79 M. BEYEN, Oorlog en Verleden. Nationale geschiedenis in België en Nederland, 1938-1947, Amsterdam, 2002, p. 251.

22 Legermuseum – wordt gedeponeerd in het museum. Net zoals in Nederland zou meermaals een beroep worden gedaan op de media om het volk door middel van boodschappen op te roepen om relevante documenten of stukken neer te leggen in het museum80. Om haar ideeën tentoon te spreiden aan een breed publiek heeft Tassier haar brochure naar diverse belanghebbenden gestuurd, zelfs tot in de Verenigde Staten naar de Hoover Library on War, Peace and Revolution. Van het Office International de Bibliographie et de Documentation te Brussel krijgt ze een uitgebreide brief terug met enkele bemerkingen. De schrijver wijst Tassier erop dat ze ook aandacht moest hebben voor boeken en tijdschriften, kortom literatuur over de oorlogsperiode. Het toekomstige onderzoekscentrum mag zich niet enkel toespitsen op archiefstukken. Hij adviseert haar een documentatiecentrum op te richten dat alle archivalia én literatuur omtrent het onderwerp samenbrengt. Daarnaast heeft hij het over het thema van het Museum, namelijk de geschiedenis van de wereldoorlogen en wijst hij er – toen al – op dat dit niet tot een duurzaam bestaan van het Museum zou leiden. Een visioniaire gedachte, zo blijkt later in deze verhandeling. Hij illustreert dit, zoals Tassier zelf al had gedaan in haar brochure, met het voorbeeld van de omvorming van het Musée Français de la Guerre tot Centre de Documentation Contemporaine, alsook die van de Hoover War Collection tot de Hoover Library on War, Peace and Revolution. Beide transformaties getuigen van een duidelijke verbreding van hun opdracht. Tassier moet hier zeker rekening mee houden. Tot slot pleit de briefschrijver om geen subsidies te eisen, daar dit controle op de activiteiten en een tendens tot bureaucratisering met zich mee zal brengen, wat niet wenselijk is81. Bekijken we de uiteindelijke uitvoering van haar plannen, dan zien we nergens duidelijk of ze met deze raadgevingen effectief heeft rekening gehouden. Tassier vond samen met de jonge ULB-historicus Jean Stengers (1922-2002) en Georges Smets (1915-1991), toenmalig directeur van het liberale Solvay-instituut, in Henri Carton de Wiart de geschikte voorzitter van het door hen samengestelde comité. Henri Carton de Wiart (1869-1951) is een Belgisch politicus van de Katholieke Partij en later de CVP-PSC. Als advocatenzoon wordt hij reeds op eenentwintigjarige leeftijd doctor in de rechten aan de ULB. Hij oefent het beroep van advocaat uit naast zijn politieke activiteiten. Op zesentwintigjarige leeftijd doet hij zijn intrede in de Kamer

80 S. TASSIER, op. cit., pp. 67-69. 81 Brief Office International de Bibliographie et de Documentation aan Suzanne Tassier, 19/12/1944, Papiers Suzanne Tassier, AULB 17PP, nr. 10.

23 als volksvertegenwoordiger van het arrondissement Brussel. In zijn indrukwekkende politieke loopbaan is hij achtereenvolgens Minister van Justitie (1911-1918), Eerste Minister (1920-1921), Minister van Koloniën (1924-1926), van Sociale Voorzorg en Hygiëne (1932-1934), van Economische Coördinatie en Nationale Wederuitrusting (1949-1950) en ten slotte opnieuw van Justitie (1950) geweest82. In 1940, bij de aanvang van de Tweede Wereldoorlog, neemt hij in zijn functie van Minister van Staat deel aan de beraadslagingen van het kabinet in Frankrijk83. Naast zijn politieke en professionele activiteiten schrijft hij ook literaire werken – waaronder historische romans en reisverslagen84. Men kan hem dus beschouwen als een erudiet persoon die thuis was in hoge politieke kringen, alsook in literaire en wetenschappelijke milieus. Niettemin is het opmerkelijk dat het comité voornamelijk bestond uit ULB-professoren en andere liberale prominenten, terwijl net Carton de Wiart later als katholiek politicus zou ijveren voor amnestie aan gewezen collaborateurs. Men kan hier uit afleiden dat hij als voorzitter voornamelijk wordt gekozen op basis van zijn aanzienlijke politieke invloed. De leiding van het comité bestaat naast de voorzitter Carton de Wiart uit vier ondervoorzitters: de voornoemde Georges Smets, de socialist Louis De Brouckère, de liberaal Julius Hoste en de industrieel Jacques Ernest Solvay. De leden zijn de Luikse professoren Robert Demoulin, Fernand Vercauteren en Paul Harsin; de Gentse mediëvist François-Louis Ganshof; de Leuvense historicus Charles Terlinden; een groot deel ULB- professoren, met name de eerder genoemde Frans Van Kalken, Michel Huisman, Charles Pergameni, Charles Graux en Suzanne Tassier; de sécretaire perpétuel van de marine H. De Vos; de kabinetschef van de minister van Openbaar Onderwijs Robert Gruslin; de uitgever van de Revue belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre 1914-1918 Théodore Heyse; de conservator van het Koninklijke Legermuseum Louis Leconte; de directeur van het Office de Documentation belge Fernand Passelecq; de secretaris van de koning en ULB-historicus Jacques Pirenne en de Antwerpse historicus kannunik Floris Prims. De secretaris van het comité was ULB-historicus John Bartier85. Uit de samenstelling blijkt dat er heel wat prominenten uit de Belgische intellectuele, professionele en politieke kringen zetelen. MARNIX BEYEN merkt terecht het grote aantal

82 Zie: Jubileum van den Heer Henri Carton de Wiart, vergadering van donderdag 11 juli 1946, Kamer. 83 “Henri Carton de Wiart”, in: , geraadpleegd op 22.11.09. 84 “Henri Carton de Wiart”, in: , geraadpleegd op 22.11.09. 85 M. BEYEN, op. cit., p. 489 (voetnoot 20).

24 professoren van de ULB op, waaronder ook enkele patriotten die anti-Duitse gevoelens koesteren sinds de Eerste Wereldoorlog86. Het comité heeft kort na de bevrijding in september 1944 een aantal voorwerpen, getuigenissen en documenten kunnen verzamelen die van belang zijn voor de geschiedenis van de wereldoorlogen. Via pers en radio heeft het een oproep aan de bevolking gedaan om deze in bewaring te geven in een gebouw dat ter beschikking wordt gesteld door de conservator van het Legermuseum en tevens comitélid Leconte. Deze verzameling dient als kern van het Museum van den Oorlog87.

2.2.1.2 De rol van de Université Libre de Bruxelles (ULB) Het ULB-overwicht in het pas opgerichte comité is niet verwonderlijk. De Brusselse Franstalige universiteit – opgericht in 1834 en bestuurd door een raad van beheer bestaande uit vrijdenkers uit liberale en (in mindere mate) socialistische kringen88 – staat immers bekend voor haar uitgesproken vrijzinnig en liberaal karakter. Bij haar oprichting staat in hoofdzaak het vrije onderzoek centraal: “le libre examen”89. Het onderwijzend personeel moet het recht hebben om kennis door te geven, op zuiver wetenschappelijke basis, zonder rekening te moeten houden met externe invloeden, zoals bijvoorbeeld religie. De ULB moet onafhankelijk zijn van zowel de politieke als de religieuze macht90. Die liberale en anti-doctrinaire eigenschappen manifesteren zich meermaals doorheen de geschiedenis van de universiteit. Tussen beide wereldoorlogen komt het echter tot een hoogtepunt. De opkomst van de totalitaire regimes in Italië en Duitsland veroorzaakt heel wat beroering. Onmiddellijk stelt de ULB zich uitgesproken anti-fascistisch op. In 1939 wordt een manifest tegen de pogroms in Duitsland ondertekend door 62 professoren van de ULB en de Universiteit te Luik. Bovendien biedt de ULB onderdak aan verbannen Joodse intellectuelen uit Duitsland91. Frans Van Kalken ondertekent het Manifeste des Cent, dat Duitsland de verantwoordelijkheid geeft voor het uitbreken van de oorlog. Hij geraakt op de zwarte lijst, wordt geschorst en treedt toe tot de clandestiene pers92.

86 M. BEYEN, op. cit., p. 251. 87 S. TASSIER, op. cit., pp. 67-69. 88 D. MARTIN, “Les universités belges pendant la Deuxième Guerre Mondiale”, in: Revue du Nord, 2 (1987), p. 315 (revue spécial). 89 F. VAN KALKEN, “L’Université Libre de Bruxelles”, in: F. VAN KALKEN e.a., Histoire des universités belges, Brussel, 1954, p. 26. 90 F. VAN KALKEN, art. cit., p. 6. 91 M-R. THIELEMANS, “Introduction. Une Université face au fascisme”, in: A. DESPY-MEYER, A. DIERKENS en F. SCHEELINGS (ed.), 25.11.1941: L’Université Libre de Bruxelles ferme ses portes, Brussel, 1991, pp. 16-17. 92 E. WITTE, “Pioniers en pionierswerk...”, in: G. VANTHEMSCHE e.a, op. cit., p. 71.

25 De bezetter heeft grootse plannen met de vrije universiteit, die zich in een zwakkere positie bevindt in vergelijking met de andere Belgische universiteiten, omwille van de vele anti-Duitsgezinden binnen haar muren. De ULB zou in plaats van een liberale, vrijzinnige universiteit het “Germanisch-deutsches Bollwerk gegen West-Europa93” worden. Als voorwaarde voor de heropening stelt de Militärverwaltung dat men zich moet beperken tot strikt wetenschappelijke activiteiten en dat de radicale standpunten van sommige professoren of studenten streng worden gecontroleerd. Met de aanstelling van de Duitse comissaris Walz en een curator worden deze plannen opgevolgd. Door de anti-nazistische houding van vele professoren en studenten wordt door de bezetter de idee opgevat om de ‘rotte appels’ uit het onderwijzend personeel te vervangen door Duitsgezinde Vlamingen94. Als de Duitse plannen niet onmiddellijk lukken, wordt een nieuwe commissaris Ipsen aangesteld, die strenger te werk gaat. Zijn plannen zijn drievoudig. De ULB moet de ontslagen professoren vervangen, overgaan tot een volledige taalsplitsing en de macht van de raad van beheer aan het Bureau overdragen95. Na enkele hevige discussies over het aan te werven personeel, beslist de raad van beheer uiteindelijk tot opschorting van de lessen, omdat ze niet akkoord gaat met de gang van zaken. De universiteit sluit definitief haar deuren op 25 november 1941, een krachtig signaal van haar verzetsgezindheid tegenover de bezetter96. Dat het initiatief om een museum over de Tweede Wereldoorlog uitgerekend in ULB-kringen ontstond is dus niet onlogisch. Daaruit leiden we eveneens af dat het museum een patriottisch ideaal moet belichamen, net zoals dat bij universiteit van toepassing is.

2.2.1.3 De parlementaire ‘reis’ van het project Henri Carton de Wiart dient op 30 januari 1945 samen met gelijkgestemden waaronder de liberalen Albert Devèze en Henri Heuse, de socialisten en Eugène Fischer en de katholiek Alphonse Van Hoeck in de Kamer van Volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel in houdende de oprichting van een Belgisch Museum van den Wereldoorlog. Zijn medestanders in het voorstel hadden beide wereldoorlogen bewust meegemaakt.

93 S. GERMONPRÉ, “De oorlogsjaren 1940-44 aan de RUG faculteit letteren en wijsbegeerte sectie geschiedenis: interviews en briefwisseling met ooggetuigen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent, 1992, pp. 3-4. 94 S. GERMONPRÉ, “De oorlogsjaren 1940-44 aan de RUG faculteit letteren en wijsbegeerte sectie geschiedenis: interviews en briefwisseling met ooggetuigen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent, 1992, pp. 3-4. 95 D. MARTIN, art. cit., p. 319. 96 S. GERMONPRÉ, op. cit., pp. 3-4..

26 In het voorstel betreurde Carton de Wiart het feit dat in België nog geen museum of documentatiecentrum is opgericht zoals dat wel het geval was in andere landen. Er moet dringend werk gemaakt worden van de opsporing, rangschikking en catalogering van documenten en voorwerpen die betrekking hebben op de Belgische geschiedenis van de twee oorlogen. Belangrijk is de visie die Carton de Wiart heeft op de uiteindelijke uitstraling van het centrum: het wordt “een brandpunt van opvoeding tot burgertrouw [zijn] waar de jeugd van morgen in een bestendige en levendige reconstitutie lessen zal opdoen van nationale eenheid, weerstandsvermogen en dapperheid in den dienst van het Vaderland”97. De ideeën van Suzanne Tassier komen – met Carton de Wiart als spreekbuis – ten volle naar voor. Ook zij beschouwt het primaire doel van een museum als “sauvegarder l’âme et le civisme du pays”98. Aan patriottische idealen van burgertrouw en vaderlandslievendheid is geen gebrek. Het kenmerkt ook de dominerende tijdsgeest van het moment. Meermaals wordt ook de wens geformuleerd dat het toekomstige Museum geen inbreuk mag maken op het ‘militaire’, dat tot de opdracht behoort van de historische afdeling van de Legerstaf en het Legermuseum. Carton de Wiart pleit voor de medewerking van alle openbare besturen en wil een verankering van het museum onder staatsbeheer. Hij stelt de formule voor van een autonome openbare instelling, met rechtspersoonlijkheid, door de Staat opgericht en gesteund. Het concrete doel van het Museum is volgens het wetsvoorstel: “de gedachtenis levendig te houden van de gebeurtenissen waarin België door den oorlog in 1914 en in 1940 werd gewikkeld alsook de taak te vergemakkelijken van diegenen welke de geschiedenis van deze gebeurtenissen zouden willen kennen of bestudeeren”99. Een officiële geschiedenis van de oorlogen is nog niet aan de orde. Op het einde van zijn toelichting alludeerde hij op een gedachte van Koning Albert: “Het is in het licht van het verleden, zoo schreef hij, dat een Natie zich bewust wordt van het heden en den weg baant voor de toekomst”100. Terecht beschouwt

KOEN AERTS de keuze voor dit citaat als een illustratie van het “natievormend instrumentalisme” dat de ontwerpers van het project voor ogen hebben101. Volgens

MARNIX BEYEN is de komst van een museum een mogelijkheid voor de politieke elite

97 Parlementaire Documenten, Kamer, Wetsvoorstel houdende oprichting van een Belgisch Museum van den Wereldoorlog, 30 januari 1945, nr. 38. 98 S. TASSIER, op. cit., p. 10. 99 Art. 1 van het Wetsvoorstel houdende oprichting van een Belgisch Museum van den Wereldoorlog, 30/01/1945, p. 5. 100 Parlementaire Documenten, Kamer, Wetsvoorstel houdende oprichting van een Belgisch Museum van den Wereldoorlog, 30 januari 1945, p. 4. 101 K. AERTS, art. cit., p. 56.

27 om zich te profileren als vertegenwoordigers van de natie en zo de tegenstellingen die de naoorlogse periode kenmerken te overstijgen102. Twee hoofdlijnen kunnen worden gehaald uit dit wetsvoorstel. Het museum moet enerzijds een voorbeeld zijn voor burgertrouw en anderzijds bijdragen tot de versterking van het Belgisch natiegevoel. Opmerkelijk is de afwezigheid in het wetsvoorstel van enige vorm van representatie van verzetslui of vaderlandslievende verenigingen, al lag er initieel in het museum wel nadruk op de verzetsacties tegen de vijand, ten bewijze daarvan het belang dat wordt gehecht aan “weerstandsvermogen en dapperheid”103. Op 6 februari 1945 wordt in de Kamer het wetsvoorstel in overweging genomen104 en op 24 februari verslag uitgebracht door de Commissie bevoegd voor onderzoek van het voorstel, onder leiding van de socialist Georges Bohy. Aan de hand van een treffende uitspraak – “hartstochten welke nog branden zijn een slechte bezieling voor wien een werk van rede en wetenschap wil voltrekken” – uit hij de visie van de Commissie op het historische métier. De geschiedkundige moet objectief te werk gaan om de historische waarheid op te sporen. De geschiedenis van de oorlog kan dus volgens de Commissie nog niet geschreven worden, maar men moet wel de bronnen en documentatie voor toekomstige onderzoekers redden en bewaren105. De Senaatscommissie106 voor Openbaar Onderwijs geeft een gunstig advies en keurt het voorstel goed. In de vergadering van 6 maart 1945 laat de Kamer zich eveneens uiterst positief uit over de oprichting van een Museum en op 7 maart wordt het voorstel unaniem goedgekeurd107. Op 18 mei 1945 verschijnt in het Belgisch Staatsblad de oprichting van het Belgisch Museum van den Wereldoorlog of Musée belge de la Guerre Mondiale, officieel bekrachtigd door de ministers van Openbaar Onderwijs, Justitie en Financiën108.

2.2.1.4 Werking van het Museum van den Wereldoorlog Er wordt daarna volop gewerkt aan de uitbouw van het museum, hoewel het nooit echt open is voor het publiek. Tot 1947 is professor John Bartier (ULB), in zijn hoedanigheid

102 M. BEYEN, op. cit., p. 252. 103 Parlementaire Documenten, Kamer, Wetsvoorstel houdende…, p. 2. 104 Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 februari 1945, p. 128. 105 Parlementaire Documenten, Kamer, Verslag namens de Commissie uitgebracht door den Heer Bohy aangaande het wetsvoorstel houdende oprichting van een Belgisch Museum van den Wereldoorlog, 24 februari 1945, nr. 52. 106 Parlementaire Handelingen, Senaat, verslag ingediend door Matagne, 24 april 1945, nr. 20. 107 Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 maart 1945, pp. 221-226 en 7 maart 1945, p. 259. 108 Belgisch Staatsblad, 18/08/1945.

28 van secretaris, verantwoordelijk voor de opvolging van het project. Hij is oorspronkelijk mediëvist en publiceert hoofdzakelijk over de Bourgondische periode. Vanaf de jaren 1950 wordt hij echter een vurig voortrekker van de nieuwste geschiedenis en introduceert hij het opleidingsonderdeel ‘Contemporaine Politieke Geschiedenis’ aan de ULB109. Een Regentsbesluit van 15 september 1945, ondertekend door de Prins-Regent en zijn ministers, regelt de samenstelling van de Raad van Beheer van het Museum. Carton de Wiart is voorzitter en Smets en Solvay ondervoorzitters. De leden waren Demoulin, Ganshof, Heyse, Leconte, Fred Lyna (hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek van België), Smets, Carton de Wiart, Solvay, Tassier, Camille Tihon (Algemeen Rijksarchivaris), Terlinden en Van Kalken110. De overgrote meerderheid is afkomstig uit het oorspronkelijke comité opgericht door Tassier. Bartier stuurde jarenlang talrijke brieven naar ambassades in Brussel om zo archiefcollecties van landen zoals bijvoorbeeld Griekenland of Hongarije te verwerven voor het Museum. In die brieven omschrijft hij telkens de dubbele doelstelling van het Museum. Het moet voorwerpen en herinneringen aan de strijd en de opofferingen van de geallieerde volkeren tijdens de beide wereldoorlogen samenbrengen in tentoonstellingsruimtes die open staan voor een breed publiek. Daarnaast moet het als bibliotheek en hedendaags documentatiecentrum ter beschikking staan van historici en andere onderzoekers. Het Museum moet daarom zoeken naar alle boeken en archivalia met betrekking tot de bezetting, het verzet en dergelijke meer111. Reeds in 1946 beginnen de eerste problemen, die voornamelijk van financiële aard zijn. In een brief aan Carton de Wiart laat Bartier weten dat het Begrotingscomité hun subsidieaanvraag heeft verworpen omwille van tegengestelde overtuigingen. De Minister van Financiën heeft de gewoonte om instellingen zoals het Museum een initiële dotatie van 100.000 BEF te geven als startkapitaal. Het is echter wenselijk om een jaarlijkse subsidie te verkrijgen. Dit schept echter een precedent, waardoor andere instellingen deze casus kunnen aangrijpen om meer subsidies te bemachtigen en dat is niet de bedoeling van de minister112. Daarop komt Carton de Wiart in actie en speelt hij zijn invloedrijke positie uit. Hij schrijft brieven naar verschillende bevoegde ministers om hen te overtuigen van de

109 E. WITTE, “John Bartier postuum”, in: RBPH, 4 (1986), pp. 747-748. 110 Regentsbesluit, 15/09/1945. 111 “Bartier aan het hoofd van de Griekse delegatie te Brussel”, s.d., in: Archives de la Guerre. Commission des Archives de la Guerre, T 458 (ARA). 112 “Bartier aan Carton de Wiart, 13/5/1946”, in: Archives de la Guerre..., T 458 (ARA).

29 noodzaak van subsidies voor de goede werking en zelfs het voortbestaan van het Museum. Aan Minister van Nationale Opvoeding Herman Vos schrijft hij dat het ongeloofwaardig is dat de beide Kamers, die gestemd hebben voor de oprichting van het Museum, geloven dat de instelling kan overleven zonder steun van de uitvoerende macht. De eerste dotatie van 100.000 BEF is amper genoeg om als nieuwe organisatie te starten, vanuit het niets, laat staan om te blijven bestaan. Hij pleit voor een jaarlijke subsidie, die elke keer opnieuw moet worden bijgestuurd, omwille van steeds veranderende omstandigheden. Om zijn argument kracht bij te zetten verwijst hij naar het voorbeeld van de subsidiëring van het Institut de Bibliographie Internationale te Brussel. Indien de staat niet het gewenste bedrag, 400.000 BEF, kan geven, dan moet de Minister maar optreden als woordvoerder van het Museum bij het Begrotingscomité, om ten minste een vernieuwing van de dotatie van het vorige jaar, namelijk 100.000 BEF, te verkrijgen. Zoniet kan het Museum niet meer verder. Dezelfde brief schrijft hij ook aan de Minister van Financiën Franz De Voghel113. Dat de pleidooien weinig gehoor hebben gekregen wordt duidelijk in een betoog van Carton de Wiart voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1950. In een debat over de begroting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs voor het dienstjaar 1950 verdedigt Carton de Wiart opnieuw het bestaan van het Museum van den Wereldoorlog. Hoewel de wet tot oprichting van het Museum unaniem is gestemd in de Kamer lijkt de toepassing ervan te worden genegeerd door de regering. Hij hanteert daarbij harde woorden: “A ce jour, le musée prévu par notre loi de 1945 n’existe pas”114. Wat er van overschiet, is volgens hem slechts een opslagplaats (“une réserve115”) van niet- geclasseerde documenten en publicaties, samengebracht dankzij het werk van enkele toegewijde mensen die helaas worden tegengewerkt door onvoldoende budgetten. Hij vraagt de regering de wet voortaan in zijn geheel toe te passen, indien nodig met steun van provinciale en lokale autoriteiten of zelfs van particulieren en in samenwerking met de Rijksarchieven. Dit alles opdat de volgende generaties deze periode zouden kennen. Hij eindigt met een uitspraak die de visie op het project goed samenvat: “L’intérêt des historiens rejoint ici la formation de l’esprit civique”116. De werking van het Museum blijkt volledig stilgevalen door het gebrek aan budgetten.

113 “Carton de Wiart aan Vos, 28/5/1946 en Carton de Wiart aan De Voghel, 6/6/1946”, in: Archives de la Guerre…, T 458 (ARA). 114 Parlementaire Handelingen, Kamer, 25 oktober 1950, p. 21. 115 Ibid. 116 Ibid.

30 Ondanks de financiële perikelen ziet men in 1952 nog licht aan het einde van de tunnel. Door een Koninklijk Besluit van 30 juli worden de mandaten van de leden van de Raad van Beheer vernieuwd voor een periode van zes jaar. Professor Jan Dhondt (Universiteit Gent) en Leconte van het Legermuseum vervoegen de Raad. Georges Smets wordt voorzitter met Leconte en Solvay als ondervoorzitters117. In 1953 valt het project echter definitief in het water. Een Koninklijk Besluit van 10 juli – dat overigens nooit werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad - ontbindt officieel het Museum118. De fondsen moeten worden teruggestort aan het Ministerie van Financiën. De verzamelingen en collecties gaan terug naar het Algemeen Rijksarchief en het Koninklijk Museum van het Leger. Een afschaffing van de broodnodige subsidies door het Budgetcomité blijkt duidelijk een dodelijk injectie voor de werking van het museum. Als zelfs één van de medestanders van het oorspronkelijke wetsvoorstel tot oprichting van het Museum in de regering zit – Albert Devèze was Minister van Landsverdediging tijdens de regering Eyskens I (1949-1950) – kan het subsidieprobleem niet worden opgelost, wat duidt op een zekere politieke onwil om het project definitief de noodzakelijke zuurstof toe te dienen. De NCPGR vermeldt in haar Bulletin d’Information de grootste fout die de oprichters van het Museum hebben gemaakt: de missie ervan volledig afscheiden van die van het Legermuseum en het Algemeen Rijksarchief, waardoor niemand nog precies weet wat het Museum doet. Daarnaast uiten ze ook hevig kritiek op de manier waarop het Museum is ontbonden, namelijk door middel van een niet-gepubliceerd Koninklijk Besluit, zonder advies van de wetgever en zonder medeweten van de meeste belanghebbenden of geïnteresseerden119.

Opnieuw speelt ook de koningskwestie mee. Volgens MARNIX BEYEN is de politieke tegenwerking te wijten aan de naweeën van deze periode. Als beide Kamers het wetsvoorstel tot oprichting van het Museum stemmen in 1945, is er een eerder verzoenend klimaat en moet de koningskwestie dus nog in al haar hevigheid losbarsten. De voortrekker van het project, Carton de Wiart, is later een overtuigd leopoldist en leider van de katholieke oppositiebeweging tegen de anti-leopoldisten. Eén van de mede- ondertekenaars van het voorstel voor een museum, opnieuw de liberaal Devèze, blijkt

117 Koninklijk Besluit, 30/7/1952. 118 Koninklijk Besluit, 10/7/1953 (niet gepubliceerd in Staatsblad). 119 “L’histoire de l’histoire”, in: Bulletin d’Information des Prisonniers Politiques, Résistants et Combattants, 620 (1968).

31 een strijdvaardige tegenstander van de Koning. Tegengestelde overtuigingen bemoeilijken bijgevolg de verdere ontwikkeling van het project, dat nood heeft aan een relatief eensgezinde mening over de bezettingsperiode en haar gevolgen120.

Naast dit aspect onderscheidt BEYEN nog een tweede factor in de mislukking van het project. Het berust volgens hem op een achterhaalde opvatting van cultuurpolitiek. Daarmee doelt hij op de nadruk die lag op het museum, terwijl het archief en het onderzoekscentrum minder worden beklemtoond. Het museum heeft een duidelijke demonstratieve, maar ook opvoedende en patriottistische functie. Er moet aan het publiek duidelijk ‘getoond’ worden welke vreselijkheden zich tijdens de bezetting hebben voorgedaan, maar vooral welke heldendaden de verzetsbewegingen hebben verricht. Ook het natiegevoel moet worden versterkt. Het is een opvatting die volgens hem terugkeert naar het negentiende-eeuwse cultuurpolitieke model, dat “alle stadia van de omgang met het verleden wilde laten overkoepelen door één patriottistisch ideaal”121. Het wetenschappelijke en conserverende karakter van respectievelijk onderzoekscentrum en archief komen minder aan bod. Deze opvatting wordt in volgende paragraaf verduidelijkt.

2.2.1.5 De naoorlogse cultuurpolitiek

MARNIX BEYEN argumenteert dat het nationaal verleden niet meer zomaar kan worden aangewend als politiek pacificatiemiddel. Hij illustreert dit met het voorbeeld van het mislukte Museum van de Wereldoorlog. Niettemin toont dit aan dat de politieke elite de geschiedenis nog steeds hoog aanschrijft en oprecht gelooft in haar opvoedende waarde. De onmiddellijke naoorlogse jaren kenmerken zich immers door een stijgend belang van staatsburgerlijke opvoeding. Door middel van onderwijs en cultuurpolitiek moet men de jeugd een stevige historische basisvorming geven, zodat ze opnieuw een burgerzin zou ontwikkelen. Volgens velen was ze in moreel verval geraakt122. 123 Van ELS WITTE is recentelijk een omvangrijk en interessant werk verschenen over het intellectuele denken over geschiedenis als discipline in het naoorlogse België. Ze bestudeert daarbij de zogenaamde denkende elite, waarvan de aandacht vooral wordt toegespitst op een specifieke groep historici. De geschiedenis speelt een belangrijke rol

120 M. BEYEN, op. cit., pp. 252-253. 121 Ibidem. 122 M. BEYEN, op. cit., pp. 261-262. 123 E. WITTE, Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa. Belgische historici en de naoorlogse politiek-ideologische projecten (1944-1956), Kapellen, 2009.

32 in de naoorlogse periode. Door de studie van het verleden kunnen mensen zich een identiteit vormen en begrijpen wie ze zijn124. Na crisismomenten, zoals de Tweede Wereldoorlog er één is geweest van formaat, kan het omgaan met dit verleden voor betrokkenen vaak therapeutisch werken. De historicus die bepaalde zaken ontmaskert wordt geconfronteerd met schuldvragen. Hij botst automatisch op de grenzen van de objectiviteit. Ideologische discussies zijn dan het gevolg125. Na de oorlog hanteert de regering een harde bestraffing van wie tijdens de bezetting met de vijand heeft gecollaboreerd. Deze repressieve maatregelen gaan hand in hand met een ‘afschrikkingsstrategie’, dat de burgers moet weerhouden gelijkaardige acties in de toekomst te herhalen. WITTE bevestigt bijgevolg dat de heropvoeding van de jeugd wordt beschouwd als hét middel waarmee men tot burgertrouw wil aanzetten126. Dit komt ook duidelijk tot uiting in de parlementaire debatten die handelen over de oprichting van het Museum. Zo oordeelt de liberaal Adolphe Van Glabbeke: “(...) ce centre de documentation, mesdames, messieurs, permettra de renforcer auprès de la jeunesse l’esprit civique. C’est là un des points les plus importants du programme de l’actuel gouvernement. Nous estimons en effet, que la rénovation spirituelle et morale de la jeunesse est le point de départ de ce renouveau que nous appelons de tous nos voeux”127. Deze periode karakteriseert zich door het aanwakkeren van patriottische en nationale gevoelens door de herinnering aan oorlog en verzet te ritualiseren. Het onderwijs speelt hierin een cruciale rol, maar ook musea kunnen worden aangewend om de gevoelens van vaderlandsliefde over te dragen op de jeugd128.

MARNIX BEYEN verwijst dus terecht naar het eerder ‘oubollige’ cultuurpolitieke model dat aanwezig is. Niettemin vermindert dit verzoenings- en pacificatiedenken naarmate de oorlog verder in het verleden ligt. Conflicten als de koningskwestie en de nasleep van de repressie en communautaire perikelen polariseren in de periode 1950- 1956 de samenleving tussen links en rechts, katholiek en vrijzinnig, leopoldistisch en anti-leopoldistisch, wat de Belgische compromisvorming bemoeilijkt. Het is dus eerder deze conflictueuze periode vanaf de jaren 1950 die de faling van het project naar mijn mening in de hand heeft gewerkt. Een verzoenend patriottistisch initiatief kan moeilijk gedijen in een verdeelde samenleving.

124 E. WITTE, op. cit., p. 14. 125 E. WITTE, op. cit., p. 15. 126 E. WITTE, op. cit., p. 121. 127 Parlementaire handelingen, 6 maart 1945, nr. 17, p. 222. 128 E. WITTE, op. cit., p. 125.

33 Concluderend zien we dus dat de breuklijnen doorheen de Belgische samenleving, met de koningskwestie en de repressie als hoogtepunten, de oprichting van een nationaal instituut in de naoorlogse periode niet gemakkelijk maken129.

2.2.2 De Brunswijkcontroverse

Al wordt het Museum van den Wereldoorlog wegens politieke en financiële verwikkelingen ontbonden, de nood aan ernstig historisch onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog vermindert er niet op. In de aanloop naar de oprichting van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (NSGWOII) brengt de NCPGR in een aparte rubriek “L’histoire de l’histoire” een eigen historisch en institutioneel overzicht van de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog. Daarin situeren zij, na de mislukking van het Museum van den Wereldoorlog, een nieuwe impuls tot ernstig objectief historisch onderzoek in de periode van de Brunswijk-conferentie. Vooraleer deze bijeenkomst te behandelen is het nodig ze in een breder kader te plaatsen, dat van de internationale revisiebeweging. ELS WITTE situeert die in de wereldwijde vredesbeweging die zich, al sinds de negentiende eeuw, manifesteert na elke oorlog. Met de pijlen gericht op de geschiedenis, die nog nationale (lees: nationalistische) reflex heeft, moet worden gezocht hoe men de ‘scherpe kantjes’ kan vijlen van de soms tendentieuze leerboeken. De Tweede Wereldoorlog versterkt deze beweging. De pas opgerichte Unesco organiseert in de jaren na de oorlog regelmatig stages voor geïnteresseerde landen waar men op een ‘wetenschappelijke’ wijze handboeken 130 geschiedenis uit de deelnemende landen bespreekt en analyseert . WITTE formuleert de algemene teneur als volgt: “de geschiedenis mag geen ideologisch doel dienen, maar het is wel mogelijk meer de klemtoon te leggen op wat volkeren bindt dan op wat ze scheidt”131. Een belangrijk figuur van de beweging in België is André Puttemans (1904- 1961). Hij is leraar geschiedenis en aardrijkskunde, voorzitter van diverse hervormingscommissies voor het geschiedenisonderwijs en stichter van de Association des professeurs issus de l’Université de Bruxelles. Na de oorlog, in 1951, richt hij onder

129 J. VAESEN, “De sa tour d’ivoire vers la cité? De Belgische hedendaagse militaire historiografie sinds 1970”, in: G. VANTEMSCHE, M. DE METSENAERE en J-C. BURGELMAN (eds.), op. cit., p. 461. 130 E. WITTE, op. cit., pp. 76-78. 131 E. WITTE, op. cit., p. 78.

34 impuls van Unesco de Fédération des Professeurs d’Histoire op, een beroepsvereniging voor geschiedenisprofessoren132. Hij wordt de spilfiguur van een Belgisch revisienetwerk. Van 20 tot 25 augustus 1954 vinden in Brunswijk in West-Duitsland de vergaderingen van de Belgisch-Duitse revisie plaats. Een delegatie van de Fédération is er aanwezig, met name Puttemans zelf, Emile Lousse (Katholieke Universiteit Leuven) en Georges Gysels. Ook Jan Craeybeckx (Rijksuniversiteit Gent) en Henry-Thierry Deschamps (Université Catholique de Louvain) zijn er in hun hoedanigheid van universitaire assistenten133. In het Bulletin van de NCPGR wordt kritiek geuit op de aanwezigheid van louter historici. Andere belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld afgevaardigden van vaderlandslievende verenigingen eisen immers ook inspraak134. Tijdens de vergaderingen worden de analyses van de handboeken uit beide landen uitvoerig bediscussieerd. De doelstelling is eventueel bestaande geschilpunten wegwerken alsook elkaar wijzen op belangrijke ontwikkelingen in de eigen geschiedenis135. Zonder diep in te gaan op de inhoud ervan geven we beknopt de resultaten van de diverse discussies tijdens de vijfdaagse conferentie weer. In de sfeer van verzoening sluit de Belgische delegatie zich min of meer aan bij aspecten van de Duitse historiografie, zoals de gevolgen van het Verdrag van Versailles, de schuldvraag en dergelijke meer. Niettemin ijvert ze hevig voor het tonen van de waarheid, in het bijzonder met betrekking tot de Eerste Wereldoorlog, die bij vele Belgen nog diep in het geheugen zit. De Tweede Wereldoorlog staat minder centraal, onder meer wegens gebrek aan valabel historisch onderzoek. Over andere zaken wordt geen eensgezindheid bereikt, bijvoorbeeld over de rol van de Duitse elites, die voor de Belgische delegatie niet mag worden verzwegen136. De Belgen hebben in geen geval op alle vlakken ingebonden tegenover de Duitsers; er is na afloop sprake van een wederzijds begrip. Door de vroegtijdige uitspraken van een journalist over de conferentie ontstaat in België, nog voor de delegatie is teruggekeerd, een storm van protest over de conclusies van de vergaderingen. Het bericht dat hij de wereld instuurt, komt neer op het volgende: “de gedeelde schuld wordt centraal gesteld, de schending van de Belgische neutraliteit op grond van militaire en psychologische overwegingen verklaard en er wordt met geen

132 A. BRUNEEL, “André Puttemans”, in: NBN, 8 (2005), pp. 310-311. 133 E. WITTE, op. cit., p. 292. 134 “L’histoire de l’histoire”, in: Bulletin d’Information..., 616 (1968), p. 72. 135 E. WITTE, op. cit., p. 292. 136 E. WITTE, op. cit., p. 297.

35 woord over de Duitse wandaden gerept”137. Een heuse polemiek wordt in België gevoerd, onder leiding van Frans Van Kalken, die zijn verzet tegen de revisiebeweging nooit onder stoelen of banken heeft gestoken. Verschillende kranten en tijdschriften viseren de Belgische delegatie en in het bijzonder Puttemans. Zijn verleden als lid van de herzieningscommissie voor geschiedenishandboeken onder de bezetter – waarin zijn rol niet helemaal als negatief wordt beschouwd138 – komt opnieuw naar boven. Ook uit de hoek van de vaderlandslievende verenigingen komt er heftig protest. De voor ons onderzoek belangrijkste conclusie die zij uit deze controverse trekken is de dringende nood aan historische studies over de beide wereldoorlogen. Het incident zorgt daarom voor nieuwe initiatieven waaronder colloquia van de Fédération over de oorlogen en een oorlogsmisdadencommissie139. De NCPGR maakte zich opnieuw boos omdat er op een colloquium over de controversiële punten met betrekking tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, georganiseerd door Puttemans in Oostende in 1956, opnieuw geen vertegenwoordigers van het verzet aanwezig zijn. Puttemans zelf beseft steeds meer, door zijn contacten tijdens deze internationale bijeenkomsten, dat er een dringende nood is aan een ernstige oorlogshistoriografie. In een gesprek met het Bulletin van de NCPGR in 1957 maakt hij zich sterk in de nabije toekomst de geschiedenis van het verzet te zullen schrijven en later van de oorlog in zijn geheel140. De oprichting van een werkgroep die zich moet buigen over de opzet van een Belgische oorlogshistoriografie moeten we dus bekijken in het verlengde van deze ontwikkelingen.

2.2.3 De werkgroep van 1959

Van zodra de vaderlandslievende verenigingen gehoor krijgen van de plannen van Puttemans om zich te gaan bezighouden met de geschiedenis van het verzet stellen ze zich erg voorzichtig en kritisch op. Intussen heeft Eerste Minister Gaston Eyskens de oprichting goedgekeurd van een werkgroep met enerzijds afgevaardigden van de regering – van de Eerste Minister en de Ministers van Justitie en Financiën – en anderzijds

137 E. WITTE, op. cit., p. 299. 138 E. WITTE, op. cit., p. 41. 139 E. WITTE, op. cit., pp. 303-304. 140 “L’histoire de l’histoire”, in: Bulletin d’Information..., 616 (1968), p. 72.

36 vertegenwoordigers van het Contactcomité voor Vaderlandslievende Verenigingen141. Deze groep moet het bewijs leveren van de dringende noodzaak voor het ondernemen van een oorlogsgeschiedenis. Documentatie over de vergaderingen van de werkgroep is helaas schaars, waardoor niet steeds een samenhangend verhaal kan worden verteld. Doch wordt getracht het verloop van de ontwikkelingen zo duidelijkm mogelijk weer te geven. De opdracht van de werkgroep bestaat uit twee delen. In de eerste werkfase wordt aandacht geschonken aan de negatieve en positieve aspecten verbonden aan de repressie van het incivisme. In een tweede fase worden sociale zaken behandeld zoals bijvoorbeeld de pensioenen van weduwen en invaliden. In het eerste luik pakt men twee grote zaken aan. De herziening van het artikel 123sexies enerzijds (waarover later meer) en de burgerlijke opvoeding anderzijds. In laatstgenoemd onderdeel worden onder meer besproken: een wetsvoorstel tot bestrijding van de verdediging van oorlogsmisdaden; de oprichting van een officieel orgaan om de geschiedenis van het verzet en de collaboratie mogelijk te maken en maatregelen om de jeugd te informeren over het verzet142. De werkgroep heeft dus niet onmiddellijk de intentie om een wetenschappelijk verantwoorde geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te organiseren. De klemtoon ligt duidelijk op het verzet. Op 30 september 1959 vindt de eerste stichtende zitting plaats om de geschiedenis van het verzet en de burgerlijke opvoeding te bespreken. De meesten zijn het erover eens dat de staat haar educatieve functie ten opzichte van de jeugd – die te weinig wist over het verzet – moet vervullen. Op dat moment bestaan maar weinig degelijke werken die het behandelen. De staat heeft volgens hen als doel: “nourrir le civisme143” (lees: het burgerschap voeden). Men wijst er tevens op dat in buurlanden zoals Frankrijk en Nederland instellingen bestonden die deze taken op zich nemen. De werkgroep wijt de achtergestelde positie van België aan drie obstakels. Een eerste probleem is het bezwaar van militairen, in het bijzonder de Staatsveiligheid, omwille van de schending van het geheim. Een andere juridische autoriteit die bezwaar heeft, is het Auditoraat-Generaal. Het is noodzakelijk deze bezwaren te onderzoeken en eventueel te overbruggen door te

141 Dit Contactcomité bestond uit afgevaardigden van de grote representatieve organisaties: het Comité National des Prisonniers Politiques et Ayant-droits (CNPPA); het Comité d’Action de la Résistance (CAR); de Fédération Nationale des Combattants (FNC); Fédération Nationale des Invalides de Guerre (FNI); de Fédération Nationale des Anciens Prisonniers de Guerre (FNAPG); Union des Mères et Femmes fusillées et Prisonniers Politiques décédes (UMFF) en de Union des Services de Renseignements et d’Action (USRA). Het Comité had als doel de coördinatie van acties van de verenigingen ter verdediging van de materiële en morele belangen van de oorlogsslachtoffers. 142 Groupe de travail de l’histoire de la guerre: conclusions (aan J. Fosty), s.d., SOMA AA 692 / PF 6 (5). 143 “Groupe de travail – Séance du 29.II.1959”, p. 1, SOMA 692 / PF 5.

