De parelduiker. Jaargang 7

bron De parelduiker. Jaargang 7. Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2002

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_par009200201_01/colofon.php

© 2014 dbnl

i.s.m. 2

[2002/2]

Ronald Bos Een oproep van de meester Gisela Dischner over haar geheime liefde met Paul Celan+

‘Als ik aan Celan denk, denk ik aan hem als nog geen vijftig. Het is voor mij erg vreemd me voor te stellen dat ik hem al twaalf jaar overleefd heb. Ik ben de jongste, ik kan dat eigenlijk helemaal niet denken.’ Dit zegt Gisela Dischner (62), hoogleraar germanistiek in Hannover, als ik in het najaar van 2001 met haar praat over de dichter Paul Celan, met wie zij een tot nu toe geheim gehouden relatie heeft gehad. Een jaar daarvoor heb ik haar leren kennen door de in eigen beheer uitgegeven brieven die zij van augustus 1965 tot begin 1970, een paar maanden voor zijn dood, van Celan ontving. Voor alles wat met Celan samenhangt, interesseer ik me sinds ik begin jaren negentig zijn gedichten leerde kennen. In die tijd bezocht ik, voor een artikel in Het Oog in 't Zeil, zijn geboorteplaats in de Bukowina, op zoek naar het ‘land waarin mensen en boeken wonen’ (Celan). Paul Celan (1920-1970) werd uit joodse ouders geboren in Czernowitz, een Habsburgse stad die nu in de Oekraïne ligt, net over de Roemeense grens. Hij begon als scholier gedichten te schrijven, toen de oorlog zijn leven verwoestte. Terwijl hij in een werkkamp in Roemenië zat, werden zijn ouders door de Duitsers in Transnistrië vermoord. Na de oorlog verliet Celan zijn geboortestreek, en kwam via Boekarest en Wenen in Parijs terecht. Daar bleef hij en hij gaf les, schreef gedichten en vertaalde poëzie, onder meer van zijn favoriete Russische dichter, Osip Mandelstam. In Nederland zijn de afgelopen tien jaar vier dichtbundels van Celan in vertaling verschenen: De niemandsroos [Die Niemandsrose], Ademkeer [Atemwende], Roes en memorie [Mohn und Gedächtnis] en Van drempel naar drempel [Von Schwelle zur Schwelle]. In 2003 zal het verzameld werk van Celan in vertaling van Ton Naaijkens uitkomen. Tijdens mijn research voor een filmdocumentaire over Celan kwam ik in een monografie (van Wolfgang Emmerich) de brievenuitgave van Gisela Dischner tegen en ik maakte een afspraak met haar. Als zij praat over Paul Celan, is te zien hoeveel het haar nog raakt. Celans gedichten hebben aanleiding gegeven tot veel wetenschappelijke en filosofische bespiegelingen, maar voor prof. Gisela Dischner gaat het hier over een verloren geliefde.

+ Ronald Bos (1948) is publicist en filmmaker. Hij schreef eerder in De Parelduiker over Hans Lodeizen.

De parelduiker. Jaargang 7 3

Deuren van onbegrip

De belangstelling voor Paul Celan lijkt nu, ruim dertig jaar na zijn zelfmoord, groter te zijn dan ooit. De waardering voor zijn poëzie is alleen maar gegroeid en het aantal publicaties óver Celan is nauwelijks te overzien. Paul Celan wordt beschouwd als een van de grootste dichters van de vorige eeuw, wiens werk als ‘hermetisch’ te boek staat. ‘De duisterheid van Celan is geen minachting voor de lezer, geen gebrek aan zeggingskracht, geen luie overgave aan de stroom van het onderbewuste: het is echt een weerspiegeling van de duisterheid van zijn lot en dat van zijn generatie, en rondom de lezer wordt het duister steeds dieper, klemmend als een ijzige ijzeren bankschroef, van de rauwe helderheid van “Todesfuge” van kort na de oorlog tot de grimmige uitzichtloze chaos van zijn laatste dichtwerken,’ aldus de Italiaanse schrijver en lotgenoot Primo Levi (1919-1987) in zijn essay ‘Over duister schrijven’. Celan zelf beschouwde zijn werk niet als hermetisch, wilde in ieder geval geen moeilijk dichter zijn. En met de biografische gegevens over Celan erbij zijn veel van de ‘hermetische’ gedichten te ontsluiten. De biografie van John Felstiner doet dat bijvoorbeeld met Celans joodse achtergrond en oorlogservaringen als uitgangspunt. De laatste jaren duiken er steeds weer briefwisselingen met Paul Celan op, nu zoon Eric toestemming voor publicatie ervan geeft. Zo verschenen recent de briefwisseling met zijn jeugdvriend Erich Eichhorn en die met Hanne en Hermann Lenz, die Celan bij zijn bezoeken in Duitsland opvingen. De belangrijkste brievenuitgave is echter de tweedelige Correspondance van Celan met zijn Franse echtgenote, Gisèle Celan-Lestrange (1927-1991). Tot het moment dat die uitkwam, was de verhouding tussen Celan en zijn vrouw alleen indirect zichtbaar in de aan haar opgedragen bundel Von Schwelle zur Schwelle (1955) en de door hen samen uitgegeven en tentoongestelde gedichten en gravures. Verder was het privé-leven van Paul Celan een gesloten boek. Maar dan toch, bijna tien jaar na de dood van Gisèle Lestrange, is er de briefwisseling, die begint in december 1951 met een liefdesbrief die ook al een wereldbeeld inhoudt dat voor Paul Celan later fataal zou worden: ‘Maia, mijn liefste, ik wilde dat ik wist te zeggen hoezeer ik wens dat alles blijft, voor ons blijft, altijd voor ons blijft. Zie je, ik heb de indruk als ik naar je toe kom, de wereld te verlaten, deuren achter me dicht te horen slaan, deuren en nog eens deuren, want ze zijn talrijk, de deuren van deze wereld gemaakt van onbegrip, van valse helderheid, van door het slijk halen.’ Het is een selectie van ruim zeshonderd brieven en briefjes uit een correspondentie die eindigt in maart 1970, als Paul Celan zijn vrouw Gisèle een felicitatie, een gedicht en een bos rode tulpen voor haar verjaardag stuurt. Het werd zijn laatste post voor haar. In het tweede deel van de Correspondance, met commentaren en illustraties, staat een Chronologie met alle tot nu toe bekende en een aantal nieuwe gegevens over het leven van Paul Celan, die zich laat lezen als een feitelijk raamwerk voor een biografie. Paul Celan leerde Gisèle Lestrange in november 1951 in Parijs kennen. Zij was

De parelduiker. Jaargang 7 4 beeldend kunstenares, afkomstig uit een katholiek middenklassegezin. Over haar leven met Paul Celan kreeg Gisèle Lestrange ernstige conflicten met haar moeder en zusters, omdat hij ‘een jood’ was en ‘statenloos... duitssprekend’. Maar zij zette haar zin door en ze trouwden in december 1952. Op 7 oktober 1953 werd hun zoon François geboren, en een dag later stierf hij. Een paar dagen voor de geboorte en dus ook de dood van zijn zoon schreef Celan een gedicht dat hij later de titel ‘Grabschrift für François’ geeft. Het zal zijn enige gepubliceerde gedicht met exacte datering blijven. Uit de brieven die Paul Celan en Gisèle Lestrange in de jaren daarna wisselen, blijkt dat hun liefde door deze tragische gebeurtenis niet minder is geworden, maar wel breekbaar. In mei 1964 maakten Paul Celan en Gisèle Lestrange nog samen een reis naar Duitsland en Nederland. In Amsterdam liepen ze over het Waterlooplein en zagen ze dat het geboortehuis van Spinoza was afgebroken. Later schreef hij het gedicht ‘Pau, später’, waarin hij deze herinnering aanhaalt: ‘In je ooghoeken, [...] na het Waterlooplein [...] zing ik je in: dat Baruch, de nooit huilende rond om je de hoekige, onbegrepen, ziende traan op maat moge slijpen.’ In het voorjaar van 1965 ging het echter mis - het is dan trouwens ook de tijd dat Paul Celan Gisela Dischner leert kennen en met haar geheime ontmoetingen heeft. Paul Celan en Gisèle Lestrange hadden wekenlang zulke conflicten dat ze besloten elkaar een tijd niet te zien en hij gaat op reis naar Italië. Na terugkomst volgde een periode van diepe depressie. Gisèle Lestrange wist hem ervan te overtuigen dat het nodig was hulp te zoeken en Paul Celan liet zich een paar weken opnemen in een psychiatrische kliniek. Hij las er onder anderen Camus en Kafka, schreef gedichten en gaf de manuscripten aan Gisèle.

Nachthemel boven Parijs

De belangrijkste vrouw in het leven van Paul Celan, en daarin is hij zeker niet uniek, was zijn moeder. Een van zijn eerste - bewaard gebleven - gedichten schreef hij als zeventienjarige op moederdag 1938 en het eindigt met de woorden: ‘...du bist Ruhe, Mutter, Schimmer aus dem Grund’. Het lijkt bijna nooit eenvoudig een gedicht van Celan te interpreteren en zo is het ook met deze slotregel. ‘Schimmer’ betekent in het Nederlands schemer of schemering, het is een zacht licht. Zijn moeder betekent voor hem rust, een zacht licht - naast het harde licht van zijn vader. Het is met de interpretaties van Celan soms ook eenvoudiger dan het lijkt. Voor zijn vader had hij zich innerlijk afgesloten: hij wees ‘het kleinburgerlijk zionisme van de oude’ af en verachtte zijn ‘smerige makelaarsactiviteiten’, aldus een medeleerling van Celan (in de biografie van Israel Chalfen). Hij vereerde zijn moeder, volgens vrienden en vriendinnen aanbad hij haar zelfs. Dat de verhouding met zijn moeder repercussies had voor Celans liefdesleven, zal duidelijk zijn. Zijn sterke moederbinding stond de bevrijding van Eros in de weg. Seksualiteit was niet mogelijk, met alle gevolgen van dien. Zijn eerste grote liefde in Czernowitz was actrice Ruth Lackner, en tegen haar zei hij: ‘Ik zou je

De parelduiker. Jaargang 7 5 broer willen zijn, ik heb altijd al een zus willen hebben.’ En in een van zijn vroege gedichten, ‘Legende’, schrijft hij over haar: ‘Es ist meine Schwester, es ist meine Geliebte.’ Paul Celan leed in die tijd aan een ernstige vorm van jaloezie, die - voorzover bekend - geen enkele praktische aanleiding had. Ruth was weliswaar al getrouwd geweest, maar was nu hem toegewijd. Toch deed iedere glimlach in de richting van een ander hem lijden. Hij deed zelfs een paar zelfmoordpogingen en wilde dat eigenlijk met haar samen. Op een ochtend stond Paul voor haar deur met een bloedende linkerhand en zei: ‘Ich wollte diese Nacht sterben.’ De deportaties in Czernowitz, waarbij ook zijn ouders waren weggevoerd, hielden in juli 1942 op, en Celan werd met andere dienstplichtige joden naar een werkkamp in Tabaresti (Roemenië) gestuurd. In de herfst van 1942 kreeg hij daar de laatste brief van zijn moeder, waarin zij hem schreef over de dood van zijn vader. In het gedicht ‘Schwarze Flocken’ ‘citeert’ hij deze brief: ‘...Kind, ach ein Tuch, mich zu hüllen darein, wenn es blinket von Helmen, wenn die Scholle, die rosige, birst, wenn schneiig stäubt das Gebein deines Vaters, unter den Hufen zerknirscht das Lied von der Zeder...’ [‘...kind, ach een doek om me in te wikkelen, als het fonkelt van de helmen, als de ijsschots, de rozige, barst, als het gebeente van je vader sneeuwig verstuift, onder de hoeven verknerpt het lied van de ceder...’] Niet lang daarna ontving Paul Celan het bericht over de dood van zijn moeder. Teruggekomen in Czernowitz in 1944 schreef hij alle gedichten voor Ruth Lackner over en schonk haar de bundel. Ilana Schmueli, die tot dezelfde vriendenkring als Paul Celan hoorde, schreef over deze tijd in Czernowitz: ‘In deze jaren, aan de rand van de grote vernietiging, lukte het ons een kleine betoverde tegenwereld te creëren. Het waren verboden, eigenlijk gevaarlijke bijeenkomsten, gestolen, gevulde uren met Spinoza en Nietzsche, Büchner, Rilke, Trakl, George, Karl Kraus en... We luisterden naar Beethoven-symfonieën op de oude grammofoon, lazen en spraken urenlang bij Jacob Silbermann in de grote, mooie kamer, waar altijd nog veel mooie boeken en kunstmappen stonden. Tot onze kring behoorde ook Ruth Kraft [de latere naam van Ruth Lackner], Pauls toenmalige vriendin, die later zijn eerste gedichten uit Czernowitz publiceerde, en Edith Horowitz, later Silbermann, vertaalster en germaniste. Ruth en Edith droegen gedichten voor en zongen Jiddische liederen. Paul Antschel [oorspronkelijke achternaam van Celan] was er vaak ook bij, en dan las hij ons zijn gedichten voor. Paul had een gemaniëreerde, bijna zingende manier van lezen.’ Paul Celan ging na de oorlog weg uit Czernowitz, weg van de totalitaire staat waar het deel van uit maakte. Hij vertrok naar Boekarest, dat hij kende van eerdere bezoeken. Met Ruth Lackner, die hij daar weer ontmoette, kwam het tot een breuk. Een andere vriendin uit Czernowitz volgde hem naar Boekarest en tussen hen ontstond een innige liefdesrelatie, die nu niet meer door zijn moederbinding werd verstoord. Maar Paul Celan verstoorde deze liefde zelf door met andere vrouwen relaties aan te knopen. Onder anderen met een vriendin die hij later in een gedicht

De parelduiker. Jaargang 7 6 herdenkt, wanneer zij zich heeft verdronken - en met een actrice bij wie hij voor zijn vlucht naar Wenen een aantal manuscripten achterliet. Na een jaar Wenen, waar hij een grote liefde ontdekte in Ingeborg Bachmann, emigreerde Paul Celan naar Frankrijk. In augustus 1949 ontmoette hij op een terras aan de Boulevard Saint-Michel de Nederlandse Diet Kloos, een conservatoriumstudente die een paar dagen in Parijs was. Uit deze kennismaking ontstonden een romance en een briefwisseling, die duurde tot juli 1950. Paul Celan stuurde Diet Kloos een paar keer een gedicht, waarvan er een zeker mede door de ontmoeting met haar is geïnspireerd:

RAUCHTOPAS ROOKTOPAAS

Paris, das Schifflein, liegt im Glas vor Parijs, het scheepje, ligt in het glas voor Anker: anker: so halt ich mit dir Tafel, trink dir zu. zo tafel ik met jou en drink je toe. Ich trink solang, bis dir mein Herz Ik drink zolang totdat voor jou mijn hart erdunkelt, verdonkert, solange, bis auf seiner Träne zolang totdat Parijs drijft op zijn traan, schwimmt, solange, bis es Kurs nimmt auf den zolang tot het koers kiest op de sluier Schleier Klarheit, klaarheid, der uns die Welt verhüllt, wo jedes Du die ons de wereld verhult, waar ieder jij ein Ast ist, een tak is, an dem ich hänge, als ein Blatt, nie als waaraan ik hang gelijk een blad, nooit ein Mensch. als een mens.

[vertaling C.O. Jellema] Bij mijn bezoek aan Diet Kloos in Dordrecht vertelde ze me dat het scheepje uit de beginregel het Île de la Cité kan zijn dat zij zagen door de wijnglazen waaruit zij dronken op het terras. De titel van het gedicht is waarschijnlijk afgeleid van de ring die Diet Kloos indertijd droeg, met een steen van rooktopaas. Die ring had zij gekregen van haar in de oorlog vermoorde man. Als zij mij het verhaal vertelt over het verhoor van haar man door de Duitsers, waarvan zij ongewild maar gedwongen getuige is geweest, zie ik waarschijnlijk dezelfde pijn en hetzelfde verdriet als waar zij indertijd met Paul Celan over gesproken heeft en die de emotionele band tussen hen hebben doen ontstaan. Dat Paul Celan de titel van het gedicht bij eerste publicatie, in Mohn und Gedächtnis, heeft veranderd in ‘Auf hoher See’ [In volle zee], is geen uitzondering. Hij veranderde vaker min of meer biografische gegevens in zijn gedichten, dat blijkt ook uit recente tekstkritische uitgaven van zijn werk. Vaak wordt zo de lokale betekenis van een gedicht veranderd in een meer universele. Je kunt ook zeggen dat de dichter zich iedere keer weer verbergt. Net zoals de jonge Paul Antschel in Boekarest zijn naam voorgoed veranderde in Paul Celan, waardoor zijn oostjoodse afkomst werd verborgen.

De parelduiker. Jaargang 7 Uit de brieven tussen Celan en Diet Kloos blijkt ook de erotische kant van de

De parelduiker. Jaargang 7 7

Gisela Dischner, Hannover, 2001.

De werkkamer van Gisela Dischner op de universiteit van Hannover, met links aan de muur een portret van Paul Celan, 2001 (foto's Ronald Bos). ontmoetingen in Parijs: ‘Van wazen sluiers is de nachthemel boven Parijs: hij wasemt jouw ogen dicht, en Sesam opent zich. Ali Baba.’ Na bijna een jaar brieven schrijven reisde Diet Kloos in juli 1950 nog een keer naar Parijs, maar hun ontmoeting was teleurstellend. Een brief van haar uit Nederland bleef onbeantwoord, en toen zij drie jaar later een tijdje in Parijs studeerde, ontmoetten ze elkaar niet meer. Wat bleef was de briefwisseling, die een paar jaar geleden is gepubliceerd. Wel zag Diet Kloos bij toeval Paul Celan nog een keer in gezelschap van een vrouw zijn hotel binnengaan. Wellicht was dat Gisèle Lestrange, met wie Celan inmiddels was getrouwd. In 1992 was voor Diet Kloos de tijd rijp om - tijdens de eerste bijeenkomst van het Nederlandse Paul Celan Genootschap - naar buiten te treden met haar kortstondige verhouding en briefwisseling met Celan. In 1995 deed Ilana Schmueli hetzelfde met haar boekje Denk dir. Paul Celan in Jerusalem, waarvan in 2000 een uitgebreidere versie verscheen. Nu is dan het moment voor nog een andere vriendin, Gisela Dischner, om stil te staan bij haar jarenlange verhouding met Paul Celan.

Kleuren van de anarchie

Gisela Dischner was toen zij Paul Celan leerde kennen studente germanistiek. Ze is nu hoogleraar aan de universiteit van Hannover en publiceerde onder meer over Nelly

De parelduiker. Jaargang 7 Sachs, Rilke, Kierkegaard en Bettina von Arnim. Haar werkkamer is als huiskamer ingericht: er staan drie fauteuils en een salontafel, omringd door uitpuilende boekenkasten. Het bureau met computer ontbreekt. Een foto van Celan hangt aan de muur. Gisela Dischner is een energieke en innemende vrouw, aan wie nog te zien is hoe zij er als de jonge studente uitzag toen Paul Celan voor haar viel. Dischner schenkt kruidenthee en serveert een salade, terwijl zij - voor het eerst - vertelt over haar ontmoetingen met Paul Celan:

De parelduiker. Jaargang 7 8

‘Ik zat in een jury in München, dat was in 1963, we hadden een jury samengesteld voor lezingen van dichters en ieder lid van die jury had twee stemmen. Mijn ene keus viel op Paul Celan en ik heb hem in Parijs bezocht en uitgenodigd voor deze lezing. Ik heb hem tweemaal ontmoet: de ene keer was ik daar samen met een Amerikaanse vriend, een joods-Amerikaanse vriend, die zich ook voor Celan interesseerde, de tweede keer ben ik alleen geweest. We zijn onmiddellijk in een lange discussie over Gottfried Benn terechtgekomen, er was meteen contact, dat was erg mooi. De tweede keer was ik echt uitgenodigd voor een diner met het gezin, ik had een fles sekt meegebracht en Eric, toen negen jaar geloof ik, was verbaasd hoe de kurk tegen het plafond vloog. Het was erg prettig en daarna heeft Celan me naar de metro gebracht, en me een kaartje eerste klas gegeven. Toen heb ik voor het eerst gemerkt dat het niet alleen om een geestelijke verhouding ging, aangezien hij zei dat ik in de tweede klas, zo mooi als ik er uitzag, niet rustig naar huis zou komen. Ja, hij wilde me eigenlijk ook nog een keer zien, maar ik had gemerkt dat me dat erg raakte en ik ben gevlucht. Ik was nog een tijdje in Parijs, maar ik heb hem niet meer ontmoet. En daarna heb ik hem geschreven, heel formeel, die eerste brief, wanneer hij voor de lezing moest komen enzovoorts. Toen heeft hij opgebeld. We hebben het hele jaar 1964 gebeld, iedere keer heeft hij heeft mij weer opgebeld. Hij heeft gezegd dat hij dan-en-dan naar München zou komen. “Nou, dat is mooi,” heb ik gezegd, “dan komt u voor de lezing.” Nee, hij kwam niet voor de lezing. Ik was zeer geïrriteerd, weet ik nog, hoezo komt hij naar München, maar niet voor de lezing? Hij wilde mij zien. Hij is inderdaad niet naar de lezing gekomen. En ik heb gezegd, op dat tijdstip ga ik naar Mühlheim aan de Ruhr, en heb niet verder uitgelegd bij wie en hoe. Ik was bij mijn vriend Hans Stennes, een niet onbekende miljonair. Dat heb ik er natuurlijk niet allemaal bij gezegd, maar ik heb alleen gezegd: ik ga naar Mühlheim aan de Ruhr. En toen zei hij: ach, dat komt goed uit, ik moet naar Keulen, dan kan ik in Keulen instappen. Ja, heb ik gezegd, dat is goed. Toen heb ik het zo georganiseerd dat ik een dag eerder op pad ben gegaan, voor het geval dat. En hij is werkelijk in Keulen ingestapt, in de trein. Ik zat daar trillend van de zenuwen, omdat ik dacht, als hij de trein mist, zullen we elkaar niet treffen, ik weet helemaal niet waar ik hem kan bereiken. Ik had een zwarte blouse aan, maar met een rode kraag voor het contrast - ik vertel dit alleen om wat hij heeft gezegd - hij komt de trein in, en eerst zei hij: “Die Friesin.” Hij vond dat ik er Fries uitzag. En daarna heeft hij mij aangekeken, met zijn mooie zachte ogen, en toen zei hij: “Leuk, je draagt de kleuren van de anarchie.” Daar begon het mee, en daarna hebben we lang zwijgend gezeten, en toen zei hij: “Wat gaan we in Mühlheim doen?” “Oh,” zei ik, “nee, daar kunnen we niet heen.” Hij dacht een paar dagen bij mij in Mühlheim te kunnen blijven. Nee, heb

De parelduiker. Jaargang 7 9 ik gezegd, ik geloof niet dat Hans Stennes dat zo geweldig vindt, als ik daar met hem zou zijn. “Ja, wat doen we dan nu?” “Ja,” zei ik, “wat doen we dan nu? Nou ja, dan stappen we uit.” En toen zijn we in Dortmund uitgestapt. En ik ben de volgende dag naar Mühlheim aan de Ruhr gereisd. Daarom komt Dortmund ook in de briefwisseling voor. [Ze lacht verlegen.] Het was erg mooi in Dortmund. Er is ook een gedicht waar het in voorkomt [‘Das Geschriebene höllt sich’], in de eerste versie staat de zin: “im Gedächtnis der überlauten Glocken in Dortmund”, en hij heeft dat later veranderd in “der überlauten Glocken in - wo nur?”. Hij heeft de klinkers dus behouden. Ik heb hem gevraagd waarom, geen mens weet dat wij elkaar in Dortmund ontmoet hebben, je had het rustig kunnen laten staan, nietwaar? Toen zei hij, nee, hij had het gedaan omdat Nelly Sachs het verkeerd zou kunnen begrijpen. Zij had een prijs in Dortmund gekregen, en wanneer hij “der überlauten Glocken in Dortmund” zou laten staan, kon zij het verkeerd begrijpen, zo gevoelig was hij. Wij stonden op een zeer intens moment ergens onderaan een kerktoren en plotseling begonnen de klokken boven ons te luiden. Er zijn natuurlijk een hoop van zulke toespelingen, waarop ik nu niet in detail zal ingaan. Dat zijn allemaal biografisch zeer nauwkeurig te bepalen gebeurtenissen, dat heb ik achteraf ook vastgesteld. Met al die persoonlijke verbalen erbij zijn de gedichten altijd nog moeilijk, maar niet zó moeilijk.’

De dichteres en latere Nobelprijswinnares Nelly Sachs (1891-1970] ontmoette Paul Celan voor het eerst in Zürich, nadat hij al een paar jaar met haar correspondeerde. Celan dineerde toen met Nelly Sachs in het gezelschap van zijn vrouw en enkele anderen, na afloop waarvan hij Sachs, alleen, in een hotel opzocht. Later droeg Celan aan haar een gedicht op [‘Zürich, Zum Störchen’] waarin haar woorden hun neerslag hebben gevonden. Na het bezoek van de Celans aan Zürich kwam Nelly Sachs naar Parijs, waar het fout ging. Sachs kon Celans aanhoudende geklaag over antisemitische tendensen in Duitsland en de belasteringen tegen hem niet verdragen. Teruggekeerd in Stockholm, waar Sachs vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog woonde, verslechterde haar psychische toestand ernstig en kreeg ze waanvoorstellingen. Zij vroeg Celan naar Stockholm te komen, waar ze werd opgenomen in een ziekenhuis. Hij bleef daar een week en bezocht Sachs dagelijks; of zij hem herkende en of zij hem wel wilde spreken, is niet duidelijk. Toen zij een paar jaar later, op 10 december 1966, de Nobelprijs voor literatuur ontving, bleef Celan in Parijs. Tot kort voor zijn dood schreef hij nog met Sachs, maar de toon was anders. Ze hebben elkaar niet meer ontmoet.

Verdaag je niet, jij

Gisela Dischner leest een gedicht voor dat haar na aan het hart ligt, omdat Paul Celan het haar heeft gestuurd na een van hun ontmoetingen. In het gedicht zijn de betekenissen zonder meer afhankelijk van de omstandigheden waarin het ontstaan is. Zonder de biografische gegevens zou een interpretatie van dit gedicht zeker niet de politieke lading krijgen die het nu - ook - heeft:

De parelduiker. Jaargang 7 10

MAPESBURY ROAD MAPESBURY ROAD

Die dir zugewinkte De jou toegezwaaide Stille von hinterm stilte van achter de Schritt einer Schwarzen. stap van een negerin.

Ihr zur Seite Naast haar die de magnolienstündige Halbuhr magnoliatijdse halfklok vor einem Rot, voor een rood das auch anderswo Sinn sucht - dat ook elders zin zoekt - oder auch nirgends. of ook nergens.

Der volle De volle Zeithof um tijdhof rond einen Steckschuß, daneben, hirnig. een schotwond, ernaast, hersenachtig.

Die scharfgehimmelten höfigen De scherp gehemelde hovige Schlucke Mitluft. slokken meelucht.

Vertag dicht nicht, du. Verdaag je niet, jij.

[vertaling Ton Naaijkens] Bij het voorlezen vergeet Gisela Dischner de laatste regel en als ik haar daarop wijs, is ze verbaasd en zegt dat het beslist een freudiaanse vergissing is. In de laatste regel heeft Paul Celan namelijk impliciet kritiek op haar. Hij zegt haar zich niet te ‘verdagen’, waarmee hij bedoelde het contact met hem niet vooruit te schuiven, zich niet te ver van hem te verwijderen. Maar het heeft volgens haar, nadat ze enige tijd heeft nagedacht, ook een ‘intellectuele’ achtergrond: ‘Hij vond ook dat ik niet meer moest afdwalen, maar moest schrijven. Het was een oproep van de “meester”: begin, maak er ernst mee, steek van wal! Maar dat kon ik natuurlijk alleen doordat hij me “ingewijd” had. Het was ook de oproep: vergeet niet wat wij betekenen.’

‘Op Mapesbury Road hebben we een keer gewandeld en daarom heeft hij het mij ook gestuurd. De aanslag op Rudi Dutschke was net gebeurd en Celan was in Londen. Ik weet niet niet meer precies wanneer. [Op 11 april 1968 vond de aanslag op Dutschke plaats.] We hadden een afspraak bij Waterloo Station, omdat we naar een museum wilden gaan. We bezochten toen veel musea in Londen. Toen kwam hij uit

De parelduiker. Jaargang 7 de metro met een opengeslagen krant en hij zag bleek, “Weet je het al?” zei hij. Het had hem

De parelduiker. Jaargang 7 11

Het visitekaartje dat Paul Celan op 23 april 1968 aan Gisela Dischner stuurde.

Gisela Dischner, Praag, 1965 (part.coll). zeer geraakt, hoewel hij zich zeer kritisch over Dutschke had uitgelaten. Vandaar die schotwond [Steckschuß] in het gedicht. Dit gedicht maakte me droevig, zoals ik Celan ook geschreven heb, in de eerste plaats om Dutschke, maar ook omdat het een beetje weemoedig was toen we elkaar zagen. We moesten ook afscheid nemen, mijn God, we waren natuurlijk nog aan elkaar gehecht, en het was altijd moeilijk, het afscheid. Altijd weer. Weerzien en afscheid, ja, zo was het.’

Op een visitekaartje dat Paul Celan op 23 april 1968 aan Gisela Dischner stuurde, in een boek zoals hij wel vaker deed, staat een opmerking over het gedicht ‘Mapesbury Road’: ‘In der Mapesbury Road, zwischen dem M. Borough of Willesden und dem Borough of Hampstead, war wohl eine Brücke, aber darunter fuhr kein Zug. Den Steckschuß interpretierst du richtig. Der Zeithof ist der - volle! - Zeithof rund um diesen Schuß.’ En op de achterkant van het kaartje staat nog: ‘Übrigens: Das Wort Zeithof wirst du bei Husserl finden.’ In haar proefschrift over Nelly Sachs gebruikt Dischner deze aanwijzing, wanneer zij het schot op Rudi Dutschke als voorbeeld geeft van hoe de betekenis van woorden in de poëzie van Celan, hoewel voortkomend uit een concrete context, gezien kan worden in een onuitgesproken, potentieel betekenisveld. Alles wat een woord aan geschiedenis met zich meedraagt en alles waarmee het zich laat associëren, komt daardoor vrij, aldus Dischner.

‘Ik ben geboren in november 1939 en het was in 1964 dat ik Celan leerde kennen. Vierentwintig was ik dus, erg jong nog, en erg verliefd. Ik vond zijn gedichten

De parelduiker. Jaargang 7 geweldig, ik was er zeer, zeer door geraakt. Hij was toentertijd ook geen onbekende. Er bestond een studententijdschrift, Texturen, dat mijn vriendin Inga Buhmann mederedigeerde, waarin vrijwel alle goede gedichten die ingestuurd werden, door Celan waren beïnvloed. Toen al, dat was in 1963. In bepaalde kringen was Celan al zeer bekend. Ja, dat was hemzelf nog niet helemaal duidelijk. Hij had toen al de

De parelduiker. Jaargang 7 12 neiging overal het negatieve van te zien. Slechte recensies, die er ook waren. Ik probeerde dat een beetje bij te sturen, maar dat lukte helemaal niet. Ik heb hem toen gezegd, is het niet veel belangrijker dat je invloed hebt op studenten? Dat heeft hij te weinig ingezien. Dat waren al, kan ik nu achteraf wel zeggen, tekenen van een vervolgingswaan. Maar zoals Hans Meyer zo mooi heeft gezegd: wie een vervolgingswaan heeft, wórdt vervolgd. Dat klopt. Een verhaal uit deze periode betrof zijn moeder. Hij heeft me verteld dat het gerucht ging dat zijn moeder nog in leven was en dat haar dood een reclametruc van de uitgeverij was. Toen hij me dat vertelde, dacht ik, aha, hij heeft een vervolgingswaan. Een maand later hoor ik een boekhandelaar - die nu nog steeds dezelfde mening is toegedaan - naar aanleiding van een prijs die Celan had gekregen, de opmerking maken: “Mooi, dan kan hij zijn moeder in Keulen bezoeken.” Ik zeg: “Hermann, je weet toch dat zij gestorven is?” “Ach, ben jij nu ook al in die reclametruc van de uitgever getrapt?” Het is dus echt zo geweest. Zulke wanstaltigheden deden de ronde over hem. Stel je iemand voor aan wie is overkomen, wat hem is overkomen, en dan gebeurt er nog zoiets. Dat is... [een verontwaardigde handheweging] ... om van de Goll-affaire nog maar te zwijgen.’

In het najaar van 1949 maakte Paul Celan kennis met de dichter Yvan Goll (1891-1950). Hij vertaalde op verzoek van Goll een paar van diens gedichten in het Duits. Goll bleek in die tijd leukemie te hebben en Celan bezocht hem regelmatig in het ziekenhuis. Yvan Goll stierf een paar maanden later en Paul Celan assisteerde Golls weduwe Claire bij de begrafenis. Korte tijd later gaf Claire Goll aan Paul Celan de opdracht drie bundels van haar man te vertalen. Met deze vertaling begon een traumatische affaire voor Paul Celan: Claire Goll weigerde de vertaling omdat die te veel het stempel van de vertaler zou dragen. Als vervolg hierop begon Claire Goll een lastercampagne tegen Paul Celan, die jarenlang zou aanhouden. Zij beweerde dat Celan geplagieerd zou hebben, terwijl - aldus Gisela Dischner in Apropos Nelly Sachs - juist door haar eigen toedoen nog niet gepubliceerde gedichten van de hand van Celan in de nalatenschapspublicatie van Yvan Goll waren terechtgekomen.

‘Al in Dortmund heeft hij mij alles over Claire Goll verteld. Hij was er erg opgewonden over, dat is ook begrijpelijk. Ik heb in mijn boek over Nelly Sachs geschreven - nog vóór het boek van Barabara Wiedemann over de Ivan Goll-affaire - wat hij mij zelf verteld had, dat zich teksten van hem in de nalatenschap van Ivan Goll bevonden. Dus niet alleen dat hij niet gestolen heeft, maar dat het omgekeerd was. Claire Goll heeft van hem gestolen. En hij heeft ooit gezegd dat hij, als hij geen gezin had gehad, een pistool zou hebben getrokken. Zo woedend was hij. Begrijpelijk.’

‘Tussen ons was de poëzie het gemeenschappelijke. Eigenlijk hadden we dezelfde dichterliefdes: Hölderlin en Rilke. Pas veel later heb ik over hen gepubliceerd. Ik

De parelduiker. Jaargang 7 13 heb boeken over Hölderlin en Rilke geschreven, en over Kafka. En hij heeft mij de Russische dichters ontsloten, over hen wist ik niet veel, hij heeft mij bijvoorbeeld van Babel erg graag verhalen voorgelezen. Hij had een prachtige stem om voor te lezen, zo heb ik echt toegang tot de Russische literatuur gekregen. Door hem. En natuurlijk ben ik door hem ook veel kritischer geworden. Toen wij elkaar ontmoetten, wilde ik eigenlijk op Celan promoveren, maar ja, het bleek dat het zo privé werd, dat we allebei dachten dat het niet goed zou zijn. Ik ben toen in de buurt gebleven en ben op Nelly Sachs gepromoveerd. Daar waren ook veel raakvlakken. Op het ogenblik wordt in Zweden erg veel over Nelly Sachs geschreven, omdat zij, hoewel zij de Nobelprijs heeft gekregen, naast Celan volledig verdwenen is. Nu wordt zij weer een beetje naar voren gehaald. Mijn proefschrift was zo te zeggen de eerste wetenschappelijke aandacht. In 1965 heb ik dat geschreven, het verscheen pas in 1970. Het bevat slechts een klein hoofdstuk over Celan en Nelly Sachs, ik moest toch iéts zeggen. Daarmee was hij het heel erg eens, hij heeft toen zelfs gelachen en gezegd: “Misschien had je toch over mij moeten schrijven.” Hij was er erg mee ingenomen.’

In 1970, na de dood van Celan en Sachs, kwam de handelseditie van Dischners proefschrift uit: Gisela Bezzel-Dischner, Poetik des modernen Gedichts. Zur Lyrik von Nelly Sachs. Het ‘kleine’ hoofdstuk over Paul Celan en Nelly Sachs telt vijfentwintig pagina's en is daarmee wel het langste hoofdstuk van het boek, waarin de verwantschap tussen beide dichters wordt onderzocht. Zowel bij Celan als bij Sachs is volgens Dischner het uitgangspunt gelijk: poëzie met de verschrikkelijke geschiedenis voor ogen.

Niemandsland

Nadat Celan in 1947 de riskante vlucht van Boekarest naar Wenen had gemaakt, kwam Paul Celan in contact met de surrealistische kring rond de dichter en uitgever Otto Basil. Het duurde niet lang voor hij in het atelier van schilder Edgar Jené de Oostenrijkse filosofiestudente en later bekende schrijfster Ingeborg Bachmann (1926-1973) ontmoette. Het werd voor beiden een grote liefde. Aan haar ouders schrijft Ingeborg Bachmann dat de dagen na haar kennismaking met Paul Celan ‘vol papavers’ waren. En in 1948 schrijft Paul Celan in zijn prachtige gedicht ‘Corona’:

Mein Aug steigt hinab zum Geslecht der Mijn oog daalt af naar mijn geliefdes Geliebten: geslacht: wir sehen uns an, we kijken elkaar aan, wir sagen uns dunkles, we wisselen duistere woorden, wir lieben einander wie Mohn und we beminnen elkaar als roes en memorie, Gedächtnis, wir schlafen wie Wein in den Muscheln, we slapen als wijn in de schelpen, wie das Meer im Blutstrahl des Mondes. als de zee in de bloedstraal van de maan.

De parelduiker. Jaargang 7 [vertaling Ton Naaijkens]

De parelduiker. Jaargang 7 14

‘Corona’ wordt later gepubliceerd in de bundel Mohn und Gedächtnis, waarvan zo'n twintig gedichten aan Bachmann werden opgedragen. De echo van hun liefde en samenzijn klinkt door in de gedichten van Paul Celan en het proza van Ingeborg Bachmann. Hun omvangrijke briefwisseling is de enige die niet toegankelijk is - haar brieven bevinden zich in het Deutsche Literaturarchiv in Marbach en die van hem in de Bachmann-nalatenschap in de Nationalbibliothek in Wenen - en de betekenis van hun relatie kunnen we daarom voorlopig alleen aflezen aan hun literaire werk. Na Celans vertrek naar Parijs in juli 1948 blijft hun verhouding voor beiden van grote betekenis, maar als Bachmann twee jaar later naar Parijs reist, mislukt een poging samen te leven. In een brief aan een vriend in Wenen schrijft Ingeborg Bachmann dat zij elkaar ‘om onbekende, demonische redenen de lucht om te ademen wegnemen’.

Als Gisela Dischner vertelt over haar geheime verhouding met Celan, komt ook Ingeborg Bachmann ter sprake: ‘Ja, Celan en ik hebben voortdurend getelefoneerd en dan bekeken we wanneer we tijd hadden. Na het verblijf in Dortmund heeft hij mij in München bezocht. Maar ik heb het - behalve voor mijn vriendin Inga Buhmann, die ingewijd was en met wie ik in Parijs was toen ik hem bezocht - ook voor mijn moeder verzwegen, ik heb het voor iedereen verzwegen. Ik heb het volledig geheim gehouden. En ik wilde het daarbij ook eigenlijk laten. We waren allebei zeer discreet. Overigens kan ik eraan toevoegen, hij was ook wat betreft Ingeborg Bachmann zeer discreet, die verhouding kwam door filologisch detailonderzoek aan het licht. Hij heeft mij al snel over Ingeborg Bachmann verteld, en hij was toen zeer verbitterd over haar. Ik heb haar voortdurend in verdediging genomen. “Dat heeft ze van mij overgeschreven,” zei hij over een bundel van Ungaretti die zij had vertaald. Hij veronderstelde dat zij zich via de uitgever “omhooggewerkt” had. Allemaal dingen die ik heel erg vond. Hij was erg verbitterd. Die Ungaretti, ik heb het niet gecontroleerd, het kwam door zijn overgevoeligheid. Het was een pijnlijk onderwerp. Het was vreemd hoe verbitterd hij was, want ik lees nu in de briefwisseling met zijn vrouw Gisèle dat zij plotseling de gedichten van Bachmann leest en ook de stukken, en natuurlijk herkent zij hem daarin en zegt, wat moet deze vrouw geleden hebben. Nu heb ik veel meer begrip voor haar. Ze was natuurlijk jaloers omdat Celan en Bachmann elkaar nog ontmoet hebben toen hij al getrouwd was. Maar ze had dan plotseling veel begrip. Dat vond ik erg ruimhartig. Ze was niet meer jaloers op deze liefde, maar had gezien hoe Ingeborg Bachmann ook geleden had, omdat hij uiteindelijk toch niet bij haar gebleven is. Ze zijn weliswaar met beider instemming uit elkaar gegaan, maar Ingeborg Bachmann was wel met een gezin geconfronteerd geweest. Voor mij was dat alles nooit een probleem, ik heb dat eenvoudig buiten be-

De parelduiker. Jaargang 7 15 schouwing gelaten. We hebben elkaar op een niemandsland ontmoet en het andere bestond niet. En dat vond hij ook goed. Maar toen hij zich van zijn vrouw gescheiden had, wilde hij eigenlijk dat ik naar Parijs kwam. Maar toen was het te laat, ik had Chris Bezzel leren kennen. Ik was niet getrouwd, maar we waren samen. In Londen heeft Celan er eens een toespeling op gemaakt, en ik zou destijds met vliegende vaart naar Parijs zijn gegaan, als hij zijn mond had opengedaan. Maar dat deed hij niet. In Londen heeft hij toen op een zeker moment gezegd, “Ik had je toch naar Parijs moeten halen. Hoewel,...” - en dat was voor het eerst dat ik hem op zijn ziekte hoorde zinspelen - “ik kan niet altijd voor mezelf instaan.” Ik kon daar niets mee, dacht ik. Ik was ook zoveel jonger en hij had mij uit een zeer gevestigd milieu weggehaald. Ik zou het meteen gedaan hebben, maar het kwam er niet van. Ja, ik was met een miljonair. Dat heeft zo zijn aangename kanten en ik hield ook van hem. Ik heb hem, de miljonair, voor Chris Bezzel verlaten en ben toen een bohémienleven, een arm leven, begonnen. Bezzel verdiende vijfhonderd mark als lector bij Suhrkamp. Nee, ik was een tijdlang erg verliefd op Celan, maar die tijd was toen voorbij. Toen ik met Bezzel samen was, had ik geen intieme contacten met Celan. Maar wel indirect, niet alles is lichamelijk. We hadden een zeer intensieve verhouding, dat kan ik wel zeggen. Over zijn psychologische problemen heeft hij nooit gesproken. Hij heeft in een brief geschreven dat hij lang ziek was, maar niet dat hij in de psychiatrie zat. Alleen die verwijzing, dat hij mij niet naar Parijs meenemen kon, omdat hij niet voor zichzelf kon instaan, en toen heb ik iets vermoed. Bovendien waren er geruchten dat hij aan vervolgingswaan leed. En ik heb dat ook van een andere kant gehoord - dat kan ik zeer nauwkeurig dateren. Chris Bezzel was ook lector van Peter Handke en het was de tijd van de première van de Publikumsbeschimpfung in Frankfurt. Ik heb nog foto's gemaakt van Habermas en alle mogelijke anderen die daarbij waren. Op die dag was er na afloop een feest. De chef-lector van Suhrkamp, Böhlich, die zeer sarcastisch kon zijn, zei plotseling tussen neus en lippen door: “Ach ja, Celan zit op het moment in een zenuwinrichting, dan gaan zijn gedichten nog beter.” Dat kwam bij mij aan als een dreun. Toen, het was 1966, heb ik er voor het eerst over gehoord. Ik heb het hem niet gezegd, omdat ik dacht als hij erover wil praten, zal hij het wel uit zichzelf zeggen. En hij heeft het uit zichzelf alleen maar indirect aangeduid. Ik heb de symptomen soms wel opgemerkt, bijvoorbeeld toen we een keer langs de Seine wandelden. Er kwam iemand langs die een foto van de Seine maakte, dat was duidelijk te zien, en hij had de man bijna het fototoestel uit zijn handen geslagen omdat hij dacht dat die man ons fotografeerde. Toen heb ik die heftigheid gemerkt. Ik zei: “Ben je gek, hij had ons helemaal niet in zijn blikveld.” Zulke dingen heb ik wel meegemaakt. Ja, hij kon dan heel erg... [Ze balt een vuist.] Of, ik heb nog een ander verhaal over de tijd dat ik mijn dissertatie schreef bij Heinz Otto Burger, die een conservatieve germanist was, maar degelijk en heel goed. Ik wilde niet bij Adorno promoveren, omdat het dan eeuwig duurde, en ik

De parelduiker. Jaargang 7 16 heb mijn dissertatie over Nelly Sachs daarom bij Burger geschreven. Daarin heb ik een interpretatie gegeven van het gedicht met de schotwond: “Ein Steckschuß daneben, hirnig”, waarbij ik opmerkte dat de schotwond verwees naar de aanslag op Rudi Dutschke. Dat wist ik tenslotte van hem. Burger leest mijn interpretatie en zegt: ”Tja, dat is wel wat te ver geïnterpreteerd, dankzij uw betrokkenheid.” En toen flapte ik het eruit, ik had het tot dat moment nooit gezegd: “Neemt u me niet kwalijk, maar dat heeft Celan mij zelf verteld.” Pats, het was eruit. “Oh, u kent hem,” begon hij, “kent u hem persoonlijk?” Ik heb er toen overheengepraat: ja, ik heb hem een keer ontmoet, omdat ik hem uitgenodigd had, maar ik ben snel over iets anders begonnen. En wat doet Herr Burger? Celan en hij ontmoetten elkaar bij een ontvangst bij Unseld [redacteur van Suhrkamp] en Burger als conservatieve germanist, was wel een beetje bang voor Celan. Hij denkt, dit is de beste manier om met hem in contact te komen, gaat naar Celan toe en zegt: “Ja, bij mij promoveert een jongedame die u kent.” Dat wist ik allemaal niet. De eerstvolgende keer dat ik hem tref, is hij totaal cool en koel, niet cool maar koel, en ik vraag: “Zeg, wat heb je? Wat is er aan de hand?” Plotseling kijkt hij mij doordringend aan en zegt: “Ik zie twee doctorshoeden in je ogen.” Ik zeg: “Pardon, wát zie je?” En langzaam gaat bij mij een lichtje branden, en hij zegt zo ongeveer: “Je hebt blijkbaar toch onze verhouding verraden.” Ik heb hem toen alles uitgelegd, maar hij bleef vol wantrouwen. Toen heb ik gemerkt hoe moeilijk hij kon zijn. We hebben ons verzoend, maar het was een kleine deuk in onze verhouding. Hij ging er vanuit dat ik er min of meer op gezinspeeld had ... maar ik weet eigenlijk niet waar hij vanuit ging. Ik had het er echt uitgeflapt. Nou ja, en waarom zou ik hem niet een keer ontmoet hebben? In de briefwisseling met Gisèle heb ik voor het eerst gelezen dat hij zo agressief was tegen zijn vrouw en dat volledig onterecht, dat is duidelijk. Gisèle was op zo'n ongelooflijke manier loyaal tegenover hem, dat wist ik helemaal niet. Ik ving eens het gerucht op dat zij hem in de psychiatrie gejaagd zou hebben, maar dat is natuurlijk een vooroordeel. Maar nu, nu ik alles wat beter ken, moet ik zeggen dat zij fantastisch was. Ik heb achteraf ook bedacht, wat zou er gebeurd zijn als hij mij naar Parijs had gehaald? Zij waren uit elkaar toen hij daarover dacht, wie weet wat er dan gebeurd zou zijn. Maar goed, het moet zijn zoals het is, denk ik maar zo.’

