De Gulden Passer. Jaargang 37

bron De Gulden Passer. Jaargang 37. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1959

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gul005195901_01/colofon.php

© 2015 dbnl

i.s.m. 1

[De Gulden Passer 1959]

In memoriam prof. dr. Herman Bouchery 1912-1959

Op 15 augustus 1944, te 9 uur 's morgens gaat de telefoon in huis: Oscar Leemans, in opdracht van het Stadsbestuur, vraagt of ik bereid ben op staande voet naar Lavaux-Ste-Anne te vertrekken: het kasteel, waar de archieven en kunstschatten van Brugge en Antwerpen onder de hoede van Herman Bouchery in veiligheid werden gebracht is - om nog onverklaarbare redenen - aangevallen. Bij de onderhandelingen om het ‘beleg’ op te geven, werd de conservator gekwetst. Het is nodig dat iemand ter plaatse gaat om de passende maatregelen te treffen, want meer weet men niet. Reeds van in den beginne (1942) had het opslaan van kunstschatten en archieven, vooral van de archieven en boeken in kisten, die enigszins het uitzicht hadden van munitieverpakking, de argwaan van een achterdochtige bevolking opgewekt. Een groot duits waarschuwingsbord, bij de ingangspoort naast de torens, meldend dat het domein maar betreden mocht worden met vrijgeleide van de Generaal-Gouverneur, was zeker niet van aard om de zaken te vereenvoudigen, en nu - na de ontscheping in Normandië, Parijs was nog niet gevallen, maar tanks waren te Soissons gemeld - de bevolking in gisting kwam, de gewapende weerstand, en wie er zich voor uitgaf, agressief optraden, werd het bij Beauraing in de vlakte liggende kasteel doelwit, hetzij als verschansing, hetzij inderdaad om er schietvoorraad te vinden: het kasteel was door gendarmen normaliter bezet en het werd beveiligd door Antwerpse brandweerlieden. Dit alles zonder enige Duitse controle. Herman Bouchery verbleef er met vrouw en kind; pas was een tweede kleintje daar geboren. Het heeft hier geen zin te verhalen hoe alles gegaan is; hoe Mevrouw Bouchery - op het ogenblik van de feiten buiten in de weide van de hoeve vertoevende met het meisje Elly, de boorling

De Gulden Passer. Jaargang 37 2

Marc, ligt in de toren! - plots voor de poort hoort roepen: ‘le conservateur est tué’ enz.; hoe alles in rep en roer staat, en hoe zij dan ziet, dat Bouchery in de rug gekwetst is door een kogel, die - tijdens de onderhandelingen afgevuurd en voor een laat-; nog binnenvluchtende gendarm bedoeld - op de keien afketste en hem zo getroffen had. Waarom dit ‘In memoriam’ hiermede ingezet? Omdat het incident mij een gelegenheid was, mij, die Herman Bouchery al zeer lang kende, hem buiten het ambtelijk plan, te leren waarderen en hoogschatten. Af en toe hadden Frank van den Wijngaert en ik de familie Bouchery in deze ballingschap, in een omgeving die Mabuse of Patinir had kunnen schilderen, beurtelings, voor vacantie afgelost. Wij beiden hadden dan reeds kunnen ondervinden met welke pijnlijke zorg de bewaking van de kunstschatten - waaronder bv. ‘Ste. Ursula's Rijve’ - was geregeld met geminuteerde rondgangen, gecontroleerde vochtigheids- en warmtemeters, naar regelmatig bijgehouden diagrammen, verwerkt in verslagen. De nauwgezetheid van Bouchery was meer dan voorbeeldig: de kwaliteit, de acribie van zijn wetenschappelijk werk was in deze practische aangelegenheid op slag te herkennen. Met critische zin, met orde, met methode was alles voorzien, uitgaande van een ingeboren verantwoordelijkheidsgevoel, dat achteraf veel te laag is aangeslagen geworden, een te kort aan waardering, dat Bouchery met recht pijnlijk heeft gegriefd. Zo werd ook, toen de Duitsers het bevel gaven, het kasteel te ontruimen en de inhoud in konvooi naar Brussel te brengen, de strategie van de tocht nauwkeurig bepaald, maar o ramp, toen door de onverbiddelijkheid van de Feldkommandantur geweigerd werd om bij de brug van Dinant de vele wagens slechts één voor één op afstand van vijf minuten door te laten - zoals trouwens ambtelijk was voorzien! - moesten wij op 26 augustus samen ondervinden, dat reeds van 's morgensvroeg cirkelende vliegtuigen het aaneengesloten konvooi langs de rechte Maas onder vuur namen, prompt alle vrachtwagens immobiliseerden, vijf begeleidende personen troffen, dodelijk, doch slechts enkele documenten raakten (bv. briefwisseling van Max Rooses). Een erbarmelijk

De Gulden Passer. Jaargang 37 3 schouwspel, dat Bouchery kalm in zich opnam. De boel stond daar, verlamd. Estafetten werden uitgezonden naar Brussel, naar Antwerpen, om de wagens te depanneren, eventueel over te laden. Zoals Bouchery te Lavaux-Ste-Anne nog sommige eer schichtig geworden werklieden - met een plotseling uitbarstende, onverwachte krachtpatser - er op gewezen had, dat de wagens op hun maximum en snel dienden bevracht te worden, zo werd ook hier krachtig geleid, met doorzicht opgetreden, met verkropte woede, met gekwetste barmhartigheid in het gemoed, met angst voor vrouw en kinderen, maar vóór alles met een bewonderenswaardige sereniteit. Een burger-van-de-gemeenschap in actie. Zo werden wij van elkaar eerbiedigende collega's vrienden-tevelde. Onze briefwisseling, die bi appetite zeer luchtig was geweest bv. over opleiding van bibliotheekpersoneel, was van zijn kant uit gevoerd in een beheerst, esthetisch te genieten geschrift en werkelijk geestig; zij verwierf plots een menselijke diepte, en wat scherts was gebleken, of badinage, of pure zakelijkheid het stamde dus af van datzelfde hooggestemde wezen, bovenmate geleerd, hartelijk-eenvoudig, voornaam. Het geschrift ging met zijn betoog klinken als die echte gedempte maar nadrukkelijke, beschaafde stem, een zeer bijzondere stem, waarvan het accent een stempel van Einmaligkeit had, niet te definiëren. Later was het mij een lust Bouchery ook eens Gents te horen spreken. Hij kende het nog. Een fijne persoonlijkheid, iets faux-maigre, die met een bepaalde aristocratische zwier de staatsiejas droeg, zoals bij de opening van de eerste tentoonstelling die hij - na Sabbe's overlijden - in het Museum Plantin met een opzienbarende speech leidde. Zijn innerlijke verschijning zou gebonden hebben kunnen zijn aan deze van enig instrumentenvirtuoos. Ik kan hem mij best voorstellen, van weerszijden belicht door twee stevige kaarsen, gezeten voor een clavecimbel, in oude, in moderne stijl. Bestaat niet ergens een foto van student-pianist Bouchery, als kwartet-element, en zal hij in die functie zijn parcimonieuse zin voor nuance niet hebben botgevierd - maar het is een te zware uitdrukking! - op de subtiele fiorituren van Mozarts muziek? Te Lavaux-Ste-Anne was muziek aanwezig, en ergens in een vergeten zaal stond de partituur open, wachtend op de jonker die zijn vingeren zou laten

De Gulden Passer. Jaargang 37 4 dromen over de oude toetsen van het Plantin-meubel. In een wereld van afgrijzen kan toch nog schoonheid heersen. Bouchery was uitzonderlijk begaafd, fijn besnaard, receptief, maar onverbiddelijk ook, wanneer hij vermoedde, dat een of andere maatregel het stijlbesef zou kwetsen, het esthetisch gevoel zou ondermijnen, de culturele voornaamheid zou aantasten. Wij weten toch allen hoe hij zich verzet heeft tegen welke spellingwijziging van het Nederlands ook! En weinigen, als zijn medeleden in de Raad van Beheer van het Plantin-Genootschap, hebben kunnen ervaren hoe de geringste futiliteit in de notulen zijn volledige, maar dan ook maximum-aandacht gevangen hield, om dan in een eventueel subtiel betoog van klassieke dialectiek de zware consequentie te doen bevroeden van enige afwijking van de statuten. Vijanden zouden hem voor conservatief hebben gehouden, maar dàt was hij nu precies niet. Hij bleef alleen voorstander van gaafheid, continuïteit, logica, de bestanddelen kortom van zijn aard, zijn opleiding, zijn levenshouding en overtuiging, van zijn discipline. In hoeverre de geestelijke gestalte van zijn principieel vaste vader - diens ministerschap heeft hem niet geblaseerd - aandeel heeft gehad in zijn structuur, en de koene vastberadenheid van zijn moeder - uit de strijderslinie Hardies - kan hier niet worden nagegaan, maar zeker hebben zij de opgang van dat merkwaardige kind, langs lijnen van een perfecte geleidelijkheid met trots kunnen volgen. Op vierentwintig jaar is Bouchery, langs Gent om, klaar voor het eruditie-leven; ging hij eerst de rechten uit (1932), de klassieke letteren bepalen zijn richting (1934, 1935), terwijl hij, ondertussen laureaat in de reisbeurzenwedstrijd en aspirant van het Nationaal Fonds voor wetenschappelijk onderzoek (1936), zijn verworven kennis meteen practisch omzet in een licenciaat in de Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde (1937). Aldus belandt hij onmiddellijk te Antwerpen als adjunct-conservator van het Museum Plantin, om dan, Maurits Sabbe onverwacht overleden, precies op tijd, op te volgen (1938). Na de dramatische oorlogsjaren wordt Bouchery te Gent, in 1944 nog, docent in de Kunstgeschiedenis, en reeds in 1948 ordinarius. Alles gaat zoals het met een knap geleerde als Bouchery gaan moest. Het dekenaat valt hem ten deel (1956-58),

De Gulden Passer. Jaargang 37 *1

Dr. Herman F. Bouchery, Conservator van het Museum Plantin-Moretus, met Mevrouw Lilly Bouchery-Van den Broucke en de kinderen Elly en Marc.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *2

Prof. Dr. Herman F. Bouchery

De Gulden Passer. Jaargang 37 5 de opdrachten komen en de leidersposten (voorzitter van het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis, 1951-1953; lid van het Nationaal Studiecentrum ‘Vlaamsche primitieven’ sedert de oprichting 1952; met Prof. L. van Puyvelde belgisch vertegenwoordiger in het ‘Comité international d'histoire de l'art’, sedert 1950; lid van de Raad van Beheer van het ‘Plantin-Genootschap’ sedert 1951). Van lieverlede omvatten zijn leergangen niet enkel de klassieke oudheid, zij strekken zich over de moderne tijden uit, maar lief was hem naar zijn roeping ‘de geschiedkundige kritiek toegepast op een tijdperk van de kunstgeschiedenis, de oudheid’, omdat deze opdracht als het ware de preciese synthese inhield van wat hij onze wereld-zelf te bieden had, buiten de practische resultaten van de prospectiereizen om, naar Italië, Spanje, naar Kongo. Is het te veel geweest voor een man als Bouchery, die alhoewel zich realiserend wat het menselijk vermogen dragen kan, wetend hoe zwaar zijn jeugd is geweest, zo verbeten werkte, studie na studie opnam, uitdiepte dat hij... helaas! de neerslag stapelen moest. Op een mooie zondagmorgen van deze maand juli bracht Mevrouw Bouchery mijn vrouw en mij te St. Amandsberg, in het overvloedig gestoffeerde huis, voor de volgepropte kasten, waarin de dossiers nu in vakken verwijlen: bergen en bergen van gestolde ijver aan zoeken, van onderbroken inspiratie, van geduldig zonder overhaasting uitgedrukte fragmentaire formulering, van critisch overwogen confrontering. Geen compilatie ter wille van de hoeveelheid; het resultaat van dat dwingende dagwerk, waardoor elke map gebruiksklaar ligt, wachtend op het aanleggen van de definitieve vorm, die - als een noodlot - niet gekomen is. Haast voor geen enkel onderdeel van de bedrijvigheid. Wat een verlies vooralsnog voor de studerende wereld, voor de wetenschap. Zag ik Herman in de afzondering, los van het geweld, te Lavaux niet bezig aan dat grote werk over het humanisme, waartoe de atmosfeer van het Plantijnse huis hem geïnspireerd had, een werk dat hem zou binden aan de Oudheid, en over de interpretatie van de bevruchtende zestiende eeuw heen meteen aan de problemen van het heden, dat hem innerlijk zo bewoog? Hoe kon hij detailleren in gesprek de geestesbeweging van individu en groep, toen het leven

De Gulden Passer. Jaargang 37 6 van de voorzaten gespleten werd, hun wil gebonden werd aan dwang, en onder de koornmaat het licht toch werd doorgegeven. Men zou het hem niet aangegeven hebben hoezeer de tragedie van deze tijd die man-der-Oudheid bezig heeft gehouden! In elke periode van de beschaving zag Bouchery zijn menselijk probleem en dat ik bij machte ben geweest hem, vergeldend voor veel, de zuiver sociale spanning ook van ónze onvoldragen romantiek tot een belevenis te maken, acht ik een blijvend voorrecht van mijn eigen bestaan te zijn, want Bouchery, als geleerde, bleek niet buiten de bekoorlijkheid te willen leven, van empirisch verworven inzicht. En zo stonden wij daar, op die stralende zondagmiddag met z'n drieën de dappere echtgenote, de rouwende vrienden, voor de dissectie van een ziel in haar papieren, voor de som van de tijd; uit elk aangeraakt dossier sprak het leven, duidelijk waarneembaar. Hoeveel tijd zou er nodig zijn geweest om de ronde te maken van deze levensreis? Wij gingen van de ene hoge kast naar de andere diepe, stapel na stapel betastend, openend. En op de tafels lagen nog bundels dragend het kenmerk van meditatie, van opgewekte belangstelling, van besef van een status questionis, van aflijning van de inventôriëring; en zo rijden zich daar ook de leergangen, in hun evolutie, in hun verdieping, in hun steeds wordende verscheidenheid. Doen, hernemen, nog weer op het getouw zetten, zo dient zich de werkzaamheid aan van deze tot het uiterst critische persoonlijkheid, wien alleen de zuiverst eigene bevinding waard moet zijn geweest aan de drukpers over te leveren. En al de rest was dan simpele aanleiding! Ik heb veel nalatenschappen in documenten samengevat gezien en benaderd, opengelegd. Niet ene had deze omvang, met het schrijnend aspect dan nog, dat de positieve betekenis van de blijvende winst nog moet gerealiseerd worden, want volgen hierachter de titels van de publicaties van Bouchery, wie kan bevroeden welke omvang zijn weten had, van welke draagkracht het is geweest. Hoe dit alles nu blijvend doen worden? Zo is het: het is te betreuren, het is quasi onlogisch, ja abnormaal, dat Bouchery niet gekomen is tot publiceren. Wellicht heeft zich alles te snel aan hem voltrokken, van zijn conservatorschap-af, zodat hij nooit de tijd heeft gehad om tot de daad te komen.

De Gulden Passer. Jaargang 37 7

Tenzij hij zich die tijd niet gegund heeft, omdat het huidige leven hem óok riep, waar vader en moeder met slagvaardigheid ijverden voor een betere maatschappij. Inderdaad voor Bouchery stonden de universiteit en de geleerde niet buiten het leven. De klassieke filoloog, de kunsthistoricus, de biblioloog, de humanist, de briefschrijver, de lezer wenste zijn medemens tot beter leven op te wekken door een critische formulering van de tijdsproblemen. Hij wenste in zekere zin vormend voor te gaan buiten elke belijdenis om. Hij wenste de openbare besturen op hun plicht te wijzen, de kunstenaars tot zelfbesef te brengen, de jongeren, en die vooral, te doen geloven in het bestaan, in het wezen van een nietmaterialistisch socialisme. Hij was te wege in vele milieus gehoor te krijgen, toen de levensdraad doorbrak. Op gevaar af, dat hij nogmaals zou afgeleid worden van het fundamentele van zijn geesteswerk. Hij zou van lieverlede weer niet geaarzeld hebben de kasten met keurig ingerichte dossiers, de schuiven met duizenden steekkaarten onberoerd te laten: ‘terug naar de toekomst’. Het was een formule die hem met heimwee vervulde, en wier belevenis hij als het imperatief betalen van een tol aan de gemeenschap-van-alle-mensen beschouwde. Een beminnelijke, aantrekkelijke persoonlijkheid waartegen een begrijpende echtgenote met ontzag, met gelatenheid ook om de verzuimde gelegenheden, moest opzien; dien de collega's benaderden met de glimlach, steeds wetend dat elke seconde inhoud zou krijgen; dien de vrienden beroerden met een onuitputtelijke genegenheid, dien de studenten te gepasten tijde mogen, ja zullen moeten herdenken met een Huldealbum. Het cenakel dat te Lavaux wel eens samen zat, moet zich gedragen hebben gevoeld door een serene adem van gul genot, toen het de hoog moderne problemen van kunstgeschiedenis, behoud der kunstmonumenten aanpakte, of naar de uitgebreidheid van de persoonlijkheid van de kunstenaar tastte: al symposions, colloquia die verloren zijn, niet geconterfeit als de filosofen rondom Lipsius. Laat ‘De gulden passer’, d.w.z. het ‘Bulletin van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’ bij wijze van besluit zijn krans maar neerleggen op deze eerbiedwaardige grafstede. Dank zij Bouchery ging de continuïteit niet verloren sedert Sabbe. Er was op een

De Gulden Passer. Jaargang 37 8 bepaald ogenblik een zware last te dragen, een onverbiddelijke strijd te voeren. Bouchery heeft de kamp doorstaan en respect afgedwongen, waardoor het leven van ‘De Gulden Passer’ veil bleef. De redactie heeft hem bezig gezien, critisch lezende, schiftend en stimulerend. Enkele groots opgezette initiatieven bleven, bij gebrek aan financies, steken. Het heeft hem bedroefd, zoniet ontmoedigd. Gelukkig mocht hij toch constateren hoe zeer het door het Plantin-contact in de typografie gewonnen inzicht als winst werd geïntegreerd in besprekingen van de zittingen van de Raad van Beheer van het ‘Plantin-Genootschap’, waarvan hij uit de aard van de zaak niet de spil was, maar de mentor. Het leggen van de grondslagen daar, subtiel maar categoriek, blijkt niet zijn geringste practische verdienste. Heeft ons land persoonlijkheden van dit zuiver gehalte vele af te staan? Zo jong? Het onverbiddelijke leven proeft bitter op de tong.

Ger Schmook 21-8-1959.

De Gulden Passer. Jaargang 37 9

Prof. dr. Herman Frederik Bouchery (1912-1959) Lijst van werken en bijdragen door L. Vydt-de Bled (Antwerpen)

A. - Werk in boekvorm of in overdruk

1936 Contribution à l'étude de la chronologie des discours de Themistius. Bruxelles, Impr. de Meester. 24,5 × 16, [18] blz. Overdr. uit: L'antiquité classique. 1936, 191-208. Themistius in Libanius' brieven; critische uitgave van 52 brieven, voorzien van een historisch commentaar en tekstverklarende nota's. Met een voorr. van J. BIDEZ. Antwerpen, De Sikkel; , E. Leroux; 's-Gravenhage, M. Nijhoff. 24 × 16, 296 blz. Rijksuniversiteit te Gent. Werken uitgeg. door de faculteit van de wijsbegeerte en letteren, 78.

1938 Bibliographie betreffende de Antwerpsche drukkers; met een historische inleiding door H.F. BOUCHERY. Antwerpen, Comité der Antwerpsche Propagandaweken. 25 × 17, 98 blz., 33 afb. In samenw. met A. DERMUL. Addenda: 4 blz.

1941 Het Museum Plantin-Moretus; een beknopte schets. Antwerpen, Dienst voor propaganda en toerisme. 18 × 14,5, 51 blz., 32 afb.

De Gulden Passer. Jaargang 37 10

P.P. Rubens en het Plantijnsche huis. Met 110 afb., van verklarende aantekn. voorzien door H.F. BOUCHERY. Antwerpen, De Sikkel. 25,5 × 19, [5], 162 blz. In samenw. met F. VAN DEN WIJNGAERT. Maerlantbibliotheek, 4.

1942 Le Musée Plantin-Moretus; un court aperçu. Adapté en français par A.C. SAUVENIER. Bruxelles, Ed. du Cercle d'art. 17,5 × 11, 47 blz., 31 afb. O.t.: Het Museum Plantin-Moretus. 1941.

1949 Waarom Justus Lipsius gevierd? Brussel, Paleis der academiën. 26 × 18, 70 blz., pltn., repr. In samenw. met L. VAN DER ESSEN. Meded. van de Kon. Vl. Acad. voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, B, XI, 8.

1955 Noden en toekomst van de Vlaamse kunstgeschiedenis. [Gent], Uitg. van het August Vermeylen-fonds. 22,5 × 16, 40 blz. Uitg. van het Vermeylen-fonds, [6].

1956 Het socialisme dienen; open brief aan de schrijvers en de kunstenaars die socialisten zijn. [Gent, Het Licht]. 25 × 17, [8] blz. Overdr. uit: Socialistische standpunten. 1956, 262-269.

1957 Terug naar de toekomst; een oproep tot de socialistische jongeren; toespraak gehouden op de Nationale Studiedagen der Jong-socialisten te Rijmenam, 31-10-1956. Gent, Het Licht. 20,5 × 13,5, 32 blz. Jeugd, Febr. 1957.

De Gulden Passer. Jaargang 37 11

B. - Bijdragen in verzamelwerken

1941 Justus Lipsius. 3 blz., portr. In: 100 groote Vlamingen; Vlaanderens roem en grootheid in zijn beroemde mannen, samengest. onder leiding van L. Elaut, L. Grootaers, R. van Roosbroeck en A. Vermeylen. Antwerpen, Standaard-boekh. 1941, 191-193.

1946 Renaissance en humanisme (fragment). 27 blz. In: Lode Baekelmans ter eere, 1945. II. Antwerpen, De Sikkel. 1946, 25-51.

1956 Des arcs triomphaux aux frontispices de livres. 12 blz. In: Les fêtes de la Renaissance. I. Paris, Centre national de la recherche scientifique. 1956, 431-442.

1959 Politiek en verdraagzaamheid. 7 blz. In: Stichting - Lodewijk de Raet, 154e studieweekeind ‘Politiek en volksopvoeding’ Brussel, 20-21 December 1958. Brussel, Sticht. - Lodewijk de Raet. 1959, 44-50.

C. - Inleidingen tot het werk van andere auteurs

1942 Ter inleiding. 3 blz. In: Nicolaus Clenardus, door H. DE VOCHT, F.M. OLBRECHTS, L. PHILIPPEN en A. DEHEEGHER. Antwerpen, De Sikkel. 1942, V-VII.

1953 Préface. 3 blz. In: Collections d'Espagne. I. Anvers, De Sikkel. 1953, 5-7. In samenw. met P. COREMANS en J. LAVALLEYE.

De Gulden Passer. Jaargang 37 12

D. - Bijdragen in periodieken

L'antiquité classique (Brussel) Contribution à l'étude de la chronologie des discours de Themistius. 18 blz. 1936, 191-208. Beschouwingen over de Romeinse portretplastiek uit den tijd der Republiek. 18 blz. Miscellanea philologica historica et archeologica in honorem Hvberti Van de Weerd. 1948, 39-56.

De Gulden Passer (Antwerpen) Boekbespr.: F.E. KOSSMANN, De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw. 's-Gravenhage, 1937. 3 blz. 1937, 86-88. Jacob Edelheer als verzamelaar van Chineesche antiquiteiten. 1 blz 1937, 128. Maurits Sabbe als conservator van het Museum Plantin-Moretus. 14 blz., afb. Toespraak gehouden bij de opening der tentoonstelling ‘Maurits Sabbe als conservator’, ingericht ter gelegenheid van de eerste verjaring van zijn overlijden, op Zaterdag 11 Februari 1939, in het Museum Plantin-Moretus. 1938-1939. I, 3-16. De tentoonstelling ‘Maurits Sabbe als conservator’ (Museum Plantin-Moretus, van 11 tot 26 Februari 1939). 4 blz. 1938-1939. I, 17-20. Boekbespr.: J.-E. VAN DEN DRIESSCHE, Van Ravelingen, savant et maître typographe, 1539-1597. Roubaix-Tourcoing, 1939. 3 blz. 1938-1939. I, 123-125. Boekbespr.: M. SCHNEIDER, De voorgeschiedenis van de ‘Algemeene Landsdrukkerij’. 's-Gravenhage, 1939. 4 blz. 1938-1939. I, 127-130. Inleidend woord. 4 blz. Toespraak gehouden op de plechtige Academische zitting ingericht ter gelegenheid van de 25e verjaring

De Gulden Passer. Jaargang 37 13 van het overlijden van Dr. Max Rooses, op Zaterdag 15 Juli 1939 in het Museum Plantin-Moretus. 1938-1939. II, 9-12. Enkele bladzijden uit de geschiedenis van het Museum Plantin-Moretus; het kladboek van conservator Max Rooses' briefwisseling. 27 blz., portr., afb. 1938-1939. II, 73-99. Aanteekeningen betreffende Christoffel Plantin's houding op godsdienstig en politiek gebied. 55 blz., afb. 1940, 87-141. Plantiniana. 4 blz. 1940, 173-176. P.P. Rubens als boekillustrator. 8 blz. 1940, 177-184. Boekbespr.: Gutenberg-Jahrbuch 1940; Festschrift zur fünfhundertjahrfeier der Erfindung der Buchdruckkunst. Mainz, 1940. 9 blz. 1940, 185-193. Boekbespr.: D.J. VAN DER VEN, In de bloeiende hof onzer volkscultuur. Utrecht, 1940. 3 blz. 1940, 194-196. Boekbespr.: An account of calligraphy & printing in the sixteenth century from dialogues attributed to , printed and publ. by him at Antwerp in 1567. Cambridge, Massachusets, 1940. 3 blz. 1940, 196-198. Boekbespr.: A. SEYL, Les Pays-Bas, berceau de la typographie. Brussel, 1940. 2 blz. 1940, 198-199. Het Gutenbergjaar. 3 blz. 1941, 149-151. Twee nieuwe tijdschriften gewijd aan de graphische kunst. 5 blz. 1941, 152-156. Boekbespr.: Vijf eeuwen boek in Nederland. Haarlem, 1940. 4 blz. 1941, 157-160. Laboris en Constantiae Elogia; een onuitgegeven gedicht door Johannes Hemelarius aan Balthasar I Moretus opgedragen. 11 blz., afb. 1941, 217-227. Iconographie van Justus Lipsius. 5 blz. 1941, 279-283. Geert Groote en de moderne devotie. 5 blz. 1941, 283-287. Nog Christoffel Plantin's houding op godsdienstig gebied. 2 blz. 1941, 287-288. Boekbespr.: B. RANKE, Rederijkers in de branding. Antwerpen, 1941. 2 blz. 1941, 305-306.

De Gulden Passer. Jaargang 37 14

Boekbespr.: C. LEDEGANCK, De drie zustersteden. Antwerpen, 1941. 2 blz. 1942, 282-283. Boekbespr.: J. PHILIPPEN EN F. VAN DEN WIJNGAERT, Jan-Jrans Cantré, Vlaamsche houtsnijder. Diest, 1941. 3 blz. 1942, 284-286. Plantiniana. 2 blz. 1942, 296-297. De ‘Roode Leeuw’ der Verdussen's. 1 blz. 1942, 297. Boekbespr.: Catalogus der kunsthistorische bibliotheek in het Rijksmuseum te Amsterdam. I-III, register. Amsterdam, 1934-1936. 3 blz. 1942, 321-323. Boekbespr.: J. DENUCÉ, De geschiedenis van de Vlaamsche kaartsnijkunst. Antwerpen, 1941. 1 blz. 1942, 323. Boekbespr.: E. STEMPLINGER, De boekhandel in de Oudheid. Maastricht, 1941. 1 blz. 1942, 324. Boekbespr.: E. PILON, La vie de famille au XVIIIe siècle. Paris, 1941. 2 blz. 1942, 324-325. Boekbespr.: J. GESSLER, De mystieke wijnpers te Aarschot en elders. Leuven, 1942. 2 blz. 1942, 325-326. Boekbespr.: J.-F. GESSLER, Nihilistenwerk op historico-philologisch gebied. Leuven, 1942. 1 blz. 1942, 326. Boekbespr.: D. ERASMUS, De lof der zotheid. Amsterdam, 1941. 2 blz. 1942, 326-327. Boekbespr.: G. KUIPER, Orbis Artium en Renaissance. I. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert. Harderwijk, 1941. 4 blz. 1942, 328-331. Boekbespr.: De levende gedachten van Coornhert belicht door R. Limburg. Antwerpen, 1941. 1 blz. 1942, 331. Boekbespr.: B. KRUITWAGEN, Laat-Middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia. 's-Gravenhage, 1942. 3 blz. 1943, 218-220. Boekbespr.: C. GASPAR en F. LYNA, Philips de Goede en zijn Librye. Brussel, 1942. 3 blz. 1943, 220-222. Latijnsche lexicographie der XVe en XVIe eeuw in de Nederlanden; naar aanleiding van Prof. Dr. R. Verdeyen's studie over Petrus Dasypodius en Antonius Schorus. 19 blz. 1944, 63-81.

De Gulden Passer. Jaargang 37 15

Juan Luis Vives. 10 blz. 1944, 81-90. Werk van de Stedelijke Middelbare Bibliotheekschool van Antwerpen. 1 blz. 1944, 92. Boekbespr.: Le livre, les plus beaux exemplaires de la Bibliothèque nationale. Paris, 1942. 5 blz. 1944, 96-100. Boekbespr.: TH. LUYCKX en J.L. BROECKX, Brugge. Antwerpen, 1943. 3 blz. 1944, 100-102. Latijnsche letterkunde in de Middeleeuwen. 15 blz. 1945, 197-211. Boekbespr.: Revue du moyen âge. Lyon, 1945. 2 blz. 1946, 66-68. Publicaties van the Library of Congress. 1 blz. 1946, 68. Een nieuwe Vereeniging van Bibliophielen in Zuid-Afrika. 1 blz. 1946, 69. Boekbespr.: E.-A. VAN MOE, La lettre ornée dans les manuscrits du VIIIe au XIIe siècle. Paris, 1943. 2 blz. 1946, 73-74. Boekbespr.: L'estampe française. II. La lithographie en France au XIXe siècle. Paris, 1944. 2 blz. 1946, 74-75. Werken over Renaissance en humanisme. 21 blz. 1946, 83-103. Bericht aan de leden van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen. 2 blz. 1946, 103-104. Het Belgische boek te New York. 2 blz. 1947, 148. Americaansche boekdrukkunst. 2 blz. 1947, 149-150. Le Bonheur de ce monde in het Tschechisch. 1 blz. 1947, 360. Archivum Historicum Societatis Iesu. 2 blz. 1947, 360-361. Verslagen en mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde. 2 blz. 1947, 361-362. Revue du moyen âge latin. 1 blz. 1947, 362. The Library. 2 blz. 1947, 362-363. The Imprint Society. 2 blz. 1947, 363-364. Robert Todd Lincoln Collection. 2 blz. 1947, 364-365. Het Wetenschappelijk instituut van het boek in Polen. 1 blz. 1947, 365. Boekbespr.: Magister Nivardus' Isengrinus; het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden; vert. door J. VAN MIERLO. Antwerpen, 1946. 3 blz. 1947, 369-371.

De Gulden Passer. Jaargang 37 16

Boekbespr.: A. BOUTEMY, Gautier Map, conteur anglais. Bruxelles, 1945. 2 blz. 1947, 371-372. Boekbespr.: Schriften ABC. Bern, 1946. 1 blz. 1947, 372. Boekbespr.: O. BENESCH, The art of the Renaissance in Northern Europe. Cambridge-Massachusets, 1945. 5 blz. 1947, 372-376. Boekbespr.: K. KERÉNYI, Die Geburt der Helena samt humanistische Schriften aus den Jahren 1943-45. Zürich, 1945. 4 blz. 1947, 376-379. Le Bonheur de ce monde. 1 blz. 1948, 218. De Belgische bibliotheken in oorlogstijd. 1 blz. 1948, 218. Een Deensche Vereeniging van bibliophielen. 2 blz. 1948, 218-219. Bibliographie en bibliophilie in Argentinie. 1 blz. 1948, 219. Chroniek der tijdschriften (Revue du moyen âge latin, Sacris Erudiri, Scriptorium, The Library, Archivum Historicum Societatis Iesu). 5 blz. 1948, 288-292. Documentatie-centra. 4 blz. 1948, 292-295.

ABC (Antwerpen) P.P. Rubens en de Plantijnsche drukkerij. 2 blz., afbn. Rubens-nummer. 7 April 1940, 6-7.

Bonjour (Brussel) P.P. Rubens et l'imprimerie Plantin. 2 blz., afbn. 7 April 1940, 8-9.

Belgisch tijdschrift voor philologie en geschiedenis; Revue belge de philologie et d'histoire (Brussel; Parijs) Boekbespr.: S. MÜLLER, Das Verhältnis von Apuleius de mundo zu seiner Vorlage. Leipzig, 1939. 4 blz. 1941, 136-139.

De Gulden Passer. Jaargang 37 17

Boekbespr.: H.L. DAVIDS, De Gnomologieën van Sint Gregorius van Nazianze. Nijmegen-Utrecht, 1940. 3 blz. 1944, 315-317. Boekbespr.: TH.W.J. NICOLAAS, Praetextatus (proefschrift). Nijmegen-Utrecht, 1940. 3 blz. 1944, 389-391. Boekbespr.: M.T. HERRICK, The fusion of Horatian and Aristotelian literary criticism, 1531-1555. Urbana, 1946. 5 blz. 1949, 175-179. Boekbespr.: H. SCHULTE-NORDHOLT, Het beeld der Renaissance; een historiografische studie. Amsterdam, 1948. 5 blz. 1952, 340-344. Boekbespr.: H. BAEYENS, Begrip en probleem van de Renaissance; bijdrage tot de geschiedenis van hun ontstaan en tot hun kunsthistorische omschrijving. Leuven, 1952. 4 blz. 1955, 421-424.

De Groene Amsterdammer (Amsterdam) Rik Wouters, schilder en beeldhouwer. Naar aanleiding van de tentoonstelling in het Museum Boymans te Rotterdam. 1 blz. 19 Oct. 1946, bijblad ‘De Spiegel van kunsten en wetenschappen’, [blz. 1].

Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis (Antwerpen) Plato en de beeldende kunst. 35 blz. 1949-1950, 125-159. Beschouwingen over de Romeinse portretplastiek in de laatste eeuw der Republiek. 27 blz. 1949-1950, 197-223.

Socialistische standpunten (Brussel) Het maecenaat der openbare besturen. 16 blz. 1954, 94-109. Klemskerke en Pont-à-Lesse een hoopvol vertrekpunt. 7 blz. 1955, 353-359.

De Gulden Passer. Jaargang 37 18

Het socialisme dienen; open brief aan de schrijvers en de kunstenaars die socialisten zijn. 9 blz. 1956, 262-270. Het socialisme nu en morgen; toespraak gehouden op de Nationale studiedagen der Jong-socialisten, te Kessel-Lo op 9 november 1957. 19 blz. 1958, 108-126. Politiek en verdraagzaamheid; toespraak gehouden op het studieweekeinde van de Stichting-Lodewijk de Raet over politiek en volksopvoeding, te Brussel op 20-21 december 1958. 1959, 12-16.

Socialisme (Brussel) Au service du socialisme; lettre ouverte aux écrivains et artistes socialistes. 8 blz. 1957, 170-177.

De Gulden Passer. Jaargang 37 19

In memoriam kan. J. Nieuwenhuyzen, O. Praem.

Op 29 juli 1958 overleed in de St. Jozefskliniek te Turnhout de Z.E.H. Kan. Nieuwenhuyzen, Norbertijn van Postel. Geboren in de hoofdstad van de Kempen - te Turnhout op 9 november 1879 - is deze eenvoudige en rijkbegaafde priester altijd een kind van de Kempen gebleven: hij ging er wàt groot op Kempenaar te zijn. Op 't college te Turnhout bij de Jezuïten deed hij zijn humaniora en trad daarna in hun orde. Hij deed zijn theologie te Innsbrück en werd daar ook priester gewijd op 26 juli 1914. Na heel wat rondzwervingen gedurende de oorlog werd hij tot rector benoemd van het college te Aalst. In 1923 ging hij over naar de Norbertijnen. De reden waarom hij juist Postel uitkoos moet zeker gezocht worden in zijn liefde voor de Kempen: Postel ligt daar nog ongerept in hei en bos. Ter zelfder tijd bleven zijn vroegere ordesgenoten hem altijd even na aan het hart; soms vertelde hij ons over zijn intieme vrienden: Pater Stracke, Van Mierlo, Reypens en zijn ‘onuitputtelijke’ Fleerackers. Zijn voornaamste werkterrein ligt in de Kempen: ontelbaar zijn de kilometers die hij heeft afgefietst over de oer-slechte Postelse wegen, door weer en wind, gedreven door een heilige ijver om het Kempisch volk iets mee te delen van zijn kinderlijk geloof. Jaren lang was hij de ongeëvenaarde predikant en conferencier van de streek. In de abdij was hij achtereenvolgens professor van dogmatiek en moraal-theologie, en zoals alles nam hij dit ook met de meeste nauwgezetheid ter harte; hij ging er fier op meerdere generaties priesters voor het volk te hebben gevormd. Zijn grootste verdienste ligt ongetwijfeld in het werk dat hij als bibliothecaris presteerde. Dit was zijn lievelingswerk. Aan hem komt de verdienste toe de Postelse bibliotheek aan de bibliophielen

De Gulden Passer. Jaargang 37 20 te hebben bekend gemaakt. Aanvankelijk was hij enkel maar helper van de bibliothecaris doch toen reeds wees hij er op dat deze schat van schoonheid, door generaties van monikken samengebracht, niet alleen voor de abdij mocht dienen maar dat heel het volk daarvan moest genieten als van een nationaal kultuurerfdeel. Met de bibliotheek valt praktisch samen het weinige dat hij van zijn noeste arbeid gepubliceerd heeft: Jan Brito en de uitvinding van de boekdrukkunst (in Handelingen van het 4de wetenschappelijk Vlaamsch Congres voor boek- en bibliotheekwezen, Gent, 1937) en De bibliotheek van de Abdij van Postel (in De Gulden Passer, 1931). Samen met zijn vriend Dirk Baksteen drukte hij meer dan 200 kopergravuren en daarbij was steeds zijn opzet: deze schat van schoonheid moet aan het volk worden meegedeeld. De Abdij van Postel en het volk van de Kempen verliezen in de E.H. Nieuwenhuyzen een ijverige en hoogstaande priester en een kunstminnende vriend. Ze zullen hem steeds met dankbaarheid gedenken. ST. HOOYBERGHS, o. praem. Bibliothecaris, Postel.

De Gulden Passer. Jaargang 37 21

Plantiniana 1943-1958 Bibliografie betreffende Plantin, de Moretussen en het Museum Plantin-Moretus verschenen tussen 1943-1958 (tweede deel) door Dr. L. Voet (Antwerpen)

In de Gulden Passer, 36, 1958, blz. 19-42 verscheen het eerste deel van dit bibliografisch overzicht, waarin meer in het bijzonder de werken werden gedetailleerd die handelen over het Plantijnse huis en dezes verzamelingen of die rechtstreeks de activiteit van Plantin en zijn afstammelingen belichten. Gegevens over hun bedrijvigheid als drukker en hun verschijning als mens liggen echter eveneens versnipperd over tal van studies gewijd aan geleerden en kunstenaars die op een of andere wijze met de Officina Plantiniana in verbinding hebben gestaan. Het vormt het onderwerp van dit tweede deel.

Alvorens het aan te snijden, dienen we echter enkele aanvullingen te geven op het eerste deel. De hr. Mike Parker, die, dank zij de financiële tussenkomst van de Belgian-American Educational Foundation, van einde 1957 tot begin 1959 in het Museum Plantin-Moretus opzoekingen verrichtte in verband met de typografische verzamelingen van het Plantijnse huis, heeft in een beknopte bijdrage zijn bevindingen neergelegd: M. PARKER, Punches and Matrices of the Museum Plantin-Moretus (Printing and Graphic Arts [The Stinehour Press, Lunenburg, Vermont], VI, 1958, blz. 54-66). De opzoekingen van de heer M. Parker, samen met de studies van de heer H. Carter en de activiteit van het weten-

De Gulden Passer. Jaargang 37 22 schappelijk personeel van het museum (meer in het bijzonder van Dr. H. Vervliet, adjunct-conservator, en van de heer K. Melis, assistent) (zie vorig deel), hebben in de jongste jaren de ingewikkelde inventarisatie en catalogisatie van deze unieke typografische verzameling in zulke aanzienlijke mate bevorderd dat een heruitgave op wetenschappelijke basis van de Index Characterum Officinae Plantinianae (2e uitg. door M. Rooses, 1905) geen vaag droombeeld meer is, maar voor een betrekkelijk nabije toekomst mag worden verwacht. Voorstudies zullen regelmatig in De Gulden Passer worden gepubliceerd, te beginnen met de Typographica Plantiniana in deze aflevering.

Plantin heeft met Engelse en Schotse boekhandelaars relaties onderhouden, die, zonder overdreven afmetingen te hebben aangenomen, toch hun belang hadden. Over deze betrekkingen handelt COLIN CLAIR in zijn zeer goed gedocumenteerde studie Christopher Plantin's trade connections with England and Scotland (The Library, 1959, blz. 28-45).

Christoffel Plantin heeft tot 1574 eveneens een handel in kant gedreven. Als zodanig heeft hij in de geschiedenis van deze toen juist opkomende industrie een zeer belangrijke (en tot nog toe verwaarloosde) rol gespeeld. Bij deze handel heeft hij zich door zijn dochters laten bijstaan: hun optreden als zodanig wordt op voortreffelijke wijze, aan de hand van de Plantijnse archieven en tevens belicht door een overvloedig illustratiemateriaal, uiteengezet door de specialiste van de kantgeschiedenis in België, Mevr. RISSELIN-STEENEBRUGEN, Martine et Catherine Plantin. Leur rôle dans la fabrication et le commerce de la lingerie et des dentelles au XVIe siècle (Revue belge d'archéologie et d'histoire de l'art, XXVI, 1957, blz. 169-188). In deze aflevering van De Gulden Passer, komt Mevr. Risselin-Steenebrugen terug op deze eigenaardige en belangrijke zij-activiteit van de aartsdrukker zelf. In Dentelles anversoises et commerce espagnol au début du XVIIIe siècle (Bulletin des Musées royaux d'Art et d'Histoire, 4e r., 30, 1958, blz. 59-70; 8 ill.) snijdt Mevr. Risselin-Steenebrugen een

De Gulden Passer. Jaargang 37 23 ander hoofdstuk aan uit de geschiedenis van de Belgische kant - waarbij ze opnieuw haar gegevens heeft geput uit het archief van het Museum Plantin-Moretus.

Frans Raphelengius, Plantins geleerde schoonzoon, was een specialist in oosterse talen, en o.m een kenner van het Arabisch. Zijn Specimen characterum arabicorum Officinae Plantinianae Franc. Raphelengii (1595) staat aan de oorsprong van de Arabische typografie in de Nederlanden. En over Frans Raphelengius en zijn officina heeft Dr. H.F. WIJNMAN het dan ook meer in het bijzonder in zijn beknopte maar interessante schets The origin of Arabic typography in (Books on the Orient. Leiden, E.J. Brill, 1957, blz. VII-XV).

In de verzamelingen van het Museum Plantin-Moretus berust een merkwaardig ‘panorama van het eiland Walcheren’, een tekening van 23 aaneengekleefde bladen papier met een totale lengte van 10 m. 258, toegeschreven aan Antoon Van den Wijngaerde (16e eeuw). Het stuk werd in bruikleen afgestaan aan het Nationaal Scheepvaartmuseum (Steen) te Antwerpen, en heeft thans het onderwerp uitgemaakt van een merkwaardige en rijk geïllustreerde studie door de hr. J. VAN BEYLEN, assistent-dienstleider van het Nationaal Scheepvaartmuseum: Zelandiae descriptio. Een merkwaardige tekening van het eiland Walcheren en de visserij op de Noordzee in de 16e eeuw (Mededelingen van Marine Academie van België, X, 1956-57, blz. 81-114). In de bibliotheek van het Museum Plantin-Moretus berusten verscheidene handschriften van persklaar gemaakte werken, die evenwel, om een of andere reden, niet werden uitgegeven door de meesters van de Gulden Passer. F.A.A. SONDERVORST vestigt de aandacht op twee dergelijke handschriften: A propos de deux manuscrits espagnols conservés au Musée Plantin-Moretus à Anvers (Actas del XV Congreso internacional de Historia de la Medicina, 1956, I, Madrid, 1958, blz. 361-369), nml. de Spaanse vertaling van de Vivae imagines partium corporis humani van Juan Valverda, die tevens het Epitome van Vesalius bevatten, en waarvan Plantin reeds in 1566, 1572 en 1579 een Latijnse editie en in 1568 een

De Gulden Passer. Jaargang 37 24

Nederlandse vertaling had bezorgd (DENUCÉ, Catalogus der handschriften van het Museum Plantin-Moretus, nr. 10) en de voor een heruitgave aangevulde en bijgewerkte tweede druk (Alcala, 1564) van het werk van de Spaanse geneesheer F. VALLESIUS, Controversiae medicae et philosophiae (DENUCÉ, op. cit., nr. 384).

De zo pas verschenen 225e aflevering van de Bibliotheca Belgica, verzorgd door de heer M. Hoc, ere-hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en een der directeurs van de Bibliotheca Belgica, bevat tal van bibliografische notities gewijd aan bij Plantin en de Moretussen verschenen werken, en namelijk de publicaties van J. Bochius en de onderscheidene Latijnse uitgaven van de Constitutiones ordinis velleris aurei. Over Bochius zie men hierna. Wat de statuten van de orde van het Gulden Vlies betreft: Willem Silvius liet in 1559-1560, tijdens een afwezigheid uit Antwerpen van Plantin, in diens drukkerij, maar zonder de toestemming van zijn collega, een uitgave drukken. In 1626 bezorgde Balthasar I Moretus een nieuwe editie. Beide uitgaven worden meestal met elkaar verward. Het is dan ook niet de geringste verdienste van de heer Hoc hen eindelijk uit elkaar te hebben gehouden. Bij de bibliotheken waar exemplaren van beide werken worden bewaard, mag eveneens het British Museum worden gevoegd (naar een mededeling van de heer Colin Clair).

Buiten de reeds hoger geciteerde bijdragen van Dr. H. VERVLIET en M. PARKER, Typographica Plantiniana. I. Ter inleiding: De studie van het zestiendeeuwse letterbeeld en het geval van ‘La Theologie germanicque’. II. Early inventories of punches, matrices, and moulds, in the Plantin-Moretus Archives, en van Mevr. M. RISSELIN-STEENEBRUGEN, Christophe Plantin, facteur en lingeries fines et en dentelles, verschijnen in deze aflevering van De Gulden Passer nog verscheidene andere studies gewijd aan Christoffel Plantin, zijn leven en zijn werken: COLIN CLAIR, Plantiniana in the manuscript department of the British Museum; ILSE SCHUNKE, Plantin und die niederländische Einbandkunst seiner Zeit; L. VOET, Plantin en de kring van Granvelle. Enkele nog onuitgegeven brieven en documenten.

De Gulden Passer. Jaargang 37 25

Geleerden en kunstenaars rond Plantin en de Moretussen

Gegevens over de activiteit van Plantin, de Moretussen en de Raphelengen én als mens én als drukker liggen dus eveneens verstrooid in tal van studies gewijd aan geleerden en kunstenaars uit onze gewesten of die in onze gewesten hebben vertoefd of die nog op een of andere wijze met Plantin en zijn geslacht in contact zijn geweest. Hieronder laten we in alfabetische volgorde de lijst volgen van deze geleerden en kunstenaars met opgave van de aan hun leven en werken sedert 1942/1943 gewijde publicaties en aanduiding van de in deze verhandelingen belichte aspecten die rechtstreeks betrekking hebben op het Plantijnse huis. Er dient echter onderstreept dat we, in princiep, voor ieder opgegeven persoon naar volledigheid hebben gestreefd. Dit wil dus zeggen dat niet noodzakelijkerwijze in alle opgegeven verhandelingen de namen van Plantin en zijn opvolgers voorkomen. Gewoonlijk blijkt dit evenwel uit de samenhang of wordt het speciaal onderlijnd. Een reeks Franstalige schrijvers uit Frankrijk en België wier werken door Plantin werden gedrukt, hebben o.m. een notitie gekregen in de Dictionnaire des lettres françaises publié sous la direction de Mgr. GEORGES GRENTE. Le seizième siècle (Parijs, 1951). Deze schrijvers werden, voorzover geen andere studies over hun persoon verschenen, niet opgenomen in de hieronder volgende reeks. Ziehier de namen: G. des Autels, P. Belon, A. Buschey, J. Capet, L. Le Caron, G. Chappuys, Ch. de Cheffontaines, G. Corrozet, P. Daniel, P. Doré, J. Dubois, Ph. Duplessis-Mornay, Ch. Estienne, J. Fernel(1), G. en N. le Fèvre de la Boderie, J. Fornir, G. Génébrard, J. Grévin(2), L. Hesteau (sieur de Nuysement), F. Hotman, J. Liébault, M. de Lobel(3), G. Meurier, Cl. Mignaut, A. Mizauld, M.A. Muret, M. de Nostre Dame, P. d'Oudegherst,

(1) Over Fernel verscheen eveneens CH. SHERRINGTON, The endeavour of Jean Fernel (Cambridge, 1946). (2) Zie eveneens hierna, onder Grévin. (3) Zie eveneens hierna, onder Lobelius.

De Gulden Passer. Jaargang 37 26

C. Paradin, G. Pellissier, J. Périon, E. Perret, J. Porthaise, G. Postel(4), F. Richardot, G. Rondelet, Scaliger, A. Thévet(5), A. Turnèbe, J. Du Val(6). Kanunnik Dr. FL. PRIMS geeft in het deel van zijn monumentale geschiedenis van de stad Antwerpen gewijd aan de kultuurevolutie in het Spaans tijdvak: Geschiedenis van Antwerpen. VIII. Met Spanje (1555-1715). 4e boek. Letteren, wetenschappen en kunsten (Antwerpen, N.V. Standaard Boekhandel, 1946), een algemeen overzicht en biografische en bibliografische details nopens de humanisten, geleerden, schrijvers en kunstenaars die in die tijdspanne te Antwerpen zijn bedrijvig geweest - en waarvan het merendeel, rechtstreeks of onrechtstreeks, in betrekking is geweest met Plantin en de Moretussen. Als algemeen overzicht is deze studie van Dr. Prims zeer belangwekkend te noemen, doch de biografische en inzonderheid de bibliografische opgaven zijn meestal te beknopt om van veel nut te zijn. De Biographie nationale... de Belgique heeft een eerste Supplément gekregen (t. 29, 2 afleveringen: 1956-1957). Het bevat slechts een paar notities betreffende humanisten en geleerden die met de Officina Plantiniana in betrekking zijn geweest (nml. Willem van Est [Estius] en Franciscus Haraeus).

(4) Over Willem Postel, de geleerde mysticus die heeft medegewerkt aan de Biblia Polyglotta, verschenen nog enkele studies die hier verdienen te worden aangehaald, ook al komt Plantin er niet ter sprake: H. BERNARD - MAÎTRE, Le passage de Guillaume Postel chez les premiers Jésuites de Rome (mars 1544 - déc. 1545) (Mélanges Henri Chamard, Parijs, 1951, blz. 227-243); H. BERNARD - MAÎTRE, Aux origines françaises de la Compagnie de Jésus. L'apologie de Guillaume Postel à la fin de l'année 1552 (Recherches de science religieuse, XXXVIII, 1952, blz. 209-233); A. CODAZZI, Una ‘descrizione’ del Cairo di Guglielmo Postel (Studi in onere di Cesare Monaresi, Milaan, 1953, blz. 167-206); S. STAHLMANN, Zwei weitere Manuskripte Guillaume Postels (Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, XVI, 1954, blz. 371-374); E. BALMAS, Le prime nove dell'altro mondo di Guglielmo Postel (Studi Urbinati, XXIX, ser. B., 1955, blz. 334-377). S. STAHLMANN, Guillaume Postel. Ein Beitrag zur Geistesgeschichte des XVI. Jahrhunderts (Diss. Göttingen, 1956; 101 blz.) hebben we nog niet kunnen raadplegen. (5) Over Thévet verscheen eveneens J. ADHÉMAR, Frère André Thévet (1947); een werk dat we nog niet hebben kunnen inzien. (6) Deze onderscheidene schrijvers worden besproken en hun verhouding tot Plantin aangegeven door J. GUIGNARD, A propos des éditions françaises de Plantin (vgl. 1e deel: De Gulden Passer, 1958, blz. 21).

