WAT LEIDT TOT DE VAL?

ONDERZOEK NAAR FACTOREN DIE VAN INVLOED ZIJN GEWEEST OP DE VAL VAN BEWINDSPERSONEN IN DE PERIODE 2006-2010

NAAM B. WIJSHIJER

STUDENTNUMMER 1499211

OPLEIDING MANAGEMENT VAN DE PUBLIEKE SECTOR

BEGELEIDER DR. A.D.N. KERKHOFF

2E BEOORDELAAR PROF.DR. F.M. VAN DER MEER

INLEVERDATUM 11-6-2018

Inhoudsopgave

Deel 1 ...... 5

1. Inleiding ...... 5

1.1 Aanleiding ...... 5

1.2 Probleemstelling ...... 5

1.3 Afbakening ...... 7

1.4 Wetenschappelijke relevantie ...... 7

1.5 Maatschappelijke relevantie ...... 10

1.6 Onderzoeksopbouw ...... 11

2. Theorie en verwachtingen ...... 13

2.1 Ministeriële verantwoordelijkheid ...... 13

2.2 Vertrouwensregel ...... 15

2.3 Politieke en bestuurlijke ervaring ...... 17

2.4 Parlementaire machtsbasis coalitie ...... 18

2.5 Electorale druk ...... 19

2.6 Mediahype ...... 20

2.7 Politieke discussie affaire coalitie en fractie ...... 21

2.8 Operationalisatie ...... 23

3. Methodologie ...... 25

3.1 Onderzoeksmethode ...... 25

3.2 Dataverzameling ...... 27

3.3 Interne validiteit en betrouwbaarheid ...... 30

Deel 2 ...... 33

4. Casus 1: ...... 35

4.1 Casusbeschrijving ...... 35

4.2 Factoren ...... 45

2

4.2.1 Verantwoordelijkheid en vertrouwen ...... 46

4.2.2 Politieke en bestuurlijke ervaring bewindspersoon ...... 47

4.2.3 Parlementaire machtsbasis coalitie ...... 48

4.2.4 Electorale druk ...... 49

4.2.5 Mediahype ...... 51

4.2.6 Politieke discussie affaire ...... 53

4.3 Subconclusie ...... 55

5. Casus 2: ...... 57

5.1 Casusbeschrijving ...... 57

5.2 Factoren ...... 66

5.2.1 Verantwoordelijkheid en vertrouwen ...... 67

5.2.2 Politieke en bestuurlijke ervaring ...... 69

5.2.3 Parlementaire machtsbasis coalitie ...... 70

5.2.4 Electorale druk ...... 70

5.2.5 Mediahype ...... 71

5.2.6 Politieke discussie affaire ...... 73

5.3 Subconclusie ...... 75

6. Casus 3: Jack de Vries ...... 79

6.1 Casusbeschrijving ...... 79

6.2 Factoren ...... 85

6.2.1 Verantwoordelijkheid en vertrouwen ...... 85

6.2.2 Politieke en bestuurlijke ervaring bewindspersoon ...... 86

6.2.3 Parlementaire machtsbasis coalitie ...... 87

6.2.4 Electorale druk ...... 88

6.2.5 Mediahype ...... 89

6.2.6 Politieke discussie affaire ...... 91

6.3 Subconclusie ...... 92

3

Deel 3 ...... 96

7. Conclusie en aanbevelingen ...... 96

7.1 De factoren in vergelijkend perspectief ...... 96

7.2 Discussie en aanbevelingen voor vervolgonderzoek ...... 101

8. Bronvermelding ...... 103

8.1 Literatuur ...... 103

8.2 Digitale bronnen ...... 105

8.3 Kamerstukken ...... 111

4

Deel 1

1. Inleiding

1.1 Aanleiding Op 29 januari 2014 leidde een dreigende motie van wantrouwen van de voltallige oppositie tot het aftreden van toenmalig staatssecretaris van Financiën . Dit aftreden werd onder andere voorafgegaan door verschillende problemen bij de Belastingdienst, waar Weekers politiek verantwoordelijk voor was (EenVandaag, 2014). Een jaar eerder wist hij nipt een motie van wantrouwen naar aanleiding van de Bulgarenfraude te overleven. Begin 2014 kwam Weekers opnieuw onder vuur te liggen toen bleek dat tienduizenden mensen hun toeslagen niet hadden ontvangen. Hoewel Weekers in de media suggereerde dat dit kwam door nalatigheid van deze groep, bleek het daadwerkelijke probleem wel degelijk intern bij de Belastingdienst te liggen. In het daaropvolgende debat in de Tweede Kamer bleek de positie van Weekers onhoudbaar. In zijn afgelegde verklaring na afloop van de vergadering in de Tweede Kamer verwoordde hij dit als volgt: ‘Deze dienst verdient een politieke leiding met breed draagvlak in uw Kamer. En ik heb dit brede draagvlak in dit debat niet gevoeld. En daarom heb ik besloten om morgen mijn ontslag aan te bieden aan de Koning’ (Parool, 2014).

Het voortijdig aftreden van een bewindspersoon kan verstrekkende gevolgen hebben voor de politieke- en ambtelijke verhoudingen in de coalitie en het betrokken departement. In bovenstaand voorbeeld leidde onder andere het gebrekkige draagvlak vanuit de Tweede Kamer als gevolg van verschillende politieke affaires uiteindelijk tot de val van de verantwoordelijke staatssecretaris. Er bestaan echter verschillende achterliggende factoren die van invloed kunnen zijn op de val van een bewindspersoon.

1.2 Probleemstelling Onderzoek naar voortijdig afgetreden bewindspersonen draagt in algemene zin bij aan het vergroten van kennis over machtsverhoudingen binnen het politieke spel. Affaires rondom bewindspersonen bieden onderzoekers de kans om meer inzicht te krijgen in de machtsverhoudingen binnen de parlementaire democratie. Vragen over het vertrouwen, de geloofwaardigheid en het gezag van de politicus als individu en het politieke bestel als geheel kunnen door dergelijk onderzoek scherper worden beantwoord.

5

De factoren die bijdragen aan het voortijdig aftreden van bewindspersonen zullen in het theoretisch hoofdstuk verder worden uitgewerkt. In dit onderzoek zullen de volgende factoren worden onderzocht: ‘Ministeriële verantwoordelijkheid’, ‘Vertrouwensregel’, ‘Politieke en bestuurlijke ervaring’, ‘Parlementaire machtsbasis coalitie’, ‘Electorale druk’, ‘Mediahype’ en ‘Politieke discussie affaire in coalitie en fractie’. Hiermee wordt in dit onderzoek invulling gegeven aan politieke en persoonlijke invloedsfactoren, met daarnaast een studie naar de invloed van de media op de val van bewindspersonen.

De totale omvang van historisch onderzoek naar gevallen bewindspersonen in Nederland beslaat op dit moment de periode 1918-2002. Wat betreft de periode vanaf 2002 is nog geen soortgelijk onderzoek naar gevallen bewindspersonen verricht. De functie en invloed van de verschillende factoren is met name bij recente casussen sterk veranderd. Hierbij moet gedacht worden aan de kritische media en een ruimere beschikbaarheid aan publiekelijk raadpleegbare onafhankelijke nieuwsbronnen. Ook de interpretaties van de vertrouwensregel en de ministeriële verantwoordelijkheid zijn de afgelopen decennia aan verandering onderhevig geweest. Meer actueel onderzoek is noodzakelijk om te achterhalen wat de invloed is geweest van de factoren die leiden tot de val van bewindspersonen. In deze scriptie wordt daarom onderzoek gedaan naar drie recente casussen met betrekking tot gevallen politieke bewindspersonen. Concreet gezien wordt antwoord gegeven op de volgende onderzoeksvraag:

Welke factoren hebben geleid tot de val van bewindspersonen in de periode 2006-2010?

Om deze vraag te beantwoorden wordt in deze scriptie aan de hand van een in de methodologie nader uit te werken historische case-study verricht naar de factoren die van invloed waren op het aftreden van bewindspersonen. Het doel van dit onderzoek is het verkrijgen van meer inzicht in de factoren die in de periode 2006 tot 2010 bijdroegen aan het voortijdig aftreden van bewindspersonen. Deze theoretische vraag wordt beantwoord aan de hand van empirisch onderzoek naar drie casussen.

In de te onderzoeken periode zijn in totaal zeven1 bewindspersonen voortijdig afgetreden (InfoNu, 2018). Wanneer we de gegevens vanaf 2006 tot 2010 combineren met het totale aantal afgetreden naoorlogse bewindspersonen, komt men tot een percentage van bijna

1 Exclusief de 13 collectief opgestapte bewindspersonen van de PvdA uit het kabinet Balkenende IV. 6 vijftien procent aan voortijdig afgetreden bewindspersonen; ofwel één op zeven (Bovens et al., 2010, p. 323). Er is gekozen voor drie uiteenlopende en in de methodologie nader te verantwoorden casussen. Het doel hiervan is om de te toetsen factoren toe te passen op verschillende kwesties, waarmee verwacht wordt dat er een rijker beeld ontstaat over de mogelijke invloed van de verschillende factoren. Op basis van een historische case-study worden de drie casussen behandeld. Het empirische gedeelte van het onderzoek kan op een systematische manier worden uitgevoerd door het gebruik van onafhankelijke variabelen waaruit op basis van verderop te behandelen theorie verwachtingen zijn opgesteld.

1.3 Afbakening Ter afbakening van het onderzoek is gekozen voor de periode vanaf 2006 tot 2010. Tijdens deze periode die in het onderzoek centraal staat regeerden de kabinetten Balkenende II, III en IV. Juist deze periode is relevant omdat hierover nog geen historisch onderzoek is verricht. Het onderzoek richt zich op een drietal Nederlandse casussen, gericht op voortijdig afgetreden bewindspersonen. Hiermee worden zowel ministers als staatssecretarissen aangeduid. Met het voortijdig aftreden wordt in deze scriptie de individuele val van een minister of staatssecretaris als gevolg van een affaire bedoeld. Op basis van de afbakening is gekozen voor de casussen Donner (2006), Vogelaar (2008) en De Vries (2010). In de methodologie worden deze keuzes nader uitgewerkt.

1.4 Wetenschappelijke relevantie In de bestaande literatuur naar afgetreden bewindspersonen is een scheidslijn te ontwaren tussen historisch en kwalitatief onderzoek en onderzoek dat meer gericht is op het verkrijgen van kwantitatieve data. Bovens et al. hebben zich in hun onderzoek primair gericht op het ontwikkelen van cijfermatig uitgedrukte data over de gevallen bewindspersonen. Charlotte Brand en Anne Bos, beiden als onderzoekers verbonden aan het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Radboud Universiteit, hebben historisch-kwalitatief onderzoek verricht naar de factoren die leiden tot het voortijdig aftreden van bewindspersonen.

Bovens et al. (2010) hebben voor hun onderzoek naar afgetreden Nederlandse politieke bewindspersonen in de periode 1946-2010 voornamelijk in cijfers uitgedrukte data verzameld in hun onderzoek. In het onderzoek wordt gezocht naar patronen die terugkomen bij het aftreden van bewindspersonen. De onderzoekers categoriseren de mogelijke redenen van aftreden als volgt: ‘andere functie’, ‘persoonlijke redenen’, ‘intern conflict’, ‘vertrouwensbreuk’ en ‘opspraak’. Een beperking aan het onderzoek van Bovens et al. is echter het gebrek aan dieper historisch en kwalitatief onderzoek binnen de onderzochte

7 casussen. De affaires worden in het onderzoek namelijk sterk theorievormend geanalyseerd, waarbij de onderzoekers zich voornamelijk baseren op kwantitatieve datasets (Bovens et al., 2010, p. 324). Hoewel daardoor relatief veel casussen zijn onderzocht, blijft een historisch- kwalitatieve analyse in het onderzoek achterwege.

Charlotte Brand heeft in haar proefschrift Gevallen op het Binnenhof vanuit een historisch- vergelijkend perspectief onderzoek verricht naar gevallen bewindspersonen over de periode vanaf 1918 tot 1966. Ze maakt in haar onderzoek een onderscheid tussen externe en interne actoren die van invloed zijn op het al dan niet aftreden van een bewindspersoon. In het door haar ontwikkelde model bestaan de externe actoren uit de internationale spelers, de pers, belangengroepen en de ambtenarij. Deze externe actoren kunnen door hun politieke verwevenheid de druk opvoeren op de directe actoren (Brand, 2015, p. 20). De interne actoren zijn de Tweede Kamer, de Eerste Kamer, de ministerraad met de minister-president, de partijleiding en ook de Koning. De interne actoren kunnen er rechtstreeks aan bijdragen dat een bewindspersoon wordt gedwongen of zich gedwongen voelt om af te treden. Bij de externe spelers ontbreekt het aan deze bevoegdheid. Hun rol is volgens Brand het opvoeren van de druk op de interne actoren (Brand, 2015, p. 21).

Anne Bos gaat in haar proefschrift Verloren vertrouwen wat betreft periodisering verder waar het onderzoek van Brand stopt. In haar onderzoek naar gevallen bewindspersonen over de periode 1967-2002 maakt ze onderscheid tussen drie vormen van aftreden. Naast onenigheid binnen het kabinet over beleid of botsende karakters onderscheidt ze conflicten tussen de bewindspersoon en de Tweede Kamer. Daarnaast bestudeerde zij integriteitskwesties rondom bewindspersonen (Bos, 2018).

In deze scriptie zal onderzoek worden verricht naar drie gevallen bewindspersonen in de periode 2006-2010. Hierdoor staat een periode centraal waarover nog geen historisch en kwalitatief onderzoek naar gevallen bewindspersonen is verricht. In het onderzoek zal een uitgebreide reconstructie plaatsvinden van de afzonderlijke casussen, waarbij ook mogelijke eerdere affaires van de bewindspersoon in dezelfde regeerperiode worden meegenomen. Dit wordt gedaan omdat deze eerdere affaires mogelijk van invloed zijn geweest op de val van de bewindspersoon. Deze verwachting wordt overigens in de theorie verder uitgewerkt. Door het contextualiseren en tegen elkaar afwegen van de verschillende factoren zal worden bijdragen aan een sterkere reconstructie van de casussen. Hierdoor zal recht worden gedaan aan het unieke karakter van de afzonderlijke casussen. Uit het bovenstaande blijkt dat het huidige

8 historische en kwalitatieve onderzoek naar Nederlandse gevallen bewindspersonen op dit moment is beperkt tot de periode 1918-2002. Deze scriptie voegt nieuw empirisch onderzoek naar de factoren die leiden tot de val van bewindspersonen toe. Deze scriptie onderscheidt zich van de bestaande historische studies, omdat in dit onderzoek drie casussen uit de periode 2006-2010 zullen worden onderzocht. Hiermee wordt een niet eerder bestudeerde periode gebruikt voor het onderzoek naar factoren die van invloed waren op de val van bewindspersonen.

In deze scriptie zullen onder meer de ministeriële verantwoordelijkheid en de vertrouwensregel als factoren worden meegenomen, waardoor meer wetenschappelijke kennis ontstaat over de wisselwerking tussen parlement, kabinet en bewindspersoon tijdens een affaire. Tevens zal de electorale druk met betrekking tot een affaire worden onderzocht als mogelijke factor, in combinatie met de politieke discussie over de affaire en de parlementaire machtsbasis van de coalitie. Dit is wetenschappelijk relevant omdat er zodoende nieuwe wetenschappelijke kennis ontstaat over de manier waarop direct betrokken politieke partijen en coalities affaires afwegen ten opzichte van de positie van de bewindspersoon en in het verlengde daarvan de stabiliteit van een kabinet. In het bestaande onderzoek blijft de expliciete bestudering van deze factoren achterwege. Daarnaast biedt deze scriptie een ander vernieuwend element omdat de invloed van de media als mogelijke factor zal worden meegenomen in het onderzoek. Dit is relevant omdat hierdoor meer wetenschappelijke kennis ontstaat over de invloed van publicaties in de media op de politieke druk die naar aanleiding van een affaire op een bewindspersoon kan ontstaan. Stuart Hall (geciteerd door Croteau et al., 2012) geeft aan dat de media de macht hebben om betekenis te geven aan objecten en gebeurtenissen en daarmee de werkelijkheid te vormen. De media reflecteren niet alleen onze werkelijkheid, maar representeren deze ook (Croteau et al., 2012, p. 162). Hall stelt het volgende: ‘Representation is a very different notion from that of reflection. It implies the active work of selecting and presenting, of structuring and shaping; not merely the transmitting of an already-existing meaning, but the more active labour of making things mean’ (geciteerd door Croteau et al., 2012, p. 162). De media, zoals de Nederlandse landelijke dagbladen, maken bijvoorbeeld gebruik van taal om bepaalde beelden te schetsen. In deze scriptie wordt inhoudelijk aandacht besteed aan de manier waarop de media politieke affaires representeren.

Verder zal worden gekeken naar de persoonlijke achtergrond van de bewindspersonen, waarbij in het bijzonder aandacht zal zijn voor de politieke en bestuurlijke ervaring. Door ook

9 deze factoren mee te nemen ontstaat meer wetenschappelijk inzicht in de invloed van deze twee verschillende soorten ervaring op de uiteindelijke val van een bewindspersoon.

1.5 Maatschappelijke relevantie De maatschappelijke normen met betrekking tot de val van bewindspersonen zijn de afgelopen decennia aan verandering onderhevig geweest. Waar in de jaren tachtig van de vorige eeuw dikwijls de norm gold dat een bewindspersoon bij ambtelijk falen alleen hoefde te gaan wanneer hem of haar persoonlijk iets te verwijten viel, ligt die situatie tegenwoordig anders (Volkskrant, 2013). Het aftreden van Jeanine Hennis-Plasschaert staat wellicht symbool voor de hedendaagse norm van de ministeriële verantwoordelijkheid. Ze legde voortijdig haar functie neer en nam daarmee de volledige politieke verantwoordelijkheid voor wat er misging met de munitie in Mali (Trouw, 2017).

Het aftreden van een bewindspersoon is een belangrijke politieke gebeurtenis met mogelijk verstrekkende gevolgen voor de stabiliteit van een kabinet. Dit onderzoek heeft niet als doel om een blauwdruk te maken van de goede politicus. De maatschappelijke relevantie van deze scriptie zit hem in het feit dat er een bijdrage wordt geleverd aan begripsvorming over het nemen van politieke verantwoordelijkheid. Dergelijk onderzoek draagt inhoudelijk bij aan het maatschappelijk debat over de normen wat betreft de toepassing van ministeriële verantwoordelijkheid en de vertrouwensregel. Daarnaast zit de maatschappelijke relevantie in meer begrip over de rol van de media en de invloed ervan op de maatschappelijke beeldvorming ten aanzien van politieke affaires. Dat dit een maatschappelijk relevant thema is blijkt uit het gegeven dat een aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking weinig vertrouwen zegt te hebben in politici. Uit onderzoek blijkt namelijk dat 35 procent van de Nederlandse bevolking zichzelf identificeert als ontevreden burger en dat van deze groep 96 procent geen vertrouwen heeft in politici in het algemeen (EenVandaag, 2016). De media kunnen in de aard van hun berichtgeving een bijdrage leveren aan de beeldvorming die burgers hebben ten aanzien van politici in het algemeen. Dit onderzoek is maatschappelijk relevant omdat onder andere wordt stilgestaan bij de toon van de berichtgeving in de landelijke kranten over affaires rondom bewindspersonen. Hierdoor ontstaat meer inzicht in de wijze waarop landelijke dagbladen bijdragen aan de maatschappelijke beeldvorming over politieke affaires.

10

Kranten dragen door hun berichtgeving bij aan het maatschappelijk debat. Een treffend voorbeeld hiervan is de val van Ella Vogelaar, waarbij de media bijdroegen aan negatieve beeldvorming met betrekking tot de minister. Deze kwestie wordt in een van de casussen verder uitgewerkt. Hoewel nader onderzoek nodig is naar deze en andere factoren, is onderzoek naar de invloed van de media op de positie van politieke bewindspersonen maatschappelijk relevant. Door dit onderzoek ontstaat namelijk meer inzicht in de publieke beeldvorming over bewindspersonen en de achterliggende impact van de nieuwsvoorziening door de media.

Tevens wordt in dit onderzoek gekeken naar de electorale druk die mogelijk van invloed was op de val van een bewindspersoon en de politieke discussie die gepaard ging met de affaire, zowel op fractieniveau als op coalitieniveau. De maatschappelijke relevantie hiervan is dat inzicht ontstaat in de manier waarop politieke partijen reageren op affaires en welke consequenties ze al dan niet verbinden aan het lot van hun bewindspersoon. Ook de politieke en bestuurlijke ervaring van een bewindspersoon zal worden meegenomen in het onderzoek. Dit is maatschappelijk relevant omdat inzicht wordt verschaft over de rol die dergelijke ervaring speelt op de val van een bewindspersoon.

1.6 Onderzoeksopbouw In het tweede hoofdstuk (Theoretisch kader) zullen de te onderzoeken theoretische begrippen worden geconceptualiseerd. Deze concepten zijn afkomstig uit bestaande wetenschappelijke literatuur en vormen de basis voor de factoren die van invloed zijn op het aftreden van bewindspersonen. Achtereenvolgens passeren: ‘Ministeriële verantwoordelijkheid’, ‘Vertrouwensregel’, ‘Politieke en bestuurlijke ervaring’, ‘Parlementaire machtsbasis coalitie’, ‘Electorale druk’, ‘Mediahype’ en ‘Politieke discussie affaire in fractie en coalitie’ de revue. Daaruit voortvloeiend zijn verwachtingen opgesteld die tevens in het theoretisch kader zullen worden uiteengezet, gevolgd door een operationalisatietabel van de te onderzoeken concepten. Aan de onderliggende indicatoren worden tevens databronnen toegevoegd, waardoor duidelijk wordt hoe concepten worden gemeten. Vervolgens volgt het derde hoofdstuk (Methodologie). In het methodologisch hoofdstuk wordt aangetoond welke specifieke gegevens verzameld moeten worden om de verschillende factoren te kunnen onderzoeken. Voorts wordt in dit hoofdstuk de onderzoeksmethode uitgewerkt en komt de validiteit, repliceerbaarheid en betrouwbaarheid van dit onderzoek ter sprake. In de daaropvolgende drie hoofdstukken worden de drie geselecteerde casussen uitgewerkt en vindt

11 tevens de analyse van de factoren plaats, gevolgd door subconclusies waarin het relatieve gewicht van de factoren op een integrale manier wordt behandeld. In het laatste hoofdstuk (Conclusie en aanbevelingen) zal tot slot de hoofdvraag worden beantwoord en tevens gereflecteerd worden op het uitgevoerde onderzoek. Daarbij zullen ook aanbevelingen voor vervolgonderzoek naar voortijdig afgetreden bewindspersonen worden gedaan.

12

2. Theorie en verwachtingen Zoals aangekondigd in de inleiding zullen in dit onderzoek zeven factoren centraal staan die mogelijk van invloed zijn op de val van een bewindspersoon: ‘Ministeriële verantwoordelijkheid’, ‘Vertrouwensregel’, ‘Politieke en bestuurlijke ervaring’, ‘Parlementaire machtsbasis coalitie’, ‘Electorale druk’, ‘Mediahype’ en ‘Politieke discussie affaire in coalitie en fractie’. Hiermee wordt in dit onderzoek invulling gegeven aan de politieke en persoonlijke invloedsfactoren, met tevens een studie naar de invloed van de media. In dit hoofdstuk zal de theorie worden uitgewerkt die gekoppeld zal worden aan de te onderzoeken factoren. Per factor zal eerst een theoretische uiteenzetting volgen, waarna verwachtingen op basis van de betreffende factoren zullen worden opgesteld.

2.1 Ministeriële verantwoordelijkheid

Het ontstaan van de ministeriële verantwoordelijkheid gaat terug tot de grondwetswijziging van 1840. Er werd destijds wettelijk vastgelegd dat Koninklijke besluiten niet enkel door de Koning, maar tevens door de minister moesten worden ondertekend. Vanaf dat moment was de handtekening van een minister een vereiste voor de rechtmatigheid van een besluit (Van den Berg, 1999). De minister werd daardoor verantwoordelijk voor de gedane besluitvorming. Hiermee werd feitelijk de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd; een minister kan strafrechtelijk worden vervolgd voor ambtsdaden die strijdig zijn met de Grondwet of andere wetten. Vanaf 1848 werd wettelijk vastgelegd dat de volksvertegenwoordiging naast rechtmatigheid ook de doelmatigheid van besluiten mocht beoordelen (Bovend’Eert, 2002, p. 27). Hiermee ontstond voor de minister een nieuwe rol: het bieden van verantwoording aan het parlement. Met deze grondwetswijziging werd de politieke ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd. Dit houdt in dat de ministers politiek verantwoordelijk zijn voor het optreden van de Koning en het ambtelijk apparaat waar de bewindspersoon voor verantwoordelijk is.

De politieke ministeriële verantwoordelijkheid houdt tegenwoordig in dat ministers en staatssecretarissen in gezamenlijke of afzonderlijke vorm verantwoording verschuldigd zijn aan het parlement voor het door hun gevoerde beleid. In Artikel 68 van de Nederlandse Grondwet wordt de plicht die ministers en staatssecretarissen hebben wat betreft het verschaffen van informatie aan het parlement als volgt omschreven:

13

‘De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat.’2

Hoewel de Koning ook deel uitmaakt van de regering, kunnen enkel de ministers en staatssecretarissen verantwoordelijk worden gehouden voor beleid en wetgeving. Ook ambtenaren zijn uitgesloten van de verantwoordingsplicht. Er bestaat in het staatsrecht echter geen pasklaar antwoord op de vraag in hoeverre een bewindspersoon verantwoordelijk kan worden gehouden voor het optreden van zijn of haar ondergeschikte ambtenaren (Bovens et al., 2010, p. 326). Wel is er in de praktijk een onderscheid te maken tussen risicoaansprakelijkheid en schuldaansprakelijkheid. Bij risicoaansprakelijkheid wordt de bewindspersoon vanuit het parlement verantwoordelijk gehouden voor zaken waar hij niet direct vanuit zijn op dat moment geldende positie invloed op had. Wanneer de schuldaansprakelijkheid aan de orde wordt gesteld dan gaat het wel over de verrichte handelingen of de nagelaten handelingen van een bewindspersoon (Enthoven, 2011, p. 231).

Formeel gezien strekt de ministeriële verantwoordelijkheid zich dus ook uit tot zaken waar de bewindspersoon geen directe persoonlijke invloed op heeft, of die door bijvoorbeeld voorgangers besloten zijn. De bewindspersoon kan dus verantwoordelijk worden gehouden voor zaken waarbij van persoonlijke verwijtbaarheid geen sprake is. Feitelijk is een bewindspersoon verantwoording verschuldigd over:

- het Koninklijke handelen en nalaten; - Het handelen en nalaten van de bewindslieden; - Het handelen en nalaten van de ambtelijke dienst.

Door deze brede verantwoordelijkheid van een bewindspersoon is in het geval van een kwestie waarbij ministeriële verantwoordelijkheid speelt vaak eerder sprake van risicoverantwoordelijkheid (Enthoven, 2011, p. 231).

Verwachting 1:

Wanneer een bewindspersoon in verband wordt gebracht met een affaire, heeft het parlement het grondwettelijke recht om de bewindspersoon ter verantwoording te roepen. Daarbij kan de

2 Artikel 68 Nederlandse Grondwet 14 ministeriële verantwoordelijkheid in het parlement ter sprake komen. Doordat de ministeriële verantwoordelijkheid ter sprake komt wordt een bewindspersoon in elk geval in verband gebracht met een affaire. Wanneer het parlement de ministeriële verantwoordelijkheid ter sprake brengt dient de bewindspersoon zich te verdedigen. Op basis hiervan is de volgende verwachting opgesteld:

Bewindspersonen waarbij de ministeriële verantwoordelijkheid door het parlement ter sprake wordt gebracht treden eerder af dan bewindspersonen waarbij dit niet het geval is.

2.2 Vertrouwensregel De vertrouwensregel is een van de ongeschreven regels binnen het Nederlandse staatsrecht: een bewindspersoon kan niet aanblijven als het vertrouwen van het parlement ontbreekt. Vaak wordt bij dergelijke kwesties de vertrouwensregel toegepast. Hoewel de vertrouwensregel gekoppeld kan worden aan de ministeriële verantwoordelijkheid, hoeft dit niet altijd het geval te zijn.

Volgens Van Thijn et al. is de vertrouwensregel sinds de jaren negentig een steeds zwakkere factor voor het aftreden van een bewindspersoon (1998, p. 16). Volgens hen is er vanuit de oppositie steeds vaker de neiging om de vertrouwensvraag aan de orde te stellen om zo de bewindspersoon in een kwaad daglicht te stellen. Concreet gezien worden hierdoor vanuit de oppositie affaires vergroot en in verband gebracht met ministeriële verantwoordelijkheid, met als uiteindelijk doel het aftreden van de betreffende bewindspersoon. Bewindspersonen zijn door de verzwakking van deze factor steeds beter in staat om de vertrouwenskwestie af te schuiven (Van Thijn et al., 1998, p. 16).

De vertrouwensregel kan op verschillende manieren worden toegepast. De meest strenge invulling is de ‘Carringtondoctrine’. Dit houdt in dat een minister of staatssecretaris dient af te treden wanneer ondergeschikte ambtelijke diensten grove fouten maken, zelfs wanneer hem- of haarzelf niet is te verwijten (Bovens et al., 2010, p. 326). De meest lichte toepassing is de beleidscultuur van de ‘sorrydemocratie’. Hierin nemen bewindspersonen door niet af te treden juist geen politieke verantwoordelijkheid voor falend beleid of gemaakte fouten. In dergelijke gevallen bieden de bewindspersonen slechts hun excuses aan en beloven dikwijls beterschap.

15

De vertrouwensregel kan door volksvertegenwoordigers worden ingezet bij het ter verantwoording roepen van een bewindspersoon of het kabinet. Tegenwoordig passen leden van de Tweede Kamer de vertrouwensregel meestal toe middels het indienen van een motie van wantrouwen, een motie van afkeuring, of een motie van treurnis. Bij de motie van wantrouwen zegt de volksvertegenwoordiger het vertrouwen in de bewindspersoon of het kabinet op. Bij een motie van afkeuring richt een volksvertegenwoordiger zich op een specifiek beleidsonderwerp uit de portefeuille van de bewindspersoon of het kabinetsbeleid. Met een motie van treurnis wordt teleurstelling geuit over een bepaalde gang van zaken. Het is dus mogelijk dat het vertrouwen in een bewindspersoon vanuit het parlement ontbreekt, zonder dat er sprake is van een kwestie waarbij ministeriële verantwoordelijkheid een rol speelt (Parlement & Politiek, 2018).

Of en welke motie het parlement als sanctie inzet tegen de bewindspersoon (of het kabinet), hangt af van het vertrouwen dat de Tweede Kamer nog heeft in de minister of staatssecretaris. De motie van wantrouwen is het zwaarste instrument. De bewindspersoon kan in het geval van een dreigende motie van wantrouwen zelf kiezen voor een vertrek voorafgaand aan de indiening van de motie. De bewindspersoon kan echter ook wachten tot de motie is aangenomen om vervolgens op te stappen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de bewindspersoon zonder dreiging van de motie opstapt omdat hij of zij zich bij voorbaat onvoldoende door de Kamer gesteund voelt (De Ruiter, 2014, p. 1).

Verwachting 2:

Op het moment dat een bewindspersoon onvoldoende vertrouwen geniet van een aanzienlijk deel van het parlement, kan de vertrouwensvraag over een bewindspersoon naar voren worden gebracht. Dit kan losstaan van de ministeriële verantwoordelijkheid. Doordat het parlement deze vertrouwensvraag regelmatig inzet, wordt verwacht dat twijfel over het functioneren van een bewindspersoon zal leiden tot het indienen van moties op basis van de vertrouwensregel. Het gevolg hiervan is dat de kans op het uiteindelijk aftreden van een bewindspersoon wordt vergroot. Op basis hiervan is de volgende verwachting opgesteld:

Bewindspersonen waarbij door het parlement naar aanleiding van een affaire de vertrouwensregel wordt toegepast treden eerder af dan bewindspersonen waarbij dit niet het geval is.

16

2.3 Politieke en bestuurlijke ervaring Uit onderzoek naar gevallen bewindspersonen in de periode 1945 tot 1997 in het Verenigd Koninkrijk blijkt dat er een verband is tussen de overlevingskansen van een bewindspersoon en de politieke en bestuurlijke ervaring (Berlinski e.a., 2007b, 259). Berlinski verwachtte dat meer van deze ervaring impliceert dat de bewindspersoon beter weet wat hij of zij moet doen tijdens een affaire en daardoor minder snel op zal stappen. Uit het door Berlinski uitgevoerde empirisch onderzoek blijkt echter dat ministers met meer politieke en bestuurlijke ervaring juist een grotere kans hebben om voortijdig af te treden dan bewindspersonen die niet over deze ervaring beschikken. Dit sluit aan op de zogenoeme krediettheorie. In deze theorie krijgt de bewindspersoon een denkbeeldige kaart aan het begin van zijn politieke carrière. Naarmate de carrière van de bewindspersoon vordert, krijgt deze mogelijk te maken met affaires. Elke affaire kost de bewindspersoon iets van de persoonlijke kredietkaart tot het punt dat deze ‘op’ is, wat de val van de bewindspersoon tot gevolg heeft (Bovens & Wever, 2008, p. 10).