Adorno

In Parijs kwam Paul Celan in 1965 onverwachts Ilana Schmueli tegen, de vroegere vriendin uit Czernowitz, die nu in Israël woont. Ze maakten nachtelijke wandelingen door Parijs. Ilana Schmueli moet van Celan een munt van de Pont Neuf in de Seine gooien en een geheime wens doen. Zij belooft hem Jeruzalem te laten zien. De psychische problemen namen weer toe, en ook de conflicten met Gisèle Lestrange werden steeds erger. Paul Celan kreeg midden in de nacht een woedeaanval en probeerde haar te doden met een mes. Zij vluchtte met hun zoon Eric het huis uit. Paul Celan werd opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en verbleef ver-

De parelduiker. Jaargang 7 17

Paul Celan, halverwege de jaren zestig gefotografeerd door Gisela Dischner. volgens ruim een half jaar in twee psychiatrische klinieken. De problemen werden in januari 1967 weer erger. Bovendien ontmoette Paul Celan op een avond in het Goethe Institut toevallig Claire Goll, die nog steeds met haar campagne tegen hem bezig was. Hij schreef een brief aan de directeur: ‘Een huis dat mevrouw Goll tot zijn gasten telt, kan niet op mijn aanwezigheid rekenen.’ Op 30 januari deed Paul Celan een zelfmoordpoging met een mes, waarbij hij bijna zijn hart raakte. Gisèle Lestrange redde hem op het laatste moment. Zijn linkerlong was beschadigd. Celan werd opnieuw opgenomen in een kliniek, hij mag van tijd tot tijd op bezoek of op reis. Gisèle Lestrange verbleef bij een vriendin in de Provence om van de beangstigende discussies met haar man en nieuwsgierige telefoontjes verlost te zijn. Zij overtuigde hem ervan dat een scheiding nodig was; hij stemde ermee in en ging op zoek naar een woning. In juli reisde Paul Celan naar Duitsland om Heidegger te ontmoeten. En in Frankfurt was hij weer samen met Gisela Dischner. Hij stuurde haar later een gedicht:

Sink mir weg Zink maar weg aus der Armbeuge, uit mijn armen, nimm den Einen neem die Ene Pulsschlag mit polsslag mee, verbirg dich darin verberg je erin, draußen. buiten.

[vertaling Ton Naaijkens] ‘Dat slaat natuurlijk op ons. Wij hebben veel gewandeld en alles was wat indirecter geworden, nietwaar? Ik heb hem een arm gegeven bij het wandelen. Het was, meen ik, in de zomer en we hebben elkaars polsslag gevoeld. Het is een reflectie op zo'n wandeling, denk ik. Het is een eenvoudig en mooi gedicht, vind ik.’

In het voorjaar van 1968 ontmoetten Paul Celan en Gisela Dischner elkaar weer, tijdens een verblijf van Celan in Londen, waar hij familie bezocht. Ze zagen elkaar

De parelduiker. Jaargang 7 18 nog een keer in Duitsland, toen hij daar was voor correcties van een nieuwe bundel. Later schreef hij haar: ‘Alsjeblieft, vernietig de foto's uit Londen, ze zijn niet goed.’

‘Oh ja, die wilde hij vernietigd hebben, dat heb ik ook gedaan, die heb ik vernietigd. Ik heb een hele serie foto's gemaakt die hij niet in omloop wilde hebben. We hebben elkaar getroffen in Frankfurt, ik weet niet meer in welk jaar, in ieder geval na een psychiatriegeschiedenis. Zijn gezicht was opgezwollen door de medicijnen, dat kon je zien. Ik moest hem fotograferen in opdracht van de uitgeverij en we zaten in de hal van het hotel. Het was er koud en onpersoonlijk en hij zat daar in een hemd met korte mouwen en met opgetrokken schouders tegen een muur, als een gevangen dier, en keek van beneden naar boven. Die foto's waren ook erg slecht. Ik merkte dat het niets werd, zo kon ik geen foto's maken. Ik heb hem voorgesteld een eindje te wandelen en we zijn naar het Grüneburgpark gegaan, daar scheen de zon en alles was wat vrolijker. We hebben op een bank gezeten en langzaam ontspande hij zich en toen heb ik opnieuw foto's gemaakt. Zo verschillend waren de foto's op die middag. De enige aan wie ik deze foto's ooit heb laten zien, was Adorno. Dat was in verband met mijn poging die twee weer te verzoenen, omdat hij ruzie had met Adorno. Ik heb hem deze foto's laten zien om duidelijk te maken wat Celans toestand was. En toen heeft Adorno gezegd, dat kan niet op één dag geweest zijn, daar moeten vijf jaar tussen zitten.’

Na de dood van Adorno schreef Celan in een brief aan Gisela Dischner: ‘Ik was geraakt, aangedaan, toen ik in de krant het bericht over de dood van Adorno las. Ik voelde pijn. Het is een zwaar verlies. Hij was een geniaal mens, een rijkbegiftigde, en niet de duivel heeft hem begiftigd. Nu lees ik de in memoriams, ze zijn liefdeloos, vind ik, nou ja. Eind september wil ik twee weken naar Israël. Het is goed aan je te denken, ik doe het beslist niet weinig, weet je - mijn lieve kleine Ulla.’

‘Celan had een conflict met Adorno - van zichzelf uit, niet vanuit Adorno - omdat Adorno in Merkur had gepubliceerd. En de eindredacteur van Merkur was een meneer Paeschke, die was bij de SS geweest. Toen ik Celan leerde kennen, had ik net mijn eerste artikel geschreven dat gepubliceerd zou worden, ‘Schattengefecht’, over de gedichten van Karl Krolow, en het aan Paeschke gestuurd. Paeschke wilde me als medewerkster aan Merkur. Celan heeft me toen bijgepraat en ik heb alles teruggetrokken, om hem terwille te zijn. Ik was daar niet zo zeker van, God, wat waren de achtergronden, dat moest men eigenlijk eerst vragen en te weten komen, nietwaar? Ik merkte dat het een open zenuw was en heb het artikel teruggetrokken. Enfin, Adorno had wel in Merkur gepubliceerd, hij zag er geen been in. En op een zeker moment, toen Celan een conflict met hem had, heb ik geprobeerd die twee weer bij elkaar te krijgen. Ik studeerde bij Adorno en heb geprobeerd aan

De parelduiker. Jaargang 7 19

Gisela Dischner, 1969 (part. coll.). hem die gevoeligheid uit te leggen. En Adorno zei alleen: “Ik mag niet in Merkur publiceren, maar meneer Heidegger mag lid van de partij geweest zijn.” Hij was zo woedend dat Celan nog met Heidegger bevriend was. Ik heb hier en daar dan nog een goed woordje gedaan. Ik denk dat het ertoe bijgedragen heeft dat die twee zich nog verzoend hebben en elkaar nog hebben ontmoet. Daar was ik erg blij om. Ja, ze hebben elkaar nog ontmoet. Niet in Sils Maria, dat was een ander verhaal, ik weet niet waar, maar ze hebben elkaar nog gezien. Dat vond ik heel goed. Ergens hebben ze elkaar nog ontmoet, hebben ze zich verzoend, dat was belangrijk. Ja, daarom ook deze vriendelijke brief na zijn dood.’

Dichtbij

Aan Ilana Schmueli schreef Paul Celan in augustus 1968: ‘Es ist richtig daß ich einen Israël-Besuch plane, hoffentlich läßt es sich bald verwirklichen.’ Maar het ging weer mis: Celan kreeg een woedeaanval tegenover zijn buurman, die hij ervan verdacht zijn zoon Eric kwaad te doen. De politie moest tussenbeide komen. Hij werd weer opgenomen. Na ruim drie maanden werd hij ontslagen met de verplichting zich maandelijks bij een psychiatrische dienst te melden voor behandeling en medicatie. Eindelijk reisde Paul Celan in oktober 1969 naar Israël, waar hij lezingen hield, bekenden en onbekenden uit Czernowitz ontmoette en waar Ilana Schmueli hem, zoals beloofd, Jeruzalem liet zien. Voor haar schreef hij het gedicht ‘Du sei wie du, immer’ [Wees jezelf, jij, altijd] en las het voor. Volgens Ilana Schmueli sprak Celan nooit over de gedichten die hij voor haar opschreef en voorlas: ‘Hij sprak door hen. Woorden van het gedicht werden een code, ze werden in ons gesprek opgenomen.’ In Tel Aviv hield Paul Celan ook een lezing voor de ‘Czernowitzer Landsmannschaft’, allen joden uit zijn geboortestad. Ilana Schmueli: ‘Hij las door “damals” omringd voor, en hij ervoer een grote eenzaamheid. Hier werd hem overduidelijk wat hem trouwens allang duidelijk was in zijn leven: de onbedwingbare vreemdheid, die zijn lot was.’ Celan verlief Israël eerder dan gepland. Hij ging niet meer naar Massada, dat hij graag had willen bezoeken. Hij zei: ‘Ik heb het niet verdiend.’ In de maanden

De parelduiker. Jaargang 7 daarna schreef Paul Celan tweemaal per week een brief aan Ilana Schmueli. Zij reisde op 23 december naar Parijs, waar ze meer dan een maand met Paul Celan samen was.

De parelduiker. Jaargang 7 20

Laatste brief van Celan aan Dischner, dd. 26 januari 1970 (part.coll.).

Nog in diezelfde periode, op 26 januari 1970, schreef Paul Celan zijn laatste brief aan Gisela Dischner: ‘Zeer veel vaker dan soms, mijn lieve kleine Ulla. Alleen: mij vloeien geen echte brieven uit de pen. In juni komt er een nieuwe dichtbundel uit, daarvoor, in maart, lees ik, als hommage aan Hölderlin, eruit voor in Stuttgart. Een nieuwe ijstijd komt op ons af, lees ik in Der Spiegel, het is nog 250 jaar tot dat moment - zullen we elkaar niet nog een keer ontmoeten? Wat doe je zo al? Bedankt, niet alleen voor de candlesticks. P.’ Met de ‘candlesticks’ bedoelde Celan zijn

De parelduiker. Jaargang 7 21

favoriete briefpapier, met drie kaarsen als watermerk, dat Gisela Dischner hem regelmatig toestuurde uit Londen. En niet zijn tante, zoals abusievelijk in de Correspondance staat vermeld, en zoals het waarschijnlijk door Paul Celan is verteld om de naam van Gisela Dischner niet te hoeven noemen. Gisela Dischner leest de brief voor en zegt dan, doelend op de beginregel: ‘Ik schreef hem “denk je aan mij?” of iets dergelijks. Het is een rechtstreeks antwoord aan mij. En dit is míjn laatste brief: “Lief, wat mooi dat ik deze zomer een dichtbundel van je kan zien, wat jammer dat ik je in Stuttgart niet kan beluisteren, maar ergens

De parelduiker. Jaargang 7 22 moeten we elkaar toch voor deze ijstijd kunnen zien. Je Ulla. En dank je voor de lieve zinnen.’ Waar ik in deze brief natuurlijk wat aan voorbijga, is dat hij mij bij onze laatste ontmoeting in Londen had gezegd mij graag weer eens alleen te ontmoeten en daarom ook naar Duitsland kwam. En dat is iets wat hem waarschijnlijk pijn heeft gedaan, dat ik hem quasi negeer.’

Op 18 maart stuurde Paul Celan een verjaardagswens en een gedicht aan Gisèle Lestrange, op 12 april volgde een brief aan Ilana Schmueli. Zij vertrok, ongerust door de afwijkende toon van de brief, onmiddellijk naar Parijs. Zijn laatste zin was: ‘Je weet wat mijn gedichten zijn - lees ze en ik voel het dan.’ Ze komt te laat. Van de brug waar zij een munt in de Seine gooide, is Paul Celan in het water gesprongen. Op ip april noteert Paul Celan in zijn agenda: ‘Départ Paul.’ Het lichaam van Paul Celan werd op 1 mei gevonden. Op 12 mei werd hij begraven. Diezelfde dag overleed in Stockholm Nelly Sachs, die het bericht van zijn dood enkele dagen daarvoor had gekregen. Gisela Dischner ontving een brief van Gisèle Celan-Lestrange:

Mevrouw, Ik weet niet of u het vreselijke nieuws heeft gehoord. Ik weet dat u dicht bij Paul bent geweest en ik veroorloof me u te schrijven. Paul heeft zelfmoord gepleegd in de nacht van zondag 19 april op maandag 20 april door zich in de Seine te werpen. Meer kan ik niet schrijven. Hij zal dinsdag bij ons eerste kind, dat wij hebben verloren, worden begraven op de begraafplaats van Thiais. Hartelijk, Gisèle Celan.

‘Toen haar brief kwam, had ik het al in de krant gelezen. Ik zal dat ook nooit vergeten. Ik woonde in Clapham Common in Londen en ik wilde net met Chris gaan wandelen. We hadden een abonnement op de Frankfurter Rundschau. Ik was al aangekleed, ik had mijn mantel aan, toen Chris plotseling binnenkwam met de krant in zijn hand. Hij zag me en ik vroeg: “Wat is er met jou aan de hand?” Hij zag er bleek uit en zei: “Ga maar even zitten.” En daar stond het in de Frankfurter Rundschau: “Paul Celan pleegt zelfmoord”. Zo kwam ik het helaas te weten. Ik heb het lang niet opgebracht in de nalatenschap te kijken. Het was me allemaal te dichtbij. Ik heb het verdrongen. Ik heb namelijk lang gedacht dat hij geen zelfmoord had gepleegd. Hij zou gedronken hebben en was uit euforie in de Seine gesprongen. En dat heb ik, idioot, ook nog aan Gisèle geschreven. Ik heb geschreven: ik geloof niet dat het zelfmoord is, ik geloof dat hij zo'n euforische verhouding met de Seine had dat hij onder invloed van alcohol erin gesprongen is. Daar heb ik natuurlijk niets meer op gehoord. Dat was waarschijnlijk waarmee ik het uithield, ik heb het mezelf aangepraat, en

De parelduiker. Jaargang 7 23

Chris heeft het ook geloofd. We hebben zeker een jaar lang niet in die zelfmoord geloofd. Ik wist natuurlijk wel dat hij problemen had, maar zo precies wist ik het niet. Het was alles ook een beetje omstreden, hij had nog zo veel plannen. Dat was vreemd. Nee, nu is het me duidelijk. Toen dat met die zelfmoord gebeurd was, had ik natuurlijk een vreselijk slecht geweten en was compleet ingestort. Bezzel behandelde me als een zacht ei, en wie me zeer getroost heeft was Erich Fried [bekend Duits dichter, 1921-1988] met wie we bevriend waren in Londen. Hij zei me: “Wat had jij kunnen veranderen? Je hebt hem nu eenmaal niet getroffen in Stuttgart. De enige mogelijkheid was dat je je van Chris had losgemaakt en naar Parijs was gegaan. Een andere mogelijkheid was er niet. En je hebt een beslissing genomen, dat is toch okay?” Hij heeft het iedere keer weer gezegd ... ik was erg aangedaan. Ja, ik ben nu ook wat verward. Als ik deze laatste brief lees, is het duidelijk dat ik een slecht geweten krijg. Het is altijd weer dichtbij ... [Ze is zichtbaar ontroerd.] ... ik droom ook nog erg van dichtbij. Ik denk ook dat de doden ons misschien zien. Zij kunnen niet spreken, maar ze slaan ons misschien wel gade. Misschien kijkt hij nu naar ons en lacht. “Je moet niet huilen,” zegt hij.’

Na ons gesprek zegt Gisela Dischner dat ze haar verhaal over Paul Celan eigenlijk moet opschrijven. Zij laat haar in eigen beheer uitgegeven brieven van Paul Celan an Gisela Dischner zien. Uitgeverij Suhrkamp heeft haar kort geleden benaderd om de complete correspondentie uit te geven. Kopieën van haar brieven zijn net uit het Celan-archief in Marbach gekomen, nadat Eric, de zoon, zijn toestemming voor de uitgave heeft gegeven. Een paar brieven van haar ontbreken, het zijn net de persoonlijke brieven die zij liever niet gepubliceerd wilde zien. Waarmee Suhrkamp overigens niet gelukkig is: zij willen alles of niets. Maar goed, die brieven zijn er niet bij, zodat dat probleem zichzelf heeft opgelost. Hoewel Gisela Dischner ook wel nieuwsgierig is, wat ze indertijd aan Celan heeft geschreven en zich afvraagt of iemand deze brieven soms heeft laten verdwijnen. Of zijn ze vernietigd? Door zijn vrouw? Zijn zoon? Of door Paul Celan zelf? Dat zou volgens Dischner dan toch kunnen wijzen op een ‘geplande zelfmoord’. Ze lijkt daarmee haar eigen laatste twijfel weg te nemen.

Bronnen

Apropos Nelly Sachs / mit einem Essay von Gisela Dischner (Verlag Neue Kritik, Frankfurt am Main 1997). Gisela Bezzel-Dischner, Poetik des modernen Gedichts. Zur Lyrik von Nelly Sachs (Bad Homburg-Berlin-Zürich, Gehlen 1970). Paul Celan / Nelly Sachs, Briefwechsel (Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main 1993). Paul Celan, Gisèle Celan-Lestrange, Correspondance (1951-1970) I Lettres. II Commentaires et Illustrations (Paris, Edition du Seuil, 2001). Paul Celan an Gisela Dischner, Briefe aus den Jahren 1965 bis 1970 (Privatausgabe, Hannover 1996).

De parelduiker. Jaargang 7 Israel Chalfen, Paul Celan. Eine biographie seiner Jugend (Suhrkamp Taschenbuch Verlag, Frankfurt am Main 1983). John Felstiner, Paul Celan: Poet, Surviver, Jew (Yale University Press, New Haven/London 1995). Paul Sars (red.), Alles is te zwaar, omdat alles te licht is. De brieven van Paul Celan aan Diet Kloos-Barendregt (Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam 1999). Ilana Schmueli, Sag, dass Jerusalem ist. Über Paul Celan: Oktober 1909-April 1970 (Edition Isele, Eggingen 2000).

De parelduiker. Jaargang 7 24

Karl May, getekend door Frits Müller.

De parelduiker. Jaargang 7 25

Leo Ross+ ‘Ik wet, wat ik word maken’ Het Nederlands van Karl May (1842-1912)

Nico Rost noemde hem in 1929 in Den Gulden Winckel ‘een sympathieke literaire charlatan van groot talent’ en vermaakte zich met de berendoder, de eeuwig dóórschietende Henrybuks en de zilverbuks van Old Shatterhand en Winnetou, relikwieën in het Karl May Museum in Radebeul bij Dresden. Ik aarzel niet hem een fenomeen in de wereldliteratuur te noemen en des te bewonderenswaardiger omdat hij zijn succes uitsluitend en alleen aan zichzelf te danken heeft gehad en het steeds zonder de steun van de kritiek of van enige literaire groepering heeft moeten stellen. In feite is zijn werk steeds neergesabeld en werd hem het leven zuurgemaakt, hij werd jarenlang gehoond en aangevallen en was in eindeloze processen verwikkeld, maar zijn werk heeft zijn vijanden overleefd. Hij bond een miljoenenpubliek aan zich en beïnvloedde schrijvers als Remarque, Nabokov en Ernst Jünger (zegt men), en niet te vergeten: Otto Dix en George Gross. Toen Herman Bluhme in een opstel ‘Kitsch und Karl May’ steekproeven nam en teksten van Karl May met die van erkende literaire werken vergeleek in een poging te komen tot een objectieve uitspraak over de kwaliteit ervan (hij mat onder andere de gemiddelde lengte van de zinnen en onderzocht de leesbaarheid oftewel het voorkomen van woorden van meer dan zeven letters), toen stelden de resultaten teleur: Karl May verscheen soms in het gezelschap van Heine en Thomas Mann, soms arm in arm met Goethe en Nietzsche, en dat was de bedoeling niet. Ook werd May's werk door de psychoanalyse aangetast, Arno Schmidt vond dat Old Shatterhand en Winnetou ‘sich verdammt suspekt benehmen’, maar veel verder dan wat ‘schnüffeln nach Mays erotischen Gewohnheiten’ bracht men het niet. Voor leven en werk volsta ik nu met een verwijzing naar een Karl May-literatuur die misschien meer boekdelen omspant dan de ongeveer zeventig banden van May zelf. Ik herinner hier alleen nog even aan de invloed van de grootmoeder, geboren sprookjesvertelster, op kleinzoon Karl en de indruk die poppenspel en marionettentheater in zijn jeugd op hem maakten, en aan de onderwijzersopleiding die May volgde en waarvan men sporen in zijn werk meent terug te vinden: de di-

+ Leo Ross (1934) publiceerde Een tourist kwam naar ons dorp, Grieks reisverhaal (roman, 1999), Vandaag was het in elk geval geworden (gedichten, 2000) en Inbraak Uitval (essays, 2001).

De parelduiker. Jaargang 7 26 dactische inslag, de pedanterie (zoals Old Shatterhand aan vriend en vijand lesjes uitdeelt).

Er lag in de negentiende eeuw meer nadruk dan tegenwoordig op het aspect ‘reisverhaal’ (Reiseabenteuer) van May's romans, het was de tijd van de ontdekkingsreizen en van wereldpolitieke vervlechting en May voorzag zijn werk van geografische en volkenkundige informatie die hij putte uit zijn rijk voorziene bibliotheek. Zelf reisde hij niet veel. De kritiek verweet hem toen bedrog, maar men vraagt zich nu af of iemand ooit in ernst heeft kunnen geloven dat hij al die reizen die hij beschrijft, zelf gemaakt had, dat hij, zoals Nico Rost opsomt, zelf op leeuwen, beren en olifanten had gejaagd, aan martelpalen gebonden had gestaan, duels op leven en dood had uitgevochten, wilde hengsten had getemd, door de prairiën van het Wilde Westen had gezworven en ook door Noord-Afrika en door het ganse Ottomaanse rijk, alsmede avonturen had beleefd met Boeren en Zoeloes in Zuid-Afrika, en dat hij daarnaast nog tijd gevonden had om er rustig enige tientallen lijvige en doorwrochte romans over te schrijven. Toch is de identificatie van de schrijver met de ‘ik’-figuur in zijn boeken, met de heldhaftige Kara ben Nemsi en de onverslaanbare Shatterhand, een van de aantrekkelijkheden van zijn werk. May liet zich niet voor niets in de uitmonstering van zijn ‘ik’-figuren fotograferen. Hij hield vol: ‘ik heb die reizen werkelijk gemaakt’, en een bezoeker in Radebeul die hem argeloos een hand gaf, kreeg met de ijzeren vuist van Shatterhand te maken, hij gilde van de pijn, huppelde op en neer en riep: ‘hou op! laat los!’ May denkt dan (in zijn autobiografie): ik had hem nog heel wat steviger moeten aanpakken. May zag er onaanzienlijk uit, maar beschikte in zijn boeken over reuzenkracht. Het is een van de tics van May: iemand heeft ‘dameshanden’, maar slaat je met één klap bewusteloos. Helden in het Wilde Westen hangen onbeholpen in het zadel, maar zijn eigenlijk voortreffelijke ruiters. Er zijn patronen en motieven die bij Karl May haast te herkenbaar terugkeren. Er zijn de in de wind verstrooide familieleden die elkaar als door een wonder terugvinden. Old Surehand en Apanatschka vechten een duel uit en blijken broers. Er is ook steeds het zwaan-kleef-aan-principe: iemand begeeft zich op reis en er vormt zich een gezelschap om hem heen dat voortdurend, nach Schneeballart, aangroeit. Steeds gaat de reis bergopwaarts, van laagland naar hoogland. Onderweg besluipt en beluistert de held, de ‘ik’, zijn vijanden en krijgt telkens precies die informatie te horen die hij dringend nodig had: May's alter ego heeft daar een uniek talent voor. En dan is er het taalmirakel. De held, de ‘ik’, verstaat en spreekt onnoemelijk veel talen. May sprak en schreef naar eigen zeggen Frans, Engels, Italiaans, Spaans, Latijn, Grieks, Hebreeuws, Roemeens, Arabisch, Turks, Perzisch, Koerdisch, Chinees, Maleis, Swahili, talen van Sioux, Apachen, Comanchen, Kiowa's, enzovoort enzovoort. Laplands telde hij niet mee, zei hij, en we merken dat ook Nederlands

De parelduiker. Jaargang 7 27 in het rijtje ontbreekt. ‘Van de landen die ik bereis,’ beweert Old Shatterhand ergens, ‘leer ik de taal’, en in de Kara ben Nemsi-romans zien wij de hoofdpersoon bezig met het leren van Koerdisch. Het wemelt in de tekst dan ook van vreemde woorden. Befaamd werd het ‘thunderstorm!’ van Old Wabble, wat eigenlijk als donnerwetter gedacht was. Men kan er een hekel aan hebben: ‘die eingestreuten Brocken aus fremden Sprachen stören wie ein Indianischer Skalp als Anhängsel Europäischer Werktagskleidung’. Anderen waarderen zulke ‘Brocken’ als meebepalend voor de sfeer van het verhaal.

In 1888-'89 publiceerde Karl May in het tijdschrift Der Gute Kamerad, een geïllustreerde Knaben-Zeitung, de roman Kong-Kheou, Das Ehrenwort, in 1892 herdrukt onder de titel Der blau-rote Methusalem, met toegevoegd een ondertitel die later weer verloren is geraakt: ‘eine lustige Studentenfahrt nach China’. In afwijking van zijn gewoonte had Karl May dit boek niet voor volwassenen bestemd, maar voor een jeugdig lezerspubliek. Toch werd de schrijver in Der Gute Kamerad als ‘Verfasser von Der Sohn des Bärenjägers en Geist der Llano Estakata’ (sic) (indianenromans voor volwassenen) aanbevolen. De kern van het gezelschap dat zich op een lustige Studentenfahrt naar China zal begeven, bestaat uit de blauw-rode Methusalem, gefortuneerde eeuwige student (‘er war als Schläger bekannt und gefürchtet’) met een baard en een drankneus (Karl May heeft iets met neuzen, men heeft wel van een Nasenkomplex gesproken, maar dit is de enige keer dat hij een hoofdfiguur met zo'n neus opzadelt), een berengestalte (dus eerder Old Firehand dan Old Shatterhand), en die voortdurend aan een waterpijp zuigt die hem door het tweede lid van het gezelschap, een ‘berlinernde’ Wichsier (spreek uit: ‘wieksjee’), Gottfried, wordt nagedragen. Een psychoanalyticus mag van deze verhouding tussen meester en knecht het zijne denken, terwijl bovendien een Wichsier keurig schoenen poetst, maar wichsen tegelijk ook ‘masturberen’ betekent. Het derde lid van het gezelschap is een reusachtige newfoundlander die de bierpul van zijn baasje in de bek draagt. Dit drietal baart dagelijks opzien in een Duits universiteitsstadje, een kleine komische cortège. De toon wordt meteen gezet: het boek zal het karakter van een poppenspel, een marionettentheater dragen. Er is ook geen ‘ik’-figuur in de roman, Methusalem speelt wel een belangrijke rol, hij heeft wel trekjes van Old Shatterhand, hij spreekt bijvoorbeeld Chinees (en zelfs Nederlands), maar voor een Karl May-held blijft hij toch te karikaturaal. Methusalem woont boven een Chinese theehandelaar (die hem ‘recht leidlich’ Chinees heeft geleerd) bij een hospita, de arme weduwe Stein, voor wier zoon Richard hij het schoolgeld betaalt. Een brief uit China brengt hen op de hoogte van het bestaan van een oom Daniel, die een oliebron heeft ontdekt en contact met zijn verwanten in Duitsland zoekt. Methusalem besluit naar deze oom op zoek te gaan en tegelijk de familie van de theehandelaar en een door deze man daar ergens begraven

De parelduiker. Jaargang 7 28

Karl May, Der blau-rote Methusalem. Omslag herdruk uit 1975. schat op te sporen. Het gezelschap begeeft zich op weg, vermeerderd met de zoon, de gymnasiast Richard. Onderweg van Singapore naar Hongkong sluit zich naar goed Karl May-recept een vierde personage bij het groepje aan: kapitein Turnerstick, bezitter van een raar neusje (het Nasenkomplex) en een uitneembaar glazen oog, altijd goed voor een grap. Hij spreekt een Chinees van eigen makelij, hij plakt eenvoudig quasi-Chinese uitgangen (-ang, -eng, -ing, -ong, -ung) achter Duitse woorden: ‘ich habing doch deutling genung gesprocheneng’, een taaltje dat bij de Duitse lezertjes een tijd lang heel populair schijnt geweest te zijn. Er zullen zich nog meer personen bij het gezelschap aansluiten, zoals twee jonge Chinezen die elkaars broer blijken te zijn en zoons van de theehandelaar in Duitsland, bekend Karl May-motief, maar met hoegenaamd niets van de dramatiek van bijvoorbeeld het verhaal van Old Surehand en Apanatschka. Der blau-rote Methusalem blijft luchtig en burlesk als een marionettenspel, spannend als een jongensboek: een ontmoeting met piraten, een scène waarin Methusalem een gesprek afluistert en een snood plan verijdelt, een verwisseling van personen met godenbeelden, waarbij een Hollander een rol speelt (een nieuwe aanwinst van het gezelschap), een avontuurlijke tocht het binnenland in, ‘immer tiefer in die Berge hinein’, waarbij men ten slotte oom Daniel vindt en de familie van de theehandelaar verenigt en de schat opspoort. En tussentijds geeft May nog wat informatie over China. Alles volgens Karl May-recept en naar verwachting. De verrassing van het boek is evenwel die Hollander, die in het vierde hoofdstuk opduikt en zich bij het gezelschap voegt, Mijnheer Willem van Aardappelenbosch, een ongelooflijke dikzak en een ware Holle Bolle Gijs met als attribuut een enorme parasol: een figuur uit een poppenspel, een clowneske figuur. Nu heeft een Nederlander, een ‘Mijnheer’ of een ‘Mynheer’, in een Duitse roman al heel gauw iets lachwekkends. Herman Meyer schreef daar een belangwekkend

De parelduiker. Jaargang 7 essay over: ‘Das Bild des Holländers in der deutschen Literatur’. Maar Mijnheer van Aardappelenbosch beantwoordt volstrekt niet aan het geijkte beeld van de Hollander dat in Duitsland opgeld doet (of deed): de fantasieloze bekrompen burgerman die met de trekschuit achteraan komt. Aardappelenbosch is vooral lachwekkend door zijn taalgebruik, hij spreekt vrijwel uitsluitend Nederlands,

De parelduiker. Jaargang 7 29 een taal die Duitsers gemakkelijk in de lach doet schiefen (Meyer zegt daar helaas niets over), en toch stelt May het Nederlands van Aardappelenbosch niet als lachwekkender voor dan het Berlijns van de Wichsier Gottfried. Berlijns en Nederlands lijken door Karl May wel als twee gelijkwaardige, vrolijk stemmende Duitse dialecten te worden gezien, die ook beide in ‘gotisch’ schrift worden weergegeven (anders dan Frans en Engels). Het bijzonder clowneske van Aardappelenbosch zit 'm niet in de taal die hij spreekt, maar in de dingen die hij zegt, zoals: ‘ik heb een nijlpaard tusschen mijnen hersenen’. Heeft Karl May Nederlands gekend? Heeft de fameuze wereldreiziger Holland ooit aangedaan? In De Koning der Zodoe's (1879) reist de hoofdpersoon, een ‘ik’-figuur, op weg naar de Kaapkolonie door Zeeland. Hij maakt daar kennis met een Hollandse familie en krijgt een brief mee om bij bloedverwanten in Transvaal af te leveren. Een echt May-motief. Nee, geen verbinding tussen May en Nederland. Aardappelenbosch begroet het reisgezelschap ‘in breiter, holländischer Sprache’: ‘Goeden dag, mijne heeren! Het is tijd, dat wij aan tafel gaan’, en Methusalem antwoordt, niet minder verrassend: ‘Neemt plaats; maakt geene komplimenten; doet als of gij thuis waart.’ Maar opeens schijnt de Hollander de Duitser aan te vallen: ‘zij zijn een ongelukkige nijlpaard’. Methusalem antwoordt: ‘en zij een dick stekelvarken’. Aardappelenbosch: ‘zij schaap’. Methusalem: ‘zij neushoorn’. Maar ze verzoenen zich snel en Gottfried zegt: ‘Sie sind der ausjezeichnetste Mijnheer, der mich jemals vorjekommen ist.’ Voor ‘u’ of ‘gij’ heeft May in het Nederlands de derde persoon meervoud (‘zij’) genomen. Hij weet ook geen raad met het hulpwerkwoord werden: ‘ik ben een ongelukkige nijlpaard. Wij worden afschied nemen’, en: ‘ik word sterven’. Hij weet niet wanneer het adjeetief een -e krijgt en hij heeft het woordje ‘als’ niet doorgrond. Aardappelenbosch valt van een trap en zegt: ‘Daar ligg ik hoe een walvisch in de fontein!’ Hij roept de ober om de rekening te betalen: ‘Oppasser, ik zull mijn gelag betalen.’ Hij heeft zich goed bewapend, hij heeft geweren, kruit en kogels en zal nog een zwaard kopen, en ‘ik heb mijn Paspoort und überall Krediet’. Hij heeft ook een voorraad zakjes thee, ‘driekleurigviooltjestee’, ‘kruizemuntentee’, ‘lindeboombloesemtee’, ‘seringatee’: ‘mijne tee's zijn goed; wij worden ze drinken’. Mijnheer van Aardappelenbosch staat te kijken naar Chinese vissers, ze sturen aalscholvers (Wasserraben) het water in, die brengen de vissen als buit mee, Mijnheer roept: ‘Heiza! Daar heeft weder zoo eene gans eenen haring gefangen!’ Hij is dol op vis, niet alleen op haring, maar ook op ‘palingen, zardijnen, snoeken, zeelten, karpen en forelen’ en dan zowel de ‘hommers’ als de ‘kuiters’. Soms heeft hij zin in ‘leverpastet met rijstepudding’, soms in ‘gebraden varkensvleesch met mierook en gebaken peren’ of ‘een brood met worst en mostaard’. Aardappelenbosch valt van zijn paard: ‘Het dome nijlpaard heeft mij van achteren verloren! Ik ben dood! Ik ben gestorven!’ Methusalem wil hem met raki inwrijven, maar der Dicke ziet dat anders: ‘Raki? Brandewijn? Met den brandewijn zal niet gereven worden. Ik wil hem drinken. Gedronken is hij beter dan gereven. Waar

De parelduiker. Jaargang 7 30 is de flesch?’ Het paard gaat er met hem vandoor en men hoort hem roepen: ‘Help, help! Voorgezien, voorgezien! O wee, ik oongelukkige nijlpaard, ik vlieg in de lucht, ik vlieg in de radijsjes een in de peterselie.’ Als hij het overleeft, zegt hij: ‘Holla, mijne heeren, was dat niet Nederlandsche dapperheid en heldenmoed?’ Dan raakt hij te water: ‘rechtvaardige hemel’, roept hij. ‘O, mijne kleeren een mijn linnen goed! Mijn rok en mijn broek, mijn vest en mijn fraaie das!’ Iemand vraagt: ‘Mynheer, gij zijt een Nederlander, niet?’ Antwoord: ‘Gewisseglijk, ik ben een Hollander!’ Aardappelenbosch krijgt Krokodilseier voorgezet: ‘Foei! Ik ete niets! Donderslag, ik dank!’ Aardappelenbosch voelt zich ziek: ‘O mijn God, o mijn schepper!’ Iemand geeft hem een por: ‘Oei, seldrement!’ Er is een vechtpartij: ‘Brand, brand!’ Als Aardappelenbosch van een trap gevallen is, vraagt Gottfried aan Methusalem: ‘Wie nennt man eigentlich im Holländischen das Parterre?’ Antwoord: ‘Gelykvloers.’ ‘Und Strohsack?’ ‘Stroozak.’ Dan zegt de knecht: ‘Mijnheer, wollen Sie hier gelykvloers liegen bleiben wie ein Stroozak?’ Vaker is het Aardappelenbosch die een beroep doet op Methusalems kennis van, laten we zeggen, een Nederlands woordenboek met de inslag van een medische encyclopedie: ‘Wat zegt het woordenboek van den darmen?’ ‘Wat zeggt het woordenboek van de lever?’ ‘Wat zegt het woordenboek van mijn maag en van mijne zenuwen?’ ‘Wat zegt het woordenboek van de buik?’ Men vraagt zich af of de aanwezigheid van een soort woordenboek op zijn schrijftafel Karl May misschien tot deze vragen geïspireerd heeft. Inderdaad vindt men in May's bibliotheek in het Karl May Museum in Radebeul twee Nederlandse leerboekjes: Der geschickte Holländer, oder die Kunst, ohne Lehrer, in zehn Lectionen Holländisch lesen, schreiben und sprechen zu lernen, geschreven door een zekere ‘Dr. S.’, en: Spreekt Gij de Hollandsche Taal? Holländisch-Deutsches Gesprächsbuch. Ein Handbuch der nützlichsten und notwendigsten Holländisch-Deutschen Wörtersammlungen, Gespräche und Redensarten, wie sie im Umhange, im Geschäftsverkehr und auf Reisen gebraucht werden. Mit einer kurzgefassten holländischen Sprachlehre und Uebersetzungsaufgaben, door Dr. phil. F. Booch-Arkossy (1883). Zo vindt men gemakkelijk terug waar Methusalem het woord ‘gelykvloers’ vandaan haalde en hoe de knecht op Strohsack kwam: beide woorden staan in Der geschickte Holländer, in de paragraaf ‘Von dem Hause’. Voor ‘gelykvloers’ geeft het boek overigens: zur ebenen Erde. Ook Aardappelenbosch’ veelvuldige uitroepen, zoals ‘seldrement’ (potztausent), ‘Brand, brand!’ (Feuer, Feuer), ‘Heiza’ (Juchhe), ‘foei’, ‘donder en bliksem’, ‘voorgezien!’, ‘rechtvaardige hemel’, ze zijn allemaal te vinden in Boochs paragraaf ‘Gefühlsäusserungen’; in de Inhaltsverzeichnis heeft May bij de ‘Ausrufewörter’ met potlood een kruisje in de kantlijn gezet. En waarom vliegt Aardappelenbosch in de radijsjes en in de peterselie? Ik denk dat de Radieschen en de Petersilie in de Holländer, die juist op de paragraaf ‘Von den Gewächsen’ openlag, hem aan de gedachte geholpen hebben. Men krijgt de indruk

De parelduiker. Jaargang 7 31 dat May, bladerend in zijn grammatica's, soms op een woord of een groep woordjes stuitte die hem tot een zin of een alinea, in elk geval tot een grap inspireerden. Toen Aardappelenbosch te water raakte, had May de paragraaf ‘Von der Kleidung’ uit de Holländer bij de hand en knutselde uit Rock, Hose en Jacke, met behulp van de Wäsche (‘linnengoed’) en de Halsbinde (‘das’) van Booch, zijn kledingstukken in elkaar. ‘Was dat niet Nederlandsche dapperheid en heldenmoed?’ roept Aardappelenbosch en citeert daarmee de titel van een mal, vaderlandslievend prozastukje bij Booch. Hij is ‘gewisseglijk’ een Nederlander en put het woord uit de ‘Umstandswörter der Bejahung’ van Booch; de -g- houd ik voor een zetfout (de drukker kende geen Nederlands). De ‘mierook’ uit ‘varkensvleesch met mierook’ komt uit de Holländer, paragraaf ‘Von den Gewächsen’: Meerrettig. Booch had: ‘mierikswortel’. De grap van de ‘gebaken peren’ zal May zelf ontgaan zijn. De ‘mostaard’ komt uit de Holländer, rubriek ‘Von Speisen, Getränken und Tischgeräthen’. De ‘leverpastet met rijstepudding’ komt uit Booch, ‘Het Middageten’ (‘Mag ik U een stukje van die pastei aanbieden? Of wilt Gij een stukje van deze rijste-pudding nemen?’). De combinatie van leverpastei met rijstpudding is een staal van Mayse humor. Ook de menigte van vissoorten waar Aardappelenbosch zo dol op is, vinden we bij Booch in een rijtje terug, in de paragraaf ‘De Visschen’: ‘haring’ (Hering), ‘paling’ (Aal), ‘sardijn’ (Sardelle), ‘snoek’ (Hecht), ‘zeelt’ (Schleie), ‘karpen’ (Karpfen) en ‘forel’ (Forelle), evenals de ‘hommer’ (Milchner) en de ‘kuiter’ (Rogner). Van de verschillende soorten thee, bij Booch te vinden in de rubriek ‘Boomen, vruchten, bloemen’, wist Karl May een bijzonder geurig assortiment te componeren: ‘driekleurigviooltjestee’ (Stiefmütterchenthee), ‘kruizemuntentee’ (Krausemunzthee), ‘lindeboombloesemtee’ (Lindenblütenthee) en ‘seringatee’ (Fliederthee). De uitrusting van Aardappelenbosch vinden we in de Holländer, in de paragrafen ‘Vom Kriege’ en ‘Vom Handel und vom Reisen’ (‘geweer’, ‘kruit’, ‘kogels’, ‘zwaard’, ‘paspoort’, ‘krediet’). Der Dicke richt zich tot de ober: ‘Oppasser, ik zull mijn gelag betalen’, en zo Staat het in de Holländer: ‘Oppasser’ is Kellner. Twee vrienden spelen daar een partij domino, in de paragraaf ‘Im Kaffeehaus’, om uit te maken ‘wie van ons het gelag betalen zal’. Aardappelenbosch stort van een ladder en zegt: ‘Ik ben een ongelukkige nijlpaard. Wij worden afschied nemen’, foutje dat ook in de Holländer voorkomt: ‘Een heer, die afschied van mij nam.’ (Booch kent merkwaardig genoeg een werkwoord ‘rijven’ naast ‘wrijven’. Daar kun je May geen verwijt van maken.) Het eerste, ruzieachtige gesprek tussen Aardappelenbosch en Methusalem is gebaseerd op de paragraaf ‘Von den Thieren’ in de Holländer, waar men de genoemde dieren in dezelfde volgorde terugvindt: ‘nijlpaard’, ‘stekelvarken’, ‘schaap’, ‘neushoorn’. En de wat plechtstatige begroeting vindt men in dat leerboek onder het hoofdje ‘Bei Tische’: ‘Het is tijd, dat wij aan tafel gaan; neemt plaats, mijne heeren; maakt geene komplimenten; doet als of gij thuis waart.’ Toch zijn het niet deze zinnen die ik prefereer. Liever zijn mij de zinnen waarin Karl May er maar een slag naar slaat.

De parelduiker. Jaargang 7 32

Het groepje reizigers steekt een diepe, donkere kloof over langs een kettingbrug. Aardappelenbosch beschrijft dan hoe hij dat gaat doen: ‘Ik sluit het eene oog en werp het tweede recht toe voor mij neder.’ Aardappelenbosch wordt tussen twee paarden opgehangen: ‘Zoo kom ik betwixt de paarden.’ Die paarden zijn gevaarlijk: ‘Dat vooran slat achten, en dat achten bijt voorn.’ Aardappelenbosch gaat naar bed: ‘Voor hedendaags leg ik mi op dit bed’ (für den heutigen Tag, Booch had: heutigen Tages en heutzutage; Hollandse taal, moeilijke taal). Aardappelenbosch is boos: ‘Ik word hijm leeren! Ik wet, wat ik word maken.’ De mooiste zinnen moet je twee keer lezen voor je ze begrijpt: ‘Wordt men want mogen?’ (Wird man denn dürfen?) of: ‘Ik heb gewild ju ook met zoeken.’ (Ich wollte Sie auch mit suchen). In het Karl May Jahrbuch 1979 staat een verhandeling over de verhouding tussen Karl May en de Noord-Amerikaanse indianentalen. De schrijver toont daarin aan dat Karl May niets wist van indianentalen. Hij putte zijn kennis uit een aantal studieboekjes en ging daarbij niet eens erg nauwkeurig te werk: ‘Es ist überliefert, dass May ein sehr hastiger Arbeiter war.’ Karl May wist ook niets van het Nederlands, maar ik vind dat men hem een zekere creativiteit in zijn omgang met onze taal niet kan ontzeggen. ‘Aardappelen’ vond May in de Holländer en op de tegenoverliggende bladzij: ‘Hertogenbosch’. Zo zal hij, door combinatie, op de naam ‘Aardappelenbosch’ zijn gekomen. Aardappelenbosch heeft verborgen talenten. Hij is bijvoorbeeld een ondernemend zakenman. Hij koopt de oliebron van oom Daniel en zegt: ‘Seldrement! De Mijnheer van Aardappelenbosch een olieprins!’ Hij koopt ‘al het olie, al het huis en al het land’ (het valt niet eens mee om uit te leggen waarom ‘al het huis’ fout is). En hij blijkt prachtig te kunnen zingen: ‘Ik zing veel beter als de leeuwerik en de kwaktel!’ ‘Kwaktel’ is Wachtel (Booch).

