Verspreide Geschriften. Deel 3. Historische Opstellen. Deel 3
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3 Robert Fruin Editie P.J. Blok, Pieter Lodewijk Muller en Samuel Muller Fzn. bron Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3 (eds. P.J. Blok, Pieter Lodewijk Muller en Samuel Muller Fzn.). Martinus Nijhoff, Den Haag 1901 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/frui001vers04_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 1 De stemming der katholieke gemeente en der regeering van Amsterdam tijdens het geus worden der stad. (1895.) Zoo ik mij niet bedrieg was de geleerde bewerker van den Catalogus der Bibliotheek van de stad Amsterdam, wijlen Dr. P.A. Tiele, de eerste die (in 1858) de aandacht der geschiedkundigen vestigde1) op de aanteekeningen van pastoor Jacob Buyck over de stemming der katholieke gemeente en der regeering van Amsterdam tijdens het Geus worden der stad, welke hij in twee handschriften van die boekerij (no. 24 en no. 25) had ontdekt. Wat verwonderen moet, de heer D.C. Meijer Jr., toen hij twintig jaren daarna in een paar voortreffelijke Gidsartikelen de Zegepraal der Hervorming te Amsterdam beschreef2), verzuimde er partij van te trekken. Zeker, hij zou er geen aanleiding in gevonden hebben om zijn voorstelling van de gebeurtenissen en haar oorzaken te wijzigen, maar hij zou er toch enkele bijzonderheden aan hebben kunnen ontleenen, om de juistheid dier voorstelling te krachtiger te betoogen. Na hem hebben eerst Ter Gouw, in het zevende deel zijner Geschiedenis van Amsterdam, en vervolgens de heeren Bern. J.M. De Bont, in zijn levensschets van Mr. Jacob Buyck3), en B.H. Klönne, in de vier eerste opstellen zijner Amstelodamensia (1894), die te zamen de omwenteling van 26 Mei behandelen, van Buyck's aanteekeningen eenig gebruik gemaakt. Geen gelukkig gebruik echter, als ik mijn gevoelen zeggen zal, geen oordeelkundig maar een bevooroordeeld gebruik, en buitendien een zeer onvolledig. Dr. Tiele had twee bladzijden bepaaldelijk 1) Zie den Catalogus, blz. 961/2. 2) Gids van 1878, IIde deel. 3) Jaarboekje van Alberdingk Thijm voor 1891. Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3 2 aangewezen, waarop Buyck over de gebeurtenissen van zijn tijd en het aandeel, dat hij er aan genomen heeft, uitweidt, en nu schijnen alle drie de heeren, die ik noemde, zich daardoor ontslagen te hebben geacht van de moeite om zelf in de handschriften om te zien, of die misschien nog niet elders eenig soortgelijk bericht bevatten. Hadden zij dit niet verzuimd, zij zouden niet alleen meer gevonden hebben, maar het door Dr. Tiele aangewezene ook beter hebben leeren verstaan1). Wie de aanteekeningen onbevooroordeeld gelezen heeft, kan, zou ik zeggen, geen oogenblik in twijfel staan, of de schrijver heeft geheel vrijwillig de stad zijner inwoning en zijn gemeente verlaten, en behoort zeker niet tot de geestelijken, die door de Geuzen op den 26sten Mei zijn uitgedreven. Hij is, zegt hij2), gevlucht uit zorg voor zijn zieleheil, om niet met de misdadige stad in het verderf te storten. Hij vergelijkt zich bij Loth, die niet slechts verlof kreeg van God maar een uitdrukkelijk bevel om Sodom te verlaten, en hij wijst er op, dat Amsterdam, daar het van het katholieke geloof afviel, schuldiger was dan Sodom, en een ten minste even schrikkelijke straf te wachten had. Als aanleiding tot zijn vlucht geeft hij bepaaldelijk op, dat hem het zweren van een goddeloozen eed werd afgevergd en het aanbrengen van kerkelijke goederen, die hij niet overleveren mocht. Hij verdedigt zich tegen mogelijke verwijten zijner gemeente door te beweren, dat niet hij het is die haar, maar dat zij het is die hem heeft verlaten. Ware zij aan God en koning trouw gebleven, hij zou nooit zijn heengegaan, maar toen zij meer naar een vreemden priester dan naar hem begon te luisteren, toen de schapen den herder begonnen te ‘verbyten’, was het voor dezen tijd om voor zich zelven te zorgen. Overigens, had hij met een gerust geweten in zijn vaderland mogen blijven, hij zou waarlijk de bitterheid der ballingschap niet verkozen hebben. Kan met mogelijkheid iemand zoo gesproken hebben, die door 1) Hier volgt in de eerste uitgaaf van dit opstel de Latijnsche tekst van al wat Fruin merkwaardigs ten opzichte der geschiedenis in de beide handschriften had gevonden. Wij verwijzen de lezers, die dezen willen naslaan, naar de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, deel XVI, blz. 286-296. Tengevolge der uitlating van den Latijnschen tekst hebben wij ons genoodzaakt gezien enkele onbeduidende wijzigingen in den tekst van Fruin aan te brengen, terwijl ook de titel noodzakelijk eenigszins anders moest luiden, nu het opstel Buyck's aanteekeningen zelve niet meer bevat. (N.v.d.R.) 2) Fragment E (Bijdr. en Mededeel. blz. 295). Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3 3 de ketters met geweld verjaagd was? Is het denkbaar dat iemand, die door de ketters met geweld verjaagd was, daarvan in dit verband met geen enkel woord melding zou hebben gemaakt? En toch schrijft de heer De Bont: ‘Daar Mr. Jacob Buyck als pastoor der hoofdkerk den hoogsten rang onder de parochie-geestelijken innam en het sterkst geijverd had tegen het aannemen van de Satisfactie, zoo behoorde hij onder de Amsterdammers, die op den Geuzendag de stad werden uitgezet.’ Vreemde conclusie! Uit de praemis volgt zeker, dat men wachten zou, dat de pastoor onder de uitgezette geestelijken behoord had, maar geenszins dat hij er waarlijk toe behoord heeft. Hoe, mag men vragen, vat dan de heer De Bont Buyck's eigen getuigenis op, die met zijn veronderstelling toch in strijd schijnt te zijn. Hij zegt dit niet duidelijk, maar ik meen het antwoord op de vraag met waarschijnlijkheid te kunnen gissen uit hetgeen hij laat volgen: ‘zooals wij weten, was die uitzetting slechts een ijdele vertooning en werden de schuiten met hun kostbaren last aan den Sint Anthonisdijk aan wal gezet.’ Ik vermoed dat hij hiermee zeggen wil: Buyck acht dat uitzetten van niet de minste beteekenis en de moeite niet waard om er van te spreken. Wat hij zijn vlucht noemt, en als zoodanig verontschuldigt en rechtvaardigt, is inderdaad zijn verzuim van weder te keeren na de uitzetting, gelijk hij, des verkiezende, zonder hinder had kunnen doen. - Goed gevonden, ik erken het gaarne, maar al heel vergezocht, en niet bestand tegen een aandachtig herlezen der aanteekeningen in haar geheel. Met den heer De Bont stemt de heer Klönne in zoo ver overeen, dat ook volgens hem Buyck mede is uitgezet. Maar ten opzichte van den aard der uitzetting verschilt hij van hem zoo ver mogelijk. Naar zijn inzicht lag het oorspronkelijk in de bedoeling om de uitgezette regenten en de bij hen gevoegde geestelijken niet maar uit de stad te verwijderen, maar om het leven te brengen, door de schepen, waarop zij zich bevonden, in het IJ te doen zinken, en verwachtten de ingescheepten ook geen ander lot. Behoef ik te zeggen, dat bij deze opvatting der zaak het zwijgen van Buyck, indien hij den watertocht heeft meegemaakt, volstrekt onverklaarbaar wordt. De heer Klönne tracht dan ook niet zoozeer Buyck's woorden te verklaren, als wel hem met zich zelven in tegenspraak te brengen. Het is waar, zegt hij, dat, als men alleen let op de reden, die Buyck van zijn vlucht geeft op het schutblad van zijn Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3 4 boek De vera Ecclesia (fragment E1), men veeleer zou denken aan een eigenwillige verlating der stad, dan aan een gewelddadige uitzetting2). Maar op een andere plaats (fragment A in den aanhef3) zegt hij, dat de Geuzen ‘de voornaamste geestelijken’ met den magistraat uit de stad wierpen, en tot de voornaamste geestelijken behoorden de beide pastoors, dus ook Buyck zelf, ‘zoodat hij volgens zijn eigen getuigenis wèl is uitgezet.’ Een nadere bevestiging vindt (altijd volgens hem) deze redeneering ten overvloede in het gedicht (fragment A4), waarin Buyck zijn ongelukkige vaderstad dus toespreekt: ‘Met u verraden, moet ik de rampen der ballingschap ondergaan.’ ‘Welnu, als hij op den 26sten Mei tegelijk met de stad [waar staat dit “tegelijk”?] verraden is, dan kunnen wij slecht aan uitzetting denken.’ Op zulk een wijze, oordeelt de heer Klönne, ‘dient een ernstig geschiedschrijver de schijnbare tegenspraak, in één enkele uitdrukking gelegen, naar best vermogen met de overige gegevens in overeenstemming te brengen.’ Indien waarlijk ernstige geschiedschrijvers op dien trant plegen te knutselen en met gevolgtrekkingen, uit minder duidelijke uitdrukkingen afgeleid, volkomen duidelijke en nadrukkelijke gezegden weg te redeneeren, dan zou ik voor mij aan niet zoo ernstige, die redeneeren gelijk gewone stervelingen, de voorkeur geven. Juist het tegenovergestelde van hetgeen de heeren De Bont en Klönne beweren, meent Ter Gouw in de aanteekeningen van Buyck te lezen. ‘De beide pastoors van Amsterdam,’ zegt hij5), ‘zijn niet uitgezet. Die der Oude kerk, Buyck, heeft eigenwillig de stad vaarwel gezegd en, als hij 't noemde, zich “in ballingschap” begeven; die der Nieuwe kerk, Duncanus, is in de stad en bij zijn kerk gebleven. De eerste schreef, dat hij gevlucht was tot zijn heil, om niet met de goddelooze stad om te komen, en duidde het den laatsten zeer euvel, dat hij niet evenzoo gedaan had.’ Van dit laatste is geen zweem zelfs in Buyck's aanteekeningen te ontdekken. Buyck neemt het zeker 1) Bijdr. en Mededeel. blz. 295. 2) De heer Klönne geeft, zeker om zijn lezers in staat te stellen zelf te oordeelen, op blz. 29 in een noot de eigen latijnsche woorden van Buyck, doch laat daarin kortheidshalve het gewichtigste, de vergelijking van zich met Loth en van Amsterdam met Sodom, weg, en vervangt dit door eenige tittels. 3) Bijdr.