37 wijzen op het groter algemeen belang, namelijk een beter begrip van de geschiedenis van verzet en collaboratie. Een derde probleem vormt de financiering: privé-initiatieven zijn volgens de werkgroep meestal gedoemd om te mislukken. Er is bijgevolg nood aan geld. Men beraadt zich ook over de werkwijze om een historische studie van het verzet te ondernemen. Het is volgens de leden dan ook beter om iéts te ondernemen, dan zich bezig te houden met te ambitieuze en onuitvoerbare projecten. Een belangrijk middel om hun doel te bereiken is het raadplegen van de archieven van het Militair Auditoraat, dat over een groot aantal originele documenten beschikt. De leden komen overeen om goed te kijken naar en leren van de buitenlandse voorbeelden om zo hun eigen organisatievorm en werkkader vast te leggen. Er kan voorlopig een Bureau worden opgericht bestaande uit onder anderen historici, oud- verzetslui en militairen. Er moeten subsidies worden voorzien. Vanaf het begin moeten een inventaris en interessante archieven worden bijgehouden. In een volgende fase kan men overgaan tot het oprichten van een nationaal instituut144. Dit is cruciaal, want het is de eerste keer na de mislukking van het Museum van den Wereldoorlog, dat er wordt gesproken over de creatie van een onderzoekscentrum. In december 1959 keurt de regering het voorstel van een openbare staatsinstelling, naar het voorbeeld van Frankrijk en Nederland, goed145. Maar in een nota van het Contactcomité uit oud-verzetsman Jean Fosty kritiek op de gang van zaken. Verklaringen die de Eerste Minister heeft gegeven aan de werkgroep omtrent de voorstellen voor een nationaal instituut voor de geschiedenis van de oorlog gelden twee dagen later opeens niet meer. Er is sprake van een vijandige houding vanwege de regeringsafgevaardigden. Bovendien wordt geen gevolg meer gegeven worden aan de conclusies van de werkgroep, voornamelijk betreffende een geschiedenis van de oorlog. Er heerst kortom een algemeen malaisegevoel en de communicatie tussen beide partijen, werkgroep en Eerste Minister, is volledig verstoord146. Op vraag van het Contactcomité geeft de regering Eyskens IV de Minister van Coördinatie van de Institutionele Hervormingen Raoul Vreven de opdracht de basis om te leggen voor een openbare instelling. Het project-Vreven, dat het licht ziet in december 1960, voorziet in een nationaal centrum, bestaande uit twintig leden en een secretaris-

144 “Groupe de travail – Séance du 29.II.1959”, pp. 1-3, SOMA 692 / PF 5. 145 “L’histoire de l’histoire (3)”, in: Bulletin d’Information..., 620 (1968), p. 98. 146 “Note du Comité de Contact des Associations Patriotiques au sujet des relations de ses délégués au groupe de travail avec les représentants du gouvernement”, s.d. (eind februari/begin maart 1960), in: SOMA AA 692 / PF 6 (5).

38 generaal. Slechts vier plaatsen worden voorbehouden aan personen omwille van hun vaderlandslievende activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog, wat op zich niet heel veel is. Er wordt een ontwerp-KB opgemaakt, maar het project-Vreven verdwijnt samen met de minister in maart 1961147. De hele idee van een werkgroep om de zaken definitief op gang te trekken valt in het water. Vooral vanuit de hoek van de toenmalige regering blijkt een zeker laksheid en desinteresse om het project op te starten. Ondanks de ontgoocheling blijven de vaderlandslievende verenigingen ijveren voor de oprichting van een officiële instelling. Er komen echter ‘concurrenten’ op de markt.

2.2.4 Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Twee Wereldoorlogen / Centre National d’Histoire des Deux Guerres Mondiales

2.2.4.1 Vooraf: het artikel 123sexies en de belofte van Minister Vermeylen Hierboven is de repressie aangehaald als één van de factoren die de oprichting van een centrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog tegenwerkt. Een wetsartikel verbonden aan de bestraffing van de collaboratie speelt ongewild een grote rol in de ontstaansgeschiedenis van het SOMA. In het kader van de tijdens de bezetting genomen bestraffingsmaatregelen voor na de oorlog wordt bij besluitwet van 6 mei 1944148 een nieuw artikel 123sexies in het Strafwetboek (Boek II, titel I, hoofdstuk II) opgenomen. Dat bepaalt onder meer “dat de veroordelingen wegens een misdrijf of poging tot misdrijf tegen de uitwendige veiligheid van de staat van rechtswege de vervallenverklaring voor het leven of voor een beperktere duur tot gevolg zouden hebben van een aantal rechten”149. Het doel van de besluitwet is diegenen die het vaderland hebben verraden in de onmogelijkheid plaatsen het land nogmaals te schaden150. Hierna volgt een opsomming van enkele belangrijke rechten.

147 “L’histoire de l’histoire (3)”, Ibid. 148 Pasinomie, 06/05/1944: Arrêté-loi sur la déchéance de nationalité, la privation et la suspension de certains droits pour infractrion commise en temps de guerre contre la sûreté extérieure de l’État (B.S. 02/09/1944). 149 J. VELAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, 1991, p. 811. 150 Pasinomie, 06/05/1944: Arrêté-loi sur…, pp. 30-31.

39 “om in welke hoedanigheid ook deel te nemen aan de exploitatie, de administratie, de redactie, het drukken of verspreiden van een dagblad of van om het even welke publicatie” (art. 123sexies, 6°); het bestuur of de administratie van enige demonstratie van culturele, filantropische en sportieve aard of van enige openbare vermakelijkheid (art. 123sexies, 7°); om deel te nemen aan de exploitatie, aan het beheer of op enigerlei wijze aan de werkzaamheden van enige onderneming voor toneelvoorstellingen, cinematografie of radio-omroep” (art. 123sexies, 8°)151.

Al snel wordt deze wet door velen te streng bevonden. Deze doortastende strafregelingen dienen om te voorkomen dat zij die het vaderland hebben hadden verraden nog meer schade zouden aanrichten152. Ze worden aangewend met als doel de ex-collaborateurs van de meeste sociale functies uit te sluiten153. Vooral het publicatieverbod doet heel wat stof opwaaien. In de toekomst verschijnen echter verschillende ‘verzachtingen’ op dit artikel. Een eerste tempering komt er op 14 juni 1948 met de wet-Struye, genoemd naar minister van Justitie Paul Struye (CVP), die stelt dat het verval van rechten enkel nog automatisch gebeurt voor criminele straffen van minstens vijf jaar opsluiting. In een aantal gevallen wordt een herstel van rechten dus mogelijk154. Alle dossiers die voordien te streng zijn behandeld komen in aanmerking voor een herzieningsprocedure bij de burgerlijke rechtbank van eerste aanleg. Daar maken volgens het onderzoek van LUC

HUYSE en STEVEN DHONDT meer dan tienduizend collaborateurs van gebruik, wat wijst op de belangrijke weerslag van deze wet155. Een tweede – vrij beperkte – herziening komt er met de wet van 29 februari 1952 die andere categorieën van collaborateurs de mogelijkheid biedt hun rechten volledig of gedeeltelijk terug te krijgen. Er maken eveneens meer dan tienduizend incivieken gebruik van156. Naast een herziening van de besluitwet opent de CVP, die van een milder repressiebeleid een belangrijk punt maakt, een tweede front met betrekking tot de

151 Pasinomie, 06.05.1944; J. VELAERS, op. cit., p. 811. 152 J. VELAERS, ibid. 153 T. LUYKX, Politieke geschiedenis van België, Brussel, 1998, p. 474. 154 K. HOFLACK en L. HUYSE, “De afrekening met de vrienden van de vijand”, in: K. HOFLACK en L. HUYSE (red.), op. cit., p. 36. 155 S. DHONDT en L. HUYSE, Onverwerkt Verleden: collaboratie en repressie in België 1942-1952, Leuven, 1994, p. 162. 156 S. DHONDT en L. HUYSE, op. cit., p. 167.

40 burgerlijke epuratie157. We merken in de verslagen van de Commissie voor Justitie uit 1950 een pleidooi voor een grondige hervorming van artikel 123sexies, daar haar streng karakter de reclassering van veroordeelden bemoeilijkt. Men oordeelt dat de ontzetting van rechten enkel op politieke mandaten en openbare betrekkingen moet worden toegepast en dat de Koning bepaalde voorrechten moet krijgen om de ontzettingen voor bepaalde tijd te schorsen of te doen beëindigen158. Op 8 maart 1951 wordt in de Senaat een wetsontwerp tot wijziging van artikel 123sexies opgesteld. In de memorie van toelichting benadrukt men dat de maatregelen in de praktijk vaak overdreven zijn. Ze vormen “een ernstige handicap voor de reclassering van de ontslagen veroordeelde; wat niet strookt met onze tradities inzake strafwetgeving”. Het wetsontwerp strekt ertoe artikel 123sexies te wijzigen “door alleen de vervallenverklaringen te laten blijven bestaan die het openbaar en politiek leven betreffen”159. In de daaropvolgende jaren wordt het ontwerp van wet nog onderzocht door de Raad van State alsook opnieuw door de Commissie voor Justitie, tot het in de Senaat in 1952 wordt goedgekeurd. Daarna blijft het opmerkelijk stil rond de wijziging van het artikel. HUYSE en DHONDT oordelen dat de CVP nog niet klaar is voor deze wijziging160. Pas in 1963 wordt in een verslag van de Commissie voor Justitie besloten dat het wetsontwerp volledig voorbijgestreefd is door de wet van 30 juni 1961 (wet-Vermeylen) op de epuratie inzake burgertrouw. Het wordt bijgevolg verworpen161. De oprichting van de Volksunie in 1954 betekent de doorbraak van één van de eerste communautaire partij. De beweging neemt een deel van het kiespubliek van de CVP over en maakt van de amnestie een cruciaal punt162. Reeds in 1959 roept Frans Van der Elst (VU) op tot een volledige afschaffing van het artikel 123sexies. In een begeesterde toespraak benadrukt hij uitvoerig het belang van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) van de Verenigde Naties, dat haar tiende verjaardag vierde. De politieke en burgerlijke rechten waaruit men door het wetsartikel wordt ontzet zijn sindsdien “onaantastbare rechten van de menselijke persoon en als zodanig door de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens gewaarborgd”163. Van der Elst pleit

157 Ibid. 158 Verslag van de Commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsontwerp betreffende de Begroting van het Ministerie van Justitie voor het dienstjaar 1950, Senaat, 03/08/1950, pp. 43-44. 159 Ontwerp van wet houdende wijziging van artikel 123sexies van het Wetboek van Strafrecht, 8 maart 1951. 160 S. DHONDT en L. HUYSE, op. cit., p. 168. 161 Wetsontwerp tot wijziging van artikel 123sexies van het Wetboek van Strafrecht. Verslag namens de Commissie voor de Justitie, uitgebracht door Mevr. Vanderveken-Van de Plas, Kamer, 24/1/1963. 162 E. WITTE, A. MEYNEN, e.a., op. cit., p. 241. 163 Wetsvoorstel houdende afschaffing van artikel 123sexies van het Strafwetboek. 7 januari 1959, Kamer, p. 1.

41 ervoor dat men “aan al de personen die na de oorlog door een retroactieve toepassing van artikel 123sexies van hun rechten beroofd werden deze rechten moeten terugschenken164”. Hij wijst ook, zoals de CVP enkele jaren voordien, op de moeizame – quasi onmogelijke – reïntegratie van personen die hun straf hebben uitgeboet of in voorwaardelijke vrijheid zijn gesteld. Het onderdeel van het wetsartikel met betrekking tot de beroving van “het recht om op eender welke wijze deel te nemen hetzij aan de exploitatie, het beheer, de redactie of het drukken of verspreiden van een dagblad of eender welke publicatie165” is volgens hem in strijd met artikel 19, namelijk vrijheid van mening en van uiting van zijn mening, van de UVRM166. Zijn wetsvoorstel wordt echter in de Commissie voor Justitie van de Kamer eenparig verworpen167. Toch dient hij in 1961 hetzelfde wetsvoorstel in. Hij wijst erop dat de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens al lange tijd de Belgische Regering aanmaant artikel 123sexies te wijzigen, daar het strijdig is met de Europese Verklaring van de Rechten van de Mens (EVRM)168. Een belangrijke oorzaak van die waarschuwing is immers de klacht uit 1956 van Raymond De Becker, hoofdredacteur van de tijdens de oorlog collaborerende krant Le Soir, tegen het artikel 123sexies bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg. De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens verklaart zijn klacht ontvankelijk en dus in strijd met de EVRM. Op 25 april 1960 wordt de Belgische Staat in beschuldiging gesteld voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Een snelle wetswijziging is dus noodzakelijk opdat België geen veroordeling zou oplopen169. Van der Elst versterkt zo zijn pleidooi door te wijzen op deze kwestie en benadrukt de schade die ons land in de wereld zal oplopen ten gevolge van een veroordeling170. Inderhaast legt de socialistische minister Piet Vermeylen op 1 juni 1961 een wetsontwerp tot wijziging van het desbetreffende artikel neer. Na moeilijke onderhandelingen met oud-verzetsverenigingen wordt het op 14 juni goedgekeurd in de Senaat. Op 29 juni is er, na een lang debat, een positieve stemming in de Kamer. Vermeylen deelt het Hof van Straatsburg mee dat de vrijheid van mening is hersteld171.

164 Wetsvoorstel houdende afschaffing…, p. 2. 165 Zie voetnoot 149: Pasinomie, 06.05.1944. 166 Wetsvoorstel houdende afschaffing van artikel 123sexies van het Strafwetboek, Kamer, 7 januari 1959. 167 Wetsvoorstel tot afschaffing van artikel 123sexies van het Strafwetboek, Kamer, buitengewone zitting, 24 mei 1961. 168 Ibid. 169 J. VELAERS, op. cit., p. 817. 170 Wetsvoorstel tot afschaffing van artikel 123sexies…, ibid. 171 P. VERMEYLEN, Een gulzig leven, Leuven, 1984, p. 144.

42 De wet, die er in een echte sneltreinvaart is doorgekomen, voorziet onder meer in de rehabilitering – door het indienen van een verzoekschrift – van diegene die veroordeeld waren tot straffen van minder dan vijf jaar172. Na de wijziging doet De Becker afstand van zijn klacht. De wetswijziging komt er dus hoofdzakelijk door de nakende veroordeling van het Hof van Straatsburg, wat duidelijk door Van Der Elst in de parlementaire debatten wordt benadrukt. Hij laat niet na te beklemtonen, na de uitspraken van Vermeylen in de zitting van 28 juni, dat hij tijdens de vorige legislatuur reeds een wetsvoorstel heeft ingediend tot afschaffing van het artikel 123sexies en dat hij nu in het gelijk wordt gesteld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Vermeylen accepteert deze uitspraken niet. Hij ontkent dat de procedure ter herziening van het wetsartikel aanzienlijk is versneld door de juridische berispingen vanuit Straatsburg. In een tegemoetkoming aan het verzet maakt Vermeylen een belofte die de komst inluidt van een institutioneel georganiseerde oorlogsgeschiedenis. Hij verklaart in zijn mémoires het volgende over deze kwestie: “Om het verzet mild te stemmen had ik op 18 [lees: 28] juni in de Kamer verklaard dat de regering bereid was een studiedienst voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog op te richten, waarin het verzet een grote rol zou kunnen spelen. Dat is ook gebeurd en het studiecentrum heeft prachtig werk verricht“ (eigen correctie)173”. Uit de parlementaire handelingen blijkt dat Vermeylen toen volgende woorden heeft uitgesproken: “Le gouvernement aura à coeur de préparer l’édition de cette grande Histoire de la guerre, dans laquelle notre Résistance aura une très grande place, mais il faut alors logiquement adapter le système qui sera notre système définitif à une situation devenue régulière”174. Het lijkt er dus op dat de eisen van de vaderlandslievende verenigingen zouden worden ingewilligd. Maar er moeten nog enkele jaren verstrijken alvorens er officiële staatssteun komt voor dergelijk initiatief.

2.2.4.2 De voorloper: Société d’Etudes des Deux Guerres Mondiales In een vorige paragraaf staat vermeld dat André Puttemans zinnens was een geschiedenis van het verzet en van de oorlog te schrijven. Die plannen tracht hij in werkelijkheid om te zetten. Hij richt in 1959 de Société d’Etudes des Deux Guerres Mondiales op en benoemt Jacques Willequet tot secretaris-generaal. De Société is officieel aangesloten bij de historische dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en stelt zich het bewaren

172 Wet van 30 juni 1961 betreffende de epuratie inzake burgertrouw, (B. S. 01/07/1961). 173 P. VERMEYLEN, op. cit., p. 144. 174 Parlementaire Handelingen, Kamer, buitengewone zitting, 28/06/1961, pp. 13-14.

43 van documenten en archivalia tot doel. Het ziet zichzelf als de Belgische tegenhanger van het CHDGM te Parijs, het RIOD in Amsterdam, het Instituto nazionale per la Storia del movimento di Liberazione in Milaan en het Institut für Zeitgeschichte in München175. Er zijn geen contacten gelegd met de de vaderlandslievende verenigingen. Bij de NCPGR, meestal een voorbode van de reacties in de andere vaderlandslievende milieus, reageert men initieel tevreden op het initiatief van Puttemans en Willequet, maar beseft men dat dit geen antwoord biedt voor hun eisen, namelijk een nationaal onderzoekscentrum gesteund en gefinancierd door de overheid. Erger nog, het initiatief verhoogt volgens hen de decentralisatie van een activiteit die eigenlijk centraal moet worden aangestuurd. Documentatie over de oorlog ligt immers over het ganse land verspreid. Naast de Société zijn er nog de historische dienst van het Ministerie van Defensie, enkele belangrijke documenten in het Legermuseum, privé-musea, relevante dossiers in het Algemeen Rijksarchief en een massa documenten en stukken die in het bezit zijn van vele Belgen176. Conclusie: het archiefmateriaal is wijdverspreid en iedereen doet zijn ding. Opnieuw wordt de oproep geluid tot oprichting van een werkgroep, wat op zich eigenaardig was, omdat het net duidelijk was dat de vorige werkgroep niet is geslaagd in haar opdracht. De NCPGR beschouwt het initiatief – achteraf gezien - als een poging van enkele wetenschappelijke persoonlijkheden om een gesubsidieerd monopolie op het historisch onderzoek naar de oorlog te bemachtigen en zo diegenen die ze hadden beleefd er niet bij te betrekken177. In 1960 stelt Puttemans een nota op waarin hij de oprichting van een nationaal centrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog toelicht. Uit zijn nota blijkt vooral de nadruk op het verzet en de burgerlijke vorming die het Centrum moet bieden aan de jeugd178. Door zijn vroegtijdig overlijden in 1961 tijdens een missie in Congo kan hijzelf de plannen niet meer verwezenlijken. Zijn ideeën worden overgenomen en voortgezet door Jacques Willequet179. Jacques Willequet (1914-1990), opnieuw een historicus van de ULB, is vanaf 1947 historisch adviseur van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Sinds 1961 is hij ook professor aan de ULB. Hij publiceert voornamelijk over de politieke en diplomatieke

175 “Société d’Etudes des Deux Guerres Mondiales”, in: Bulletin d’Information..., 327 (1960), p. 84; “Histoire belge des Deux Guerres”, in: Bulletin d’Information..., 327 (1960). 176 Ibid. 177 “Histoire de la Seconde Guerre Mondiale”, in: Bulletin..., 542 (1966). 178 “Création d’un Centre national de la Deuxième Guerre Mondiale”, s.d., SOMA AA 692 / PF 6 (5). 179 “Histoire belge des Deux Guerres”, in: Bulletin..., 327 (1960).

44 geschiedenis van België tussen 1830 en 1945180 en heeft onder meer bijgedragen tot de uitbreiding van de hedendaagse geschiedenis aan deze universiteit181. Het initiatief is echter geen lang leven beschoren, toch niet onder deze naam. Willequet zal na het overlijden van Puttemans breken met de structuur van de Société en een nieuwe vzw oprichten.

2.2.4.3 De werking van Het Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Twee Wereldoorlogen Op 7 december 1961 verschijnen in de Bijlagen aan het Staatsblad – verenigingen zonder winstgevend doel en instellingen van openbaar nut de statuten van de door Jacques Willequet opgerichte vzw Centrum voor de Geschiedenis van de Twee Wereldoorlogen, die als opvolger fungeert voor de Société182. Haar zetel is gelegen in de Rooseveltlaan 82 te Brussel nabij de ULB-campus. De vier andere stichtende leden – de vzw moet minstens vijf leden hebben183 – naast Willequet zijn: Henri Bernard (Koninklijke Militaire School), Emile Lousse (KUL), Léon-Ernest Halkin (ULG) en Jacques de Launay (Secretaris-Generaal van de Internationale Commissie voor het geschiedenisonderwijs en directeur-generaal van het Europees Bureau voor de Jeugd en het Kind). De doelstelling is het promoten van de wetenschappelijke studie van de beide wereldoorlogen – buiten elke politieke beïnvloeding om – door middel van publicaties, conferenties, enquêtes en bijeenkomsten. Ook de samenwerking met verwante organisaties uit het buitenland staat voorop184. Volgens het Bulletin van de NCPGR zijn de statuten wat eigenaardig. Enkel mensen die specifiek worden uitgekozen kunnen door middel van coöptatie toetreden tot de vzw. In de officiële tekst luidt het dat men schriftelijk aanvraag kan doen om te werken in het Centrum, maar enkel mits de goedkeuring van twee peters (lees: leden)185. De uitverkorenen in kwestie zijn: Hubert Halin (afgevaardigde van de UIRD), Robert Leclercq (secretaris-generaal ULB, leider van Groep G), Robert de Lovinfosse (oud- verzetsman), Kolonel René Bauduin (Geheim Leger), John Bartier (ULB), Robert

180 “In memoriam Jacques Willequet”, in: Mededelingen, 20 (1990), pp. 9-10. 181 E. WITTE, “Pioniers en pionierswerk...”, in: op. cit., p. 50. 182 D. MARTIN, “Het Studie- en Documentatiecentrum...”, p. 211; “L’histoire de l’histoire (4)”, in: Bulletin d’Information..., 621 (1968), p. 101. 183 Art. 4 van “Centre National d’Histoire des Deux Guerres Mondiales à Bruxelles” (B.S. 07/12/1961), p. 1791. 184 Art. 2 van “Centre National…” p. 1791. 185 Art. 5, Ibid.

45 Demoulin (ULG), Kolonel Brusten (hoofd van de historische dienst van het Leger), Jean- Léon Charles (KMS), Commandant Georges Hautecler (verbonden aan de historische dienst van het Leger, hoofd van de dienst oorlogsgevangenen bij het Ministerie van Defensie), René de Dorlodot (afgevaardigde van het Ministerie van Volksgezondheid), Albert Duchesne (conservator van het Legermuseum) en Léon Metz. Hoewel dit een verzetsgezind gezelschap is, gaat het Contactcomité in het verweer omdat er weer geen officiële vertegenwoordiging in de leiding van dat comité is186. Willequet blijkt al gauw de spilfiguur van het Centrum, dat vaak zelfs zijn naam draagt: het Willequet-centrum of Centre Willequet187. Na Willequet zitten nog Victor van Straelen, ex-directeur van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum, en Etienne Sabbe het Centrum voor188. Ontevreden met dit initiatief dringt het Contactcomité aan bij de regering Lefèvre- Spaak om de kwestie van een openbare instelling te behandelen. De zaak belandt eerst bij minister Vermeylen, die ze echter te delicaat vindt en daarom doorgeeft aan zijn collega Larock. Uiteindelijk wordt niets gedaan met het dossier tot bij het vertrek van laatstgenoemde minister in 1963. Pas met het aantreden van de nieuwe minister van Nationale Opvoeding en Cultuur Henri Janne komt er versnelling in de zaak. Tevergeefs, want de vaderlandslievende verenigingen worden met hun voorstel afgewezen en de idee van een openbaar instituut voorlopig begraven. Deze minister heeft meer aandacht voor de reeds bestaande vzw van Willequet, zo blijkt. Door een akkoord tussen enerzijds ministers Janne en Renaat Van Elslande en anderzijds Jacques Willequet krijgt het Centrum een officiële toelage. Ze wordt vanaf 1964 gefinancierd door het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO) via het Fonds voor Collectief Fundamenteel Wetenschappelijk Onderzoek onder de onuitspreekbare naam ‘Nationaal Centrum voor Wetenschappelijke Navorsing op het Gebied der Geschiedenis van Wereldoorlogen I en II’189. Dankzij de financiële steun van het ministerie van Nationale Opvoeding kan men drie jonge historici betaald tewerkstellen. Het gaat om José Gotovitch (licentiaat geschiedenis van de ULB), Lucia Rymenans en Jean Dujardin (licentiaat diplomatieke wetenschappen en moderne

186 “L’histoire de l’histoire (4)”, in: op. cit., p. 101. 187 J. VANWELKENHUYZEN, Le Centre de Recherches et d’Etudes Historiques de la Seconde Guerre Mondiale. Traits du passé et du présent, 1980, p. 4. 188 Ibid. 189 “L’histoire de l’histoire (4)”, in: op. cit. p. 101; D. MARTIN, art. cit., p. 211. en W. C. MEYERS, “Het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te Brussel”, in: Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Zesde Jaarboek van het RIOD, Zutphen, 1995, p. 262.

46 geschiedenis van de ULG)190. Na enkele maanden inwerking zijn de taken verdeeld. Rymenans onderneemt de studie van het verzet in Vlaanderen, in het bijzonder van de Witte Brigade-Fidelio. José Gotovitch neemt – als overtuigd communist – het Onafhankelijkheidsfront voor zijn rekening en Jean Dujardin ten slotte de Luikse sluikpers en de verzetsgroepering Service D191. Ondanks zijn relatief korte levensduur kan het Centrum toch gestaag enkele onderzoekslijnen uitwerken. Zo wordt een Frans-Belgisch colloquium omtrent de militaire relaties van beide landen tussen 1936 en 1940 opgezet, waarvan de onderzoeksresultaten in 1968 in Frankrijk worden gepubliceerd door het Centre National de la Recherche Scientifique (C.N.R.S.)192. De overige bijdragen, waarvan sommige door van externe historici, worden gepresenteerd in het in 1967 – net voor de oprichting van het NSGWOII – gepubliceerde Bijdragen tot de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog/Cahiers d’Histoire de la Deuxième Guerre Mondiale, een slechts eenmalig verschijnend tijdschrift193. Het word voorgesteld als het eindresultaat van enkele jaren onderzoek. Opvallend is de nadruk in de titel op de Tweede Wereldoorlog, terwijl de naam van het Centrum beide wereldoorlogen omvat. In volgende paragraaf worden de belangrijkste onderwerpen die aan bod komen opgesomd. Josette Debacker (lerares geschiedenis) publiceert over de Brigade van Luttre. Jean Dujardin neemt, zoals reeds gezegd, de inventaris van clandestiene tijdschriften in de provincie Luik tussen 1940 en 1944 voor zijn rekening. Gotovitch behandelt de deportatie, in het bijzonder het konvooi van 22 september 1941, en publiceert ook nog een verslag over de rapporten van de Sicherheitspolizei over het Belgische verzet in 1943. Vanwelkenhuyzen bestudeert het alarm van januari 1940 in Nederland. Tot slot bevat het nummer nog bijdragen over het hierboven reeds vermelde Frans-Belgisch colloquium, over de activiteiten van de commissie voor de geschiedenis van de oorlogsgevangenschap, over de oorlogsarchieven en ook een bibliografie van België tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het valt op dat er door de artikels heen geen algemene lijn loopt, te wijten aan het ontbreken van een allesomvattend thematisch werkplan, wat ook één van de eisen van het Contactcomité was.

190 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 4. 191 J. WILLEQUET, “Le Centre National d’Histoire des Deux Guerres Mondiales (Bruxelles)”, in: Bulletin du Comité d’Histoire de la Deuxième Guerre Mondiale, 169 (1968), p. 30. 192 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 4. 193 Cahiers d’histoire de la Deuxième Guerre Mondiale/Bijdragen tot de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel, 1967.

47 Naast de wetenschappelijke activiteiten ondernemen enkele historici van het Centrum ook studiereizen naar het buitenland om daar de verwante organisaties te bezoeken. Jean Vanwelkenhuyzen gaat naar het CHDGM in Parijs en José Gotovitch bezoekt het RIOD in Amsterdam. Beiden schrijven er uitgebreide verslagen over, met aan het eind meestal enkele conclusies en lessen die kunnen worden getrokken voor hun eigen Centrum. Zo schrijft Gotovitch dat een mengeling van de Franse en Nederlandse methodes het Belgisch Centrum ten goede zou komen. Officiële staatssteun en voldoende financiële middelen blijven daarbij een noodzaak voor de goede werking. Vanwelkenhuyzen roept daarom op om met de aanbevelingen uit de studiereizen naar de Eerste Minister te trekken en hem te wijzen op het belang van historisch onderzoek194. Zo kan eventueel een officiële verankering aan de staat worden bekomen. De positieve ontwikkelingen wegen echter niet op tegen de structurele pijnpunten. Er is geen permanente structuur: het werk van de drie jonge historici wordt niet steeds correct vergoed en door het gebrek aan budget beschikken de onderzoekers niet over vrije werklokalen. Hun werk krijgt door dit alles ook maar een beperkte uitstraling naar de buitenwereld toe. Daarnaast is er nog de archiefwet van 1955, die de toegang tot de archieven van openbare besturen en rechtbanken danig bemoeilijkt. De contemporanistiek staat bovendien nog in haar kinderschoenen en er is weinig maatschappelijke steun voor een kritische oorlogsgeschiedenis. Enkel de staat kan dit initiatief, dat heeft bewezen dat er ernstig wetenschappelijk onderzoek kan worden verricht, steunen in zijn voortbestan. De situatie sleept echter aan en er komt lange tijd geen verandering in de zaak. Volgens VANWELKENHUYZEN was er nood aan een bepaalde gebeurtenis om het ganse proces tot oprichting van het nieuwe Centrum in gang te zetten195.

2.2.4.4 Het Centrum en de relaties met de NCPGR Tijdens zijn relatief korte levensduur ligt het Centrum vaak overhoop met de vaderlandslievende verenigingen die vanzelfsprekend gefrustreerd zijn omdat, na al die jaren, nog steeds geen gehoor is gegeven aan hun eisen. In het Bulletin van de NCPGR worden regelmatig kleine vetes uitgevochten tussen beide partijen. Zo oordeelt het blad

194 J. VANWELKENHUYZEN, “Visite au Comité d’Histoire de la Deuxième Guerre Mondiale”, 1965, SOMA AA 692 / PF 6 (5); J. GOTOVITCH, “Visite au Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie”, s.d. (vermoedelijk 1965), SOMA AA 692 / PF 6 (5). 195 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 4.

48 in 1966, dat er vele jaren van cruciaal historisch onderzoek over de oorlog verloren zijn gegaan door de laksheid van de overheid alsook de pretentie van een selecte groep historici die het wetenschappelijk onderzoek heeft gemonopoliseerd door er diegenen die de oorlog hadden meegemaakt systematisch uit te sluiten. Dit deden ze omwille van objectiviteitsredenen196. Uitspraken waarmee de NCPGR duidelijk refereert naar het Centrum van Willequet. Iets meer dan week later komt op de redactie een reactie binnen van Willequet. Die wordt gepubliceerd in het volgende nummer. Een uit het veld geslagen Willequet geeft enkele kritische commentaren op de uitspraken. Hij beaamt echter eerst en vooral het argument van het falen van de overheid. De zogezegde monopolisering van het wetenschappelijk onderzoek door zijn Centrum doet hij af als een idiote vaststelling. Hij beweert er geen persoonlijk belang bij te hebben dit project te realiseren, daar hij reeds twee andere – voor hem – belangrijke jobs had. Daarenboven vindt hij het belangrijker dat er iéts gebeurt, in plaats van een volledige stilstand van het onderzoek, wat ook de mening was van de werkgroep van 1959197. Dat het initiatief rijkelijk te laat is gekomen, beschouwt hij niet als zijn persoonlijke verantwoordelijkheid. Met een vermeende uitsluiting van actoren van de oorlog gaat hij evenmin akkoord: hij acht ze noodzakelijk voor het onderzoek en maakt zich sterk al veel niet- wetenschappelijke getuigen te hebben ontvangen, zoals Hubert Halin en Robert Leclercq198. De NCPGR gaat verder in op de problematiek en oordeelt dat het noodzakelijk is dat vertegenwoordigers van oud-strijders en het verzet in het Comité zitten, niet zozeer om de specifieke inhoud van de oorlogsgeschiedenis te bepalen en controleren, maar voornamelijk voor de uitwerking van een algemeen plan en toekomstperspectief. Teruggravend in het verleden wijst de NCPGR op het bestaan van een Museum van den Wereldoorlog, dat in 1953 is ontbonden door een niet-gepubliceerd Koninklijk Besluit. Het volstaat dus om deze instelling opnieuw leven in te blazen. In de plaats is er echter deze vzw, een juridisch statuut dat de NCPGR niet nuttig acht. Een publieke staatsinstelling daarentegen zou er voor zorgen dat onder leiding van regering en parlementaire controle ernstig wetenschappelijk werk wordt verricht199. De goede

196 “Le gouvernement et les associations patriotiques”, in: Bulletin..., 541 (1966), p. 7. 197 Cf. infra, p. 43. 198 Willequet aan Bulletin d’Information des Prisonniers Politiques, Résistants et Combattants, 12/01/1966 SOMA AA 849 / 372; “Histoire de la Seconde Guerre Mondiale”, in: Bulletin..., 543 (1966), pp. 17-18. 199 Ibid.

49 bedoelingen van Willequet en zijnen komen niet tegemoet aan de frustraties van de vaderlandslievende verenigingen. Ook Vanwelkenhuyzen kruipt – als actief lid van het Centrum – in zijn pen. Overtuigd van de waarde van de dialoog uit hij zijn mening over de perikelen. Hij wijst op de aanwezigheid van politieke vertegenwoordigers in het Comité, met name Willequet van Buitenlandse Zaken, Kolonel Brusten van het Leger en De Dorlodot van Volksgezondheid. Vanwelkenhuyzen acht het overigens niet efficiënt om te wachten op de eerste stap van de Staat alvorens tot actie over te gaan. Het initiatief komt zijns inziens eerst van de geïnteresseerden, daarna komt de Staat tussen om, in het geval de nationale gemeenschap er baat bij heeft, het initiatief een officiële vorm te geven en bestaansmiddelen toe te kennen. Daarbij geeft hij te kennen dat subsidies weliswaar noodzakelijk zijn om een duurzaam bestaan te leiden. De middelen zijn broodnodig om de activiteiten te ontwikkelen, niet om het onderzoek te monopoliseren – iets wat hij compleet nutteloos acht200. Een felle tegenreactie mag opnieuw niet ontbreken. Naast de gebruikelijke argumenten verwees de NCPGR naar het door hen geloofde Franse CHDGM, dat ze verkiezen boven “les initiatives anarcho-despotiques de MM. Willequet et consorte”201. De figuur van Henri Michel, directeur van het Franse centrum, is voor de NCPGR aanvaardbaar, aangezien hij een groot verzetsman was tijdens de oorlog. Verder bekritiseert ze de subsidiëring van het Centrum door minister Henri Janne, die een ex- collega is geweest van Willequet – voor de Confederatie een teken van favoritisme. De subsidies worden ook elk jaar verhoogd, tegen de zin van de NCPGR202. De toon van de berichtgeving over het Centre Willequet is soms grimmig. Miljoenen worden volgens het blad weggegeven, onder het mom van wetenschappelijk onderzoek, aan jonge historici die ‘niets’ produceren. Om hun argumenten kracht bij te zetten verwijzen ze naar de lezing die Albert De Jonghe gaf aan de KUL over de positie van België in het historisch onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog. Hij geeft aan dat het Centrum vele onderwerpen niet onderzoekt wegens te delicaat, zoals de collaboratie en de naoorlog. Daarnaast deelt hij de idee van de NCPGR, om een openbare staatsinstelling op te richten203.

200 “Histoire de la Seconde Guerre Mondiale”, in: Bulletin..., 545 (1966). 201 Ibid., p. 31. 202 “Ibid. 203 “Ou en est l’histoire de la guerre?”, in: Bulletin..., 569 (1966), pp. 188-189.

50 Op een bepaald moment worden beloftes gemaakt door de Eerste Minister om het oude Museum van den Wereldoorlog204 opnieuw leven in te blazen in samenwerking met het Centrum van Willequet en ex-verzetsorganisaties. Het blijft echter bij beloftes, wat opnieuw het de ontevredenheid doet oplaaien bij de NCPGR. Financiële problemen compliceren het geheel, want belangrijke subsidies worden toegekend aan het Centrum van Willequet. Dat kende volgens de vaderlandslievende verenigingen een lage productiviteit en alles werd er gedaan volgens de wil van één man205. Dergelijke uitspraken zijn mantra’s die bijna wekelijks in de berichtgeving over het Centrum voorkomen. De vijandigheid bij sommige van deze verzetsgroeperingen erkent ook Gotovitch later in een artikel van zijn hand. Hij wijt het ongenoegen aan de jarenlange ijver van deze verenigingen om een geschiedenis van het verzet te promoten206.

2.2.5 Het proces Verbelen

2.2.5.1 De betekenis van het proces Vanuit een hedendaags standpunt bekeken vormt het proces rond de ex-SS-officier Robert Verbelen (1911-1990) een cruciaal moment in de – alsmaar slepende – aanloop naar de creatie van een nationaal studiecentrum over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Wie is Verbelen en wat zijn de consequenties van zijn uiteindelijke vrijspraak geweest? Verbelen was eerst lid van de Algemeene SS-Vlaanderen en eind 1941 van de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag). Nog later werd hij chef van het Veiligheidskorps van de DeVlag, dat verantwoordelijk was voor diverse terreuracties tegen politieke vijanden van de nazi’s. In 1944 werd hij lid van de Vlaamsche Landsleiding in Duitsland. Aan het einde van de oorlog, in 1945, vond hij onderdak bij de Amerikaanse inlichtingendienst in Oostenrijk, waar hij in 1959 de Oostenrijkse

204 Wat er van overblijft is een Exposition permanente de documents relatifs à l’histoire de Belgique. De tentoonstelling is open op woensdag en zaterdag voor het publiek. Men kan er enkele originele documenten bekijken, maar erg spectaculair is het geheel niet. 205 “L’histoire de la guerre”, in: Bulletin..., 583 (1967), p. 1. 206 J. GOTOVITCH, “Problèmes de l’historiographie de la Belgique pendant la Seconde Guerre Mondiale”, in: Septentrion, 3 (1976), p. 9.

51 nationaliteit verkreeg207. In het kader van de naoorlogse repressie werd hij in 1947 bij verstek ter dood veroordeeld, maar dankzij zijn nieuwe nationaliteit kon hij verhinderen gerepatrieerd te worden208. In België zijn grote processen tegen oorlogsmisdadigers eerder zeldzaam in vergelijking met landen als Nederland, Frankrijk en Duitsland. In november 1965 komt echter de uitgelezen kans voor het Belgische gerecht om zich te bewijzen en de beruchte oorlogsmisdadiger voor een Oostenrijks tribunaal te laten veroordelen voor vier moorden op Belgische verzetsstrijders. Sinds 1962 zit hij in voorarrest, dankzij onder meer de opsporingsacties van de UIRD van Hubert Halin. Tot ieders verbazing wordt hij echter vrijgesproken, omdat hij zogezegd slechts de executiebevelen van Duitse officieren had doorgegeven209. De Belgische aanklager blijkt niet over voldoende harde bewijzen te beschikken om Verbelen te laten veroordelen, wat glashelder aantoont dat de Belgische Staat op gebied van oorlogsdocumentatie een grote achterstand heeft op haar buurlanden210. Verontwaardigde organisaties van oud-verzetslui zien zo hun jarenlange eisen om een centrum op te richten opnieuw gerechtvaardigd. De vrijspraak zal moeten worden gecompenseerd door een morele tegemoetkoming vanwege officiële instanties. Hoe komt het dat een crimineel als Verbelen – tot ieders ongeloof – wordt vrijgesproken? ‘Pater’ Marcel Brauns, de priester die op het proces heeft getuigd ter verdediging van Verbelen steekt zijn verbazing niet onder stoelen of banken. In Mijn Waarheid, een boek waarin hij zijn versie van de feiten geeft, zegt hij: “De gezworenen te Wenen hebben Verbelen vrijgesproken. Dat is een half of heel mirakel geweest”211. Zelf hekelt Brauns de nonchalance en nalatigheid waarmee de Belgische magistraten zijn te werk gegaan in de zaak212. Het leidt dan ook geen twijfel dat het door de incompetentie van de overheid en bijgevolg een gebrek aan staalhard bewijs door historisch onderzoek het proces ten voordele van Verbelen werd beslecht. Op de vraag waarom België zich niet burgerlijke partij heeft gesteld, antwoordt minister van Justitie Wigny dat het Oostenrijkse gerecht dat onmogelijk heeft gemaakt en dat de regering zich niet op hetzelfden niveau als een Verbelen mag plaatsen213.

207 “Robert Verbelen (1911-1990)”, in: , geraadpleegd op 10-07-09. 208 Ibid. 209 P. LAGROU, “Een glorierijk verleden”, in: E. CORIJN (red.), Collaboratie in Vlaanderen. Vergeten en vergeven?, Antwerpen, 2002, p. 68. 210 W. C. MEYERS, “Het Navorsings- en Studiecentrum…”, p. 262. 211 M. BRAUNS, Mijn Waarheid, 1966, p. 46. 212 M. BRAUNS, op. cit., pp. 46-47. 213 “Wigny in Kamer: regering wilde zich niet meten met Verbelen”, in: De Standaard, 24-25-26/12/1965.

52

2.2.5.2 Reacties bij de vaderlandslievende verenigingen en de bevolking De verontwaardiging in Belgie is enorm. Minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak ontvangt de Oostenrijkse ambassadeur en deelt haar de verbazing en ontroering van de Belgische regering mee over het uitgesproken vonnis. Op het Oostenrijkse consulaat zijn ook ruiten ingegooid door onbekenden214. Waar De Standaard de dag na de vrijspraak een niet erg groot opvallend artikel op haar voorpagina zet, kopt La Dernière Heure helemaal bovenaan “Verbelen acquitté!” en is er op de vierde pagina nog een vervolg. Een opiniestuk verklaart dat België geridiculiseerd wordt in Wenen215. De vrijspraak van een Vlaams collaborateur verdient net iets meer aandacht in de Waalse en Brusselse kranten dan in de Vlaamse. Het ongeloof is ook groot bij de vaderlandslievende verenigingen. De eis om gerechtigheid klinkt nu steeds luider. Onmiddellijk na de vrijspraak verschijnt in het Bulletin van de NCPGR een bericht, dat beheerst wordt door een gevoel van verontwaardiging en woede. De vrijspraak is de spreekwoordelijke druppel die de emmer doet overlopen. Er wordt een reactie van Julien Geldof, voorzitter van de Amicale des Prisonniers Polititiques et Ayants-Droits du Camp d’Extermination de Mauthausen gepubliceerd. Hij uit hevige kritiek op het gedrag van de UIRD van Hubert Halin die weliswaar grote moeite heeft gedaan om Verbelen op te sporen en te laten arresteren, maar te weinig om hem effectief te laten veroordelen. Daarnaast wordt ook de regering aan de schandpaal genageld, voor de schade en blaam die het land zijn toegebracht216. Hubert Halin krijgt in het blad de kans om zichzelf en zijn organisatie te verdedigen. Hij is verbolgen omdat de UIRD niet het minste weerwoord heeft gekregen en dat hij zich pas na publicatie kan verantwoorden. Hij beklemtoont dat het de verdienste is geweest van zijn organisatie om Robert Verbelen te ontmaskeren; hij was immers ondergedoken onder een schuilnaam, Jean Marais. Onmiddellijk na zijn arrestatie zijn de families van de slachtoffers gecontacteerd alsook verschillende burgemeesters van gemeenten die betrokken zijn geweest bij de gewelddadige acties van Verbelen om zich burgerlijke partij te stellen. De organisatie wil ook dat de Belgische staat zich burgerlijke partij stelt. Net voor het proces had de UIRD nog contact met de plaatselijke magistraten

214 “België officieel onstemd over vrijspraak-Verbelen. Spaak ontbiedt Oostenrijks ambassadeur”, in: De Standaard, 23/12/1965. 215 “Verbelen acquitté! en “La Belgique ridiculisée à Vienne…”, in: La Dernière Heure, 22/12/1965. 216 “A propos de l’affaire Verbelen”, in: Bulletin..., 540 (1965).