Aan het eind van het boek blijft Aardappelenbosch in China achter: ‘Reizt met God, mij ne lieven, goeden vrienden, en denkt somtijds aan uwen zwaken Aardappelenbosch!’ Ik denk liever terug aan Aardappelenbosch, de man die mooier zong dan een kwartel, dan aan Methusalem, die in Duitsland teruggekomen het drinken opgaf en wiens neus weer een gewone kleur en een normale gedaante aannam.

De parelduiker. Jaargang 7 33

Peillood

H.J.A. Hofland Nederland in kletsingstijd

‘Er is een adres,’ zei de functionaris van het Rotterdamse Gemeentearchief. ‘Dat is Schiekade 40a. Maar wie daar gewoond heeft? Dát weten we niet. Om dat na te gaan moet u een brief schrijven aan de afdeling Nasporingen, uw verzoek met redenen omkleden en een kopie van uw paspoort bijvoegen.’ Hij lachte. ‘Ik wens u veel succes.’ Intussen moest De Parelduiker ter perse. Vandaar dat ik in dit verhaal nog geen namen kan noemen. Begin juni 1945 verscheen in het eerste nummer van het blad Criterium. In één oogopslag was te zien de makers zich zwaar aan De Gil hadden verplicht, het satirische krantje dat in 1944 een aantal keren is verschenen. De Gil had iets wat we tegenwoordig ‘hilarisch’ noemen, in titel, opmaak en toon; een buitengewone uitbundigheid. In dat opzicht was het een weerspiegeling van degene die het had bedacht en volschreef, Willem van den Hout, of Willem W. Waterman, zoals hij zich toen noemde. Het leek alsof het een soort verzetsblad was, dat een loopje nam, niet met de Duitsers, wel met de NSB en de Landwacht. Maar die indruk duurde niet langer dan een paar seconden. In werkelijkheid was het dienstbetoon van een handlanger, met een gluiperig antisemitisme. Niettemin heeft het succes gehad, omdat het volstrekt anders was dan alles wat toen van de drukpers kwam. De maker was een rusteloze, luidruchtige en belezen man met een ingewikkelde geest. Aanhanger van de autoritaire politiek (zie zijn dikke verhandeling De memoires van Generaal Taillehaeck), met een eigenaardig zwak voor Hollywood (Amerika filmt), bewonderaar van de Amerikaanse journalistiek, in het bijzonder Esquire, en goed thuis in de Amerikaanse literatuur. Als Willy van der Heide is hij beroemd geworden door zijn jongensboeken, de Bob-Eversserie. Onder het pseudoniem Sylvia Sillevis heeft hij boeken voor oudere meisjes geschreven. Deze bohémien en veelschrijver kreeg na de oorlog een schrijfverbod, wat hem niet belette zich in de Amsterdamse en Haagse circuits te blijven weren. Af en toe verschijnt er weer eens een artikel over hem. Hij blijft de geesten bezighouden. Er wordt een biografie over hem geschreven.

De parelduiker. Jaargang 7 34

Voorpagina Criterium, nummer 5, 15 augustus 1945.

Het naoorlogse Criterium is typografisch een onbeschaamde kopie van De Gil. De vette letter van het logo, postbusnummer, en dan onder het logo: Veertiendaags Orgaan voor Nieuw Nuchter Nederland’ in plaats van ‘Periodiek Orgaan voor Nuchter Nederland’, zoals het voorbeeld zich noemde. De kop van de opening gaat over de breedte van de hele pagina. Die wordt verder besteed aan satirisch

De parelduiker. Jaargang 7 35 gebracht nieuws, komisch verzonnen berichten en sarcastisch commentaar bij wat er werkelijk gebeurd was. In het voorjaar van 1944 heerst in de bezette gebieden de overtuiging dat het overal goed ging met de oorlog behalve in het Westen. Op 21 maart 1944 opent De Gil: ‘Waar Blijft Onze Invasie? Nederland Voelt zich Gegrepen’, en drukt dan een groot deel van een toespraak van Churchill af, met raillerende onderbrekingen. Nu ongein, toen kwam het anders aan. In methode en toon doet Criterium na de oorlog hetzelfde. In het ‘Eenheidsnummer’, verschenen 15 juli 1945, is de kop: ‘Nederland voelt zich opgelaten.’ De rest van de pagina wordt in beslag genomen door nepberichtjes en nepadvertenties. Overal stakingen, iedereen weer tegen iedereen, heroprichting van de Doopsgezinde Konijnenfokkers Vereniging, ‘Wanneer de 100ste partij in Nederland?’, ‘Rede van Truman, Churchill, de Paus, Tito, Blah-Blah-Blah.’ Op pagina 2 wordt de ‘Kranten-Oorlog’ behandeld. Onderkop: ‘De doodsangst der middelmaat’. De ‘zwoegende, zwetende, nieuwbakken redacteurtjes’ van de bovengronds gekomen illegale kranten, Trouw, Het Parool, De Waarheid, kunnen er niks van. Al die ‘magere, illegale kemphaantjes kraaien thans luide en fanatiek victorie, ook al lijken de geluiden die het produceren hunner hoofdartikelen vergezellen veel op die een kip in barensweeën krijt: hè, goddank, alweer een ei’. Criterium neemt het op voor de kranten die een verschijningsverbod hebben gekregen, De Telegraaf, de NRC en het Handelsblad, met hun redacties die wisten hoe je een krant maakt. In volgende nummers komt het vraagstuk aan de orde van de Studenten die de loyaliteitsverklaringen hebben getekend, en die nu van voortzetting van hun studie zijn uitgesloten. Het blad vindt de niet-tekenaars dapper, maar blijft ondanks de typografische schijn van het tegendeel genuaneeerd denken: veel tekenaars worden onder de dekmantel van de zuivering het slachtoffer van ‘een kleinburgerlijke wraakzucht’. Bij de zuivering is veel misgelopen. De Politieke Opsporings Dienst POD heeft zich vaak misdragen; in de gevangenenkampen, is later bewezen, hebben bewakers zich aan veel smeerlapperij schuldig gemaakt. Over de willekeur heeft mr. Jaap Burger zijn klassiek geworden waarschuwing laten horen: ‘Begin je bij de portier, dan kom je nooit aan de directeur. Maar als je bij de directeur begint, komt de portier vanzelf.’ Criterium heeft aan de zuivering twee nummers gewijd, van 15 september en 8 oktober. In het eerste wordt gemeld: ‘Zuid-Nederland geheel Gezuiverd!’ Uit het verslag: ‘In het dorpje Goede Hoop in 't Kempenland zijn 568 arrestaties verricht. Dat hier goed werk is gedaan, blij kt wel uit het feit dat dit 127 arrestaties meer zijn dan er personen in het dorp aanwezig waren. De enige overgebleven inwoner, een oude man, blind, doofstom, reeds 12 jaar verlamd, maakte ons duidelijk dat deze dag de dorpsgeschiedenis zal ingaan als Dolle Donderdag.’ Op een ongebruikelijke manier is Criterium een exponent van de eigenaardige sfeer in het eerste halfjaar na de Bevrijding. Na de feesten kwam de kater. De con-

De parelduiker. Jaargang 7 36 touren van de restauratie werden zichtbaar, de oude partijen herstelden zich, de verkiezingen werden uitgesteld, van een wederopbouw was niets te zien, de regering-Schermerhorn had haar ouverture tot de vierjarige oorlog in Indonesië gemaakt, het Militair Gezag deed, als het de kans zag, alsof het de baas was, de Doorbraak mislukte. De generatie die toen tussen de twintig en de dertig was (schrijver dezes is jonger) zag een illusie van ‘vernieuwing in eenheid’ snel ten onder gaan in een business as usual. Dat moet een teleurstelling zijn geweest. De redactie van Criterium heeft er, voor Nederland toen ongebruikelijk, met kwaadaardige spot en gecultiveerde bitterheid op gereageerd, in een vorm die sterk gedateerd is. Op 15 november verscheen het ‘Sexualiteitsnummer’. ‘SEX - HET ENIGE OVERBLIJVENDE? GEEFT ONS ECHTE IDEALEN. Rekenschap der jongeren. Wij geloven niet!’ De ontboezeming, een pagina lang, is geïllustreerd met het beeld van een vrouwelijk naakt dat boven de puinhopen van een stad verrijst. ‘Dit is de rekening die de jongeren eenieder presenteren kunnen, die hun gedrag veroordelen wil. Die rekening is lang en met hun ziel betaald. [...] Geeft hun idealen waarvoor zij willen vechten zonder remmende bijgedachten. Geeft hun werk, waarmee zij anderen en zichzelf het respect kunnen hergeven. Dit is de taak der Democratie. Zonder deze te volbrengen zal zij opnieuw moeten falen - omdat zij mist het geloof van deze Jongeren.’ Het kerstnummer liegt er ook niet om. ‘Heil u, gij burgerman, gij kleingeest en proleet. Zing ook in 1945 weer uw lied. Bezing uw kaarsen, uw dominee, uw krant, uw vrouw, uw kroost en portemonnaie. Vergeet wat de doden [eerder opgesomd, uit alle oorlogen - H.] u te zeggen hebben. En gij zult zalig worden voor God en Vorst en Vaderland.’ Het laatste nummer uit mijn verzameling is het dertiende, het ‘Oud-Nieuwnummer’, 3 januari 1946. Het heeft een colofon. Daarin staat vermeld dat dit ‘het dertiende deel is van de reeks Nederland in kletsingstijd, in het verborgene gedrukt op gewone krantenstof, in een oplaag van 19.989 exemplaren’. Criterium, een verzetsblad na de oorlog. Nergens een naam van een redacteur of een medewerker, geen adres, alleen een postbus (359 Rotterdam). Veel miskenning, nogal wat ongein, soms wat Weltschmerz. Wat is er van die jongeren van toen geworden, wat doen ze nu, leven ze nog? Een Rotterdams tijdsdocument dat geen spoor in de persgeschiedenis heeft nagelaten. Schiekade 40a. Wie woonde daar? Ik stuur een kopie van mijn paspoort mee.

De parelduiker. Jaargang 7 37

Frank Okker+ Brandbom tussen de boeken Mathieu Corman, gedreven literator

Aan het begin van de jaren tachtig ontdekten de eigenaars van een destijds klein Leids antiquariaat een handige manier om goedkoop aan vroege eerste drukken van W.F. Hermans, Gerard Reve en Jan Wolkers te komen. Ze reisden geregeld naar de Ravensteinstraat in Brussel, waar, tegenover het Paleis voor Schone Kunsten, een filiaal van boekhandel Corman was gevestigd. Corman beschikte over een uitgebreide Nederlandstalige afdeling, die door de Brusselaars zelden werd bezocht, zodat de exemplaren van Ik heb altijd gelijk, Op weg naar het einde en Kort Amerikaans zelfs zo'n twintig jaar na hun uitkomen nog altijd onberoerd in de kast stonden. Verder bood de winkel een vrijwel onuitputtelijke voorraad van zeldzame kunst- en fotoboeken aan.

De extra stofomslag van boekhandel Corman, met de tekening van Félix Labisse.

Er was meer dat bij Corman de aandacht trok. De verkochte boeken werden niet ingepakt, maar voorzien van een (extra) stofomslag en een boekenlegger. Op beide was een blauwe pentekening van de surrealist Félix Labisse afgedrukt: een zijwaarts gekeerde kop die melancholiek in de ruimte staart, bedreigd door twee gevlekte roofdieren met daaronder de naam van de boekhandel en de signatuur van de kunstenaar. De Belgische anarchist en schrijver Mathieu Corman, die iets meer dan driekwart eeuw geleden in de kustplaats Oostende zijn eerste boekhandel opende, was trots op zijn uitgebreide collectie. In advertenties schreef hij zelfs dat zijn zaken - hij vestigde filialen in Antwerpen, Knokke-Het Zoute en Brussel - de grootste boekenvoorraad + Frank Okker (1951) publiceerde eerder in De Parelduiker over onder anderen Willem Walraven. Hij bereidt een biografie voor van Madelon Székely-Lulofs.

De parelduiker. Jaargang 7 in Europa bezaten. De aanvoer van al die boeken vergde van de eigenaar wel de nodige inspanningen. Zo reed hij op de motorfiets verschillende

De parelduiker. Jaargang 7 38

Félix Labisse, Portret van Mathieu Corman (1929). Het schilderij hing in de Corman-vestiging te Oostende (uit Kruispunt). malen naar de Sovjet-Unie om tweetalige edities van het werk van Dostojevski, Gogol, Sjolochov en Tolstoj te halen. Op de etalage prijkte het opschrift ‘Zdjes govorjat po-roesski’ (Hier spreekt men Russisch) om aan te geven dat híj het werk in de oorspronkelijke taal kon lezen. Corman was gewend aan lange ritten op de motorfiets. In 1934 reed hij al met een vriend naar Spanje, waar hij de opstand van de revolutionairen in Asturië meemaakte; twee jaar later keerde hij naar het land terug om verslag te doen van de Spaanse Burgeroorlog. Hij hield ook van provoceren. Geregeld lagen er in zijn winkels boeken die elders verboden waren, waaronder de publicaties over de strijd voor de onafhankelijkheid van Algerije die de Franse overheid in eigen land in beslag had laten nemen.

Tribord

Mathieu Corman werd als zoon van een Franstalig Belgisch echtpaar op 15 februari 1901 geboren in een boerderij in Lontzen-Herbesthal, dat toen nog op Duits grondgebied lag.* Zijn ouders stuurden hem naar een school van de franciscanen. Van zijn vervolgopleiding aan het instituut Saint-Joseph in Dolhain kwam weinig terecht. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog mocht hij als Belg op Duits grondgebied niet meer naar school en werkte hij thuis op de boerderij. Uit verzet tegen het strenge katholieke milieu waarin hij was opgegroeid, voelde hij zich al vroeg aangetrokken door het socialisme. Toch trad hij aan het eind van de oorlog in dienst van het geallieerde leger. Hij werkte onder meer op het hoofdkwartier van de Engelsen in Keulen onder de Britse officier Craven - wiens naam hij later als pseudoniem zou gebruiken - en bij de inlichtingendienst van het Belgische

De parelduiker. Jaargang 7 bezettingsleger. Waarschijnlijk verwierf Corman in deze periode zijn grote talenkennis. In 1925 ging hij in zaken. Hij werd secretaris van de maatschappij die de Palace-hotels in de Belgische kuststeden exploiteerde. Een jaar later trouwde hij met Maria Klinkenberg, volgens hemzelf een van zijn vijfentwintig nichten, en opende hij in de Weststraat- tegenwoordig de Adolf Buylstraat - in Oostende zijn eerste boekhandel. Op de gevel stond Librairie Corman - Librairie du Carillon; de tweede naam verwees naar een lokale liberale krant.

De parelduiker. Jaargang 7 39

De boekhandelaar, die al spoedig filialen bezat in Knokke-Het Zoute en in Brussel, was ook op literair gebied actief. Hij werkte mee aan het avant-gardistische tijdschrift Tribord (Stuurboord) dat in 1930 te Oostende werd opgericht door Henry van Vyve en de Franse schilder Félix Labisse. Vrijwel alle bekende kunstenaars die destijds in de kustplaats woonden, onder wie de schilders James Ensor, Constant Permeke en Léon Spilliaert, de schrijvers Michel de Ghelderode en Henri Vandeputte en de fotograaf en filmer Henri Storck, leverden bijdragen aan het blad. Ook de Fransen Blaise Cendrars, Max Jacob en Raoul Dufy werkten eraan mee. Tribord zou twee jaar blijven bestaan. De in 1905 geboren Labisse hielp Corman niet alleen aan een opvallend beeldmerk. Hij vervaardigde ook een uitgebreide reeks van zesendertig portretten van voornamelijk Franse schrijvers op de muren van de Oostendse boekhandel. Tot de afgebeelde auteurs behoorden Pierre Benoît, Blaise Cendrars, Georges Bernanos en Romain Rolland. Labisse vertrok in de loop van 1932 naar Parijs, waar hij bevriend raakte met onder anderen Paul Eluard, die zijn gedicht ‘Chronique’ aan hem opdroeg, en Robert Desnos. Hij illustreerde het werk van Desnos, de meester van de écriture automatique, en maakte enkele zeer karakteristieke portretten van hem. Ook vanuit Parijs onderhield Labisse nauw contact met de boekhandelaar. Dat kwam ook door het huwelijk van zijn zuster Ninette met Henri Kermarrec, Cormans bedrijfsleider. Kermarrec voerde het beheer over de zaak in Oostende wanneer zijn baas op reis was. En dat laatste gebeurde geregeld.

Guernica

Corman maakte voortdurend lange en verre reizen. Die zwerftochten vormden de basis voor zijn boeken, die hij voornamelijk vulde met een verslag van zijn belevenissen en ontmoetingen. Informatie over het land dat hij bezocht, verstrekte hij nauwelijks, aangezien die gegevens al in andere boeken te vinden waren. In 1933 trok hij op de motor door Marokko, waar hij getuige was van de operaties van het Franse leger. Van deze avontuurlijke reis deed hij verslag in zijn eerste boek, Sous le sable marocain (1933). Corman zou in Noord-Afrika ook deelgenomen hebben aan een actie tegen de Franse reisschrijver (en bewonderaar van Mussolini) Henri de Monfreid, wat wellicht verband hield met de botsingen tussen de troepen van Italië en Abessinië, het huidige Ethiopië. Bewijzen voor dit laatste zijn echter niet overgeleverd en Corman keek niet op een legende meer of minder als het om zijn eigen leven ging. Het jaar daarop reed hij met een vriend op zijn ‘Motosaure’ naar het noorden van Spanje. Hij raakte er betrokken bij de opstand van de socialisten en anarchisten in Asturië, het berggebied rond Oviedo. Deze revolte werd bloedig neergeslagen door een troepenmacht onder leiding van generaal Franco. Het boek dat Corman over deze gebeurtenis schreef - Brûleurs d'idoles. Deux vagabonds dans les Asturies en révolte - werd in het Nederlands vertaald door Karel Jonckheere. De vertaling - Afgoden op den brandstapel. Twee zwervers in opstandig Asturië - verscheen in 1935 bij De Wereldbiblio-

De parelduiker. Jaargang 7 40

Mathieu Corman in gesprek met enkele republikeinse soldaten, Spanje, 1937, gefotografeerd door Ernest Hemingway (uit Kruispunt). theek, die het boek nog hetzelfde jaar herdrukte. Er verschenen enkele betrekkelijk gunstige besprekingen, waarin de recensenten opmerkten dat de schrijver de opstandelingen met ‘gematigde sympathie’ weergaf. Of Corman in zijn politieke opvattingen werkelijk zo gematigd was, blijft de vraag. Hij meldde zich in 1935 aan als lid van de communistische partij. Nog voor hij naar Spanje terugkeerde, maakte de schrijver een lange reis door Midden-Europa en de Balkanlanden. Ook deze reis leidde tot een boek, Terres de trouble (1935), waarin Corman aandacht vroeg voor de eerste concentratiekampen in Duitsland. Wanneer in juli 1936 in Spanje de Burgeroorlog uitbreekt, gaat hij direct naar het land toe om voor de Franse communistische krant Ce Soir verslag te doen van de strijd. Corman was waarschijnlijk de eerste die berichtte over het bombardement van 26 april 1937 door een formatie Duitse gevechtsvliegtuigen op de plaats Guernica. Uit woede dat er in de westerse landen weinig geloof gehecht werd aan deze gebeurtenis, nam hij een nog niet ontplofte brandbom mee op zijn motorfiets en bracht het projectiel naar de commissaris van politie in Oostende. Toen de politieman wat angstiger uitgevallen bleek dan de schrijver en op het explosief geen prijs stelde, gaf Corman de bom een plaats in zijn kantoor, waar hij hem aan iedereen toonde die aan het bombardement van Guernica twijfelde. Hij keerde echter al snel terug naar Spanje, ditmaal naar de oostelijk gelegen stad Teruel, waar van december 1937 tot februari van het jaar daarop een hevige slag woedde tussen het (republikeinse) regeringsleger en de troepen van generaal Franco. Er bestaat een foto van Corman in gesprek met enkele republikeinse soldaten, ge-

De parelduiker. Jaargang 7 41 maakt door Ernest Hemingway. De schrijver van de grote ‘Spaanse’ oorlogsroman For whom the bell tolls (1940) toonde zich vol lof over de ‘fameuze correspondent’ die als eerste tot Teruel zou zijn doorgedrongen.

Landkaarten

Corman vatte het plan op een tweede boek over zijn belevenissen in Spanje te schrijven, maar het kwam er voorlopig niet van. Steeds vaker reed hij naar Amsterdam en Parijs, waar hij naast grote voorraden literatuur ook landkaarten en woordenboeken inkocht. Voor dat doel had hij zijn motor inmiddels van een zijspan voorzien. Hij bevoorraadde ook veel andere Belgische boekhandels. Volgens Corman hing het succes van een boekhandel af van een zo groot mogelijk aanbod. Aan elke wens van de lezer moest hij tegemoet kunnen komen. Zodra hij over kapitaal beschikte, zette hij dat direct om in nieuwe boeken. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maakte een einde aan deze lucratieve zaken. De eerste zorg van Corman vormde de bescherming van zijn boeken tegen het bombardement van Oostende. Hij slaagde erin een gedeelte van zijn voorraad naar Brussel over te brengen. Zelf liep hij als communist ook gevaar, zeker nadat de Duitse troepen de Sovjet-Unie waren binnengetrokken. Corman had al eerder Russische uitgaven uit zijn boekhandels weggehaald. Nadat er in juli 1941 een inval in zijn zaak in Oostende was gedaan, dook hij onder. De winkel ging voor enige maanden dicht, maar werd vervolgens voortgezet door zijn vrouw, bijgestaan door de schrijver Henri Vandeputte. En met succes. Tegen het eind van de oorlog, na de invasie van de geallieerde troepen in Normandië, bleek er onder de bevolking een enorme vraag naar landkaarten te bestaan. Corman week uit naar voor hem vertrouwd gebied: Spanje. Hij hoopte op die manier Engeland te bereiken. Voordat hij echter in die opzet slaagde, zat hij meer dan negen maanden in Spaanse gevangenschap. Pas begin 1943 kwam hij in Engeland aan. De strijdlustige Corman was niet van plan aan de overzijde van Het Kanaal rustig het einde van de oorlog af te wachten. Hij meldde zich als Robert Craven - de naam van de Britse officier die hij tijdens de Eerste Wereldoorlog in Keulen had leren kennen - bij het Engelse leger aan. Een half jaar lang volgde hij een opleiding tot parachutist met als doel in België gedropt te worden. Maar de Belgische militaire inlichtingendienst verzette zich tegen zijn deelname aan de strijd, omdat Corman lid was van de communistische partij. Bovendien werd hij ervan verdacht tijdens de Spaanse Burgeroorlog vrijwilligers te hebben geworven voor de internationale brigades die tegen Franco vochten. Daarop bedacht Corman een andere manier om voor het geallieerde leger in actie te komen. Hij deed een cursus voor verpleger, waarvoor hij slaagde met de cijfers 10 (praktijk) en 9,4 (theorie). Voordat hij zich echter aan het front kon melden, zette de inlichtingendienst hem opnieuw de voet dwars. Tot eind 1944 bleef zijn gewoonlijk zo grote actieradius beperkt tot Londen, waar hij secretariaatswerkzaamheden verrichtte.

De parelduiker. Jaargang 7 42

Colette-met-kat

Na de oorlog nam Corman het beheer van zijn boekhandels in Oostende, Knokke en Brussel weer op zich. Hij breidde zijn bedrijf nog uit met een filiaal aan de Leopoldstraat in Antwerpen. Ook zette hij onder de vertrouwde naam Tribord een kleine uitgeverij op voor Franse vertalingen van Russische romans en non-fictie. Natuurlijk ging hij weer reizen, ditmaal met een kleine bestelwagen waarin hij zelfs, bij gebrek aan een hotel, een nacht doorbracht op het Rode Plein in Moskou, zoals een foto aantoont. De Sovjet-Unie werd zijn voornaamste reisdoel. Hij bezocht het land in ruim vijfentwintig jaar tijd negen maal, reisde er in totaal zo'n vijf jaar rond en legde tussen Minsk en Vladivostok ongeveer zeventig-duizend kilometer af, want Corman ging ook naar de Oost-Aziatische republieken, al moest hij daarvoor gebruikmaken van de Transsiberische spoorlijn. Hij ging eveneens door met het aanvoeren van grote hoeveelheden boeken. In de Madridstraat te Oostende opende hij zelfs een zaak die uitsluitend pockets verkocht, wat betrekkelijk kort na de oorlog iets bijzonders was. Ook in het assortiment van die boekhandel was sprake van exclusiviteit. De schrijver Eric de Kuyper, die in zijn jeugd vaak de zomermaanden in de kustplaats doorbracht, herinnert zich hoe hij bevreemd naar een reeks Spaanstalige pockets met witte omslagen keek. Niet al Cormans activiteiten waren echter geslaagd. De pocketboekhandel en het filiaal in Antwerpen moesten al spoedig worden gesloten; uitgeverij Tribord leed niet lang daarna schipbreuk. Maar de meeste van zijn klanten waren vol lof over het aanbod en de inrichting van zijn boekhandels. Vooral de zaak aan de Adolf Buylstraat in Oostende, met zijn, volgens sommige bezoekers, ‘kilometerslange’ planken oogstte alom bewondering. Boven die planken prijkten de schrijversportretten van Labisse, waarvan er in de oorlogsjaren een aantal verloren waren gegaan. Op verzoek van Corman breidde de schilder zijn ‘galerij’ uit met ruim twintig panelen, het equivalent van zo'n zestig portretten. Uiteindelijk waren er in dit pantheon van Labisse een kleine honderd schrijvers te zien. Naast veel Franse auteurs - onder wie Guillaume Apollinaire, Louis-Ferdinand Céline, Colette-met-kat, Paul Léautaud en Marcel Proust - hingen er Vlamingen - Hugo Claus, Felix Timmermans en Gerard Walschap - en Russen - Dostojevski, Ilja Ehrenburg en Maxim Gorki. Corman zelf ontbrak uiteraard niet. Net als Corman leek het personeel van zijn boekhandels vaak meer geïnteresseerd in het aanleggen van een grote voorraad boeken dan in de verkoop daarvan. Eric de Kuyper merkt op dat het kopen van een boek bij Corman nooit ‘een erg prettige ervaring’ was. ‘De verkopers waren van een speciaal soort. Ik kon ze als kind niet goed plaatsen. Waarschijnlijk waren het geen verkopers maar studenten of intellectuelen. Ze waren gekleed in een ribfluwelen broek, rookten soms pijp en droegen een bril. In ieder geval waren ze zelf altijd druk aan het lezen. Niet onvriendelijk, maar toch met tegenzin beantwoordden ze een vraag.’ Maar de behandeling van De Kuyper en zijn familie was uiterst hoffelijk, vergeleken met de bejegening van Simone Signoret en Yves Montand, toen zij zich in juli 1959 in Oost-

De parelduiker. Jaargang 7 43

Mathieu Corman in een van zijn boekwinkels, eind jaren vijftig (coll. Corman). ende bevonden. Het progressieve Franse acteursechtpaar zag tot zijn verbazing dat de hele etalage van boekhandel Corman vol lag met exemplaren van La question (1958) van Henri Alleg. In Frankrijk was kort daarvoor de hele oplage van dat boek, waarin de martelingen door het Franse leger in Algerije beschreven worden, door de overheid in beslag genomen. Signoret noteerde over haar kennismaking met de

De parelduiker. Jaargang 7 44 boekhandelaar - waarschijnlijk Cormans vertrouweling Henri Kermarrec - in haar memoires het volgende: ‘De boekhandel was ruim en luxueus ingericht, zoals alle gebouwen en winkels in dat Biarritz van de Noordzee. De boekhandelaar was niet jong meer, hij zag eruit als een echte boekenliefhebber, niet als een handelaar in boeken. Ik vroeg drie exemplaren van La question, hij nam me een ogenblik op en knikte: “U doet er goed aan er drie te nemen,” zei hij, “aangezien u uit een land komt waar je geen boeken meer kunt lezen.” Hij zei het zonder met zijn ogen te knipperen, met diepe verachting en een grote, kille woede. Toen hij me mijn geld teruggaf voegde hij eraan toe: “En wat doet u, behalve boeken kopen, aan wat in uw naam wordt aangericht?” Ik mompelde: “Niet veel.” Hij zei geen “Dag mevrouw”, negeerde me volledig toen ik de winkel uitging en pakte het boek weer op waarin hij voor mijn binnenkomst had zitten lezen.’ Simone Signoret noemde het geen aangename, maar wel een heilzame ervaring. Wanneer ze later als een van honderdeenentwintig Franse kunstenaars een manifest ondertekent tegen de gewelddadigheden in Algerije, herinnert ze zich de woorden van de boekhandelaar. ‘Dit was de gelegenheid om me te revancheren!’

Zedendelict

Corman provoceerde graag. Dat deed hij door omstreden boeken in de etalages van zijn boekhandels te leggen én door gevoelige onderwerpen aan te roeren in zijn boeken. In zijn reisverslag Drougar. Vie intime d'une république populaire (1956), over zijn bezoek aan Bulgarije, moesten met name de bureaucratie, de heropvoedingskampen en de Stachanov-arbeiders het ontgelden. Na zijn roman Ami, entends-tu?, waarin hij zijn oorlogservaringen verwerkte en die in 1963 verscheen onder het pseudoniem Nicolas Cravenne, publiceerde hij weer onder eigen naam Le rendez-vous de Koursk (1974), over zijn tochten door Rusland. Corman was een man die overal zijn gang wilde gaan en weigerde zich bij regels neer te leggen. Zijn vrienden beschouwden hem daarom eerder als een anarchist dan als een communist. Het kon niet uitblijven dat Corman in aanraking kwam met de Belgische justitie wegens zijn verkoop van boeken met frivole afbeeldingen die in strijd zouden zijn met de goede zeden. Zelf schreef hij hierover in Outrage aux moeurs (Zedendelict) uit 1971. Al in 1949 was er, na een tip van een collega-boekhandelaar, door de politie een inval gedaan in de winkel in Oostende waarbij enkele boeken in beslag werden genomen. Tot de geconfisqueerde werken behoorde een boek over de schilder Paul Delvaux, waarin uiteraard verschillende naakten waren afgebeeld: het was een uitgave van het ministerie van Openbaar Onderwijs. Corman reageerde door in de etalage van zijn winkel in Knokke een naakt van Goya te plaatsen. In de jaren vijftig nam de politie geregeld boeken bij Corman in beslag en moest de eigenaar zich telkens voor het gerecht verantwoorden. Een enkele maal volgde zelfs een veroordeling. In november 1969 deed justitie nog eens met acht man een inval in het filiaal in Brussel. Bij de gewraakte boeken ging het meestal om erotische werken als Histoire d'O of Emmanuelle, maar ook om de roman Gangreen van Jef Geeraerts, die elders

De parelduiker. Jaargang 7 45 gewoon verkocht mocht worden. Het lijkt er sterk op dat justitie een hetze voerde tegen de non-conformistische boekhandelaar. In december 1974 werd de inmiddels drieënzeventigjarige Corman aangehouden en ervan beschuldigd dat hij een twaalfjarig meisje een erotisch drukwerkje had verkocht. Hij zat ruim een maand opgesloten, voordat hij in januari 1975 voorlopig werd vrijgelaten. Of het kwam door de maand die hij in een cel had doorgebracht of dat hij zich niet meer tegen het proces opgewassen voelde, is niet zeker. Wél dat Corman op 15 februari 1975, precies op zijn verjaardag, een eind aan zijn leven maakte. Zoals vaak ging het na de dood van de eigenaar bergafwaarts met de boekhandels van Corman. In 1986 werden het filiaal aan de Ravensteinstraat in Brussel en de hoofdvestiging in Oostende gesloten. Alleen de winkel aan de Kustlaan in Knokke-Het Zoute bleef behouden. In december 1996 echter keerde boekhandel Corman terug in Oostende, nu aan de Witte Nonnenstraat. De schrijversportretten van Labisse verhuisden helaas niet mee. De panelen waren al eerder in Antwerpen geveild. Een aantal van de portretten werd aangekocht door boekhandel De Markies van Carrabas in Hasselt. Maar het herkenbaarste kunstwerk van Labisse zit nog altijd om de boeken van Corman.*

Bronnen

Yvan Dusausoit, Sur les pas des écrivains de la mer du Nord (Bruxelles-Louvain-la-Neuve 2000). Eric de Kuyper, Met zicht op zee. Aan zee - veertig jaar later (Nijmegen 1997), p. 66-73. Petit Larousse Illustré (Parijs 1976). Simone Signoret, Nostalgie is ook niet meer wat het was (Amsterdam 1979), p. 294-295 en 361-362. Met dank aan Arno de Bruin & Arne Steenkamp (Burgersdijk & Niermans, Leiden) en Michel Kemp (Boekhandel Corman).

* Veel gegevens over Mathieu Corman ontleende ik aan het uitvoerige artikel van Roget Tavernier, ‘Mathieu Corman: Boekhandelaar, globetrotter, reporter’ in het Vlaamse tijdschrift Kruispunt 40, nr. 181 (december 1999), p. 58-123.

De parelduiker. Jaargang 7 46

Frans Oerlemans en Peter Janzen+ Het hele leven is één groot onheil Opkomst en afgang van Pieter Tideman (1871-1943)

In de nacht van de bevalling heeft goeiige Hein nog hulp gehaald. Aan de balie van het Amsterdamse telegraafkantoor treft hij Jan Hofker, een vriend uit de kring van De Nieuwe Gids.1 Hofker tamtamt het nieuws onmiddellijk door naar Willem Witsen2 in Ede: ‘Vrijdagnacht had ik nachtdienst. Te 3 uur in de nacht kwam Hein om te telegrafeeren en de baker te halen. Om half vijf is het kindje geboren. Zaterdagmiddag ontmoette ik volgens afspraak Willem [Kloos] en Hein [Boeken] in de bodega. Ze waren zeer ontsteld en wilden eerst liever niets uitlaten. Hein was heel beroerd. Het is zóó, beste Wim, het kindje ontbreken de extremiteiten van den eenen kant. Maar gezien hebben wij het niet. Pet was zondag, toen ik er was, heel verdrietig. Hij zei nog, het heeft zoo'n lief hoofdje en zulke lieve

Pieter Tideman en zijn vrouw, Anna Elizabeth Eman, ca. 1894. oogjes; hij zei mij huilende dat hij ervan ging houden.’3 De volgende dag vervolgt hij zijn verhaal over het drama. Met het kleintje is veel meer mis. Niet alleen zijn het rechterarmpje en -beentje niet ontwikkeld, ook de tong en gehemelte hebben hele nare dingen en er zijn een paar onregelmatigheden aan het hoofd. Vier maanden later, op dinsdag 18 september 1894, vindt in de Petruskerk van Sloterdijk, niet ver van Amsterdam, de inzegening plaats van het huwelijk tussen beide ouders van het ongelukkige kindje, Pieter Tideman en Anna Elizabeth Eman. Niet aanwezig zijn de ouders van de twintigjarige bruid en de vader van de drieëntwintigjarige bruidegom, remonstrants predikant en sinds zes jaar weduwnaar. In het gemeentehuis van Sloten - waartoe Sloterdijk behoorde - vindt diezelfde

+ Frans Oerlemans, neerlandicus, en Peter Janzen, historicus, schreven eerder in De Parelduiker over Jacques Perk, Willem Kloos, Charles van Deventer, Willem Paap, Arnold Ising jr. en H.C. Muller.

De parelduiker. Jaargang 7 47

De hofstede Meer en Vaart in Sloterdijk, ca. 1900 (coll. Gemeentearchief Amsterdam). dag ook het burgerlijk huwelijk plaats: ‘De gehuwden verklaren voor het huwelijk te erkennen een kind van het mannelijk geslacht, waarvan de bij deze akte gehuwde vrouw den negentienden Mei 1800 vierennegentig is bevallen.’ Witsen en Hofker treden op als getuigen, de ‘Sloterdijkers’ Kloos en Boeken ontbreken bij de trouwplechtigheid van de zojuist benoemde redacteur-secretaris van De Nieuwe Gids. Tideman heeft met vrouw en kind het huis ‘Wijk B nommer driehonderdachtenveertig’ betrokken, beter bekend als de hofstede Meer en Vaart. Daar zullen zij al met al nog geen jaar wonen. Maar wel een roerig jaar: er wordt gebaard, getrouwd, het tijdschrift gaat ter ziele, met Kloos wordt gebroken en Tideman zal uiteindelijk met slaande deuren vertrekken. Twee jaar later schampert Van Eeden: ‘Dat Tideventje leeft stil in Amsterdam, met zijn vrouw en ongelukkig kind. Dat kind heeft maar één arm en één been en geen tong. Is hij niet op een vreeselijke manier gewekt uit zijn roes.’

Schattebout

Met het diploma van het Haarlems gymnasium op zak reist de spoorstudent Pieter Tideman in 1889 naar Amsterdam om geneeskunde te studeren. De herinnering aan het overlijden van zijn moeder, nog geen jaar geleden, en ook van zijn zusje, twee jaar daarvoor, laat hem niet los. Zo'n jongen ziet al snel een toekomst in de gezondheidszorg voor zich. Hij treedt toe tot het Amsterdams studentencorps en wordt lid van het wiskundig en natuurkundig dispuut N.E.W.T.O.N. Aan het begin van het tweede studiejaar is hij preses van die club en komt zo in contact met de prominenten van het corps, onder wie rector Gijsbrecht van Tien-

De parelduiker. Jaargang 7 48 hoven Jr., zoon van de Amsterdamse burgemeester, op wiens kamer in het ouderlijk huis aan de Keizersgracht hij wordt ingewijd in de literatuur en verzeild raakt in de wereld van de kunsten. Veel later vertelt Tideman daarover: ‘Van de Hollanders lazen wij het eerst Van Eeden's “Kleine Johannes” en zijne Studies, [...] Kleine Johannes was eenvoudig een openbaring. [...] Toen ging het bergopwaarts. Lodewijk van Deyssel's brochure: Over literatuur, de Mei van Herman Gorter en Willem Kloos' Sonnetten. Met beide laatsten ging ons weer een nieuw licht op, dit: dichten is magie, het echte gedicht is een toverstaf.’ Van Tienhoven, een van de oprichters van het studentenblad Propria Cures, zorgt ervoor dat Tideman vanaf de tweede jaargang een van de medewerkers is. Onder het pseudoniem Van Wettem verschijnt in de aflevering van 22 april 1891 zijn eerste bijdrage. Daarmee doet een van de venijnigste schrijvers die PC ooit heeft gekend, zijn intrede: ‘Na de redactie-vergadering van j.l. Zaterdag heeft plotseling onze medewerker D. van Wettem een geweldige stuip gekregen op de Toren-sluis, zoodat hij per rijtuig is moeten vervoerd worden naar de Ziekenverpleging op de Prinsengracht. Allen, die nog polemieke stukken tegen hem in de pen hebben, verzoeken wij dus die zoo spoedig mogelijk bij den uitgever te bezorgen, daar het anders wel eens te laat kon zijn. De redaktie.’4 Maar Tideman wil meer. In een opgeschroefde brief aan Willem Kloos maakt hij in april 1891 gewag van zijn hartstocht voor de literatuur. Kloos zwijgt. Niet veel later valt Tideman Van Eeden lastig. Hij wil zijn studie staken en zich geheel aan de literatuur wijden: ‘Ik wilde nl. van U die in de uitgeverswereld bekend zijt, weten of daar door mij kans zou zijn eenige honderden guldens 's jaars te verdienen, die 't me mogelijk zouden maken buiten familiebeurzen te gaan leven.’ Ook zijn vriend en PC -kompaan Ankersmit5 laat hij weten met de studie te kappen: ‘Ik heb God den Heer maar eens een bezoek gebracht daarboven, hij was heel minzaam, noemde mij zijn jonge schattebout enfin het was geslaagd, en ik heb inlichtingen bekomen hoe hij met mij te doen zou hebben. Wat ik moet verrichten op deze planeet, antichambre der eeuwigheid. Ik ga nu mijn eigen weg, n.l. (schrik niet): houd op met studeren.’6 Maar helemaal niets studeren gaat uiteindelijk wel wat ver. Een overstap naar de studie rechten, zoals Van Tienhoven, lijkt toch verstandiger. Jammer, maar dat gaat niet met een bèta-opleiding. Zo zit hij in september 1891 voor het alfa-certificaat als toehoorder bij de lessen klassieke talen in de zesde klas van zijn oude gymnasium. Dat jaar stuurt hij ook zijn eerste bijdrage naar De Nieuwe Gids. Helaas, Kloos acht het artikel niet geschikt. Bij Propria Cures heeft Tideman meer succes. Met ingang van de derde jaargang is hij gepromoveerd tot redacteur en neemt hij enthousiast deel aan een nog jonge traditie van PC: Van Eeden pesten. Want Van Eeden durft niet tot de bodem te gaan en doet te veel concessies aan de gemiddelde smaak: ‘Ik vind Van Eeden mislukt. Dat is een lelijk woord, maar het is ook zo hevig lelijk zoals hij nu is.’ Kloos daarentegen wordt door Tideman de hemel in geprezen: ‘die taal is als een donder om op zijn zware

De parelduiker. Jaargang 7 49 wolken omhoog te rijzen naar den donker-geluidenden hemel zijner gedachten’. Tideman begint op te vallen. Wie is die kerel, wil Alphons Diepenbrock vanuit Den Bosch weten. En ook Kloos verwaardigt zich de jonge student een brief te schrijven. Mag ik het artikel van Van Eeden in het blad Stemmen van u lenen? Het bewuste artikel was door Tideman in PC afgekraakt. Dat mocht en op 23 februari 1892 bezoekt Tideman voor het eerst de door hem verafgode dichter, die tevens redactiesecretaris van De Nieuwe Gids is. De tweeëndertigjarige Kloos is niet zonder zorgen. In zijn redactie woedt niet alleen een explosieve polemiek over socialisme en individualisme, ook op het persoonlijke vlak zijn er problemen. Kloos is zo'n beetje verloofd met ene Mieb Pijnappel, een positie waar de dichter geen goed raad mee weet.

Pet Tideman.

En er is meer: wanneer Tideman zijn eerste bezoek aan Kloos brengt, heeft deze net vernomen dat hem een kunstje is geflikt. Van Eeden heeft, onder de naam Lieven Nijland, een tegen hemzelf gericht schrijven in het handschrift van een ander naar De Nieuwe Gids gestuurd. Kloos is daar, nu hij het bedrog heeft doorzien, zo vol van dat hij het de grote blonde jongen met zijn helder blauwe ogen verklapt. De knaap is nog niet vertrokken of Kloos vraagt zich met schrik af of hij met zijn ontboezeming wel verstandig heeft gehandeld: ‘Waarde Heer, Nu ge weg zijt en ik nog even over uw bezoek zat na te denken, valt het mij in, dat ik u nog eens met nadruk aan uw belofte moet herinneren, om aan niemand wie ook te vertellen, wie Nijland is [...] Het spijt mij niet, dat ik het u gezegd heb, want ik geloof dat ge een best mensch zijt, aan wien men iets toevertrouwen kan. Maar denk er dan ook om dat ge voorlopig geen derden in uw vertrouwen neemt over dit feit. Vriendschappelijk, tt Willem Kloos.’ Tegen het einde van de maand waarin hij vriendschap sluit met ‘Pet’ Tideman, breekt Kloos met zijn Mieb. Voor hem voorlopig geen ‘verloofdes’ meer.

Pastorale

De parelduiker. Jaargang 7 Wat een kerel, die nieuwe vriend van Kloos: regelmatig publiceert hij in PC, behaalt zijn alfa-diploma, studeert rechten en vestigt zich definitief in Amsterdam. Wanneer op de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae een tentoonstelling wordt georganiseerd van de jongste generatie schilders, behoort Tideman tot de initiatiefnemers. Krijgt Van Gogh in het Panoramagebouw aan de Amsterdamse Plantage Middenlaan zijn eerste grote tentoonstelling, dan is Tideman erbij betrokken. In die dagen leert hij ook de schilder Richard Roland Hoist kennen, die hem in mei 1892 in het bezit helpt van een aardig vakantieoptrekje: Klein Vosbergen, een tot woonhuis verbouwde voormalige watermolen bij Heerde. Vanaf

De parelduiker. Jaargang 7 50 eind augustus komen daar ook Kloos en Boeken logeren. En Kloos is zo enthousiast, dat hij het ‘buiten’ zelfs als werkadres wil gebruiken: ‘Zou u zoo goed willen zijn, boeken, brieven en bijdragen, die voor mij bestemd zijn, te zenden aan mij p/a den Heer P. Tideman, Klein Vosbergen bij Heerde (Gelderland)’ schrijft hij op 8 september aan zijn uitgever Versluys. Ook Diepenbrock gaat op een uitnodiging, door Boeken, in: ‘Willem en ik zitten sedert verleden week te Heerde, op het buitengoed van Tideman. [...] Je kunt hier goed logeeren. Het is hier heerlijk, geheel buitenachtig, lekker brood en boter, waterval en een uil, het ligt aan de spoor van Apeldoorn naar Zwol. Wij zijn hier gekomen per boot van Amst. naar Kampen, een heel mooie reis. [...] Je kunt hier den heelen dag op het gras zitten.’ Ook Willem Witsen krijgt een invitatie: ‘Wil eens denken over 't volgende plan. Gegeven Vosbergen bij Heerde, een afgezonderd huis tegen een stuk bos aan, daarin als gasten van Pet Wim-één [Kloos] en Hein Boekweit, daar verblijvende tot groot vermaak van allen. Hein liep gisteren in zijn hemmetje door de tuin te hollen, wou niet binnen omdat 't zoo lekker regende, eindelijk vingen wij hem en sleurden h'm tot zijn grote woede in een donkere kamer.’ Na drie weken Heerde verbreken Kloos en Boeken plotsklaps de idylle. Terwijl Kloos op 8 september zijn uitgever nog verzocht hem boeken toe te sturen, is hij vijf dagen later op terugreis naar de hoofdstad. Een onplezierige onderbreking houdt het tweetal langer dan noodzakelijk vast in Zwolle. De hermandad bracht hen op als landlopers. De provincie heeft geen begrip voor de bohème.