Onderzoek van Bovens, Brandsma en Thesingh toont aan dat politieke ervaring van een bewindspersoon van invloed is op de sneuvelkans. Volgens de auteurs is onervarenheid op het Binnenhof een belangrijke risicofactor voor bewindslieden. Bewindslieden zonder politieke ervaring lopen volgens de auteurs 70 procent meer kans om te moeten opstappen dan bewindslieden die wel in een eerder stadium Kamerlid zijn geweest (Bovens, Brandsma en Thesingh, 2015, p. 20). Vanouds worden veel bewindslieden in Nederland bovendien van buiten het parlement gerekruteerd (Bakema en Secker, 1990). Het gevolg hiervan is dat veel bewindslieden in Nederland weinig eerdere politieke ervaring hebben. Zij leren het politieke handwerk vaak pas als ze aan het begin van hun loopbaan in de Kamer moeten optreden. Dat gebrek aan politieke ervaring kan mogelijk bijdragen aan de kans om te moeten aftreden. Ministers van buiten hebben geen netwerk in het parlement en hebben wellicht meer moeite om de formele en informele regels van het politieke spel in de vingers te krijgen (Bovens et al., 2010, p. 330). Ook is het zeer riskant om namens een nieuwe partij in het kabinet zitting te nemen. Bij bewindslieden van nieuwe partijen is de sneuvelkans zelfs meer dan dertien keer zo groot als bij ministers met kamerervaring. Een soortgelijke conclusie trekt Charlotte Brand voor de door haar onderzochte periode 1918-1966. Volgens haar beheersen onervaren bewindspersonen onvoldoende het politieke spel, waardoor zij niet in staat zijn om tijdens een politieke affaire op een adequate wijze te handelen (Omroep Gelderland, 2016). Bakema en Secker hebben in hun onderzoek aangetoond dat het parlement de afgelopen decennia steeds meer de kweekvijver is geworden voor bewindspersonen (1990, p. 77). Naast politieke

17 ervaring kan een aantredend bewindspersoon ook beschikken over bestuurlijke ervaring, waarbij een onderscheid is te maken tussen bestuurlijke ervaring in de publieke en de private sector.

Verwachting 3: Bewindspersonen kunnen volgens de krediettheorie een geschiedenis opbouwen van politieke affaires tijdens hun regeerperiode. Op een gegeven moment is het denkbeeldige ‘krediet’ op en zal dit leiden dit tot de val van een bewindspersoon. Op basis hiervan is de volgende verwachting opgesteld:

Bewindspersonen die tijdens hun regeertermijn eerder met politieke affaires te maken hebben gehad zullen eerder ten val komen dan bewindspersonen die niet betrokken zijn bij eerdere affaires.

Verwachting 4:

Er wordt verwacht dat de politieke ervaring van de bewindspersoon ook in de actuele casussen van invloed is. Bewindspersonen met deze ervaring beschikken over een beter ontwikkeld gevoel voor de politieke en media-maatschappelijke omgeving. Bewindspersonen zonder deze inhoudelijke achtergrond en expertise missen de benodigde ervaring om affaires te overleven. De val van een bewindspersoon is echter niet alleen op basis van de hoeveelheid politieke ervaring te voorspellen. Mogelijk speelt ook bestuurlijke ervaring een rol. Verwacht wordt dat bewindspersonen met bestuurlijke ervaring minder goed in staat zullen zijn om de formele en informele regels binnen het politieke spel onder de knie te krijgen. Daarnaast wordt verwacht dat deze bewindspersonen over een minder groot netwerk in het parlement beschikken. Op basis hiervan is de volgende verwachting ontstaan:

Bewindspersonen die alleen beschikken over bestuurlijke ervaring zullen eerder af moeten treden dan bewindspersonen die ook beschikken over politieke ervaring.

2.4 Parlementaire machtsbasis coalitie In Nederland bestaan kabinetten uit coalities van meerdere partijen. Door dit gegeven heeft het wegsturen van bewindspersonen altijd een partijpolitieke eigenschap. Tijdens de zittingsperiode van een kabinet kunnen er politieke crises ontstaan. Een politieke crisis levert gezien de politieke verhoudingen in Nederland altijd spanning op. Het vertrek van een

18 bewindspersoon heeft een partijpolitieke dimensie, aangezien de bewindspersoon in Nederland tegenwoordig altijd lid is van een politieke partij (Brand, 2015, p. 14). Het gegeven dat de politieke verhoudingen binnen een kabinet aangetast kunnen worden als gevolg van de val van een bewindspersoon, heeft te maken met het feit dat Nederlandse kabinetten uit meerdere partijen bestaan. Een coalitie kan gezien worden als een met pijn en moeite verkregen constructie, waarbij de val van een bewindspersoon dus een mogelijk broos machtsevenwicht kan verstoren. Een politieke crisis rond een bewindspersoon kan het gehele kabinet in gevaar brengen. Een noemenswaardig voorbeeld is in dit verband de weinige formele macht van de minister-president ten opzichte van de collega-ministers. De minister- president kan immers niet zelfstandig een slecht functionerende bewindspersoon de laan uitsturen (Brand, 2015, p. 15).

Verwachting 5:

De stabiliteit van een coalitie is een mogelijke factor voor het al dan niet aftreden van bewindspersonen. Een ruimere parlementaire machtsbasis van de bij de bewindspersoon behorende coalitie, zowel in de Eerste Kamer als de Tweede Kamer, zorgt voor een veilige electorale positie voor de betreffende bewindspersoon in het parlement, waardoor de kans vermindert dat de bewindspersoon voortijdig aftreedt. Op basis hiervan is de volgende verwachting opgesteld:

Een coalitie met een ruimere parlementaire machtsbasis verkleint de kans dat een bewindspersoon aftreedt.

2.5 Electorale druk Ook de electorale druk met betrekking tot een affaire heeft mogelijk invloed op het aftreden van een bewindspersoon. Zo stellen Bovens et al. dat het moment in de parlementaire cyclus een rol kan spelen bij de val (2010). Ze stellen dat de electorale druk op een minister- president en de coalitiepartijen groeit naarmate de nieuwe verkiezingen naderen. Swinkels en De Ruiter betogen dat bewindspersonen die betrokken zijn bij een affaire juist in deze fase eerder geneigd zijn om op te stappen (2015). Hoe dichter op de verkiezingen, hoe minder de coalitiepartij zijn brokken makende bewindspersoon in het zadel wenst te houden. Met naderende verkiezingen is het dus niet enkel de oppositie die druk uitoefent op de bewindspersoon; ook uit de eigen achterban kan de druk worden opgevoerd. In de fase voorafgaand aan de verkiezingen is de betrokken politieke partij immers niet gebaat bij

19 negatieve aandacht in de media. Verder kan in aanloop naar verkiezingen volgens De Ruiter de ideologische diversiteit tussen de coalitiepartijen een verklaring zijn voor de politisering van een incident in een meerderheidscoalitie (De Ruiter, 2014).

Verwachting 6:

Het moment van de affaire rondom een bewindspersoon lijkt van belang voor het al dan niet aftreden. Wanneer een crisissituatie rondom een bewindspersoon ontstaat in aanloop naar de verkiezingen zal dit eerder tot frictie binnen een coalitie leiden dan wanneer het aan het begin van de parlementaire periode plaatsvindt. Op basis hiervan is de volgende verwachting opgesteld:

Wanneer affaires vlak voor verkiezingen plaatsvinden leidt dit eerder tot de val van de betrokken bewindspersoon dan wanneer de affaire in een verkiezingsluwe periode plaatsvindt.

2.6 Mediahype De media dragen bij aan de beïnvloeding van de publieke opinie. Zo geeft Stuart Hall (geciteerd door Croteau et al., 2012) aan dat de media de macht hebben om betekenis te geven aan objecten en gebeurtenissen en daarmee in staat zijn de werkelijkheid te vormen. De media reflecteren onze werkelijkheid niet alleen, maar representeren deze ook (Croteau et al., 2012, p. 162). Hall stelt het volgende: ‘Representation is a very different notion from that of reflection. It implies the active work of selecting and presenting, of structuring and shaping; not merely the transmitting of an already-existing meaning, but the more active labour of making things mean’ (geciteerd door Croteau et al., 2012, p. 162). Hall stelt dus dat door representatie actief betekenis geconstrueerd wordt. De media, zoals de Nederlandse landelijke dagbladen, maken bijvoorbeeld gebruik van taal om bepaalde beelden te schetsen. Taal construeert ‘the ways of seeing and understanding’ en daarmee de betekenis die wij geven aan de wereld en de verschillende objecten (Lister et al., 2009, p. 68).

In de media kunnen in bepaalde omstandigheden hypes ontstaan rond een bepaald thema. Vasterman (2004) typeert een hype als een nieuwsgolf aan berichten over het onderwerp die zichzelf vanaf een specifieke gebeurtenis versterkt. Een mediahype doorloopt in de theorie van Vasterman verschillende fasen. In de eerste fase ontstaat aandacht in de media rondom een key event. Dit kan bijvoorbeeld een ramp zijn, een speech of een interview. Vervolgens wordt rondom dit key event een nieuws-thema gecreëerd in de media. Er is hierbij sprake van follow-up berichtgeving, ofwel elkaar rap opvolgende berichten over het key event. Daarna

20 volgt de fase waarin door de media op zoek wordt gegaan naar berichtgeving die overeen komt met het thema. Hierbij komen vergelijkbare zaken aan de orde, telkens in relatie tot het thema. Een gevolg van het nieuwsthema zijn de dalende nieuwsdrempels: selectiecriteria voor vergelijkbaar en gerelateerd nieuws veranderen. De media gaan op zoek naar informatie dat past binnen het nieuws-thema en informatie dat minder goed (Vasterman, 2005, p. 514). De media gaan op zoek naar vergelijkbare incidenten zowel uit het heden als uit het verleden), incidenten die het gevolg zijn van het key event of de media maken zelf nieuws in de vorm van opinie- en achtergrondartikelen die thematisch samenhangen met het nieuwsthema (Vasterman, 2004, p. 239). Op deze manier ontstaat er in de media een golf aan berichtgeving over het onderwerp. Door deze golf aan berichtgeving ontstaan reacties uit de samenleving. Ook deze reacties worden vervolgens door de media meegenomen in de berichtgeving. Zowel individuen als belangengroepen komen in deze fase in de media aan bod. Uiteindelijk wordt de belangstelling volgens Vasterman minder, waardoor journalisten minder zullen berichten over het onderwerp. Het onderwerp verdwijnt op deze manier langzaam maar zeker uit de media (Vasterman, 2005, p. 509-516).

Verwachting 7:

In de media kunnen politieke affaires veel aandacht krijgen. De verwachting is dat het aftreden van een bewindspersoon vaak vooraf wordt gegaan door de verschijning van een mediahype over de affaire. Dit in tegenstelling tot de situatie waarin de media weinig ruchtbaarheid geven aan een beleidsprobleem. Door het niet uitvergroten van het issue zal een bewindspersoon langer kunnen aanblijven. Op basis hiervan is de volgende verwachting opgesteld:

Wanneer naar aanleiding van een affaire een mediahype ontstaat is de kans groter dat de betrokken bewindspersoon ten val komt.

2.7 Politieke discussie affaire coalitie en fractie Uitgevoerd onderzoek door Timmermans toont aan dat met enkel het sluiten van een regeerakkoord het lot van een kabinet nog niet bezegeld is. Hoewel regeerakkoorden volgens hem een positieve invloed lijken te hebben op de levensduur van Nederlandse kabinetten, struikelen kabinetten volgens hem vaker naar aanleiding van interne conflicten (Timmermans, 1999). Bovens, Brandsma en Thesingh (2010, p. 321) tonen in hun onderzoek aan dat bewindslieden kunnen aftreden vanwege een conflict binnen het kabinet. Soms bieden

21 individuele bewindslieden hun ontslag aan omdat zij zich niet kunnen verenigen met het kabinetsbeleid of omdat zij zich door de rest van het kabinet onvoldoende gesteund voelen. Een enkele keer stappen bewindslieden in hun onderzoek op vanwege een conflict binnen de eigen ministersploeg. Ook kunnen er spanningen ontstaan tussen staatssecretarissen en ministers die meestal leiden tot het vertrek van de eersten. Verklaringen voor mogelijke gevolgen van interne discussie in de coalitie en fractie op de val van een bewindspersoon kunnen gezocht worden in de manier waarop deze partijen mogelijk omgaan met een affaire. Na debatten over fouten of discutabele beslissingen gaan ministers die niet aftreden vaak als 'aangeschoten wild' of 'beschadigd' door het leven. Zij kunnen vaak aanblijven omdat de coalitiefracties in de Tweede Kamer het om politieke redenen niet opportuun achten om de val van een kabinet te riskeren door het aftreden van een minister af te dwingen. Het kan echter ook zo zijn dat het voor politieke partijen aantrekkelijk is wanneer bewindspersonen van concurrerende partijen te boek staan als 'aangeschoten wild' (Parlement & Politiek, 2018).

Verwachting 8:

De aandacht in de media lijkt in relatie te staan met de politieke discussie over de betreffende affaire van de bewindspersoon. Verwacht wordt dat een affaire waarover veel politieke discussie wordt gevoerd in de partij en coalitie van de bewindspersoon eerder zal leiden tot aftreden. De volgende verwachting is op basis hiervan opgesteld:

Bewindspersonen die naar aanleiding van een affaire onderwerp van een politieke discussie worden in coalitie en fractie zullen eerder ten val komen.

22

2.8 Operationalisatie Op basis van de behandelde theorie, de onderliggende mechanismen en de geformuleerde verwachtingen zijn variabelen opgesteld die relevant zijn voor de uiteindelijke beantwoording van de onderzoeksvraag. De afhankelijke variabele wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabelen.

Onafhankelijke variabele Afhankelijke variabele Ministeriële verantwoordelijkheid Aftreden bewindspersoon Vertrouwensregel Politieke en bestuurlijke ervaring bewindspersoon Parlementaire machtsbasis coalitie Electorale druk Mediahype Politieke discussie affaire coalitie en fractie Tabel 1: Onafhankelijke en afhankelijke variabelen

De onafhankelijke variabelen moeten geoperationaliseerd worden om uiteindelijk tot een meetbaar onderzoek te komen. Per onafhankelijke variabele zijn onderliggende indicatoren toegevoegd. Deze indicatoren zijn feitelijk de instrumenten die de onafhankelijke variabelen meetbaar maken. Deze indicatoren zijn bij de formulering van de acht verwachtingen meer narratief omschreven en zijn schematisch als volgt te omschrijven:

Concept Indicator Databron Ministeriële verantwoordelijkheid Ministeriële Handelingen Tweede Kamer verantwoordelijkheid wel/ niet (Debatten), ontleend van: ter sprake in Tweede Kamer https://www.tweedekamer.nl/ Vertrouwensregel Ingediende moties op basis van Handelingen Tweede Kamer de vertrouwensregel (en redenen (Debatten), ontleend van: daarvoor) vanuit Tweede Kamer https://www.tweedekamer.nl/ tegen bewindspersoon LexisNexis: Landelijke dagbladen Politieke ervaring Wel/ geen politieke ervaring Parlement & Politiek: Personen - Als volksvertegenwoordiger - Functies binnen politieke partij Bestuurlijke ervaring Wel/ geen bestuurlijke ervaring Parlement & Politiek: Personen - In de publieke sector

23

- In de private sector

Betrokkenheid bij eerdere affaires Wel/ geen eerdere politieke Handelingen Tweede kamer, affaires bewindspersoon (Debatten), ontleend van: https://www.tweedekamer.nl/ LexisNexis: Landelijke dagbladen Parlementaire machtsbasis coalitie Aantal coalitiepartijen Parlement & Politiek: Kabinetten 1945-heden

Machtsbasis coalitie in Eerste Parlement & Politiek: Kamer en Tweede Kamer Kabinetten 1945-heden Electorale druk Wel/ niet in verkiezingstijd Parlement & Politiek: Kabinetten 1945-heden Zittingsduur coalitie Parlement & Politiek: Kabinetten 1945-heden Mediahype Wel/ niet sprake van een key LexisNexis: Landelijke event dagbladen

Veel/ weinig publicaties met LexisNexis: Landelijke betrekking tot affaire in de media dagbladen

Koppeling affaire aan LexisNexis: Landelijke bewindspersoon dagbladen Kamerstukken, ontleend van: https://www.tweedekamer.nl/ Politieke discussie coalitie Uitspraken van politici coalitie Handelingen Tweede Kamer over affaire (Debatten), ontleend van: https://www.tweedekamer.nl/ LexisNexis: Landelijke dagbladen

Politieke discussie fractie Uitspraken van politici fractie Handelingen Tweede kamer, over affaire (Debatten), ontleend van: https://www.tweedekamer.nl/ LexisNexis: Landelijke dagbladen Tabel 2: Concepten, indicatoren en databronnen

24

3. Methodologie

3.1 Onderzoeksmethode In de scriptie wordt onderzoek gedaan naar drie verschillende casussen in de periode 2006- 2010, om erachter te komen wat de factoren ‘Ministeriële verantwoordelijkheid’, ‘Vertrouwensregel’, ‘Politieke en bestuurlijke ervaring’, ‘Parlementaire machtsbasis coalitie’, ‘Electorale druk’, ‘Mediahype’ en ‘Politieke discussie affaire in coalitie en fractie’ voor invloed hadden op het aftreden van bewindspersonen. In meer brede zin worden hiermee binnen de genoemde periode de omstandigheden waardoor drie specifieke bewindspersonen aftraden inzichtelijk gemaakt. De drie casussen betreffen die van Piet Hein Donner, Ella Vogelaar en Jack de Vries. Voor deze drie casussen is gekozen omdat ze de periode 2006- 2010 beslaan, waarover nog geen kwalitatieve en systematische case-study is uitgevoerd naar de val van bewindspersonen. Daarnaast is bij deze casussen sprake van uiteenlopende affaires, die los van elkaar stonden. Hierdoor ontstaan drie individuele kwalitatieve en systematische analyses waarbij onafhankelijk van elkaar de factoren zullen worden onderzocht.

Als gezegd zal het onderzoek worden uitgevoerd aan de hand van een case-study. In een case- study worden een of enkele voorbeelden van een sociaal verschijnsel diepgaand bestudeerd. Er wordt aan een meerdere variabelen tegelijkertijd aandacht besteed om complexe structuren te beschrijven en te verklaren (Swanborn, 1996, p. 13). Door gebruik te maken van een case- study kunnen de drie casussen op een systematische en kwalitatieve manier worden onderzocht. Het voordeel van een case-study is dat er over het beperkt aantal te onderzoeken casussen diepgaande empirische bevindingen kunnen worden opgeleverd over de onderzochte onderzoeksobjecten. Hierdoor kunnen tussen de casussen mogelijk complexe relaties en verschijnselen zichtbaar worden (Bryman, 2012, p. 66). De beperkte generaliseerbaarheid is een nadeel van een case-study. Het voordeel is echter dat door de diepgaande bestudering van de casussen zeer gedetailleerde informatie over het onderzoeksobject kan worden gegeven.

De bestudering van gevallen bewindspersonen heeft tevens raakvlakken met historisch onderzoek. De casussen spelen zich immers af in de recente Nederlandse parlementaire geschiedenis, namelijk in de periode 2006-2010. Raadschelders et al. geven aan dat een kerninzicht van historisch onderzoek is dat veel fenomenen holistisch bestudeerd moeten worden, vanwege hun unieke positie in tijd en plaats (Raadschelders et al., 2000, p. 782). In historisch onderzoek wordt de val van een bewindspersoon volgens Brand bezien als een proces en niet als een opzichzelfstaand gegeven. De meerwaarde van historisch onderzoek 25 naar gevallen bewindspersonen is dat factoren niet worden gezien als statische categorieën, maar voortdurend op een vergelijkende manier naast elkaar worden geplaatst en tegen elkaar worden afgewogen, waarbij ook aandacht is voor de bredere politieke context van de casus (Brand, 2015, p. 18).

In dit onderzoek heeft de case-study dus een historisch component. Concreet gesteld houdt dit in dat er drie casussen onafhankelijk van elkaar zullen worden onderzocht, waarbij wordt gekeken naar de op basis van de theorie opgestelde factoren en de invloed die zij hadden op de val van de afzonderlijke bewindspersonen. Op die manier kan in de subconclusie per casus het relatieve gewicht van de aanwezige factoren worden behandeld. In de conclusie zullen de bevindingen uit de drie casussen op een integrale manier worden besproken, zodat inzicht ontstaat in de invloed van de verschillende onderzochte factoren. In de volgende paragraaf wordt weergegeven hoe en welke databronnen geraadpleegd zullen worden het uitwerken van de case-study.

De casussen hebben de overeenkomst dat ze allen betrekking hebben op dezelfde afhankelijke variabele, namelijk ‘aftreden bewindspersoon’. De observatie-eenheid zal dus bestaan uit drie individuele casussen over afgetreden bewindspersonen op nationaal niveau. Hierbij staan twee ministers en een staatssecretaris centraal. In deze casussen wordt onderzocht welke factoren hebben geleid tot de val van de betreffende bewindspersonen. De casussen verschillen onderling in de handelingen die hebben geleid tot de val. Aan de andere kant is de uitkomst bij alle casussen hetzelfde: de val van de bewindspersoon. Door het beperkt aantal observaties is generalisatie naar andere casussen niet het hoofddoel van dit onderzoek. Daardoor zal het domein van generalisatie zich beperken tot de drie afzonderlijke casussen in de periode 2006- 2010. Toch kunnen op basis van het onderzoek wel degelijk mogelijke onderlinge verbanden en verschillen tussen de onderzochte casussen worden aangetoond. Aangezien de casussen allen dezelfde uitkomst hebben, is het wel degelijk mogelijk dat er op basis van het uitgevoerde onderzoek uitspraken gedaan kunnen worden over het relatieve gewicht van de factoren. Op basis van dit onderzoek naar de factoren zijn tevens lessen zijn te trekken die ook relevant kunnen zijn voor onderzoek naar andere casussen met betrekking tot gevallen bewindspersonen.

Het onderzoek is deductief van opzet. Hiervoor is gekozen omdat het meest voorname doel van deze scriptie het toetsen van de op basis van de theorie opgestelde verwachtingen aan de verschillende casussen is. Bij elke casus zal voorafgaand aan de analytische behandeling van

26 de factoren een casusbeschrijving worden gegeven. Hierin is op basis van empirisch onderzoek de val van de bewindspersoon op een integrale manier behandeld, waardoor een zo volledig mogelijk beeld van de val wordt gemaakt. Voor het analyseren van de casussen wordt gebruik gemaakt van deze empirische casusbeschrijving, waarop in de volgende paragraaf nader zal worden ingegaan. Na de empirische casusbeschrijving zal per factor op een interpretatieve manier worden gekeken of de betreffende factor wel of niet van invloed was op de val van de bewindspersoon. Hierin zullen telkens op systematische wijze de op basis van de theorie opgestelde factoren worden getoetst aan de in de casus beschreven empirie. Op basis van de theorie zijn verwachtingen opgesteld die recht doen aan de te onderzoeken factoren die van invloed kunnen zijn op de val van bewindspersonen. De analyse is dus feitelijk een interpretatieve benadering van de daarvoor uitgevoerde empirische reconstructie, waarbij de opgestelde theoretische factoren worden behandeld. In de daaropvolgende subconclusie zal het relatieve gewicht van de in de casus relevante factoren op een integrale manier worden behandeld.

3.2 Dataverzameling Als gezegd zullen in dit onderzoek verschillende factoren in de vorm van een case-study worden onderzocht. Het verzamelen van relevant materiaal vindt plaats door middel van een inhoudsanalyse van verschillende bronnen, waarbij telkens informatie wordt verzameld die relevant is voor de te onderzoeken factoren. Hier wordt verderop in deze paragraaf nader op ingegaan. Op deze manier kan het onderzoek naar de factoren op een systematische manier worden uitgevoerd.

Om mogelijke vergelijkingen te kunnen maken is een systematische manier van dataverzameling noodzakelijk. Op deze manier kunnen per casus de verwachtingen die op basis van de factoren zijn opgesteld worden onderzocht. Voor het systematisch toetsen van de verwachtingen zullen over onderstaande factoren gegevens moeten worden verzameld:

- Ministeriële verantwoordelijkheid - Vertrouwenskwestie bewindspersoon - Politieke en bestuurlijke ervaring bewindspersoon - Parlementaire machtsbasis coalitie - Electorale druk - Mediahype

27

- Politieke discussie affaire in coalitie en fractie

De data met betrekking tot ‘Ministeriële verantwoordelijkheid’ en ‘Vertrouwenskwestie bewindspersoon’ zal worden verzameld uit formele parlementaire stukken en het digitale archief van http://www.tweedekamer.nl/. De stukken die hiervoor geraadpleegd worden zijn debatten in de Tweede Kamer. In de casusanalyses zullen de factoren ‘Ministeriële verantwoordelijkheid’ en ‘Vertrouwenskwestie bewindspersoon’ integraal worden behandeld in de paragraaf ‘Verantwoordelijkheid en vertrouwen’.

Voor de factor ‘Mediahype’ zal de data-analyse zich richten op het analyseren van aandacht in landelijke dagbladen, waarbij via het online archief LexisNexis op systematische wijze de mediabelangstelling omtrent de affaires op trefwoorden kan worden geanalyseerd. Er is voor landelijke dagbladen gekozen omdat de affaires allen plaatsvonden op het nationale politieke niveau. Door hierbij landelijke kranten te bestuderen, ontstaat een rijk beeld aan de verschillende opinies die in deze dagbladen tijdens de affaires waarneembaar waren. Om de landelijke beeldvorming van de affaires te kunnen analyseren, is er gekozen om regionale kranten niet in het onderzoek mee te nemen. Hiermee wordt voorkomen dat affaires die op regionaal niveau impact hadden een gekleurd beeld krijgen door de berichtgeving in regionale kranten.

Per casus zal in de vorm van een grafiek een overzicht worden gegeven van de hoeveelheid aandacht voor de betreffende affaire in de landelijke dagbladen. De landelijke dagbladen die bij de meting van de mogelijke mediahype worden meegenomen zijn: Trouw, NRC Handelsblad, De Volkskrant, Nederlands Dagblad, Het Parool, Het Financieel Dagblad, Reformatorisch Dagblad, Algemeen Dagblad, NRC.NEXT, De Telegraaf, Metro (NL), Spits en Dag. Deze kranten worden per affaire gescand door zoektermen met elkaar te combineren. In de casusbeschrijving zal ook telkens duidelijk worden gemaakt uit welke krant een betreffend citaat kwam. Met Booleaanse operatoren zijn in de database van LexisNexis de zoekopdrachten gecombineerd. In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de gebruikte zoektermen per affaire en het aantal publicaties per affaire.

Op basis van het totaal aantal gepubliceerde artikelen zijn echter nog geen uitspraken te doen over de uiteindelijke invloed van de media op de val van de bewindspersoon. Om de invloed van de factor mediahype te achterhalen wordt de berichtgeving in de landelijke dagbladen in de casusbeschrijving onderzocht. Verschillende kranten worden daarbij tegenover elkaar geplaatst, zodat overeenkomsten en verschillen in de berichtgeving naar voren komen. De 28 grafieken die in de analyse van de factor mediahype per casus worden weergegeven zijn complementair ten opzichte van de inhoudelijke behandeling van de berichtgeving, omdat daardoor de verschillende pieken van berichtgeving over de affaires in landelijke dagbladen inzichtelijk zullen worden gemaakt.

Casus: Donner Vogelaar De Vries Zoekterm per affaire: Godslastering: Dig Istha: Buitenechtelijke (Donner) AND (Vogelaar) AND (Dig relatie: (smalende Istha) (De Vries) AND godslastering) (relatie) SS Rotterdam: Sharia: (Vogelaar) AND Eddaoudi: (Donner) AND (SS Rotterdam) (De Vries) AND (sharia) AND (Eddaoudi) (invoeren) OR Verwijsindex: (invoering) (Vogelaar) AND JSF: (Verwijsindex) (De Vries) AND Tbs: (JSF) (Donner) AND (tbs) AND (Wilhelm)

Parkmoord: (Donner) AND (Kleiss) OR (Schiedammer parkmoord)

Schipholbrand: (Donner) AND (Schipholbrand) OR (cellencomplex)

Totaal aantal publicaties in Periode: 01-10-04 Periode: 01-01-08 tot Periode: 09-05-10 landelijke dagbladen per tot 30-11-06: 28-2-09: tot 23-05-10 affaire tijdens de genoemde periode: Godslastering: 70 Dig Istha: 62 Buitenechtelijke Sharia: 62 SS Rotterdam: 61 relatie: 64 tbs: 150 Verwijsindex: 48 Parkmoord: 170 Periode: 01-12- Schipholbrand: 503 2007 tot 30-06- 2010

Buitenechtelijke relatie: 82 Eddaoudi: 121 JSF: 494

Tabel 3: Geoperationaliseerde zoektermen en totaal aantal artikelen per affaire

De variabele ‘Politieke discussie affaire in coalitie en fractie’ zal worden gemeten door empirische gegevens te verzamelen over uitspraken van politici binnen de partij en coalitie

29 van de bewindspersoon in het parlement. Daarnaast zullen de landelijke dagbladen worden onderzocht naar de aandacht van de betreffende affaire.

Bij de variabelen: ‘Politieke en bestuurlijke ervaring bewindspersoon’, ‘Parlementaire machtsbasis coalitie’ en ‘Electorale druk’ zal de data in eerste instantie worden verzameld door te kijken naar de feitelijke informatie die wordt uitgedrukt in aantallen. Het gaat hier wat betreft ‘Politieke en bestuurlijke ervaring bewindspersoon’ over ervaring in jaren. Voor het onderzoeken van deze factor is het echter ook nodig om eerdere affaires waar de bewindspersoon mee te maken kreeg te behandelen. Hiermee wordt recht gedaan aan de in de theorie opgestelde ‘Krediettheorie’, waarin wordt betoogd dat de val van de bewindspersoon het uiteindelijke gevolg is van een opeenstapeling aan eerdere affaires. Bij de factor ‘Parlementaire machtsbasis coalitie’ gaat het om informatie over het aantal zetels. Bij ‘Electorale druk’ gaat het over de tijdstippen van aankomende verkiezingen en het moment in de regeerperiode. Deze data is beschikbaar via het digitale archief van http://www.parlement.com. Vervolgens zal in de analyse ook een breder beeld worden gegeven van deze drie factoren. Mogelijke politiek gevoelige thema’s die op dat moment speelden kunnen immers ook een rol spelen bij de bestudering van deze factoren. Op deze manier ontstaat een breder en rijker beeld deze factoren.

Doordat de analyse op een interpretatieve manier wordt uitgevoerd, kunnen de onafhankelijke variabelen door de documentanalyse worden gemeten. Nadat deze methode op systematische wijze is toegepast op de drie casussen, kunnen door de interpretatie van het uitgevoerde empirisch onderzoek uitspraken worden gedaan over de bevindingen ten aanzien van de onderzochte factoren.

3.3 Interne validiteit en betrouwbaarheid In dit onderzoek zullen drie casussen worden onderzocht in de periode 2006-2010. Door een systematische en interpretatieve bestudering van de te onderzoeken factoren zal de case-study worden uitgevoerd aan de hand van de drie casussen. De achterliggende concepten zijn door deze methode meetbaar. Door gebruik te maken van een case-study is het mogelijk om over drie casussen op een systematische en kwalitatieve manier diepgaand onderzoek uit te voeren. Per casus kunnen hierdoor veel empirische inzichten worden vergaard, die vervolgens per factor kan worden geanalyseerd. Er is hierbij gekozen voor de casussen Donner, Vogelaar en De Vries. Juist deze casussen lijken relevant omdat ze sterk uiteenlopen in de manier en reden waarop de bewindspersonen vielen. Ook zal uit de casusbeschrijvingen blijken dat de

30 persoonlijke achtergrond van deze bewindspersonen ook sterk verschilt. Er wordt dan ook verwacht dat door deze drie casussen te onderzoeken er een rijker inzicht zal ontstaan over de invloed van de verschillende factoren op de val van de politici.

De interne validiteit van dit onderzoek wordt versterkt doordat er gebruik gemaakt wordt van veelzijdig maar consequent gehanteerd bronnenmateriaal. Zo zullen meer feitelijke gegevens worden verzameld over de machtsbasis van de coalitie en de ervaring van de bewindspersoon. Aan de andere kant worden meer interpretatieve bronnen in de vorm van krantenartikelen verzameld bij de bestudering van de berichtgeving over de affaire, die van belang is voor het beschrijven van de casus. Dit zal bestaan uit landelijke dagbladen, waarbij telkens meerdere kranten naast elkaar worden besproken. Daardoor wordt de betrouwbaarheid van de meetprocedure bevorderd. Tevens zullen Kamerstukken in de vorm van moties en handelingen worden geanalyseerd om de politieke discussie met betrekking tot de affaires uiteen te zetten. Door de systematische aanpak van de case-study kunnen mogelijke verschillen en overeenkomsten tussen de casussen aan de oppervlakte komen. Voor de bestudering van het aantal van drie casussen is gekozen omdat hiermee wordt voorkomen dat het onderzoek uiteindelijk resulteert in oppervlakkige uitspraken over een groter aantal casussen. In plaats daarvan kan in dit onderzoek een meer gedetailleerd beeld ontstaan over de drie unieke casusbeschrijvingen. Door deze onderzoeksmethode wordt de interne validiteit van het onderzoek bevorderd (Bryman, 2012, p. 47).

Binnen het onderzoek is echter per casus een selectie gemaakt van te behandelen krantenartikelen en parlementaire debatten, met als gevolg dat niet alle gepubliceerde artikelen en gevoerde debatten kunnen worden geanalyseerd in dit onderzoek. De artikelen en debatten zijn echter op basis van representativiteit geselecteerd, waarmee een betrouwbaar beeld wordt geschetst van de berichtgeving en de politieke discussie die relevant is voor de betreffende factoren. Met name het onderzoek naar de factoren ‘Mediahype’ en ‘Politieke discussie affaire’ zijn daardoor in de analyse sterk interpretatief van karakter, hetgeen van invloed kan zijn op de interne validiteit.

Door de besproken meetmethode en de geoperationaliseerde zoektermen in Tabel 3 is de onderzoeksmethode duidelijk gemaakt, waardoor de methodologische validiteit van dit onderzoek wordt bevorderd. De repliceerbaarheid van de methode is dus gelet op de beschreven onderzoeksmethode mogelijk. De repliceerbaarheid van de conclusies is echter lastiger, aangezien dit onderzoek uiteindelijk een interpretatie van de werkelijkheid blijft. Aan

31 de hand van de uitgebreid bestudeerde empirische data met daarbij het veelzijdige brongebruik in de vorm van publicaties in de media, feitelijke gegevens over de bewindspersonen en Kamerstukken wordt echter getracht om die werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen.

