PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111 bron Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111. Stichting Dimensie, Leiden 1995 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij003199501_01/colofon.htm © 2010 dbnl 1 Jan Willem Klein ‘Het getal zijner jaren is onnaspeurlijk’ Een herijking van de dateringen van de handschriften en fragmenten met Middelnederlandse ridderepiek Abstract- In Kienhorst's book De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek all 150-odd Middle Dutch chivalric manuscripts and fragments are presented in facsimile in at least one sample. This makes it possible for a palaeographer to compare the script and assign - with due caution - a date to the manuscripts. It appears that in a number of cases the dates as given in the literature have to be revised. The new chronology shows a clear change in literary taste in the Low Countries around 1350. Before that date Middle Dutch romances were predominantly Arthurian, whereas after c.1350 literature about Charlemagne was favoured. This result alone proves the necessity of palaeographic atlasses of literary texts. Inleiding Voor een handschriftkundige met een medioneerlandistieke achtergrond is het onvolprezen boek van H. Kienhorst, De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek, koren op zijn molen.1 Een platenatlas van alle bekende Middelnederlandse chevalereske handschriften en fragmenten noodt uit tot paleografische vergelijking. Het is een uitdaging om eens na te gaan in hoeverre de (doorgaans door filologen) gegeven dateringen kloppen. In deze bijdrage denk ik te komen tot een herziening van de datering van sommige Middelnederlandse handschriften en fragmenten met ridderepiek. Dat dit tot nu toe nog niet gebeurd is, komt voornamelijk doordat medio-neerlandici nauwelijks paleografische ervaring hebben. Er zijn nu eenmaal maar weinig Middelnederlandse handschriften met literaire en semi-literaire teksten. En in andersoortige handschriften zijn medioneerlandici niet geïnteresseerd. Zij missen derhalve de training die nodig is om een ‘paleografisch oog’ te ontwikkelen. Een ‘paleografisch oog’ krijgt men juist door jarenlange praktische omgang met vele codices uit verschillende perioden en geografische gebieden. Die ervaring is nodig, omdat schrift nauwelijks objectief te omschrijven formele kenmerken biedt waaraan het te dateren is. Paleografie drijft voornamelijk op visuele perceptie, op patroonherkenning. Het is hetzelfde mechanisme waardoor men in een massa mensen toch die ene bekende persoon herkent: je ziet dat je hem kent, maar je kunt niet zeggen door welke precieze distinctieve kenmerken die persoon onderscheiden wordt van alle anderen die veel op hem lijken. Het is hetzelfde mechanisme waardoor een geoefend botanicus al de gele composieten kan herkennen (die weliswaar formele verschillen hebben, maar vaak zo onduidelijk dat ze voor de leek niet meer functioneren). Het is ook het mechanisme waardoor kunsthistorici en kunstkenners echte Rembrandts van onechte kunnen onderscheiden. Op dat niveau van herkenning staat ook de paleografie. De paleograaf ziet dat een bepaald type schrift uit een bepaalde periode moet Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111 2 stammen, maar het is vrijwel niet te zeggen waarom dan wel. De keuze voor een bepaalde datering is daarom niet of nauwelijks te beargumenteren. Het toverwoord dat dan gebruikt wordt is de term ‘aspect’: het ‘aspect’ wijst op de eerste helft van de veertiende eeuw. Het geruststellende is, dat zo'n datering doorgaans ook nog klopt. Op dezelfde ongrijpbare manier kan de paleograaf handen herkennen. Zoals de kunsthistoricus aan bijvoorbeeld de penseelvoering en de touches overtuigd raakt dat een schilderij inderdaad van de meester is, kan de paleograaf aan de penvoering en bepaalde kenmerkende eigenaardigheden in het schrift en de lettervorming zien dat verschillende codices door één en dezelfde kopiist geschreven zijn. Zo ook zullen twee schriften die op het eerste gezicht veel op elkaar lijken, op grond van subtiele afwijkingen toch aan twee verschillende kopiisten toegeschreven moeten worden. Eenmaal op de hierboven omschreven wijze gedateerd, kan het schrift enige formele kenmerken blijken te hebben die de datering-op-het-oog kunnen bevestigen. Belangrijk is te beseffen dat zulke kenmerken vaak een bevestiging achteraf betekenen. Het zijn dus geen sjibbolets die ondubbelzinnig op een bepaalde datering wijzen. Je kunt een handschrift op het oog dateren op de dertiende eeuw, waarbij vervolgens blijkt dat het schrift rechte d's heeft. Die rechte d's vormen een bevestiging voor de datering in de dertiende eeuw, omdat - althans in de Nederlanden - rechte d's inderdaad na de dertiende eeuw in feite niet meer voorkomen. Maar