De Gulden Passer. Jaargang 37 27

B. Arias Montanus

De grote Spaanse humanist, die een zo belangrijke rol heeft gespeeld in het tot stand komen van de Biblia Polyglotta, is in drukke briefwisseling gebleven met zijn vrienden uit de Nederlanden. Hierover handelt J. LOPEZ DE TORO, Arias Montano escribi a Justo Lipsio y a Juan Moreto (Revista de Archivos, Bibliotecas y Museos, LX, 1954, blz. 533-543), die eveneens een bijdrage wijdde aan Benito Arias Montano, ‘poeta laureatus’ (Revista de Archivos, Bibliotecas y Museos, LX, 1954, blz. 167-188; ill.) en aan Fray Luis de Léon y Benito Arias Montano (ibidem, LXI, 1955, blz. 531-548). Deze drie studies hebben we echter nog niet kunnen raadplegen. Evenmin trouwens als J. ANDRÉS VASQUEZ, Arias Montano, rey de nuestros escrituarios (Madrid, Bibliotheca nueva, 1943; 246 blz.), en diens in 1949 verschenen biografie van de geleerde: Arias Montanos (Hijos illustrés de Espana, t. 13. Plasencia, Sanchez Rodrigo, 1949; 122 blz.). De aandacht dient eveneens te worden gevestigd op M. BATAILLON, Philippe Galle et Arias Montano. Matériaux pour l'iconographie des savants de la renaissance (Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, II, 1942, blz. 132-160), waar wordt gehandeld over een paar uitgaven van Galle - twee bundels portretten - aan dewelke de Spaanse geestelijke heeft medegeholpen. Voor meer bijzonderheden zie men onder F. Galle.

B. Bauhusius

Bernard Bauhusius (van Bauhuysen) publiceerde in 1616 bij de Moretussen de eerste editie van zijn Epigrammatum libri V. Het handschrift van deze gedichtenbundel, berustend in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, wordt besproken door L.M.-J. DELAISSÉ, Le manuscrit des Epigrammes de l'humaniste anversois Bauhusius (Scriptorium, I, 1946-47, blz. 318-319).

De Gulden Passer. Jaargang 37 28

R. Benoist

De Franse theoloog René Benoist (1521-1608) publiceerde in 1566 te Parijs een Franse vertaling van de Bijbel, die tal van heruitgaven kende, maar ook felle tegenkanting ontmoette, meer in het bijzonder vanwege de Sorbonne. Plantin heeft enkele uitgaven van deze Franse Bijbelvertaling bezorgd, waarvan verscheidene dan weer door andere uitgevers werden nagedrukt. Na reeds dit werk van René Benoist te hebben bestudeerd in zijn studie: Les éditions bibliques, liturgiques et canoniques de Plantin (Gedenkboek der Plantindagen 1555-1955)(7), heeft Z.E.H. Dr. C. DE CLERCQ het probleem uitvoeriger uitgewerkt in La Bible française de René Benoist (Gutenberg Jahrbuch 1957, blz. 168-174).

J. Bochius

In de 225e aflevering van de Bibliotheca Belgica, zopas verschenen, geeft M. HOC een bibliografisch overzicht van de publicaties van Joannes Bochius (Boch), met een biografische nota over deze stadssecretaris van Antwerpen (1555-1609; secretaris van 1586 tot aan zijn dood). Het werk van Bochius omvat overwegend gelegenheidspoëzie en-proza. Franciscus Sweertius publiceerde na Bochius' dood diens Panegyrici, epigrammata et poemata varia (Keulen, J. Kinckius, 1614; eveneens Frankfurt, N. Hoffman, 1614, en Keulen, K. Kinckius, 1615), doch al de overige werken van de Antwerpse stadssecretaris werden nog tijdens zijn leven door Plantin of zijn opvolgers uitgegeven: Panegyrici in Antwerpiam sibi et regi obsidione restitutam per Alexandrum Farnesium (1587); Descriptio publicae gratulationis, spectaculorum et ludorum in adventu principis Ernesti (1595); Historica narratio profectionis et inaugurationis Alberti et Isabellae (1602); Psalmorum Davidis parodia heroica (1608). Omgekeerd is het Bochius die als de hoofdauteur wordt opgegeven van de aan de nagedachtenis van Plantin gewijde bundel:

(7) Vgl. 1e deel: De Gulden Passer, 1958, blz. 24.

De Gulden Passer. Jaargang 37 29

Ioannis Bochii urbi antverpiensi a secretis, epigrammata funebria ad Christophori Plantini architypographi regii manes. Cum nonnullis aliorum eiusdem argumenti elogiis (Antverpiae, in Officina Plantiniana, apud viduam et Ioannem Moretum, 1590). Al deze uitgaven worden, naar de beste traditie van de Bibliotheca Belgica, beschreven en ontleed. Enkel verbaast het ons dat, terwijl voor het merendeel dezer publicaties het Museum Plantin-Moretus wordt vernoemd onder de bibliotheken waar een exemplaar te vinden is, deze vermelding werd nagelaten voor de Historica narratio... Alberti et Isabellae en de Psalmorum Davidis parodia heroica, alhoewel exemplaren van deze werken aldaar eveneens worden bewaard. Wij kunnen tevens hieraan toevoegen dat een groot aantal van de originele koperplaten die hebben gediend voor de illustratie van de aan de blijde intredes van aartshertog Ernest en van de aartshertogen Albrecht en Isabella gewijde actualiteitenalbums nog steeds in het Museum Plantin-Moretus berusten.

Van Bomberghen

J.H. DUMONT schilderde voor het groot publiek La vie aventureuse d'Antoine van Bomberghen, compagnon de lutte de Guillaume le taciturne (Antwerpen, Le papegay-Publiservice, 1952; 145 blz., ill.). Ook andere leden van het geslacht komen in het werk ter sprake en o.m. Cornelis en Karel van Bomberghen, respectievelijk broeder en neef van Antoon, en van 1563 tot 1567 vennoten van Christoffel Plantin(8).

J.M. Bruto

De Italiaanse humanist Jan Michel Bruto (geboren te Venetië in 1517, overleden te Alba Julia [Karlsberg] in Transsylvanië), auteur van het eerste door Plantin gedrukte werk: La institutione di una fanciulla nata nobilmente. L'Institution d'une fille de noble

(8) Zie eveneens onze recensie in De Gulden Passer, 35, 1957, blz. 238.

De Gulden Passer. Jaargang 37 30 maison (1555), heeft een zeer bewogen leven geleid dat door M. BATTISTINI werd gedetailleerd in Jean Michel Bruto, humaniste, historiographe, pédagogue au XVIe siècle (De Gulden Passer, 32, 1954; 156 blz.). Als appendix bij dat nummer van De Gulden Passer werd een facsimilé-uitgave bezorgd van La Institutione(9).

A.G. Busbequius

In 1954 was het vierhonderd jaar geleden dat Augerius Gislenus Busbequius de weg naar Constantinopel insloeg om er als gezant bij de Turkse sultan de belangen van de Duitse keizer te gaan verdedigen. Hij schreef een werk over zijn verblijf in het Turkse rijk waarvan o.m. Plantin enkele uitgaven bezorgde. Ter gelegenheid van deze vierhonderdste verjaardag werd in het Paleis der Academiën een herdenkingsplechtigheid ingericht, die haar neerslag vond in een waardevol gedenkboek: Augerius Gislenus Busbequius, 1522-1591. Vlaams humanist en keizerlijk gezant. Hulde bij het vierde eeuwfeest van het begin van zijn gezantschap in het Oosten, 1554-1954 (Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Brussel, Paleis der Academiën, 1955; 118 blz., ill.). Noteren we de mededelingen van prof. Dr. F.J. DE WAELE, Ogier Giselijn van Busbeke, de Nederlander; In het voetspoor van Ogier van Busbeke te Constantinopel en in Klein-Azië; Bibliographia Busbequiana (1533-1955). Verder: prof. Dr. L. GROOTAERS, De verdiensten van Busbeck in verband met de taalstudie; prof. Ir. A. DUMON, De betekenis van de Busbecq in de ontwikkeling van de plantkunde e gedurende de XVI eeuw; prof. Dr. P. LAMBRECHTS, Busbecq als humanist. Prof. Dr. F.J. DE WAELE verzorgde tevens een korte bijdrage in Wetenschappelijke Tijdingen (XV, 1955, kol. 41-46) gewijd aan Busbequiana. I. Ogier van Busbeke's sterfjaar: 1591-2. II. De Vlaamse arts Quackelbeen (1526 of 1527-1561) [metgezel van Busbequius].

(9) Een aantal exemplaren werd eveneens afzonderlijk in de handel gebracht.

De Gulden Passer. Jaargang 37 31

Tevoren, in 1949 en 1950, waren eveneens reeds twee andere bijdragen over de grote Vlaamse humanist verschenen: A.H. HEUSSEN, Het leven van Ogier Ghislain de Busbecq (1554-1562). Beschrijving, vertaling en aantekeningen (Leiden, Sijthoff, 1949; 312 blz., ill.) en J. DHONDT, Ogier van Busbecq (De Vlaamse Gids, XXXIV, 1950, blz. 252-270). Enkele bijzonderheden over de rol en betekenis van Busbequius bij het overbrengen naar en het inburgeren in het Westen van allerlei planten (o.m. de tulp) bij: M. HOCQUETTE, Auger de Bousbecque, diplomate-botaniste (Bulletin du comité flamand de France, XVI, 1957, blz. 50-55).

Ph. en J.J. Chifflet

De Chifflets hebben niet alleen een belangrijke rol gespeeld in het centrale bestuur van de Zuidelijke Nederlanden in de 17e eeuw, de meeste leden van dit Bourgondisch geslacht hebben tevens de pen gehanteerd. Balthasar I en Balthasar II Moretus waren hun voornaamste uitgevers - wat betekent dat we ook over de meesters van De Gulden Passer gegevens vinden in B. DE MEESTER DE RAVESTEIN, Lettres de Philippe et de Jean-Jacques Chifflet sur les affaires des Pays-Bas (1627-1639) (Uitgaven in-8o van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1943; 230 blz.). Enkele summiere genealogische details over het geslacht in P.E. CLAESSENS, Les Chifflets dans les Pays-Bas espagnols (L'intermédiaire, no 24, nov. 1949, blz. 458-460).

H. Cock

Hendrik Cock van Gorcum, een jonge Nederlander in Spanje beland, werd in 1583-1584 in dienst genomen door te Salamanca gevestigde boekhandelaars uit de Nederlanden, Cornelius Bonard en zijn vennoot Jan Poelman, de vertegenwoordigers van Plantin in Spanje. Door bemiddeling van H. Cock en diens Spaanse relaties hebben Plantin en de Antwerpse humanist Andreas Schottus tal van

De Gulden Passer. Jaargang 37 32 boeken, aantekeningen, kopieën van handschriften, e.d. kunnen betrekken uit de Spaanse universiteitsstad. Doch H. Cock vond boekenverkoop, boekhouding en verbeteren van drukproeven te eentonig en te krenkend voor zijn eigenliefde. Hij verkoos in de koninklijke garde te treden. De figuur van deze interessante en weinig gekende humanist-avonturier werd belicht door J.P. DEVOS, Hendrik Cock van Gorcum, humanist, boogschutter in de koninklijke lijfwacht te Madrid (Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, 3e reeks, VI, 1950, blz. 1-9). Van deze bijdrage (en van een andere gewijd aan J. Lhermite) bezorgde J.P. DEVOS eveneens een Franse vertaling: Deux compatriotes des Pays-Bas: Jehan Lhermite d'Anvers (1560-1622) et Henri Cock de Gorcum (1554?-...) en Espagne (Estudios dedicados a Menendez Pidal, II. Madrid, Consejo superior de investigaciones cientificos, 1951, blz. 551-565).

D.V. Coornhert

In 1586 publiceerde Dirk Volckertszoon Coornhert zijn beroemde Zedekunst, dat is wellevenskunste. Het werk verscheen zonder drukkersadres, doch meer dan waarschijnlijk kwam het van de persen van de Officina Plantiniana te Leiden: men zie de inleiding van Dr. B. Becker in de facsimilé-uitgave van het werk D.V. COORNHERT, Zedekunst dat is wellevenskunste. Uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Prof. Dr. B. BECKER (Leidsche Drukken en Herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Grote Reeks III. Leiden, E.J. Brill, 1942; XXXIV-528 blz.). Over de titel van dit werk raadplege men de bemerkingen van L.C. MICHELS, De titel van Coornherts' Zedekunst (Het Boek, XXXI, 1952-54, blz. 85-89). In de jongste jaren werden nog verscheidene andere werken van Coornhert geheel of gedeeltelijk heruitgegeven: D.V. COORNHERT, Bloemlezing uit ‘Vijftigh lustighe historien oft nieuwicheden Johannis Boccatii’. Bewerkt door C. VAN BAEREN en H. ELSINGA (Nederlandse Letterkunde in de 16e eeuw, 1; Purmerend, J. Muusses,

De Gulden Passer. Jaargang 37 33

1953; 122 blz.) en D.V. COORNHERT, Het roerspel en de comedies van Coornhert, uitgegeven en van commentaar voorzien door P. VAN DER MEULEN (Leidse Drukken en Herdrukken, Kleine Reeks, nr. 4. Leiden, E.J. Brill, 1955; 587 blz.). J.J. MAK bestudeerde De strekking van Coornherts Rijckeman (Spiegel der Letteren, I, 1957, blz. 33-44) en verzamelde Lexicologische kanttekeningen bij de comedies van Coornhert (Leuvense Bijdragen, 46, 1956-57, blz. 53-70). Coornhert was een zo heftig voorstander van vrede en vrijheid dat hij hierdoor heel wat moeilijkheden heeft gekregen. Over zijn opvattingen nopens vrijheid op godsdienstgebied kan men thans raadplegen: H. BONGER, De motivering van de godsdienstvrijheid bij Dirk Coornhert Volckertszoon (Arnhem, 1954; XXXIII-150 blz.). Ook op het gebied van de Nederlandse taal heeft Coornhert een uiterst belangrijke rol gespeeld, waarbij één zijner voornaamste werken - de beroemde Twespraeck van de Nederduitsche Letterkunst - bij Plantin te Leiden in 1584 is verschenen: Dr. L. VAN DEN BRANDEN, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VI, nr. 77; 1956), blz. 68-92. In een studie van C.S. WIJNAENDTS FRANCKEN, Vier moralisten: Confucius, Plutarchus, Montaigne, Coornhert (Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1946), wordt de Nederlandse filosoof-notaris-schrijver-graveur geplaatst naast drie internationale topfiguren, terwijl J.J. VON SCHMID hem met een ander groot filosoof vergeleek: Coornhert en Spinoza (Mededelingen vanwege het Spinozahuis, XIV. Leiden, E.J. Brill, 1956; 14 blz.).

B. Corderius

De Jezuïet Balthasar Corderius (1592-1650) liet in 1634 een Latijnse vertaling verschijnen in twee in-folio delen van de werken van H. Dionysius de Areopagiet, verzorgd door de Plantijnse drukkerij. Ze bevatte eveneens een synthese over de mystieke leer: Isagoge Balthasaris Corderii ad Mysticam Theologiam S. Dionysii Areo-

De Gulden Passer. Jaargang 37 34 pagitae. Deze Isagoge worden bestudeerd door Dr. J. ANDRIESSEN S.J., Mystiek bij enkele Nederlandse Jezuïeten der XVIIe eeuw (Ons Geestelijk Erf, XXIX, 1955, blz. 271-301), meer in het bijzonder blz. 276-281.

J.M. Cordero

Jean-Martin Cordero uit Valencia (1531-begin 17e eeuw) heeft, als student te Leuven, enkele Spaanse vertalingen bezorgd voor Antwerpse uitgevers, en ons tevens zijn herinneringen aan zijn verblijf in de Nederlanden nagelaten: PEETERS FONTAINAS, Extraits des Mémoires de Jean-Martin Cordero de Valence; sa vie d'étudiant à Louvain; ses traductions espagnoles; ses éditions aux Pays-Bas (De Gulden Passer, 31, 1953, blz. 59-87). Eén van die Spaanse vertalingen werd door Plantin gedrukt, nl. de Flores de L. Anneo Seneca (1555), zijnde het tweede werk dat van Plantins persen is gekomen en het eerste dat zijn drukkersmerk draagt.

F. Costerus

De beroemde Mechelse Jezuïet Franciscus Costerus (1532-1619) heeft vanaf 1595 een felle polemiserende strijd aangebonden met predikanten uit de Noordelijke Nederlanden: J. ANDRIESSEN, Costerus en zijn tegenstanders uit het Noorden (Miscellanea historica L. Van der Essen, 1947, II, blz. 769-779). Enkele dier pamfletten werden op de persen der Moretussen gedrukt. In 1587 publiceerde de vruchtbare Jezuïet bij Plantin De universa historia dominicae passionis meditationes quinquaginta, waarvan nog hetzelfde jaar, eveneens bij Plantin, een Nederlandse vertaling verscheen. Pater D.A. STRACKE, Een voorlopige peiling (Ons Geestelijk Erf, XVI, 1942, blz. 289-293) bespreekt de inhoud van dit werk en meer in het bijzonder het probleem ‘van het alderbequaemste middel om de passie Ons Heeren Jesu vruchtbaerlyck ende devotelyck te overdenken’. Dr. B.A. VERMASEREN beschrijft Een onbekende uitgave van een werkje van Franc. Costerus S.J. (De Gulden Passer, 24, 1946,

De Gulden Passer. Jaargang 37 35 blz. 62-63), namelijk een te Keulen in 1577 verschenen druk van de Bulla super forma iuramenti Professionis Fidei. Hij bestudeerde eveneens Vosmeer's ‘Insinuatio’ van 1602 en het ‘Enchiridon’ van Costerus [1e uitgave: Keulen, 1585] (Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, 66, 1947, blz. 86-93), waarbij hij meer in het bijzonder hun beider standpunt ‘de ratione agendi cum haereticis’ vergeleek. Een klein probleem wordt aangesneden door prof. R. FONCKE, Driemaal drie posten uit oude Mechelse rekeningen (Miscellanea J. Gessler, 1948, blz. 499-507), nml. een geldomhaling in de Sint-Romboutskathedraal te Mechelen tijdens een sermoen van pater Costerus, 28 mei 1598 (blz. 503-504).

H. Cuyckius

In 1578 verscheen bij Plantin een uitgave van de werken van J. Cassianus ‘opera et studio Henrici Cuyckii’. Henricus Cuyckius (H. Van Cuyck) - opvolgentlijk vicaris-generaal van de aartsbisschop van Mechelen, deken van Sint-Pieters van Leuven en bisschop van Roermond, - had hierbij tevens een uitgave gevoegd van drie andere kloosterteksten: de Regula Sanctorum Patrum Serapionis et Macharii, Paphnutii et alterius Macharii, de brief van Macharius, en de capitularia van Aix voor de monniken. Over de uitgave van Cuyckius en inzonderheid over de door de geleerde benutte handschriften, geven P.B. CORBETT en F. MASAI een gedetailleerde studie: L'édition Plantin de Cassien, de la règle des pères et des capitulaires d'Aix pour les moines (Scriptorium, V, 1951, blz. 60-74).

J. David

De Jezuïet Joannes David (1546-1613) bekleedt een eersterangsplaats onder de auteurs van de Contra-Reformatie in de Nederlanden. Zijn leven werd op voortreffelijke wijze geschetst door Mevr. L. GEERST - VAN ROEY en Dr. J. ANDRIESSEN S.J., Pater Joannes David S.J. (1546-1613) (Ons Geestelijk Erf, XXX, 1956,

De Gulden Passer. Jaargang 37 36 blz. 113-155). De Officina Plantiniana heeft tal van werken uitgegeven van deze vruchtbare polemist; ze komen hier en daar ter sprake, doch het bibliografisch aspect van het probleem werd door de auteurs niet uitgediept. Aan de hand van dokumenten uit het Plantijns archief hebben ze evenwel een paar voorvallen uit het leven van pater David kunnen belichten. De mystieke inslag in Davids werk had één der auteurs reeds in een voorgaande bijdrage in hetzelfde tijdschrift behandeld: Dr. J. ANDRIESSEN, Mystiek bij enkele Nederlandse Jezuïeten der XVIIe eeuw (Ons Geestelijk Erf, XXIX, 1955, blz. 271-301), meer in het bijzonder blz. 283-286.

R. Dodoens

Ter gelegenheid van de 400e verjaardag van het verschijnen van het Cruijdeboeck werd hulde gebracht aan Dodoens in een gemeenschappelijke plechtige zitting van de drie Koninklijke Vlaamse Academiën (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde; Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België; Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde van België), op 16 en 17 October 1953. Bij deze gelegenheid werd eveneens Nicolaas Beets herdacht, ter gelegenheid van de 50e verjaring van zijn overlijden. Aan deze Nicolaas Beets- en Rembert Dodoenshulde op 16 en 17 oktober 1953 werd een uitgave van de betrokken Academiën gewijd, waarin we o.m. kunnen aanstippen de bijdragen van Dr. A.J.J. VAN DE VELDE over Rembert Dodoens als mens, en van Dr. E.J. DIJKSTERHUIS over Dodoens gezien in het cultuurleven van zijn tijd. Tevoren, in 1945, had Dr. A.J.J. VAN DE VELDE reeds een hoofdstuk voorbehouden aan de Mechelse geneesheer en kruidkundige in zijn verzamelwerk Lichtzuilen uit het verleden (Uitgave van het Willemsfonds nr. 181; Gent, Rombaut-Fecheyr, 1945, blz. 75-112). Enigszins misleidend is de titel van de studie van Dr. L. ELAUT, Het Cruydeboeck van Rembert Dodoens vierhonderdjarig (De Vlaamse Gids, 38, 1954, blz. 411-416). De geleerde heeft het

De Gulden Passer. Jaargang 37 37 inderdaad meer in het bijzonder over het belang en de verdiensten van Dodoens als geneesheer. Dr. H. ENGEL, van het Zoölogisch Museum te Amsterdam, handelt in een drietal bijdragen over tekeningen die aan Dodoens hebben toebehoord en waarvan sommige o.m. als model hebben gediend voor houtsneden in diverse uitgaven van het Cruydtboeck: Over enkele origineele teekeningen, naar welke houtsblokken voor Dodonaeus' Cruydtboeck gesneden zijn (Nederlandsch Kruidkundig Archief, 53, 1943, blz. 46-55); A drawing of ‘Podiceps cristatus’ once in the possession of Rembertus Dodonaeus (Limosa, Orgaan der Club van Nederlandse vogelkundigen, 16, 1943, blz. 1-3); Over enkele teekeningen die eens aan Dodonaeus toebehoord hebben, waarbij de eerste koningsvisch (Lampris Luna) van de Europeesche kusten (Zoölogische Mededelingen, 25, 1945, blz. 9-22). Dodoens komt eveneens ter sprake in de studie van F. VAN DEN WIJNGAERT, De botanische teekeningen van het Museum Plantin-Moretus (De Gulden Passer, 25, 1947, blz. 34-51)(10). G. HOMBLE bestudeerde Dodoneus en zijn invloed op de volksgeneeskunde (Eigen Schoon en de Brabander, XXX, 1947, blz. 99-105). Dr. A. LOUIS onderzocht in Beschouwingen bij een ongekende brief van Rembertus Dodoens (1517-1585) (De Gulden Passer, 30, 1952, blz. 111-120) een brief uit de archieven van het Museum Plantin-Moretus die gericht was aan Plantin en handelt over de voltooiïng van de Frumentorum, leguminum, palustrium et aquatilium herbarum ac eorum quae eo pertinent historia (1566). In dezelfde bijdrage publiceert en commenteert schrijver een document (gevonden in dezelfde bundel als het voorgaande stuk) van een andere Rembert Dodoens, nml. de verkwistende zoon van de grote botanicus: een schuldbekentenis ten bedrage van 12 florijnen op naam van Plantin (26 september 1580). Dr. A. LOUIS heeft ook nog een paar meer algemene studies gewijd aan de Mechelse geleerde: La vie et l'oeuvre botanique de R. Dodoens (Bulletin de la Société royale de Botanique de Belgique, 82, 1950, blz. 271-293) en Rembert Dodoens. Een groot Vlaams

(10) Zie eveneens 1e deel: De Gulden Passer, 1958, blz. 37.

De Gulden Passer. Jaargang 37 38 humanist en wetenschapsmens 1517-1585 (Onze Alma Mater, Leuven, 8, 1954, nr. 2, blz. 1-16); alsmede belicht Bij enkele gebeurtenissen uit het leven van Rembert Dodoens (Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, LIV, 1950, blz. 158-162). De hr. TH. HOGERS Jr behandelt in een korte nota Een onjuiste reproductie in een voortreffelijk boek (De Gulden Passer, 31, 1953, blz. 117-119), d.w.z. de onjuiste afbeelding in de Bibliotheca Belgica van een drukkersmerk van de Antwerpse typograaf Jan van Loe in de uitgave van een werk van Dodoens. Tenslotte dient gewezen op A. SCHIERBEEK, Bloemlezing uit het Cruydt-Boeck van Rembert Dodoens ('s-Gravenhage, De Hofstad, 1954; 166 blz., ill.).

J. Dousa Sr.

Jonker Jan van der Does, heer van Noordwijk (1545-1604), heeft een indrukwekkend oeuvre nagelaten: publicaties van klassieke auteurs, gedichtenbundels, studies over de geschiedenis van het middeleeuws Holland. Aan één bepaald facet van zijn bedrijvigheid komt Dr. B.A. VERMASEREN een uitvoerige studie te wijden: De werkzaamheid van Janus Dousa Sr. (†1604) als geschiedschrijver van Holland (Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, 69, 1954, blz. 49-107), met een reeks interessante bijlagen (brieven). Tal van werken, verschenen bij Plantin en de Raphelengen, komen hier ter sprake.

A. van Dyck

De beroemde schilder Antoon Van Dyck heeft minder drukke betrekkingen onderhouden met het Plantijnse huis dan zijn leermeester P.P. Rubens, doch niettemin heeft ook hij enkele sporen nagelaten in het Plantijns archief. Hierover wordt uitgewijd door F. VAN DEN WIJNGAERT, Antoon Van Dyck en het Plantijnse Huis (De Gulden Passer, 24, 1946, blz. 33-40).

De Gulden Passer. Jaargang 37 39

L. Fromondus

Libertus Fromondus (Froidmont), hoogleraar te Leuven, heeft bij de Moretussen verschillende strijdschriften uitgegeven (o.m. tegen de theorie van Copernicus). Hij was tevens de uitgever en eerste verdediger van het beroemde en beruchte werk Augustinus van Cornelius Jansenius: A. ROETS, Libertus Fromondus (1587-1653) en het kerkelijk gezag (Sacris Erudiri, II, 1949, blz. 335-366). Bij de Moretussen verscheen eveneens zijn Meteorologicorum libri sex, waarin o.m. een vrij eigenaardige theorie over de getijden voorkomt. Deze theorie wordt ontleed door D. BURGER, Two dissertations on the tides in the 17th. century (Janus, XLVI, 1957, blz. 41-45).

F. Galle

De grote graveur en intiem vriend van Plantin heeft o.m. een paar platenalbums met afbeeldingen van geleerden uitgegeven: Virorum doctorum de disciplinis bene merentium effigies XLIII, 1572; Imagines L doctorum virorum qui bene de studiis literarum meruere, 1587. Over deze platenalbums handelt de heer M. BATAILLON in een belangwekkende studie waarbij hij én het aandeel onderzoekt dat Arias Montanus heeft gehad in het tot stand komen van deze werken én uit de keuze van portretten Galle's godsdienstige gezindheid zoekt af te leiden (= ideaal van verdraagzaamheid): Philippe Galle et Arias Montano. Matériaux pour l'iconographie des savants de la renaissance (Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, II, 1942, blz. 132-160). Men is geneigd te besluiten dat Galle, net zoals Plantin, heeft behoord tot de volgelingen van het ‘Huis der Liefde’ of minstens tot de aanhangers van Barrefelt. Filips Galle heeft, nadat Antwerpen de zijde van de opstandelingen had gekozen, een ‘actualiteitsbericht’ laten verschijnen over het tijdsgebeuren in de Nederlanden. Het wordt bestudeerd door Dr. B.A. VERMASEREN, De Antwerpse graveur Filips Galle en

De Gulden Passer. Jaargang 37 40 zijn kroniekje over de opstand (1579) (De Gulden Passer, 35, 1957, blz. 139-147)(11).

J. Goropius Becanus

Joannes Goropius Becanus heeft in het leven van Plantin een niet onaanzienlijke rol gespeeld: hij heeft hem als dokter bijgestaan toen, in 1555, de jonge boekbinder het slachtoffer werd van een overval op de Meirbrug, en hij behoorde tot de geldschieters waarmede Plantin in 1563 een vennootschap aanging. Hij was tevens de auteur van een paar werken die door Plantin werden gedrukt: de Origines Antwerpianae (1569) en de Opera non edita (1580). Aan deze Antwerpse dokter-humanist en de inhoud en betekenis van zijn werken, wijdde Dr. P.C. DE BROUWER een beknopte maar interessante notitie: Joannes Goropius Becanus. Een der Brabantse humanisten uit de zestiende eeuw (Brabantia, 2, 1953, blz. 270-281). Het wil ons evenwel voorkomen dat de schrijver geen kennis heeft gehad van de gegevens, die Max Rooses, in zijn studies over Plantin, verstrekt over deze vriend van de aartsdrukker. In elk geval wordt geen woord gerept over de vriendschap tussen de drukker en de geneesheer, terwijl Dr. De Brouwer eveneens heenglijdt over het probleem van de overlijdensdatum opgeworpen door Max Rooses: 28 juni 1572 geeft Goropius' grafschrift, doch uit de Plantijnse correspondentie blijkt dat de dokter-humanist nog in april 1573 in leven was, zodat Rooses voorstelt 28 juni 1572 te veranderen in 28 juni 1573.

Granvelle

Antoon Perrenot van Granvelle is ongetwijfeld een der hoofdfiguren uit de geschiedenis der Nederlanden in het midden van

(11) Dit werkje komt eveneens ter sprake in een andere verhandeling van Dr. B.A. VERMASEREN, Gilb. Roy, alias Theophilus, auteur van de anonieme ‘Chronic. historie...’ of ‘Histoire des troubles... des Pays-Bas’ (1582) (De Gulden Passer, 36, 1958, blz. 91-111).

De Gulden Passer. Jaargang 37 41 de 16e eeuw. Alhoewel de onderscheidene facetten van zijn veelzijdige bedrijvigheid het onderwerp hebben uitgemaakt van talrijke bijdragen, was tot nog toe geen algemene studie verschenen over het leven en de activiteit van deze grote staatsman en voorname maecenas. Inderdaad een gewaagde onderneming, precies wegens de veelzijdigheid van het optreden van deze trouwe dienaar van de Habsburgers. Dr. M. VAN DURME heeft nochtans het waagstuk aangedurfd en zodoende een belangrijke leemte gevuld in de historische literatuur nopens de Nederlanden in de 16e eeuw, met zijn voortreffelijke en omvangrijke biografie: Antoon Perrenot, bisschop van Atrecht, kardinaal van Granvelle, minister van Karel V en van Filips II (1517-1586) (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, nr. 18; Brussel, Paleis der Academiën, 1953; XXXIV-417 blz., ill.). Voor de bijdragen over Granvelle door Dr. Van Durme en anderen gepubliceerd tussen 1943-1953, verwijzen we naar de bibliografische opgaven in dit standaardwerk(12). Een Spaanse vertaling zag in 1957 het licht: M. VAN DURME, El cardenal Granvela (1517-1586). Imperio y revolucion bajo Carlos V y Felipo II (Barcelona, Editorial Teide, 1957; XV-437 blz.). Een beknopte samenvatting van het leven en de betekenis van Granvelle heeft M. VAN DURME, onder de titel Granvelle als politicus en maecenas, gepubliceerd in Streven, VI, 1953, blz. 108-113(13), terwijl eveneens van zijn hand nog verschenen Notes sur la correspondance de Granvelle conservée à Madrid (Bulletin de la Commission royale d'histoire, CXXI, 1956, blz. 25-83) en Quelques notes sur deux livres manuscrits de Granvelle (Gutenberg Jahrbuch 1957, blz. 142-145), nl. een getijdenboek uitgevoerd te

(12) Een werk verschenen vóór 1953 dat we er niet hebben teruggevonden: P.E. CLAESSENS, Sang de Cardinal. Les de Granvelle des Pays-Bas (L'Intermédiaire, 34, 1951, blz. 305-309) [over de bastaarden van Granvelle]. (13) De verhandeling van R. TAMBUYSER, Kardinaal van Granvelle (Collectanea Mechliniensia, 14, 1954, blz. 277-289) is eveneens in hoofdzaak afgestemd op de werken van Dr Van Durme.

De Gulden Passer. Jaargang 37 42

Brussel in 1531-1532 voor de vader van de kardinaal, thans bewaard in het British Museum, en een Biblia quae moralizata dicitur van de 15e eeuw, thans in het Vaticaan(14). Antoon Perrenot van Granvelle heeft tevens een belangrijke rol gespeeld in het leven van Plantin. Dit aspect van het optreden van de prelaat en staatsman heeft Dr. Van Durme in een paar afzonderlijke studies verwerkt, die we reeds in een ander verband aanhaalden(15). We hebben echter een aantal nog onuitgegeven brieven en documenten kunnen vinden, die nieuw licht werpen op de vroegste betrekkingen tussen de prelaat en de drukker: L. VOET, Plantin en de kring van Granvelle. Enkele nog onuitgegeven brieven en documenten, in deze aflevering van De Gulden Passer (zie eveneens hierna onder S. Pighius). De kardinaal was eveneens een vriend van Fulvio Orsini. Door zijn bemiddeling heeft Plantin verscheidene werken van de Romeinse humanist uitgegeven. Hierover verstrekt Dr. M. VAN DURME nadere gegevens in Le cardinal de Granvelle et Fulvio Orsini (Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, XII, 1950, blz. 324-331).

J. Grévin

De geneesheer-dichter Jacques Grévin, die, alvorens te Turijn in 1570, op amper 32-jarige leeftijd, te overlijden, er reeds was in geslaagd een grote faam te verwerven, behoort tot de geschiedenis van de Franse Renaissance. Doch in de jaren 1567-1568 heeft Grévin in Antwerpen gewoond en er o.m. voor Plantin enkele werken geschreven of vertaald. Daarom verdiende de Franse geneesheer hier vermeld te worden naar aanleiding van de studie van B. RÉCATAS, L'humanisme de Jacques Grévin, médecin et poète de la Pléade (Université libre de Bruxelles, Annuaire de l'Institut de Philologie et d'Histoire

(14) Over de bibliotheek van Granvelle, zie eveneens: M. PIQUARD, Les livres du Cardinal de Granvelle à la bibliothèque de Besançon. I. Les reliures françaises de Granvelle (Trésor des bibliothèques de France, XXV, 1942); II. Les reliures italiennes (Libri, 1, 1950-51, afl. 4). (15) Zie 1e deel: De Gulden Passer, 1958, blz. 21-22.

De Gulden Passer. Jaargang 37 43

Orientales et Slaves, XII, 1952; Mélanges Henri Grégoire, blz. 381-400). Grévin heeft eveneens een notitie gekregen in de Dictionnaire des lettres françaises, geciteerd bl. 25.

H. Grotius

Over het leven en de werken van de grote Nederlandse jurist zijn in de jongste jaren talloze studies verschenen. Enkel wensen we hier te wijzen op het monumentale werk van J. TER MEULEN en P.J.J. DIERMANSE, Bibliographie des écrits imprimés de Hugo Grotius (Den Haag, Martinus Nijhoff, 1955; 708 blz.) waarin o.m. verscheidene Raphelengius-uitgaven worden beschreven.

L. Guicciardini

De beroemde Descrittione di tutti i Paesi Bassi van Ludovico Guicciardini wacht nog steeds op een kritische heruitgave. In afwachting kunnen de belangstellenden kennis nemen met het werk via geannoteerde excerpten: Belgique 1567. La Description de tout le Pays-Bas par Messire Ludovico Guicciardini. Textes présentés et annotés par PAUL CISELET et MARIE DELCOURT (Collection nationale, 3e reeks, nr. 32. Brussel, Office de Publicité, 1943; 83 blz.), naar de Franse uitgave verschenen in 1567 bij Willem Silvius te Antwerpen. Ludovico Guicciardini komt eveneens uitvoerig ter sprake in een verhandeling van M. BATTISTINI, die evenwel meer in het bijzonder de broeder van Ludovico, Giovan Battista Guicciardini, behandelt, die van 1527 tot zijn dood (vóór 1589) in de Nederlanden heeft geleefd, na de krach van zijn firma in 1543 zich inzonderheid met cartografie inliet, en tevens - van 1559 tot 1577 - als inlichtingsagent optrad van de hertogen van Florentië: Lettere di Giovan Battista Guicciardini a Cosimo è Francesco de Medici scritte dal Belgio dal 1559 al 1577 (Bibliothèque de l'Institut historique belge de Rome, fasc. II. Brussel-Rome, Academia Belgica, 1950; 407 blz., ill.).

De Gulden Passer. Jaargang 37 44

Zeer belangwekkende gegevens over het verblijf van de Florentijnse schrijver te Antwerpen, en overigens opgedolven in het Antwerps stadsarchief, worden verstrekt door Drs. E.J. ROOBAERT, Nieuwe gegevens over Calvete de Esterella en L. Guicciardini uit de rekeningen van de Antwerpse magistraat (Bijdragen tot de geschiedenis, inzonderheid van het oude hertogdom Brabant, 3e reeks, 10e deel, 41e jg., 1958, blz. 68-94). Enkele details over het werk van Guicciardini in A. BUCHET, Le duché de Limbourg et les Pays d'Outre-Meuse au XVIe siècle d'après la carte inédite de Sgrooten et les ‘Descriptions’ de Guichardin et de Fusch (Verviers, 1950) en O. DE SMEDT, Traduttore, traditore. Rondom een detail uit Guicciardini's Beschrijving van Antwerpen (Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, II, 1948, blz. 248-250).

P. Heuterus

Pontus Heuterus, met zijn ware naam de Heviter (1533-1602), heeft o.m. in 1581 bij Plantin een voor de geschiedenis en ontwikkeling van de Nederlandse taal uiterst belangrijk werk laten verschijnen, de bekende Nederduitse Orthographie, waarover Dr. L. VAN DEN BRANDEN handelt in zijn overzichtsstudie Het streven naar de verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VI, nr. 77; 1956). Een beknopte biografische nota over de geleerde verscheen van de hand van C. VANDERSTRAETEN, Pontus Heuterus (Het Oude Land van Loon, VI, 1951, blz. 1-5). Een bepaald werk van de Heviter maakte het onderwerp uit van de studie van W. LAMPEN, Pontus de Huyter en zijn gedicht over de martelaren van Gorcum (Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der Minderbroeders in de Nederlanden, XIV, 1953, blz. 218-233).

P. Heyns

Pieter Heyns, de bekende Antwerpse schoolmeester uit de ‘Lauwerboom’, vriend van Plantin, heeft verscheidene school-

De Gulden Passer. Jaargang 37 45 werkjes geschreven. Hieronder behoort ook een rekenboekje dat door de heer COLIN CLAIR in het British Museum te Londen werd teruggevonden (uitgave Jan van Waesberghe, 1561): A secret of the Laurel-tree unveiled. Another ‘rekenboeck’ comes to light (De Gulden Passer, 33, 1955, blz. 36-41).

J.B. Houwaert

Van de bekende Brusselse humanist Jan-Baptist Houwaert heeft Plantin talrijke werken verzorgd. Enkele dier uitgaven komen ter sprake in Dr. W. VAN EEGHEM, Iohan Baptista Houwaert, de prachtlievende in Biobibliographica X-XV (Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1957), blz. 285-291. Over de vruchtbare dichter zie men eveneens nog F. VAN VINCKENROYE, De refreinen van J.B. Houwaert (De Nieuwe Taalgids, 49, 1956, blz. 41-46).

H. Junius

De Nederlandse geneesheer Hadrianus Junius (1511-1575) heeft jarenlang gewerkt aan een geschiedenis van Holland, die tenslotte, onder de titel Batavia, dertien jaar na zijn dood, in 1588, te Leiden bij Plantins schoonzoon, F. Raphelengius, verscheen. De genesis van dit werk beschrijft B.A. VERMASEREN, Het ontstaan van Hadrianus Junius' Batavia (1588) (Huldeboek P. Dr. Bonaventura Kruitwagen, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1949), blz. 407-426. De Batavia, alsmede de Nomenclator omnium rerum propria nomina variis linguis explicata indicans (waarvan de talrijke drukken - 1567, 1568, 1577, 1583, 1585, 1611 - eveneens bij Plantin of de Raphelengen verschenen), zijn o.m benut geworden door Kiliaan: men zie aldaar.

C. Kiliaan

In de geschiedenis van de Nederlandse taal en van de Nederlandse woordenboeken, neemt de proeflezer van Plantin een plaats

De Gulden Passer. Jaargang 37 46 in van uitzonderlijke betekenis. In bijna iedere historische studie over onze taal krijgen we een min of meer uitvoerige behandeling van Kiliaans opvattingen en methodes - en wordt hiermede tevens een steentje bijgebracht tot een betere kennis van enkele Plantijnse drukken. Zo heeft o.m. prof. R. VERDEYEN in zijn uitgave van Het naembouck van 1562. Tweede druk van het Nederlands-Frans woordenboek van Joos Lambrecht (Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège, fasc. XCVIII. Luik, Faculté de Philologie et Lettres-Parijs, Lib. E. Droz, 1945; CXXXII-258 blz.) zorgvuldig de verhouding nagegaan tussen het Naembouck en het Etymologicum van Kiliaan (alsmede de Thesaurus Theutonicae Linguae, het Plantijns woordenboek dat het Etymologicum is voorafgegaan)(16). Tevoren, in 1943, had prof. Dr. C.G.N. DE VOOYS zorgvuldig bestudeerd en gedetailleerd Duitse woorden in Kiliaen's Etymologicum (Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1943, blz. 727-772). Van zijn kant heeft Dr. G. DE SMET in een aantal bijdragen de invloed nagegaan die de werken van Hadrianus Junius, de Hollandse geneesheer, historicus en taalkundige, hebben uitgeoefend op Plantins proeflezer - werken die zelf eveneens als adres ‘ex Officina Plantiniana’ dragen: Kiliaan en de Batavia van Hadrianus Junius. Een bijdrage tot de wordingsgeschiedenis en de kritiek van Kiliaans woordenboeken (Handelingen der Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, VIII, 1954, blz. 61-73); Invloed van Junius' Batavia op Kiliaans woordenboek (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, LXXIV, 1956, blz. 44-59); Kiliaan en de Hollandse en Brabantse dialektwoorden uit Junius' Nomenclator (Handelingen der Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XI, 1957, blz. 25-34). Anderzijds bestudeerde dezelfde geleerde Een Duitse bron van

(16) Vgl. de bespreking van het Naembouck in De Gulden Passer, 1947, blz. 152-154. Het artikel van J. MOORS, De betekenis van Kiliaan en de vroegste Franse vertaalwoordenboeken (Tijdschrift voor levende talen, 13, 1947, blz. 39-41) is eveneens in hoofdzaak een bespreking van de uitgave van prof. Verdeyen.

De Gulden Passer. Jaargang 37 47

Kiliaens woordenboek (Wetenschappelijke Tijdingen, 17, maart-april 1957, nr. 3, kol. 201-206), te weten Michaelis Beutheri Carolopolitae Franci Fastorum libri duo (Bazel, J. Oporinus, 1554). L. DE MAN tenslotte handelde over Lexicografisch kleingoed; het ‘Lovaniense’ in Kiliaen's Etymologicum (Leuvensche Bijdragen, XXXVII, 1947, blz. 10-17). De invloed door Kiliaan uitgeoefend op de vorming van de Nederlandse taal wordt in zijn algemeen kader geplaatst door Dr. L. VAN DEN BRANDEN, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VI, nr. 77; 1956).

D. Lampson

In de stad Brugge heeft de wieg gestaan van enkele grootmeesters onder de humanisten en kunstenaars van de 16e eeuw - en o.m. van Dominicus Lampson. Doch het is niet zonder reden dat een Luikse geleerde, de heer JEAN PURAYE, ons, in een voortreffelijke studie, de biografie heeft geschonken van Dominique Lampson, humaniste, 1532-1599. Avec préface de Marie DELCOURT (Brugge, Desclée de Brouwer, 1950; 119 blz., ill.)(17). Inderdaad heeft de Brugse filoloog, dichter en schilder, als secretaris van de prinsbischoppen van Luik, een grote rol gespeeld in het geestesleven van de ‘vurige stede’. Een speciale vermelding verdient wel het feit dat het Lampson is die de Pictorum aliquot celebrium Germaniae Inferioris effigies (Antwerpen, weduwe van Hieronymus Cock, 1572), de zo uiterst belangrijke portrettenreeks van vooraanstaande schilders uit de Nederlanden, heeft verzorgd(18).

(17) Tevoren, in 1947, had de hr. PURAYE een lezing gehouden over zijn held, die, onder de titel Dominique Lampson, historien de l'art, is verschenen in de Jaarboeken van de Vereniging van de Oudheidkundige en Geschiedkundige Kringen van België, 32e congres, Antwerpen, 1947 (Koninklijke Oudheidkundige Kring van Antwerpen, XXIIe en XXIIIe jaarboek, Antwerpen, 1950), I, Mededelingen, blz. 289-293. (18) Heruitgegeven door J. PURAYE: D. Lampson, Les effigies des peintres célèbres des Pays-Bas (Brugge, Desclée de Brouwer, 1956; 76 blz., ill.).

De Gulden Passer. Jaargang 37 48

De heer Puraye maakt het eveneens aannemelijk dat Lampson de tekeningen heeft geleverd voor de oorlogsmachines afgebeeld in de Plantijnse edities van het Poliorceticon van Justus Lipsius (1596, 1599, 1605-1606, 1625)... Lampson was een intiem vriend van Lambert Lombard, in zijn tijd beschouwd als een der voornaamste schilders van de Nederlanden, en bezorgde diens biografie: Lamberti Lombardi apud Eburones pictoris celeberrimi vita (Brugge, H. Goltzius, 1565). J. HUBAUX en J. PURAYE hebben van dit werk een vertaling bezorgd: D. LAMPSON, Lamberti Lombardi... vita. Traduction et notes (Revue belge d'archéologie et d'histoire de l'art, XVIII, 1949, blz. 53-78, ill. Eveneens afzonderlijk verschenen: Luik, Gothier, 1949; 32 blz.). Een bepaalde episode in het leven van de Brugse geleerde bestudeerde S. SULZBERGER, Dominique Lampsonius et l'Italie (Miscellanea Gessler, 1948, blz. 1187-1189).

J. Lernutius

Jan Lernout, zich noemend Janus Lernutius, geboren te Brugge in 1545 en aldaar overleden in 1619, mag beschouwd worden als één van de voornaamste zestiendeeuwse neo-Latijnse dichters van de Zuidelijke Nederlanden. Nochtans waren het leven en de werken van deze intieme vriend van Justus Lipsius betrekkelijk weinig bestudeerd geworden, en diende men zich nog altijd te behelpen met het op zichzelf verdienstelijk maar al te beknopt artikel van L. Roersch in de Biographie Nationale. Het doctoraal proefschrift aan de Rijksuniversiteit te Gent van H. VAN CROMBRUGGEN, Janus Lernutius (1545-1619). Een biografische studie (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XVII, nr. 23; Brussel, 1955; 209 blz.) vult deze leemte. Schrijver heeft zich, zoals trouwens de titel te kennen geeft, beperkt tot de biografie van zijn held en het literair-historisch aspect van Lernutius' dichtwerk buiten beschouwing gelaten.

De Gulden Passer. Jaargang 37 49

Wel echter heeft hij de literaire productie van Lernutius zorgvuldig geïnventariseerd en beschreven, en waar het mogelijk was de typografische wordings- (en eventueel lijdens-) geschiedenis van deze werken gedetailleerd. Deze nota's vormen een zeer degelijk geheel, dat de specialisten grote diensten zal bewijzen. Ook de bibliografen van de Plantijnse drukken kunnen hier het één en ander vinden - alhoewel de verhoudingen tussen Lernutius en de meesters van De Gulden Passer, inzonderheid Jan I en Balthasar I Moretus, toch meer negatief dan positief zijn geweest, d.w.z. meer in het teken stonden van afgewezen dan van aangenomen en gedrukte handschriften! Niet de geringste verdienste van het werk van Dr. van Crombruggen schuilt in het feit dat hij zorgvuldig de voornaamste bibliotheken en archieven van België en Nederland en van Londen en Parijs heeft nagepluisd en hierbij een rijke oogst aan nog niet bekende documenten heeft gewonnen. Het Museum Plantin-Moretus o.m. heeft een zeer omvangrijke bijdrage kunnen leveren. Deze nieuwe gegevens werden ten dele in appendix gepubliceerd: een 34 brieven, akten en soortgelijke documenten (waarvan 8 uit de archieven van het Museum Plantin-Moretus, nl. nr. 21, brief van J. Moretus aan Lernutius, 5 juni 1598; nr. 25, brief van Hubertus Audeiantius aan B, Moretus, 1 juni 1606; nr. 26, brief van Lernutius aan B. Moretus, 6 juni 1606; nr. 27, brief van B. Moretus aan Lernutius, 27 juni 1606; nr. 28, brief van B. Moretus aan N. Oudartus, 12 december 1606; nr. 29, brief van B. Moretus aan Lernutius, 9 januari 1607; nr. 30, brief van B. Moretus aan H. Audeiantius, 9 januari 1607; nr. 33, verzen van Lernutius bij de dood van N. Oudartus, 1608). Het werk wordt besloten met de uitgave van de Manes Catulli, sive ad omnia eiusdem Catulli Epigrammata Parodiae, een 116 parodieën van Lernutius en zijn vriend Giselinus die rond 1584 waren bijeengebracht en klaargemaakt voor een uitgave. Doch het is toen zover niet gekomen: de Manes Catulli hebben dienen te wachten op Dr. van Crombruggen vooraleer, naar een handschrift van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, uit een (onverdiende) vergetelheid te worden gehaald. Vermelden we eveneens, in verband met Janus Lernutius:

De Gulden Passer. Jaargang 37 50

A.P. BRAAKHUIS, Daniel Joncky's Roselijns oochies vergeleken met de Ocelli van Janus Lernutius (De Nieuwe Taalgids, XLV, 1952, blz. 147).

L. Lessius

Leonardus Lessius, de grote theoloog der Contra-Reformatie in de Nederlanden, werd op 1 october 1554 te Brecht geboren (overleden in 1623). Ter gelegenheid van deze 400e verjaardag werden te Leuven en Antwerpen enkele feestzittingen en een tentoonstelling gehouden, terwijl tal van publicaties het leven en de werken van de vruchtbare Jezuïetenauteur belichtten (algemeen overzicht van de feestelijkheden en analyse van de studies: Dr. P. GROOTENS in Ons Geestelijk Erf, XXIX, 1955, blz. 422-424). Plantin en de Moretussen behoorden tot de voornaamste uitgevers van Lessius, zodat we in de onderscheidene bijdragen gewijd aan de theoloog voortdurend hun naam terugvinden. Het tijdschrift Bijdragen uitgegeven door de Philosophische en Theologische Faculteiten der Nederlandse en Zuid-Nederlandse Jezuïeten wijdde een belangrijk deel van jg. 15, 1954, aan de Brechtse geleerde, met o.m. de bijdragen van F. DE RADEMAEKER, De perfectionibus moribusque divinis van Lessius (blz. 235-255); J. DE FRAINE, Lessius' leer over de inspiratie der H. Schrift (blz. 256-271); A. AMPE, De mystieke diepgang van Lessius' leven en leer (blz. 272-306). Pater A. AMPE liet op deze studie nog uitvoerige en interessante Marginalia Lessiana volgen (Ons Geestelijk Erf, XXVIII, 1954, blz. 329-373; XXIX, 1955, blz. 6-29). Lessius heeft zich eveneens met geneeskunde en gezondheidszorg ingelaten en o.m. in 1613, in de Officina Plantiniana, het Hygiastion seu vera ratio valetudinis bonae et vitae uitgegeven. Hierover handelt Dr. P. BOEYNAEMS, De eubiotiek van Lessius of Lessius' opvatting van de gezondheidszorg (Sint-Lucasblad, 1955, blz. 126-139). De mystieke inslag in Lessius' werk komt ter sprake bij Dr. J. ANDRIESSEN, Mystiek bij enkele Nederlandse Jezuïeten der XVIIe eeuw (Ons Geestelijk Erf, XXIX, 1955, blz. 271-301), meer in het bijzonder blz. 274-276.

De Gulden Passer. Jaargang 37 51

S. DE SMET S.J. schreef voor het groot publiek Geheim aanbod. Leonardus Lessius 1554-1623 (Leuven, Bibliotheca Alphonsiana, 1955; 50 blz.). De Marginalia Lessio-Jansenia van L. CEYSSENS (Bijdragen tot de Geschiedenis inzonderheid van het oude hertogdom Brabant, 3e reeks, 10, 41e jg., 1958, blz. 95-142) hebben meer betrekking op de lotgevallen van Lessius na zijn dood, d.w.z. de strijd tussen de voor- en tegenstanders van de heiligverklaring van de theoloog.

J. Lipsius

In 1949 schonken L. VAN DER ESSEN en H.F. BOUCHERY onder de vrij eigenaardige titel Waarom Justus Lipsius gevierd? (Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XI, nr. 8, 1949; 70 blz.)(19) een overzicht en inzonderheid een merkwaardig bibliografisch status questionis over het leven en de werken van de grootste humanist van de Zuidelijke Nederlanden(20). Een paar bijdragen die we daar niet vermeld vonden: A.M. BERRYER, Le quatrième centenaire de Juste Lipse (Revue générale belge, 1947, blz. 874-889) en J. VANDENBERGHE, Auto-

(19) Zie eveneens de recensie in De Gulden Passer, 28, 1950, blz. 162. (20) Onder de sedert 1943 verschenen en aldaar besproken of vernoemde bijdragen over Justus Lipsius dienen we meer in het bijzonder te vernoemen, de studies van Dr J. RUYSSCHAERT, Le séjour de Juste Lipse à Rome (1568-1570) (Bulletin de l'Institut belge de Rome, 24, 1947-48, blz. 139-192); Une édition du Tacite de Juste Lipse, avec annotations de Muret, conservée à la Mazarine (Belgisch Tijdschrift voor Philologie en Geschiedenis, 23, 1944, blz. 251-254); Autour des études de Juste Lipse sur Tacite. Examen de quelques éditions du XVIe siècle (De Gulden Passer, 26, 1948, blz. 29-40); Juste Lipse et les Annales de Tacite. Une méthode de critique textuelle au XVIe siècle (Recueil de Travaux d'Histoire et de Philologie de l'Université de Louvain, 3e reeks, 34; vormt eveneens dl. 8 van Humanistica Lovaniensia, 1949; XVIII-222 blz.). Verder de uitgave van Twee Boecken vande Stantvasticheyt, vertaald door J. Mourentorf, met inleiding en aantekeningen door H. VAN CROMBRUGGEN (Antwerpen, 1949), en van dezelfde geleerde: Een onuitgegeven werk van Justus Lipsius: De magnitudine Hebraea (De Gulden Passer, 25, 1947, blz. 280-285). Tenslotte: A.M. VAN DE BILT, Lipsius' De constantia en Seneca (Diss. Nijmegen, 1946, VII-131 blz.).