53 en kon ze relevante stukken overhandigen. Hij betreurt het dat andere verzetsverenigingen geen gevolg hebben gegeven aan zijn oproepen om een gespecialiseerd comité ter voorbereiding van het proces samen te stellen. Dat de procureur-generaal toch levenslang heeft gevraagd, wijst erop dat de beschuldiging gegrond was. Na deze reactie reageert de NCPGR met een iets gematigder bericht. Hoewel Halin enige schuld treft, is het vooral de regering die geen burgerlijke partij wou zijn die de grootste oorzaak vormt van het mislukken van het proces217. Op een conferentie georganiseerd door een verzameling oud-verzetsgroeperingen in 1966 wordt nogmaals het onvermogen van de Belgische staat op vlak van historisch onderzoek over de Tweede Wereldoorlog benadrukt. Reeds vijftien jaar lang klinkt de eis tot oprichting van een instelling die zich zal bezighouden met het schrijven van een waarheidsgetrouwe geschiedenis van het verzet en de collaboratie218. Tijdens een andere bijeenkomst van Brusselse vaderlandslievende verenigingen tegen de vrijspraak van onder andere Verbelen spreekt Marcel Louette geagiteerd over Verbelen als “ce traitre, ce chien sanglant prétend avoir agi sur ordre”219. Naast Louette is ook hardliner Jean Fosty van de Union des Services de Renseignements et d’Action (USRA) uitgenodigd als gastspreker. In het Franse dagblad Nord Éclair en in de krant De Standaard ziet Hubert Halin de vrijspraak als een bewijs dat, “l’ideologie nazie a laissé des traces profondes en Autriche”220. La Voix Internationale de la Résistance oordeelt eveneens: “En acquittant Verbelen un jury autrichien acquitte le Nazisme”221. Deze bladen beschouwen een sluimerend neonazisme in Oostenrijk als één van de voornaamste oorzaken van de affaire Verbelen. De vrijspraak op zich is volgens La Flandre Liberale niet het ergste van de hele zaak, maar wel “que la défense ait pu faire passer pour répression légitime et normale du terrorisme, les coups de main, les exécutions sommaires, les assasinats prémédites de gens paisibles, qui n’étaient pas résistants, mais qui étaient opposés a toute forme de collaboration et subissaient en silence l’attitude odieuse des SS

217 “A propos de l’affaire Verbelen”, in: Bulletin..., 541, 1966, pp. 2-6. 218 “Conférence sur les affaires Verbelen et Leemans”, Liège, 27/02/1966. (SOMA AA 284) 219 “Meeting des groupements patriotiques bruxellois”, in: La Libre Belgique, 21/01/1966. 220 “Indignation après l’acquittement de Verbelen à Vienne”, in: Nord Eclair, 22/12/1965; “België officieel onstemd over vrijspraak-Verbelen. Spaak ontbiedt Oostenrijks ambassadeur”, in: De Standaard, 23/12/1965. 221 “En acquittant Verbelen un jury autrichien acquitte le Nazisme”, in: La Voix Internationale de la Résistance, 02/1965.

54 flamands”222. De eis van de vaderlandslievende verenigingen krijgt een grotere geloofwaardigheid, mede door de hoog oplaaiende emoties bij de Belgische bevolking. Opnieuw is de grote conclusie die dat België schromelijk tekortkomt in het verzamelen van documentatie over Wereldoorlog II. Het komt er nu op aan voor de regering om een project op te starten waarbij rekening wordt gehouden met enkele belangrijke punten. Er moet eerst worden tegemoetgekomen aan zowel de emotionele behoeftes van buitenaf als aan het intern wetenschappelijk karakter van de toekomstige instelling. Verder moet worden geluisterd naar de verschillende opinies in de samenleving. Tot slot moeten ook de taalverschillen en de diverse politieke families worden gerespecteerd223. Een heuse evenwichtsoefening à la Belgique, zo blijkt. De morele eis die al lange tijd aanwezig is bij de vaderlandslievende verenigingen wordt nu staalhard gemaakt door het proces Verbelen. Ze zal doorslaggevend zijn voor een doorbraak inzake de oprichting van een onderzoekscentrum. JEAN

VANWELKENHUYZEN erkent dit in diverse interviews na de oprichting. Hij ziet de morele eis, versterkt door de vrijspraak van Verbelen, en het Centrum van Jacques Willequet als de twee voornaamste oorsprongen van het NSGWOII224. In een ander artikel zegt hij grotendeels hetzelfde: hij geeft de affaire Verbelen aan als ultieme aanzet voor de regering om een definitieve beslissing te nemen inzake de hele kwestie225. Later zegt hij nog over de vertraagde start in België, dat ze mede te wijten is aan de populariteit en uitmuntendheid van de middeleeuwse geschiedenis in België met pioniers als Pirenne en Ganshof226. Daar heeft hij enigszins gelijk, want de hedendaagse geschiedenis staat in de onmiddellijke naoorlogse jaren nog in haar kinderschoenen, laat staan dat ze al enige verwezenlijkingen op haar conto kan schrijven.

2.2.6 Aanloop naar de oprichting: ideeën en inspiratie van verschillende partijen

Het proces-Verbelen heeft als een echte katalysator gefungeerd in het oprichtingsproces. Alle belanghebbende partijen schieten in actie om een definitief gecentraliseerd nationaal instituut op te richten. Er moet echter flink worden onderhandeld over de

222 “Verbelen, ou le scandale révélateur. Du trompe l’oeil en politique”, in: La Flandre Liberale, 05/01/1966. 223 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 5. 224 “L’activité du Centre de recherche et d’études historiques”, in: Le Soir, 31/03/1972. 225 “Le CREHSGM s’attache à faire le portrait des Belges entre 1940 et 1945”, in: La Dernière Heure, 07/07/1972. 226 “Studiecentrum WOII geëerd”, in: De Standaard, 13/06/1978.

55 toekomstplannen. Twee partijen ijveren bij de regering voor een oplossing: het Centrum van Willequet en het Contactcomité van vaderlandslievende verenigingen. Eind december 1965, na het proces, ontvangt de regering de afgevaardigden van het Contactcomité. Eerste Minister antwoordt “qu’il existait déjà quelque chose”227, waarmee hij wil zeggen dat er reeds een instituut voor oorlogsgeschiedenis bestaat. Hij wil de vertegenwoordigers van het Contactcomité terugzien nadat hij meer inlichtingen heeft ingewonnen over het Centrum228. Het feit dat de Eerste Minister niet weet wat de precieze structuur of functie is van het bestaande Centrum, bewijst nogmaals de beperkte bekendheid ervan. Toch verschijnt op 27 december in De Standaard een bericht dat de regering heeft beslist om een geschiedenis van het verzet te schrijven met medewerking van de vertegenwoordigers van de diverse verzetsgroeperingen229. Sindsdien heeft het Centrum van Willequet zelf enkele stappen ondernomen ten aanzien van de Eerste Minister. Het eigengereid optreden van Willequet om sneller dan het Contactcomité een oplossing te vinden doet laatstgenoemde beslissen niet meer te onderhandelen met hem. In afwachting van de volgende infovergadering met de regering moet er volgens Jean Fosty een beperkte commissie worden opgericht die het standpunt van het Contactcomité uitgebreid voorbereidt230. Ondanks het wantrouwen tussen beide partijen vindt in maart 1966 toch een gesprek plaats tussen afgevaardigden van oud-verzetsverenigingen Raoul Nachez (Nationaal Verbond van Oud-Krijgsgevangenen), Marcel Louette (Witte Brigade-Fidelio) en Luc Somerhausen (USRA) enerzijds en Jacques Willequet anderzijds. Uit het verslag blijkt dat dit onderhoud eerder hartelijk verliep. Willequet gaat akkoord met een cruciaal punt van de delegatie, namelijk dat zijn vzw zich moet omvormen tot een openbare staatsinstelling met in haar leidinggevend orgaan afgevaardigden van vaderlandslievende verenigingen. Hij beaamt eveneens dat er onmiskenbaar nood is aan een algemeen werkplan231. De plooien lijken gladgestreken. Somerhausen concludeert daaruit – in een interne vergadering met andere oud- verzetsleden – dat als het Centrum van Willequet zich effectief omvormt tot publieke instelling het niet nodig is datgene wat hij reeds had opgebouwd te vernietigen en een compleet nieuw instituut op te richten. Er bestaat al een centrum en het zou niet erg slim

227 “Histoire de la Seconde Guerre Mondiale”, in: Bulletin d’Information…, 542 (1966), p. 10. 228 “Le Comité de Contact et l’Histoire de la Guerre”, 20/02/1966, SOMA AA 849 / 372. 229 “Regering laat geschiedenis schrijven van het Verzet”, in: De Standaard, 27/12/1965. 230 Ibid. 231 “Décisions prises par le Comité de Contact en sa réunion du 15/03/1966”, 15/03/1966, SOMA AA 849 / 372.

56 zijn de opgebouwde expertise te laten vallen. Jean Fosty gaat niet akkoord: hij blijft bij zijn standpunt dat een beperkte commissie moest worden opgericht en informatie ingewonnen bij de regering. Intussentijd moest het Contactcomité volgens hem erg voorzichtig zijn in zijn contacten met Willequet. Er is duidelijk nog wantrouwen van Fosty ten aanzien van Willequet. Een tegenstelling tussen Fosty en Somerhausen dringt zich op, maar uiteindelijk wordt toch geopteerd om een beperkte commisie op te richten bestaande uit Fosty, Somerhausen, Halin, Louette en Hubert, die de nieuwe regering zal informeren over haar standpunt232. Hoewel blijkt dat de relatie tussen Somerhausen en Willequet erop verbetert, verandert de situatie opnieuw. Één week later zet Willequet een belangrijke stap. Hij schrijft op eigen initiatief een brief naar de kersverse Eerste Minister Paul Van den Boeynants. Wijzend op de noodzaak om het Centrum een stabiel en permanent karakter te geven, geeft hij in bijlage een werk- en budgetplan mee233. Aan Hubert Halin deelt hij dit per brief mee. Hij wijst er ook op dat een kopie van het werk- en budgetplan naar Régibeau (de voorzitter van het Contactcomité) is gestuurd, uit vrees dat hem zelf zou worden verweten te handelen zonder medeweten van de vaderlandslievende verenigingen met wie hij, naar eigen mening, een uitstekend onderhoud heeft gehad. Hij beklemtoont dat het om een gezamenlijk project gaat234. Niettemin lijkt Somerhausen erg verontwaardigd. In een brief aan Vanwelkenhuyzen uit hij zijn ongenoegen over het feit dat Willequet met zijn zelfzuchtige acties het Centrum beschouwt als enige gesprekspartner ten aanzien van de regering. Hij zei bovendien: “S’il convient à M. Willequet, du haut de sa Thébaïde, de persister à agir seul ou à faire agir ses amis personnels, nous sommes capables de lui répondre par un festival de fantasias politico-journalistico-administratives qui le laissera pantois!”235. Het incident vertroebelt opnieuw de relaties tussen beide figuren. Somerhausen is er hoogstwaarschijnlijk beducht voor dat Willequet met de pluimen zou lopen, terwijl net de vaderlandslievende verenigingen dit initiatief op hun conto willen schrijven. Somerhausen (1903-1982) is een figuur waarmee rekening mee moet worden gehouden. Hij behaalde een diploma politieke wetenschappen aan de ULB in 1924. Na zijn studies werkt hij voor de Compte rendu analytique du Sénat. Tijdens de bezetting komt hij in de clandestiene pers terecht, waar hij vooral meehelpt aan de verspreiding

232 Ibid. 233 Willequet aan Van den Boeynants, 22/03/1966, SOMA AA 692 / PF 6 (5). 234 Willequet aan Halin, 13/04/1966, SOMA AA 692 / PF 6 (5). 235 Somerhausen aan Vanwelkenhuyzen, s.d. (vermoedelijk 30/06/1966), SOMA AA 849 / 372.

57 van La Voix des Belges. In 1943 wordt hij aangehouden voor zijn rol in de inlichtingendiensten en opgesloten in Sint-Gillis voor men hem wegvoert naar de kampen Esterwegen en Sachsenhausen. In laatstgenoemd kamp wordt hij bevrijd in 1945. Zijn interesse voor het communisme wordt sterk aangewakkerd door zijn tijd in de kampen, door de solidariteit van communistische medegevangenen en het groeiende succes van de Sovjetunie. In 1948 treedt hij toe tot de KPB. Daar wordt hij verantwoordelijk voor de politieke gevangenen. Hij komt echter in conflict met de partijleiding en door enkele kritische uitspraken omtrent bepaalde praktijken is hij in juli 1954 uit de partij gezet. Hij blijft zich echter inzetten voor de belangen van ex-politieke gevangenen, weerstanders en oud-strijders. In 1951 wordt hij erevoorzitter van de eerder vermelde Brusselse afdeling van de NCPGR. Hij richt twee jaar later het tijdschrift Bulletin d’Information de la Régionale de Bruxelles de la NCPGR op dat zich uiteindelijk omvormt tot het in deze verhandeling veelvuldig geciteerde Bulletin d’Information des Prisonniers Politiques, Résistants et Combattants dat tot 1980 op regelmatige basis verschijnt. De uitspraken van Somerhausen in het blad en daarbuiten worden volgens FABRICE MAERTEN een echte referentie binnen de wereld van oud- strijders236. Dat maakt hem ook een relevante gesprekspartner in de aanloop naar de oprichting van het Centrum. Zijn aanwezigheid als vertegenwoordiger van de USRA binnen het Contactcomité zorgt ervoor dat hij in maart 1966 in de bovenvermelde werkgroep, die de regering moest informeren en aanzetten tot oprichting van een instituut voor de geschiedenis van de oorlog, wordt opgenomen237. Niet enkel Willequet en Somerhausen vormen de spil in de onderhandelingen. Ook andere geïnteresseerden dragen hun steentje bij in het debat. De schandaleuze uitkomst van het proces Verbelen doet Jean Vanwelkenhuyzen, als vertegenwoordiger van het Centrum van Willequet, in de pen kruipen. Hij schrijft in februari 1966 een uitgebreide nota waarin hij de gewenste activiteiten, organisatie en middelen voor de een toekomstig Centrum vooropstelt. Hij gaat uit van de idee dat het huidige Centrum moet worden uitgebreid, zowel op wetenschappelijk als op financieel vlak. Van een compleet nieuw Centrum is geen sprake. Op wetenschappelijk en inhoudelijk gebied wordt één piste alvast uitgesloten, namelijk vanuit het niets en op korte termijn grote synthesewerken publiceren zoals dat am gebeurt in Groot-Brittannië en later in Nederland. Toch worden in de nota reeds de

236 F. MAERTEN, “Introduction. L’homme”, in: F. MAERTEN, Archives Luc Somerhausen, 2002, pp. 3-7. 237 Ibid., p. 6.

58 onderwerpen vastgelegd waarover moet worden gepubliceerd, namelijk: het interbellum; de drole de guerre; de gebeurtenissen van 1940; de bezetting; België vanuit het buitenland; de bevrijding en Belgisch-Kongo tussen 1939 en 1945. Essentieel voor de goede werking was een algemene gemeenschappelijke leiding. Een “Conseil des publications”, zou als taak hebben gespecialiseerde programma’s uit te werken en op te volgen. Daar de grote publicaties lang op zich zouden laten wachten, moet het Centrum, op kortere termijn iets ‘kleinere’ werken laten verschijnen, zoals bijvoorbeeld de studie van commandant Hautecler over de ontsnappingen van Belgische oorlogsgevangenen. Daarnaast kan het zogenaamde Cahiers uitbrengen: tijdschriften, zonder verplichte periodieke verschijning, met daarin artikels, bibliographieën en dergelijke. Zo kan het publiek de werkzaamheden van het Centrum opvolgen. Publicaties vormen geenszins de enige hoofdactiviteit van het Centrum. In samenwerking met andere organisaties moet het zich vooral bezighouden met het verzamelen en bewaren van archieven; het zoeken naar schriftelijke en mondelinge documentatie; het opstellen van werkinstrumenten (inventarissen, statistieken, fiches,...) en het organiseren van colloquia en symposia. Hoofdactiviteit is dus het mogelijk maken de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven. Op het vlak van organisatie stelt Vanwelkenhuyzen allereerst één grote eis: het Centrum moest worden geplaatst onder het patronaat van de Eerste Minister. Hierdoor zouden de relaties met de andere ministeriële departementen aanzienlijk worden vergemakkelijkt. Met de hulp van de provincie- en gemeentebesturen kan bijvoorbeeld een nationale enquête over de oorlog worden gehouden. Een tweede vitaal punt vormt de financiering. Het is essentieel dat het Centrum kan genieten van stabiele en aangepaste budgetten, om een permanente en actieve organisatie te garanderen zonder zich grote zorgen te moeten maken. Een ander punt betreft de leiding van het Centrum. Bovenaan de hiërarchie moet een directiecomité staan (“Comité directeur”), naar het voorbeeld van het Franse CHDGM waar historici, ambtenaren, juristen, sociologen, economisten en oud-verzetslui zetelen. Het Centrum stelt alles in het werk opdat het verzet vertegenwoordigd wordt. De concrete uitvoerende taken werden waargenomen door andere organen. Er is nood aan een permanente administratieve kern, die de dagdagelijkse werkzaamheden voor zich neemt. Dit is het secretariaat-generaal. Wat de praktische organisatie van het werk betreft, kijkt men graag naar Frankrijk en Nederland. Waar de één werkt met zes gespecialiseerde commissies, beschikt de ander over een eerder functionele structuur. De

59 voorkeur gaat uit naar de Nederlandse structuur, omdat men vindt dat de kern van de activiteiten van het Centrum zich het best binnen een permanente structuur situeert. Een eventuele zijsprong naar enkele thematische commissies kan daarbij opportuun zijn. Om zijn activiteiten te versrpeiden over gans België is het nuttig een netwerk van correspondenten op te richten, opnieuw naar Frans voorbeeld. Vanwelkenhuyzen eindigt ten slotte met de oproep om het aantal onderzoekers op te trekken tot zes, en het aantal secretarissen tot drie. Op 25 april 1966 vindt een vergadering plaats op de zetel van de Amitiés de la Résistance Belge te Brussel met de leden van de beperkte commissie Marcel Louette, Jean Fosty, Luc Somerhausen en Hubert Halin enerzijds en vertegenwoordigers van het Centrum Jacques Willequet, Jean Vanwelkenhuyzen en Henri Bernard. Doel van deze bijeenkomst is een uitwisseling van gedachten over de manier waarop men de regering moet overtuigen een geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven en hoe die er dan moet uitzien. Willequet benadrukt dat hij met zijn bescheiden centrum vooral de focus heeft gelegd op het verzet. Daarop antwoordt Bernard dat het noodzakelijk is eveneens een studie van de collaboratie uit te voeren. Bovendien moeten ook het vooroorlogse racisme en nationalisme daarbij worden betrokken. Er wordt benadrukt door de meerderheid van de aanwezigen dat men de oorlogsgeschiedenis niet moet presenteren aan de regering als een geschiedenis van de collaboratie: dat zou volgens hen immers onmiddellijk moeilijkheden creëren en de oprichting van het centrum zelfs hypothekeren. De collaboratie blijkt nog steeds een heet hangijzer in de Belgische politiek. Er worden enkele conclusies getrokken: er moet een inventaris van de archieven worden opgemaakt; men moet de exacte intenties van de regering te weten komen en er moet duidelijk worden gepleit voor een instituut dat zou worden aangehecht aan het kabinet van de Eerste Minister. Vanwelkenhuyzen bespreekt tot slot de nota die hij voordien heeft opgesteld. Halin vraagt een wetenschappelijk comité op te richten als het essentiële orgaan van het instituut238. Na de vergadering stelt Vanwelkenhuyzen in mei 1966 een definitieve nota op met daarin de besluiten van de vergadering. In de nota staan voor een groot deel dezelfde zaken als in zijn oorspronkelijk document. Enkele zaken zijn echter veranderd. Belangrijk is dat het woord “Centre” is vervangen door “Institut”, wijzend op de creatie van een nieuwe instelling en geen voortzetting van het oude Centrum. De idee van een

238 “Compte rendu d’une réunion tenue le 25 avril 1966”, SOMA AA 849 / 372.

60 “Conseil des publications” laat men vallen. Een ander voorstel is de publicatie van een Bulletin, dat de essentie van de activiteiten van het Instituut beschrijft, en dat bestemd is voor de samenwerkende organisaties, correspondenten en verwante buitenlandse instellingen. Op vlak van organisatie van het nieuwe instituut wordt er wel veel aangepast in vergelijking met de vorige nota. Van de idee van een directie- of patronagecomité wordt afgestapt. Er wordt voor het hoogste beleidsorgaan geopteerd voor een Raad van Beheer (“Conseil d’Administration”) bestaande uit topambtenaren die de geïnteresseerde ministeries vertegenwoordigen, juristen, sociologen, economisten en persoonlijkheden gekozen voor hun specifieke competenties. De wetenschappelijke koers wordt bepaald, samen met de directeur, door een Wetenschappelijke Raad (“Conseil Scientifique”) bestaande uit enkel wetenschappelijk geschoolde persoonlijkheden met kennis van zaken betreffende de activiteiten van het instituut. Één van de belangrijkste vereisten is een solide permanente kern onder leiding van een directeur die het secretariaat en een team van voltijdse onderzoekers aanstuurt. Het lijkt op wat in de vorige nota staat beschreven als het secretariaat-generaal. Bij het onderdeel over de thematische commissies die worden bemand door externe specialisten en als werkgroepen dienen, wordt in de nieuwe nota gesteld dat men eerst en vooral de permanente kern op poten moet zetten, vooraleer zich bezig te houden met de commissies. Die zouden voornamelijk worden bemand door specialisten met andere verplichtingen, waardoor hun productiviteit eerder laag zal zijn. De effectieve verwezenlijkingen moeten voornamelijk het werk zijn van het voltijds wetenschappelijk personeel. Het noodzakelijke minimum om te starten wordt nogmaals opgesomd: een wetenschappelijk directeur; zes onderzoekers; een secretaris en drie dactylografen239. Dit document wordt samen met een nota van het Contactcomité voor vaderlandslievende verenigingen240 én een voorontwerp van een Koninklijk Besluit ter oprichting van het instituut overhandigd aan de Eerste Minister. Dat voorontwerp is eigenlijk een kopie van het KB dat ten tijde van het project-Vreven is opgesteld, maar nooit gerealiseerd. Met deze informatie ter hand moet de regering een beslissing nemen over een reeds jarenlange aanslepende procedure. N a een erg lange periode van stilte – er is geen actieve briefwisseling waar te nemen en ook in het Bulletin van de NCPGR spreekt men weinig

239 (geen titel), Werkplan opgesteld door Jean Vanwelkenhuyzen naar aanleiding van de vergadering van 25 april 1966, 25/05/1966, SOMA AA 692 / 5. 240 “Mémoire du Comité de Contact des Associations Patriotiques destiné à Monsieur le Premier Ministre”, 01/06/1966, SOMA AA 849 / 372.

61 tot niet gesproken over de kwestie – komt in datzelfde Bulletin op 20 juli 1967 het bericht dat het Contactcomité eindelijk begripvolle gesprekpartners bij de regering heeft gevonden, die bovendien bereid zijn om tot actie over te gaan. Het gaat om minister van Nationale Opvoeding Frans Grootjans (PVV) en zijn collega staatssecretaris Michel Toussaint (PLP). Ze hebben een veelbelovend voorstel gelanceerd waarover het Contactcomité op korte termijn positie moet innemen. Het voorstel voorziet in de oprichting van een nieuwe dienst bij het ARA waarvan de werkingskosten worden ingeschreven op het budget van Nationale Opvoeding. Het zou genieten van wetenschappelijke autonomie dankzij een comité voorgezeten door de beide ministers en bestaande uit een gelijk aantal professoren hedendaagse geschiedenis aan de ene kant en bekwame vertegenwoordigers van de vaderlandslievende verenigingen aan de andere kant. Daarbij komen nog de Algemene Rijksarchivaris, de directeur alsook afgevaardigden van het Ministerie van Defensie, Justitie, Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid. Het comité werkt een programma uit dat zal worden gerealiseerd door zowel permanente als occasionele medewerkers241. Pas in december 1967 wordt een definitieve beslissing genomen aangaande de kwestie.

241 “L’histoire de la guerre”, in: Bulletin d’Information..., 593 (1967), p. 110.

62 3 Het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (1967-1997)

3.1 Oprichting, statuten en missie

In een brief van 13 december 1967 van Minister Frans Grootjans en Minister- Staatssecretaris Michel Toussaint gericht aan voorzitter Régibeau en de leden van het Contactcomité voor Vaderlandslievende Verenigingen wordt de oprichting van het NSGWOII meegedeeld. De ministers pleiten voor het herwaarderen en levendig houden van de burgerlijke actie van de Belgen. Het Centrum moet een plaats worden van toenadering en wederzijds begrip tussen alle Belgen242. De morele opvoedkundige, maar ook patriottistische dimensies zijn duidelijk aanwezig in het denkbeeld van de ministers. Die specifieke visie komt echter niet tot uitdrukking in het Ministerieel Besluit. Daar staat onder artikel 1 vermeld dat het Centrum als autonome instelling bij het ARA wordt opgericht. De opdracht en missie van het Centrum luiden als volgt:

“Het Navorsingscentrum heeft tot opdracht alle nodige maatregelen te treffen voor het inventoriëren, bewaren en excerperen van de documenten of archiefstukken welke betrekking hebben op de tweede wereldoorlog, zijn voorgeschiedenis en zijn gevolgen. Bovendien is het belast met het organiseren van de wetenschappelijke studie van de tweede wereldoorlog onder al zijn aspecten, ten einde de taak te vergemakkelijken van al wie de geschiedenis van deze gebeurtenissen wil kennen, bestuderen of erover wil schrijven.”243

Het Centrum moet een werkinstrument vormen voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Door het voogdijschap van het ministerie van Nationale Opvoeding is het mogelijk om een beroep te doen op de medewerking van alle ministeriële departementen en andere

242 Ministerie Nationale Opvoeding aan Contactcomité van de Vaderlandslievende verenigingen, 13/12/1967, SOMA AA 692 / 6. 243 Artikel 2 van het M.B. van 13 december 1967 (B.S. 10/02/1968)

63 openbare diensten244. De oorspronkelijke eis om het Centrum onder de voogdij van de Eerste Minister te plaatsen wordt dus vervangen door dit artikel. Het Wetenschappelijk Comité, het kloppende hart van het Centrum, heeft als opdracht

“het programma der werkzaamheden vast te stellen, voor de uitvoering ervan te zorgen en eventueel te bepalen welk gedeelte van de te behandelen stof voorrang moesten krijgen245”.

Vooral het laatste stuk zal in de toekomst, vanwege de samenstelling van het Comité kritiek uitlokken. Het Comité bestaat aan de ene kant uit acht bevoegde persoonlijkheden, door de Ministers van Nationale Opvoeding gekozen uit een dubbele lijst van kandidaturen voorgelegd door het Contactcomité. Met deze regel wordt eindelijk tegemoetkomen aan de eisen van de oud-verzetsgroeperingen. Zij kunnen nu mee beslissen over de inhoudelijke en praktische koers van het Centrum. Aan de andere kant zijn zes professoren in de hedendaagse geschiedenis aangesteld. De Ministers van Nationale Opvoeding vormen de voorzitters van het Comité. De Algemene Rijksarchivaris vervolledigt de groep. Het mandaat van de leden geldt voor vier jaar en is hernieuwbaar. De Ministers wijzen daarnaast nog twee ondervoorzitters aan onder de leden van het comité, die voor twee jaar een hernieuwbaar mandaat krijgen246. Er moet wel worden voldaan aan het taalevenwicht, dus wordt er één per taalrol gekozen. Zij leiden in principe het Comité en zijn vergaderingen in goede banen als de ministers er niet zijn. In de praktijk hebben zij de leiding. De belangrijkste formele regels met betrekking tot het bestuur van het Centrum zijn eerder vastgelegd in het KB van 20 april 1965 betreffende het statuut der wetenschappelijke inrichtingen van de staat247. Zoals in het oorspronkelijke voorstel dat de ministers enkele maanden voordien hebben gelanceerd, worden ook de afgevaardigden van de ministers van Landsverdediging, van Justitie, van Binnenlandse Zaken en van de minister “tot wiens bevoegdheid de toepassing van de statuten inzake nationale erkentelijkheid behoort248” samen met de directeur van het Centrum uitgenodigd de vergaderingen van het comité bij

244 Artikel 3 van het M.B. van… 245 Artikel 4 van het M.B. van 13 december 1967 (B.S. 10/02/1968) 246 Ibid. 247 K.B. van 20/04/1965 (B.S. 15/05/1965). 248 Art. 5 van het M.B. van...

64 te wonen. Ze hebben er een raadgevende stem. Uit de notulen blijkt dat de minister van Volksgezondheid de vergaderingen ook bijwoont. Het wetenschappelijke personeel omvat naast de directeur vijf onderzoekers249. Dit betekent dat van de directeur wordt verwacht dat ook hij wetenschappelijk onderzoek verricht. Het laatste artikel behandelt de financiering, een cruciaal punt waarover jarenlang is gediscussieerd tussen de verschillende partijen. Er is beslist om het Centrum, naast de materiële en financiële steun die het krijgt van het ARA, een jaarlijkse toelage toe te kennen, die de personeels-, werkings- en uitrustingskosten moet dekken250. Het Centrum moet immers, als onderdeel van het ARA, geen huur-, verwarmings- en verlichtingskosten betalen. Bovendien mag het gebruik maken van het materiaal en het administratief en technisch personeel251. In de praktijk is hiervan echter weinig gebruik gemaakt. Het Centrum verkiest eerder eigen personeel in te zetten. Die toelage, ten laste van de voorziene kredieten voor de programma’s van collectief wetenschappelijk onderzoek, wordt gestort aan het ARA, die het op zijn beurt dan doorstort naar het Centrum. In het Bulletin van de NCPGR wordt uiteraard bericht over de oprichting van het kersverse Centrum. Men deelt er – zonder grote euforie – de grote lijnen van het Ministerieel Besluit mee. Wat verder in hetzelfde nummer wordt wel nog anderhalve pagina gewijd aan de publicatie van de eenmalig verschenen Bijdragen/Cahiers van het Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Twee Wereldoorlogen. Het Bulletin steekt zijn grote verbijstering over de de verschijning van een tijdschrift van amper 248 pagina’s niet onder stoelen of banken – dit na drie jaar onderzoek. Bovendien is men teleurgesteld over de inleidende tekst van Willequet die louter enkele oppervlakkige uitspraken bevat252. Dat men, nadat de creatie van een officieel Centrum is voltrokken, nog steeds met enig dédain bericht over de volgens hen weinig lovenswaardige initiatieven van het Centrum van Willequet wijst op een duidelijke tweespalt tussen de NCPGR met zijn bekendste vertegenwoordiger Luc Somerhausen enerzijds en Jacques Willequet anderzijds. In de ogen van Somerhausen zijn de beurzen die ter beschikking zijn gesteld van de drie navorsers nutteloos. De oude vetes lijken nog niet uitgeklaard.

249 Art. 7, ibid. 250 Art. 8, ibid. 251 “Projet de création d’un ‘Centre de recherches et d’études historiques de la deuxième guerre mondiale”, 13/12/1967, SOMA AA 692 / 6. 252 “Un cahier d’histoire de la guerre”, in: Bulletin d’Information..., 604 (1967), p. 180.

65 Een week later verschijnt in datzelfde Bulletin nog een artikel over een lid van het ‘oude’ Centrum van Willequet, met name Jacques De Launay. Volgens het blad is hij, naast het feit dat hij Fransman was, een prulschrijver. Per toeval is door een mederwerker van de NCPGR een werk uit 1965 gevonden met als titel Hommages à Robert Brasillach. Één van de auteurs van het boek is De Launay. Robert Brasillach (1909-1945) was een Frans intellectueel, schrijver en dichter. Hij werd aangetrokken door het fascisme van Mussolini en Hitler en collaboreerde tijdens de bezetting. In 1945 werd hij, na vele pleidooien voor gratieverlening, terechtgesteld. De NCPGR laat zijn verontwaardiging merken en verbaast er zich over dat de vzw onder leiding van Willequet daar geen bezwaren tegen heeft geuit253. De zaak krijgt echter geen gevolg en het oude Centrum geraakt stilaan uit de belangstelling.

3.2 De beginjaren (1969 - ca. 1974): een zoektocht naar samenwerking en consensus

3.2.1 Samenstelling van het Wetenschappelijk Comité en eerste handelingen

Op 18 april 1968 wordt het eerste Wetenschappelijk Comité samengesteld om een kleine twee maanden later – op 7 juni – de eerste vergadering te laten doorgaan254. De benoeming van de leden verloopt vrij vlot, hoewel de NCPGR de taak niet gemakkelijk acht. Bovendien maakt men zich zorgen over de opvolging van Etienne Sabbe die niet veel later op pensioen gaat255. Als afgevaardigden van de vaderlandslievende verenigingen zetelen: Albert Régibeau (voorzitter van het Contactcomité en de NCPGR); Eugène Dedoyard (voorzitter van de regionale groepering van ex-oorlogsgevangenen van Waals-Brabant); Luc Somerhausen (voorzitter van de Amicale de Sachsenhausen); Edouard Dejean (voorzitter van het Nationaal Verbond der Oorlogsinvaliden en van het Front Unique National des Anciens Combattants); Marcel Louette (voorzitter van de Amicale de Breendonk en de Witte Brigade-Fidelio); Carlo Segers (Forces belges en Grande- Bretagne), Daniël Vercauteren (Administrateur van de NCPGR en vrederechter) en

253 “A propos d’un Cahier d’Histoire de la Guerre”, in: Bulletin..., 606 (1968). 254 Notulen wetenschappelijk comité, 07/12/1968. 255 “L’histoire de la Guerre”, in: Bulletin..., 610 (1968).

66 Hubert Halin (UIRD)256. Hubert Halin is aanvankelijk niet benoemd als lid van het Comité, tot zijn grote ontgoocheling, maar later uiteindelijk wel. Volgens Somerhausen is dit te wijten aan zijn te nauwe banden met de Staatsveiligheid en het feit dat hij reeds meer dan tien jaar verbonden was aan het kabinet van de opeenvolgende ministers van Justitie, van welke politieke familie ze ook waren257. Er is ook wat animositeit rond de niet-vertegenwoordiging van de UIA/USRA, maar die verdwijnt weer even snel. Voor de hoogleraren van de Belgische universiteiten zetelen Léon-Ernest Halkin (KUL); Jacques Willequet (ULB); Jean-Léon Charles (KMS); Theo Luykx (RUG); Henri Haag (KUL) en Jan Craeybeckx (Vrije Universiteit Brussel)258. Daaraan worden toegevoegd: Herman Corijn259 en René Van Santbergen als inspecteurs van het secundair onderwijs; Etienne Sabbe en – na zijn vroegtijdig overlijden op 15 januari 1969 – Carlos Wyffels als Algemeen Rijksarchivaris. De leden met raadgevende stem, namelijk de vertegenwoordigers van de belanghebbende ministeries zijn: André Knitelius (Ministerie van Landsverdediging); Juliaan Van Hoeylandt (Ministerie van Justitie); Jean Soutenaire (Ministerie van Binnenlandse Zaken) en Laurent Ghys (Ministerie van Volksgezondheid)260. De ministers van Nationale Opvoeding zijn wettelijk gezien de voorzitters van het Wetenschappelijk Comité, en kiezen, zoals het Ministerieel Besluit voorziet, op de eerste vergadering twee ondervoorzitters uit. De functie gaat naar Etienne Sabbe en Albert Régibeau – opnieuw een evenwicht op taalkundig niveau en tussen de academische en de verzetswereld. Sabbe blijkt een goede keuze, omwille van zijn alom geroemde onderhandelingstalenten en zijn karakter die men als hoffelijk en krachtdadig typeert261. Na een kort overzicht van de verwezenlijkingen van het oude ‘Centrum voor de geschiedenis van de Twee Wereldoorlogen’ worden de toekomstplannen van het pas geboren onderzoekscentrum voorgesteld. Zo wordt geopteerd om een tijdschrift uit te geven; komen er voorstellen om de heikele archiefwet te wijzigen en worden de functies van navorsers en directeur besproken. Luc Somerhausen besluit de vergadering met een

256 Notulen wetenschappelijk comité, 07/06/1968. 257 Somerhausen aan Sabbe, 05/07/1968, SOMA AA 849 / 372. 258 Notulen wetenschappelijk comité, 07/06/1968. 259 Herman Corijn genoot het respect van zowel vaderlandslievende verenigingen als van de academici. Voor de eerste groep was zijn deelname aan de acties van het Onafhankelijkheidsfront bij de bevrijding van Aalst een grote troef. Voor de academici gaven zijn universitair diploma als historicus, zijn carrière als leraar en docent geschiedenis en zijn ervaring als Inspecteur en Inspecteur-Generaal van het Secundair Onderwijs hem de nodige autoriteit. Zie: “Herman Corijn en het NCGWOII”, in: Nieuw Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, 9, 4, pp. 24-26. 260 “Samenstelling van het Wetenschappelijk Comité”, in Mededelingen, 1 (1969). 261 “In memoriam Etienne Sabbe”, in: Mededelingen, 1 (1969).

67 toespraak waarin zijn persoonlijke stempel duidelijk merkbaar is. Hij benadrukt de “volledige objectiviteit” die het Centrum moet nastreven om zo tot de “volledige waarheid” te komen. Die bevat zijns inziens niet enkel het verzet, maar ook alle andere aspecten die de tot de studie van de Tweede Wereldoorlog behoren. Een geschiedenis van louter de weerstand is onaanvaardbaar voor Somerhausen. Hij beschouwt daarenboven het centrum als parastataal – gesubsidieerd door de staat maar autonoom – en soepel – met een betrokkenheid van alle mensen en openbare besturen die belang hechten aan de Tweede Wereldoorlog. Uit deze visie blijkt ook zijn hoop dat de staat het Centrum zal blijven steunen in haar activiteiten en in de polemieken die haar werk zal teweeg brengen262. Sabbe, Somerhausen en Willequet stellen op 10 juni 1968 een definitief werkschema op, dat de visie en missie van het Centrum omvat. In het plan wordt geopteerd een status quaestionis van alle bronnen over het centrale thema op te maken. Tevens beslist men om een elftal thematische commissies, per onderzoekslijn, op te richten die zich elk zouden bezighouden met afzonderlijke elementen van de oorlog. Op een latere vergadering, op 4 november, worden de commissies voorgesteld: . Commissie voor synthese en coördinatie; . Commissie voor het inventoriëren der bronnen, voor de verzameling der archieven en voor de bibliotheek; . Commissie voor het tijdschrift, voor het contact- en informatieblad en voor de publicaties; . Commissie voor het krijgsgevangenschap; . Commissie voor de gevangenissen en concentratiekampen; . Commissie voor de weerstand; . Commissie voor de militaire geschiedenis; . Commissie voor economische en sociale geschiedenis; . Commissie voor politieke en diplomatieke geschiedenis; . Commissie voor collaboratie en repressie; . Commissie voor de rol van religieuze en filosofische bewegingen onder de bezetting263.

De commissies fungeren als initieel werkgroepen, maar blijken uiteindelijk slechts een beperkte rol te spelen in de activiteiten van het Centrum. In de commissies zitten zowel – voornamelijk externe – historici alsook verzetslui, wat volgens DIRK MARTIN een

262 Notulen wetenschappelijk comité (w.c.), 07/12/1968. 263 Notulen w.c. 04/11/1968.

68 element is geweest om de verzetsorganisaties die geen functie in het Wetenschappelijk Comité hebben tevreden te stellen264. In het eerste nummer van de Mededelingen brengt men verslag uit over de werking van drie commissies, met name die van de geschiedenis van het verzet, van de militaire geschiedenis en van de wegvoering en de krijgsgevangenschap. Ze staan allemaal nog in hun kinderschoenen – er is hoogstens eenmaal samengekomen of een aanzet voor een werkplan gegeven. In de tweede Mededelingen legt men als het ware verantwoording af waarom er tot dan toe weinig is gedaan in de commissies: het werk neemt veel tijd in beslag en overhaasting is daarbij een slechte eigenschap. Als de tijd rijp is zullen de commissies hun taken aanvangen, wat 265 er op wijst dat er helemaal geen druk achter zit . In een artikel van JEAN

VANWELKENHUYZEN blijkt dat de commissies begin jaren tachtig nog steeds geen echte doorbraak hebben gekend. Enkel de commisie voor militaire geschiedenis blijkt min of meer gehandhaafd, maar andere groeperingen kennen weinig tot geen activiteit. Dit is een groot verschil met Frankrijk, waar talrijke belangrijke commissies zijn opgericht en een grote rol spelen. België kent, volgens VANWELKENHUYZEN, echter te weinig specialisten die kunnen wegen op het debat266. Het Comité is nu van start gegaan, maar er moet nog een directeur worden gevonden.

3.2.2 De strijd om de directeursfunctie

Nadat een oproep voor de functie van directeur is verschenen in het Belgisch Staatsblad wordt achter de schermen druk over en weer geschreven tussen verschillende personen uit de vaderlandslievende verenigingen over wie er de directeursstoel verdient. De kandidaat-directeurs zijn Jean Fosty (hoofd van de Senaatsadministratie, journalist en oud-verzetslid), Paul Lévy (handelsingenieur, licentiaat in de economische wetenschappen en professor aan de universiteit van Straatsburg, vice-voorzitter van het Memoriaal van Breendonk); Jean Temmerman (doctor in de rechten, directeur in de Senaat, professor aan de KMS) en Jean Vanwelkenhuyzen (licentiaat in de politieke en diplomatieke wetenschappen, secretariaatsattaché aan de ULB en wetenschappelijk

264 D. MARTIN, “Het Studie- en Documentatiecentrum…”, p. 213. 265 “De Commissies”, in Mededelingen 2 en 3 (1970). 266 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 16.