Het beperkt aantal te onderzoeken casussen heeft gevolgen voor de externe validiteit. Generalisatie naar andere casussen en perioden is niet de doelstelling van deze scriptie. Het primaire doel van dit onderzoek is immers het verschaffen van meer inzicht in de relatieve invloed die de factoren hebben gehad op de val van drie bewindspersonen. In de drie casussen is de uitkomst telkens hetzelfde, namelijk de val van de bewindspersoon. Het is daarom wel degelijk mogelijk om uitspraken te doen over het relatieve gewicht van de factoren voor deze drie casussen. Het is echter niet ondenkbaar dat op basis van het onderzoek naar de factoren bepaalde lessen zijn te trekken die ook relevant kunnen zijn voor andere casussen met betrekking tot gevallen bewindspersonen.

De casussen bestaan uit gevallen bewindspersonen. Er is een selectie gemaakt van drie afgetreden bewindspersonen in de periode 2006-2010. De casussen van de bewindspersonen en de achterliggende factoren die van invloed waren op hun val kunnen naar aanleiding van de uitgebreide empirische casusbeschrijvingen gedetailleerd worden behandeld, waardoor de betrouwbaarheid van het empirisch onderzoek binnen het kader van de drie casussen groter wordt. Toch dient hierbij gezegd te worden dat de analyse een interpretatieve benadering van het empirisch onderzoek is. De analyse zal derhalve vanwege het beperkte beschikbare bronnenmateriaal veelal op basis van waarschijnlijkheidsuitspraken worden uitgevoerd, waarbij het interpretatieve karakter altijd de boventoon voert.

32

Deel 2

In dit deel van de scriptie zullen de drie casussen worden behandeld. Iedere casus wordt behandeld in een apart hoofdstuk. Dit deel zal dus bestaan uit drie hoofdstukken. Elk hoofdstuk is op basis van de volgende structuur opgebouwd: In de casusbeschrijving wordt op een integrale manier de empirie behandeld. Telkens zal in de casusbeschrijving de achtergrond van de bewindspersoon wordt behandeld en de bredere context met betrekking tot het functioneren van de bewindspersoon. Daarnaast worden in diezelfde casusbeschrijving de eerdere affaires behandeld waar de betreffende bewindspersoon tijdens de regeerperiode mee te maken kreeg. Met het behandelen van eerdere affaires wordt recht gedaan aan de in de theorie behandelde ‘Krediettheorie’, waarin gesteld wordt dat de eerdere affaires mogelijk als optelsom dienen voor de uiteindelijke val van de bewindspersoon. Na deze casusbeschrijving wordt in de daaropvolgende paragraaf per factor een analyse gegeven, waarbij centraal staat of de betreffende factor op basis van de empirische bevindingen wel of niet aanwezig was in de casus. In de subconclusie worden tot slot uitspraken gedaan over het relatieve gewicht van de verschillende factoren die van invloed zijn geweest op de val van de bewindspersoon.

Wat betreft het onderzoek naar de invloed van de factor ‘Mediahype’ zijn in relatie tot de affaires landelijke dagbladen geraadpleegd. In de analyse zal het totaal aantal gepubliceerde artikelen in een grafiek worden weergegeven, zodat duidelijkheid wordt verschaft over de aandacht die de affaire kreeg in de onderzochte periode. Zoals in de methodologie reeds is verwoord, laten deze getalsmatige overzichten nog niks over de inhoud van de artikelen zien. Daarom volgt er per casus een inhoudsanalyse van de artikelen, waarbij representativiteit van de berichtgeving centraal staat. Telkens zal berichtgeving uit meerdere kranten naast elkaar worden geplaatst, zodat een eenzijdig beeld ten aanzien van de affaire wordt voorkomen. De volgende landelijke dagbladen worden bij deze metingen meegenomen: Trouw, NRC Handelsblad, De Volkskrant, Nederlands Dagblad, Het Parool, Het Financieel Dagblad, Reformatorisch Dagblad, Algemeen Dagblad, NRC.NEXT, De Telegraaf, Metro (NL), Spits en Dag. Deze kranten zijn per affaire onderzocht op de relevante artikelen door zoektermen met elkaar te combineren. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van Booleaanse operatoren. Om tot een intern valide meting te komen zijn in LexisNexis verschillende operatoren gebruikt. Om niet relevante resultaten uit te sluiten is de zoekterm telkens gespecificeerd, totdat enkel de relevant geachte resultaten zichtbaar werden. De onderzoeksperiode zal per casus verschillen. Voor de casussen Donner en Vogelaar wordt de periode uitgedrukt in maanden.

33

Hiervoor is gekozen omdat de meerdere affaires die in deze casussen aan de orde waren over een langere periode waren verspreid. Voor de casus De Vries wordt de periode uitgedrukt in dagen. Deze keuze is te rechtvaardigen vanwege het feit dat de affaire die direct leidde tot zijn val met deze schaalverdeling de meest specifieke informatie oplevert. De onderzoeksperioden hebben gemeen dat de meest vroege onderzochte datum telkens voor de eerste affaire wordt geplaatst. De meest late onderzoeksdatum wordt telkens na afloop van de affaire geplaatst. Dit is gerechtvaardigd omdat hiermee een beter inzicht wordt gegeven in de opbouw en afbouw van mediabelangstelling in de affaire. In Tabel 3 is een overzicht gegeven van de Booleaanse operatoren die in de database van LexisNexis zijn gebruikt om de zoekopdrachten uit te voeren.3 Voorts biedt die tabel een overzicht van het totale aantal publicaties per affaire en de specifieke onderzoeksperiode die daarbij is gehanteerd. Samenvattend en met als doel om een globaal overzicht te geven van de bevindingen is Tabel 4 aan het einde van de laatste casus toegevoegd. In die tabel wordt per casus een beknopt overzicht gegeven van de onderzochte factoren en de onderzoeksresultaten.4

3 Zie Tabel 3 op pagina 29. 4 Zie Tabel 4 op pagina 95. 34

4. Casus 1: Piet Hein Donner

4.1 Casusbeschrijving

Jan Pieter Hendrik (Piet Hein) Donner (geboren 20 oktober 1948) groeide op in een gereformeerde juristenfamilie (Parlement & Politiek, 2018). Zijn vader, André Donner, was lid van het Europees Hof van Justitie en als lid van de Commissie van Drie betrokken bij het onderzoek naar de Lockheed-affaire. Zijn grootvader, , was minister van Justitie voor de ARP en van 1946 tot 1961 president van de Hoge Raad. Voordat Donner in 2002 aantrad als minister van Justitie had hij al een ruime bestuurlijke ervaring opgebouwd in de publieke sector. Na afronding van zijn studie Nederlands Recht begon hij zijn loopbaan in 1976 als ambtenaar bij het directoraat-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen van het ministerie van Economische Zaken. In 1981 maakte hij de overstap naar het ministerie van Justitie. Hij was daar tot 1990 raadadviseur Stafdeling Wetgeving publiek recht. Daarnaast werd hij in de periode 1982-1984 vanuit datzelfde ministerie gedetacheerd bij de Tweede Kamer ten behoeve van de parlementaire enquête naar het faillissement van scheepsbouwbedrijf Rijn-Schelde-Verolme. In de periode 1990-1997 was Donner lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), waarvan hij in de periode 1993- 1997 tevens voorzitter was. In de periode 1998-2002 was Donner lid van de Raad van State (RvS) (Parlement & Politiek, 2018).

Politieke ervaring had Donner voor zijn beëdiging als minister van Justitie op 22 juli 2002 niet. Zijn ministerschap in het Kabinet-Balkenende I was daarmee feitelijk zijn eerste politieke functie. Na de snelle val van dit kabinet werd Donner na nieuwe verkiezingen en de daaropvolgende formatie van het Kabinet-Balkenende II op 27 mei 2003 wederom minister van Justitie (Parlement & Politiek, 2018).

Controversiële standpunten over godslastering en de sharia

Op 6 november 2004 pleitte Donner op een CDA-congres voor het aanscherpen van naleving van de Wet inzake smalende godslastering. Zijn grootvader, destijds ook minister van Justitie, had de oorspronkelijke wet in 1932 ingevoerd (NRC, 2004). Het moment van Donners uitspraken lag politiek en maatschappelijk gevoelig, aangezien ze werden gedaan vier dagen na de moord op Theo van Gogh. In de ophef op de moord werd door met name liberale partijen in de Tweede Kamer een beroep gedaan op de bescherming van vrijheid van

35 meningsuiting. Zo gaf D66-Kamerlid Lousewies van der Laan aan dat Donner ‘onzekerheid sticht op een moment dat we juist op de bres moeten staan voor de vrijheid van meningsuiting' (Volkskrant, 2004). In haar ogen stond de door Donner beoogde aanscherping van artikel 147 uit het Wetboek van Strafrecht haaks op de door haar gewenste steun voor de vrijheid van meningsuiting. D66-kamerlid Van der Laan diende op 17 november een motie in voor afschaffing van de wet.5 Van der Laan gaf in aanloop naar een Tweede Kamerdebat van 23 november aan dat ze de motie in zou trekken wanneer Donner afstand zou nemen van zijn standpunt. De oppositiepartijen waren echter tegen het in stemming brengen van de motie. GroenLinks-fractievoorzitter Halsema gaf het volgende aan: 'Voor deze motie is een meerderheid te vinden door de stemming uit te stellen. Nu deze toch wordt doorgezet is dat onverstandig'.6 Uiteindelijk stemden behalve D66 alleen de VVD, de LPF en de eenmansfracties van Wilders en Lazrak voor de motie. Bij de VVD stemde Kamervoorzitter Frans Weisglas tegen, bij de LPF het Kamerlid Wien van den Brink.7 Minister Donner zei dat zijn opmerkingen tijdens het CDA-congres verkeerd zijn begrepen. Volgens CDA-kamerlid zijn de uitspraken van Donner 'uit hun verband gerukt' (Financieel Dagblad, 2004). In de kranten bestond naar aanleiding van de opmerkingen van Donner overwegend kritiek. Zo maakte het Parool de koppeling met de moord op Van Gogh:

‘Door nog geen twee weken na de moord op Van Gogh een hardere aanpak in het vooruitzicht te stellen van mensen die gelovigen beledigen, speelt hij degenen in de kaart die stellen dat de regisseur/columnist veel te ver ging in zijn kritiek op de islam en dat hij de ellende over zichzelf heeft afgeroepen’ (Parool, 2004).

Later tijdens zijn ministerschap oogstte Donner wederom kritiek naar aanleiding van zijn uitspraken. In een interview met Vrij Nederland in september 2006 gaf hij aan dat het wettelijk mogelijk zou moeten zijn om in Nederland de sharia in te voeren:

‘Voor mij staat vast: als tweederde van alle Nederlanders morgen de sharia zou willen invoeren, dan moet die mogelijkheid toch bestaan. Zoiets kun je wettelijk niet tegenhouden. Het zou ook een schande zijn om te zeggen: dat mag niet! De meerderheid telt. Dat is nou juist de essentie van democratie' (Vrij Nederland, 2006).

5 Tweede Kamer, 2004-2005, 29 800 VI, nr. 52. 6 Tweede Kamer, 2004-2005, 29 800 VI, nr. 26. 7 Ibidem. 36

Deze uitspraken leidden tot kritiek bij zowel de oppositie als in de eigen fractie. uitte zich in een spoeddebat over de kwestie als volgt: ‘Ik wil geen sharia, nu niet, nooit niet! Niet als elf mensen dat willen, maar ook niet als elf miljoen mensen dat willen! Geen sharia in Nederland! […] Voor minister Donner geldt echter blijkbaar een heel andere positie, namelijk dat als er maar genoeg mensen zijn die het willen, onze allerdiepste normen en waarden in de uitverkoop gaan.’8 In reactie gaf Donner tijdens het debat aan spijt te hebben van de in zijn ogen verkeerd begrepen uitspraken: ‘Mij is gevraagd wat volgens mij democratie is. Dat hangt samen met de zinsnede dat de meerderheid telt. Ik betreur het als dat zo wordt gelezen. Daar vallen boeken over te schrijven, maar helaas geeft een interview daarvoor doorgaans niet het kader. Een vraag zoals die gesteld wordt, is op een gegeven moment een vraag zoals die gesteld wordt.’9 CDA-Kamerlid Van Haersma Buma gaf aan de uitspraken niet verstandig te vinden, maar liet blijken begrip te hebben voor het juridische karakter die de uitspraak zou hebben gehad.10 In de media was er weinig begrip voor de uitspraken van Donner. Kranten van bevindelijk gereformeerde tot meer algemene signatuur namen afstand van de woorden van Donner. Zo gaf het Reformatorisch Dagblad aan dat ondanks het feit dat Donners woorden juridisch van aard waren, hij op de hoogte zou moeten zijn van het feit dat hij ‘het ambt van minister bekleedt en niet is geroepen om als professor colleges staatsrecht te geven. […] Tegen de achtergrond van het feit dat Donner christenpoliticus is, mag van hem verwacht worden dat hij staat voor het behoud van christelijke waarden in onze samenleving.’ (Reformatorisch Dagblad, 2006). In het Algemeen Dagblad van 14 september luidde de kritiek dat Donners drijfveren meer rechtstatelijk dan politiek zouden zijn, hetgeen hem intrigerend en wereldvreemd tegelijk zou maken (Algemeen Dagblad, 2006).

Politieke problemen door een ontsnapte tbs’er

Op 7 juni 2005 kwam de terbeschikkinggestelde Wilhelm S. onder begeleiding van een medewerker van de kliniek terug van een verlof bij zijn vrouw in Eindhoven. Op station Centraal nam S. echter de benen en verdween onder de mensen. Een paar dagen later doodde hij een oude bekende van hem in (S., 2006). Het voorval leidde tot aandacht in de landelijke kranten en onder politici. PvdA-Kamerlid Wolfsen aan het onbegrijpelijk te vinden dat de overheid iemand liet reizen die zo gevaarlijk en ongeneeslijk

8 Tweede Kamer, 2005-2006, 30 697, nr. 107. 9 Ibidem 10 Ibidem 37 ziek is (Volkskrant, 2005). Donner betreurde op 15 juni de situatie, maar gaf aan dat hij nog steeds achter het huidige tbs-systeem stond. Hij noemde de bijbehorende risico’s onvermijdelijk. Volgens hem zou de menswaardigheid van tbs’ers in het gedrang komen als zij nooit meer in de samenleving terecht zouden kunnen (Volkskrant, 2005). Op 16 juni werd er een spoeddebat in de Tweede Kamer gehouden over de kwestie. Donner kreeg in het debat zowel kritische vragen als keiharde verwijten over zich heen. LPF-kamerlid Eerdmans en diens collega Wilders waren het hardst. Zij stelden de bewindsman verantwoordelijk voor de moord op de 73-jarige Amsterdammer, waarvan S. werd verdacht. Donner kreeg als verantwoordelijk minister voor het tbs-systeem een motie van wantrouwen te verwerken, maar overleefde die. De motie kreeg alleen steun van de LPF en kamerlid Wilders, samen goed voor negen zetels.11 Wel werd een motie van de Kamerleden Wolfsen en Weekers aangenomen. Zij meenden dat het tbs-stelsel in zijn huidige vorm onvoldoende in staat was de maatschappij te beschermen tegen mensen die na behandeling opnieuw ernstige misdrijven zouden plegen. Zij stelden voor een parlementair onderzoek in te stellen naar de oorzaken daarvan, wat ook de fundamenten zou kunnen leggen voor een verbeterd tbs-stelsel (Parlement & Politiek, 2018). Zo werd een verplichte risicotaxatie ingevoerd bij elke vorm van verlof. Ook werden de verantwoordelijkheden van tbs-klinieken, politie en Openbaar Ministerie bij het niet terugkeren van een tbs’er op papier gezet, zodat er voortaan onmiddellijk werk zou worden gemaakt van diens opsporing.12 Donner maakte daarbij echter andermaal duidelijk dat er zijns inziens geen einde kon worden gemaakt aan proefverloven. De ‘geleidelijke en begeleide terugkeer in de samenleving’ was volgens hem ‘een essentieel onderdeel van de behandeling’ (Volkskrant, 2005).

De rol van Justitie bij de Schiedammer parkmoord Op 5 september 2005 kwam Donner onder vuur te liggen, nadat in de zaak van de Schiedammer parkmoord bleek dat Justitie bewust bewijsmateriaal achterhield waardoor een onschuldige man tot achttien jaar cel en tbs was veroordeeld wegens verkrachting van en moord op de tienjarige Nienke Kleiss. Deze zaak kwam aan het licht nadat het televisieprogramma Netwerk diezelfde dag bekend maakte dat het Nederlands Forensisch Instituut tijdens het onderzoek bewijsmateriaal had aangetroffen dat de voor het misdrijf veroordeelde man vrijpleitte. Het programma Netwerk suggereerde dat het Openbaar Ministerie opzettelijk had nagelaten ontlastend bewijsmateriaal aan het gerechtshof voor te

11 Tweede Kamer, 2004-2005, 29 452, nr. 24. 12 Tweede Kamer, 2004-2005, 29 452, nr. 29. 38 leggen (Trouw, 2005). Donner kwam hierdoor in politieke moeilijkheden. Donners eerste reactie was om Netwerk de schuld te geven, door te zeggen dat het OM door de negatieve berichtgeving onder druk kwam te staan. Hij overwoog een klacht in te dienen bij de Raad voor de Journalistiek over de berichtgeving van Netwerk (Trouw, 2005). Dit maakte in de media veel reacties los. Zo berichtte het Parool dat Donner meer bescheidenheid paste. Hij zou de crisis slecht hebben gemanaged: ‘Zoals de feiten nu liggen, moet hij het openbaar ministerie ter verantwoording roepen in plaats van de media’ (Parool, 2005).

De politieke reactie liet niet lang op zich wachten. Op 6 september 2005 gaf de Tweede Kamer Donner een week de tijd om per brief opheldering te geven over het mogelijke verzwijgen van belangrijke feiten door Justitie in de Schiedammer parkmoord. In het daaropvolgende debat overleefde Donner een motie van wantrouwen. De motie was ingediend door GroenLinks en de SP omdat zij geen vertrouwen meer hadden in Donner om een cultuuromslag bij het openbaar ministerie tot stand te brengen (De Telegraaf, 2005). In het Tweede Kamerdebat stemden de SP, GroenLinks, de Groep Wilders en de Groep Nawijn voor de motie van wantrouwen tegen Donner.13 De coalitiepartijen CDA, VVD, D66 en oppositiepartij PvdA vonden echter dat Donner een belangrijke handreiking heeft gedaan tijdens het spoeddebat. Zo beloofde Donner dat alle klachten en signalen van medewerkers van politie en justitie en externe onderzoekers over mogelijke missers bij rechtszaken, grondig zouden worden onderzocht (De Telegraaf, 2005).

Na afloop van het debat waren de landelijke dagbladen mild in hun oordeel over de minister. In de media werd de kwestie gekoppeld aan een eerdere affaire waar Donner bij betrokken was: ‘In zijn driejarige carrière als minister heeft hij zich al vaker moeten verantwoorden in lastige kwesties. De laatste keer kort voor de zomer, inzake een ontsnapte tbs’er die ervan wordt verdacht dat hij een bejaarde man vermoordde’ (Trouw, 2005). Ook in andere publicaties werd stilgestaan bij het feit dat Donner nu verschillende keren met de Kamer in conflict was gekomen, maar telkens zonder kleerscheuren de Kamerdebatten wist te overleven. Ogenschijnlijk had Donner door weer een motie van wantrouwen te overleven aan respect gewonnen in de landelijke dagbladen. Trouw analyseerde dat de bewindsman ervan zou houden juridisch en politiek scherp te debatteren. Volgens de krant zou de felle toon waarop de Kamer steeds het debat in gaat, langzamerhand als een boemerang gaan werken,

13 Tweede Kamer, 2004-2005, 29 800, nr. 171. 39 omdat Donner tot nog toe elke motie wist te overleven (Trouw, 2005). Het Parool meldde op 17 september dat uit opiniepeilingen was gebleken dat het CDA geen schade had ondervonden aan de fouten in de ‘zaak-Nienke’. De Volkskrant publiceerde op diezelfde dag de reportage: ‘De wereld van Donner’ waarin een profiel werd geschetst van Donner. Na het stellen van de vraag: ‘Wat gaat er om in dat vaak zorgelijk kijkende hoofd met die diepe frons en de hoog geheven wenkbrauwen?’, volgde een reportage waarin Donner met het nodige respect werd omschreven als ‘Pragmatisch, relativerend, rationeel en gelovig’ (Volkskrant, 2005). Ook de Telegraaf toonde zich op 18 september mild in haar oordeel over Donner: ‘Uiteindelijk wonnen in deze zaak de feiten het in de Kamer van het beeld. En dat is maar gelukkig ook.’ (De Telegraaf, 2005).

Politieke verantwoordelijkheid inzake Schipholbrand De val van Donner werd ingeluid door een rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat werd gepubliceerd op 21 september 2006. Het rapport was geschreven naar aanleiding van een brand in het cellencomplex van het Detentie- en Uitzetcentrum Schiphol-Oost, waarbij elf asielzoekers het leven lieten. Deze brand vond plaats op 27 oktober 2005. Direct na de brand werd er een spoeddebat in de Tweede Kamer aangevraagd, waarin minister Verdonk stelde dat er adequaat gehandeld was door de betrokken instanties, maar Donner verklaarde dat er mogelijk wel degelijk fouten waren gemaakt. Hij nam afstand van de uitlating van Verdonk. ‘Ik geloof dat minister Verdonk dat woord heeft gebruikt in een iets andere context, maar niet met de intentie om een eindoordeel te geven’.14 In het spoeddebat gaf hij aan een zo breed mogelijk onderzoek te willen laten uitvoeren over de oorzaken van de brand. In het debat gaf Donner aan dat de hulpdiensten, brandweer en marechaussee zo snel mogelijk aanwezig waren. Het debat zou worden hervat wanneer de onderzoeksraad het rapport had opgeleverd.

In de media werd er echter wel degelijk kritiek geuit op de verantwoordelijke overheidsdiensten. Zo publiceerde de Volkskrant op 28 oktober 2005 een artikel waarin de brandveiligheid van het cellencomplex en de ervaring van het aanwezige personeel in twijfel werd getrokken. Volgens de FNV-bond Abvakabo werd voor de tijdelijke cellen op Schiphol minder personeel ingezet dan in penitentiaire inrichtingen en zou gebruikgemaakt zijn van particuliere beveiligingsbedrijven, die op hun beurt uitzendkrachten inhuren. Zij zouden nauwelijks voor hun taak zijn toegerust (Volkskrant, 2005). Er was ook kritiek op het beleid van Verdonk. Zou had namelijk besloten de uitzetprocedure van de overlevenden van de

14 Handelingen Tweede Kamer, 2005-2006, nr. 14, paginareeks 831-836. 40 brand ‘weer ter hand te nemen’. GroenLinks-Kamerlid Vos noemde het besluit schandalig. Straub verwachtte meer compassie van de minister. Het debat op 10 november 2005 over de opvang van de overlevenden van de Schipholbrand werd daarmee een confrontatie tussen de coalitie en de linkse oppositie (NRC, 2005).

Op 5 september 2006 lekte een deel van de conclusies van het conceptrapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid uit. Actualiteitenprogramma NOVA wist de hand te leggen op deze voorlopige conclusies, waarin onder andere zou worden gesteld dat de Schipholbrand onnodig veel slachtoffers had geëist door nalatigheid van de ministeries van Justitie en VROM. Deze ministeries zouden tal van regels en wetten op het gebied van bouwvoorschriften en brandveiligheid aan hun laars hebben gelapt. De dagen na deze bekendmaking werd er in de landelijke kranten gesproken over het mogelijke opstappen van Donner en de gevolgen die dit zou hebben voor het CDA:

‘Voor premier Balkenende, het kabinet en de coalitie is het uiterst onaangenaam als vlak voor de verkiezingen weer twee ministers moeten aftreden. Maar het is mogelijk nog onaangenamer voor hen als ze dat niet zouden doen en er over hun aanblijven tijdens de verkiezingscampagne een politiek strijd uitbreekt. Die is dan […] niet door hen te winnen’ (De Telegraaf, 2006).

Ook NRC maakte de koppeling met de aankomende Tweede Kamerverkiezingen. Daarbij schetste de krant het dilemma waar het kabinet voor werd gesteld. Met name vanuit het perspectief van Balkenendes imago werd het dilemma van het al dan niet opstappen van de verantwoordelijke bewindspersonen als volgt uiteengezet:

‘Als de betrokken ministers de ultieme consequentie zouden verbinden aan de door van Vollenhoven geconstateerde fouten, dan is dat pijnlijk voor de premier. Hij heeft toch al het imago slecht regie te houden en zou dan wederom twee ministers verliezen. Anderzijds kan het aftreden van de bewindslieden juist goed zijn voor het vertrouwen dat burgers hebben in dit kabinet. Het is namelijk niet uitgesloten dat er juist waardering voor het aftreden van Donner en Dekker zou zijn’ (NRC, 2006).

Het AD en NRC.NEXT achtten het de dagen voorafgaand aan het aftreden al als meest logisch dat Donner zijn verantwoordelijkheid zou nemen en aftreden. Volgens de kranten zou er zelfs waardering voor het nemen van deze stap zijn (NRC.NEXT, 2006; Algemeen Dagblad, 2006). In het eindrapport van 21 september 2006 van de Onderzoeksraad voor

41

Veiligheid werd definitief geconcludeerd dat drie instanties schuldig zijn geweest aan de ramp, namelijk het ministerie van Justitie, het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) en de gemeente Haarlemmermeer (Eindrapport Onderzoeksraad, 2006). De raad concludeerde dat de volgende overheidsinstanties tekort zijn geschoten:

 De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) als gebruiker van het cellencomplex Schiphol- Oost en als verantwoordelijke voor de veiligheid van de gedetineerden. Deze dienst valt onder de minister van Justitie.  De Rijksgebouwendienst (RGD), opdrachtgever voor de bouw en eigenaar van het cellencomplex Schiphol-Oost. De RGD valt onder verantwoordelijkheid van de minister van VROM.  De gemeente Haarlemmermeer, als vergunningverlener voor de bouw en het gebruik, als toezichthouder en handhaver en als verantwoordelijke voor de brandweerzorg.15

Met name de deelconclusies ten aanzien van de bouw en het gebruik van de vleugels J en K, ofwel de plek waar de brand plaatsvond, waren voor het onder verantwoordelijkheid van Donner vallende DJI nadelig (Eindrapport Onderzoeksraad, 2006, p. 124-125):

1. Binnen de DJI ontbreekt een vastgelegd brandveiligheidsbeleid. 2. De DJI heeft geen specifiek Programma van Eisen (PvE) voor de vleugels J en K beschikbaar gesteld aan de RGD. 3. De DJI heeft met de risico’s van het cellencomplex niet aantoonbaar vooraf rekening gehouden als basis voor de opzet van de gebruiksorganisatie en het opstellen van calamiteitenplannen. 4. De DJI heeft geen aanvullende maatregelen getroffen om de beperkingen die voortvloeien uit het bouwplan te compenseren met de gebruiksorganisatie. 5. Er zijn geen maatregelen in relatie tot de gebruiksorganisatie getroffen die rekening hielden met het feit dat in de Bouwverordening geen eisen werden gesteld aan de inventaris (rookontwikkeling, giftige gassen, et cetera). 6. De DJI heeft geen aantoonbare onderbouwde afweging gemaakt van het niet zelfsluitend zijn van de celdeur.

15 Tweede Kamer, 2006-2007, 24 587, nr. 199. 42

7. Er is niet voldaan aan het uitgangspunt van het calamiteitenplan dat er twee personeelsleden per vleugel gedurende de nacht aanwezig moeten zijn. 8. Op het cellencomplex was sinds de bouw van de vleugels J en K onvoldoende en niet effectief geoefend en bij die oefening waren niet alle werknemers van het cellencomplex betrokken. Er zijn geen aantoonbare bewijzen dat de oefeningen zijn teruggekoppeld en dat er lering uit is getrokken 9. Een jaarlijkse leercyclus waarbij brandveiligheidaspecten met betrekking tot gebruiksorganisaties en gebouwen worden geëvalueerd en continu worden verbeterd, is niet aangetroffen. 10. Een gestructureerde leercyclus ten aanzien van brandveiligheid en een verbijzondering van brandveiligheid in bijvoorbeeld beleid, jaarplannen en jaarverslagen is niet aangetroffen.

Ondanks het gegeven dat ministers Donner en Dekker niet persoonlijk verantwoordelijk waren voor de Schipholbrand, werden zij op basis van de conclusies in het onderzoeksrapport wel politiek verantwoordelijk gesteld voor het falen van de overheidsinstanties. Vanuit de coalitie werd buiten de ministers Donner en Dekker om niet hard stelling genomen tegen de bevinden van het rapport. Donner weersprak een deel van de kritiek in het rapport. Er zouden volgens hem wel degelijk brandoefeningen zijn gehouden in het cellencomplex. Verder stelde hij dat de brandende cel binnen de termijn van twee minuten is ontruimd. Dekker ondersteunde de standpunten van Donner (Digibron, 2006).

Een dag voor het aftreden liet CDA-minister zich het volgende ontvallen: ‘Een celbewoner heeft de brand gesticht, maar wij in Nederland spelen het klaar de halve wereld er de schuld van te geven’. Hij gaf aan ongelukkig te zijn met het feit dat de discussie over de brand zich toespitst op de positie van de ministers (Parool, 2006). Verdere reacties van collega-ministers waren de dagen voor het aftreden niet hoorbaar.

Op 21 september 2006 traden zowel Donner als Dekker af na de presentatie van het eindrapport (Parlement & Politiek, 2006). Ze deden dit voorafgaand aan een debat in de Tweede Kamer over de conclusies van het rapport. Donner benadrukte dat veel beslissingen ten aanzien van de brandveiligheid en bedrijfshulpverlening veelal zijn genomen in voorgaande kabinetsperioden. Donner ging zijn politieke verantwoordelijkheid echter niet uit de weg:

43

‘Een minister draagt echter niet alleen de verantwoordelijkheid voor wat hijzelf beslist of voor wat er gedurende zijn ambtsperiode wordt besloten. Hij is verantwoordelijk voor de diensten die onder zijn verantwoordelijkheid functioneren’ (Trouw, 2006).

De hoofdverantwoordelijke voor de brandveiligheid was volgens de Onderzoeksraad de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), welke onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie valt. In zijn verklaring aan de Tweede Kamer zei Donner dat hij het debat over het eindrapport niet wilde belasten met een discussie over het aftreden van bewindslieden. Daar was volgens hem het onderwerp te belangrijk voor. ‘Ik ben tot de conclusie gekomen dat mijn aanblijven in de weg staat aan een waardig en open debat over de vragen die in het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de brand in het cellencomplex Schiphol-Oost, aan de orde komen’ (Trouw, 2006). Tevens liet hij in zijn verklaring doorschemeren dat hij het niet op alle punten eens was met de conclusies van het rapport: ‘Na een ramp ziet men vaak dat tal van zaken beter kunnen, die men voordien met de kennis van wat toen redelijkerwijze te voorzien was, voldoende kon en mocht achten’. Volgens Donner bevat het rapport onjuistheden (Digibron, 2006). Hij gaf aan dat de politiek zich goed moet afvragen in hoeverre de overheid verantwoordelijk kan worden gesteld voor het voorkomen van rampen en gevaren (Trouw, 2006). Na het aftreden uitten regeringspartijen CDA en VVD respect voor het opstappen. Als ze niet waren afgetreden, was het debat over de Schipholbrand in de Tweede Kamer volgens Verhagen ‘belast’ met de vraag of ze wel of niet konden aanblijven (BN DeStem, 2006).

Uit een reconstructie van de Volkskrant blijkt dat er intern wel overleg heeft plaatsgevonden tussen CDA en VVD: ‘[…] Balkenende, Donner en Verhagen van CDA-zijde, Zalm, Dekker en Rutte van de VVD. De discussie is rustig, geserreerd volgens enkele betrokkenen. In krap drie kwartier is het gezelschap eruit: Donner en Dekker zullen vertrekken, zonder debat. […] Eerdere scenario’s om het debat met de Kamer vol aan te gaan, belanden als vanzelf in de prullenbak. Donner heeft geen druk van anderen nodig om in te zien dat zijn positie onhoudbaar is, zeggen ingewijden. Ook hij beseft dat eventuele verdediging ervan, in een debat over een paar weken, het CDA op weg naar de verkiezingen slechts schade toebrengt’ (Volkskrant, 2006). Dekker zou al eerder de knoop hebben doorgehakt om geen debat meer met de Kamer aan te gaan. Ook de VVD-onderhandelaars zouden geen voorstander van het debat zijn: ‘het zou een staatsrechtelijk novum zijn, en bovendien niet te vatten voor de burger’ (Volkskrant, 2006).

44

De dagen na de val van Donner werd in de media uitgebreid gereflecteerd op het aftreden. De meeste kranten zagen het aftreden als het enige juiste besluit. In de Volkskrant werd retorisch de vraag gesteld wat er de weken voorafgaand aan de verkiezingen zou zijn gebeurd als de ministers niet waren opgestapt. ‘Het snelle vertrek van de ministers Donner en Dekker heeft veel te maken met de naderende verkiezingen van 22 november. Nog weken lang tv-beelden van de Schipholbrand en de twee bewindslieden zouden CDA en VVD hebben geschaad’ (Volkskrant, 2006). Meer kritisch over het aftreden was het Reformatorisch Dagblad, waarin werd betoogd dat ‘Barbertje moest hangen’ (Reformatorisch Dagblad, 2006).