De Gulden Passer. Jaargang 37 52 biographie van Justus Lipsius. Vertaling uit het Latijn (Overijsche, Davidsfonds, 1947; 16 blz., ill.). Sedertdien is de belangstelling voor het leven en de werken van Justus Lipsius geenszins geluwd. In De Gulden Passer verschenen o.m. nog een paar bijdragen over de grote Vlaamse humanist. Van het grootste belang voor de religieuse houding van J. Lipsius - en Christoffel Plantin - is de uitgave van Een brief van Adriaan Saravia over Lipsius en ‘Het Huis der Liefde’ door H. VAN CROMBRUGGEN (De Gulden Passer, 28, 1950, blz. 110-117). Anderzijds besprak MASSIMO COLESANTI, La data di composizione delle ‘Variae Lectiones’ di Giusto Lipse (De Gulden Passer, 30, 1952, blz. 24-37). In Wetenschappelijke Tijdingen, 11, 1951, kol. 373 verscheen een nota van enkele regels over Iets over Justus Lipsius en het Frans (= zijn gebrekkige kennis van de Franse taal zoals hij zelf heeft bekend in De Constantia). Dr. M.A. NAUWELAERTS antwoordde hierop en zette de puntjes op de i in Nogmaals Justus Lipsius en het Frans (Wetenschappelijke Tijdingen, 11, 1951, kol. 398). Verder kunnen we citeren: E. ROSEN, The correspondence between Justus Lipsius and Thomas Seget (Latomus, VIII, 1949, blz. 63-67): over de data van een paar brieven gewisseld tussen Lipsius en de Schotse dichter T. Seget. J. FABRI, Autour de l'Année Sainte. Le pèlerinage ‘jubilaire’ de Juste Lipse pour l'Année Sainte 1600 (Les études classiques, XVIII, 1950, blz. 258-268). C.O. BRINK, Justus Lipsius and the text of Tacitus (The Journal of Roman Studies, XLI, 1951, blz. 32-51). J. LOPEZ DE TORO, Arias Montano escribi a Justo Lipsio y a Juan Moreto (Revista de Archivos, Bibliothecas y Museos, LX, 1954, blz. 533-543). L. ANTHEUNIS, Een onuitgegeven brief van Justus Lipsius aan Erycius Puteanus (Bijdragen tot de Geschiedenis, XXXVIII, 1955, blz. 200-204) [= 21 october 1602]. G. OESTREICH, Justus Lipsius in sua re. Formen der Selbstdarstellung. Analekten zu einer Geschichte des literarischen Selbstporträts (Festgabe Fritz Neubert. Berlin, Duncker und Humblot, 1956, blz. 291-311).

De Gulden Passer. Jaargang 37 53

E.C. DUNN, Lipsius and the art of letter-writing (Studies in the Renaissance, III, 1956, blz. 145-156). G.E. FERRARI, Le imagini dei grandi scrittore nelle biblioteche (Rievocando un capitolo del Lipsio dopo tre secoli e mezzo) (Academie e Biblioteche d'Italia, XXV, 1957, blz. 98-106): over het werk van J.L., De bibliothecis syntagma (Officina Plantiniana, 1607). De algemene draagwijdte van een drietal studies over Lipsius' filosofische opvattingen wordt duidelijk omlijnd in de titel: HANS HESCHER, Justus Lipsius, ein Vertreter des christlichen Humanismus in der katholischen Erneuerungsbewegung des 16. Jahrhunderts (Jahrbuch für das Bistum Mainz, 1951-1954, blz. 196-231); G. OESTREICH, Justus Lipsius als Theoretiker des neuzeitlichen Machtstaates (Historisches Zeitschrift, 181, 1956, blz. 31-78); JASON LEWIS SAUNDERS, Justus Lipsius: The philosophy of Renaissance Stoicism (New York, Liberal Arts Press, 1955; XVIII-228 blz.).

M. Lobelius

Mathias de l'Obel (Lobel) behoort, samen met Dodoens en Clusius, tot het triumviraat van de grote Vlaamse botanici der 16e eeuw. Op zijn naam wordt o.m. geplaatst de Stirpium seu Plantarum Icones verschenen bij Plantin in 1581. Maar in Considérations historiques sur une flore pseudo-lobélienne (Bulletin van de Rijksplantentuin te Brussel, Jubileumdeel Walter Robyns, XXVII, 1957, blz. 317-326), bewijst Dr. A. LOUIS dat de eer van dit botanisch platenalbum niet toekomt aan Lobelius: het gaat hier om een persoonlijk initiatief van Plantin. Lobelius heeft eveneens een notitie gekregen in de Dictionnaire des lettres françaises, geciteerd blz. 25.

A. Masius

Andreas Masius was een der beste kenners van Oosterse talen van de 16e eeuw en had als zodanig o.m. een werkzaam aandeel aan de Biblia Polyglotta. Ook andere van zijn studies en tekst-

De Gulden Passer. Jaargang 37 54 uitgaven - o.m. verscheidene Syriak-documenten - werden uitgegeven door Plantin. Over het leven en de werken van deze grote geleerde handelt Prof. H. DE VOCHT in een zeer interessante studie: Andreas Masius (1514-1573) (Miscellanea Giovanni Mercati, IV. Citta del Vaticano, Bibliotheca Apostolica Vaticana, 1946; blz. 425-441).

G. Mercator

Plantin heeft tal van kaarten verkocht van Gerard Mercator. Dit aspect van beider activiteit komt o.m. ter sprake in de studie van Mr B. VAN 'T HOFF, De oudste atlassen van de Nederlanden; een merkwaardige atlas van Mercator in het stadsarchief van 's-Hertogenbosch (De Gulden Passer, 36, 1958, blz. 63-87). De Oost-Vlaamse stad Sint-Niklaas kan zich verhovaardigen op het bezit van een merkwaardige verzameling ‘Mercatoriana’, in hoofdzaak bijeengebracht door de Mercator-specialist J. Van Raemdonck. Over deze verzameling publiceerde de conservator van het Oudheidkundig Museum van Sint-Niklaas, A. BUVÉ, enkele artikels: La collection mercatorienne du Musée du Cercle archéologique du Pays de Waes (Annalen van den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas, LVIII, 1952, blz. 53-63), In het Oudheidkundig Museum te Sint-Niklaas: de atlassen van Mercator (Oost-Vlaanderen, V, 1956, blz. 68-69) (overzicht van de atlassen van Mercator tentoongesteld in het Oudheidkundig Museum), De Mercatorverzameling in het teken van de Oudheidkundige Kring van het Waasland, het Oudheidkundig Museum, het Astronomisch Complex van Sint-Niklaas-Waas. La collection mercatorienne dans le cadre du Cercle Archéologique du Pays de Waes, du Musée Archéologique, du Complexe Astronomique de Saint-Nicolas-Waes (Annalen van den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas, 61, 1957, blz. 197-228) (met o.m. de uitgave van drie brieven van Mercator, 1539/40-45, betrekking hebbend op de vervaardiging van astronomische instrumenten). Mercator heeft een groot deel van zijn leven doorgebracht te Duisburg. De Rijnlandse stad heeft in 1950 een tentoonstelling

De Gulden Passer. Jaargang 37 55 gewijd aan deze vooraanstaande burger; waarbij een catalogus werd gepubliceerd: Mercator-Gedächtnis-Ausstellung Duisburg 1950 (Duisburg, Niederrheinisches Museum, 1950; 15 blz.). Bepaalde produkten en bepaalde facetten van de bedrijvigheid van Mercator hebben het voorwerp uitgemaakt van belangwekkende studies: J. KEUNING, The history of an atlas. Mercator-Hondius (Imago Mundi, IV, 1947, blz. 36-62); B. KYEWSKI, Ueber die Mercatorprojektion (Erdkunde, Archiv für wissentschaftliche Geographie, V, 1951, blz. 97-105); J. BENZING, Hatte Gerhard Mercator zu Duisburg eine Druckerei? (Gutenberg Jahrbuch 1951, blz. 134-139; R.A. SKELTON, Les relations anglaises de Gerard Mercator (Bulletin de la Société royale de Géographie d'Anvers, LXVI, 1953, blz. 3-10) (over de betrekkingen van Mercator met de Engelse geografen en inzonderheid met Dr. John Dee); R. KIRMSE, Die grosze Flandernkarte Gerhard Mercators (1540) - ein Politicum? (Duisburger Forschungen, 1, 1957, blz. 1-44). Tenslotte mag nog, volledigheidshalve, worden gewezen op het leven van Mercator verhaald voor de jeugd: F. ROMBAUT, Geeraard Mercator (Ken uw volk nr. 5; Leuven, ‘De Pijl’, 1944; 110 blz.).

J. Molanus

Joannes Molanus (Vermeulen) (Rijsel, 1533 - Leuven, 1585) publiceerde het Martyrologium Usuardi dat verscheidene edities kende (Leuven, 1568 en 1573; Parijs, 1583; Antwerpen, 1583). Zijn nota's voor een heruitgave bleven door zijn dood liggen. Baronius, de beroemde Italiaanse geleerde en latere kardinaal, wenste deze te laten publiceren, doch in een brief van 17 mei 1588 verontschuldigde zich H. Gravius, de bekende Leuvense hoogleraar en vriend van Molanus, de overeenkomst te hebben geannuleerd die hij reeds met Plantin had getroffen voor een dergelijke heruitgave: de annotaties van Molanus konden niet wedijveren met deze van Baronius zelf. Aldus P. GROSJEAN, Sur les éditions de l'Usuard de Jean Molanus (Analecta Bollandiana, LXX, 1952, blz. 327-333).

De Gulden Passer. Jaargang 37 56

C. Musius

Cornelis Musius (1500-1572), priester-humanist (van wie o.m. bij Plantin een werk verscheen), is evenwel vooral bekend door zijn marteldood te Leiden door Willem Van der Marck en diens handlangers. Over zijn persoon, zijn werken en zijn gruwelijk einde verschenen in de jongste jaren een paar studies: A. VAN DIJK, Cornelius Musius, een Delftse martelaar van 1572 (Batavia Sacra. Utrecht, Het Spectrum, 1948; 72 blz.) en vooral P. NOORDELOOS, Cornelis Musius [Mr Cornelis Muys], pater van Sint Agatha te , humanist, priester, martelaar (Utrecht-Antwerpen, Het Spectrum, 1955; 328 blz.). Aan te vullen met P. NOORDELOOS, De geschriften van Cornelis Musius (Haarlemse bijdragen, LXIV, 1956-7, blz. 76-101). Van Musius zijn betrekkelijk veel portretten bewaard, waarvan zich één - door een anoniem meester van de 16e eeuw - in het Museum Plantin-Moretus bevindt (vermeld door Noordeloos, Corn. Musius, blz. 266). Het schilderij heeft echter niet behoord tot de oorspronkelijke verzamelingen van Plantin en de Moretussen, maar werd in 1899 aangekocht van een Nederlands verzamelaar. Over de dood van Musius kan men eveneens nog raadplegen: P. NOORDELOOS, De brief aan heer P. Taphaeus over de marteldood van Musius (Haarlemse bijdragen, LXIV, 1956-7, blz. 165-190).

J. Nemius

Met zijn ware naam Jan Goverts, maar zich noemend Nemius naar de plaats zijner geboorte, 's-Hertogenbosch (Nemius: Van den Bossche)(21), heeft deze priester-leraar gedichten, brieven en werken nagelaten. De lijst ervan wordt gegeven door Dr. M.A. NAUWELAERTS, De geschriften van Joannes Nemius (De Gulden Passer, 28, 1950, blz. 104-109). Enkele ervan werden door Plantin uitgegeven.

(21) Geboorte- en overlijdensdatum zijn niet bekend: Goverts wordt in 1537 ingeschreven aan de universiteit van Keulen en verdwijnt na 1572.

De Gulden Passer. Jaargang 37 57

Nonnius

Onder de meest vooraanstaande geneesheren van Antwerpen in de 16e en 17e eeuw behoorden verscheidene leden van de Spaanse familie Nuñez (verlatijnst tot Nonnius). Het leven en de werken van twee leden van het geslacht, van Alvares (overleden in 1603) en van zijn zoon Ludovicus (ca 1553-1645/46), werden bondig geschetst door Dr. P. BOEYNAEMS, Les Nuñez, famille d'éminents médecins d'origine espagnole à Anvers aux XVI et XVII siècles (XV Congreso internacional de Historia de la Medicina. Madrid, 1956, blz. 229-233). Dr. Boeynaems herinnert er o.m. aan dat Alvarez in 1574 bij Plantin de uiterst zeldzaam geworden Annotationes ad libros duos Francisci Arcaei de recta curandorum vulnerum ratione heeft laten verschijnen en dat Ludovicus een intiem vriend was van Balthasar I Moretus en van diens neef en opvolger Balthasar II; zijn portret, geschilderd door Erasmus Quellin, versiert nog steeds een der zalen van het Plantijnse huis.

F. Orsini

Een afbeelding opgedragen aan Fulvio Orsini, vriend en bibliothecaris van Granvelle, in een door Plantin uitgegeven emblemata-bundel van Sambucus, en voorstellend een geleerde temidden zijner boeken, wordt gecommenteerd door H. DE LA FONTAINE VERWEY, Een humanist in zijn bibliotheek (Folium, I, 1951, blz. 69-72). Voor een andere studie betrekking hebbend op Orsini (en Plantin): zie onder Granvelle.

A. Ortelius

De orthodoxie van de beroemde Antwerpse geograaf en kartograaf Abraham Ortelius (1527-1598) is door de geleerden zeer verscheiden beoordeeld. Dr. R. BOUMANS heeft het probleem nog eens onderzocht: Was Ortelius katholiek of protestant?

De Gulden Passer. Jaargang 37 58

(Handelingen der Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, VI, 1952, blz. 110-127)(22). De argumentatie van Dr. Boumans lijkt ons vrij overtuigend toe en zijn besluiten menen we eveneens te mogen bijtreden: ondanks een opvoeding die hem naar de hervorming toedreef, is Ortelius geen protestant geworden. Uiterlijk was en bleef hij katholiek doch zijn religiositeit was algemeen christelijk. Hij is een tijdlang zoniet een volgeling dan toch heel zeker een sympathisant geweest van Hendrik Niclaes en diens heterodoxe ‘Huis der Liefde’. Kortom, zijn godsdienstige overtuiging vertoont praktisch eenzelfde beeld als deze van zijn vriend Christoffel Plantin. In de studie van Mr B. VAN 'T HOFF, De oudste atlassen van de Nederlanden; een merkwaardige atlas van Mercator in het stadsarchief van 's-Hertogenbosch (De Gulden Passer, 36, 1958, blz. 63-87) komen eveneens de kaartenverzamelingen van Ortelius en diens verhouding tot Plantin ter sprake. De Descriptio orbis terrae van Avienus heeft vanzelfsprekend Ortelius, voor zijn studies over de kartografie van de oudheid, grote belangstelling ingeboezemd. Zijn nota's dienaangaande worden gedetailleerd en kritisch onderzocht door Prof. P. VAN DE WOESTIJNE, L' ‘Apographum Ortelianum’ de la ‘Descriptio orbis terrae’ d'Avienus (Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 33, 1955, blz. 74-87); Encore l' ‘Apographum Ortelianum’ d'Avienus (Ibidem, 35, 1957, blz. 48-54). Het album amicorum van de Antwerpse geleerde wordt thans in het Pembroke College te Cambridge bewaard. Ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘Antwerpens Gouden Eeuw’ (Antwerpen, Stedelijke Feestzaal, 1955) heeft het enkele maanden te pronk gestaan in de stad waar het tot stand is gekomen. Deze kans heeft Mej. I. VERTESSEN, adjunct-conservator van het museum Vleeshuis, niet onbenut gelaten en het album zorgvuldig onderzocht. Haar bevindingen heeft ze thans neergelegd in een belangwekkend artikel: Het Album Amicorum van Abraham Ortelius (Antwerpen, 3, 1957, blz. 98-101). Vermelden we o.m. de afbeelding van de bladzijde door

(22) Vgl. eveneens R. BOUMANS, The religious views of Abraham Ortelius (The Journal of Warburg and Courtauld Institutes, XVII, 1954, blz. 374-377).

De Gulden Passer. Jaargang 37 59

Christoffel Plantin in het album gewijd aan ‘mon Abraham Ortels’: een elegant Frans gedichtje, aangevuld met een opdracht in het Latijn, zelf omschreven in het bekende drukkersmerk met de passer, en besloten met een parafrase van Plantins zinspreuk: ‘Le sainct Labeur constant, ouvrant en patience, d'envie et d'envieux surpasse la science’. Op de opdracht van Plantin aan Ortelius kwam Mej. I. VERTESSEN overigens terug in een afzonderlijke studie: Een onuitgegeven gedicht van Christoffel Plantin in het Album Amicorum van Abraham Ortelius (De Gulden Passer, 36, 1958, blz. 88-90). De briefwisseling van Ortelius werd door zijn neef en erfgenaam Jacob Cools Ortelianus nagelaten aan de Nederlandse kerk in Londen. De kerk werd tijdens de jongste wereldoorlog ernstig beschadigd door bombardementen. Om aan de nodige fondsen voor de wederopbouw te geraken werd de verzameling geveild bij Sotheby te Londen en voor de som van 13.000 pond toegewezen aan de heer O. Fischer, Detroit, U.S.A. (zie Imago Mundi, XII, 1955, blz. 182). Ter gelegenheid van de 75e verjaring van de stichting van de Koninklijke Maatschappij voor Aardrijkskunde van Antwerpen, in 1953, werden enkele plechtigheden georganiseerd, o.m. een academische zitting. De drie toen gehouden lezingen werden opgenomen in het Bulletin de la Société Royale de Géographie d'Anvers, LXVI, 1953. Twee ervan hebben betrekking op Ortelius: A. PERPILLOU, Ortelius, Ptolemée du XVIe siècle (blz. 11-17) maakt enkele niet onbelangrijke vergelijkingen tussen het werk van Ortelius en van Mercator doch blijft niettemin oppervlakkig. De levensschets door burggraaf CH. TERLINDEN, Abraham Ortelius (blz. 18-31) is daarentegen zeer goed gefundeerd en dan ook belangwekkend te noemen. Zelf hebben we in het tijdschrift Antwerpen een vulgariserend overzicht gewijd aan het leven en de werken van de grote Antwerpse geleerde, onder de titel Abraham Ortelius, ‘afsetter van carten’ (Antwerpen, jg. 5, 1959, blz. 46-52)(23).

(23) De woning in de Kloosterstraat te Antwerpen die thans het Mercator-Ortelius-huis wordt genoemd - en tot voor kort het Etnografisch Museum van de stad Antwerpen herbergde - is niet door Ortelius bewoond geworden: diens woning bevond zich wat verder in dezelfde straat. Vgl. DE DECKER, La maison Mercator-Ortelius à Anvers et ses bâtisseurs les de Deckere, seigneurs de Monteleone, Zevenbergen, Ranst et Milleghem (Recueil de l'office généalogique et héraldique de Belgique, IV, 1955, blz. 43-60).

De Gulden Passer. Jaargang 37 60

Peiresc

Nicolas de Fabri, heer van Peiresc (1580-1637), raadsheer bij het parlement van Provence, heeft door de wijdvertaktheid van zijn kennissenkring en de drukke briefwisseling die hij met zijn vrienden voerde een internationale bekendheid verworven: over Les correspondants de Peiresc dans les anciens Pays-Bas handelt R. LEBÈGUE (Collection nationale, 3e reeks, nr. 35. Brussel, Office de Publicité, 1943; 80 blz.). Ook de Moretussen worden hier een paar maal vernoemd. Peiresc was eveneens een vriend van Rubens en komt zodoende ter sprake in W. KONINCKX, Les amis étrangers de Rubens (Revue générale belge, 1947, blz. 179-189). Over Peiresc kan men eveneens nog raadplegen: A. MERLIN, Peiresc (Journal des Savants, 49, 1951); R. LEBÈGUE, État présent des études peiresciennes (Revue archéologique, Parijs, 40, 1952); P. HUMBERT, Un amateur. Peiresc, 1580-1637 (Parijs, 1953).

Cl. Perret

Clément Perret was een Brussels kalligraaf van wie Plantin een tweetal exercitationes heeft verzorgd: de Exercitatio Alphabetica van 1569 en de Eximiae Peritiae Alphabetum van 1571. Over deze talentvolle schrijfmeester en zijn werken handelt COLIN CLAIR, Clément Perret, calligrapher (The Library, Fifth series, XI, 1956, blz. 50-52). De geleerde onderschrijft aldaar de traditionele opvatting die Perret vroegtijdig laat overlijden - kort na 1571. Doch de heer COLIN CLAIR vond in het album amicorum van Abraham Ortelius een bladzijde geschreven door Clément Perret en gedagtekend 1577: Clément Perret, calligrapher: an addendum (The Library Fifth Series, XIII, 1958, blz. 127-128).

De Gulden Passer. Jaargang 37 61

A. Pevernage

In de 16e eeuw heeft het muziekleven in de Nederlanden een laatste internationaal hoogtepunt bereikt - en in dat muziekleven heeft Andries Pevernage (Harelbeke, 1543 - Antwerpen, 1591) een zeer belangrijke rol gespeeld. De studie van Dr. J.A. STELLFELD, Andries Pevernage. Zijn leven, zijn werken (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 6e reeks, nr. 66, 1943; 182 blz., ill.) vormt dan ook een zeer degelijke en rijk gedokumenteerde bijdrage nopens dit aspekt van het kultuurleven in onze gewesten.

S.W. Pighius

Steven Wijnkens, geboren te Kampen, zoon van Hendrik Wijnkens en van Gese Pigge, die zich naderhand Stephanus Winandus Pighius Campensis ging noemen (1520-1604) mag worden beschouwd als één van de meest vooraanstaande zestiendeeuwse archeologen en behoort mede tot de bent van grote humanisten die de Nederlanden in de 16e eeuw hebben geteld. In een zeer interessante studie heeft Prof. Dr. J.H. JONGKEES de levensloop van de geleerde geschilderd: Stephanus Winandus Pighius Campensis (Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, 3e reeks, VIII, 1954, blz. 120-185; ill.). Dat Plantin en Jan I Moretus, als vrienden en als uitgevers van werken van Pighius, voortdurend worden genoemd, spreekt haast vanzelf. De briefwisseling van de geleerde is nog grotendeels onuitgegeven. Onder deze brieven was er een twaalftal van en aan Plantin, die aan de aandacht is ontsnapt van de uitgevers van de Correspondance de Plantin. De tweede reeks (1567-8) handelt in hoofdzaak over de uitgave van werken van Pighius, doch de eerste reeks (1558) is des te belangwekkender wijl ze nieuwe bijzonderheden verstrekt over de vroegste betrekkingen tussen de Antwerpse typograaf en Antoon Perrenot van Granvelle, de latere kardinaal en aartsbisschop van Mechelen, toen bisschop van Atrecht (Pighius was van 1556/7 tot 1571 Granvelle's secretaris voor de Latijnse

De Gulden Passer. Jaargang 37 62 brieven en bibliothecaris): L. VOET, Plantin en de kring van Granvelle. Enkele nog onuitgegeven brieven en documenten, in deze aflevering van De Gulden Passer.

H. Ranzovius

Henricus Ranzovius (Heinrich van Rantzau) (1526-1598) behoorde tot een voornaam geslacht uit Sleeswijk-Holstein. Hij schreef o.m. een hygiënisch traktaat De conservanda valetudine liber, waarvan de eerste editie verscheen te Leipzig in 1576, en de tweede te Antwerpen bij Plantin in 1580. Plantin bezorgde eveneens nog nieuwe drukken in 1584 en 1585. Over Ranzovius, zijn hygiënisch tractaat en de Plantijnse drukken ervan, handelt Dr. L. ELAUT in Een Plantin-uitgave van H. Ranzovius' hygiënisch traktaat (De Gulden Passer, 35, 1957, blz. 129-138).

P. Ribadeneira

De Spanjaard Pedro de Ribadeneira (1526-1611) was de eerste bibliograaf van de Jezuïetenorde. Een door pater Giulio Negroni vermeerderde uitgave werd door bemiddeling van Andreas Schottus uitgegeven in de Officina Plantiniana. Over deze en andere uitgaven van de catalogus van Ribadeneira, handelt pater A. DE WILT, De oudste bibliographie der Jezuietenorde (Huldeboek pater Dr. Bonaventura Kruitwagen, 1949, blz. 454-464).

P.P. Rubens

P.P. Rubens heeft, als boezemvriend van Balthasar I Moretus, niet alleen schilderijen voor Plantins kleinzoon gepenseeld, maar tevens een indrukwekkende reeks boekillustraties ontworpen voor de Officina Plantiniana. De verhouding tussen de schilder en de drukker is reeds op voortreffelijke wijze belicht geworden in H.F. BOUCHERY - F. VAN DEN WIJNGAERT, P.P. Rubens en het Plantijnsche Huis (Antwerpen, Museum Plantin-Moretus en De Sikkel, 1941)(24).

(24) Vgl. eveneens L. RONNER, De prins der schilders Petrus Paulus Rubens en de patriciër-boekdrukker Balthasar Moretus (Tété, 4, 1948, blz. 127-131).

De Gulden Passer. Jaargang 37 63

In zijn studie Rubens und sein wirk. Neue Forschungen (Brussel, Verlag de Lage Landen, 1943) heeft H.G. EVERS het probleem van ‘Die Buchtitel von Rubens’ (blz. 167-194) en ‘Die Zeichnungen zum Missale Romanum’ (blz. 195-219) hernomen. In de rijke Rubens-literatuur die sedertdien is verschenen, wordt eveneens, bij herhaling, de activiteit van de grote Vlaamse meester in het kader van het Plantijnse huis behandeld. Op al deze studies kunnen we hier niet ingaan. We wensen echter wel de aandacht te vestigen op een tweetal catalogussen waarin o.m. aan schetsen en tekeningen door Rubens vervaardigd in opdracht van Balthasar I Moretus zeer waardevolle notities worden gewijd: E. HAVERKAMP BEGEMANN, Catalogus ‘Olieverfschetsen van Rubens’ (Museum Boymans, Rotterdam, 20 december 1953-15 februari 1954); Dr. L. BURCHARD - Dr. Ir. R.A. D'HULST, Catalogus ‘Tekeningen van P.P. Rubens’ (Rubenshuis, Antwerpen, 16 juni - 2 september 1956). Alsmede op de studie van W. DEONNA, ‘La Politique’ par P.P. Rubens (Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XXXI, 1953, blz. 520-536), die de allegorieën detailleert en interpreteert vervat in de titelprent van Frederik van Marselaar, Legatus libri duo, ontworpen in 1638 door Rubens, alhoewel de tweede editie waarvoor de titelplaat bestemd was (een eerste editie was reeds in 1626 bij de Moretussen verschenen), pas in 1666 de persen van de Officina Plantiniana heeft verlaten.

J. Sambucus

De grote Hongaarse humanist J. Sambucus, van wie talrijke werken werden uitgegeven door Ch. Plantin, bezat een voor de tijd indrukwekkende bibliotheek. Deze bibliotheek wordt gedetailleerd door PÁL GULYÁS, Bibliotheca Sambuci. Sámboky János könyvtára (Boedapest, 1941). Het werk reproduceert de catalogus van Sambucus' bibliotheek opgemaakt in 1587, drie jaar vóór de dood van de geleerde (224 blz.), en bevat een inleidende studie van 118 blz. Het is, denkelijk door de oorlogsomstandigheden, uiterst zeld-

De Gulden Passer. Jaargang 37 64 zaam geworden. Persoonlijk hebben we geen exemplaar in handen kunnen krijgen. We hebben ons dienen te vergenoegen met de bespreking door F. TEMPESTI, La bibliotheca di un umanista ungherese della seconda meta del Cinquecento (Accademie e Biblioteche d'Italia, XXIV, 1956, blz. 25-32) - die overigens precies deze bespreking heeft geschreven om de aandacht te vestigen op de uiterste zeldzaamheid van het werk en zijn belang voor de geschiedenis van het humanisme. Voor de studie van de Plantijnse drukken moet het zeer belangwekkend zijn. De heer Tempesti stipt inderdaad uitdrukkelijk aan dat hij, onder de 3163 werken opgesomd in de catalogus, tal van Plantijnse uitgaven heeft aangetroffen die hij niet weervond in de Annales Plantiniennes van Ruelens-De Backer.

A. Schottus

Z.E.H.J. FABRI verhaalt in Un ami de Juste Lipse: l'humaniste André Schott (1552-1629) (Les Études classiques, XXI, 1953, blz. 188-208) de levensloop van deze interessante Antwerpse figuur, die o.m. te Salamanca heeft verbleven bij Jacob Poelman, de vertegenwoordiger van Plantin, en aldaar vriendschap sloot met Hendrik Cock van Gorcum(25). A. Schottus was een zeer vruchtbaar schrijver en vele van zijn geesteskinderen zijn gepubliceerd geworden door Plantin en de Moretussen, doch dit aspect van de activiteit van de Antwerpse Jezuïet heeft Z.E.H. Fabri niet uitgewerkt.

M. Smetius

De betekenis van Smetius (de Smet) in de geschiedenis van het humanisme kan nog het best worden geïllustreerd aan de hand van de titel van de bijdrage van H. DE VOCHT, Maarten de Smet van Oostwinckel, grondlegger der Latijnsche Epigraphie (Miscellanea historica in honorem Alberti de Meyer, 1946, II, blz. 825-835). Het is niet bekend dat Smetius zelf werken heeft uitgegeven,

(25) Zie hoger, onder Cock.

De Gulden Passer. Jaargang 37 65 alhoewel een brief van Plantin aan Stephanus Pighius uit 1567 in die richting zou kunnen wijzen. Doch zijn voornaamste handschrift werd in 1588, door toedoen van Justus Lipsius, uitgegeven te Leiden bij Raphelengius: Inscriptionum Antiquarum quae passim per Europam liber.

S. Stevin

Over de beroemde Brugse geleerde - van wie bij Plantin en de Raphelengen te Leiden tal van werken zijn verschenen - werden in de jongste jaren ettelijke biografieën en algemene overzichtsstudies gepubliceerd: R. DEPAU, Simon Stevin (Collection nationale nr. 20; Brussel, Office de Publicité, 1942; 126 blz.); Dr. E.J. DIJKSTERHUIS, Simon Stevin ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1943; XII-379 blz.); Dr. A.J.J. VAN DE VELDE, Lichtzuilen uit het verleden (Uitgave van het Willemsfonds 181; Gent, Rombaut-Fecheyr, 1945; blz. 113-156); D. DUMON, Simon Stevin (Dietse Gestalten, nr. 13; Tielt, Lannoo, 1948; 134 blz., ill.); E. GILLET, Deux mathématiciens brugeois: Simon Stevin et Grégoire de Saint-Vincent (L'Athénée, 1956). In 1948 was het de vierhonderdste verjaardag van de geboorte van de grote wiskundige en humanist. Ter dier gelegenheid verscheen in de Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Wetenschappen, X, nr. 10 (Brussel, Paleis der Academiën, 1948; 112 blz.) een belangwekkende verhandeling gewijd aan Simon Stevin 1548-1948. Buiten de inleiding, verzorgde prof. A.J.J. VAN DE VELDE de Bibliografie, in chronologische orde van en over Simon Stevin - een uiterst belangwekkende bijdrage tot het Stevin-probleem! J. DE SMEDT bestudeerde Simon Stevins bijdragen tot de natuurkunde; Prof. Dr. H.F. FLORIN behandelde enkele voorname punten uit het wiskundig oeuvre van Stevin, terwijl Prof. J.A. VAN HOUTTE besloot met Simon Stevin en de wetenschap der particuliere en publieke financiën. Dr. A.J.J. VAN DE VELDE behandelde bovendien Simon Stevin 1548-1620 en de Taal- en Letterkunde in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1948, blz. 23-42.

De Gulden Passer. Jaargang 37 66

Over de rol van Stevin in de taal- en letterkunde, meer in het bijzonder zijn invloed op de vorming van het Nederlands, heeft Dr. L. VAN DEN BRANDEN het eveneens in zijn overzichtsstudie, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VI, nr. 77; 1956), blz. 188 e.v. Ter gelegenheid van de vierhonderdste verjaardag van de geboorte van Stevin verschenen vanzelfsprekend tal van andere commemoratieve bijdragen. We kunnen o.m. aanhalen: E.J. DIJKSTERHUIS, Stevins vierde eeuwfeest (De Gids, CXI, 1948, blz. 98-106); F. VAN DEN WIJNGAERT, Simon Stevin en zijn tijd (ibidem, blz. 106-110); A. GLODEN, A propos d'un quadricentenaire. Simon Stevin, 1548-1620 (Bulletin de la Société des naturalistes luxembourgeois, 42, 1948, blz. 70-73). Interessant voor de betekenis van Stevin als wetenschapsmens is prof. A. GERLO, Copernic et Simon Stevin (Ciel et Terre, nr. 10-11, nov.-dec. 1953; 12 blz.). Enkele bemerkingen over een speciaal facet van Stevins bedrijvigheid: R.J. FORBES, Simon Stevin, molenbouwer (1548-1620) (Molennieuws, 4, 1957-58, blz. 23-26). Een nieuwe - gedeeltelijke - uitgave van de werken van Stevin wordt voorbereid door de afdeling natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen: E.J. DIJKSTERHUIS, Een nieuwe uitgave van de werken van Simon Stevin (Wetenschappelijke Tijdingen, 11, 1951, kol. 378-379).

L. Torrentius

Lieven Van der Beke, zich noemend Laevinus Torrentius, tweede bisschop van Antwerpen en vooraanstaand humanist (1525-1595), heeft - zoals zovelen van zijn tijdgenoten - een omvangrijke correspondentie gevoerd: het handschrift 15704 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevat de minuten van een duizendtal brieven van de geleerde, gaande van einde augustus 1583 tot aan zijn dood.

De Gulden Passer. Jaargang 37 67

Deze unieke bron werd thans op voortreffelijke wijze uitgegeven door MARIE DELCOURT en JEAN HOYOUX, Laevinus Torrentius, Correspondance. I. Période liégoise, 1583-1587 (Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège, fasc. CXIX, 1950; XXII-543 blz.); II. Période anversoise, 1587-1589 (Ibidem, fasc. CXXVII, 1953; XIX-633 blz.); III. Période anversoise, 1590-1595 (Ibidem, fasc. CXXXI, 1954; XVIII-662 blz.). Enkele antwoorden van Justus Lipsius aan Torrentius werden eveneens opgenomen. Daarentegen wordt voor de brieven van Plantin aan de bisschop verwezen naar de Correspondance de Plantin uitgegeven door M. Rooses en J. Denucé. Zoals te verwachten, gezien de vrij drukke betrekkingen tussen Torrentius en de meesters van de Gulden Passer, zijn in deze uitgave van M. Delcourt en J. Hoyoux heel wat - ten dele nieuwe of weinig bekende - gegevens te vinden over Plantin en Jan I Moretus... Beide geleerden hebben het in hun werk verzameld materiaal benut voor een korte studie: Torrentius créancier de Chapeauville (Miscellanea J. Gessler; Deurne, 1948, blz. 376-385). In verband met de lofdichten door de toenmalige vicaris-generaal van het prinsbisdom Luik gewijd aan de aanslagen van Jaureguy en Gérard op de persoon van Willem de Zwijger, wijdt MARIE DELCOURT enkele woorden aan Laevinus Torrentius et le tyrannicide (Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XXX, 1952, blz. 169-174). Men zie eveneens nog: Dr. M.A. NAUWELAERTS, De kandidatuur van Laevinus Torrentius voor de aartsbisschoppelijke zetel van Mechelen (Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, LX, 1956, blz. 120-129).

S. Verepaeus

Simon Vereept, zich noemend Verepaeus (Dommelen-bij-Valkenswaard, 1522 - 's Hertogenbosch, 1598) behoort misschien niet tot de grote lichten van het humanisme in onze gewesten, maar als schrijver van enkele vrij verdienstelijke schoolboeken heeft

De Gulden Passer. Jaargang 37 68 hij nochtans een zekere faam genoten, terwijl het aantal edities van zijn werken dat van vele hoger gekwoteerde geleerden beduidend overtreft. Getuige het overzicht van deze verhandelingen gegeven door Dr. M.A. NAUWELAERTS, Bijdrage tot de bibliographie van Simon Verepaeus (De Gulden Passer, 25, 1947, blz. 52-90); aangevuld door een nota van dezelfde geleerde over De twee oudst bekende drukken van een Nederlandse vertaling van Simon Verepaeus' Enchiridion (Het Boek, XXX, 1949-51, blz. 357-363). Verepaeus heeft eveneens van 1572 tot 1578 te Mechelen vertoefd. Over deze episode in zijn leven handelt Dr. M.A. NAUWELAERTS in Simon Verepaeus en Mechelen (Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, LII, 1948, blz. 89-97). Een ander aspect van het leven en de bedrijvigheid van de geleerde bestudeerde Dr. M.A. NAUWELAERTS in Theologie en askese bij Simon Verepaeus, 1598 (Studia Catholica [Nijmegen], XXV, 1950, blz. 18-25), terwijl hij eveneens een biografie van zijn held publiceerde: Simon Verepaeus, 1522-1598; paedagoog der contra-reformatie (Opvoedkundige brochurenreeks nr. 145. Tilburg, R.K. Jongensweeshuis, 1950; 80 blz.). Als uitgevers van tal van edities van Verepaeus' werken, worden Plantin en de Moretussen in deze studies herhaalde malen vernoemd. Verepaeus heeft overigens een vrij drukke briefwisseling gevoerd met de meesters van De Gulden Passer, briefwisseling die werd gecommenteerd en uitgegeven door Dr. M.A. NAUWELAERTS, De correspondentie van Simon Verepaeus met de Officina Plantiniana te Antwerpen (De Gulden Passer, 36, 1958, blz. 43-58).

A. Vesalius

Plantin heeft niet in rechtstreekse betrekking gestaan met Andreas Vesalius, doch wel enige werken gedrukt van de grote Brusselse geneesheer. Hierdoor komt het dat zijn naam geregeld terugkeert in de studies die de figuur en de werken van Vesalius enigszins uitdiepen. Tal van bibliografieën en min of meer gedetailleerde overzichts-

De Gulden Passer. Jaargang 37 69 studies werden in de jongste jaren aan de geleerde gewijd: A. VAN DRIESSCHE, Andreas Vesalius (Die suverlicke boexskens nr. 12; Diest, Pro Arte, 1943; 100 blz., ill.); L. FRÉDÉRICQ, André Vésale (Brussel, 1943); M. TRICOT-ROYER, A propos d'un quatrième centenaire. Andreae Vesalii: de humani corporis fabrica libri septem, 1543 (Le Scalpel, 96, 1943, blz. 291-303, 305-318, 324-332, 341-346; enkel de blz. 310-332 handelen meer in het bijzonder over Vesalius); G. LEBOUCQ, André Vesale (2e uitgave: Collection Nationale, 1e reeks nr. 7; Brussel, Office de Publicité, 1944; 101 blz.); A.J.J. VAN DE VELDE, Lichtzuilen uit het verleden (Uitgave van het Willemsfonds 181; Gent, Rombaut-Fecheyr, 1945; blz. 42-74: Andreas van Wesele van Brussel, 1514-1564); P. CATOIRE, André Vesale, mystique et expériences (Brussel, Éditions pour tous, 1947; 160 blz.); F. FULTON, André Vésale, fondateur de l'anatomie moderne (Revue des questions scientifiques, 1952, blz. 161-170). Dr. A. VAN DRIESSCHE bestudeerde Andreas Vesalius in de plastische kunst (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde van België, IX, 1947, blz. 251-265), terwijl dezelfde geleerde eveneens handelde over De cultuurhistorische beteekenis van Vesalius' werk (Feestkrans bij het eerste lustrum der uitgeverij ‘Pro Arte’ 1939-1944; Diest, Pro Arte, blz. 159-171). Een speciale vermelding verdient de merkwaardige A bio-bibliography of Andreas Vesalius van HARVEY CUSHING (Historical Library [of] Yale Medical Library, Publication nr. 6; New York, Schuman's, 1943; XXXVIII-229 blz., ill.) die evenwel een beperkte oplage kende en zodoende zeer zeldzaam is. Als detailstudies en/of fac-similé-uitgaven van bepaalde Vesalius-werken dienen vernoemd: CH. SINGER en C. RABIN, A prelude to modern science, being a discussion of the history, sources and circumstances of the ‘Tabulae anatomicae sex’ of Vesalius (Publications of the Wellcome Historical Medical Museum nr 1; Cambridge, University Press for the Wellcome Historical Medical Museum, 1946; LXXXVI-58 blz., ill.); J.B. DE C.M. SAUNDERS en CH.D. O'MALLEY, The bloodletting letter of 1539. An annotated translation and study of the evolution of Vesalius' scientific development (London, Wm. Heineman, [1948]; 94 blz., ill. - Andere exemplaren hebben

De Gulden Passer. Jaargang 37 70 het bibliografisch adres: New York, H. Schuman, [1947]); L.R. LIND, The epitome of Andreas Vesalius. Translation from the Latin, with preface and introduction. With anatomical notes by C.W. ASLING (Historical Library [of] Yale Medical Library, Publication nr. 21; New York, Macmillan, 1949; XXXVI-103 blz., ill.); J.B. DE C.M. SAUNDERS en CH.D. O'MALLEY, The illustrations from the Works of Andreas Vesalius of Brussels (Cleveland-New York, The World Publishing Company, [1950]; 248 blz., ill.); CH. SINGER, Vesalius on the humain brain. Introduction, translation of text, translation of description of figures, notes to the translations (Publications of the Wellcome Historical Medical Museum, New Series nr 4. London, Oxford University Press, 1952; XXVI-152 blz.). Van Belgische zijde bestudeerde Prof. A.J.J. VAN DE VELDE in de Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België, IX, nr. 1, 1947, blz. 5-26, het probleem van Het Epitome van Vesalius en zijn drie Nederlandse uitgaven - te weten de vertaling van Jan Wouters, gedrukt te Brugge door Pieter de Clerck in 1569; de vertaling opgenomen in de Bedieninghe der Anatomien door David van Mauden, verschenen te Antwerpen bij Plantin in 1583; de vertaling in de uitgave van de Anatomie verzorgd door Cornelis Danckertz., Amsterdam, 1647. De verhandeling is gevolgd van een fac-similé-uitgave van de Brugse editie van 1569 (blz. 27-149) naar het enig bekende exemplaar, bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Gent. Kleinere bijdragen, alhoewel soms belangwekkende details verstrekkend, vormen: M. TRICOT - ROYER, Les bois gravés d'André Vesale (Le Scalpel, 96, 1943; blz. 360); Dr. L. ELAUT, 1543-1943, Andreas Vesalius een Europeeër? (Wetenschappelijke Tijdingen, 8, 1943, kol. 258-264); Prof. C. HEYMANS, Andreas Vesalius en de ontdekking van de bloedsomloop (Wetenschappelijke Tijdingen, 9, 1944, kol. 1-10); A. VAN DRIESSCHE, Het Vesaliusskelet te Bazel [nml. het skelet geprepareerd door Vesalius tijdens zijn verblijf te Bazel in 1543 en nog altijd bewaard in het Anatomisch Instituut aldaar] (Belgisch tijdschrift voor Geneeskunde, nr. 22; november 1948); Het Epitome van Vesalius (Wetenschappelijke Tijdingen, 10, 1950, kol. 76); A. VAN DRIESSCHE, Vesalius' drukker [Oporinus van Bazel] (Wetenschappelijke Tijdingen, 11, 1951, kol. 165-173).

De Gulden Passer. Jaargang 37 71

In 1957 organiseerde de Koninklijke Bibliotheek te Brussel een tentoonstelling gewijd aan de Brusselse geneesheer, waarbij een uitvoerige en merkwaardige catalogus het licht zag: André Vésale, rénovateur de l'anatomie humaine 1515-1564. Documents conservés en Belgique et exposés à la Bibliothèque Royale de Belgique, à Bruxelles, du 22 juillet au 21 septembre 1957 (Brussel, Editions Arscia, 1957; 88 blz., ill.). Ook het Museum Plantin-Moretus verleende zijn medewerking aan deze tentoonstelling. Zeer belangwekkend is de uitgave van twee nog onbekende, autografe brieven van Vesalius door C. TIHON, Deux lettres inédites d'André Vésale (Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, XXVIII, 1957, blz. 197-214): onderscheidenlijk gedateerd Augsburg, 1 september 1551 en Innsbruck, 16 october 1551, waren beide brieven gericht aan de schoonvader van de geneesheer, Hiëronymus van Hamme, raadsheer bij de rekenkamer van Brabant, die de stukken heeft laten slingeren in zijn dossiers (dewelke dan naderhand in het Algemeen Rijksarchief te Brussel zijn beland). De romanschrijvers hebben eveneens in de figuur van de geleerde een boeiend onderwerp gezien. Vermelden we o.m. J. WEBER, Die Verwandlung des Vésal (Wenen-Berlijn-Leipzig, Bischoff, 1943), in het Nederlands vertaald onder de titel Het tweede leven van Vesalius (2 delen; Den Haag, Servire, [1946]); G. BUCHKEIT, Gott und der Anatom (Mengen, Heinrich Heine Verlag, 1948; 203 blz.); C. VERLEYEN, Schipbreukeling op Zante (Gulden Reeks van het Davidsfonds 455; Leuven, 1957-58). De belangstelling voor Vesalius is nog steeds niet aan het tanen. Getuige de uitvoerige Vesaliana 1957-1958, die Dr. P. BOEYNAEMS kon wijden aan de in de jongste twee jaar over de Brusselse geneesheer verschenen studies (Scientiarum historia, I, 1959, blz. 14-24). Worden besproken: BIOGRAFIE: Dr. LAVOSLAV GLESINGER, Andrija Dudic o Vesalovaj smrti (Lijecnicki Vijesnik. Zagreb, LXXVIII, 1956, blz. 555-562) (over de redenen waarom Vesalius Madrid verliet voor de reis naar het H. Land, die eindigde met zijn dood); J.O. LEIBOWITZ, Did Vesalius suffer from peptic ulcer? (Bulletin of the History of Medecine, 32, 1958, blz. 75-78). TEKSTKRITIEK: J.O. LEIBOWITZ, Early accounts of the valves in

De Gulden Passer. Jaargang 37 72 the veins (Journal of the History of Medecine and Allied Sciences, XII, 1957, blz. 189-196) (over een anatomisch onderzoek waarin Vesalius faalde); J.O. LEIBOWITZ, A passage in Vesalius' Epitome on the ‘Kings of Egypt’ (Bulletin of the History of Medecine, 31, 1957, blz. 84-86). ICONOGRAFIE: C.D. O'MALLEY, The title-page to the ‘Fabrica’ (Actas del XV Congreso Internacional de Historia de la Medicina 1956, I, Madrid, 1958, blz. 433-439) (het titelblad van de Fabrica van 1543 zou geen artistieke of symbolische voorstelling van een fictieve anatomische les zijn, maar een realistische weergave, gegraveerd in opdracht en volgens de aanduidingen van Vesalius); J.O. LEIBOWITZ, The portrait of Vesalius from the Fabrica (Journal of the History of Medecine and Allied Sciences, XII, 1957, blz. 393-394); Dr. G. KASTEN TALMADGE, Nuevas cuestiones sobre la iconografia del ‘De dissectione partium’, de Carlos Estefano, 1545 (Actas del XV Congreso Internacional de Historia de la Medicina 1956, I, Madrid, 1958, blz. 459-468) (in hoeverre de Parijse drukker en latere arts Karel Estienne [Stephanus] voor zijn in 1545 verschenen De dissectione partium corporis humani de werken van Vesalius heeft gebruikt). BIBLIOGRAFIE: F.A.A. SONDERVORST, A propos de deux manuscrits espagnols conservés au Musée Plantin-Moretus à Anvers (Actas del XV Congreso Internacional de Historia de la Medicina 1956, I, Madrid, 1958, blz. 361-369) (o.m. over een Spaanse vertaling van het werk van een plagiaris van Vesalius, Juan Valverda, die voor Plantin werd klaar gemaakt maar niet gepubliceerd)(26); C. TIHON, Deux lettres inédites de Vésale (Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 1957, blz. 197-214)(27); André Vésale, rénovateur de l'anatomie humaine 1515-1564. Catalogus van de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, juli-september 1957(28). VESALIUS IN SCHILDERKUNST EN LITERATUUR: Dr. R. HERLINGER, Alexis Keunen: Opstanding van het vlees (Neue Zeitschrift für ärtzliche Fortbildung 47, 1958, blz. 444-445) (over een schilderij van de Luikse surrealistische kunstenaar A. Keunen, tentoon-

(26) Vgl. hoger blz. 23-24. (27) Vgl. hoger blz. 71. (28) Vgl. hoger, blz. 71.

De Gulden Passer. Jaargang 37 73 gesteld op de wereldtentoonstelling te Brussel in 1958, dat geïnspireerd werd door de ‘spiermensen’ uit de Fabrica van Vesalius); C. VERLEYEN, Schipbreukeling op Zante (Leuven, 1957)(29). Dr. Boeynaems eindigt met te wijzen op een beknopte vulgariserende bijdrage van J. LEFEVRE, Une grande figure belge de la médecine André Vésale (Echo médical, nov. 1957, blz. 8-9) en een Parijse doctoraatsverhandeling die hij belooft in een volgende bijdrage te zullen bespreken; J. BROCAS, Contribution à l'étude de la vie et de l'oeuvre d'André Vésale (Doctoraatsthesis van de faculteit van geneeskunde, Parijs, 1958; 94 blz.).

Ch. Vladeraccus

De Noord-Brabander Christoffel Vladeracken heeft zich, zoals Verepaeus, in hoofdzaak verdienstelijk gemaakt door het schrijven van allerlei schoolboeken - waarvan natuurlijk weer verscheidene door Plantin werden uitgegeven. Een overzichtelijke lijst van zijn productie wordt gegeven door Dr. M.A. NAUWELAERTS, Het letterkundig werk van de Nederlandse humanist Christophorus Vladeraccus (1524-1601). Een bibliographische bijdrage (Folium 1, 1951, blz. 6-11).

N. van Winghe

Nicolaus van Winghe, overleden in 1552, heeft nimmer in betrekking geweest met Plantin, doch in de studie die Pater PACIFICUS VAN HERREWEGHEN aan deze figuur wijdde: De Leuvense Bijbelvertaler Nicolaus van Winghe. Zijn leven en zijn werk (Ons Geestelijk Erf, XXIII, 1949, blz. 5-38, 150-167, 268-314, 357-395), komen ettelijke malen Plantin- en Moretus-Bijbels ter sprake. Over een aspect van de bedrijvigheid van de Leuvense geleerde: B. SPAAPEN, Van Winghe en de oudste Nederlandse Imitatio-vertalingen (Ons Geestelijk Erf, XXIX, 1955, blz. 164-187).

(29) Vgl. hoger, blz. 71.

De Gulden Passer. Jaargang 37 74

Christophe Plantin, facteur en lingeries fines et en dentelles par M. Risselin-Steenebrugen (Bruxelles)

Plantin demeure dans l'esprit de tous un imprimeur génial, un éditeur d'ouvrages monumentaux telle que la Bible Polyglotte, et un relieur prodigieusement habile, auteur de luxueux travaux d'art dont la beauté valut à l'atelier du maître un rayonnement mondial. Sa volumineuse correspondance révèle une sensibilité frémissante, un tempérament émotif, et, peut-être est-ce avec raison qu'on lui accorde quelque don poétique en lui attribuant généralement un sonnet devenu célèbre. On connaît la grande demeure qu'il occupa à Anvers, où les pèlerins du passé se mémorant les vers fameux: ‘Avoir une maison commode, propre et belle...’ évoquent la silhouette romantique de celui qui l'anima par son travail. Aux fenêtres de l'atelier, ils imaginent voir se profiler le savant imprimeur vaquant tranquillement à de paisibles besognes et dans l'intimité d'un cabinet de travail chaudement lambrissé, ils ressuscitent volontiers l'humaniste vertueux et délicat accordant sagement aux idées de son temps et à l'enseignement d'une philosophie nouvelle, sa part de fidélité aux précieuses traditions catholiques. Mais la patine qui recouvre les briques roses et les pierres blanches de la belle maison du Marché du Vendredi dénature les réminiscences, poétise les souvenirs et fausse les perspectives.

Plantin fut loin d'être un doux songeur, une espèce de magicien régnant au royaume enchanté du Livre.

De Gulden Passer. Jaargang 37 75

Son oeuvre, telle que Max Rooses nous l'a présentée à la lumière dure et objective des textes, forme une suite ininterrompue de déboires et de réussites où la malchance et les mécomptes trouvèrent une large part. Entreprenant, ne se complaisant qu'au milieu de labeurs de dimensions surhumaines, dédaigneux de ses forces, accumulant les difficultés, Plantin connut une activité qui déborde celle, périlleuse entre toutes, à l'époque où il vécut, de son métier d'imprimeurlibraire. Mais la gloire immense qu'il s'est acquise dans ce domaine a éclipsé les aspects multiformes de son oeuvre.