69 medewerker van het Centrum van Willequet)267. Paul Lévy moet echter zijn kandidatuur intrekken omdat hij de mogelijkheid krijgt om de leerstoel Sociale Psychologie aan de KUL voltijds te bekleden268. Somerhausen legde ondervoorzitter Sabbe in een brief de keuze tussen de drie overgebleven personen voor. Hij uit zijn persoonlijke mening over Jean Fosty (1910- 1974). Die begon zijn carrière, nadat zijn universitaire studies werden onderbroken door ziekte, als journalist bij het dagblad L’Avenir du Luxembourg. Hij beschikt dus al niet over de vereiste academische kwalificaties, namelijk een universitaire opleiding. Tijdens de oorlog was hij actief in het verzet – in België alsook in Frankrijk – voornamelijk bij de inlichtingendienst Zéro. Na de oorlog werd hij onafhankelijk journalist en schreef hij onder pseudoniemen bij dagbladen zoals La Relève, Le Soir en La Revue Nouvelle. Hij is ook nog afgevaardigde van de Service d’Information du Conseil d’Europe en gecoöpteerd senator voor het Front Démocratique des Francophones (FDF)269. Volgens Somerhausen heeft hij een autoritair en opvliegend karakter, wat het moeilijk maakt om met hem samen te werken. Hij is bovendien radicaal anti-Vlaams en pro Frans: “[il] ne reconnaît comme Belges que les flamands qui parlent français et pousse la francophilie jusqu’aux limites de l’incivisme en refusant de porter ses décorations belges pour n’arborer que la Légion d’honneur et la Croix de guerre françaises!270”. Fosty was tevens één van de organisatoren in 1953 van de pro-Belgische betoging aan de Ijzertoren, die door Vlamingen de Fosty-betoging werd genoemd. Somerhausen beschouwt zijn ‘heldenrol’ tijdens de oorlog niet als een compensatie voor zijn vaak radicale opvattingen271. Voor het Contactcomité is de directeur de stuwende kracht achter het Wetenschappelijk Comité. Hij of zij moet competent zijn en zijn verleden onberispelijk. Fosty wordt – ondanks het gebrek aan de vereiste academische kwalificaties en de kritiek van Somerhausen – duidelijk naar voor geschoven Contactcomité als voorkeurskandidaat272. Hij krijgt dan ook alle nodige steun. De Koerier/Le Courrier, het tijdschrift van de UIA/USRA steunt voluit Fosty, wat niet onlogisch is aangezien hij actief is in deze vereniging273. Er worden bovendien een aantal aanbevelingsbrieven verstuurd aan de verschillende ministers van Nationale Opvoeding door onder anderen

267 “Au Centre d’Histoire”, in: Bulletin d’Information..., 617 (1968). 268 “L’histoire de la guerre”, in: Bulletin..., 623 (1968). 269 W. UGEUX, “Fosty (Jean-Louis)”, in: NBN, XVI (1985-1986), pp. 487-490. 270 Somerhausen aan Sabbe, 05/07/1968. 271 Ibid. 272 “Proces-verbal de la réunion du Comité de Contact tenue à la Maison des Invalides, le lundi 1er juillet 1968”, 01/07/1968, SOMA AA 692 / 6. 273 “La création du Centre d’Histoire”, in: Le Courrier, 1 (1969).

70 Edouard Dejean en Albert Régibeau waarin zij hun voorkeur voor Fosty laten blijken274. Het Contactcomité tracht met heel wat gelobbywerk Fosty op de directeursstoel te krijgen. Somerhausen uit zijn voorkeur eerder voor Jean Temmerman, die voor hem een echte droomkandidaat is omwille van zijn bekwaamheid, onvermoeibaarheid en grote ervaring. Etienne Sabbe geeft hierop zijn goedkeuring275. Beide heren beseffen dat het zeer moeilijk zal zijn om hem uit zijn goed betaalde senaatsfunctie te halen. Jean Vanwelkenhuyzen wordt eerder als een grijs figuur beschouwd: weinig bevlogen en een gebrek aan openhartigheid en intellectuele capaciteit om het tot directeur van het Centrum te schoppen276. In een vertrouwelijke nota aan enkele vaderlandslievende verenigingen – onder meer de Unie der verbroederingen van het Geheim Leger/Union des Fraternelles de l’Armée Secrète (UVGL/UFAS), de UIA/USRA, het Comité voor Beroep op het Land/Comité d’Appel au Pays (CBL/CAP) en de NCPGR – wijst Hubert Halin op de noodzaak om een betrouwbare directeur te zoeken voor het Centrum, één die het verzet de nodige garanties zou bieden – vooral omdat er volgens hem slechts één échte vertegenwoordiger van het verzet in het Wetenschappelijk Comité zetelt, namelijk Marcel Louette. Hij geeft daarom zijn goedkeuring aan het voorstel van het Contactcomité om Jean Fosty te promoten als directeur277. Halin is een belangrijk figuur binnen de verzetswereld. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij lid van Groep G, een kadergroep van verzetslui gespecialiseerd in inlichtings- en sabotagetechnieken. Langs die weg wordt hij de spilfiguur van de Belgische wereld van verenigingen van oud-verzetslui, zoals bijvoorbeeld het Comité d’Action et de Vigilance, het CBL/CAP en de IUVD/UIRD278. In zijn persoonlijke overtuiging is hij anti-communistisch en pro-Atlantisch279. In voornoemde nota pleit hij eveens voor een strenge opvolging van de ontwikkelingen van het Centrum280. Het is duidelijk dat Halin een actieve rol wil spelen in het bestaan van het Centrum. Zijn

274 Zie: map met aanbevelingsbrieven , in: Archief Jean Fosty SOMA AA 692 / PF 6 (6). 275 Sabbe aan Somerhausen, 07/08/1968, SOMA AA 849 / 372. 276 Somerhausen aan Sabbe, 05/07/1968, SOMA AA 849 / 372. 277 “Note confidentielle destinée aux dirigeants de l’U.F.A.S., de l’U.S.R.A., du C.A.P., de la C.N.P.P.A., du Comité d’Action des Forces Belges en Grande-Bretagne et de l’Union des Mères et Femmes de Fusilles et de Prisonniers Politiques Belges”, 9/8/1968, SOMA AA 692 / 6. 278 P. LAGROU, “La Résistance et les Conceptions de l’Europe, 1945-1965. Anciens résistants et victimes de la persécution face à la Guerre Froide, au problème Allemand et à l’intégration Européenne”, in: BEG, 2 (1997), p. 190. 279 P. LAGROU, “Welk vaderland voor de vaderlandslievende verenigingen. Oorlogsslachtoffers en verzetsveteranen en de nationale kwestie, 1945-1958”, in: BEG, 3 (1997), p 152. 280 “Note confidentielle…”.

71 impliciete druk op sommige vaderlandslievende verenigingen om zeker voor Fosty te kiezen en de oproep om het Centrum nauwlettend te controleren geven dit aan. Uiteindelijk wordt voor een tussenoplossing gekozen: Jean Vanwelkenhuyzen (1927-2008) is officieel verkozen als de eerste directeur van het Centrum met acht stemmen tegenover zes. Hij is licentiaat politieke en diplomatieke wetenschappen, later nog in handels- en financiële wetenschappen, van de ULB en profileert zich eerder als militair historicus. Sinds de jaren 1960 gaat zijn interesse uit naar de Tweede Wereldoorlog en is hij actief in het Centrum van Jacques Willequet. Daar hebben we reeds gezien dat hij zich manifesteerde door uitgebreide nota’s op te stellen waarin hij een nationaal instituut voor oorlogsgeschiedenis voor ogen had. Zijn kandidatuur voor de directeursfunctie is in dat opzicht dus geen echte verrassing. Ook kan men vermoeden dat er gekozen is voor een gematigd figuur in tegenstelling tot de anti-Vlaamse Fosty, die allicht niet voor de nodige rust en kalmte zou zorgen in het Centrum. Te veel ophef en animositeit zouden het onderzoek opnieuw durven hypothekeren en daar is het Wetenschappelijk Comité zich terdege van bewust. De krant Le Courrier had uiteraard gehoopt dat Jean Fosty op de directeursstoel zou zitten. Ze acht de kennis van Vanwelkenhuyzen over de Tweede Wereldoorlog niet groot. Volgens haar bezat Fosty die kennis wél met zijn achtergrond als één van de topmannen van het verzet tijdens de oorlog281. Een minpunt is echter dat hij de

Nederlandse taal niet beheerst, wat hem volgens DIRK MARTIN achteraf gezien het wantrouwen oplevert van de Vlaamse opinie282. Niettemin spreekt ’t Pallieterke op gematigde toon over Vanwelkenhuyzen. Hoewel hij Franstalig is, schrijft het blad dat hij het Nederlands goed verstaat283. Intussen is op 25 oktober een algemene vergadering van het oude Centrum van Willequet en Sabbe bijeengeroepen om de officiële ontbinding ervan uit te spreken. Lovinfosse en Willequet worden aangesteld als liquidateurs. De nog overgebleven zaken gaan naar het ARA284. Vanwelkenhuyzen wacht geen gemakkelijke taak. Een centrum leiden met als thema de Tweede Wereldoorlog is in België immers geen sinecure. Naoorlogse gebeurtenissen zoals de repressie van de collaboratie en de koningskwestie verdeelden – zoals reeds

281 “La création du Centre d’Histoire”, in: Le Courrier, 1 (1969). 282 D. MARTIN, “Het Studie- en Documentatiecentrum…”, p. 213; F. MAERTEN, “De eerste directeur van het SOMA, Jean Vanwelkenhuyzen, is overleden”, in: SOMA Berichtenblad, 41 (2008), pp. 5-6. 283 ’t Pallieterke, 04/01/1973. 284 “La liquidation du premier centre d’histoire”, in: Bulletin d’Information..., 631 (1968).

72 gezegd – danig het land en zorgden voor uitgesproken tegenstellingen tussen zowel Nederlands- en Franstaligen als tussen links en rechts in het politieke spectrum. Het is de opdracht van de directeur om die tegenstellingen binnen de muren van het Centrum te overstijgen, maar dat zal niet steeds van een leien dakje verlopen.

3.2.3 De officiële start: eerste vergaderingen. Typische opstartproblemen

Op 1 november 1968 treedt Vanwelkenhuyzen officieel in functie, maar is er van lokalen, kredieten of werkinstrumenten nog geen sprake. Ondertussen wordt wel het wetenschappelijk kader samengesteld. Twee navorsers van het oude centrum stappen in dezelfde maand over naar het NSGWOII, met name José Gotovitch (ULB) en Jean Dujardin (ULG) en daarbij voegen zich nog – naast directeur Jean Vanwelkenhuyzen – Herman Balthazar (RUG), Wim Meyers (RUG) en Frans Selleslagh (KUL) zodat ze een ploeg van zes onderzoekers vormen. Begin 1969 wordt de samenstelling van dit team wetenschappers bekrachtigd door de voogdijministers. Het Centrum heeft ondertussen ook onderdak gevonden in de Jozef II-straat 67A, die parallel loopt met de Wetstraat in Brussel. Vanaf juni begint men er dankzij de voorschotten van het ARA te werken met slechts één secretaresse en een bode285. In september worden nog eens drie extra lokalen toegekend wegens plaatsgebrek286. Op de vergadering van 14 februari 1969 worden het programma alsook enkele praktische problemen uit de doeken gedaan in aanwezigheid van minister van Nationale Opvoeding Piet Vermeylen. Het betreffen voornamelijk problemen betreffende lokalen, kredieten en personeel. De directeur geeft zijn visie op het te volgen programma van het Centrum. Vergelijkend met de ontwikkeling van het RIOD in Amsterdam en het CHDGM in Parijs stelt hij het vinden en verzamelen van bronnen op het voorplan. De oorlogsarchieven van het ARA in Saint-Hubert moeten worden overgebracht en een werkbibliotheek samengesteld – men start in het Centrum met slechts één boek287. Later komen nog waardevolle archivalia van het Auditoriaat-Generaal bij het militair gerechtshof, Americaanse microfilms van nazi-Duitse bestanden en diverse privé-

285 “Voorwoord”, in: Mededelingen, 4 (1973), p. 7. 286 Notulen w.c. 19/9/69. 287 W. C. MEYERS, “De Zusterinstituten…”, p. 263.

73 archieven288. De idee van een mediatheek wordt geconcretiseerd door de overdracht in 1970 van de verzamelingen van de Service International Photographique (SIPHO), dat foto-, film- en geluidsarchieven bezit. Het Centrum is sinds het prille begin ook pionier in het afnemen van interviews van oorlogsgetuigen – oral history of mondelinge geschiedenis staat op dat moment nog in haar kinderschoenen289. Er wordt een nieuwsbrief avant-la-lettre verspreid (de latere Mededelingen) en net als zijn voorganger worden de Bijdragen/Cahiers gepubliceerd met wetenschappelijke artikels. Tot slot belist men unaniem het Centrum te laten aansluiten bij het Internationaal Comité voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, alsook bij het Internationaal Comité van Historische Wetenschappen290. Zo wordt het opgenomen in internationale netwerken van historici en kan het deelnemen aan belangrijke colloquia. In ’t Pallieterke verschijnt intussentijd een kritisch bericht over de oprichting van het Centrum. Men adviseert er de lezers op hun hoede te zijn in het eventueel afstaan van belangrijke oorlogsdocumenten aan het Centrum. Volgens het blad kan het Centrum niet in volle objectiviteit en eerlijkheid werken, wijzend op de aanwezigheid van de vertegenwoordigers van vaderlandslievende verenigingen in het Comité. In zijn gebruikelijke stijl oordeelt de krant dat het Centrum “de geschiedenis van de jaren 1940- 1944 wil doen schrijven in de geest van de wraakgieren, die de repressie tot zulke onzalig-bloedige periode gemaakt hebben”291. Niettemin beschouwt men enkele medewerkers van het Centrum als betrouwbaar, allicht doelend op Vlaamsgezinde leden zoals bijvoorbeeld Albert de Jonghe. Het bericht eindigde niettemin met de onheilspellende zinsnede: “Voor geen gram vertrouwen in de eigenlijke bazen van dat Centrum”292. Ook later komt soortgelijke mening naar boven. Tijdens een persconferentie op 13 december 1972 georganiseerd door het Centrum naar aanleiding van de verschijning van het tweede nummer van de Bijdragen, komt er scherpe kritiek van ex-collaborateur Ward Hermans, aanwezig als vertegenwoordiger van het extreem- rechtse maandblad Dietsland-Europa met als hoofdredacteur Karel Dillen was, die zijn verontwaardiging uit over de aanwezigheid van verzetsleden in het Wetenschappelijk Comité.

288 D. MARTIN, “Het Studie- en Documentatiecentrum…”, p. 214. 289 Tegenwoordig omvat de collectie 1800 interviews van navorsers van het Centrum met getuigen van de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast zijn er nog 700 interviews van journalisten van de RTBF (Jours de Guerre) en van de VRT (Maurice De Wilde). Alle interviews zijn heden gedigitaliseerd. 290 Notulen w.c. 14/02/1969. 291 “Geschiedschrijving... goed, maar hoe?” in: ’t Pallieterke, 11/09/1969. 292 Ibid.

74 Toch beklemtoont ondervoorzitter Albert Regibeau dat het de wens is van alle leden van het Comité – met de nadruk op de vertegenwoordigers van de vaderlandslievende verenigingen – om tot een maximale objectiviteit te komen293. De kritische opmerkingen van Hermans laten wel een indruk na, want in het volgende nummer van de Mededelingen wordt het voorwoord opnieuw door Régibeau geschreven. Het is in se een herhaling van wat hij tijdens de persconferentie had gezegd en komt neer op een verdediging van de huidige samenstelling van het Comité294. In april 1973 komt er kritiek uit politieke hoek, namelijk van volksvertegenwoordiger Evrard Raskin (VU). Die vraagt zich af hoe het kan worden aanvaard dat er acht verzetspersoonlijkheden in het Comité zetelen, en dat zij bovendien kunnen bepalen welk gedeelte van het programma voorrang mocht krijgen. De minister antwoordde hierop dat het maar logisch is dat zij deel uitmaken van het Comité, omdat het dankzij de aanhoudende verzoeken van het Contactcomité is, dat het Centrum er uiteindelijk is gekomen. Bovendien beschouwt hij hun tussenkomsten in het Comité als zeer waardevol295. Die positieve attitude ten aanzien van gewezen verzetslui is niet geheel onterecht, zo blijkt. Meerdere medewerkers van het Centrum ondervinden geen hinder of enige vorm van censuur vanwege dit deel van het Comité. Gotovitch erkent in Le Soir dat de ploeg navorsers nooit enige druk van de vaderlandslievende verenigingen heeft ondergaan om de werkzaamheden in een bepaalde richting te oriënteren. Hij voegt er wel aan toe dat dit deels te wijten is aan het feit dat het Centrum nooit de opdracht heeft gekregen een officiële geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven296. De voorbereiding van een synthesewerk is immers veel delicater, omdat zo de indruk wordt gegeven dat hun versie de juiste is. Dezelfde boodschap draagt hij uit in een gesprek met De Standaard, waarin hij eenvoudigweg stelt: “Eigenlijk beslisten we zelf over ons werk”297.

FABRICE MAERTEN schrijft de afwezigheid van inmenging van verzetslui in het onderzoeksbeleid toe aan het krachtdadig optreden van directeur Jean Vanwelkenhuyzen298. Ook de veelvuldige pleidooien van Albert Régibeau, die hier later nog aan bod zullen komen, getuigen van een oprecht geloof in de goodwill van het ganse Wetenschappelijk Comité om zo objectief mogelijk te werk te gaan.

293 “Het Centrum in de pers”, in: Mededelingen, 4 (1973), p. 63. 294 “Voorwoord”, in: Mededelingen, 5 (1973), p. 5. 295 “Vraag nr. 135 van de heer Raskin d.d. 24 april 1973”, in: Mededelingen, 5 (1973), p. 8. 296 “De la Seconde Guerre à l’histoire du siècle. Institution reconnue, mais…”, in: Le Soir, 11/02/1997. 297 “José Gotovitch: Waalse instellingen misbruiken het verzet om zich tegen Vlaanderen af te zetten”, in: De Standaard, 22/10/2005. 298 F. MAERTEN, “De eerste directeur…”, p. 6.

75 Zoals reeds is aangehaald zoeken de beleidsmakers van het Centrum inspiratie bij hun buitenlandse collega’s, die al een hele poos aan de slag zijn. Zo zijn bezoeken aan het CHDGM in Parijs en het RIOD in Amsterdam ondernomen. Op de vergadering van 7 maart getuigt de directeur van de uitstekende ontvangst op het RIOD door Louis (Lou) De Jong, de directeur van het instituut die de dagdagelijkse activiteiten leidt299. Het instituut geniet volgens hen van de officialiteit en van een moreel sterke positie, mede dankzij hun belangwekkende publicaties sinds de oprichting. De heren zijn tevens onder de indruk van de grote hoeveelheid werkmiddelen waarover het instituut beschikt. Er wordt vooral gewezen op het groot aantal personeelsleden, die mede hebben gezorgd voor de goede resultaten van het centrum – van bij het begin waren reeds tachtig mensen actief. In de toekomst zijn er regelmatig schriftelijke contacten tussen het RIOD en het NSGWOII geweest waarin er informatie wordt uitgewisseld300. Naast de reeds samengestelde wetenschappelijke ploeg van vijf navorsers, is nog financiële ruimte dankzij een bijkomend krediet vanaf juli, voor vier ‘vrije’ navorsers. Deze omvatten drie niet-historici die de oorlogsgebeurtenissen actief hebben meegemaakt: Jean Fosty met een studie over de Belgische netten in het buitenland; Georges Hautecler die de Belgische krijgsgevangenen bestudeert en Paul-Ernest Joset die Belgisch Congo tijdens de oorlog behandelt. Daarnaast is ook de historicus Albert De Jonghe aangeworven301. De aanwerving van laatstgenoemde is echter niet evident. Het is daarom nodig de figuur van De Jonghe verder toe te lichten. De Jonghe – geboren te Brugge in 1908 en overleden in Oostduinkerke in 1998 – was van opleiding historicus aan de KUL. Al tijdens zijn jeugdjaren was hij Vlaams- nationalist met een lidmaatschap bij de Vlaamsgezinde studentenbeweging. Na zijn studies kon hij als aspirant met een beurs van het NFWO aan de slag met een studie over de Vlaamse kwestie van 1795 tot 1831. Hij werd daarvoor gedetacheerd bij professor Henri van Houtte van de RUG, maar bleek daar niet welkom te zijn. De Belgischgezinde Henri Pirenne verzette zich tegen een verlenging van zijn contract waardoor hij uiteindelijk zijn job verloor. Hij kon echter dankzij de hulp van professor François-Louis Ganshof vanaf oktober 1935 tot september 1944 als leraar aardrijkskunde en geschiedenis aan de slag in het atheneum van Kortrijk302.

299 Notulen w.c. 07/03/1969. 300 “Kontakten met buitenlandse instellingen”, in: Mededelingen, 1 (1969), p. 22. 301 Notulen w.c. 16/03/1970; D. MARTIN, art. cit., p. 213. 302 P. J. VERSTRAETE, Albert De Jonghe, Brugge, 1998, pp. 6-8. (VWS-Cahiers)

76 Eind jaren dertig was De Jonghe anoniem medewerker buitenlandse politiek en recensent voor het VNV-blad Volk en Staat. Tijdens de bezetting organiseerde hij culturele vormingsweekends en voordrachten voor de DeVlag, waar volgens historicus Bruno De Wever toch een zeker engegament uit af te leiden valt303. Door zijn activiteiten tijdens de oorlog werd hij in 1944 aangehouden en opgesloten. In 1946 veroordeelde de krijgsraad van Kortrijk hem tot achttien maanden opsluiting en levenslange ontzetting uit zijn leraarsambt. Door protest van een collega van De Jonghe uit het atheneum ging de auditeur-generaal in beroep en werd zijn straf verhoogd tot 3 jaar. Hij werd echter niet meer aangehouden en bleef op vrije voeten tot hij in 1954 in eer werd hersteld. Hij kan opnieuw als leraar aan de slag aan het Heilig-Hartcollege in Ganshoren tot 1968304. Vanaf 1969 werkt hij als vrije navorser in het Centrum. Het leidt geen twijfel dat zijn verleden de weerstanders binnen als buiten het Wetenschappelijk Comité niet onberoerd heeft gelaten. Een eerste ontmoeting tussen De Jonghe en een delegatie van het Centrum vindt plaats op 20 maart 1969. Hij stelt enkele bijdragemogelijkheden voor: ten eerste een studie over de Belgienpolitik van het Derde Rijk; ten tweede een bronnenpublicatie; en ten derde een deelname aan het verzamelen van bronnen. In de daaropvolgende vergadering van het Comité maken enkele leden hevig bezwaar tegen een full-time benoeming. Zij stellen voor hem enkel de laatste twee opties te laten uitvoeren, aangezien een volwaardig synthesewerk te riskant is. De aansluitende discussie noopt de leden een nieuwe ontmoeting vast te leggen305. Dan wordt vooral gesproken over zijn verleden. Volgens Halin stroken zijn antwoorden niet met de waarheid – met name over de eventuele politieke beïnvloeding van zijn leerlingen. Daarop reageert Carlos Wyffels, wiens vrouw nog een oud-leerlinge is geweest van De Jonghe, door te wijzen op zijn indertijd strenge karakter als leraar, wat hem allicht enkele vijanden heeft opgeleverd. Halin is hardnekkig en zijns inziens blijven de fouten van De Jonghe bestaan, ondanks de rehabilitatie. Hij acht het dan ook immoreel dat men dergelijk figuur zou aannemen in een instelling die op initiatief van vaderlandslievende verenigingen is opgericht. Halin komt zijn belofte duidelijk na en legt het Comité het vuur aan de schenen. Luc Somerhausen neemt een eerder nuchtere houding aan en wijst op het wetenschappelijke als het morele aspect van de zaak. Op wetenschappelijk vlak erkent iedereen dat De

303 I. VAN DORSSELAER, “Een historicus voor historici”, in: De Standaard, 16/04/1998. 304 P. J. VERSTRAETE, “Albert De Jonghe”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, XVIII, Brussel, pp. 494-499 en Albert De Jonghe, Brugge, 1998, pp. 9-12 (VWS-Cahiers). 305 Notulen w.c. 28/03/1969.

77 Jonghe over de nodige intellectuele capaciteiten beschikt. Moreel gezien is de zaak complexer. Somerhausen uit enigszins bezwaar tegen zijn komst, maar acht het desalniettemin onrechtvaardig om een man die gerehabiliteerd was in de “maatschappelijke ban te houden”306 . Op de vergadering van 20 juni wordt beslist dat De Jonghe vanaf 1 september 1969 kan beginnen aan een bronnenuitgave van bepaalde delen van Eggert Reeders307 werkverslagen met een mandaat van drie jaar. Hij zal bovendien een studie over de Belgienpolitik kunnen voorbereiden, buiten zijn contract met het Centrum, die hij dan moet voorleggen aan het Comité dat op basis daarvan zal beslissen welke houding het moet aannemen308. De eerder empatische en nuchtere houding van Somerhausen ten opzichte van het probleem en de relatief kordate afhandeling van de toch wel gevoelige kwestie wijzen erop dat de oud-verzetsleden zich relatief soepel opstellen, ondanks het 309 gemor . Daarnaast wijst PIETER-JAN VERSTRAETE op de aanwezigheid van een vriend van De Jonghe, Karel de Clerck, in het kabinet van toenmalig minister Vermeylen, wat zijn benoeming zou hebben vergemakkelijkt310. De aanwezigheid van De Jonghe in het Centrum brengt echter nog vaker discussies binnen het comité mee. Hubert Halin uit in een vertrouwelijke nota ook nog kritiek op de aanwezigheid van Theo Luykx in het Comité, vanwege zijn houding tijdens de bezetting311. Theo Luykx (1913-1977), overtuigd katholiek en Vlaamsgezind opgevoed, behaalde aan de KUL een kandidatuur Burgerlijk Ingenieur en nadien aan de RUG een licentiaatsdiploma geschiedenis. Hij promoveerde aan diezelfde universiteit tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte in 1940. Na enkele jobs als leraar werd hij in het academiejaar 1943-1944 assistent bij mediëvist François-Louis Ganshof. In 1961 werd hij gewoon hoogleraar aan de Rechtsfaculteit van de RUG. Zijn twijfelachtige reputatie dankte hij aan zijn voorzitterschap van de studentenvereniging van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) en zijn bijdrage tot de oprichting van het maandblad van deze vereniging Volkskamp. Onder een pseudoniem, Theo Van Loon, publiceerde hij er een artikel over rassen- en Germanenkunde, waarin hij stelde dat rassenvermenging genetisch schadelijk zou zijn. Volgens JAN CRAEYBECKX vond Luykx de nazi-politiek tegen de

306 Notulen w.c. 09/05/1969. 307 Eggert Reeder was Militärverwaltungschef in het militaire bestuur van België en de rechterhand van bevelhebber Alexander von Falkenhausen. 308 Notulen w.c. 20/6/1969. 309 D. MARTIN, art. cit., p. 213. 310 P. J. VERSTRAETE, art. cit., p. 498. 311 “Note confidentielle”, ibid.

78 Joden gedeeltelijk gewettigd, zonder dat hij wist wat de uiteindelijke gevolgen ervan waren. Luykx beschouwde deze periode uit zijn leven als een jeugdzonde312. Een berisping werd hem uiteindelijk opgelegd door de onderzoekscommissie van het Middelbaar Onderwijs, omwille van zijn lidmaatschap van de redactieraad van Volk en Kultuur, een blad dat het culturele leven in Vlaanderen tijdens de bezettingstijd onder de loep nam. Het tijdschrift propageerde volgens de onderzoekscommissie “culturele organismen van de nieuwe orde313” en hield bovendien vaak vergadering in de lokalen van Volk en Staat, het officiële dagblad van het VNV. Verder vond de commissie een artikel en een lezing van zijn hand over “De Germaansche oorsprong der Vlamingen” onaanvaardbaar. Luykx had echter in 1941 zijn ontslag ingediend bij Volk en Kultuur toen hij besefte dat de bezetter het blad trachtte te beïnvloeden314. De berispingen, die volgens CRAEYBECKX op weinig relevante beschuldigingen waren gegrond, deden zijn carrière weinig goed. Zijn job als redactiesecretaris bij de krant De Nieuwe Standaard beïnvloedde zijn latere interesse voor de hedendaagse politieke gescheidenis en de pers- en communicatiewetenschappen, waar hij één van de pioniers van werd315. Ondanks zijn twijfelachtig verleden, komt Luykx heel weinig aan bod in de bronnen. Dit wijst erop dat hij niet veel controverse heeft veroorzaakt onder de leden van het Wetenschappelijk Comité. De vier vrije navorsers werken een programma uit, bestaande uit verschillende delen: de vertakkingen van het Belgische verzet in het buitenland; de krijgsgevangenen; de Belgienpolitik, de politiek van de autoriteiten van het Reich ten opzichte van België van 1940 tot 1944 (bronnenuitgave) en Belgisch Congo tijdens de oorlog. Ondanks de negatieve kritiek van de voornamelijk rechtse pers, de aanwezigheid van historici met een twijfelachtig oorlogsverleden en een beheer deels onder leiding van oud-verzetsleden blijkt er toch ruimte voor genuanceerde geschiedschrijving. Zo gaat voor Herman Balthazar een nieuwe wereld open in het NSGWOII. Hij wordt er geconfronteerd met specialisten van verschillende hoeken uit de samenleving. De discussies met historici zoals de befaamde Albert de Jonghe, die Balthazar respecteert voor zijn succesvolle Hitler en het politieke lot van België, zijn voor hem erg waardevol. Ondanks de kritiek vanuit belgicistische hoek op dit werk kan De Jonghe – op zijn

312 J. CRAEYBECKX, “Theo Luykx”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, XII, pp. 442-450. 313 S. GERMONPRÉ, De oorlogsjaren 1940-44 aan de RUG faculteit letteren en wijsbegeerte sectie geschiedenis: interviews en briefwisseling met ooggetuigen, Gent, Ugent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1992, p. 88. 314 S. GERMONPRÉ, op. cit., pp. 86-92. 315 G. PROVOOST, “De wetenschappelijke activiteit van wijlen prof. dr. Theo Luykx”, in: Res Publica, 1977, p. 553; J. CRAEYBECKX, art. cit.

79 typische eigenzinnige manier – blijven doorwerken in het Centrum, wat Balthazar als voorstander van een debat tussen verschillende visies alleen maar kan toejuichen. De samenwerking tussen Nederlands- en Franstalige onderzoekers doet bij velen hun horizon verruimen. Men krijgt meer inzicht in de visie van de één of de ander. Zo ontwikkelt Balthazar een hechte vriendschap met zijn Franstalige collega José Gotovitch. De gesprekken met hem, alsmede zijn baanbrekend werk L’An 40 zijn voor Balthazar van onschatbare waarde: ze leren hem de oorlog buiten de traditionele historiografische standpunten kennen, weg van de simplistische visies316. Ook Gotovitch spreekt op zijn beurt in lovende woorden over Balthazar. Hij verklaart bij zijn ontslag als directeur in 2005 dat het Centrum Balthazar van grote waarde is geweest voor het Centrum, omdat hij immers wist hoe je een dergelijk centrum moet organiseren317. Het Centrum blijkt dus een boeiend, soms explosief forum te zijn van vermaarde historici, waar men volgens

GITA DENECKERE doet aan de “deconstructie van mythen in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog”318. Vanuit het Comité komen op een bepaald moment opmerkingen over de medewerking van Gotovitch aan L’An 40, samen met Jules Gérard-Libois. De situatie waarbij Gotovitch onafhankelijk van het Centrum tijd besteedt aan dat werk is geleidelijk aan ontstaan, maar zorgt niet voor noemenswaardige problemen volgens de directeur. Somerhausen vraagt zich af of er controle is op deze activiteiten, daar Gotovitch daarnaast ook zijn medewerking verleent aan de BRT en als assistent bij professor Bartier aan de ULB. De directeur oordeelt kordaat dat Gotovitch exclusief voor het Centrum werkt en er bijgevolg geen problemen zijn. Somerhausen en nog andere leden wensen toch een verslag van de werkzaamheden van het Centrum om er zo meer zicht op te krijgen. Bovendien moet van de wetenschappers een nota worden gevraagd met daarin de vorderingen van hun werk319. Zo ontsaat het systeem van het ‘wetenschappelijk verlof’: een vooraf afgesproken aantal dagen dat men kan besteden aan eigen wetenschappelijk werk. Vaak willen enkele oud-verzetsleden van het Comité het wetenschappelijk werk ook inhoudelijk controleren. De anti-communist Halin uitte zo geregeld kritiek op het werk van communist Gotovitch320.

316 G. DENECKERE, “De historicus en het gevecht met de tijd. Een portret van Herman Balthazar”, in: G. DENECKERE en B. DE WEVER (red.), Geschiedenis maken. Liber amicorum Herman Balthazar, Gent, 2003, p. 23. 317 “José Gotovitch: Waalse instellingen misbruiken het verzet om zich tegen Vlaanderen af te zetten”, in: De Standaard, 22/10/2005. 318 G. DENECKERE, art. cit., p. 23. 319 Notulen w.c., 24/10/1969. 320 D. MARTIN, art. cit., p. 214.

80 Aan het einde van het eerste echte werkjaar geeft de directeur een verslag van de werkzaamheden. Ter conclusie oordeelt men dat het Centrum zichzelf heeft voorbijgelopen. Het is duidelijk dat er dringende nood is aan meer kredieten, ruimte en personeel. Later wordt nog beslist dat er minstens tweemaal per maand moet worden vergaderd omwille van de zogenaamde opstartproblemen321. De roep naar een uitbreiding van ruimte en personeel wordt ook bevestigd in de Mededelingen322. In het derde nummer meldt men echter de hulp van drie miliciens bij de vertalings- en classeringstaken en de detachering van ambtenaar-historicus Baliot, die in de bibliotheek gaat werken323. De directeur levert prima werk in het eerste – vaak moeilijke – werkjaar van het Centrum. De twijfel die nog aanwezig is bij zijn aanstelling is bij de meeste leden verdwenen. Ook minister Vermeylen beklemtoont de goede leiding van het Centrum tijdens een zitting van het Comité324. Vanwelkenhuyzen beschikt immers over belangrijke troeven. Dankzij zijn diplomatiek talent en goede relaties binnen het milieu van de Franstalige Brusselse burgerij wint hij het respect van de vaderlandslievende verenigingen, alsook het vertrouwen van de officiële politieke kringen325. Hijzelf wijst tijdens die vergadering enerzijds op de steun die het Centrum heeft verkregen van onder meer van het ministerie, het ARA en de ULB326, maar waarschuwt de minister tegelijk voor de toekomst. De snelle groei van het Centrum heeft ervoor gezorgd dat men “langs alle kanten uit het pak groeit dat men aanvankelijk had aangemeten”327. Vanwelkenhuyzen richt een oproep aan de minister voor meer personeel – hij wenst vier bijkomende navorsers – en meer lokalen, opdat het Centrum zijn activiteiten verder kan ontplooien in de beste omstandigheden328. De moeilijkheden worden steeds pertinenter. In de herfst van 1970 oordeelt Vanwelkenhuyzen in een nota aan het Comité dat het “niveau van verzadiging” is bereikt. Een opvoering van de activiteiten is geen optie; personeel en ruimte zijn reeds maximaal ingezet. Om de opdracht van het Centrum, het mogelijk maken om een geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven, naar

321 Notulen w.c. 10/12/1969 en 29/01/1970. 322 “Voorwoord”, in Mededelingen, 2 (1970). 323 “Uitbreiding van het personeel”, in Mededelingen, 2 (1970). 324 Notulen w.c. 16/03/1970. 325 F. MAERTEN, “De eerste directeur van het SOMA…”, p. 6. 326 Het ARA en de ULB hebben tijdens de eerste zes maanden van het Centrum de wedden van het personeel voorgeschoten. De directeur mocht de eerste vijf maanden in een bureau van de ULB werken. Bovendien heeft een lid van het Wetenschappelijk Comité geld geleend om de eerste kosten te betalen. Zie: “Voorwoord”, in: Mededelingen, 4 (1973), p. 6. 327 Notulen w.c. 16/03/1970. 328 Ibid.

81 behoren te vervullen moet men zich nu nog meer beroepen op de spontane steun van de bevolking, bij wie zich de meeste documenten bevinden. Een verhoogde publiciteit lijkt noodzakelijk329. Dit concretiseert zich in verschillende oproepen in kranten om zoveel mogelijk stukken, documenten of voorwerpen aan te geven. Vanwelkenhuyzen verklaart dat alle kranten de oproep hebben gepubliceerd, behalve ‘t Pallieterke, dat twijfels heeft over de betrouwbaarheid van het Centrum330. In de werkzaamheden van het Centrum ligt de focus op het verzamelen en ordenen van bronnen. De directeur laat daarom duidelijk verstaan dat elke haast om te publiceren daardoor is uitgeschakeld. Ook de verzetsleden binnen het Comité wensen dat de onderzoekers voornamelijk documenten en getuigenissen verzamelen en werkinstrumenten opstellen331. Hij reageert daarmee op bepaalde individuele acties. De core business van het NSGWOII is volgens hem: “alles klaar maken opdat de geschiedenis van België tijdens de Tweede Wereldoorlog kan geschreven worden op wetenschappelijke grondslag”332. Daarmee wordt de discussie opgestart over de eigenlijke taak van het Centrum, iets wat zich meermaals zal voordoen tijdens de vergaderingen van het Wetenschappelijk Comité. Régibeau en de meeste andere leden scharen zich achter de idee dat het Centrum niet de opdracht heeft een officiële geschiedenis te schrijven; de officiële waarheid bestaat immers niet. De waarheid kan volgens hen meerdere interpretaties omvatten333. Dit betekent een verschil met Nederlands, waar Louis De Jong jarenlang het énige standaardwerk over de geschiedenis van Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog334 voorbereidt. Om tegemoet te komen aan de werklast van het Wetenschappelijk Comité en om een vlottere werking van het Centrum te garanderen, beslist men in de zomer van 1970 om een Bureau op te richten, waarin slechts een beperkt aantal leden zetelen die gemakkelijker kunnen worden samengeroepen. De ministers van Nationale Opvoeding gaan akkoord met de omschrijving van het Bureau als een orgaan dat tussen de vergaderingen van het Comité door samenkomt, indien nodig, om alle dringende maatregelen te treffen voor de efficiënte uitvoering van het programma. Het bestaat uit de voorzitters (de ministers van Nationale Opvoeding), ondervoorzitters (Régibeau en Craeybeckx), de directeur (Vanwelkenhuyzen), telkens twee leden van beide categorieën

329 “Nota van de directeur aan het wetenschappelijk comité”, september-november 1970, SOMA Notulen w.c. 330 “Belgisch oorlogsdocumentatiecentrum aan ’t werk”, in: De Nieuwe Gids, 26/01/1970. 331 D. MARTIN, art. cit., p. 214. 332 Notulen w.c. 19/06/1970. 333 Ibid. 334 L. DE JONG, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Den Haag, 1969-1991 (14 vol.).

82 uit het comité (Halin, Somerhausen, Charles en Luykx) en de Algemene Rijksarchivaris (Wyffels). Indien urgente beslissingen worden genomen, moet het Bureau daarover verslag uitbrengen aan het Comité335. Het geheel wordt uiteindelijk wettelijk vastgelegd met het Ministerieel Besluit van 3 november 1971336. Het lastenverlagend effect van het Bureau heeft niettemin niet onmiddellijk het gewenste effect. Het Comité wordt nog steeds overstelpt met een massa administratieve problemen in plaats van puur inhoudelijke discussies, wat toch de kerntaak is. De verhoudingen liggen niet goed: het Bureau bereidt de ganse vergaderingen van het Comité voor, terwijl het zich vooral met de administratieve zaken moet bezighouden. Dit heeft tot gevolg dat de hoogleraren frequent afwezig zijn, tot onvrede van de verzetsleden. Somerhausen pleit daarom om het Comité minder vaak te laten samenkomen, maar dan wel enkel kwesties betreffende de wetenschappelijke politiek te behandelen337. Er gaan in het Comité steeds meer stemmen op om de collaboratie als onderzoekslijn te gaan behandelen in een aparte commissie. Vooral Charles profileert zich als een voorstander, wijzend op de gelijkaardige lotgevallen in Frankrijk en Nederland. Als voorbereiding kan een bibliografie worden opgemaakt, alsook een analyse van de pers en van de Belgische en Duitse archieven. Men kan eveneens de collaborerende bewegingen en partijen in beeld brengen338. Op de financiële en ruimtelijke problemen komt er eindelijk een hoopgevend antwoord. Vier nieuwe onderzoekers worden aangeworven, alsook één opsteller, een steno-dactylo en een klerk. Zij beginnen op 1 januari 1972339. De vier navorsers die worden voorgelegd ter goedkeuring aan de ministers zijn: André Cordewiener, Henri Fassbender, Maurice Van de Steen en Wouter Steenhaut. Het Wetenschappelijk Comité breidt eveneens uit: het aantal vertegenwoordigers van vaderlandslievende verenigingen staat nu op tien, met een toevoeging van André Alers (leider van het Onafhankelijkheidsfront sector Gent; ondervoorzitter Comité Albert Leroy) en Louise De Landsheere (lid van Zéro, ondervoorzitster Fonds Pavot). Het aantal deskundigen in de hedendaagse geschiedenis komt op acht te staan met nieuwe leden John Bartier (ULB) en

335 “Bureau”, in: Mededelingen, 3 (1970). 336 M.B. van 3 november 1971 (B.S. 26/01/1972). 337 Notulen w.c. 24/09/1971. 338 Notulen w.c. 09/11/1970. 339 Ministerieel Besluit van 3 november 1971 (B.S. 26/01/1972).

83 Lode Wils (KUL)340. Ook bijkomende lokalen zijn toegekend. Vanaf juli 1971 installeert het Centrum zich op het Leuvenseplein 4. Een lichte euforie doet de voorzitter van het Comité spreken van een tweede start341. Ook in de Mededelingen spreekt men van een nieuwe start vanaf 1971342. De verhoging van het wetenschappelijk kader in combinatie met de drie vrije navorsers, een uitgebreid administratief personeelsbestand en de hulp van drie miliciens beschouwt Vanwelkenhuyzen als “le temps des vaches grasses”343. Het scepticisme dat nog aanwezig was bij de geboorte van het Centrum is verdwenen. Het geniet volgens Vanwelkenhuyzen van een goede reputatie en bekendheid in de academische milieus344. De financiële en menselijke steun, het verkrijgen van belangrijke archiven en de interviews met sleutelfiguren van tijdens de oorlog was te danken aan het deugdelijk bestuur van de directeur, die gemakkelijk kon doordringen bij de overheden345. Deze periode van voorspoed blijft echter niet duren. In dezelfde vergadering wordt nogmaals gediscussieerd over de opdracht van het Centrum op vlak van publicaties. Het tweede nummer van de Bijdragen zou integraal handelen over het cruciale jaar 1936, wat op tegenstand stoot van Luc Somerhausen. Die vindt de nadruk op de vooroorlogse periode niet gepermiteerd, wijzend op de bergen werk die nog moeten worden verricht over de oorlogsperiode zelf. Hij beschouwt dit dan ook als een prestigepolitiek. Het publiceren mag niet ten koste gaan van de basistaken van het Centrum. Voor de voorzitter is er geen enkel probleem, want bijna gans het nummer wordt opgemaakt door buitenstaanders, zodat de tijd van het reguliere personeel van het Centrum niet integraal is ingenomen. Op het einde klinkt een ontevreden Louette, die vindt dat er te weinig aandacht is besteed aan de geschiedenis van het verzet. Dit heeft volgens hem een negatieve weerslag op de populariteit van de Bijdragen bij zijn achterban. Daar klinkt reeds lange tijd de eis om een studie over de bevrijding van Antwerpen te ondernemen, een gebeurtenis waarvan volgens Louette de getuigen stuk voor stuk verdwijnen346. Doordat het Centrum het publiceren van gespecialiseerde studies nooit voorop heeft geplaatst, kan het deze vraag gemakkelijk beantwoorden. Het is volgens de voorzitter niet mogelijk dat één enkele onderzoeker hieraan werkt, hij verkiest eerder een student om dit te doen. Zo verhindert men dat het Centrum een

340 Ibid. 341 Notulen w.c. 22/01/1971. 342 “Voorwoord”, in: Mededelingen, 4 (1973), p. 8. 343 J. VANWELKENHUYZEN, “Le Centre de Recherches...”, p. 10, SOMA AA 849 / 373. 344 Ibid. 345 F. MAERTEN, “De eerste directeur van het SOMA…”, p. 6. 346 Notulen w.c. 22/01/1971.