het is zeker niet zo dat, wanneer je een handschrift met rechte d's tegenkomt, die codex automatisch uit de dertiende eeuw moet stammen. Of: het voorkomen van minuskelvormen in de kapitaalkolom van versteksten kan wijzen op een voor de Middelnederlandse letterkunde betrekkelijk vroege datering (eerste helft veertiende eeuw). Men kan nu echter niet automatisch stellen dat een handschrift met louter majuskelvormen in de kapitaalkolom jong is. Een selectie van zulke objectieve formele kenmerken die behulpzaam kunnen zijn bij het bevestigen van een (vermoede) datering, heb ik in het volgende lijstje samengebracht. De criteria zijn vooral toegespitst op de literaire en semi-literaire Middelnederlandse handschriften.2 Tot ca. 1300: - nog rechte d; - tong-e, ook binnen het woord;3 - lange s aan het woordeinde, zelfs aan het regeleinde;4 - u- als v- aan het woordbegin komt regelmatig voor; - vrij veel (eventueel vergrote) minuskelvormen in de kapitaalkolom; - de initialen hebben soms nog niet de lombardevorm.5 Tot ca. 1350: - steeds minder tong-e binnen het woord, maar nog wel aan het woordeinde; tenslotte alleen nog aan het verseinde (kan ook incidenteel nog na 1350); - steeds minder vaak lange s aan het woordeinde (eigenlijk niet meer na ca. 1325); zeker niet meer aan het regeleinde; ten slotte alleen nog soms bij korte woordjes als als, ons, was (nog wel tot ca. 1350); - incidenteel nog u- als v- aan het woordbegin; - nog steeds vrij veel minuskelvormen in de kapitaalkolom, maar wordt geleidelijk aan minder. Het voorkomen van een (eventueel vergrote) tong-e in de kapitaalkolom komt na ca. 1325 eigenlijk niet meer voor; - sommige initialen hebben nog niet de ‘echte’ volgroeide lombardevorm. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111 3 Objectieve dateringscriteria voor na ca. 1350 zijn tot nu toe niet beschikbaar (vgl. afb. 2).6 Met het nodige voorbehoud zou ik de volgende twee willen voorstellen: - wanneer een ‘ronde r’ (d.w.z. de 2-vormige r die vanouds alleen na ronde letters voorkwam, maar later ook na rechte letters geschreven werd) zelfs aan het woord-begin staat, hebben we met een later handschrift te maken; - een vrij grove doorgetrokken rode streep door de kapitaalkolom wijst veeleer op de tweede helft van de eeuw; zeker als die streep tussen de letters in de kapitaalkolom en de rest van de tekst staat. Aan het eind van dit artikel hoop ik te komen tot een herijking van de dateringen van de Middelnederlandse chevalereske handschriften en fragmenten. Dat dit onderzoek niet mogelijk zou zijn geweest zonder het genoemde boek (vooral het platendeel) van Kienhorst, behoeft geen betoog. Eveneens kon ik nog de onlangs ontdekte fragmentjes van Arturs Doet opnemen, die in 1994 in Queeste openbaar gemaakt zijn.7 Alvorens aan de herijking toe te komen, dienen enkele opmerkingen vooraf gemaakt te worden. Het zal bekend zijn dat enkele kopiisten van ridderepiek meerdere codices geschreven hebben.8 Er zal tussen de produktie van de ene codex en de andere wel enige tijd gelegen hebben. Ik heb echter alle handschriften die één en dezelfde kopiist geschreven heeft, hetzelfde gedateerd. Om te bepalen hoe groot de marges moeten zijn, waarbinnen mijn handelwijze redelijkerwijs gesproken aanvaardbaar is, moeten we de gemiddelde duur van een kopiistenloopbaan berekenen. Hiertoe staan ons twee publikaties ter beschikking. De ene is een lijst van Parijse librarii die bekend zijn uit de periode 1292-1354, uitgegeven door het echtpaar Rouse.9 De andere publikatie is een lijst van personen die zich in Londen met het vervaardigen van boeken bezig hielden in de periode 1300 tot 1500, samengesteld door C. Paul Christianson.10 In deze lijst zijn niet alleen stationers (vergelijkbaar met de Parijse librarii) opgenomen, maar iedereen die waar dan ook in het produktie-proces van een boek ingeschakeld werd. Dus niet alleen stationers of schrijvers, maar ook perkamentmakers, illuminatoren en boekbinders. De laatste drie beroepsgroepen heb ik uitgesloten bij mijn berekening van de gemiddelde carrièreduur van kopiisten. Zowel de lijst van Rouse als die van Christianson hebben voor dit onderzoekje echter hun tekortkomingen. De bronnen die Rouse gebruikte vormen geen aaneengesloten geheel: het zijn de boeken met belastingaanslagen (de ‘livres de tailles’) uit 1292 en over de periode 1296-1300 en uit 1313 en incidenteel bewaard gebleven eedformulieren of afgenomen eden uit 1316,1323, tussen 1335 en 1343 en tussen 1350 en 1354.11 Wanneer we ervan uitgaan dat de aldaar vermelde personen ook in de aansluitende ontbrekende periodes werkzaam waren, dan komen we op een gemiddelde arbeidzame periode van 7,5 à 9 jaar.12 Dat is korter dan verwacht, maar de gegevens zijn dan ook beperkt. Christianson lijdt juist aan het euvel van overdaad