Bewaar je zelf

Wanneer Tideman terug in Amsterdam is, bedankt hij onmiddellijk voor het corps.7 Gewichtiger zaken wachten hem: ‘Ondergeteekenden hebben de eer u mede te deelen, dat zij zich hebben aaneengesloten tot eene Commissie, die PAUL VERLAINE in Amsterdam zal ontvangen. Zij noodigen u uit tot het bijwonen van de eerste lezing, door den dichter te houden in den avond van Dinsdag 8 November a.s. te 8 ure, huize Couturier, Keizersgracht 674.’ Was getekend Willem Kloos, P.L. Tak, P. Tideman, G. van Tienhoven Jr. en Willem Witsen. Na een bezoek aan Den Haag en Leiden arriveert Verlaine op maandagavond 7 november in Amsterdam. Daar logeert hij drie dagen op het atelier van Willem Witsen aan het Oosterpark, dat ‘was versierd met bloemen en mooie dingen. Aan de deur stonden Isaäk Israels en Boeken met hun hoed in de hand’. De latere letterkundige en kunsthistoricus Jan Kalf herinnert zich de lezing van Verlaine in Maison Couturier: ‘er was veel gepraat over zijn verhouding met Rimbaud - en we waren vast van plan dan erop te slaan. [...] De luxueuze zaal van Couturier was goed bezet met dames en heeren en met nogal wat studenten, blijkbaar van dezelfde gezindheid als wij. Er kwam spanning in de zaal, toen Piet Tideman het publiek verzocht “op te staan als mijnheer Verlaine binnenkomt” en iemand hardop zei: “Voor dien paederast.”’8 Enige tijd later verschijnt van Frederik van Eeden zijn Johannes Viator. Een plato-

De parelduiker. Jaargang 7 51 nische liefdesgeschiedenis van een burgerjongen met een hoertje - een melodrama van het zuiverste water. Van Eeden moet eraan geloven. Heel PC dendert over hem heen, inclusief de jonge Tideman. Maar kort daarop betreedt Tideman een hoger echelon. Het redacteurschap van Propria Cures wordt opgegeven, nu hij zijn handen vrij wil hebben voor zijn debuut in De Nieuwe Gids. Tideman stort zich met overgave in het wespennest van elkaar bestokende tijdschriftredacteuren. Vanaf die dagen brengt hij zijn tijd door bij zijn vrienden Kloos en Boeken, die hun intrek hadden genomen in het door Witsen verlaten atelier aan het Oosterpark.9 ‘Sedert 14 dagen wonen we nu in de Parkstraat,’ schrijft Boeken aan Witsen, ‘en het bevalt ons hier heerlijk. Het is net of we in een zomerverblijf zijn.’ Hofker geeft Witsen een bijna poëtische beschrijving van de kamers van Wim en Hein. Ze zijn ‘vorstelijk behuisd’. ‘Dat wandje van Hein,’ vervolgt hij, ‘met zijn Breitner en zijn dingen’, en de boekenkasten. ‘En Willem zit er 's avonds als een koning. Overal staan tafels verspreid; je kunt zitten waar je wilt, hier een lamp, daar een lamp.’ En er is een wijnkelder.10 Zenuwslopend was het wel, zoals blijkt uit Tidemans notifies.11 Want behalve drank nemen zij ook kalmeringsmiddelen: ‘Bromkali is uitstekend,’ noteert Tideman op 26 juni, en een dag later maakt hij melding van ‘het voorlezen van het eerste vers van Stella Violantilla’ [de jonge dichteres Lucie Broedelet] en van zijn eigen gedicht ‘Bloemen van Batzebatje’.12 Batze, voluit Anna Elizabeth Eman, is de dochter van zijn hospita, die bij haar ouders op Binnen Amstel 130 woont - waar Tideman een kamer met ‘een prachtig uitzicht’ heeft betrokken. Zij wordt zijn meissie. 28 Juni 1893: ‘Batze komt me goede morgen zeggen.’ Twee dagen later ‘B (annivers de B) broche, toenadering. De coëtus is niet slecht, maar een allergebrekkigste wijze van iets heel moois te zeggen.’13 Ondertussen groeit er spanning tussen de vrienden. Men trekt elkaar aan en stoot elkaar af. Wat moest Tideman dan ook met zo'n meissie? Vrienden-en-vrou-wen gaat bij Kloos altijd fout. Op 20 augustus komt het tot een uitbarsting. Tideman noteert het volgende: ‘Willem vertelde me dat hij denkt dat ik hem en Hein heb willen vergiftigen. Dit is voor mij een teeken, om niet meèr met ze te gaan dan toevallig gebeurt. Willem zoekt martelaarschap. Juist trek ik vanmiddag een zwarte das aan: Willem zegt: ik heb jou in de gaten. Na een dag van reflexie is die fantasie er dus nòg. Hij is de gevallene uit groote hoogte in de realiteit, daardoor ziet hij de realiteit in anderen te geweldig opstijgen. [...] Hij meent mij te begrijpen, blijkt toevlucht te moeten zoeken tot fantomerij. Dat voorbij laten gaan en dan weer als vroeger. Hij neemt Hein mee. Het goede wat de menschen tegenover hem gedaan hebben herinnert hij zich niet.’ Niet veel later laat Boeken Witsen weten: ‘Er gebeuren met Pet aldoor zoo veel curieuse dingen, dat weet je zelf ook wel. [...] We hebben nu Pet gelukkig sedert Zondag niet gezien.’ Dan verschijnt de oktoberaflevering van De Nieuwe Gids, vol scheldsonnetten van de hand van Kloos. De vertrouwde namen van de redacteuren Van Eeden, Tak en Van der Goes ontbreken. Er is flinke ruzie in de tent. Van Eeden, die zich al op

De parelduiker. Jaargang 7 52

4 september formeel bij Kloos als redacteur heeft afgemeld, krijgt er flink van langs. Kloos fileert hem in zijn ‘Gedachten en aforismen over Frederik van Eeden’ en Tideman gaat in zijn bijdrage ‘Jan de Schenner, Het boek der verdommenis’ tekeer tegen Van Eedens Johannes Viator. De hele Gooise verraderskliek van oude vrienden - Van Eeden, Gorter, Veth en Tak - moet er van Kloos aan geloven: ‘Zwakburgerlijk en laf-lief levend Bussum, / Dat zijt een speel-vertrek voor slechte kinderen, / [...] / Dat niets was als een spelletje, o klein volkje, / Dat ras verdwijnen zal als een ijl wolkje.’14 Nu Kloos zich bij zijn oude vrienden onmogelijk heeft gemaakt, haast hij zich zijn nieuwe vriend te schrijven: ‘Pet, vertrouw op mij, dat ik het goed met je meen. Bewaar je zelf Ik zal goed voor je zijn. Waarom kom je niet nog van avond. Je gezelschap is me altijd bijzonder aangenaam, behalve als je opstuift. Ik ben en blijf je trouwe vriend Willem Kloos. Ik heb vandaag twee verzen gemaakt.’15

Kopijroof

Maar Tideman wil Kloos ontvluchten. Hij zit in Den Bosch bij Diepenbrock of is op bezoek bij Witsen in Ede. ‘Laat mij eens iets van je hooren,’ schrijft Kloos hem half januari 1894. ‘Ben je in staat om in een aapje in de Parkstraat te komen?’16 Het klinkt als een smeekbede. Het gaat niet goed met Kloos. Hij zit ‘thuis’ ziek en eenzaam te zijn. En altijd is Boeken maar in de weer met ‘zijn patiënt’: ‘Het is hier een bedonderde boel. Willem is een paar dagen beroerd geweest, hij had allerlei pijnen over zijn heele body. Die zijn nu over maar hij kan heelemaal niet eten, ik ook haast niet. Ik wou dat jij of Wim [Witsen] maar eens over kwam. Jan [Hofker] is de eenige die hier komt, vandaag heelemaal niemand. Stella heeft weer een mooi stuk geschreven voor de NG. Dit is het eenige lichtpunt. Nu beste Pet, hou je goed. Laat ons wat van je horen.’ In februari is Tideman, nu met zijn ‘verloofde’ Betsy, op bezoek in Villa Zonneberg te Ede. Betsy blijkt zwanger, tot groot ongenoegen van dominee Tideman, die nog diezelfde maand tevergeefs een poging doet zijn zoon krankzinnig te laten verklaren en onder curatele te brengen. Rond 17 februari laat Pet vanuit Ede in telegramstijl aan Diepenbrock weten: ‘Beste Fons. Toestand van uitwendige dingen om mij tot betrekkel. rust hersteld. Na eenige moeilijkheden huis te Sloterdijk gehuurd, familiepogingen tot krankzinnig verklaring voorloopig fiasco, finantieele steun van Versluys, Wim, Gijs etc.’17 En een week later, opnieuw vanuit huize Witsen: ‘Kom juist heden uit Amsterdam terug [...] Met Willem gaat het niet goed, daarover later. Ik ben voor de rechtbank geweest, heel curieus ben veroordeeld tot een boete van f 15, vooral doordat de tegen mij getuigende Hebreeuwen zich zelf in den val spraken. Een bekende dat zijn zoon mij met een “schaar” moest gestoken hebben.’18 Te midden van al deze consternatie verhuist Tideman naar Sloterdijk. Met Betsy gaat hij op Meer en Vaart wonen, een ‘op een oud slot gelijkend huis’.19 Boeken en Kloos, niet in het bezit van een vaste woon- of verblijfplaats, trekken even later bij hen in. Niet zo gezellig. ‘Beste Fons,’ schrijft de heer des huizes op 26 maart aan Diepenbrock, ‘De Poëten

De parelduiker. Jaargang 7 53

Hein Boeken, Willem Kloos, Willem Witsen en Pet Tideman, in het atelier van Witsen, 1892 (foto uit Ch. Vergeer, Willem Witsen en zijn vriendenkring). vertrekken morgen (Dinsdag) ochtend of middag; wij hadden bedrijvigheid gisteravond een Concussio opinionum et amorum, waar de bliksem der psychische lucht keerde en de gemoederen in het spoor lichtte.’20 Tussen de bedrijven door werkt Tideman volop aan De Nieuwe Gids. Alles komt nu op hém aan. Kloos is immers ziek, zwak of misselijk. Tidemans bemoeienis krijgt dan een officiële status. Op 2 april 1894 schrijft Hofker aan Witsen: ‘Weet je al van Pet? Hij is secretaris van de N.G. geworden. Het is een prachtig verziende daad van Willem geweest. Willem en Hein hebben er een week gelogeerd bij Pet. Willem komt elke dag uit, maar loopt nog slecht en soms is hij neerslachtig. [...] Morgen avond ga ik naar Pet tot woensdag overdag. Hij heeft een studeerkamer, magnifiek. Het huis is nu zoo wat in orde.’ Om te eindigen met: ‘Maar je weet toch Wim, dat Hein óók redacteur is geworden. Er zijn dus weer drie namen op.’ En zo wordt het aprilnummer van De Nieuwe Gids geopend met een ‘Inleiding tot de tweede reeks der Nieuwe-Gids-Jaargangen’ door Kloos: ‘Bij dezen heb ik de eer u mededeeling te doen van eene wijziging in de redactie van “De Nieuwe Gids”. Tot haar zijn toegetreden de Heeren H.J. Boeken en P. Tideman, - en verzoek ik u in het vervolg uw werk te willen inzenden bij onzen Redacteur-Secretaris P. Tideman, Meer en Vaart, Sloterdijk.’ De breuk tussen Kloos en de rest van de wereld is compleet. Allerlei betrokkenen komen nu in actie, met als inzet de controle over De Nieuwe Gids. Zelfs Verwey bemoeit zich, voor het eerst sinds zijn breuk met Kloos in 1889, weer intensief met het blad en spreekt op Sloterdijk met de driekoppige redactie. Dan volgt de spectaculaire ‘kopijroof’ van Tideman op zaterdag 28 april 1894. Bij drukkerij Clausen in de Sint Jansstraat in Amsterdam worden enige manuscripten voor De

De parelduiker. Jaargang 7 54

De ‘koepel’ van Kloos en Boeken, het voormalige Rechthuis in Sloterdijk (coll. Archief Stichting Behoud Petruskerk e.o. Sloterdijk, Amsterdam).

Nieuwe Gids weggenomen: ‘Tideman heeft de kopie van de drukkerij gegapt,’ meldt Verwey aan Van Deyssel. Hij kent er de weg. Als redacteur van Propria Cures vergaderde hij er immers. Op 7 mei verschijnt De Nieuwe Gids met de genaaste bijdragen van Van Deyssel, Van Deventer en Van Looy.

Goddichter

Op de dag dat het nieuwe nummer van De Nieuwe Gids het licht ziet, melden Hendrik Jan Boeken en Willem Johannes Theodorus Kloos zich officieel aan als ingezetenen van de gemeente Sloten. Daar betrekken zij de koepel aan de Haarlemmertrekvaart en geven beiden als beroep ‘kunstschilder’ op. Een geintje. Het samenwonen bij Pet en de zwangere Betsy was dus geen succes geworden. Aan Annette Versluys-Poelman, echtgenote van de uitgever, schrijft Tideman: ‘De poëten zijn juist hier gearriveerd en beginnen de aandacht van dit dorpske ganschelijke bezig te houden.’ Ondertussen putte de tegenpartij zich uit in verontwaardiging. Daartoe werd het journaille gemobiliseerd, zodat heel Nederland kon meegenieten. Arnold Ising, immers altijd in voor een goede roddel, heeft er plezier in: ‘Wat zijn Kareltje [Lodewijk van Deyssel] en Chap [van Deventer] en Kobus [van Looy] nijdig. [...] Die lui merken niets dan zichzelf, maar heel akelig; ze vinden het niet eens grappig dat ze in hun eigen strikken, zoo netjes vast zitten. Kijk, kijk, kijk! Daar hebben ze als de bliksem hun stukjes gestuurd aan de nieuwe redactie, en nu staan ze er warempel toch in onder het secretariaat van dien Tideman met wien ze niets te maken heb-

De parelduiker. Jaargang 7 55 ben.’ ‘Kareltje’ was zelfs zo kwaad, vooral om de negatieve kanttekening die Tideman bij de gekaapte tekst had geplaatst, dat hij een advocaat in de arm nam: mr. H.J. Biederlack, bekend bij vele Tachtigers - en lezers van Thomas Rosenbooms Publieke werken. Biederlack raadt aan een klacht tegen Tideman in te dienen: ‘Wilt Ge Kloos en Boeken ook in de zaak betrekken dan kunt Ge tegen hen dezelfde klacht indienen als tegen Tideman. Maar ik vermoed, dat Ge daartoe geen lust zoudt hebben. [...] Dat verhindert niet U, om die twee er buiten te laten, en alleen het kwaadaardige Tideventje en den volstrekt inexcusabelen bourgeois Versluys te doen boeten voor het bedreven kwaad.’ Wanneer op 12 mei ‘de benadeelden’ bij Van der Goes bijeenkomen om de ontstane situatie te bespreken, wordt in de loop van de avond een brief bezorgd: ‘Aan de bourgeoisconspiratie ten huize van den Heer F. v.d. Goes, Nicolaas Beetsstraat Amsterdam’. De enveloppe bevat een knap staaltje schelden van de hand van afzender Pet Tideman:

Een feit, smeerlappen dat niet te verbloemen is, Is dat je laatste leugen is verloren, O honden die Pet Tideman woudt smoren, Ik wijd je allen ter verdoemenis. Ik ben de Goddichter die te roemen is, In alle tijden en ik laat me hooren, Mijn bliksem bloedstem uit den ijz'ren toren Van mijn Godsboosheid. Weet je hoe men is Als men gaat sterven? Daadlijk zul je 't weten, Ik lag een bom op jou vervloekten stoep, En je gaat stikken honden in je vuilheid, Hyena's ben je die met dichters muil bijt, Hier ben ik Pet en in je flauw geroep Om 't leven zal mijn lol zich rood staan zweeten. P.T.

Vele jaren later is Hein Boeken van mening dat men ‘dit gedicht moet beschouwen als de laatste uitbloei van de magische kracht die in Tideman werkte. Hij had veel, en daarbij uitstekends, gepubliceerd, hij was toen op z'n end.’

Kruisgang

Tidemans ‘end’ werd versneld door de ontwikkelingen in zijn privéleven. Op zaterdag 19 mei werd zijn gehandicapte zoon Pieter geboren. Aan Annette Versluys bericht hij: ‘In een oogenblik van verademing van droefenis neem ik de vrijheid u nog eens goed dank te zeggen van de vriendelijke zorgen door u aan het welzijn van mijne vrouw en mijn zoo ongelukkig kind besteed. Wij zijn op dit oogenblik berustend en denken met veel dankbaarheid aan de verschillende be-

De parelduiker. Jaargang 7 56 wijzen van genegenheid, die wij ontvangen. [...] Wij hebben een teere en vriendelijke steun van Lucie Broedelet, die bij ons verblijf houdt na een bezoek jl. Maandag bij ons gebracht.’ Tideman wil er ook wel eens uit en richt zich met een verzoek tot Diepenbrock: ‘Zeer verlangend je voor het eerst te zien en te hooren uit je volle instrument, bid ik je mij twee (minstens) toegangskaarten te zenden voor de Vondel-avond. Mej. Broedelet logeert bij ons, en zoo ik thuis eenigszins kan gemist worden, wilde ik met haar naar het Conc. Geb. optrekken. Willem en Hein komen zeker ook.’ In de Kleine Zaal van het Concertgebouw vindt op woensdagavond 30 mei de eerste uitvoering plaats van Diepenbrocks Rey van Burchtsaeten. Inderdaad zijn ze er allemaal. Pet en Willem en Hein en Hofker. Maar Tideman is er officieel met Lucy en de familie Van Tienhoven. Wat een verschil. Een ooggetuige schrijft aan de romancier Frans Coenen: ‘Zonderling, die Diepenbrock-avond. De letterkunde was los! Daar liepen menschen rond die van hun liefde voor het schoone doen blijken door een vuil uiterlijk: ongekamde hairen, vies jasje, geen boord. Kloos zeien ze, was er en Boeken en die Tideman zag ik, maar die was goed gekleed, had fraaie blonde hairen en een heusch boord, zag er blozend uit, en was 'n rustig mensch in een rustig publiek, netjes met de Tienhovens.’ Pet behoorde au fond tot de bourgeoisie waar hij zich in zijn studentikoze overmoed zo tegen verzette. ‘Staatkundig gekomen uit een liberaal gezin werd dit in mij door vrijgevochtenheid in het studentenleven in Amsterdamsche Nieuwe-Gidser-sfeer tot hyper-individualisme, dat in een nihilisme grenzend aan anarchisme dreigde over te gaan.’ Wanneer hij dit vastlegt, is Tideman een gezeten burger geworden. Over zijn betrokkenheid bij De Nieuwe Gids publiceert hij in mei 1894 een verweerschrift. ‘Hoe het zij,’ stelt hij tegen het einde van zijn pamflet, ‘ik heb opgeschreven met woorden, die ik doorvoel en wier waarheid te gevoelen voor mij een weten is, in de eerste plaats voor u, Willem Kloos, wiens eerste bladzijden van “Verleden, Heden en Toekomst” mij wakker maakten uit den ondevote dees Aard tot een Hel makende geslotenheid voor alles wat der Ziele behoort en onaantastbaar is [...] in de tweede plaats voor u, Alphons Diepenbrock, die staat verre van een partijen-strijd in de letterkunde’. Aan diezelfde Diepenbrock schrijft hij in juli 1894: ‘Beste Fons. Gij hebt nu vacantie, hebt ge ook idee eens b.v. tegen het einde der volgende week een paar dagen hier te komen, de poëten van de overzijde zijn voor geruimen tijd in Ede. Ik heb veel met u te bespreken.’ Die ‘poëten van de overzijde’ pendelen zo'n beetje tussen Sloterdijk en Ede en worden steeds weer door Witsen liefdevol opgevangen. Kloos heeft steun nodig, het gaat steeds slechter met hem. Hij is door al die ruzies geïsoleerd geraakt van zijn oude vrienden en opnieuw vaak ziek. De drankfles laat hij niet staan. In een lange brief doet Diepenbrock een suggestie aan Tideman, die nog steeds secretaris van De Nieuwe Gids is: ‘Beter vond ik als v. Looy, Gorter, H. v.d. Schalk, v. Deyssel en zelfs v. Eeden (onder controle) aan de N.G. meewerkten, nu nog, al was

De parelduiker. Jaargang 7 57 het maar als brug tusschen jou en Willem.’ Om te vervolgen met: ‘Beste Pet, ik voel een groote genegenheid voor je sints langen tijd. Daarom hoop ik mij duidelijker uit te spreken dan het mij nu mogelijk is.’ Spoorslags reist Tideman af naar Den Bosch om van Diepenbrock te vernemen hoe het nu verder moet met het tijdschrift. Aan zijn verloofde doet Diepenbrock op 25 juli 1894 per brief verslag: ‘Ik ben met Tideman nog niet klaar; gisterenmiddag heeft hij lang zitten spreken en verzen voorgelezen. Ik begin nu beter zijn doen en streven te begrijpen. [...] Het is zijn groote persoonlijkheid die hem tot een groot kunstenaar maakt.’ Ondertussen moet er gewerkt worden aan de nieuwe aflevering van De Nieuwe Gids. Pet Tideman opereert als een ware secretaris, zoals uit een brief van Hofker blijkt: Tideman is naar Den Haag afgereisd om te ‘eten bij de familie Br[oedelet] en dan om te praten over stukken voor de N.G. [...] Pet trof ik gisteravond weer tehuis. Hij schreef vier verzen op - je weet hij schrijft ze zoo op, zijn sonnetten - ja wat zal ik je zeggen Wim, zij waren tesamen als de bewustheid van een kruisgang.’21 En als Kloos weer eens te Ede verblijft, kan hij het nog net opbrengen naar De Nieuwe Gids te informeren: ‘Beste Pet, Wil je ons svp p.o. even laten weten, hoe het met de aflevering staat.’22 Aan de juli- en septemberaflevering van 1894 draagt Tideman zelf respectievelijk veertig en negenentwintig pagina's bij, een kwart van het totale aantal bladzijden. Hij moest ook wel, want de oude medewerkers zijn weggelopen en van de nieuwe krachten is alleen Leopold een belangrijke aanwinst. Henriette van der Schalk heeft haar medewerking ook al opgezegd. Naast Tidemans ongezouten kritieken, volgens velen een uitdrukking van zijn morele en artistieke verwarring, zijn het zijn Stemmings-alleeën die hem op dat moment tot de belangrijkste woordvoerder van De Nieuwe Gids maken. Deze gedichten doen verslag van zijn minutieuze stemmingsovergangen, verwoord in een soms onbegrijpelijk klanksensitivisme. Maar Tidemans inspanningen zijn uiteindelijk tevergeefs. Het blad holt achteruit en verliest vele abonnees. Dat is financieel niet vol te houden. Er wordt gezocht naar een publiekstrekker. Van Eeden noteert op 22 augustus in zijn Dagboek: ‘Ik heb een brief van Kloos gehad, met het verzoek om medewerking.’ En even verderop: ‘Ik ontmoette Versluys. Hij wilde mij en Gorter vragen de N. Gids te beheeren. Gorter secretaris. En nu wij dat niet doen houdt de N. Gids op.’ In zijn wanhoop zijn geesteskind te redden, is Kloos de schaamte voorbij en wordt Tideman bedankt voor bewezen diensten. Kloos laat hem keihard vallen. Tot overmaat van ramp verschijnt er op 1 september 1894 ook nog een concurrent op de markt: het Tweemaandelijksch Tijdschrift onder redactie van Van Deyssel en Verwey. De prospectus bevat een lijst van meer dan vijftig medewerkers, ongeveer iedereen die daarvoor in De Nieuwe Gids geschreven heeft. Tideman, die niet op de hoogte is van Kloos' actie, heeft het gevoel er nu alleen voor te staan. Kloos en Boeken hebben hun Sloterdijkse koepel verlaten en zijn ieder huns weegs gegaan: ‘Hein en Willem zijn weer voor goed van hier vertrokken, zij zijn nu niet de Bohé-

De parelduiker. Jaargang 7 58 miens van Amsterdam, maar van Nederland, blijven het altijd. Ik ben nu weer alleen en gevoel mij daarmede zeer gelukkig.’23 Zo valt het driemanschap uiteen. Kloos bivakkeert op het atelier aan het Oosterpark, bij uitgever Versluys aan de Tweede Oosterparkstraat of op een kamertje in de Reinwardtstraat. Aan het Oosterpark wordt de in een steeds diepere crisis verkerende dichter verzorgd door beeldhouwster Saar de Swart en haar vriendin Anna Vis, die op het atelier wonen. Annette Versluys komt soms door de binnentuinen met een pannetje eten voor Willem aanzetten. Boeken blijft voorlopig in Ede bij de Witsens, om daarna neer te strijken bij de familie Broedelet in Den Haag. Weer later, in januari 1895, zit hij bij de Royaards. Het is duidelijk: hij probeert van de drank en (dus) van Kloos af te komen. En Tideman?

Morgenversnapering

Tideman zit financieel en emotioneel geheel aan de grond. Het bewonen van Meer en Vaart wordt te begrotelijk en het burgerlijke, getrouwde en geregelde leven boezemt hem angst in. Dat leidt tot talloze scènes met Batze. ‘Sloterdijk 12 September 1894. Beste Fons. [...] Wij hebben een vreeselijke tijd achter ons, telkens het beraad van elkaar te gaan, de Bohémien in mij geweldig aan den gang tegen de omstandigheden in.’ Hij probeert zijn positie bij De Nieuwe Gids te redden. Samen met zijn jonge bruid bezoekt hij op dinsdagmiddag 16 oktober Van Deyssel in diens villa te Baarn. De dag erna doet Tideman Van Deyssel een schriftelijk voorstel: ‘Zoudt gij bereid zijn in overleg te treden om uw tijdschrift met De Nieuwe Gids te doen samengaan. Ik gevoel geen behoefte De Nieuwe Gids tegenover u staande te houden.’ Een aardige poging, maar tevergeefs. Het getuigde wel van lef om in zee te willen gaan met de man die hij enige maanden daarvoor nog met fysiek geweld had bedreigd.24 Tideman verkeert in een diepe emotionele crisis. Diepenbrock beschrijft het zijn verloofde: ‘Saterdagavond [6 november 1894] bij Gijs [van Tienhoven] vond ik Tideman, die eerst heel rustig en zelfs vroolijk was, maar daarop, toen ik hem verteld had dat eerstdaags de aflevering v.d. N.G. zou komen, buiten hem om, verschrikkelijk opgewonden werd, tot 2 uur bleef praten, toen naar het atelier reed, om Kloos te zoeken, Saar de Swart uit haar bed opschelde, en hoorend dat Kl. daar niet was hem op zijn kamer trachtte te vinden. Eindelijk ging hij onder allerlei bedreigingen weg. Gijs en ik hadden daardoor een heel onrustige nacht. Zondag, toen wij juist op ons verhaal weer een beetje kwamen, kwam hij onder het koffiedrinken weer heel opgewonden aanzetten, praatte en schetterde geweldig, totdat Gijs en Suze uitgingen; toen heb ik nog een paar uur met hem doorgebracht en werd hij weer wat kalm. Hij heeft nu het plan om met Gorter nog een nieuw ding te beginnen, wat natuurlijk onmogelijk en ook onzinnig is. Maar om hem te kalmeren heb ik hem daar nog niets van gezegd. Hij heeft mij beloofd verstandiger en redelijker te worden en voelt dat ik hem een steun kan zijn. Gijs en ik moeten hem helpen, anders gaat het helemaal mis met hem.’

De parelduiker. Jaargang 7 59

Lange tijd wordt er met uitgever Van Looy druk onderhandeld over een doorstart van De Nieuwe Gids. Willem Paap, oud-Nieuwe-Gidser en nu een gezeten advocaat aan de Keizersgracht, voert voor Kloos en Boeken de onderhandelingen. Witsen wordt door Boeken op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Zo meldt Hein op 3 december dat hij van Paap in een brief te horen heeft gekregen ‘dat alles voor een tijdschrift in orde was’. Boeken is blij met z'n nieuwe uitgever: ‘Ik vind het achteraf toch maar goed dat we van V.[ersluys] af zijn. Want ze hadden in 't geheel geen vertrouwen meer op Willem als secretaris, Mevr. wilde hem het werk uit handen nemen en ik vind juist, zooals Willem nu is moet het juist maar eens geprobeerd worden, vooral nu hij tegenover vreemde menschen komt te staan.’25 Ook Kloos is in opperbeste stemming: ‘De Nieuwe Gids komt weèr tot stand. Eigenaren zijn dan ik, Hein en S.L. v. Looy. Ieder van ons drieën moet beloven, over vijfhonderd gulden te kunnen disponeeren. Zou je me nu eventjes kunnen laten weten, of Hein en ik, wat jouw ressources betreft, daartoe in staat zijn? Morgenavond zal de definitieve bijeenkomst zijn. Mr. W. Paap, Keizersgracht 440, heeft mij in deze uitstekende diensten bewezen.’ Over Tideman geen woord. Hij is door Kloos geslachtofferd. Als Tideman al iets verneemt over De Nieuwe Gids, dan is het uit de tweede hand. Hevig geëmotioneerd schrijft hij zijn goede vriend Royaards: ‘Mijn oordeel is dit. De wedergeboorte van de N.G. moet m.i. alleen geschieden ter wille van Kloos, die zonder N.G. niet leven kan en als zoodanig is dit zeer goed. Maar zonder mij heeft de N.G. hare betekenis verloren [...] Ik zie hier alsof ik juist het tegenovergestelde ben van Kloos, hij is zacht na woede, ik ben woedend na zachtheid, het eerste is gelukkiger, maar ik ben [een] gevallene van boven, [zin doorgestreept; “Onzin,” staat in de marge.] [...] Ik voel heel duidelijk dat ik hier in eene andere sfeer ben getreden, misschien die van Kloos, dan is hij een Duivel, maar het heeft mij lichamelijk bewaard.’ Tideman kan maar niet geloven dat zijn rol bij De Nieuwe Gids is uitgespeeld. Wanneer op 1 februari 1895 de eerste aflevering van het maandblad De Nieuwe Gids (‘Nieuwe Reeks’) verschijnt - onder redactie van Willem Kloos en H.J. Boeken, bij een nieuwe uitgever, S.L. van Looy te Amsterdam - komen de emoties in alle hevigheid weer boven. ‘Willem heb ik alles vergeven,’ schrijft hij aan Diepenbrock, om te openbaren ‘hoeveel ik van hem heb gehouden, ik die hem nooit noodig wou hebben, meer dan mijn hond, meer dan mijn vader, meer dan mijn ziel in hare zelfgenoegzaamheid, meer dan mijn kind, meer dan mijn broer [...]. Later zullen de menschen begrijpen: Perk staat tot Kloos, als Kloos staat tot Tideman, ik weet nu niet hoe dit mogelijk is maar ik heb het gezien. [...] Kloos heeft mij dezen zomer klein-geacht. Kloos heeft van Perk afscheid genomen, toen is deze gestorven, ik heb afscheid genomen van Kloos, nu moet hij sterven voor de wereld.’ En hij heeft ook al een plannetje: ‘Kloos hoofd-redakteur, redakteuren Boeken, Diepenbrock, Gorter, Tideman, over van Eeden kan worden beraadslaagd (Beter is Gijs, maar diens bescheiden bezwaren moet ieder eerbiedigen). Kloos gaat rust nemen. Alle anderen

De parelduiker. Jaargang 7 60 onder controle en kritiek eveneens. - Het maatschappelijk gedeelte zoo mogelijk zonder Versluys, maar zoo dit onmogelijk blijkt, omdat deze heeft de abonnee's, met dien hier gecontracteerd, en penningmeester en arbiter in alle huishoudelijke zaken: eene vrouw, dit is de natuurwet, sinds ik getrouwd ben weet ik dit. Mej. Saar de Swart kan hierin eene moeilijke maar heerlijke praktische arbeid verrichten en wij kunnen allen rustig werken.’26 Wanneer Tideman deze fantasie op papier zet, is het gevecht tussen de burger en de bohémien door de laatste verloren. Geldproblemen jagen het jonge gezin naar een ‘arbeiderswoning’ in de Ruyterstraat27 en Tideman moet op zoek naar een baantje. Eerst probeert hij het bij een kostschool in Breukelen. Dat wordt niks. Dankzij bemiddeling van een oom krijgt hij een baantje als corrector bij De Telegraaf. Na een paar weken houdt hij het voor gezien. Nu is hij geheel afhankelijk van de financiële hulp van vrienden. In zijn dagboek noteert hij verschillende keren: ‘Zondag. Bezoek Gijs [van Tienhoven], meldt weer f 50,- bij hem ter mijner beschikking.’ Tideman doet nog een poging medewerker te worden van het letterkundige tijdschrift De Kroniek van P.L. Tak. Zonder resultaat. In zijn afwijzing geeft Tak als reden: ‘Gij hebt mij persoonlijk geen kwaad gedaan. Maar hebt in uw dolle buien elders onheil gesticht en ondervindt daarvan nu de begrijpelijke gevolgen. Dat komt wel weer terecht, maar niet zoo dadelijk.’28 Tideman dient hem nog diezelfde dag woedend van repliek: ‘Ge begrijpt toch wel dat als ik een minimum geld had gehad ik al uw tijdschriften en koeranten mij als morgen-versnapering zou doen thuis bezorgen. Wat komt gij, blikslager! mij op begrijpelijke gevolgen van onheil wijzen. Het heele Leven is één groot onheil, dat hier op aarde nooit terecht komt. En dit is maar heel goed ook. Goedenacht, Heer, ik stuur u dezen brief niet eens. Slaap wel.’29 Met Kloos gaat het intussen van kwaad tot erger. Diepenbrock, na zijn terugtreden als leraar klassieke talen in Den Bosch nu op zoek naar woonruimte in Amsterdam, bericht zijn verloofde: ‘Er is een groote schrik over Kloos en Boeken. De eerste schijnt werkelijk krankzinnig te zijn. Daar hij vooral aan hartelijkheid en zachtheid behoefte heeft, willen Mevr. Versluys, Saar de Swart en Anna Vis nu trachten te helpen dat hij beter wordt. Boeken is verdwenen. Het is een vreeselijke opschudding.’ In februari 1895 moeten De Swart en Vis de verzorging van Kloos opgeven. Tijdens de doorstart van De Nieuwe Gids wordt Kloos na een deliriumaanval opgenomen in de psychiatrische kliniek van dr. Jelgersma te Arnhem, waarvandaan hij in mei 1895 weer zal vluchten. Terug in Amsterdam doet hij een zelfmoordpoging en belandt via paviljoen 3 van het Wilhelmina Gasthuis en het krankzinnigengesticht bij Van Eeden in Bussum. Inderdaad, de man over wie hij zo veel smaad had uitgestort. Niet alleen van Kloos, maar ook van Diepenbrock raakt Tideman verwijderd. In juni 1895 - hij heeft zich met vrouw en kind inmiddels gevestigd aan de Stationsweg te Abcoude-Baambrugge - krijgt hij van Diepenbrock een brief: ‘Dat je niet

De parelduiker. Jaargang 7 61

Pet Tideman, ca. 1910. rechts De ongelukkige zoon van Pet, Pieter Tideman, rijdend in Bloemendaal, ca. 1915.

van mij hebt gehoord in langen tijd, komt niet doordat ik niet aan je gedacht heb. Ik heb dat dikwijls gedaan en dikwijls betreurd [...] Maar ik wilde je alleen maar zeggen hoe het mij verblijd heeft dat je nu betere tijden tegemoet gaat en hoe zeer ik hoop dat alles een gelukkige wending zal mogen nemen. - Wees hartelijk gegroet en groet ook Betsy zeer van je vriend Fons.’ Tideman berust in de scheiding: ‘Beste Fons. Ik ben je zeer dankbaar voor je brief; en zèg je dat het wellicht beter is, dat wij voorloopig elkander niet zien, zoo moet ik dit respecteeren, al zou ik voor mij het wel anders willen; onze gesprekken zijn - het voorjaar van '93 zonder ik toch, voor enkele dagen althans, uit - meestal samengekomen om andere vrienden als middenpunt. [...] Ik zal je hand dikwijls om de mijne wenschen.’ Zijn oude vriend Van Tienhoven blijft hem nog een tijdlang trouw en met zijn vader komt Pet in het reine. ‘Er werd hem door zijn oude heer twee jaar lang een bedrag van f 800 per jaar toegezegd, als hij zorgde in dien tijd af te studeren.’

Bloemendaal commando

‘Dit jongmens,’ aldus Franc van der Goes, ‘zonder verleden en zonder toekomst, volkomen talentloos en weergaloos onhebbelijk, onder wiens handen De Nieuwe Gids dood was gebleven,’ promoveerde op dinsdag 21 juni 1898 aan de universiteit van Amsterdam op vijfentwintig stellingen.30 Tideman had hard op zijn studie geblokt en was daarnaast ook nog eens opnieuw hoofdredacteur van Propria Cures. Aan het begin van dat jaar vernam Van Deyssel van de toneelspeelster Jacqueline Royaards: ‘Weet je dat Piet Tideman in Santpoort woont. Hij is op 't kantoor van mijn neef Stryman, en geeft verder mijn neefjes les. Hij ziet er zeer welvarend uit. Op oudejaarsavond zag ik hem in de kerk bij zijn vader.’

De parelduiker. Jaargang 7 Het was helemaal goed gekomen met Tideman. In januari had hij zich met vrouw en kind in Santpoort gevestigd, om al eind mei te verhuizen naar Bloemendaal. Daar woonden zij eerst op de Bloemendaalseweg, later op de Vijverweg en ten slotte op de Duinwijkweg. Geen kinderachtige locaties. Op de kaart van de burgerlijke stand is onder het kopje ‘geloof’ N.H. doorgestreept. De ambtenaar

De parelduiker. Jaargang 7 62 heeft er ‘remonstrant’ van gemaakt. Want Pet had zich niet alleen verzoend met zijn vader, maar was ook weergekeerd in de schoot van de remonstrantse kerk. Gijs van Tienhoven had hem nog aan een baantje geholpen als volontair bij mr. F.W. van Styrum, een bekend Haarlems advocaat. Na zijn promotie vestigde hij zich als zelfstandig advocaat aan de Gedempte Oudegracht in Haarlem en werd lid van de Bond van Vrije Liberalen. Zijn vriend Jan Hofker gunt ons een blik op de jonge en zeer energieke advocaat. Vanuit zijn woonplaats IJmuiden schrijft hij Willem Witsen: ‘De dag dat ik te A[msterdam] was kreeg M[arie] bezoek van Betsy T[ideman] en Pet en het jongetje. Het jongetje is een lief, zacht, achterlijk jongie, dat met B[etsy] heelemaal één is. Die twee kinderen schijnen elkaar altijd vast te hoûen en mekaar helemaal te begrijpen. P[et] ging direct de straat op met een sleepboot in zee, waarna B[etsy] zich ongerust maakte voor den trein en moest ik haar, na mijn aankomst thuis, weg brengen. P[et] ophalen (na dien zeiltocht) ten huize van een zijner klienten, waar hij met zijn [...] virtuositeit bezig was de zaak van A. contra Z. te behandelen. Bij 't naar den trein gaan was hij nog aldoor bezig een briefje te schrijven [...] terwijl B[etsy] maar steeds angstig bleef voor den trein. [...] Het zoete jongetje van hem, met zijn zacht-blaûwe oogjes, stak zijn handjes uit, bij 't weggaan van den trein in navolging zijner moeder.’31 Van 1901 tot 1913 zat Tideman in de Bloemendaalse gemeenteraad, was lid van de Volksweerbaarheid ‘Bloemendaal Commando’ en gedurende bijna dertig jaar secretaris van de Bloemdaalsche Gezondheidscommissie. Een gezeten burger. In 1913 begon hij met de uitgave van het weekblad Het Midden, waarvoor hij Boutens, Van den Berg van Eysinga, Willem Royaards, Willem Witsen en zelfs Van Eeden wist te strikken. Zijn grootste sensatie in de landelijke pers veroorzaakte Tideman door het openbaar maken van de ‘lintjesaffaire’. De gereformeerde voorman en minister-president van 1901 tot 1905, Abraham Kuyper, werd ervan beschuldigd tijdens zijn premierschap Rudi Lehmann, consul van Griekenland, verheven te hebben tot ridder in de orde van Oranje-Nassau als dank voor de storting van aanzienlijke sommen geld in de kas van de Anti-Revolutionaire Partij. Tideman, die via zijn advocatenpraktijk lucht van de zaak had gekregen, bracht haar in de kolommen van zijn nieuwe orgaan Het Bloemdaalsch Weekblad, nieuwsblad voor Aerdenhout, Bloemendaal, Overveen, Vogelenzang en omliggende gemeenten in 1909 in de openbaarheid.

Tot slot

‘Beste Pet, Ontvang mijn hartelijke gelukwenschen met je promotie. Je bent een snuggere schalk en zult dus wel succes hebben in je werk. Maar ik hoop toch, dat je de letteren niet geheel en al uit het oog zult verliezen. Met beste groeten, aan jou en je vrouw,’ schreef Kloos zijn oude makker op 23 juni 1898. Het is een van de zeldzame brieven die Tideman na 1894 van Kloos mocht ontvangen. Wordt Kloos zestig en bederft Van Eeden het feestje met allerlei schimpscheuten in de pers, dan is Tideman onmiddellijk bereid voor Kloos in het krijt te treden.32 Niet doen, waarschuwt Boeken: ‘P. Tideman moeten we er volstrekt niet inhalen; ik raad je

De parelduiker. Jaargang 7 63

Mr. P. Tideman op zijn motor in Haarlem (coll. LM). dat nadrukkelijk af. Als hij er in het Bloemd. Weekblad over wil schrijven. Soit. Daar kunnen wij niets aandoen.’33 Wanneer zij oude mensen zijn, waagt Tideman het erop met z'n Betsy in oktober 1933 zonder aankondiging zomaar bij de Kloosen in de Haagse Regentesselaan aan de bel te trekken. Zo zat Kloos, naar eigen zeggen, plotseling in zijn studeerkamer tegenover zijn studentikoze vriend van veertig jaar geleden, die nog op dezelfde opgewekte manier aan het praten sloeg.34 Zes jaar later, toen Kloos al een jaar daarvoor gestorven was, werd Tideman onwel op straat. Longontsteking, luidde aanvankelijk de diagnose. Maar met ernstige hartklachten werd Tideman meer dan een half jaar thuis verpleegd. Uiteindelijk belandde hij toch in het ziekenhuis, dat hij, gedwongen door de meidagen van '40, veel te snel weer moest verlaten. Tegen het einde van zijn leven keek Tideman steeds vaker terug naar de tijd waarin hij als bohémien met Willem Kloos en Hein Boeken verkeerde: ‘Ik heb mij weer geducht in de jaren '93 en '94 mijner litt, productie verdiept en heb daar toch nog wel iets goeds gevonden,’ schrijft hij Frans Mijnssen in 1941. Niet alleen Tideman blikte terug, ook de wetenschap had zich inmiddels op hem gestort. Hij was schuldig aan de ondergang van De Nieuwe Gids, zei de communis opinio. Wanneer echter Hein Boeken in 1930 het turbulente jaar 1894 overdenkt, komt hij met een geheel andere kijk op de zaak dan de geleerden. Tideman wilde, aldus Boeken, in snel tempo de maat slaan voor het ritme van zijn tijd: ‘En zoo hij gewerkt heeft als degene, die nu eenmaal gedoemd is om de eeuwige verdeeler te zijn - het is noch zijne schuld, noch van hen op wie hij aldus heeft gewerkt.’ Boeken ziet in de ondergang van De Nieuwe Gids veeleer de kwade hand van Diepenbrock: ‘Hoe is 't mogelijk dat Fons een agent noodig had om tegen de N.G. te ageeren,’ zo vraagt hij zich af, en vervolgt dan: ‘Zoo kwam het dat Fons dat wat hij meende dat

De parelduiker. Jaargang 7 't beste was wat hij iemand geven kon, niet aan Willem kon geven, maar ineens in Pet Tideman de gewenschten bodem vond.’35 Tideman bleef aan zijn ziekbed gekluisterd, tot hij op 12 september 1943 bezweek aan zijn hartkwaal. ‘Hij was een boek aan het schrijven, een roman van zijn eigen leven, waarbij hij een bepaalde aantrekkelijkheid zag in een beschrijving van

De parelduiker. Jaargang 7 64 zijn loopbaan als advocaat. Telkens bij mijn bezoek las hij me een gedeelte voor, dat intussen gereed was. Het boek is niet afgekomen, hij was er de laatste tijd te zwak voor. Zijn vrouw stierf intussen en hij was zo zwak en verslagen, dat de dokter hem verbood de begrafenis bij te wonen. Heel spoedig daarna hebben we ook hem begraven. Het was een plechtige en koude bedoening, met veel sprekers.’ Zijn enige kind Pieter zal zijn vader slechts twaalf jaar overleven.

De parelduiker. Jaargang 7 66

Bronnen

Amsterdamsch Studenten weekblad Propria Cures. J.C. Brandt Corstius, ‘P. Tideman en De Nieuwe Gids’, in: De Nieuwe Taalgids, XLII. Frederik van Eeden, Dagboek 1878-1923 (1971). Frank van der Goes, Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe Gids tijd (1931). G.H. 's-Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids, Brieven en documenten (tweede druk, 1956). Haarlems Dagblad, 12 juli 1935. T. den Herder, ‘Sloterdijk II’, in: Ons Amsterdam, 1958. Joop M. Joosten, De Brieven van Johan Thorn Prikker aan Henri Borel en anderen 1892-1904 (1980). Lucas Ligtenberg en Bob Polak, Een geschiedenis van Propria Cures 1890-1990 (1990). Hubert Michaël, Willem Kloos. Zijn jeugd en zijn leven (1965). Henriëtte Mooy, Gisteren keft (Schetsen, brieven, krabbels; aantekeningen), deel II (1967). Netscher's Revue (februari 1922): ‘Karakterschets’. Joost Nijsen, ‘Twee zulke goede namen. Willem Versluys en Annette Versluys-Poelman, de uitgevers van Tachtig’, in: Optima, cahier voor literatuur en boekwezen, zevende jrg., nr. 2 (1989). Harry G.M. Prick, De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel (1971). -, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey (1981-'86). Eduard Reeser, Alphons Diepenbrock. Brieven en Documenten, deel I en II (1967). J. Römelingh, ‘De twee levens van Piet Tideman’, in: Haerlem Jaarboek 1978 (1979). Jacqueline Royaards-Sandberg, Ik heb je zoveel te vertellen. Brieven van en aan Lodewijk van Deyssel, Emile en Frans Erens en Isaac Israëls. Met een voorwoord en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick (1981). Dick Veeze, De rol van Pet Tideman bij de ondergang van Willem Kloos en De Nieuwe Gids (1973). Scriptie. Charles Vergeer, Willem Witsen en zijn vriendenkring. De Amsterdamse bohème van de jaren negentig (1985). -, Toen werden schoot en boezem lekkernij. Erotiek van de Tachtigers (1990). -, Willem Kloos. Wrok- en Wraak-sonnetten (1987). Jessica Voeten, ‘'t Dunkt mij eene décadence van mij. Brieven van Lucie Broedelet aan Annette Versluys-Poelman, 1892-1895’, in: Jaarboek Letterkundig Museum (2000). J.A. de Wit, ‘Tachtigers in de negentiger jaren van de vorige eeuw in Heerde (6)’, in: Mededelingenblad van de Heerder Historische Vereniging, nr. 18, en in: ‘-(7), slot’, in: Idem, nr. 21.