84 dienaar wordt van het verzet, iets waar velen zowel binnen als buiten het Centrum voor vrezen. Dat er hoofdzakelijk getuigenissen en documenten moeten worden verzameld is overduidelijk. Praktisch elke vergadering van het Comité wordt dit bevestigd door de directeur of de voorzitter. Het is volgens DIRK MARTIN ook een manier om de echte geschiedschrijving even achterwege te laten, aangezien die de meningsverschillen aan de oppervlakte zouden laten komen347. De geschiedenis van de Bevrijding van Antwerpen blijkt vele jaren later nog steeds niet geschreven te zijn. Vanwelkenhuyzen noemt het in zijn persoonlijk historisch overzicht “une monstre du loch Ness”348. Het blijkt een netelig en delicaat onderwerp te zijn, dat bevestigt ook Herman Balthazar die er in zijn begindagen in het Centrum een kleine notitie over mag schrijven en na enkele dagen belandt in “een woelige atmosfeer van contradicties en verdachtmakingen”349. Het dossier wordt doorgegeven aan achtereenvolgens Wouter Steenhaut en Dirk Martin. Het resultaat is een, naar Balthazars mening, “boeiende bronnencollectie”350. Als inspecteur Van Santbergen eind 1971 de vraag opwerpt of de publicatie van L’an 40 van Gotovitch en Gérard-Libois niet zal leiden tot vervolgdelen zoals L’an 41 enzovoort, dan ontstaat opnieuw een discussie over de publicatiepolitiek. Van Santbergen vreest dat het werk concurrentie betekent voor het Centrum. Volgens de directeur mag het Centrum niet alle onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog hypothekeren, want “dat zou teveel naar officiële geschiedschrijving ruiken351”, iets wat duidelijk onaanvaardbaar is. Bovendien moet het Centrum – het wordt nogmaals vermeld – eerst en vooral de historiografie van de oorlog bevorderen, en pas in de tweede plaats denken aan publiceren. Somerhausen vindt dat navorsers die onderzoek doen naar de Tweede Wereldoorlog bij voorrang hun resultaten aan het Centrum ter publicatie moeten voorleggen, wat de voorzitter redelijk onwerkbaar lijkt. De directeur definieert finaal nog eens de te volgen publicatiepolitiek van het Centrum: Mededelingen, Bijdragen, inventarissen, documenten, en monografieën352. Eind 1973 is het geheel aan publicaties van het Centrum dan ook niet spectaculair. Dit is ook niet verwonderlijk gezien het nog maar prille bestaan en de vele beheersmoeilijkheden die het kent als jonge instelling. Buiten de Bijdragen, waarvan reeds twee exemplaren zijn verschenen, en de

347 Ibid.; D. MARTIN, art. cit., p. 214. 348 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 16. 349 H. BALTHAZAR, Het Centrum van de tweede wereldoorlog en het wetenschappelijk onderzoek in België: een balans”, in: België: een maatschappij in crisis en oorlog, 1940 (acta van het colloquium), Brussel, 1990, p. 13. 350 Ibid. 351 Notulen w.c. 10/12/1971. 352 Notulen w.c. 10/12/1971.

85 Mededelingen, qua inhoud eerder praktisch-informatief, zijn er vooral veel monografieën en artikels in voorbereiding. Daarnaast is er belangstelling van radio en televisie, waardoor het Centrum ook naambekendheid verwerft. In april 1972 bestaat het Wetenschappelijk Comité vier jaar en loopt ook het mandaat af. Men maakt van de gelegenheid gebruik om tijdens de vergadering een kort historisch overzicht van de werkzaamheden te houden. Daarin worden alle beheersproblemen nogmaals uit de doeken gedaan en verantwoord. Dat de materiële en financiële zorgen de bovenhand hebben op het echte navorsingswerk is reeds bekend. De hoop wordt echter geuit om op dezelfde weg verder te bouwen aan de toekomst, met “een dosering van navoringswerk en externe manifestaties ten dienste van het verzamelen van bronnen353”. Luc Somerhausen voegt daar nog aan toe dat de directeur prachtig werk heeft geleverd door zijn vastberadenheid en – soms dictatoriale – autoriteit354. In het vijfde nummer van de Mededelingen neemt Albert Régibeau het voorwoord voor zijn rekening. Daarin beklemtoont hij het belang van objectiviteit. In een reactie op kritiek van buitenstaanders omtrent de aanwezigheid van weerstanders in het Comité wijst hij op hun drijvende kracht zowel in de oprichting als tijdens de werkzaamheden van het Centrum. De wetenschappelijke ploeg heeft volgens hem reeds kunnen vaststellen dat een samenwerking met de oud-verzetsleden vruchtbaar is, aangezien beide partijen de wil tot objectiviteit in zich hebben355. Bijna dezelfde woorden spreekt hij uit op een persconferentie in december 1972 ter gelegenheid van het verschijnen van de tweede Bijdragen, wat we reeds eerder hebben vermeld,356. Hij maakt een statement om de kritiek van buitenstaanders tegen te gaan en ook het vertrouwen van het publiek te winnen. Kritiek blijft er echter komen. De parlementaire vraag van Evrard Raskin is reeds aangehaald. Ook in het immer argwanende ’t Pallieterke verschijnt een verslag van die persconferentie. De aanwezigheid van Hubert Halin, Marcel Louette en Jean Fosty – die gekend stonden om hun harde lijn – in het Wetenschappelijk Comité is voor het blad een brug te ver, en volgens hen ook voor de belastingbetaler. Ze stellen bovendien voor om in het Comité ook personaliteiten op te nemen die in het verleden zijn veroordeeld voor collaboratie, maar nadien in eer hersteld. Dit zou volgens het blad het evenwicht herstellen. De verontwaardiging leidt zelfs tot een open brief in hetzelfde nummer.

353 Notulen w.c. 14/04/1972. 354 Ibid. 355 A. RÉGIBEAU, “Voorwoord”, in: Mededelingen, 5 (1973), pp. 5-6. 356 Cf. Infra p. 70; “Het Centrum in de pers”, in: Mededelingen, 4 (1973), p. 63.

86 Enerzijds acht men de wetenschappelijke objectiviteit ongeloofwaardig omdat, “bij de keuze van de leden van dit Wetenschappelijk Comité niet de wetenschappelijke bevoegdheid maar de partijhorigheid maatstaf is357”. Anderzijds oordeelt men dat de wetenschappelijke opdracht die normaal toebehoort aan het navorsingspersoneel wordt gecontroleerd en aangetast door datzelfde Comité358. Ondanks de kritiek krijgt het Centrum toch het vertrouwen van ’t Pallieterke en wordt de lezer aangeraden, mits een grondige bespreking van de voorwaarden, eventueel documenten betreffende de oorlog te schenken aan het Centrum359. Datzelfde vertrouwen blijkt eveneens uit een gelijktijdig verschenen artikel over de studie van Willem Meyers: ‘De Vlaamse Landsleiding. Een emigrantenregering in Duitsland na september 1944?’. Het blad beschouwt het als een “zeer belangrijke studie”, die “ze graag zelf zouden geschreven hebben”.

3.3 Naar een volwaardig Centrum...

3.3.1 Een moeilijke periode

In de jaren zeventig kreeg de internationale economie zware klappen mede ten gevolge van de problemen in de energiesector. België deelt ook in de ellende, met onder meer een crisis in de overheidsfinanciën. Kenmerkend is de inflatie en de hoge werkloosheid: die bedraagt in 1971 nog maar 3,1 procent, maar loopt in 1978 al op tot 10,1 procent. Het leidt tot forse besparingen door de regering. Een sober overheidsbeleid is dus aan de orde360. Deze onzekere situatie laat zich uiteraard ook gelden in het Centrum. De ‘vette jaren’ liggen in het verleden. In 1974 is het onmogelijk om het personeel uit te betalen tot het einde van het jaar; de kosten zijn veel te hoog. Directeur Vanwelkenhuyzen legt de pijnlijke situatie voor aan het Wetenschappelijk Comité en stelt dat er geen geld meer is om te werken. Bovendien wordt de begroting voor 1975 geraamd op 15 miljoen frank, terwijl er slechts 10 miljoen wordt voorzien. Men zit ook nog met een tekort van drie miljoen frank – het Centrum is daardoor opgehouden met zijn leveranciers te betalen en vanaf december zou

357 “Open brief aan het NCWOII”, in: ’t Pallieterke, 04/01/1973. 358 Ibid. 359 Ibid. 360 M. REYNEBEAU, Een geschiedenis van België, Tielt, 2003, p. 354; V. DUJARDIN, M. DUMOULIN, M. BEYEN en P. DESTATTE, Nieuwe Geschiedenis van België III. 1950-Heden, Tielt, 2009, p. 1721.

87 ook het personeel niet meer worden uitbetaald361. Heel even worden zelfs de telefoon en de elektriciteit afgesloten362. Er moet bijgevolg dringend met de ministers worden samengekomen. Blijkbaar is er sprake van een misverstand bij de administraties van Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek. Zij hebben de kredieten voor 1974 te laag bepaald, zonder rekening te houden met de door het Centrum opgestelde vooruitzichten en de sinds 1 januari geldende nieuwe lasten. Oorzaak hiervan is de vraag van het Centrum om een aanvullend krediet van 3.331.000 frank te verkrijgen, dat de dringende schulden moet dekken. Die aanvraag wordt door de administratie beschouwd als een expansiekrediet, namelijk om de activiteiten van het Centrum uit te breiden. In crisistijd accepteert men dit natuurlijk niet en aldus wordt de aanvraag verworpen363. Wat op zich een herstelbare fout is, zorgt niettemin voor een periode van instabiliteit dankzij de logge en trage administratieve molen van de Staat. De situatie wordt niettemin opgelost in december 1974 door tussenkomst van de ministers. De minicrisis in het Centrum richt echter een ware ravage aan. De onzekere toestand doet vier onderzoekers (André Cordewiener, Henri Fassbender, Wouter Steenhaut en Maurice Van de Steen) vertrekken naar betere oorden, wat een morele schok is voor de andere medewerkers. Daarenboven verliest de directeur nog eens zijn secretaresse en een administratief assistent. In het voorwoord van het zesde nummer van de Mededelingen wordt gepleit om het personeel de garantie te geven dat ze regelmatig zullen worden betaald364. De personeelsexodus ging daarnaast ook gepaard met een periode van interne strubbelingen, iets wat Vanwelkenhuyzen later “une crise de confiance intérieure365” zal noemen. De toestand van onzekerheid leidt tot angst bij vele medewerkers, wat de latente spanningen vaak naar boven doet komen. De werkomstandigheden- en methodes worden bijvoorbeeld regelmatig in vraag gesteld. Zo wil het Bureau het wetenschappelijk verlof verminderen, wat unanieme tegenstand van het wetenschappelijke personeel veroorzaakt. Het wil eveneens een einde maken aan de politiek van public relations en publicaties. De nadruk moet weer op de vorming van werkinstrumenten komen. Toch draait de discussie binnen het Comité voornamelijk rond het wetenschappelijk verlof. Navorsers moeten voortaan drieëndertig

361 Notulen w.c. 11/10/1974. 362 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 11. 363 Notulen w.c. 20/11/1974. 364 “Voorwoord”, in: Mededelingen, 6 (1975), p. 7. 365 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 11.

88 uur per week in het Centrum werken of op zending en de overige zeven uur vrij onderzoek verrichten over de Tweede Wereldoorlog. In totaal komt men dan aan een veertigurenweek. José Gotovitch ontpopt zich onbewust als vertegenwoordiger van het wetenschappelijk personeel, dat in een memorandum aan het Comité zijn ongenoegen laat blijken. Volgens hem is het criterium van de veertigurenweek compleet nieuw voor de navorsers. De vraag is eerder of de resultaten van het Centrum goed zijn volgens Gotovitch. Hebben de onderzoekers wel hun werk goed verricht? Het onderzoekersteam vindt dat er meer aandacht moest zijn voor de output in plaats van een te strenge discipline. Bartier vindt ook de stijl van de teksten van het Bureau te militair overkomen. De afgevaardigde van Justitie, Van Hoeylandt, reageerde echter fel – en met een zekere minachting – dat de navorsers enkel te luisteren hebben en vooral geen voorwaarden moeten stellen. Als ze niet akkoord zijn, kunnen ze het afstappen. Velen in het comité, waaronder Somerhausen en Philippart (afgevaardigde van het Ministerie van Nationale Opvoeding en vroeger secretaris-generaal van de Association Belge de Science Politique), menen dat het conflict het gevolg is van persoonlijke vetes, maar waarvan de verantwoordelijkheid wordt gestoken op het Wetenschappelijk Comité. De situatie verloopt bijwijlen erg gespannen. Zo krijgt navorsers Henri Fassbender de waarschuwing, dat als hij voortaan geen veertig uur per week besteedt aan de studie van de Tweede Wereldoorlog hij maar een andere werkplaats moet zoeken. In een volgend bezoek aan het Centrum weigert Fassbender de directeur de hand te drukken. Ondervoorzitter Lode Wils dreigt met ontslag als de veertigurenweek niet wordt ingevoerd. Op het einde van de vergadering wordt een stemming georganiseerd. Er zijn negen stemmen tegen het voorstel, acht voor en twee onthoudingen366. Wils is daarop afgetreden367. Hij laat een brief na die Somerhausen aan het Wetenschappelijk Comité bekendmaakt, waarin hij gewag maakt van grove onregelmatigheden binnen het Centrum, zoals het feit dat de navorsers maar 24 uren per week werken. Ook zou de directeur de beslissingen van het Bureau meermaals dwarsbomen. Binnen het Comité reageert men verslagen en verontwaardigd over de inhoud368. Wils wordt uiteindelijk vervangen door Emiel Lamberts (KUL)369. Resultaat van de hele kwestie is, dat men pas meer dan een jaar later, beslist om twee vertegenwoordigers – één per taalrol – van de navorsers aan te duiden om met raadgevende stem deel te nemen aan de vergaderingen

366 Notulen w.c. 14/03/1975. 367 Notulen w.c. 25/04/1975. 368 Notulen w.c. 23/05/1975. 369 “Wetenschappelijk Comité”, in: Mededelingen, 7 (1976).

89 van het Wetenschappelijk Comité. Het zijn José Gotovitch en Willem Meyers370. Zo worden de belangen van de navorsers, die zich in deze hetze duidelijk hebben laten gelden, ook gewaarborgd. In 1976 komen vier onderzoekers de ploeg opnieuw versterken: Alain Dantoing (UCL), Luk Kongs (RUG), Jan Reynaers (VUB) en Jean Dujardin (UCL). Van de drie vrije navorsers blijft er nog één over, Albert de Jonghe, wiens mandaat in 1977 verlengd wordt met één jaar om zijn opdrachten, de artikels over de HSSPF371, af te ronden. De drie dienstplichtigen worden vervangen door gewetensbezwaarden. In 1978 wordt het wetenschappelijk personeel nog aangevuld met twee jonge werkloze historici, Rudi Van Doorslaer (RUG) en Michel Vanbergen (ULB), die er als tijdelijke attachés werkten. Hun mandaat is verlengd in 1979372. Dirk Martin versterkt eveneens de ploeg in 1979, en neemt de plaats in van Jan Reynaers die al ontslag heeft genomen373. Het Centrum schippert constant tussen interne spanningen – 1975 wordt zelfs het zwarte jaar genoemd374 – en externe groei. Ondanks de daling van middelen, stijgen volgens Vanwelkenhuyzen de werkzaamheden en de bekendheid375. Dit laatste valt te bemerken aan de stijgende bezoekersaantallen van de leeszaal. In 1973 krijgt het Centrum 376 bezoekers over de vloer. Het aantal loopt op tot 1279 in 1979376. Eén en ander heeft ook te maken met de verschijning enkele jaren voordien van het standaardwerk van JOSÉ GOTOVITCH en JULES GÉRARD-LIBOIS L’An 40: la Belgique 377 occupée enerzijds en dat van ALBERT DE JONGHE dat in de volgende paragraaf wordt besproken anderzijds. De publicatie van L’An 40 geniet van een uitgebreide media- aandacht en is eveneens bij het publiek erg succesvol, getuige daarvan de hoge verkoopcijfers. Ook Jan Craeybeckx, ondervoorzitter van het Wetenschappelijk Comité wijt de verhoogde belangstelling voor de oorlog van zowel tijdgenoten als jongeren aan beide standaardwerken378. Sommigen – vooral critici – wijten het succes van het boek aan een zorgvuldig georchestreerde reclame-campagne, maar desalniettemin is het duidelijk dat het werk een grote impact heeft gehad op het lopende historisch onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog. Het doet volgens GOTOVITCH bepaalde barrières

370 Notulen w.c. 18/06/1975 en 20/10/1975 371 Höhere SchutzStaffel- und PolizeiFührer. 372 “Wetenschappelijk personeel”, in: Mededelingen, 8 (1978) en 9 (1979). 373 Ibid., 1979. 374 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 12. 375 Ibid. 376 “Bezoekersaantal bibliotheek”, in: Mededelingen, 15 (1985). 377 J. GÉRARD-LIBOIS en J. GOTOVITCH, L’An 40: la Belgique occupée, Brussel, 1971. 378 “Het Centrum in de pers”, in: Mededelingen, 4 (1973), p. 62.

90 wegvallen en ook bestaande taboes verdwijnen. In tegenstelling tot de eerder magere periode daarvoor worden historici nu bestookt met documenten, archiefstukken, getuigenissen en zelfs aanmoedigingen. Dit wijst erop dat er vanuit de bevolking een groeiende interesse is naar deze periode uit de Belgische geschiedenis. Ook de uitgevers ruiken het commerciële succes: zij gaan nu op zoek naar de beste manuscripten die over de oorlog handelen379. Het Centrum ziet zo zijn collecties, zowel in het archief als in de bibliotheek, gestaag aangroeien. Het vuur wordt ook aangewakkerd aan de universiteiten, waar professoren steeds vaker het promotorschap over licentiaatsverhandelingen betreffende de Tweede Wereldoorlog opnemen380. Ook de Bijdragen blijken steeds succesvoller. Elk nummer vereist heel wat inspanningen van de onderzoekers en het redactiesecretariaat van het tijdschrift. Dat de kwaliteit ervan bijdraagt tot de externe bekendheid van het Centrum leidt geen twijfel, maar intern is er volgens Vanwelkenhuyzen nood aan bevestiging vanwege het Wetenschappelijk Comité. De medewerkers verdienen volgens hem een teken van appreciatie, iets wat hen aanmoedigt om op dezelfde weg verder te gaan381. Buiten de muren van het Centrum is er immers geen stormloop van auteurs om te publiceren in de Bijdragen. Een compensatie van de onderzoekers binnen het Centrum is er ook niet altijd. Albert De Jonghe bekleedde er echter een prominente plaats. Volgens Vanwelkenhuyzen heeft er ooit iemand schertsend voorgesteld om het blad een nieuwe naam te geven: Bijdragen van De Jonghe tot de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog382. Niet geheel onterecht, want De Jonghe heeft in zijn ganse carrière als vrije navorser alles bij elkaar ongeveer een negenhonderd pagina’s geschreven. Er is natuurlijk een verschil: De Jonghe wordt betaald om enkel te schrijven, terwijl de reguliere navorsers ook dienstverlenend werk verrichten voor het Centrum. Hoewel de bekendheid van het Centrum vergrootte, is er toch nog onduidelijkheid bij de buitenwereld over zijn effectieve opdracht. Door de benaming van navorsings- en studiecentrum denkt een groot aantal mensen dat het gaat om een centrum dat bestaat uit historici-specialisten, die zich louter en alleen – en binnen de muren van het Centrum – bezighouden met de studie van de Tweede Wereldoorlog en daarover dan publiceren. Dit is echter niet het geval. Op vlak van publicaties staat het Centrum helemaal niet ver, het is dan ook niet haar kerntaak – er bestaat geen verplichting tot publiceren. Men wil

379 J. GOTOVITCH, “Problèmes de l’historiographie…”, pp. 11-12. 380 Ibid., p. 11. 381 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 14. 382 J. VANWELKENHUYZEN, art. cit., p. 15.

91 vooral dat het bekend wordt als een openbare dienstverlenende instelling. Men zegt dan ook letterlijk: “Het Centrum werd opgericht ten gerieve van allen die zich er toe richten”383.

3.3.2 Albert de Jonghe en de publicatie van ‘Hitler en het politieke lot van België’

In oktober 1972 verschijnt De Jonghes magnum opus Hitler en het politieke lot van België384. Het vormde voorlopig het eerste deel van een tweedelige studie over het Duitse bezettingsregime in België en Noord-Frankrijk. De Jonghes aandacht gaat in grote mate naar de rol van Koning Leopold III. Hij bewijst onder meer dat het onderhoud dat de vorst met Hitler in Berchtesgaden heeft gehad er is gekomen op verzoek van Leopold III zelf, en niet op vraag van Hitler zoals wordt beweerd in leopoldistische kringen. Zijn kritische houding ten opzichte van de vorst doet daar dan ook heel wat ophef veroorzaken. Opmerkelijk is de lof die het werk krijgt in Vlaanderen, in tegenstelling tot in Wallonië. De breuklijn waarover we het eerder hebben gehad, manifesteert zich hier opnieuw. De publicatie van het boek is trouwens één van de diepere oorzaken van de met momenten erg gespannen relatie tussen De Jonghe en Vanwelkenhuyzen. De Jonghe bereidde nadien het tweede deel van zijn werk voor, dat uiteindelijk niet meer is verschenen. VERSTRAETE geeft hiervoor twee redenen. De eerste is eerder het gevolg van overmacht, namelijk een verzwakt zicht en een mislukte oogoperatie die hem niet meer in staat stellen om in een optimale situatie het wewrk te schrijven. De tweede oorzaak heeft betrekking op zijn rol als vrije navorser in het NSGWOII. Daar wordt hij volgens de auteur “overstelpt met werk en opdrachten”385. Bovendien staat hij onder psychologische druk door twee factoren. Enerzijds moet zijn contract jaarlijks worden verlengd door het bestuur van het Centrum en anderzijds is er de gespannen relatie met

Vanwelkenhuyzen, tevens leopoldist, die volgens VERSTRAETE “hem niet kon luchten”. Beide personen hebben tegengestelde overtuigingen: Vanwelkenhuyzen houdt er persoonlijk royalistisch-patriottistische standpunten op na, terwijl De Jonghe als Vlaams- nationalist kritisch staat ten opzichte van de praktijken van de vorst. In de koningsgezinde milieus beschouwt men zijn befaamde studie als anti-leopoldistisch. Er is

383 “Voorwoord”, in: Mededelingen, 6 (1975), p. 6. 384 A. DE JONGHE, Hitler en het politieke lot van België (1940-1944): de vestiging van een Zivilverwaltung in België en Noord-Frankrijk, Antwerpen, 1972. 385 P. J. VERSTRAETE, Albert De Jonghe, Brugge, 1999 (reeks VWS-cahiers, 194), p. 15.

92 ook het collaboratieverleden van De Jonghe dat argwaan wekt binnen het Comité en waarvan sommigen vaak gebruik maakten voor persoonlijke aanvallen386. Volgens historicus BRUNO DE WEVER was De Jonghe van nature een achterdochtig man. Zijn wetenschappelijk onderzoek – en in het bijzonder zijn studie naar de houding van Leopold III – wordt daarenboven beheerst door een specifieke drijfveer, namelijk: waarom is hij, als “kleine garnaal”, na de oorlog zo zwaar gestraft, terwijl vele grote vissen, met als bekendste voorbeeld de Koning, door de mazen van het net hebben kunnen glippen387? Uit de interne documenten van het Centrum – de notulen van het Wetenschappelijk Comité en de briefwisseling met De Jonghe – blijkt effectief dat de verlenging van zijn mandaat bijna jaarlijks op de agenda van het Comité staat. Telkens opnieuw komt er van zijn kant een aanvraag en moet er vanuit het Centrum een officiële goedkeuring komen. Die hangt af van verschillende factoren. Zo is er het financiële aspect: in de moeilijke jaren zijn er vaak discussies ontstaan omdat er volgens sommigen te weinig budget was. Daarnaast is er het inhoudelijke aspect: er moet hem telkens een specifieke opdracht worden toegewezen. Meestal kiest men relatief ‘veilige’ onderwerpen, zodat er geen polemiek kan ontstaan binnen en buiten het Centrum. Dat komt duidelijk naar boven als men hem bij de aanvang van zijn dienst bij het Centrum enkel een bronnenuitgave toewijst. Vanaf 1 september 1976 begint zijn officiële pensionering. Hij dient in juni 1976 niettemin opnieuw een aanvraag tot gedeeltelijke verlenging van zijn mandaat in. In een brief gericht aan directeur Vanwelkenhuyzen geeft hij hiervoor zijn motieven. Hij wil enerzijds zijn onvolledig pensioen, waar hij met een normale carrière recht op zou hebben, aanvullen. Anderzijds wenst hij zonder financiële zorgen wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Erkennend voor de immer tolerante houding van Luc Somerhausen ten aanzien van zijn aanwezigheid in het Centrum, vraagt hij ook zijn steun388. In bijlage zitten twee nota’s gevoegd. In de eerste geeft De Jonghe een overzicht van zijn loopbaan, waarin hij vooral de nadruk legt op de verloren jaren, door zijn aanhouding en ontzetting uit zijn ambt. Van september 1944 tot oktober 1954 was hij immers werkloos.

386 Ibid. 387 I. VAN DORSSELAER, “Een historicus voor historici”, in: De Standaard, 16/04/1998. 388 Ibid.

93 In de tweede nota stelt hij zelf, op een nogal directe wijze, enkele suggesties voor. Hij zet er ook druk op, aangezien zijn dossier voor september 1976 bij het Ministerie van Financiën moet worden ingediend ter controle389. Zijn aanvraag wordt uiteindelijk positief beantwoord. Vanaf 1977 kan hij verderwerken aan een artikelenreeks over de strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF in Brussel waarvan hij in 1974 het eerste deel publiceerde390. In april 1981 vraagt hij opnieuw, met aandrang, om een verlenging van zijn mandaat als vrije navorser te bespreken tijdens een zitting van het Comité391. Uit een interne nota van Jean Vanwelkenhuyzen blijkt dat De Jonghe er bij hem, na het versturen van zijn brief, nogmaals heeft op aangedrongen, op de trappen van het Centrum, om de behandeling van zijn zaak onmiddellijk voor te leggen. De directeur antwoordt dat hij niet op eigen houtje kan beslissen en er nog grote onzekerheid is over de budgetten voor het dienstjaar 1982. De Jonghe kan niet geloven dat de toekomstige kredieten niet voldoende zouden zijn om hem te betalen: “Vous n’allez pas me dire qu’un budget de 17.000.000 frs ne permet pas d’y puiser 250.000 frs!”392. Vanwelkenhuyzen besluit zijn nota met te stellen dat een eventuele verlenging van het mandaat van De Jonghe op zich geen grote problemen zal veroorzaken393. Waarom hij dit niet zegt aan De Jonghe op het moment zelf is niet geheel duidelijk. Hieruit blijkt echter de moeilijke relatie tussen beiden: De Jonghe hanteert een nogal directe, vaak opdringerige aanpak en blijkt op sommige momenten ook achterdochtig, terwijl Vanwelkenhuyzen de kwestie betreffende de verlenging van De Jonghes mandaat nogal aarzelend en niet altijd welwillend behandelt.

3.3.3 Een hernieuwde start? Het Centrum tussen besparingen en groei

3.3.3.1 Het problematische statuut van het personeel Als de financiële problemen de kop weer opsteken begint men zich steeds meer zorgen te maken over het statuut van het personeel. Dat kreeg de wedde van overheidsambtenaren, maar met de nadelen van een bediendencontract op vlak van pensioen. Daarom wil het

389 Ibid. 390 Notulen w.c. 07/11/77; A. DE JONGHE, “De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF te Brussel – Eerste deel: de Sicherheitspolizei in België”, in: BEG, 3 (1974). 391 De Jonghe aan Vanwelkenhuyzen, 27/04/1981, SOMA AA 849 / 371. 392 Nota Vanwelkenhuyzen, 28/04/1981, SOMA AA 849 / 371. 393 Ibid.

94 Bureau het personeel graag meer werkzekerheid bieden, zonder daarmee aan de instelling zelf te raken394. Philippart geeft drie mogelijkheden om het probleem op te lossen. (1) Het Centrum wordt een sectie van het ARA waarin het personeel ook wordt geïntegreerd. (2) Het Centrum blijft zijn huidige vorm behouden, maar het personeel krijgt door middel van een Ministerieel Besluit een garantie krijgt betreffende hun contract. Het zou bovendien via een groepsverzekering, waarvan de patronale bijdrage in het budget van het Centrum zou worden opgenomen, een pensioen gelijkaardig aan dat van ambtenaren krijgen. (3) Een laatste optie is het behoud van de huidige situatie. In de daaropvolgende discussie besluit men dat aan het Centrum niet mag geraakt worden. Een opname ervan in het ARA is nefast, aangezien de beide instellingen van missie verschillen en het personeel zijn anciënniteit zou verliezen. Bovendien zou het Wetenschappelijk Comité worden ontmanteld. Er moet een stabiel statuut worden ontworpen voor het personeel, dus zo komt de tweede optie, ook voor Philippart zelf, als de beste naar voren395. In mei 1979 deelt hij echter nog een nieuw voorstel van de administraties voor wetenschappelijk onderzoek mee. Het bestaat erin dat het Centrum een wetenschappelijke cel wordt in de Koninklijke Bibliotheek (KB). Het Wetenschappelijk Comité wordt een adviesorgaan, heeft een eigen begroting en het personeel geniet van het ambtenarenstatuut. Onmiddellijk uiten Somerhausen en de voorzitter hun twijfels bij het adviesrecht van het comité. Volgens Philippart is het Comité wel nog steeds bevoegd inzake benoemingen en de bepaling van de wetenschappelijke politiek van het Centrum. Het Comité schaart zich – voorzichtig – achter het voorstel, dat min of meer op goedkeuring kan rekenen396. In maart 1983 wordt het statuut van het personeel opnieuw het voorwerp van een vergadering. De directeur acht de noodzakelijkheid en dringendheid van de kwestie zeer hoog. Men moet absoluut de ministers overtuigen van de ernst van het probleem. De huidige situatie, een staatswedde en een bediendenpensioen, is niet meer tolereerbaar. Er moeten onderhandelingen komen, maar verschillende leden van het Comité uiten daardoor hun vrees voor aantasting van het statuut van het Centrum zelf. De autonomie moet absoluut worden gewaarborgd. Het Comité besluit volmacht te geven aan het Bureau om het probleem bij de ministers aan te brengen, na overleg bij de bevoegde instanties397.

394 Notulen w.c. 28/04/1978. 395 Notulen w.c. 24/11/1978. 396 Notulen w.c. 07/05/1970. 397 Notulen w.c. 11/03/1983.

95 Na contacten te hebben gelegd met de ministeriële kabinetten blijkt in 1984 dat een ambtenarenstatuut voor de personeelsleden is uitgesloten. Een specifieke pensioenregeling is eventueel mogelijk volgens de voorzitter. Hij meent ook dat er voor het voortbestaan van het Centrum wel garanties kunnen worden bekomen, erop wijzend dat de opdracht van het Centrum ooit eens aan zijn einde zal komen. Na deze uitspraak ontspint zich een debat over het eventueel voortbestaan van het Centrum, waarover we verder in deze verhandeling meer zullen vertellen.398 In de zitting van het Comite van 12 december 1986 verklaart Philippart dat de inspectie van Financiën goedkeuring heeft gegeven voor het nemen van maatregelen voor een extra-legaal pensioen. De zaak moet zo snel mogelijk geregeld worden, zodat bij een eventuele statuutsverandering van het Centrum niets meer kan worden gewijzigd399. Het voorstel verdwijnt echter in het administratieve en bestuurlijk doolhof.

3.3.3.2 Besparingen, groei en moeilijke intermezzo’s In de meidagen van 1978 breekt een lastige affaire uit voor de directeur. Hij heeft op eigen initiatief een reis ondernomen naar Spanje om daar Léon Degrelle, de gewezen leider van de Waalse collaboratiebeweging REX, te interviewen. Dit zonder medeweten van de ondervoorzitters van het Wetenschappelijk Comité. De directeur erkent evenwel zijn fout en betreurt het hele voorval. Volgens André Alers is het niettemin een uitstekend document. Er wordt uiteindelijk beslist dat het interview niet aan buitenstaanders bekend mag worden gemaakt, wegens het delicaat karakter ervan400. Het eigengereid optreden van de directeur zal niet een eenmalig voorval zijn. Vanwelkenhuyzen heeft echter enkele jaren voordien, in 1972, in Knack laten weten dat hij, indien Degrelle dat zou willen, onmiddellijk een ontmoeting zou organiseren. Hij zegt letterlijk: “Niemand zal het mij verbieden401”, wat aantoont dat hij al lange tijd met de idee speelt om Degrelle te interviewen. Anderzijds wijst het ook op zijn onvermogen om in bepaalde situaties verantwoording af te leggen. Het Centrum kent nog enkele lastige situaties. De duidelijk afgelijnde bevoegdheden van het Wetenschappelijk Comité, het Bureau, de navorsers en de directeur worden niet steeds door iedereen gerespecteerd. Tijdens een discussie over de deelname van

398 Notulen w.c. 07/03/1984. 399 Notulen w.c. 12/12/1986. 400 Notulen w.c. 19/05/1978 en 29/05/1978. 401 P. PRIKKEN, “Tand des tijds heelt nog lang niet alle wonden”, in: Knack, 19/04/1972, p. 22.

96 navorsers aan een colloquium uit Wim Meyers zijn bezwaar ten aanzien van de criteria aan dewelke moet worden voldaan om eraan deel te nemen. Het feit dat Meyers, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de wetenschappelijke ploeg, een beslissing van het Bureau aanvecht tijdens een zitting van het Comité is voor Somerhausen onaanvaardbaar. In de normale hiërarchische gang van zaken moet Meyers eerst beroep aantekenen bij het Bureau en daarna bij het Comité, dat het finale beslissingsrecht heeft. Bovendien beschouwde men Meyers’ bezwaren als persoonlijke stellingnamen. Hij moet volgens Somerhausen niet denken een volwaardig lid van het Comité te zijn en mag als het ware al blij zijn om de vergaderingen te ‘mogen’ bijwonen402. Veel later nog ontstaat er opnieuw een conflict waarbij Meyers weer in het oog van de storm staat. Het betreft een onduidelijkheid met betrekking tot de vervanging van de directeur toen die midden jaren tachtig een poos afwezig was. Meyers beweert dat daarover nog geen duidelijke richtlijnen zijn afgekondigd en dat bijgevolg – volgens de logische gang van zaken – de eerstaanwezende assistent zijn plaats inneemt. Meyers, die op de vergadering van het Comité van 26 maart 1985 tot die functie werd bevorderd, ziet zijn opdracht als directeur ad interim echter in de handen van het duo Frans Selleslagh en Alain Dantoing belanden. In de vergadering van 12 maart 1986 beweert de directeur dat het Wetenschappelijk Comité eerder – met name op 18 juni 1976 – al José Gotovitch als plaatsvervanger had aangeduid, en in diens afwezigheid pas Selleslagh en Dantoing. Meyers verwijst in een nota ter zijner verdediging naar enkele zinsnedes uit die bewuste notulen waarin nergens een officiële beslissing staat beschreven aangaande een plaatsvervanging door Gotovitch en nog minder wordt gesproken over Selleslagh en Dantoing. Laatstgenoemde treedt immers pas na die bewuste vergadering in dienst. Volgens Meyers ligt het in de traditie van het Centrum, dat de directeur wordt vervangen door de hoogste in graad, of bij gelijkheid van graad, de hoogste in anciënniteit. Hij illustreert dit met enkele voorbeelden uit het verleden. Met het éénjarig verlof zonder wedde van Gotovitch, en de bevordering van Meyers in maart 1985 gaat de opvolging normaal eerst naar Meyers zelf, die op dat moment de hoogste graad heeft, en bij zijn afwezigheid naar Selleslagh. Echter, in de winter van 1985-1986 wordt op een vertrouwelijke manier – zonder officiële mededeling – beslist dat het duo Selleslagh- Dantoing de leiding krijgt. Meyers beschouwt deze beslissing als een sanctie, waarvan hij niet op de hoogte werd gesteld, een regelrechte aantasting van zijn beroepseer en

402 Notulen w.c. 07/05/1979

97 beroepsbekwaamheid403. Op de nota’s die hij heeft verstuurd krijgt hij geen antwoord. Het dossier wordt evenwel behandeld tijdens de vergadering van het Bureau van 30 mei 1986. Als Meyers uiteindelijk vraagt om een gesprek te hebben met de ondervoorzitters omtrent de kwestie wordt zijn vraag niet beantwoord en verdwijnt het voorval uit de officiële bronnen404. De besparingen die de regering in de jaren tachtig doorvoert laten zich gevoelen in het Centrum. Philippart geeft in een brief aan het Comité alle moeilijkheden mee met betrekking tot de budgetten van 1980 en 1981. Er wordt normaal 18 miljoen voorzien voor 1981, wat genoeg moet zijn om mogelijke bedreigingen op te vangen. Desondanks kunnen de administraties pas in oktober 1980 het desbetreffende bedrag bevestigen. Philippart vraagt het Comité ook eventuele promoties van het personeel slechts toe te staan indien er een akkoord is van de Begroting en de Interministeriële Commissie voor Wetenschapsbeleid. Deze uitspraken botsen op weerstand bij de ondervoorzitter. Hij vindt het ontoelaatbaar dat een promotie onderschikt is aan een eventuele vermindering van het budget. De beslissing tot promotie neemt het Comité zelf en die wordt ter goedkeuring doorgegeven aan de administratie van het Ministerie. Zij moet de uitgaven verdelen en het Centrum moet ervoor zorgen dat de sommen beschikbaar zijn405. In 1982 krijgt de directeur melding van de administratie dat er twee miljoen moet worden bespaard. Hij denkt onmiddellijk aan een beëindiging van het contract van Albert de Jonghe wat een besparing van – amper – 380.000 frank zou opleveren. Philippart acht het niet nodig om een personeelslid te ontslaan. Er is uiteindelijk beslist om het onderhoudssysteem aan te passen en over te gaan tot maar één enkele uitgave van de Bijdragen, wat in een totale besparing van één miljoen frank zal resulteren406. In 1984 moet drie miljoen frank worden bespaard. Naast het schrappen van de post voor het aanwerven van navorsers in de vacante betrekkingen – een besparing van 1.700.000 frank – moet nog 1.300.000 frank worden gezocht. Er wordt hen aangeraden het contract van De Jonghe niet meer te hernieuwen, een aanwervingsstop te hanteren en een medische controle voor Jean Dujardin bij de administratieve gezondheidsdienst om eventueel een medische werkonbekwaamheid vast te stellen. Deze laatste optie toont aan hoe ongezond de situatie van het personeel in het Centrum is. Men besluit niettemin dat

403 Meyers aan Vanwelkenhuyzen / bijlage betreffende het verslag van het Wetenschappelijk Comité van 12 maart 1986, 12/05/1986, SOMA AA 849 / 372. 404 “Betreft vervanging van de Directeur tijdens zijn afwezigheid”, s.d. 405 Notulen w.c. 19/05/1980. 406 Notulen w.c. 25/10/1982.

98 het geen antwoord biedt op het probleem. Over De Jonghe bestaat ook eensgezindheid: men besluit hem in zijn werk in het Centrum verder te steunen en dus zijn contract te verlengen. Daarvoor is een bijkomend krediet van 400.000 frank nodig. Dit bewijst dat het werk van De Jonghe binnen het Centrum door de meerderheid van de comitéleden wordt geapprecieerd. De directeur besluit dat de situatie in 1985 erg precair wordt, als men geen zekerheid krijgt over de correcte uitbetaling van het personeel407. Dat het Centrum, ondanks zware besparingen, blijft groeien is niet evident. Toch zwelt de interesse in de onderwerpen aan, en ontstaat er een drang naar echte geschiedschrijving, weg van het louter evenementiële of biografische waar het tot nu toe in verzonken heeft gezeten. Dat is ook niet toevallig: de meerderheid van de fondsen die het Centrum verweft komen uit privé-archieven. De belangrijkste fondsen die moeten toelaten de meest essentiële institutionele elementen van de Belgische samenleving tijdens de bezetting te onderzoeken zijn immers gesloten door de archiefwet van 1955 die van toepassing is op officiële instellingen en grote ondernemingen408. Aan de andere kant ontstaat het besef dat het huidige onderzoek buiten haar grenzen moet treden. Er moet meer teamgericht en interdisciplinair worden gewerkt. Buiten het Centrum en de universiteiten is er immers zeer weinig omkadering en steun voor historisch onderzoek. Vanaf midden jaren zeventig verlaat men dus het tijdperk van losse – vaak ook waardevolle – experimenten en wil men meer diepgaand historisch onderzoek voeren409. Bij het wetenschappelijk personeel is er in 1980 het vertrek van tijdelijk attaché Rudi Van Doorslaer, die vanaf september de leiding kreeg over het Masereelfonds. Hij keert echter in 1985 terug ter vervanging van Luk Kongs. De wetenschappelijke ploeg bestaat nu uit: Vanwelkenhuyzen, Dantoing, Dujardin, Gotovitch, Kongs, Martin, Meyers, Selleslagh, Vanbergen, De Jonghe (als vrije navorser)410. Het Centrum blijft groeien en ook de dienstverlening aan het publiek neemt steeds meer tijd van het personeel in beslag. Professor Jacques Lory (UCL) denkt dat het dienstverlenend aspect te belangrijk is geworden ten opzichte van de kerntaak van de navorsers, namelijk bronnenverwerving. De directeur acht het niet opportuun om dienstverlening op de tweede plaats te zeggen411. In een latere vergadering meldt hij zelf

407 Notulen w.c. 10/06/1983. 408 J. GOTOVITCH, “Problèmes de l’historiographie…”, p. 12. 409 Ibid. 410 “Wetenschappelijk personeel”, in: Mededelingen, 10 (1980). 411 Notulen w.c. 05/11/1980.

99 een toename van de dienstverleningstaken. Die wordt steeds moeilijker te dragen412. In een interne nota gericht aan de leden van het Bureau vraagt Vanwelkenhuyzen expliciet om zijn takenpakket te verlichten. Hij vindt dat hij, in zijn functie van directeur, teveel de – voornamelijk administratieve – taken van anderen moet uitvoeren en verwijst naar het gebrek aan morele en materiële steun van zijn assistenten. Daarnaast vraagt hij minder zware verantwoordelijkheden of tenminste de toewijzing van een deel ervan aan anderen. Tot slot geeft hij nog zijn ontslag als secretaris-generaal van het Internationaal Comité van de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Hoewel hij de functie zag als een troef voor het Centrum, is hij er nooit in gesteund413.