L'esprit sollicité par toutes les orientations nouvelles de l'activité humaine, Plantin s'engage avec enthousiasme dans les opérations les plus diverses. Cet homme rangé, rigoriste, de moeurs paisibles, ce pater familias qui sermonne ses filles à longueur de lettres, se trouve singulièrement pourvu d'imagination et d'audace lorsqu'il s'agit de spéculations commerciales. Dans sa ville d'adoption, bruissante de mouvement, débordante de vie, dans cette métropole qui, après Bruges et Venise, était devenue le rendez-vous du commerce mondial et le carrefour des idées, Plantin ne se limite pas à remplir une mission intellectuelle, il ne se contente pas de diffuser par le livre, instrument nouveau de la pensée, les opinions récentes de la science et de la philosophie. Cet homme qui avait, rappelons-le, des succursales, ou tout au moins, des ‘serviteurs’, c'est-à-dire, des agents dans toute l'Europe, entend intervenir dans les domaines les plus variés et apparemment les plus opposés. Il appartient à la race de ces grands marchands du XVIe siècle, établis sur les bords de l'Escaut, et qui, profitant de leur situation privilégiée achetaient et vendaient tout ce qui s'échangeait sur la place d'Anvers, plaque tournante de l'Europe(1). Aussi, voit-on cet homme sévère, ce savant humaniste, organiser avec Paris, un très important négoce de lingeries et de dentelles, vendre des grelots, des cuirs pour maroquin, des pierres précieuses et des perles. On imagine mal de nos jours, l'association de disciplines

(1) E. COORNAERT, Anvers et le commerce parisien au XVIe siècle (Mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België - Klasse der Letteren, 1950-XII, no 2) p. 16.

De Gulden Passer. Jaargang 37 76 aussi disparates, et, si l'activité de Plantin dans le domaine du commerce de luxe, et spécialement dans le commerce de la lingerie, n'a jamais été évoquée que pour mémoire(2), elle vaut néanmoins la peine d'être retenue et de faire l'objet d'une étude détaillée. Outre qu'elle fixera un trait ignoré de la personnalité de Plantin, elle évoquera, à la lumière positive des comptes, les débuts de notre jeune industrie dentellière qui n'avaient jamais pu être mis en lumière, les textes faisant, jusqu'ici, complètement défaut.

Plusieurs raisons semblent avoir orienté Plantin vers le commerce de la lingerie fine. Il convient de rappeler que Plantin, d'origine française comme son épouse, tenait, dès son établissement à Anvers en 1548-49, une petite boutique, où il vendait des livres, et sa femme, des linges. Cette donnée, puisée par Max Rooses dans le document Van der Aa, est peut-être exacte et même vraisemblable. C'est l'opinion de Monsieur Voet, Conservateur du Musée Plantin-Moretus, mais il croit, d'après ce qu'on peut présumer de la comptabilité plantinienne, que Jeanne Rivière se contenta de vendre de la lingerie, sans avoir exercé la profession de lingère réglementée en France depuis Charles VIII(3). Quoiqu'il en soit, la double activité du couple si disparate qu'elle apparaisse à première vue, venait à point nommé; elle répondait à des besoins récents et correspondait à un engouement général.

Métropole du commerce, ville magnifique, Anvers était devenue la capitale du faste, et après Venise qui avait donné l'impulsion en matière vestimentaire, elle accordait au costume une exceptionnelle importance. Faut-il redire qu'au XVIe siècle, la lingerie, née d'un souci d'hygiène transformé rapidement en préoccupation de luxe, était encore une nouveauté? Placée à l'arrière-plan du vêtement, elle lui avait d'abord, au début du siècle, servi d'écrin. On demandait

(2) MAX ROOSES, Christophe Plantin, Imprimeur anversois (Anvers, 1890) p. 23; L. PAULIS, Le Passé de la Dentelle belge (s.d.), p. 28. (3) A. FRANKLIN, La Vie privée d'autrefois. Les Magasins de Nouveautés (Paris, 1898, IV), pp. 77-79.

De Gulden Passer. Jaargang 37 77

à son impeccable blancheur de faire valoir l'ombre chaude des velours, la richesse des soies. A cette date, bouillonnante, dans l'échancrure du décolleté, la chemise retombe en manchettes sur les mains et s'échappe par les crevés sillonnant les habits. Rompant la sècheresse de la silhouette gothique, elle introduit dans le vêtement, une souplesse d'allures en accord avec l'esprit de l'époque.

Patrie du beau lin, jouissant d'une main d'oeuvre féminine raffinée, professant pour la propreté un culte presque mythique, les Pays-Bas méridionaux où affluaient aussi les richesses, accueillirent avec enthousiasme les élégances vénitiennes et leur donnèrent un élan original. (fig I). Dans le courant de la première moitié du XVIe siècle, les modes flamandes accordent au linge fin délicatement ouvré une place prédominante. La notion même de lingerie se transforme et ne s'accorde plus au rôle modeste qui la destinait à faire valoir tout ce qui n'était pas elle-même. Sous l'aspect d'objets variés à l'infini elle s'adjuge une place prééminente dans le vêtement. Les cols se muent en fraises indépendantes de la chemise, les manches se garnissent de parements mobiles, les coiffes des femmes se superposent et étagent en ailes leurs blancheurs transparentes. Tous ces objets, de formes inédites, d'exécution précieuse, sollicitent le regard au même titre que les bijoux et confèrent au vêtement un caractère de fantaisie retenue. Le portrait de femme appartenant à la collection E.G. Spencer-Churchill attribué à P. Pourbus, daté 1558, peut nous donner quelque idée de ce qu'on pouvait confectionner à Anvers en fait de lingerie vers l'époque où Plantin s'y livrait à ce genre de commerce (fig. II).

Très tôt, dit Max Rooses, Plantin imprima beaucoup de livres, non seulement à ses frais, mais encore pour le compte de ses confrères anversois, allemands et français. ‘C'était surtout avec les libraires parisiens qu'il faisait de grosses affaires: non seulement, il leur fournissait par centaines d'exemplaires les livres qu'il avait imprimés à ses propres risques, mais il en exécuta plusieurs à frais communs avec eux’(4). Nous ajouterons que, très rapide-

(4) MAX ROOSES, op. cit., p. 45.

De Gulden Passer. Jaargang 37 78 ment aussi, Plantin, secondé vraisemblablement par Jeanne Rivière, profita de ses débouchés parisiens pour associer à l'exportation de livres, un commerce de lingerie et d'objets divers. Un de ses plus anciens registres de comptabilité en fait foi(5). En l'ouvrant à la date du 1er juin 1556, nous trouvons une facture où sont mentionnés des ‘peaux de chamois’ une ‘juppe’, des ‘potz jaspés’ de différentes façons, couleurs et grandeurs, des exemplaires de livres tels que ‘Le Collier des hérétiques’, ‘Historia Christiana’, ‘Tragedia S. Lamberti’, puis des ‘bendes pour colletz de chemises’ des ‘doubles frases’ etc...(6). Le tout est ‘baillé’ ‘en une casse de boys aus gens de Matthieu Vandreuille’ pour être adressé à Martin le Jeune, ‘marchant libraire demeurant à Paris en la rue Sainct Jehan de Latran à l'ymage Sainct Christophle près Sainct Benoist davant le College de Cambray’(7). ‘Martin le Jeune était l'intermédiaire habituel de Plantin pour les affaires que celui-ci traitait en France’, écrit Max Rooses qui poursuit: ‘Il doit avoir demeuré dans la maison qu'habitait notre imprimeur avant son départ pour Anvers puisque le Jeune date ses lettres envoyées à Plantin et dont un petit nombre sont conservées ‘de Votre Maison’(8). L'hypothèse pleinement justifiée, émise par Max Rooses, se trouve confirmée du fait que l'adresse, dans la facture qui nous occupe, est entièrement libellée, et désigne la fameuse maison à l'enseigne de St-Christophe qui appartenait à Plantin et qu'il fit vendre en 1582 par son ami, Pierre Porret(9).

Déjà en 1556, et peut-être même avant cette date, Plantin livrait à Paris, de la lingerie à d'autres correspondants, notamment à Pierre Gassen(10) avec lequel ses rapports commerciaux ne firent

(5) Ar. no 34. (6) Ar. no 34, fo 1. (7) Ar. no 34, fo 13: Le 4 décembre 1566, c'est le même Vandreuille qui se charge de la marchandise envoyée par Plantin à P. Gassen. (8) MAX ROOSES, op. cit., p. 45. (9) Idem, p. 308. (10) Ar. no 34, fo 13.

De Gulden Passer. Jaargang 37 79 que croître, et à Jean Burillon que nous retrouvons fréquemment mentionné plus tard, comme ‘serviteur’ de Gassen.

Même en supposant que Jeanne Rivière ait continué la pratique de son métier, le résultat de son activité ne pouvait suffire, ni répondre aux exigences de la clientèle parisienne de son mari, aussi voit-on ce dernier faire appel à de nombreux fournisseurs. Relevons parmi eux, les noms suivant: Gerrit Boom Vanden Horst et Damoyselle Cateline van Rosendael sa femme, la femme de Jan-Jan, Frederik, Damoyselle Tanneken Hertson, Pasquine Metser, la femme du Hennuyer, Gilles Beck, Damoyselle Mayeken Van Halle etc... La résidence de ces fournisseurs n'étant pas précisée, nous pouvons croire qu'ils étaient anversois. A Anneken Vertanghen de Malines qui était béguine, Plantin achète, dès 1558(11) des ‘rézeaux’ par plusieurs dizaines à la fois, et des coiffes, sans doute aussi en réseau. On faisait grand cas, pendant la seconde moitié du XVIe siècle, de ce genre de travail à mailles, connu également sous le nom de ‘lassis’, et qui était probablement du filet. Il répondait au goût généralisé pour la légèreté et la transparence et convenait particulièrement pour les coiffes brodées (fig. III). A Malines encore, Plantin se procurait du fil, de ce fameux ‘fil de cloistre’ dont il est si souvent question dans ses comptes et sa correspondance, auprès d'une autre béguine, Annecken Vanden Sonen(12) et de la toile auprès de la ‘béghinne Lienckene’(13). Il est intéressant de faire remarquer, à la lumière de ces renseignements, que le béguinage de Malines est non seulement associé à l'activité commerciale de Plantin, mais qu'il fut, dès l'origine de l'histoire de la dentelle, un centre important dont l'activité ne fit que grandir.

Certains achats semblent avoir été effectués au comptant, toutefois, les factures étaient, le plus souvent, payables à 2, 3, 4 mois de terme et le registre qui nous occupe, prend, dans certains folios, l'aspect d'un grand livre.

(11) Ar. no 34, fo 40. (12) Ar. no 34, fo 42 Vo. (13) Ar. no 34, fo 58.

De Gulden Passer. Jaargang 37 80

Plusieurs fournisseurs de Plantin étaient eux-même à la tête d'entreprises dont l'importance motivait la tenue de livres de comptes: ‘S'ensuivent’ écrit Plantin, ‘les parties reçeues et payées à Gilles Le Beck par moy, Christophle Plantin pour le sire Pierre Gassen, extraictes ce premier jour de may 1558 hors du livre dudit Giles Le Bec’(14). Cette annotation et d'autres prouvent, que dès ses débuts, dans le commerce de la lingerie, Plantin joua le rôle de facteur auprès des marchands parisiens avec lesquels il entretint des relations de plus en plus étroites. Le 5e jour d'avril 1557, il achète expressément pour Jean Burillon, plusieurs douzaines de fraises ‘coupé’ et ‘enlevé’ à ‘estoilles ou rosettes coupées’, des mouchoirs, etc...(15). Le 17 mars 1558, Plantin se procure pour Pierre Gassen, plusieurs douzaines de réseaux s'élevant à la somme de 40 fl. 10 pt. payable dans quatre mois(16).

Ainsi donc apparait, dès l'origine, la structure très spéciale du métier dentellier, structure demeurée inchangée qui consiste à faire passer de main en main un objet que l'ouvrière, privée de sens artistique, ignorante des besoins, dépourvue d'instruction, est inapte à créer et incapable d'écouler.

Nous ne pouvons pas évaluer la mesure dans laquelle Jeanne Rivière assistait son mari dans son commerce de lingerie. Plantin ne la mentionne qu'à l'occasion d'un paiement: ‘ma femme’, écrit-il, ‘a payé au hennuyer, moy estant à Francfort en septembre 1559, 16 fl.’(17). Ce renseignement paraît indiquer que l'intervention de Jeanne Rivière, tout au moins en ce qui concerne les paiements, était exceptionnelle, mais on peut croire que Plantin écoulait un certain pourcentage de marchandise dans la boutique tenue par sa femme. Cette boutique était peut-être l'échoppe située

(14) Ar. no 34, sans pagination. Sans doute, est-ce Gilles Beck mentionné, fo 50 et fo 55. (15) Ar. no 34, sans pagination. (16) Ar. no 34, fo 68. (17) Ar. no 34, fo 47.

De Gulden Passer. Jaargang 37 81 au pand et qui fut gérée dès 1564 par une des filles du couple, Martine(18).

Aujourd'hui encore, les facteurs ne se contentent pas de centraliser l'ouvrage des artisanes, mais ils vendent souvent des dentelles au détail, sous un nom d'emprunt, dans quelque magasin bien situé, réalisant des bénéfices d'autant plus appréciables qu'ils ne recourent eux-mêmes à aucun intermédiaire.

Soucieux de donner à toutes ses entreprises un grand style, c'est avec Paris que Plantin établit de préférence ses relations d'affaires. Aristocratique et royale, la France demandait à Anvers, grande pourvoyeuse d'objets de luxe au XVIe siècle, tout ce qui faisait à cette époque le prestige d'une société raffinée: des pierres précieuses, des perles, des diamants, des tableaux, des tapisseries, des miroirs, et, nécessairement aussi, des linges fins. Plantin, comme un grand nombre de ses compatriotes émigrés dans les Pays-Bas, associa son destin à celui de sa ville d'adoption, qui dispensait les idées et les influences reçues après les avoir transmuées en richesses nouvelles. Que dire de la qualité des lingeries vendues par Plantin à Paris, sinon qu'elle devait être exceptionnelle, la clientèle de Gassen, son principal correspondant, appartenant à l'entourage royal. Ce détail reste flatteur, non seulement pour Plantin, mais aussi pour la main-d'oeuvre des Pays-Bas.

Outre le réseau déjà cité, sans cesse reviennent dans le registre de comptabilité qui nous occupe, les expressions suivantes: ‘mouchoirs à large ouvrage’, mouchoirs à trous, mouchoirs à rosettes coupées, bandes coupées et enlevées, collets à trous, frasettes et rosettes, fraises à fil tiré et darrier point, fraises à estoilles et rosettes coupées, ghesnedenwerck, fraises perlées, bords de chemises à plis fins, aunages à trous fins, geghatenwerck, plus évidemment, des cordons. A part le ‘point luysant’ et le ‘point

(18) M. RISSELIN - STEENEBRUGEN, Martine et Catherine Plantin. Leur rôle dans la fabrication et le commerce de la lingerie et des dentelles au XVIe siècle (Revue belge d'Archéologie et d'Histoire de l'Art, XXVI, 1957, fasc. 3/4), p. 182.

De Gulden Passer. Jaargang 37 82 de Flandre’ termes dont le sens exact nous échappe, le second impliquant pour nos provinces la création d'un genre spécifique(19), bien reconnaissable, presque toutes ces expressions trahissent le souci d'éclaircir la toile et trouvent leur illustration dans les documents iconographiques du temps. Les oeuvres - peintures au crayons - de Clouet aussi bien que les portraits flamands de la même époque, montrent que si on faisait encore, comme au début du siècle, des ‘bords de chemises à plis fins’, retenus par des broderies opaques, on cherchait avant tout des effets nouveaux en allégeant la toile. La représentation de certains personnages de la cour de France tout aussi bien que l'image de nobles bourgeois flamands et français, et je songe particulièrement au portrait de l'apothicaire Pierre Cutte, daté 1562, en apportent le témoignage. Ce dernier évoque l'ami de Plantin, Pierre Porret, qui entre autres activités exerçait, lui aussi, la profession d' ‘apothicaire à Paris’. Son beau vêtement sombre est éclairé par un de ces ‘omslaghen cragen ghesneden werck’ dont il est précisément question dans les comptes de Plantin s'échelonnant entre 1556 et 1561(20) (fig. IV). Pour obtenir des effets ajourés, l'ouvrière, ici, a coupé carrément le tissu, ailleurs elle soustrait simplement à la toile une partie des fils, inscrivant sur la trame restante des ‘rosettes’ et des ‘estoilles’, ou, selon une technique qui apparaît déjà vers 1540, elle se contente d'écarter les fils du tissu, utilisant leurs minces faisceaux bien serrés pour dessiner à l'aiguille des fantaisies décoratives (fig. V). Si, par souci d'économie, et surtout, pour des raisons pratiques de lessivage, les parures de lingerie, bandes de collets, fraises, parements, revers, avaient été rendus indépendants de la chemise, le décor qui les anime, reste en général, tributaire de la toile et appartient presque totalement au domaine de la broderie. Cependant, sous le nom de ‘perles’, et sous l'aspect d'un picot exécuté ‘en l'air’, sur le doigt, à l'aide d'une aiguille, les premières manifestations de la dentelle véritable apparaissent déjà chez nous

(19) Ce ‘point de Flandre’ ne peut être confondu avec les ‘dentelles de Flandre’ du XVIIe siècle. (20) Ar. no 34, fo 46: 6 omslaghen cragen ghesneden werck...

De Gulden Passer. Jaargang 37 83 avant le milieu du siècle(21). Ces perles, succession de petites boutonnières ou de bâtonnets hérissés destinés à atténuer la sécheresse des bords de la toile, accompagnent souvent des ourlets à ‘trous fins’ ou ‘darrier point’, et correspondent au goût généralisé pour les bordures dentelées que l'on pouvait aisément découper dans le cuir, le velours ou le drap, mais non dans la toile fine ou dans la batiste délicate. C'est ainsi que le portrait d'Adrienne de Buck la femme de Jean Fernaguut, daté 1551, nous montre, à côté de manchettes brodées et perlées, une paire de gants à bords largement dentelés (fig. VI). Lorsque l'évolution technique aura rendu possible l'exécution de ‘perles hautes et larges’ elles se transformeront en véritable ‘dentelle’, terme qui n'évoque plus aujourd'hui l'ouvrage festonné qu'il désignait autrefois. Si, vers la fin du XVIe siècle, Vecellio constate que les ‘Anversoises plus que les femmes de toute autre nation affectionnent la toile de lin qu'elles brodent avec un goût délicat’, nous pouvons assurer qu'elles ne faisaient que suivre une tradition déjà ancienne. Un des seuls registres de comptabilité de Plantin antérieur à 1562, en témoigne. Les renseignements que nous avons pu recueillir nous font regretter la perte des autres livres qui auraient complété notre information, mais elle est néanmoins suffisante pour permettre d'affirmer que Plantin joua un rôle très actif dans l'élaboration de notre industrie dentellière.

On sait comment tous les biens de Plantin furent vendus en 1562, par exécution judiciaire, et comment Plantin lui même se réfugia à Paris, sans qu'on connaisse exactement les raisons de son départ. Il prolongea son séjour en France jusqu'au commencement de septembre 1563, dit Max Rooses, qui ajoute: ‘le 25 août, Plantin liquide son compte à Paris avec Porret, et ses livres de comptabilité reprennent leur marche régulière à Anvers, le 10 du mois suivant’(22).

(21) Voir notamment, le portrait d'Élisabeth Hynderickx, 1544, au Musée Royal des Beaux-Arts à Anvers. M. RISSELIN - STEENEBRUGEN, La Dentelle dans les Pays-Bas méridionaux d'après les portraits datés (Actes du Ier Congrès International d'Histoire du Costume Palazzo Grassi, Venezia), p. 137. (22) MAX ROOSES, op. cit., p. 57.

De Gulden Passer. Jaargang 37 84

Ajoutons que si Plantin, pendant son séjour à Paris, arrêta des marchés importants avec des libraires, il prit aussi des arrangements non moins avantageux avec Pierre Gassen cité antieurement, et expressément désigné dans une lettre célèbre de Plantin à Çayas(23) comme ‘lingier de Messieurs, frères de Roy’. Les accords conclus avec le marchand parisien assurèrent à Plantin une action prééminente dans la fabrication et le commerce international de la dentelle. Il a ouvert à la plus glorieuse de nos industries nationales la route vers Paris, route qu'elle ne cessera d'emprunter à travers les siècles même au milieu des pires vicissitudes.

En tête du premier registre que Plantin tient à Anvers pour le compte de son ami on peut lire: ‘Journal des affaires passées par les mains de moy Christophle Plantin, pour le sire Pierre Gassen, depuis le dernier jour du mois d'Aoust 1563 que nous arrestâmes ensemble nos comptes à Paris’(24). Le 31 août, Pierre Gassen fait à Plantin une avance de 376 florins pour ‘envoyer à Anvers’. A ce premier fonds de roulement pour ses affaires anversoises, Gassen ajoute 377 florins; il les baille à Plantin le 2 septembre(25), vraisemblablement au moment où ce dernier s'apprêtait à quitter Paris pour regagner les Pays-Bas.

Les affaires de Plantin dans la métropole furent-elles complètement arrêtées pendant son exil? Il semble qu'il réussit à passer des ordres de lingerie aux fournisseurs des Pays-Bas par l'intermédiaire de Noël Moreau, familier de sa maison, qui assistera en 1565, avec sa femme, au banquet de noces de la fille ainée de Plantin(26). Ce dernier, ‘estant à Paris’, le seigneur Noël Moreau accepte pour lui, divers ouvrages de Pasquine Metser, de Mayken Cares, d'Ysabeau Vande Wyer(27), ouvrages dont Plantin note la réception dans la suite. Beaucoup plus tard, lors d'absences

(23) Idem, (Document VII), p. 389. (24) Ar. no 438. (25) Ar. no 438, fo 1. (26) MAX ROOSES, op. cité, p. 214. (27) Ar. no 438, fo I et fo I vo ‘ouvrages débiteur par Mayken Cares fl. 18 pt. 12 pour ce qui sensuict délivré au seigneur Moël Moreau en mon absence estant à Paris...’.

De Gulden Passer. Jaargang 37 85 occasionnelles de Plantin appelé pour ses affaires à Paris, le même Moreau reçoit encore des marchandises pour lui(28). Rentré à Anvers, Plantin ne ménage ni sa peine, ni son temps pour servir les intérêts de son correspondant parisien. Le 12 septembre, il se rend ‘expres à Malines pour achapter’ du fil pour Pierre Gassen. Il s'en procure pour la coquette somme de 227 fl. 17 pt. et débourse ‘2 fl. 2 pt. pour sa despense’(29).

Désormais on peut suivre les opérations effectuées par Plantin pour Gassen, depuis le 31 août 1563 jusqu'au 14 octobre 1574 dans six registres de comptabilité soit trois journaux et trois grands livres. Aux opérations du premier journal (Ar. no 438) correspond un grand livre portant au premier plat: ‘Livre des affaires de Pierre Gassan à Anvers 1564’ (Ar. no 439). Il est tenu par Plantin qui a écrit la note en date du 29 mai 1568, note par laquelle il solde son compte avec Gassen(30). Puis vient un autre journal (Ar. no 441) commencé en 1568, dans lequel à la date du 7 octobre 1573, Plantin fait le bilan de ses affaires avec son ami(31). Un autre grand livre (Ar. no 442) reflète toutes les opérations de ce second journal avec la déclaration de cessation d'affaires dressée par Plantin le 7-13 octobre 1573(32). Enfin, les comptes d'un dernier journal (Ar. no 447), commencé en octobre 1573 et terminé en octobre 1574, sont accordés aux mentions d'un dernier grand livre commencé le 15 octobre 1573 (Ar. no 446).

A une époque où comme le fait remarquer le Professeur E. Coornaert, ‘la tenue des livres n'avait pas une extension générale ni une régularité consacrée’, cette comptabilité apparaît, sans nul doute, comme un bel exemple de ce qu'on réalisait dans ce domaine. Les opérations inscrites aux trois journaux sont repérables aux trois grands livres. Les premiers feuillets de ces

(28) Ar. no 441, fo 5. (29) Ar. no 438, fo I. (30) Ar. no 439, fo 52 Vo. (31) Ar. no 441, fo 31 Vo. (32) Ar. no 442, fo 33 Vo et 34.

De Gulden Passer. Jaargang 37 86 derniers exposent au jour le jour la tenue de caisse de Pierre Gassen avec d'une part, les sommes perçues et d'autre part, les montants décaissés, tandis que les pages suivantes sont affectées aux fournisseurs dont les noms, repris dans un index alphabétique, sont suivis du numéro indiquant le folio qui est consacré à chacun d'entre eux. L'examen, même rapide, de ces dix années d'activité commerciale, d'échanges entre Paris et Anvers, est fertile en trouvailles intéressantes. Pour plus de clarté, et au risque de me répéter, j'en aborderai l'étude en suivant l'ordre chronologique.

En marge des achats d'objets de lingerie, les comptes de 1563-1568 révèlent l'existence d'un commerce de fil dont le fournisseur principal était Janneke Boutzelaer, dite la fille du Prince(33), et d'un trafic de toiles auquel se trouvent mêlés entre autres, Corneille van Bomberghe, l'associé de Plantin(34), Pierre Court(35), et Gilles Hannekaert(36). Corneille Van Bomberghe fait venir de ‘Venize’, à la requête de Gassen, des cuirs pour maroquin(37), ailleurs, il est question de ‘marroquins de Turquie’ qu'il fait également acheminer de Venise. D'autre part, Gassen lui procurait, comme à Plantin d'ailleurs, des muis de vin(38).

Parmi les fournisseurs habituels de linges fins et de dentelles, nous notons une vingtaine de personnes, presque toutes des femmes dont les noms sont, à de rares exceptions près, repris à leur compte respectif dans le grand livre des années 1563-68 (Ar. no 439) et dans le répertoire par lequel il s'ouvre. Ce sont: Anna Jourdains Alleken Metser Anneken ou Tanneken Vertanghen

(33) Ar. no 438, fo 50 Vo et passim. (34) Ar. no 438, fo 2 Vo pour 1736 fl. 3 ½ pt. (35) Ar. no 438, fo 40 Vo et passim. (36) Ar. no 438, fo 37 et passim. (37) Ar. no 438, fo 4 Vo. (38) Ar. no 438, fo 4 Vo et passim.

De Gulden Passer. Jaargang 37 87

Barbe van Wolfstraete Betsken Brunnings Gilles Hanquart (Hannekaert) George Farinal Josine Smits Janneken van Dievelt Jacques Sanglier Isabel Reyniers Jean de Raighers Janneken Boutzelaer (Boetzelaer) Jaqueline Maskeliers (Masckeliers) Mayken Cares Mayken van Halle Martine Plantin Mayken Brawers Mayken Ghysbrechts (Ghisbrechts) Pasquine Metser Pieter van der Linde Pierre de Bruges alias Van der Beke Pierre de Geldre Pierre Court Tanneken Van Dievelt Tanneken Hertson Ysabel ou Lisque Van de Wyer.

A cette liste, il faut ajouter les ‘maîtresses’ des filles de Plantin(39), Pasquine Henkelman(40), Linken Roye(41), Dinghen Verriet(42). Celle-ci était malinoise comme Anneken Vertanghen déjà citée antérieurement; toutes deux étaient spécialisées dans le réseau, et la dernière en livrera un de 700 mailles, exécuté sans doute sur commande spéciale. Anneken Vertanghen vendait en outre du fil; Janneken Boutzelaer en fournissait également. Toujours à Malines, nous trouvons encore George Farinal et Jean de Raighers.

(39) Ar. no 438, fo I Vo. (40) Ar. no 438, fo 33 Vo et passim. (41) Ar. no 439, fo 48 et passim. (42) Ar. no 442, fo 20 Vo. Celle-ci était aussi boulangère, (Ar. no 441, fo 8 Vo).

De Gulden Passer. Jaargang 37 88

Linken Roye et Jaqueline Maskeliers étaient Bruxelloises; Pierre de Geldre résidait à Bréda; Pierre Court, fournisseur de toile, habitait Bois-le-Duc. Il est permis de supposer que les autres personnes dont Plantin ne nous fait pas connaître la résidence habitaient Anvers. Betsken Brunnings, femme de Retius(43) était-elle alliée à ‘Monsieur Retius’ invité au banquet de noces de Marguerite Plantin en 1565(44)? C'est possible. Max Rooses signale un Gérard Smits, imprimeur à Anvers(45) et un certain Mathieu Ghisbrechts qui travailla comme correcteur dans l'atelier de Plantin de 1563 à 1567(46). Il serait intéressant de préciser s'il existe quelque lien de parenté entre eux et les personnages de même nom repris dans la liste des fournisseurs habituels de Plantin, car on peut supposer que celui-ci les a choisis de préférence dans son entourage habituel. Plusieurs collaborateurs de Plantin portent des noms d'origine française. Rappelons, à cette occasion, que Plantin était lui-même français et qu'un grand nombre de ses compatriotes s'étaient fixés dans les Pays-Bas. Jacques Sanglier appartient vraisemblablement à la famille de ce Pierre Sanglier ‘venu de Brie à Paris et pour lequel la grande ville sera’, dit le Professeur E. Coornaert, ‘un relais sur la route qui le mènera à Anvers(47).

Presque tous les fournisseurs de Plantin étaient eux-mêmes des entrepreneurs d'ouvrages. Ils faisaient travailler, en suivant les ordres de Pierre Gassen, sous la direction de Plantin, facteur principal et représentant permanent du marchand français à Anvers, tandis que Plantin déléguait à ses filles Martine et Catherine la surveillance immédiate du travail et la tenue partielle des comptes(48). Ce sont elles aussi qui se chargeaient des commissions du Parisien; Catherine va à Malines solliciter les ‘inconstantes béguines’, nous voyons les deux soeurs acheter de la toile pour Gassen au marché du Vendredi... ‘Je prie aussy’, écrit Pierre

(43) Ar. no 438, fo 12 Vo. (44) MAX ROOSES, op. cité, p. 214. (45) Idem, p. 192-197. (46) Idem, p. 107. (47) E. COORNAERT, Anvers et le commerce parisien..., p. 5. (48) M. RISSELIN - STEENEBRUGEN, Martine et Catherine Plantin.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *3

Fig. 1 - Mabuse: Portrait d'homme (début du XVIe siècle). Copyright A.C.L.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *4

Fig. 2 - P. Pourbus: Portrait de femme (1558). Copyright A.C.L.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *5

Fig. 3 - Les changeurs par Marius Roymerswaele (1540). Florence, Musée National. (Bonnet en filet brodé).

De Gulden Passer. Jaargang 37 *6

Fig. 4 - Clouet: Pierre Cutte (1562). Musée du Louvre, Paris.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *7

Fig. 5 - P. Pourbus: Adrienne de Buck (1551) (détail) Musée communal, Bruges. Copyright A.C.L.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *8

Fig. 6 - P. Pourbus: Adrienne de Buck (1551) (détail). Musée communal, Bruges. Copyright A.C.L.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *9

Fig. 7 - Clouet: Elisabeth d'Autriche, femme de Charles IX (vers 1570). Musée du Louvre, Paris.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *10

Fig. 8 - J. De Backer: Catherine, Madeleine et Henriette Plantin (détail) Cathédrale, Anvers. Copyright A.C.L.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *11

Fig. 9 - Martin De Vos: La famille d'Antoine Anselme (1577). Détail: Jeanne (tablier et bonnet ornés de point coupé, manchette garnie de dentelle à l'aiguille). Musées Royaux des Beaux Arts, Bruxelles. Copyright A.C.L.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *12

Fig. 10 - Otto Voenius: Alexandre Farnèse. Musées Royaux des Beaux Arts, Bruxelles. (Fraise ornée de dentelle aux fuseaux) Copyright A.C.L.

De Gulden Passer. Jaargang 37 89

Gassen en 1568, ‘à Martine ou à Catherine de prendre pour nous chez Madame Sanglier, une douseyne des plus fins et des plus beaux colés à monter, des mesmes ou plus beaux que Jehan Gassen en a envoyé une douseyne dernièrement de 44 patars la pièce point levé et cassé bien fin de belle toile bien fine des plus beaux et divers patrons’(49).

Comme la plupart des grands facteurs anversois travaillant pour le compte de négociants étrangers, Plantin faisait fabriquer par les fournisseurs habituels de Gassen, des objets de lingerie, pour son propre négoce(50). Il les vendait notamment dans la boutique qu'il louait à cette époque au pand de la Bourse et dont il laissait la gestion à sa fille Martine. Cette dernière jouait également le rôle d'intermédiaire, mettant en mains de la marchandise qu'elle écoulait directement dans son échoppe, ou qu'elle livrait à Pierre Porret, Nicolas Fournier, Pierre et Jean Gassen tous établis à Paris. A 15 ans, elle occupait au moins 35 ouvrières, aussi, n'est-ce-pas sans raison qu'on la voit figurer à titre de facteur secondaire dans la comptabilité.

Les livres des années 1563-68 nous révèlent ainsi toute la complexité du métier dentellier, ébauchée déjà dans le registre de comptes antérieur au séjour de Plantin à Paris.

S'il est impossible de déterminer la date à laquelle les fins travaux décorant la lingerie passèrent aux mains de la spécialiste, nous pouvons assurer que ce fut chose accomplie au milieu du XVIe siècle. La transition, toujours insensible, nous échappe, mais, vers 1560, créant des professions nouvelles, les besognes qui n'étaient plus exécutées par la lingère, exigent déjà, chacune suivant sa technique propre, une main d'oeuvre entraînée à un seul genre

(49) La correspondance de Christophe Plantin, publiée par MAX ROOSES et JEAN DENUCÉ, I, p. 276 (Lettre de Pierre Gassen à Jeanne Rivière, 13 mai 1568). (50) ‘J'ai payé’ note Plantin, le 5 août 1565, ‘à Peter de Gelders estant en cette ville, pour ouvrages faict à Breda et par luy envoyés, 113 fl. 1 1/4 dont y en ia mis en compte 72 fl. par quoy restait 41 fl. 1 1/4 que je luy ay payé comptant et pour ce casse crediteur à Pierre Gassen pour ouvrages de Breda 41 1 1/4 (Ar. no 438, fo 29).

De Gulden Passer. Jaargang 37 90 d'ouvrage. Travaillant à façon, suivant des indications précises, l'ouvrière se trouva de plus en plus à l'étroit dans un métier compliqué destiné à répondre aux exigences d'une classe à laquelle elle était doublement étrangère et qui réclamait une imagination créatrice dont elle était complètement dépourvue. Anticipant sur les grands marchands des siècles suivants, Gassen exige de ‘beaux et divers patrons’. Il manifeste ce souci d'originalité, ce besoin de nouveauté constant dans l'industrie dentellière, et sans lequels d'ailleurs un commerce de luxe ne peut ni se développer, ni s'étendre. La diversité croissante de la mode dans l'ornementation du linge entraîna la division du travail. En se spécialisant, l'ouvrière dut se résoudre à n'être que la main anonyme, l'outil vivant desquels on exige uniquement un travail sans défaut. Limitées dans leur action, dépourvues de tout appui, incapables de s'intégrer dans une corporation existante, impuissantes à en créer une, sans défense et sans statut, les dentellières ont toujours offert une proie facile aux exploitants. Toutefois, la situation critique à laquelle les ouvrières durent si souvent faire face dans l'avenir, n'existait pas au XVIe siècle, leur salaire le prouve comme aussi la seule ordonnance officielle de l'époque relative à leur profession. Cette ordonnance se résume à interdire aux jeunes femmes l'exercice d'un métier qui privait les bonnes gens de servantes(51). Elle prouve l'engouement général pour un travail sans nul doute lucratif, et sous-entend un prodigieux essor de l'industrie dentellière naissante. Parmi les ouvrières travaillant pour un entrepreneur qui, tout en étant facteur, s'établissait marchand à son tour, il s'en trouva rapidement quelques unes, plus averties qui eurent tôt fait de jouer le même rôle en tirant bénéfice de la main d'oeuvre d'autrui. Mariées à quelque marchand de toile, qui connaissait le commerce, (c'est le cas pour la femme de George Farinal), qui écrivait les lettres et qui assurait les débouchés, celles-ci devinrent promptement des personnages importants. A côté de ces rares téméraires, apparaît la foule des ouvrières timorées, heureuses de trouver une besogne sédentaire n'exigeant aucun matériel encombrant, ne

(51) P. VERHAEGEN, La dentelle et la broderie tulle (1912), p. 17.

De Gulden Passer. Jaargang 37 91 réclamant aucune initiative et qui valorisait leurs qualités: ordre, propreté, minutie, adresse manuelle. L'entrepreneur en gros bénéficiait de ce système: en distribuant le travail à des facteurs de second rang, personnellement responsables, il se trouvait à même de faire face à des commandes très importantes sans compliquer ses comptes et sans exercer la surveillance de nombreuses mises en mains. Cette organisation, toute rationnelle, n'allait néanmoins pas sans risques pour l'agent principal placé entre les intermédiaires et le marchand, aussi verrons-nous Plantin, sans cesse en butte aux plus grandes difficultés financières. Invention moderne, le dentelle doit se placer au premier rang de ‘ces industries nouvelles qui se créent au XVIe siècle avec des cadres différents de l'organisation corporative’. Après H. PIRENNE(52), le Professeur E. Coornaert a magnifiquement souligné le rôle ‘des grands entrepreneurs capitalistes anversois qui, au XVIe siècle approvisionnent en matière première des tisserands à domicile sans toute la campagne flamande, font travailler à façon les batteurs de cuivre de la vallée de la Meuse ou tentent d'exploiter les salines de Hollande’(53). Débordant les limites d'une entreprise artisanale, la dentelle, ainsi que tous les travaux à l'aiguille et aux fuseaux dont elle est issue, s'inscrit parmi ces innovations, et l'affaire Plantin-Gassen se classe au premier rang de ces tentatives originales promues aux plus beaux lendemains.

Se conformant à l'usage des grands marchands faisant travailler à l'étranger, Pierre Gassen venait régulièrement à Anvers où il faisait de longues visites. S'il ne s'y rendait pas personnellement, il y envoyait un de ses mandataires. Le mieux accrédité paraît avoir été son neveu et associé, Jean Gassen, le futur gendre de Plantin. Au printemps 1564, Jean Gassen fait un séjour sur les bords de l'Escaut et, en rentrant à Paris, il passe par le béguinage de Malines

(52) H. PIRENNE, Histoire de Belgique, II, p. 161. (53) E. COORNAERT, La genèse du système capitaliste. Grand capitalisme et économie traditionnelle à Anvers au XVIe siècle (Annales d'Histoire économique et sociale. Paris, 8, 1936), p. 128.

De Gulden Passer. Jaargang 37 92 pour prendre livraison d'ouvrages auprès de Tanneken Vertanghen(54). Ce béguinage, nous y insistons, s'était acquis une puissante renommée pour les réseaux. Nous en trouvons encore la confirmation dans une lettre adressée par Pierre Gassen à Plantin quelques mois après la visite de son neveu ‘Ma femme, la malade’ écrit-il, ‘laquelle se recomande à vous et à la vostre, a trouvés fort beaux les rézeaux couvers de roses, toutesfoys un peu par trop bas de auteur et vous prie de prier les saintes béguines pour elle de luy despecher 2 ou 3 douseynes tout le plus tost qu'elles les pourrons fayre, de beaux patrons’(55). Selon la coutume, Jean Gassen profite de sa présence aux Pays-Bas pour délivrer des cédules à divers fournisseurs, cédules qui, dans la suite, sont présentées à Plantin pour en régler le montant. Cette dernière opération met souvent le facteur de Gassen dans un cruel embarras, soit qu'il ne dispose pas des fonds nécessaires, soit que les fournisseurs, usant de chantage, réclament le paiement de leur dû avant l'échéance prévue. Parmi d'autres, recueillons dans cette lettre, adressée à Jean Gassen, les doléances de Plantin: ‘J'ai reçeu’, écrit Plantin, ‘quasi en mesme temps vos lettres du 23-25 et 28 de juin auxquels j'ay tasché de satisfaire à mon pouvoir. Premièrement, j'ay mis à compte les parties de Tanneken Vertanghen et de Jehanne Masqueliers. J'espère d'envoyer le fil et ouvrages par le premier chartier. Je payeray aussi la fille du Prince comme l'ordonnés’. ‘Ne doubtés que je ne contente vos ouvrières tout ainsy que si vous y estiés, car à cela ay je assés de soing et déjà ay payé Me Pierre de Bruges, pourtant qu'il y avoit peu et aussi la femme de George Farinal, encores que son terme ne fust qu'au 13 du présent, mais elle a aporté ouvrage et se plaignoit fort de n'avoir pas d'argent pour plus entretenir ses ouvrières et qu'elle iroit vendre sa marchandise pour avoir argent, ce que je l'écoutoy dire sans respondre autre chose sinon que je luy baillerois son argent incontinent qu'elle m'aporteroit ouvrage. Ce que oyant, elle me delivra sur le champ pour... d'ouvrage que je pacqueray avec le fil et je la paye de 66 fl. 8 suivant vostre sédule que je voy estre

(54) Ar. no 438, fo 14 Vo. (55) Correspondance, I, p. 46 (24 mai 1565).

De Gulden Passer. Jaargang 37 93 faicte du 13e juin à ung mois, qui seroit le 13 du présent et par votre mémoire delaissé ici, vous m'escrivés qu'elle doibt estre payée à 2 mois(56). Davantage, elle a voulu aussi que je luy fisse obligation à ung mois et m'a dict qu'elle ne veut pas autrement faire besogner que payer tous les mois. Sur quoy je luy ay dict qu'elle vous en escrive, ce qu'elle m'a promis de faire faire par son mari estant de retour à Malines ‘... quant à Linquen Roy, elle m'a rescrit cejourd'huy une lettre par laquelle elle m'a mandé que je luy rescrive si je la payeray tout comptant ce qu'elle m'envoyeroit pour vous et qu'autrement elle n'estoyt pas déliberée ne d'advis de livrer rien qui soit, sans estre payée tout comtant(57). A cela, et telles choses pourés voir ce dont plusieurs fois je vous ay adverti et que je vous dis advant vostre partment, c'est qu'en vostre presence les personnes vous promectent d'attendre et le font aussi, mais en vostre absence ils pensent que je leur retienne de l'argent’ etc...(58).

Si, en feuilletant, même superficiellement, la correspondance et les comptes plantiniens, nous saisissons l'importance du commerce de Plantin et la place que ce dernier occupa dans l'organisation économique de son temps, les détails de ses papiers ressuscitent tout le menu peuple sans lequel la physionomie d'une époque demeure abstraite. A la fois hardi et humble, entreprenant et cocasse, nous le voyons protester, discuter, opposer le marchand au facteur. Gassen, souvent se plie aux exigences des ouvrières et cède devant leurs récriminations, aussi, n'est-ce certainement pas sans un soupir que Plantin note dans son journal: ‘Josine Smits débiteur par casse fl. 39 pt 9 pour une cedule que Jehan Gassen luy avoit faicte et baillée le 16 avril à payer en 2 mois, par après mais je l'ay payée plustot par ordonnance du dit Gassen(59)’.

(56) Nous trouvons un écho de cette lettre dans les livres de comptabilité: ‘66 fl. 8 pt. pour autant payé à George Farinal sur la cédule de Jehan Gassen qui estoit à payer le 13 juillet’ (Ar. no 438, fo 46) - (Ar. no 439, fo 52). Pour Tanneken Vertanghen, J. Masqueliers, J. Boutzelaer, voir: Ar. no 438, fo 46, fo 47, fo 47 Vo (57) Elle est, en effet, payée comptant pour 89 garnitures qu'elle livre pour P. Gassen, le 19 juillet 1567 (Ar. no 438, fo 48). (58) Correspondance, I, p. 115: s.d. (début juillet 1567). (59) Ar. no 438, fo 15 Vo - 27 mai 1564.

De Gulden Passer. Jaargang 37 94

Ces incessantes contestations exigent entre Anvers et Paris une correspondance suivie. Un nouveau différend surgit entre Janneke Boutzelaer et Plantin qui en réfère à son ami: ‘Cejourd'hui’, écrit Plantin ‘nous avons reçeu de Janneke Boutzelaer la fille du Prince, sèze livres de fil, montant à la somme de 65 fl. 5 patars, dont je luy ay faict obligation conditionnelle, à cause qu'elle m'a dict que vous luy avés promis qu'elle seroit payée dudict fil, aux mesmes termes de celui qu'elle dict vous avoir livré le 18 de may a paier le 18e juillet, et pourtant, elle n'avoit pas sa sédule avec elle, et que vostre mémoire dict le 28 jour [de septembre] et aussi que ne m'avés pas ordonné de payer ce dernier avec le premier. Je luy ay promis de vous escrire et d'en faire comme sa cédule est faicte, et de payer aussi le dernier fil délivré au mesme terme, si vous me l'ordonnés ainsi, autrement, je me suis obligé de luy paier ledict dernier fil, reçeu le 19 jour d'aoust prochain, assavoir à 2 mois du jour de la livraison(60). Ces paiements anticipés sont une intarissable source d'ennuis d'argent pour Plantin: ‘Quand à Gassen’, soupire-t-il dans une lettre à son ami Pierre Porret, ‘il faict toujours ses comptes à large, car il compte du jour où il est, et ne pense pas toujours qu'il est besoing de faire provision avant le temps venu. Car il doibt estre asseuré ce que je luy ay souventefois dict et à son nepveu et aussi rescript que ceux à qui il doibt par deça attendront plus tost un moi appres leur jour, quand luy ou son nepveu sont ici, qu'ils ne veulent faire une heure en leur absence et veulent estre paiés comptant’(61).

C'est à Anvers que se soldent les comptes périodiques de l'affaire Plantin-Gassen pour l'exercice 1563-68. En automne 1564, le marchand parisien se rend dans la métropole, et clôture, dans cette ville, une année d'affaires avec Plantin. ‘Nous, Christophle Plantin et Pierre Gassen’, lit-on dans le livre journal, ‘congnoissons et confessons avoir faict compte par

(60) Correspondance, I, p. 105 (22 juin 1567). La comptabilité porte la trace d'une livraison de fil faite par J. Boutzelaer, le 22 juin 1567 (Ar. no 438, fo 46). Elle en est payée le 28 septembre (id. fo 52) - (65 fl. 5 pt.). (61) Correspondance, I, p. 123.

De Gulden Passer. Jaargang 37 95 ensemble de tout le passé iusques à ce jour présent et demeurons quictes l'ung vers l'autre de toutes les affaires qu'avons eu affaire ensemble ou l'un pour l'autre iusques a ce jourd'hui 26 de septembre 1564. Et en tesmoing de la vérité nous avons soussigné ceci de nos signes manuels faict à Anvers’(62). Suivent alors les signatures de Christophe Plantin et de Gassen. Les comptes, à cette date, s'élèvent à 2742 florins 9 ½ pt. Le 13 mai 1565, la balance accuse un chiffre d'affaires de 4927 florins 5 ¾ pt(63). Le 18 novembre de la même année, Jean Gassen, délégué par son oncle à Anvers, établit un nouveau compte avec Plantin(64). Le 29 mai 1568, nous rencontrons un dernier état des opérations Plantin-Gassen établi vraisemblablement à Paris. En voici les termes: ‘L'an 1568, le 29 iour de may nous avons accordé toutes les parties du reçeu et payé contenues en ce présent livre et trouvé que le reçeu se monte depuis nostre dernier compte faict le 18 novembre 1565 soldé au présent livre fo 3... la somme de treze mille quatre cents trente et sept florins de vingt pat. le fl. et que le payé se monte pareillement autant ascavoir de 13.437 fl. Parquoy nous soldons aussi les livres présent avec son journal et quictons les ungs les autres de tout le passé iusques à ceiourdhuy. En tesmoing de la vérité nous avons soussigné ces deux pages de nos noms et signes manuels l'an mil cinq cents soixante et huict le susdict vingt et neufiesme jour de may’(65).

Les séjours de Jean Gassen à Anvers étaient dispendieux: Au début de l'année 1566, Plantin compte à son ami ‘32 florins pour la despance de bouche et le louange de la chambre’ de son neveu pendant ‘le mois de décembre et 9 jours du mois de janvier’(66). En mai de la même année, c'est Jean Burillon ‘serviteur’ de Pierre Gassen qui vient à Anvers. Il est autorisé, lui aussi, à

(62) Ar. no 438, fo 18. Ar. no 439, fo 1 Vo et fo 2. (63) Ar. no 439, fo 2 Vo et fo 3. (64) Ar. no 438, fo 30-31 - Ar. no 439, fo 2 Vo et fo 3. (65) Ar. no 439, fo 52 Vo. (66) Ar. no 438, fo 31. Cette dépense paraît fort élevée si nous la comparons aux gages des collaborateurs de Plantin (voir MAX ROOSES, op. cité, Chapitre XI, p. 227) ou à la somme de 72 florins à laquelle Plantin évaluait une année de pension chez lui (id. p. 232).

De Gulden Passer. Jaargang 37 96 acheter des marchandises et à délivrer des cédules. Son standing est moins élevé que celui de Jean Gassen, et il ne dépense que 8 patards par jour(67). En août 1566, nous notons un nouveau séjour de Jean Gassen auquel Plantin remet 600 florins pour ‘les affaires de song oncle’, et il débourse 14 florins pour 28 journées(68).

Plantin, d'autre part, visitait Pierre Gassen à Paris où l'appelaient d'ailleurs d'autres affaires importantes. Nous l'y trouvons fin mai 1568 puisqu'au folio 5 du nouveau livre journal des opérations Plantin-Gassen, nous pouvons lire ‘Christophle Plantin doibt doner à Pierre Gassen du 30 de may (1568) la somme de 334 fl. 14 ¼ pt. monoye de flandres pour autant que le dit Pierre Gassen luy a compté à Paris pour fornir aux afairs dudit Gassen...’(69). Ce folio n'est d'ailleurs pas daté d'Anvers, mais bien de Paris.

Pour permettre à Plantin de tenir ses engagements envers ses fournisseurs, Pierre Gassen alimentait la caisse que son ami tenait pour lui, à Anvers, de différentes façons. Nous avons vu qu'il lui remettait souvent de l'argent, soit directement, soit par l'intermédiaire de ses mandataires. ‘La lettre de change n'était pas ignorée, mais selon une vieille habitude dans les paiements interurbains même à longue distance’(70), il lui envoyait aussi, par des messagers, des espèces qu'il fallait convertir en monnaie du pays. Les livres comptables Plantin-Gassen accusent continuellement la réception de ballots de ‘passemans’(71) contenant des ‘demi-reaux dor, des pistoles dor, des filipus dor, des lions dor, des nobles à la rose, des angelos, des carolus, des réaux dor’, etc... Aussi n'est-ce pas sans raison que nous voyons, dans la belle gravure d'après Jost Amman, symbolisant le commerce anversois, le messager armé d'une pertuisane et un employé occupé

(67) Ar. no 438, fo 33-33 Vo (3 mai 1566). (68) Ar. no 438, fo 38. (69) Ar. no 441, fo 5 - Ar. no 442, fo 8. (70) E. COORNAERT, La genèse, p. 134. (71) Ce terme peut être confondu avec son homonyme designant une espèce de dentelle aux fuseaux, le contexte permet de justifier la signification.

De Gulden Passer. Jaargang 37 97

à trier des pièces de monnaie(72). Parmi les commissionnaires dépêchés de Paris vers Anvers, nous trouvons Claude DuBois, Jacques le petit flameng, Jacques Gouthals, Gilles Estienne, etc...

Plantin réalisait aussi pour Gassen, certaines opérations commerciales dont il versait le produit au compte de son ami. C'est ainsi que nous trouvons trace d'un assez important commerce de passements acheminés de Cambrai et vendus, semble-t-il, au comptant sur la place d'Anvers. Le 21 avril 1570, Plantin vend 2800 aunes de passements: ‘800 aulnes passemens envoyés de Cambray par Jehan Pierre Van Ast - trouvé moins de cinq aunes que les dits 800 et ont esté vendus comptant pour la somme de 402 fl. 10 pt.’ ‘mille aulnes de passements vendus audit prix sauf 3 ½ aulnes trouvées pourries et gastées’ pour 502 fl., et encore mille aulnes pour 505 fl. 15 pt.(73). Le contexte n'existant pas, nous ne pouvons préciser s'il s'agit de passements de lin, de métal ou de soie. Certains passements sont vendus au poids, ce qui pourrait laisser supposer que la matière en était précieuse(74), mais plus tard, il semble que des ‘passemens blancgs’ soient vendus également au poids(75), détail qui infirme la première opinion. On observera avec intérêt que les dentelles seront souvent taxées suivant le même mode d'évaluation lors de l'établissement des tarifs douaniers(76).

Gassen effectuait parfois à Paris, des paiements pour Plantin, paiements dont la contre valeur était versée à l'actif de Gassen à Anvers. C'est ainsi qu'un paiement de 800 livres, soit 666 fl. 13 ½ pt., fait entre les mains de Pierre Porret par Gassen pour

e (72) H. HYMANS, Note sur le commerce anversois du XVI siècle, d'après une estampe du temps (Bulletin de l'Académie d'Archéologie de Belgique, 1881), pp. 279-288. (73) Ar. no 441, fo 11 Vo. Ar. no 442, fo 9 Vo. (74) Ar. no 441, fo 13 Vo. - Ar. no 442, fo 10 Vo. ‘Casse à Pierre Gassen... pour vingt livres de passement fin...’. (75) En 1574, Ar. no 447, fo 7 et Ar. no 446, fo 13 Vo - en 1573, Ar. no 447, fo 3. Ar. no 446, fo 6 Vo. Ces textes sont peu clairs. (76) ‘Ce mode de taxation grèvait moins les dentelles légères, plus fines et plus coûteuses que les dentelles communes. Il est dénoncé par les marchands bruxellois en 1703 (Copyeboeck, no 3, fo 124/125 - Archives de la Ville de Bruxelles).