Zowel vanuit de coalitie als vanuit de oppositie werd instemmend en respectvol gereageerd op het aftreden. Verhagen en Rutte van respectievelijk CDA en VVD hadden begrip voor het aftreden van hun bewindspersonen en stelden dat het debat zou moeten gaan over de zaak zelf en niet over de discussie of de minister al dan niet aan zou blijven (Financieel Dagblad, 2006). Premier Balkenende gaf aan 'diep respect' te hebben voor het besluit van Donner. De conclusies van de Onderzoeksraad waren volgens hem 'hard en niet mis te verstaan' (Algemeen Dagblad, 2006). CDA-voorzitter benadrukte in een verklaring dat Donner kandidaat blijft voor de Tweede Kamer. ‘Hij blijft als waardevol politicus zo behouden voor de politiek. Hij is een overtuigd christendemocraat en een krachtig bestuurder […] Donner zal de komende tijd volop actief zijn in de campagne voor de Tweede Kamerverkiezingen’ (CDA, 2006). Ook de oppositie sloot zich aan bij soortgelijke bewoordingen, al gaf GroenLinks-fractievoorzitter Halsema aan dat zij graag in debat had gewild met de minister: ‘Donner laat de Tweede Kamer achter met een raadsel’ (Financieel Dagblad, 2006). In het Algemeen Dagblad werd de dag na Donners val aangehaald als ‘Mister Spoeddebat’ die het jaar ervoor nog verkozen was tot beste politicus, waarbij de jury hem typeerde als ‘De enige die altijd zijn rug recht houdt. Een overlever’. In dat kader werden in het artikel ook de vorige affaires die Donner nog wel wist te overleven opgesomd. ‘Hij was, met zijn altijd zorgelijke blik, een wakkere en scherpzinnige debater’ (Algemeen Dagblad, 2006). NRC.NEXT noemde het besluit ‘Heel sterk van de minister’, waarbij werd aangegeven dat Donner na de verkiezingen mogelijk sterker terug zou komen dan wanneer hij door de Kamer zou zijn weggestuurd (NRC.NEXT, 2006).

4.2 Factoren In de periode dat Donner minister was raakte hij betrokken bij meerdere affaires, namelijk zijn controversiële uitspraken over de sharia en godslastering, de ontsnapte tbs’er, de rol van Justitie bij de Schiedammer parkmoord en de Schipholbrand. Uit de casusbeschrijving is 45 gebleken dat de Schipholbrand de directe aanleiding was voor het opstappen van Donner. Ook is op basis van Grafiek 1 te zien dat er wat betreft publicaties in landelijke dagbladen relatief veel aandacht voor deze affaire was vlak voor zijn aftreden. Mogelijk speelden de andere kwesties echter toch een rol bij de val. In de volgende paragraaf wordt daarom in de analyse tevens gekeken naar de mogelijke relevantie van deze eerdere affaires wat betreft de val van Donner. Vervolgens zullen in de subconclusie uitspraken worden gedaan over het relatieve gewicht van de in de casus aanwezige factoren, waarbij de factoren ook geplaatst zullen worden in de bredere context van de andere affaires waar Donner eerder in zijn ministerschap mee te maken had. Hiermee wordt recht gedaan aan een zo volledig mogelijke relatieve weging van de te onderzoeken factoren.

4.2.1 Verantwoordelijkheid en vertrouwen Bij zuivere ministeriële verantwoordelijkheid is er sprake van risicoaansprakelijkheid danwel schuldaansprakelijkheid. Uit de theorie bleek al dat een bewindspersoon niet per definitie zelf direct schuld hoeft te hebben aan een affaire om toch met ministeriële verantwoordelijkheid van doen te hebben. Donner kreeg tijdens zijn ministerschap te maken met de Schipholbrand. Hij was op het moment van de brand de verantwoordelijke minister. Uit de casus bleek al dat Donner in zijn functie als minister van Justitie verantwoordelijk was voor DJI. Het behandelde rapport van de Onderzoeksraad bevatte een aantal deelconclusies die kritisch waren op het functioneren van DJI in deze kwestie. Door deze conclusies was feitelijk sprake van ministeriële verantwoordelijkheid voor Donner, aangezien DJI formeel onder het ministerie van Justitie valt. Zoals uit de casus blijkt werd Donner na de publicatie van het rapport van de Onderzoeksraad ter verantwoording geroepen in de Tweede Kamer. In het debat zou gesproken worden over de conclusies in het rapport. Hoewel uit de casus al bleek dat Donner zich niet volledig kon vinden in de conclusies van het rapport, nam hij wel de politieke verantwoordelijkheid door voorafgaand aan het debat eenzijdig op te stappen. De kritiek van Donner op de bevindingen van de onderzoeksraad richtte zich vooral op de grenzen van zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de Schipholbrand: ‘Bij de overheid worden een zodanige verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor het voorkomen van rampen en gevaren verondersteld, dat de vraag aan de orde moet komen in hoeverre zo'n verantwoordelijkheid nog te dragen is’.16

De oppositiepartijen waren door het opstappen van Donner niet in staat om de vertrouwensregel toe te passen waarbij, zoals behandeld in de theorie, vaak een motie op basis

16 Tweede Kamer, 2006-2007, 24 587, nr. 17. 46 van deze vertrouwensregel wordt ingediend. Het is mogelijk dat Donner op basis van de conclusies van het rapport al rekening hield met een naderend noodgedwongen vertrek als minister. Wanneer deze gedachtegang verder wordt uitgewerkt zou het kunnen dat Donner en het CDA met het eenzijdig opstappen van Donner kozen voor de meest veilige weg. De politieke schade zou immers wellicht groter zijn wanneer Donner door een motie op basis van de vertrouwensregel door het parlement zou zijn weggestuurd. Feit blijft in elk geval dat Donner tijdens deze affaire niet te maken kreeg met de vertrouwensregel. Op basis van de reconstructie van de interne discussie lijkt het erop dat de fracties van CDA en VVD een verdediging in de Kamer, met op de achtergrond een dreigende motie van wantrouwen tegen hun beide bewindspersonen, weinig kansrijk achtten.

4.2.2 Politieke en bestuurlijke ervaring bewindspersoon Zoals blijkt uit de casusbeschrijving had Donner voordat hij als minister begon geen politieke ervaring in de vorm van volksvertegenwoordiger of binnen een politieke partij. Hij kon echter voordat hij in 2002 aantrad als minister van Justitie leunen op een ruime bestuurlijke ervaring. Uit Tabel 4 blijkt dat het hierbij gaat om 26 jaar aan bestuurlijke ervaring binnen de publieke sector. In deze periode was hij nagenoeg volledig actief rondom de landelijke politiek, zoals blijkt uit zijn ervaring binnen de WRR en RvS. Aan juridische ervaring in een politieke context lijkt het Donner niet ontbroken te hebben. Ook blijkt uit de in de casus behandelde mediapublicaties dat hij menigmaal geprezen werd vanwege zijn scherpe manier van debatteren en zijn inhoudelijke juridische kennis die hij daarbij in wist te zetten. In de eerdere affaires waar hij tijdens zijn ministerschap mee te maken kreeg wist hij welhaast zonder politieke schade in het zadel te blijven als minister. Het feit dat hij naar aanleiding van de Schipholbrand toch nog moest opstappen lijkt los te staan van een gebrek aan inhoudelijke kennis of debatvaardigheden. Uit de casus bleek immers dat hij zelf het laatste debat over de Schipholbrand nog wilde voeren. Uit een reconstructie in De Volkskrant bleek namelijk dat intern nog was overwogen de twee bewindslieden toch met de Kamer te laten debatteren, zij het dat ze dan vooraf hun vertrek zouden aankondigen. Uiteindelijk lieten de VVD’ers dit idee varen: het zou een staatsrechtelijk novum zijn, en bovendien niet te vatten voor de burger (Volkskrant, 2006). Dat het voeren van het debat Donner dus na intern overleg niet meer werd gegund, lijkt in elk geval niet veel te maken te hebben met een mogelijk gebrekkige politieke ervaring van Donners kant. Hij wist namelijk ook de eerdere affaires waar hij tijdens zijn ministerschap mee in verband werd gebracht relatief eenvoudig te overleven. Zo wist hij

47 behendig tijdens eerdere affaires toezeggingen te doen die de oppositie uiteindelijk tevreden stelden.

De in de theorie behandelde ‘kredietkaart’ voor een bewindspersoon is op Donner niet van toepassing. Zonder de affaire van de Schipholbrand zou Donner hoogstwaarschijnlijk zijn termijn als minister hebben kunnen afronden. Het was immers slechts drie maanden voor de verkiezingen. Ondanks het feit dat Donner wel degelijk te maken kreeg met eerdere affaires, hij kreeg niet voor niks de bijnaam ‘Mister spoeddebat’ (Algemeen Dagblad, 2006), moet de Schipholbrand hier los van worden gezien. Bij de Schipholbrand-affaire was de ministeriële verantwoordelijkheid van groter belang dan gebrekkige politieke ervaring van Donners kant. Uit de casus bleek immers dat het eindrapport van de Onderzoeksraad het pleit voor Donner en Dekker had beslecht. Het lijkt er dus op dat Donners gebrek aan politieke ervaring hem niet heeft belemmerd in zijn functioneren als minister van Justitie.

4.2.3 Parlementaire machtsbasis coalitie De kabinetten waar Donner deel van uitmaakte als minister van Justitie waren de Kabinetten- Balkenende I, II en III. Het eerste kabinet kan hierbij wat betreft de affaire Schipholbrand buiten beschouwing worden gelaten, aangezien de brand plaatsvond op 27 oktober 2005, tijdens het Kabinet-Balkenende II. Zoals blijkt uit de casus viel Donner op 21 september 2006, naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad. Op dat moment was D66 reeds uit het kabinet gestapt en was er sprake van het rompkabinet Balkenende-III, bestaande uit bewindspersonen van CDA en VVD. Zoals blijkt uit de casus beschikte deze coalitie een minderheid in de Tweede kamer en een nipte meerderheid in de Eerste Kamer. Het doel van een rompkabinet is echter het voorbereiden van nieuwe verkiezingen. Ondanks dat kunnen lopende regeringszaken nog wel worden afgehandeld. In dat kader is het logisch dat Donner nog volledig politiek verantwoordelijk werd gesteld voor de Schipholbrand. Het is mogelijk dat in een demissionair kabinet dergelijke lopende zaken vooruitgeschoven zouden zijn. Toch was de Onderzoeksraad in hun conclusies niet gebonden aan de specifieke status van het kabinet.

Uit de casus blijkt dat het CDA in de Tweede Kamer over 44 zetels beschikte en de VVD over 27 zetels. Deze zetelaantallen hebben niet zozeer invloed te hebben gehad op de val van Donner. Gezamenlijk hadden de coalitiepartijen immers een minderheid in de Tweede Kamer. De parlementaire machtsbasis van de coalitie moet dan ook breder worden getrokken. Zo lijkt

48 het erop dat de val van Donner is beïnvloed door het feit dat ook coalitiepartner VVD met een soortgelijke kwestie zat. Uit de casusbeschrijving blijkt namelijk dat minister Dekker namens VROM ook ministerieel verantwoordelijk was voor de fouten die volgens de Onderzoeksraad waren gemaakt door de Rijksgebouwendienst. Op basis van de reconstructie in de Volkskrant is het waarschijnlijk dat CDA en VVD het electoraal gezien de meest veilige optie vonden om Donner en Dekker de eer aan zichzelf te laten houden: ‘Vooral de video met de reconstructie van de brand hakt er hard in. Tegen zulke beelden zijn geen argumenten opgewassen, beseft Rutte’ (Volkskrant, 2006). Zoals blijkt uit de casus gaven de voormannen van de partijen aan respect te hebben voor het besluit van de ministers. Namens de VVD gaf Zalm echter aan dat bij de opvolging van de twee bewindslieden de CDA/VVD-balans in de Trêveszaal niet mocht worden verstoord (Volkskrant, 2006). Dit duidt erop dat Zalm de partijpolitieke verhoudingen in de coalitie niet wilde wijzigen. Vlak voor de verkiezingen leek hij dus de vrijgekomen ministersposten zo min mogelijk te willen politiseren.

4.2.4 Electorale druk De val van Donner op 21 september 2006 vond relatief kort voor de Tweede Kamerverkiezingen plaats. Deze verkiezingen stonden gepland op 22 november 2006. Hierbij moet in gedachte worden genomen dat de campagne in dit stadium al gaande was. Uit de theorie bleek al dat partijen weinig baat hebben bij gerommel vlak voor verkiezingen. De casus liet zien dat de conclusies van de Onderzoeksraad een bom lijken te hebben gelegd onder de positie van Donner. De onderzoeksraad concludeerde immers dat DJI primair verantwoordelijk was voor de brandveiligheid. Ook waren er volgens de raad onvoldoende brandoefeningen gehouden in het complex (Eindrapport Onderzoeksraad, 2006).

De casus liet tevens zien dat Donner zich niet volledig kon vinden in de conclusies van het rapport. Hij gaf in zijn verklaring namelijk het volgende aan: ‘Met de voorliggende rapporten liggen veel fundamentelere vragen op tafel dan de vraag naar de verantwoording van het verleden. Die rapporten lijken bij de overheid een zodanige verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor het voorkomen van rampen en gevaren te vooronderstellen, dat de vraag aan de orde moet komen in hoeverre zo’n verantwoordelijkheid nog te dragen is’17

Het zou kunnen dat de keuze om uiteindelijk geen debat meer met de Kamer aan te gaan vanuit electorale overwegingen was ingegeven. Donner stond immers op plaats vijf van de CDA-kieslijst voor de aankomende Tweede Kamerverkiezingen. Een minister die in een

17 Tweede Kamer, 2006-2007, 30 413, nr. 3. 49 debat door een motie op basis van de vertrouwensregel naar huis wordt gestuurd lijkt een grotere electorale bedreiging voor een partij te vormen dan wanneer de bewindspersoon de eer aan zichzelf houdt. Uit de theorie bleek immers als dat partijen vlak voor verkiezingen niet zitten te wachten op interne politieke onrust. Het CDA had de wens om Donner na de verkiezingen weer een belangrijke positie te geven. CDA-voorzitter Marja van Bijsterveldt benadrukte immers in haar verklaring dat Donner actief zou blijven voor de partij: ‘Hij blijft als waardevol politicus zo behouden voor de politiek. Hij is een overtuigd christendemocraat en een krachtig bestuurder […] Donner zal de komende tijd volop actief zijn in de campagne voor de Tweede Kamerverkiezingen’ (CDA, 2006). Wellicht werd de keuze om eenzijdig af te treden door het CDA en Donner gezien als de weg van de minste weerstand. Hierdoor kon hij na de verkiezingen zonder al te veel opgelopen schade zijn politieke rol voortzetten als minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Balkenende IV.

Ook collectieve verantwoordelijkheid van de coalitie lijkt een rol te hebben gespeeld. Naast Donner werd immers minister Dekker namens de VVD politiek verantwoordelijk gehouden voor de Schipholbrand. Allebei de deelnemende partijen in de coalitie liepen dus naar aanleiding van de Schipholbrand mogelijke politieke schade op. Het is een mogelijkheid dat CDA en VVD met het oog op de naderende verkiezingen een collectief standpunt innamen om de betreffende ministers samen te laten opstappen. Daarop voortbordurend lijkt collectief aftreden de meest veilige oplossing. Wanneer slechts een van de twee zou aftreden zou dit in de campagne mogelijk negatief geframed kunnen worden. Als electorale concurrenten vonden CDA en VVD dat risico wellicht te groot. Op basis van een reconstructie in de Volkskrant lijkt het er op dat voor Donner de electorale druk een rol heeft gespeeld in het al dan niet opstappen. Ingewijden meldden volgens journalisten Peeperkorn en du Pré dat Donner na publicatie van het Schipholbrand-rapport zelf in zag dat zijn positie onhoudbaar was geworden. ‘Ook hij beseft dat eventuele verdediging ervan, in een debat over een paar weken, het CDA op weg naar de verkiezingen slechts schade toebrengt’ (Volkskrant, 2006). Mogelijk zou Donner een andere keuze hebben gemaakt als er geen verkiezingen naderden, of wanneer hij bijvoorbeeld na die verkiezingen niet meer terug zou keren in de politiek. Voor Dekker lag de situatie anders, aangezien zij in een eerder stadium had besloten na de verkiezingen in november niet terug te keren in de politiek. Het lijkt erop dat de keuze om voortijdig af te treden op het betreffende moment voor zowel de bewindspersonen als de betrokken politieke partijen de meest veilige optie was met het oog op de verkiezingen van 22 november.

50

4.2.5 Mediahype

Grafiek 1: Aantal gepubliceerde artikelen over affaires rond Piet Hein Donner in landelijke dagbladen over de periode 1 oktober 2004 tot 30 november 2006.

Ten aanzien van de affaire Schipholbrand die de aanleiding vormde voor het opstappen van Donner valt op basis van de casusbeschrijving en Grafiek 1 te zeggen dat er twee pieken in berichtgeving zichtbaar waren. De eerste piek in de periode november – december 2005 was logischerwijs het gevolg van de brand in het cellencomplex op Schiphol die in de nacht van 26 op 27 oktober plaatsvond. Uit de bestudering van deze artikelen in de casusbeschrijving blijkt echter dat het niet zozeer Donner was die negatief in de publiciteit kwam, maar minister Verdonk. Het was Donner die daags na de brand onhandige uitspraken van Verdonk over het adequaat handelen van de veiligheidsdiensten moest ontkrachten. In november kwam Verdonk wederom in het nieuws met uitspraken die leidden tot ophef in de media. Uit de casus blijkt namelijk dat Verdonk de uitzetprocedure van de overlevenden van de brand wilde hervatten. Deze eerste piek was er nog niet veel ophef over het functioneren van Donner. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de Tweede Kamer Donner had opgedragen om de Onderzoeksraad diepgaand onderzoek te laten uitvoeren naar de brand. Het zou kunnen dat de politiek luwe periode die er tijdens dit onderzoek ten aanzien van de Schipholbrand was, het gevolg is van het werk van de Onderoeksraad. In de Tweede Kamer was er namelijk brede steun voor een onafhankelijk onderzoek van de Onderzoeksraad. Zo gaf CDA-Kamerlid Rikus Jager in het debat naar aanleiding van de Schipholbrand het volgende aan: ‘Nu de

51 onafhankelijke Onderzoeksraad voor veiligheid onderzoek doet, is het niet aan de Kamer om op dit onderzoek enige invloed uit te oefenen. Het gaat ons om een kwalitatief goed en zorgvuldig onderzoek’.18 Ook PvdA-kamerlid Straub steunde de inzet van een onafhankelijk opererende onderzoekscommissie: ‘Voor ons staat vast dat er een eenduidig onderzoek dient te zijn’.19 Een politiek fel debat over dit onderwerp zou volgens een meerderheid in de Tweede Kamer het functioneren van de Onderzoeksraad onder druk kunnen zetten.20

Uit de casus blijkt dat op 6 september 2006 een abrupt einde kwam aan de politieke stilte. Het uitlekken van het conceptrapport leidde in die maand tot een grote aandacht in de landelijke dagbladen, waarbij de nadelige conclusies voor Donner veelvuldig werden behandeld. Uit de analyse van de kranten blijkt dat al snel na deze openbaarmaking de kranten begonnen te zinspelen op een mogelijk vertrek van Donner. Zo gaven kranten aan dat het voor Balkenende en het CDA allemaal op een hoogst ongelukkig moment plaatsvond. Toch was er voorafgaand aan de val geen sprake van bikkelharde kritiek op het functioneren van Donner. Uit de bestudering van de krantenartikelen vlak voor de val van Donner blijkt dat het zelfstandig opstappen als een verstandig besluit werd gezien, waarmee de politieke schade voor het kabinet beperkt zou blijven. De berichtgeving na het aftreden bevestigd dit beeld. Uit de casus blijkt dat in de kranten zelfs met het nodige respect werd geschreven over Donner. Termen als ‘Mister Spoeddebat’ en ‘overlever’ waren niet per definitie negatieve typeringen voor Donner; ze werden echter na de val wel degelijk gebruikt. Van een mediahype in de vorm van politieke hetze was dan ook geen sprake bij Donner. Het is hierbij dus van belang hoe de mediahype wordt gedefinieerd. Vasterman (2004) geeft zoals behandeld in de theorie aan dat na een key event een nieuws-thema wordt gecreëerd in de media, waarbij sprake is van follow- up berichtgeving. Dit wordt gevolgd door de fase waarin de media op zoek gaan naar berichtgeving die overeen komt met het thema, waarbij ook andere actoren in de berichtgeving worden betrokken. Uiteindelijk daalt de mediabelangstelling weer na verloop van tijd.

Uit Grafiek 1 blijkt een grote piek in september 2006 in de berichtgeving waarin Donner aan de affaire wordt gekoppeld. Wanneer we inzoomen op deze berichtgeving dan blijkt daaruit geen duidelijke afkeer van het beleid van Donner. Ook is het niet zo dat eerdere affaires nu

18 Handelingen Tweede Kamer, 2005-2006, 831, nr. 14. 19 Ibidem. 20 Ibidem. 52 plotseling weer werden gekoppeld aan de politieke positie van Donner. Van een mediahype zoals strikt genomen in de theorie is voorgesteld was in deze casus dus slechts ten dele sprake. Er was duidelijk een key event, namelijk het uitlekken van het conceptrapport. Vanaf dat moment werd namelijk het nieuws-thema gecreëerd. Ook kan gezegd worden dat er sprake was van follow-up berichtgeving. Er ontstond namelijk na het uitlekken van het conceptrapport veel belangstelling in de media voor de bevindingen van het rapport. Het is zoals blijkt uit de onderzochte berichtgeving niet zo dat de eerdere affaires door de landelijke dagbladen werden gekoppeld aan het functioneren van Donner.

4.2.6 Politieke discussie affaire Fractie De eerste maanden na de Schipholbrand was er vooral aandacht voor de uitspraken van Verdonk over het al dan niet adequaat handelen van de overheidsdiensten. Het is relevant om te kijken hoe belangrijk de affaire was voor het CDA. Voor de CDA-fractie was het direct na de brand bij monde van Kamerlid Jager duidelijk dat de zaak grondig moest worden onderzocht door een onafhankelijke experts: ‘[…] om te voorkomen dat wij nog eens worden geconfronteerd met een gebeurtenis als deze. Op zichzelf staat de Kamer op dit moment machteloos. Je kunt je afvragen wat wij kunnen toevoegen aan hetgeen door deskundigen wordt onderzocht’21.

Het onafhankelijke onderzoek werd uitgevoerd door de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Het uitlekken van de conceptrapportage kwam voor het CDA op een ongelukkig moment. Als gezegd waren de verkiezingen in aantocht en lijkt het daardoor logisch dat het CDA niet stond te springen om negatieve aandacht. Hiermee wordt echter nog niet duidelijk wat de specifieke aandacht van het CDA was voor deze discussie. Om deze vraag te analyseren moet rekening worden gehouden met de specifieke positie van Donner. Als minister van Justitie was er zoals blijkt uit de krantenanalyse het nodige respect over zijn optredens. Ondanks het feit dat hij verschillende keren door de Tweede Kamer ter verantwoording was geroepen bleef hij volgens de kranten ogenschijnlijk makkelijk overeind in de gevoerde debatten. Het is dus goed mogelijk dat Donner door het CDA als belangrijke minister werd beschouwd, om nog maar niet te spreken over Donner als politiek zwaargewicht binnen de partij. Dit beeld lijkt bevestigd te worden door zijn hoge positie op de kieslijst voor de Tweede Kamerverkiezingen van 22 november 2006 en de uitspraken van CDA-voorzitter Van Bijsterveldt (CDA, 2006).

21 Ibidem. 53

Het zou dus kunnen dat het CDA de politieke schade voor Donner zo klein mogelijk wilde houden in deze affaire. Felle bewoordingen vanuit de CDA-fractie naar de media zouden daaraan niet bijdragen. Ondanks het feit dat er weinig bekend is over de politieke discussie die binnen het CDA over de affaire en de positie van Donner werd gevoerd, zou het dus kunnen dat de partij dit bewust deed om negatieve publiciteit en daaraan inherente politieke schade zo veel mogelijk te doen voorkomen.

Coalitie Het kabinet grossierde niet in uitspraken over de rol van Donner in de affaire. In eerste instantie was de kritiek vanuit de media en de oppositie gericht tegen Verdonk. Het was Donner zelf die deze uitspraken heeft genuanceerd. Na publicatie van het onderzoeksrapport werd door de verantwoordelijke ministers gereageerd. Volgens Donner en Dekker zouden wel degelijk brandoefeningen zijn gehouden in het cellencomplex. Verder zou brandende cel binnen de termijn van twee minuten is ontruimd (Digibron, 2006). Het feit dat de andere ministers zich over de kwestie op de vlakte hielden zou mogelijk kunnen duiden op de politieke gevoelige aard van deze kwestie voor het kabinet. CDA en VVD achtten een verdediging van hun ministers in de Kamer niet kansrijk (Volkskrant, 2006). De coalitie bestond immers uit twee partijen met allebei een minister die betrokken was bij de affaire. Het zou kunnen dat het kabinet door zich afzijdig te houden koos voor een strategie om zoveel mogelijk de rust te bewaren. Hierop voortbordurend zouden dan de aankomende verkiezingen een legitieme reden kunnen zijn voor de coalitie om geen slechte publiciteit te hebben met dit onderwerp.

Toch blijkt uit de casus dat de dag voor het aftreden van Donner een CDA-minister op de kwestie reageerde. Aart Jan de Geus liet zich het volgende ontvallen: ‘Een celbewoner heeft de brand gesticht, maar wij in Nederland spelen het klaar de halve wereld er de schuld van te geven’. Hij gaf aan ongelukkig te zijn met het feit dat de discussie over de brand zich toespitst op de positie van de ministers (Parool, 2006). Mogelijk laat deze reactie zien dat er binnen het kabinet wel degelijk de nodige irritatie was over het moment van de discussie die op basis van het onderzoeksrapport werd gevoerd. Zoals blijkt uit de casusbeschrijving werd de beslissing om op te stappen overwegend goed ontvangen door de media en de oppositiepartijen. Ook vanuit de coalitie werd met respect gereageerd op het besluit. Uit de reconstructie van de Volkskrant-journalisten bleek immers dat de onderhandelaars van het CDA en de VVD na intern beraad tot de conclusie waren gekomen dat opstappen van zowel Donner als Dekker het

54 enige juiste besluit was (Volkskrant, 2006). Ook ministers gaven aan begrip te hebben voor het opstappen van Donner en Dekker. Volgens minister (Binnenlandse Zaken) was de stemming tijdens het eerste kabinetsberaad na het opstappen bedrukt. Hij noemde Donner en Dekker ‘voortreffelijke collega's’. Remkes noemde het vertrek onvermijdelijk. ‘Dat oordeel werd breed gedeeld’. Ook Verdonk, die zelf als minister de dans wist te ontspringen, had begrip voor het vertrek: ‘Het rapport is duidelijk en heeft de verantwoordelijkheden aangewezen. Het kabinet heeft zijn verantwoordelijkheid genomen’. (Volkskrant, 2006). Mogelijk was het voor de coalitie een opluchting dat het uiteindelijk opstappen relatief rustig werd ontvangen in de media.

4.3 Subconclusie Hoewel Donner tijdens zijn ministerschap verschillende keren in opspraak raakte, is het opvallend dat er telkens relatief kort aandacht was voor die kwesties in de media. Uit de casus blijkt dat Donner bij de verschillende kwesties in het daaropvolgende spoeddebat beterschap beloofde, waardoor het lijkt dat de spreekwoordelijke angel telkens vrij snel werd weggenomen. Zo nuanceerde Donner zijn door vriend en vijand als onhandig getypeerde uitspraken over de sharia en godslastering vrij snel, waarmee hij de wapens van de oppositie uit hun handen wist te slaan. Ook bij de kwestie rondom de ontsnapte tbs’er lijkt dit mechanisme te zijn gevolgd. Door beloofde veranderingen voor het tbs-systeem werd een motie van wantrouwen enkel nog door een klein deel van de Tweede Kamer gesteund. Het lijkt er dan ook op dat Donner relatief goed in staat was om tijdens politiek netelige kwesties politieke fouten te herstellen en dit blijkbaar ook geloofwaardig over te brengen aan de Tweede Kamer. Daar komt bij dat Donner in de landelijke dagbladen tijdens zijn ministerschap relatief respectvol is behandeld. Hetzes in de media waren niet zichtbaar tegen hem, daarentegen werd hij verschillende keren getypeerd als een inhoudelijk sterk debater. Blijkbaar was Donner zonder eerdere ervaring in de Tweede Kamer in staat een groot deel van zijn ministerschap ogenschijnlijk eenvoudig op de been te blijven. Als gezegd lijkt Donner lange tijd te hebben kunnen steunen op zijn ruime bestuurlijke ervaring, waardoor hij met name op juridisch terrein over veel kennis beschikte en in debatten ogenschijnlijk eenvoudig op de been bleef.

Verklaringen voor de val lijken gezocht te moeten worden in de electorale druk en aard van de affaire. Naar aanleiding van de Schipholbrand kreeg de Onderzoeksraad voor Veiligheid de opdracht om diepgravend onderzoek te doen naar de kwestie. Mogelijke nalatigheid vanuit overheidsdiensten kwam hierdoor aan het ligt. De conclusies van het rapport hadden tot

55 gevolg dat de ministeriële verantwoordelijkheid van Donner aan de Schipholbrand werd gekoppeld. Vanwege het feit dat de Onderzoeksraad door het voltallige parlement de opdracht kreeg om onderzoek uit te voeren, hadden de conclusies zware consequenties voor de politiek positie van de verantwoordelijke ministers. Uit de casus blijkt dat soortgelijke bewoordingen ook de dagen voor Donners val hoorbaar waren in de publicaties van landelijke dagbladen. In de media werd het na de publicatie van het rapport als min of meer vanzelfsprekend gevonden dat Donner zijn politieke consequenties zou trekken als gevolg van zijn ministeriële verantwoordelijkheid. De ruime aandacht in de media over de bevindingen van de Onderzoeksraad gingen wat Donner betreft niet gepaard met het koppelen van eerdere affaires en uitspraken aan zijn politieke lot. De dagen voorafgaand aan de val ging de aandacht vooral uit naar dit specifieke rapport.

Toch lijkt ook vooral de factor electorale druk te hebben meegespeeld. Het rapport werd voor Donner en het CDA op een uiterst nadelig moment gepubliceerd, namelijk twee maanden voor de verkiezingen. Aangezien uit de casus blijkt dat Donner nog een politieke toekomst had, was hierdoor het risico van politieke schade voor zowel Donner als het CDA groot. Hoewel de casusbeschrijving geen inzicht verschaft in de interne politieke discussie binnen het CDA en het kabinet, zou het goed kunnen dat het moment van de affaire wel degelijk een rol heeft gespeeld op de uiteindelijke beslissing van Donner om al dan niet het debat met de Tweede Kamer te voeren over de conclusies van het rapport. Mogelijk zou dit debat wel gevoerd zijn op een eerder moment in zijn ministerschap, wanneer er geen verkiezingen op komst waren.

56

5. Casus 2: Ella Vogelaar

5.1 Casusbeschrijving Voor haar beëdiging als minister had Catharina Pieternella (Ella) Vogelaar (geboren 23 december 1949) geen politieke ervaring opgebouwd. Tot 1983 was ze betrokken bij de CPN, om vervolgens de overstap te maken naar de PvdA. Ze begon haar loopbaan in het vormingswerk voor jongeren en was in de periode 1988-1994 bestuurder in de onderwijsvakbond ABOP (Parlement & Politiek, 2018). Van 1994 tot 1997 was ze vicevoorzitter van de FNV. Vervolgens raakte ze betrokken bij het ministerie van SZW. Daar was ze van 1997 tot 2000 landelijk procesmanager Samenwerking Werk en Inkomen. Van 2000 tot 2002 was ze actief binnen het Ministerie van BZK als projectleider Taskforce Inburgering, waar haar voornaamste taak was de uitvoering van het inburgeringsbeleid te verbeteren. Voorts werd ze bestuurslid van werkgeversorganisatie VNO-NCW en in 2003 werd ze president-commissaris bij Unilever. Tevens was ze van 2000 tot haar aanstelling als minister voorzitter van de branchevereniging voor reïntegratiebedrijven BoaBorea (Parlement & Politiek, 2018).

Vogelaar werd op 22 februari 2007 beëdigd als minister zonder portefeuille voor Wonen, Wijken en Integratie. Ze had als projectminister geen eigen departement en maakte in het Kabinet-Balkenende IV derhalve deel uit van het ministerie van VROM. Het kabinet werd gevormd door de partijen CDA, PvdA en ChristenUnie. Het CDA had op basis van de uitslag van de Tweede Kamerverkiezingen van 2006 recht op 41 zetels. De PvdA beschikte over 33 zetels en de fractie van de ChristenUnie bestond uit 6 zetels (Parlement & Politiek, 2018). Tezamen zorgde dit voor een meerderheidscoalitie die beschikte over 80 zetels. In de Eerste Kamer had het CDA tijdens de zittingsperiode 2007-2011 21 zetels. De PvdA had er 14 en de ChristenUnie beschikte over 4 zetels. In de Eerste Kamer had de coalitie met dit totaal van 39 zetels ook een meerderheid (Parlement & Politiek, 2018).

Vogelaar maakte zich vanaf het begin van haar ministerschap sterk voor een geïntegreerde aanpak van problemen in stedelijke wijken. Op 22 maart 2007 publiceerde zij een overzicht van veertig wijken waar zich sociale, fysieke en economische problemen voordeden (Vogelaar, 2007). Het streven van de minister was om via een integrale aanpak met lagere overheden en instanties tot investeringen voor de wijken te komen. Dit was in lijn met wat er in het coalitieakkoord was afgesproken:

57

‘Vóór de zomer zal een actieplan worden opgesteld voor een brede samenhangende “sterke wijken” aanpak die erop is gericht om binnen 8 tot 10 jaar van probleemwijken weer vitale, woon- werk- en leefomgevingen te maken waarin schooluitval is teruggedrongen en de (jeugd)werkloosheid is teruggebracht, werkgelegenheid in de buurt is gebracht de bevolkingssamenstelling gevarieerd is en het prettig wonen is’ (Balkenende, Bos en Rouvoet, 2007, p. 31).

Zoals onder andere uit bovenstaande blijkt was een flink deel van doelstellingen voor de portefeuille WWI van Vogelaar in het coalitieakkoord vermeld. Een gebrek aan middelen leidde vanaf het begin van het project 'van probleemwijk naar prachtwijk' tot een moeizame uitvoering van de geplande investeringen. In mei 2008 kreeg de minister bij de behandeling van de voorjaarsnota 300 miljoen euro voor de aanpak van de wijken (Parool, 2008). Coalitiepartner CDA uitte echter in maart kritiek op de werkwijze van Vogelaar. Kamerlid gaf in een debat aan dat Vogelaar er ‘een schepje bovenop [moest] doen’. Ook vanuit de oppositie was er kritiek op Vogelaar. Zo gaf SGP-Kamerlid Van der Staaij het volgende aan: ‘Van een paradepaardje van het kabinet is de aanpak van de veertig wijken verworden tot een hoofdpijndossier’ (Trouw, 2008).