3.3.3.3 De opdracht en het voortbestaan van het Centrum Even terug berichtten we reeds over de discussie die heeft plaatsgevonden tijdens een zitting van het Wetenschappelijk Comité over de toekomst van het NSGWOII, een ondewerp waaraan veel woorden zijn besteed. De bekende historicus Jean Stengers (ULB) opent het debat met de vaststelling dat het Centrum een stevige plaats heeft verworven in het Belgische wetenschappelijk landschap, door het afnemen van mondelinge getuigenissen en het opzoeken van archivalia en beeldmateriaal over de Tweede Wereldoorlog. Die opdracht en werkwijze maken het uniek onder de andere Belgische wetenschappelijke instellingen. Die troeven, in combinatie met de goede reputatie, moet het Centrum volgens hem aanwenden om haar onderzoeksgebied te verruimen naar de eigentijdse geschiedenis, een onderzoeksveld dat nog relatief onbekend is bij de nationale wetenschappelijke instellingen. Zo kan het Centrum zijn voortbestaan verzekeren, al is dit niet de voornaamste reden. Het verruimde instituut kan een plaats krijgen binnen de nieuwe Documentatie-eenheid, die zou worden ingesteld door het Koninklijk Besluit nr. 275 betreffende sommige wetenschappelijke inrichtingen van de Staat414. Dat het net Stengers is die op de vergadering het initiatief neemt om de discussie te starten over een omvorming is niet verwonderlijk. Jean Stengers (1922-2002) studeerde

412 Notulen w.c. 06/01/1982. 413 “À l’aimable attention de Messieurs les membres du Bureau”, SOMA AA 849 / 371. 414 Koninklijk Besluit nr. 275 betreffende sommige wetenschappelijke inrichtingen van de Staat, 31/12/1983 (B.S. 13/01/1984): Een Koninklijk Commissaris werd aangesteld in 1981 om de nationale wetenschappelijke instellingen van het departement Nationale Opvoeding te herstructureren in functie van de besparingen van de budgettaire middelen. Deze instellingen werden als bicultureel beschouwd en zullen over een zekere autonomie beschikken. Er werd geopteerd om deze instellingen onder te brengen in één grote entiteit. Zo bleef een gedeelte cultuur en kunst onder nationale voogdij. Zie ook: E. TOEBOSCH, Het Parlement anders bekeken, Gent, 2006, p. 232; notulen w.c. 07/03/1984.

100 geschiedenis aan de ULB en in 1941, toen hij nog maar 19 jaar was, publiceerde hij zijn eerste artikel in het Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis/Revue belge de Philologie et d’Histoire (BTFG/RBPH). Vanaf 1946 was hij secretaris van de afdeling geschiedenis van dat tijdschrift en nog later, in 1957, werd hij er directeur. Zijn onderzoek spitste zich voornamelijk toe op de geschiedenis van de Belgische nationaliteit en de koloniale geschiedenis van België. Op tweeëndertigjarige leeftijd werd hij bevorderd tot gewoon hoogleraar aan de ULB en in 1956 benoemd tot co-directeur van het seminarie hedendaagse geschiedenis aan diezelfde universiteit415. Hieruit kan worden afgeleid dat hij een grote interesse aan de dag legde voor de hedendaagse geschiedenis van België. In het Wetenschappelijk Comité van het Centrum speelt hij meermaals een ondersteunende rol voor vele onderzoekers. Dankzij zijn goede contacten met de media, wordt de Radio Télévision Belge Francophone (RTBF) aangetrokken en televisiereeksen zoals Télé-Mémoires en Jours de guerre gemaakt in samenwerking met het Centrum416. Een niet-aflatende interesse voor de contemporanistiek maakt Stengers één van de belangrijkste voorvechters voor een verruimingsoperatie in het Centrum. Bekijken we terug de vergadering van het Comité, dan zien we dat, hoewel Els Witte een dergelijk instituut op lange termijn als een stimulans beschouwde, er een drietal andere personen – Balthazar, Lamberts en Philippart – tegen het voorstel zijn. Herman Balthazar bekijkt het geheel met een realistische bril. Hij ziet door de staatshervorming een uitbreiding van de bevoegdheden van de gemeenschappen naar alle persoonsgebonden aangelegenheden. Een Centrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog kan nog gedijen onder nationale voogdij, maar voor een instituut voor eigentijdse geschiedenis ligt dat moeilijker, daar er in Vlaanderen reeds enkele initiatieven zijn die de hedendaagse geschiedenis behandelen. Balthazar spreekt met kennis van zaken, aangezien hij zelf eerder al de idee had om een Instituut voor Eigentijdse Geschiedenis op te richten. Hij kan op begrip rekenen van Emiel Lamberts. Ook André Philippart schiet het voorstel van Stengers af: een nieuw instituut is volgens hem onmogelijk. De enige mogelijkheid is volgens hem een betere erkenning van het Centrum in de schoot van het ARA en eventueel in die van de nieuwe Documentatie- eenheid. Bovendien beschouwt hij de wetenschappelijke productie van het Centrum als de belangrijkste factor voor zijn voortbestaan. De voorzitter besluit ten slotte dat het

415 G. KURGAN-VAN HENTENRYK, “Jean Stengers, l’homme et son oeuvre”, in: J.M. DUVOSQUEL, A. DIERKENS, G. VANTHEMSCHE (eds.) en J. STENGERS, Belgique. Europe. Afrique. Deux sciècles d’histoire contemporaine. Methode et réflexions / Recueil d’articles de Jean Stengers, Brussel, 2005, pp. 15-17. 416 Ibid., p. 22.

101 Centrum in zijn huidige vorm moet blijven bestaan. Het Comité moet daarom het bestaan ervan als autonome eenheid verdedigen. Daarnaast hangt het voortbestaan af van de steun van de niet-wetenschappelijke personen uit het Wetenschappelijk Comité en van de werkzaamheden zelf van het Centrum. Hij merkt evenwel op dat er op dit moment een beperkte wetenschappelijke productie is, wat de directeur als een soort aanzet beschouwt om nu misschien meer de nadruk te leggen op publicaties. De verworven kennis moet immers buiten het Centrum worden verspreid417. Toch wordt een jaar later, in 1985, aan het Bureau de opdracht gegeven om de mogelijkheid tot een eventuele omvorming van het Centrum tot een instituut voor eigentijdse geschiedenis te bestuderen418. Bij de kabinetten van de ministeries is er volgens de directeur immers interesse. De klemtoon ligt nog steeds op de Tweede Wereldoorlog, maar er zal meer aandacht worden besteed aan de voorgeschiedenis alsook aan de langetermijngevolgen van de oorlog. Een onderwerp dat ook meermaals aan bod is gekomen tijdens de gesprekken was de geschiedenis van de dekolonisatie, dat volgens de directeur en Stengers zeker een plaats verdient in het nieuwe instituut419. Naar het einde van het jaar toe scharen de meesten zich achter het voorstel. Er heerst een consensus over de toekomst van het Centrum: hoewel de werkwijze en de fundamentele doelstellingen – de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog mogelijk maken – blijven behouden, kunnen de bevoegdheden worden uitgebreid420. De ministers van Nationale Opvoeding spelen met de idee om het Centrum om te vormen tot een instelling van openbaar nut met een jaarlijkse dotatie die de personeels- en werkingskosten zou dekken. Hierdoor is de onafhankelijkheid gewaarborgd zijn, zonder de contractuele toestand van het personeel te wijzigen. Dit statuut vindt reeds zijn toepassing op twee instellingen uit de sector oorlogsslachtoffers (Oeuvre Nationale des Invalides de Guerre, Oeuvre Nationale des Anciens Combattants et Victimes de la Guerre) en de Cinemateek421. Er wordt een werkgroep opgericht – op vraag van de ministers van Onderwijs – om een ontwerp van statuten op te stellen in functie van een eventuele omvorming tot instelling van openbaar nut. De groep bestaat uit Francais Balace, Fernand Erauw, Vanwelkenhuyzen, Corijn, Gotovitch en Martin. Tijdens een bespreking van de artikels uit André Alers zijn bezorgdheid over de toevoeging van

417 Notulen w.c. 07/03/1984. 418 Notulen w.c. 26/03/1985. 419 Notulen w.c. 21/05/1985. 420 Notulen w.c. 03/12/1985. 421 Notulen w.c. 12/12/86.

102 ‘eigentijdse geschiedenis’ aan de benaming. Hij vreest dat de studie van de Tweede Wereldoorlog zal worden weggelaten. Volgens de voorzitter blijft de oorlog nog steeds de core business van het nieuwe instituut – het huidige onderzoek en de collectievorming zullen zich verderzetten. Achteraf zal duidelijk worden dat ook de veranderde visie op de geschiedenis van de oorlogsperiode de belangrijkste reden is om een omvorming te wensen. Naar het voorbeeld van Frankrijk en Duitsland merkt men dat de Tweede Wereldoorlog wordt gezien als een “katalysator van spanningsvelden”, die nog lang in de twintigste eeuw zullen blijven doorwerken422. Men kiest voor de term ‘eigentijdse geschiedenis’ om toekomstperspectieven te creëren. Ook Emiel Lamberts en Els Witte kanten zich tegen de nieuwe benaming en opdracht. Enerzijds is het moment niet geschikt en anderzijds is er de concurrentie van andere nederlandstalige instellingen. Zij vinden steun bij Jean Stengers, Jacques Lory en Jean-Léon Charles. De voorzitter stelt voor de benaming dan te veranderen in Belgisch Instituut voor de Studie van de Tweede Wereldoorlog en zijn Tijd, maar de verwijzing naar de eigen tijd wordt al gauw weggelaten omwille van protest. Gotovitch uit zijn ongenoegen, aangezien dit de opdracht van het Centrum volgens hem te zeer vernauwt waardoor het Centrum weinig toekomstperspectieven heeft. Het kan op lange termijn de dood betekenen423. Het ontwerp van de statuten is naar de kabinetten van Nationale Opvoeding verzonden. Als een nieuwe regering wordt gevormd, wordt het document verzonden naar Binnenlandse Zaken424. Sindsdien wacht men geduldig op een antwoord. Enkele lastige kwesties zullen de discussie even op een laag pitje zetten.

3.3.3.4 De positie van de directeur en de affaire Massaux-Limbourg We hadden reeds vermeld dat Jean Vanwelkenhuyzen op eigen houtje, zonder de leden van het Wetenschappelijk Comité te informeren, naar Spanje is gereisd om er Léon Degrelle te interviewen voor het Centrum. Hij zou nu weer in het middelpunt van een gelijkaardige controverse staan. Tijdens de – reeds beruchte – vergadering van 28 april 1989 wordt één van de lastigste kwesties voor het Centrum behandeld. Het is Albert de Jonghe, net een succesvolle achttienjarige carrière als vrije navorser in het NSGWOII achter de rug, die de aanzet heeft gegeven tot openbaarmaking van deze netelige kwestie. In een interview aan de krant De Standaard van 16 maart 1989 geeft hij aan bewijzen te

422 R. VAN DOORSLAER, “Een nieuw tijdschrift! De Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis”, in: ’30-’50, 27 (1996), p. 37. 423 Notulen w.c. 24/04/1987 en 11/05/1987. 424 Notulen w.c. 07/11/1988.

103 hebben dat Vanwelkenhuyzen documenten met betrekking tot de Koningskwestie achterhoudt. Massaux-Limbourg was de documentaliste van Robert Aron, een Frans historicus die werkte aan een boek over Leopold III, Léopold III ou le Choix Impossible, postuum verschenen in 1977425. Door haar werk komt zij in contact met graaf Robert Capelle, de secretaris van de Koning tijdens de bezetting, die over zijn taken als naaste van Leopold een tweetal werken heeft uitgebracht426. Capelle heeft Massaux-Limbourg enkele tijdsdocumenten overhandigd in het kader van haar werk als documentaliste. Als Robert Aron echter overlijdt in 1975 neemt ze fotokopies van de orginele documenten, zonder toelating van graaf Capelle, die zij later gaat verkopen. Dergelijke stukken zijn uiteraard gegeerd. Vanwelkenhuyzen kan ze na een lange onderhandelingsperiode afkopen met geld van het Centrum en zonder medeweten van de leden van het Wetenschappelijk Comité of andere belanghebbenden. Bovendien weet hij niet wat de documenten precies inhouden. Via het systeem van een pro-formafactuur – een voorlopige factuur die gecontroleerd is door diegene die hem opgesteld heeft, maar nog definitief moet gemaakt worden voordat de vordering in het financieel systeem wordt opgenomen – kan hij zich het nodige geld heimelijk verschaffen. De verkregen documenten worden bijgevolg niet in de archief-classeringslijsten van het Centrum opgenomen. Dit heeft ervoor gezorgd dat niemand weet of de documenten bestaan en wie ze in zijn bezit had. Volgens de directeur heeft Luc Somerhausen hem een mondeling akkoord gegeven, maar door zijn overlijden was dit argument nu onbruikbaar. De documenten zijn door Massaux-Limbourg onwettig overgenomen van Aron, waardoor ook Vanwelkenhuyzen medeplichtig is aan deze fraude. Hij heeft niet te goeder trouw gehandeld, want uit een juridische nota van zijn hand blijkt dat hij zich ten volle bewust was van het ongeoorloofde karakter van de transactie. De stukken mogen van de schenker pas worden geraadpleegd na een periode van tien jaar. Bij een verkoop is dit normaalgezien niet het geval. Volgens correspondentie tussen Massaux-Limbourg en Vanwelkenhuyzen wil hij bovendien bepaalde stukken uit de openbaarheid laten. Hij beslist overigens dat na verloop van de termijn van tien jaar, hijzelf zal oordelen of de documenten wel of niet mogen worden geraadpleegd. Dit alles maakt hem dus de exlusieve eigenaar van de documenten, die arbitrair kon beslissen wie ze mag zien en wie niet. Vanwelkenhuyzen reageert hierop door te stellen dat die feiten

425 R. ARON, Léopold III ou le choix impossible, Parijs, 1977. 426 R. CAPELLE, Au service du Roi, Brussel, 1949 en R. CAPELLE, Dix-huit ans auprès du roi Léopold, Parijs, 1970.

104 door hem worden gebruikt als argumenten in zijn pleidooi om de documenten te bemachtigen voor het Centrum. Men stelt in de handelingen van de directeur twee feiten vast. Het eerste is diefstal: Vanwelkenhuyzen weet dat de documenten onwettig vervreemd zijn door Massaux en heeft deze uit volle wil aangekocht. Dit maakt hem medeplichtig. Het tweede element betreft het overtreden van de regels van het Centrum. Door dergelijke cruciale beslissing te nemen, zonder dit aan de bevoegde instanties binnen of buiten het Centrum voor te leggen, is Vanwelkenhuyzen als directeur zijn boekje te buiten gegaan. Hij weet overigens niet wat het dossier precies inhoudt én de kans bestaat dat de erfgenamen van Capelle de documenten zullen terugvorderen. Voor beide aspecten wordt de directeur, in een gesloten zitting zonder de aanwezigheid van de vertegenwoordigers van de navorsers Dantoing en Martin, uitvoerig ondervraagd. Nadien verlaat ook hij de zitting en werd door het Comité een finale beslissing genomen427. Na de vergadering maken Lamberts en Balace een rapport op dat naar de voogdijminister wordt gestuurd, met daarin een verslag van de vergadering van 28 april. Op aanraden van de auteurs van de brief beslist de minister om Vanwelkenhuyzen uit zijn functie van directeur te zetten, wat er op neer komt dat hij ontlast is van de leiding van het wetenschappelijke personeel, het administratief beheer en het dagelijks bestuur. Om hem nog te laten werken tot aan zijn pensioen, belast men hem met een puur wetenschappelijke opdracht428. Die bestaat erin dat hij een studie van de bevoorrading en de clandestiene inlichtingendienst gaat ondernemen. Aangezien hij nog steeds onder controle staat van het Comité moet hij een heuristisch verslag opstellen en op publieke archieven werken of op archieven waarvan een bewijs aan het Centrum moet worden overgemaakt. Daarnaast moet hij de gewone dienstverlening van het Centrum verderzetten429. Het is duidelijk dat men hem een ‘veilige’ opdracht heeft gegeven. Bovendien worden al zijn acties gecontroleerd. Het Bureau stelde aan de minister voor om José Gotovitch, als oudste lid van het wetenschappelijk personeel en als enigste doctor in de geschiedenis, te benoemen tot waarnemend directeur tot aan de pensionering van Vanwelkenhuyzen. Dan wordt de functie opnieuw vacant. De minister gaat hier op 13 juni formeel mee akkoord430.

427 Notulen w.c. 28/04/1989. 428 Ibid. 429 Notulen w.c. 22/09/1989. 430 Notulen w.c. 05/07/1989.

105 Nadien heeft men de documenten binnen het Wetenschappelijk Comité grondig bekeken. De teleurstelling van de voorzitter is groot, aangezien het – tegen de verwachting in – geen tijdsdocumenten zijn. Het betreft uitgetypte nota’s van Capelle uit het begin van de jaren zeventig. Stengers vindt dat het toch een grote historische waarde heeft, aangezien het niet gelijkt op eerdere geschriften van Capelle. Uiteindelijk blijven de stukken – door een overeenkomst met graaf Leon Capelle – op het Centrum bewaard431. Het openbaar maken van de affaire door De Jonghe is geen toeval. Eerder hebben we reeds de moeizame relatie tussen de directeur en hem beschreven. Één oorzaak daarvan zijn hun tegengestelde persoonlijke overtuigingen met betrekking tot de politiek van de Koning tijdens de bezetting. In deze kwestie heeft Vanwelkenhuyzen, als directeur van het Centrum, zijn toegang tot de royalistische milieus misbruikt om bepaalde documenten achter te houden die de leopoldistische versie van de koningskwestie naar zijn mening deconstrueren. Ook in 2001 bij het verschijnen van de memoires van Leopold III, Kroongetuige, werd de naam van Vanwelkenhuyzen genoemd als één van de historici die zou hebben meegewerkt aan het boek. Hij ontkent echter alles. Het boek van de gewezen Koning is een reactie op de kritische werken van Gérard-Libois, Gotovitch, Stengers en De Jonghe. Volgens Paul Vaute, journalist bij La Libre Belgique, die via goed geïnformeerde bronnen is ingelicht, wordt de wetenschappelijke omkadering bij het boek verzorgd door Vanwelkenhuyzen432. Kritiek komt er uit uiteraard, maar bij het katholieke en vaak patriottistische La Libre Belgique klinkt de toon gematigd. Het ontslag van Vanwelkenhuyzen wijten ze aan twee oorzaken: aan de ene kant aan een onvoorzichtigheid van zijn kant, aan de andere kant aan een afrekening. Zij kiezen zelf voor de tweede oorzaak. De behandeling van Vanwelkenhuyzen, “un historien de réputation internationale”, beschouwen ze als een jammerlijk, maar typisch Belgisch voorval433. Later, naar aanleiding van zijn overlijden, schrijft Christian Laporte in diezelfde krant niet expliciet over de misstap die heeft geleid tot zijn ontslag, maar verwijst hij wel – op een subtiele wijze – naar de ‘complexiteit’ van zijn karakter, “lorsqu'il était en quête d'un article de presse ou d'un document rare permettant d'éclairer parfois un micro-détail”434. In een bericht over zijn overlijden in De Standaard wordt de kwestie wel expliciet aangehaald. Vanwelkenhuyzen slaagde er

431 Notulen w.c. 05/07/1989. 432 “Les mémoires d’outre-tombe de Léopold III paraîtront cette année”, in: La Libre Belgique, 24/05/2001. 433 “L’historien Jean Vanwelkenhuyzen”, in: La Libre Belgique, 14/07/1989. 434 “Vanwelkenhuyzen, monsieur 40-45”, in: La Libre Belgique, 25/02/2008.

106 volgens de krant niet in zijn persoonlijke politieke voorkeur te scheiden van zijn wetenschappelijk historisch werk. Hij neemt dan ook vaak de verdediging van Leopold III op zich435. Ook andere stemmen klinken niet altijd even negatief over de persoon Vanwelkenhuyzen. José Gotovitch huldigt in een interview Vanwelkenhuyzen om zijn grote inspanningen bij de start van het Centrum, die ertoe hebben bijgedragen het Centrum een noodzakelijke plaats binnen het wetenschappelijke landschap te bezorgen436. In een ander interview verduidelijkt hij dat, hoewel het aanvankelijk goed werken was met hem als directeur, hij zich later echter als “de enige serieuze historicus begon te beschouwen en zich ontpopte tot de toeter van het Hof, van Leopold III en prinses 437 Lilian” . FABRICE MAERTEN concludeert in zijn necrologie, dat hij zijn positie heeft “gebruikt en misbruikt om zijn ideeën te verspreiden en wie er anders over denkt aan te vallen”438. Opmerkelijk is wel het interview met Vanwelkenhuyzen daterend uit 1970 in Het Laatste Nieuws. Daarin vraagt men hem of hij bepaalde feiten niet zou publiceren indien men dat van hogerhand zou vragen. Hij repliceert daarop dat het de onzin is om systematisch iets te verstoppen. Hij zegt letterlijk: “Ik zwijg nog liever helemaal dan ooit de waarheid te verdraaien of geweld aan te doen”439.

3.4 Een nieuwe directeur, een nieuwe wind

3.4.1 De plannen van Gotovitch

Het Centrum krijgt een nieuwe voogdijminister: voortaan is de Minister van Binnenlandse Zaken en van de nationale wetenschappelijke en culturele instellingen, Louis Tobback, voorzitter van het Centrum440. Met José Gotovitch aan het roer is het Centrum aan een heropleving toe. Het gezag van Vanwelkenhuyzen was tanende en staat in contrast met de werklust van Gotovitch. Waar Vanwelkenhuyzen vaak krampachtig

435 “Controversieel kenner WO II. Jean Vanwelkenhuyzen, Meneer 40-45”, in: De Standaard, 26/02/2008. 436 “De la Seconde Guerre à l’histoire du siècle. Institution reconnue mais…”, in: Le Soir, 11/02/1997. 437 “José Gotovitch: Waalse instellingen misbruiken het verzet om zich tegen Vlaanderen af te zetten”, in: De Standaard, 22/10/2005. 438 F. MAERTEN, “De eerste directeur van het SOMA…”, p. 7. 439 “Met getuigen en documenten op zoek naar waarheid over de Tweede Wereldoorlog”, in: Het Laatste Nieuws, 18/01/1970. 440 “Voogdij over het Centrum”, in: Mededelingen, 19 (1989).

107 heeft vastgehouden aan public relations en tradities, zal Gotovitch zich ontpoppen als een echte werkleider die tevens – als historicus – de nieuwste oriëntaties binnen het onderzoeksgebied op de voet volgt. In zijn intentieverklaring tijdens de zitting van het Wetenschappelijk Comité van 5 juli 1989 benadrukt hij het hernieuwde dynamisme van het Centrum dat hij naar buiten toe wil uitdragen. Hij wil het Centrum definitief op de kaart zetten en de nog aanwezige scepsis counteren. Ook hijzelf vindt dat het er weinig wordt gedaan441. De initiatieven die voorheen verspreid en geïsoleerd van elkaar zijn ontwikkeld moeten meer gezamenlijk worden uitgebouwd. Dat het Centrum een nationale instelling is maakt het des te meer uniek. Het moet van die gelegenheid gebruik maken om nationale onderzoeksprojecten op poten te zetten, maar ook om er een ontmoetingsplaats van te maken voor geïnteresseerden uit alle hoeken van de samenleving. Met deze langetermijndoelstellingen tracht hij het Comité te motiveren, ondanks de groeiende interne tegenstellingen. Het belooft geen gemakkelijke opdracht te worden442. Gotovitch probeert steun te verwerven voor een reeks activiteiten die zowel de wetenschappelijke als de administratieve ploegen samenbrengen443. Het systeem van de commissies wil hij laten vallen, aangezien het weinig vruchtbaars heeft opgebracht tot dan toe444. Een eerste tour de force die hij moet realiseren is de organisatie van het colloquium naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van het begin van de Tweede Wereldoorlog – meteen een gelegenheid om als Centrum naar buiten te treden. De steeds groeiende communautarisering maakt het echter moeilijk om als nationale instelling steun te verwerven voor een dergelijk project. Men moet aan de ene kant kijken naar de voogdijminister en aan de andere kant voor aanvullende fondsen naar gemeenschapsinstellingen445. De nieuwe krachtdadige en vooral realistische aanpak wakkert het enthousiasme bij verschillende leden van het Comité aan. Herman Corijn, die er al bij is sinds het begin, feliciteert openlijk de directeur voor zijn duidelijkheid446. Corijn (1920-1996) was immers steeds voorstander van een nieuwe dynamiek voor het Centrum. In zijn carrière als kabinetschef van de Minister van Nationale Opvoeding hielp hij mee aan de invoering van het Vernieuwd Secundair Onderwijs. Als voorzitter

441 “José Gotovitch: Waalse instellingen misbruiken het verzet om zich tegen Vlaanderen af te zetten”, in: De Standaard, 22/10/2005. 442 Ibid. 443 Notulen w.c. 13/04/1990. 444 Ibid. 445 Ibid. 446 Ibid.

108 van de Raad van Beheer van de VUB in de jaren tachtig speelde hij eveneens een actieve rol in het naar buiten dragen van de universiteit. Ook in het NSGWOII – met een zetel zowel in het Wetenschappelijk Comité als in het Bureau – wilde hij zijn stempel drukken op het beleid. Naast enkele praktische maatregelen te hebben gerealiseerd, zoals een reglement van inwendige orde voor het Bureau en de inrichting van taalexamens voor kandidaat-medewerkers, ziet Corijn ook heil in een breder kader voor het Centrum. De besprekingen hierover, die dateren uit de tweede helft van de jaren tachtig, zijn min of meer stil gelegd, door onder meer het incident met de oude directeur. In 1987 is Corijn lid geweest van de werkgroep die zich zou ontfermen over de nieuwe statuten van het Centrum in het kader van een eventuele omvorming. Die omwenteling is er toen niet gekomen, maar pas tien jaar later. Dan zal Corijn opnieuw lid zijn van een werkgroep die in 1996 op vraag van de Minister van Wetenschapsbeleid onder meer de verhouding binnen het Comité tussen de vaderlandslievende verenigingen en de academici moet onderzoeken. Hij zal zich in zijn laatste levensjaren actief bezighouden met het Centrum te adviseren in deze belangrijke verandering. Zijn overlijden op dit cruciaal moment beschouwt het Centrum dan ook als een groot verlies447.

3.4.2 De buikriem wat minder aangehaald

De inkomsten van het dienstjaar 1990 blijken hoger dan verwacht, mede dankzij de goede financiële resultaten van het colloquium. Ook de dotatie is verhoogd448. Op 13 december 1991 wordt Gotovitch, door zijn jarenlange ervaring en wetenschappelijke verdiensten, door de eerstaanwezende assistenten van het Comité unaniem verkozen (lees: bevorderd) tot directeur449. Twee elementen kenmerken het beleid van de nieuwe directeur: het toenemend aantal publieke activiteiten en de organisatie van de informatisering. De wens van het Bureau om meer collectief onderzoek te verrichten groeit. Een analyse van de werkverslagen van de navorsers leert immers dat de verschillende individuele onderzoeksprojecten geen onderlinge samenhang vertonen. Er blijkt niet echt een doelstelling op lange termijn te zijn, wat toch – gezien de voorgeschiedenis – een

447 “Herman Corijn en het NCGWOII”, in: Nieuw Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, 9, 4, pp. 24-26. 448 Notulen w.c. 22/02/1991. 449 Notulen w.c. 13/12/1991.

109 cruciale eis is geweest voor de oprichting van het Centrum. Ook de andere - in se voornaamste – opdracht van het Centrum, met name de bronnenverzameling voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, komt volgens het Bureau in het gedrang. Op basis van die kritiek werd door het Bureau een rapport voorgelegd aan het Wetenschappelijk Comité. Het bestaat uit twee luiken: enerzijds moet een inventaris worden opgesteld van de stand van het onderzoek om te zien welke onderwerpen er nog braakliggend terrein zijn. Anderzijds moeten op basis daarvan de ontbrekende getuigenissen worden afgenomen. Deze eerder interne aanpak staat in contrast met de hoofdzakelijk extern gerichte dynamische benadering die Gotovitch in gedachten heeft450. Om het hernieuwde dynamisme te illustreren geven we hier enkele van de activiteiten voor de jaren 1990-1991 mee. Er worden persvoorstellingen georganiseerd: eerst voor het eerste deel van Jours de Guerre onder leiding van Francis Balace en naar de gelijknamige televisie-uitzendingen op de RTBF. Ook de verschijning van België beeft en buigt, een geluidsdocument samengesteld uit klankfragmenten uit de vooroorlogse periode, in samenwerking met de BRT en het Gemeentekrediet wordt voorgesteld op een persbijeenkomst. Verder organiseert het Centrum nog een persconferentie voor het verschijnen in de reeks België in de Tweede Wereldoorlog – de begeleidende uitgaven bij de gekende BRT tv-programma’s van Maurice De Wilde – van deel 9 Het Minste Kwaad en deel 10 Mei 1940: van Albertkanaal tot Leie. Er worden ook studiedagen gehouden: de één rond de Tweede Wereldoorlog en het universitair onderwijs en de ander over De Gaulle, Belgique et la France Libre451. Vanaf 1990 krijgen de Mededelingen opnieuw een voorwoord. De traditie is gestart onder Vanwelkenhuyzen, maar vanaf 1975 verdwenen. In zijn poging om het Centrum naar buiten te brengen, acht Gotovitch het nuttig om via een persoonlijk voorwoord het publiek te informeren over de stand van zaken.

450 Notulen w.c. 06/03/1992. 451 Verslag van het colloquium, in: Mededelingen, 20 (1990), p. 18.

110 3.4.3 Twee cruciale activiteiten

Het is reeds gezegd: het colloquium van 1990 moet het Centrum definitief aan de buitenwereld tonen en, volgens Gotovitch, zijn bestaansreden als het ware verdedigen452. Het is echter niet de enigste grote activiteit die wordt georganiseerd. In 1994 en 1995 zien respectievelijk colloquia over het verzet en over de bevrijding het licht. De drie samen krijgen heel wat media-aandacht, maar ook de voogdijministers tonen interesse, wat op zich een goede zaak is voor het Centrum.

3.4.3.1 Het colloquium van 1990: ‘1940: België, een maatschappij in crisis en oorlog’ Drie jaar voordien vinden de eerste voorbereidingen plaats voor de organisatie van het colloquium dat zal woren georganiseerd tussen 22 en 26 oktober 1990. Het belang ervan voor het Centrum mag niet worden onderschat. In 1987 is, tijdens een zitting van het Wetenschappelijk Comité, door José Gotovitch als afgevaardigde van het wetenschappelijk personeel en voorstander van de omvorming van het Centrum tot een instituut voor eigentijdse geschiedenis, de stelling geponeerd dat de levensvatbaarheid van het NSGWOII in gedrang komt en dat men daarom het Centrum moet revaloriseren met het colloquium453. In zijn eerste intentieverklaring als waarnemend directeur benadrukt hij nogmaals het belang van grote nationale onderzoeksinitiatieven- activiteiten454. Begin 1990 verklaart hij tijdens een verslag van de werkzaamheden van het Centrum dat er nood is aan initiatieven die als impliciete doelstelling het accentueren van het bestaan van het Centrum hebben, en dan in het bijzonder in het speciale jaar van de vijftigste verjaardag van de start van de oorlog455. Op zich is het opmerkelijk dat tijdens geen enkele zitting van het Comité is gesproken over de specifieke inhoud van de verschillende bijdragen, noch over de keuze van de gastsprekers. De affaire Massaux- Limbourg van 1989 heeft ongetwijfeld veel kostbare tijd van de comitéleden in beslag genomen. Het wijst er anderzijds wel op dat het wetenschappelijk personeel hier toch een vrijgeleide had en er weinig inmenging was vanwege het Comité inzake het te volgen parcours. De idee om in het herdenkingsjaar 1990 het Centrum een activiteit te laten organiseren, komt oorspronkelijk van een vertegenwoordiger van de vaderlandslievende

452 Notulen w.c. 13/03/1990. 453 Notulen w.c. 18/06/1987. 454 Notulen w.c. 05/07/1989. 455 Notulen w.c. 13/03/1990.

111 verenigingen. Die dacht initieel aan een soort synthesewerk over België in de Tweede Wereldoorlog waarin alle mogelijke thema’s aan bod zouden komen. Dergelijke studie zou echter te omvangrijk zijn, dus worden al gauw keuzes gemaakt. Omdat het jaartal samenvalt met de vijftigste verjaardag van het begin van de oorlog wordt beslist om specifiek de vooroorlog en de oorlogsgebeurtenissen tot 1942 onder de loep te nemen. Het verder verloop kan dienen voor latere colloquia in 1994 of 1995456. Bovendien staat volgens Gotovitch een allesomvattend werk symbool voor een afscheid van het Centrum – een eindpunt in haar bestaan – en dat moet men ten allen tijde vermijden, aangezien de instelling nog genoeg werk voor de boeg heeft. Het is nooit de bedoeling geweest – het is reeds vaak vermeld – om een officiële versie van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven457. Het colloquium vormt de gelegenheid om ten aanzien van de aanwezigen, in het bijzonder voogdijminister Tobback, enkele opmerkingen te maken omtrent twee cruciale punten: enerzijds de opdracht en het voortbestaan van het centrum en anderzijds het statuut van het personeel. In zijn openingstoespraak beklemtoont Gotovitch – zoals hij zich heeft voorgenomen – de unieke positie van het Centrum in België. Hij wijst er op dat het colloquium een toonbeeld is van wetenschappelijke samenwerking in combinatie met publieke dienstverlening. Hij merkt ook op dat bijna alle sprekers beroep hebben gedaan op de belangrijke collecties van het Centrum of op het advies van het wetenschappelijk personeel, wat hem ertoe brengt de relevantie van het NSGWOII te bepleiten458. Hij tracht eveneens het belang van de eigen tijd te benadrukken. De studie van de impact van de Tweede Wereldoorlog op de Belgische samenleving heeft een grote betekenis voor de hedendaagse periode. Hij definieert in zijn toespraak de essentie van het Centrum als “de kennis van onze maatschappij in het eigentijdse verleden, met andere woorden, het doorgronden van de – tevens actuele – mechanismen van onze Belgische samenleving459. Het Centrum is daarenboven uniek in zijn soort, omwille van zijn nationaal karakter in een gecommunautariseerd België. Zo vormt het één van de weinige ontmoetingsplaatsen voor professoren uit alle Belgische universiteiten en een forum voor “een open, niet verzuilde, wetenschappelijke samenwerking”460. Het is duidelijk dat men de missie van het NSGWOII steeds meer in de richting van de

456 Verslag van het colloquium 1990, in: Mededelingen 20 (1990). 457 Ibid., p. 19. 458 Ibid. 459 Art. cit., p. 21. 460 Ibid..

112 eigentijdse geschiedenis wil duwen. Dat er tijdens de toespraak niet over het statuut van het wetenschappelijk en administratief personeel zou worden gesproken, is ondenkbaar. Ondervoorzitter Fernand Erauw uit daarom – heel summier – de bezorgdheid van het Centrum omtrent die problematiek461. De boodschap van Tobback klinkt alleszins hoopgevend. Hij stelt de toekomst van het Centrum zonder meer veilig, wijzend op de nieuwe vrijgekomen archieven die de instelling van genoeg werk zullen voorzien. Hij belooft ook grondige aanpassingen aan de verouderde en hinderlijke archiefwet van 1955. Een laatste, maar zeker fundamentele opmerking van Tobback is zijn oproep om het Centrum steviger verankeren – er moet een betere administratieve en financiële basis zijn462. Een samenvatting van alle tijdens het colloquium aan bod gekomen thema’s zou ons te ver leiden. Het volstaat de grote onderzoekslijnen te vermelden die tijdens de vier studiedagen zijn behandeld. Op de eerste dag komt de internationale context aan bod met een status questionis van het onderzoek. Dag twee behandelt de sociaal-economische context van de betreffende periode. De ideologieën en dan vooral de dragers ervan die ze belichamen maken deel uit van de derde dag. Tenslotte wordt het verzet bestudeerd. Voornamelijk de verschillende bewegingen en groeperingen worden op een objectieve manier van dichtbij bekeken463. Het colloquium is een succes en ook de uitspraken van Tobback geven het Centrum een hernieuwde bestaansreden.

3.4.3.2 Tussenperiode In de aanloop naar het volgende colloquium wordt een werkprogramma 1993-1995 opgesteld. De lichte euforie na de hoopvolle toespraak van minister Tobback wordt getemperd door de waarschuwing van historicus Marc Van Den Wijgaert in het Comité. Hij meent dat het Centrum moet schipperen tussen een uitbreiding van haar activiteiten enerzijds en een pragmatische opstelling ten aanzien van de beleidsvoerders anderzijds, die steeds meer laten merken dat het wetenschappelijk onderzoek onder de bevoegdheid van de gemeenschappen moet vallen. De directeur beaamt dit standpunt. Ondanks de groeiende communautarisering van de wetenschappelijke politiek, moet het Centrum zich “zodanig in de belangstelling werken”, dat het als nationale instelling de moeite waard

461 P. 23. 462 P. 26. 463 p. 20.

113 blijft om te bestaan464. De inspanningen die het doet om zich te handhaven in het nieuwe politieke landschap werpen hun vruchten af. In een voorwoord van Minister van Wetenschapsbeleid Jean-Maurice Dehousse, naar aanleiding van het symposium over de verplichte tewerkstelling in oktober 1992, wordt het belang van het Centrum vurig verdedigd. De daad bij het woord voegend, beslist laatstgenoemde om de dotatie te verhogen, ondanks de precaire nationale begroting. De werkzaamheden van het NSGWOII worden uitvoerig geloofd. Daarnaast erkent hij ook dat er ruimte is voor een verbreding van het thema naar de hedendaagse geschiedenis465. Gelijkaardig aan de periode hiervoor, neemt men opnieuw een ankerpunt om naar toe te werken, namelijk het colloquium in 1995. Hoewel er vanuit de hoek van de voorzitter aarzeling is over het voortbestaan van het Wetenschappelijk Comité, wegens de hoge leeftijd van enkele vertegenwoordigers van vaderlandslievende verenigingen en de steeds groeiende afstand tot het oorlogsverleden, is er onder de professoren relatief gezien eensgezindheid dat het Centrum genoeg toekomstperspectieven heeft. Niettemin uit de directeur later, in 1994, zelf zijn vrees voor de onzekere toekomst van het Centrum na 1994-1995. Door het afspringen van de nieuwe parastatale blijft het statuut van het Centrum namelijk problematisch466. Een poging van Els Witte om de missie van het Centrum eventueel uit te breiden naar een studie- en reflectiecentrum over antiracisme en antifascisme wordt gecontesteerd omwille van de politieke inmenging die daarmee gepaard gaat467. Het Centrum beslist dat het, om tegemoet te komen aan de toekomstige politieke uitdagingen, resoluut de kaart van de modernisering trekt. Onderdeel daarvan is het informatiseringsproces, dat reeds voordien is opgestart onder Vanwelkenhuyzen maar pas onder Gotovitch doorbreekt. Deze complexe en dure investering wordt, na aanvraag door het Centrum, gefinancierd door de Nationale Loterij, wat een heuse opsteker is468. Vanaf september 1991 krijgen de eerste computers hun plaats in de leeszaal en wordt er hard gewerkt aan de interne reorganisatie onder leiding van projectcoördinator Rudi Van Doorslaer469. Er staan daarbij drie doelstellingen voorop: (1) De systematische elektronische ontsluiting van alle soorten documentatiemateriaal voor het publiek. Dit is een fundamentele procedure. (2) Een

464 Notulen w.c. 16/12/1992. 465 “Het woord van de Minister”, in: ’30-’50. Berichten van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 22 (1992). 466 Notulen w.c. 21/06/1994. 467 Ibid. 468 “Edito”, in: Mededelingen, 21 (1991). 469 R. VAN DOORSLAER, “Het Centrum automatiseert”, in: Mededelingen, 21 (1991).

114 automatisering van de administratie (tekstverwerking, boekhouding, facturatie, en dergelijke meer). (3) Het gebruik van informatica als hulpmiddel bij inventarisatie en onderzoeksprojecten470. Voor het colloquium van 1994 wordt beslist om een vergelijkende geschiedenis van het verzet uit te voeren. In 1995 zal dan het einde van de oorlog worden behandeld471. Vanaf maart 1993 is het Centrum verhuisd naar de Résidence Palace, een prestigieus gebouw in de huidige Europese wijk. Tussendoor ontstaat een klein relletje als een lid van het administratief personeel, Anne Bernard, weigert een brief te tikken voor de vzw Vrienden van het Centrum. Ze wijst er op dat Lieve Maes de secretaresse is van de vzw. Daarop werd ze door de directeur tot de orde geroepen. Het Bureau stelt vast dat het om een opzettelijk weigeren van een opdracht gaat en dat ze, ongegrond, personeel van het Centrum bij de zaak betrekt dat er niets mee te maken heeft. Tijdens de zitting van 29 oktober van het Wetenschappelijk Comité gedraagt Alain Dantoing zich – om een voor ons onbekende reden – tegendraads ten aanzien van de voorzitter en de directeur. Hij steekt – tot groot ongenoegen van laatstgenoemde – een beschuldigende vinger uit naar de voorzitter, die hij verdacht van omkoperij door de directeur472. Zijn weerspannige houding kost hem een administratieve maatregel. De directeur acht dit soort optreden ontoelaatbaar – hij ziet er een poging in van sommige mensen binnen het Centrum om systematisch de werkzaamheden ervan in opspraak te brengen naar de buitenwereld toe. Dantoing verliest uiteindelijk gedurende drie maanden zijn dag wetenschappelijk verlof. De voorzitter motiveert zijn beslissing met drie grote argumenten. Dantoing heeft op een onbeschofte wijze scherp uitgehaald naar de voorzitter; hij heeft bepaalde interne documenten betreffende de zaak-Bernard verspreid zonder medeweten van anderen en hij heeft het ontwerpverslag van de vorige vergadering verspreid473. Het snel en krachtdadig optreden vanwege het Comité toont aan dat het zich niet wenst bezig te houden met interne vetes en onbenulligheden, mede uit vrees dat het imago van het Centrum wordt geschonden. De kwestie eindigt met het eigenhandig ontslag van Dantoing uit het Comité474. Het is geen geheim dat Dantoing bekend staat als een kritisch – vaak koppig –

470 Ibid. 471 Notulen w.c. 07/07/1993. 472 Notulen w.c. 29/10/1993. 473 Notulen w.c. 21/01/1994. 474 Notulen w.c. 21/06/1994.

115 man, die soms “nogal hoekig” uitkwam voor zijn mening475. Hij sterft kort daarna in oktober 1994 en wordt opgevolgd door Fabrice Maerten (UCL)476.