De Gulden Passer. Jaargang 37 98

‘subvenir a nos affaires’ [de Plantin à Paris] est porté, le 4 août 1570, par ce dernier au compte de Gassen à Anvers, mais non sans un prélèvement de 13 fl. 5, soit ‘2 pour cent pour le change(77)’. A la même époque, signalons encore un paiement de mille livres tournois fait à Porret par Gassen, plus divers versements destinés, notamment à régler des achats de papier(78).

En 1566, Plantin et Corneille van Bomberghe, son associé, se portent garants en faveur de Claude de Withem, seigneur de Risbourg envers le Chevalier de Sèvre, pour la somme de 1300 écus au soleil. L'engagement était contracté pour un terme de neuf ans. Le seigneur de Risbourg s'obligeait à leur payer annuellement la somme de 2646 florins, 1 sou, le florin compté à 20 patars(79). Très tôt, Corneille van Bomberghe passe son contrat à Pierre Gassen qui le 12 juin 1567 touche 1323 florins, donc l'annuité qui lui revenait(80). Les paiements étaient faits à Plantin qui les portait au compte de Gassen, mais le perpétuel ajournement des échéances devint, pour Plantin, une source d'incessantes tracasseries, car Gassen, dès le terme échu, tirait sur ces fonds des ‘obligations’ ou des ‘cédules’ auxquelles Plantin ne pouvait faire face qu'au prix de mille difficultés. En 1568, Plantin, supplie Risbourg de considérer le danger dans lequel il se trouve, car n'ayant rien reçu de lui, et n'ayant ‘trouvé argent à crédict à nul prix’, il s'est vu près du deshonneur et a été obligé d'engager les ‘1500 ducats d'arres’ qu'il avait reçus pour la Bible polyglotte(81). En 1569, nouvel appel désespéré: ‘Jamais’, écrit Plantin à Claude de Withem, ‘le terme de Pasque n'approche que, dès quinze jours devant, Pierre Gassen ne m'envoye lettres de change pour payer précisément au dict terme’,... et ‘ainsi m'en faict il devant le terme de Sainct Jehan’. ‘Parquoy, c'est à moy de penser, de

(77) Ar. no 441, fo 13 Vo. Ar. no 442, fo 10 Vo et fo 11. (78) Id. et passim. (79) Correspondance, I, p. 301. Ar. no 1182. Affaire Risbourg-Plantin. Acte sur parchemin relatif à Claude de Withem, Seigneur de Risbourg pour qui Plantin s'était porté garant envers le Chevalier de Sèvre. (80) Ar. no 441, fo 15 Vo, le 12 juin. Nous trouvons déjà trace de paiement en faveur de Gassen en 1566. (81) Correspondance, I, p. 315 (1er août 1568).

De Gulden Passer. Jaargang 37 99 courir, de chercher et trouver, faisant tousjours bonne mine le moyen de satisfaire. Car quand on est d'espérer quelque grâce ou respit de Mgr le Chevalier de Sèvre, ce n'est rien que de perdre temps et despens, veu ce qu'il en a rescrit au Sigr Pierre Gassen qui m'a envoyé les lectres dudict Sigr de Sèvre par lesquelles il luy mande ces mots en bref: ‘Ne m'escry plus rien de Monseigneur de Risbourg et pense seulement à me tenir mon argent prest aux termes assignés, nonobstant quelquonques inconvénients, survenus ou à survenir, soit des vents, gresles, tempestes, desbordements d'eaux, stérilités, guerres, feux, famines, fautes de payements, procès ou autres allégations quelles qu'elles soyent ou se puissent alléguer ainsi que tu t'y es obligé, corps et biens généralement et ypothéqué ta maison et en fay, avec le dict Seigneur de Risbourg et tous autres comme tu voudras, sans jamais plus m'en escrire ne requérir de rien!(82). Entretemps, Risbourg avait endossé sa dette à l'évêque de Liège qui se trouvait être son débiteur, mais Ambroise Lotz, trésorier de l'évêque Gérard de Groesbeek dont la caisse est vide, éconduit Plantin, le priant d'attendre ‘huict à diex jours après le Noël prochain’(83). En 1570-71, Plantin est poussé à bout. Après avoir écrit qu'il n'était pas convenable d'envoyer un homme expres à Liège pour ‘recevoir le dict argent, à cause des périls et dangers du chemin’(84), il se résigne à y déléguer son gendre, et exhorte Ambroise Lotz à lui verser 1150 florins qu'il avait promis de payer il y a six mois passés pour le compte de Monseigneur de Risbourg(85). La démarche du gendre n'a-t-elle pas abouti? Sans doute, puisque Plantin qui, une première fois déjà, était ‘alé expres avec deux chevaux au dit Liège, neuf jours entiers’(86), entreprend une seconde fois le long et périlleux voyage. Il en détaille tous les frais et en porte la moitié du montant au compte de son ami(87):

(82) Idem, II, p. 84 (25 novembre 1569). (83) Idem, II, p. 81 (16 novembre 1569). (84) Idem, II, p. 89 (25 novembre 1569). (85) Idem, II, p. 204 (1er avril 1571). (86) Ar. no 441, fo 10 Vo (24 janvier 1570). Ar. no 442, fo 9 Vo. (87) Ar. no 441, fo 22 Vo (août 1571). Ar. no 442, fo 13 Vo.

De Gulden Passer. Jaargang 37 100

14 journées de louage de mon cheval à 7 fl. 10 pt. La guide qui m'a conduit d'icy à Louvain. 15 pt. Ung homme et cheval à 18 pt. le jour. 9 fl. Mes dépens d'aler et venir. 15 fl. 13 pt. Mes depens soul daler et retourner de 1 fl. 11 pt. Louvain à Anvers.

Toute cette affaire très compliquée dans laquelle intervient Gilles Chastelain, facteur des Vignon(88) et qui exigea de la part de Plantin, des démarches incessantes, de nombreuses épîtres et de multiples suppliques, se termina pour lui, malencontreusement, par une perte de 2630 florins(89). On s'apercevra que Plantin apporte, dans ses comptes, une scrupuleuse minutie. Il note les moindres dépenses faites pour Gassen, ses frais de voyage, ceux de ses filles, les ‘fassons’ de coffres ou de tonneaux destinés à l'emballage, le port des lettres, les bottes de ficelle et les mains de papier. Sans doute, faisait-il à, Francfort des affaires pour Gassen, puisque celui-ci participe aux frais de déplacement de son ami(90).

Entre 1568 et 1573, Plantin comme auparavant procurait à Gassen des objets extrêmement divers: ‘Estienne Coets, quinquailler’ lui fournit 132 et 128 douzaines de grelots(91), Pierre Danantez lui procure des peaux de chamois qu'il a achetées en Pologne et qu'il a fait envoyer de ‘Lypsich à Anvers’(92). Signalons aussi plusieurs achats de pierres fines. Adrian Gras touche, en 1570, 23 fl. 1 ½ pt. de courtage sur des perles achetées à Jehan de Cuellar(93). Peut-être, s'agit-il d'Adrienne Gras, la mère de Jean et Pierre Morentorf, les gendres de Plantin ou d'un autre membre de cette famille spécialisée dans le commerce des pierres fines. Pierre, ouvrier diamantaire qui figure également la même année

(88) Correspondance, II, p. 76. Plantin à Claude de Withem (2 novembre 1569) Gilles Chastelain a même ‘traîné Plantin en procès’. (89) Correspondance, I, p. 301. - Ar. no 441, fo 15 Vo et suivants. (90) Ar. no 441, fo 14 Vo. (91) Ar. no 441, fo 8 Vo. (92) Ar. no 441, fo 12. - Ar. no 442, fo 10. (93) Ar. no 441, fo 13, Ar. no 442, fo 11.

De Gulden Passer. Jaargang 37 101 dans les comptes pour la livraison de pierres précieuses(94), travailla à Lisbonne depuis décembre 1570 jusqu'en 1577(95). Pendant son séjour au Portugal il commande des livres à son frère Jean, époux de Martine Plantin, et chaque fois que la flotte des Indes en apportait, il se procurait des diamants qu'il envoyait à Anvers(96). Après son mariage avec Henriette Plantin, il continua à exercer son commerce de pierres fines dans la métropole. Toujours en 1570, un certain Nicolas Malpart vend également des perles(97), et l'Espagnol Camalloa procure à Plantin, pour Gassen, des chausses de soie(98). Francesco d'Aquilar et Jehan de Cuellar livrent en 1572, des perles pour l'importante somme de 2907 florins 6 pt.,(99) enfin, un certain Roulant fournit du cuivre de Moselle(100), peut-être par l'intermédiaire de Catherine ou de Martine Plantin que nous trouvons ailleurs associées à un commerce de métaux. Notons qu'en 1567 déjà, Plantin vendait du cuivre à Jean Gassen(101). Enfin, et peut-être s'agit-il ici d'un simple cadeau entre amis, nous voyons Pierre Gassen, remercier Plantin pour un envoi de graines de choux(102).

Toutefois, la lingerie et la dentelle continuent à occuper la première place parmi les objets de luxe délivrés à Gassen. En tête des fournisseurs apparaissent Georges Farinal et Jean de Raighers. Ce dernier qui avait un atelier à domicile, tenait lui-même des livres de comptabilité dont les données permettaient à Plantin d'établir ses comptes(103). Il travaillait à façon ou avec sa toile, et fournissait surtout des fraises ornées et des lassis. Habile au

(94) Ar. no 441, fo 13 Vo, Ar. no 442, fo 11. (95) MAX ROOSES, op. cité, p. 222, p. 371. (96) Correspondance, III, p. 72. (97) Ar. no 441, fo 14 Vo. (98) Ar. no 441, fo 19. - Ar. no 442, fo 12. (99) Ar. no 441, fo 27. (100) Ar. no 443, fo 24 Vo. (101) Correspondance, I, p. 105. (102) Correspondance, I, p. 29 (J'ai reçu vostre dernière en date du 20o avec les greynes de choux dont je vous remercie et voudrais bien en avoyr encor pour 12 patards, tout de la meileure que pourrés recouver). (103) [Payé à Jehan de Reyghers suivant son compte que sa femme monstré en son livre quelle nous a apporté exprès de Malines le 14 febvrier 1573’. (Ar. no 442, fo 28).

De Gulden Passer. Jaargang 37 102 blanchiment, grande spécialité des Pays-Bas, il se voit confier par Gassen des pièces de toiles à blanchir: ‘P. Gassen doibt donner pour autant payé à Jean de Rayguers pour ouvrages 12 p. de toylles qu'il a faict blanchir et pour lassis...’(104). Outre les deux fournisseurs précités, les registres de l'exercice 1568-73 nous livrent des noms déjà connus, noms de facteurs plutôt que d'ouvrières: Alleken van Dievelt, Bayken (Barbe) Van Wolfstraeten, Catherine Vincent, Dinghen Verriet, boulangère et marchande de ‘lassis’ à Malines, Gilles Van Huffele, Jacqueline Masqueliers, Josine Smits, Lisken Vande Wyer, Mayken Carest, Marie Hugo, Martine Moerentorf Plantin, Tanneken Vertanghen. Toutes ces personnes livrent leurs ouvrages payables par cédules à deux et trois mois, ou à plus long terme, les paiements au comptant étant exceptionnels.

Entre Pierre Gassen et Christophe Plantin, l'amitié était grande, et totale, la confiance. Les témoignages de cette estime mutuelle se multiplient pendant les années qui nous occupent. Plantin consent au mariage de sa fille Catherine avec Jean Gassen, neveu de Pierre, et leurs noces se célèbrent à Paris en juin 1571. Jean n'avait-il pas appris à connaître Catherine lors de ses séjours sur les bords de l'Escaut et Catherine ne s'occupait-elle pas avec assiduité des affaires de son oncle? On peut supposer qu'une certaine communauté de goûts ait rapproché les jeunes gens, mais presqu'aussitôt les festivités du mariage passées, la brouille s'installe entre les nouveaux mariés établis à Paris chez l'oncle Pierre. Quelques épîtres grandiloquentes et pittoresques de Plantin, véritables chefs-d'oeuvre d'admonestation paternelle, nous apportent le reflet de leurs querelles de ménage(105). Si Catherine Plantin, désormais fixée à Paris, contribue à écouler sur le marché français des objets de luxe venant des Pays-Bas, une main-d'oeuvre de choix attirait vers ces même Pays-Bas, la jeunesse française désireuse de s'initier à des techniques raffinées. Aussi,

(104) Ar. no 443, fo 22 Vo. - Jan Porti blanchissait également des toiles pour Gassen (Ar. no 443, fo 7). (105) Voir notamment: Correspondance, II, p. 243 (Lettre de Plantin à Jean Gassen) et II, p. 252 (Lettre de Plantin à Catherine).

De Gulden Passer. Jaargang 37 103

Pierre Gassen n'hésite-t-il pas à placer en pension, sa nièce Jeanne Classart, chez le malinois Jean de Raighers. Outre les 40 florins pour les deux ans pendant lesquels ‘Jan de Rayguers doit’ lui faire apprendre à éscrire et lire, ‘le sieur Gassen luy baile 4 florins par an...’ ‘pour lui faire aprendre à faire ouvrages de point couppé de toutes sortes et aussi de toutes sortes de perles grandes et petites’(106). Le fait qu'un grand marchand parisien, fournisseur de ‘Messieurs, frères du Roy’ ait placé sa nièce à Malines, chez un facteur qui semble avoir abrité une véritable école dentellière où l'on enseignait non seulement le métier, mais aussi les rudiments de la lecture et de l'écriture, est significatif. Il proclame l'excellence de nos centres dentelliers organisés en vue de former des ouvrières d'élite. Loin d'être rétribuées, ces ‘petites mains’, qui, sans aucun doute acquéraient rapidement une certaine dextérité, et contribuaient à exécuter les commandes, payaient leur apprentissage, selon une coutume demeurée longtemps en vigueur. Insistons encore sur l'importance accordée dans nos provinces, au point coupé avec réserves de toile et à la véritable dentelle à l'aiguille qui, sous le nom de ‘perles’ s'épanouit en festons arrondis ou en dentelures aigues. Les portraits de l'époque, tant flamands que français révèlent toutes les ressources décoratives de ces techniques (fig. VII). Jeanne Classart (Classard) est venue aux Pays-Bas avec son frère Pierre. Celui-ci se rend à Bréda où Plantin avait des attaches, et y est placé chez le ‘maistre d'escole Henry Vanden Breda’. Les Classart quittent nos provinces au printemps 1573, non sans que Plantin ait déboursé 21 fl. 7 pt. pour ‘diverses parties d'habillements’ en faveur de ‘Jehanne Classart’, celle-ci ‘estant venue de Malines (à Anvers) despouillée’(107). Il règle le ‘reste de despenses ou pension’ ‘et autres ménutes’ de ‘Pierre Classard à Bréda’, et avant le départ des jeunes gens qui eut lieu le 2 avril il leur baille argent pour ‘leurs despens par chemin’(108). Tout

(106) Ar. no 443, fo 2 Vo. - Rappelons que les ‘perles’ étaient des ornements à l'aiguille exécutés ‘en l'air’ (M. RISSELIN - STEENEBRUGEN, Martine et Catherine..., p. 176). (107) Ar. no 442, fo 29 Vo. (108) Ar. no 441, fo 30.

De Gulden Passer. Jaargang 37 104 est évidemment porté en compte à l'oncle Pierre, et le détail des débours est, en partie, extrait d'un livre tenu par Henriette Plantin qui avait 11 ou 12 ans.

En 1571, nous trouvons à Anvers un autre membre de la famille Gassen, Gaspard. Plantin note les nombreuses dépenses qu'il fait pour lui et les porte au compte de Pierre Gassen(109). En automne 1573, il achète des peaux de chamois pour lui faire un pourpoint et des chausses, quelques jours après il baille à Gaspard Gassen 3 fl. 4 pt. pour ‘le canevas et fason et toutes menutes qu'il falloit à ses chauses et pourpoint qu'il a fait ferre des devant dites peaus’(110). Plus tard, viendront les débours occasionnés par sa longue maladie pendant laquelle Plantin, plein de sollicitide, le fit transporter chez lui: ‘P. Gassen doibt à casse Fl. 4 et 2 pt pour aultant paié encores à Gaspar Gassen en arghent, asavoir pour achever à payer son oste où il a esté juques à se jourduy qu'il est venu séans fl. 3 pt 7 et 15 pt pour ung omme qui l'a asisté en sa maladie et aydé à lamener à la Maison(111)’. Tous ces détails paraissent prouver que Gaspard Gassen n'était pas encore arrivé à l'âge d'homme et que Plantin lui tenait lieu de père. Peut-être le jeune garçon s'était-il rendu dans la métropole pour y apprendre le commerce? Ainsi donc des rapports de tous ordres s'établissent entre Paris et Anvers. Si les Classart viennent chercher leur formation aux Pays-Bas, de nombreux jeunes flamands trouvent la leur à Paris, comme le montrent les sommes parfois importantes que de hauts personnages anversois doivent à Pierre Porret pour la pension de leurs enfants. Il s'occupait notamment du fils du margrave d'Anvers, Simon Van de Werve, qui faisait des études à Paris, mais sa conduite ne lui donnant sans doute pas satisfaction, il s'en ouvre à Jean Moretus et demande d'être déchargé de ce pensionnaire gênant(112). Ne faut-il pas rappeler que Marguerite Plantin

(109) Ar. no 442, fo 29-29 Vo. (110) Ar. no 446, fo 7. - Ar. no 447, fo 3. (111) Ar. no 447, fo 7 Vo. - Ar. no 446, fo 7. (112) Correspondance, VII, p. 63: [Je désire fort en estre deschargé. Je vous prie en advertyr ledict seigr auquel j'en ay desja escrip troys ou quatre foys. J'ay entendu ce jourdhuy qu'il a un aultre filz à Rouan avec un pédagogue qui estudie fort bien à ce que j'ay peu entendre par une lectre qu'il escrip à son frère en latin. Il feroit beaulcoup mieulx de le mectre avec son frère en ceste ville et leur donner un homme pour les gouverner tous deux et avoyr l'oeil qu'ils ne perdent leur temps’, id., p. 71. Liste des jeunes gens dont les parents payaient la pension à Porret.

De Gulden Passer. Jaargang 37 105 fut, elle aussi, envoyée à Paris, probablement chez Porret, vers l'âge de 12 ans pour lui faire enseigner la calligraphie par le maître d'écriture du Roi?(113).

Illustrant d'un exemple éminent les réflexions de Guichardin, Plantin confia une large part de responsabilité à ses filles qu'il initia aux affaires dès leur âge le plus tendre. Le voyageur italien, habitué à la réserve des femmes de son pays, s'étonne et s'émerveille de voir les flamandes et particulièrement les Anversoises, se mêler à la foule, participer à l'activité commerciale de la métropole, parler trois ou quatre langues et jusque cinq et six. Ce que nous savons au sujet des demoiselles Plantin est loin d'infirmer l'opinion du Florentin. Faut-il rappeler que Madeleine, à 13 ans, corrigeait les épreuves de la Bible Polyglotte, que Martine, vers sa quinzième année, tenait d'importants livres de compte, qu'elle avait la haute main sur de nombreuses ouvrières, puisqu'elle géra une boutique au coeur même de la ville, que Catherine, dès l'âge de 11 ans, consignait les livraisons des ouvrières et des facteurs travaillant aux Pays-Bas pour Gassen? Seule, ou avec Martine elle se rend à Malines par le chariot, achète de la toile au marché, discute le prix avec les marchands. Même Henriette dont Plantin ne vante pas l'intelligence, se voit investie, dès l'âge de 12 ans, d'une partie de la comptabilité; quant à Madeleine, mieux que quiconque elle mettait ‘et la main et la langue aux affaires propres aux hommes!’ Ces mignonnes que l'on imagine volontiers plus délurées que ne l'a voulu leur portraitiste J. De Backer dans le tableau officiel qu'il fit de la famille (fig. VIII), se marient jeunes. Au sein même de ses affaires, Plantin s'assure des gendres et s'attache, du même coup, des collaborateurs plus ou moins efficaces. Abstraction faite de l'imprimerie et du commerce de livres, nous les trouvons associés aux trafics les plus variés: Jean et Pierre

(113) MAX ROOSES, op. cité, p. 212.

De Gulden Passer. Jaargang 37 106

Moerentorf, respectivement époux de Martine et d'Henriette, s'intéressent à la vente de perles et de diamants, Gilles Beys après avoir été garçon de boutique chez Plantin, se fixe à Paris où il épouse Madeleine. Il tient la succursale de son beau-père, mais il vend aussi des passements(114) et n'est pas étranger à des livraisons de lingeries(115). Enfin, Jean Gassen, le malheureux mari de Catherine, après avoir secondé son oncle, s'occupe à Paris ‘d'un propre train de marchandises’ et se fournit de linges fins à Anvers jusqu'en 1574, date de sa mort prématurée.

Pendant la période s'étendant de 1568 à 1573, Pierre Gassen fit plusieurs séjours dans la métropole. En 1569, il y délègue son neveu(116), mais en 1570, il se rend personnellement à Anvers pour y établir, fin juin, la balance de ses comptes avec son ami. La note suivante de la main de Plantin ‘... et par ce compte accordé et conclud avec le dit Gassen estant présent avec Madame sa femme en sette ville d'Anvers’(117), nous apprend que cette dernière qui n'était pas étrangère au commerce de lingeries fines, avait accompagné son mari aux Pays-Bas. En août 1570, Pierre Gassen revient à Anvers où il s'attarde jusqu'en octobre(118). Nous l'y retrouvons en automne 1573 et Plantin débourse ‘30 patards pour la voiture de sa malle et paquet venus de Paris...’(119). Le 7 octobre de la même année, Plantin rédige une déclaration de cessation d'affaires avec Gassen. Celles-ci s'élèvent à 61.472 florins 9 ½ patars; Christophe Plantin restant redevable de 1731 florins envers Gassen, il s'acquitte de sa dette le 13 octobre. La conclusion de tous les comptes suivie ‘des signes manuels’ de Plantin et de Gassen se retrouve au grand livre et au journal(120). (Voir annexe).

(114) Ar. no 441, fo 26. - Correspondance, II, p. 133 (G. Beys à Moretus 19 mars 1570). (115) M. RISSELIN - STEENEBRUGEN, Martine et Catherine, p. 182. (116) Ar. no 441, fo 7Vo. - Ar. no 442, fo 9. Plantin lui compte 1134 fl. 1 pt. pour employer aux affaires de son oncle. (117) Ar. no 442, fo 10. - Elle s'occupait du commerce des dentelles (Correspondance, I, p. 42, p. 46). (118) Ar. no 444, fo 1. (119) Ar. no 447, fo 4. - Ar. no 446, fo 7. (120) Ar. no 442, fo 33 Vo et 34. - Ar. no 441, fo 31 Vo.

De Gulden Passer. Jaargang 37 107

Si Plantin percevait une commission sur les livraisons faites à Gassen(121) l'estimation de ses bénéfices nous échappe. Il nous est impossible, d'autre part, d'évaluer, dans le volume général de ses affaires avec Gassen, le chiffre qui doit être attaché au seul commerce de linges et de dentelles. Celui-ci, selon les déclarations de Plantin à Çayas s'élevait à plus de 12.000 ducats par an(122).

Le 15 octobre, soit deux jours après la clôture des comptes pour la période 1568-73, un nouveau journal et un nouveau grand-livre s'ouvrent à Anvers pour les affaires Plantin-Gassen(123). Se conformant à l'usage, Gassen verse à Plantin une provision de 257 florins ‘pour payier pour son compte ce que besoin sera(124) et fait une avance de 100 florins à Jehan de Raiguers’ ‘pour les tenir entre mains si long tamps qu'il fera faire des ouvrages pour ledit Gassen come ils ont acordé par ensemble’(125). Ce personnage qui, nous l'avons vu, avait un atelier, travaillait à façon pour Gassen, mais livrait les marchandises au domicile de Plantin. En octobre 1573, il avait encore ‘entre mains, du dit Gassen’ 348 fraises en ‘batiste, toile de Hollande et de Cambray’. En février 1574, il en avait fourni 159, puis il continue ses livraisons pendant les mois suivants à raison de 10, 9, 27, 12, 8, 26, 10... pièces. Il est payé, écrit Martine, des ‘parties... à la mesure qu'il les a livrées, quome apert par le compte de la casse’; le 9 juillet, il a terminé tout le travail et a touché en tout 692 florins 15 pt., plus une commission de 51 fl. 19 pt. ‘qu'il lui failloit avoir’ écrit Martine pour le profit de toute la lingerie si contre escripte(126).

Les affaires de l'année 1573-74 ne semblent pas avoir été très actives. La mort de Jean Gassen qui périt assassiné dana les Pays-Bas au printemps 1574 ne fut certes pas étrangère au ralentissement des échanges commerciaux entre Paris et Anvers.

(121) Ar. no 442, fo 27 Vo - fo 28. (122) MAX ROOSES, op. cité, p. 390. (123) Ar. no 447. - Ar. no 446. (124) Ar. no 447, fo 2. - Ar. no 446, fo 2 Vo. (125) Ar. no 447, fo 2. (126) Ar. no 446, fo 5 Vo et fo 6.

De Gulden Passer. Jaargang 37 108

Nous ne relevons que quelques noms de fournisseurs: citons, outre Jean de Raighers, Catherine Vincent, Gilles van Huffele, Jaqueline Masqueliers, Jehan Hugo, Josine Smits, Martine Plantin, Suzanne Valck. Certains d'entre eux envoient directement la marchandise à Paris, mais c'est Plantin qui paie les cédules. Tous livrent des objets tant de fois énumérés: fraises, garnitures, coiffes, ornées surtout de point coupé de plus en plus large. Vers cette époque, le mot ‘perle’ semble disparaître avec la chose qu'il désignait, au profit du terme ‘fraises à pointes’ et nous rencontrons même l'expression actuelle ‘dentelle à leguille’ (fig. IX). Affranchie de l'objet qu'elle est appelée à orner, celle-ci a désormais sa valeur propre et se débite à l'aune, comme la ‘dentelle de brainat’ (aux fuseaux) dont nous trouvons également mention(127), mais qui, en raison de sa technique même était née indépendante (fig. X). Le 14 octobre 1574, Plantin clôture définitivement ses comptes avec Gassen. Il délivre ‘huitante et quatre florins 4 ½ pt.’ à trois fournisseurs, par le commandement de Gassen lequel, écrit-il ‘me l'a einsi mandé de Paris le 30e septembre afin de faire compte net avec eus 3 de tout le passé’(128).

Si les relations entre Gassen et Plantin paraissent s'arrêter en 1574, le commerce de la lingerie fine entre Paris et Anvers ne s'en trouva pas complètement compromis. Martine Plantin poursuit, avec Antoine, frère de Jean Gassen, un trafic de dentelles, d'acier et de tableaux dont nous trouvons trace jusqu'à la veille du Siège qu'Anvers eut à soutenir contre Alexandre Farnèse (1584). Or, cette période compte parmi les plus sombres que la ville eut à traverser. Faut-il rappeler la Furie Espagnole de 1576, les discordes civiles et religieuses entraînant la déchéance de Philippe II et l'éphémère domination française qui porta au pouvoir un client de Pierre Gassen, le duc d'Anjou, frère d'Henri III? En France d'ailleurs, la situation n'était pas plus brillante. Le trouble était partout, tandis que des mains de femmes continuaient à oeuvrer à des besognes doublement fragiles, car si elles énervèrent un moment le luxe, le portant à son paroxysme parmi une noblesse

(127) Ar. no 447, fo 4. (128) Ar. no 447, fo 14.

De Gulden Passer. Jaargang 37 109 débauchée, les crises du XVIe siècle dont la France fut le théâtre eurent de douloureux lendemains économiques, et les dentellières qui constituaient un pourcentage appréciable du prolétariat façonné par les industries nouvelles, en subirent les conséquences désastreuses. Toute l'histoire de la dentelle, à partir du XVIIe siècle est une longue suite de vicissitudes. Aux périodes d'invention et de production intense surexcitées par les besoins d'une cour fastueuse ou d'une bourgeoisie enrichie, succèdent toujours des temps morts pendant lesquels le marchand dérive son activité ou la ralentit, entraînant les ouvrières au chômage.

Parce qu'il était de son temps et de sa ville, Plantin a brisé le conservatisme routinier, mais les années lui manquèrent pour entrevoir les conséquences sociales du régime capitaliste. Il a vu grandir une manufacture nouvelle, il contribua à sa croissance en lui apportant toutes les richesses de son intelligence et toutes les ressources de son savoir-faire. Parmi tant d'autres dont les noms sont aujourd'hui oubliés, il a fait apprécier au délà des frontières la main d'oeuvre des Pays-Bas exercée dans la plus délicate des industries de luxe. Plantin érigea sa fabrique de dentelle au rang d'une institution familiale dont bénéficièrent, non seulement ses proches, mais encore sa descendance, puisque les papiers de famille nous révèlent, au XVIIIe siècle, des fabricants et des marchands de dentelle parmi les Moretus. Comme tant d'autres grands marchands anversois, Plantin a imposé une tradition à ses successeurs qui, dans tous les domaines, eurent, toujours, comme lui, les yeux fixés sur les débouchés les plus neufs et les plus avantageux.

En terminant cet aperçu, il me reste à remercier Monsieur Voet, Conservateur du Musée Plantin-Moretus qui m'a permis d'étudier à loisir le dépôt qui lui est confié. C'est grâce à lui que mon travail a pu être mis au point; il m'a, non seulement, prodigué ses précieux conseils et ses encouragements, mais il a bien voulu revoir les textes puisés dans les manuscrits. Je l'en remercie très chaleureusement.

De Gulden Passer. Jaargang 37 110

Annexe:

Ar. no 442, fol. 33 Vo et 34.

Le septiesme iour du mois d'octobre en l'an mil 5 ct septante et trois, après avoir bien et duement conféré toutes les parties contenues es vingt et six feillets de ce présent livre et de son journal, tenus pour les seules affaires du Sire Pierre Gassen par moy, Christophle, Plantin, nous, d'un commun accord les avons trouvé monter à la somme de soixante et ung mille quatre cents septante et deux florins neuf patarts et demy de payé par ledit Sire Pierre Gassen et reçus par ledit Plantin ou payés pour luy et que ledit Plantin, réciproquement avoit payé pour ledit Gassen la somme de soixante et trois mille six cents septante et six fl. trois patarts et trois quarts, parquoy reste dudit compte à payer audit Plantin par ledit Gassen, la somme de deux mille deux cents trois florins quatorze patt. et ung quart, lesquel 2203 fl. 14 ¼ ont esté déduicts audit Plantin par ledit Gassen sur la somme de quatre mille huit cents vingt et huit fl. quinze patt. et demy à quoy se sont trouvé monter le reste de tous les payements faicts par ledit Gassen à Mons. le Chevalier de Sèvre pour ces fermes annuelles de six années passées de la commanderie de Liège au nom et acquit de Monseigneur Claude de Withem, Seigneur de Risbourg, lesquels 2203 fl. 14 pat. ¼ déduits de la dite somme de 4828 fl. 15 ½ pat. tant pour lesdits payements du principal que pour les rentes iusques à ce jour. Reste que ledit Plantin doibt payer audit Gassen pour toutes conclusions du passé iusques à ceiourdhuy, la somme de dix sept cents trente et ung florin net et par ainsi, doibt ledit Plantin recevoir en son propre et privé nom toutes et quelquonques sommes de deniers tant principaux que des interests rentes ou despenses faictes ou à faire, pour ledit faict qui peuvent rester à estre payées tant par les héritiers des Coopman, les Vignon et Chastelain que par ledit Sr de Risbourg ainsi qu'il appert par deux bilan qui ont esté tirés, faicts et extraicts des articles de ce présent livre et soussignés par lesdites parties C. Plantin et P. Gassen desquels Bilan chaicun deux en a gardé ung par devers soy. Et ainsi demeurent lesdits Christophle Plantin et Pierre Gassen

De Gulden Passer. Jaargang 37 111 quictes lun vers lautre de tout le temps passé iusques au susdit iour présent. Et en tesmoing de la vérité, nous avons soussigné tous deux la page présente pour toute conclusion de comptes et quictance générale les ungs envers les autres excepté desdits dix sept cents trente et ung florins, deus par ledit Plantin audit P. Gassen. Facti en Anvers, lan et iour susdits, Ascavoir le septiesme iour doctobre de lan mil cinq cents septante et trois.

CH. PLANTIN P. GASSEN(129)

(129) N.B. Dans le contexte, nous avons donné une forme invariable aux noms propres, tandis que nous avons respecté leurs multiples variantes dans les emprunts faits directement aux archives. Certains mots ont été quelque peu modernisés afin d'en rendre la lecture plus aisée; en ce qui concerne les accents et les cédilles, nous nous sommes conformés à l'usage actuel. Les références aux manuscrits renvoient à la pagination moderne qui ne correspond pas à l'ancienne pagination.

De Gulden Passer. Jaargang 37 112

Plantiniana in the manuscript department of the British museum and at the public records office by Colin Clair (London)

In the Manuscript Department of the British Museum there are various items which can be brought under the heading of ‘Plantiniana’ and I propose to give a summary account of a number of these. During the second half of the 16th century and for much of the 17th, the Album Amicorum (Stammbuch) had a great vogue among university students, mainly in Germany and Switzerland, and to a more limited extent in the , France and Italy. Many of the earliest of these autograph albums were printed books to which a number of blank pages had been added or were interleaved. Favourite books for this purpose were the various Emblem books which were so popular at that period. Three of the Emblem books published by Plantin, used for this purpose, may be seen in the British Museum. (1) The Emblemata Alciati of 1565 interleaved as the Album Amicorum of Henricus Strybinus of Bubbendorf, Switzerland, containing inscriptions dated principally from Basle during the years 1579-1625(a); (2) the Symbola Heroica of C. Paradin, 1567, interleaved with autograph inscriptions of the friends of Johannes Albertus Portner of Ratisbon (1569-76)(b); (3) the Emblemata Alciati of 1584, containing autograph inscriptions of friends of Georg Paul Nützel of Nuremberg (1591-94), among them Theodore de Bèze and Scipio Gentilis.(c)

(a) Add. MSS. 17.488. (b) Egerton MSS. 1.185. (c) Egerton MSS. 1.213.

De Gulden Passer. Jaargang 37 113

Of even greater interest is the Album Amicorum of Theodorus Screvelius, which consists of a collection of autograph inscriptions collected at Leyden in the years 1597, 1598. Among the signatories are François Raphelengien, Charles de l'Ecluse, Julius Caesar Scaliger, Fr. Junius, Johannes Fabricius and Petrus Scriverius.(d) Add. MSS 11, 942 is a beautifully written 11th century manuscript on vellum of Macrobii in Ciceronis Somnium Scipionis Commentariorum with the signature at the foot of the first page: Christophori Plantini, adi 29 Augusti 1579. Add. MSS 21, 524 contains a letter from Corn. Valerius to J. Moretus and François Raphelengien, dated Louvain, ix Cal. Aug. 1575; the letter from Plantin to Janus Dousa, 31 Jan. 1580, published as No. 860 of the Correspondance de Christophe Plantin; several letters of Lipsius to Clusius, Raphelengien and Janus Dousa; Gerartus Falkenberg to Theodore Poelman, March, 1565; and Ortelius to Raphelengien, from Antwerp, Kal. Dec. 1591. (included in the collection of Ortelius's letters published by J. Hessels). A most interesting collection of Plantiniana is to be found in Sloane MSS 2,764, described on Fol. 1 as ‘Liber exquisitus continens epistolas, carmina graecaque nitidissima manu scripta caeteraque alia lectu jucundissima Doctiss. Clarissimorumque virorum suis manibus conscripta, etc.’ Included in this collection we find: Fol. A letter from Clusius to Raphelengien respecting the transmission of a box to 10: a Florentine gentleman, beginning ‘Comme je pense les Libraires partiront bientost pour francfort, je vous prie de joindre ceste lettre aux vostres que vous ecrivez...’ (Undated). Fol. Joanni Gruteri ad Christopherum Plantinum, Carmen. Begins ‘Sic ergo semper, 15: Murcia, agam tuus’... Fol. A copy in a contemporary hand of the ‘Sonnet de Christophle Plantin à Charles 27: de Rovilon, sur le subjet des Poësies Amoureuses’ (from Le Premier Livre des Odes de Charles de Rovilon, 1560).

(d) Add. MSS. 15.850.

De Gulden Passer. Jaargang 37 114

Fol. A note from Justus Lipsius to Plantin. 45: Fol. A six-line holograph poem by Petrus Bizarrus ‘In effigiem Plantini’, beginning 43: ‘Docta manus potuit PLANTINI effingere vultus’. Fol. Christofori Plantini petitio impressa ad Ordines Belgicos de una aliqua 51: grammatica decernenda publice privatimque in Provinciis Belgicis legenda. Fol. Quatrain ‘In effigiem Chr. Plantini’, manu G. Suberini scripti. Begins ‘Planta 59: velut pingui riguoq. (ubi sole tepescat)’. Fol. Poem, ‘Sur le pourtraict de Christofle Plantin’ by Jan de la Quenillerie. Begins 63: ‘C'est icy le pourtraict de qui n'eust son égal’... Fol. An engraving of Raphelengien, and underneath a poem ‘Sur l'Effigie de François 64: de Raphelengien, Professeur de la langue Hebraique’ by Jan de la Quenillerie. Begins ‘C'est icy Raphelin de Plantin digne gendre’... Fol. Verses on the portrait of Plantin, by Jan de la Quenillerie, beginning ‘Ce que 66: peut le labeur, l'industrie, la constance’... Verses by the same ‘sur le vuide au bas de l'effigie de C. Plantin’ beginning ‘Vous quiconque voyez devant vous cest rivage’... ‘Autrement’, - ibid - beginning ‘Quiconque de ce vuyde la raison veut scavoir’... Fol. Memoria Raphelingiorum ad Fratres Raphelingios, auctore D.V. Ceulen. Begins 68: ‘Die op des grootes helt, verslinder vande bouckes’... Fol. Letter in Dutch from Henrick Goltzius to Fr. Raphelengien, 1586. 72: Fols. Six pages in the handwriting of Theodore Poelman. 73-75: Fol. A passport for Holland granted to Raphelengien, beginning ‘Laissez passer 102: librement francois de Ravlenghien, sa femme, deux enfans et ung serviteur...’ Dated Antwerp, 17 Jan. 1586, and signed by F. Perrenot [Fréderic Perrenot, Seigneur de Champagney; youngest brother of Cardinal Granvelle]. Fols. ‘Ornatissimo ac Prudent. Christophoro Plantino, Typographo Primario’ (signed 119-120: A. Malsen or Matsen?). Fol. Bonaventurae Vulcanii carmen ‘Antverpiae et Christo- 169:

De Gulden Passer. Jaargang 37 115

phori Plantini manibus’ inscriptum. Begins ‘Quantum Europaies caput extulit urbibus olim’... Fol. ‘In tumulum Christ. Plantini’ (B. Vulcanius). Greek & Latin. 170: Fol. ‘B. Vulcanii invitatio ad juventutum Leidensem ut C. Plantini manes Naeniis 171: suis prosequantur’. Greek. Fol. ‘In tumulum Francisci Raphelengii’. (B. Vulcanius). Greek & Latin. 172: Fol. ‘Oratio funebris in obitum viri temporum immortalium dignissimi Francisci 173: Raphelengii auctore Henrico Salomonis filio Helmanhorstio’. Fol. ‘Lacrimae calida in abitum haud auspicatum haudque inopinatum D. Christophori 174: Raphelengii... auctore eodem. 6 Jan. 1601’. Begins ‘Hac tenus ad portum fraterni corporis, olim’... Fol. 1582: Versus R. de Brederode ‘generosa, indole et virtute egregia ornatissimo 175: adolescenti Francisco Raphelengio, amico suo percharo’ inscripti. ‘Dum nos te dignum conamur scribere carmen...’. Fol. ‘Justo Raphelengio optimae spei indolis adolescenti salutem et carmen hoc 177: scribo Joannes Manidaeus’. Begins ‘Ante tibi scripsi carmen non Juste rogatus’...

‘Ad eundem’, ibid. Begins ‘Promittis mihi metra Raphelingo’...

* * *

Egerton 1871, one of seven volumes containing the papers of Juan de Mariana, is of considerable importance on account of the writer's connection with the dispute arising over the orthodoxy of the Polyglot Bible. These documents have been published as an appendix to Mariana Historien by Georges Cirot (Bibliothèque de la Fondation Thiers, Tome VIII, Bordeaux, 1905.) Since this work was published more than fifty years ago, it may be opportune to make a few brief remarks about these manuscripts. The seven volumes, containing miscellaneous literary works, treatises and letters, some in the handwriting of Mariana and some copied by his amanuensis, were

De Gulden Passer. Jaargang 37 116 bought by a certain Felipe Antonio Fernandez de Vallejo in 1787, some twenty years after the expulsion of the Jesuits. When in 1576 Léon de Castro denounced Montano to the Inquisition, the Inquisitor General was the Cardinal Archbishop of Toledo, Don Gaspar de Quiroga, who sent the dossier to Mariana for his considered judgment. Although Mariana was not the only one consulted over this matter, it is more than likely that it was his judgment which prevailed. The document on Fol. 2 of Eegerton 1871 is a letter from Juan de Mariana announcing the despatch of his critical review and findings in the matter of the Polyglot Bible. Evidently addressed to Gaspar de Quiroga, it is signed by Juan de Mariana and dated Toledo, 16 August, 1577, though as Cirot points out, this date should perhaps be corrected to 1579. The letter is too long to be quoted in full here; moreover the findings of Mariana are known. What perhaps is worth quoting is Mariana's own private opinion of the Biblia Real, which does not, of course, appear in the official censura. ‘The king has not, in my opinion,’ he writes, ‘gained much glory in allowing his name to be associated with this publication; moreover it will soon lose its reputation and within a hundred years its imperfections will be clearly seen, whereas whatever the king puts his name to should be without blemish. It would have been better to have gone to the expense of handing the work to a body of scholars, as Cardinal Cisneros did for the Alcală Bible, for it was a mistake to entrust such a task to one man; even if he were the most distinguished in Europe, there could hardly fail to be defects and errors in the work. If it had been a question merely of reprinting the Complutensian Bible, almost anyone could have done it, and a Paris bookseller had offered to do so for a thousand ducats on better paper and with better type than those used by Plantin.’ In 1582 Mariana was asked to examine and give his views on the New Testament edited by the Jesuit of Louvain, Johannes Harlemius and published by Plantin in 1574. The draft of the censura, with corrections in Mariana's hand, is to be found on Fol. 84 of Ms. Egerton 1871, and is headed (in a later hand) ‘Censura de Juan de Mariana de la Compañia de Jesus sobre un

De Gulden Passer. Jaargang 37 117 testamento nuevo en forma pequeña impresso en Anvers en casa de Plantino año de 1574.’ It begins: ‘I have seen and diligently examined the said Testament printed by Plantin and have read all the annotations placed at the end of the said Testament and also the Index.’ He goes on to say that the text, being that employed in the Hentenius recension of the Louvain Bible, 1547, contains nothing that should be prohibited; the Index, likewise, he finds very profitable as an argument against the heretics. With regard to the annotations, however, Mariana foresees certain difficulties, since some readers might think that the author was questioning the authority of the Vulgate; but he does not think that there is any necessity for prohibiting any part of them. Beginning on Fol. 9 of Ms. Egerton 1871 is a very lengthy document headed ‘Copia de una carta escripta al Mo León cathedratico de rhetorica en Salamanca por un amigo suyo.’ Don Pascual de Gayanagos author of the ‘Catalogue of the Manuscripts in the Spanish language in the British Museum,’ says that this letter is in Mariana's handwriting, but a comparison with those letters signed by Mariana shows that this is not so. It may, perhaps, be a copy of a letter written by Mariana. While paying due respect to León de Castro's zeal for the Catholic faith, the letter reprimands him for the manner in which he displays it, ‘which I consider,’ writes the author of the letter ‘may be very prejudicial to the good opinion which is held of your Christianity, zeal, doctrine and judgment.’ The letter deals in great detail with the accusations made by León de Castro against Arias Montano.

***

The letter from Hadrianus de Saravia to Archbishop Bancroft respecting Justus Lipsius (Add. Mss. 28, 571), in which a conversation with Plantin is mentioned, has already been reproduced in De Gulden Passer, 1950. One rather amusing item remains to be recorded. Add. Mss. 20, 086 is a volume entitled Épreuves générales des Caractères, the author of which is ‘M. Le Clabert, Membre de l'Académie

De Gulden Passer. Jaargang 37 118 d'Écriture, Écrivain imitateur de caractères d'imprimerie. Paris 1783.’ This calligrapher, whose dexterity and patience seems to have been considerably greater than his common sense, devoted his time to copying books, not in an elegant calligraphic hand, but slavishly imitating the actual typographic characters! He even went so far as to copy all the woodcuts. The performance is a remarkable one, if only there had been any sense in it. My reason for mentioning it here is that among the books so copied was Clément Perret's Exercitatio Alphabetica, published by Plantin in 1569. If he had confined himself to copying writing books there might have been some justification for M. Le Clabert's labours, but to imitate every printed letter of La Nef des Folz in pen and ink!

***

Occasional references to Plantin also occur among the State Papers in the custody of the Public Records Office. Among the Foreign Papers of the reign of Queen Elizabeth is a letter dated from Greenwich, 6 May 1578, from the queen's secretary, Dr. Thomas Wilson to Davison, the English ambassador at the Hague. It has a postscript which runs: ‘Commend me to M. Fremynge and excuse my not writing now. Will him to speak to “Plantyne” for St. Augustine's Works(1) once again. I will send money presently.’ And here is a letter from Plantin himself to Davison, written at Leyden, 8 February, 1585. ‘In accordance with your letters I send you the entire Théâtre en blanc, which costs 20 florins(2) and six “Justifications”(3) in French and six in Latin, that you may keep what you please of them. I have none bound, and the author, who has had them printed at his own expense, sells them to us at 5 pats. for the Latin and 6 for the French. As to the payment I will await your pleasure. If your binder had paid me for the books which he has

(1) Opera D. Aurelii Augustini. 1577. (2) Ortelius: Theatrum Orbis Terrarum. 1584. (3) Sommiers Discours des justes causes et raisons... W. Silvius. The author was Bonaventura Vulcanius.

De Gulden Passer. Jaargang 37 119 had of me, I would have made no difficulty in giving him fresh credit. ‘As to the books of the genealogies of Brandenburg and of the Foresters and Counts of Flanders,(4) I have none of them here, but at Antwerp, from whence, if you wish, I will send for them on the first opportunity of a ship, which is now rare, for the difficulties daily increase. The difficulty made about the Tacitus and the other is only against the credit of the said binder, having all confidence in your honour and being very wishful to do all that you shall command me.’ Was the binder in question, from whom Plantin obviously had difficulty in getting payment, Louis Elsevier? We know that at this time Elsevier was heavily in Plantin's debt. The State Papers also contain several letters from Pietro Bizarri to members of Queen Elizabeth's government, for whom he seems to have acted as a foreign agent. According to Strype (Annals of the Reformation) Bizarri ‘entertained divers years with the Earl of Bedford; and expecting preferment here, failing of it he departed and lived abroad.’ Languet, writing to Sir Philip Sidney from Vienna in November, 1573, was very sarcastic regarding the Italian. ‘I send you an epistle of Pietro Bizarro of Perugia,’ he writes, ‘that you may have before your eyes his surpassing eloquence, and make it your model. You will now perceive how unwisely you English acted in not appreciating all this excellence, and not treating it with the respect it deserves. You judged yourselves unworthy of immortality, which he surely would have bestowed on you by his eloquence, if you had known how to use the fortunate opportunity of earning the good will of such a man... I will give you leave to cull a few flowers from it.’ On 23 Sept. 1578, Bizarri writes from Antwerp to Lord Burghley, Queen Elizabeth's Secretary of State: ‘I pray you to take in good part my long silence, and to be assured that I always retain a lively memory of the service and reverence which I owe to her Majesty... Meantime, having nothing wherein it is permitted to me by the most benign stars to display with any clear testimony how much

(4) Les Généalogies et anciennes descentes des Forestiers et comtes de Flandre. J.B. Vrint.

De Gulden Passer. Jaargang 37 120

I revere your honoured name, save that with my feeble wit, as in the works I have previously published, especially the works printed at Basle, De Cyprio et Pannonico Bello, I have testified my debt to you, so in my labour of the last three or four years, Annals of the Republic of Genoa, now printing at Antwerp by Mr. Christopher Plantin, the King's Printer, I have testified my humble service to her Majesty...’ In 1583 Bizarri had an unfortunate experience. Writing on March 31 to Sir Francis Walsingham, he says: ‘On leaving Antwerp for Germany I had planned to put myself in the company of the merchants who were to go to Cologne. But guided by the evil counsel of one who advised me otherwise I boarded a vessel laden with goods going to Cologne, and as a result I experienced the most uncomfortable and perilous voyage I ever went through in my life.’ He was taken prisoner when his boat, belonging to Dominic Jacson, merchant of Antwerp, was seized with two other vessels by Parma's Walloons, and the Italian was stripped and robbed of his possessions. He writes: ‘Being asked who I was and of what occupation and condition, I answered that I was neither trader, nor soldier, nor gentleman, but only a poor wayfarer; and that I devoted myself to studies as one of the correctors of the press to Mr. Christopher Plantin. Then one of the Walloons suddenly interrupted to say that Plantin had printed many books in favour of the Prince of Orange and in dispraise of His Majesty. To which I quickly replied that I was not a regular corrector, but only for a Latin work of my own, entitled Historia Rerum Persicarum, which I was taking to sell at the Frankfurt Fair. On hearing this the general and other bystanders showed a great desire to see it. But I answered that it was in the hold of the boat with other books of Plantin's.’ In conclusion I would like to point out another rather interesting entry in the Patent Rolls (Pat. 5 Edward VI. Part IV. m. 38). In April, 1549, the reformers Martin Bucer and Paul Fagius were dismissed from their offices at Strassburg for refusing to accept the Interim, a temporary formulary of the faith drawn up at

De Gulden Passer. Jaargang 37 121

Augsburg by Charles V. At the invitation of Archbishop Cranmer they came to England, and were accompanied on their journey by Valérand Poullain, who acted as guide and interpreter. Later Poullain became tutor to the Earl of Derby's son, which brought him to the notice of Somerset and led eventually to the foundation of the colony of strangers at Glastonbury, with Poullain as pastor. The Patent in the Record Office to which I have alluded was signed by King Edward VI, countersigned by Sir William Petre, and dated 31 Dec. 1551; it bestows upon Valérand Poullain (Pollanus) denization for life and serves as a fiat for the issue of like letters of denization to 69 others who formed the Glastonbury colony. Among them we find ‘Ravelenghyen, John, from the dominion of the Emperor. 31 Dec. 1551. Came over with Valerandus Pollanus and settled at Glastonbury.’ It would be interesting to know whether this John Ravelenghyen was a relative of François. Unfortunately the colony had to leave England on the accession of the Catholic Queen Mary, and enquiries at Glastonbury have proved fruitless.

De Gulden Passer. Jaargang 37 122

Plantin und die Niederländische Einbandkunst seiner Zeit von Ilse Schunke (Dresden)

Die Bedeutung der niederländischen Einbandkunst lag im 16. Jahrh. noch immer auf Seiten des blindgedruckten Plattenpressungsbandes, dieses typischen Buchführereinbandes, bei dem die Verzierung durch große im Block aufgesetzte Platten in einem einzigen Arbeitsgang erzielt wird. Meist mit figürlichen Darstellungen geschmückt, ergaben sie auf der dunkelbraunen Lederoberflâche ein von Licht und Schatten umspieltes Hochrelief, das sich wirkungsvoll von dem sonst unverzierten Deckel hebt, dauerhaft, rentabel und bildfreudig zugleich. Ihre künstlerische Form, dem niederländischen Wesen vor allem angepasst und in den Niederlanden zuerst aufgekommen, setzte sich hier auch mit größter Eindringlichkeit durch; ja sie behauptete sich wie der blindgedruckte gotische Einzelstempelband in Deutschland noch bis tief in das 16. Jahrh. hinein. Und wie in Deutschland der gotische Stil in dem Rollen- und Platteneinband eine Artentsprechende Fortsetzung innerhalb der nächsten zwei Jahrhunderte fand, so lebte das Prinzip der niederländischen Plattenpressungsbände, den Schmuck durch eine im Block aufgesetzte Platte auf mechanisierenden Wege zu gewinnen, in dem Einbandschmuck der mehrbändigen Karten- und Bilderwerke, die nur mit großen Mittel- und Eckplatten im Block blind bedruckt wurden, im ausgehenden 16. und 17. Jahrh. fort und hat zur Ausbildung der auf mechanischen Wege gewonnenen einheitlich verzierten Verlagseinbände den wichtigsten Anstoß gegeben.