Vogelaar in het integratiedebat

Gedurende haar ministerschap leidden uitspraken van Vogelaar op het gebied van integratie op verschillende momenten tot ophef. Zo sprak ze zich een dag na haar aanstelling als minister uit tegen een mogelijk boerkaverbod, dat ze als stigmatiserend en contraproductief typeerde (Volkskrant, 2008). Dit leidde tot de nodige frictie met coalitiepartner CDA. Tweede Kamerleden en eisten namens de CDA-fractie direct opheldering over de uitspraken en wilden weten welke stappen Vogelaar zou zetten om het dragen van gezichtsbedekkende kleding in ongewenste situaties tegen te gaan (Trouw, 2007). Een expliciete reactie op deze vraag is door Vogelaar overigens niet gegeven. Op 13 juli 2007 deed Vogelaar in een landelijk dagblad een nieuwe uitspraak die tot commotie leidde:

‘De Islamitische cultuur nestelt zich zo diepgaand in de Nederlandse samenleving dat op termijn gesproken kan worden van een land dat uitgaat van een “Joods-Christelijke- Islamitische traditie’ (Trouw, 2007).

Deze uitspraak leidde vooral tot ophef bij de rechtsgeoriënteerde fracties in de Tweede Kamer. Zo noemde Geert Wilders haar 'knettergek' en diende hij naar aanleiding van

58

Vogelaars uitspraken een motie van wantrouwen in, die overigens alleen door zijn eigen fractie werd gesteund.22 Ook binnen haar eigen partij ontstond er echter weerstand. sprak in juni 2008 op een partijcongres over integratie en roemde daarbij de wat hardere lijn die werd voorgesteld door het tweetal Marcouch-Aboutaleb. Bos sprak op het betreffende congres echter niet over zijn eigen minister van Wonen, Wijken en Integratie (Bos, 2008). Voorts zei Bos dat hijzelf het initiatief zou nemen bij het vormgeven van het nieuwe integratiestandpunt. Volgens Bos moest hij zijn eigen minister Vogelaar daarbij aansturen in het haar bijbrengen van juiste benadering van het integratievraagstuk (Parool, 2008).

De richtingenstrijd binnen de PvdA moet gezien worden in de context van een polariserend integratiedebat in diezelfde periode, waarbij niet zelden de islam werd betrokken. Zo bracht Wilders in maart 2008 zijn film Fitna uit, wat vooraf werd gegaan door maanden van debat over de rol van de islam in de Nederlandse samenleving. Regelmatig deed Wilders in de periode 2007-2008 uitspraken tegen de islam. Zo sprak hij op 24 februari 2007 in NRC als volgt over de toekomst van de Nederlandse cultuur (2007): ‘Ik wil dat we de Leitkultur in Nederland in artikel 1 van de Grondwet gaan vastleggen. Onze dominante waarden zijn gebaseerd op de joodse, humanistische en christelijke traditie […] We moeten niet willen dat een andere cultuur, de islamitische, gaat overheersen’. Andere partijen reageerden niet zelden scherp op Wilders standpunten.

Ook binnen de PvdA was sprake van een politieke discussie over integratie. Wouter Bos gaf in maart 2008 in een interview met de Volkskrant aan dat emancipatie vooraf dient te worden gegaan door polarisatie: ‘Mijn stelling is: ophouden met dat gezeur over de toon van het debat! […] De emancipatie van de arbeider, de vrouw en de homoseksueel is alleen gelukt door strijd, door de confrontatie.’ Vogelaar nam afstand van deze uitspraken: ‘Met zijn herhaalde oproep om niet te praten over de toon van het integratiedebat, maar over de inhoud, slaat Wouter Bos de plank mis’ (Vrij Nederland, 2008). Uit citaten van Vogelaars correspondentie met Bos blijkt dat laatstgenoemde in een mail gericht aan Vogelaar aangaf haar uitspraken ‘Jammer, onnodig en onverstandig’ te vinden (Parool, 2009). Tijdens het partijcongres op 14 juni 2008 noemde hij het integratievraagstuk zelfs de grote nieuwe sociale kwestie van de komende decennia (Bos, 2008). Vogelaar nam afstand van de hardere lijn die Bos voorstond en gaf in een reactie aan dat Bos met zijn oproep om niet te praten over de toon

22 Tweede Kamer, 2006-2007, 30800, nr. 115. 59 van het integratiedebat de plank missloeg (Metro, 2008). Verderop zal blijken dat Vogelaar in het vervolg van haar ministerschap nog meerdere keren botste met Bos.

Dig Istha en Vogelaars imagoprobleem

Op 14 april 2008 werd het nieuws naar buiten gebracht dat Voormalig PvdA-spindoctor Dig Istha was benoemd tot interim-directeur communicatie van het ministerie van VROM (NRC, 2008). Hij kreeg onder andere de taak om de woordvoering van Vogelaar (en Cramer) aan te sturen. Het nieuws ging gepaard met de kritiek op de verschillende optredens in de media van Vogelaar. Haar werd namelijk wollig taalgebruik op het gebied van integratie verweten.

Tekenend voor Vogelaars moeizame optredens in de media was een interview met GeenStijl. Op 17 april 2008 publiceerde weblog GeenStijl het bericht: ‘Ella Vogelaar klapt dicht’, waarin tevens een filmpje te zien was van een interview van Rutger Castricum met Vogelaar over haar vermeende nieuwe spindoctor. Castricum vroeg Vogelaar in het betreffende interview waarom zij een nieuwe spindoctor nodig had. Vogelaar ontkende het bestaan van deze spindoctor en Castricum spitste zijn vraag vervolgens toe: ‘Wat vindt u ervan dat er nu zelfs een duurbetaalde spindoctor moet aanrukken om u overeind te houden?’ Wat volgde was een minutenlang zwijgende Vogelaar die weigerde antwoord te geven op de vragen van Castricum. (GeenStijl, 2008). De media lijken te hebben bijgedragen aan de negatieve beeldvorming die ten aanzien van Vogelaar ontstond, of, zoals een landelijk dagblad het na haar val verwoordde: ‘Vogelaar slaagde er niet meer in los te komen van het beeld dat werd neergezet in een tribunaaltje bij Pauw en Witteman, waar Jort Kelder en Heleen van Royen tegen haar te keer mochten gaan, en de karaktermoord op Vogelaar in het beruchte filmpje van Geen Stijl’ (Trouw, 2008). Gaandeweg haar ministerschap werd ze steeds meer de steen des aanstoots van de kritische media. Trouw vervolgt: ‘Ella was multiculti, Ella was de minister van pappen en nathouden, Ella had een charismacursusje nodig. Als Vogelaar werd genoemd, werd er meewarig gekeken’ (Trouw, 2008).

Ook in andere landelijke dagbladen werd naar aanleiding van de aanstelling van Dig Istha gediscussieerd over de keuze van de partij om een woordvoerder aan te stellen. In De Telegraaf werd hierbij vooral aandacht gevestigd op het financiële plaatje die deze aanstelling met zich mee bracht voor het kabinet. Door de krant werden Vogelaar en Cramer neer gezet als de brekebenen van het kabinet, die hun beleid amper wisten te verkopen. SP-Kamerlid gaf in een interview met de krant aan dat het hierbij ging om ‘PvdA- ministers die PvdA-adviseurs inhuren om een PvdA-probleem op te lossen’. Hij noemde het

60 problematisch dat de belastingbetaler voor deze kosten op zou moeten draaien (De Telegraaf, 2008). Ook de meeste andere landelijke kranten lieten zich in kritische bewoordingen uit. Een meer analytische benadering over de aanstelling van Istha werd gegeven door het Financieel Dagblad. Deze krant noemde de PvdA-ministers Ella Vogelaar en ‘in hoge mate authentiek’. Voornamelijk richtte het FD zich in het artikel echter op de kwaliteiten van Istha, waarbij met name zijn analytisch vermogen als een kwaliteit werd gezien (Financieel Dagblad, 2008).

De relatie tussen Vogelaar en mediastrateeg Dig Istha verliep stroef. Vogelaar had kritiek op een interview van Istha met De Telegraaf, waarin hij zich het volgende had laten ontvallen: 'Ik spreek haar eigenlijk nooit. Wel geprobeerd, hoor, maar het klikt niet. Ze heeft een groepje van eigenlijk allemaal vrouwen om zich heen verzameld'. De uitspraken in De Telegraaf vielen dermate slecht bij Vogelaar, dat ze weigerde de samenwerking met Istha voort te zetten. Op 6 november 2008 werd bekend dat Dig Istha zijn functie van directeur voorlichting op het ministerie van VROM neer zou leggen (De Telgraaf, 2008).

Het interview in De Telegraaf werd ook in de andere dagbladen besproken, zoals De Volkskrant. In deze krant werd hardop de vraag gesteld of ‘[…] de PvdA-strateeg niet bij VROM was aangenomen voor 187,50 euro per uur om, naast het leiden van een reorganisatie, het imago van de twee PvdA-bewindsvrouwen Cramer en Vogelaar op te vijzelen?’ (Volkskrant, 2008). Het nieuws over het vertrek van Istha kwam nagenoeg gelijktijdig met een tweetal andere politiek netelige kwesties voor Vogelaar.

Oplopende exploitatiekosten SS Rotterdam

Begin november 2008 kwam Vogelaar in opspraak naar aanleiding van uit de hand gelopen exploitatiekosten van het SS Rotterdam. Woningbouwcorporatie Woonbron had van het ministerie van VROM toestemming gekregen voor een investering van zes miljoen euro ten behoeve van de verbouwing van het schip. Hierdoor zou het schip een sterkere maatschappelijke functie moeten krijgen. Zo moest het zorgen voor werkgelegenheid in het Rotterdamse Katendrecht zou het de leefbaarheid in de wijk verbeteren. In het najaar van 2008 bleek dat het project kampte met veel tegenslagen en de kosten waren opgelopen tot 200 miljoen euro. Woonbron raakte in liquiditeitsproblemen en werd onder toezicht gesteld van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw. De Tweede Kamer reageerde geschrokken op de kostenexplosie waarmee ‘publiek geld’ was gemoeid. De Kamer twijfelde of betrokken partijen (toezichthouders, gemeente Rotterdam en het ministerie zelf) voldoende toezicht

61 hielden. Vogelaar vond dat alle betrokken partijen adequaat hadden gereageerd toen de tegenvallers aan het licht kwamen. Volgens Vogelaar deugde vooral het interne toezicht bij Woonbron niet (Bos en Brand, 2009, p. 164; Trouw, 2008).

Over haar eigen verantwoordelijkheden ten aanzien van de SS Rotterdam gaf Vogelaar (2008) in een Kamerbrief aan dat ze als minister op grond van de Woningwet verantwoordelijk was voor het goed functioneren van het corporatiestelsel en het externe publieke toezicht op woningcorporaties. Het primaire toezicht vond volgens haar echter plaats door de Raden van toezicht/commissarissen van de woningcorporaties zelf. Vogelaar gaf in de brief aan de prestaties van Woonbron enkel achteraf via de jaarstukken te beoordelen.

Vooral de SP bleef naar aanleiding van de brief kritisch over Vogelaars functioneren en voelde haar op 6 november 2008 in een debat in de Tweede Kamer aan de tand. SP-kamerlid gaf in dit debat aan dat Vogelaar in haar rol als minister de verantwoordelijke toezichthouder is. In het debat stelde hij naar aanleiding van de hoog opgelopen exploitatiekosten de volgende vraag aan haar:

‘Kan de minister uitleggen hoe zij het als toezichthouder […], acceptabel kan vinden dat zoiets sowieso gebeurt, dat een corporatie hiervoor de ruimte krijgt, dat zij die de corporatie geeft?’23

Vogelaar bleef tijdens het debat ondanks het kraken van enkele kritische noten over de affaire rond SS Rotterdam in haar verdediging wel achter Woonbron staan:

‘Ik meen […] te hebben aangegeven dat sprake is geweest van mismanagement. Dat betekent dat er onvoldoende sturing is geweest en dat men niet tijdig in de gaten had in welke mate bij dit project de uitgaven stegen. Ik heb u ook gezegd dat er naast het management bij dit project op een aantal andere terreinen door dit bestuur en door deze raad van commissarissen zeer goede prestaties zijn geleverd.’24

Voor de SP waren de door de woningcorporatie ontstane problemen met het SS Rotterdam reden om een motie van wantrouwen in te dienen tegen de minister. Vogelaar overleefde dit, omdat er enkel vanuit de SP, PVV en het lid-Verdonk steun was voor de motie.25

23 Tweede Kamer, 2008-2009, 29 453, nr. 21. 24 Ibidem. 25 Ibidem. 62

In de media werden de dagen na het debat en de verworpen motie van wantrouwen het onderwerp veelvuldig besproken. De Telegraaf had felle kritiek op Vogelaars optreden in het debat en schreef op 7 november: ‘In de Tweede Kamer werd gisteren weer eens pijnlijk duidelijk hoe ongeschikt PvdA-minister Vogelaar is voor haar baan. […] Elke dag dat Vogelaar zich nog minister mag noemen, is er een te veel. Als de Kamer niet tot de conclusie komt om haar weg te sturen, dan moet PvdA-leider Bos die verantwoordelijkheid maar nemen.’ (De Telegraaf, 2008). In de landelijke dagbladen werd de politieke discussie over de SS Rotterdam affaire gekoppeld aan haar gebrekkige imago. In de NRC werd geschreven dat de minister vooral faalde bij ‘haar belangrijkste taak, het aanpakken van veertig probleemwijken […] Enkele ongelukkige mediaoptredens hebben haar imago geen goed gedaan’. Over het debat in de Tweede Kamer, waarin Vogelaar haar beleid naar eigen zeggen ‘vol zelfvertrouwen’ verdedigde, schreef de NRC dat daarentegen juist zichtbaar werd dat de minister onder spanning stond, vooral tijdens de interactie tussen haar en een aanwezige ambtenaar (NRC, 2008). De Volkskrant had soortgelijke bewoordingen en richtte zich tevens op het gebrek aan ‘flair’ van Vogelaar. De Volkskrant gaf op 10 november aan dat Vogelaar als boegbeeld van de sociaaldemocratie werd binnengehaald, maar was verworden tot een ploeteraar, die met moeite haar hoofd boven water hield (Volkskrant, 2008). Steeds meer werd het beleidsprobleem van SS Rotterdam in de landelijke dagbladen gekoppeld aan de bredere onvrede over het functioneren van Vogelaar.

Onenigheid over Verwijsindex Antillianen

Op 10 november 2008 ontstond nieuwe ophef over de minister, aangezien ze tijdens een bezoek aan de Nederlandse Antillen de Verwijsindex Antillianen zonder instemming van haar eigen achterban en het parlement had afgeschaft (Vogelaar, 2008). Door dit besluit zag ze af van het apart registreren van Antilliaanse probleemjongeren. Dit besluit viel slecht in de Tweede Kamer en zelfs binnen de eigen PvdA-fractie. Na haar terugkeer van het werkbezoek aan de Antillen nam de politieke druk binnen haar eigen partij toe. Zo gaf PvdA-Kamerlid Dijsselbloem aan dat de Tweede Kamer waarschijnlijk niet akkoord zou gaan met het voorstel van Vogelaar (Binnenlands Bestuur, 2008).

De affaire kan niet los worden gezien van het eerdere verloop van deze kwestie. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) had Vogelaar in een eerder stadium nota bene een ontheffing verleend voor het verwerken van deze specifiek Antilliaanse persoonsgegevens in een verwijsindex. De Stichting Overlegorgaan Caribische Nederlanders tekende echter beroep

63 aan bij de Raad van State. Volgens de stichting was namelijk sprake van discriminatie, omdat uitsluitend gegevens van Antillianen in de index zouden worden opgenomen. De Raad van State deed op 3 september 2008 uitspraak, waarin werd gesteld dat het CBP terecht een ontheffing had verleend vanwege ‘de ernstige problematiek van de Antilliaanse risicojongeren en de urgentie om hiervoor een oplossing te vinden’ (Raad van State, 2008). Vogelaar gaf bij monde van een woordvoerder aan dat ze tevreden was met deze uitspraak, die de minister in het gelijk stelde wat betreft haar voornemen om Antilliaanse probleemjongeren apart te registreren (Trouw, 2008). De ChristenUnie gaf als coalitiepartij aan teleurgesteld te zijn in de uitspraak van de Raad van State. ChristenUnie-Kamerlid -Martijn meende dat door het apart registreren van Antilliaanse risicojongeren sprake zou zijn van een etnisch onderscheid tussen inwoners binnen hetzelfde Koninkrijk der Nederlanden (ChristenUnie, 2008).

Op 10 november 2008 stuurde Vogelaar een brief aan de Tweede Kamer waarin ze aangaf af te zien van het apart registreren van Antilliaanse probleemjongeren. Vogelaar zei in de brief dat Nederland door dit besluit laat zien oog te hebben voor de bezwaren die herhaaldelijk zijn geuit door de Nederlandse Antillen en de Antilliaanse gemeenschap in Nederland (Vogelaar, 2008). De door Vogelaar geannuleerde invoering van een databank voor Antilliaans- Nederlandse probleemjongeren zorgde voor een conflict tussen de minister en het kabinet. De ChristenUnie steunde het nieuwe standpunt van de minister, terwijl nota bene haar eigen PvdA-fractie fel gekant was tegen het afschaffen van de etnische registratie voor Antilliaanse probleemjongeren. Zo gaf PvdA-Kamerlid op 11 november in de Volkskrant aan dat '[…] etniciteit moet kunnen worden vastgelegd in de verwijsindex’ (Volkskrant, 2008). Hoewel zowel een meerderheid binnen kabinet als in de Tweede Kamer zich niet kon vinden in het standpunt van Vogelaar, werd de minister niet ter verantwoording geroepen in het parlement. De kwestie had echter wel tot gevolg dat het almaar tanende vertrouwen van haar achterban nog verder afnam.

In de landelijke kranten werd de korte periode tussen Vogelaars Kamerbrief met haar veranderde standpunt over de Verwijsindex en haar val vooral gesproken over het wispelturige beleid waarvan zij werd beschuldigd. De Telegraaf (2008) verwoordde het op 12 november, dus daags voor haar val, als volgt: ‘Vogelaar verraste vriend en vijand door tijdens haar bezoek aan de Antillen plots bakzeil te halen met de databank, waarvan zij eerder zei dat deze 'hard nodig' is om ontspoorde Antilliaanse jongeren hulp te bieden’. De Telegraaf achtte het in het artikel waarschijnlijk dat de Kamer Vogelaar spoedig ter verantwoording zou

64 roepen. VVD-Kamerlid Johan Remkes noemde de wegen van de minister ‘zo langzamerhand ondoorgrondelijk’ (De Telegraaf, 2008). Tevens werd melding gemaakt van een ogenschijnlijke scheiding binnen het kabinet tussen CDA en PvdA enerzijds, en ChristenUnie anderzijds over de kwestie (NRC, 2008). Ook CDA en PvdA hadden namelijk kritiek op Vogelaars nieuwe standpunt (Van Beetz, 2013, p. 242).

Een interne vertrouwensbreuk

Op 13 november 2008 kondigde Vogelaar haar vertrek aan als minister voor Wonen, Wijken en Integratie. In haar verklaring noemde ze de volgende reden: 'De partijleiding van de PvdA heeft mij vanavond medegedeeld dat zij geen vertrouwen meer heeft in mij als minister voor Wonen, Wijken en Integratie. Om die reden treed ik af’ (Volkskrant, 2008). In de late avond van 13 november gaf Bos aan dat er voorafgaand aan Vogelaars opstappen een gesprek is geweest tussen Vogelaar, Hamer, Ploumen en hemzelf. Volgens Bos werd in dit gesprek het vertrouwen in Vogelaar opgezegd (Volkskrant, 2008).

Met name binnen de partijtop was men ontevreden over haar functioneren als minister. Partijleider Bos, Tweede Kamerfractievoorzitter Hamer en partijvoorzitter Ploumen vonden dat het voor Vogelaar ‘niet meer mogelijk [was] om gezagsvol en effectief leiding te geven’. Ze werd daarnaast door de partijtop niet in staat geacht om het nieuwe integratiebeleid op poten te zetten. Volgens PvdA-leider Bos had juist dit integratievraagstuk prioriteit (Bos, 2008). In Vogelaars toelichting op haar aftreden maakte zij duidelijk dat ze zich niet herkende in de kritiek vanuit de partijtop en dat ze het werk graag had afgemaakt. Ze gaf echter aan zich bewust te zijn ‘[…] dat de beeldvorming de afgelopen tijd slecht was’ (Volkskrant, 2008).

Op 18 november vond er in de Tweede Kamer een spoeddebat plaats naar aanleiding van de val van Vogelaar. De coalitiepartners spraken uit respect te hebben voor de beslissing van de PvdA. Slob verwoordde het namens de ChristenUnie als volgt: ‘Hoewel ook mijn fractie van tijd tot tijd van mening verschilde met deze minister, hadden wij geen onoverkoombare problemen met haar. […] Als ik mevrouw Hamer goed heb begrepen, ontbrak het vertrouwen bij deze fractie. De reden daarvoor is een zaak van die fractie zelf’26. CDA-fractievoorzitter Van Geel sprak zich in datzelfde debat in soortgelijke bewoordingen uit: ‘Naar aanleiding van de discussie die zojuist met de heer Slob werd gevoerd, geef ik aan hoe wij "vertrouwen" duiden. Dat is primair een zaak van de PvdA zelf. Als er sprake is van een gebrek aan gezag

26 Tweede Kamer, 2008-2009, 31 776, nr. 25. 65 of van niet kunnen functioneren, is dat een keuze van de PvdA. De PvdA heeft op dit punt gehandeld en dat respecteren wij’.27 PvdA-fractievoorzitter Hamer gaf in het debat aan dat er sprake was van onvoldoende draagvlak voor Vogelaar: ‘[…] Tegelijkertijd hebben wij moeten constateren dat de minister niet in staat was om dat beleid om te zetten naar politiek handelen met voldoende draagvlak. Ook in de eigen partij was daarover veel kritiek. Onze gezamenlijke conclusie […] was dat de minister op de drie hoofddossiers die zij beheerde, wonen, wijken en integratie, niet meer effectief en gezagsvol kon opereren. Te veel en te vaak was zij in conflict met de Kamer, corporaties en anderen. Te vaak en te veel overschaduwden incidenten de resultaten’.28

De dagen na Vogelaars aftreden werd er in de landelijke dagbladen gereflecteerd op haar ministerschap, waarbij vooral haar imago het moest ontgelden. Zo omschreef een waarnemer in Trouw haar als ‘De Louis van Gaal van de politiek’, waarmee werd gedoeld op een schematisch en programmatisch kloppend verhaal van Vogelaar, maar dat het in de communicatie dikwijls mis ging (Trouw, 2008). Ook in andere dagbladen bestond consensus over het beeld van een minister die niet in staat was haar boodschap in de media te verkopen. Er werd echter ook de nodige aandacht besteed aan de rol van partijleider Bos bij de val van Vogelaar. NRC noemde de ‘onelegante zustermoord’ een tactische meesterzet van de vicepremier, waarmee hij het electorale gevaar, zoals Vogelaar werd genoemd, onschadelijk had gemaakt. Juist omdat het aftreden intern door de PvdA werd opgelost, konden rechtse oppositiepartijen volgens de krant geen politiek slaatje uit de val van Vogelaar slaan (NRC, 2008).

5.2 Factoren In de periode dat Vogelaar minister was raakte ze betrokken bij drie grotere affaires, namelijk de komst van Dig Istha en Vogelaars imagoprobleem, de oplopende exploitatiekosten SS Rotterdam en de onenigheid over de Verwijsindex Antillianen. Verderop is in Grafiek 2 te zien dat deze drie kwesties leidden tot veel aandacht in de landelijke dagbladen vlak voor Vogelaars aftreden. Bij de factoren ‘Verantwoordelijkheid en vertrouwen’ en ‘Mediahype’ zullen de drie affaires dan ook los van elkaar worden onderzocht op het al dan niet aanwezig zijn van de factor. Ook de andere factoren zullen in deze paragraaf kort worden onderzocht op de mogelijke aanwezigheid ervan in de casus. Vervolgens volgt in de subconclusie een diepere analyse op het relatieve gewicht van de in de casus aanwezige factoren.

27 Ibidem. 28 Ibidem. 66

5.2.1 Verantwoordelijkheid en vertrouwen Dig Istha

In een Kamerbrief van minister Cramer van VROM werd de komst van Istha als directeur- Communicatie aangekondigd: ‘VROM betaalt de heer Istha Euro 187,50 per gewerkt uur, gebaseerd op een 40-urige werkweek. Dig Istha is geplaatst op uitzendbasis’.29 De komst van Dig Istha leidde tot de nodige ophef in de media, waarbij vooral de kosten als steen des aanstoots werden gezien. Zoals blijkt uit de casusbeschrijving liet SP-Kamerlid Van Raak zich in De Telegraaf kritisch uit over de financiering van de nieuwe woordvoerder voor de ministers: ‘PvdA-ministers die PvdA-adviseurs inhuren om een PvdA-probleem op te lossen’ (De Telegraaf, 2008). Inhoudelijk kwam het onderwerp op 23 april 2008 in de Tweede Kamer aan de orde. PVV-Kamerlid Agema diende samen met fractiegenoot Madlener een motie in waarin de regering werd verzocht ‘ […] ervoor zorg te dragen dat de professionele hulp van een PvdA-communicatie-expert aan de PvdA-ministers voor WWI en van VROM niet voor rekening komt van de belastingbetaler maar voor eigen rekening’.30 Vogelaar kon zich niet vinden in de motie en ontraadde deze: ‘Er is geen sprake van dat er extra professionele hulp wordt ingeschakeld, zoals in de motie wordt gesuggereerd. […] Volgens mij is het volstrekt gebruikelijk dat deze gewoon vergoed wordt uit de middelen die er zijn voor de functie directeur Communicatie’.31 De motie kon op steun rekenen van SP, VVD, PVV en het lid Verdonk, waardoor deze werd verworpen.32 Bij de behandeling van dit onderwerp is de positie danwel het functioneren van Vogelaar niet ter discussie gesteld. De motie was immers gericht aan de regering. Van het ter sprake brengen van de ministeriële verantwoordelijkheid en de toepassing van de vertrouwensregel was bij deze affaire dus geen sprake.

SS Rotterdam

Bij de zaak van de SS Rotterdam riep de Tweede Kamer de minister ter verantwoording. De Kamer was verontrust en geïrriteerd over de overschrijdingen bij de verbouwing van het SS Rotterdam door corporatie Woonbron. Uit de casusbeschrijving blijkt dat Vogelaar door de oppositie verantwoordelijk werd gehouden voor falend toezicht op Woonbron. Zoals blijkt uit de casus had Vogelaar formeel gezien als minister de eindverantwoordelijkheid in het project van de verbouwing van het stoomschip. Er was sprake van gebrekkig toezicht vanuit het ministerie op de uitvoering van het project. In de theorie is het ter sprake brengen van de

29 Tweede Kamer, 2007-2008, 31 200 XI, nr. 107. 30 Tweede Kamer, 2007-2008, 31 295, nr. 80. 31 Ibidem. 32 Tweede Kamer, 2007-2008, 31 295, nr. 81. 67 ministeriële verantwoordelijkheid geconceptualiseerd. Hiervan was bij deze affaire sprake. Op 6 november 2008 gaf SP-Kamerlid Paulus Jansen namelijk het volgende aan: ‘Kan de minister uitleggen hoe zij het als toezichthouder […], acceptabel kan vinden dat zoiets sowieso gebeurt’33. Vogelaar reageerde door aan te geven dat ze passende maatregelen had genomen en een verhoogd toezicht had gerealiseerd. Tevens gaf ze aan dat er daadwerkelijk fouten op het departement zijn gemaakt en maatregelen heeft getroffen om die fouten in de toekomst te voorkomen.34 De oppositie was in het debat verdeeld over de politieke consequenties die deze ter sprake gebrachte ministeriële verantwoordelijkheid zo moeten hebben. Zo gaf VVD-Kamerlid Van der Burg aan nog vertrouwen te hebben in toezeggingen van Vogelaar: ‘Dit is een ernstige zaak, maar de minister heeft toegezegd dat er verbetering komt. Mijn fractie vertrouwt daarop’. GroenLinks-Kamerlid Van Gent voegde zich min of meer achter Vogelaar en uitte kritiek op de handelswijze van de SP: ‘Ik heb een beetje, misschien wel meer dan een beetje, de indruk dat voor de SP-fractie gold: wat er ook aan de hand is met de ss Rotterdam, met welke antwoorden de minister ook komt; het kan ons allemaal niets, maar dan ook helemaal niets schelen: wij willen gewoon dat deze minister vertrekt.35 De manier waarop de SP de ministeriële verantwoordelijkheid ter sprake bracht werd slechts door de PVV en het lid-Verdonk gesteund.36

Later in datzelfde debat diende de SP naar aanleiding van de uit de hand gelopen exploitatiekosten van het SS Rotterdam een motie van wantrouwen in tegen minister Vogelaar. Ze overleefde deze motie, omdat deze gesteund werd door SP, PVV en het lid- Verdonk. Bij elkaar beschikten deze fracties over 35 zetels, waardoor de motie niet door een meerderheid werd aangenomen. In deze affaire werd de vertrouwensregel dus in de vorm van een motie van wantrouwen toegepast door SP.

Verwijsindex Antillianen

Zoals blijkt uit de casusbeschrijving ontstond de affaire rondom de Verwijsindex Antillianen door het nieuwe standpunt dat Vogelaar tijdens haar werkbezoek aan de Antillen innam. Op 10 november bood Vogelaar de Kamer een brief aan waarin ze haar nieuwe standpunt ventileerde. Ze gaf aan dat ze af zou zien van het apart registreren van Antilliaanse probleemjongeren. In de korte tussenliggende periode tot haar opstappen op 13 november

33 Tweede Kamer, 2008-2009, 29 453, nr. 21. 34 Ibidem. 35 Ibidem. 36 Ibidem. 68 werd de ministeriële verantwoordelijkheid niet ter sprake gebracht in de Tweede Kamer. Wel werd er door vriend en vijand met afkeuring gereageerd op haar nieuwe standpunt (Volkskrant 2008; De Telegraaf, 2008).

De vertrouwensregel werd evenmin door de oppositie toegepast, aangezien Vogelaar een dag na haar terugkomst van het werkbezoek onder druk van haar eigen partij ten val kwam. Van zowel het ter sprake brengen van de ministeriële verantwoordelijkheid als het toepassen van de vertrouwensregel door het parlement was in deze affaire dus geen sprake.

5.2.2 Politieke en bestuurlijke ervaring Uit de casusbeschrijving blijkt dat Vogelaar geen politieke ervaring had voordat ze aantrad als minister. Ondanks het feit dat Vogelaar geen politieke ervaring had, beschikte ze wel degelijk over de nodige bestuurlijke ervaring bij vakbonden en ministeries. Vooral in haar rollen binnen FNV, VNO-NCW en de ministeries heeft ze naar alle waarschijnlijkheid ervaring opgedaan in het ‘polderen’. De ervaring die ze daarin opbouwde had ze voornamelijk opgedaan met de aanpak van sociale vraagstukken. Uit de casusbeschrijving blijkt dat Vogelaar vanaf 1988 tot de start van haar ministerschap onafgebroken bestuurlijke functies heeft bekleed. Dit komt neer op negentien jaren bestuurlijke ervaring, tegenover nul jaren politieke ervaring. De vraag is wat deze feitelijke gegevens zeggen over de invloed van deze ervaring op haar politieke functioneren. Kennelijk was Vogelaar ondanks haar bestuurlijke ervaring niet in staat om qua beeldvorming sterk in de media naar voren te komen. Het feit dat Dig Istha werd aangesteld als woordvoerder lijkt aan te tonen dat dit beeld ook in de eigen partij leefde. Bestuurlijke ervaring buiten het parlement bood Vogelaar niet de basis om op een sterke manier in de media te verschijnen. Het lijkt er dus op dat deze bestuurlijke ervaring geen garantie is voor het goed functioneren van een minister, aangezien er bij de uitoefening van dit ambt meer komt kijken dan enkel inhoudelijke kennis. De casusbeschrijving laat zien dat Vogelaar juist wat betreft omgang met de media op belangrijke momenten tekort schoot.

Daarnaast was Vogelaar voorafgaand aan haar val al meerdere keren in opspraak geraakt. Zo waren er haar uitspraken over de boerka en de toekomstige positie van de islam in Nederland, haar zwakke mediaoptredens, problemen met SS Rotterdam en de Verwijsindex. Uit de casusbeschrijving is gebleken dat al deze problemen het imago van Vogelaar geen goed hebben gedaan. Op de casus van Vogelaar lijkt de ‘Krediettheorie’ dus toepasbaar. Eerdere affaires leidden er namelijk toe dat het gezag van Vogelaar was afgebrokkeld. Een standpunt over het verloren vertrouwen werd immers ook uitgedragen in de PvdA-verklaring naar

69 aanleiding van Vogelaars aftreden. Bos, Hamer en Ploumen vonden het voor Vogelaar ‘niet meer mogelijk om gezagsvol en effectief leiding te geven’ (Volkskrant, 2008).

5.2.3 Parlementaire machtsbasis coalitie Uit de casusbeschrijving is gebleken dat de coalitie in zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer een meerderheid had. Daarbij was de PvdA in beide kamers de op een na grootste fractie. Op basis hiervan zou verwacht kunnen worden dat Vogelaar een stevige electorale positie had. Uit de casus is echter gebleken dat de val van Vogelaar geen betrekking had op deze getalsmatige meerderheden in het parlement. De vraag is wat dit zegt over de val van Vogelaar. Ondanks getalsmatige meerderheden in het parlement was Vogelaar niet in staat om te overleven. De casusbeschrijving liet al zien dat dit verklaart kan worden door het feit dat Vogelaar er in de eigen partij steeds meer onder druk kwam te staan. Het lijkt erop dat ook in de coalitie er steeds minder draagvlak voor Vogelaar was vanwege de almaar nieuwe affaires waarmee zij werd geconfronteerd. Dit zou mogelijk ook het kabinet op termijn schade hebben kunnen toebrengen. In de casus Vogelaar is dus te zien dat de machtsbasis van de coalitie in het parlement in dit geval niets zegt over de overlevingskansen van een bewindspersoon.