De parelduiker. Jaargang 7 Archieven

Archief Kennemerland te Haarlem, gegevens uit het Bevolkingsregister van Velsen (Santpoort) en Bloemendaal en het archief van het Haarlems Stedelijk Gymnasium. Archief van het Amsterdams Studenten Corps, Gemeentearchief Amsterdam (GA). Boeken-archief, Letterkundig Museum (LM), B 663 H.GA, ringregisters. GA, Bevolkingsregister Sloten, 5008. Kloos-archief, Koninklijke Bibliotheek (KB), 134A2. Kloos-archief, LM, K.533 B1. Streekarchivariaat Vecht en Venen. Tideman-archief, KB, 134 A2. Tideman-archief, LM, T.314 B1. Witsen-archief, KB, 75C 51.

Eindnoten:

1 Gerrit Jan Hofker (1864-1945) schreef tussen 1889 en 1899 in De Nieuwe Gids onder het pseudoniem J. Delang. Hij maakte carrière binnen de PTT. 2 Willem Witsen (1860-1923), etser en schilder, was bevriend met alle Tachtigers, in het bijzonder met Willem Kloos en Jan Hofker. 3 Witsen-archief, KB, 75C51 11/9. Brief van Jan Hofker aan Willem Witsen, gedateerd ‘dinsdag’. Tideman noteert in zijn Dagboek (KB 134A2-3) bij 18-19 mei 1894 o.a.: ‘des nachts baker gehaald door Hein’. 4 Propria Cures, derde jrg., nr. 24 (23 maart 1892). 5 J.F. Ankersmit (1871-1942) studeerde vijf jaar medicijnen. Hij was van 1891 tot 1893 redacteur van PC. Na het opgeven van zijn studie maakte hij carrière als (socialistisch) journalist en was lange tijd hoofdredacteur van Het Volk. 6 Ankersmit-archief, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), 16. Brief van Pieter Tideman aan J.F. (Frits) Ankersmit, gedateerd 4 augustus 1891. 7 Archief van het Amsterdams Studenten Corps, Gemeentearchief Amsterdam, 1215, 115. Kladje gedateerd 27 september 1892, en Album der leden van het Amsterdamsch Studentencorps: ‘Pieter Tideman (lid nr. 1644), geboren 17 Juni 1871 medicijnen bedankt op 27 Sept. 1892’. 8 Jan Kalf (1873-1954) studeerde in deze periode te Amsterdam. Hij was later vooral actief ten behoeve van de monumentenzorg. 9 Witsen was, na zijn huwelijk op 4 mei 1893 met Betsy van Vloten, gaan wonen in de villa Zonneberg te Ede. 10 Witsen-archief, KB, 75C51 III/182. Brief van Jan Hofker aan Willem Witsen, gedateerd 24 mei 1893. 11 Tideman-archief, KB, 134 A2. In dit archief bevindt zich o.a. een cahier getiteld Diarium (dagboek 17 juni 1893-29 januari 1895). 12 G.H. 's -Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids, Brieven en documenten (tweede druk, 1956), p. 456 e.v. ‘Batzebatje’ is de bijnaam die Tideman haar gaf. 13 Tideman-archief, KB, 134 A2/3. Tideman is dus die zomer in Amsterdam gebleven, ondanks het feit dat hij Hofker in mei meldde de stad uit te willen ‘om niet meer terug te keren’ (Witsen-archief, KB, 75C51 III/182. Brief van Jan Hofker aan Willem Witsen, gedateerd 24 mei 1893). In de brief beschrijft Hofker ook de nieuwe behuizing van Kloos en gaat in op de ‘lieve invitatie’ van Betsy Witsen om naar Ede te komen op 12 juli. ‘Willem en Hein zijn er ook heel blij mee. Je zult dus drie menschen zien komen.’ Hubert Michaël, Willem Kloos. Zijn jeugd en zijn leven (1965), p. 362: ‘juli [1893]: logeert wederom met Boeken te Heerde’. Dit is later door iedereen als ‘juist’ overgenomen, maar er is geen enkel bewijs voor.

De parelduiker. Jaargang 7 14 Idem, p. 36. 15 Tideman-archief KB, 134 A2-10. Brief van Willem Kloos aan Pieter Tideman, gedateerd 24 oktober 1893. 16 Tideman-archief, KB, 134 A2-15. Brief van Willem Kloos aan Pieter Tideman, gedateerd 13 januari 1894. Het adres van Witsen was Oosterpark 82 (sedert 1895), daarvoor Eerste Parkstraat 438. 17 Eduard Reeser, Alphons Diepenbrock. Brieven en Documenten, deel II (1967), p. 146. Brief van Pet Tideman aan Alphons Diepenbrock, door Reeser gedateerd omstreeks 17 februari 1894. Wim is Willem Witsen, Gijs is Gijs van Tienhoven Jr. Versluys is de uitgever van o.a. De Nieuwe Gids. In deze brief verheerlijkt Tideman Nietzsche. 18 Idem, p.153. Brief van Pieter Tideman aan Alfons Diepenbrock, door Reeser gedateerd ‘omstr. 24 februari 1894’. Hein Boeken schrijft diezelfde dag aan Diepenbrock iets geheel anders: ‘Het gaat met Willem gelukkig nog al wat beter. Van de week is hij al weer uit geweest en vanmiddag gaan we bij Jan [Hofker] eten.’ (p. 153) 19 Idem, p.181. Deze omschrijving is afkomstig uit een brief van Willem Royaards aan Alphons Diepenbrock, gedateerd mei 1894. 20 Idem, p. 166. Brief van Pieter Tideman aan Alphons Diepenbrock, gedateerd 26 maart 1894. Voor Charles Vergeer, Willem Witsen en zijn vriendenkring. De Amsterdamse bohème van de jaren negentig (1985), p. 152, is deze brief het bewijs voor zijn stelling dat Boeken en Kloos vanaf de zevenentwintigste tegenover Tideman wonen - ‘bij de broer van Hein, de kunstschilder Dirk Boeken’. Hubert Michaël, Willem Kloos. Zijn jeugd zijn leven (1965), p. 362, over Kloos: in april verhuisd naar een ‘apart buitenver-blijf’ tegenover de woning van Tideman, woont daar bij de kunstschilder Dirk Boeken. Hendrik Jan (Hein) was de middelste van drie broers. Pieter Boeken was de oudste, geboren 27 juni 1854, en op 3 juli 1863 werd zijn jongere broer Vincent Hendrik te Amsterdam geboren. Verder waren er nog drie zusters. De broer en kunstschilder Dirk Boeken heeft nooit bestaan. 21 Witsen-archief, KB, 75C51 III/195. Brief van Jan Hendrik Boeken aan Willem Witsen, gedateerd ‘14’. De bundel Verzen verschijnt in juli 1894. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Het menschelijke Beeld van Willem Kloos (z.j.), p. 103, geeft hoog op van het wandelvermogen van haar man: ‘En toen hij later in Sloterdijk ging wonen, wandelde hij heen en terug naar Amsterdam, om daar te gaan eten.’ Niet altijd dus. Even verderop: ‘Naar Sloterdijk was hij verhuisd, samen met Hein Boeken, omdat hij daar, voor denzelfden prijs als voor een paar kamers in Amsterdam, een ruim buitenhuis huren kon, en omdat daar óók woonde, aan den overkant van de sloot, met vrouw en kind, de jeugdige Piet Tideman, die zich enthousiast interesseerde voor alle aangelegenheden van De Nieuw Gids.’ 22 Kloos-archief, KB, 134A2-29. Brief van Willem Kloos aan Pieter Tideman, gedateerd 27 september 1894. 23 Eduard Reeser, Alphons Diepenbrock. Brieven en Documenten, deel II (1967), p. 209. Brief van Pieter Tideman aan Alphons Diepenbrock, gedateerd 30 augustus 1894. In het Gemeentearchief Amsterdam, Bevolkingsregister Sloten, 5008,25, staat op blad 693 dat Kloos en Boeken zich op 7 mei hebben aangemeld bij de gemeente Sloten en op 9 mei zijn ingeschreven als ‘kunstschilder’. De ambtenaar had kennelijk wat moeite met het bepalen van de uitschrijfdatum, want daar is veel doorgehaald, bijvoorbeeeld ‘3 Sept. 94’. Uiteindelijk heet het: ‘Kloos met Bev. Kaart 12 nov. 1895 afgegeven naar ’, waar Kloos vanaf zaterdag 9 november opgenomen was in het krankzinnigengesticht. 24 Op 14 juli, in de periode van de ‘diefstal’, schreef Tideman aan Van Deyssel een brief waarin hij stelt ‘dat ik U tegenkomende U een vuistslag in het aangezicht zal geven’. Waarop Thijm hem een ‘malle jongen’ noemt en waarschuwt geen vinger naar hem uit te steken of hij zal hem geducht afrossen. Zie (ook voor het gedicht dat Tideman Thijm stuurde op 19 juli): Harry G.M. Prick, De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel (1971), p. 189 en 190 (noot 434). 25 Witsen-archief, KB, 75C51/19. Brief van Hein Boeken aan Willem Witsen, gedateerd 3 december 1894. Zie ook: Joost Nijsen, ‘Twee zulke goede namen. Willem Versluys en Annette Versluys-Poelman, de uitgevers van Tachtig’, in: Optima, cahier voor literatuur en boekwezen, zevende jrg., nr. 2 (1989), p. 127. Nijsen zegt dat Annette Versluys-Poelman min of meer optrad als redactiesecretaris in de laatste fase van De Nieuwe Gids. 26 Eduard Reeser, Alphons Diepenbrock. Brieven en Documenten, deel II(1967), p. 218. Brief van Pieter Tideman aan Alphons Diepenbrock, door Reeser gedateerd oktober 1894. Eerst dacht

De parelduiker. Jaargang 7 Reeser aan februari, en oktober is inderdaad logischer, maar beter lijkt de maand november: na zijn ‘explosie’ tegenover Diepenbrock en Van Tienhoven. 27 Thans Lutmastraat. 28 G.H. 's -Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids, Brieven en documenten (tweede druk, 1956), p. 476. Brief van Pieter Tak aan Pieter Tideman, gedateerd 15 januari 1895. 29 Idem, p. 477. Brief van Pieter Tideman aan Pieter Tak, gedateerd 15 januari 1895. 30 Her boekje met de vijfentwintig stellingen bevindt zich in het Tideman-archief van het Letterkundig Museum (LM), T.314 P. In het boekje staat de stempel ‘Uit bibliotheek van Dr. Willem Kloos’. Tideman heeft het dus aan zijn oude vriend cadeau gedaan. 31 Witsen-archief, KB, 75C51 II/77. Brief van Jan Hofker aan Willem Witsen, gedateerd maandag 11/4, jaartal ontbreekt. 32 Tideman-archief, LM, T.314 B1. Brief van Pieter Tideman aan Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, gedateerd 27 mei 1919. 33 Boeken-archief, LM, B. 663 B1. Brief van Hein Boeken aan Willem Kloos, gedareerd 30 mei 1919. Van Eeden schrijft in zijn Dagboek (deel IV, p. 1755) bij 7 mei: ‘Vandaag las ik de huldiging van Kloos, die een jaargeld krijgt en een medaille van de koningin! Wel! Wel! Wel!’. En drie dagen later: ‘Gisteren schreef ik een stuk over de hulde aan Kloos, streng en ernstig, en ik voel dat het noodig en goed is. Ik word nu weer innerlijk gesteund.’ 21 mei: ‘Men noemt mijn optreeden teegen Kloos laaghartig. Maar ik weet dat het zoo niet is.’ 24 mei: ‘Er stond een verdeediging van Kloos in de bladen, teegen mijn artikel in de Groene. Ik antwoordde direct, ik voel dat nu als mijn plicht. Ik heb nu geen vrees dat mijn motieven onzuiver zouden zijn.’ 34 Kloos-archief, LM, K.533 B1. Brief van Willem Kloos aan Hein Boeken, gedateerd 13 oktober 1933. 35 Boeken-archief, LM, B 663 H1, Herinneringen aan december 1894.

De parelduiker. Jaargang 7 67

Laagwater

Marco Entrop Liber Revianum

Behalve de oorkonde en de cheque per post ontving Gerard Reve op de inmiddels beruchte 21 november 2001 - de dag waarop koning Albert hem ten paleize de Prijs der Nederlandse Letteren had moeten uitreiken - ook een geste van zijn bewonderaars. Misschien nog wel voordat de postbode arriveerde, belde Jeannette Biesbroeck die vrijdagochtend om half elf aan bij villa De Posthoorn in Machelen. Biesbroeck is lid van het (interim)bestuur van het in 1998 in Leiden opgerichte Gerard Reve Genootschap. Haar was de eer gegeven de schrijver een liber amicorum te overhandigen. Hoewel een journalist van Het Parool haar vergezelde, heeft een verslag van deze plechtigheid de kolommen van die krant niet gehaald. ‘Joop deed open,’ recapituleert Biesbroeck tegenover mij de gebeurtenis. ‘Hij zag eruit alsof hij zich drie dagen niet had gewassen en doorgehaald had met veel drank. Eerst was hij een beetje argwanend tegenover die journalist, maar al gauw werd de aandacht afgeleid naar mij. Ik vertelde dat ik Reve kwam feliciteren en hem iets wilde overhandigen. Toen werd Joop zo zacht als was en ging weer naar binnen om Reve te halen. Reve kwam aangeschuifeld. Een oud, broos mannetje maar héél vriendelijk. Hij was ontzettend blij dat iemand hem kwam feliciteren en zichtbaar ontroerd toen hij het liber amicorum kreeg.’ Zonder bril kon Reve slechts de letters van het opschrift lezen: Liber Amicorum voor Gerard Reve. Biesbroeck: ‘Ik hoopte dat hij het niet ter plekke zou openen. En dat deed hij gelukkig ook niet.’ Het vriendenboek was een initiatief geweest van Guus van Bladel. Reve had zich tegenover hem wel eens laten ontvallen het een eer te vinden als men hem met een liber amicorum zou huldigen. Van Bladel had dat onthouden. Biesbroeck hield de identiteit van de samensteller wijselijk voor zich. De naam Guus van Bladel zou Schafthuizen onherroepelijk in woede doen ontsteken. Via de media vochten beide heren vorig jaar nog een conflict uit naar aanleiding van de aankoop door de gemeente Weert van het Augustini Revianum, het omvangrijke Reve-archief van Van Bladel - een duizendtal brieven, manuscripten en boeken. Schafthuizen werd er door Van Bladel van verdacht foto's uit die collectie te hebben ontvreemd. Over die verzameling liet Schafthuizen zich in NRC Handelsblad van 29 november 1997 nogal laatdunkend uit: ‘Ik zou niet weten wat dat meer is dan wat eerste drukkies en krantenknipseltjes, die hij

De parelduiker. Jaargang 7 68 nu op een hobbyistische manier op datum heeft gelegd.’ Zelf, bekende Schafthuizen op 8 oktober 1998 in Het Parool, kreeg hij van dat ‘spul’ van Van Bladel ‘geen harde’. En vermoedelijk ook niet van dit liber amicorum. Hoewel Schafthuizen daar anders over denkt, beschouwt Van Bladel zichzelf nog steeds als een vriend van Gerard Reve. Begin jaren zeventig deelden ze enige tijd een huis in het Limburgse Weert (zie Het Lieve Leven, 1974). Daarna gingen beiden huns weegs. Reve vertrok naar Frankrijk, Van Bladel vestigde zich in Singapore. Tegenwoordig is hij inwoner van Melaka. Vandaaruit liet hij mij op 10 januari j.l. per e-mail weten hoe het liber amicorum tot stand kwam: ‘Ik ben op het idee gekomen omdat ik vanuit Nederland steeds ergerlijke en zelfs verontrustende berichten las en hoorde betreffende mijn goede vriend Gerard Reve. [...]. Ik was van plan 100 mensen uit te nodigen en dan maar te zien wie wel en wie niet mee zou doen. Ik beraadde mij op de manier van aanbieding, want de relatie tussen J.S. en mij is de laatste jaren niet zo best. Ik wilde het plan ook geheim houden, omdat ik vreesde dat J.S. wel eens roet in het eten zou kunnen gooien als hij van het Liber zou horen.’ Helaas voor Van Bladel lekte het nieuwtje toch uit. Rudie Kagie berichtte erover in Vrij Nederland van 8 september vorig jaar. Ook Het Parool bracht het nieuws van het op handen zijnde vriendenboek. Van Bladel: ‘Ik vond deze twee (voorbarige) publicaties heel vervelend en stopte ermee want ik dacht zeker dat J.S. er zich mee zou gaan bemoeien. En dat was ook zo, want ik werd in Melaka getracteerd op een telefonische scheldpartij waar de honden geen brood van lusten.’ Vrienden van Van Bladel overreedden hem er toch mee door te gaan. Uiteindelijk koos hij voor een meer bescheiden opzet. Hij benaderde zestig personen, van wie hij de namen opdiepte uit zijn eigen adresboek. ‘Ik wilde een Liber samenstellen met vertegenwoordigers van alle lagen van het volk, uit alle delen ter wereld. Er zijn slechts een paar namen in het Liber van participanten die ik niet persoonlijk kende, maar die mij benaderden met het verzoek om mee te kunnen doen.’ Het Liber Amicorum voor Gerard Reve is dus een vriendenboek geworden in de dubbele betekenis van het woord. Van de zestig relaties die Van Bladel aanschreef, brachten er achtendertig daadwerkelijk Reve hun gelukwensen over ‘bij de toekenning van de literaire [sic!] Prijs der Nederlandse Letteren’. Ruim vertegenwoordigd zijn de (vroegere) vrienden uit Weert, inclusief Van Bladels zuster Willemien, ‘huisvrouw te Waalwijk’. Zij waren hem ook al behulpzaam geweest bij de uitgave van zijn boekje Rondom Reve (1997). In Maleisië en omgeving rekruteerde Van Bladel voor het merendeel de afgevaardigden ‘uit alle delen ter wereld’, onmiskenbaar een poging het liber amicorum tenminste nog enig volume te geven. Zo krijgt Reve een felicitatiebrief van de Maleisische biljartkampioen David Tang Chak Kee, die bekent boeken te lezen noch brieven te schrijven. Tang Chak Kee is de levensgezel van Van Bladel. Het Liber Amicorum bevat meer van dit soort eigenaardige en naïeve bijdragen. Op dit punt past de inhoud goed bij de vorm: een heterogene verzameling - soms moeilijk leesbare - slordige fotokopieën, gebonden in een foeilelijk oranje omslag. Tegenover Vrij Nederland liet Van Bladel nog doorschemeren dat het vriendenboek in een varkenslederen omslag zou worden ingebonden bij een non-

De parelduiker. Jaargang 7 69 nenklooster in de Maleisische stad Johor Bahru. Maar ook dat voornemen sneuvelde. Toch is het niet allemaal kommer en kwel. De paar medewerkers van naam die er in staan, maken deze felicitatiebundel nog enigszins de moeite van het lezen waard. Acteur Willem Nijholt dist een amusante anekdote op over het stoere streepjesoverhemd dat hij eens van Reve kreeg. Hans Hafkamp verhaalt hoe hij door het lezen van Reves werk zich bewust werd van zijn eigen homoseksualiteit. ‘Deskundige te Haarlem’ Nop Maas, inmiddels door Schafthuizen verketterd, weet op één A4-tje aannemelijk te maken dat Reve al die jaren ‘niet tevergeefs geschreven en gestreden’ heeft. Veruit de aardigste bijdrage is geschreven door de journaliste Bibeb. Zij blikt terug op haar eerste kennismaking met Reve - De Avonden was toen nog niet verschenen - en op het interview dat zij hem in 1964 afnam voor Vrij Nederland. Toen zij het hem vooraf liet lezen, schrok hij van zijn eigen openhartigheid. Onder het motto: ‘koning alcohol helpt’ greep Reve vervolgens eigenhandig in de tekst in om zijn mededeelzaamheid te benevelen. Aan de ene fles wijn die Bibeb naar waarheid had vermeld, voegde Reve toe: ‘Ontkurkt tweede fles wijn’. En even verderop: ‘De derde fles is bijna leeg. “Ik zal nog maar een flesje wijn openmaken”.’ Om in een roes te eindigen: ‘Schenkt de wijn naast zijn glas, op de vloer.’ Het ontbreken in dit vriendenboek van voor de hand liggende participanten - Hanny Michaelis, Theodor Holman en Tom Rooduijn, om enkelen te noemen - roept vragen op. Werden zij niet benaderd of wilden zij niet meewerken? Van Bladel weigert desgevraagd de namen te noemen van de personen die niet op zijn uitnodiging zijn ingegaan. Hij respecteert hun weigering. ‘Er was 1 participant die een bijdrage inzond die, fatsoensrakker die ik ben, bij mij in het verkeerde keelgat was geschoten en absoluut ook bij Gerard in het verkeerde keelgat zou zijn geschoten en dat laatste wilde ik voorkomen. Dus die participant is medegedeeld dat de bijdrage niet in aanmerking kwam.’ Naar verluidt heeft Van Bladel alle correspondentie die hij voor dit boek heeft gevoerd, verzameld in een dossier, getiteld Rond het Liber Amicorum voor Gerard Reve, dat onlangs is toegevoegd aan het Augustini Revianum in Weert. Misschien is daarin ook een verklaring te vinden voor het feit dat een felicitatieboodschap van de gemeente Weert ontbreekt. Die hebben na het tumult rond de aankoop van de Reve-collectie waarschijnlijk gedacht: dit eens maar nooit weer. Het Liber verscheen niet in de handel. Reve ontving het ingebonden origineel. Voor elk van de participanten werd één exemplaar vervaardigd (alle sub numero 5), dat zij tegen kostprijs konden aanschaffen. De eerste vier ingebonden en genummerde afdrukken gingen naar koningin Beatrix (no. 1), de Reve-verzameling in Weert (no. 2), het Letterkundig Museum (no. 3) en naar David van het Reve (no. 4). Daarnaast werd nog een aantal hors commerce-exemplaren opgelegd, speciaal voor degenen die er nog een extra wensten. Of toch voor de handel? Door een antiquaar in Friesland werden onlangs twee exemplaren aangeboden. Bij navraag bleek het te gaan om twee h.c.-edities, die hij inmiddels voor tweehonderd euro per stuk had verkocht. Het kan bijna niet anders of deze handelsgeest zal zelfs bij Joop Schafthuizen ontzag wekken, zij het ongetwijfeld knarsetandend.

De parelduiker. Jaargang 7 70

Sein post

Jan Paul Hinrichs Prozaïsch als de Hollanders zelf

SOFIA - De hoofdstad van Bulgarije doet me altijd denken aan Den Haag: ministeries in een rustig, saai centrum, dat kampt met de afwezigheid van een rivier zoals die door echte hoofdsteden stroomt. De afgelopen jaren is de binnenstad, ondanks het vertrek van Georgi Dimitrov uit zijn mausoleum en de komst van ING Barings en KFC op strategische punten, niet wezenlijk veranderd: daarvoor zijn de kantoorkolossen, de parken en de Aleksandar Nevski-kathedraal te dominerend. Verdwenen zijn wel de meeste boekwinkels: in de communistische tijd was Sofia dé plaats om Russische boeken te kopen die in de Sovjet-Unie zelf in één dag uitverkocht raakten. Boekenstalletjes zijn er voor in de plaats gekomen. Gebleven is het literaire tijdschrift Plamǎk [De vlam], dat met de oude rode letters op het omslag nog iets van het ideologische verleden bewaart. Plamǎk nr. 9/10 van de jaargang 2001 is een themanummer, gewijd aan ‘Hedendaagse Nederlandse bellettristen’. Blijkens een inlegvel is de uitgave mede bekostigd door de Nederlandse ambassade. ‘Hedendaags’ is ruim opgevat, want is vertegenwoordigd met de verhalen ‘Het verbeelde leven’ en ‘Imperia’. Verder is vooral proza opgenomen van de oude garde: Jan Wolkers, Harry Mulisch, Remco Campert, Marga Minco, Cees Nooteboom. Dan volgen debutanten van meer recente tijd: J.M.A. Biesheuvel, Maarten 't Hart, Charlotte Mutsaers, Yvonne Kroonenberg, A.F.Th. van der Heijden, Vonne van der Meer, Leon de Winter en Anton van der Lem (als historicus). Alleen Arnon Grunberg vertegenwoordigt de jongere generatie. De foto's in het nogal grof opgemaakte blad tonen een verre van multicultureel Amsterdam uit de vroege jaren zestig. Bagrelija Borisova, docente Nederlands aan de universiteit van Veliko Tarnovo (panoramisch de spectaculairste stad van Europa), levert een reisverslag met indrukken van Den Haag, Leiden, Delft en Maastricht, dat letterlijk is overgenomen uit haar boek Cholandija i Belgija: kakvito gi vidjach [Nederland en België: zoals ik ze zag, Veliko Tarnovo, 1995]. Een overdosis aan encyclopedische feiten maakt dit stuk soms een beetje statisch, maar een bezoek aan het echtpaar Biesheuvel in Leiden is met liefde beschreven. Borisova tekent in Plamǎk ook voor een interview met Harry Mulisch, die ze beschouwt als ‘de beroemdste Nederlandse schrijver van de twintigste eeuw’. De Bulgaarse karakteriseert de schrijver als iemand

De parelduiker. Jaargang 7 71 die nog altijd ‘respect oogst met zijn uiterlijk - lang, slank van figuur, met vol, zilver haar en uitzonderlijk levendige en vorsende ogen’. Mulisch zit daarbij ‘gemakkelijk in een brede stoel en denkt ogenschijnlijk met genoegen terug aan de lange weg van zijn succesvolle carrière’. Hij verklaart zich niet verbonden te voelen met de Nederlandse traditie en noemt zich ‘Gastarbeiter van de tweede generatie’: ‘Ik ben hier opgegroeid en Nederlands is mijn taal, maar mijn mentaliteit is niet Nederlands. Ik voel me eerder verbonden met de Duitse culturele erfenis en filosofie.’ Op de vraag: ‘In het buitenland (Duitsland, vs) wordt u vergeleken met Goethe, Homerus en Dante [...]. Met wie zou u zichzelf vergelijken?’ antwoordt Mulisch: ‘Met Goethe [...]. Goethe heeft in verschillende genres geschreven, hield zich bezig met filosofie, geschiedenis, esthetica, natuurwetenschappen. Ik heb me ook aan heel wat genres gewaagd. In dat opzicht is zonder twijfel ook mijn afkomst van betekenis. Ik zou me echter moeilijk met Kafka kunnen vergelijken, hoewel hij een groot schrijver is. Hij heeft veel bereikt, maar is meer beperkt in zijn genres.’ Vertaalster Aneta Dantsjeva-Manolova levert de aanstekelijke bijdrage ‘Het Hollandse proza - prozaïsch als de Hollanders zelf’, waarin ze tot de slotsom komt dat onze literatuur zich kenmerkt door ‘gebrek aan verbeelding en frivoliteit’. Ze merkt op dat Nederland zo'n vijftien goede schrijvers heeft, maar dat het moeilijk te zeggen is wie de grootste is. Dat komt volgens haar vanwege het ‘traditioneel democratische, nietgecentraliseerde’ karakter van ons milieu én door wat zij ‘de specifiek Nederlandse “superspecialisatie”’ noemt: ‘Niets heeft daar de pretentie van universaliteit en niets leent

Omslag van het Bulgaarse literaire tijdschrift Plamǎk, nummer 9/10 (2001), dat geheel gewijd is aan ‘hedendaagse Nederlandse bellettristen’. zich daarom voor vergelijking.’ De literaire wereld portretteert ze als een nogal commercieel, verzuild gebeuren, waarin alles een ‘bepaalde trend volgt en in een eigen hoekje verkocht wordt’. Op een literair forum in De Balie te Amsterdam verbaast zij zich over de passiviteit van het publiek, dat er bijzit of het ‘met behulp

De parelduiker. Jaargang 7 van een afstandsbediening’ naar de televisie kijkt. Nogal ironisch schrijft Dantsjeva-Manolova over het effectbejag van de ‘scandaleuze, jonge’ Grunberg - en over het gemak waarmee hij daarmee succes boekt aan de grachtengordel. Haar conclusie is dat een schrijver in Nederland weinig kans heeft op succes als hij zichzelf nier tot een attractie maakt. Ze blijkt verder geen onbekende in het Amsterdamse café Welling, met zijn ‘opzettelijk in stand gehouden retro-image’ en ‘literair geroddel’, waar men in het weekend stuit op een ‘rokend, stevig bier drinkend, gesticulerend, fel discussiërend’ publiek. Het inleidende stukje van Dantsjeva-Manolova bij de verhalen van Couperus is niet nieuw. Het is, samen met de verhalen zelf, overgenomen uit haar Couperus-bundel Malki zagadki [Kleine raadsels], die begin 2001 in Sofia verscheen. Ook die uitgave is mogelijk gemaakt door Nederlandse subsidie. Die kanttekening mag wel gemaakt worden: zonder onze geldelijke inbreng was de stortvloed aan vertalingen uit het Nederlands die momenteel het hele voormalige Oostblok beleeft, ondenkbaar. Vaak zegt het verschijnen van een vertaling meer over Nederlandse subsidiepolitiek dan over spontane receptie. Maar Dantsjeva-Manolova legt voor Couperus (‘een ware schatkamer van ideeën, beelden en taal’) een onvervalst enthousiasme aan de dag, dat wellicht kan leiden tot meer.

De parelduiker. Jaargang 7 2

[2002/2]

Denise Citroen+ Tegen het leven is geen droom bestand Nico Donkersloot in het dagboek van Thea Citroen

Op de voorpagina van de Volkskrant van 23 mei 1997 is over drie kolommen een oude, wazige foto afgedrukt van een corpulente man in een zwart pak, die in een winkel aandachtig iets bekijkt dat hij met beide handen voor zijn buik houdt. Hij wordt gadegeslagen door drie heren achter de toonbank. De achterste kijkt in de richting van de camera. Het onderschrift luidt: Rijksmaarschalk Hermann Goering doet kunstinkopen in Amsterdam tijdens de bezetting. Deze zeldzame foto is gemaakt op 25 juni 1940. De foto heeft mij een sensatie van herkenning bezorgd, al ben ik van na de oorlog. Hetzelfde vloerkleed waarin Goering zijn hakken heeft geplant, lag vroeger bij ons thuis op zolder. Vaak heb ik als kind daarop gespeeld met oud speelgoed dat naar boven verbannen was, omringd door stapels tijdschriften en kartonnen dozen. Op een dag - ik zal zo'n jaar of veertien zijn geweest - maak ik uit verveling een van die dozen open. Er zitten alleen wat oude kranten in. Als ik die eruit haal, zie ik een klein zwartleren boekje met slot en rechtsonder in gouden krulletters: Tagebuch. Het slotje zit aan de achterkant los. Nieuwsgierig maak ik het boekje open. Het is helemaal volgeschreven in een lang en dun handschrift dat schuin over de pagina's loopt. Ik begin zomaar ergens te lezen en schrik van wat ik zie. Het is erg persoonlijk en wordt nog intiemer als ik een vermoeden krijg wie dit geschreven heeft. In de doos ligt nog een boekje, een blauw ‘Poësie-album’. Pas als ik dat erbij pak, wordt mijn vermoeden bevestigd. Voorin dit album in hetzelfde handschrift staat in vette letters geschreven: Thea Citroen Dagboek. Er stond geen foto van Thea Citroen op mijn vaders bureau en haar naam viel nooit. Toch wist ik dankzij het familieboek dat mijn vader na de oorlog samenstelde, dat hij een zusje had gehad dat Thea heette. Zij was ‘niet teruggekomen’, zoals de verhullende omschrijving luidde waarmee toentertijd de Shoah werd aangeduid. Mijn grootouders overkwam datzelfde lot. De winkel waar Goering op die zomerse junidag zijn slag slaat, herken ik gemakkelijk op de foto in de Volkskrant. Het is de juwelierszaak van de familie Citroen in de Kalverstraat 1. Na de oorlog kwam ik als kind vaak in de winkel van mijn

+ Denise Citroen (1952) is verbonden aan de Survivors of the Shoah Foundation. Zij werkt aan een biografie van N.A. Donkersloot.

De parelduiker. Jaargang 7 3

De foto uit de Volkskrant van 23 mei 1997 coll. NIOD). vader Karel, het zag er nog precies zo uit als op die foto uit 1940. Toen was de zaak van mijn grootvader Abraham Citroen, die op zijn beurt zijn vader was opgevolgd, hoewel hij liever journalist was geworden. Hij woonde erboven met zijn vrouw Anna Ptasznik en hun kinderen Karel en Thea. Ze waren laat getrouwd, Anna was drieëndertig en haar jongere zusters waren al gehuwd. Ze komt uit een hechte familie die rond de vorige eeuwwisseling vanuit Polen naar Amsterdam was gekomen. Uit deze combinatie van Amsterdamse middenstand en Poolse zakenlui die Jiddisch spraken, wordt in 1921 Thea geboren, bijna twee jaar na Karel. Ze gaat na de lagere school naar de Meisjes-HBS aan de toenmalige Euterpestraat, in het gebouw dat in de oorlog dienstdoet als hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst. Thea is een nogal stil, verlegen meisje dat in gezelschap weinig zegt, dol is op kleine kinderen en plaatjes spaart van het koningshuis. Later ontwikkelt ze een grote belangstelling voor literatuur, vooral voor moderne dichters. Ze schrijft kinderverhaaltjes en gedichten, onder meer over prinses Beatrix, en zou er een of meer gepubliceerd hebben in het Algemeen Handelsblad. In de zomer van 1939 doet Thea eindexamen. Haar ouders willen dat ze een praktische opleiding volgt - studeren kwam in hun zakenmilieu niet voor - en ze kiest voor de opleiding kinderverzorgster op de huishoudschool aan het Zandpad. Daarnaast gaat zij werken in de crèche in de Warmoesstraat. In die tijd begint Thea een dagboek bij te houden in het zwartleren Tagebuch. Aan het bezoek van Goering aan de winkel wijdt ze slechts enkele zinnen. Die passage is een van de weinige keren dat Thea schrijft over wat er in de wereld om haar heen aan de hand is. In de regels waarmee ze haar dagboek opent, maakt Thea Citroen duidelijk wat haar bezighoudt:

De parelduiker. Jaargang 7 Tegen het leven is geen droom bestand de dromen houden zelden overhand. Alleen de mens droomt zo vergeefs, ontwaakt zo moedeloos.1

De parelduiker. Jaargang 7 4

Anthonie Donker! Wat heb jij me veel last bezorgd de laatste tijd. Als ik eens in een echt blijde stemming was, dook er plotseling een zinnetje in me op dat alles verstoorde, zo'n zinnetje uit Ter Zake2 of Fausten en Faunen3 over schijn en werkelijkheid.

Thea is verliefd geworden op Anthonie Donker, de schrijversnaam van Nicolaas Anthony Donkersloot (1902-1965). Hij is twintig jaar ouder dan zij en enkele jaren daarvoor benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is een aantrekkelijke man en begenadigd spreker, die jonge mensen binnen en buiten de Universiteit weet te boeien met zijn voordrachten over de moderne dichters. Thea ziet hem tijdens zijn lezingen voor de Amsterdamse Volksuniversiteit. Weet je waardoor het allemaal komt? Ik heb je gezien, 4 maal 5 kwartier, je horen spreken en naar je lieve gezicht gekeken.

Donkersloot heeft na het mislukken van zijn tweede huwelijk op 1 mei 1939 een appartement op de vierde verdieping in de Amsterdamse woontoren ‘de Wolkenkrabber’ betrokken. Thea begint hem - anoniem - brieven en cadeautjes te sturen. Die zomer fietst ze naar Kijkduin, waar Donkersloot logeert. In november heeft ze wellicht voor het eerst een lang gesprek met hem.

De parelduiker. Jaargang 7 5

Uit het dagboek van Thea Citroen (part.coll.)

In het vroege voorjaar van 1940 bezoekt ze opnieuw zijn lezingen.

Zijn woorden waren heerlijk. En zijn stem was balsem.

Wanneer ze op zaterdag 20 april langs de Wolkenkrabber rijdt met ‘toevallig enkele dichtbundels in mijn fietstas’, besluit ze bij hem op bezoek te gaan. Ze blijft er drie kwartier. Op 7 mei 1940 schrijft ze:

Ik ga u een rekensom maken: Gegeven: a. een vers in het Meinummer van de Stem, van Anthonie Donker. b. zijn gesprek op 20 April Gesteld: dat a. op b. ‘geïnspireerd’ is. Oplossing: 't kan natuurlijk zijn, en in mezelf vind ik het hoogstwaarschijnlijk. Het heet: De Oogen

Toen zij mij aanzag, zag ik in naar oogen De wereld, groot en smartelijk en diep, En zulk een droefheid, zulk een mededoogen, Was in dat oogenpaar, dat zwijgend riep

En mij aanziend bleef roepen, dat ik diep In mij, zelf door een deernis werd bewogen Die daar tot dan toe verborgen was of sliep, En nu een ieder zag, door leed gebogen.

Lang nadien zien mij nog die oogen aan. Of ik op duizend paden ga, zij staan Mij plotseling groot en open vragend voor.

En soms is het mij of ik roepen hoor In alle oogen, en ik voel mij gaan Als in den Hades doordat zwijgend koor.

De parelduiker. Jaargang 7 6

Als het zo is (och misschien toch niet want ‘lang nadien’ kunnen toch onmogelijk 10 dagen zijn en ‘duizend paden’ is hij sinds 20 April stellig niet gegaan] dan vind ik het naar dat hij zich voelt gaan als in de onderwereld. [...] ‘Dat oogen-paar dat zwijgend riep en mij aanziend bleef roepen’ tja, als dat op mij slaat, heb ik me toch wel ontmaskerd. ‘Tot deernis bewogen die daar tot dan verborgen was of sliep’? Niets van gemerkt. Dus twee dingen: of hij beheerst zich goed, of het vers heeft niets met mij te maken. Het laatste lijkt me bij nader inzien toch het meest waarschijnlijk. Slotsom: Laat ik me niet onsterfelijk belachelijk maken voor mezelf door iets van hem in verband te brengen met mezelf. En wat het voornaamste, nl. zijn gedicht, betreft: 't is mooier dan hij in lange tijd schreef.

Drie dagen later breekt de oorlog uit. En op de ochtend van die 10de mei vertrekt Donkersloot naar Rotterdam, waar zijn ouders wonen die voor zijn zoontje Henk zorgen. Thea schrijft die week in algemene termen over het oorlogsleed, maar bekent al snel dat zij eigenlijk alleen maar ‘tot gekwordens toe’ bezorgd is om hém. Op zaterdag 18 mei houdt ze het niet meer uit:

M'n laatste redmiddel was: in de Wolkenkrabber informeren, maar er was nog geen bericht. En dus: op naar Rotterdam. In den Haag bij Oom Sieg4 geslapen en nog wist ik niets. Zondagochtend per fiets via van Kranendonk naar Rotterdam, naar de Spoorsingel, naar hem. Toen hij me opendeed en 'k wist dat-ie leefde, gezond was, had ik wel direct weer rechtsomkeert willen maken, maar hij zei: ‘loopt U even door’ en toen moest ik wel. Goed dat ik mijn tranen heb ingehouden want hij vindt me nu toch al volkomen gek. Het wonderlijke is dat het me niets kan schelen of hij me uitlacht (en dat zal hij zeker en zich een beetje beledigd voelen dat zo een scharminkel om hem naar Rotterdam fietst) nu woog werkelijk het zwaarste: te weten of hij ongedeerd was. Ter Braak en de anderen vond hij overhaast (ik ben blij dat hij nooit zoiets zal doen, maar dat wist ik eigenlijk wel) en hij was vol lieve dingen over z'n jongetje. Hij heeft anders heel wat meegemaakt: 5 uur over A'dam - R'dam met een auto'tje, tijdens het grote bombardement in de gang gestaan met z'n vader en Henk die vroeg: ‘Ik ben niet bang, hè Vader?’ Hij kan zich merkwaardig goed beheersen: ik meldde hem de dood van Ter Braak en zijn gezicht bleef volkomen onbewogen, terwijl dit hem toch diep geschokt zal hebben. Ik heb, meen ik, enkele keren gestotterd dat ik zo blij was dat hij er goed afgekomen was en op zijn vraag of ik familie in Rotterdam had, zei ik ‘nee’. 't Was misschien beter geweest om ‘ja’ te liegen. Maar jammer genoeg gaan leugens me nooit goed af. Toen naar Delft gefietst ‘met vreugde in het hart’ naar [Dirk] Coster die me ontving met de woorden ‘U zult wel erg blij zijn’. Ik wil graag geloven dat het van mijn gezicht af te lezen was! De vorige dag was ik ook even in Delft geweest

De parelduiker. Jaargang 7 7

maar toen was hij er niet. Coster vond me helemaal een vreemd insect, vroeg wat ik deed, of ik hem (D) allang kende (‘nauwelijks’ zei ik, en Coster luchtte merkbaar op) en zei toen: ‘Zeker vereert U Donker's werk dermate dat U wilde weten hoe hij het maakte.’ ‘Ja’, antwoordde ik braaf. Hij houdt veel van Donker, dat kun je wel merken, maar hij is veel materiëler, ik zou haast zeggen ‘kleinbehuisder’5 van binnen. Terwijl Donker zegt: ‘als ze je gaan martelen kun je ze nog altijd vóór zijn door een pilletje te nemen’, zegt Coster: ‘tja, Donkersloot en ik zullen het misschien zwaar te verantwoorden hebben, we moeten nodig eens beraadslagen.’ Coster bood me direct aan: sigaret, koffie, limonade, die ik alle weigerde (‘tuurlijk, ik kom toch zeker niet om te eten!). Hij zat me op te nemen of ik een wonderlijk gedierte was. Toch moet het wel een aardig mens zijn als Donker van hem houdt.

Zonder iemand iets te vertellen is Thea midden in die chaotische dagen van huis gegaan. Bij terugkeer vindt ze maar weinig begrip in eigen kring, bij ouders, broer, nichtje Tini, tante Lena (Anna's zuster) en haar beste vriendin Alma.

Terug in Amsterdam: Vader die me aan z'n hart knelt midden op de Dam, Moeder thuis met Karel half daas van ongerustheid, Tini met tante Lena aanwezig. Tja, toen moest het wel verteld van Donker. Wàt moest verteld. Waarom waren jullie, Alma incluis ongerust? Waarom nemen jullie het gewichtig? Er is niets gewichtigs te nemen, wanneer hij het raar vindt. En ik mag toch wel van hem houden?

Na deze gebeurtenissen schrijft Thea vrijer over haar gevoelens voor Donkersloot en haar regelmatige gang naar de Wolkenkrabber in de hoop een glimp van hem op te vangen.

Geen pad dat ik aan mijn gedachten wijs of het zoekt plots weer naar U af te zwenken.6 Eigenlijk ben ik het niet die mijn gedachten een pad wijst, maar mijn gedachten wijzen mij een pad, dat altijd, altijd weer uitloopt op Dien Enen Mens. Eentonig? Allerminst. Altijd weer nieuwe dingen om te overdenken, wat hem betreft. Maar het slot is zonder uitzondering: hij is lief. Een jaar geleden ging ik wel eens op de fiets zitten en dacht: ‘Nu niet naar de Wolkenkrabber.’ En altijd kwam ik toch weer bij de Wolkenkrabber terecht. En niemand heeft het lot in eigen hand, schreef hij eens. Maar als hij besefte dat hij mijn lot in zijn lieve hand had? Hij zou het bezopen vinden. (29 mei 1940)

In de zomermaanden van 1940 leeft Thea regelmatig in angst om Donkersloots leven, zoals de keren dat hij de stad uit gaat om examens af te nemen, of wanneer ze in de

De parelduiker. Jaargang 7 8 krant leest dat er een bom op Rotterdam is gevallen (Algemeen Handelsblad, 10 juli 1940). De verliefdheid begint obsessieve vormen aan te nemen die Thea last bezorgen.

Telkens als er wordt gezegd ‘donker’ denk ik aan hem (en hoe veelvuldig wordt dat woord helaas gebruikt in deze tijd van verduisteringsmanie); als ik een hoed zie als de zijne, een wandelstok als de zijne, een man die een gestalte heeft als de zijne, als ik de kinderen in de crèche om me heen heb, altijd en overal slechts hij .. hij, hij. Of ik thuis ben of op straat, alle uren van de dag - hij. Hoe moet dat nu verder? (14 augustus 1940)

Ze houdt zijn appartement nauwgezet in de gaten, meldt of het al dan niet bewoond wordt. Ook als De Stem niet uitkomt, wordt ze ongerust. Aan zijn nieuwste gedichten probeert ze zijn gemoedstoestand af te lezen.

Als ik op zijn verzen in het septembernummer van Elzevier afging, zou hij in een erg verdrietige en downe stemming zijn. En dat wil ik niet geloven. Als je 50% van de desolaatheid van die verzen afneemt, houd je toch nog een flinke dosis treurigheid over. Zo verschrikkelijk sceptisch en lichtloos zijn ze. Maar het kan best een stemming van een ogenblik geweest zijn, een avond, een dag, misschien een hele week. Het zal ook wel in verband staan met Marsmans dood. (6 september 1940)7

Telkens als ze een teken van leven ziet fleurt ze weer helemaal op.

Hij was vandaag eindelijk, eindelijk weer in Amsterdam. Z'n beddegoed heeft de hele dag over 't balcon gehangen, kan men iets dommers doen voor zijn gezondheid? Hij is werkelijk nog een kind dat zichzelf niet verzorgen kan. Waarom heeft hij dan toch geen vrouw die het kan doen? Vanavond zat hij naarstig te schrijven, af en toe opstaand om een boek te raadplegen. Hij had z'n grijze pak aan - dat zegenrijke grijze pak! - en was zo lief en het zien van hem was zulk een verademing na m'n dagenlang gepieker, dat er iets in me opsprong van vreugde en dat ik hem wel direct bloemen of fruit wilde sturen om m'n blijdschap te uiten. Maar ten eerste waren de winkels al dicht, ten tweede had ik maar 35 cent op zak en ten derde wist ik dat ik hevig jaloers zou worden op die bloemen of dat fruit die vlak bij hem waren. (7 augustus 1940)

Die anonieme cadeautjes zijn een belangrijk middel om uiting aan haar verwarrende gevoelens te geven. En ze stuurt hem er vele, in de veronderstelling dat hij zal denken dat ze van verschillende aanbidsters komen. Donkersloots verjaardag op 8 september is voor haar een belangrijke dag, die lang van tevoren wordt voorbereid en haar tot op het laatst bezighoudt.

