Bacchus Lyrisch Leesboek Over De God Bacchus, Met Aantekeningen En Vertalingen; Tevens Een Illustratie Van Het Translatio-Imitatio-Aemulatio-Principe Deel 2
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Utrechtse Publikaties Voor Algemene Literatuurwetenschap J. D. P. Warners en L. Ph. Rank Bacchus Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen; tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe Deel 2 Athenaeum Polak & Van Gennep Bacchus J. D. P. Warners en L. Ph. Rank Bacchus Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe deel II Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap Athenaeum Polak & Van Gennep Amsterdam 1971 De Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap staan onder redactie van J. C. Brandt Corstius en H. P. H. Teesing ©197o Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke an- dere wijze dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uit- gever. No part of this book may be reproduced by print, photoprint, micro- film or any other means, without written permission from the pu- blisher. Boekverzorging: Jacques Janssen gvn Druk omslag: NV Drukkerij Hooiberg, Epe Druk binnenwerk: Koninklijke Drukkerij Van de Garde NV, Zaltbommel Con sentimenti di cordiale amicizia dedico questo secondo libro su Bacco al manager dell'Hotel Majestic a Napoli, it signor Evaristo Moscetta, e anche al barista dello stesso al- bergo, it signor Peppino Ranaldi. J. D. P. Warners Inhoud Voorwoord ix Verantwoording xi t Griekse Poëzie i. Homerische Hymnen i 2. Orphische Hymnen 13 3. Anthologia Palatina 63 II Latijnse poëzie Z. Catullus 71 2. Propertius 83 3. Lygdamus 94 4. Horatius 105 iri Neo-Latijnse Poe-zie i. Marullus I21 2. Flaminio i36 3. Anselmo 147 4. Muret 152 5. Scaliger (J.C.) i66 6. Alciati 201 iv Nationale talen i. Ronsard 211 2. Dorat vertaalt Ronsard 279 3. Daniel Heinsius 303 4. Van Aitzema vertaalt D. Heinsius 308 5. Opitz vertaalt D. Heinsius 310 v Nicolaas Heinsius 313 Besluit 359 Voorwoord Nogmaals willen we onze dank betuigen aan Drs. H. Gerversman en mevrouw A. M. van Roosmalen-de Caes: beiden hebben ons weer onschatbare diensten bewezen. IX Verantwoording Dit tweede Bacchus-deel vormt de voltooiing van onze wij ngodonderzoekingen. In het eerste deel van 1 968 hielden wij ons voornamelijk bezig met het werk van mytografen en geleerden uit middeleeuwen en renaissance: zij brachten ons bij uitgebreide allegorische verklaringen en etymologi- sche interpretaties. Onze uitgave van Daniel Heinsius' Bacchushymne, in 1965, maakt het noodzakelijk in het bijzonder de aandacht nu nog te richten op enkele griekse, latijnse, neo-latijnse en franse gedichten over Bacchus, die onderling een merk- waardige samenhang vertonen en die we reeds in onze Heinsius-uitgave ontmoetten: het Bacchuspatroon is dan min of meer nagetekend. Bacchusliederen uit tragici en comici (Sophocles, Antigone, vs. 1115 vv., Aristophanes, Ranae, 325 vv.) moesten we ter zijde laten; dat geldt ook voor Theocritus 26. Tenslotte zagen we ook af van een behandeling van Seneca's Bacchi laudes (Oedipus, vs 403- 5o8). Men zou van twee belangrijke Bacchus-renaissances kun- nen spreken: ten tijde van keizer Augustus, toen een sodalicium van dichters, waartoe Horatius, Propertius en Ovidius behoorden, de god centraal stelden en 17 maart de Liberalia uitbundig vierden (Ovidius, Trist. v, 3) . Een tweede herleving vindt plaats in Frankrijk van ongeveer 1550, toen Ronsard en zijn vrienden zich met een ware hartstocht op deze materie wierpen. Tenslotte: we zouden de Bacchuslijn nog veel verder, tot diep in de romantiek kunnen doortrekken. Petrus Burman- nus' aantekening op Propertius 3, z7, geven we een aparte plaats: wat Burmannus in nuce meedeelt is voor ons onder- zoek van grote betekenis geweest. Nog één naam moet ge- noemd worden: de zo geleerde Ronsard-uitgever Laumonier wees ons het spoor van de franse letterkunde naar de neo- latijnse. XI I. GRIEKSE POËZIE i. Homerische Hymnen Griekse barden hebben de homerische epen voorgedragen en aldus voor het nageslacht bewaard in mondelinge over- dracht, totdat ze tenslotte opgeschreven werden. Soms lie- ten de barden hun epische voordracht voorafgaan door ge- dichten, de cpooi..ua, die zij zelf maakten. Een verzameling van zulke gedichten vinden we in de bundel Homerische Hymnen, in verschillende tijden ontstaan, maar als er alge- mene jaartallen genoemd moeten worden, zou dat ongeveer tussen 700 en 300 voor Christus zijn. In ieder geval tonen de hymnen een duidelijke homerische taaltraditie, waarbij het grootse voorbeeld vaak zeer nauwkeurig gevolgd is. Wie zich in deze hymnen verdiept, ontmoet een waarlijk bloeiend episch talent, prachtige gedetailleerde beschrijvingen; zo worden we verrast door groot verteltalent in een zeer be- perkte omvang: het is alsof we Homerus op verkleinde schaal te lezen krijgen. De voor ons belangrijkste hymne is de zevende, aan Diony- sus gewijd. Het hier vertelde