5.2.4 Electorale druk Het Kabinet-Balkenende IV werd op 22 februari 2007 beëdigd. Uit de casusbeschrijving blijkt dat begin november 2008 de politieke druk op de positie van Vogelaar werd opgevoerd. Op 13 november 2008 kondigde Vogelaar onder druk van de PvdA-top haar vertrek aan als minister voor Wonen, Wijken en Integratie. Vanwege de parlementaire periode van vier jaar, waren de Tweede Kamerverkiezingen op dat moment nog niet in aantocht. De dichtstbijzijnde gemeenteraadsverkiezingen waren tijdens het moment van de ontslagaanvraag gepland op 3 maart 2010. Evenmin lijken de Provinciale Statenverkiezingen een rol te hebben gespeeld in de mogelijke electorale overwegingen van de PvdA-top, aangezien de eerstvolgende verkiezingen gepland stonden op 2 maart 2011. Wanneer echter wat breder gekeken wordt dan enkel deze feitelijke data, dan is er wel degelijk een en ander over de electorale druk te zeggen. Zo liet de casusbeschrijving zien dat Vogelaar in haar eigen partij met Bos in conflict kwam over het integratievraagstuk. Bos (2008) wilde een rechtsere koers volgen dan Vogelaar en daarin zelf de leiding nemen. Aangezien Vogelaar de minister met onder andere de portefeuille Integratie was, zou dit mogelijk tot problemen op langere termijn hebben kunnen leiden. Het is twijfelachtig in hoeverre Vogelaar in staat zou zijn dit door Bos beoogde standpunt uit te dragen. Het zou dus kunnen dat intern in de PvdA-top werd gekeken naar de mogelijke gevolgen die haar aanblijven zou hebben ten aanzien van de politieke strijd met

70 bijvoorbeeld de PVV. Als Bos met zijn hardere integratiestandpunt daadwerkelijk in dezelfde electorale vijver als die van de PVV wilde vissen, zou Vogelaar daar mede vanwege haar eerdere uitspraken wellicht niet de juiste persoon voor zijn geweest. In die zin zou het kunnen dat de PvdA-top dergelijke overwegingen wel degelijk heeft meegenomen bij de beslissing om Vogelaar al dan niet te laten vallen.

5.2.5 Mediahype

Grafiek 2: Aantal gepubliceerde artikelen over affaires rond Ella Vogelaar in landelijke dagbladen over de periode 1 januari 2008 tot 28 februari 2009.

Uit de casusbeschrijving en Grafiek 2 blijkt dat er in de maanden voorafgaand aan het aftreden drie onderwerpen waren waar de naam van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie aan werd gekoppeld, namelijk haar conflict met Dig Istha, de uit de hand gelopen exploitatiekosten van het SS Rotterdam en de kwestie van de databank voor Antilliaans- Nederlandse probleemjongeren.

Dig Istha

Op basis van de grafiek is te concluderen dat de berichtgeving over Vogelaars nieuwe spindoctor in de landelijke dagbladen twee pieken kende: april en november 2008. Uit de casusbeschrijving is op te maken dat de eerste piek betrekking heeft op de aanstelling van Dig Istha als woordvoerder. De tweede piek ging gepaard met het nieuws dat Vogelaar afstand nam van Istha. In totaal zijn er in de onderzochte periode 62 artikelen gepubliceerd over dit onderwerp.

Inhoudelijk werden in de berichtgeving tijdens de eerste piek in eerste instantie vooral de hoge kosten van de aanstelling van Istha ter discussie gesteld (De Telegraaf, 2008). Daar

71 kwam het filmpje van GeenStijl nog bij, waarin Vogelaar weigerde antwoord te geven op vragen van Castricum. In de Volkskrant werd dit op 26 april 2008 gekoppeld aan de toch al lastige positie waar Vogelaar in verkeerde: ‘Het is de pech voor Vogelaar dat het op zichzelf onbetekenende filmpje precies op het verkeerde moment komt. De minister ligt onder vuur in de Tweede Kamer, ook bij coalitiepartner CDA, omdat het niet wil vlotten met de realisatie van haar afspraken met de woningbouwcorporaties’ (Volkskrant, 2008). Op die manier kwamen in april 2008 al deze zaken op het bordje van Vogelaar terecht. Duidelijk is dat de beeldvorming in de media niet heeft bijgedragen aan een beter imago voor Vogelaar.

Na een rustige periode omtrent berichtgeving over Vogelaar en de spindoctor ontstond in november 2008 een nieuwe aandachtspiek. Istha gaf in een interview met De Telegraaf aan dat de samenwerking met Vogelaar moeizaam verliep. Vogelaar verbrak naar aanleiding van het interview de samenwerking met Istha. Op 6 november 2008 werd bekend dat Dig Istha zijn functie van directeur voorlichting op het ministerie van VROM neer zou leggen (De Telgraaf, 2008). Ook in andere kranten werd dit nieuws gekoppeld aan Vogelaars gebrekkige imago.

SS Rotterdam

De oplopende exploitatiekosten van SS Rotterdam werden in de landelijke kranten de dagen na het debat in de Tweede Kamer kritisch besproken. Vooral De Telegraaf kraakte het beleid van Vogelaar: ‘In de Tweede Kamer werd gisteren weer eens pijnlijk duidelijk hoe ongeschikt PvdA-minister Vogelaar is voor haar baan. […] Elke dag dat Vogelaar zich nog minister mag noemen, is er een te veel. Als de Kamer niet tot de conclusie komt om haar weg te sturen, dan moet PvdA-leider Bos die verantwoordelijkheid maar nemen.’ (De Telegraaf, 2008). Ook de andere landelijke kranten publiceerden kritische artikelen over het beleid van Vogelaar. Uit de grafiek blijkt dat de piek in het aantal artikelen ook in de maand november plaatsvond. De dagen voor haar val werd het project SS Rotterdam steeds vaker gekoppeld aan het heersende negatieve beeld wat er over Vogelaar was ontstaan. Het key event was hier dus SS Rotterdam, waarna dit beleidsprobleem werd gekoppeld aan de heersende onvrede over het functioneren van de minister. Een voorbeeld hiervan is het artikel wat op 10 november 2008 werd geplaatst in de Volkskrant, waarin werd gesteld dat Vogelaar als boegbeeld van de sociaaldemocratie werd binnengehaald, maar was verworden tot een ploeteraar, die met moeite haar hoofd boven water hield (Volkskrant, 2008).

72

Verwijsindex Antillianen

Uit de grafiek blijkt dat de kwestie Verwijsindex Antillianen een piek kende in november. De piek moet echter gesplitst worden. Er is een scheiding te maken tussen artikelen voor de val van Vogelaar en na de val. Laatstgenoemde artikelen hebben een meer reflectief karakter op haar ministerschap, waarbij onder andere het onderwerp van de Verwijsindex aan bod kwam. In totaal zijn in de periode 10 november tot 13 november (van de bekendmaking van Vogelaars nieuwe standpunt tot Vogelaars val) acht artikelen in landelijke dagbladen gepubliceerd. Deze artikelen hadden in de meeste kranten geen opiniërend karakter. Hoofdzakelijk werd er aandacht besteed aan het dreigende conflict over deze kwestie tussen kabinet en parlement. Alleen in De Telegraaf werd felle kritiek geleverd op het besluit van Vogelaar. Citaten in de kranten bevestigen dit beeld. Zo gaf PvdA-Kamerlid Jeroen Dijsselbloem op 11 november in de Volkskrant aan dat '[…] etniciteit moet kunnen worden vastgelegd in de verwijsindex’ (Volkskrant, 2008). Ook in andere kranten werd melding gemaakt van een ogenschijnlijke scheiding binnen het kabinet tussen CDA en PvdA enerzijds, en ChristenUnie anderzijds over de kwestie (NRC, 2008).

In de subconclusie zal het relatieve gewicht van deze factor op de val van Vogelaar worden besproken. Uit de inhoudelijke bestudering van bovenstaande kwesties valt in elk geval op te maken dat in november de kwesties Istha, SS Rotterdam en Verwijsindex bij elkaar samen kwamen en dat ook in de berichtgeving deze zaken steeds meer op een integrale manier werden gekoppeld aan het functioneren van Vogelaar.

5.2.6 Politieke discussie affaire Fractie

Uit de casusbeschrijving bleek al dat de partijtop het vertrouwen opzegde in Vogelaar, waarna Vogelaar uiteindelijk aftrad. Het interne integratiedebat in de PvdA lijkt in dat kader een belangrijke rol te hebben gespeeld. Vogelaar nam niet zelden actief stelling tegen de hardere koers van Bos, waarmee ze zich onder de partijtop niet populair maakte. Dit blijkt onder andere uit de uitspraken van Vogelaar waarin ze afstand nam van de lijn van Bos in het integratiedebat. Wouter Bos mailde Vogelaar in maart 2008, waarin hij aangaf Vogelaars uitspraken ‘Jammer, onnodig en onverstandig’ te vinden (Parool, 2009). Ook de uitspraken op het partijcongres, waarin Bos stelling nam voor een hardere lijn op het gebied van integratie, en daardoor feitelijk afstand nam van Vogelaar, laten zien dat de positie van Vogelaar wat betreft het integratiestandpunt binnen de PvdA omstreden was.

73

Dit, aangevuld met de eerder behandelde affaires, maakte van Vogelaar een electoraal risico voor de nieuwe en hardere koers van de PvdA in het integratievraagstuk. In die zin lijkt het erop dat de PvdA met het opzeggen van het vertrouwen in Vogelaar koos voor rust in de eigen gelederen in een politiek rumoerige periode.

Coalitie

In het eerder behandelde integratiedebat was tijdens de affaire Verwijsindex sprake van een bijzondere situatie. Vogelaar kwam door het afschaffen van deze Verwijsindex voor Antillianen in de problemen met haar eigen partij, terwijl coalitiepartner ChristenUnie juist tevreden was met het veranderde standpunt van Vogelaar. Het is echter te kort door de bocht om van een scherpe politieke tegenstelling in het kabinet te spreken, al waren er verschillende standpunten te horen vanuit de coalitiepartners. De ChristenUnie steunde het nieuwe standpunt van de minister. ChristenUnie-Kamerlid Cynthia Ortega-Martijn meende namelijk dat door het apart registreren van Antilliaanse risicojongeren sprake zou zijn van een etnisch onderscheid tussen inwoners binnen het Koninkrijk der Nederlanden (ChristenUnie, 2008). Nota bene Vogelaars eigen PvdA-fractie was fel gekant tegen het afschaffen van de etnische registratie voor Antilliaanse probleemjongeren. PvdA-Kamerlid Jeroen Dijsselbloem gaf op 11 november in de Volkskrant aan dat '[…] etniciteit moet kunnen worden vastgelegd in de verwijsindex’ (Volkskrant, 2008). Ook het CDA was ‘niet onverdeeld enthousiast’ (Digibron, 2008).

Bovenstaande standpunten werden echter uitsluitend door de fracties in de media gemeld. In het parlement is er geen debat meer gevoerd met Vogelaar over de Verwijsindex. Drie dagen na Vogelaars voornemen om de Antillianen niet apart te registreren stapte ze immers op als minister. Hoewel uit de in de casusbeschrijving uitgevoerde inhoudelijke bestudering van de landelijke dagbladen blijkt dat de kritiek vanuit het parlement wel degelijk toenam, is het niet zeker of deze kwestie, en in het verlengde het integratiedebat, qua politieke onderlinge verschillen zou leiden tot een politieke crisis. Het CDA stond namelijk dezelfde lijn voor als de PvdA, dus voor het behoud van de Verwijsindex voor Antillianen (Digibron, 2008). In de coalitie was er dus onenigheid over dit onderwerp. Toch leek deze onenigheid niet desastreus voor de onderlinge verhoudingen in de coalitie, omdat er enkel op informele wijze protest vanuit CDA en ChristenUnie tegen Vogelaar ontstond na haar besluit. De meeste weerstand ontstond de dagen na haar bezoek aan de Antillen in haar eigen PvdA-achterban. De val van Vogelaar lijkt dan ook vooral vanuit haar eigen partij te zijn geïnitieerd. Uit het spoeddebat

74 naar aanleiding van de val van Vogelaar bleek dat de coalitiepartners de bal zo veel mogelijk bij de PvdA legde. Zo gaf Slob namens de ChristenUnie in het spoeddebat het volgende aan: ‘Hoewel ook mijn fractie van tijd tot tijd van mening verschilde met deze minister, hadden wij geen onoverkoombare problemen met haar. […] Als ik mevrouw Hamer goed heb begrepen, ontbrak het vertrouwen bij deze fractie. De reden daarvoor is een zaak van die fractie zelf’37. CDA-fractievoorzitter Van Geel sprak zich in datzelfde debat in soortgelijke bewoordingen uit: ‘Naar aanleiding van de discussie die zojuist met de heer Slob werd gevoerd, geef ik aan hoe wij "vertrouwen" duiden. Dat is primair een zaak van de PvdA zelf. Als er sprake is van een gebrek aan gezag of van niet kunnen functioneren, is dat een keuze van de PvdA. De PvdA heeft op dit punt gehandeld en dat respecteren wij’.38

Toch lijkt het erop dat Vogelaar er binnen de coalitie met name bij het CDA al langer slecht op stond. Zo was er in het voorjaar van 2008 al kritiek vanuit de CDA-fractie op de moeizame voortgang van de wijkaanpak door Vogelaar (Trouw, 2008). Ook vlak voor haar val werd vanuit het CDA kritisch gereageerd op haar wijkaanpak. Op het partijcongres van 8 november gaf CDA-voorzitter Van Heeswijk het volgende aan: ‘Er is voor het CDA nog genoeg te doen in de oude wijken omdat Vogelaar en de PvdA-wethouders het erbij laten zitten’ (Trouw, 2008).

5.3 Subconclusie De val van Vogelaar lijkt niet los te kunnen worden gezien van het drietal affaires die in november 2008 zowel in de media als in haar eigen partij en de oppositie tot een steeds zwaardere politieke druk op haar positie leidde. Naarmate november vorderde, gingen de affaires steeds meer als een molensteen om de nek van Vogelaar te hangen. Zo blijkt uit de casusbeschrijving dat na de SS Rotterdam affaire de landelijke dagbladen deze kwestie steeds meer koppelden aan eerdere affaires en de heersende negatieve beeldvorming over Vogelaar. Toch lijkt het ook terecht om het aftreden van Vogelaar te plaatsen in de context van de heersende politieke discussie over het integratievraagstuk in de periode 2007-2008. Al vanaf het begin van haar ministerschap in februari 2007, kwam ze namelijk in conflict met oppositie en kritische media over haar uitlatingen op het gebied van integratie. Dit integratiedebat stond in de periode 2007-2008 hoog op de politieke agenda, hetgeen onder andere blijkt uit de publiciteit die Wilders bereikte met zijn film Fitna en zijn reeds behandelde uitspraken over de Nederlandse identiteit en kritiek op de islam. Uit de casusbeschrijving blijkt ook dat

37 Tweede Kamer, 2008-2009, 31 776, nr. 25. 38 Ibidem. 75

Vogelaar in deze periode juist de uitspraak plaatste dat de islam op termijn onderdeel van de Nederlandse cultuur zou gaan uitmaken. Vogelaar werd door haar uitspraken over integratie naarmate haar ministerschap vorderde door met name De Telegraaf en rechtse fracties in het parlement gezien als steen des aanstoots.

In de eigen partijtop kwam Vogelaar steeds meer onder druk te staan, met name vanwege haar veronderstelde minder harde lijn op het terrein van integratie. Partijleider Bos vond Vogelaar steeds meer tegenover zich in deze discussie. Hij stond namelijk een rechtsere koers voor in het integratiedebat (Bos, 2008). Dit blijkt uit de uitspraken van Bos op het partijcongres van de PvdA in juni 2008, waarin hij sprak over integratie en daarbij de wat hardere lijn die werd voorgesteld door het tweetal Marcouch-Aboutaleb roemde. Bos gaf daarbij aan dat hij zijn eigen minister zou moeten aansturen om recht te doen aan deze hardere lijn (Parool, 2008). Het lijkt op basis van deze interne onenigheid waarschijnlijk dat de val van Vogelaar onder andere gezien moet worden in de context van de politieke discussie die op dat moment werd gevoerd over het integratievraagstuk. Hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat Vogelaar als gezegd vrijwel vanaf het begin van haar ministerschap op een negatieve manier in de publiciteit kwam over het integratievraagstuk. Een structureel zwak mediaoptreden gecombineerd met affaires die elkaar in rap tempo opvolgden maakten het voor de PvdA-top voor de langere termijn wellicht vanuit electoraal oogpunt veiliger om een minister op de portefeuille Wonen, Wijken en Integratie te hebben, die tevens het nieuwe integratiestandpunt van de partij politiek kon verdedigen. Hoewel op basis van dit onderzoek geen definitieve conclusies over de strategische keuzes van de PvdA-top kunnen worden gemaakt, lijkt haar opvolger meer op de partijlijn wat betreft integratie te hebben gezeten dan Vogelaar.

Op basis van de theoretische verwachting zou kunnen worden betoogd dat het gebrek aan politieke ervaring invloed heeft gehad op Vogelaars gebrekkige gevoel voor de politiek en de media-maatschappelijke omgeving. Een dergelijke conclusie zou echter te kort door de bocht zijn. Uit de casus en onderstaande tabel blijkt namelijk dat Vogelaar wel beschikte over 18 jaar aan bestuurlijke ervaring, in de publieke en de private sector. In die periode had ze al ervaring opgedaan in bestuurlijke functies bij verschillende ministeries, allen binnen het sociaal domein. Het zou op basis van deze bevindingen waarschijnlijk geacht kunnen worden dat Vogelaar wel degelijk wist hoe de hazen liepen in politiek Den Haag. Deze aanname maakt haar echter nog geen geschikt minister, waardoor de factor ervaring geen directe verklaringen verschaft over haar val. Wel lijkt het erop dat Vogelaar door het gebrek aan

76 politieke ervaring slechter in staat was om haar soms dissidente standpunten af te wegen tegen datgene wat door de PvdA naar buiten toe werd uitgedragen. Dit leidde als gezegd meerdere malen tot conflicten tussen Vogelaar en partijleider Bos. Vogelaar was niet in staat om enkel op basis van haar bestuurlijke ervaring te overleven als minister. Blijkbaar speelt in politiek Den Haag naast inhoudelijke expertise over een bepaald vakgebied ook het optreden in de media een belangrijke rol. Door de gebrekkige reputatie die Vogelaar juist door die mediaoptredens had opgebouwd, met als voorbeelden de onhandige uitspraken en het stuntelende optreden voor de camera van GeenStijl, kwam zij niet meer los van een negatieve beeldvorming. Uit de casus blijkt dat De Telegraaf gretig gebruik maakte van deze gebrekkige optredens in de media, en dit koppelde aan haar functioneren als minister.

Het opgezegde vertrouwen vanuit de PvdA-top lijkt in het verlengde te kunnen worden gezien van slechte publiciteit in de landelijke kranten. Uit de casusbeschrijving en in de grafiek is namelijk ook gebleken dat vanaf november 2008 de groeiende politieke druk op Vogelaar gepaard ging met een duidelijke toename van publicaties over de drie affaires waar Vogelaar aan het eind van haar ministerschap in verzeild raakte. Uit de casus is gebleken dat er onder de landelijke dagbladen consensus was over het feit dat Vogelaar achtervolgd werd door deze affaires. Qua toon in de berichtgeving was het vooral De Telegraaf dat zich fel afzette tegen het beleid van Vogelaar. De drie affaires werden in de dagbladen de dagen voor haar val steeds meer integraal behandeld en gebruikt als voorbeelden van een slecht functionerende minister. Terugkerend naar de theorie met betrekking tot de mediahype kan worden gesteld dat de drie affaires vlak voor de val van Vogelaar aan elkaar werden gekoppeld in de landelijke kranten, waarbij ook haar imago ter discussie werd gesteld. Van een mediahype was dus duidelijk sprake. De vraag is echter wat het relatieve gewicht van deze mediahype op de val van Vogelaar was. Het mag aannemelijk genoemd worden dat de partijtop van de PvdA zich zorgen maakte over de slechte publiciteit in de media. Het lijkt mogelijk dat de patij zich vanuit electorale overwegingen mede heeft laten beïnvloeden door deze negatieve aandacht in de landelijke kranten over haar eigen minister, mede gelet op de eerder behandelde discussie over het integratievraagstuk waar Bos een andere koers wilde varen dan Vogelaar voorstond.

Het meest complexe aan de val van Vogelaar is misschien nog wel het feit dat er geen specifieke affaire aan vooraf ging die de directe aanleiding voor de val was. Groeiende interne onvrede over haar functioneren lijkt op basis van de casusbeschrijving de meest logische verklaring. Het beeld van een optelsom lijkt zich dan ook aan te dienen. De drie affaires vonden onafhankelijk van elkaar plaats. Waarbij SS Rotterdam en Veiligheidsindex de

77 politieke beleidsproblemen waren, tegenover de meer publicitaire ophef over de aanstelling van Dig Istha.

Bij de affaire rondom het SS Rotterdam keerde nagenoeg de voltallige oppositie zich tegen het beleid van Vogelaar. De motie van wantrouwen die volgde impliceert dit afnemend vertrouwen vanuit de oppositie. De kwestie rondom de Verwijsindex Antillianen had juist een negatief effect op het draagvlak vanuit Vogelaars eigen achterban. Zoals blijkt uit de casusbeschrijving leidde het afzien van het apart registreren van Antilliaanse probleemjongeren zowel in het kabinet als binnen haar eigen fractie tot weerstand. Het opgezegde vertrouwen vanuit de PvdA-top, wat haar val tot gevolg had, bevestigt dit beeld. De affaire met Dig Istha kreeg vlak voor Vogelaars val een nieuwe impuls vanwege het kritische interview van Istha in De Telegraaf. Zoals blijkt uit de matrixtabel met het overzicht van gevallen bewindspersonen leent de casus Vogelaar zich minder goed voor harde conclusies over de rol van ministeriële verantwoordelijkheid en vertrouwensregel. Per affaire is er immers een andere uitingsvorm van deze factor. Toen echter op 6 november 2008 de vertrouwensregel werd toegepast door de SP, toonde dit wel degelijk het afbrokkelende vertrouwen van de oppositie in de minister aan. De affaire met de Verwijsindex die zich enkele dagen later aandiende gaf blijk van een afbrokkelend vertrouwen in haar eigen partij. In die zin lijkt het plausibel om wat betreft de casus Vogelaar de combinatie van de drie affaires, met elk hun eigen invloed op het tanende vertrouwen in de minister van zowel oppositie als eigen fractie, samen met de mediahype en de op dat moment aanwezige politieke discussie over het thema integratie, als meest invloedrijke factoren te beschouwen die geleid hebben tot de val van Vogelaar.

78

6. Casus 3: Jack de Vries

6.1 Casusbeschrijving Voor zijn aantreden als staatssecretaris was Jacob Gabe (Jack) de Vries (geboren 25 juli 1968) al ruimere tijd politiek actief.39 Nadat hij in 1989 begon als persoonlijk medewerker van CDA-Kamerlid Helmer Koetje, werd hij in 1990 gekozen als lid van de Amsterdamse stadsdeelraad Oud-West. Van 1992 tot 1996 was hij voorzitter van het CDJA en in 1997 werd hij voorlichter voor de CDA-fractie in de Tweede Kamer. Toen na de verkiezingsoverwinning van het CDA op 22 juli 2002 premier werd, nam hij De Vries mee als zijn politieke rechterhand naar het ministerie van Algemene Zaken. In de periode 2002 tot 2006 was De Vries tevens gemeenteraadslid in Leiderdorp (Parlement & Politiek, 2012).

Op 1 december 2005 werd De Vries benoemd tot campagneleider van het CDA, waarna hij leiding gaf aan de campagnes voor de Gemeenteraadsverkiezingen van 2006, de Tweede Kamerverkiezingen van 2006 en de Provinciale Statenverkiezingen van 2007 (Parlement & Politiek, 2005). Met name het succes van de Tweede Kamerverkiezingen in 2006 kwam op het conto van De Vries, niet in de laatste plaats vanwege het feit dat hij verantwoordelijk werd gehouden voor het frame dat PvdA-lijsttrekker Wouter Bos tijdens de campagne kreeg als draaier en onbetrouwbaar politicus (HP/De Tijd, 2010). Zo werd onder andere naar aanleiding van de analyse van HP/De Tijd duidelijk dat De Vries als spindoctor mede achter de aanval van Balkenende op Bos tijdens het Radio1-lijsttrekkersdebat zou zitten, waarbij Balkenende de PvdA-lijsttrekker verweet dat hij draaide en niet eerlijk was. De Vries heeft dit echter naderhand zelf ontkracht:

‘Iedereen heeft altijd gedacht: dat heeft Jack de Vries van tevoren bedacht en bij Balkenende ingestoken. Dat is niet zo. Die letterlijke formulering kwam echt van Balkenende zelf tijdens het debat. […] Toen Bos er zelf een punt van ging maken, zijn we het verder gaan oppakken. We hadden bijvoorbeeld dagelijkse persontmoetingen tijdens de harde fase van de campagne. Toen heb ik Het draaipunt van de dag ingevoerd. Als vaste rubriek over de PvdA’ (Verbraak, 2012).

Critici noemden deze aanvallen ‘on-Nederlands’ hard, maar Balkenende kwam volgens de verschillende media door de uitspraken sterker uit het debat (NOS, 2010). Feit is dat het CDA

39 Bij het opstellen van deze casusbeschrijving is onder andere thans niet gepubliceerd onderzoek van dr. A.D.N. Kerkhoff geraadpleegd. 79 bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2006 de grootste partij werd met 41 zetels, gevolgd door de PvdA met 33 zetels.

Op 18 december 2007 volgde De Vries de tot burgemeester van Ede benoemde op als staatssecretaris van Defensie (Ministerie van Defensie, 2007). Als staatssecretaris was hij onder meer verantwoordelijk voor het personeelsbeleid van Defensie en de materieelvoorziening. Hoewel De Vries met zijn opgebouwde politieke ervaring binnen het CDA overwegend populair was, was er intern ook sprake van kritiek. Deze kritiek richtte zich op de vraag of De Vries in zijn tijd als politiek adviseur genoeg distantie bewaarde ten opzichte van premier Balkenende. Daarnaast bestonden twijfels over zijn dubbelrol als politiek adviseur en mediastrateeg van de partij, waarbij hij zijn eigen aanwezigheid in de media niet schuwde (NRC, 2010).

Politieke strijd over de JSF-aanschaf

Buiten het CDA was De Vries echter minder geliefd, waarbij de kritiek zich voornamelijk richtte op zijn politieke strategie. Waar het binnen het CDA zijn rol was om gebeurtenissen ‘op een voordelige manier te belichten’ riep deze strategie buiten zijn eigen partij de nodige weerstand op. Zijn vermeende ‘stelregel’, ‘verstrek alleen de informatie waar je zelf belang bij hebt’ lag in ieder geval moeilijk in het parlement (Vrij Nederland, 2009). Zo leidde tijdens zijn termijn als staatssecretaris het politiek gevoelige onderwerp rondom de mogelijke aanschaf van de JSF tot spanningen buiten zijn eigen partij, waarbij hij de confrontatie met coalitiepartner PvdA niet uit de weg ging. De Vries stond begin 2009 namelijk lijnrecht tegenover de PvdA in de discussie over de aanschaf van twee JSF-testtoestellen. Tijdens een overleg in de Tweede Kamer over dit onderwerp betichtte hij PvdA-kamerlid van het zaaien van verwarring over het standpunt van haar eigen partij. De Vries stelde in het debat dat de PvdA vanwege de financiële crisis zou bezuinigen op Defensie. In reactie verklaarde Eijsink dat De Vries in haar ogen de Tweede Kamer slecht van informatie voorzag over de kwestie (Volkskrant, 2009). Ook Kamerleden uit de vaste Kamercommissie voor Defensie klaagden over het gebrek aan medewerking van De Vries. De Algemene Rekenkamer vond dat hij wat betreft de JSF te eenzijdig de voordelen van het toestel noemde en dat hij de Kamer slecht en selectief informeerde.40 Gerard Veldman, lid van de geluidscommissie van de vliegbasis Leeuwarden had ook al de media opgezocht om te laten weten dat de cijfers die De Vries gebruikte in een debat over de mogelijke geluidsoverlast van

40 Tweede Kamer, 2008-2009, 31 300, nr. 9.

80 de JSF niet klopten. Er ontstond een beeld dat De Vries ‘altijd wil winnen’ en dat hij toegeven aan de Kamer zou zien ‘als gezichtsverlies’ (BN De Stem, 2009).

Kritiek over de aanstelling van een omstreden legerimam

Tekenend voor deze houding lijkt ook de discussie over de aanstelling van legerimam Ali Eddaoudi. De geestelijk verzorger had zich in het verleden beledigend uitgelaten over onder andere het Nederlandse leger en Balkenende. Zo noemde hij in een column laatstgenoemde een hypocriet en ‘nog geen deurmat waardig’ (NRC, 2006). Later deed Eddaoudi echter afstand van deze uitspraken. Daarmee was wat betreft De Vries de kou uit de lucht. Hij vond zijn eigen partij echter pal tegenover zich. Het debat in de Tweede Kamer op 21 april 2009 legde de breuk tussen hem en zijn CDA bloot. Volgens CDA-Kamerlid waren de uitspraken van de legerimam zo grievend geweest dat dit, ondanks een spijtbetuiging, een goed functioneren in de weg zou staan. Saillant detail was dat de CDA- fractie vóór de motie van VVD en lid-Verdonk stemde, waarin werd opgeroepen de benoeming van legerimam Ali Eddaoudi terug te draaien. Hiermee stemde de CDA-fractie feitelijk tegen het beleid van De Vries. De motie werd echter na hoofdelijke stemming door de uiteindelijke steun van de ChristenUnie met 70 tegenover 69 stemmen verworpen.

De Vries en de affaire op de werkvloer

Na de val van het Kabinet-Balkenende IV op 20 februari 2010, naar aanleiding van onenigheid in het kabinet over besluitvorming over een eventuele verlenging van de Nederlandse militaire missie in de Afghaanse provincie Uruzgan, bleef De Vries aan als demissionair staatssecretaris van Defensie. Een geruisloze rit naar de volgende stembusgang zat er voor De Vries niet in, aangezien op 10 mei 2010 in het tv-programma RTL Boulevard bekend werd gemaakt dat De Vries door zijn vrouw uit zijn eigen huis was gezet. Boulevard noemde als oorzaak het gerucht van een mogelijke buitenechtelijke relatie tussen hem en een medewerkster op zijn departement. Op de ochtend van 11 mei pikten de landelijke dagbladen het nieuws gretig op. De Telegraaf bevestigde dat het ging om een buitenechtelijke relatie met een medewerkster op zijn departement (De Telegraaf, 2010). Het Algemeen Dagblad ging die ochtend in de berichtgeving nog niet zo ver, en meldde enkel dat De Vries naar een kazerne in Den Haag was verhuisd vanwege 'relationele problemen' thuis (Algemeen Dagblad, 2010). Er volgde een sneeuwbaleffect aan artikelen waarin de elkaar snel opvolgende feiten en geruchten gretig door de media werden overgenomen. De druk vanuit de media op De Vries nam toe.

81

De Vries kwam in de middag van 11 mei bij monde van een woordvoerder met de bevestiging van problemen in zijn privésituatie door ‘een relatie op de werkvloer’. In een schriftelijke verklaring betreurde De Vries de situatie:

‘Ik wil de komende tijd gebruiken om te zoeken naar een goede oplossing voor onze privésituatie. Ik hoop dat dit wordt gerespecteerd. Om die reden zal ik een stap terug doen in mijn media- en campagneactiviteiten. Wel zal ik mijn werk als demissionair staatssecretaris voortzetten (NOS, 2010).’

De NRC pikte in de middag van 11 mei dit nieuws op als voorpaginanieuws en bestempelde de kwestie als pijnlijk voor het CDA. De krant omschreef het CDA daarbij als de partij die opkomt voor normen en waarden en het gezin als hoeksteen van de samenleving (NRC, 2010). De volgende dag maakte De Telegraaf de naam van de adjudante bekend.

Telkens werd na de bekendmaking van RTL Boulevard nieuwe informatie gepubliceerd over de affaire, waarbij met name de Privé-katern in De Telegraaf voorop liep in het geven van details over de persoonlijke kant van de affaire. Zo publiceerde De Telegraaf op 12 mei 2010, een dag na de verklaring van De Vries, een interview waarin een vriend van de ex van De Vries minnares de privésituatie uitvoerig behandelde. Volgens hem ontstond de verhouding tussen de staatssecretaris en de adjudante al ruim een jaar eerder. ‘Die affaire was de reden dat hij [de ex van De Vries’ relatie] zijn relatie met haar beëindigde. Het is cynisch. Jack zegt altijd dat hij zo goed voor zijn personeel zorgt. Toen mijn vriend afgelopen augustus terugkwam uit Uruzgan, bleek hoe goed hij voor diens vrouw had gezorgd. Hij voelde zich zo belazerd.’ (De Telegraaf, 2010).

Andere kranten, waaronder NRC.NEXT, koppelden de affaire op 12 mei aan het imago en de betrouwbaarheid van het CDA:

‘Als spindoctor pur sang weet Jack de Vries dat een goede reputatie voor een politicus van groot belang is en dat een goede reputatie snel aangetast kan zijn […] De kwestie is pijnlijk voor het CDA, dat zich de komende weken wil afficheren als de partij van de betrouwbaarheid. Bovendien heeft het CDA normen en waarden en 'het gezin als hoeksteen van de samenleving' als speerpunten.’ (NRC.NEXT, 2010).

Trouw kwam diezelfde ochtend met de analyse dat de kwestie juist ook voor het CDA op een nadelig moment plaatsvond, aangezien de partij in aanloop naar de verkiezingen van 9 juni 2010 hoog opgaf van het gezin als hoeksteen van de samenleving (Trouw, 2010). In de

82 berichtgeving was vooral sprake van een koppeling van de affaire aan de betrouwbaarheid van het CDA als gezinspartij, waarbij ook het imago van De Vries het moest ontgelden. Het beeld dat De Vries politiek vooral zag als voortdurende campagne en daarbij de media dikwijls wilde bespelen, maakten het voor de media aantrekkelijk nu de ironie van zijn val te belichten. Zo kopte de Volkskrant met ‘Mannetjesmaker nu gebroken’, waarna de krant zich hardop afvroeg hoe een politiek dier als De Vries zo’n fout had kunnen begaan.