De parelduiker. Jaargang 7 9

6 September 1940

Ik zal die blauwe kan voor hem kopen en dan zonnebloemen erin. 7 September 1940 Deze hele dag was een roes van zorgen, allemaal voor hem. Het is geen blauwe kan met zonnebloemen geworden, maar een crèmekleurige kan met een lila bos bloemen, cosmea geloof ik.

In september beginnen de colleges weer aan de Universiteit van Amsterdam. Donkersloot gaat erheen met tram 25. Thea is van zijn rooster op de hoogte.8 Vele malen beschrijft zij zijn gang van en naar het Spui.

Hij stond om 10 voor 1 op de 25 te wachten en stopte - natuurlijk weer hollend - een paar enveloppen in de trambus, stapte in de eerste wagen en begon te lezen. Op 't Rokin stapte hij uit en liep zeer ernstig kijkend - een beetje ontstemd, leek het - universiteitswaarts. Hij zag er slecht uit, maar dat lijkt op een afstand erger dan het is. Hij is altijd te laat, op het nippertje, en dat is karakteristiek voor hem. (16 oktober 1940)

In oktober verschijnt in Criterium een in het licht van deze geschiedenis opmerkelijk gedicht van Donker onder de titel ‘Onsterfelijkheid’, waarvan Thea in haar dagboek alleen de eerste twee regels aanhaalt.9 Onsterfelijkheid

Achttien jaren, godenleeftijd, want Voor men twintig is, is men onsterflijk. Als de wereld aan de linkerhand Komt te liggen, wordt zij pas verderflijk.

Want vandaag of morgen zijn de dagen Anders, open breekt het wak: verleden. Licht en duister worstlen over Eden, Blaren dwarlen als de wind gaat vladen.

Diepe waatren zijn uw kalme oogen Door een donkren onderstroom bewogen. Demon, diep in 't water, wacht nog, wacht.

Want straks zijn zij door den nacht betogen, Later smeeken zij om mededoogen. Nog is zij onsterfelijk en lacht.

De parelduiker. Jaargang 7 10

‘De Wolkenkrabber’ aan het voormalige Daniël Willinkplein, thans Victorieplein, in Amsterdam-Zuid, ca. 1940. Donkersloot woonde op nr. 45, op de vierde etage links (foto Het Vrije Volk/De Arbeiderspers).

Thea's commentaar hierop is kort en bondig:

Hij moet zich wel erg over zijn jeugd heenvoelen als hij dat schrijven kan. Want als je 18 bent, voel je niets van die godenleeftijd. Nee, er is een godenleeftijd: dat is de leeftijd die hij heeft, altijd. Dit jaar is het dus 38. Ahem! (4 oktober 1940)

Ze betrekt dit gedicht, in tegenstelling tot ‘De Oogen’, niet op zichzelf. Over de toespelingen die Donker maakt op de oorlog en de verslechterende situatie voor de joden, schrijft ze niets en ze komt er later niet meer op terug, zoals vaak wel het geval is. Ook laat ze haar vaak kritische commentaar op het thema onsterfelijkheid in dit geval achterwege. De voorspellende dreiging die er van dit gedicht voor haar uitgaat, verwerkt ze wellicht door alleen aan hem te denken. Een paar regels verder schrijft ze:

De parelduiker. Jaargang 7 11

Morgen is hij in Utrecht bij Marsmans herdenking. Hij moet nog lang, lang, lang leven.

Haar observaties van zijn doen en laten nemen in het najaar van 1940 in aantal toe wanneer zij als kindermeisje gaat werken vlakbij de Wolkenkrabber. Vanaf de straat kan ze in zijn werkkamer kijken.

Vandaag ging je zitten lezen. Dan draai je je bureaustoel een kwartslag om, zodat je makkelijk zit en toch aan het bureau aantekeningen kunt maken, slaat je benen over elkaar en verdiept je. Of verdiept je niet zo erg en kijkt af en toe naar buiten, verweg over het Amstelstation, zoals vandaag. (7 november 1940)

Met nieuwjaar 1941 stuurt Thea hem tulpen, met een briefje erbij.

Dat 1941 beter voor U mag zijn dan het voorbije jaar. En geluk, geluk, GELUK, zoveel een mens maar hebben kan.

Een paar dagen later checkt ze of Donkersloot de bloemen ontvangen heeft.

Er stonden tulpen op zijn schrijftafel, misschien de mijne? (5 januari 1941)

Wanneer in februari een gedicht van Anthonie Donker in De Stem verschijnt dat begint met ‘Geluk - daar heb ik driftig naar gedongen’10, ziet ze dit weer wel als een ‘antwoord’ aan haar. In de winter van 1941 bezoekt Thea samen met haar vriendin Alma voor het derde achtereenvolgende jaar de lezingen van Donkersloot voor de Volksuniversiteit. Naarmate ze hem vaker ziet, worden de beschrijvingen van hem niet alleen gedetailleerder maar ook rijper. Op 13 maart 1941, op de voorlaatste bladzijde van het Tagebuch, schrijft ze over de avond die ze zojuist bij hem heeft doorgebracht. Ze hebben over de moderne poëzie gepraat. Hij heeft haar Gerard den Brabanders ‘Klein lied voor de liefsten’11 voorgelezen:

Zoo, tusschen droom en pijn, mag hij u schaars ontmoeten en haast onmerkbaar groeten en stil gelukkig zijn [...] Eéns, boven droom en pijn, zullen z' elkaar ontmoeten en kinderlijk begroeten en zeer gelukkig zijn.

De parelduiker. Jaargang 7 12

Nico Donkersloot.

Thea Citroen (part.coll.).

Ze hebben samen naar Mozarts Eine kleine Nachtmusik geluisterd, die zij meegebracht heeft. Weer weidt ze uit over zijn mooie ogen, zijn zachte haar en zijn lieve oren. Maar de toon is anders, zelfbewuster.

De parelduiker. Jaargang 7 [...] vooral ook je trouwe stevige handen. Ze balden zich vanavond herhaaldelijk tot vuisten, hóórt dat bij de moderne poëzie? Ik vind je overigens beslist knap maar die mond van je, zelfs als je lacht, wordt niet helemaal aardig.

Donkersloot is niet langer de aanbeden dichter in de verte over wie ze naar hartelust kon dromen, wiens beeld zelfs kon vervagen als ze hem een tijd niet had gezien. Die avond is hij een man geworden die haar zeer vertrouwd voorkomt. De zekerheid van de liefde die ze nu voor hem voelt, heeft de twijfel verjaagd die ze een jaar geleden verwoordde toen ze schreef:

Ik wilde het kind weer zijn van de eerste bladzij van dit boekje. In die tijd12 zag ik voor het eerst zijn portret, hoorde voor het eerst een gedicht van hem. En wist op slag: dat is de enige.

En in september 1940 schreef ze nog:

Waar ben je waar ben je dan toch? Ik zoek je, overal in de stad en je bent nergens

De parelduiker. Jaargang 7 13

dan diep binnenin me, in mijn eigen hart. Maar ik wil jouzelf zien, apart van mij, voor m'n ogen.

Er is sinds die avond nog iets veranderd. Niet langer beschrijft Thea hoe ze Donkersloot op een afstand gadeslaat en hem door de stad ziet gaan. De rollen zijn omgedraaid en hij is degene die haar niet alleen schaars ontmoet, maar haar ook haast onmerkbaar groet.

Die gele tulpen - waarom toch stuurde ik hem die gele tulpen? Ik wil hem blij weten, al weet ik dat die blijheid door zo'n bos bloemen voortkomt uit verregaande ijdelheid, - stonden vanmorgen op z'n schrijftafel, hij zat erachter te werken. Langskomende floot ik naar gewoonte iets uit de Nachtmusik, het menuet was het ditmaal; na een moment stond hij naast z'n bureau, vlak tegen het raam gedrukt z'n lieve hoofd, maar zag me gelukkig niet meer. (20 april 1941)

Misschien zag hij haar niet meer, maar hij heeft haar kennelijk wel gehoord. Nu is het kinderspel afgelopen. In dat besef besluit ze het Tagebuch met de constatering:

Ik weet niets helemaal zeker, behalve dat hij lief is. En die enige zekerheid waarop mijn leven de laatste twee jaren drijft kan me niet ontvallen zonder gevaar dat ik verdrink. (20 april 1941)

Van de daaropvolgende vier maanden zijn geen aantekeningen bekend. Op 12 augustus 1941 begint Thea te schrijven in het donkerblauwe Poësie-album. Op 27 augustus is ze weer de hele avond bij Donkersloot. Vanuit de familie neemt de druk op Thea toe zich niet meer zo op die man te richten. Vooral tante Lena probeert enige invloed op haar uit te oefenen. Moeder Anna is daartoe minder in staat, aangezien zij regelmatig in de joods psychiatrische inrichting Het Apeldoornsche Bosch verblijft wegens aandoeningen van psychische aard.

Tante Lena vertelde me vanmiddag dat hij een grote aantrekkingskracht voor veel vrouwen heeft, een bijzonder groot sex-appeal, maar dat wie hem dagelijks meemaakt gauw zijn werkelijke en blijkbaar in 't geheel niet aantrekkelijke gedaante leert kennen. En als bewijs noemde zij de twee vrouwen van wie hij na vrij korte tijd weer scheidde. Alsof dat voor mij een bewijs in zijn nadeel is! (20 april 1941) Tante Lena zei: je dweept alleen maar want je hebt geen wensen ten opzichte van hem. Tante Lena, ik heb verlangens en wensen ten opzichte van hem die ik niet eens voor mijzelf op papier durf te zetten. (23 september 1941)

De parelduiker. Jaargang 7 14

In december 1941 gaat Thea weer bij Donkersloot op bezoek, met een bosje mimosa. Bij die gelegenheid neemt ze hem in vertrouwen over het grote geheim in de familie. Haar broer Karel is in november samen met neef Bob het land uit gevlucht, richting Zwitserland. Andere neven zijn dezelfde weg gegaan.

Hij deed werkelijk of het hem iets kon schelen, maar dat kan ik haast niet geloven. Hij is toch ook wel een erge egoïst want hij zei: ‘nee, ik heb van de toestand tot nu toe nog helemaal geen last gehad’. (7 december 1941)

Dat verandert heel snel. In januari 1942 is Donkersloot niet langer redacteur van De Stem en Critisch Bulletin. Op 1 februari van dat jaar wordt een groot aantal professoren van de Universiteit van Amsterdam opgepakt. Donkersloot loopt als een van de opstellers van het Kunstenaarsmanifest tegen de Kultuurkamer groot gevaar. Thea schrijft met een mengeling van schrik en opluchting over het feit dat Donkersloot deze dans ontsprong:

't Is haast een wonder dat Tielrooy én Romein (met nog 98 anderen Amsterdamse profs en advocaten) zijn gearresteerd en hij buiten schot is gebleven. Ik kan de vreugde tenminste nauwelijks op! Ze werden kaalgeschoren en afgeranseld, vertelde Prof Kühler. En hij slaapt vannacht gelukkig in z'n eigen bed. (1 februari 1942)

Drie dagen ervoor had ze nare voorgevoelens, een terugkerend fenomeen dat ze vanaf die tijd vaker zal vermelden. Een paar dagen later brengt ze het verontrustende bericht van zijn onderduik.

Hij is voortvluchtig. Als een voorvluchtige, ter dood veroordeeld schreef hij 4 jaar geleden. Toen was 't maar een vergelijking, nu is 't bijna werkelijkheid geworden, helaas. Als hij nu in Godsnaam uit de handen van de moffen blijft, want als ze hem na deze vlucht pakken is het veel erger dan wanneer hij direct was meegegaan. Intussen, ze hebben hem nog niet en gelukkig heeft hij zoveel kennissen op zoveel verschillende plaatsen (ik denk dat hij zich in de grote steden zal ophouden daar kun je beter naamloos onderduiken dan in de kleinere plaatsen) dat het hem wel zal lukken onvindbaar te blijven. (5 februari 1942)

Een paar dagen later meldt ze opgelucht dat dit een van de vele geruchten was.

Hoera! Terugfietsend van Oma's verjaardag reed ik in de P.C. Hooft bijna tegen Ed Hoornik op die me wist te vertellen dat onze Prof. gewoon hier is. Zo zie je alweer hoe de mensen kletsen. Ben toch benieuwd wat er van dat verhaal over de voortvluchtigheid waar is. (8 februari 1942)

De parelduiker. Jaargang 7 15

Terwijl Thea deze zinnen schrijft over Donkersloots situatie, is haar broer Karel gevlucht, zit haar moeder in een kliniek en is haar vader zijn zaak kwijtgeraakt aan een Verwalter. Vluchten, uit handen van de nazi's blijven, onderduiken zijn thema's die haar familie direct aangaan en waarover veel zal zijn gesproken en gepiekerd. Thea laat alleen zien hoe ze hierover denkt waar het Donkersloot betreft. Dat door de vlucht van Karel en zijn neven ook zijzelf en haar familie extra gevaar lopen, lijkt voor haar van ondergeschikt belang. Dit zichzelf voortdurend wegcijferen dreigt door de oorlogssituatie een daad van zelfopoffering te worden.

Diezelfde maand begroet Donkersloot haar op straat allesbehalve onmerkbaar:

13 Febr. 1942

Vrijdag de 13e! een ongeluksdag? Allesbehalve, want ik zag hem en hij groette me zo allervriendelijkst dat ik van pure vreugde haast van mijn fiets zwaaide. Hij zag er opgewekt maar bar slecht uit. Maar dat zal nu wel verbeteren, nu 't gevaar geweken is. Grijze hoed, zwarte jas, gele wandelstok, 't was alles compleet, zelfs de begeleiding bestaande uit een klein meisje, waarschijnlijk studente, die met hem universiteitswaarts toog.

Ik voelde me vanmorgen koninklijk verheven toen hij me groette. Idioot natuurlijk, maar dat hindert niet. Hij keek echt opgeruimd, gelukkig, 'k Zal hem wel nooit meer spreken, dat zou al te heerlijk zijn.

De laatste zin is niet ongewoon. Al vele malen eerder eindigde Thea hiermee haar aantekeningen, vaak in combinatie met een liefdesverklaring. Hoogstwaarschijnlijk is dit inderdaad de laatste keer geweest dat ze hem gezien heeft. In elk geval heeft ze van een volgende ontmoeting geen verslag meer gedaan. Ruim een maand later, op 18 maart 1942, raakt Donkersloot alsnog op een onfortuinlijke manier zijn vrijheid kwijt: ‘Prof. Donkersloot die reeds had weten te verdwijnen toen hij de lucht van zijn op handen zijnde arrestatie kreeg, liep alsnog in de val toen hij de onvoorzichtigheid had van zijn koffer door een jongen bij zich aan huis te laten weghalen juist toen de Gestapo daar was die den jongen dwong de verblijfplaats van den voortvluchtige te verraden.’13 Vervolgens wordt hij naar het Oranjehotel in Scheveningen overgebracht. Twee dagen na zijn arrestatie weet Thea kennelijk nog van niets.

Ik heb opeens 't gevoel dat hij moet zorgen weg te wezen, zo gauw mogelijk. M'n voorgevoelens kwamen totnutoe nogal uit. Er zijn tien profs geschorst, voorgoed, zonder pensioen. (20 maart 1942)

Na een week is ze nog niet op de hoogte:

De parelduiker. Jaargang 7 16

‘Er is zoveel voorbij, zoveel nog komend..’.14 Hij moet wèg wezen, als ik de moed heb, zeg 'k 't hem morgen. (25 maart 1942)

In april en mei zijn er enkele aantekeningen vol wanhoopskreten over de verslechterende situatie buitenshuis, waar beperkingen en verboden voor joden elkaar in rap tempo opvolgen. Ook thuis heeft Thea het zwaar zonder haar broer en moeder. Zij zoekt een paar maal hulp bij psychiater Stokvis15, zonder veel baat bij hem te vinden:

O 't is krankzinnig, krankzinnig, maar ondanks al 't geklets van Stokvis houd ik van den Prof, hoe moet dat nu? (14 juni 1942)

Nog eenmaal klaart ze op als ze begin juni de ramen van Donkersloots flat ziet openstaan:

Niet te vroeg juichen, eerst zekerheid hebben. Als 't zo is, krijgt hij: dat stuk kaas, een worst, een blik koekjes, perziken, aardbeien, een doos bonbons, 1 pakje boter en o nog veel meer zal ik bedenken. En ook Narrenwijsheid16 als hij het tenminste nog niet heeft. De laatste 8 Gold Flakes ook misschien en dan bak ik iets voor hem. [...] O ja, eieren krijgt hij ook en 1 pak macaroni misschien en het blikje frambozen.17 En dan als motto: ‘Ge moet maar een beetje lachen, het is niets.’18 (5 juni 1942)

Donkersloot zat echter nog steeds gevangen, hij werd diezelfde maand overgebracht naar Sint Michielsgestel, waar hij tot 15 augustus '42 moest blijven. Daarna zat hij tot het einde van de oorlog ondergedoken in Wassenaar. Er volgen nog een paar schaarse aantekeningen, de laatste maakt Thea op 9 juli 1942. Rond die datum ontvangt ze een oproep voor transport. Daaraan geeft ze gehoor, zonder gebruik te maken van het aanbod om bij haar vriendin Alma onder te duiken of om met tante Lena's gezin mee naar Zwitserland te vluchten. Ze wil haar ouders niet verder in gevaar brengen. In de tien dagen die haar nog resten stelt ze haar testament op, waarin ze enkele persoonlijke eigendommen, zoals haar gedichten en dagboeken, over familie en vrienden verdeelt, en schrijft ze afscheidsbrieven. Tijdens het afscheidsetentje krijgt ze van Alma een schrift waarin Alma tal van dierbare gedichten heeft overgeschreven. Ze blijven elkaar op straat nawuiven, tot ze elkaar niet meer kunnen zien. Op 19 juli gaat Thea op transport naar Westerbork. Enkele dagen later ontvangt Alma een kaartje van Thea uit Westerbork.

De parelduiker. Jaargang 7 17

Heel hartelijk dank voor je bloemlezing. Met niets had je me meer plezier kunnen doen. Ik zal er de verzen bijschrijven die ik in mijn geheugen heb en verder misschien in dit schrift losse aantekeningen schrijven. Dat wordt dan het Siberiënschrift. (19 juli 1942)

Op 21 juli 1942 gaat Thea vanuit Westerbork op transport naar Auschwitz, waar ze, twintig jaar oud, ‘uiterlijk in de loop van september 1942’19 het leven laat. Haar ouders worden op 31 augustus 1942 in Auschwitz om het leven gebracht. Tante Lena weet met haar gezin naar Zwitserland te ontkomen. Ook de neven overleven de oorlog. In Thea's nalatenschap zat een pakje met brief voor prof. Donkersloot, te bezorgen na diens vrijlating. Na de oorlog beantwoordde Donkersloots secretaris het verzoek hiertoe, dat door Thea's vriendin Alma werd gedaan.

In opdracht van Prof Donkersloot deel ik U mede, dat hij zich Thea Citroen heel goed herinnert en nog vaak er aan gedacht heeft, wat haar lot was geworden; hij dankt U heel hartelijk voor uw mededelingen daaromtrent en laat U weten....20

Alma bracht Donkersloot het pakje op 7 augustus 1945. Ze hebben samen vooral zitten zwijgen. Thea's brief is bewaard gebleven in Donkersloots archief in het Letterkundig Museum te Den Haag.21

8 juli 1942

Beste Professor Donkersloot, Dit pakje wordt U gebracht door mijn vriendin Alma de M. nu U weer goed en wel op vrije voeten staat. Gefeliciteerd daarmee en ik hoop dat dit de laatste narigheid in Uw leven geweest is. Nu moet er alleen maar geluk voor U komen, blij en overvloedig. En nooit meer verdrietig wezen, daar is het leven werkelijk ondanks alle ellende te goed voor. En liever hier en nu een innig en desnoods klein geluk vinden (maar geluk is altijd groot) dan ‘over duizend jaar’ een publiek dat ontsteld en bevangen Uw naam herontdekt, Uw verzen leest en Uw grootheid roemt. Wat hebt U daar nu aan? Ik wil U geen uitleg geven over allerlei anonieme geschenken, ik weet ook niet in hoeverre ik alleen daar schuldig aan ben, best mogelijk dat er nog meer overdreven meisjes op de wereld rondlopen. Als ze U al eens onaangenaam geweest zijn, wil mij dan geloven dat dat nooit de bedoeling was. De herinnering aan U zal een troost zijn in de komende tijd en m'n tamelijk grondige en uitgebreide kennis van Uw en anderer verzen zal me door veel moeilijke ogenblikken heenhelpen.

De parelduiker. Jaargang 7 18

Behalve het Schiereiland22 dat U me verleden jaar gaf en dat U nu natuurlijk weer toekomt, zit er van Schagens Narrenwijsheid in dit pakje. Ik kocht het in Februari '42 bij de Oudenmanhuispoort voor .... één gulden terwijl het antiquariaat er al tien voor biedt! Wanneer U het zelf al hebt moet U maar zien wat U ermee wilt doen, een zeldzaamheid is het geloof ik wel zo langzamerhand. Verder is daar mijn zelfgemaakte ezeltje dat ik Dirk Bonifacius, bij afkorting Bonny, doopte en dat U geluk komt brengen. En tenslotte een boekje waarin ik wat spreuken verzamelde die ook U misschien tot troost kunnen zijn. Wilt U alstublieft altijd gezond blijven, U niet teveel vermoeien of zo erg hard werken en af en toe uitgebreid vacantie nemen? Gods zegen voor U en Henk. Met hartelijke groeten, Uwe Thea Citroen

Wat Donkersloot in Thea zag, is moeilijk te achterhalen. De talloze aantekeningen en krabbels op enveloppen en achterkanten van stencils in zijn nagelaten archief bevatten invallen en ideeën voor zijn werk. In een bloknoot, gedateerd 1942-1945, uit hij enkele gedachten over de liefde23: ‘Verder is datgene, waar mijn diepste neiging altijd gebleken is naar uit te gaan, een bijna onbestaanbare combinatie van rijpheid èn kinderlijkheid, van reeds gevormde innerlijkheid èn toch nog alles voor zich hebben, dat gaat haast nooit samen. Mijn neiging gaat ook altijd uit tot gesloten, stille en haast schuwe naturen, die even moeilijk uit zichzelf treden als ikzelf wat ook niet gunstig is om elkaar te kunnen naderen.’ Anthonie Donker had Thea Citroen niet beter kunnen typeren.

Eindnoten:

1 Thea Citroen voegt hier versregels uit twee verschillende gedichten van Anthonie Donker samen, te weten: ‘Kinderspel’ uit Grenzen (Arnhem 1928), p. 17, en ‘Wenn nur ein Traum das Leben ist’ uit Grenzen (Arnhem 1929), p. 44. 2 Anthonie Donker, Ter Zake. Beschouwingen over litteratuur en leven (Arnhem 1932). 3 Anthonie Donker, Fausten en Faunen. Beschouwingen over boeken en menschen (Amsterdam 1930). 4 Siegfried Citroen (1897-1951), juwelier te Den Haag, jongste broer van Thea's vader Abraham Citroen. 5 Mogelijk een verwijzing naar: ‘Ach zij zijn kleinbehuisd en niet bij machte / Zich te bevrijden naar het open dal.’ Uit Donkers gedicht ‘De zielen’, in: De Stem, mei 1940, p. 485. 6 Thea schrijft deze regels, al dan niet opzettelijk, in de tegenwoordige tijd; in het origineel staat: ‘Geen pad dat ik aan mijn gedachten wees / Of het zocht plots weer naar U af te zwenken.’ Anthonie Donker, Onvoltooide symphonie (Arnhem 1938), p. 14. 7 Donker publiceerde in Elsevier's Maandschrift van september 1940 de volgende gedichten: ‘Het duinpad’, ‘Het laatste recept van den dokter’, ‘De eenige’, ‘Een vlam’ en ‘Verblijfpas’. In het augustus-septembernummer van Criterium verscheen van Donker het gedicht ‘In memoriam H. Marsman’.

De parelduiker. Jaargang 7 8 ‘Zijn college-uren zijn Vrijdag van 10-12 en Woensdag van 1-4,’ schrijft Thea Citroen in haar dagboek op 25 september 1940. 9 Anthonie Donker, ‘Onsterfelijkheid’, in: Criterium, oktober 1940, p. 654. 10 ‘Geluk-daar heb ik driftig naar gedongen, / Maar bracht den losprijs niet op van dat pand. / Toen heb ik feller er op aangedrongen. / Verschrikt vluchtten de droomen uit mijn hand.’ Anthonie Donker, ‘Voorloopig Bestek’, in: De Stem, februari 1941, p. 128. 11 Gerard den Brabander, ‘Klein lied voor de liefsten’, in: Gebroken lier (Den Haag 1937), p. 29. Thea haalt in haar dagboek alleen de laatste versregel aan. 12 De eerste bladzijde is door haarzelf later gedateerd als geschreven in 1937. 13 NIOD, Dossier Kunstenaarsverzet, doc. 11 395. 14 Versregel uit ‘De droom’, in: Grenzen (Arnhem 1929), p.37. 15 Dr. B.B. Stokvis (1906-1963). Hij was eerder werkzaam in Het Apeldoornsche Bosch. 16 J.C. van Schagen, Narrenwijsheid (Arnhem 1925). 17 Veel levensmiddelen waren al langere tijd op de bon, de groentewinkels waren zojuist verboden voor joden verklaard. 18 Citaat uit Narrenwijsheid, p. 7. 19 Verklaring van het Nederlandse Rode Kruis, afdeling J., dossier No. 142569, dd 7 oct. 1949. 20 Brief van De Militaire Commissaris In De Provincie Noord-Holland, dd 2 augustus 1945. 21 Aanvraagnummer D 06441 B2. 22 Clara Eggink, Het Schiereiland (Den Haag 1942). 23 Aanvraagnummer D 06441 H 1 (Aantekeningen uiteenlopend).

De parelduiker. Jaargang 7 20

Marcellus Emants, getekend door Frits Müller.

De parelduiker. Jaargang 7 21

Nop Maas+ ‘Is hierin nog een spoor van billijkheid te ontdekken?’ Brieven van Marcellus Emants aan zijn uitgever Gosler

Ze zullen wel bestaan: auteurs die tevreden zijn over hun uitgever, maar veel zullen het er niet zijn. Schrijvers en uitgevers zijn elkaars natuurlijke vijanden, heeft Gerard Reve eens opgemerkt, en hij heeft dan ook diverse uitgevers versleten. Hetzelfde geldt voor Marcellus Emants (1848-1923). Voordat hij de haven van Van Holkema & Warendorf binnenvoer, verscheen Emants' werk bij zes verschillende uitgevers, terwijl hij bovendien in de periode-Van Holkema nog een tijdje vreemdging. Een van die uitgevers met wie Emants het harde boekenvak leerde kennen, was W. Gosler. Een deel van de brieven die Emants aan Gosler stuurde, dook onlangs op en werd het eigendom van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Marita Mathijsen attendeerde op het bestaan van deze brieven in NRC Handelsblad van 19 april 2002. Voor haar rees er ‘een scherp onderhandelaar over de financiële kant van de schrijverij’ uit op. In de nu volgende bijdrage wordt een groot deel van deze achttien brieven afgedrukt, voorzien van enige toelichting. Als ik Gosler geweest was, zou ik die brieven niet bewaard hebben, want zijn rol in de relatie is niet bepaald fraai. De brieven van Gosler aan Emants zijn niet bewaard gebleven.

Willem (officieel: Christiaan Julius Lodewijk Willem Eleonor) Gosler werd in 1858 geboren in Tilburg als zoon van een kostschoolhouder. De vader schreef verzen en proza; evenzo de zoon. Gosler werd opgeleid tot onderwijzer en was enkele jaren werkzaam als gouverneur, maar zijn hart lag bij de literatuur. Toen hij in 1882 contact opnam met Emants, had hij de verzenbundel Licht en schaduw op zijn naam staan en vertalingen van Byrons Manfred en Robert Hamerlings Lord Lucifer. Hij roerde zich duchtig in het tijdschriftwezen. In 1881 werd hij redacteur van het reeds sinds 1838 bestaande Europa. Het tijdschrift Europa richtte zich op een breed publiek, zoals ook blijkt uit zijn ondertitel ‘verzameling van in- en uitlandsche lettervruchten, ter bevordering van wereldkennis en aangenaam onderhoud’. Gosler bleef twintig jaar redacteur van dit gezapige blad. Om de literaire fijnproevers te bedienen

+ Nop Maas (1949) promoveerde in 1988 op Marcellus Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877. Voorts verzorgde hij onder meer de uitgave van Emants' Aantekeningen (1985), Voor mij blijft het leven een krankzinnigheid. Een portret [van Emants] in brieven (1995) en ‘Het is me niet mogelik een mening juist te vinden, omdat ze aangenaam is’. Brieven van Marcellus Emants aan Gonne Loman-van Uildriks 1904-1909 (z.j.).

De parelduiker. Jaargang 7 22

Uitgever W. Gosler (coll. Bibliotheek van de Vereeniging tot Bevordering van de Belangen des Boekhandels, UBA). richtte hij, eveneens in 1881, het tijdschrift Astrea op, dat maar twee jaargangen zou volmaken. Gosler probeerde in het gat te springen dat ontstaan was door het opheffen van De Banier, het jongerentijdschrift waarvan Emants een der redacteuren was. In Astrea, dat werd uitgegeven door A. Akkeringa te Amsterdam, treffen we veel Banier-bijdragers aan, maar ook vroeg werk van Willem Kloos. Marcellus Emants was in 1882, na ruim tien jaar schrijverschap, misschien wel de belangrijkste jonge auteur. Hij had opvallende publicaties op zijn naam staan in diverse genres: het drama Juliaan de Afvallige (1874), het reisverhaal Op reis door Zweden (1877), de novellenbundels Monaco (1878) en Een drietal novellen (1879), het omstreden levensbeschouwelijke gedicht Lilith (1879) en de roman Jong Holland (1881), waarin hij een ongeflatteerd beeld van de jongere generatie gaf. Emants was een schrijver die iedere ambitieuze tijdschriftredacteur wel in zijn stal wilde hebben. In mei 1882 nam Gosler contact op met Emants om zijn medewerking te vragen voor Astrea. Op 8 mei antwoordde Emants hem uit het Zwitserse Glion:

Uw brief van 2 Mei is mij gisteren geworden. Ik was inderdaad voornemens een novelle aan Astrea intezenden, maar, dit stuk zal zeker vóór Februari, doch waarschijnlijk niet vóór November gereed komen. Ik werk langzaam en beloof nooit iets dat nog zoo ver in 't verschiet ligt. Nu u mij evenwel het eerst geschreven heeft, wil ik van de gelegenheid gebruik maken mijn plan u bloot te leggen. Met lange tusschenpozen wilde ik u drie novellen inzenden en die later in een bundel vereenigd uitgeven bijv een jaar na het verschijnen der laatste. Wanneer ik mij nu verbind tegen een vasten prijs per vel de uitgave in een bundel aan den uitgever van Astrea aftestaan (onder voorwaarde van het verschijnen één jaar na dato als boven gezegd), wat biedt hij mij dan per vel, eerst voor de opneming in uw tijdschrift, vervolgens voor de afzonderlijke uitgave. Ziehier wat ik u later had willen vragen en waarop ik uw antwoord te gemoet zie hetzij vóór 15 Juni aan bovengenoemd adres, hetzij na dien datum aan het adres 's Hage Parkstraat 38 verzoeke optezenden.

De parelduiker. Jaargang 7 Wat Godenschemering aangaat, dit gedicht verkeert nog geheel in embryonischen toestand. Bovendien geloof ik dat het noch voor mij, noch voor uw tijdschrift nuttig zou wezen een onmogelijk te genieten of zelfs maar te begrijpen fragment te publiceeren.

De parelduiker. Jaargang 7 23

Emants' plan om in een tijdschrift verschenen novellen bij dezelfde uitgever te bundelen, lijkt sterk op wat eerder met Monaco en Een drietal novellen gebeurde bij de Haarlemse uitgever W.C. de Graaff. Voor de bundels werd grotendeels hetzelfde zetsel gebruikt dat eerst voor het tijdschrift De Banier gebezigd werd. Toen De Graaff in 1882 failleerde, ging Emants op een of andere manier voor tweeduizend gulden het schip in. Een novelle van Emants is uiteindelijk niet in Astrea verschenen. Het tijdschrift was een aflopende zaak en Emants werkte langzaam. Gosler maakte in 1882 plannen voor een tijdschrift dat - drie jaar voordat Willem Kloos en de zijnen dat realiseerden - de ‘nieuwe Gids’ moest worden en dat zou verschijnen bij de Erven Bohn te Haarlem. Hij vroeg Emants om medewerker en zelfs om mederedacteur te worden. Eerder was Emants samen met onder anderen Frits Smit Kleine (1845-1931) redacteur van Spar en Hulst (1872) en De Banier (1875-1880) geweest; in de eerste helft van 1877 was Emants redacteur van de Nederlandsche Kunstbode, samen met David van der Kellen (1827-1895). Vanuit Baden-Baden reageerde Emants op 30 juli 1882:

Geachte Heer,

Gisteren avond gewerd mij uw brief van 21 Juli. Ongetwijfeld kan ik niet anders dan de grootste sijmpathie koesteren voor een onderneming, die met zooveel ijver en kracht wordt op touw gezet als uw nieuw tijdschrift. Ik ben dan ook bereid naar krachten medetewerken. Nu komen evenwel mijne maren. Twee malen ben ik in gezelschap van Smit Kleine als redacteur gestruikeld en een derden keer buitelde ik alleen. U begrijpt dat ik geen lust heb die reeks voorttezetten en bovendien zou dit noch in mijn belang noch in dat van uw tijdschrift wezen. Vervolgens heb ik ook geen plan meer door eene geheel belangelooze medewerking de zakken van een uitgever te vullen of wel zijn schuldputten te helpen dempen en zelf niets anders te oogsten dan de hatelijkheden of het vuil van de vitters, die zich in Nederland recensenten noemen. Mijn schrijverij voorafgaand aan de uitgave van Jong Holland bracht mij op -f 2100. Ik deel u dit in vertrouwen mede, en hoop dat ik daarmede in uw oogen het recht verdiend heb niet langer belangeloos te mogen werken. Al wat ik u dus beloven kan is dat ik nu en dan iets voor uw tijdschrift zal leveren. De nieuwe Gids en het Vaderland zullen dan uitsluitend de bladen zijn waarin ik mijne opstellen plaats. Aan een redacteur van mijn slag zou u bovendien niemendal hebben. Ik kan nooit iets tot vulling fabrieken en werk in 't algemeen zeer langzaam. Vraag maar eens aan Kleine of ik niet alle vereischten voor een redacteurschap ten eenemale mis. Op mijn eerste novelle kan u rekenen tegen 1o November en misschien wel iets eer, wanneer de inrichting mijner huishouding, waarmede ik 20 Augustus begin (Parkstraat 10A 's Hage) wat mede wil loopen. Nu de raadgevingen. Geen namen of soliede namen, dit raad ik bepaald aan.

De parelduiker. Jaargang 7 24

Misschien zou ik nog het meest voor geen namen zijn en dan een ietwat fel, uitdagend, nieuw en schitterend programma, dat zooveel mogelijk bekend gemaakt de nieuwsgierigheid zou opwekken. Met de correspondenten in het Buitenland hadden wij zelden veel succes. Ik zou er niet aan hechten (Vlaanderen uitgezonderd). Wil u ze hebben, vergeet dan niet Domela Nieuwenhuis te Dusseldorp (adres bekend bij het Vaderland). Wanneer waar is wat ik vermoed nl. dat een verre neef van mij de correspondent is van het Vaderland in Parijs, dat zou deze misschien ook van nut kunnen zijn. Hij heet Ermerins en wellicht (nl. in geval mijn vermoeden juist is) kan het Vaderland u dan ook zijn adres vermelden. Ik houd mij aanbevolen voor een mogelijke bevestiging van mijn vermoeden. Santen Kolff is zooals u bekend is naar Dresden verhuisd. Voor Duitschland is hij dus de man. Een twee-maandelijksche uitgave vind ik best. Wat nu aangaat het artikel over kunst weet ik geen raad hoegenaamd te geven. Mijn eigen plannen daaromtrent zijn nog te vaag. Martin Kalff is u zeker bekend. Kent u den directeur van het Haagsche museum op de Prinsengracht (David van der Kellen)? Hij is een zeer vriendelijk man en zal misschien wel iets willen bijdragen. Ik meen thans uwe vragen zoo volledig mogelijk beantwoord te hebben en hoop dat u succes op uw streven moge hebben.

De journalisten Domela Nieuwenhuis en Ermerins zijn in de mist van het verleden verdwenen; de germanofiele Wagnerbewonderaar Jacques van Santen Kolff (1848-1896) was mederedacteur van De Banier; Martin Kalff (1847-1898) kende Emants waarschijnlijk als medewerker aan de Nederlandsche Kunstbode. Gosler moet positief gereageerd hebben op Emants' suggestie zijn novellen op te nemen in het nieuwe tijdschrift en daarna door Bohn in boekvorm te laten uitgeven. Maar Emants stelde zijn eisen. Op 8 november 1882 schreef hij:

Ter voorkoming van overbodige heen en weer zendingen zag ik gaarne mijne voorwaarden eerst aan den uitgever onderworpen. Mijn wensch is in hoofdzaak goed betaald te worden en de drie novellen ook afzonderlijk uitgegeven te zien. Nu is 't mij het zelfde op welke der drie volgenden wijzen dit geschiedt. 1o Terstond een bepaalden prijs per vel, afzonderlijke uitgave een jaar na dato aanbieding derde novelle en dan nog een tweede betaling + 10 presentexemplaren. 2o Nu een gedeeltelijken prijs per vel vast voor de drie novellen, afzonderlijke uitgave een jaar na dato aanbieding derde novelle en dan nog een tweede betaling + 10 presentexemplaren. 3o Nu een bepaalden prijs en vrijheid van beschikking over het drietal een jaar na dato aanbieding derde novelle. In geval №3 wil ik aan de firma Bohn wel voorkeur geven, maar in alle drie

De parelduiker. Jaargang 7 25

gevallen wil ik de voorwaarden met prijsopgave door hen onderteekend in handen hebben. Kan daarop worden ingegaan?

Hoe deze onderhandelingen verder zijn afgelopen, is onduidelijk. Waarschijnlijk ontbreken er een of meer brieven. Pas op 31 augustus 1883 is er weer een brief van Emants - kennelijk uit het buitenland geschreven. Gosler was inmiddels zelf een uitgeverij begonnen. De heren zijn in correspondentie over Monaco, waarvan Gosler de restoplage gekocht had uit de failliete boedel van W.C. de Graaff. Waarschijnlijk werd een herdruk van Monaco overwogen en zag Gosler daar op dat moment nog geen brood in. Emants voelde er wel voor om bij Gosler uit te geven, maar hij achtte zich gebonden aan H. Pyttersen Tz., uitgever te Sneek en later Tweede-Kamerlid, met wie hij gecontracteerd had voor het nog te verschijnen epische gedicht Godenschemering. Pyttersen had ook Lilith gekocht uit de boedel van De Graaff.

Het Vaderland deelde mij mede dat u uitgever geworden was. Ik wensch u voorspoed toe op die onderneming en wensch den schrijvers geluk, die nu met een man van ontwikkeling, smaak en kennis te doen zullen krijgen in plaats van met..... (ik behoef niet in te vullen). Over Monaco schreef ik u voorloopig reeds, maar ik denk er nu over dit boekje zelf nog eens overtelezen. Ik heb evenwel nog iets anders liggen en wel eenige nieuwe Egyptische schetsen, welke ik gaarne zou uitgeven met de schetsjes welke eenige jaren geleden in het Vaderland verschenen over Andorra, Caïro, en Zuid Frankrijk. Zij bleven mijn eigendom. Ik heb eerst aan Pyttersen geschreven omdat ik het fatsoenlijker vond dezen er in te kennen, daar ook hij mij zeer fatsoenlijk behandelt. Hij wil gaarne, maar niet vóór in den loop van '84, daar hij vooralsnog te veel onder handen heeft. Gevoelt u lust deze stukjes wat vroeger uittegeven? Zoo ja, wat is uw aanbod? Ik moet voor proza een goed honorarium hebben om voor niemendal te dichten. Godenschemering verschijnt vóór einde 83.

Weer valt er een gat in de overgeleverde correspondentie, zodat we in het duister tasten omtrent de verdere onderhandelingen over Langs den Nijl, dat louter over Egypte handelt en dat in april 1884 verscheen. Gosler wilde meer Emants uitgeven. In een brief aan Emants van 6 juli suggereerde hij een uitgave van ‘Bergkristal’: een enthousiast en optimistisch opstel dat Emants in 1872 in Spar en Hulst had gepubliceerd naar aanleiding van het bijwonen van de passiespelen in Oberammergau. Inmiddels was zijn denken een geheel andere richting uitgegaan. Het verslag van een nieuw bezoek aan Oberammergau dat hij op 5, 6 en 8 juli 1880 had gepubliceerd in Het Vaderland, was een stuk

De parelduiker. Jaargang 7 26 rustiger van toon. Emants reageerde op 1 september 1884 op Goslers schrijven:

Uw brief van 6 Juli kwam mij eerst voor eenige dagen in handen. Mijn bediende, die in last had, al wat met 5 of 12 1/2 cent gefrankeerd was, mij natezenden verzuimde dit voor uw brief te doen, en is niet in staat mij ophelderingen te geven voor deze uitzondering. Wat nu aangaat uw vraag het Bergkristal betreffend moet ik u bekennen dit liever aan uw oordeel overtelaten dan aan het mijne. Het stukje is oud en voor mijne inzichten verouderd. Mocht u het verkoopbaar achten dan geef ik twee zaken in overweging 1o Er mijn tweede bezoek aan Oberammergau bij te voegen dat tien jaren later plaats greep en dezelfde voorstelling tot inhoud had. 2o Geen honorarium uittekeeren voordat het u gebleken zal wezen welke winst er op is gekomen. Van uw plan om Langs den Nijl te vertalen ben ik niet bepaald geschrokken, maar het verwonderde mij eenigszins tegelijkertijd van eene - mij nog onbekende - dame alhier te horen gewagen die eveneens dit boekje wilde invoeren in de Duitsche lezerswereld. Zij zou bij mij komen, is er evenwel nog niet geweest, en laat dus misschien niets meer van zich hooren. Wat wilt ge dat ik antwoord als zij nog komt? Indertijd heb ik eens plan gemaakt drie novellen vereenigd uittegeven. №1 de groote Crébillard verscheen in den aanvang '83 in den Spectator, terwijl ik de bevoegdheid mij voorbehield het ding afzonderlijk uittegeven. №2 is nu onder handen en komt misschien (?) einde 84 gereed. Ik vrees nu dat de omvang van №2 №3 overbodig zal maken. Alvorens mij tot u te wenden, vroeg ik aan Pyttersen of hij de novellen wilde nemen. Ik achtte mij hiertoe verplicht omdat Pyttersen Godenschemering terstond uitgegeven had, voordat ik nog met u aangaande eene andere uitgave onderhandeld had. Het antwoord luidde gaarne, maar ik vrees dat wij het niet eens zullen worden over het honorarium daar ik niet zooveel geef als Stemberg of de Graaff. De kracht van dit antwoord ontgaat mij, maar mocht Pyttersen - aan wien ik de voorkeur meen te moeten laten - niet willen of mij met een aalmoes willen afschepen, wil ik u dan een of twee novellen zenden? Pyttersen vraagt mij ook om een gedicht in den trant van Godenschemering, maar daarvoor bestaat weinig kans. Zulke producten dwingt men zich zelven niet af. Voor het oogenblik werk ik aan een geschiedkundig tooneelspel Adolf van Gelder en dat neemt mij geheel in beslag. Vergeef mij dat ik u zolang op antwoord deed wachten en wees overtuigd dat ik u zoo spoedig als mij dit mogelijk was met een bericht heb gediend. Mijn reisplan was zelfs nog niet afgewerkt, maar een lastige finantieele geschiedenis dwong mij tot een vervroegde thuisreis.

De parelduiker. Jaargang 7 27

Het verhaal ‘De groote Crébillard’ was van 13 januari tot 3 maart 1883 in afleveringen verschenen in De Nederlandsche Spectator; het zou pas in 1892 gebundeld worden in Lichte kost. De omvangrijke novelle waaraan Emants werkte, is waarschijnlijk Goudakker's Illusiën, het enige fictionele proza van grotere omvang dat Emants in de jaren 1884-'86 publiceerde. Ze zou in mei 1885 in boekvorm verschijnen bij Gosler. Toen begon ook de verwijdering tussen Emants en Gosler. Voordat het echter zover was, ontving Gosler nog enkele welwillende brieven van Emants. Op 30 september 1884 schreef Emants onder meer:

De berekening van het honorarium van Langs den Nijl laat ik geheel aan u over. Misschien was 't het best tot het eind des jaars te wachten. Wil u mij deze berekening en détail mededeelen dan zal zulks mij aangenaam wezen; niet om u te controleeren natuurlijk, maar om eenige kennis optedoen van een gang van zaken, die mij volstrekt niet in alle opzichten helder is. In verband hiermede sluit ik een uitknipsel in en verzoek u mij eens medetedeelen of de rood aangestreepte oordeelvellingen juist dan wel uitgevers-sofismen zijn. Mij komen zij onjuist voor; maar dat kan aan mijn weinig inzicht in zaken liggen. Mijn Adolf van Gelder is af en ik ga nu beginnen aan de voltooing mijner novelle №2, terwijl ik bovendien een paar stukjes van kleineren omvang geconcipieerd heb, die misschien (??????) nog dezen winter het levenslicht kunnen zien. Het spijt mij zeer tusschen u en Pyttersen in te zitten. Gaarne verschafte ik u beiden winstgevende uitgaven en vergenoegde mij met hetgeen door twee mannen, die ik voor eerlijk hou, mij werd toegelegd. De zaak is echter, dat ik zoo bitter weinig werken kan en dan nog dikwijls weêr vernietig wat ik gedaan heb. - Mij dunkt het is nu raadzaam dat ik novelle №2 afmaak, en dan verder zie wat te doen. Bergkristal zend ik u onder kruisband toe. Handel er mede naar goedvinden. Ik voor mij vrees dat dit stuk voor het oogenblik weinig zal opleveren.