De Gulden Passer. Jaargang 37 123

Auf Seiten dieser praktischen Ausnützung eines einmal gewonnenen Schmuckes lag die besondere Sendung, die der niederländischen Einbandkunst zugekommen war. Man versteht, daß man jede andere einbandkünstlerische Äusserung dem gegenüber als weniger bedeutungsvoll empfand. Und doch gab es um die Mitte des 16. Jahrh. eine prunkvoll aufstrebende Einbandkunst in Brabant, die fern von einer ‘honnète banalité’ (A. Boinet) markante Werke von nationale Eigenart hervorgerufen hat. Es ist interessant zu beobachten, wie sich die künstlerische niederländische Mentalität auch bei den vergoldeten, reich bemalten Bänden und auch bei Künstlern, die von Haus aus nicht zu den Niederländern gehörten wie Plantin, maßgebend ausgewirkt hat. Das Werk des Plantin, zunächst nur vermutungsweise umschrieben, gewinnt durch immer wieder neue Funde an einer deutlicher umrissenen Kontur. Soviel zum mindesten steht fest, daß Plantin in seinen ersten Jahren in Antwerpen vornehmlich mit der Herstellung von Einbänden und Lederkästen beschäftigt war. Er betrieb das Geschäft im großen Stil, handelte mit Papier und Leder, übernahm den Vertrieb von Verlagsresten, die er gebunden in den Handel brachte, und band die Akten für den Rat. Auch im Druck kleinerer Schriften hatte er sich bereits beiläufig versucht. Aber sein besonderes Augenmerk galt dem Bucheinband. Während seiner Lehrzeit in Lyon und Caen hatte er sich mehr und mehr im Buchbinden spezialisiert, daher arbeitete er 1547-49 auch noch einmal in Paris, bei einem der besten Meister in der Stadt. Seine Lederarbeiten machten ihn in Antwerpen beliebt. Gelehrte und Vertreter der Hochfinanz wurden Abnehmer von seiner Kunst. Es gelang ihm, gestützt auf die Gunst des königlichen Sekretärs Gabriel de Çayas und des Cardinals Granvella die Aufmerksamkeit des Brüsseler Hofes während der Regierungszeit Philipps II. von Spanien auf sich zu ziehen. Auch in Spanien selbst hoffte er einen laufenden Absatz zu gewinnen - aus diesem Grund hatte er selbst einige spanische Erbauungsbücher gedruckt, die er schön gebunden in Spanien absetzen wollte - da traf ihn die schwere Verwundung, die ihm eine weitere Ausübung der buchbinderischen Tätigkeit verbot. Nach einem Jahrzehnt reicher einbandkünstlerischer Erfolge sah er sich genötigt, seine Tätigkeit

De Gulden Passer. Jaargang 37 124 allein auf den Buchdruck - wenn auch mit nicht weniger großartigen Ergebnissen - zu konzentrieren. Es gibt keinen signierten Einband des Plantin und keinen Hinweis auf ein bestimmtes Buch, das von ihm eingebunden worden wäre. Aber es liegt nahe anzunehmen, daß er von seinen eigenen Drucken, die noch während seiner buchbinderischen Tätigkeit in Antwerpen entstanden, die Einbände z.T. selbst angefertigt hat. Von den Fleurs des Seneca z.B. wissen wir, daß er fünf Exemplare bereits gebunden an seinen Geschäftsfreund Nutius abgegeben hat. Auch an andere mochte er das Büchlein gebunden verkauft haben. Einen solchen Einband um den Senecadruck nun hat Rudbeck in Schweden ausfindig gemacht; er war für den Fuggerschen Geschäftsträger und Bankier in Antwerpen Ludwig Ploed bestimmt und sehr kostbar gebunden. Die Vermutung, daß wir in ihm ein eigenhändiges Werk des Plantin vor uns sehen, gewinnt an Gewicht durch fünf weitere Einbände, die von Sabbe, Verheyden und Peeters-Fontainas namhaft gemacht, mit dem Einband für Ploed durch gleiche Stempel verbunden sind, und auch zeitlich in jene kurze Periode fallen, in der Plantin buchbinderisch tätig war. Die Einbände umschliessen entweder Frühdrucke des Plantin oder Drucke seines Geschäftsfreundes Nutius, auch im Deckel wurde mitunter Makulatur von Nutius' Drucken gefunden. Da Nutins nur als Drucker und niemals als Buchbinder tätig war, wird man annehmen müssen, das diese wie die repräsentativen Dedikationseinbände für seine Drucke bei seinem Geschäftsfreund Plantin gebunden worden sind. Durch diese Einbände, vornehmlich durch die Geschenke an Kaiser Karl V. und Philipp II. gewann Plantin jene Beziehung zu dem Brüsseler Hof, die in dem Berichte seines Schwiegersohnes Moretus bestätigt ist. Dass die Zuweisung diescr sechs zuerst gefundenen Einbände an Plantin richtig war, haben die weiteren Funde von vierzehn Einbänden gezeigt, die mit dem gleichen Stempelmaterial und den gleichen buchgeschichtlichen Beziehungen in dem kurzen Jahrzehnt seiner buchbinderischen Tätigkeit entstanden sind, neun von ihnen sind in dem Gutenberg-Jahrbuch 1956 S. 319 ff beschrieben worden, die fünf weiteren, aus der Einbandliteratur entnommen, werden im Folgenden ergänzend hinzugefügt.

De Gulden Passer. Jaargang 37 125

Was diese 20 in gleicher Werkstatt in einem Zeitraum von 1547-56 entstandenen Einbände mit dem Namen des Plantin vornehmlich verbindet, ist ihr Stil, von dem uns Moretus in seinem Bericht eine gute Vorstellung gibt. In einer Zeit, in der die niederländische Einbandkunst noch stark auf den Blinddruck eingestellt war, und die Vergoldung höchstens mit einzelnen Stempeln in der Mitte blindgedruckter Rolleneinbände oder an den Ecken der großen Plattenpressungen angewendet hat, besaßen Plantins mit allen Vergoldungstechniken vertrauten Prachtbände in der Tat ‘nicht ihresgleichen weder in Antwerpen noch in den Niederlanden’. Die vortrefflich geschnittenen Stempel, die elegante Bindeweise, die Kenntnis der neuesten modischen Muster setzen eine Schulung im Auslande voraus; sie war Plantin in Frankreich zuteil geworden. Als eine besondere Eigenart seines Schwiegervaters hatte Moretus das Verzieren der Lederbände mit Lackfarben hervorgehoben; bis auf einen sind alle Einbände unserer Gruppe mit einem Auftrag von Lack überreich ausgeschmückt. In ihrem Stil verrät sich ein enger Zusammenhang mit den Futteralarbeiten, in denen Plantin Meister war. Ein beliebtes Motiv auf den Einbänden, die sich überschneidenden Kreise, dürfte in erster Linie in Hinblick auf einen runden Kastendeckel entworfen worden sein. Die Rollwerkentwürfe mit ihrer Tiefenvorstellung fügten sich der Dreidimensionalität eines Kastens sinnvoller als dem aufliegenden flachen Buchdeckel an. Die große Fertigkeit in der Verzierung gewölbter Flächen, bei den Arbeiten an Koffern und Kasten gewonnen, wirkte sich in dem meisterhaften Schmuck der runden Einbandrücken aus. Charakteristisch auch für diese Einbände wie für alle Unternehmungen des Plantin ist ein ausgeprägter kommerzieller Zug, der sich in der häufigen Wiederholung ein und desselben Entwurfes zu erkennen gibt, und auch für die Prachtbände eine gewisse Rentabilität erstrebte, die das Ziel der mechanisch wiederholten Plattendrucke der niederländischen Buchführer- und frühen Verlagseinbände war. Nicht ohne eine starke innere Verbundenheit hatte Plantin sich die Niederlanden und Antwerpen zu seiner künftigen Arbeitsstätte erwählt. Der Rhythmus seiner Persönlichkeit und seiner Kunst war dem genius loci, in dessen Umkreis er trat, wahlverwandt.

De Gulden Passer. Jaargang 37 126

Fig. 1 - Einige der wichtigsten Stempel von den Einbänden des Plantin

Eine Liste dieser 20 Einbände, die durch gleiche Stempel verblinden (Fig. 1) zwischen 1547 und 57 entstanden sind, und dem Plantin mit zunehmender Sicherheit zuzuschreiben sind, lautet wie folgt:

I. - Bandwerkeinbände

1-3. Chansons et mottets en français et en latin. Handschrift mit dem Wappen Heinrichs II. von Frankreich. Im Antiquariatshandel. Abgeb. (1) Libri 29, (2) Brassington S. 188. 4. LUIS D'AVILA Y ZUNIGA, Commentariorum de bello Germanico libri 2. Antwerpen 1550. Für Ludwig Ploed. Im Antiquariatshandel. Abgeb. Peeters-Fontainas 19. 5. Dass. Werk. Für Philipp II. von Spanien. s' Gravenhage. Kgl. Bibl. Abgeb. Gumuchian 38.

De Gulden Passer. Jaargang 37 127

6. Dass. Werk. Für Karl V. s' Gravenhage. Kgl. Bibl. Abgeb. Verheyden, Twee banden S. 108. 7. EURIALO D'ASCOLI, L'Aquila triomphante. Handschrift. Für Karl V. Wien. Nat. Bibl. Cod. Vindob. 2660. Abgeb. Brassington S. 185. 8. CALVETE DE ESTRELLA, El felicissimo viaje del Principe Don Phelippe. Antwerpen 1552. Für Kardinal Granvella. Besançon Bibl. Vergl. Abb. 1. 9. Dass. Werk. Für Eduard VI. von England. London. Brit. Mus. Wheatley 42. 10. LA MARCHE, El cavallero determinato. Antwerpen 1553. Vergl. Abb. 2.

Einzelgänger (nur Stempelranken vergoldet) 11. FRANCISCUS TARAPHA BARCINON, De origine regum Hispaniae. Antwerpen 1553. Melk Klosterbibl. 12237. Abgeb. Schunke 1.

II. - Bandwerkbände mit sich überschneidenen Kreisen

12. Portulan. Spanisch Portugiesischer Seekartenatlas. Pergamenhandschrift zwischen 1530 und 1540. Aus dem Besitz des Marx Fugger. Im Antiquariatshandel. Abgeb. Karl und Faber. Katalog 13. Nr. 597. Taf. 3. 13. P.H. MAIR, Antzaigen der Statt Augspurg. Augsburg 1550. Bologna UB. Abgeb. de Marinis 248. 14. Consonantiae Jesu Christi compendium. Paris 1553. Danzig StB. XX. A.a. 156. Abgeb. Schunke 2. 15. BRUTO, La Institutione di una fanciulla. Antwerpen: Plantin 1555. Wappen unkenntlich. Antwerpen Plantin-Museum. Abgeb. Sabbe Bl. 208-9. 16. L. ANNEO SENECA, Flores. Trad. par Juan Martin Cordero Valenciano. Antwerpen: Plantin 1555. Für Ludwig Ploed. Privatbesitz. Abgeb. Rudbeck 52. 17. F. JOVER, Sanctiones ecclesiasticae. Paris 1555. Für Kardinal Granvella. Besançon Bibl. Abgeb. Les Richesses I, 22.

De Gulden Passer. Jaargang 37 128

III. - Rollwerkeinbände

18. Horae. Handschrift des 15. Jh. Aus dem Kloster des 3. Franziskanerordens in Nancy. Im Antiquariatshandel. Abgeb. Frankfurter Bücherfreund 13, 1919. Taf. 67. 19. POLIDORUS VERGILIUS, Libro dela Invencion. Antwerpen 1556. Breslau StB. E 4173. Abgeb. Schunke 3. 20. N. BIESIUS, De Republica. Antwerpen 1556. Für Kardinal Granvella. Besançon Bibl. Abgeb. Piquard 9, 1.

Von den 6 neuhinzugekommenen Einbänden dieser Gruppe sind die 3 Bände für Granvella, die Piquard veröffentlichte, vor allem interessant. Durch sie erhält die Zuweisung an Plantin, der - wie man weiss - auch in anderen buchkünstlerischen Unternehmungen mit Granvella in Briefwechsel stand, eine erneute Bestätigung. Der erste dieser Bände, der Calvettes Bericht vom Einzug König Philipps 1552 umschließt, trägt noch am stärksten die Züge von Plantins frühesten Arbeiten, jene noch in Paris angefertigten drei Motettenbände für Heinrich II. von Frankreich. Das Bandwerk ist vielfarbig bemalt und umrahmt in eckig gebrochenen Streifen, die nur lose mit dem mittleren Bandgeflecht in Verbindung gebracht sind (Abb. 1). Diese charakteristische Trennung zwischen Rahmen und Mittelschmuck, durch ein reich umspielendes Rankenwerk mit bemalten Blättern gefällig gemildert, entspricht eher einem Lyoneser als einem Pariser Typ. Die Anregung dazu mochte Plantin kaum schon in seiner ersten Lehrzeit in Lyon, sondern erst während der letzten Ausbildung in Paris, die er bei dem sog. Lyoneser Meister verbracht hat, erwachsen sein. Fast alle Plantinschen Stempel sind dem Material dieses Meisters nachgeschnitten, auch im Entwurf wirkte sein Vorbild massgebend auf ihn zurück. Erst allmählich löste sich Plantin in Antwerpen von diesem Einfluss los und gewann einen eigenen individuellen Stil. Eingeleitet bereits auf den beiden Dedikationseinbänden des d'Avila für Karl V. und Philipp II. lockerte sich das steife umrahmende Bandwerk durch überleitende Kreise und Anklänge an den farnesinischen Überschlag und verbreitete sich auf dem zweiten Dedikationseinband an Karl V. und dem Einband der Sammlung

De Gulden Passer. Jaargang 37 129

Rahir (Abb. 2), zu einem flächenüberspannenden Geflecht. Durch den aufflimmernden goldziselierten Untergrund, den reliefartigen Auftrag von Lack, dem funebren Prunk des eingebetteten, bunt bemalten Wappens nähert sich die Verzierung auf diesen Einbänden einem kleinodienhaften, bijouterieartigen Schmuck. Und dieser Eindruck steigerte sich noch auf dem Dedikationseinband für Eduard VI., dessen Oberfläche durchaus mit einem dicken Auftrag von Lack überzogen ist, hellgrün und mit dunklen Punkten besät, dem gegenüber sich die vergoldeten Linien und Stempel nur mühsam zur Geltung bringen können. In der Zeichnung des Bandwerkes, das in Dreiviertelkreisen um das mittlere Oval gelegt und von konkav ausschwingenen Überschneidungen an den Ecken begleitet ist, bildeten sich schon die Ansätze zu einem neuen, die Einbände der mittleren Zeit charakterisierenden Stil. Auf einer ganzen Reihe von Einbänden hat Plantin im Jahre 1555 ein bestimmtes Motiv, das sich in Kreisen überschneidende Bandgeflecht, in den verschiedensten Abwandlungen verarbeitet. Es begegnet uns zuerst auf den beiden Einbänden für Plantins eigene Drucke, auf dem Bruto und Seneca, weitet sich auf dem Quartband aus Danzig und überdeckt reich entwickelt die Foliofläche des Seekartenatlasses aus Marx Fuggers Besitz, sowie den Augsburger ‘Antzaigen’ band, jetzt in Bologna, der wahrscheinlich auch für Marx Fugger gebunden, von diesem auf seiner Studienreise von Löwen nach Italien mitgenommen worden ist. Dieser Einband, bei de Marinis abgebildet, zeigt wie der Atlaseinband und das Danziger Kompendium einen arabesken Schmuck in der Mitte, während die beiden erstgenannten Bände an dieser Stelle mit einem Wappen ausgeschmückt sind. Auch der zweite von Piquard veröffentlichte Einband aus der Bibliothek des Granvella ist mit einem reich bemalten Wappen in der Mitte versehen und von mehreren sich überschneidenden Kreisen umkränzt. Erst das Jahr 1556 hat in dem gleichbleibenden Turnus der sich überschneidenden Kreise eine neue Note, die Rollwerkkartusche, gebracht. Vorgebildet bereits auf dem Rückdeckel der beiden Dedikationseinbände um d'Avilas Historienbuch erhielt das Motiv auf dem dritten Einbande für Granvella seine volle räumliche Tiefe und Gewichtigkeit. Ihm schlossen sich, die ganze

De Gulden Passer. Jaargang 37 130

Deckelfläche füllend, die beiden Rollwerkeinbände im Frankfurter Bücherfreund und in Breslau an; in ihrer starken Farbigkeit - der Deckel ist mit Lackfarben blau grün und weiß, der Schnitt rot und gold verziert -, ein letztes leuchtendes Fanal vor dem jäh abbrechenden Schluss, der durch Plantins schwere Verwundung hervorgerufen war. Unter den drei Typen Plantinscher Prachteinbände, den bandwerkumrahmten, von Bandkreisen überschnittenen und den Rollwerk-Entwürfen, fällt ein Einband als Einzelgänger heraus; er ist mit den schraffierten Stempeln der Einbände für König Eduard VI. und für Rahir geschmückt, aber ganz ohne Auftrag von Lack, nur mit vergoldeten Stempeln auf dem braunem Kalbleder ausgeführt. Fast sieht es so aus, als habe Plantin seine Fertigkeit auch auf diesem Gebiet unter Beweis stellen wollen. Jedenfalls traf er mit diesen vergoldeten schraffierten Stempelranken den Geschmack der Zeit und rief mit ihnen unter den niederländischen Buchbinder eine größere Nachfolge hervor als mit seinem berühmten mit Gold und Lack reichbedeckten Lederschmuck. Dieser blieb ihnen fremd, nicht nur wegen der Technik, sondern mehr noch wegen des Stils, der die Schlichtheit des Buches übersteigernd bereits in das Manieristische überging. Nur von fern folgten sie bewundernd seinem überragenden Vorbild nach. Denn natürlich hatten sich in den bibliophilen Kreisen im Lande manche Stimmen geregt, die nach einem reicheren und vergoldeten Einbandschmuck anstelle der traditionellen, blindgedruckten Plattenpressungsbände verlangte. Nicht jeder konnte, wie Laurin, Einbände aus Paris beziehen. Sie suchten im eigenen Land nach einer ähnlich gelagerten Kunst. Und diese erwuchs, dank der Nachfrage einer allem Neuen aufgeschlossenen Jugend, zuerst in Löwen, an der Universität. Ein Meister tat sich hier mit seinen frühvergoldeten Einbänden hervor; er hat vornehmlich die Bibliothek des jungen Marx Fugger beliefert und dürfte nach ihm als Löwener Marx Fuggermeister zu bezeichnen sein. Seine Einbände für Fugger sind zunächst noch sehr einfach im Schmuck und zeigen innerhalb einer zweifachen Linionumrahmung mit Eckstempeln nur einen Doppeladler oder einen vierfach zusammengesetzten Blattstempel in der Mitte (Fig. 2). Auch auf den Ein-

De Gulden Passer. Jaargang 37 131 bänden in Folioformat, bei denen ein grösserer Riegelstempel gegeneinandergestellt den Blick auf die Mitte zieht, wird der Mittelspiegel nur durch eine rhombische Goldlinie, die freischwebend in den Raum gesetzt ist, verziert; ein dezenter, den Buchführereinbänden in Paris und Basel artverwandter Schmuck(1).

Fig. 2 - Blattstempel des Löwener Fuggermeisters und des Brüsseler Hofbuchbinders

Nur auf vereinzelten Bänden steigerte sich sein Entwurf zu reicherer Ausdruckskraft. Die umrahmende Linie wird durch Stempelbordüren ersetzt, das freischwebende rhombische Liniengerüst in der Mitte zu einer umrankten kartuschenartigen Einfassung verdichtet (Münchner Band für Marx Fugger, Geldner Taf. 69, Nr. 101). Dem Fuggermeister überaus nahe verwandt, doch mit abweichenden Stempeln gebunden, ist der unter 3 abgebildete Stundenbucheinband aus Lüttich, dessen Entwurf durch Überschneiden des Bandwerks, leermauresk umschriebene Blätter und einen dezenten Auftrag von Lack den Ausdruck eines feierlich repräsentativen Prunkes gewinnt. In dem von bunten Stempeln umspielten schwarzen Bandwerkgerüst dürften Einflüsse der Plantinsche Kunst, etwa von Seiten seiner ersten bandwerkumrahmten Einbände, wirksam geworden sein. Auch die Art, wie

(1) Einbände des Marx Fuggermeisters in Löwen: Augsburg SB. ERASMUS, Apophtegmatum. o Lyon 1544. - Maihingen III. 1.8 .01. I.L. VIVES, De consolatione. Basel 1536 und IV. o 21.8 .78. CAPELLA, Commentarii de rebus gestis. Strassburg 1538. - Basel UB.C.E.V. 15. OVID, Metamorphoses. Venedig 1516. (Mit Adler oder Blattstempel). - Berlin Dt. StB. Ebd Slg 94-10/1. Les trois liures des loix de Ciceron. Paris 1541. - Warmbrunn StB. Ac. La. Ra. 289. QUINTILIAN, Institutiones. Lyon 1544. - Emden StB. AGRICOLA, De mensuris o Romanorum. Basel 1550. - Maihingen II. 4.2 .30. AESOP, Vita et fabulae. Venedig o.J. (Riegel und Raute).

De Gulden Passer. Jaargang 37 132 der kleine Doppeladlerstempel auf dem schwarzen Lackuntergrund wappenartig eingesetzt ist, erinnert sehr an die Wappenschilder des Plantin (Abb. 3). Bei den anderen Löwener Meistern dagegen hielt sich die modisch belebende Welle in engeren Grenzen zurück. Ihre Einbände, meist für die Studenten bestimmt und durch sie in zahlreiche Bibliotheken verschlagen, begnügten sich mit einem schraffierten Blattornament, das in den verschiedensten Fassungen geschnitten, die Mitte des Deckels bescheiden schmückt (Fig. 3).

aus Heidelberg

aus Groningen

aus Basel Fig. 3 - Blatteornamente von Löwener Einbänden

Einer von diesen Bänden trägt den Kaufeintrag Löwen 1577 und war für den Nürnberger Patrizier Sebastian Welser bestimmt (Basel FG X 25). Die anderen Stempel wurden auf Löwener Drucken von 1568 (Groningen Cd) und 1583 (Heidelberg UB. J 1050 s. Fig. 3) gebraucht. Diese kleinen Mittelstempel wurden von den einheimischen Stechern in Serien hergestellt und dienten den verschiedensten Buchführern in der Stadt. Aber auch bei den Geschenkbänden größeren Formates begnügten sich die Löwener Meister mit einem einzigen mittleren Schmuck, der, entsprechend grösser, mit einer Platte ausgeführt worden ist. So begegnet uns dasselbe schön schraffierte Maureskenoval, das den 2. Band von Ravesteyns Apologie Löwen 1570 (Brüssel Kgl Bibl. VB 915) schmückt, noch zweimal, auf einem Geschenkband des Hubert Goltz (Augsburg StB, H. Goltz, Graecia. Brügge 1576) und auf einem Löwener Druck, der nach Göttingen gekommen ist (Patr. Graec. 516. E. Zigabono: Commentaria in Evangelia Christi. Löwen 1544)(2). Die gleiche mit ganz geringfügigen Abweichungen

(2) Derselbe Buchbinder hat noch zwei Geschenkbände des Hubert Goltzius mit einem Lorbeerkranz in der Mitte eingebunden, und zwar für Laurin das Werk C. Julius Caesar sive historiae imperatorum. Brügge 1562/3 abgeb. Quaritch Cat. London 1921 Taf. 37 Nr 105. und für einen Unbekannten in Padua Mus. Civ. das Werk Imperatorum numismatica. Brügge 1563.

De Gulden Passer. Jaargang 37 133 geschnittene Platte besaß auch der Löwener Marx Fuggermeister; er schmückte mit ihr zwei kleinere Bändchen (Maihingen X 1. 8o. 15 und II. 5. 8o. 60) und besaß noch eine weitere Fassung der Platte die sehr ähnlich im Muster doch mit Linien eingerahmt ist (Maihingen II. 5. 8o. 77). Sowohl im Schnitt der Platten und Stempel wie in ihrer Anwendung stimmen die Löwener vergoldeten Bände sehr überein. Sie neigen zu einer gewissen Uniformität. Auf wie vielen Einbänden allein findet sich das gleiche Motiv, der gekrönte Doppeladler vor! Der Fuggermeister besaß einen anderen als der Meister des Stundenbuches, eine weitere Fassung liegt auf einem Einband aus dem Brüsseler Jesuitenkolleg (Brüssel Kgl. B. V 5849 B-1) vor. Der Adlerstempel auf einem Antwerpener Druck von 1557, der nach Padua (Bibl. Antoniana A 82) verschlagen ist, fällt schmäler aus; der Stempel auf den einfachen Bibliotheksbänden des Granvella hat wiederum eine abweichende Form. Ohne eine unmittelbare heraldische Beziehung diente der Doppeladler in den Niederlanden wie der gekrönte Delphin in Frankreich auf zahlreichen Buchführereinbänden als beliebter und allgemein verbreiteter Schmuck. Ein reiches künstlerisches Leben rief das Auftreten des Plantin in Antwerpen hervor; aber es war mehr seine schöpferische Begabung als das Geschaffene selbst, das befeuernd auf die anderen Buchbinder eingewirkt hat. Ein Meister vor allem zeichnete sich in den 50er Jahren aus, der sich mit seinen Arbeiten dem Plantin ebenbürtig zur Seite stellen konnte, es ist der Buchbinder, der das Privilegienbuch der Fleischhauer schuf (Abb. 4). Ob der Einband des Privilegienbuches bereits 1551, dem Datum des ersten eingetragenen Privileges, oder etwa um 1556-57 entstanden ist, muss dahingestellt bleiben. So viel freilich geht aus dem prachtvollen Entwurf, auf den Verheyden in seinem Katalog Nr. 115 zuerst aufmerksam gemacht hatte, mit größter Sicherheit hervor, dass das Stempelmaterial (nur schraffierte Stempel) von einem der besten Stecher in Paris bezogen war und dass der Buchbinder auch selbst in Paris und zwar bei dem jungen Lenoir ausgebildet worden

De Gulden Passer. Jaargang 37 134 ist. Es könnte sogar sein, daß er das Privilegienbuch, ein Convolut leerer Pergamentblätter, noch in Paris, als sein Meisterstück, gearbeitet hatte, ehe er es dann in Antwerpen den Fleischhauern zum Eintrag ihrer Privilegien verkaufte. Seiner Abstammung nach war er kein Franzose, sondern Niederländer. Zu deutlich unterscheidet sich seine künstlerische Ausdrucksweise von der in Paris. Sehr aufschlussreich ist in dieser Hinsicht ein Vergleich seines Entwurfes mit einem Stempelrankenband seines Lehrmeisters Lenoir aus der Sammlung Rahir (I, 105), der um 1556 etwa entstanden ist. Lenoir nimmt den ganzen Deckel als Einheit und füllt denselben, gestützt auf die Konstruktion einer Linienkartusche, mit weitausschwingenden Ranken bis zu den Ecken aus. Der Niederländer dagegen fühlte sich nach Art der deutschen blindgedruckten Rolleneinbände in mehrfachen z.T. sehr breiten Umrahmungen bis an das Mittelfeld heran, dessen Stempelgruppen ohne stärker betonte Mitte oder stützendes Liniengerüst in einem freischwebenden Gleichgewicht aüsbalanziert wird. Es ist der gleiche Aufbau, der uns in überraschender Wesenverwandtschaft nur wenige Jahre später auf den Entwürfen der Polyglottenbibel des Jakob Krause und noch hundert Jahre später auf den Einbänden des Niederländers Albert Magnus begegnet (Baltimore 87) und einem Stilprinzip entspricht, das sich im Gegensatz zu der künstlerischen Aussage der romanischen Völker als Stileigentümlichkeit der germanischen Völker erweist. Ein kleineres Bändchen des Privilegienmeisters, jetzt in Brüssel, wiederholt, vorwiegend auf den Schmuck des mittleren Rechteckes gestellt, in vereinfachter Form die Stempelgruppierung des Privilegienbuches (Brüssel Kgl. Bibl. VH 675. Abgeb. Fig. 4). Vier weitere Einbände aus München Exeg. 305, welche die Paraphrasen des Erasmus, Basel 1548 umschließen, sind übereinstimmend in der Mitte mit einem konventionellen Bandwerkgerüst, Rhombus und Rechteck ineinandergestellt, geschmückt, zeigen aber in den Ranken, die stets fest in dem Rahmen verankert sind und das mittlere Gerüst verflechten, einen für die Niederlande sehr charakteristischen Zug. Einen ebenso prunkvollen Entwurf wie das Privilegienbuch hat der Meister, wie es scheint, nicht noch einmal gearbeitet. Doch wissen wir noch zu wenig von ihm. Auch

De Gulden Passer. Jaargang 37 135 die Vermutung, daß er vielleicht mit Franchoys van flassen, der neben dem Stadtbuchbinder 1559/60 in den Akten Erwähnung

Fig. 4 - Antwerpen. Privilegienmeister. Brüssel Kgl. Bibl. Florae ad Laudem Mariae. Paris, 1547 findet, identisch ist, kann nur mit Vorbehalt ausgesprochen werden.

De Gulden Passer. Jaargang 37 136

Umso wirksamer lebte der Eindruck seiner Einbände in Antwerpen wie in Brüssel fort. Vielleicht stand selbst der Melker Einzelgänger des Plantin unter dem Eindruck seiner Kunst. Jedenfalls wurden die schraffierten Stempelranken unter den niederländischen Buchbinder der 60er Jahre Trumpf. Sie begegnen uns leicht gedrängt auf einem Einband, der einen Antwerpener Druck von 1564 umschließt, ünd wegen der großen in der Mitte aufgedruckten Platte mit dem Antwerpener Wappen vielleicht von dem damaligen Stadtbuchbinder Meesen van Immerseele gearbeitet worden ist (Baer, Kat. 740, Taf. 21). Seine schraffierten Stempel, unter denen sich auch das berühmten Kleeblütenmotiv des Lenoir befindet, sind Nachschnitte nach dem Material des Privilegienmeisters, wenn auch in sehr vergröberter Form. Auch ihre Anordnung wirkt unbeholfen: ein Konglomerat ineinandergreifender Stempel, von einem Streumuster sperriger Adlerstempel beunruhigend unterbaut. Die zweite Arbeit des Meisters, bei Brunet 104 ohne Angabe des Titels abgebildet, fällt ausgeglichener aus; die schraffierten Stempel schließen sich fast ohne verbindende Linien, nur Form gegen Form gesetzt, in einem harmonischen Verhältnis einander an, von einer Blütenbordüre umrahmt. Es ist dieselbe, die eine ganze Reihe von Einbänden für Marx Fugger, von einer grossen mittleren Ovalplatte begleitet, schmückt. Wahrscheinlich hatte der Stadtbuchbinder in den 70-ger Jahren die Belieferung der Fuggerbibliothek mit einigen niederländischen Drucken, die er selbst band, übernommen. Seine Arbeiten haben ihm einen guten Namen und eine Nachwirkung auch in weiteren Kreisen gebracht. So ist in ähnlicher Anordnung und mit ähnlich grob gearbeiteten Stempeln ein Dedikationseinband aus Deventer von 1569 (einst in Dresden LB Astron. 178. Ambrosius Magius, Explicatio revolutionum), geschmückt. Die ovale Kartuschenplatte in der Mitte - Handelsware und vielleicht von einem Stecher aus Lyon, wo sich sehr ähnliche Stück finden, bezogen -, ist ebenso wie die leermauresken Blattstempel mit vielfarbigem Lack bemalt; die schraffierten Stempel dagegen und das Streumuster aus dicken Leerkreisen strahlen vor Gold. Es war eine Mischung von vergoldeten Stempelranken und reicher Lackmalerei die, wenn auch in einem erheblich provinziellen Abstand, ein Fazit zwischen den

De Gulden Passer. Jaargang 37 *13

Abb. 3. Löwener Einband c. 1569. Lüttich UB. Florae B. Virginis Mariae. Antwerpen Plantin 1569

De Gulden Passer. Jaargang 37 *14

Abb. 4. Antwerpen. Meister des Privilegienbuches, c. 1556. Antwerpen Stadsarchief. Privilegeboek van de Vleeschouwers van Antwerpen 1551.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *15

Abb. 5. Antwerpen. Meister der Antwerpener Platten. Plantin-Museum. W. Lindenus, Apologetica. Altera Pars. Antwerpen, Plantin 1570.

De Gulden Passer. Jaargang 37 *16

Abb. 6. Antwerpen. Werkstatt mit den Genfer Platten. Plantin-Museum. Missale Romanum. Plantin 1589.

De Gulden Passer. Jaargang 37 137

Lackmalereieinbänden des Plantin und den Stempelranken des Privilegienmeisters zog (Abgeb. Stockbauer 36). Für Antwerpen wie für Plantin kam diese Lösung nicht mehr in Betracht. Nachdem Plantin die Ausübung seines alten Berufes aufgegeben hatte und nur noch, gelegentlich, von andern seine Einbände arbeiten liess, schwieg er sich völlig aus in seiner buchbinderischen Phantasie. Von seinen großzügigen Unternehmungen auf dem Gebiete des Buchdrucks in Anspruch genommen, von neuen buchkünstlerischen Aufgaben für den Schriftsatz und die Buchillustration erfüllt, gönnte er sich keinen Raum mehr für den Einbandschmuck. Seine Stempel wurden von keinem anderen gebraucht, er hat auch für andere keine Entwürfe gezeichnet. Die Geschenkeinbände, die er sich zur Empfehlung für seine eigenen Drucke in den 60-er Jahren anfertigen liess, sind äusserst schlicht im Entwurf, nur mit seinem Druckersignet in vier verschiedenen Ausführungen geschmückt. Als sollte schon dadurch das Übergewicht seines neuen Interessengebietes unter Beweis gestellt werden! Oder empfand er, angesichts der meisterhaften liturgischen Drucke, die in vielen Exemplaren hergestellt werden konnten, die wirtschaftliche Diskrepanz gegenüber einem wenn auch noch so àhnlich wiederholten Prachteinband? Die Rentabilität der Einbände war nicht zu erreichen bei der Vielheit der Einzelstempel und der belastende Virtuosität von Ledermosaik und Lack. Nur durch den Druck grosser im Block aufgesetzter Platten liess sich ein annähernd gleich praktisches Ergebnis für ein und denselben Entwurf erzielen. Die Platten riefen, reich mit Auflage von Gold gedruckt, eine prunkvolle, wenn auch etwas billige Wirkung hervor. Vielleicht lag auch hierin ein Grund, dass Plantin sein Interesse an der Einbandkunst verlor. Die Prachteinbände, die von anderen für seine liturgischen Werke in Antwerpen gearbeitet wurden, hielten sich an diesen vereinfachten, repräsentativen Schmuck. Zwei Meister vor allem zeichneten sich darin aus: der Meister der Antwerpener Platten und die Werkstatt mit dem Genfer Plattenmaterial. Die Platten des erstgenannten Meisters zeigen ein derbes rustikales Bandwerk, eckig gebrochen, und besitzen eine überaus geschlossene, nur wenig ausbuchtende Kontur; die Ecken sind schräg abgeschnitten, die

De Gulden Passer. Jaargang 37 138

Platten streng rautenförmig oder oval. In sehr großen Formen geschnitten, decken sie fast den ganzen Deckel zu, nur von einem dicken Streumusteruntergrund unterbaut. Dem Meister dürfte der Plantinsche Lindenusdruck von 1570 (Abb. 5), das Dedikations-exemplar des Plantinschen Stundenbuches an den Erzbischof von Köln 1570 (Berlin Dt. StB. Ebd. Slg. 103) und einen bei Brassinne II, 88 abgebildeten Einband, der einen Löwener Druck von 1576 umschließt, zuzuschreiben sein. Bei den wenigen verwendeten Stempeln ist es schwer zu sagen, ob ihm auch der Einband um einen Antwerpener Davidpsalm 1573 (Brüssel Kgl. Bibl. VH 23465) und der im Frankfurter Bücherfreund 13 1929 Taf. 107 abgebildete Band (Dionysius Alexandrinis, De situ orbis. Plantin 1575), beide durch gleiche Eckplatten verbunden, zugeschrieben werden können. Sie dürften zum mindesten im nächsten Umkreis entstanden sein. Die zweite Werkstatt, die viele Plantinsche Drucke in den 70-er bis 90-er Jahren gebunden hat, zeichnet sich durch die elegante Form ihrer Mittel- und Eckplatten aus. So besaß sie eine vortrefflich geschnittene Arabeskenplatte, spitzoval, die sehr ähnlich einer Platte in Genf, auf dem internationalen Stechermarkt in Lyon, Genf und Augsburg in zahlreichen Varianten geschnitten worden ist. Auch die reich ausbuchtenden Ecken, die grosse mittlere Rautenplatte mit dem Engelskopf sind internationales Stechergut und finden sich bei dem Genfer Königsbuchbinder wie bei Krause und dem jungen Gregor Schenck in Würzburg vor. Bei den engen Beziehungen, die Antwerpen in jener Zeit mit den calvinistischen Tendenzen in Genf verband, scheint mir die Anregung zu diesen Schmuckplatten eher aus Genf als aus Augsburg (wie bei Krause und Schenck) gekommen zu sein. Doch nicht in den Platten allein, auch im Stil zeigt die Werkstatt einen Zusammenhang mit der internationalen, vorwiegend Genfer Einbandkunst. So wurde die grosse spitzovale Platte, die zunächst nur als einziger Schmuck auf einem jetzt in Augsburg befindlichen Einband (Stanislaus Hosius, Verae christianae catholieacque doctrinae. Köln 1558) verwendet ist, auf dem reizenden Geschenkband für Beatris Porquin 1565 durch eine kartuschenartige Umrahmung von Bogenlinien und Stempeln gefällig aufgelockert

De Gulden Passer. Jaargang 37 139 und mit dem Streumuster des Untergrundes wie mit den von Stempeln umspielten Eckplatten aufs beste in Einklang gebracht (Exposition Bruxelles Taf. 14). In ähnlicher Weise wurden auch die späteren Bände, durch den Gebrauch der grossen Rautenplatte mit dem Engelskopf gekennzeichnet, von umrahmenden Stempeln begleitet (Brüssel Kgl. Bibl. II 64581 Officium B. Mariae Virginis. Plantin 1573). Einige dieser Bände tragen im mittleren Leeroval der Platte das Zeichen des Antwerpener Jesuitenkollegs (Antwerpen Plantin Museum. O.B. 4.2, Officium 1592 und ebenda O.B. 6.5. Missale romanum 1589 abgeb. 6). Die Einbände dieser Werkstatt, durch stets wiederkehrende Stempel verbunden, sind in einem verhältnismässig langen Zeitraum zwischen 1565 und 1593 entstanden. Es ist möglich, daß sie von Vater und Sohn gearbeitet wurden und dass wir in diesen die beiden Doermael zu sehen haben, von denen der Vater Gorris im Jahr 1570 einen grösseren Posten von Einbänden an Plantin lieferte, während sein Sohn Abraham zwischen 1577/78 mit gleichen Aufträgen in den Rechnungsbüchern verzeichnet steht. Auch in Brüssel regte sich, wie in Löwen und Antwerpen, der Wunsch nach einem ausdrucksvolleren, vergoldeten Schmuck. Die Prachtbände des Plantin hatten die Ansprüche gesteigert, nicht zum wenigsten am königlichen Hof. Für diesen wurde seit der Gründung der Königlichen Bibliothek 1559 eine Reihe nahezu übereinstimmender Einbände gearbeitet, die durch das Exlibris der Bibliothek innen gekennzeichnet sind. Der Meister, der mit dieser Aufgabe betreut wurde, ist wahrscheinlich in Löwen von dem Fuggermeister ausgebildet worden. Auf seinen einfacheren Verkaufsbänden rahmt er wie jener schlicht mit einem Doppeladler in den Ecken, während die Mitte ein vierfach zusammengesetztes Blattornament deckt, das von dem des Fuggermeisters nur in der Größe unterschieden ist (Stuttgart LB La Bible 1556. u. Augsburg, StB. Confessio catholicae christianae. Antw. 1563). Mit vorschreitender Zeit beschwerte auch er die Mitte mit der gewichtigeren Aussage einer Ovalplatte, die mit ihrem zierlichen und originellen Muster vielleicht in Brüssel selbst hergestellt worden ist (Göttingen UB Cod. MS. theol. 243 c Niederdeutsches Gebetbuch). Dagegen war das grosse derbe Bandwerkoval, das der

De Gulden Passer. Jaargang 37 140

Hofbuchbinder dem Einband des königl. Bibliothekars Zuichem in einer schlichten Linienumrahmung dominierend aufgedruckt hat, ersichtlich aus Antwerpen, von dem Stecher der rustikalen Platten, bezogen (Brüssel Kgl. Bibl. V. 2389 F. Sandeus, Comm. in decretalium Libros. Basel 1567). Auch die schraffierten Stempel auf den königlichen Bibliothekseinbänden stehen im Zeichen der Antwerpener Einbandkunst; sie sind dem Material des Privilegienmeisters nachgeschnitten. Weniger vergröbert zwar wie die Nachschnitte, die sich der Antwerpener Stadtbuchbinder anfertigen liess, rufen sie doch, ins Breite, Behäbige, Nachdrückliche gewandelt, ein völlig verändertes Bild hervor. Der Hofbuchbinder verwendete sie nicht flächenfüllend wie auf dem Privilegienbuch, sondern fasste sie in grossen dekorativen Stempelgruppen in der Mitte und an den Ecken zusammen zu einem vornehmen, wahrhaft königlichen Schmuck; sie stehen auf der leuchtend braunen Lederoberfläche wie ein schweres in Gold getriebenes Geschmeide (Exposition Nr. 500-503). Auf dem Prachtband für Moritz von Nassau, den der Hofbuchbinder als eine seiner letzten Arbeiten um Bassantins astrologisches Werk Lyon 1537 gearbeitet hat (Berlin Dt. StB. Ebd. Slg. 75-3), verband er das schraffierte Stempelgerank mit der prachtvollen Aussage der rustikalen Platten, nicht nur als Mittel- und Eckplatten, sondern auch im Rahmen selbst, als Eckleisten und Füllstücke gebraucht, ein lauter, kriegerischer Prunk. In seinem Werk fing der Brüsseler Hofbuchbinder noch einmal alle Strömungen ein, welche die niederländische Einbandkunst in Löwen wie in Antwerpen seit dem Ausscheiden des Plantin durchlaufen hatte. Aber auch seine Kunst mündete zuletzt in dem Gebrauch der grossen im Block aufgesetzten Platten ein, die in ihrer praktischen Handhabe in den Niederlanden vor allem eingebürgert waren und in ihrem künstlerischen Ausdruck dem nationalen Stilgefühl vor allem entsprachen. Man schätzte diesen klaren, gedrängten, lastenden Schmuck, blind oder vergoldet ausgeführt, der einen Pathos besass, der umso eindringlicher wurde, je mehr die Zeit aus der Welt des schönen Scheins in die Realität der kriegerischen und religiösen Entscheidungen überging. Genug, wenn den sachlichen Forderungen des Lebens Genüge geschah,

De Gulden Passer. Jaargang 37 141 auch im Einbandschmuck. Auch Plantin hat, aus einer zunächst anderen Einstellung heraus, diese Entwicklung erkannt und zu erfüllen gesucht. Er gab ihr den Weg frei, indem er selbst auf dem Gebiete der Einbandkunst in den Schatten trat(3).

(3) Verzeichnis der erwähnten Literatur: J. BAER, Katalog 740. Frankfurt a.M. Baltimore. The History of bookbinding. Exposition at Baltimore. Baltimore 1957. A. BOINET, Exposition du livre à Bruxelles (La Bibliofilia, 38, 1936). W.S. BRASSINGTON, A history of the art of bookbinding. London 1894. G. BRUNET, La reliure ancienne. Paris 1884. Frankfurter Bücherfreund. Jg 13, 1919/20. Exposition de reliure. Brüssel 1930. F. GELDNER, Bucheinbände aus elf Jahrhunderten. München 1958. GUMUCHIAN, Catalogue de reliures. Paris (1929). H. JOLY, Bibliothèque de Lyon. Exposition de reliures. Lyon 1925. KARL und FABER. Katalog Nr. 13. München 1936. G. LIBRI, Monuments inédits. London 1862. T. DE MARINIS, Appunti e ricerche. Mailand 1940. J. PEETERS - FONTAINAS, Encore une reliure attribuée à Plantin (De Gulden Passer, 16/7, 1938/9. S. 28 ff.). M. PIQUARD, Les livres du Cardinal de Granvella (Les Trésors des bibliothèques de France, 25, 1942, S. 16 ff.). E. RAHIR, Catalogue de la bibliothèque. 1-5. Paris 1930-37. Les Richesses des bibliothèques de France, 25, 1942, S. 16 ff. Frh. J. RUDBECK, Christophe Plantin als Buchbinder (Ztschr. f. Bücherfreunde N.F. 6. 1914, S. 42 ff.). M. SABBE, Een Plantiensch bandje (Het Boek, Jg. 11, 1922, S. 209 ff.). I. SCHUNKE, Die Einbände des Christoph Plantin (Gutenberg-Jahrbuch, 1956, S. 319 ff.). J. STOCKBAUER, Abbildungen von Mustereinbänden. Leipzig 1881. P. VERHEYDEN, Twee banden van Plantin (De Gulden Passer, 14/5, 1936/7, S. 107 ff.). P. VERHEYDEN, La reliure en Brabant (Le livre en Brabant. Gembloux, 1935, S. 141 ff.). P. VERHEYDEN, Wereldtentoonstelling. Oud Vlaamsche Kunst, Deel V. Boekbanden. Catalogus. Antwerpen 1930. H.B. WHEATLEY, Les reliures remarquables du Musée Britannique. Paris 1889.

De Gulden Passer. Jaargang 37 142

Plantin en de kring van Granvelle Enkele nog onuitgegeven brieven en documenten door Dr. L. Voet (Antwerpen)

De briefwisseling van Plantin werd op voortreffelijke wijze uitgegeven door M. Rooses en J. Denucé(1) en kreeg in de jongste jaren een even voortreffelijk en monumentaal Supplément verzorgd door Dr. M. Van Durme(2). Doch Plantins briefwisseling was even verscheiden als omvangrijk. Zoals hij het zelf uitdrukte in een schrijven aan Clusius, kwamen de brieven bij hem binnen ‘en ung mesme temps comme certaines volées d'estourneaux’(3). Hoe naarstig reeds werd gespeurd, steeds zullen nog wel, op tijd en stond, onuitgegeven brieven van en aan Plantin worden opgedolven. Door een gelukkig toeval hebben we een twaalftal van dergelijke onuitgegeven brieven vermogen te vinden, en wel in de correspondentie van de bekende humanist en historicus-archeoloog Stephanus Winandus Pighius (1520-1604), die o.m. van 1556-7 tot 1571, te Brussel, de functie waarnam van secretaris voor de Latijnse brieven en bibliothecaris van Antoon Perrenot van Granvelle, bisschop van Atrecht (en naderhand, in 1561, aartsbisschop van Mechelen en kardinaal)(4). Het meest eigenaardige is wel dat deze brieven berusten in

(1) M. ROOSES en J. DENUCÉ, Correspondance de Christophe Plantin (9 delen; Antwerpen, 1883-1920). (2) M. VAN DURME, Supplément à la Correspondance de Christophe Plantin (Antwerpen, 1955) [In werkelijkheid verschenen in 1957]. (3) Corr. de Plantin, IV, blz. 168. (4) J.H. JONGKEES, Stephanus Winandus Pighius Campensis (Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, 3e reeks, dl. VIII, 1954, blz. 120-185). In deze studie komen ook de betrekkingen tussen Pighius en Plantin ter sprake.

De Gulden Passer. Jaargang 37 143 enkele bundels, die reeds sedert geruime tijd zijn bekend en o.m. door M. Rooses en J. Denucé werden benut! Ook aan Dr. Van Durme was hun bestaan niet onbekend(5). Enkele woorden over deze handschriften... Een belangrijk deel van de briefwisseling van Pighius - in totaal 264 stuks - is in de loop van 16e - 17e eeuw op mysterieuse wijze in de bibliotheek van de keurvorsten van Brandenburg te Berlijn beland. Deze brieven zijn naderhand op even mysterieuse wijze verdwenen - doch niet vooraleer in 1725 afschriften waren gemaakt. Een bundel afschriften berust te Hamburg(6), een ander in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel(7), terwijl een derde bundel zich bevindt in het Algemeen Rijksarchief te Brussel(8). De handschriften in de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief zijn van een verschillende hand, doch de tekst is zeer gelijkend, ook in de fouten en corrupte plaatsen; zo gelijkend dat we moeten aanvaarden dat slechts één ervan teruggaat op het origineel en het ander een kopie is van deze kopie, ofwel dat beide teruggaan op een gemeenschappelijke kopie(9). Beide blijken herkomstig te zijn uit dezelfde verzameling(9bis).

(5) Vgl. o.m. VAN DURME, Plantin, Granvelle et quelques documents inédits ou non publiés dans la Correspondance in Gedenkboek der Plantin-dagen 1955, blz. 217. (6) Staats- und Universitäts-Bibliothek Hamburg, Uffenbach-Wolfische Briefsammlung, VII (De directie van de bibliotheek was zo vriendelijk ons te bevestigen dat het handschrift zich nog steeds in haar verzameling bevindt). - Deze bundel werd o.m. benut door M. LOSSEN voor zijn uitgave van Briefe von Andreas Masius und seinen Freunden, 1538 bis 1573 (Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde, II, Leipzig, 1886) en door F.L. HOFMANN voor zijn uitgave van de brieven van Taffin (vgl. n. 15). (7) Hs 7400 - o.m. benut door M. ROOSES en J. DENUCÉ, Corr. de Plantin, en door J.H. JONGKEES, Stephanus Winandus Pighius Campensis. (8) Cartulaires et Manuscrits 187 - o.m. benut door H. DE VOCHT, Maarten de Smet van Oostwinckel, grondlegger der Latijnsche Epigraphie (Miscellanea historica in honorem Alberti de Meyer. Leuven - Brussel, 1946, II). Prof. Jongkees heeft dan ook ongelijk wanneer hij schrijft, op. cit., blz. 120, n. 2: ‘Er zijn twee slordige afschriften uit 1725: een te Hamburg en een te Brussel (Kon. Bibl., Mss. 7400, niet Alg. Rijksarch., Cart, et Man. 187, zoals steeds door De Vocht aangegeven)’: het handschrift zoals door prof. De Vocht aangegeven, bestaat wel degelijk! (9) Op te merken valt eveneens dat de brieven, zowel in de twee handschriften te Brussel als in dat van Hamburg, op dezelfde wijze elkaar opvolgen en zodoende dezelfde nummering dragen. (9bis) Beide handschriften zijn ingebonden in een 18eeuwse band die een identiek wapenschild draagt: dit van Karel Jan Filips, graaf van Cobenzl, gevolmachtigd minister van Maria-Theresia in de Oostenrijkse Nederlanden (1755-1770).

De Gulden Passer. Jaargang 37 144

M. Rooses, toen hij in 1884 en 1885 de eerste twee delen van zijn Correspondance publiceerde, kende het bestaan niet van de briefwisseling van de secretaris van Granvelle. Toen de geleerde in 1911, na een onderbreking van 27 jaar, deel 3 liet verschijnen, was inmiddels zijn aandacht gevestigd geworden op deze vruchtbare correspondent van Plantin: uit de bundel bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel lichtte hij een reeks stukken... doch liet tegelijkertijd een aantal brieven onuitgegeven! Dr. Van Durme, die mocht aanvaarden dat de gewetensvolle conservator van het Museum Plantin-Moretus de bundel grondig had geëxcerpeerd, heeft, heel begrijpelijk, het handschrift niet meer nagezien. Het dient overigens gezegd dat wij eveneens de correspondentie van Pighius, voor wat betreft Plantin, als ‘afgedaan’ hadden beschouwd - tot we, bij een toevallig nazien van enkele verwijzingen naar brieven van Plantin in de studies van prof. De Vocht en prof. Jongkees, moesten vaststellen dat iets niet klopte. De vergetelheid van M. Rooses is moeilijk om verklaren: in de onderscheidene handschriften staan steeds afzender en geadresseerde klaar en duidelijk aangegeven, terwijl de twee indices (één per jaartal en één per correspondent) even klaar en duidelijk de nodige verwijzingen geven. We kunnen enkel veronderstellen dat een aantal afschriften zijn verloren gegaan zonder dat M. Rooses, bij het ter perse brengen, het verdwijnen heeft opgemerkt, of, wat we nog het meest aannemelijk achten, dat de geleerde iemand met het afschrijven had belast, welke persoon zich op weinig gewetensvolle wijze van zijn opdracht heeft gekweten. De nog niet gepubliceerde brieven van Plantin zijn in te delen in twee chronologisch scherp afgebakende groepen: de eerste groep omvat een aantal brieven geschreven in 1558, de tweede een aantal brieven uit de jaren 1567-1568. De eerste groep werd door M. Rooses volledig over het hoofd gezien; van de tweede heeft hij enkele stukken wel gegeven. Ziehier overigens de lijst van brieven gewisseld tussen Plantin

De Gulden Passer. Jaargang 37 145 en Pighius van 1558 tot en met 1568, voorzover ons thans bekend(10).