Langzaam maar zeker begonnen ook politieke en maatschappelijke kopstukken zich te mengen in de discussie over de politieke positie van De Vries. In een artikel in de Volkskrant stelde PvdA-prominent dat de positie van De Vries onhoudbaar was geworden, omdat hij chantabel zou zijn en zijn gezag in Nederland zou zijn verloren (Volkskrant, 2010). Daarnaast namen de militaire vakbonden afstand van De Vries. Voorman Wim van den Burg van de AFMP/FNV nam in het Reformatorisch Dagblad afstand van De Vries als serieuze onderhandelingspartner: ‘Het gaat om de geloofwaardigheid. Uitgerekend De Vries tamboereert op normen en waarden en het gezin als hoeksteen van de samenleving. Deze staatssecretaris is aangeschoten wild en daar kunnen wij geen zaken meer mee doen’ (Reformatorisch Dagblad, 2010). Voorzitter Jean Debie van de VBM/NOV gaf te kennen dat De Vries zich door zijn heimelijke relatie zich niet aan de gedragscode van Defensie hield. Hierdoor werd hij niet langer in staat gesteld om diezelfde gedragscode nog wel van zijn medewerkers te eisen (De Telegraaf, 2010). Een soortgelijke reactie was ook de vakbond voor defensiepersoneel ACOM toegedaan. Voorzitter Jan Kleian voegde daar echter nog aan toe dat hij al langer die opvatting had: ‘Ik heb tijden geleden al geroepen dat hij weg moet, net als demissionair minister . […] Brokkenpiloten zijn het’. Deze laatste kritiek richtte zich echter tevens op het haperende veteranenbeleid en het gebrek aan aandacht voor diversiteit binnen de krijgsmacht. Kleian gaf verder aan dat het beleid van de voormalig staatssecretaris kant noch wal raakte, omdat hij weinig inhoudelijk zou doen voor diversiteit binnen Defensie en volstrekt incapabel voor de functie zou zijn (RTL Nieuws, 2010). Misschien moet deze kritiek in het licht worden gezien van de niet ‘samenwerkende’ opstelling van De Vries naar betrokken actoren om hem heen. Hij had zoals eerder behandeld het imago opgebouwd van iemand die altijd zijn zin zou hebben willen doordrukken (BN de Stem, 2009).

Het feit dat de affaire vier weken voor de Tweede Kamerverkiezingen plaatsvond maakte de situatie voor het CDA uitermate pijnlijk. Balkenende noemde de kwestie een privéaangelegenheid: ‘Hij heeft tijd nodig om een oplossing te zoeken voor zijn

83 privéproblemen. Dat respecteer ik’ (Parool, 2010). Op vrijdag 14 mei liet hij in zijn wekelijks persmoment de mogelijke uitkomst van de affaire in het midden; hij gaf aan de nadere bezinning en reflectie van de staatssecretaris af te wachten (Financieel Dagblad, 2010). Doordat de media zich uitbundig hadden gestort op de affaire en met name de geloofwaardigheid van De Vries en het CDA, had dit een negatieve invloed op de verkiezingscampagne van het CDA die op dat moment al in gang was gezet.

In de middag van 14 mei achtte De Vries zijn positie niet langer houdbaar en trad hij af. In een korte verklaring stelde hij tot deze beslissing te zijn gekomen vanwege de aanhoudende publicitaire druk. Daarnaast liet hij weten een ambassadeur te willen zijn van iedereen op het departement, waarbij hij geen afbreuk wenste te doen aan hun draagvlak. Verder gaf hij aan na de verkiezingen van 9 juni geen zitting meer te zullen nemen in de Tweede Kamer en zich terug te trekken uit de actieve politiek (Ministerie van Defensie, 2010).

De dag na het aftreden van De Vries was er een piek zichtbaar in het aantal publicaties inzake de kwestie in de landelijke dagbladen. In De Telegraaf werd de val van De Vries gekoppeld aan de mogelijke aanstaande val van het CDA: 'Van De Vries' zorgvuldig opgebouwde hechte CDA-bolwerk is inmiddels weinig meer over. De kiezers lijken na vier kabinetten Balkenende-moe’ (De Telegraaf, 2010).

De ambtelijke en politieke top van het ministerie van Defensie waren volgens onderzoek van Elsevier waarschijnlijk al langer op de hoogte van deze affaire. Hier werden echter tot het moment van bekendmaking van de affaire geen consequenties aan verbonden. Zo was minister van Defensie Eimert van Middelkoop al in een eerder stadium van de affaire op de hoogte gebracht. Laatstgenoemde had samen met Secretaris Generaal Ton Addink volgens onderzoek van Elsevier nooit een gesprek gevoerd met De Vries over de kwestie. Ook Balkenende zou eind april 2010 reeds door De Vries op de hoogte zijn gesteld van de relatie en deed daar in eerste instantie niets mee (Vrijsen, 2010). Als verklaringen voor de stilte tijdens het eerdere stadium van deze affaire noemt Vrijsen minister Middelkoop die zich niet de baas van zijn staatssecretaris zou voelen. Daarnaast was het verkiezingscongres van het CDA net geweest en was de lijst – met De Vries op plaats 15 – al vastgesteld. Omdat de verkiezingen op dat moment gepland stonden voor 2011 zou het CDA geen gerommel kunnen gebruiken. Een andere verklaring zou zijn dat Balkenende de kwestie afdeed als privéaangelegenheid. Volgens Vrijsen zou dit ontstane ongemak met de situatie hebben geleid

84 tot twijfel en gebrekkige daadkracht. Het lijkt erop dat niemand De Vries voor zijn ondergang heeft behoed (Vrijsen, 2010).

6.2 Factoren Deze casus wordt gekenmerkt door een affaire die in relatief korte tijd na de bekendmaking leidde tot de val van De Vries. De factoren zullen in deze paragraaf dan ook voornamelijk betrekking hebben op de buitenechtelijke relatie. Het relatieve gewicht van de eerdere beleidsproblemen zal echter tevens worden meegenomen. Aangezien De Vries in een eerder stadium van zijn termijn wel degelijk met andere kwesties te maken kreeg, zullen die in de subconclusie op een integrale manier worden behandeld. In deze casus zullen twee grafieken worden weergegeven voor de behandeling van de factor ‘Mediahype’. In Grafiek 3 zal het totaal aantal publicaties per onderzochte affaire per maand worden weergegeven. In Grafiek 4 zal vervolgens worden ingezoomd op de berichtgeving van de uiteindelijke fatale affaire van de buitenechtelijke relatie.

6.2.1 Verantwoordelijkheid en vertrouwen De affaire waar De Vries in verzeild raakte had op het eerste gezicht weinig van doen met een politiek beleidsprobleem, aangezien de kwestie in eerste instantie betrekking had op een privéaangelegenheid. Toen het nieuws over de buitenechtelijke relatie naar buiten kwam werd het echter wel degelijk een politiek netelige en uiteindelijk zelfs fatale kwestie voor De Vries. De politieke fracties in de Tweede Kamer riepen de staatssecretaris in de korte periode tussen bekendmaking van de affaire en zijn val niet ter verantwoording. Ook Balkenende nam in deze periode niet expliciet afstand van de daden van De Vries: ‘Hij heeft tijd nodig om een oplossing te zoeken voor zijn privéproblemen. Dat respecteer ik’ (Parool, 2010). Zoals blijkt uit de casusbeschrijving werd vanuit de vakbonden echter wel fel gereageerd op de affaire. De Vries werd echter niet door de Tweede kamer ter verantwoording geroepen voor de affaire. Het ter sprake brengen van de ministeriële verantwoordelijkheid was in de casus van De Vries dus niet aan de orde.

Uit de casus bleek al dat De Vries de dagen voor zijn val steeds meer kritiek kreeg van politieke en maatschappelijke actoren op zijn positie. De opmerkingen van Bram Peper en de vakbonden toonden het afbrokkelende vertrouwen in De Vries aan. Vanuit de Tweede Kamer was er echter door zowel coalitie als oppositiepartijen geen noemenswaardige reactie waar te nemen op de affaire. Uit de casus bleek al dat De Vries op 14 mei eenzijdig zijn aftreden aankondigde. De vertrouwensregel is in de casus van De Vries dus niet aanwezig, aangezien deze niet door het parlement aan de orde is gesteld. Hierbij dient echter in ogenschouw te

85 worden genomen dat tussen het nieuws en de val van De Vries slechts krap vier dagen zat. Dit verklaart mogelijk waarom de Kamer in dit korte tijdsbestek nog geen behoefte had om direct de vertrouwensregel en/ of de ministeriële verantwoordelijkheid in te zetten. Mogelijk bood men De Vries hiermee de kans om zelfstandig zijn politieke conclusies te trekken.

6.2.2 Politieke en bestuurlijke ervaring bewindspersoon Hoewel De Vries voor zijn aantreden als staatssecretaris strikt genomen geen parlementaire ervaring had, kon hij wel degelijk bouwen op een ruime politieke ervaring. Als persoonlijk medewerker van Kamerlid Helmer Koetje heeft hij van dichtbij ervaring op kunnen doen van het politieke reilen en zeilen in Den Haag. Daarnaast was hij op lokaal niveau actief als gemeenteraadslid. Voorts was hij als campagneleider en rechterhand van Balkenende nauw betrokken bij de koers die de partij voer. In die zin lijkt het waarschijnlijk dat De Vries ondanks de afwezigheid van parlementaire ervaring door zijn opgedane ervaring binnen het CDA wel degelijk wist hoe de hazen liepen in politiek Den Haag.

Het feit dat De Vries al langere tijd politiek actief was, leverde hem ervaring op voor de politiek-bestuurlijke en media-maatschappelijke omgeving. Zijn functie als campagneleider zal hem op het laatstgenoemde terrein de nodige ervaring hebben bijgebracht. Ondanks dat kwam De Vries ten val. De vraag rijst waarom een staatssecretaris met de genoemde politieke en bestuurlijke ervaring niet in staat was de affaire te overleven. Zoals uit de casusbeschrijving blijkt was De Vries in een eerder stadium wel degelijk betrokken bij andere politiek netelige kwesties, zoals de JSF-kwestie en de onenigheid over de islamitische geestelijk verzorger op zijn departement. Deze kwesties wist hij wel te overleven. Gezien de politieke aard van die kwesties is het goed mogelijk dat De Vries daar op basis van zijn politieke ervaring een grotere overlevingskans had. Het kiezen voor de imam, om daarmee in te gaan tegen het eigen fractiestandpunt, impliceert namelijk een politicus die sterk in het debat staat en koersvast bleef ook toen het moeilijk werd. Ook bij de eerdere kwestie van de JSF blijkt uit de casusbeschrijving dat De Vries met zijn felle verweer tegen de PvdA strijdbaar ten tonele verscheen in het politieke debat over dit onderwerp. De eerder uitgewerkte ‘Krediettheorie’ lijkt in deze casus dan ook strikt genomen niet van toepassing.

Bij de affaire van de buitenechtelijke relatie is het echter de vraag of politieke ervaring een doorslaggevende rol zou kunnen spelen. De aard van deze kwestie is namelijk een privéaangelegenheid. Deze afzonderlijke kwestie leidde in zeer weinig tijd tot een massale belangstelling in de media, waardoor de publicitaire druk steeds groter werd en het er

86 derhalve sterk op lijkt dat hij die strijd politiek gezien nooit meer zou kunnen winnen. De vraag wat De Vries op basis van zijn ervaring had kunnen doen om te blijven zitten is hypothetisch van aard. Het is mogelijk dat zijn overlevingskansen groter zouden zijn wanneer hij direct aan het begin van de affaire zowel politiek als departementaal openheid had gegeven over de kwestie. Deze aanname is uiteraard niet te toetsen.

6.2.3 Parlementaire machtsbasis coalitie Het Kabinet-Balkenende IV waar De Vries deel van uitmaakte, werd aanvankelijk gevormd door de partijen CDA, PvdA en ChristenUnie. Zoals uit de casusbeschrijving blijkt had het CDA op basis van de uitslag van de Tweede Kamerverkiezingen van 2006 recht op 41 zetels. De PvdA beschikte over 33 zetels en de fractie van de ChristenUnie bestond uit 6 zetels. Tezamen zorgde dit voor een meerderheidscoalitie die beschikte over 80 zetels. In de Eerste Kamer had het CDA tijdens de zittingsperiode 2007-2011 21 zetels. De PvdA had er 14 en de ChristenUnie beschikte over 4 zetels. In de Eerste Kamer had de coalitie met dit totaal van 39 zetels een meerderheid.

Zoals uit de casus blijkt was op het moment van de val van De Vries de PvdA naar aanleiding van de kwestie-Uruzgan uit het kabinet gestapt, waardoor het kabinet een demissionaire status kreeg en in beide kamers niet meer over een meerderheid beschikte. Hoewel het CDA de grootste fractie was in coalitie en parlement, was van een electoraal stevige positie voor De Vries na de val van het kabinet geen sprake meer. Daar komt bij dat uit de casus is gebleken dat De Vries binnen het CDA overwegend populair was, maar daarbuiten tijdens eerdere kwesties niet zelden op kritiek van andere partijen kon rekenen. Oud-coalitiepartner PvdA lag tijdens debatten over de JSF menigmaal overhoop met De Vries, waarbij De Vries een pleitbezorger was voor de aanschaf van JSF-testtoestellen. De PvdA wenste daarentegen eerst een vergelijking te maken met de overige toestellen die als alternatief konden dienen.41 Dat er ook intern kritiek was op De Vries blijkt uit de kwestie rondom imam Eddaoudi, waarbij de CDA-fractie zelfs tegen het beleid van De Vries stemde. In die zin is het mogelijk dat door de eerdere kwesties het draagvlak van De Vries in zowel coalitie als fractie inmiddels al was verminderd. Toch moet de val van De Vries waarschijnlijk niet verklaard worden door een mogelijk gebrekkig draagvlak. Vanuit het parlement was tot het aftreden van De Vries namelijk geen expliciete kritiek te horen over de voor hem fatale affaire. Het blijft echter mogelijk dat er achter de schermen wel degelijk werd gesproken over mogelijke politieke

41 Tweede Kamer, 2008-2009, 26 488, nr. 18. 87 reacties. Omdat deze aannames hier niet zijn te verifiëren, lijkt het dat de machtsbasis van coalitie en fractie niet directe invloed hebben gehad op de val van De Vries.

6.2.4 Electorale druk Uit de casusbeschrijving blijkt dat het Kabinet-Balkenende IV op 22 februari 2007 werd beëdigd. Het kabinet viel op 20 februari 2010, nadat de PvdA-bewindspersonen zich terugtrokken uit het kabinet. Vanaf dat moment kreeg het kabinet op een demissionaire status. Op 10 mei 2010 kwam het nieuws over de buitenechtelijke relatie van De Vries naar buiten en op 14 mei 2010 kondigde De Vries zijn vertrek aan als staatssecretaris van Defensie. Het moment van de affaire was in aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 9 juni 2010. De gemeenteraadsverkiezingen hadden reeds plaatsgevonden op 3 maart 2010 en de Provinciale Statenverkiezingen waren gepland op 2 maart 2011.

De affaire kwam voor het CDA op een ongelukkig moment, namelijk tijdens de campagne voor de Tweede Kamerverkiezingen die een maand later zouden plaatsvinden. Uit de casus bleek dat Balkenende en Van Middelkoop al eerder op de hoogte zouden zijn van de affaire. In de theorie is behandeld dat partijen niet gebaat zijn bij politieke onrust vlak voor de verkiezingen. De affaire van De Vries kwam op zo’n moment, namelijk vlak voor de verkiezingen. Zoals eerder behandeld kwalificeerde Balkenende de kwestie als een privéaangelegenheid. Hoewel niet zichtbaar is of er een interne discussie in het CDA was over deze affaire, blijkt uit de casus wel dat de partij niet per definitie afstand van De Vries. Van kritische uitspraken in de media vanuit het CDA was geen sprake. Voortbordurend op de theorie is het mogelijk dat het CDA bewust terughoudend was met het opzoeken van de publiciteit naar aanleiding van de affaire, in een poging de campagne er zo weinig mogelijk negatief door te laten beïnvloeden. De reconstructie van Elsevier bevestigd dit beeld: het CDA verkiezingscongres was al geweest en de kieslijst, inclusief De Vries, was al vastgesteld (Vrijsen, 2010).

Toen het nieuws over de buitenechtelijke relatie echter op 10 mei 2010 door RTL Boulevard naar buiten werd gebracht, ontstond uiteindelijk toch de ophef die de partij niet wenste. Op basis van het onderzoek van Vrijsen is het goed mogelijk dat het CDA zich geen raad wist met deze ogenschijnlijk lastige situatie die op een qua timing onaantrekkelijk moment plaatsvond. Het CDA zat mogelijk in een spagaat tussen enerzijds loyaliteit aan de bewindspersoon waar de partij in het verleden veel aan had te danken, en anderzijds de lopende verkiezingscampagne waarin de partij zich wenste te profileren als gezinspartij. Met

88 krap een maand voor de Tweede Kamerverkiezingen lijken de aankomende verkiezingen een rol te kunnen hebben gespeeld in de afzijdige houding van het CDA ten aanzien van de affaire. Mogelijk had deze gebrekkige daadkracht te maken met het feit dat het CDA zich geen gerommel vlak voor de verkiezingen op een voor de partij gevoelig thema kon permitteren (Vrijsen, 2010).

6.2.5 Mediahype

Grafiek 3: Aantal gepubliceerde artikelen over Jack de Vries + Relatie in landelijke dagbladen over de periode 1 december 2007 tot 30 juni 2010.

Grafiek 4: Aantal gepubliceerde artikelen over Jack de Vries + Relatie in landelijke dagbladen over de periode 9 mei 2010 tot 23 mei 2010.

89

Toen de buitenechtelijke affaire in de avond van 10 mei 2010 het nieuws bereikte, kwam dit min of meer als opzichzelfstaand feit in de publiciteit terecht. Hoewel uit de casus blijkt dat De Vries wel degelijk eerder politieke conflicten had, werden deze affaires niet zoals bij Vogelaar als optelsom aan elkaar gekoppeld, waardoor de positie van de bewindspersoon onhoudbaar werd. Het stond dan ook wat betreft berichtgeving in de media los van de andere affaires waar De Vries eerder bij betrokken was. Toch is het relevant om te kijken naar de relatief grote aandacht die de eerdere affaires kregen. Zo toont Grafiek 3 aan dat er in april 2009 veel aandacht was voor zowel de kwestie JSF als de kwestie Eddaoudi. In de media ontstond in die periode een beeld dat De Vries de Kamer niet goed genoeg van informatie voorzag en dat hij gericht was op het doordrijven van zijn persoonlijke stokpaardjes (Volkskrant, 2009). Qua beeldvorming ten aanzien van De Vries kan dit hebben meegespeeld op het moment dat de buitenechtelijke relatie aan het licht kwam. Zo gaf Kleian namens ACOM aan al langer ontevreden te zijn over het functioneren van De Vries: ‘Zijn beleid raakte kant noch wal. Hij deed populistisch, maar er gebeurde niets’ (Volkskrant, 2010).

Grafiek 4 laat zien dat het nieuws over de buitenechtelijke relatie vanaf 11 mei de landelijke dagbladen bereikte; RTL Boulevard maakte het nieuws immers de avond ervoor bekend. Vooral de laatste piek voorafgaand aan de val is te verklaren door publicatie van het nieuws dat de vakbonden geen vertrouwen meer hadden in De Vries. Hoewel de affaire slechts korte tijd in de publiciteit is geweest, zijn er wel degelijk parallellen te trekken met het effect van een mediahype, waarbij in navolging van de behandelde theorie kan worden gesteld dat het naar buiten brengen van het nieuws door RTL Boulevard kan worden gezien als key event. In een tijdsbestek van vier dagen was er namelijk een significante toename van aandacht voor de affaire zichtbaar. Uit de casus is gebleken dat in de landelijke dagbladen de affaire veelvuldig werd gekoppeld aan de geloofwaardigheid van het CDA en Balkenende. De link tussen de affaire en het profiel van het CDA als normen en waardenpartij werd meerdere keren gelegd. Daarnaast uitten ook de militaire vakbonden openlijk kritiek op het functioneren van De Vries, waarbij uit de casus is gebleken dat Kleian namens ACOM al langer ontevreden was over het functioneren van De Vries. Uit de bestudering van de artikelen valt echter op dat er na de bekendmaking van deze affaire geen relatie in de dagbladen werd gelegd tussen de beschreven eerdere affaires (legerimam en JSF) en deze buitenechtelijke relatie. De meeste aandacht voor de affaire, afgemeten aan aantal gepubliceerde artikelen, was de dag na het opstappen. Daarna daalde de belangstelling weer, waarbij in de resterende dagen van de

90 meting vooral reflectieve artikelen over de spanning tussen privacy en de bekleding van het politieke ambt werden gepubliceerd.

De affaire vond in een relatief kort tijdsbestek plaats. Vier dagen nadat het nieuws bekend werd trad De Vries af. Het parlement speelde hierbij geen invloedrijke rol. Er zijn in de landelijke dagbladen geen reacties van Kamerleden vindbaar vanaf het moment dat de affaire aan het licht kwam tot de val. De politici die zich wel uitlieten over de affaire waren van allen afkomstig uit het kabinet, en beperkten zich tot uitspraken waarin ze de affaire afdeden als prive-kwestie. Zo was Balkenende van mening dat De Vries zijn werkzaamheden gewoon kon blijven uitvoeren (Volkskrant, 2010). Ook Van Middelkoop zei in eerste instantie dat hij er van uit ging dat de Staatssecretaris gewoon in functie zou blijven. Toch is het waarschijnlijk dat de vele aandacht in de media van invloed is geweest op de val van De Vries. Zo leidden de in de casusbeschrijving behandelde uitspraken vanuit de militaire vakbonden op 13 en 14 mei ogenschijnlijk tot afbreuk aan het gezag van De Vries. Het is mogelijk dat De Vries in zijn politieke overwegingen over zijn functioneren dit als legitieme factor heeft meegewogen wat betreft het besluit om al dan niet op te stappen. In zijn in de casus behandelde verklaring is immers te lezen dat De Vries zijn beslissing mede vanwege de ontstane publicitaire druk nam.

6.2.6 Politieke discussie affaire Fractie

Als gezegd werd de affaire in de media veelvuldig in verband gebracht met de politieke standpunten van het CDA. Hoewel de partij vaak gekoppeld wordt aan het adagium ‘het gezin als hoeksteen van de samenleving’, is hiermee nog niet duidelijk of het thema gezin daadwerkelijk een belangrijke rol speelde voor het CDA in deze periode. Omdat de affaire relatief kort voor de Tweede Kamerverkiezingen van 9 juni 2010 plaatsvond, biedt het Verkiezingsprogram 2010-2015 meer uitsluitsel over de positie van het CDA. In het verkiezingsprogramma is een aparte paragraaf opgenomen, genaamd ‘Het gezin en de familie’. Het belang van het gezin als hoeksteen van de samenleving wordt door de partij benoemd. Gezinnen en families bieden volgens het CDA een veilige basis om in op te groeien (CDA, p. 26). De partij spreekt echter niet expliciet over de rol van trouw en ontrouw binnen gezinnen.

Op basis van bovengenoemde standpunten zou verwacht mogen worden dat het CDA niet blij was met het uitkomen van de affaire. Het zou kunnen dat dit een verklaring is voor de

91 terughoudende reacties van betrokkenen van de partij in de media. Balkenende bestempelde de affaire immers als privékwestie. Het is voorstelbaar dat het uitkomen van deze kwestie, in het bijzonder vlak voor de verkiezingen, juist voor het CDA extra gevoelig was. De partij heeft van oudsher een profiel als normen en waarden partij. Vanwege dat profiel werd zoals eerder bleek door met name de media de geloofwaardigheid van het CDA in twijfel getrokken in de kranten. Het beeld van reputatieschade wordt bevestigd door uitspraken Defensie- woordvoerder Otto Beeksma deed naar aanleiding van de val: ‘De Vries speelde niet alleen met zijn carrière en zijn partij, maar ook met de reputatie van de krijgsmacht’ (Vrijsen, 2010).

Coalitie

Uit de casus bleek al dat er in de politiek terughoudend werd gereageerd op de kwestie. Enkel de vakbonden en Bram Peper trokken publiekelijk de geloofwaardigheid van De Vries in twijfel. In de op dat moment demissionaire coalitie, bestaande uit CDA en ChristenUnie, waren weinig reacties hoorbaar. Zo liet CDA-minister in het midden of De Vries kan aanblijven: ‘Als minister van filebestrijding heb ik daar geen mening over’ (Trouw, 2010). Defensieminister Eimert van Middelkoop voegde daar aan toe dat het 'aan hem is of hij aanblijft. Ik heb geen consequenties getrokken’ (Parool, 2010). Wanneer we deze uitspraken combineren met de door Balkenende gedane uitspraken over de affaire als privékwestie, valt op dat men in de coalitie de bal zoveel mogelijk bij De Vries leek te willen leggen (Volkskrant, 2010). Mogelijk wilden de christelijke partijen zich zo min mogelijk besmetten met deze affaire, zeker vanwege het vooruitzicht van de aanstaande verkiezingen. Als verklaring daarvoor kan het imago van normen en waarden partijen worden gebruikt. Dit staat immers haaks op de kwalificaties ‘ontrouw’ en ‘overspel’ die in de media werden gebruikt, zoals de eerder behandelde publicaties van De Telegraaf. De storm aan media-aandacht leidde namelijk tot veel negatieve publiciteit over het profiel van De Vries. Trouw stelde immers dat De Vries zich manifesteerde als ‘familieman van het CDA’ en daarnaast riep hij op Twitter het beeld op van ‘geduldige en liefhebbende vader’ (Trouw, 2010). Juist deze beeldvorming lijkt met name voor christelijke partijen die het gezin als hoeksteen van de samenleving zien niet bevorderlijk.

6.3 Subconclusie De casus van De Vries heeft verschillende inzichten gegeven op de val van een bewindspersoon. Met een ogenschijnlijke politieke en bestuurlijke ervaring en nota bene een verleden als campagneleider- en adviseur, viel De Vries tamelijk abrupt na een specifieke affaire. Als gezegd waren er wel degelijk eerdere kwesties waar De Vries politiek in een lastig

92 parket kwam. Zo waren de JSF en de imam bij Defensie gevoelige politieke onderwerpen die hem in de oppositie als zelfs in eigen fractie niet populairder maakten. Toch overleefde hij wel deze eerdere kwesties. De vraag reist waarom hij kennelijk niet in staat was om de laatste en direct fatale affaire te overleven. Blijkbaar is De Vries op basis van zijn ervaring in de politieke en media-maatschappelijke omgeving niet in staat om politiek gezien overeind te blijven.

Het is belangrijk om het unieke karakter van deze laatste en fatale affaire in ogenschouw te nemen. Tot vier dagen voor zijn val was er publiekelijk nog geen weet van het bestaan van de affaire die De Vries met zijn ondergeschikte had, waarmee echter niet gezegd is dat intern in de coalitie en op het departement de zaak niet eerder aan het ligt was gekomen. Het moment en de manier waarop de zaak bekend werd lijken echter van belang. Uit de analyse is namelijk gebleken dat electorale druk wel degelijk een rol lijkt te hebben gespeeld in de affaire. Vlak voor de verkiezingen kwam de kwestie op een voor het CDA hoogst onaangenaam moment naar buiten. Zoals uit de analyse blijkt is het mogelijk dat het CDA zich slecht raad wist met de kwestie, waardoor een duidelijke stellingname gedurende de affaire niet aan bod is gekomen. Zodoende is een publiekelijk politieke discussie in de fractie en de coalitie niet waarneembaar in de periode van de affaire. Het is echter wel degelijk mogelijk dat de partij intern wel degelijk druk op De Vries heeft uitgeoefend om op te stappen, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. Het is daarbij niet mogelijk om uitspraken te doen over de vraag hoe de partij een soortgelijke affaire zou hebben afgewikkeld op een politiek rustiger moment zonder verkiezingen. Evenmin is te zeggen of De Vries de affaire had kunnen overleven door vanaf het begin open te zijn over de situatie. Ondanks deze onduidelijkheid kan De Vries op zijn minst gebrek aan transparantie en onheldere communicatie worden verweten in deze kwestie.

Het meeste gewicht qua invloedrijke factor lijkt te moeten worden toegekend aan de publicitaire druk die in de korte tijd van de affaire ontstond. Waar zowel oppositie, coalitie en zijn eigen partij uiterst terughoudend waren in uitspraken over de affaire, blijkt uit de casus dat de landelijke dagbladen met betrekking tot de buitenechtelijke relatie veelvuldig artikelen publiceerden over de affaire. Vaak werd daarbij de koppeling gemaakt met de geloofwaardigheid van De Vries en het CDA. Juist in campagnetijd lijkt een dergelijke nieuwsvoorziening desastreuze gevolgen voor het verdere verloop van de campagne te kunnen hebben. Ondanks het feit dat politieke partijen amper stelling namen tegen De Vries, zegden de militaire vakbonden het vertrouwen in De Vries op. Juist deze publicaties lijken mogelijk van invloed te zijn geweest op het afbrokkelende gezag van De Vries binnen zijn

93 eigen departement. De combinatie van een electorale druk ten tijde van de affaire en de veelvuldige aandacht in de media lijkt voor De Vries de fatale combinatie te zijn geweest die uiteindelijk zijn politieke val inluidde.

Tevens lijkt het onderwerp van de affaire juist voor het CDA gevoelig te zijn geweest, omdat de partij zowel bij monde van Balkenende als het op dat moment operationele verkiezingsprogramma veel waarde hechtte aan de rol van het gezin in de samenleving. De electorale druk ten aanzien van de affaire was alles behalve gunstig voor het CDA, aangezien de Tweede Kamerverkiezingen in aantocht waren en de campagne al was begonnen. Amper een maand voor de verkiezingen en daardoor tijdens campagnetijd was het immers niet onlogisch dat de media de relatie tussen de affaire en het politieke profiel van het CDA als partij van normen en waarden legden. Het was deze combinatie die ook een wat mediaomgang betreft gewiekste politicus als De Vries niet meer te boven kwam.

94

Donner Vogelaar De Vries Ministeriële verantwoordelijkheid ter Ja Dig Istha: Nee Nee sprake in het parlement SS Rotterdam: Ja Verwijsindex: Nee

Toepassen vertrouwensregel Nee Dig Istha: Nee Nee SS Rotterdam: Ja Verwijsindex: Nee Politieke ervaring - Als volksvertegenwoordiger 0 jaar 0 jaar 8 jaar - Functies binnen politieke partij 0 jaar 0 jaar 12 jaar

Bestuurlijke ervaring - In de publieke sector 26 jaar 11 jaar 4 jaar - In de private sector 0 jaar 7 jaar 0 jaar

Eerdere affaires waren direct van Nee Ja Nee invloed op de val (Krediettheorie) Parlementaire machtsbasis coalitie TK: 71 TK: 80 TK: 47 (CDA+VVD) (CDA+PvdA+CU) (CDA+CU)

EK: 38 EK: 39 EK: 25 (CDA+VVD) (CDA+PvdA+CU) (CDA+CU)

Parlementaire machtsbasis fractie TK: 44 TK: 33 TK: 41 (CDA) (PvdA) (CDA)

EK: 23 EK: 14 EK: 21 (CDA) (PvdA) (CDA) Electorale druk Ja Nee Ja Mediahype Niet volledig SS Rotterdam: Ja Ja Verwijsindex: Ja Dig Istha: Ja Politieke discussie affaire - In coalitie Ja Ja Niet zichtbaar - In fractie Niet zichtbaar Ja Niet zichtbaar Tabel 4: Invloed van factoren op de val van bewindspersonen.

95

Deel 3

7. Conclusie en aanbevelingen In dit onderzoek zijn drie casussen onderzocht waarbij is gekeken zeven factoren die mogelijk van invloed zijn geweest op de val van de bewindspersonen. De casussen betroffen twee ministers en een staatssecretaris. Er is gekozen voor drie casussen die qua onderwerp los van elkaar staan. De casussen bestonden allen uit bewindspersonen die naar aanleiding van affaires tijdens hun regeerperiode ten val kwamen. De volgende onderzoeksvraag stond in dit onderzoek centraal: Welke factoren hebben geleid tot de val van bewindspersonen in de periode 2006-2010?

Vanuit de theorie zijn op basis van bestudering van de academische literatuur zeven factoren uitgewerkt die inzicht kunnen verschaffen over redenen van de val van bewindspersonen. Het gaat hierbij om de factoren: ‘Ministeriële verantwoordelijkheid’, ‘Vertrouwensregel’, ‘Politieke en bestuurlijke ervaring’, ‘Parlementaire machtsbasis coalitie’, ‘Electorale druk’, ‘Mediahype’ en ‘Politieke discussie affaire coalitie en fractie’ In alle drie de casussen zijn telkens deze factoren getoetst op het empirisch onderzoek, waardoor op deze plaats kan worden stilgestaan bij de uiteindelijke invloed van de verschillende factoren. Om tot een conclusie te komen van dit onderzoek, zal hieronder op een integrale manier het relatieve gewicht van de verschillende factoren worden besproken, dit in relatie tot de onderzochte casussen.