3.4.3.3 Het colloquium van 1995: ‘Maatschappij, cultuur en mentaliteiten. De impact van de Tweede Wereldoorlog in België’ (23-27 oktober 1995) De voorbereiding van het colloquium brengt enige discussie met zich mee. Fernand Erauw, ondervoorzitter van het Comite, start de discussie met de wens om in dit herdenkingsjaar meer aandacht te besteden aan het verzet in plaats van aan de collaboratie477. Dat net hij, als gewezen verzetsman, die opmerking maakt is niet geheel verwonderlijk. Zijn naoorlogs leven staat in het teken van de bekommernis om mede- slachtoffers van de kampen Sachsenhausen en Esterwegen. Hij is het ook die er ten stelligste van overtuigd is dat het Centrum nood heeft aan een grondige hervorming. Die kan dus mede op zijn conto worden geschreven478. De meesten binnen het Comité zijn het eens dat het verzet de nodige aandacht verdient. Jean Stengers vindt ook dat het Centrum lijden en dood van de weggevoerden en verzetslui moet benadrukken. Erauw meent dat het jaar 1945 vooral de bevrijding van de kampen moet weerspiegelen in plaats van de repressie van de collaboratie. Hoewel historicus Luc De Vos (KMS) oordeelt dat de huidige generaties kinderen en kleinkinderen van collaborateurs veel kritischer ten opzichte van het fenomeen staan en dus vatbaarder zijn voor een interessant debat, schaart hij zich toch achter de idee van een geschiedenis – of een ‘dossier’ – over het verzet. Een combinatie van én het verzet én de nasleep van de collaboratie is voor het Centrum – politiek gezien – te riskant volgens Stengers. Dit wijst er nog maar eens op dat op dat moment het collaboratieverleden nog niet helemaal is verwerkt om te komen tot een puur objectief en wetenschappelijk debat479. Opnieuw zoals bij het vorige colloquium van 1990 dient deze editie evenzeer als opportuniteit om de toekomst van het Centrum als onderzoeksinstelling te onderzoeken480. Om haar bestaan min of meer veilig te stellen manifesteert de instelling zich uitdrukkelijk als een nationale instelling, door onder meer intenser samen te werken

475 W. MEYERS, “In memoriam Alain Dantoing”, in: Mededelingen, 25 (1994), p. 5. 476 “Wetenschappelijk personeel”, in: ’30-’50, 26 (1995). 477 Notulen w.c. 27/10/1994. 478 J. GOTOVITCH, “In memoriam: Fernand Erauw”, in: ’30-’50. Berichten van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 25 (1994). 479 Notulen w.c. 27/10/1994. 480 Notulen w.c. 10/03/1995.

116 met de seminaries hedendaagse geschiedenis van alle Belgische universiteiten481. Daarmee bewijst ze enerzijds dat het Centrum als pluralistische ontmoetingsplaats kan dienen en anderzijds dat het ook zijn rol als onderzoekscentrum voor hedendaagse geschiedenis – met de klemtoon op de oorlogen weliswaar – ten volle kan uitspelen. Louis Vos (KUL), ondervoorzitter van het SOMA, geeft in een editoriaal uit 1997 van zijn hand twee cruciale redenen om het federale karakter van het Centrum te behouden. Enerzijds is er het veld van het onderzoek zelf: tot aan de jaren zestig is er nog geen sprake van gemeenschappen en vormt België het kader waarin de geschiedenis zich op alle mogelijke gebieden afspeelt; het was de toenmalige realiteit. Anderzijds is het volgens hem noodzakelijk dat er een forum bestaat waar Nederlandstalige en Franstalige onderzoekers met elkaar in discussie kunnen treden over hun gemeenschappelijk verleden en aldus de bestaande clichés uit de wereld kunnen helpen482. Het uiteindelijke onderwerp van het colloquium is helemaal anders opgevat dan de editie van 1990. Daarnaast liggen de thema’s van de colloquia van 1994 en 1995 niet in dezelfde lijn van de gebruikelijke herdenkingsbijeenkomsten betreffende de bevrijding en het einde van de oorlog, al ligt de focus wel op de nasleep ervan. Dit is een bewuste zet van het Centrum: het toont hiermee dat het zich wil afscheiden van de herinnering en herdenking en de klemtoon vooral legt op de studie en het onderzoek op lange termijn483. Niettegenstaande wordt het Centrum wel betrokken als raadgevende en dienstverlenende partner bij de buiten het Centrum georganiseerde manifestaties ter herdenking van het einde van de oorlog484. De nadruk licht vooral op cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis: de impact van de oorlog op alle facetten van de Belgische samenleving zoals onder meer onderwijs, literatuur, kunst en architectuur. Uit het colloquium kunnen twee belangrijke elementen worden gehaald. In de disciplines die aan bod zijn gekomen is er volgens Gotovitch een grote ‘vraag’ naar geschiedenis, wat erop wijst dat culturele of mentaliteitsaspecten nauwelijks worden behandeld. Daarnaast is de noodzaak gebleken om de Tweede Wereldoorlog in een groter geheel te plaatsen. Zo kan men haar rol en impact in de volledige twintigste eeuw beter begrijpen485. Die conclusie maakt Gotovitch niet zomaar. Zijn opvatting over de bredere benadering van de oorlog in al haar facetten wordt

481 Notulen w.c. 23/06/1995. 482 L. VOS, “editoriaal”, in: ’30-’50. SOMA Berichtenblad, 29 (1997). 483 “Editoriaal”, in: ’30-’50…, 24 (1994). 484 Ibid. 485 “Woord vooraf”, in: ’30-’50…, 26 (1995), p. 3.

117 gedeeld door de nieuwe minister van Wetenschapsbeleid Yvan Ylieff. Die spoort tijdens zijn openingstoespraak van het colloquium, geheel naar het voorbeeld van zijn voorganger Dehousse, het Centrum aan om na te denken over een nieuwe omschrijving van het onderzoeksveld, “waarvan hij het voortbestaan wenst te verzekeren”486. Deze wederom hoopvolle woorden in acht nemend, lijkt de toekomst van het Centrum nu definitief verzekerd. De succesvolle colloquia, die een toonbeeld zijn van nationale wetenschappelijke samenwerking, hebben blijk gegeven van de goede werking van het NSGWOII. Het kan zijn plannen om te verruimen naar de eigentijdse geschiedenis beginnen uitwerken. De visie op het colloquium – namelijk een afstand van vijftig jaar tot het einde van de Tweede Wereldoorlog – noopt tot reflectie over de eventuele toekomst van het Centrum op lange termijn. Een opheffing van het Centrum, wat eigenlijk voorzien was in het oorspronkelijke MB, behoort tot de mogelijkheden, maar vindt Gotovitch een zonde van hetgeen in al die jaren werd opgebouwd487. Met de val van het communisme onstaat ook de drang om deze ideologie samen met het nazisme en de democratie te bestuderen in het geheel van de twintigste eeuw. Verder wil men zien of de Tweede Wereldoorlog werkelijk de twintigste eeuw heeft gebrandmerkt488.

3.4.4 De omvorming van het NSGWOII tot SOMA

3.4.4.1 De eerste stappen De eerste stap in het omvormingsproces begint reeds voor het colloquium en omvatte de naamswijziging van de Bijdragen/Cahiers en de uitbouw ervan tot een nieuw – maar in grote lijnen gelijkaardig – tijdschrift. Het voorstel wordt voor het eerst voorgelegd op de vergadering van het Wetenschappelijk Comité van 10 maart 1995. Na aanvankelijk de periode te willen afbakenen tot ’30-’50 denken professoren De Vos, Balace en Stengers dat 1960 een geschikter eindpunt zal zijn. Het plan om het perspectief van het Centrum te verruimen past hier duidelijk in. Het tijdschrift, dat vanaf 1996 eenmaal per jaar zal verschijnen zou dan Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis (30/60)/Cahiers

486 Ibid. 487 “De la Seconde Guerre à l’histoire du siècle. Institution reconnue mais…”, in: Le Soir, 11/02/1997. 488 Ibid.

118 d’Histoire du Temps Présent (30/60) of kortweg BEG/CHTP heten489. Het redactiecomité wordt sterk uitgebreid, met onderzoekers van het Centrum en andere verwante instellingen en weerspiegelt de geïntensifieerde banden met de Belgische universiteiten490. Inhoudelijk komt voornamelijk België vanaf het einde van de Eerste Wereldoorlog tot de jaren zestig aan bod. Daarnaast verschijnen ook themanummers491. Het Berichtenblad moet volgens de directeur ook ’30-’60 heten492. De benaming van het blad is al sinds 1992 veranderd van Mededelingen naar ’30-’50. Berichten van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, en transformeert ten slotte in 1997, samen met de omvorming van het Centrum zelf, in ’30- ’50. SOMA Berichtenblad. Er is dus eigenaardig genoeg voor het informatieblad voor 1950 gekozen als eindpunt in de periodisering in plaats van het eerst vooropgestelde 1960. De tijdsaanduiding valt evenwel weg vanaf juni 2007, met het aantreden van de nieuwe directeur Rudi Van Doorslaer in 2005. Met de omvorming van de twee periodieken van het Centrum komt het proces geleidelijk aan op gang. In het najaar van 1995, een tiental dagen voor de start van het colloquium, krijgt het Comité een brief toegestuurd van de minister van Wetenschapsbeleid en tevens historicus Yvan Ylieff betreffende de toekomst van het Centrum. Hij wil er vaart achter zetten en stelt voor een werkgroep op te richten die hem voor april 1996 enkele concrete voorstellen moet doen. Hij vraagt een grondige bespreking van de rol van de vaderlandslievende verenigingen in het Wetenschappelijk Comité. Fernand Erauw oordeelt dat deze niet meteen uit het Comité mogen verdwijnen. Over de toekomstige oriëntatie en opdracht van het Centrum is de minister minder concreet. Hoewel de oorlog de core business moet blijven, moet men aan een nieuwe periodisering denken. Daarenboven moet het Belgisch karakter behouden blijven. Uit die vaststellingen puurt

GOTOVITCH drie krachtlijnen. Er moet worden gezocht naar een onderzoeksveld dat niet onder de bevoegdheid van de instellingen van de gemeenschappen valt. Het Centrum mag evenmin tussenkomen in de opdracht of taken van de universiteiten. Ten slotte moet de Tweede Wereldoorlog het unieke kenmerk van het Centrum blijven, want op dat onderzoeksterrein is er geen concurrentie te vrezen. Er worden daaraan gekoppeld twee elementen besproken. Aan de ene kant wordt getwijfeld of de Tweede Wereldoorlog in

489 Notulen w.c. 10/03/1995. 490 J. GOTOVITCH, “Problemes de l’historiographie…”. 491 R. VAN DOORSLAER, “Een nieuw tijdschrift! De Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis”, in: ’30-’50, 27 (1996). 492 Notulen w.c. 10/03/1995.

119 de titel van het Centrum moet worden behouden. Men beseft dat de oorlog ervoor zorgt dat het Centrum nationaal blijft – daarom elimineert onder andere Stengers de idee die Els Witte voordien had geponeerd om het Centrum in de stroming van het antifascisme- en racisme te brengen. Dat werkt namelijk de communautarisering in de hand. De verschillende landsdelen hebben hierover een andere visie en aan het begin van deze verhandeling is duidelijk gewezen op de gevoeligheid van de politieke breuklijnen in België. Stengers stelt voor om het ‘nieuwe’ centrum het Belgisch Centrum van de Tweede Wereldoorlog. Oorzaken, verloop, gevolgen te dopen. De periodisering is wat ruimer, maar de essentie blijft de oorlog. Voor Erauw klinkt dit goed, aangezien hij voorstander is van het behoud van de oorlog in de titel. De directeur besluit de vergadering met een oproep aan de vaderlandslievende verenigingen en universiteiten om zich te bezinnen en ten gepasten tijde stelling te nemen493.

3.4.4.2 Ontwerp en bespreking van de nieuwe statuten Na het colloquium, dat zoals reeds gezegd een succes is, komt de werkgroep drie keer bijeen, telkens in aanwezigheid van een afgevaardigde van het ministerie van Wetenschapsbeleid. Men kan dus zeggen dat het proces aanzienlijk versnelt en dat de interesse van het ministerie groot is. In de vergadering van het Comité van 5 april wordt de ontwerptekst van de nieuwe statuten uitgebreid besproken. Deze moeten finaal resulteren in een Ministerieel Besluit dat de verandering van het Centrum wettelijk afkondigt. Het voorontwerp bevat twee belangrijke aspecten: de verruiming van het onderzoeksveld enerzijds en de wijziging van de samenstelling van het Wetenschappelijk Comité anderzijds. Het document heeft bij de aanvang van de vergadering de officieuze goedkeuring van het kabinet van Wetenschapsbeleid. Het zijn voornamelijk de eerste zes artikels van het MB zijn die hier worden besproken en toegelicht. In het eerste artikel is de naamsverandering opgenomen: het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog wordt nu Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij. Het toont volgens de werkgroep “een aanpassing in de continuïteit494” aan. Het Centrum beschouwt zichzelf nu als een centrum voor geschiedenis en niet één voor polemologie,

493 Notulen w.c. 13/10/1995. 494 Notulen w.c. 05/04/1996.

120 ofte de geschiedenis van de oorlogen. Daarenboven behoudt het centrum zijn twee voornaamste functies, namelijk onderzoek en documentatie495. Artikel 2 betreft de opdracht van het Centrum. Die omvat vier delen:

“1° het verzamelen, bewaren en onderzoeken van archiefbescheiden en originele documenten die betrekking hebben op de Tweede Wereldoorlog, zijn antecedenten en zijn gevolgen, zulks met inachtneming van de archiefwet; 2° de wetenschappelijke documenten voor de studie van oorlog en hedendaagse maatschappij aan te leggen en ter beschikking van het publiek te stellen; 3° alle nodige initiatieven te nemen om het wetenschappelijk onderzoek op dat gebied te vergemakkelijken en te organiseren; 4° de coördinatie met gelijksoortige instellingen in Europa en in de wereld te verzekeren, met name in de schoot van het International Committee for the History of the Second World War”496.

Hier wordt een belangrijk punt aangehaald. Op het gebied van archiefverwerving is men enkel geïnteresseerd in de Tweede Wereldoorlog en haar oorzaken en gevolgen, maar op vlak van bibliotheekbeleid vindt de werkgroep dat er een ruimer gebied mag worden bestreken. Dit betekent dat men literatuur over diverse fenomenen van de hedendaagse geschiedenis zal trachten te verwerven, met de nadruk uiteraard op oorlog en hedendaagse maatschappij. Uiteraard zal dit bij andere archiefinstellingen als directe concurrentie in de oren klinken, maar Gotovitch spreekt dit tegen. Hij wil vooral een goede verstandhouding497. Het derde artikel stipuleert dat het Centrum zijn activiteiten coördineert met die van de wetenschappelijke onderzoekscentra en de universiteiten498. Artikel 4 komt overeen met de oude statuten. Artikel 5 definieert de opdracht van het Wetenschappelijk Comité en is dus opnieuw van cruciaal belang. Hier zien we vooral een modellering naar de wijze van beheer van de andere federale wetenschappelijke instellingen (FWI). Het Comité heeft de opdracht om

495 Notulen w.c. 05/04/1996. 496 Art. 2 van het M.B. tot omvorming van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in “Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij”, 10/01/1997 (B.S. 01/03/1997). 497 Notulen w.c. 05/04/1996. 498 Art. 3 van het M.B. van 10/01/1997 (B.S. 01/03/1997).

121

“ - het programma van de werkzaamheden vast te leggen, voor de uitvoering ervan te zorgen en eventueel te bepalen welk gedeelte van de te behandelen stof voorrang moet krijgen; - het aan te werven wetenschappelijk personeel te selecteren en de voorstellen tot aanwerving en bevordering van dit personeel aan de Beheerscommissie van de Groepering Documentatie over te maken; - te waken over de opmaak van een begroting en een jaarrekening voor te leggen aan de Beheerscommissie van de Groepering Documentatie; - het administratief en financieel verslag goedkeuren en voorleggen aan de Beheerscommissie van de Groepering Documentatie”499.

Het eerste punt is gelijkaardig aan dat van het oorspronkelijke Ministerieel Besluit, maar het Centrum maakt nu – naast het ARA en de KB – deel uit van de Groepering Documentatie. Die beheert het Centrum en controleert de budgetten. Het Comité wordt gecontroleerd door de beheerscommissie van de Groepering op gebied van personeelsaanwerving, begroting en algemeen beheer. Toch bemerkt de werkgroep dat het Centrum een buitenbeentje is in vergelijking met de andere wetenschappelijke instellingen, aangezien het zelf een beheersrol speelt en jury is, “daar waar deze opdrachten in de andere instellingen door aparte organen worden uitgeoefend”500. Dit wil dus zeggen dat het Comité haar unieke bevoegdheid niet zal verliezen. De directeur zelf oordeelt dat het Comité minder administratief zal georiënteerd zijn, maar meer aandacht zal hebben voor de wetenschappelijke autonomie van het Centrum tussen de andere FWI’s. Het krijgt aldus de volledige verantwoordelijkheid over het wetenschappelijk programma501. Artikel 6 van het definitieve M.B., dat ook ingrijpende veranderingen met zich meebrengt bepaalt dat het Comité zal bestaan uit

“a) het hoofd van het Centrum; b) een lid van het wetenschappelijk personeel van elke taalrol;

499 Art. 5 van het M.B van 10/01/1997… 500 Notulen w.c. 05/04/1996. 501 “Woord vooraf”, in: ’30-’50. Berichten van het NSGWOII, 28 (1997).

122 c) acht leden van het professorenkorps van de universitaire instellingen, waarvan zes behoren tot de universiteiten die licentiediploma's in de geschiedenis uitreiken; d) een lid van het professorenkorps van de Koninklijke Militaire School; e) de Algemeen Rijksarchivaris en de Hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek; f) twee personaliteiten gekozen wegens hun bekwaamheid inzake de onderwerpen die door het Centrum worden behandeld. - De leden van de categorieën b, c, d en f worden aangewezen door de Minister op voordracht van het Hoofd van het Centrum; - Voor de leden van de categorie c, d, en f worden er plaatsvervangers van dezelfde taalrol aangewezen. Tijdens de installatie van het Wetenschappelijk Comité voor de periode 1996-2000, zullen de twee personaliteiten van categorie f alsmede hun plaatsvervanger gekozen worden op voordracht van de vaderlandslievende verenigingen en onder hun leden. Het Wetenschappelijk Comité wordt op basis van taalpariteit samengesteld. Het mandaat van de leden loopt over vier jaar en is vernieuwbaar. De Minister die bevoegd is voor de federale wetenschappelijke instellingen wijst de voorzitter en de ondervoorzitter aan voor een periode van vier jaar. De voorzitter en het hoofd van het Centrum behoren tot een verschillende taalrol”502.

De werkgroep verantwoordt de aanwezigheid van de hoofdconservator van de KB door haar eerder geuite wens om een goede verstandhouding te hebben met de andere instellingen. Bovendien wil ze zo ook een uitbreiding van de bibliotheek terwerkstelligen. Een ander punt is de vertegenwoordiging van de vaderlandslievende verenigingen in het Comité. In 1992 had voorzitter is reeds verklaard dat de vertegenwoordigers niet onsterfelijk zijn, waarmee gedoeld wordt op de komst van een duidelijke generatiewissel binnen het Comité503. In het artikel wordt de vertegenwoordiging, naar de wens van de vaderlandslievende verenigingen, symbolisch beperkt tot slechts twee leden. Dit is volgens de werkgroep een overgangsmaatregel tot 2000, als het vierjarig mandaat van het Comité afloopt. Dan blijven andere opties open504. Deze regel is ingevoerd om te de herinnering aan de band tussen het oude en het

502 Art. 6 van het M.B... 503 Notulen w.c. 16/12/1992. 504 Notulen w.c. 05/04/1996.

123 nieuwe Centrum levendig te houden. Na hun mandaat verdwijnen de afgevaardigden van het Contactcomité uit het bestuur van het Centrum. Van Den Wijngaert vindt het jammer dat er in de ontwerptekst staat dat de zes vertegenwoordigers van het professorenkorps moeten komen uit universiteiten met een volledig leerplan, dus zij die licentiaatsdiploma’s kunnen uitreiken. Daardoor worden volgens hem de kleinste instellingen systematisch genegeerd. Van Den Wijngaert, die toch een belangrijke rol heeft gespeeld door het aantrekken van studenten geschiedenis naa het Centrum, is professor aan de Katholieke Universiteit Brussel (KUB), maar vertegenwoordigt eigenlijk de KUL. Gotovitch wil enerzijds in naam van het Centrum de band behouden met Van Den Wijngaert, maar anderzijds de band met de KUL niet doorknippen. Uiteindelijk wordt beslist om het aantal professoren uit te breiden naar acht, waarvan er zes uit die specifieke universiteiten moeten komen. Er wordt op het einde nog gewezen op de moeilijke taalkundige evenwichten die binnen het Comité aanwezig moeten zijn. Stengers en Witte wijzen allebei op de gevoeligheid van de kwestie in beide landsdelen505. Na enkele maanden van onderhandelingen verschijnt op 1 maart 1997 het Ministerieel Besluit tot omvorming van het NSGWOII in het Staatsblad506. De inhoudelijke omwenteling wordt verder doorgevoerd in de volgende jaren. Zo worden onderwerpen behandeld zoals de oorlogseconomie, het Marschallplan, De Eerste Wereldoorlog, Expo ’58, vreemdelingenbeleid, architectuurgeschiedenis enzovoort. De bibliotheek wordt, zoals het Ministerieel Besluit het voorziet, uitgebreid met een breed scala aan werken over verschillende oorlogen in de wereld, politiek extremisme, etnische zuiveringen, cultuurgeschiedenis, nationalisme en dergelijke meer. De klemtoon blijft op de Tweede Wereldoorlog liggen, in het bijzonder op vlak van archiefverwerving.

3.5 Enkele kanttekeningen

Hoewel in het historisch overzicht dat hier wordt gegeven de eindcesuur in 1997 ligt, worden toch enkele thematische nabeschouwingen besproken. Het Centrum valt namelijk niet stil na zijn omvorming, integendeel. De thema’s vormen geen chronologisch geheel, maar zijn gekozen op basis van hun relevantie. Ze dragen stuk voor stuk bij tot een beter

505 Ibid. 506 M.B. van 10/01/1997 (B.S. 01/03/1997).

124 begrip van de brede achtergrond van het SOMA, zoals zijn statuut of zijn positie in het herinneringsdebat. De term ‘kanttekeningen’ is misschien ongelukkig gekozen, want de thema’s zijn absoluut niet onbelangrijk. Vaak omvatten ze een langere tijdsperiode, waardoor ze niet gemakkelijk in het historisch overzicht kunnen worden geplaatst.

3.5.1 Het statuut van het Centrum: een institutioneel overzicht

Al van bij de start kent het Centrum een onzeker statuut. Daarmee bedoelt men dat het nooit echt een eigen definitieve plaats heeft verworven in het Belgische wetenschappelijke landschap. Het is initieel opgericht als “een bijzonder en voorlopig centrum bij het ARA”, maar uitgegroeid uit tot een volwaardig deel van de FWI507. Hier wordt beknopt een overzicht gegeven van de lange en vaak complexe institutionele geschiedenis van het Centrum. Bij de start in 1967 is het statuut van de wetenschappelijke instellingen bepaald door het Koninklijk Besluit van 20 april 1965. Zo staat te lezen dat de instellingen zijn ingedeeld in drie niveaus, waarvan het eerste de meest gekende omvat, zoals onder meer het ARA, de KB, het Koninklijk Meteorologisch Instituut (KMI) en het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika. Daaronder ressorteert het NSGWOII. Het KB stipuleert eveneens dat een wetenschappelijke raad moet worden opgericht, wat in het Centrum de rol van het Wetenschappelijk Comité zal zijn. De functies van het wetenschappelijk personeel worden opgedeeld in drie rangen in stijgende volgorde van belang: (A) attaché, assistent en eerstaanwezend assistent; (B) werkleider; (C) werkleider-geagreggeerde508. De hele discussie rond het statuut van het personeel van het Centrum vindt haar oorsprong in een oud K.B. van 2 oktober 1937 betreffende het statuut van het Rijkspersoneel, dat van toepassing is op “alle statuaire personeelsleden van de federale overheid”. Dit statuut is echter niet van toepassing op het wetenschappelijk personeel van de wetenschappelijke instellingen van de staat509. Hierdoor genieten de personeelsleden van het Centrum niet van het – voor velen interessante – ambtenarenstatuut, wat hen ook op termijn een minder aantrekkelijk pensioen zal opleveren.

507“Woord vooraf”, in: ’30-’50. SOMA Berichtenblad, 33 (1999), p. 3. 508 K.B. van 20/04/1965 (B.S. 15/05/1965) en K.B. van 21/04/1965 (B.S. 15/05/1965). 509 A. MAST, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, 2006, p. 240.

125 Het eerste artikel van het Ministerieel Besluit ter oprichting stipuleert dat het Centrum wordt opgericht als autonoom centrum bij het ARA510. In principe vormt het dus een gespecialiseerde afdeling en krijgt het geen onafhankelijke plaats onder de andere wetenschappelijke instellingen. Met het Koninklijk Besluit nr. 275511 betreffende sommige wetenschappelijke inrichtingen van de Staat wordt een ingrijpende verandering doorgevoerd. Een Koninklijk Commissaris wordt in 1981 aangesteld om de nationale wetenschappelijke instellingen te herstructureren in functie van de besparingen op budgettair vlak. De doelstelling is de reorganisatie en verbetering van de werking van de tien wetenschappelijke instellingen512 die onder het gezag staan van de ministers van Onderwijs. Deze instellingen worden als bicultureel beschouwd en staan in “voor het behoud en de valorisatie van een uitgebreid nationaal cultureel en wetenschappelijk patrimonium”513. Er worden door de Koninklijk Commissaris twee grote moeilijkheden vastgesteld: enerzijds administratieve problemen, omdat de instellingen onderworpen zijn aan de regelingen en procedures die voor de ministeriële departementen gelden. Anderzijds specifieke werkingsproblemen door het gebrek aan richtlijnen inzake coördinatie. Het resultaat is dat de middelen op personeels- en materieel vlak efficiënter zullen worden ingezet. Er wordt niet overgegaan tot een samensmelting van bepaalde instellingen, maar wel een hergroepering van diegene die met elkaar verwant zijn514. Het eerste artikel van het KB vervangt een oude wet van 1930 die de rechtspersoonlijkheid aan de wetenschappelijke en kunstinstellingen toekent. Die wordt vanaf dan verleend aan vier Wetenschappelijke Groeperingen. De eerste – en voor ons meest relevante – is de Groepering Documentatie515, waarin het ARA – met inbegrip van het NSGWOII – en de KB vervat zitten516. In de toekomst zullen de instellingen ook over een zekere autonomie beschikken517. Aan hun specifieke identiteit wordt niet geraakt518.

510 Art. 1 van het M.B. van 13/12/1967 (B.S. 10/02/1968). 511 K.B. nr. 275 van 31/12/1983 (B.S. 13/01/1984). 512 Deze zijn: Belgisch Instituut voor Ruimte-aëronomie, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Belgische Geologische dienst, Beheerseenheid van het Mathematisch Model van de Noordzee en het, Schelde-estuarium (BMM), Koninklijke Bibliotheek van België, Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, Koninklijk Meteorologisch Instituut van België, Koninklijke Musea voor Kunst en, Geschiedenis, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, Koninklijke Sterrenwacht van België, Planetarium, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën (Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en hedendaagse Maatschappij). 513 “Verslag aan de Koning”, K.B. nr. 275 van 31/12/1983 (B.S. 13/01/1984), p. 392. 514 Ibid. 515 De andere zijn: Groepering Ruimte; Groepering Natuur; Groepering Musea en Groepering Patrimonium. 516 Art. 1 van het K.B. nr. 275 van 31/12/1983 (B.S. 13/01/1984). 517 E. TOEBOSCH, Het parlement anders bekeken, Gent, 2006, p. 232.

126 Drie jaar later verschijnt een nieuw Koninklijk Besluit nr. 504519 die het vorige in principe opheft. De zogenaamde wetenschappelijke instellingen van de staat worden nu ‘staatsdiensten met afzonderlijk beheer’. Dit besluit heeft een tweevoudige doelstelling. Het wil ten eerste het beheer van de wetenschappelijke instellingen van de staat vereenvoudigen en hun administraties groeperen in grotere eenheden, om zo de openbare uitgaven te beheersen en beperken. Ten tweede wil het die instellingen hergroeperen waarvan de taken en opdrachten verwant zijn, om zo hun onderzoeksprogramma’s te harmoniseren en coördineren, hun kosten te beperken en de samenwerking te bevorderen bij de uitvoering van hun taken520. In se is dit een gelijkaardige doelstelling als het vorige KB. Nieuw is echter dat de instellingen en hun groeperingen worden omgevormd tot staatsdiensten met afzonderlijk beheer. De driedubbele boekhouding wordt zo vereenvoudigd naar één enkele. Naar de traditie van vorig Koninklijk Besluit krijgen de instellingen opnieuw meer autonomie. De staatsdienst Documentatie wordt bestuurd door een beheerscommissie; die houdt zich bezig met het opstellen van een meerjarig kaderprogramma, jaarlijkse begrotingsvoorstellen, een investeringsplan enzovoort. In een volgend KB dat eraan vastgekoppeld is, worden de verschillende groeperingen voorgesteld. De eerste van vijf is de Groepering Documentatie, waar het NSGWOII onder valt, maar het wordt er niet expliciet genoemd521. Binnen het Wetenschappelijk Comité vindt men echter dat er moet gekeken worden naar een oplossing waarbij het Centrum een onafhankelijke plaats krijgt binnen de

Groepering Documentatie en niet wordt opgeslorpt. Eigenlijk, meent RUDI VAN

DOORSLAER, wordt het begin van de jaren tachtig gezien als de start van de zoektocht naar een volwaardig statuut, want bij de tweede staatshervorming is het jonge Centrum nog steeds niet erkend als volwaardige wetenschappelijke instelling522. Met het Ministerieel Besluit van 24 april 1989 wordt aangegeven dat de jaarlijkse subsidie die aan het Centrum wordt toegekend niet meer aan het patrimonium van het ARA wordt geschonken, maar aan de Groepering Documentatie, conform de eerder voorgeschreven bepalingen523. De staatshervorming van 1993 maakt van België definitief een federaal land. Daardoor moesten ook enkele bepalingen aangepast worden. De vroegere voogdij van de

518 “Verslag aan de Koning”, K.B. nr. 275…, p. 393. 519 K.B. nr. 504 van 31/12/1986 (B.S. 23/01/1987). 520 “Verslag aan de koning”, K.B. nr. 504…, p. 1002. 521 Art. 1 van het K.B. van 31/03/1987 (B.S. 11/06/1987). 522 “40 jaar SOMA. Naar nieuwe horizonten”, in: SOMA Berichtenblad, 42 (2009), p. 2. 523 Art. 3 van het M.B. van 24/04/1989 (B.S. 02/06/1989).

127 wetenschappelijke instellingen, namelijk van het Ministerie van Onderwijs, wordt overgedragen naar de minister wiens bevoegdheid de ‘Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden (DWTC)’ is524. Bovendien zetelen nu ook de directeur en een lid van het wetenschappelijk personeel van een andere taalrol in de beheerscommissie van de Groepering Documentatie voor een termijn van vier jaar525. Later wordt de directeur ook betrokken in het College der Hoofden van de FWI. Dit bevordert de integratie van het SOMA. Anderzijds is het zo dat een deel van de door de administratie en het college genomen maatregelen bij gebrek aan het eigenlijke FWI-statuut niet op het Centrum van toepassing zijn526. Ook met de omvorming van het NSGWOII tot SOMA blijft het Centrum, als autonoom Centrum bij het ARA, in de Groepering Documentatie van de FWI bestaan. Het overkoepelende beheersorgaan is nog steeds de beheerscommissie van de Groepering527. Uit het activiteitsverslag van 1997 blijkt dat men deze Groepering meer en meer als een troef gaat beschouwen. De aankondiging van een wijziging van het organieke KB voor de FWI doet het Centrum vrezen terecht te komen in een vacuüm als de groepering verdwijnt528. Men ervaart bepaalde voordelen door de overkoepelende administratie: coördinatie van boekhoudmethodes, betaling van de lonen door de overheidsdiensten, enzovoort529. Ondanks deze relatieve voordelen verandert er weinig tot niets aan de situatie van het Centrum. De instelling blijft onder de voogdij van de minister van wetenschappelijk onderzoek en zijn administratie, de DWTC. Het behoudt zijn ‘tijdelijk’ karakter, dat volgens het verslag een “vertaling is van zijn onclassificeerbare statuten”530. Daarnaast verandert de positie van het personeel evenmin: zij hebben nog steeds een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur. Men is bang dat met een eventuele komst van nieuwe wetgeving er veel meer directe controle zal zijn van de administratie op het dagelijks beheer van de instelling. Het SOMA staat erg weigerachtig ten opzichte van controle en doorgedreven transparantie, dit omwille van de specificiteit van hun activiteiten531. José Gotovitch kan zijn ontgoocheling over het nog steeds onzekere statuut van het nieuwe SOMA niet verbergen. In Le Soir zegt hij

524 K.B. van 09/12/1994 (B.S. 20/01/1995). 525 Art. 5 van het K.B. van 09/12/1994… 526 Activiteitsverslag 1999, p. 2. 527 M.B. van 10/01/1997 (B.S. 01/03/1997). 528 Activiteitsverslag 1997, p. 5. (Intern archief SOMA). 529 Activiteitsverslag 1998, p. 3. (idem) 530 Activiteitsverslag 1999, p. 2. 531 Notulen w.c. 12/01/1998.

128 dat het bestaan van het Centrum nog steeds afhangt van ministeriële en koninklijke besluiten, waardoor het altijd in vraag kan worden gesteld532. In 2002 ontstaat onder de federale wetenschappelijke en culturele instellingen een grote vrees voor de zogeheten Copernicaanse revolutie die haar intrede doet in de federale overheidssector. De komst van nieuwe beheersstructuren en privé- managementtechnieken in het kader van de internationale New Public Management- beweging binnen de overheidssectoren veroorzaakt de vrees voor veel aanpassingen en extra vergaderingen. Men is bang voor te grote veranderingen in de nu goed draaiende administratie van de DWTC. Als antwoord hebben de directeurs van de FWI en de DWTC, op initiatief van Minister van Wetenschappelijk Onderzoek Charles Picqué en Regeringscommissaris belast met het Wetenschapsbeleid Yvan Ylieff, een Witboek opgesteld: Horizon 2005. Men kiest hier 2005 als eindpunt omdat dan de herdenking van 175 jaar België wordt gevierd. In de brochure worden de projecten en noden van de FWI gedefinieerd door mensen die zelf in het terrein staan, met name de directeurs van alle FWI533. Met betrekking tot het SOMA staat bijvoorbeeld te lezen dat er dringend werk moet worden gemaakt van de digitaliseringsplannen. Naast de uitbouw van de website, moeten de inventarissen van de verzamelingen en de fotografische documenten worden gedigitaliseerd. Een ander belangrijk punt is de verhuis van het Centrum naar de Luchtvaartsquare 29 te Brussel. Het gebouw dat zal worden gebruikt moet gerenoveerd zijn tegen midden 2003, opdat het Centrum er zijn plaats kan innemen. Dit zorgt er ook voor dat het eindelijk de nodige uitbreidingen kan uitvoeren534. Die verhuis komt er door het gedwongen verhuisplan dat in 2001 is opgevoerd. Men wil het Résidence Palace omvormen tot Internationaal Perscentrum zonder rekening te houden met het SOMA. Dankzij de steun van sympathisanten en bezoekers kan de verhuis worden uitgesteld tot 2003535. Het Ministerieel Besluit van 1 februari 2002 creeërt Polen in plaats van Groeperingen. Er komt een Pool Documentatie, waarin het ARA en de KB zitten, dus ook het SOMA. Beheersorganen van het SOMA zijn nog steeds de beheerscommissie en de ordonnateur van het ARA, waarvan eerstgenoemde de financiële, materiële en personeelszaken regelt. Met het Ministerieel Besluit van 3 maart 2000536 worden de

532 “De la Seconde Guerre à l’histoire du siècle”, in: Le Soir, 11/02/1997. 533 “Woord vooraf”, in: ’30-’50. SOMA Berichtenblad, 37 (2002), pp. 3-4. 534 Witboek: Horizon 2005, 2002, p. 37. 535 D. MARTIN, art. cit., pp. 223-224. 536 M.B. van 03/03/2000 (B.S. 04/04/2000).

129 beheersvoorschriften van het SOMA aangepast aan de nieuwe bepalingen voor het financieel en materieel beheer van de FWI, ingevoerd met het MB van 1 februari 2002537. Artikel 3 van het eerstgenoemde M.B. stipuleert dat het Centrum zijn activiteiten coördineert met die van de instellingen van de Pool Documentatie, met name de KB en het ARA, en met de universiteiten en andere wetenschappelijke onderzoeksinstellingen. Het SOMA heeft nu ook drie eigen beheersorganen: het beheerscomité, de directeur en de wetenschappelijke commissie (ex-Wetenschappelijk Comité)538. We zien dat de gemeenschappelijk beheerscommissie van de Groepering Documentatie verdwijnt en dat de instelling een eigen beheerscomité krijgt, bestaande uit de leden van de beheerscommisie Documentatie, de directeur, de voorzitter van de wetenschappelijke commissie en de rekenplichtige van het Centrum. Het houdt zich bezig met financiële en materiële beheersproblemen539. Het dagelijks beheer wordt gedelegeerd naar de directeur540. Aan de statuten van het personeel wordt echter niet geraakt. Zij worden nog steeds betaald en bevorderd als personeel van de wetenschappelijke instellingen en niet als statuair ambtenaar541. Hoewel de beheersautonomie geen slechte zaak is voor het Centrum, wordt toch enigszins kritisch gereageerd op deze evolutie. Men stelt dat nu veel meer verantwoordelijkheid aan het Centrum zelf toekomt, waardoor er meer administratief werk is. De vrees bestaat dat de openbare dienstverlening hierdoor in het gedrang komt542. De programmawet van 24 december 2002543 regelt expliciet de definitieve overdracht van het SOMA als gespecialiseerd departement van het ARA544. Hiermee krijgt de instelling officieel een stabiele plaats en is het verzekerd van haar voortbestaan, iets waar het zo lang op gehoopt had545. Niettemin is er nog wantrouwen over de definitieve uitvoering van de integratie, in het bijzonder over de eigen budgettaire middelen546. Vanaf 2003 zijn, door de Copernicaanse hervorming, de zogenaamde programmatorische overheidsdiensten (POD’s) opgericht, waarvan de diensten zich bezig houden met maatschappelijke vraagstukken. Zo is er de POD Wetenschapsbeleid waaronder het ARA en dus ook het SOMA vallen. Hetgeen RUDI VAN DOORSLAER

537 Art. 5, ibid. 538 Art. 5, ibid. 539 Art. 7 van het M.B. van 03/03/2000 (B.S. 04/04/2000). 540 Art. 10 van het M.B. van 03/03/2000… 541 Art. 16 van het M.B… 542 Activiteitsverslag 2000, p. 2. 543 Programmawet (I) van 24/12/2002 (B.S. 31/12/2002). 544 Art. 419 van die Programmawet. 545 D. MARTIN, “Het Studie- en Documentatiecentrum…”, p. 224. 546 Ibid.

130 voorstelt als mogelijke oplossing voor de moeilijkheden omtrent de juridische positite van het Centrum is een ‘staatsdienst met afzonderlijk beheer gehecht aan de POD Wetenschapsbeleid’. Enkel zo kan volgens hem het bestaan van het Centrum, met de noodzakelijke autonomie op wetenschappelijk, financieel en technisch vlak, definitief verzekerd worden547. Hij heeft echter weinig vertrouwen in een succesvolle afloop van het plan: niet alleen is er de moeilijke budgettaire situatie, maar er is ook de concurrentie van de andere FWI548. Een eventuele fusie met het ARA of de KB om zijn toekomst veilig te stellen is geen optie volgens VAN DOORSLAER. Hun specifieke missies, geschiedenis en cultuur verschillen te veel van elkaar549. Hij verwijst daarbij ook naar het voorbeeld in andere West-Europese landen, waar de oprichting van nationale onderzoeksinstellingen telkens los van de nationale archieven en bibliotheken gebeurde550. Dit institutioneel overzicht kan worden afgesloten met de weinig hoopgevende woorden die VAN DOORSLAER in zijn meest recente voorwoord uitspreekt, betreffende de zoektocht van het Centrum naar een volwaardig statuut: “Deze zoektocht duurt vandaag, bijna 30 jaar later, nog steeds voort”551.

3.5.2 Geschiedenis tussen herinnering en wetenschap

Het Centrum heeft zich steeds trachten te profileren als een ploeg navorsers die naast bronnenverwerving zuiver wetenschappelijk onderzoek verrichten, weg van de – vaak emotioneel beladen – herinneringsinitiatieven die meestal van overheidswege worden georganiseerd. Bij het begin van het Centrum zijn zulke expliciete boodschappen niet nodig, omdat dergelijke initiatieven toen weinig voorkwamen. De oorlog lag nog te vers in het geheugen bij de bevolking. Vanaf de jaren negentig komt echter een ommekeer. Er waren de herdenkingsjaren 1990 en 1995 die het ganse land mobiliseerden om de oorlog te herinneren enerzijds. Er was het wijzigende politieke klimaat anderzijds. De verkiezingsuitslagen die hebben geleid tot ‘zwarte zondag’ in 1991 doen politieke beleidsmakers aanzetten tot een sensibilisering van de bevolking, in het bijzonder de jeugd. Antiracisme en multiculturaliteit worden nieuwe sleutelwoorden in de Belgische

547 “Heeft het SOMA nog een toekomst?”, in: SOMA Berichtenblad, 41 (2008), p. 2. 548 Art. cit., p. 4. 549 Ibid. 550 Art. cit., p. 3. 551 “40 jaar SOMA. Naar nieuwe horizonten”, in: SOMA Berichtenblad, 42 (2009), p. 2.

131 samenleving. Een gebrek aan een degelijke kennis van de Tweede Wereldoorlog en haar gevolgen moet worden tegemoetgekomen door de ‘plicht’ tot herinnering – een burgervorming van de jeugd. Zo lijkt de cirkel rond. Net die argumenten zijn onmiddellijk na de oorlog aangehaald om een onderzoekscentrum op te richten, weliswaar met een meer patriottistische ondertoon. Ook de vaderlandslievende verenigingen gebruikten dergelijke statements om hun eis voor een geschiedenis van de oorlog hard te maken. Aan de start van het nieuwe millennium zijn het deze argumenten die opnieuw de kop op steken, maar verpakt in andere campagnes. Er wordt gewezen op de onwetendheid en vergetelheid waardoor het geheugen centraal komt te staan. Het geloof in de herinnering viert daardoor hoogtij. We hebben reeds gesteld dat het thema van één van de twee colloquia die het Centrum organiseerde naar aanleiding van de herdenkingsjaren eigenlijk niet geheel aansluit bij het onderwerp van herdenking. Daarnaast merken we dat het Centrum nooit helemaal het voortouw heeft genomen in de organisatie van dergelijke herdenkingsactiviteiten. JOSÉ GOTOVITCH bevestigt dat de twee wetenschappelijke bijeenkomsten die het Centrum heeft gepland, namelijk de colloquia van 1994 en 1995, bewust afstand nemem van de verjaardagen. Erkennend dat er nood is aan herdenking en herinnering, maar ook aan wetenschappelijk onderzoek op lange termijn, wijst hij erop dat een scheiding van beide activiteiten absoluut noodzakelijk is. Het Centrum plaatst zich duidelijk in het tweede kamp, zonder daarbij zijn rol als adviseur of dienstverlenende instelling te verwaarlozen. Het is immers voor vele organisaties de eerste plaats voor bronnenmateriaal en expertise552.