Het drama Adolf van Gelre zou pas in 1888 in boekvorm verschijnen, bij W. Cremer (1860-1935), die Goslers opvolger werd als uitgever van Emants' werk. ‘Bergkristal’ heeft het niet tot een boekuitgave bij Gosler gebracht. We gaan nu voorbij aan een brief van 6 oktober 1884 die handelt over een mogelijke Duitse vertaling van Langs den Nijl, een project dat evenmin gerealiseerd werd. Met de volgende brief van Emants begon het eind van de uitgeefrelatie in zicht te komen. Wat was er gebeurd? Na de uitgave door Gosler van Goudakker's Illusiën verscheen in Het Vaderland van 17 juni 1885 een advertentie voor het boek die Emants in het verkeerde keelgat schoot. De post ging snel, want reeds op 18 juni postte Emants in het Zwitserse Lauterberg een ingezonden brief, die Het Vaderland op 22 juni 1885 afdrukte:

De parelduiker. Jaargang 7 28

De gewraakte advertentie van Gosler in Het Vaderland van 17 juni 1885.

Tot mijn verbazing zie ik in het vaderland van 17 Juni (advertentie no. 4348) Goudakkers Illusiën aangekondigd met bijvoeging van de woorden: ‘in dit werkje treedt een bekende Haagsche Familie op’. Van wien deze advertentie is weet ik niet; maar zonder protest kan ik mij een streven naar schandaal-succes niet laten aanwrijven. Het is volkomen onwaar, dat de geschiedenis in bovengenoemd verhaal behandeld, in een Haagsche familie (althans naar mijn beste weten) is voorgevallen, en wanneer iemand mij in den Haag het model van Goudakker kan aanwijzen, dan zal het mij zeer aangenaam zijn mijn karakterteekening aan deze werkelijkheid eens te kunnen toetsen. Het is niet de eerste maal, dat men in mijn novellen levende personen meent te herkennen, soms wel drie modellen in één beeld; maar wel is 't de eerste maal, dat men zulks buiten mijn voorkennis adverteert. Ik wil hopen dat het ook de laatste maal zal wezen.

Gosler had niet alleen maar vrienden. Zo was er het letterkundige nieuwsblad De Portefeuille, onder redactie van Taco H. de Beer (1838-1923), die graag een appeltje met Gosler schilde, omdat de laatste in 1884 het concurrerende blad De Leeswijzer had opgericht. In zijn aflevering van 27 juni 1885 maakte De Portefeuille dan ook gewag van het affairetje en de strenge afkeuring die Emants in zijn ingezonden stuk over Goslers advertentie had uitgesproken, onder toevoeging van: ‘Heeft een schrijver bij het schetsen van personen de natuur wat al te nauwkeurig gecopieerd, dan behoort dat in de meeste gevallen, wellicht in alle, een diep geheim te blijven, maar in geen geval mag het bekendmaken daarvan een reclame worden. Dat mag bij een titel als: “De verborgenheden van Amsterdam” of “Onthulde geheimen” voorkomen, zeker niet bij een kunstwerk, gelijk Goudakker's Illusiën werkelijk is.’ Men zou verwachten dat Gosler zich in een brief aan Emants zou verontschuldigen, maar nee, het heeft er alle schijn van dat hij zich bij Emants ging beklagen over het feit dat diens ingezonden brief De Portefeuille in de kaart gespeeld had. Als bron voor zijn onthulling voerde hij kennelijk de Haagse uitgever Martinus Nijhoff (1826-1894) op.

De parelduiker. Jaargang 7 29

Brief van Emants aan Gosler, 29 juni 1885 (coll. UB Amsterdam).

Emants schreef op 29 juni 1885 aan Gosler:

Dat de Portefeuille-redactie de gelegenheid aangrijpt om u een hak te zetten spijt mij, maar is mijn schuld niet. Ik was over de advertentie in het Vaderland verontwaardigd en wel zoodanig verontwaardigd, dat ik u niet voor den steller er van hield, maar den een of anderen Haagschen

De parelduiker. Jaargang 7 boekverkooper verdacht. Ik moest mijn tegenspraak tot het publiek richten, daar de advertentie reeds tot het publiek gesproken had. Had iemand de zaak eerst vertrouwelijk moeten aanvragen, dan dunkt mij, had u dit moeten doen. Den heer Nijhoff sprak ik een paar malen in mijn leven en wel circa tien jaren geleden. Hij moge dus zelf zijn verzekering aan u verantwoorden. Uw reclame is niet onschuldig. Reeds nu hoor ik dikwijls de opmerking maken: dat zet hij zeker eens in een boek. Geef ik of geeft u voet aan deze zienswijze dan zullen de menschen mij vlieden als een stillen diender. De Maatschappij poseert niet even gewillig voor den schrijver als de natuur voor den landschapschilder. In mijn Ingezonden Stuk wordt uw naam niet genoemd, in uw advertentie evenmin. U kan dus licht een tegenspraak zelf in de wereld zenden. Ik voor mij heb niets tegentespreken. U inmiddels een goed debiet toewenschend en mij aanbevolen houdend voor nadere berichten aangaande het Langs den Nijl dat bijna uitverkocht schijnt te zijn teeken ik

De parelduiker. Jaargang 7 30

Inderdaad stuurde Gosler op 2 juli 1885 een ingezonden brief naar De Portefeuille, waarin hij naast enkele andere discussiepunten (hem aangewreven ongeoorloofde nadruk uit een ander blad) ook de kwestie-Goudakker aan de orde stelde. Curieus is Goslers uitspraak: ‘de heer Emants heeft mijne “handelwijze” ook niet “afgekeurd”, want hij wist niet, dat de advertentie van mij kwam.’ Volgens Gosler ging het om een verschil van inzicht tussen hem en Emants waarover hij met De Portefeuille niet wenste te discussiëren. Jennerig vroeg De Portefeuille: ‘Was 't geen “reclame door schandaal”?’ Definitief te ver ging Gosler toen hij in mei 1886 een herdruk van Monaco liet verschijnen zonder Emants daarin te kennen. Uit de boedel van W.C. de Graaff had Gosler de overgebleven exemplaren van de eerste druk gekocht, maar zonder kopijrecht. Hij had dus eenvoudig het recht niet eigenmachtig tot herdruk over te gaan. Bovendien waren bij de herdruk talrijke kleine veranderingen aangebracht. Op 5 juli 1886 opende Emants de schermutselingen:

Behalve dat ik Monaco's tweeden druk nu eens heb doorgelezen en vergeleken met het oorspronkelijke werk, ben ik in de laatste dagen ook eens aan het snuffelen geweest in oude papieren. Ik heb het bewijs gevonden, dat mijne herinneringen juist waren, en de exemplaren van Monaco in het faillissement de Graaff verkocht zijn geworden zonder copyrecht. Een tweeden druk te geven zonder mijn toestemming, was dus iets, waarop u geen recht had. Hier komt bij, dat de veranderingen, die ik gaarne aangebracht had, natuurlijk achterwege zijn gebleven en daarentegen veranderingen die ik niet goedkeur in spelling en woordenkeus door u zijn gemaakt. Terwijl dus mijn werk zonder mijn toedoen en toch met mijn volle verantwoordelijkheid veranderd de wereld ingaat, heb ik niet eenmaal gelegenheid gehad althans voor een honorarium[?] eenige bepalingen te maken. Toch is een tweeden druk - die natuurlijk niet de wereld ingaat voordat de uitgever zeker is dat het publiek het werk verlangt - de aangewezen gelegenheid om voor een arbeid den prijs te eischen, die er voor geeischt kan worden. Naar mij ter ore is gekomen heb ik onder uitgevers de reputatie van duur te zijn en minstens f 50 per vel te eischen. Die reputatie berust waarschijnlijk op het feit, dat ik nog nooit zelfs f 40 voor een vel druks heb gekregen en voor Langs den Nijl f 25 voor Goudakkers Illusien f 150 in het geheel erlangde. Nu kan het mij weinig schelen wat men van mij vertelt; maar wel bevalt het mij niet, dat bovengenoemde praatjes niet worden tegengesproken door hen, die het beter weten. In dergelijke gevallen komt iemand er licht toe ook de daad te willen hebben, wanneer hij toch eenmaal den naam heeft. U ziet uit het bovenstaande dat ik begin met protest aan te teekenen tegen de wijze waarop door u ten mijnen aanzien is gehandeld. Wat ik verder zal doen weet ik nog niet.

De parelduiker. Jaargang 7 31

Goslers antwoord was niet afdoende. Schaamteloos vroeg hij om een bewijs van Emants' claim. Op 9 juli 1886 schreef Emants:

Hoewel u nadere berichten belangstellend van mij tegemoet ziet, meen ik de persoon te zijn, die thans nadere berichten van u wachten kan. Ik herhaal, dat het verschijnen van een nieuwe editie van Monaco, waarin ik niets heb kunnen wijzigen, en waarin zonder mijn voorkennis wel 't een en ander gewijzigd werd, mij zeer onaangenaam is geweest. Mij dunkt het komt er thans in de eerste plaats op aan den toestand te regulariseeren. Het beste zou wezen, dat u per behoorlijk contract het kopyrecht van mij kocht.

Wat betreft het versturen van een bewijsstuk komt het mij voor, dat de veilingsconditiën voor u gemakkelijker dan voor mij zijn nategaan.

In een reactie moet Gosler hebben voorgesteld de exemplaren van de tweede druk van Monaco te vernietigen. Maar in diezelfde tijd besloot Emants in zee te gaan met de jonge Haagse uitgever W. Cremer, die hij kende als lid van zijn amateurtoneelgezelschap Utile et Laetum en die zich even later zou associëren met Emants' neef J.C. van den Tol (1864-1937). Op 19 september 1886 deed Emants aan Gosler het volgende voorstel:

Op reis had ik tijd nog eens kalm natedenken over de quaestie ten gevolge van Monaco's tweeden druk tusschen ons opgerezen. U sprak van een geheele vernietiging van alle exemplaren. Dit zou mij reeds aangenamer zijn dan een tweeden druk buiten mijn toedoen en zonder mijn goedkeuring in den handel te weten. Evenwel wil ik u een ander voorstel doen, dat, naar ik vertrouw, meer naar uw zin zal wezen. Indien wij het eens konden worden over den prijs zou ik u willen voorstellen dat u mij alle nog voorhanden exemplaren overdeed. Evenwel zou ik hieraan de voorwaarde nog moeten verbinden, dat u mij ook het overschot van Langs den Nijl en Goudakkers Illusiën zonder eenig voorbehoud van rechten, tegelijkertijd afstond. In der tijd vertrouwde ik u Langs den Nijl ter uitgave toe onder de bepaling dat wij de winst zouden delen. Ik kreeg voor mijn aandeel f 25. U heeft dus nagenoeg geen winst met mijn werken gemaakt en mijn plan om u eenigszins van hulp te kunnen zijn, mag mislukt heeten. Daar komt bij, dat de advertentie quaestie in zake Goudakkers Illusiën en de nu gerezen tweede druk quaestie bewijzen hoezeer ons beider inzichten uiteenlopen. Mij dunkt dus dat een minnelijke verbreking van onze relatiën in ons beider belang mag heeten. Meen niet, dat er een uitgever achter dit voorstel schuilt. Ik heb wel degelijk een advies ingewonnen; maar voorloopig zou ik de zaak nog liever in der minne tot een goed einde brengen.

De parelduiker. Jaargang 7 32

Ik hoop, dat u mijn plan zal goedkeuren en door eene matige berekening mij in staat stellen de zaak zonder onaangenaamheden te doen afloopen.

Heb dus de goedheid mij op te geven hoeveel exemplaren u nog van de drie genoemde werken in voorraad heeft, en welke prijsbepaling u voor billijk houdt.

Terecht ging Gosler ervan uit dat Emants die boeken niet zelf ging verspreiden. Hij voelde dat er wel degelijk een andere uitgever in het geding was. Voor uitgevers is het een onverdraaglijke gedachte dat een collega - misschien ook nog wel succesvoller - handel gaat drijven met hun spullen. Anderzijds lag er het aanlokkelijke aanbod om een behoorlijk bedrag te toucheren voor exemplaren die anders wellicht vernietigd zouden moeten worden en dus helemaal niets zouden opbrengen. Gosler koos voor het geld, maar besloot tevens de zaak zoveel mogelijk te traineren. Uit de brieven van Emants vallen zijn bewegingen gemakkelijk te reconstrueren. Om te beginnen besloot hij hoog in te zetten - waarschijnlijk op negenhonderd gulden. Emants antwoordde op 27 september:

Door op dezen voet te onderhandelen komen wij niet tot de minnelijke schikking, die ik beoogde. Het gaat toch niet aan mij in het voorjaar te schrijven, dat een tweede druk van Monaco een belangrijke verliespost voor u bleek te zijn en thans te melden, dat er met mijn werken pas winst gemaakt kan worden door de tweede uitgaven. In andere wederleggingen treed ik nu maar niet. Naar mijne schatting had u kunnen vragen hoogstens f 500 voor alles te zamen. Ik wil nu dezen prijs op f 600 brengen op voorwaarde dat van deze som afgaat 1o f 0,75 voor elk exemplaar dat er van Monaco minder is dan 400 2o f 0,75 voor elk exemplaar dat van een der werken vuil of onbruikbaar zou wezen

Voorlopig gaf Gosler geen krimp. Dat bracht Emants op 2 oktober 1886 tot de reactie:

Het spijt mij, dat u zoo weinig inziet in welke verhouding wij eigenlijk tegenover elkander staan. Ik wil er niet eens op wijzen, dat u een volkomen zinnelooze daad van mij verwacht door te menen, dat ik de overschietende exemplaren van eenige werken, waarvoor ik f 175 incasseerde, nu zou aankoopen voor f 900, dus f 725 betalen zou voor het genoegen van mij gedrukt te zien. De hoofdquaestie is m.i. dat u de zaak voorstelt alsof zij een eenvoudige koop ware, waarbij de prijs door vraag en aanbod moet geregeld worden. Niets is minder juist dan deze opvatting. U heeft door een handeling waarvoor u niet het minste recht had, eene scheeve verhouding in het leven geroepen. Alvorens tot uiterste maatregelen

De parelduiker. Jaargang 7 33

mijn toevlucht te nemen, wil ik, omdat wij vriendschappelijk begonnen zijn, de tusschen ons nog loopende zaken liever vriendschappelijk doen eindigen. Mij dunkt, dat reeds dit streven een beter onthaal hadde verdiend, dan uw poging om uit onze verhouding nog eens een goeden prijs te slaan.

Twee honderd gulden te eischen voor een werk als Monaco, waarop u primo geen recht heeft, waarop u secundo verlies lijdt, waarvan u tertio reeds aanbood de exemplaren maar weêr te vernietigen, dat is immers eenvoudig geen manier van doen. Let wel, dat ik u thans niet eens herinner aan de voorwaarde, waarop ik u eenmaal - meenende u te kunnen helpen - mijne geschriften ter exploitatie toevertrouwde nl: de voorwaarde, dat wij de winst zouden deelen. Deze voorwaarde zou natuurlijk ten gevolge hebben, dat mij van de koopsom de helft met het volste recht toekwam. Al gaf ik dus den prijs van f 900 toe, dan zou ik daarvan terstond f 450 voor mij kunnen houden. Van koopen en verkoopen is echter geen sprake; wel van een offer door mij gebracht om liever eene minnelijke dan een gedwongen schikking te verkrijgen. Na het volkomen gemis van alles wat naar een honorarium zweemt, komt het mij voor, dat u dit offer op prijs had moeten stellen. Zooals ik u schreef was volgens mijne meening f 500 meer dan voldoende. Om het uiterste te doen wat mogelijk is, ging ik tot f 600 met de voorwaarde, dat ik f 0,75 zou kunnen aftrekken voor ontbrekende of onbruikbare exemplaren. Dit laatste voorstel herhaal ik en verwacht nu een beslist antwoord. Wil u mijne pogingen om de zaak in der minne te schikken niet ondersteunen, dan zal ik mij voortaan van alle consideratiën van vriendschappelijken aard ontslagen achten en de zaak op andere wijze aanpakken. Hopende, dat u ons beide deze onaangenaamheden nog besparen wil teeken ik als steeds Marcellus Emants

Emants moest zich de blaren op de vingers schrijven om Gosler zover te krijgen dat hij het riante aanbod aannam. 7 oktober 1886:

Al heeft de verklaring in uw laatsten brief: ‘wat mij betreft, ik ben zelf altijd voor een duidelijk geformuleerde overeenkomst’ mij een glimlach afgedwongen, uit de laatste woorden maak ik op dat u een schikking niet geheel verwerpt en daarom waag ik dus nog een laatste poging om u van het onbillijke uwer eischen te overtuigen. Ik zal thans een anderen weg inslaan om dat doel te bereiken en cijfers aanvoeren. Gesteld dat ik de boeken in administratie geef om mijn geld ten minste

De parelduiker. Jaargang 7 34

voor een deel terug te krijgen. Wat zal ik dan in het mooiste geval kunnen maken? Zeker niet meer dan f 1 per deel, d.i. ± f 650. In dit allergunstigste geval - let wel, dat ik Monaco wel evenmin als u van de hand zal zetten - verlies ik dus nog f 100. Ik kreeg f 175; ergo is mijn winst ten slotte f 75.

U daarentegen won reeds f 175 - volgens uw eigen berekening - zou nu f 750 krijgen en wint dus ten slotte f 925. Ik heb dus alles geschreven voor f 75; u heeft maar geëxploiteerd - hier en daar nog wel tegen mijn zin - voor f 925. Is hierin nog een spoor van billijkheid, nog een flauwe herinnering aan onze afspraak winst deelen, te ontdekken? U zal mij als tegenwerping op het toekomstig voordeel wijzen; maar heb ik dan niet van u zelven gehoord, dat dit zelfs na zoovele jaren wachtens in zake Monaco op een verlies is neêrgekomen? - Ook met een som van f 600, welke ik nogmaals aanbied, breng ik een groot offer. Mij dunkt dus, dat ik daartegenover van u een kleine winstderving mag vragen. Waarom u telkens terugkomt op de vraag wat ik met de boeken wil aanvangen, is mij niet helder. Vooralsnog denk ik er over ze in administratie te geven; maar u begrijpt toch wel dat ik daar niet over ga spreken alvorens de onderhandelingen tusschen ons geëindigd zijn. Hopende u nog overtuigd te hebben dat niet ik de persoon ben, die in deze onbillijk te werk ga, teeken ik als steeds Marcellus Emants

Op deze brief van Emants maakte Gosler berekeningen voor een tegenbod dat uitkwam op 680 gulden. Dat bedrag was als volgt samengesteld: Langs den Nijl 60 gulden voor 120 exemplaren en 150 gulden voor het kopijrecht; Goudakker's Illusiën 65 gulden voor 130 exemplaren en 200 gulden voor het kopijrecht; Monaco 200 gulden voor 400 exemplaren. Als we bedenken dat Emants als honorarium voor de eerste twee werken respectievelijk 25 en 150 gulden beurde, dan blijkt inderdaad dat hem van het dichten maar ‘clene bate’ kwam. Uiteindelijk ging Gosler met Emants voorstel akkoord. Maar er moesten nog diverse brieven gewisseld worden voor de overdracht in kannen en kruiken was. Gosler suggereerde dat Langs den Nijl zo weinig had opgebracht omdat het eerst in Het Vaderland gepubliceerd was. Emants riposteerde dat dit maar voor een zeer klein gedeelte van het boek gold. Gosler had het lef om voor te stellen dat hij na de koop toch in naam de uitgever van deze boeken van Emants zou blijven. Daarop kwam Emants op de proppen met W. Cremer, met wie hij al afspraken had gemaakt. En ook de vaststelling van de tekst van het contract had nog enige voeten in aarde. In Emants' ontwerp stond dat Gosler zich met de ondertekening daarvan ver-

De parelduiker. Jaargang 7 35 bond ‘nimmer een geheelen of gedeeltelijken nadruk van den al of niet gewijzigden inhoud dezer werken in den handel te zullen brengen of te zullen helpen brengen’. Fijntjes schreef Emants in de begeleidende brief: ‘Daar ik u natuurlijk in het minst niet van het plan verdenk op de daarin aangeduide wijzen onze overeenkomst te willen ontduiken, neem ik aan, dat u ook geen bezwaar kan hebben mij de verklaring op zegel geteekend terug te zenden.’ Gosler toonde zich zwaar beledigd. Emants schreef hem op 23 oktober 1886:

Vecht nu toch, wat ik u bidden mag, niet tegen hersenschimmen. Niemand denkt er aan u te doen ‘poseeren als gezind tot schurkerij’. Heeft u dan nooit koopcontracten gezien? In het contract, waarbij ik den grond voor mijn huis kocht, staat dat ik geen spekslagerij er op mag plaatsen. Poseer ik daarom als gezind tot spekslagerij? De zaak is eenvoudig als volgt: Aan een jurist, die noch u noch Cremer kent, heb ik de vraag voorgelegd, wat moet Gosler mij onderteekenen opdat ik een fonds en rechten hebbe, die ik eventueel zal kunnen overdragen? Hij zeide: ‘hier is een formule en wanneer ge nu later met anderen nieuwe contracten sluit dan moet ge dezelfde formule daarin opnemen. Op een anderen basis koopt niemand uw fondsen.’ Mij dunkt dus dat ik niets onredelijks vraag, wanneer ik u nogmaals verzoek mij de verklaring op een zegeltje en geteekend terug te sturen. Hoe duidelijker alles bepaald is hoe minder aanleiding er bestaat voor onaangenaamheden. Ik wensch de laatste voortaan te vermijden en won daarom het advies in van een rechtsgeleerden vriend, (niet betaald en advokaat) die overigens van de zaak niet afweet. Doe mij nu het genoegen en laat de zaak afloopen. Ik ga maandag avond op reis, wel niet ver weg; maar toch ver genoeg om eene afwikkeling lastig te maken. Na Maandag verzoek ik u ook u tot den heer W Cremer te wenden, die, naar gelang van het adres, de brieven kan openen of opzenden.

Natuurlijk bracht Gosler niet de welwillendheid op de zaak vóór Emants' vertrek af te wikkelen. W. Cremer heeft de zaak uiteindelijk afgerond en bracht ook de corrupte exemplaren van Monaco onder zijn naam in de handel. In brieven aan Gosler van 22 en 27 oktober 1886 (die bewaard worden in het Letterkundig Museum) weigerde ook Cremer in te gaan op Goslers verzoek om de Emants-titels voortaan samen te exploiteren. Waarna er voor Gosler niets anders opzat dan in het Nieuwsblad voor den Boekhandel de overdracht te adverteren. Toen Willem Gosler in 1920 overleed, meldde Den Gulden Winckel in een necrologie dat Gosler zich als tijdschriftredacteur onderscheidde door bij de uitgevers steeds op ‘billijke’ beloning voor auteurs aan te dringen. Dat blad zal Emants - die toen in Zwitserland verbleef- niet onder ogen gekomen zijn. Anders had hij zeker een ingezonden stuk gestuurd.

De parelduiker. Jaargang 7 36

2 Uit Menno ter Braak, Verzameld Werk, deel III (1949, 1980), p. 574. De juiste titel luidt overigens ‘De wijze katers’.

De parelduiker. Jaargang 7 37

Peillood

H.J.A. Hofland Dan komen wij

‘De wijze katers’ van George Kettmann jr. Lang geen slechte poëzie. De dichter is een kattenkenner, hij heeft die beesten gezien, in hun onkwetsbare sloomheid, hun tevredenheid en in hun kwaadheid. En toen heeft hij ze dienstbaar gemaakt, in zijn metafoor gepolitiseerd. Dat we dit gedicht nog kennen, hebben we te danken aan Menno ter Braak, die het gebruikt heeft als motto voor zijn essay ‘Het nationaal-socialisme als rancuneleer’. George Wilhelm Kettmann (1898) heeft eerst gewerkt in de textielindustrie, is vervolgens in het uitgeversbedrijf gegaan en schrijver geworden. ‘Hij ontleent de stof voor zijn romans aan de grote maatschappelijke bedrijven. In De glanzende draad der goden geeft hij bijvoorbeeld een beeld van de opkomst, bloei, crisis en verval der kunstzijde-industrie. Zijn oeuvre schept daardoor in zeker opzicht een nieuwe literaire waarde: het getuigt van een sterk en ongemeen beeldend vermogen, van een ruimen blik op maatschappelijke toestanden en verhoudingen en bovendien van een verbluffende kennis van de techniek der geschetste bedrijven.’ Al deze wetenschap ontleen ik aan het tiende deel van de Winkler Prins Algemeene Encyclopaedie, vijfde geheel nieuwe druk onder hoofdredactie van Prof. Dr. J. de Vries, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Dit deel is verschenen in 1936. Het artikel over Kettmann vermeldt dan ook nog dat hij ‘sinds zijn aansluiting bij de nationaal-socialistische beweging tevens als redacteur verbonden is aan haar orgaan Volk en Vaderland’. Het essay van Ter Braak is van 1937. De verkiezingen voor de Provinciale Staten waarbij de NSB acht procent haalde, zijn dan al twee jaar achter de rug. ‘De wijze katers’ heeft, naar verluidt, in Volk en Vaderland van 3 juli 1935 gestaan.* Dat maakt de laatste twee regels in meer dan letterkundig opzicht interessant. ‘Het heeft den langsten tijd geduurd. Dan komen wij.’ Geen mens in Nederland hield er toen rekening mee dat deze ‘wij’ zouden verschijnen als de WA, de organisatie van geüniformeerde vechtersbazen, wier enige doel het was de openbare ruimte te terroriseren. Oorlog en bezetting hebben het populaire beeld van het interbellum soms tot in het onherkenbare vertekend. Het is voor ons moeilijk, of

De parelduiker. Jaargang 7 zelfs onaanvaardbaar, ons voor te stellen dat voor 1938, het jaar van München en de Kristall-

De parelduiker. Jaargang 7 38 nacht, fascisme en nationaal-socialisme door veel keurignette Nederlanders als keurignette bewegingen werden beschouwd. Hoofdredacteur De Vries was filoloog. In Leiden doceerde hij de Oudgermaanse talen en algemene taalwetenschap. Zijn vrouw, M. de Vries-Voogel, verzamelde Germaanse sprookjes. Dank zij haar werk was ik al vroeg op de hoogte van de gevaren die in de Scandinavische wouden dreigen: heksen en trollen. Gebruikers van de Winkler Prins die wat meer wilden weten van het fascisme, kwamen bij Mussolini terecht. Het artikel over de Duce is geschreven door mr. J.C. Baak (deel 12, p. 390). Graag zou ik het hier in zijn geheel overschrijven. Zuiverder staaltje van kritiekloze heldenverering zul je in een wetenschappelijk compendium niet vlug tegenkomen. Ik beperk me tot een paar stevige, wilskrachtige volzinnen: ‘Socialist, is hij aan alle routine, alle compromissen vijandig; zijn ideaal: een geregenereerd en sterk Italië, zette zich nimmer in abstracte theorieën, doch steeds in levensvolle daad om. [...] Bij verraad laait zijn geest op in nerveusen toorn; anders overheerscht in sombere tijden echter de bitterheid. Indien zijn warmte hem met de menschheid verbindt, dan schept zijn zwaarmoedigheid tussen hem en de menschen een zekeren afstand. In zijn wil is hij de kunstenaar die streeft naar het vormen van het nieuwe Italië. [...] In zijn wil tot macht ligt de synthese van dezen veelzijdigen mensch besloten.’ Deel twaalf is verschenen in 1937, een jaar nadat de Duce zijn oorlog tegen Abessinië is begonnen. Daarbij is door het Italiaanse leger mosterdgas gebruikt. Mr. Baak maakt er geen melding van, en bij mijn weten heeft de hoofdredacteur van deze omissie geen hinder ondervonden. Denk niet dat het mijn bedoeling is met het encyclopedisch gezelschap van de jaren dertig in een postume polemiek te gaan. Ik wil er alleen mee zeggen dat het verstandig is oude encyclopedieën altijd te bewaren. Ze conserveren de geest van de tijd. Als ergens de jaren dertig compact aanwezig zijn, dan in de vijfde druk van de grote, zestiendelige WP. Een goudmijn. In het laatste deel van mijn WP, verschenen in 1938 (een jaar of tien geleden gekocht) vond ik een foldertje: ‘Zoojuist verschenen: DE RASSEN DER MENSCHHEID onder redactie van prof. mr. S.R. Steinmetz. Een zee van nameloos leed, een massa-emigratie, waarvan de gevolgen in de verste verte niet te overzien zijn, een verkrachting der wetten van barmhartigheid en menschelijkheid, ziedaar volgens velen het resultaat van de rassentheorieën, zooals die oorspronkelijk in Duitschland zijn opgesteld, en door andere landen zooals Italië, werden overgenomen. Al zijn de Hollanders uit den aard der zaak een nuchter volk, de stellingen over de superioriteit van het Arische ras, het fatale van rasmenging, enz., hebben ook hier verwarrend gewerkt.’ Het boek is uitgegeven door Elsevier, 478 pagina's tekst, prijs ingenaaid f 4.90. In 1938 begint het ook de keurignette burgerij in Nederland te dagen. Maar bij Elsevier blijven ze nog voorzichtig: volgens velen. Verwarrend gewerkt. Het essay van Ter Braak was na de oorlog verouderd. Toen kwam W.F. Hermans. Hij maakte van het hele oeuvre gehakt; in het bijzonder ‘Het nationaal-socialisme

De parelduiker. Jaargang 7 39 als rancuneleer’. Die titel zelf kreeg een andere betekenis; werd tot de formule van intellectuele winderigheid zonder consequenties. Toen las ik in het Historisch Nieuwsblad het artikel, liever gezegd, de enquête onder een aantal historici over ‘De wortels van Fortuyns gedachtegoed’. (Gedachtegoed - het woord is in de mode, ik kan er niet aan wennen. Snoepgoed, stukgoed, speelgoed, ja. Maar dat je hersens een loods vol gedachtegoed zouden zijn, het wil er bij mij niet in.) In ieder geval: dit gedicht van George Kettmann schoot me weer te binnen. Ik zocht het op (Menno ter Braak, Verzameld Werk, deel III, p. 574) en daarna begon ik, na misschien wel een jaar of veertig, het beroemde essay te herlezen. Ja, het is wijdlopig. Het komt uit de coulissen van een volstrekt andere tijd. Door de oorlog is onze beoordeling, niet van het conservatisme maar van wat daarna komt, het rauwe ‘rechts’, principieel veranderd. We kunnen het niet meer zien zonder Auschwitz. Ik geloof dat dit een gebrek is dat ons nu verhindert een nieuw rauw rechts op zijn eigen betekenis, zonder Auschwitz-referenties, te kunnen beoordelen. De literatuur en de politiek van Nederland, desnoods die van het hele Westen, verdienen het om opnieuw te worden ontdekt. Rauw-rechts van het interbellum kon opereren in de relatieve naïviteit van een burgerlijke maatschappij die nog niets van vijf jaar oorlog wist. Om het nieuwe rechts goed te kunnen schatten, zouden we eigenlijk de oorlog moeten vergeten, om te kunnen ontdekken wat er de bron van is: hetzelfde ressentiment dat Ter Braak heeft beschreven, en dat door Kettmann, die overleed in 1970, zo overtuigend-vervaarlijk bezongen is.

Eindnoten:

* Toen ‘De wijze katers’ enkele jaren later opnieuw in druk verscheen (in Kettmanns bundel Het erf aan zee), reageerde E. du Perron, die net als Ter Braak ook was aangesproken, met een - niet al te best - tegengedicht. Zijn ‘Poezen en honden’, opgenomen in het tijdschrift Kritiek en Opbouw van 16 mei 1939, eindigt met de strofe: ‘Kruip, spring en kwispel trouw dus voor de bazen, En dreig ons vlijtig, naar hun wens. Hij, die de schorste keel krijgt van het razen, Heet - bij de honden - Uebermensch.’

De parelduiker. Jaargang 7 40

Ruth Beijert+ Een verworpene in vreemde dienst Het vergeefse streven van Henri Bruning

Op gezette tijden, niet zo heel vaak overigens, lees je ergens de naam van Henri Bruning. Zijn naam valt altijd in verband met de oorlog en dat is niet verwonderlijk: Bruning is bekend gebleven als nationaal-socialistisch auteur. In de oorlog was hij actief lid van de NSB, redacteur van De Schouw, het tijdschrift van de Kultuurkamer, en vanaf 1943 was hij zelfs lid van de Germaanse SS. Opvallend is dat als zijn naam valt, er vrijwel altijd iets van waardering doorklinkt. H. van Galen Last bijvoorbeeld noemt hem in een bespreking van een tentoonstelling over schrijvers in de Tweede Wereldoorlog ‘alleen al door zijn kwaliteiten als schrijver en als denker, geen nazi [...] als een ander’.1 Jan Blokker oordeelt in zijn recensie van Het zwaard van de geest. Het bruine boek in Nederland 1921-1945 van Gerard Groeneveld dat ‘het “bruine” Nederland [...] geen Céline, geen Ezra Pound, geen Knut Hamsun, zelfs geen Maurras [zou] voortbrengen’. Hij ziet slechts één uitzondering: ‘Henri Bruning kwam misschien het meest in de richting.’ En net als Van Galen Last kost het hem moeite in Bruning een doorgewinterde nazi te zien: ‘Maar Bruning was eerder een iets te katholieke katholiek dan een fanatieke fascist.’2 Het lijkt wonderlijk, zo veel sympathie voor een auteur die nooit geheimzinnig heeft gedaan over zijn overtuiging en van wie overigens noch door Van Galen Last noch door Blokker wordt uitgelegd wat hem de moeite waard maakt. Zo'n uitleg lijkt ook moeilijk te geven, want naast een foute is Bruning ook een onleesbare schrijver. Probeer het rustig, lees zijn essaybundel Subjectieve normen, lees Verworpen christendom en voor bladzijde twintig begint het eerste vermoeide doorbladeren. Het lijkt dus niet meer dan terecht dat de meeste Nederlanders zijn naam al lang zijn vergeten. Hoe komt het dan toch dat Bruning een dergelijke uitzonderingspositie heeft veroverd? Waarom wordt hij niet op één hoop geveegd met Martien Beversluis, George Kettmann en Ernest Michel, om maar enkele abjecte voorbeelden te noemen? Een begin van een antwoord zou kunnen liggen in het feit dat Bruning zijn hele leven al een uitzonderingspositie innam. Aan de ene kant paste dat bij zijn karakter. Bijna iedereen die het over hem heeft, noemt hem eenkennig

+ Ruth Beijert (1966) promoveerde in 1997 op het proefschrift Van Tachtiger tot Modernist. Het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek 1897-1940.

De parelduiker. Jaargang 7 41

Tekst bestelformulier, gemaakt door Bruning zelf, 1926 (coll. Bernard Asselbergs, Amstetdam). en meestal ook eenzaam. Pierre Dubois, die Bruning en Bertus Aafjes zijn eerste literaire vrienden noemde, merkte op dat je met Aatjes avonden in de kroeg kon doorbrengen, maar dat Bruning daar de man niet naar was.3 Ook andere auteurs geven aan dat groepsgedrag Bruning ten enenmale vreemd was. Bruning kreeg ook in vrijwel ieder tijdschrift waar hij aan meewerkte, ruzie met de andere redacteuren. Aan de andere kant hoorde de eenzame randpositie ook bij de visie die hij had op de literatuur, de godsdienst en de werkelijkheid.

Schisma

Henri Bruning (1900-1983) was vanaf begin jaren twintig een opvallende Einzelgänger binnen de literaire wereld van het interbellum. In 1924 was hij gedebuteerd met De sirkel, een bundel expressionistische gedichten met sterk christelijke en sociaal bewogen inslag. De dichtbundel De tocht verscheen een jaar later. Bruning was toentertijd een gewaardeerd katholiek auteur. Deze positie werd nog eens versterkt doordat hij de broer was van Gerard Bruning, die door vroeg (in 1926) te sterven een welhaast mythische figuur werd onder katholieke jongeren. De broers behoorden tot een bont gezelschap dat aangeduid werd als de katholieke jongeren, waartoe ook Anton van Duinkerken, Jan Engelman en Gerard Knuvelder hoorden. Deze katholieke jongeren uit de jaren twintig waren een geruchtmakende militante groep. Hoewel later velen van hen gerespecteerde auteurs waren, werden ze aan het begin van hun literaire carrière met wantrouwen bekeken door voormannen als Gerard Brom. De generatie die groot geworden was met Schaepman en de eerste katholieke emancipatie, kon maar niet wennen aan het nieuwe geluid. Dit schisma in de immer gesloten katholieke gelederen vond zijn oorsprong feitelijk in een teveel aan succes: de schoolstrijd was gewonnen, de katholieke arbeiders hadden hun kiesrecht en de arbeidswet van de katholieke minister Aalberse

De parelduiker. Jaargang 7 42 was een feit. Oude katholieke kopstukken keken tevreden terug op wat bereikt was. Een aantal jongeren was echter van mening dat de vorige generatie de religieuze idealen had opgeofferd en zich overgaf aan misplaatst triomfalisme. De politieke overwinningen waren immers gerealiseerd binnen de liberale orde: de grondslag bleef niet-katholiek.4 De katholieken hadden hun politieke emancipatie volbracht binnen een goddeloos systeem en het was de hoogste tijd na te denken over een nieuwe maatschappelijke en sociale orde. De katholieken moesten met andere woorden weer gewoon katholiek worden. De vraag was nu hoe de katholieken hun zaken moesten regelen zonder te botsen met hun levensovertuiging. Duidelijk was dat voor een katholiek die het geloof serieus nam - en de jongeren namen zichzelf uiterst serieus -, het kapitalisme niet strookte met de eigen beginselen. Egoïsme vierde hoogtij en de liberalen hadden geen oog voor de noden van armen die Nederland juist in deze tijden steeds meer begon te krijgen. Het socialisme was om begrijpelijke redenen voor de meeste katholieken geen optie en de eigen katholieke partij was dat helaas ook niet. Het ontbrak de Rooms Katholieke Staatspartij (RKSP) na Schaepman aan een duidelijke leider. Zijn opvolger Nolens wist de achterban niet bij elkaar te houden en onder de jongeren gold de RKSP als een partij die de idealen had verkwanseld om maar met de liberalen mee te mogen doen.

Sterke man

Het is in deze periode dat een flink aantal jongeren, onder wie Henri Bruning, een blik naar rechts werpt. Deze richting wordt gekenmerkt door een op zijn minst wantrouwige en vaker minachtende kijk op de democratie. Het elitarisme dat in de jaren twintig en dertig zo veel enthousiasme genereerde voor het fascisme, vond men ook bij veel katholieke intellectuelen. Van Duinkerken merkte in 1939 eufemistisch op dat ‘geen schrijver uit de school, die omstreeks 1920 aan het woord kwam, [...] een onvoorwaardelijke bewonderaar was van het democratisch staatsbestel’5 en Engelman spreekt al wat ronder van ‘het weinig roemrijke vegeteeren en het langzame doodgaan van het gros der in het parlement vertegenwoordigde partijen’. De jongeren hadden naar zijn mening wel degelijk belangstelling voor de politiek van Moskou, Italië en de Action Française.6 Overigens zij opgemerkt dat Engelman en Van Duinkerken politiek gesproken in geen enkel opzicht met Bruning te vergelijken zijn. Binnen deze rechtervleugel dweepte men al gauw met de komende sterke man die een einde zou maken aan het halfslachtige demo-liberalisme en met een keuze voor het fascisme. Hoewel het fascisme zeker niet per definitie godsdienstig was, betrof het in ieder geval wel een sociale orde die tegelijkertijd antikapitalistisch en anticommunistisch was; voor deze katholieken de ideale combinatie. Tekenend, maar tegelijkertijd ontluisterend is wat dat betreft het enthousiasme van Gerard Knuvelder voor de ontwikkelingen in het Derde Rijk. Van Duinkerken, Engelman, maar ook Bruning spraken in de jaren dertig vooral theoretisch over politiek. Knu-

De parelduiker. Jaargang 7 43

Henri Burning, 1926 (uit Erts Letterkundige Almanak 1926). velder, die pas na de oorlog zijn grootste faam verwierf door een grote literatuurgeschiedenis te schrijven, voelde zich echter verplicht concrete politieke ideeën te ontwikkelen. Hij wenste een rechtse revolutie naar buitenlands model: ‘Wie zich niet aan tierlantijntjes, parades en, voor een revolutie overigens “normale” excessen vergaapt, maar enig histories perspectief kan nemen, ziet: hoe in Duitsland Europa een laatste kans krijgt. Het front tegen Rusland sluit zich, sinds Italië het offensief begon, van Middellandse Zee tot Noordzee.’7 Ook de publieke verbranding van ‘Schundliteratur’ had zijn volledige instemming. Het was namelijk de plicht van de staat het volk op te leiden tot een goed en zedelijk leven. Het verbranden van de literatuur die de bevolking afhield van zulk een leven, was dus een weldaad voor de maatschappij.8 In hetzelfde artikel spreekt hij nog zijn tevredenheid uit over de ‘onttroning van de jodenmacht’, maar de hard doorgevoerde ‘Gleichschaltung’ deed bij hem dan toch eindelijk de vraag rijzen of dit nog wel tot de toelaatbare, revolutionaire excessen viel te rekenen. Hij putte vooralsnog echter hoop uit de omstandigheid dat aan het hoofd van dit regime ‘nog altijd Adolf Hitler stond’.9 Als er dus iets niet opvallend was aan Henri Bruning, dan was het wel zijn politieke voorkeur. Bruning had in de jaren twintig weliswaar fascistische sympathieën, maar hij werd er door de meeste katholieken niet erg op aangekeken, zij dachten er zelf niet veel anders over. De meeste katholieke jongeren waren het niet eens met de gang van zaken binnen de katholieke kerk en wilden politiek dat het katholieke leven een serieuzere en rigoureuzere inslag kreeg. Toch werden de meeste katholieke intellectuelen geen lid van een fascistische organisatie en nog minder waren ze in de oorlog direct actief voor de bezetter. Waarom Bruning dan wel? Het verschil tussen Bruning en de andere katholieke jongeren was dat hij de enige auteur van betekenis was die nooit heeft willen aanvaarden dat er concessies gedaan moesten worden. Volstrekt absoluut hield hij zijn enig doel voor ogen: strijden voor Gods Rijk op aarde en tot die tijd zo te leven als God het graag zag, zonder te rekenen op enig succes. Dat hij meende geheel op de hoogte te zijn van de wensen van het

De parelduiker. Jaargang 7 Opperwezen, past geheel bij zijn rechtlijnige en absolute karakter. Het was deze levensovertuiging die hem er uiteindelijk toe bracht het fascisme te steunen en wel tot het allerlaatste moment. Hij bleef, ook toen duidelijk was dat het verstandiger was eieren voor zijn geld te kiezen, rustig wachten op de dingen die zouden komen. Hij zou zichzelf nimmer de lafheid toestaan te capituleren voor idealen die de zijne niet waren.