7.1 De factoren in vergelijkend perspectief De drie casussen laten verschillende invloed zien van de factor ministeriële verantwoordelijkheid. Dit blijkt onder andere uit het globale overzicht met onderzoeksresultaten in Tabel 4. Zo lijkt bij Donner de zuivere ministeriële verantwoordelijkheid die hij had betreffende de Schipholbrand een behoorlijke invloed te hebben gehad op het verdere verloop van de affaire die uiteindelijke leidde tot zijn aftreden. De fouten die door DJI waren gemaakt werden zoals blijkt uit het onderzoek gekoppeld aan Donner. Hij werd immers naar aanleiding van deze kwestie ter verantwoording geroepen door de Tweede Kamer. De val van Vogelaar kan niet worden gekoppeld aan de ministeriële verantwoordelijkheid, aangezien zij te maken kreeg met meerdere affaires die de dagen voor haar val aan haar functioneren werden gekoppeld, waarbij enkel betreffende de SS Rotterdam de ministeriële verantwoordelijkheid in het parlement ter sprake kwam. Van een formele

96 toepassing was daarbij echter geen sprake. De val van De Vries had geen betrekking op de ministeriële verantwoordelijkheid, aangezien hij zich naar aanleiding van de privékwestie niet heeft hoeven te verantwoorden tegenover het parlement. Op basis van de eerder opgestelde theorie is te concluderen dat bij de bestudering van ministeriële verantwoordelijkheid een onderscheid moet worden gemaakt tussen de daadwerkelijke formele toepassing ervan enerzijds en het slechts ter sprake komen anderzijds. Uit dit onderzoek blijkt dat van het ter sprake komen van de ministeriële verantwoordelijkheid tijdens de onderzochte affaire eerder sprake is.

Wat opvalt in de casussen is dat de relatie tussen de vertrouwensregel en de val van een bewindspersoon in de praktijk niet zo eenvoudig te leggen is. In het geval van De Vries was sprake van een plotselinge en fatale affaire waarbij de publicitaire druk zijn positie als staatssecretaris uiteindelijk onhoudbaar maakte. Een motie op basis van de vertrouwensregel werd echter niet ingediend. Bij Vogelaar en Donner is een enigszins ander beeld zichtbaar, aangezien zij eerder in haar ministerschap wel degelijk te maken hebben gehad met de vertrouwensregel. Het uiteindelijke effect op de val lijkt echter verschillend. Waar bij Vogelaar de vertrouwenskwesties waar ze gedurende haar ministerschap mee in aanraking kwam vlak voor haar val weer werden opgerakeld door de media, lijkt bij Donner toch vooral de aard en het moment van de affaire van invloed te zijn geweest op zijn val. Toch is in alle casussen te zien dat de bewindspersonen huiverig lijken te zijn voor de mogelijk fatale confrontatie met de vertrouwensregel. Zo lijkt Donner met zijn eenzijdige aftreden de politieke schade beperkt te hebben gehouden. Ook Vogelaar leek in de laatste dagen van haar ministerschap hard op weg om opnieuw ter verantwoording geroepen te worden in de Tweede Kamer, ditmaal over haar standpunt wat betreft de Verwijsindex. Ondanks dit mogelijke scenario eindigde de affaire door een vertrouwensbreuk in haar eigen partij. Het valt dus niet te zeggen of Vogelaar zonder dit opgezegde vertrouwen de eer aan zichzelf zou hebben gehouden. Dit onderzoek heeft dus laten zien dat bewindspersonen ook zonder de ministeriële verantwoordelijkheid ten val kwamen. Tevens hoefde de vertrouwensregel niet te worden toegepast om de bewindspersoon toch ten val te laten komen. Het zou kunnen dat dit laatste dus laat zien dat partijen en bewindspersonen de vertrouwensregel liever vermijden teneinde de politieke schade zo beperkt mogelijk te houden. Dit sluit aan op de theorie van De Ruiter, waarin gesteld wordt dat bewindspersonen geneigd zijn om bij de dreiging van een motie op basis van de vertrouwensregel op te stappen (2014, p. 1).

97

Op basis van de casussen is te zeggen dat de ervaring van een bewindspersoon op verschillende manieren kan worden geanalyseerd. Zo liep De Vries al relatief lang mee binnen zijn partij en had hij de nodige ervaring opgedaan in de omgang met de media. Het bleek al dan niet ironisch gezien diezelfde media te zijn waardoor de affaire zodanig werd uitvergroot dat zijn positie onhoudbaar werd. De vraag is wat dit zegt over de invloed van zijn ervaring. Om deze vraag te beantwoorden is het hierbij ook relevant om de casus Donner mee te nemen. Donner beschikte namelijk over veel ervaring op bestuurlijk vlak. Door de media werd menigmaal met respect geschreven over zijn inhoudelijke kennis over zijn beleidsterrein en het feit dat hij al vele affaires had overleefd. Donner wist ondanks zijn gebrek aan ervaring in de actieve politiek toch lange tijd in staat om tot aan zijn val op een relatief stabiele manier zijn ministerschap uit te voeren. Wanneer we kijken naar de casussen De Vries en Donner dan wordt zichtbaar dat het specifieke gewicht van de affaire uiteindelijk veel invloed heeft op de val. Kennelijk heeft specifieke politieke of bestuurlijke ervaring bij zware kwesties als respectievelijk de buitenechtelijke relatie en de Schipholbrand geen invloed. Evenmin lijkt de parlementaire machtsbasis van de coalitie van invloed te zijn geweest op de val. Het door Bovens, Brandsma en Thesingh benoemde belang van eerdere politieke ervaring voor een bewindspersoon was in dit onderzoek niet altijd relevant (2015, p. 20). Zo wist Donner lange tijd wel degelijk te overleven zonder eerdere politieke ervaring in het parlement. Ook De Vries beschikte niet over deze politieke ervaring. Blijkbaar is naast de door Bovens, Brandsma en Thesingh benoemde politieke ervaring ook bestuurlijke ervaring wel degelijk relevant voor het functioneren een bewindspersoon.

De invloed van eerdere affaires op de val van bewindspersonen is ambigu. Zo werden in de casus van Vogelaar de eerdere affaires vlak voor haar val expliciet door de media herhaald en gekoppeld aan de onvrede over haar functioneren. In die zin waarin de eerdere affaires voor Vogelaar als het ware een optelsom die uiteindelijk leidde tot de val. In die zin sluit dit aan op de door Bovens en Wever (2010, p. 10) behandelde ‘Krediettheorie’. Elke affaire kost in die theorie de bewindspersoon iets van de persoonlijke kredietkaart tot aan het punt dat deze ‘op’ is, wat de val van de bewindspersoon tot gevolg heeft. Het is echter opvallend dat in de casussen Donner en De Vries de val niet het directe gevolg was van een opeenstapeling van eerdere affaires. Zo kwam Donner tijdens zijn ministerschap meermaals met de Kamer in conflict naar aanleiding van affaires, maar brak hem dit uiteindelijk niet op wat betreft zijn functioneren. Zonder de Schipholbrand zou hij immers naar alle waarschijnlijkheid zijn ministerschap hebben kunnen voltooien tot aan de naderende verkiezingen. Bij Jack de Vries

98 was dit in iets mindere mate ook het geval, al dient hierbij opgemerkt te worden dat De Vries mede vanwege zijn eerdere optredens en conflicten zowel in de Kamer als in de media niet als de meest geliefde bewindspersoon in het kabinet werd gezien. Dit onderzoek heeft laten zien dat de ‘Krediettheorie’ op één van de drie casussen toepasbaar was.

In alle drie de casussen was de val niet verklaarbaar door een gebrekkige machtsbasis voor de bewindspersoon. Hoewel zowel Donner als De Vries tijdens hun val geen deel uitmaakten van een meerderheidscoalitie, lijkt de daadwerkelijke reden toch vooral gezocht te moeten worden in het tijdstip en het politiek explosieve karakters van de beide affaires.

Uit de casussen blijkt dat ervaring per bewindspersoon op een andere manier van invloed lijkt te zijn op de val. Zo zou het bij Vogelaar mogelijk kunnen zijn om de aanname uit te spreken dat zij door haar gebrekkige politieke ervaring in de media niet in staat bleek om sterk over te komen in de media. Aan de andere kant beschikte ook Donner niet over deze ervaring. Desondanks was zijn imago in de media stukken beter dan dat van Vogelaar. Dat terwijl ook Donner tijdens zijn ministerschap verschillende onhandige uitspraken heeft gedaan. Uit het onderzoek is gebleken dat deze uitspraken Vogelaar wel bleven achtervolgen, terwijl Donners uitspraken niet lang aan hem bleven kleven. Dit onderzoek heeft laten zien dat politieke danwel bestuurlijke ervaring niet iets hoeft te zeggen over het al dan niet slagen van een bewindspersoon. Kennelijk is er een achterliggend mechanisme wat ertoe leidt dat de ene bewindspersoon wel achtervolgd wordt door gedane uitspraken, terwijl de ander er sneller los van komt. De gedachte van een mogelijke ‘gunfactor’ dringt zich op, al is dit niet de plaats om dit begrip te conceptualiseren.

Uit het onderzoek is gebleken dat de rol van de media wel degelijk van betekenis was bij de val van bewindspersonen. Zo was het patroon van de mediahype duidelijk zichtbaar bij Vogelaar. Vlak voor haar val werden niet alleen meer de affaires besproken, maar werden de politieke problemen door de dagbladen steeds meer gekoppeld aan haar negatieve imago; zie de opmerkingen als ‘minister van pappen en nathouden’. Ook bij De Vries was duidelijk sprake van veel aandacht in de dagbladen over de buitenechtelijke relatie. Telkens kwam er nieuwe informatie naar buiten, die de druk op de staatssecretaris almaar vergrootte. Interessant is de relatie met de electorale druk rondom een affaire. Ook het moment van de fatale affaires was namelijk in de casussen van belang. Zo vielen Donner en De Vries vlak voor de verkiezingen en kwam het val van Vogelaar op het moment dat er binnen de partij discussie was over de koers in het integratiedebat. Deze koppeling tussen de inhoud van de

99 affaire en het tijdstip waarop de affaire plaatsvond was in dit onderzoek verschillende keren zichtbaar. Dit bevestigd de theorie van Swinkels en De Ruiter over de electorale druk die toeneemt naarmate de verkiezingen naderen (2015). Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat de affaires ook in de media meer gewicht kregen naarmate de verkiezingen naderden. Vaak besteedden de kranten in hun artikelen ook aandacht aan de naderende verkiezingen. In die zin lijken de factoren media en electorale druk deels met elkaar samen te vallen. Bij Donner en De Vries werd in de kranten immers relatief vaak de link gelegd tussen de specifieke affaire en de mogelijke schade die dit had voor de lopende verkiezingscampagne van de partij. Zo lijkt deze wisselwerking tussen de media en de electorale druk van invloed te zijn geweest op de val van de bewindspersonen. Ten aanzien van de theorie valt te zeggen dat de door Vasterman beschreven mediahype vaak (deels) zichtbaar was tijdens de affaires (2005, p. 509-516). Vooral de casus van Vogelaar liet zien dat de dagen voor haar val de landelijke dagbladen naast de recente affaires ook uitspraken deden over de eerdere problemen waar Vogelaar mee te maken had. Op die manier kwamen al deze zaken samen, wat de druk vanuit de media op haar functioneren opvoerde.

Interne discussies binnen partijen en kabinetten ten aanzien van de positie van de in opspraak verkerende bewindspersonen waren lastig traceerbaar. Dit komt vooral vanwege het feit dat in dit onderzoek geen interviews zijn meegenomen. De uitspraken over de interne politieke discussie in de coalitie en fractie zijn gedaan op basis van uitspraken van politici en partijbestuurders in de media. Deze uitkomst wil echter niet zeggen dat de discussies niet hebben plaatsgevonden. Een verklaring moet hierbij gevonden worden in het gehanteerde bronnenmateriaal. In de casussen is gebruik gemaakt van publiekelijk raadpleegbare bronnen. De geraadpleegde kranten, kamerstukken, nieuwswebsites en websites van politieke partijen tonen de publieke standpunten van de partijen aan, waarbij echter in kranten ook ruimere analyses te vinden zijn. Toch laten deze publieke standpunten weinig zien over de achterliggende discussies en afwegingen die er door de politieke kopstukken gemaakt zijn. Hierdoor zijn uitspraken over interne politieke discussies lastig meetbaar. Een uitzondering vormt hierbij echter de casus Vogelaar. Uitspraken op partijcongressen en uitspraken van politici legden de interne onenigheid tussen Vogelaar en Bos bloot. Deze politieke discussie drong op die manier door tot de media. Juist bij Vogelaar was ook deze interne vertrouwensbreuk in de partij een voorname reden voor haar val.

100

7.2 Discussie en aanbevelingen voor vervolgonderzoek Bovenstaande liet al zien welke theorie op basis van deze scriptie is bevestigd en ontkracht. Het is daarnaast relevant om stil te staan bij de beperkingen van dit onderzoek. De factor ‘Politieke discussie coalitie en fractie’ blijkt op basis van het uitgevoerde onderzoek lastiger te toetsen. Dit is het gevolg van het feit dat in dit onderzoek geen interviews met direct betrokkenen zijn afgenomen. Hierdoor zijn de uitspraken over interne discussies gebaseerd op reconstructies en observaties van ingewijden. Toch zijn er in dit onderzoek op basis van achterhaalde uitspraken en reconstructies wel degelijk argumenten gevonden die de gegeven verklaringen kracht bij zetten. Verderop worden ten aanzien van dit onderwerp aanbevelingen gedaan.

Met het behandelen van de relatieve invloed van de onderzochte factoren is het relevant om te kijken wat dit onderzoek heeft opgeleverd. Het onderzoek maakt duidelijk dat de val van bewindspersonen sterk onderhevig is aan de specifieke aard van de affaire. Zo maakt dit onderzoek onder andere het belang van beeldvorming in de media duidelijk. Twijfel over de capaciteiten en het functioneren van een bewindspersoon kunnen uitvergroot worden in de media, met als gevolg een groeiende publicitaire druk. Terugkoppelend op het in de maatschappelijke relevantie behandelde wantrouwen van een aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking valt de invloedrijke rol van de media wat betreft beeldvorming op. De invloed van opbouwende publicitaire druk blijkt uit de casus van De Vries, die deze opbouwende druk niet meer te boven kwam en uiteindelijk aftrad. De drie casussen laten zien dat de onderzochte factoren geen statisch gegeven zijn, maar telkens in wisselende relaties tot elkaar moeten worden gezien. Hierdoor is meer inzicht ontstaan in de manier waarop de media van invloed is op de beeldvorming van een bewindspersoon.

Deze scriptie heeft nieuw empirisch onderzoek naar de factoren die leiden tot de val van bewindspersonen toegevoegd. Daarbij is een geheel nieuwe periode onderzocht, namelijk 2006-2010. Dit onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat de onderzochte factoren geen statisch karakter hebben, maar in sommige gevallen zelfs complementair zijn ten opzichte van elkaar. Dit blijkt uit de wisselwerking tussen de invloed van de media en het moment van de affaire in de parlementaire cyclus. Naarmate een affaire dichter bij aankomende verkiezingen plaatsvond, voerde dit de druk op de positie van de bewindspersoon op.

In dit onderzoek is relatief veel aandacht geweest voor de media als invloedsfactor op de val van bewindspersonen. Hiervoor zijn landelijke dagbladen in de online database LexisNexis

101 geraadpleegd en geanalyseerd. Het belang van deze factor en de wisselwerking met de electorale druk rondom een affaire kwamen in het onderzoek duidelijk naar voren. Ondanks deze bevindingen is onderzoek naar de invloedsfactor media nog grotendeels onontgonnen terrein. Zo liet dit onderzoek de invloed van de media slechts op beperkte schaal zien, namelijk in de vorm van landelijke dagbladen. In een tijd waarin de digitalisering van de media zichtbaar is, lijkt onderzoek naar nieuwe vormen van (social) media nog meer inzicht te kunnen bieden over de publicitaire druk die op bewindspersonen kan worden uitgeoefend tijdens de regeerperiode. Dit onderzoek geeft op bescheiden wijze een opening naar de verdere bestudering van de invloed van media. Het is in het kader van vervolgonderzoek relevant om te kijken naar de onderliggende mechanismen die in de berichtgeving op social media ten aanzien van politieke affaires rondom bewindspersonen worden gehanteerd. Er mag immers verwacht worden dat hier verschillen zullen zijn op te merken met de meer traditionele en statische mediabronnen als landelijke dagbladen. Om antwoord te krijgen op de onderzoeksvraag in hoeverre de moderne (social) media bijdragen aan de beeldvorming over een bewindspersoon, dient meer empirisch onderzoek naar recent afgetreden bewindspersonen te worden verricht. Hierdoor ontstaat een rijker en breder beeld van bronnenmateriaal in de media en kan een theoretisch concept als mediahype aan de hand van empirische bevindingen worden getoetst.

Daarnaast is het gewenst om verder onderzoek naar de interne discussies binnen coalities en fracties uit te voeren. Zeker bij meer recente casussen kunnen interviews bij gebrek aan egodocumenten een geschikt middel zijn om deze interne discussies te achterhalen. De relevante vraag daarbij is in hoeverre een bewindspersoon door interne discussies al dan niet wordt gedwongen om het veld te ruimen naar aanleiding van een affaire. Op die manier ontstaat nog meer inzicht in de interne machtsverhoudingen binnen politieke partijen en coalities, met daarbij specifieke aandacht voor de invloed die dergelijke interne discussies hebben op de positie van een bewindspersoon.

102

8. Bronvermelding

8.1 Literatuur Bakema, W.E. & Secker, W.P. (1990). ‘Vakbekwame ministers’, in R.B. Andeweg (red.), Ministers en ministerraad. Den Haag: SDU uitgeverij. Beetz, F. van (2013). Het einde van de Antillen. Eburon: Delft. Berg, J.Th.J. van den, (1999). Verantwoorden of vertrekken: Een essay over politieke verantwoordelijkheid. Den Haag: VNG uitgeverij. Berlinski, S., Dewan, T. & Dowding K. (2007). ‘Individual and collective performance and the tenure of British Ministers 1945 – 1997’ British Journal of Political Science, 38, 559-571. Bos, A. (2018). Verloren vertrouwen: afgetreden ministers en staatssecretarissen 1967-2002. Amsterdam: Boom. Bos, A. en Brand, C. (2009). 'Het parlementaire jaar 2008-2009', in: C.C. van Baalen e.a. (red.), In tijden van crisis. Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2009, 161-177. Bovend'Eert, P. (2002). Ministeriële verantwoordelijkheid. Ars Aequi Cahiers Staats- en bestuursrecht, deel 9. Nijmegen: Ars Aequi. Bovens, M., Brandsma, G.J., Thesingh, D. & Wever, T. (2010). Aan het pluche gekleefd?: Aard en achtergrond van het aftreden van individuele bewindslieden 1946-2009. Tijdschrift voor Beleid, Politiek en Maatschappij, 37(4), 319-340. Bovens, M., Brandsma, G.J. & Thesingh, D. (2015). Political death and survival in the : Explaining resignations of individual cabinet members 1946 - 2010. Acta Politica, 50, 127-150. Brand, C. (2015). Gevallen op het Binnenhof: Afgetreden ministers en staatssecretarissen 1918-1966. Amsterdam: Boom. Brand, C. (2016). De macht van de ambtenaren: (bijna) gevallen op het Binnenhof. Ontleend van: https://www.historici.nl/ Bryman, A. (2012). Social research methods. Oxford: Oxford University Press. Croteau, D., Hoynes, W., & Milan, S. (2012). Media / Society: Industries, Images, and Audiences. Thousand Oaks, CA: Sage. Enthoven, G.M.W. (2011). Hoe vertellen we het de Kamer? Een empirisch onderzoek naar de informatierelatie tussen regering en parlement. Delft: Eburon. Lister, M., Dovey, J., Giddings, S., Grant, I., & Kelly, K. (2009). New media: A critical introduction. London, England: Routledge.

103

Raadschelders, J., Wagenaar, P., Rutgers, M., & Overeem, P. (2000). ‘Against a Study of the History of Public Administration: A Manifesto’, Administrative Theory & Praxis, 22(4), 772-791. Ruiter, W.J.M. de, (2014). ‘Optreden of aftreden? De relatie tussen politieke incidenten en het aftreden van Ministers tussen 2000-2013’, Universiteit Utrecht, 1-6. S., H. (2006). Motie van wantrouwen. Utrecht: Uitgever Digitalis. Swanborn, P.G. (1996). Case-study's: wat, wanneer en hoe? Meppel: Boom onderwijs. Thijn, E. van, Alink, F. & Dijk, P. van, e.a. (1998). De SORRY‐ democratie; Recente politieke affaires en de ministeriële politieke verantwoordelijkheid, Amsterdam: Van Gennip. Timmermans, A. (1999). ‘Regeerakkoorden, conflicten en het explosiegevaar in coalities’. B en M: tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij, 26(2), 78-88. Vasterman, P. L. (2004). Mediahype (Academisch Proefschrift). Ontleend van: http://hdl.handle.net/11245/2.51412 Vasterman, P.L. (2005). Media-hype: Self-reinforcing news waves, journalistic standards and the construction of social problems. European Journal of Communication, 20(4), 508-530. Verbraak, C. (2012). Kijken in de ziel: politici. Thomas Rap: Den Haag. Vrijsen, E. (2010). De stommiteit van de staatssecretaris; reconstructie van de val van Jack de Vries. Elsevier, 66(50).

104

8.2 Digitale bronnen Algemeen Dagblad (2006, 14 september). Hoofdredactie: Jan Bonjer. Ontleend van: https://www.ad.nl Algemeen Dagblad (2006, 22 september). ‘Begrip en respect’. Ontleend van: https://www.ad.nl Algemeen Dagblad (2006, 22 september). 'Mister Spoeddebat' overleefde veel crises. Ontleend van: https://www.ad.nl Balkenende, J.P., Bos, W.J. en Rouvoet, A. (2007, 7 februari). Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie. Ontleend van: https://www.rijksoverheid.nl Binnenlands Bestuur (2008, 11 november). Toch geen databank met Antilliaanse probleemjongeren. Ontleend van: https://www.binnenlandsbestuur.nl BN De Stem (2006, 21 september). Donner en Dekker stappen op. Ontleend van: https://www.bnsdestem.nl BN De Stem (2009, 20 april). Jack de Vries wil altijd winnen. Ontleend van: https://www.bndestem.nl Bos, W. (2008, 14 juni). Progressief, Eerlijk, Solidair: Speech op PvdA congres. Ontleend van: https://www.pvda.nl CDA (2006, 21 september). Partijvoorzitter Van Bijsterveldt: Veel respect voor beslissing Piet Hein Donner. Ontleend van: https://www.cda.nl CDA (2010, 1 mei). Verkiezingsprogram 2010-2015: Slagvaardig en samen. Ontleend van: https://www.cda.nl ChristenUnie (2008, 21 februari). ‘Stop met Verwijsindex Antillianen’. Ontleend van: https://www.christenunie.nl ChristenUnie (2008, 4 september). ‘Verwijsindex plakt Antillianen etiket op’. Ontleend van: https://www.christenunie.nl De Telegraaf (2005, 16 september). Kamer steunt Donner. Ontleend van: https://www.telegraaf.nl De Telegraaf (2005, 18 september). Donner. Ontleend van: https://www.telegraaf.nl De Telegraaf (2006, 6 september). Ministers wankelen om Schipholbrand. Ontleend van: https://www.telegraaf.nl De Telgraaf (2008, 6 november). Vogelaar zet Istha opzij; Na kritiek in De Telegraaf. Ontleend van: https://www.telegraaf.nl De Telegraaf (2008, 7 november). Schip in. Ontleend van: https://www.telegraaf.nl

105

De Telegraaf (2010, 11 mei). ‘De Vries uit huis gezet’. Ontleend van: https://www.telegraaf.nl De Telegraaf (2010, 12 mei). ‘Melissa is een manneneter’. Ontleend van: https://www.telegraaf.nl De Telegraaf (2010, 13 mei). Positie Jack de Vries wankelt. Ontleend van: https://www.telegraaf.nl De Telegraaf (2010, 15 mei). Spindoctor verlaat het web. Ontleend van: https://www.telegraaf.nl Digibron (2006, 7 september). ‘Geen nalatigheid bij Schipholbrand’. Ontleend van: https://www.digibron.nl Digibron (2008, 11 november). ‘Vogelaar ziet af van databank Antillen. Ontleend van: https://www.digibron.nl EenVandaag (2014, 30 januari). Weekers stapt op, problemen belastingdienst blijven. Ontleend van: https://www.eenvandaag.nl EenVandaag (2016, 29 november). Onderzoek: ‘Kloof tussen burger en politiek?’ Ontleend van: http://opiniepanel.eenvandaag.nl Financieel Dagblad (2004, 24 november). Kamer stemt motie over godslastering af. Ontleend van: https://www.fd.nl Financieel Dagblad (2006, 22 september). Veel respect voor aftreden van ministers. Ontleend van: https://www.fd.nl Financieel Dagblad (2008, 16 april). Dig Istha keert terug op Binnenhof. Ontleend van: https://www.fd.nl GeenStijl (2008, 17 april). EXCLUSIEF: Ella Vogelaar klapt dicht. Ontleend van: https://www.geenstijl.nl HP/De Tijd (2010, 19 maart). De laatste draai van Wouter Bos. (Ontleend van: https://www.hpdetijd.nl) InfoNu (2018, 13 februari). Afgetreden bewindslieden. Ontleend van: https://mens-en- samenleving.infonu.nl/ LexisNexis Academic (2018). Ontleend van: http://academic.lexisnexis.nl.ezproxy.leidenuniv.nl:2048/ Ministerie van Defensie (2007, 7 december). Jack de Vries nieuwe staatssecretaris van Defensie. Ontleend van: https://www.defensie.nl Ministerie van Defensie (2010, 14 mei). Verklaring staatssecretaris De Vries. Ontleend van: https://www.defensie.nl

106

Metro (2008, 17 november). Vogelaar: ‘Tobberig verhaal’ Bos over integratie. Ontleend van: https://www.metronieuws.nl NOS (2010, Jack de Vries, spindoctor pur sang. Ontleend van: https://www.nos.nl NOS (2010, 11 mei). Jack de Vries erkent relatie op de werkvloer. Ontleend van: https://www.nos.nl NRC (2004, 17 november). Godslastering als boemerang voor Donner. Ontleend van: https://www.nrc.nl NRC (2005, 11 november). Oppositie wil meer compassie van Verdonk. Ontleend van: https://www.nrc.nl NRC (2006, 7 februari). De hypocrisie verhult dat het oorlog blijft. Ontleend van: https://www.nrc.nl NRC (2007, 2 april) Brandjes blussen en vuurtjes opstoken. Ontleend van: https://www.nrc.nl NRC (2008, 7 november). Vogelaar wuift kritiek weg; Ss Rotterdam Minister Vogelaar slechts 'secundair toezichthouder', Rotterdam vreest strop. Ontleend van: https://www.nrc.nl NRC (2008, 11 november). Vogelaar: geen aparte databank Antillianen. Ontleend van: https://www.nrc.nl NRC (2008, 14 november). Beeldvorming en het spook van Melkert. Ontleend van: https://www.nrc.nl NRC (2008, 14 november). ‘Ik kan me niet in kritiek vinden’. Ontleend van: https://www.nrc.nl NRC.NEXT (2006, 22 september). Heel sterk van de minister. Ontleend van: https://www.nrc.nl/next Onderzoeksraad voor Veiligheid (2006, 21 september). Brand cellencomplex Schiphol-Oost. Eindrapport van het onderzoek naar de brand in het detentie- en uitzetcentrum Schiphol-Oost in de nacht van 26 en 27 oktober 2005. Ontleend van: https://www.onderzoeksraad.nl Parlement & Politiek (2005, 4 november). Jack de Vries CDA- campagneleider bij verkiezingen 2006 en 2007. Ontleend van: https://www.parlement.com Parlement & Politiek (2006, 21 september). Ministers Donner en Dekker afgetreden om Schipholbrand. Ontleend van: https://www.parlement.com Parlement & Politiek (2012, 13 maart). Drs. J.G. (Jack) de Vries. Ontleend van: https://www.parlement.com

107

Parlement & Politiek (2018, 4 mei). Drs. C.P. (Ella) Vogelaar. Ontleend van: https://www.parlement.com Parlement & Politiek (2018, 10 mei). Parlementair onderzoek Tbs-stelsel. Ontleend van: https://www.parlement.com Parlement & Politiek (2018, 10 mei). Prof.Mr. J.P.H. (Piet Hein) Donner. Ontleend van: https://www.parlement.com Parlement & Politiek (2018, 14 mei). Vertrouwensregel parlement en kabinet. Ontleend van: https://www.parlement.com Parlement & Politiek (2018, 25 mei). Minister; Historische ontwikkeling. Ontleend van: https://www.parlement.com Parool (2006, 21 september). Ophef rond harde woorden De Geus. Ontleend van: https://www.parool.nl Parool (2008, 14 november). Ella Vogelaars lijdensweg naar de uitgang. Ontleend van: https://www.parool.nl Parool (2009, 19 februari). Vogelaar rekent af met Bos. Ontleend van https://www.parool.nl Parool (2010, 13 mei). Staatssecretaris De Vries bungelt. Ontleend van: https://www.parool.nl Parool (2014, 29 januari). Staatssecretaris Weekers treedt af om toeslagenkwestie. Ontleend van: https://www.parool.nl Raad van State (2008, 3 september). Minister Vogelaar mag persoonsgegevens over Antilliaanse afkomst verwerken in gegevensbestand. Ontleend van: https://www.raadvanstate.nl Reformatorisch Dagblad (2006, 14 september). Commentaar: Sharia. Ontleend van: https://www.rd.nl Reformatorisch Dagblad (2006, 22 september). Barbertje. Ontleend van: https://www.rd.nl RTL Nieuws (2010, 14 mei). Vakbond: Jack de Vries was een waardeloze staatssecretaris. Ontleend van: https://www.rtlnieuws.nl Trouw (2005, 7 september). Kamer geeft Donner een week. Ontleend van: https://www.trouw.nl Trouw (2006, 22 september). ‘Een waardig debat is slechts mogelijk door mijn vertrek’. Ontleend van: https://www.trouw.nl Trouw (2007, 23 februari). CDA wil opheldering over boerka-uitspraak Vogelaar. Ontleend van: http://www.trouw.nl Trouw (2008, 23 april). CDA maant Vogelaar tot harder werken. Ontleend van: https://www.trouw.nl

108

Trouw (2008, 3 september). Antilliaanse probleemjongeren toch in databank. Ontleend van: http://www.trouw.nl Trouw (2008, 6 november). Spannend debat Vogelaar over kosten SS Rotterdam. Ontleend van: http://www.trouw.nl Trouw (2008, 13 november). Citaten van en over Vogelaar. Ontleend van: https://www.trouw.nl Trouw (2008, 14 november). PvdA laat Ella Vogelaar vallen. Ontleend van: http://www.trouw.nl Trouw (2008, 14 november). Vogelaar kon geen goed meer doen; Inhoudelijk klopte haar verhaal, maar in de communicatie ging het mis. Ontleend van: https://www.trouw.nl Trouw (2008, 15 november). De onmogelijke missie van Vogelaar. Ontleend van: https://www.trouw.nl Trouw (2010, 12 mei). Huwelijkscrisis Jack de Vries lastig voor het CDA. Ontleend van: https://www.trouw.nl Trouw (2010, 14 mei). Den Haag verwacht aftreden De Vries. Ontleend van: https://www.trouw.nl Trouw (2010, 22 mei). ‘Journalistiek heeft zelf wat vragen te beantwoorden’. Ontleend van: https://www.trouw.nl Trouw (2017, 5 oktober). Hennis gaf het goede voorbeeld. Ontleend van: https://www.trouw.nl Vogelaar, E. (2007). Actieplan Krachtwijken: van Aandachtswijk naar Krachtwijk. Ontleend van: https://www.rijksoverheid.nl/ Vogelaar, E. (2008, 10 oktober). Migratie Antilliaanse jongeren [Kamerbrief]. Ontleend van: https://www.tweedekamer.nl Volkskrant (2005, 16 juni). Weer beweegt zich een politieke storm in Donners richting. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2005, 17 september). De wereld van Donner. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2005, 28 oktober). 'Cellencomplex Schiphol niet brandveilig'. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2006, 22 september). Donner besefte snel: dit red ik niet. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2006, 22 september). Donner rukt pleister in één keer van de knie. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl

109

Volkskrant (2008, 7 november). ‘Het klikt niet, klaagt pr-man Dig Istha over zijn minister Vogelaar’. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2008, 11 november). Minister Vogelaar schrapt databank voor Antillianen. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2008, 13 november). Verklaring minister Vogelaar bij haar aftreden. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2008, 13 november). Verklaring PvdA-partijleider Wouter Bos. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2009, 18 februari). De Vries haalt uit naar PvdA om JSF. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2010, 11 mei), Premier: relatie De Vries privéaangelegenheid. Ontleend van: http://www.volkskrant.nl/ Volkskrant (2010, 12 mei). Affaire De Vries zou maanden hebben geduurd. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2010, 14 mei). Vakbond: een waardeloze staatssecretaris. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Volkskrant (2013, 22 april). ‘Aftreden van ministers is zo verkeerd nog niet’. Ontleend van: https://www.volkskrant.nl Vrij Nederland (2006, 16 september). ‘De meerderheid telt’; interview met Piet Hein Donner. Ontleend van: https://www.vn.nl Vrij Nederland (2008, 28 november). Hoe gaat het eigenlijk echt met de integratie in Nederland? Ontleend van: https://www.vn.nl Vrij Nederland (2009, 14 februari). Jack de Vries: ‘Ik ben een politiek dier’. Ontleend van: https://www.vn.nl

110

8.3 Kamerstukken

Handelingen Tweede Kamer, 2005-2006, nr. 14, paginareeks 831-836

Tweede Kamer 2004-2005, 29 452, nr. 24

Tweede Kamer 2004-2005, 29 452, nr. 29

Tweede Kamer 2004-2005, 29 800, nr. 26

Tweede Kamer 2004-2005, 29 800, nr. 52

Tweede Kamer 2004-2005, 29 800, nr. 171

Tweede Kamer 2005-2006, 30 697, nr. 107

Tweede Kamer 2006-2007, 24 587, nr. 17

Tweede Kamer 2006-2007, 24 587, nr. 199

Tweede Kamer, 2006-2007, 30 413, nr. 3

Tweede Kamer 2006-2007, 30 800, nr. 115

Tweede Kamer, 2007-2008, 31 200 XI, nr. 107.

Tweede Kamer, 2007-2008, 31 295, nr. 80.

Tweede Kamer, 2007-2008, 31 295, nr. 81.

Tweede Kamer, 2008-2009, 26 488, nr. 18.

Tweede Kamer 2008-2009, 29 453, nr. 21

Tweede Kamer 2008-2009, 31 300, nr. 9

Tweede Kamer, 2008-2009, 31 776, nr. 25

111