1) 7 feb. 1558 - van Pl. - nr. 246 - nog niet gepubl. 2) 8 ma. 1558 - v. Pl. - nr. 216 - nog niet gepubl. 3) 19 mei 1558 - aan bediende Pl. - nr. 14 - nog niet gepubl. 4) 21 juni 1558 - v. Pl. - nr. 232 - nog niet gepubl. 5) 10 oct. 1561 - v. Pl. - Corr. I, nr. 6 (uit Pl. arch.) 6) 21 nov. 1561 - v. Pl. - Corr. I, nr. 13 (uit Pl. arch.) 7) 12 jan. 1567 - v. Pl. - nr. 206 - Corr. III, nr. 338 8) 16 jan. 1567 - v. Pl. - nr. 138 - Corr. III, nr. 339 9) 13 feb. 1567 - v. Pl. - nr. 121 - Corr. III, nr. 340 10) 18 ma. 1567 - v. Pl. - nr. 245 - nog niet gepubl. 11) 11 aug. 1567 - v. Pl. - nr. 163 - nog niet gepubl. 12) 22 aug. 1567 - v. Pl. - nr. 130 - Corr. III, nr. 344 (eveneens samenvatting naar Pl. arch, in Corr. I, nr. 81) 13) 16 aug. 1567 - v. Pl. - nr. 135 - Corr. III, nr. 346 14) 23 oct. 1567 - v. Pl. - nr. 214 - nog niet gepubl. 15) 4 nov. 1567 - v. Pl. - nr. 210 - nog niet gepubl. 16) 19 nov. 1567 - v. Pl. - nr. 203 - nog niet gepubl. 17) 27 dec. 1567 - v. Pl. - nr. 218 - nog niet gepubl. 18) 12 jan. 1568 - v. Pl. - nr. 117 - Corr. III, nr. 349 19) 13 jan. 1568 - a. Pl. - nr. 5 - Corr. III, nr. 350 20) 19 jan. 1568 - a. Pl. - nr. 32 - Corr. III, nr. 351 21) 2 feb. 1568 - a. Pl. - nr. 7 - Corr. III, nr. 352 22) 20 feb. 1568 - a. Pl. - nr. 11 - Corr. III, nr. 353 23) 3 ma. 1568 - v. Pl. - nr. 25 - nog niet gepubl. 24) 25 juni 1568 - a. Pl. - nr. 19 - nog niet gepubl. 25) 3 juli 1568 - v. Pl. - Corr. I, nr. 138 (uit Pl. arch.) 26) 23 aug. 1568 - a. Pl. - nr. 22 - Corr. III, nr. 357 27) 14 dec. 1568 - v. Pl. - nr. 221 - Corr. III, nr. 358.

De groep brieven uit de jaren 1567-1568, die we hier publiceren, geeft welkome aanvullende inlichtingen over de wordingsgeschiedenis van enkele Plantijnse drukken en in het algemeen

(10) De nummers verwijzen naar de nummering in de handschriftelijke brievenbundels van Pighius (vgl. n. 9). ‘Uit het Plantijns archief’ betekent dat de betrokken documenten niet voorkomen in deze handschriften maar berusten in het archief van het Museum Plantin-Moretus.

De Gulden Passer. Jaargang 37 146 over de betrekkingen tussen de bibliothecaris van Granvelle en de grote drukker, doch verstrekt geen werkelijk sensationele nieuwe gegevens. De eerste groep brieven is des te belangwekkender. Eerst en vooral is over de activiteit van Plantin vóór de katastroof van 1562-63 (toen de typograaf, verdacht een ketters werk te hebben gedrukt, tijdelijk naar Frankrijk uitweek en zijn inboedel openbaar werd verkocht op dezelfde Vrijdagmarkt waar thans het Museum Plantin-Moretus verrijst) betrekkelijk weinig bewaard gebleven en dus ook betrekkelijk weinig bekend. In totaal hebben slechts een dertiental brieven en een viertal registers van Plantins boekhouding deze krisis in de loopbaan van de aartsdrukker overleefd. Elk document dat nadere inlichtingen kan verstrekken over de periode 1555-1562 is dan ook zeer welkom. De uit het jaar 1558 bewaard gebleven correspondentie tussen Plantin en Pighius is echter ook op zichzelf genomen uiterst belangwekkend te noemen omdat ze licht werpt op de betrekkingen tussen de Antwerpse drukker en de patroon van Pighius, Antoon Perrenot van Granvelle, toen nog bisschop van Atrecht, in afwachting dat de prelaat in 1561 aartsbisschop van Mechelen en kardinaal werd. Granvelle is later, na zijn vertrek uit de Nederlanden, één van de voornaamste beschermheren van Plantin geworden, doch Dr. Van Durme, die aan de verhouding tussen de kardinaal en de drukker enkele merkwaardige bijdragen heeft gewijd(11), was betreffende de periode vóór 1561 aangewezen op gissingen en veronderstellingen. De nu aan het licht gekomen brieven, samen met de erbij horende aantekeningen in de Plantijnse boekhouding, verschaffen over die betrekkingen enkele belangwekkende concrete feiten en gegevens. Ze brengen tegelijkertijd een eigenaardige figuur op de voorgrond: Jan Taffin. Nog onlangs heeft Dr. C. De Clercq

(11) Antoon Perrenot van Granvelle, beschermheer van Christoffel Plantijn (Verhandelingen van de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, jg. XLII, 4, nr. 399, 1948); Plantin, Granvelle et quelques documents inédits ou non publiés dans la Correspondance (Gedenkboek der Plantin-dagen 1955); Granvelle et Plantin (Estudios dedicados a Menendez Pidal, VII, 1957, blz. 225-272).

De Gulden Passer. Jaargang 37 147 diens persoonlijkheid belicht en zijn verhouding tot Plantin bestudeerd(12). Jan Taffin, in 1554 tweede bibliothecaris van Granvelle, in hoofdzaak belast met de aankoop van boeken, verschijnt einde 1557(13) te Antwerpen. Zonder ogenschijnlijk nog in dienst te zijn van Granvelle, gaf hij zijn gewezen collega en vriend Pighius enkele tips over boeken en stelde hem o.m. met Plantin in verbinding. Taffin moest toen echter reeds tot het calvinisme zijn overgegaan. In de tweede helft van 1558(14) verliet hij Antwerpen. Over Duitsland begaf hij zich naar Genève waar hij predikant werd. In 1561 predikte hij het hervormde geloof te Metz. In dat jaar 1561 kwamen twee drukkersgezellen, Jan d'Arras en Jan Cabaros, te Antwerpen bij Plantin werken; twee drukkersgezellen, die, samen met een derde medeplichtige, verantwoordelijk zijn voor Plantins tegenspoed in 1562-63: het zijn zij die, in het geheim, in de Officina Plantiniana, de ketterse Briefve instruction pour prier hebben gedrukt, bestemd voor de calvinistische middens te Metz (de tekst was hen overigens uit Metz toegezonden), waarvoor hun patroon een ogenblik verantwoordelijk werd gesteld. Ze werden gevat maar konden ontsnappen - en verschijnen wat later weer te Metz, in de omgeving van Taffin. We mogen dan ook veilig aannemen dat ze precies door bemiddeling van Jan Taffin bij Plantin in dienst zijn gekomen. Later heeft Jan Taffin nog enkele malen voor kortere of langere tijd in de Nederlanden vertoefd, zonder dat we hem verder in nauwe betrekking zien met Plantin. Hij overleed te Emden in 1587. Taffins verblijf te Antwerpen in 1557-1558 wordt in hoofdzaak

(12) C. DE CLERCQ, Jean et Jacques Taffin, Jean d'Arras et Christophe Plantin (De Gulden Passer, 36, 1958, blz, 125-136). Zie eveneens C. DE CLERCQ, Deux épisodes plantiniens (Gutenberg Jahrbuch 1958, blz. 155-163). Voor verdere bibliografische verwijzingen betreffende J. Taffin: cfr. C. DE CLERCQ, Jean et Jacques Taffin..., blz. 125, n. 1. (13) Af te leiden uit de boekhouding van Plantin, waar Jan Taffin vanaf november 1557 wordt vernoemd (cfr. de tekst blz. 160). (14) De rekening van Plantin met Jan Taffin wordt afgesloten in juli 1558. Op 12 juli is er sprake van dat Taffin zich naar Leuven zou begeven (cfr. de tekst, blz. 158).

De Gulden Passer. Jaargang 37 148 belicht door vier in de correspondentie van Pighius bewaarde brieven(15). Dr. De Clercq heeft gemeend uit deze brieven te mogen afleiden dat Jan Taffin toen bij Plantin inwoonde(16). Dit is mogelijk, doch niet zeker(17). In elk geval is het weinig waarschijnlijk dat Taffin toen in dienst was van Plantin(18). Wel onderhielden beiden nauwe betrekkingen, doch de aard dier betrekkingen is moeilijk te achterhalen(19). Het zou ons evenwel niet verwonderen moest Jan Taffin de geheimzinnige Ravillan of Ravillian zijn op wiens naam twee in de Officina Plantiniana gedrukte Instruction chrétienne staan: een uitgave van 1558(20), en een uitgave van 1562(21) die door de

(15) Gedagtekend 1 januari, 15 januari, 13 februari en 13 april 1558: nrs 249, 150, 247, 215 van de handschriften. Uitgegeven door F.L. HOFFMANN in de Bulletin du Bibliophile belge, XIII, 1857, blz. 244-246 (naar het handschrift van Hamburg) en door C. SEPP, Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming (Leiden, 1879), blz. 7-10 (naar Hoffmann), Nrs 150 (15 januari) en 247 (13 februari), die een scherp licht werpen op de verhouding Plantin-Taffin-Pighius-Granvelle, hebben we hierna heruitgegeven. (16) Jean et Jacques Taffin..., blz. 125. (17) De enige aanwijzing nopens het verblijf van Taffin is vervat in de brief van 15 januari 1558: ‘Si quid sit, quod me apud eum agere velis, dum hic sum’. Dit hic kan echter evengoed slaan op Antwerpen in het algemeen als op het Plantijnse huis in het bijzonder. (18) We hebben in elk geval in de boekhouding van Plantin geen spoor gevonden van een dergelijke verhouding. Integendeel, het was Taffin zelf, die aan Plantin vrij beduidende sommen heeft uitgekeerd (zie hierna, blz. 160). (19) Vgl. blz. 160: Taffin was Plantin lang geen onbelangrijke sommen verschuldigd, doch het ‘waarom’ van die uitbetalingen wordt niet gespecifieerd. Het kan best zijn dat ze, geheel of gedeeltelijk, teruggaan op vergoedingen voor logement en voeding die Taffin aan Plantin was verschuldigd. Het is echter eveneens zeer goed mogelijk dat ze verband houden met de uitgave van een werk (zie onmiddellijk verder in de tekst). (20) L'A.B.C. ou instruction chrestienne pour les petits enfans. Reueue par venerables docteurs en Theologie. Avec l'instruction chrestienne de F.I. Pierre de Rauillan (A Anvers, De l'imprimerie de Christophle Plantin, 1558). Dit werk werd in 1562 heruitgegeven door Willem Silvius. (21) Instruction chrestiene, contenant la déclaration Du Symbole dés Apostres, Dês dix commandements de la Loy, De l'oraison Dominicale, Du baptesme, De la confession, et De la cene de nostre Seigneur Iesus Christ. Par F.I. Pierre Ravillian à Madame Catherine Gambalee (A Anvers, De l'imprimerie de Christof. Plantin, MDLXII). - Deze tweede Instruction chrestienne is volledig verschillend van de uitgave van 1558. Het handschrift berust in de verzamelingen van het Museum Plantin-Moretus (M. 297).

De Gulden Passer. Jaargang 37 149 autoriteiten werd verdacht als zijnde een ketterse druk en waarover dan ook Plantin aan landvoogdes Margareta van Parma rekenschap diende te geven(22). Concrete bewijzen ontbreken, doch enkele gegevens duiden in die richting(23)... Het is dus deze Jan Taffin, die, in 1558, tijdens zijn verblijf te Antwerpen, zijn vriend Plantin in verbinding stelde met zijn gewezen collega Pighius. Door zijn bemiddeling werden bij Plantin, ten behoeve van Granvelle, enkele bestellingen van boeken gedaan. Hij deelde tevens zijn vriend te Brussel mede dat Plantin een lettertype bezat, dat zeer goed geschikt was voor de Tabula Magistratuum Romanorum waaraan Pighius werkte(24). Begin 1558 gaf hij Plantin eveneens een op 13 februari gedateerd introductieschrijven mede voor Pighius. Het is inzonderheid deze brief, die voor de kennis van de vroegste betrekkingen tussen Plantin en Granvelle van kapitaal belang is. Taffin deelt mede dat Plantin graag de bisschop zou ontmoeten: de drukker heeft een boek bij zich dat hij op wens van de machtige prelaat heeft gedrukt (denkelijk dienen we deze zinsnede zo te interpreteren, dat Plantin een boek had laten verschijnen hetwelk, naar hij mocht verwachten, door Granvelle met geestdrift zou worden begroet). Of Pighius niet voor een dergelijke ontmoeting zou kunnen zorgen? Opdat zijn verzoek met de nodige welwillendheid zou worden onderzocht, zorgt Taffin voor een ver-

(22) De drukker hield evenwel staande dat hij het werk niet had gepubliceerd. Vgl. over deze geschiedenis: M. ROOSES, Le Musée Plantin-Moretus (Antwerpen, 1914), blz. 32. Waarschijnlijk betreft het hier een eveneens door Jan d'Arras en Jan Cabaros bezorgde clandestiene druk (vgl. volgende n.). (23) 1o Een F.I. Pierre Ravillian of Ravillan is onbekend: meer dan waarschijnlijk is het een schuilnaam; 2o Chronologisch samentreffen, dat meer dan een louter toeval lijkt: wanneer in 1558 de eerste druk van de Instruction chrestienne verschijnt was Jan Taffin te Antwerpen bij Plantin; wanneer in 1562 (of 1561) de tweede herwerkte uitgave verscheen, vertoefde Taffin te Metz - maar waren twee van zijn kennissen, Jan d'Arras en Jan Cabaros, als drukkersgezellen in de Officina Plantiniana bedrijvig... waar ze clandestien een eveneens uit Metz herkomstige ketterse tekst drukten; 3o De enige boeken in 1558 in Plantins boekhouding genoteerd als zijnde ten persoonlijken titel geleverd aan Jan Taffin zijn precies een reeks exemplaren van de Instruction chrestienne! Ze waren prachtig ingebonden wat kan wijzen op presentexemplaren, die Jan Taffin, als auteur, wenste uit te delen (vgl. de teksten, blz. 158). (24) En die effectief verscheen bij Plantin in 1561: zie onmiddellijk hierna.

De Gulden Passer. Jaargang 37 150 leidelijk lokaas: het zou voor Pighius zelf zeer interessant zijn moest hij persoonlijk contact nemen met de drukker om deze zijn Tabula en andere te publiceren verhandelingen te kunnen voorleggen... We mogen uit deze brieven veilig besluiten dat Plantin, op dat ogenblik, begin 1558, vrijwel een onbekende was in de kring van Granvelle. Het is Jan Taffin, die, misschien op verzoek van de eergierige drukker, zijn Antwerpse vriend introduceerde in dat midden en er inderdaad in slaagde enkele bestellingen los te maken. Eigenaardig genoeg komen onder die werken geen Plantin-edities voor: het is niet zozeer de boekdrukker als wel de boekhandelaar Plantin die hier optreedt. Hebben de bemoeiingen van Jan Taffin geleid tot een blijvend contact met Granvelle en zijn bibliothecaris? De ons bekende briefwisseling tussen Plantin en Pighius eindigt in 1558 om slechts einde 1561 enigszins te hervatten: Plantin kon in october-november van dat jaar aan Pighius meedelen dat de Tabula Magistratuum Romanorum was voltooid en enkele exemplaren opgestuurd(25) - dezelfde Tabula die Taffin in februari 1558 had aangeraden aan Plantin te tonen(26). Begin 1562 verscheen eveneens nog bij Plantin een werk dat de typograaf, door bemiddeling van Joachim Polytes, griffier van Antwerpen, maar op bevel van ‘monseigneur d'Arras’, had laten drukken(27). De leemte tussen 1558 en einde 1561 kan echter gedeeltelijk worden aangevuld door Plantins boekhouding uit die jaren. Hieruit blijkt dat de drukker in de loop van 1558 nog een betrekkelijk grote hoeveelheid boeken heeft mogen leveren aan de bisschop, maar dat in 1559 en 1560 dit aantal sterk slonk om zelfs in 1561 volledig op te houden. In 1560 heeft Plantin tevens een aantal boeken ingebonden voor de bibliotheek van ‘monseigneur d'Arras’.

(25) Corr. de Plantin, I, nrs 6 en 13. (26) Vgl. eveneens hierna, n. 42. (27) Voor meer details nopens de betrekkingen van Plantin met Granvelle en Pighius in 1561/62, zie de artikels van M. VAN DURME aangehaald in n. 11. Over de werken zelf, zie inzonderheid M. ROOSES, Le Musée Plantin-Moretus, blz. 24 (die uittreksels geeft uit Plantins boekhouding) en JONGKEES, S.W. Pighius, blz. 148.

De Gulden Passer. Jaargang 37 151

Ook de toen naar Brussel opgestuurde boeken waren in overwegende mate niet-Plantijnse drukken. Het waren, naar alle schijn, werken die niet al te gemakkelijk te bekomen waren in de Nederlanden en daarom werden besteld bij de Antwerpse drukker, die, door zijn internationale handelsrelaties en door zijn regelmatige bezoeken aan de jaarmarkten van Frankfort - de toenmalige Europese boekenmarkt -, beter dan wie ook van zijn collega's in de Nederlanden hiervoor kon zorgen. Nog daargelaten natuurlijk de aanbeveling van Jan Taffin. Trouwens, de Plantijnse drukken zelf kon de bibliothecaris zich gemakkelijk aanschaffen bij de Brusselse boekhandelaars, bv. bij Pierre de la Tombe, die in deze jaren geregeld grote hoeveelheden Plantijnse uitgaven afnam. Kortom, Jan Taffin schijnt een eerste contact te hebben gelegd tussen Plantin en de kring van Granvelle, dat in 1558, zolang Taffin zelf te Antwerpen vertoefde, aanleiding gaf tot vrij drukke transacties, maar naderhand weer verliep. Pas einde 1561 werden, door de uitgave van een studie van Pighius en van een publicatie gepatroneerd door Granvelle, de betrekkingen opnieuw aangeknoopt, doch het onverkwikkelijk avontuur waarin Plantin in 1562-63 werd verwikkeld heeft vermoedelijk hieraan een bruusk einde gesteld. In elk geval herbegon pas in 1566-67 de briefwisseling van Plantin met Pighius en Granvelle... Bij de uitgave van de eerste reeks brieven van Plantin voegen we de uittreksels uit de Plantijnse boekhouding die betrekking hebben op de verhoudingen van de aartsdrukker met de kring van Granvelle vóór de ramp van 1562; alsmede twee van de vier brieven van Jan Taffin aan Pighius. Laatstgenoemde documenten werden reeds uitgegeven (zij het in thans moeilijk te vinden studies)(28), doch we hebben er aan gehouden ze hier opnieuw te reproduceren omdat zonder hun kennis de brieven van Plantin zelf niet naar hun juiste betekenis en draagwijdte kunnen worden beoordeeld. In dit verband wensen we een kleine parenthese te openen. In hun uitgave van de Correspondance de Plantin hebben M. Rooses en J. Denucé zich strikt gehouden aan hun opgave en enkel de stukken opgenomen uitgaande van of gericht aan Plantin (of zijn

(28) Vgl. n. 15. Zie eveneens hierna brieven 1 en 3.

De Gulden Passer. Jaargang 37 152 onmiddellijke medewerkers zoals Jan Moretus en Frans van Raphelingen). Nochtans kan men in tal van brieven van personen waarmede Plantin in betrekking stond, belangwekkende inlichtingen vinden over de bedrijvigheid van de grote aartsdrukker - al gaan die brieven niet uit van hem en zijn ze niet gericht aan hem. Die inlichtingen zijn soms van kapitaal belang voor bepaalde problemen waarover de eigenlijke Correspondance de Plantin zwijgt. We denken hier o.m. aan de brief van Pighius aan Andreas Masius, 15 maart 1568, waarin de bibliothecaris van Granvelle expliciet zegt dat de Nouveau Testament van R. Benoist, Plantin bijna het hoofd heeft gekost(29). Dr. Van Durme is, in zijn Supplément, gelukkiglijk reeds afgeweken van het al te streng standpunt van M. Rooses en J. Denucé, doch zonder nochtans op dit gebied de volledigheid na te streven. Een nieuw monumentaal ‘supplément’ ware te maken met de uittreksels uit de brieven van Plantins tijdgenoten waarin de persoon en de activiteit van de Antwerpse drukker ter sprake komen(30)... Wat de uitgave zelf van de brieven betreft, steunen we ons op

(29) Nr. 28 van de handschriften. Uitgegeven door M. LOSSEN, Briefe von Andreas Masius, nr 290. - Deze tekst was onbekend aan Dr C. DE CLERCQ die het probleem van de Nouveau Testament van Benoist behandelde (Les éditions bibliques, liturgiques et canoniques de Plantin in Gedenkboek der Plantin-dagen 1955; La Bible française de René Benoist in Gutenberg Jahrbuch 1957, blz. 168-174) en van Prof. Dr H. BOUCHERY die de moeilijkheden van Plantin op religieus gebied in deze jaren op voortreffelijke wijze heeft belicht (Aanteekeningen betreffende Christoffel Plantins houding op godsdienstig en politiek gebied in De Gulden Passer, 18, 1940). (30) Behalve het in voorgaande noot aangehaald voorbeeld, zijn er in de correspondentie van Pighius nog tal van brieven waarin Plantin en zijn werken worden genoemd. De meest belangwekkende inlichtingen zijn vervat in brieven aan en van Andreas Masius en werden als zodanig reeds door M. Lossen uitgegeven. Verder kan nog worden gewezen op nrs 6 (aan N. Florentius, 10 jan. 1568), 17 (aan Granvelle, 31 mei 1568), 23 (aan Langius, 24 aug. 1568: over de Polyglot-Bijbel), 34 (aan Langius, 1 feb. 1568), 39 (aan Langius, 17 dec. 1575-6?), 78 (aan Berotius, 13 aug. 1575), 87 (aan Berotius, 18 nov. 1575), 94 (aan P. Severman, 8 sept. 1574), 98 (aan Berotius, 29 dec. 1575), 105 (aan J. Metellus, 25 juni 1569?), 110 (A. Montanus aan Morillon, 24 oct. [1569]), 136 (van L. Torrentius, 3 jan. 1567), 157 (van Langius, 19 juni 1567), 158 (van Florentius, 15 juli 1567), 160 (F. Ursinus aan Granvelle, 22 juli 1567), 231 (van Suffridus Petrus, 14 jan. 1567), 242 (aan G. Guioto, 6 maart 1567).

De Gulden Passer. Jaargang 37 153

de handschriften van de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief. Beide zijn vrijwel identiek; de varianten worden opgegeven(30bis). De teksten zijn op vele plaatsen corrupt. We hebben zoveel mogelijk gepoogd de cruces op te lossen, doch in noot wordt de oorspronkelijke tekst gegeven(31).

Eerste reeks brieven: 1558

1. J. Taffin aan Pighius - 15 januari [1558]

S.P. Iliados exemplar Germanicum minusculis characteribus non invenio. Aeneae Sylvii opera(32) tibi mitto. Constant compacta fl. 2 st. 14. Belloni Cenomani opera(33), quorum indicem mihi in cartula descripsisti, compingi curo. Maximum Tyrium(34) expectat bibliopola quinto decimo ex hoc die; constabit compactus st. 11. Ctesiaea historia(35) quam in promptu habemus st. 10; Fragmenta Aristotilis(36) nunquam ante hac impressa st. 8. Platinus [sic] typographus characteres etiam illis, quosb epistolae inseruisti, minores habet horum usu tabulae forma non nihil contrahetur. Si quid sit, quod me apud eum agere velis, dum hic sum, enitar ut operam tibi meam expromptam esse intelligas. Magistrum veredariorum(37) et ejus affinem Maximilianum tuo nomine salutavi. D. Morillonio(38), oeconomoc Vironio(39) caeterisque domesticis omnibus meis verbis salutem quam officiosissime dicas. Vale. Antwerpiae, 18 kl. Feb. Tuus ex animo Johannes Taffinus A mon bon frere et ami Estienned Pighius, secretaire de Msr. le Rme Evesque de Arras à Bruxelles.

(30bis) In het handschrift van het rijksarchief wordt j meestal weergegeven door i. We volgen hier de lezing van het hs. van de Koninklijke Bibliotheek. (31) Gebruikte sigles: KB: handschrift van Pighius in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (Ms 7400); RA: handschrift van Pighius in het Algemeen Rijksarchief te Brussel (Cartulaires et Manuscrits 187). Over deze handschriften zelf, vgl. hoger blz. 143 en n. 7 en 8. (32) Eveneens vernoemd in brief nr 4. Vgl. n. 49. (33) Eveneens vernoemd in brieven nrs 2 en 4. Vgl. n. 41. (34) MAXIMUS TYRIUS, Sermones sive disputationes XLI, nunc primum editae (Parijs, H. Estienne, 1557, in -8o). a KB en RA: Clesiae (35) Ex Ctesia, Agatharchide, Memnone excerptae historiae; Appiani Iberica; de gestis Annibalis: omnia nunc primum [graece] edita, cum H. Stephani castigationibus (Parijs, H. Estienne, 1557, in -8o). (36) Eveneens vernoemd in brieven nrs. 2 en 4. b KB: quas (37) Denkelijk Antoon de Tassis, postmeester te Antwerpen; misschien Leonard de Tassis, postmeester-generaal (te Brussel). (38) Maximiliaan Morillon, toen secretaris van Granvelle. c RA: occonomo (39) Odet Viron, zaakwaarnemer van Granvelle in de Nederlanden. d RA: Estiene.

De Gulden Passer. Jaargang 37 154

KB en RA, nr. 150 - Uitg.: F.L. Hoffmann in Bulletin du Bibliophile belge, XIII, 1857, blz. 244 (naar hs. Hamburg); C. Sepp, Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming (Leiden, 1879), blz. 7-8 (naar Hoffmann).

2. Plantin aan Pighius - 7 februari [1558]

Plantinus Pighio, S.D.P.a Aristotelis fragmenta Graeca(40) cum P. Bellonii de admirabili operum antiquorum praestantia et de arboribus coniferis etc. ejusdem libellos(41), jussu Dni. Johannis Taffini, mitto, quorum illa 10 stuferis, haec vero 11 venduntur. Tu, si quid a me velis factum, quod possim aliud, impera; id magis communis amici nostri Taffini causa jam potes. Vale. Antwerpiae, 7 feb., in officina nostra typographica, ut supra.

3. J. Taffin aan Pighius - 13 februari 1558

Joannes Taffinus Pighio S.P. Proficiscentem Bruxellas Plantinum typographum rogavi, ut hasce litteras ad te defferret. Censui n[am] non esse praetermittendam occasionem, qua cum ipso librum a te compositum et tabulam(42) communicare posses. Litteras habet ad R[everendissi]mum Dominuma Atrebatensem, quemb convenire cupit. Id ut efficias a te peto: non invitus eum admittet. Favet n[am] ejus industriae: librumc habet ille quod ex voto R[everen]d[issi]mi typis commissum ostendat. Si quid erit in quo tibid mea opera gratum facere possim, enitar ut eam expromptam

a KB: S.P.D. In rand: (1558) KB en RA, nr. 246. (40) Vgl. eveneens brieven nrs. 1 en 4. (41) Pierre Belon du Mans: P. Bellonii Cenomani de admirabile operum antiquorum et rerum suscipiendarum praestantia (Parijs, B. Prevost, 1553) - P. Bellonii Cenomani de arboribus coniferis, resiniferis, aliis quoque nonnullis sempiterna fronde virentibus, cum earundem iconibus ad vivum expressis. Item de melle cedrino, cedria, agarico, resinis, et iis quae ex coniferis proficiscuntur (Parijs, B. Prévost, 1553). Deze twee uitgaven verschenen eveneens op naam en met het merk van de Parijse uitgever, Willem Cavellat. - Het werk van Pierre Belon du Mans wordt eveneens vernoemd in brieven nrs. 1 en 4. (42) Dit liber et tabula is de Tabula Magistratuum Romanorum met commentaar waarvoor Plantin op 21 januari 1561 privilege verkreeg. De Tabula is toen verschenen doch zonder de begeleidende tekst. Geen enkel exemplaar van de Tabula is bewaard gebleven, doch ze werd later herdrukt in het (posthume) tweede deel van de Annales Magistratuum Romanorum (1615) en in GRAEVIUS, Thesaurus Antiquarum Romanarum, XI (1699). Vgl. ROOSES, Le Musée Plantin-Moretus, blz. 24; JONGKEES, S.W. Pighius, blz. 148. Zie eveneens Corr. de Plantin, I, nrs. 6 en 13. a RA: Dn. b KB: qua c KB en RA: tum; Hoffmann (naar hs Hamburg): librum d RA: tb.

De Gulden Passer. Jaargang 37 155 tibie fore semper intelligas. Vale. Domesticos omnes nominatim velim nomine meo salutes quam officiosissime. Antwerpiaef, id. Febr. 1558(43). A mon bon sgr. Estienne Pighius, secretaire de Msr. le Rdme Evesqueg d'Arras. KB en RA, nr. 247 - Uitg.: F.L. Hoffmann in Bulletin du Bibliophile belge, XIII, 1857, blz. 245 (naar hs. Hamburg); C. Sepp, Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming (Leiden, 1879), blz. 8-9 (naar Hoffmann).

4. Plantin aan Pighius - 8 maart 1558

Plantinus Pighio. Eruditiss[imo] Viro Dn. Stephano Pighio R.D. Atrebat[ensis] Episcopi a secretis C. Plantinus S.D.P. Quum abhinc octo diebus Francfordiam(44) sim profecturus, nolui occasionem a te nunc scribendi praetermittere, ut si quid illinc a me vel tuo, vel Reverend[issimi] D[omini] Atrebat[ensis](45) nomine, afferri velis, scribas in tempore. Si quid n[am] mihi iusseris, non solum perlubenter facturus, verum [etia]m favori in me tuo adscripturus sum. Rationes eorum quae R.D. gratia ad te misi hic habes:

1 Les 53 dimenchesa. 1 fl. 12 pat. Interpretation de frere du Puys Herbaut(46) 1 Ulyssea d'Homero. 12 Espagnol, reliee an pergamain(47) e RA: tb. f RA: Antverpiae (43) JONGKEES, op. cit., blz. 148, meent uit deze brief te mogen afleiden: ‘In 1558 is hij [Pighius] reeds zover, dat Plantijn met hem contact zoekt’. Het omgekeerde lijkt ons eerder waar: Taffin raadt Pighius aan gebruik te maken van het feit dat Plantin naar Brussel komt om contact te nemen met de drukker. g KB: eveque. (44) De jaarmarkten van Frankfort aan de Main vormden toen de grote internationale boekenbeurs. Ze werden tweemaal in het jaar gehouden: met Pasen en in september. (45) Antoon Perrenot van Granvelle, toen bisschop van Atrecht. a KB en RA: Les 53 de mienches (46) Gabriel Dupuyherbault (Du Pui Herbaut, Du Puy Herbault) schreef tal van godsdienstige verhandelingen. We hebben in de lijst van zijn gekende publicaties geen werk kunnen vinden dat met het hier opgegevene kan vereenzelvigd worden. - KB en RA hebben beide ‘Les 53 de mienches’. In het dagboek van Plantin 1558-1561 (arch. 35) wordt echter steeds opgegeven ‘Les 52 dimenches’ (dimanches?). Arch. 38, fo 110 vo (cf. blz. 160) heeft echter eveneens ‘53 dimenches’. In Arch. 35, fo 14 vo is er sprake van ‘52 dimenches Tournes’. Het gaat hier dus mogelijk om een uitgave van Jan de Tournes van Lyon. Doch ook in de bibliografie van diens drukken vonden we geen werk dat met deze ‘52 dimenches’ kan geïdentificeerd worden. (47) De la Ulyxea de Homero XIII libros. Trad. Gonzalo Perez: drie uitgaven in -8o werden gepubliceerd te Antwerpen door J. Steelsius in 1550, 1553 en 1556 (J. PEETERS - FONTAINAS, Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas, Leuven-Antwerpen, 1933, blz. 71). - Plantin heeft dit werk rechtstreeks gekocht bij Steelsius: Arch. 35, fo 1 vo (1 januari 1558): ‘De Steelsius, 1 Ulyssea d'Homero, blanche [= niet ingebonden]’.

De Gulden Passer. Jaargang 37 156

1 Illyos Homeri in 16(47bis). 7 Paris ligat(48) 1 Aeneae Sylvii Opera in 2 14 fol.(49) 1 Bellonius de admirabili 11 operum antiq[uorum](50) 1 Fragmenta Aristotelis 10 graece(51) Summa 6 fl. 6 st.b

Vale. Antverp[iae], 1558. 8 id. Mart.

A Mons. Maister Estienne Pighius, secretaire de Msr. le Reverendiss. Evesque d'Arras. Logis du d[it] Seigneurc à Bruxelles.

5. Pighius aan bediende van Plantin - 19 mei 1558

Plantini famulo. 19 Maii 1558. Plantino in Gallia per Bruxellam iter habenti locutus, jubet ut libros quosdam mittat.

KB en RA, nr. 14.

6. Plantin aan Pighius - 21 juni 1558(52)

Plantinus Pighio.

Monsieur,

(47bis) Ilias, id est de rebus ad Troiam gestis (Parisiis, typis regiis apud Adr. Turnebum, 1554, in -16o). (48) D.w.z. ingebonden te Parijs of op de wijze van Parijs. Plantin heeft in 1558 boeken laten inbinden in de Franse hoofdstad door bemiddeling van Martin le Jeune (Corr. de Plantin, I, nr. 2). (49) Eveneens vernoemd in brief nr. 1 - Gekocht door Plantin bij Bellerus: Arch. 35, fo 1 vo (1 januari 1558): ‘Receu de Bellerus 1 Aeneae Sylvii opera ceu Pii secundi’. Denkelijk: Aeneae Sylvii Piccolomini... opera quae extant omnia... (Basileae, H. Petri, 1551, in-fo). (50) Eveneens vernoemd in brieven nrs. 1 en 2. Vgl. n. 41. (51) Eveneens vernoemd in brieven nrs. 1 en 2. b KB en RA: cf. c RA: Signeur. KB en RA, nr. 216. (52) De tekst is zeer corrupt: denkelijk was de Duitse scribent de Franse taal niet of onvoldoende machtig.

De Gulden Passer. Jaargang 37 J'ay, passé sont quelques heurs, envoyéa à V.S. les livres quell. m'b avoit commandez, et avec ce les comptes de ce qu'il m'est [du]c, vous priant me faire savoird si avez receu l'une et l'autre. Et...... f je vous supplie faire present en mon nom à la Rdme Signorie de Msr. d'Arras de ce livre, non que le present soit digne d'estreg presenté à icelle, mais pour reconnoissanceh du désir (?)i que j'ai

a KB en RA: en voyé b KB en RA: n' c KB en RA:... d KB en RA: ceisam e KB en RA: lui f KB en RA: stuerinterant g KB en RA: vestre h KB en RA: reconnoisseur i KB en RA: testir

De Gulden Passer. Jaargang 37 157 declaré, que si che jamais chose qui fût agréable à sa Rd. Signoria le (?)j conferoys d'aussi bon nomme comme ie prie Dieu etre votre garde. A Anvers, 21 juin 1558. C. Plantinus

A Monsieur Maistre Estienne Pighius, Secret. de la Rd. Sign. Msr. d'Arras, Brux. KB en RA, nr. 232.

Appendix: uittreksels uit de boekhouding van Plantin betreffende de betrekkingen met Granvelle, Pighius en Jan Taffin, 1558-1561

I. - Dagboek 1558-1561 (Arch. 35)(53)

1 jan. 1558 (fo 1 vo) A Mons. Taffin pour Mons. d'Arras 1 Ulyssea 12 st. d'Homero, r[elié] en parch[emin] 1 Illias Homeri in 7 st. 16o. R[elié]

18 jan. 1558 (fo 6 ro) A Mons. d'Arras par le messager de Brusselles Pierre 1 Opera Aenee Sylvii seu Pii Secundi. R[elié]

7 feb. 1558 (fo 10 vo) A Mons. Pighius, secretaire de Mons. d'Arras 1 Belon de 11 st. admirabili

j KB en RA: ne. (53) N.B.: 1 patt[ar] is gelijk aan 1 st[uiver]. Twintig st. of patt. vormen 1 fl.[orin] (of gulden).

De Gulden Passer. Jaargang 37 oper[ibus] antiq. etc. 1 Fragmenta 10 st. Aristotelis

25 apr. 1558 (fo 23 vo) A Mons. d'Arras, suivant les lettres de Pierre Aguilon, un pottequin d'ancre à imprimer et de la fumée à le faire

26 apr. 1558 (fo 24 ro) Achepté pour Mons. 6 fl. 10 patt. d'Arras une Bible in-fo, impression de Grifius Lyon, et payé co[mp]tant à la Poule Grasse [= Birckman] pour ladite Bible

5 mei 1558 (fo 26 vo) A Mons. M. Estienne Pigghius, suivant ses lettres, par le commandement de Mons. d'Arras

De Gulden Passer. Jaargang 37 158

1 Biblia in fo Griph. 9 fl. 10 st. R[elié] en 2 volumes 1 Catena in 3 fl. 15 st. Genesim Aloisii Lipomani 1 Catena in Exodum 3 fl. 5 st. Aloisii Lipomani 1 Leonis Papae 1 fl. 5 st. opera in fo 4 Breviaires de 4 fl. 10 st. Rome 4 Diurnale 1 fl. 16 st. Romanum parva forma _____ 24 fl. 1 patt. 5 juni 1558 (fo 32 vo) A Mons. d'Arras par Mons. Pigghius 1 Confessio 2 fl. 5 st. Petroconiae 1 Arithmetica 6 fl. Tartaleae

8 juli 1558 (fo 36 ro) A Mons. Taffin pour Mr Arnould Dentiere [secretaire de Mons. le president Viglius: cf. fo 114 vo] 2 Instruction chrestienne, reliés dorés à fillets et escrits 1 Instruction chrestienne, r[elié]

De Gulden Passer. Jaargang 37 Paris en veau à boucquets.

11 juli 1558 (fo 36 ro) A Mons. Taffin 2 Instruction crestiennes en parchemin dont l'une est envoyée à Louvain avec une autre Instruction in 16o Paris.

12 juli 1558 (fo 36 ro) A Mons. Taffin alant à Louvain 1 Instruction Chrestienne à fillets

13 oct. 1559 (fo 98 vo) Envoyé à Mons. d'Arras par l'ordonnance du sr. Estienne Pigghius du 13 d'octobre 1 Appianus Graece, 2 fl. 5 st. relié 1 Appianus Latine 1 fl. 10 st. 1 Hosius in fo 1 fl. 4 st. Colongne 4 fl. 19 st. 2 jan. 1560 (fo 108 ro) A Mons. Pigghius, secretaire de Mons. d'Arras 1 Var[rius] Flaccus cum Sexto Po[mpeio], 8o, veau

De Gulden Passer. Jaargang 37 1 Tarifa di Tulli Ducii di Vinegia 1 Secretz d'Alexis, 8o, veau 1 Porfar Vinanda 1 Onuphirius, 8o, veau Venet. 1 Scholia Michuelis Ephesum, 8o, veau 1 Cronica d'Ispagna, 8o, veau 1 Solino, relié, 8o 1 Terentius Varro, 8o, veau 1 Terentius Varro, 8o, parchemin 1 Columella, 8o, veau 1 Hist. di Giova[nni] Villani, 4o, veau

De Gulden Passer. Jaargang 37 159

31 jan. 1560 (fo 108 vo) A Mons. Pigghius, secretaire de Mons. d'Arras. 1560, le dernier de Janvier. Les suivants livres ont été délivrés par mons. Joachim Polytes. 1 De avibus Gesneri. R[elié] en cuir à 3 fillets grall. (?) mil. 1 Idem, de piscibus du mesme 1 Onufrius in 8o. R[elié] cuir à boucets 1 Solino, 8o, veau 1 Tarifa de Ducij de Vinegia, 8o, à boucets 1 Terentius Varro, 8o, du mesme 1 Porfar Vinanda, 8o, semblable 1 Verrius Flaccus cum Po[mpeio] Festo, 8o, idem. 1 Ephesius lib.; Arist[oteles], De partibus animal[ium], 8o, id. 1 Secretz adiouctés Plantin, 8o, idem. 1 Cronica G[ene]ral d'Espagna. Idem. 1 Columella, 8o, Idem

De Gulden Passer. Jaargang 37 1 Hist. di Giova[nni] Villani, 4o. La reliure des dits livres montent 5 fl. 7 st., comptant les Ges[neri] à 25 patt., Villani 7, les 8o à 5 patt.

7 mei 1560 (fo III ro) A Mro Stephano Pigghio, secretario R[everen]diss[imi] episc[opi] Atrebatensis. 1 Anacreon 7 st. Grecelat., 8o, veau 1 Confutatio 17 st. Brentii, 4o, veau. m. 1 Pindarus, 8o, en 12 st. veau. n. 1 Hortensius de 9 st. Bello Germanico, 4o, veau. m. 1 Comici veteres, 10 st. 8o, veau. m. 1 Dubranius de 6 st. Friscibus, 8o, veau, m. 1 Hist. Belli 5 st. Dithmarcici, 8o, veau. m. 1 Apyriani Iberica 5 st. lat., 8o, veau. m. 1 Loca precipua 10 st. prax[is] (?) fidei, 4o, veau. m.

De Gulden Passer. Jaargang 37 1 Confessio 2 fl. 5 st. Polonica, fo, veau. m. 1 Fasti et Triumphi 2 fl. 16 st. Ro[manorum] Onuphrii, veaua 9 fl. 2 st. a in margine bijgevoegd; vervangt de doorgehaalde post: 1 Terentius Varro cum S[exto] (?) Po[mpeio] (?), en parchemin, 16 st.

27 aug. en 3 sept. 1560 (fo 114 vo) Au sr. Piggius, secretaire du R. l'esvecque d'Arras, le 27 d'augst anno 1560 1 Liturgia 1 fl. 15 st. Sanctorum Patrum, fo, veau, Grecelat. 1 Idem, 8o, Plantin 5 st. 1 Perspectives de 3 fl. Jan Cousin Le 3 de september 1 Hortorum liber, fo, 2 fl. fournes veau

De Gulden Passer. Jaargang 37 160

II. - Grootboek 1555-1562 (Arch. 38)

1. A Jan Taffin (fo 97 vo)

19 novembre 1557, à Brusselles 1 Emblemata Alciati 5 st. 26 novembre Pour mons. d'Arras 15 fl. 13 st. 7 Decembre 2 Secrets en parch[emin], 1 fray du Puis 32 patt. Herbaut 1 de Janvier 1558, pour Mons. d'Arras Ulyssea d'Homero, esp[agnol], en 12 st. parch[emin] Illias Homeri, 16o, Paris 7 st. 17 de Janvier 1558 Aenee Sylvii opera, in fo, pour Mons. 2 fl. 14 st. 7 Fevrier 1558 Pour mons. d'Arras, spécifié au journal 1 fl. 1 st. 7 de mars Pour Jacomo coordouannier, peaux de marroquin Compte avec mons. maistre Jan Taffin, le 17 jour de Juing 1558, qu'il me doibt de compte faict la somme de 22 fl., 2 patt. 22 fl. 2 st. Receu du 20 de Juillet 1558 12 fl. 7 st. Item plus doibt d'autre compte 2 fl. 8 st. ¾ 37 fl. ¾ 3 st.(54) Item plus d'autre compte faict en diverses 1 fl. 15 st. parties

2. A Monsign. Mons. d'Arras (fo 106 vo)

25 jour Avril [1558]

(54) 22 fl. 2 st., 12 fl. 7 st. en 2 fl. 8 st. 3/4 maken een totaal van 36 fl. 17 st. 3/4. Plantin heeft hierbij, om ongekende redenen, nog 3 st. gevoegd, zodat het totaal werd: 37 fl. 3/4 st.

De Gulden Passer. Jaargang 37 Suivant les lettres de Pierre Aguilon un petit pot d'ancre d'imprimerie et de la fumée.

3. A mons. mr. Estienne Pigghius, secretaire de Mons., le Reverendissime Evesque d'Arras (fo 110 vo)

Les 53 Dimenches 2 fl. 4 st. du Puys Herbaut, 32 patt.; Ulyssea d'Homero Illias Homeri in 16o,7 patt.; Aeneae Sylvii 2 fl. 14 st. 3 fl. 1 st. 1 Belon de 11 st. admirabili etc. 11 patt.a 5 de may Biblia in fo Griphii 9 fl. 10 st. in fo Catena in Genesim 3 fl. 15 st. Catena in Exodum 3 fl. 5 st. Leonis Papae opera 1 fl. 5 st. a ‘Fragmenta Arist.’ werd doorgehaald

De Gulden Passer. Jaargang 37 161

4 Breviarium Rom. 4 fl. 10 à fillets st. 4 Diurnale Rom. 1 fl. 16 st. 1 petit pot d'ancre d'imprimerie

29 fl. 6 st.(55) 4 de Juing, à Anvers Confessio fidei 2 fl. 2 st. Petroconiae, exhibita Arithmetica et 6 fl. geometria Tartaleae Euclides Avitus 2 fl. 2 st. Architectura de 3 fl. Leon Battista, in fo(56) 43 fl. 11 st.(57) Donné 1 Septentrion, 1 Carte Vermandois fde (?) 2 st. ½ Donné à Pighius le 28 Juing Septentrion Le premier d'Aoust 1558 2 (?) Dioscorides 5 fl. 10 latine st. Une buteille de 2 st. rosette 48 fl. 3 st.(58)

(55) In werkelijkheid 29 fl. 17 st. Werden de 11 st. van Belon vergeten? (Zie eveneens n. 57). (56) ‘Euclides Avitus’ en ‘Architectura de Leon Battista’ worden niet genoemd in de corresponderende post in het dagboek (5 juni 1558: zie hoger, blz. 158). Ze werden hier door dezelfde hand (Plantin) maar met andere inkt ingevoegd. (57) In werkelijkheid 42 fl. 10 st. Er werden dus 21 st. bijgevoegd: de 11 st. van Belon (zie n. 55) en de 10 st. van de ‘Fragmenta Aristotelis’, die, denkelijk per vergissing, werd doorgehaald? Vgl. de post in het dagboek, 7 feb. 1558 (blz. 157). (58) In werkelijkheid 49 fl. 3 st.

De Gulden Passer. Jaargang 37 Receu 40 fl.(59) Le 2e de novembre par le commandement dudit Pighiusa 1 Vignerii Institutiones Theologica 2 fl. 5 st. Le 9 Janvier 1559b Robertellus de 10 supputatione liviana st. eccl. 1 Epitome 1 fl. 10 bibliothecae st. Gesneri reliés veau 1 Index librorum 5 st. Academie Venetiane 1 Index librorum a 2 st. papa vetitorum

a De hieropvolgende post ‘1 Symbolorum liber cum figuris in aere... 5 fl.’ werd doorgehaald. b Er staat ‘Le 9 janvier 1559 a Pighius mesmes. Antiquitatis Manutii 8o... 6 st.’. Vanaf Janvier doorgehaald.

(59) Fo 111 ro: ‘J'ay receu de Mons. Pigghius le premier d'Aoust au nom de Mons. d'Arras la somme de quarante florins’.

De Gulden Passer. Jaargang 37 162

1 Index librorum Iuris 4 st. 1 Index librorum theologie 1 ½ st.a(60)

a Vijf laatstgenoemde werken sluiten rechtstreeks aan bij ‘Robertellus’ maar zijn door een andere hand ingeschreven. Mogelijk een pust van een andere datum dan 9 jan. 1559.

Envoyés pour livres comme au journal 4 fl. 19 st. du 13 d'octobre [1559], fo 98 Envoyés pour livres comme apert fo 111 9 fl. 2 st. [du journal: 7 mei 1560] Item de relieures des livres du dernier de 5 fl. 7 st. Janvier 1559(60bis), fo 108 Item du 27 d'augst 1560 et 3 septembre, En parties comme 7 fl. apert au diurnal fo 114 Le 20 novembre 1561 envoyé audit mons. mre. Estienne Pigghius, par Jan Desuroij (?) 6 Fasti Romanorum painctes Le 19e decembre par ledit 4 Fasti Romanorum dudit Le 7e Janvier 1562 pour Mons. d'Arras 1 Herbier Mathiolus 2 fl. 12 st. fo fran[çois] de Rembert Dodoneus, lié

Tweede reeks brieven: 1567-1568

(60) De posten van 1 aug. 1558, 2 nov. 1558 en 9 jan. 1559 worden niet opgegeven in het dagboek. (60bis) 1559: verschrijving voor 1560.

De Gulden Passer. Jaargang 37 7. Plantin aan Pighius - 18 maart 1567(61)

Plantinus Pighio.

1567, 18 de mars en Anvers.

Monsieura, la présente ne sera pour autre si non pour vous advertir, que, je vous envoie par le porteur de la présente 6 Valeris Maximis(62) liés, avec un Eple. Aristeneti(63) in albis (?)b. Jusques à ceste heure ne l'avons seu avoir du

(61) Ook deze Franse brief is vrij corrupt. De lectuur biedt echter geen grote moeilijkheden. Derhalve hebben we er de voorkeur aan gegeven de tekst niet te amenderen, op één enkele lezing na. a RA: Mons. (62) Valerii Maximi dictorum factorumque memorabilium libri IX. Infinitis mendis ex veterum exemplarium fide repurgati, atque in meliorem ordinem restituti per Stephanum Pighium Campensem. Accedunt in fine eiusdem annotationes in loca plusquam DCCC (Antwerpen, Plantin, 1567, in-8o). - Over deze uitgave, zie eveneens de brieven van Plantin aan Pighius, 12 jan. 1567 en 16 jan. 1567 (Corr. de Plantin, III, nrs. 338 en 339). Cf. JONGKEES, op. cit., blz. 150-152. (63) Αρισταινετου πιστολαι ρωτικαι (Antwerpen, Plantin, 1566, in-4o). b KB: en lb.; RA: en bb.

De Gulden Passer. Jaargang 37 163 relieur, pourquoi vous supplie de m'avoir pour excuse. S'il nom esté envoyés plustot. Vous recommandant an la Garde du S. Dieu, je prierai de Vous conserver en santé et vie longue, me recommandant très humbl[ement] à Vous, desirant êtrec toujours Votred humble serv[iteur] et ami C. Plantin

A Mons. Mons. [sic] Estienne Pighius, secretaire du Rme Card. de Granvelle, Bruxelles, avec un petit paquet. In rand: (20 Martii 1567 [accepi]). KB en RA, nr. 245.

8. Plantin aan Pighius - 11 augustus 1567

Plantinus Pighio S.P. Ecce Valerium Maximum(64) cum Martiale(65) mitto. Illum quidem statim post reditum nostrum ex nundinis(66), hunc vero sub principium sequentis hebdomadae preloa subjicere statui. Florum(67), quamvis indicem nondum absolverim, mittere placuit. Saripandi Commentaria in Epist[olam] P[auli] ad Galatasb(68) nondum absoluta reperi, neque ut video ante 3 dies absolvi poterunt. Mechliniae figuras designandas reliqui(69). Ligna buxea curo parari hodie eo

c RA: estre d RA: Vre. (64) Met ‘Valerius Maximus’ kan enkel zijn bedoeld de uitgave bezorgd door Pighius (vgl. n. 62). Doch deze Valerius Maximus was reeds in het begin van het jaar 1567 van Plantins persen gekomen! Denkelijk heeft Plantin zich ‘verschreven’; misschien bedoelde de drukker een der vrij talrijke uitgaven van Cornelius Valerius die hij in 1567 en 1568 heeft gepubliceerd? De opgestuurde ‘Valerius Maximus’ is denkelijk het handschrift van de geplande uitgave: vgl. volgende n. (65) In 1568 verschenen bij Plantin een integrale uitgave van Martialis (M. Val. Martialis Epigrammaton libri XII. Xeniorum liber I. Apophoretorum liber I. Omnia ad vetustiorum codicum fidem diligenter emendata, scholiis in margine illustrata... opera Hadriani Junii medici) en een gezuiverde editie (M. Valerii Martialis Epigrammata, ab omni rerum obscenitate, verborumque turpitudine vindicata. Opera et industria Emundi Augerii). Met de ‘Martialis’ die Plantin opstuurde bedoelde de typograaf denkelijk het handschrift benut voor de uitgave. In elk geval noteerde hij in een nieuwe brief aan Pighius, gedateerd 22 augustus 1567 (Corr. de Plantin, III, nr. 344), dat hij de ‘Martialis’ terug had ontvangen. (66) De jaarmarkt van Frankfort. Vgl. n. 44. a RA: praelo (67) L. Julii Flori de gestis romanorum historiarum libri IIII et seorsum in eos commentarius Joannis Stadi (Antwerpen, Plantin, 1567, in-8o). b KB: Gallatas (68) Hieronymi Seripandii commentarius in epistolam Pauli ad Galatas (Antwerpen, Plantin, 1567, in-8o). Vgl. de brief van Plantin aan Pighius, 12 jan. 1568 (Corr. de Plantin, III, nr. 338). (69) Voor de Themis Dea (vgl. n. 81) van Pighius liet Plantin toen 2 tekeningen vervaardigen door Pieter Van der Borcht te Mechelen; ze werden in hout gegraveerd door Antoon Van Leest.

De Gulden Passer. Jaargang 37 164 mittenda. Chronoligiam novam Genebrardi(70) mitto. Nihil praeterea te dignum hic novi absolutum scio. Tu, si quid cupias, significa. Vale, Domine mi. Antwerpiaec, 11 Aug. 1567. Tibi merito tuo addictissimus C. Plantinus

Clarissimod doctissimoque viro Dno. Stephanoe Pighio, Illmif et Rmi Dn. Card. Granvellani à secretis. Bruxellas.

In de rand: 16 Augus. 1567. rescripsi 20. KB en RA, nr. 163.