In 2000 schrijft GOTOVITCH een geëngageerd voorwoord in het Berichtenblad met betrekking tot de zogenaamde ‘plicht tot herinnering’. Hij klinkt enigszins verontwaardigd over de mate waarin de overheid diverse instellingen, stichtingen en nieuw opgerichte organisaties, die de herinnering als kerntaak beschouwen, financiert. In het stuk geeft hij aan de lezers een verklaring waarom het SOMA niet wenst mee te spelen in deze nieuwe beweging. Hij wijst eerst op de talrijke – meestal onopvallende en weinig mediatieke – bijdragen van het Centrum tot de popularisering van de studie van de oorlog. Zo is er bijvoorbeeld de intense medewerking aan alom gekende televisieprogramma’s zoals de reeksen van Maurice De Wilde en Jours de Guerre, onderwijsdossiers over de oorlog en vooral de openbaarstelling van de archieven en de

552 “Editoriaal”, in: ’30-’50. Berichten van het NSGWOII, 24 (1994).

132 bibliotheek voor onderzoekers of liefhebbers. Ondanks deze talrijke activiteiten, is er volgens GOTOVITCH een verschuiving in de doelstellingen van de overheid. Beïnvloed door wat hij noemt “de wedloop van de culturele rentabiliteit uitgedrukt in media- aandacht en soms in electorale zin opgevat”, wordt de geschiedenis verstikt door de herinnering553. Dat de overheid vaak systematisch dergelijke gemediatiseerde initiatieven financieel en materieel bevoordeelt is geheel tegen de zin van het Centrum. De herinnering analyseert immers het verleden niet zoals de wetenschappelijke geschiedschrijving dat doet. Zonder rancune ten aanzien van deze herinneringsactiviteiten, doet het Centrum een oproep aan de beleidsmakers om rekening te houden met de noden van beide groepen554. Deze en nog andere kritische opinies over het herinneringsprobleem hebben duidelijk andere onderzoekers beïnvloed. Op 25 januari 2006 verschijnt immers in De Standaard een opiniestuk met als titel: “Geschiedenis is meer dan herinneren”555, ondertekend door 151 historici uit alle landsdelen. Daarin staat een vurig en alarmerend pleidooi om het geschiedenisonderzoek niet te laten verkommeren. Één van de voornaamste oplossingen die men voorziet om dit tegen te gaan, is het wijzigen van de hopeloos verouderde archiefwet van 1955 die stelt dat bescheiden afkomstig van openbare instellingen pas mogen worden geraadpleegd na honderd jaar556. In de tekst wordt eveneens stevig uitgehaald naar de herinneringsplicht, die de organisatie van diverse initiatieven stimuleert, die op hun beurt gesteund worden door de Staat, gemeenschappen of gemeentes. Daardoor wordt volgens de historici vaak de ondersteuning van het wetenschappelijk historisch onderzoek verwaarloosd. Ook zij verwijzen naar het – bij de aanvang van deze paragraaf vermelde – gebruik van de geschiedenis als instrument voor de bevordering van de multiculturaliteit of de bestrijding van extreem-rechts en xenofobie. Ze zien een bedreiging van het door hen genoemde ‘onderzoek-op-bestelling’, want zo zou “heel wat nuttig onderzoek, dat niet kan rekenen op officiële steun of dat niet strookt met de gangbare politieke prioriteiten” worden verdrukt557. Concluderend moet de overheid historici ondersteunen in hun opdracht en zich niet constant inlaten met emotioneel en symbolisch geladen inititatieven. Ze verwijzen hierbij nogmaals naar de verouderde archiefwet die het

553 “Geheugen, geschiedenis en overheid: welke opdracht?”, in: ’30-’50. SOMA Berichtenblad, 34 (2000), p. 5. 554 Ibid. 555 “Geschiedenis is meer dan herinneren”, in: De Standaard, 25/01/2006. 556 Archiefwet van 24/06/1955 (B.S. 12/08/1955). 557 “Geschiedenis is meer dan…”.

133 onmogelijk maakt om efficiënt onderzoek te verrichten. Hun vraag aan de overheid is de raadplegingstermijnen terugbrengen naar dertig of twintig jaar, behalve in uitzonderlijke gevallen. Daarnaast moet gesleuteld worden aan de wet op de bescherming van de privacy die tot op heden het historisch onderzoek vaak belemmert558.

DIRK MARTIN koppelt deze trend aan het voortbestaan van het SOMA. De stijgende belangstelling voor ‘herinneringsinitiatieven’ vanwege de overheid en de oprichting van nieuwe instellingen die werken rond de judeocide en de nazigruwel ondermijnen volgens hem de onafhankelijke positie van het SOMA559. Hij vat de situatie samen als volgt: “Precies zijn onafhankelijkheid en zijn strikt wetenschappelijke doelstellingen geven de instelling een handicap tegenover deze ‘herinneringsinitiatieven’ die op korte termijn zo veel gemakkelijker politieke en maatschappelijke steun verwerven omdat ze vlotter inzetbaar zijn voor de legitimering van het politieke gezag, zowel op het nationale niveau als op het niveau van de gemeenschappen” 560. Het opiniestuk heeft blijkbaar iets teweeggebracht bij de overheid. Met de wet van 6 mei 2009 zijn namelijk wijzigingen aangebracht aan de archiefwet van 1955. De belangrijkste daarvan is het terugbrengen van de raadpleegbaarheidstermijn van honderd naar dertig jaar, net zoals dat in de meeste andere West-Europese al het geval is561. Hiermee wordt aan één van de cruciale eisen van de historici voldaan. De wetswijziging kwam er initieel door een wetsvoorstel van Alain Destexhe (MR), daterend uit februari 2007 en ingediend samen met andere – voornamelijk Franstalige – politici562. In het wetsvoorstel wordt gerefereerd naar de ‘noodkreet’ die vaak heeft geklonken als het gaat om de verandering van de archiefwet. Er worden vijf voorbeelden gegeven. In één daarvan speelt het SOMA een belangrijke rol. In 2007 verscheen Gewillig België: overheid en jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog563: het resultaat van een door de Federale Overheid gestimuleerd onderzoeksproject, op vraag van de Senaat564, dat de betrokkenheid van de Belgische

558 Ibid. 559 D. MARTIN, art. cit., p. 223. 560 Ibid. 561 Art. 126 van de Wet van 06/05/2009 (B.S. 19/05/2009). 562 Dit waren: Stefaan Noreilde (VLD), Anne-Marie Lizin (PS), Christian Brotcorne (CDH), Isabelle Durant (Ecolo), Philippe Mahoux (PS), Clotilde Nyssens (CDH), Pierre Galand (PS) en Francis Delpérée (CDH). 563 R. VAN DOORSLAER (red.), E. DEBRUYNE, L. SAERENS, F. SEBERECHTS en N. WOUTERS, Gewillig België: overheid en jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog, Antwerpen, 2007. 564 Het project werd geïnitieerd door het ‘voorstel van resolutie betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de deportatie en de vervolging van Belgische joden tijdens de Tweede Wereldoorlog’, ingediend door Alain Destexhe en Philippe Mahoux, Senaat, Zitting 2002-2003, 16/10/2002.

134 overheden in de vervolging van de Joden zou onderzoeken. Het is in principe een vervolg op het verslag dat door de Studiecommissie Joodse Goederen is uitgebracht, met betrekking tot de plundering of gedwongen achtergelaten joodse bezittingen. Gewillig België is met meer dan 1150 pagina’s een monumentale studie geworden over België voor, tijdens en na de oorlog. Daar het gaat om een overheidsproject, is de onderzoekers gevraagd een tussentijds verslag565 voor te leggen aan de Senaat. Door de meeste navorsers wordt vooral gewezen op het erbarmelijke archiefbeleid in de meeste Belgische overheidsinstellingen. In het verslag is een onderdeel gewijd aan dat archiefbeleid, toegelicht door Rijksarchivaris Karel Velle. Hij onderkent de problemen en wijst onder meer op de archiefwet van 1955 als één van de grote zwaktes. Daarom dringt het ARA aan – naast andere zaken – op een snelle wijziging van deze wet, met het oog op de verkorting van de verplichte overbrengingstermijn naar 30 jaar566. De alarmerende toon en ernst van zijn toespraak, in combinatie met het opiniestuk van de 151 historici in De Standaard en andere oproepen van specialisten, heeft de overheid er mede toe aangezet grondig te reflecteren over de Archiefwet.

3.5.3 Toekomstperspectief: het nieuwe werkterrein van het SOMA

De omvorming in 1997 tot SOMA brengt niet helemaal de verruiming mee die het voor ogen heeft. De Tweede Wereldoorlog blijft nog steeds in het middelpunt van de werkzaamheden staan. Rudi Van Doorslaer zet echter in 2006 het plan op om het verruimde onderzoeksterrein definitief in een nieuw mission statement te steken. Een eerste poging om dit te doen stuit volgens JOSÉ GOTOVITCH op onwil van vooral de Vlaamse hoogleraren, die de hedendaagse geschiedenis beschouwen als een taak van de universiteiten567. Bij zijn aantreden als nieuwe directeur in 2005 wil Van Doorslaer opnieuw een verruiming naar de volledige twintigste eeuw, maar hij krijgt het voorstel er niet door. De gemeenschappen kunnen zich niet vinden in de beslissing van een FWI om haar onderzoeksterrein uit te breiden. Pas in 2007 krijgt Van Doorslaer het fiat van de wetenschappelijk commissie om de verruiming definitief vast te leggen en zo een

565 ‘De Belgische overheden en de Jodenvervolging en -deportatie — Tussentijds verslag van het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) — September 2005’, Senaat, Zitting 2005-2006, 04/05/2006. 566 Ibid. 567 “Waalse instellingen misbruiken het verzet om zich tegen Vlaanderen af te zetten”, in: De Standaard, 22/10/2005.

135 langetermijnsperspectief te creëeren568. Dankzij onder meer ook de participatie van het Centrum aan de diverse projecten van de POD Wetenschapsbeleid kan het zijn blik op de Tweede Wereldoorlog verbreden. Vanaf 2006 neemt het SOMA ook deel aan de Interuniversitaire Attractiepolen (IUAP). Dit programma verleent steun aan “in netwerkverband werkende excellerende ploegen inzake fundamenteel onderzoek uit de verschillende Gemeenschappen van ons land om hun gezamenlijke bijdrage te vergroten aan de algemene vooruitgang van de wetenschap en, in voorkomend geval, aan internationale wetenschappelijke netwerken”569. Het nieuwe mission statement stelt algemeen dat het SOMA een kenniscentrum is “voor de geschiedenis van de grote politieke, sociale en culturele conflicten en breukmomenten van de XXste eeuw”570. De twintigste eeuw beschouwt Van Doorslaer als de zogenaamde short twentieth century van Eric Hobsbawm, die refereert naar de turbulente periode 1914-1991571. Core business van het Centrum blijft de twee wereldoorlogen, hun oorzaken en gevolgen. Daarnaast maken ook andere conflicten en totalitaire ideologieën deel uit van het onderzoeksterrein. Bijvoorbeeld fascisme en nazisme, communisme, koude oorlog, kolonialisme en dekolonialisme. Uit deze bewoordingen komt vooral de klemtoon op conflicten en conflictbeheersing naar voren. Dit zal het SOMA dan ook bestuderen, vanuit Belgische en internationaal vergelijkende 572 invalshoek . In een later Berichtenblad vat VAN DOORSLAER de missie samen als “het intellectuele en documentaire erfgoed van de strijd tussen democratie en antidemocratie in de vorige eeuw”573. Dit betekent, bijna veertig jaar na de oprichting, een aanzienlijke uitbreiding van de opdracht van het Centrum, dat zijn voortbestaan verzekeren ziet.

568 “Tussen burgerzin en kritische zin: de betekenis van het SOMA”, in: SOMA Berichtenblad, 40 (2007), p. 3. 569 “Interuniversitaire Attractiepolen IUAP”, in: , geraadpleegd op: 30/03/2010. 570 Mission statement – SOMA, in: , geraadpleegd op: 30/03/2010. 571 E. HOBSBAWM, The Age of Extremes: The Short Twentieth Century, 1914-1991, Londen, 1994. 572 Ibid. 573 “Heeft het SOMA nog een toekomst?”, in: SOMA Berichtenblad, 41 (2008), p. 2.

136 4 Besluit

Een afgerond geheel vormt deze verhandeling in geen geval. Het SOMA is immers nog in volle ontwikkeling en zijn geschiedenis is bijgevolg niet afgelopen. Toch kunnen we concluderend enkele samenvattende nabeschouwingen maken. Als er al één aspect duidelijk werd uit dit verhaal, dan is het wel de complexiteit van de naoorlogse Belgische geschiedenis, in het bijzonder de omgang met het oorlogsverleden. Dit is ook hetgeen in de inleiding is vooropgesteld, namelijk de koppeling van de geschiedenis van het Centrum aan die van België na 1945. De breuklijnen waarover we spraken, kwamen meermaals ter sprake en kenmerkten de Belgische samenleving. Wie er een cursus Belgische geschiedenis op nakijkt, merkt ongetwijfeld ook de klemtoon op deze ‘kloven’. Bij de aanvang van dit werkstuk vroegen we ons af waarom de oprichting van een onderzoekscentrum in België zo moeizaam verliep, en vooral waarom dit fenomeen zich enkel in België voordeed, en niet in andere West-Europese landen. Er zat in de inleiding reeds een deel van het antwoord vervat, maar de waarheid is dat een eenduidige en simpele verklaring onmogelijk lijkt. Er moeten verschillende factoren in acht worden genomen. We zagen dat er met de koningskwestie twee kampen bestonden: diegene die achter de Koning stonden – de leopoldisten – en diegene die zich kritisch opstelden ten opzichte van zijn handelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog – de anti-leopoldisten. Het overgrote deel van de leden van beide groepen konden we tevens in een levensbeschouwelijk vak plaatsen: de meeste leopoldisten waren rechtskatholiek gezind, terwijl de anti-leopoldisten zich vaak in het links-liberale of vrijzinnige kamp bevonden. Met de naoorlogse bestraffingsmaatregelen ten aanzien van de collaboratie met de bezetter kwam er een derde dimensie bij. Een groot deel katholieke koningsgezinden uitte zich als voorstander van een mildere repressie ten aanzien van ex-collaborateurs, terwijl de anti-leopoldisten de Koning in het kamp van de collaboratie duwden en een harde bestraffing eisten. In België is ten slotte het communautaire spook nooit veraf. In beide landsdelen was de ene of de andere groep relatief dominant. Vlaanderen kenmerkte zich door haar rechtskatholiek karakter, terwijl Wallonië en de Brusselse Franstalige burgerij zich metten met de linkse traditie. In Franstalig België bevonden zich dan ook de voorstanders van een harde bestraffing en waren er veel vaderlandslievende verenigingen

137 actief. Het is die verdeeldheid, op verschillende dimensies, die de langdurige oprichting van het Centrum beïnvloedde. De complexe – en vaak explosieve – politieke en sociale verhoudingen, die hierboven uitvoerig werden beschreven, vormden mijns inziens de meest fundamentele oorzaken voor de vertraging. De situatie legde een enorme hypotheek op het historisch onderzoek over het recente verleden, in het bijzonder over de Tweede Wereldoorlog, een conflict dat niemand in België onberoerd liet. Uiteraard liet de oorlog sporen na in alle betrokken landen, maar bepaalde kwesties maakten het in België bijzonder moeilijk. De publicatie in 2003 van Het Gewicht van het Oorlogsverleden onder leiding van José Gotovitch en SOMA-onderzoekster Chantal Kesteloot toonde aan dat er in de recente periode nog steeds nood is aan een genuanceerd wetenschappelijk oordeel over het verleden, in beide landsdelen574. De relatieve continuïteit van het vooroorlogse politieke gezag na de oorlog kwam dan ook veel minder voor in de meeste andere West-Europese landen. In Frankrijk en Nederland kon het verzet zich immers identificeren met de natie en het gezag en was er bij de bevolking een relatieve consensus over de oorlogsgebeurtenissen. Daarenboven bracht de koningskwestie België bijna op de rand van een burgeroorlog. Bij afloop ervan creëerde ze een periode van absolute stilte over het recente verleden. Elk aspect over de oorlog was een argument voor of tegen de houding van de Koning. De repressie had eveneens een gelijkaardig effect op de historiografie van de Tweede Wereldoorlog. Zoals reeds vermeld verdeelde ze de bevolking in voor- of tegenstanders van een harde bestraffing van ex-collaborateurs. Verzetsverenigingen zagen het milderingsbeleid van de naoorlogse regeringen als een doorn in het oog. Ze ijverden bijgevolg voor gerechtigheid en eisten een objectieve – weliswaar door de bril van de weerstand bekeken – geschiedenis van het verzet en de oorlog in het algemeen. De belofte van minister Vermeylen na de wetswijziging van artikel 123sexies om een studie- en documentatiecentrum over de Tweede Wereldoorlog op te richten kan hier als voorbeeld worden aangehaald van een tegemoetkoming aan de eisen van de verzetsverenigingen. Ultieme katalysator in het aanslepende oprichtingsproces was niettemin de vrijspraak van Robert Verbelen, die bij de Belgische bevolking heel wat verontwaardiging veroorzaakte, en de aanzet vormde – vooral voor de politiek – om

574 J. GOTOVITCH en C. KESTELOOT (eds.), Het Gewicht van het Oorlogsverleden, Gent, 2003.

138 definitief een project op te zetten waarbij deze keer zowel vaderlandslievende verenigingen als wetenschapsmensen zouden worden betrokken. Deze elementen zijn mijns inziens typisch Belgische oorzaken die het onderzoek lange tijd hebben gehypothekeerd. Daarnaast vinden we nog andere, meer secundaire, redenen. Zo stond België bekend om zijn pioniers in de mediëvistiek en stond de contemporanistiek nog in haar kinderschoenen. Ook merkten we vaak een soort politieke desinteresse om dit project op poten te zetten. Diverse ministers hebben het dossier aan de kant geschoven – voornamelijk omwille van het delicate karakter ervan en de commotie die het teweegbracht. Het was dan ook naar mijn mening dankzij de aanhoudende verzoeken van de vaderlandslievende verenigingen – verzameld in het Contactcomité – dat er, mede door de golf van verontwaardiging die het proces Verbelen met zich meebracht, uiteindelijk een Centrum kwam. De vaderlandslievende verenigingen speelden vaak een cruciale rol zowel in de voorgeschiedenis van het Centrum, als tijdens het bestaan ervan. Het verzet kwam nochtans gefragmenteerd uit de oorlog – er werden talloze verenigingen opgericht die streden voor de belangen van de oud-verzetslui en vaak waren de bomen door het bos niet meer te zien. Toch uitte het vanaf het einde van de oorlog relatief eensgezind de eis om op een ernstige manier de Tweede Wereldoorlog te bestuderen. Zij legden daarbij wel de focus op de geschiedenis van het verzet. Ondanks evidente meningsverschillen konden de afgevaardigden van de verenigingen het meestal vinden met elkaar als het ging om de bespreking van de modaliteiten voor het organiseren van een geschiedenis van de oorlog. Daarenboven vormden ze één blok tegen andere initiatieven die in se hetzelfde doel voor ogen hadden, zoals de vzw van Jacques Willequet die later ook overheidssteun bemachtigde. Deze voorloper van het Centrum had maar weinig uitstraling naar de buitenwereld toe. Ondanks de relatieve onbekendheid verrichte het nuttig werk. Een aanzet tot inventarisatie zorgde bijvoorbeeld voor een waardevol overzicht van de sluikpers. De afwezigheid van gewezen verzetshelden in de leiding van de vzw kon moeilijk worden verteerd. Toch vonden vermaarde onderzoekers van die organisatie hun weg naar het nieuwe Centrum en speelden ze er een aanzienlijke rol. Jean Vanwelkenhuyzen en José Gotovitch stapten over naar het nieuwe Centrum en werden er allebei directeur. Tegen de verwachtingen van buitenaf in was er relatief weinig inmenging op inhoudelijk vlak. Zich terdege bewust van de kritiek waaraan hun aanwezigheid werd blootgesteld, stelden de vertegenwoordigers van de verenigingen zich gematigd op. Zij

139 wensten boven alles dat de geschiedenis van de oorlog zou worden geschreven, zonder opnieuw interne controverses te veroorzaken die het proces zouden blokkeren. Die controverses waren er echter wel, maar een kordaat optreden van de directeur zorgde meestal voor een snelle afhandeling van de problemen. De aanwezigheid van figuren met een verleden in de collaboratiesfeer zorgde weliswaar af en toe voor een gespannen sfeer, maar echte bezwaren werden weinig geuit. Aanvankelijk was er scepsis ten aanzien van Albert De Jonghe, maar zijn drang naar objectiviteit en nauwgezetheid, gemanifesteerd door zijn vaak indrukwekkend bronnenapparaat, gaf de meeste leden van het Wetenschappelijk Comité het nodige vertrouwen. Toch veroorzaakten zijn studies over Leopold III vaak wrevel, in het bijzonder bij Jean Vanwelkenhuyzen die zich later steeds meer ontpopte als “de toeter van het hof, van Leopold III en prinses Lilian”, zoals José Gotovitch het treffend verwoordde575. Hun moeilijke relatie weerspiegelde zich in de herhaaldelijke aanvragen van De Jonghe om zijn contract te verlengen enerzijds en in de steeds twijfelende houding van de directeur anderzijds. De opzet van deze masterproef was de geschiedenis van het SOMA te schetsen in een breed kader. Dit wil zeggen dat de omstandigheden waarin het Centrum werd opgericht en later werkzaam was uitgebreid aan bod komen. In deze verhandeling zagen we dat bepaalde gebeurtenissen zoals bijvoorbeeld de Brunswijk-conferentie een rol speelden in de groeiende verontwaardiging van vaderlandslievende verenigingen over het gebrek aan een ernstige oorlogshistoriografie in België. Daarnaast merkten we dat het eerste Museum van den Wereldoorlog mislukte, omwillen van diverse factoren, maar vooral door het delicate politieke klimaat vanaf de jaren vijftig. Die periode vormde eigenlijk een breuk met het daarvoor welig tierende patriottisme dat vanuit de overheid werd beklemtoond. Daarom kunnen we de vertraagde oprichting van het Centrum ook als een pluspunt bekijken. Indien het eerder werd opgericht, bijvoorbeeld onmiddellijk na de oorlog, dan zou het overladen zijn met patriottistische sentimenten en weinig objectief te werk kunnen gaan. Het Centrum werd vaak beïnvloed door externe elementen. Zo zorgde de economische crisis van de jaren zeventig voor financieel penibele situaties en heel wat onrust. Een gefederaliseerd België zette het Centrum verder aan om zich meer als federale instelling te profileren en haar voortbestaan tussen de gemeenschapsinstellingen te verzekeren. In de meest recente periode noopte het herinneringsdebat het Centrum een positie in te nemen waarin het duidelijk wetenschappelijk onderzoek op lange termijn

575 “José Gotovitch: Waalse instellingen misbruiken het verzet om zich tegen Vlaanderen af te zetten”, in: De Standaard, 22/10/2005.

140 verkoos boven de kortstondige herdenkingsinitiatieven die steeds vaker werden opgevoerd. Deze aspecten hebben ongetwijfeld bijgedragen tot de ontwikkeling van het Centrum. Zoals in de inleiding werd gezegd, merkten we dat het Centrum recentelijk ‘volwassen’ werd. De band met de vaderlandslievende verenigingen werd definitief doorgeknipt en het hernieuwde dynamisme van Gotovitch als directeur zorgde voor een frisse wind in het Centrum, dat na de affaire Massaux Limbourg een lastige periode achter de rug had. De onthulling van de dubieuze handelingen van Vanwelkenhuyzen was achteraf gezien geen ramp voor de geloofwaardigheid van het Centrum. Dankzij de enthousiaste aanpak van Gotovitch werden de werkzaamheden opgevoerd en trad het Centrum meer naar buiten toe. Die extern gerichte aanpak heeft ervoor gezorgd dat het steeds bekender werd. Toen het gedwongen moest verhuizen van het Résidence Palace, konden talrijke historici, hoogleraren en sympathisanten dit verhinderen. Dit bewees dat het Centrum als noodzakelijk werd beschouwd in het Belgische wetenschapslandschap. Toch merkten we ook een andere kant van het verhaal. Ondanks de groeiende populariteit van het Centrum, kreeg het nooit een definitief statuut. De institutionele warboel die in deze verhandeling aan bod komt toont dit aan. Het Centrum is tot op vandaag nog steeds een ‘afdeling’ van het ARA. Niettegenstaande kreeg het door de jaren heen steeds meer autonomie binnen de pool Documentatie. Het onzekere statuut van het Centrum, in combinatie met het gebrek aan stabiele statuten voor het personeel zorgden echter vaak voor ergernis binnen de muren van het SOMA. Nog steeds is huidig directeur Rudi Van Doorslaer verwonderd over de eeuwigdurende zoektocht naar een vast kader. Het SOMA is vandaag echter wel het vertrekpunt voor wie meer wil weten over de geschiedenis van de twee wereldoorlogen. Zijn archief, de collectie unieke foto’s en andere audiovisuele bronnen, en de vakbibliotheek maken het de instelling bij uitstek om enerzijds als onderzoeker research te doen en anderzijds als geïnteresseerde informatie in te winnen. Helaas krijgt het mijns inziens in België niet steeds de belangstelling en aandacht die het verdient. Niettegenstaande de Belgische overheid het Centrum wil betrekken in zogenaamde ‘herinneringsinitiatieven’ en andere opdrachten, blijft de erkenning van het SOMA als gerenommeerd onderzoekscentrum voor de Tweede Wereldoorlog en andere twintigste-eeuwse conflictsituaties vaak uit.

141 LIJST VAN AFKORTINGEN

BEG Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis BSP – PSB Belgische Socialistische Partij – Parti Socialiste Belge BTFG/RBPH Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis/Revue Belge de Philologie et Histoire CHDGM Comité d’Histoire de la Deuxième Guerre Mondiale CVP – PSC Christelijke Volkspartij – Parti Social Chrétien DWTC Dienst voor Wetenschap, Technologie en Cultuur EVRM Europees Verdrag van de Rechten van de Mens FDF Front Démocratique des Francophones FWI Federale Wetenschappelijke Instellingen IUVD/UIRD Internationale Unie van Verzet en Deportatie/Union Internationale de la Résistance et de la Déportation KB Koninklijk Besluit KMS Koninklijke Militaire School KPB Kommunistische Partij van België KUL Katholieke Universiteit Leuven MB Ministerieel Besluit NBN Nouvelle Biographie Nationale NBW Nieuw Biografisch Woordenboek NCPGR/CNPPA Nationale Confederatie van Politieke Gevangenen en hun Rechthebbenden/Confédération Nationale des Prisonniers Politiques et Ayants-droit NFWO Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek NSGWOII Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog NVOK/FNAPG Nationaal Verbond van Oud-Krijgsgevangenen/Fédération Nationale des Anciens Prisonniers de Guerre OF Onafhankelijkheidsfront RIOD Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie RUG Rijksuniversiteit Gent SIPHO Service International Photographique SOMA Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij UGL Université de Liège UIA/USRA Unie van Inlichtings- en Actiediensten/Union des Services de Renseignements et d’Action ULB Université Libre de Bruxelles UVRM Universele Verklaring van de Rechten van de Mens

142 BIBLIOGRAFIE

Onuitgegeven primaire bronnen

I. Onderzoeks- en documentatiecentra 1.2 Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij / Centre d’Études et de Documentation Guerre et Sociétés Contemporaines – SOMA- CEGES (Brussel) • SOMA AA 692 / 5-6: Documenten Jean Fosty, voornamelijk betreffende de voorgeschiedenis en oprichting van het Centrum. • SOMA AA 849 / 314, 371-373: Archief Luc Somerhausen, betreffende het Centrum. • SOMA AA 280, AA 284: Correspondentie, nota's, documentatie over Robert Verbelen. • SOMA AA 849 / 373: VANWELKENHUYZEN (J.). Le Centre de Recherches et d’Etudes Historiques de la Seconde Guerre Mondiale. Traits du passé et du présent, 1980 (onuitgegeven artikel). • Secretariaatsarchief SOMA: Notulen wetenschappelijk comité (1967- 2000). • Secretariaatsarchief SOMA: Jaar- en activiteitsverslagen (1989-2000).

II. Archieven 2.2 Algemeen Rijksarchief (ARA) (Brussel) • ARA T458: Archives de la Guerre. Commission des archives de la Guerre (1919-1945). 2.2.1 Archives de l’Université Libre de Bruxelles – AULB (Brussel) • AULB PP 17: Papiers Suzanne Tassier, omslag ‘correspondances diverses-surtout musée belge de la guerre mondiale’.

143 Uitgegeven primaire bronnen

I. Officiële documenten 1.1 België • Belgisch Staatsblad • Bijlagen aan het Staatsblad – verenigingen zonder winstgevend doel en instellingen van openbaar nut • Parlementaire Handelingen Kamer/Senaat • Parlementaire Documenten Kamer/Senaat

II. Pers

Volgende kranten en tijdschriften zijn niet systematisch doorzocht op relevante stukken. Voor deze verhandeling is gebruik gemaakt van diverse artikels en krantenknipsels met betrekking tot belangrijke gebeurtenissen in de geschiedenis van het SOMA. Daarvoor werd niet één bepaalde krant uitgekozen, maar eerder een breed scala aan verschillende bladen. Deze opsomming vertegenwoordigt de geraadpleegde pers.

• De Standaard • Le Soir • La Dernière Heure • Nord Eclair • La Voix Internationale de le Résistance • La Flandre Libérale • ’t Pallieterke • Knack • Dossier ‘Centrum’ in: SOMA-knipselcollectie • Mededelingen (1969-1991) / ’30-’50, Berichten van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (1992- 1997) / ’30-’50: Soma berichtenblad, (1997-). • Bulletin d’Information des prisonniers politiques et résistants • Bulletin du Comité D’Histoire de la Deuxième Guerre Mondiale

144 • Revue Belge de Philologie et Histoire / Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis

III. Inventarissen

F. MAERTEN, Archives Luc Somerhausen, 2002.

145 Secundaire literatuur

Hedendaagse literatuur:

“Herman Corijn en het NCGWOII”, in: Nieuw Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, 9, 4, pp. 24-26.

AERTS (K.). “De bestraffing van de collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog. Beeldvorming en onderzoek”, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, Brussel, 21 (2009), pp. 55-92.

ARNOULD (M.A.). “Nécrologie: Suzanne Tassier-Charlier (1898-1956)”, in: Revue Belge de Philologie et Histoire, 3 (1956), pp. 964-967.

AUERBACH (H.). “Het Institut für Zeitgeschichte in München”, in: Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Vierde jaarboek van het RIOD, 1993, pp. 176-183.

BALTHAZAR (H.). “De stand van het geschiedenisonderzoek betreffende de Tweede Wereldoorlog in België”, in: Ons Erfdeel, 3 (1971), pp. 55-59.

BALTHAZAR (H.). “Het Centrum en het wetenschappelijk onderzoek in België: een balans”, in: België 1940, een maatschappij in crisis en oorlog, Brussel, 1993, pp. 9-18.

BEYEN (M.). Oorlog en Verleden. Nationale geschiedenis in België en Nederland, 1938- 1947, Amsterdam, 2002.

BLOM (J.C.H.). “In de ban van goed of fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over

de bezettingstijd in Nederland”, in: BLOM (J.C.H.). Crisis, bezetting en herstel: tien studies over Nederland 1930-1950, Den Haag/Rotterdam, 1989, pp. 102-120.

BLOM (J.C.H.). Nederland, het NIOD, in: Writing the history of the Second World War in Europe: a state of affairs (symposium CEGES/SOMA), Brussel, 18/12/2008.

BRAUNS (M.). Mijn Waarheid, Brugge, 1966.

BRUNEEL (A.). “André Puttemans”, in: Nouvelle Biographie Nationale, 8, pp. 310-311.

Cahiers d’histoire de la Deuxième Guerre Mondiale/Bijdragen tot de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel, 1967.

146 COHEN (J.). Het Bewaren van de oorlog. de roerige beginperiode van het RIOD 1945- 1960, Amsterdam, 2007.

CRAEYBECKX (J.). “Theo Luykx”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, XII, pp. 442- 450.

DE WEVER (B.). “De historiografie van de Tweede Wereldoorlog: een status questionis”, in: Writing the history of the Second World War in Europe: a state of affairs (symposium CEGES/SOMA), Brussel, 18/12/2008.

DE WEVER (B.). “Septemberweerstanders, flambinoches en idealistische oostfrontstrijders: de collaboratie in België: onverwerkt verleden?”, in: Het verzet in Noord-Europa, Brussel, 1994.

DENECKERE (G.). “De historicus en het gevecht met de tijd. Een portret van Herman

Balthazar”, in: DENECKERE (G.) en DE WEVER (B.) (red.), Geschiedenis maken. Liber amicorum Herman Balthazar, Gent, 2003, pp. 13-34.

DUJARDIN (V.), DUMOULIN (M.), BEYEN (M.) en DESTATTE (P.). Nieuwe Geschiedenis van België III. 1950-Heden, Tielt, 2009.

EMMERY (R.). Prins Karel: leven in de schaduw van Leopold III, Brussel, 2007.

GÉRARD-LIBOIS (J.) EN GOTOVITCH (J.). Leopold III. De l’an 40 à l’effacement, Brussel, 1991.

GERMONPRÉ (S.). De oorlogsjaren 1940-44 aan de RUG faculteit letteren en wijsbegeerte sectie geschiedenis: interviews en briefwisseling met ooggetuigen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent, 1992.

GOTOVITCH (J.) en KESTELOOT (C.) (eds.). Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, 2003.

GOTOVITCH (J.). “Problèmes de l’historiographie de la Belgique pendant la Seconde Guerre Mondiale”, in: Septentrion, 3 (1976), pp. 5-13.

GOTOVITCH (J.). “Quelques questions sur notre métier”, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, nr. 6 (1999), pp. 211-221.

147 HOFLACK (K.) en HUYSE (L.). “De afrekening met de vrienden van de vijand”, in:

HOFLACK (K.) en HUYSE (L.) (red.), De Democratie Heruitgevonden, Leuven, 1995, pp. 27-44.

HUYSE (L.) EN DHONDT (S.). Onverwerkt Verleden. Collaboratie en repressie in België, 1942-1952, Leuven, 1991.

HUYSE (L.). “Breuklijnen in de Belgische samenleving”, in: Tijdschrift voor sociologie, Vol. 4, 1-2 (1983), pp. 9-25.

HUYSE (L.). “Ongelijke wegen van herstel. België en Nederland in de eerste jaren na de oorlog”, in: Ons Erfdeel, 3 (1997), pp. 341-350.

KURGAN-VAN HENTENRYK (G.). “Jean Stengers, l’homme et son oeuvre”, in: DUVOSQUEL

(J.M.) , DIERKENS (A.), VANTHEMSCHE (G.) (eds.) en STENGERS (J.). Belgique. Europe. Afrique. Deux sciècles d’histoire contemporaine. Methode et réflexions / Recueil d’articles de Jean Stengers, Brussel, 2005, pp. 14-26.

LAGROU (P.). “Een glorierijk verleden”, IN: CORIJN (E.) (red.). Collaboratie in Vlaanderen. Vergeten en vergeven? Antwerpen, 2002.

LAGROU (P.). “Herdenken en Vergeten: de politieke verwerking van verzet en vervolging in België na 1945”, in: Spiegel Historiael. Maandblad voor geschiedenis en archeologie, 3-4 (1994), pp. 116-122.

LAGROU (P.). “Historiographie de guerre et historiographie du temps présent: cadres institutionnels en Europe occidentale (1945-2000)”, in: Bulletin du Comité International d’histoire de la Deuxième Guerre Mondiale, 30-31 (1999-2000), pp. 191-215. Online op: http://www.ihtp.cnrs.fr/spip.php%3Farticle515.html.

LAGROU (P.). “La résistance et les conceptions de l’Europe, 1945-1965. Ancien résistants et victimes de la persécution face à la Guerre froide, au problème allemand et à l’intégration Européenne”, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis (30/60), Brussel, 2 (1997), pp. 155-197.

LAGROU (P.). “Memory and national identity. Myths of Resistance and martyrdom in and the Netherlands”, in: Het Verzet en Noord-Europa (acta van het colloquium),

148 Brussel, 1994, pp. 424-443.

LAGROU (P.). “Verzet en naoorlogse politiek”, in: HUYSE (L.) EN HOFLACK (K.) (eds.). De Democratie Heruitgevonden. Oud en Nieuw in Politiek België, 1944-1950, Leuven, 1995, pp. 45-68.

LAGROU (P.). “Welk vaderland voor de vaderlandslievende verenigingen? Oorlogsslachtoffers en verzetsveteranen en de nationale kwestie”, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 3 (1997), pp. 143-161.

LAGROU (P.). Heroes, Martyrs, Victims. A Comparative Social History of the Memory of World War II in France, Belgium and the Netherlands, 1945-1950, Leuven, KUL, proefschrift, 1996.

LAGROU (P.). The Legacy of Nazi Occupation. Patriotic Memory and National Recovery in Western Europe, 1945-1965, Cambridge, 2000.

LUYKX (T.). Politieke geschiedenis van België, Amsterdam/Brussel, 1997-1998.

MARTIN (D.). “Het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse

Maatschappij”, in: G. DENECKERE EN B. DE WEVER (red.), Geschiedenis maken. Liber Amicorum Herman Balthazar, Gent, 2003, pp. 211-226.

MARTIN (D.). “Les universités belges pendant la Deuxième Guerre Mondiale”, in: Revue du Nord, 2 (1987), pp. 315-336 (speciaal nummer).

MAST (A.). Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, 2006.

MEYERS (W.). “Het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog”, in: Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Zesde jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Zutphen, 1995, pp. 260-270.

PROVOOST (G.). “De wetenschappelijke activiteit van wijlen prof. dr. Theo Luykx”, in: Res Publica, 1977, p. 553.

REYNEBEAU (M.). Een geschiedenis van België, Tielt, 2003.

ROUSSO (H.). “De Zusterinstituten. L’institut d’Histoire du Temps Présent”, in:

149 Oorlogsdocumentatie '40-'45. Vijfde jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Zutphen, 1994, pp. 203-210.

TASSIER (S.). L’histoire de la guerre mondiale. Pour un musée de la guerre mondiale et un office de documentation contemporaine, Brussel, 1944.

THIELEMANS (M-R). “Introduction. Une Université face au fascisme”, in: DESPY-MEYER

(A.), DIERKENS (A.) en SCHEELINGS (F.) (ed.), 25.11.1941: L’Université Libre de Bruxelles ferme ses portes, Brussel, 1991, pp. 15-18.

TOEBOSCH (E.). Het Parlement anders bekeken, Gent, 2006.

UGEUX (W.). “Fosty (Jean-Louis)”, in: Nouvelle Biographie Nationale, 44 (1985-1986), pp. 487-490.

VAESEN (J.). “De sa tour d’ivoire vers la cité? De Belgische hedendaagse militaire historiografie sinds 1970”, in: VANTHEMSCHE (G.), DE METSENAERE (M.) en BURGELMAN (J-C) (eds.). De Tuin van Heden: Dertig jaar wetenschappelijk onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving. Een bundel studies aangeboden aan Professor Els Witte naar aanleiding van haar emeritaat, Brussel, 2007, pp. 457-498.

VAN DEN WIJNGAERT (M.) e.a. (ed.). België, een land in crisis 1913-1950, Antwerpen, 2006.

VAN DEN WIJNGAERT (M.), DE WEVER (B.) en MAERTEN (F.). België tijdens de Tweede Wereldoorlog, Antwerpen, 2004.

VAN DOORSLAER (R.) (red.), DEBRUYNE (E.), SAERENS (L.), SEBERECHTS (F.) en

WOUTERS (N). Gewillig België: overheid en jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog, Antwerpen, 2007.

VAN DOORSLAER (R.). “De oorlog tussen continuïteit en verandering: vragen en problemen”, in: HUYSE (L.) en HOFLACK (K.) (red.). De Democratie Heruitgevonden. Oud en nieuw in politiek België 1944-1950, Leuven, 1995, pp. 17-26.

VAN DOORSLAER (R.). “Gebruikt verleden. De politieke nalatenschap van de Tweede

Wereldoorlog in België, 1945-2000”, in: DENECKERE (G.) EN DE WEVER (B.) (red.).

150 Geschiedenis maken. Liber Amicorum Herman Balthazar, Gent, 2003, pp. 227-249.

VAN DOORSLAER (R.). “Steeds wordt een andere oorlog beschreven. Recente tendensen in de oorlogshistoriografie in België”, in: Spiegel Historiael. Maandblad voor geschiedenis en archeologie, 3-4 (1994), pp. 144-150.

VAN KALKEN (F.). “L’Université Libre de Bruxelles”, in: VAN KALKEN (F.), KLUYSKENS

(A.) e.a. Histoire des universités belges, Brussel, 1954.

VELAERS (J.) EN VAN GOETHEM (H.). Leopold III. De Koning, het Land, de Oorlog. Tielt, 1994.

VELAERS (J.). De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, 1991.

VERMEYLEN (P.). Een gulzig leven, Leuven, 1984.

VERSTRAETE (P.J.). “Albert De Jonghe”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, XVIII, Brussel, pp. 494-499.

VERSTRAETE (P.J.). Albert De Jonghe, Brugge, 1998, pp. 5-19 (reeks VWS-cahiers, 194).

WILLEQUET (J.). “Frans Van Kalken”, in: Nouvelle Biographie Nationale, I, pp. 355-357.

WILS (L.). “De naoorlog in historisch perspectief”, in: HOFLACK (K.) en HUYSE (L.) (ed.). De Democratie Heruitgevonden, Leuven, 1995, pp. 11-16.

WITTE (E.), CRAEYBECKX (J.) en MEYNEN (A.). Politieke Geschiedenis van België van 1830 tot heden, Antwerpen, 2005.

WITTE (E.), MEYNEN (A.) EN BILLIET (J.) e.a. De Geschiedenis van belgië na 1945, Antwerpen, 2006.

WITTE (E.). “John Bartier postuum”, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 4 (1986), pp. 747-748.

WITTE (E.). “Pioniers en pionierswerk. De Belgische contemporaine vakgeschiedenis”, in:

VANTHEMSCHE (G.), DE METSENAERE (M.) en BURGELMAN (J-C) (ed.), De Tuin van Heden: Dertig jaar wetenschappelijk onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving. Een bundel studies aangeboden aan Professor Els Witte naar aanleiding van

151 haar emeritaat, Brussel, 2007, pp. 19-105.

WITTE (E.). “Tussen restauratie en vernieuwing. Een introductie op de Belgische politieke

evolutie tussen 1944 en 1950”, in: WITTE (E.), BURGELMAN (J-C.) en STOUTHUYSEN (P.) (eds.). Tussen restauratie en vernieuwing. Aspecten van de naoorlogse Belgische politiek (1944-1950), Brussel, 1989, pp. 13-56.

WITTE (E.). Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa, Kapellen, 2009.

Internet: “Robert Verbelen (1911-1990)”, in: , geraadpleegd op 10-07- 2009. “Henri Carton de Wiart”, in: , geraadpleegd op 22.11.09. “Henri Carton de Wiart”, in: , geraadpleegd op 22.11.09.

Werkinstrumenten: Woordenboek der Nederlandse Taal, zie online op: http://wnt.inl.nl.

152