en rijkgeschakeerde verhaal van de god wordt voorafgegaan en gevolgd door tweemaal twee regels, die op bijzondere wijze een inleiding en een af - sluiting vormen. Het lijkt buiten twijfel dat de aangeduide regels van zeer traditionele aard zijn en wellicht zelfs sja- blonen genoemd zouden kunnen worden, maar het is wel onze overtuiging dat dergelijke traditionalismen daarom nog niet van strukturele betekenis verstoken zijn. Vers i richt zich tot de lezer van de hymne en omvat het plan van de dichter: Ik zal Semele's roemrijke zoon Dionysus ge- denken. In de reeks godenhymnen die deze bundel bevat, valt deze aanhef niet in het bijzonder op: de zesde hymne aan Aphrodite begint met deze woorden: Ik wil van Aphro- dite zingen ... In de zevende hymne is Dionysus aan de beurt. Maar binnen dit ene gedicht horen we toch onmiddel- lijk de plechtige en gedragen inzet, die de hymne geheel zal beheersen. Het valt ook op dat de dichter geen hulp van de Muze inroept, zoals in andere hymnen soms wel het geval is: de dichter is zelf aan het woord, hijzelf roept de wonder- daden van de god opnieuw in de herinnering en hij zal het fraaie beeld van Dionysus in de volgende regels zelf tot stand brengen. De slotregels (vss. 58vv.) zijn evenmin van een grote origi- naliteit, maar ook nu zijn ze binnen het gedicht van eigen en bijzondere waarde: nogmaals roept de dichter de zoon van de schone Semele aan en hij besluit met deze woorden: nooit zou ik een lieflijk lied kunnen formeren als ik u vergat. De dichter die Dionysus wil bezingen zou dat nooit kunnen als de god hem niet inspireerde. Prachtige regels: de wijngod is oorsprong en doel van het voorafgaande vers, hij inspi- reert het gedicht dat over hemzelf handelt. We zullen nog meer voorbeelden tegenkomen, waarin de wijngod als dich- tergod figureert. Hoe gedenkt de dichter nu de god Dionysus? Episch ge- sproken door één beroemde scene uit het gevarieerd godde- lij k avonturenkonglomeraat te kiezen: het verhaal van Dionysus en de tyrreense zeerovers, waarin de god straffend en genade schenkend optreedt. De mytologische gegevens zijn prachtig, rij kgekleurd verteld, in het bijzonder door de adj ektieven ; voorts is er een dialogische afwisseling en juist de betrekkelijk geringe omvang van het geheel schenkt de lezer een bondigheid-in-volledigheid die frappant is. De inzet is anders dan wij uit andere bronnen kennen: een zeer jeugdige jongen vertoeft op de rotsen aan de zeekust, zijn prachtige lokken waaien rond zijn gezicht; om zijn krachtige gestalte draagt hij een purperen gewaad. Landende schepe- lingen voeren hem gevankelijk weg zonder te weten wie hij is: een koningszoon? een god? Hoe dan ook, de gevangene, aan boord gebracht, moet geboeid worden, maar nu blijkt dat hij zich niet door mensenhanden van zijn vrijheid laat beroven. En die omstandigheid zet het scheepsvolk wel aan het denken. Allereerst spreekt de stuurman tot de schepe- lingen : Wie hebben jullie gevangen genomen (vs. 17)? Is het Zeus, Apollo of Poseidon? Het is de stuurman in ieder geval duidelijk dat de gevangene geen sterfelijk mens is, maar eerder een god, en hij weet geen andere mogelijkheid om voor zich en de zijnen het leven te redden dan zo gauw als het mogelijk is de gevangene weer aan land te zetten. Maar de kapitein is een andere mening toegedaan (vs. 25) : de stuurman moet zich met het hem toevertrouwde werk bezighouden, voor de gevangene zullen de anderen wel zorgen. Bovendien: een god heeft hun deze gevangene in handen gespeeld. Voortreffelijke tegenstelling in inzicht van stuurman en kapitein: de gevangene is een god, of de gevangene is hen door een godheid gegeven. Na deze dialoog een epische beschrijving van datgene wat de nog steeds niet geïdentificeerde gevangene bewerkstel- ligt: plotseling stroomt er wijn over het schip, zoet en wel- riekend. Tot boven in de mast groeit de wijnstok omhoog, met druiven beladen; klimop omrankt de mast en de dollen van de roeiriemen zijn bekranst. En dan begrijpen de schepelingen wie ze aan boord hebben, zonder dat ze de naam van de god noemen, maar ze willen nu wel graag van hun buit bevrijd worden: hij moet nu ogenblikkelijk van het schip verwijderd worden. Maar het is te laat: Dionysus neemt de gestalte van een leeuw aan en er is ook een berin op het dek te zien. Aldus openbaart de god zijn wezen aan zijn belagers. Waanzinnig van angst drom- men ze rondom de stuurman die zoveel eerder de situatie op werkelijke waarde getaxeerd had en die nu ook niets te lijden krijgt van de wraakoefeningen van de god. De leeuw grijpt de kapitein en de zeelieden springen over boord; in zee veranderen ze in dolfijnen. Alleen de stuurman ontkomt; Dionysus noemt zich nu aan hem bij name en hij roept de stuurman op goede moed te hebben. Dan sluit de dichter met de regels die we reeds eerder onder de aandacht gebracht hebben. We wijzen slechts op de twee andere homerische hymnen (i en 26) die ook aan Dionysus gewijd zijn.