9. Plantin aan Pighius - 23 october 1567

C. Plantinus Pighio. S.P. Dominoa Polytae epist[olam] nuncupatoriam ostendi; ei, mutata paululum inscriptione, placuit(71). Expectabo t[ame]n ad aliquot dies responsum D. Morillonii(72). Smetii Epist.(73) et Sturm. De Periodis(74) mitto. Athenagoram Graece et Lat[ine] in

(70) Gilbert Genebrard schreef verscheidene chronografische werken, doch de ons bekende uitgaven zijn pas na 1567 verschenen, o.m. Chronographia in duos libros distincta: prior est de rebus veteris populi, auctore Gilb. Genebrardo... posterior recentes historias praesertimque ecclesiasticas complectitur, authore Ar. Pontaco (Lovanii, apud J. Foulerum, 1570, in-12o); Notae chronicae sive ad chronologiam et historiam universam methodus (Parisiis, Oliva P. L'Huillier, 1584, in-8o). c RA: Antwerp. d RA: Clariss. e RA: Steph. f RA: Illustriss.o a RA: Dno (71) Vooraan in zijn uitgave van Virgilius bezorgd door Fulvio Orsini (Virgilius collatione scriptorum graecorum illustratus opera et industria Fulvii Ursini, 1567) plaatste Plantin, op last van Pighius en Joachim Polytes, griffier van Antwerpen, een opdracht aan kardinaal Granvelle, gedagtekend 13 oct. 1567. Vgl. Corr. de Plantin, III, nrs. 345 en 346. Over Fulvio Orsini, Granvelle en Plantin, cf. M. VAN DURME, Le cardinal de Granvelle et Fulvio Orsini (Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, XII, 1950, blz. 324-331). (72) Nml. de bemerkingen van Maximiliaan Morillon, toen vicaris-generaal van Granvelle, betreffende de opdracht. (73) Een uitgave van brieven van Maarten de Smet (Smetius)?. Vgl. H. DE VOCHT, op. cit., blz. 832. (74) Joanni Sturmii Liber unus de Periodis, explicatus non tam scholiis quam scholis a Valentino Erythraeo (Argentorati, per J. Rihelium, 1567, in-8o).

De Gulden Passer. Jaargang 37 Galliis excusum reperire non potui. Coloniae verumb Commentariumc Syffridi Petri, hoc anno excuso, habemus(75). Eum, si videtur, Danratio(76),

b KB en RA: Verii c KB en RA: Commet (75) Athenagorae... apologia vel legatio, vel potius supplicatio pro christianis, ad imperatores Antoninum et Commodum, a Suffrido Petro,... in latinum ex graeco translata et justis commentariis illustrata (Coloniae, apud haeredes A. Birckmanni, 1567, in-8o). (76) Hendrik Danrait, provisor van de hertog van Kleef te Antwerpen, die o.m. als tussenpersoon optrad tussen Plantin en A. Masius.

De Gulden Passer. Jaargang 37 165 mittendum ad nostrum Masium(77), dabo. Antonini itinerarium, nisi cum Pomponio Mela ab Aldo excusum(78), non invenio; eumd quoque si jusseris una mittemus. Vale, Dominee mi. Antwerp., 23 Oct. 1567. Tibi adict[i]ss[imus] C. Plantinus. Clariss.o Doctissimoque viro Steph. Pighio. Bruxellas. In rand: (Accepi 24; rescripsi statim). KB en RA, nr. 214.

10. Plantin aan Pighius - 4 november 1567

Plantinus Pighio. S.P. Miror hactenus nihil me responsi accepisse a Dno. praeposito(79). Rogo autem, ut, tua opera quam brevi poteris, aliquid habere possim. Nihil n[am] aliud expecto ad perficiendum Virgilii collationem per Fulvium Ursinum(80). Ecce autem typi Themidis figuram impressam mitto; vasis vero brevi ad te missurus(81): tuum nunc est, de impressione constituere. Vale et nos amare perge. Antwerp., 4 No[vem]br. 1567. Tibi addictiss. C. Plantinus. In rand: inscriptio ab extra vel supra in Plantin. KB en RA, nr. 210.

11. Plantin aan Pighius - 19 november 1567

Chr. Plantinus Pighio S.P. Virgilium(82) collatum tandem impressum mitto, vir claris[si]mea. Mittam et die veneris compactum et 2 exemplaria mittenda Romam. Editionem libri

(77) Andreas Masius, humanist en intieme vriend van Pighius. (78) Denkelijk: Pomponius Mela; Julius Solinus; Itinerarium Antonini Aug.; Vibius Sequester; P. Victor de regionibus urbis Romae; Dionysius Afer de situ orbis, Prisciano interprete (Venetiis, in aedibus Aldi et Andreae Soceri, 1518, in-8o) - Pighius had in 1567 het plan opgevat een gecommentarieerde editie te bezorgen van het Itinerarium Antonianum: JONGKEES, op. cit., blz. 153. d KB en RA: cum e RA: Dne. (79) Maximiliaan Morillon. (80) Vgl. n. 71. (81) Het werk van Pighius, in feite twee afzonderlijke verhandelingen in één deel gebundeld: Themis Dea seu de lege divina, item Mythologia ejusdem in quatuor anni partes, verschenen bij Plantin, begin 1568, bevatte twee houtsneden: een afbeelding van een herme met de buste van Themis die Pighius te Rome bij kardinaal Pio van Carpi had gezien, en een afbeelding van een zilveren Romeinse vaas bij Atrecht gevonden en toebehorend aan Granvelle. Vgl. JONGKEES, op. cit., blz. 153; cfr. eveneens Corr. de Plantin, III, nr. 349. (82) De Virgilius bezorgd door Fulvio Orsini (vgl. n. 71). a RA: clariss.

De Gulden Passer. Jaargang 37 166

tui(83) aggrediar quando voles; sequenti vero hebdomada ad vos me venturum spero. Mitto et Ausonium(84) a Pulmanno(85) emendatum. Is vero cupit sibi remitti exemplar suum Valeri Maximi(86). Accepi his diebus a D. Malpas(87) litterasb a D. Fulvio Ursino, qui scribit se dedisse exemplar Poëticarumc Lyricarum(88) R. et Ill[ustrissi]mo Dn. Card[inali] ad me mittendum. Quod si videris, rogo ut vobis significare, non dedignerisd. Vale, Domine mi. Antwerpiae, 19 no[vem]br. 1567. Tibi merito tuo addictiss. Christ. Plantinus. Clarissimo doctissimoque viro Dn. Stephano Pighio, Illm D. Card. Granvellani a secretis. Bruxellae. In de rand: Accepi 20. KB en RA, nr. 203.

12. Plantin aan Pighius - [27 december 1567]

Plantinus Pighio S.P. Specimen hic habes, doctiss[ime] Pighi, Themidos tuae(88bis) quam, quantum potero, per operas bibones et absolvam. Vale, D[omi]ne mi, et si quid displiceat in tuo opere indica; ut supra in Plantini.

In rand: Antwerpiae 27 Decbr.a KB en RA, nr. 218.

13. Pighius aan Plantin - 3 maart [1568]

Plantino, 3 Martiia 1558b

(83) Themis: vgl. n. 81. (84) D. Magni Ausonii Burdigalensis opera a Theod. Pulmanno Craneburgio in meliorem ordinem restituta, correcta, et scholiis illustrata... (Antwerpen, Plantin, 1567, in-16o). Eveneens een uitgave in 1568. (85) Theodoor Poelman, de beroemde Antwerpse humanist, die voor Plantin tal van uitgaven van klassieke auteurs verzorgde. (86) Uitgave Pighius; vgl. n. 62. (87) Renobert Bourrelier, heer van Malpas, econoom van Granvelle te Rome. b KB: literas c RA: Poetricarum (88) Denkelijk het handschrift van de Carmina novem illustrium feminarum, ex bibliotheca Fulvio Ursini, in 1568 door Plantin uitgegeven. d RA: de digneris. (88bis) Vgl. n. 81. a KB: Debr. a KB: Mart. b KB: 1558 door (moderne) hand veranderd in 1568

De Gulden Passer. Jaargang 37 Accepi exemplaria rursus duodecim(89) atque rationes impensarum(90), cujus summae vel triensem vel semissem refundere contentus, en si sciam, quando mihic redibit sors mea! Exemplaria quanti facias nescio, uti vendes vel permutes pro tuo commodo mihi consultum videturnam, si praesenti tantamdem(?)d pecunia,

(89) van Themis. Vgl. n. 81. (90) De uitgave van Themis geschiedde op kosten van Pighius. Vgl. de brieven van 22 aug. 1567, 20 feb. 1568 en 14 dec. 1568 (Corr. de Plantin, III, nrs. 344, 353 en 358). Cf. eveneens JONGKEES, op. cit., blz. 153. c RA: mh d KB en RA: ttm.

De Gulden Passer. Jaargang 37 167 me tuo ne non tardissime. Mitto Dn. Morillonii litteras. Is totus tuuse est, et gnaviterf causam tuam defendit. Tu omnia provide atque anxie; nam quadruplatorum plena suntg omnia(91). Themin misi Romam atque in Hispaniam ad Hopperum(92) et Antonium Augustinum(93). De Metello(94) nostro, quid audias, velim intelligere et ubi nunc agat. Becano(95) dabis meas litteras et salutem. KB en RA, nr. 25.

14. Pighius aan Plantin - 25 juni [1568]

Plantino, 25 Juniia 1558 D. Florentius(96), mihib amicitia veterec conjunctus ac ob probitatem eruditionemqued omnibus gratus, Theophrasti Paracelsi quaedam opera sibi cuperet emere, quae si reperiri poterunt, ut huice suggeras velim. Per eundem mitto Siculi cujusdam libellum de conscribenda historia(97) recens a Cardinale Roma missum, nec indiligenter quantum prima fronte conspiceref potui elaboratum, ut videres num ex usu tuo foret in lucem edere, quod ipsi non ingratum esset, si minus (nam de ea re statuas ipse) remittas eundem ad me vel ad D. Praepositum(98). Gaudeo Nunnum(99) prae manibus esse. Reticas(100) nondum vidi, et si quid aliquid habeas novi, fac intelligam. Decano(101) salutem precor. Vale, Bruxellae. KB en RA, nr. 19. e KB: unus f KB: graviter g RA: st. (91) Houdt verband met de moeilijkheden die Plantin ondervond wegens zijn uitgave van de Nouveau Testament van R. Benoist (vgl. hoger, blz. 152). Morillon is toen voor de drukker tussenbeide gekomen. (92) Joachim Hopperus, sedert 1566 zegelbewaarder van Filips II te Madrid. (93) Bisschop van Lerida, in 1574 aartsbisschop van Tarragona (overl. in 1586). (94) Johannes Matalius Metellus. (95) De geneesheer Joannes Goropius Becanus, vriend en van 1563 tot 1567 geldschieter en vennoot van Plantin. a RA: Jun. (96) Nicolaus Florentius, van wie o.m. een brief werd opgenomen in Themis (vgl. Corr. de Plantin, III, nrs. 350 en 351). b RA: mh. c KB en RA: veteri d KB: eruditionem e KB en RA: hinc (97) Plantin verklaarde zich op 3 juli 1568 bereid dit werk uit te geven (Corr. de Plantin, I, nr. 138). Het verscheen in 1569: Jo. Antonii Viperani de scribenda historia liber, in-8o. f KB: inspicere. (98) Maximiliaan Morillon. (99) Alvares Nuñez (Nonnius), Spaans geneesheer gevestigd te Antwerpen. Vgl. P. BOEYNAEMS, Les Nuñes, famille d'éminents médecins d'origine espagnole à Anvers aux XVI et XVII siècles (XV Congreso internacional de Historia de la Medicina. Madrid, 1956, blz. 229-233). (100) ‘Reticos [libros]’: boeken uit Zwitserland? (101) Er dient ongetwijfeld te worden gelezen ‘Becano’ (= Joannes Goropius Becanus; vgl. brief 13 en n. 95).

De Gulden Passer. Jaargang 37 De Gulden Passer. Jaargang 37 168

Résumé français Plantin et l'entourage de Granvelle

La Correspondance de Christophe Plantin, éditée par M. Rooses et J. Denucé (9 vols; 1883-1920), fut complétée récemment par l'oeuvre importante qu'est le Supplément de M.M. Van Durme (1955). Par un heureux hasard, nous avons pu trouver néanmoins une douzaine de lettres qui ont échappé à l'attention de ces érudits et qui se trouvaient dans la correspondance de Stephanus Winandus Pighius, conservée dans trois recueils (identiques) dont deux reposent à Bruxelles (Bibliothèque royale, Ms 7400; Archives générales du royaume, Cartulaires et manuscrits 187). Ces recueils sont depuis longtemps connus et furent entre autres mis à contribution par M. Rooses et J. Denucé, mais pour des raisons que nous ne comprenons pas, les lettres, dont il est question ici, furent omises dans leur édition de la Correspondance. On peut les diviser en deux séries, la première comprenant quatre lettres écrites en 1558, la seconde huit lettres écrites en 1567-68. Stephanus Winandus Pighius (1520-1604), humaniste et historien-archéologue, de 1556-7 à 1571, à Bruxelles, secrétaire des lettres latines et bibliothécaire du puissant Antoine Perrenot de Granvelle, évêque d'Arras, puis archevêque de Malines et cardinal, a réussi à faire publier plusieurs de ses écrits par Christophe Plantin. Le second groupe de lettres (1567-68) donne des précisions importantes sur la genèse de quelques-unes de ces publications, complétant heureusement celles contenues dans les lettres de Pighius éditées par M. Rooses et J. Denucé. La première série de lettres est beaucoup plus intéressante parce qu'elle permet de préciser les rapports que le jeune Plantin a eu avec Granvelle. A partir de 1566-67, le cardinal se présente comme un des plus importants protecteurs du grand imprimeur anversois, mais pour la période antérieure à 1566 on en était réduit à des conjectures. Les lettres que nous publions, corroborées par des documents provenant des archives plantiniennes que nous

De Gulden Passer. Jaargang 37 169 reproduisons également, nous apprennent comment Christophe Plantin est parvenu à s'infiltrer dans l'entourage du puissant Granvelle: ce fut en 1558 par l'intermédiaire d'un ami et ancien collègue de Pighius, Jean Taffin, qui avait été bibliothécaire de Granvelle et résidait alors à Anvers; bien que celui-ci eût passé à la réforme (il devint un peu plus tard pasteur à Metz), il avait si bien caché ses convictions qu'à ce moment personne ne s'en doutait. Mais les relations entre le typographe et le secrétaire de Granvelle se relâchèrent après le départ de Taffin d'Anvers (1558), puis cessèrent à peu près totalement lors de la mésaventure de Plantin en 1562-63 (fuite à Paris après l'accusation d'avoir imprimé un livre hérétique). Ce n'est que vers 1566 que les rapports de l'imprimeur avec le prélat et son entourage reprirent.

De Gulden Passer. Jaargang 37 170

Typographica plantiniana

I. - Ter inleiding: de studie van het zestiende-eeuwse letterbeeld en het geval van ‘la theologie germanicque’ (Plantin, 1558)

Onder de verzamelnaam ‘Typographica Plantiniana’(1) zal, in dit en de eerstvolgende nummers van De Gulden Passer een reeks bijdragen van verschillende lengte uitgegeven worden, die de vrucht zijn van opzoekingen en studies, ondernomen in verband met de catalogisatie van Plantijnse verzameling stempels en matrijzen. Het blijft de grote verdienste van de heren K. Melis (Antwerpen) en M. Parker (New-York) deze onderneming tot een goed eind te hebben gebracht. Inderdaad, thans is deze collectie - ook materieel - zover in orde dat zij kan gebruikt worden voor verder detailonderzoek. De meeste reeksen werden toegeschreven op grond van archiefverwijzingen, die, hoewel ze niet alle voor honderd ten honderd zekerheid geven, toch voor jaren een o.i. stevige grondslag zullen vormen voor verdere studie en onderzoek. Daarenboven werden zoveel mogelijk de verschijningsdata der verschillende lettertypes in de Plantijnse boeken en letterspecimina genoteerd. Op dit gebied echter kan van volledigheid nauwelijks sprake zijn: een ruim terrein voor verdere studie blijft hier braak liggen. Een andere stap, die door deze catalogisatie wordt mogelijk gemaakt, is het hergieten op de oude Plantijnse matrijzen van

(1) Wij voelen ons genoopt, mede namens de auteurs der eerstvolgende bijdragen, te danken alle instellingen en personen, die ons zeer gewaardeerde medewerking en hulp boden. Met name durven wij hier vermelden, de heren: H. Carter (Oxford) en Dr L. Voet, conservator van het Museum Plantin-Moretus en redacteur van De Gulden Passer. De volgende regelen kunnen nauwelijks tonen hoeveel tot stand kwam mede door hun aanwijzingen en hulp. Ook naar het College van Burgemeester en Schepenen der Stad Antwerpen gaat onze dank voor de verlichte wijze waarop zij het onderzoek van deze merkwaardige collectie beschermt en steunt.

De Gulden Passer. Jaargang 37 171 lettertypes in gebruik in de 16de en 17de eeuw. Vroeg of laat zal dit moeten leiden tot een beredeneerde en met proeven geïllustreerde catalogus. Zulke publicatie zou belangrijk zijn, in onze opinie althans, in velerlei opzicht. Als hulpmiddel vooreerst voor de studie van het ontstaan en de groei van de Plantijnse lettercollectie. Verder voor de geschiedenis van de ontwikkeling

Afb. 1. Garamond's Parangonne Romaine, in 1959 hergoten op de oude matrijzen, bewaard in het Museum Plantin-Moretus. Door de stelselmatige reproduktie van dergelijke alfabetten en door de vermelding van de drukker(s), in wiens bezit zij voorkomen, zou wellicht veel geheims in de drukgeschiedenis der Nederlanden kunnen worden opgelost. van de West-Europese lettervorm van de 16de tot het begin der 19de eeuw. Geen belangrijke vormverandering immers in de loop der eeuwen aan de drukletter gebracht, of zij vond haar weerslag in de Plantijnse verzameling en archieven. Ten slotte durven wij hopen dat ook andere disciplines - de geschiedenis, in het bijzonder - baat zullen vinden in dit meer gedetailleerd typenonderzoek. Door de weergave van volledige alfabetten (vgl. afb. 1) in een zuivere, niet door de toevalligheden van de 16de-eeuwse ininkting en papieren beïnvloedde afdruk zal veel geheims in de drukgeschiedenis der Nederlanden kunnen worden opgelost. Het letterbeeld kan een geschikt identificatiemiddel worden, dat bibliografen en historici kan toelaten een beter inzicht te krijgen in de oorsprong en de drukgeschiedenis van niet of vals gedateerde (of gelocaliseerde) drukken.

De Gulden Passer. Jaargang 37 172

‘Loopt men hier niet te hard van stapel’, zou men ons kunnen vragen en op het eerste gezicht met recht, ‘gesteld dat Plantin's lettertypes in een ordentelijke studie goed te benaderen waren, mag men dan reeds spreken over de Nederlandse drukproduktie in het algemeen? Plantin is niet geheel de Nederlanden. En zelfs indien U over dit bezwaar geraakt, zal de typologische methode werkelijk zoveel baat brengen als U voorhoudt?’ Alleen een genuanceerd antwoord kan deze opwerpingen ontkrachten. Vooreerst dient men een onderscheid te maken tussen de Plantijnse lettercollectie en de door Plantin gebruikte letters: in de Plantijnse verzameling rust meer dan alleenlijk het door de aartsdrukker en zijn opvolgers gebruikte materiaal. Bij hun verschillende aankopen verwierven Plantin en de Moretussen lettersoorten, soms in onvolledige reeksen, die verouderd waren en die zij nooit gebruikten. Dit materiaal berust echter nog steeds in het Museum Plantin-Moretus. De drukkers te identificeren, die dit materiaal gebruikten, blijft een taak voor later, doch een doenbare taak. Verder is er het gemene materiaal dat in het bezit was én van Plantin én van andere drukkers; ook dit zou bestudeerd kunnen worden via het Plantijnse materiaal. Ten slotte blijft er het lettermateriaal dat nooit in Plantijns bezit was en waarvan de oorsprong niet meer langs de Plantijnse archieven en in de meeste gevallen slechts moeilijk te achterhalen is. Hier zou men beter door eliminatie kunnen te werk gaan. Zoals men in de kunstgeschiedenis bepaalde anoniemen verzacht door omschrijvingen als ‘De meester van...’, zo ook zal men hier door omschrijving veel onbekends kunnen benaderen. Eens zover zal men een typenrepertorium bezitten, dat een geldig instrumentarium zal zijn voor het historisch-bibliografisch onderzoek. Men bedenke in dit verband de rol, die de paleografie speelt bij de localisatie en de datering der handschriften. Het is waar, zelfs deze geldigheid wordt het typenonderzoek soms tot in eigen rangen ontzegd. De Proctor-Haeblerse methode had haar tegensprekers(2). En ten onzent heeft J.W. Enschedé

(2) O.m. E. CONSENTIUS, Die Typen der Inkunabelzeit. Eine Betrachtung, Berlijn, 1929.

De Gulden Passer. Jaargang 37 173 gewezen op de relativiteit van de methode(3). Toch is het onze mening dat de determinatie van drukwerk in belangrijke mate kan worden voortgeholpen door vergelijking van lettertypes. Het resultaat zal des te betrouwbaarder zijn naarmate meer lettertypes in het onderzoek betrokken worden. Een analoge methode wordt gevolgd bij het onderzoek der watermerken: één filigraan zegt weinig; vier of vijf echter, verzameld in één band, verklaren dikwijls zeer veel over plaats en datum van ontstaan van het betrokken boek. Wanneer men er toe zou komen per drukker en aan de hand van gedateerde publicaties lijsten op te stellen van de gebruikte lettertypes, dan zou men inderdaad uiterst belangrijke toeschrijvingen kunnen verrichten. De mogelijkheden der methode mogen verduidelijkt worden met een voorbeeld, dat, het weze toegegeven, de wereldgeschiedenis niet zal veranderen, doch dat als exempel zijn waarde heeft. De Theologia germanica(4) is een mystiek (volledig katholiek orthodox) tractaatje, in Duitsland ontstaan in de 14de of 15de eeuw. Luther was de uitgever van de editio princeps (1516). Sebastiaan Castellio bezorgde een Latijnse vertaling rond 1557(5), die in 1621 op de Romeinse index werd geplaatst(6). Voor zover bekend kwamen drie uitgaven van de Plantijnse persen: in 1558, een Latijnse uitgave; in dat zelfde jaar 1558, een Franse (zie afb. 2 en 3) en in 1590 een Nederlandse vertaling. Met de datum der Franse vertaling is er iets niet in orde. Het titelblad vermeldt weliswaar zeer duidelijk M.D.L. VIII en alle

(3) In het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 3 (1905), blz. 201-207. (4) Cfr. K. MÜLLER, Zum Text der Deutschen Theologie, in Zeitschrift fur Kirchengeschichte, N.F. 12 (1930), blz. 307-335; B. BECKER, De ‘Theologia Deutsch’ in de Nederlanden der 16e eeuw, in Nederlandsch archief voor Kerkgeschiedenis, 21 (1928), blz. 161-190. (5) Cfr. H. REUSCH, Der Index der verbotenen Bücher, Bonn, 1883, dl. I, p. 380 en 604. (6) Welke beweegredenen aan deze indexering ten gronde lagen, is niet duidelijk. Misschien speelde de persoonlijkheid van de vertaler een rol (Cfr. E. GIRAN, Sebastien Castellion et la réforme calviniste, Haarlem, 1913, blz. 314-322; en F. BUISSON, Sebastien Castellion. Sa Vie et son oeuvre (1515-1563), Paris, 1892, dl. II, blz. 365-366) of het feit dat Castellio bepaalde passussen te ‘vrij’ vertaald had. Cfr. J. PAQUIER, L'orthodoxie de la Théologie Germanique, Parijs, 1922, blz. 12-15.

De Gulden Passer. Jaargang 37 174 bibliografieën, Ruelens-de Backer(7) in de eerste plaats, geven deze datum. M. Rooses, die het werkje vluchtig bespreekt(8), ziet een moeilijkheid doch gaat er niet verder op in: hij zegt namelijk niet in te zien waarom Plantin in 1580, d.i. meer dan twintig jaar later, nog last had met dit werkje. Max Rooses zinspeelt hier zonder twijfel op de correspondentie die Plantin in 1580 voerde met een

Afb. 2. Latijnse uitgave van 1558. Let op verschil in stijl met afb. 3. overigens onbekende Laurentius(9), die hem over deze uitgaaf moet lastig gevallen hebben. Bewaard is enkel het klad van het eerder ontwijkende antwoord van Plantin(10). ‘Voor de uitgaaf van dit werkje had hij, - wij vatten het antwoord van de aartsdrukker samen - 23 jaar geleden een privilegie bekomen. Hij zal

(7) Annales plantiniennes, Parijs, 1866, blz. 16. (8) Le Musée Plantin, Antwerpen, 1914, blz. 21-22. (9) Misschien te vereenzelvigen met Joannes Baptista Laurentius, een geneesheer te Brussel (Cfr. Ar. plant. XX, fol. 285 vo) of, minder waarschijnlijk, met Fray Lorenço de Villa-Vicencio (Correspondance de Plantin, II (1911), blz. 180, n. 1. (10) Correspondance de Plantin, VI (1916), blz. 164-166.

De Gulden Passer. Jaargang 37 175 dit aan Laurentius ter inzage sturen. Het werkje is perfect orthodox; het werd zelfs geprezen door onderzoekers, die eens op bevel van Alva zijn huis doorzochten op zoek naar verdachte drukken; de Calvinisten zouden niets liever willen dan het te verbieden’.

Afb. 3. Franse uitgave verkeerdelijk op 1558 gedateerd. Lettertdpes en typografische schikking wijzen op een latere datum.

Niets in dit antwoord doet vermoeden dat het werkje pas in 1580 van de pers kwam. Maar indien men beide uitgaven, de Latijnse van 1558, waarvoor het privilegie gevraagd en bekomen werd(11) en de Franse ‘van dezelfde datum’ naast elkaar legt, dan valt onmiddellijk het verschil in typografie op. De Latijnse draagt nog helemaal het Parijse uitzicht van de eerste Plantijnse drukken.

(11) Het is bewaard in de Plantijnse Archieven, nr. 1179/9, dd. 6 oct. 1557.

De Gulden Passer. Jaargang 37 176

Het tweede, de Franse uitgave, daarentegen vertoont een typisch ‘Plantijnse’ vormgeving. Doch laat ons niet op indrukken voortgaan. Onderzoeken wij de lettertypes der Franse uitgave: (a) van het titelblad: Theologie: Petit Canon Romain van Granjon (Inv. 1563, LMA 6(12). Door Plantin gebruikt vanaf 1564. Germanicque: Parangonne Romaine van Garamont, door Plantin gebruikt vanaf 1564 (Inv. 1563, LMA 5). Livret...: Texte Cursive van R. Granjon. Door Plantin gebruikt vanaf 1564 (Inv. 1563, MA 81). Comment...; A Anvers: Texte Romaine van Garamont; door Plantin gebruikt vanaf 1564 (Inv. 1563, MA 20 ab). De l'Imprimerie...: Augustine Romaine van Garamont; door Plantin gebruikt sedert 1564 (Inv. 1563, ST 13 a en MA 25 a).

(b) van het verso van het titelblad: Le contenu...: Vraye Augustine Cursive van Granjon; door Plantin gebruikt vanaf 1571 (Inv. 1572, MA 128). Par privilege...: Mediane Romaine van Garamont; door Plantin gebruikt sedert 1558 (Inv. 1561, MA 36 a). Les receptes...: Mediane Cursive pendante van Granjon; door Plantin gebruikt vanaf 1562.

(c) de tekst der voorrede (blz. 5 tot blz. 12): Augustine Romaine van Garamont; door Plantin gebruikt vanaf 1564 (Inv. 1563, ST 13 a, MA 25 a). (d) de tekst zelf (blz. 13 e.v.): Mediane Romaine sur la Philosophie; van Garamond, aangepast door Granjon; door Plantin gebruikt vanaf 1568 (Inv. 1572, MA 36 b). (e) de marginale noten: Gaillarde Romaine van Granjon; door Plantin gebruikt vanaf 1574 (Inv. 1572, MA 61).

Het typenonderzoek bracht dus aan het licht dat van de elf in het werkje gebruikte lettertypes er tien zijn, die in 1558 nog niet

(12) Bijzonderheden over de datering van deze lettertypes gelieve men te vinden in Typographica Plantiniana II: Early Inventories of Punches, Matrices, and Moulds, in the Plantin-Moretus Archives. Dit artikel wordt opgenomen in de volgende aflevering van De Gulden Passer. Wij verwijzen naar het jaartal van de betrokken inventaris en het nummer der serie. De namen van de reeksen worden naar Plantin's gewoonte in het Frans gegeven.

De Gulden Passer. Jaargang 37 177 door Plantin werden gebruikt. De laatste lettersoort bracht ons zelfs tot in 1574. Een ander onderzoek, nml. dit van het drukkersmerk (Van Havre, nr. 29), zal ons nog verder brengen(13). Dit drukkersmerk vertoont boven links een scheur. In sommige Plantijnse uitgaven van 1579 is dit drukkersmerk nog ongerept(14). In andere daarentegen, insgelijks van 1579, en in de meeste van 1580 verschijnt de zelfde scheur als in het drukkersmerk van de ‘Theologie germanicque’(15). Voegen wij hier nog aan toe dat in de Plantijnse boekhouding betreffende de Frankfurter Messe herhaaldelijk en relatief grote leveringen genoteerd worden van exemplaren der ‘Theologia’ vanaf 1579(16). Of deze aanduidingen op de Franse vertaling slaan of zelfs op een Plantijnse uitgave, is niet met zekerheid te achterhalen. Evenmin schijnt het drukken en het zetten van het werkje genoteerd te zijn in Plantin's werkliedenboeken. Toch lijkt de hoger aangehaalde argumentatie betreffende de lettertypes en het drukkersmerk stevig genoeg om aan te nemen dat La Theologie germanicque in 1579 of 1580 van de pers kwam. De verschillende Plantijnse uitgaven, deze van 1558, deze van [1579-1580] en deze van 1590 illustreren in ieder geval de continuïteit van Plantin's spiritualistische opvattingen. Het was immers bij de aanhangers van Hendrik Niclaes en van Barrevelt dat de ‘Theologia Germanica’ zeer geliefd was(17). Waarom Plantin dit werkje antidateerde, is niet duidelijk. Wellicht vreesde hij Castellio's kwade roep, zowel bij katholieken als bij de calvinisten, die vanaf 1579 te Antwerpen steeds machtiger werden. Of misschien ontbrak hem de tijd of de gelegenheid om een nieuw

(13) Cfr. G. VAN HAVRE, Marques typographiques des imprimeurs et libraires anversois, dl. 2, Antwerpen, 1884, blz. 108 met monogram BF van overigens onbekende graveur. (14) Cfr. de drukkersmerken van volgende Plantijnse 1579-uitgaven: CASSIODORUS, De orthographia; A. OCCO, Imperatorum Romanorum numismata. (15) Cfr. de volgende uitgaven: L'institution de la femme chretienne (1579); Demosthenes, Orationes olynthiacae tres, 1579; Puerilium colloquiorum formulae, 1580. (16) Ar. plant., 962, 5 vo, 20 vo, 39 vo, 44, 48 vo. (17) Cfr. B. BECKER, l.c., blz. 183-185.

De Gulden Passer. Jaargang 37 178 privilegie aan te vragen en vond hij het gemakkelijker de oude toelating van 1557 nog eens te laten dienen. Wat er ook van zij, onze bedoeling was hier minder een anecdote uit Plantin's clandestine bedrijvigheden te verhalen, dan wel op de geldigheid van het typologische argument te wijzen.

Dr. H.D.L. VERVLIET (Antwerpen)

De Gulden Passer. Jaargang 37 179

Boekbespreking

Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs, Het Tijdperk der Vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde. 9e deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden onder hoofdredaktie van Prof. Dr. F. Baur (Standaard-Boekhandel Antwerpen - Teulings' Uitg. Mij, 's-Hertogenbosch. z.j. (1951). XII + 425 blz., 16 platen).

Dit negende deel is reeds een aantal jaren van de pers gekomen. Dit boek heeft in een leemte voorzien omdat het inzake overvloed aan gegevens zijn voorgangers overtreft en tevens omdat we vaak de persoonlijke visie van de auteur op menig literair probleem vinden. Dit kon weinig anders, eerst en vooral omdat de Schr. zelf aandeel heeft gehad in het literaire leven van de getekende periode, vervolgens omdat men zich bij de periode 1885 tot heden (zij het echter niet het allerjongste heden) kan afvragen of daarover reeds ten volle geschiedenis te schrijven is. Schr. zegt dan ook uitdrukkelijk in zijn voorbericht dat de letterkunde eerst als geschiedenis kan behandeld worden ‘wanneer door de voldongenheid der feiten de samenhang van de verschijnselen stelselmatig aantoonbaar is en wanneer het oordeel, onbevangen gevormd, geen kwetsing van gemoederen behoeft te schromen’. Zolang dus gebrek aan dokumentatie of verzet van de goede smaak het onderzoek verhindert, is de vorming van geschiedkundig inzicht uitgesloten. Het eerste deel (p. 1-173) behandelt het tijdperk 1885-1893; dit omvat het reeds ten volle voorwerp van historisch onderzoek geworden verhaal van de zogenaamde beweging van tachtig rondom het tijdschrift De Nieuwe Gids. Zij wordt als letterkundige beweging geschetst in haar kultuurhistorische samenhang. Aan de begeleidende stromingen wordt ruime aandacht besteed; daaronder worden verstaan: de doorwerking van de oudere generatie, de opkomst der hogere burgerscholen, de vrouwenbeweging, het Calvinistisch Tweede Réveil, de emancipatie der Katolieken, het wordende socialisme, de aantrekkingskracht van het occulte, het naturalisme en het impressionisme. Na de eigenlijke geschiedenis van de Nieuwe Gids zijn de hoofdpersonen belicht en uitvoerig getekend. Daarbij werd de beschrijving van het leven van de auteurs en die van hun oeuvre niet in gescheiden stukken gesplitst, omdat het boek ook bestemd werd voor algemeen belangstellenden in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Zo ook is de invloed, die kunstenaars als Frederik van Eeden, Herman Gorter of Albert Verwey uitoefenden in de periode na De Nieuwe Gids op die plaats besproken, waar een volledige schets van hun bedrijvigheid te verwachten was. Het tweede deel (p. 177-353) is gewijd aan het tijdperk 1893-1907, of beter aan de schrijvers die tussen die jaren debuteerden. Zij brak aan toen de redaktie van De Nieuwe Gids uiteenviel. Historisch bezien is De Kroniek van P.L. Tak het hoofdorgaan van deze periode geweest; de middenafdeling van dit deel geeft ons het verhaal over dit tijdschrift. Vooraf worden opnieuw de stromingen

De Gulden Passer. Jaargang 37 180 getekend. Achtereenvolgens passeren de revue: met Tachtig in konjunktie, Voortgezet Naturalisme, de Damesroman, de Drang naar het Monumentale, van Waarneming tot Visie (H. Heyermans, A. Van Schendel, enz.), Kunst voor het Volk, Protestantse Letterkunde, Van Onzen Tijd. Het laatste stuk van dit hoofdstuk tekent ons meer uitvoerig de hoofdfiguren J.H. Leopold, Henriëtte Roland-Holst van der Schalk en P.C. Boutens. Als einddatum van deze periode werd gekozen het verdwijnen van De Kroniek. Was het nog doenlijk de figuren uit de tweede periode in hun ontwikkeling tot heden te schetsen zonder de wetenschap der geschiedenis geweld aan te doen, veel moeilijker is dit met de letterkundige kunstenaars, die debuteerden na 1907 en tot ongeveer 1918. Een uitvoerige historische behandeling van hun werk laat de tijd nog niet toe, omdat dit grotendeels nog objekt is van de aktuele literatuurkritiek. Bijzondere aandacht kregen verschijnselen, die vóór 1885 onbekend of weinig opmerkelijk waren, maar die thans onafscheidelijk tot de geschiedenis der letterkunde behoren, zij het als nevenverschijnselen. Onder de titel ‘Doorwerking der Nieuwe Begrippen’ krijgen we in het derde deel (p. 357-421) achtereenvolgens een behandeling van het Drama en Toneel, het Litteratuuronderwijs, de Journalistiek, de Streekliteratuur en de Beroepsorganizatie. Wij krijgen in dit helder en eenvoudig geschreven boek in hoofdzaak literatuurgeschiedenis met de klemtoon op de auteur en zijn wedervaren, minder op het oeuvre als kunstwerk. Dit was trouwens niet de opzet van de schrijver. Dit neemt niet weg dat men daarnaast de behoefte gevoelt aan een wat men genoemd heeft ‘stijlhistorische literatuurgeschiedenis’ waarin de literaire scheppingen worden ontleend en bewonderd. In het werk dat nu voor ons ligt, vinden we b.v. nergens citaten uit werken of aangehaalde verzen. Aan het eind van elke afdeling krijgen we in kleinere druk de aantekeningen waarin de bronnen en de bibliografische gegevens worden meegedeeld. Deze verwijzen niet met nummers naar de tekst, wat vaak hinderlijk werkt, omdat wij niet onmiddellijk kunnen terugvinden uit welk werk en op welke plaats een citaat werd overgenomen. Ik zou het een aanwinst noemen, ware achteraan het boek een register opgenomen op de auteurs van de verwerkte literatuur in de aantekeningen. Persoonlijk heb ik reeds het ontbreken daarvan aangevoeld. Doch is men niet geneigd nog meer te vragen bij het vele dat ons reeds in dit boek wordt geboden. Sedert het verschijnen van dit boek zijn een paar werken van de pers gekomen, die bepaalde delen aanmerkelijk aanvullen, ik denk aan Dr. W. Thijs, De Kroniek van P.L. Tak, W.B. 1956 (A'dam), en G.H. 's-Gravesande, De Geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en Documenten. Arnhem, V. Loghum Slaterus 1955. R. HAESERIJN.

G. Schmook, ‘Onze Rensen’ (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks X nr. 3. Uitg. Standaard-Boekhandel, Antwerpen 1950; 35 blz., met afb.).

De bekende bibliotekaris van de Antwerpse Stadsbiblioteek en de kenner van het 19e-eeuwse Vlaamse kultuurleven, behandelt hier een aantal jeugdverzen van de Lovelings, geschreven omstreeks 1850 en waarvan Frans Rens het belang-

De Gulden Passer. Jaargang 37 181 stellingspunt vormde. Virginie Loveling achtte deze verzen in 1905 onvindbaar, doch in de V. Lovelingnalatenschap berustend op de Universiteitsbiblioteek te Gent, werden deze verzen teruggevonden. Bij de verzen hoort een cahiertje van twaalf bladzijden met beeldige, naïeve tekeningen van Rosalie Loveling, tussen 1846 en 1851 ontworpen. Deze werden in fotokopie in deze studie opgenomen. Deze verzen en tekeningen handelen over Willems' dood, Ledegancks dood, begrafenis en uitvaart, Bennincks ziekte, dood en uitvaart, over Rens en zijn broeder, enz. en vermelden of tekenen figuren uit het midden van de 19e eeuw. De inhoud of liever de anekdotiek kan ons boeien om zekere karakteristieken van de geportretteerde dames en heren. Hoe dan ook, een en ander levert het bewijs van de belangstelling van twee burgermeisjes, ondeugend en vrijgevochten, voor het literaire leven tussen 1846 en 1851. De bedoeling van deze studie was belangstelling te wekken voor materiaal dat verschillenden voor onvindbaar hadden verklaard. R.H.

B. van Regemorter, Some early bindings from Egypt in the Chester Beatty Library (Chester Beatty Monographs no. 7; Dublin, Hodges Figgis & Co. Ltd, 1958; 26 blz., 12 ill. - Prijs: 15 sh.).

Mej. Berthe Van Regemorter uit Kalmthout heeft in de jongste jaren een internationale faam verworven voor haar studies over de oorsprong en de vroegste geschiedenis van de boekband. We hebben overigens reeds op enkele van haar bijdragen gewezen in De Gulden Passer 1958, blz. 225-226. Sedertdien verschenen o.m. nog La reliure souple des manuscrits carolingiens de Fulda (Scriptorium, XI, 1957; blz. 249-257) en Le Codex relié à l'epoque néo-hittite (Scriptorium, XII, 1958, blz. 177-181). De bekendheid van Mej. Van Regemorter in de vakkringen, heeft de hr. Chester Beatty, de bekende verzamelaar uit Dublin, er toe aangezet haar de catalogisatie toe te vertrouwen van de unieke verzameling vroege boekbanden uit zijn bibliotheek. De neerslag hiervan is dit zevende deel van de Chester Beatty Monographs. Mej. Van Regemorter heeft zich vroeger met kunstboekbinden ingelaten; ze bekleedt trouwens een vooraanstaande plaats in de rij Belgische beoefenaars van dit kunstambacht van vóór de tweede wereldoorlog. Haar grote eruditie gaat zodoende gepaard met een grondige kennis van de techniek van het boekbinden. En het is precies door die kennis van de techniek van het vak dat haar bijdragen zo belangwekkend en suggestief zijn. Ze bestudeert de oude boekbanden niet alleen naar hun uiterlijke kenmerken van vorm en stijl, maar bekijkt en ontleedt tevens - en zelfs in de eerste plaats - de techniek en de technische kunstgrepen van de vervaardigers. Op deze wijze heeft ze reeds sensationele en voor de geschiedenis van de boekband werkelijk revolutionaire gevolgtrekkingen kunnen maken. In dit zevende deel van de Chester Beatty Monographs gaat de reeks voort. Op meesterlijke wijze beschrijft Mej. Van Regemorter tot in het kleinste detail (zelfs het hout en de kleefstoffen werden met moderne wetenschappelijke hulpmiddelen geanalyseerd) de acht boekbanden en de drie codices herkomstig uit

De Gulden Passer. Jaargang 37 182

Egypte en daterend uit de eerste eeuwen van onze tijdrekening, die tot de bibliotheek van de hr. Chester Beatty behoren. Een twaalftal illustraties helpt deze beschrijvingen visualiseren. Voor de specialisten een vorstelijk maal. Terwijl de niet-specialisten, in de interessante inleiding en in de slotbemerkingen, de betekenis van deze banden en codices vinden geplaatst in het algemeen kader - de oorsprong en de vroegste ontwikkeling van de boekband. De stukken uit de verzameling van de hr. Chester Beatty blijken te behoren tot de oudste banden met houten berden thans bekend. Ze zijn echter onderling reeds zeer gedifferentieerd: de primitieve wijze om berden bij elkaar te houden moet reeds snel en vroeg zijn uitgegroeid tot een verfijnde techniek. Deze verfijnde techniek vinden we later terug in het avondland... Het is dan ook een logische veronderstelling dat ze van uit Egypte naar het Westen is gekomen. We menen te moeten besluiten met de wens uit te drukken dat Mej. Van Regemorter de gegevens verspreid over haar talrijke bijdragen zal samenbundelen in een algemene studie over de oorsprong van de boekband!

Dr. L. VOET.

Luigi Servolini, Autobiografia di G.B. Bodoni in duecento lettere inedite all'incisore Francesco Rosaspina (Comune di Parma, 1958. In-8o, XXIV-364 pages, 11 planches).

Le sous-titre précise le contenu du livre: il s'agit en réalité d'une édition de lettres du grand imprimeur Jean-Baptiste Bodoni à François Rosaspina, le célèbre graveur né à Montescudolo di Rimini en 1761, qui vécut à Bologne, et y mourut en 1841. Exactement 196 lettres sont publiées, car il y a 2 lettres (no 174, 175) à Marie Rosaspina, femme de François et 2 (no 121, 122) à Pascal Pighetti, ami de l'artiste. Ces lettres s'étendent d'octobre 1791 à janvier 1809; les numéros 197 à 200 sont des lettres sans date; on a ajouté (no 201-216) 16 lettres de la femme de Bodoni, Marguerite, à François Rosaspina: la première de 1792, les 15 autres postérieures à la mort de l'imprimeur. Toute cette correspondance est conservée à la Bibliothèque communale de Forli. Les lettres sont publiées sans aucune note explicative; aux pages 349-358 du volume on trouve une liste des personnages nommés dans les lettres. Dans celles de décembre 1794 à avril 1796, il est souvent parlé de Corneille-François Nelis, évêque d'Anvers, qui habitait alors Bologne; au début de son séjour, le prélat fit même adresser les lettres de Bodoni lui destinées chez Rosaspina (cfr. notre article dans De Gulden Passer, t. XXX, 1952, p. 85-110). Aux indications de la table, il faudrait ajouter les p. 85-88; à chacune de ces pages Bodoni parle également de Nelis mais sans le nommer explicitement. La lettre no 200, non datée, est manifestement du 28 avril 1795, ainsi qu'il ressort de sa comparaison avec celle adressée le même jour par Bodoni à de Nelis, qui se trouvait dans la Pleadwell Collection à Honolulu mais a été vendue aux enchères à New-York le 7 octobre 1958 pour 100 dollars. Après que

De Gulden Passer. Jaargang 37 Nelis eut quitté Bologne, le 7 avril 1796, Bodoni fit parvenir à François Rosaspina un certain nombre d'exemplaires d'oeuvres de l'évêque imprimées par lui (Servolini, no 78, 79); ce fut le frère de François,

De Gulden Passer. Jaargang 37 183

Joseph, qui en fit l'expédition (cfr. notre article dans Sacris Erudiri, t. X, 1958, p. 251 n. 5). Bodoni parle encore de Nelis dans sa lettre du 28 juin 1796 à Rosaspina; il relate qu'un fonctionnaire français lui a affirmé qu'une partie de la bibliothèque de Nelis avait été saisie à Amsterdam et transportée à la Bibliothèque nationale de Paris; cette affirmation semble inexacte (cfr. ibid., p. 271 n. 2). Le secrétaire de Nelis, Ignace Perini, est mentionné dans la lettre du 12 mai 1801; il alla saluer Bodoni en passant à Bologne pour se rendre à Anvers afin d'y discuter de la succession du prélat (cfr. ibid., p. 272). Il y a à la Bibliothèque palatine de Parme 364 lettres de Rosaspina à Bodoni allant du 22 mars 1791 au 21 novembre 1813, quelques jours avant la mort de Bodoni. Il existe aussi une lettre de Rosaspina à Bodoni, du 20 juillet 1801, à la Bibliothèque communale de Plaisance et une, du 16 juillet 1813, aux États-Unis. C'est une chance très rare de posséder à la fois les lettres des deux correspondants, c'eut été une occasion unique de les publier conjointement. Les p. 1-15 du volume de Servolini relatent la biographie de Bodoni d'après l'ouvrage classique mais vieilli de Joseph de Lama; les p. 16-50 donnent la liste des éditions bodoniennes principalement d'après l'ouvrage de Giampiero Giani, Catalogo delle autentiche edizioni bodoniane, Milan, 1948: les indications ne sont pas toujours complètes, entre autres en ce qui concerne les oeuvres de Nelis, et une étude exhaustive des éditions de Bodoni reste toujours à faire. De belles illustrations, notamment un portrait en couleurs de Bodoni, donnent au volume une présentation agréable, qui fait honneur à la ville de Parme ainsi qu'aux administrations publiques et privées qui ont financé la publication.

Carlo DE CLERCQ.

Museo Bodoniano, Convegno e mostra bodoniana (Parme, Bibliothèque palatine, 1959. In-8o, 92 pages, 8 gravures hors texte).

Une exposition consacrée à la personne et à l'oeuvre du célèbre typographe de Parme, Jean-Baptiste Bodoni, a été ouverte à la Bibliothèque palatine en cette ville en octobre 1958; la présente plaquette en reste le souvenir. Elle comprend deux parties: la première reproduit le texte des discours prononcés lors de l'ouverture de l'exposition, la seconde fait le catalogue des livres et autres objets exposés. L'exposition comprenait 280 numéros répartis en différentes sections: livres imprimés à Parme avant Bodoni, livres d'imprimeurs italiens et étrangers contemporains de Bodoni, ceux de Bodoni lui-même, ceux exécutés au temps de la veuve Bodoni, des feuilles volantes imprimées par Bodoni, des livres exécutés avec des caractères fondus au moyen de matrices bodoniennes à Montagnola en 1924 et à Vérone de 1927 à 1935, des portraits de protecteurs et d'amis de Bodoni, des diplômes et brevets de Bodoni, des minutes de lettres écrites par Bodoni et des lettres lui adressées, des manuels typographiques. Cette exposition a été le prélude d'un véritable Musée bodonien en voie de formation à la Bibliothèque palatine. Carlo DE CLERCQ.

De Gulden Passer. Jaargang 37 184

J. Andriessen, De Jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden 1585-1648 (Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1957. In-8o, XLVIII-352 bladzijden, 4 afbeeldingen buiten tekst).

De periode van 1585 tot 1648 - van de verovering van Antwerpen door Farnese tot aan de vrede van Munster - is van bijzondere betekenis geweest voor de verhouding tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden; E.P. Dr. Andriessen, van het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen, heeft zijn doctoraatsthesis over de rol in die periode gespeeld door zijn ordegenoten verwerkt tot een lijvig boek dat alle belangstelling verdient. In een eerste deel bestudeert hij de opvattingen van de Jezuïeten betreffende de opstand tegen Spanje: zij veroordeelden hem en hoopten steeds Noord en Zuid terug verenigd in trouw aan katholiek geloof te zien; zij ontkenden dus niet een samenhorigheid maar wilden ze behouden volgens een oplossing die aan hun wensen beantwoordde. Het tweede deel heeft meer dan tweemaal de omvang van het eerste; het gaat na wat in feite de Jezuïeten ten voor- of nadeel van die samenhorigheid verricht hebben. Hun aktiviteit was menigvuldig, in het Zuiden hadden zij zeer talrijke betrekkingen met de regeringskringen en met de humanisten, met de plaatselijke magistraten en met de bevolking. Stippen wij in dit tijdschrift bijzonder aan het dertigtal bladzijden aan hun literaire produktie gewijd. Zij hielden contacten met protestantse humanisten uit het Noorden en mochten vanwege de Oranjevorsten een ‘matige welwillendheid’ ondervinden. Zij toonden zich werkzaam in de Hollandse Missie voor de katholieken. Maar hun polemische houding deed hen over 't algemeen streng beoordelen door de publieke opinie in het Noorden, door de protestantse Synoden, door de Staten-Generaal. Zoals de auteur het in zijn eindbesluit bekent, zijn al die feiten reeds gekend en heeft hij geen ‘sensationele bevindingen’ kunnen doen. Maar de verdienste van zijn werk ligt in de omvangrijkheid van zijn dokumentatie en in de volledigheid van zijn enkwest. De ruime bibliografie die het boek voorafgaat toont aan welke talrijke onuitgegeven en uitgegeven bronnen, werken van alle aard hij geraadpleegd heeft: zij werden werkelijk in het boek verwerkt; bijzonder de voetnota's zijn er getuige van. Zijn boek helpt dus ook tot de kennis van de godsdienstige en polemische drukken van de bestudeerde periode. Carlo DE CLERCQ.

The Penrose Annual 1958. A Review of the Graphic Arts, onder leiding van Allan Delafons. Vol. 52 (London, Lund Humphries, 1958. 42 sh.).

Het is alleszins niemands fout dat de jongste uitgave van dit briljante jaarboek der grafische kunsten niet honderd percent de vergelijking doorstaat met de 51 die het zijn voorafgegaan. In de twintig jaar tijds dat de leiding ervan in zijn handen berustte, had wijlen R.B. Fishenden zodanig zijn stempel op het werk gedrukt dat het aardig wat moed en ondernemingszin van Allan Delafons moet hebben gekost om hem als hoofdredacteur op te volgen. En zeker, om dit 52e deel kant en klaar te krijgen

De Gulden Passer. Jaargang 37 nauwelijks zes maanden na het 51e dat wegens het plotse verscheiden van dhr. Fishenden met een half jaar vertraging van de pers was gekomen.

De Gulden Passer. Jaargang 37 185

In zijn woord vooraf bekent de nieuwe hoofdredacteur trouwens onomwonden dat enkele specialisten wien hij om een bijdrage had verzocht, deze niet hebben kunnen leveren binnen de korte tijdspanne die hen was geboden. Dhr. Delafons stelde er inderdaad prijs op dat het jaarboek, als gewoonlijk, in de lente zou uitkomen. Laten we elkaar trouwens goed begrijpen. Zei ik dat dit nieuwe deel niet helemaal de vergelijking met zijn voorgangers doorstaat, dan betekent dit niet dat het quelconque zou zijn, helemaal niet. Doch enkel, dat enkele bijdragen de indruk geven een beetje overhaastig en gemakkelijk te zijn terwijl wel iets strenger met het volkleurige plaatwerk had kunnen omgesprongen worden. Op dit dubbele voorbehoud na, kan men voor de rest dhr. Delafons ternauwernood zijn bewondering ontzeggen het vele goede, ja zelfs uitmuntende en het fraaie dat in het boek te vinden is - zowel wat teksten als illustraties betreft - in min dan geen tijd te hebben vergaard. Wat me de beste waarborg blijkt te zijn dat de uitgever in dhr. Delafons een waardig opvolger van R.B. Fishenden heeft gevonden. Trouwens, de gebruikelijke indeling in een algemene sectie en in een gespecialiseerde sectie is behouden gebleven. Van méér dan gewoon belang zijn in het eerste, de bijdragen: ‘Advertising art in an atomic age’, ‘Fine binding: a craft and its craftsmen’, een ‘Approach to type designing’ door S.L. Hartz, algemeen kunstdirecteur van de firma Joh. Enschedé en Zonen, ‘What lies ahead?’, een studie over de positie van de Britse drukkerswereld in het kader van de Europese Economische Gemeenschap en van de Europese Vrijhandelszone, en tenslotte een analyse van de nieuwe Britse wetgeving op het copyright en een bibliografie van de recente werken over de grafische kunsten. Van de vermelde Britse en andere werken zijn er een flink aantal in ‘De Gulden Passer’ besproken. Het tweede deel opent een overzicht van het werk geleverd door de ‘Printing, Packaging and Allied Trades Research Association’ en bevat meerdere bijdragen over de kleurendruk in het dagbladwezen. Nog steeds in verband met het dagbladwezen mogen hier, als besluit, de bijdragen ‘Nylon printing plates’ en ‘Filmsetting for letterpress printing’ worden vermeld.

Hugo VAN DE PERRE.

De Gulden Passer. Jaargang 37