De parelduiker. Jaargang 7 44

Nieuwe eenvoud

Dit onvermogen om water bij de wijn te doen, blijkt reeds in de jaren twintig uit de kwestie over de katholieke literatuur. Niet alleen de politiek, maar ook de literatuur moest volgens de katholieke jongeren eenvoudigweg katholieker worden. Ook op dit vlak ondervonden zij weinig aanmoediging van de vorige generatie. Het gebrek aan begrip van de ouderen bracht met zich mee dat de jongeren hun artikelen moeilijk konden publiceren in de bestaande katholieke organen. Zo ontstond de behoefte aan een eigen periodiek waarin men zijn onvrede kwijt kon en daaruit werd in 1922 Roeping geboren. Roeping, maandschrift voor Schoonheid, zoals de volledige naam luidde, verenigde alle jongeren die vonden dat het hoe dan ook anders moest met het katholicisme. Onder redactie van dr. H.W.E. Moller probeerde men de katholieke kunst nieuw en authentiek leven in te blazen. De nadruk kwam betrekkelijk eenzijdig op het geloof te liggen en het esthetische werd bewust genegeerd, wat de ondertitel van het tijdschrift nogal ironisch doet schijnen. Binnen Roeping waren in 1922 vrijwel alle katholieke jongeren die in het interbellum in het literaire circuit iets betekenden, kort verenigd: Gerard Knuvelder, Jan Engelman, de gebroeders Kuitenbrouwer (van wie Louis beter bekend is als Albert Kuyle) en ook de gebroeders Bruning. Dat deze eensgezindheid kort van duur zou zijn, lag in de lijn der verwachting. De jongeren mochten elkaar vinden in hun afkeer van de gang van zaken binnen het katholieke culturele en maatschappelijke leven, op vrijwel ieder ander punt bestonden tussen hen grote meningsverschillen. De onenigheid ontstond over de exacte inhoud van de katholieke kunst. Allemaal vonden ze dat het anders moest, maar over de richting had men zich in eerste instantie niet zo druk gemaakt. Binnen het tijdschrift tekenden zich drie groepen af De eerste fractie, de Utrechtse, bestaande uit Engelman en de gebroeders Kuitenbrouwer, kon al gauw niet meer uit de voeten met het Roeping-concept. Het garandeerde volgens hen zeker voldoende katholiciteit, maar helaas te weinig kunst en vooral Jan Engelman eiste voor de kunstenaar meer vrijheid op dan het katholieke kunstenaarschap nu opleverde. Zij bleven uiteraard katholiek, maar vonden dat niet iedere letter van deze identiteit hoefde te getuigen. De schoonheid die Roeping zo nadrukkelijk zei voor te staan, was voor literatoren als Engelman te veel naar de achtergrond gedrongen. In 1925 traden zij uit Roeping en stichtten het tijdschrift De Gemeenschap. Daar recht tegenover stond de ethische stroming onder aanvoering van de gebroeders Bruning. Gerard en Henri vonden dat Roeping niet ver genoeg ging. De katholieke kunst moest volledig losstaan van die van de niet-katholieken, door Bruning consequent de heidenen genoemd. Voor esthetiek was geen plaats. In een groot artikel in Roeping, ‘Kunst en kunstenaar’, deed Bruning uit de doeken hoe zijn katholieke kunst er dan wel uit moest zien. Deze moest zich onderscheiden door de inhoud. De goede vorm zou dan later wel volgen en werd voorlopig door Bruning vaagweg aangeduid als ‘de nieuwe eenvoud’, de eenvoud van de mens ‘die in niets zichzelve, maar in alles God zoekt’.10 De prevalerende inhoud had een al even hoog-

De parelduiker. Jaargang 7 45

Voorkant eerste nummer van De Valbijl, april 1924 (coll. Bernard Asselbergs, Amsterdam). dravend doel: ‘het doordringen in de paradijselijke schoonheid, de paradijselijke geheimen van ons geloof’. Daarom was het ook van zo groot belang dat de kunstenaar in de eerste plaats ‘schoon’ leefde en dan pas aan de schoonheid van zijn werk dacht. Als hij in zijn kunst het hoe I en waarom van zijn geloof wilde duidelijk maken, zou hij dat toch eerst zelf moeten doormaken; daar hielpen artistieke vermogens niet langer. Deze kunstopvatting zal exemplarisch blijken voor Brunings verdere ideeën. Alles wat een mens deed, moest hij doen met hart en ziel, compromisloos en zonder pragmatisme. Bruning had een onweerstaanbaar zwak voor onbereikbare idealen. De katholieke kunstenaar mocht slechts streven naar de ultieme katholieke kunst en nimmer zwichten voor iets minders. Nooit zou hij samenwerken met kunstenaars die hun oren lieten hangen naar heidense mooischrijverij. Een dergelijk kunstenaar zal natuurlijk nimmer veel aanhang krijgen, maar dat kon hem niets schelen, nog sterker, zo hoorde het ook. Het isolement dat zo kenmerkend is voor Brunings leven, blijkt ook een onmisbaar onderdeel van zijn literatuuropvatting. In het dagelijkse leven van het interbellum zonderde Bruning zich dan ook af van de andere jongeren. Zij waren, behalve dan in zekere zin zijn broer Gerard en in eerste instantie ook Anton van Duinkerken, veel te weinig bezig met het verwerkelijken van de ware karholieke kunst en te veel met het streven naar een goedkope imitatie van de niet-katholieke literatuur. Roeping kon voor Bruning daarom niet lang een exclusief podium zijn. Hij zocht een tijdschrift waar hij onder gelijkgezinden kon zijn. In 1924 richtte hij samen met zijn broer De Valbijl op. Een tijdschrift dat zich naast literatuur vooral met politiek bezighield. Dit mag gezien Brunings visie op de katholieke kunst geen verwondering wekken: kunst en leven kunnen niet worden gescheiden en de kunstenaar zal door goed te leven vanzelf goed gaan schrijven. Gerard en Henri Bruning waren in de redactie de enige auteurs van naam. De anderen waren even principieel als talentloos. Het tijdschrift was geen lang leven beschoren, het werd wegens gebrek aan middelen binnen een jaar opgeheven. Bruning

De parelduiker. Jaargang 7 keerde niet terug naar Roeping. Onmachtig als hij was tot het sluiten van een compromis was hij voor het leven veroordeeld tot splintertijdschriften. De weg terug sloot hij af met een hevige scheldkanonnade in het eerste nummer van De Valbijl:

De parelduiker. Jaargang 7 46

‘En de naïeve jongeren, ze... Och, ze zijn zo ontstellend walgelik, zo weerzinwekkend misselik in hun rust die ze zelf oprecht menen. Ge zijt zo stinkend, dood, zo steriel, zo hard en stug en duf en dor, vulgair en vervallen en lamlendig als de monding van een rioolbuis, waaruit de godganselijke dag de excrementen stromen.’11 Geen wonder dus dat hij na het uiteenvallen van De Valbijl podiumloos en teleurgesteld achterbleef. Deze episode is in zoverre belangrijk voor het verdere verloop van Brunings leven dat de teleurstelling hem in een andere richting dwong dan die van de katholieke jongeren. In een brief aan Anton van Duinkerken legt hij uit waarom hij hun gezelschap in het vervolg zal mijden: ‘Ik voel me er absoluut in stikken. Alles, alles, alles is even duf en burgerlik en benauwend en alkootjesachtig geworden. Het is hopeloos. Er is niets meer te verwachten. Er is niets te winnen en ook niets meer te verkiezen. Ik moet eruit. Een eigen tijdschrift gaat niet. Goed! Maar dan maar ergens anders. 't Kan me niet schelen waar, als er maar ruimte is, om te ademen, wat breedheid van gebaar en zien en voelen, iets meer artisticiteit in werk en leven. [...] Ik verdwijn. Je zal me wel ergens anders weer zien opduiken. Waar weet ik niet, doet er ook niet toe, maar niet meer bij die jongere katholieken, niet meer bij de jongeren van 1928.’12 Aan die belofte heeft Bruning zich gehouden. Hij trok zich terug uit de literatuur en bemoeide zich niet meer met wat in zijn ogen literaire spiegelgevechten waren. De band met Anton van Duinkerken werd ook verbroken toen deze zich aansloot bij De Gemeenschap en het werk van Bruning steeds minder bleek te waarderen. De vraag waar Bruning weer zou ‘opduiken’, is niet moeilijk te beantwoorden: niet voor een nieuwe literatuur, maar voor een nieuwe orde zette hij zich in. Hij koos voor de politiek. Zijn ruzie met de katholieke jongeren vergrootte zijn isolement en bracht hem verder in contact met fascistische groeperingen. Hij stichtte samen met steeds radicalere redacteuren de tijdschriften De Paal en De Christophore (samen met Ernest Michel en Ernst Voorhoeve). Dit laatste tijdschrift werd in 1934 opgeheven toen de redactie in haar geheel lid werd van Verdinaso, het Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen. Bruning heeft dan in feite afscheid van de literatuur genomen en lijkt definitief ingelijfd door de politiek.

Verticaal christendom

Tot 1936 lijkt Bruning ook volledig in beslag genomen door het fascistische gedachtegoed. Dan publiceert hij Subjectieve normen en twee jaar later de essaybundel Verworpen Christendom, die samen Brunings belangrijkste en interessantste werken vormen. Opvallend is dat in beide werken, maar vooral in Verworpen Christendom, het fascisme naar de achtergrond schoof Zoals Bruning eerst de belangstelling voor de literatuur verloor, verdween nu de politiek uit zijn blikveld. Wat overbleef, was een constante in Brunings werk: de religie, of nog beter: de exclusieve relatie tussen de gelovige en zijn God. Het waren deze twee publicaties die hem de bewondering van Menno ter Braak opleverden. Deze laatste zou vanaf

De parelduiker. Jaargang 7 47

Omslag van Verworpen Christendom (1938), met (zeldzaam geworden) buikbandje (coll. Bernard Asselbergs, Amsterdam).

Henri Bruning, eind jaren dertig.

1936 een aantal malen zeer positief over Bruning schrijven, om toe te lichten waarom hij zich verwant voelde met deze absolutistische katholiek: ‘het heele geheim van deze verwantschap is, dat Bruning, hoezeer katholiek en bovendien nog fascist ook, ernst maakt met het denken dat immers zoowel voor den christen Pascal als voor den hoogst onchristelijken Stendhal pas zijn waarde kreeg, waar het samenviel met zich rekenschap geven, tot den bodem toe.’13 Bruning en Ter Braak vinden elkaar in het eindeloos formuleren hoe een goed mens, of in Ter Braaks terminologie een vent, moest leven. Het is Ter Braak die een naam uitvindt voor Brunings religie, hij noemt het ‘verticaal christendom’ en zo

De parelduiker. Jaargang 7 wordt het sindsdien in de literatuurgeschiedenissen genoemd. Bruning zelf sprak liever over ‘verworpen christendom’. Voor beide omschrijvingen valt wel iets te zeggen. Ter Braaks verticale christendom verwees naar de manier waarop Bruning met zijn geloof omsprong. Zijn katholicisme had niets emancipatoirs en was nauwelijks gericht op een geloofsgemeenschap. Van belang waren slechts de gelovige en God: ‘Den waarlijk religieuzen mensch [...] interesseert slechts God; hem beweegt primair den wil om God met het geheel van zijn leven de eer te brengen die hij God, als de Schepper des levens, verschuldigd is.’14 De ware christen was voor Bruning ook iets geheel anders dan de grote massa die zich christen noemde. De ware christen diende God omdat hij niet anders kon, niet omdat hij bang was anders niet in de hemel terecht te komen. Deze angst was typisch voor de massa, door Bruning minachtend ‘burgers’ genoemd, wier ‘enige religieuze inhoud de zekerheid is, dat hen als ze zich maar naarstig aan hun moraaltje houden, niets kan overkomen’.15

De parelduiker. Jaargang 7 48

Zo'n gelovige zijn was niet gemakkelijk. Niet alleen moest hij vrij van eigenbelang en egocentrische angsten strijden voor Gods koninkrijk, hij mocht ook geen seconde hopen dat God genoegen schepte in zijn bemoeienissen, dat het koninkrijk ook daadwerkelijk naderde, of dat hij ook maar iets bijdroeg aan dit koninkrijk: ‘Dit is de groote tragiek van het Christendom, zooals het ook de groote tragiek was van Christus: het verterend verlangen naar het uur waarop het vuur zal worden ontstoken en de volkomen onmacht om zelf ook maar iets van deze droom te kunnen verwerkelijken.’16 De gelovige kon niet anders dan wachten: principieel eenzaam en verworpen. Deze levenswijze was natuurlijk niet die van Ter Braak, maar toch is het niet moeilijk om er overeenkomsten in te zien. Beiden hadden een afkeer van slechts verdienstelijk leven, beiden streefden principieel naar het hoogste en het onverschrokkene en aanvaardden de consequenties ook als dat eenzaamheid en verworpenheid was. Daarom maakte het voor Ter Braak ook niet uit dat Bruning fascist of katholiek was. ‘Wanneer dus een onafhankelijke geest zooals Henri Bruning fascistisch denkt, dan zal ik de laatste zijn om hem te gaan beschoolmeesteren en hem voor te houden, dat hij beter democraat zou kunnen zijn; want vooreerst is democratie geen ideaal, waarvoor men strijdt, maar veeleer een stuk atmosfeer, dat men in deze omstandigheden tracht te behouden nu sommige volksgroepen [...] die willen vervangen door het trap-dien-man-eruit-systeem; en voorts is iedere vorm van denken goed, die een vorm van persoonlijk denken is.’17 Wat betreft Brunings fascisme ziet Ter Braak onmiddellijk wat de waarde is van deze overtuiging: ‘Wanneer iemand, zooals Bruning, en ik met hem, de verticale verhouding (de verhouding van den enkeling tot God, zegt de geloovige, den enkeling in zijn volstrekte eenzaamheid, zegt de ongeloovige) beschouwt als de eenige absoluut-waardevolle verhouding en geen gemarchandeer verdraagt met die absolute waarde, dan staat hij voor de vraag, hoe hij zich dan als maatschappelijk wezen moet gedragen in de horizontale lijn.’18 Ter Braaks horizontale lijn is bij Bruning het strijden voor ‘het tijdelijk welzijn van den mensch, [...] voor de zegepraal der zuivere [...] beginselen op natuurlijk gebied’.19 Dit was een afgeleide, maar wel een plicht, aangezien hier voor de christen wel succes viel te behalen. De verworpenheid gold niet voor het engagement. Toch merkte Ter Braak naar mijn mening terecht op dat die horizontale lijn voor Bruning veel minder belangrijk was: ‘Ik krijg trouwens den indruk, dat voor een zoo absolutistischen geest als Bruning die tweedehands “natuurlijke” orde een zaak is, waarvoor hij zich maar half interesseert; zij moet er nu eenmaal zijn, en hij kan zich die als katholiek het gemakkelijkst voorstellen als een soort afschaduwing van de kerkelijke hiërarchie, waarbij de maatschappelijke gemeenschap de kerk en de burgers de geloovigen [...] representeeren.’20 Met zijn enthousiasme en door de vergoelijking van 's mans fascisme heeft Ter Braak Brunings imago veel goedgedaan. Dat de kampioen van de democratie zich

De parelduiker. Jaargang 7 49

Omslag van de door Bruning samengestelde en ingeleide bloemlezing, in 1944 uitgegeven door De Amsterdamsche Keurkamer. verwant voelde met deze fascistische auteur, heeft Brunings aanvaardbaarheid na de oorlog logischerwijs sterk vergroot, maar hoe ‘fout’ was Bruning nou eigenlijk? Was hij een iets te katholieke katholiek of een ordinaire fascist?

Edelfascisme

Gezien zijn werkzaamheden in de oorlog kan het antwoord kort zijn: Bruning was verschrikkelijk fout. Per slot van rekening werkte hij tot 1942 als eindredacteur van De Schouw. Nadat hij zijn werkzaamheden had neergelegd, radicaliseerde hij zelfs in de richting van de Germaanse SS, waarvan hij ook lid werd. In 1944 verscheen een door hem samengestelde bloemlezing, Gelaat der dichters, met onder meer lofdichten op de Waffen SS en het Vrijwilligerslegioen Nederland.21 Wat betreft Brunings antisemitisme, daarover zijn de meningen verdeeld en misschien kan die kwestie het beste afgedaan worden met wat Hans van Straten hierover opmerkte: ‘Zijn antisemitisme doet denken aan het alcoholisme van Remco Campert: “Voor iemand die veel drinkt, drink ik heel weinig”.’22 Toch kan de waardering van Menno ter Braak niet alleen verklaren waarom publicisten als Van Galen Last en Blokker toch zo veel compassie voor Bruning kunnen opbrengen. Wat maakte hem dan in onze naoorlogse ogen sympathieker dan de gemiddelde nationaal-socialist? In de eerste plaats zal dat de grote mond zijn geweest die hij opzette tegen sommige NSB-critici. Bruning was te intelligent en overigens ook te consequent om mee te gaan met al te gemakkelijke beschuldigingen. Het bekendste voorbeeld is zijn verdediging van Vestdijks roman Meneer Visser's hellevaart. In De Schouw schreef hij dat zijn collega-critici wel heel snel klaar stonden met oordelen als ‘onvolks’ en

De parelduiker. Jaargang 7 ‘individualistisch’ en dat men ook Vestdijks werk daarvan had beschuldigd. Doelend op de eerste beschuldiging spreekt Bruning van ‘een slag in de ruimte’. Het verwijt dat Meneer Visser ‘individualistisch’ zou zijn, vindt hij hoogstmerkwaardig, aangezien ‘alle kunst individualistisch is’.23 Dit was ook meteen het laatste woord dat in deze kwestie werd gesproken, want op 15 mei liet de departementsraad weten dat polemieken in De Schouw ‘niet gewenst’ waren. Bruning liet zich de wet niet voorschrijven en legde zijn functie als eindredacteur neer.24 Brunings keuze voor de bezetter had ongetwijfeld niets met lafheid of eigenbelang te maken en ook dat maakt hem sympathiek. Zijn waardering voor de NSB

De parelduiker. Jaargang 7 50 lijkt nooit erg groot te zijn geweest. In een brief aan Ernst Voorhoeve, oud-Christophore- en -Verdinaso-gezel, verzuchtte hij in 1943 over deze partij: ‘[...] die steriele burgermans-interpretatie van een groote revolutie’, die hij onmiddellijk zou verlaten ‘als het niet laf was omdat de Duitsers er minder voorstaan’.25 Maar Bruning had zijn keuze nu eenmaal gemaakt en daar kon hij, principieel als hij was, niet van terugkomen. Hij voelde zich verplicht mee te werken aan een nieuwe orde die strookte met zijn wensen. Dat hij zich niet altijd thuis voelde bij zijn partijgenoten, deed niets af aan zijn trouw aan de gedachte van deze orde Waarom hij als intellectueel zijn keuze zo hardnekkig volhield en zelfs doorsloeg naar de SS, zal wel nooit duidelijk worden. Wel zijn een aantal factoren te bedenken die bij deze halsstarrigheid een rol kunnen hebben gespeeld. In de eerste plaats lijkt het of Bruning door de omstandigheden en zijn karakter steeds verder radicaliseerde. Voor de oorlog was zijn fascisme vooral theoretisch. Zoals Ter Braak al vaststelde, lijkt het wel of de fascistische orde hem inderdaad niet zo interesseerde. Zij moest er nu eenmaal zijn, omdat de verworpen christen de aarde zo goed mogelijk moest beheren. Het verticale christendom lijkt echter zijn voornaamste interesse te hebben. Wat hij als verworpen christen echter wel nodig had, was een gezagsgoed en een gezagsdrager: een zaak waar hij voor kon strijden en een leider aan wie hij trouw kon zijn. Dat Bruning geen strijder voor de democratie kon zijn, was duidelijk. Hij was veel te elitair (en ook dat verbindt hem met Menno ter Braak) om het lot van het land en het volk in handen te leggen van het gehele volk: ‘Voor den wijze is het oordeel aan den geest; voor de democratie der geestloozen is het oordeel aan het getal. [...] De wijze aanvaardt de verantwoordelijkheid voor de waarheid die hij verdedigt; de democratie verschuift deze naar de meerderheid, d.w.z.: in concreto naar niemand.’26 Zoals vele katholieken paste het fascisme hem beter. Zijn keuze voor Verdinaso is daarom ook zo logisch. Elitair en beschaafd als hij was, koos hij voor een groepering die uiteraard fascistisch was, maar een stuk minder ordinair dan Zwart Front; niet voor niets noemde Ter Braak Verdinaso-leden bijna waarderend ‘edelfascisten’. Deze benaming hadden ze eerder aan hun leider dan aan hun programma te danken. Joris van Severen gold als een charismatische en aristocratische aanvoerder. Bruning zei naderhand over zijn eerste ontmoeting met Van Severen het gevoel gehad te hebben ‘dien avond misschien geen theorie, maar wel een mensch rijker te zijn geworden’.27 Uit een dergelijke uitspraak blijkt ook weer dat Bruning een leider wilde om te dienen en dat de bijbehorende leer niet zozeer zijn interesse had Toen Van Severen in 1940 werd doodgeschoten, fuseerde de partij met de NSB en het is wederom typerend voor iemand als Bruning dat hij lid werd van een partij waar hij tot dan niets in zag. Als Verdinaso niet meer bestond, moest de verworpen christen zich inspannen om de samenleving op een andere manier te dienen, zijn enige taak op deze aarde. De NSB was zeker niet de best denkbare kandidaat, maar in Brunings ogen op dat moment wel de enige. Daarbij zij nogmaals aangetekend

De parelduiker. Jaargang 7 51 dat de politiek voor hem in wezen niet belangrijk was. Hij bleef in de eerste plaats katholiek, en pas in latere instantie was hij ook fascist. Deze houding pleit dus wel degelijk voor Blokkers visie dat Bruning een ‘iets te katholieke katholiek’ was. Ook Bruning zelf gaf merkwaardig genoeg na de oorlog zijn katholieke komaf min of meer de schuld van zijn keuze voor het fascisme: ‘Een feit is dat men als katholiek reeds zeer vroeg vertrouwd wordt [gemaakt] met het geweld (zovele feiten uit de kerkgeschiedenis kunnen slechts worden verdedigd met “het doel heiligt de middelen”) [...] Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat de Kerk slechts met geestelijke wapens mocht strijden [...] doch de Staat zo meende ik eveneens kan het geweld niet ontberen en was tot geweld verplicht. De Machiavelli die ik afwees voor de Kerk, aanvaardde ik voor de Staat [...]. En steeds meer geloof ik dat deze ongevoeligheid mijnerzijds [...] een gevolg is geweest a) van het feit dat ik als katholiek ben opgegroeid in een wereld waar het geweld als liefde en wijsheid kon verdedigd worden, b) van het feit dat ik vóór deze oorlog niet met geweld en wat dit in wezen inhoudt, geconfronteerd ben geworden. Het bestond slechts abstract en verstandelijk.’28 Deze laatste opmerking geeft aan hoe naïef Bruning het fascisme omarmde. Deze naïviteit blijft echter twijfelachtig, omdat bovenstaande overpeinzing blijkbaar pas in 1954 bij hem opkwam. In dit verband klinkt zijn verontschuldiging in Maatstaf ook nogal gratuit: ‘Aanvankelijk verstaat men de daden van die machtsstrijd niet als zodanig; men ziet slechts oorlogsnoodzaak, en zeer, zeer lang kan en blijft men vele dingen ook aldus (geruststellend) verklaren. Na de oorlog, nietwaar, zal dit alles anders worden. Tot geleidelijk het vermoeden groeit dat dat alles behoort tot het wezen van machtsstrijd, tot hetgeen die strijd in de centra der wereldpolitiek [...] is [...]. Alles waarvan men theoretisch het bestaan kende, wordt nabij, realiteit, persoonlijke ervaring, en hoeveel afzichtelijker dan men ooit heeft durven begrijpen.’29 Feit blijft echter dat werkelijkheidszin nimmer Brunings sterkste kant was, nog sterker, hij vond deze ook ongewenst. Streven naar het hoogst haalbare zonder enige kans op succes hoorde immers bij het verworpen christendom. Hij maakte er een punt van nooit te verwachten dat een van zijn idealen uitkwam. Voor een idealist is dit een standpunt dat slechts op papier kan bestaan en het is typisch voor Bruning dat uitgerekend hij deze gedachte tot de kern van zijn geloofsovertuiging maakte. Hij zag, zoals Pierre Dubois opmerkte, geen onderscheid tussen de ‘filosofische’ en de ‘morele waardering’ van een bepaalde houding, omdat zijn visie door en door abstract was. Hij had in zijn gehele loopbaan nooit anders dan ideeën gehad die mijlenver van de werkelijkheid afstonden.

Eenzaamheid

Pleit dit Bruning vrij en waren de veroordeling tot twee jaar en drie maanden internering plus een schrijfverbod van tien jaar die hem na de oorlog werden opgelegd, onterecht? Natuurlijk niet, maar het geeft wel aan hoe wereldvreemd deze onverbiddelijke auteur in het leven stond. Aan de ene kant was en wilde hij

De parelduiker. Jaargang 7 52

Henri Bruning, begin jaren vijftig. politiek actief zijn, aan de andere kant was die politiek, om nogmaals met Ter Braak te spreken, niets meer dan een tweedehands zaak. Pierre Dubois noteerde in dit verband nog een tekenend voorval: ‘De laatste maal dat ik hem tijdens de bezetting bezocht en nogmaals mijn teleurstelling uitsprak over de positie die hij had ingenomen, leek hij mij als nauwelijks door de politiek beroerd. Het was alsof hij in een andere werkelijkheid leefde en hij hield een lange monoloog over de totale eenzaamheid van Christus. Ik was allerminst op zo'n onderwerp verdacht en ik zou er dan ook geen enkel denkbeeld meer van kunnen weergeven jammer genoeg, want ik weet dat het een aangrijpend moment was en dat elke politieke discussie hier futiel werd.’30 Uit deze woorden rijst een beeld op van Bruning waarin hij niet slechts tragisch is volgens zijn eigen en de Ter-Brakiaanse uitleg, maar ook in de meer gangbare betekenis van het woord. Hoewel Brunings gedrag met geen mogelijkheid valt goed te praten, is het toch gemakkelijk om begrip voor hem op te brengen. Zelfs vlak na de oorlog kan Bruning zich dan ook beroepen op belangrijke pleitbezorgers. Vestdijk en de door Bruning zo vaak getergde Van Duinkerken treden tijdens zijn proces op als getuige à decharge. Uitgerekend actief verzetsstrijder en uitgever Bert Bakker biedt hem in 1954 in Maatstaf de mogelijkheid zich te rehabiliteren met het lange artikel ‘Een ander spoor’. Bruning heeft dus voor iemand die zoveel ruzie maakte in zijn leven, behoorlijk veel sympathisanten overgehouden. Hoewel Bruning vanaf het eerste begin een enthousiast aanhanger van het fascisme is geweest, is toch de indruk ontstaan dat hij niet echt in het gezelschap der ‘foute’ auteurs thuishoort. Men ziet hem als degene die de NSB naar een hoger cultureel plan had willen tillen, als een soort fascistische Ter Braak. In zekere zin heeft Bruning deze positie ook verdiend. Hij ging onverstoorbaar zijn eigen weg en verdroeg de eenzaamheid die de consequentie was van zijn onbuigzame, absolute ideeën. Hij was wel degelijk veel getalenteerder dan

De parelduiker. Jaargang 7 de auteurs om hem heen. Hij was in dat opzicht zeker geen nazi als een ander, maar voornamelijk een intelligente fascist, zoals ze er in het buitenland wel meer hebben. De kans lijkt echter klein dat Bruning ooit nog uit de vergetelheid gerukt zal

De parelduiker. Jaargang 7 53 worden door bijvoorbeeld een herdruk, een omvangrijke studie of een verzameld werk. De auteurs uit de jaren dertig zijn hun naoorlogse status kwijtgeraakt en dreigen langzaam uit de canon te vallen. Du Perron en Ter Braak hebben hun grootste magie verloren en niet alleen door ingrijpen van W.F. Hermans. Hernieuwde aandacht voor het werk van Bruning opeisen, zal dus naar alle waarschijnlijkheid onbegonnen werk zijn. Daarnaast blijft het zeer de vraag of deze aandacht terecht zou zijn. Literair-historisch mag Bruning interessant zijn, voor uitgebreide herlezing zijn niet zo zeer zijn intellectuele als wel zijn literaire capaciteiten te klein.

Eindnoten:

1 H. van Galen Last, ‘Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten’, in: NRC Handelsblad (9 juli 1985). 2 Jan Blokker, ‘Mijn Kampende rest’, in: de Volkskrant (13 april 2001). 3 Lisette Lewin, ‘Ik zou over heel deze periode willen zwijgen’, in: de Volkskrant (12 oktober 1985). 4 Zie voor gegevens over deze nieuwe fase binnen de katholieke verzuiling o.a. L.J. Rogier, N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953 ('s-Gravenhage 1953), p. 639-658. 5 A. van Duinkerken, ‘De nieuwe elite’, in: De Gemeenschap (1939, jrg. 15), p. 481-482. 6 Engelman deed deze uitspraken in 1930 in het kader van een enquête onder katholieke jongeren voor het dagblad De Tijd. Zie L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland, 1920-1940 (Hilversum/Antwerpen 1964), p. 159-160. 7 Gerard Knuvelder, ‘Hitler’, in: Roeping (1932/1933, jrg. 11), p. 395. 8 Gerard Knuvelder, ‘Gleichschaltung?’, in: Roeping (1932/1933, jrg. 11), p. 594-595. 9 Ibidem, p. 598. 10 Henri Bruning, ‘Kunst en kunstenaar’, in: Roeping (1926, jrg. 4), p. 220. 11 Henri Bruning, [zonder titel], in: De Valbijl (1924, nr. 1), p. 18. 12 Brief aan Anton van Duinkerken, 26 oktober 1928 (collectie Bruning, Letterkundig Museum). 13 Menno ter Braak, ‘Subjectief fascisme. Het persoonlijk denken in een katholieke vorm; vrijheid en gezag’, in: Het Vaderland (27 mei 1936). 14 Henri Bruning, Verworpen Christendom (Amsterdam 1938), p. 84. 15 Ibidem, p. 85. 16 Ibidem, p. 33. 17 Menno ter Braak, ‘Subjectief fascisme. Het persoonlijk denken in een katholieke vorm; vrijheid en gezag’, in: Het Vaderland (27 mei 1936). 18 Menno ter Braak, ‘Henri Bruning en het geloof’, in: In gesprek met de onzen (Amsterdam 1946), p. 167-168. 19 Henri Bruning, Verworpen Christendom (Amsterdam 1938), p. 12. 20 Menno ter Braak, ‘Henri Bruning en het geloof’, in: In gesprek met de onzen (Amsterdam 1946), p. 167-168. 21 J.J. Kelder, ‘Henri Bruning en het Nationaal-Socialisme’, in: Ons Erfdeel (mei/juni 1986). 22 Hans van Straten, ‘Boeketje jodenhaat’, in Propria Cures (1989, jrg. 99, no. 22), p. 3. 23 Henri Bruning, ‘Massa, volk, vonnis, Vestdijk en nog iets’, in: De Schouw (2 maart 1942). 24 J.J. Kelder, Schrijven voor de nieuwe orde (Utrecht 1983), p. 60. 25 Brief van Bruning aan Ernst Voorhoeve, 5 oktober 1943 (collectie NIOD, doe. I-1819). 26 Henri Bruning, Het zwaard (Amsterdam 1934), p. 23. 27 Henri Bruning, ‘Drie dagen in Vlaanderen’, in: Hier Dinaso (25 januari 1936), p. 2-3. 28 Brief van Bruning aan J.A. Meyers, redacteur van De Groene Amsterdammer en auteur van een artikel tegen Brunings spijtbetuiging in Maatstaf (collectie Bruning, LM).

De parelduiker. Jaargang 7 29 Henri Bruning, ‘Een ander spoor’, in: Maatstaf (1954/55, jrg. 2), p. 440-441. 30 Pierre H. Dubois, Memoranda; hermetisch en besterd; literair leven in jaren van onrust ('s-Gravenhage 1987), p. 160.

De parelduiker. Jaargang 7 54

Stance Eenhuis+ Bolwerk van tegenstellingen Het korte leven van het tijdschrift Maupertuus

Omstreeks december 1957 maakte redactiesecretaris D.W. Fokkema de oprichting bekend van een nieuw literair tijdschrift: ‘Bij deze deel ik U mede dat onlangs het letterkundig tijdschrift Maupertuus door de heren J.B.W. Polak, A.H. Gerits en ondergetekende is opgericht. Het eerste nummer zal in januari '58 bij Stols in Den Haag verschijnen.’1 Eind jaren vijftig behoorden De Gids, Maatstaf, Podium, Roeping en Tirade tot de toonaangevende literaire tijdschriften. Met name Podium was het tijdschrift voor de avant-garde - later Vijftigers genoemd - waarin de groep experimentele jonge dichters luidruchtig van zich liet horen. Daarentegen bestond er voor jonge letterkundigen die traditioneel of minder experimenteel werk maakten, weinig publicatieruimte. Tot eind 1955 had het behoudende Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde hierin voorzien. Door de opheffing van dit blad werd de publicatiemogelijkheid voor deze groep echter geringer. Het nieuwe tijdschrift Maupertuus. Tijdschrift voor letterkunde meende dit gat in de literaire markt te kunnen vullen. Na een half jaar voorbereiding verscheen het eerste nummer in maart 1958. Maar ondanks alle ambitie ging het tijdschrift al na twee nummers ter ziele.2

Meer niet

De redactie van Maupertuus bestond uit Douwe W. Fokkema (1931), Anton Gerits (1930) en Johan Polak (1928-1992). Alle drie waren anno 1957 eindtwintigers. Johan Polak was een bekende initiator in de literaire wereld. Zo had hij in 1953 samen met Wim J. Simons en Frits Knuf de kleine uitgeverij De Beuk opgericht, die in de gelijknamige poëzieserie werk van jonge dichters publiceerde. Simon Vinkenoog, Hans Andreus, Martin A. Veltman en Remco Campert publiceerden er bijvoorbeeld in. Rond dezelfde tijd startte Polak bij De Beuk ook met de uitgave van het Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde (1953-1955). De overige redactieleden waren Joop Doorman, Hans Eyl, Peter Rijser, Wim J. Simons, Frits Staal, Martin A. Veltman en Sonja Witstein.3 Het tijdschrift stond te boek als een anti-Vijftigersblad. Dit stempel had het met name te danken aan Polak, die weinig affiniteit had met moderne

+ Stance Eenhuis (1946) is als conservator verbonden aan het Letterkundig Museum te Den Haag.

De parelduiker. Jaargang 7 55

Douwe Fokkema, student neerlandistiek aan de UvA, 1954.

Anton Gerits, ca. 1958.

Johan Polak, ca. 1958 (foto Hans Pelgrom, Amsterdam). experimentele dichters en eerder een liefhebber was van de negentiende-eeuwse literatuur en de klassieken.4 Polak had als redacteur bij De Beuk contact met veel schrijvers, onder wie antiquaar/auteur Anton Gerits en literatuurwetenschapper/ dichter Douwe Fokkema. Anton Gerits was antiquaar van het gerenommeerde huis Martinus Nijhoff NV aan het Lange Voorhout te Den Haag, waar hij al sinds zijn middelbare-schoolperiode

De parelduiker. Jaargang 7 werkte. Hij schreef gedichten en verhalen en in 1954 debuteerde hij met het korte verhaal ‘De zere hand’ in het tijdschrift van Polak. Jaren later herinnerde Polak zich nog deze inzending: ‘En nu weet ik ook weer dat jij je verhaal, je eersteling, inzond naar het Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde. Ik hoor Martin Veltman nu nog zeggen: dat is prachtig, “die hand” die een eigen leven gaat leiden.’5 Gerits deelde met Polak de afkeer van de poëzie van de Vijftigers. Polak had inmiddels de samenwerking met Wim Simons beëindigd omdat de poëzieserie De Beuk te veel experimenteel werk bevatte. In 1956 begon hij samen met Gerits voorbereidingen voor de nieuwe poëzieserie Het Nieuwe Voorhout (1957-1959) bij de Haagse uitgever L.J.C. Boucher. In de serie was uitsluitend plaats voor ‘mooie’ poëzie: ‘Van “al dat vreselijke lege en onnutte gebasel van de meeste jongeren” moest de redactie niets hebben’.6 De reeks opende in 1957 met de bundel Afscheid van J.C. Bloem. De redactionele samenwerking tussen Polak en Gerits legde de basis voor een nieuw tijdschrift, een idee waarmee Gerits al lang rondliep en waarbij Polak een voortzetting van het opgeheven Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde voor ogen had.7 Het derde redactielid werd Douwe W. Fokkema, die kort tevoren, op voorspraak van Polak, de dichtbundel Rivieren (1957) had gepubliceerd in de serie Het Nieuwe Voorhout. Op 29 oktober 1957 berichtte Polak aan Fokkema over vergevorderde plannen voor het nieuwe tijdschrift en hoopte op diens toezegging als redactielid: ‘Het Amsterdamse tijdschrift zal herleven en dus moet Anton Gerits je gevraagd hebben om redactiesecretaris te worden. Ik reken vast op je.’ Douwe W. Fokkema was recentelijk afgestudeerd aan het Nederlands Seminarium van de Universiteit van Amsterdam

De parelduiker. Jaargang 7 56 en vervulde vervolgens zijn militaire dienstplicht. Alledrie brachten nuttige kennis en ervaring in. Polak had de meeste ervaring als redacteur en literaire uitgever. Fokkema had weliswaar geen ervaring als redacteur, maar hij kende, evenals Polak, de universitaire wereld en beiden bewogen zich in het Amsterdamse milieu van jonge dichters. En Gerits had een goed zakelijk oog en beschikte over literaire contacten in Den Haag. In de zoektocht naar een uitgever gaf de redactie de voorkeur aan uitgeverij De Driehoek - onder directeurschap van Wim J. Simons - vanwege het abonneebestand.8 Gerits deed dit voorstel aan Fokkema op 29 oktober 1957: ‘Indien “Driehoek” het doet, wat me vrij zeker lijkt, hebben we meteen adressen van vorige abonnee's. (±300). Er is bij Simons nog steeds vraag naar oude jaargangen. [...]. Redactie: Johan, jij en ik. Meer niet. Simons administratief directeur. (Dat directeur is nodig vanwege z'n ijdelheid.).’ De onderhandelingen met Simons liepen echter op niets uit omdat diens verstandhouding met Polak inmiddels verslechterd was. In tweede instantie dacht de redactie aan de Haagse uitgeverij A.A.M. Stols. Gerits polste daarop zijn stadsgenoot J.-P. Barth van de gerenommeerde uitgeverij, bij wie een paar maanden tevoren zijn eerste dichtbundel Grondbezit (1957) was verschenen. J.-P. Barth (1927), aanvankelijk zaakwaarnemer voor de sinds 1951 in het buitenland verblijvende Alexander A.M. Stols, had in 1956 de uitgeverij overgenomen.9 Gerits' onderhandelingen met Barth hadden meer succes. Afgesproken werd dat Polak garant zou staan voor eventuele verliezen. Hiermee volgt Barth het advies van Stols op om het contact met Polak warm te houden. Hij rapporteerde Stols op 21 mei 1958: ‘U ried mij indertijd aan vooral de band met JBW Polak aan te houden. De man is zeer rijk en had naar uw mening een goede litt. eruditie. Ik heb dat gedaan en heb me laten verleiden een litterair tijdschrift onder zijn redactie (met nog 2 anderen) uit te geven, met zijn geld uiteraard. Had ik het maar nooit gedaan.’ Barth had persoonlijk geen ervaring als tijdschriftuitgever. De redactie was blij met de goede reputatie van uitgeverij A.A.M. Stols waardoor het aanzien van het tijdschrift verhoogde.

Burcht

De nieuwe redactie voerde sinds het najaar 1957 geregeld overleg, afwisselend in Amsterdam bij Polak thuis aan de Minervalaan, en soms in hotel Polen aan de Kalverstraat of in Den Haag ten huize van Gerits. Tussendoor vond er veel schriftelijk verkeer plaats over onderwerpen als administratie, abonnees en potentiële medewerkers en werd er kopij rondgestuurd en van commentaar voorzien. Afspraken zijn echter nooit officieel vastgelegd in redactiestatuten. De redactie wierf ondertussen actief abonnees in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, in universitaire kringen en in hun familie- en vriendenkring. Fokkema zond de uitgever ten minste vijf adreslijsten met meer dan honderdzeventig adressen van potentiële abonnees. De naam van het tijdschrift luidde aanvankelijk Amsterdams Tijdschrift voor Letter-

De parelduiker. Jaargang 7 57

Omslag van het - in maart 1958 verschenen - eerste nummer van Maupertuus. Tijdschrift voor letterkunde, naar ontwerp van Theo de Haan (coll. LM). kunde. Nieuwe reeks. Gerits verzon echter een originelere. De onalledaagse naam Maupertuus had iets geheimzinnigs, omdat bijna niemand wist dat het de naam was van het kasteel van Reinaert de Vos. De vos zou de lezer naar de schatten in het tijdschrift leiden. Illustrator Theo de Haan (1930), die regelmatig voor Stols werkte, maakte het omslagontwerp. Hij tekende op het roodbruine omslag een vos die er eerder uitziet als een maanzieke wolf, huilend in de nacht, tegen de achtergrond van een burcht met vijf torens, het kasteel Maupertuus van Reinaert de Vos. De cirkels verbeeldden de opschudding die het tijdschrift zou moeten wekken. Het blad werd gedrukt bij de Haagse NV Drukkerij Trio, die vaak voor Stols werkzaam was.10

Uitsluitend positief

Van meet af aan kostte het de redactie moeite overeenstemming over de opzet en uitgangspunten te bereiken. Op een aantal ideeën van Fokkema antwoordde Gerits - in een brief aan hem van 29 oktober 1957 - dat ieder nummer zou worden samengesteld uit oorspronkelijke en vertaalde poëzie, proza, essays over een klassiek en een modern onderwerp en een redactionele kroniek. Fokkema had ook gepleit voor een kritische rubriek waarin de verbinding gelegd kon worden tussen wetenschappelijke kritiek en literatuur, waarmee hij aansloot bij de visie van de New Critics. Gerits vond zoveel aandacht voor Amerikaanse literatuur overbodig, maar zette zich over dit geschil heen. In dezelfde brief aan Fokkema twijfelde Gerits al aan de eenheid binnen de redactie en waarschuwde rekening te houden met zijn ethische, idealistische visie: ‘Procedure van acceptatie of afwijzen [van] stukken

De parelduiker. Jaargang 7 wordt tussen ons drieën uitgevochten. Jullie zullen daarbij met m'n “geestelijk purisme” rekening moeten houden. [...] Het tijdschrift moet, wil het mij als redacteur hebben, uitsluitend positief zijn en de mensen geven wat goed, edel, trouw, schoon is en... zuiver. Dit mag je met Johan bespreken. Als jullie denken, op dit punt te veel last met me te krijgen, tenslotte zijn jullie méér ontwikkeld dan ik (met alle gevaren van dien!!) laat me dan gerust buiten de redactie.’ Drie weken later, op 18 november 1957, herhaalde Gerits in een volgende brief aan Fokkema zijn waarschuwing: ‘Voor een tijdschrift is echter m.i. allereerst nodig, dat de redactie van een gemeenschappelijk standpunt uit werkt. Logischerwijze ben ik er dus niet erg op

De parelduiker. Jaargang 7 58 gebrand met jou in één redactie te stappen, hoezeer ik je overigens ook waardeer. Ik meen namelijk, dat daarmee de levensvatbaarheid van het tijdschrift in de kiem wordt gesmoord. [...] Johan staat, geloof ik, zo'n beetje tussen ons in en dat maakt de zaak niet eenvoudiger.’ Maar Fokkema en Polak wisten hem blijkbaar toch opnieuw te overtuigen in de redactie te blijven. In dit stadium valt reeds het verschil van inzicht en wetenschappelijke interesse te bespeuren tussen Fokkema en Polak enerzijds en Gerits anderzijds. Het is de vraag waarom Gerits toch met de redactie in zee is gegaan, terwijl er vanaf het begin al sprake was van een principieel verschil van inzicht. Dit had waarschijnlijk veel te maken met Polak, die laveerde tussen beiden en zich nooit duidelijk uitsprak voor de mening van een van hen. Uit Polaks brieven aan Fokkema blijkt echter dat hij de wetenschapper Fokkema meer bewonderde dan Gerits. Zo reageert hij op 18 november 1957 op Fokkema's hoofdartikel voor het openingsnummer: ‘Je inleidend artikel leek mij voortreffelijk. Er is veel van je te verwachten.’ Hoewel Polak en Fokkema beiden zeiden Gerits' opvattingen te respecteren, verwachtten ze dat ze Gerits uiteindelijk wel van hun standpunt zouden kunnen overtuigen. Na verloop van tijd bereikte de redactie toch de gewenste overeensteming over de uitgangspunten. Maupertuus zal zich, aldus de Prospectus, verzetten tegen de toenemende politieke stellingname in de Nederlandse literaire tijdschriften die afbreuk doet aan het literaire niveau en tegen de modieuze aandacht voor de jongste dichtersgeneratie: ‘DOOR MIDDEL VAN DEZE PROSPECTUS wordt een tijdschrift aangekondigd, waaraan schrijvers en kritici zullen meewerken die in verzet zijn gekomen tegen het regiem van letterkundigen dat heden aan het bewind is.’ Het tijdschrift zal zuiver literaire maatstaven hanteren én tevens een platform vormen voor onafhankelijke literaire kritiek: ‘Maupertuus, destijds burcht van de vrijbuiter Reinaert, zal als modern letterkundig tijdschrift zich bij de keuze van verhalen, lyrisch proza en gedichten door principiële literaire overwegingen laten leiden, en door de opname van kreatieve essays trachten die onafhankelijke kritiek te oefenen, welke ons land op dit ogenblik bovenal behoeft. [...] een tweemaandelijkse periodiek die zich fel wenst te keren tegen overheersing van links en rechts.’ De redactie doelde met name op Podium, Maatstaf en het kort tevoren opgerichte Tirade.

Werven

De redactie zocht medewerkers zowel onder onbekende jonge schrijvers als onder gevestigde auteurs. Polak en Gerits maakten gebruik van hun connecties uit Het Nieuwe Voorhout. Zo verzochten ze auteurs als Jac. van Hattum, W. Helsloot, Jaap Harten en Arthur Lehning om een bijdrage voor zowel die serie als voor Maupertuus. Polak wierf eveneens onder letterkundigen die hij kende uit zijn redactieperiode bij De Beuk. Hij vroeg onder anderen James Holmes, Harry Mulisch, Mea Nijland-Verweij, G.K. van het Reve, E.M. Janssen Perio, Dolf Verspoor, Edithe de Clerq Zubli, C.H. Wentinck, prof G.H. Blanken, Martin A. Veltman en J.W. d'Hane. Fokkema - redactiesecretaris - richtte zich in zijn verzoek om bijdragen tot

De parelduiker. Jaargang 7 59 auteurs van het voormalige Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde: ‘Daar u destijds welwillend tegenover het Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde stond, en Maupertuus een voortzetting van de beste aspecten van dit opgeheven tijdschrift wil zijn, is misschien voor u de aanleiding aanwezig om Uw eventuele letterkundige bijdragen bij Maupertuus in te zenden.’11 Voorts vroeg hij literair kritische bijdragen aan oud-studiegenoten en docenten van het Nederlands Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, allen in de jaren vijftig opgeleid in de Filologische school van professsor W. Gs. Hellinga.12 Zo benaderde hij onder anderen Frida Balk-Smit Duyzentkunst, W.G. Klooster, F. Lulofs, Jaap Staal en Albert Kraak. Aan Kraak lichtte hij op 23 december 1957 het kritische uitgangspunt van Maupertuus toe: ‘[...] onze ruggegraat [zal] gevormd [...] worden door een gedegen literaire kritiek - ik hoop ook stilistiek op linguïstische grondslag -, die niet voetstoots iedere experimentele epigoon in de rij der korifeeën zal opnemen.’ De redactie vond drie vaste medewerkers. Martin A. Veltman behoorde tot de jonge Amsterdamse dichters. Rob van Gennep, deskundige op poëziegebied en wonend in Wassenaar, werd de contactpersoon voor de jongste dichtersgeneratie uit Den Haag en Rotterdam. Hij was een vriend van Fokkema uit militaire dienst. Van Gennep schreef Fokkema op 17 december 1957 dat Polak hem gevraagd had: ‘Hij vroeg mij of ik jouw fiat wilde vragen voor het koppelen van mijn naam “als vast medewerker” aan die van de redactie in het eerste nummer. Anton G. was volkomen accoord. Ik begrijp after all niet waarom hij dat zelf niet aan jou deed, maar goed, bij deze vraag ik je dus fiat en deel je beslissing in deze maar mee aan de goede Johan.’ Zijn kennismaking met Polak was het begin van een langdurige vriendschap en samenwerking tussen Polak en Van Gennep. Vanaf februari 1958 voegde ook de historicus en essayist E.M. Janssen Perio zich als vaste medewerker bij de redactie. Het eerste nummer, dat tamelijk snel tot stand kwam, zou in ieder geval vijf bijdragen van de redactieleden en twee van vaste medewerkers bevatten. In de definitieve versie vonden enkele veranderingen plaats. Het valt op dat Polak en Fokkema het bij de beoordeling van de stukken vaak met elkaar eens waren. De redactie had inmiddels voldoende stukken in portefeuille. Zo schreef Polak op 1 januari 1958 enthousiast aan Fokkema: ‘Copie en medewerkers stromen binnen. Er is een redelijke kans dat we goed worden.’ En op 4 februari vervolgde hij: ‘Donderdag a.s. ga ik bij G.K. van het Reve - een oude bekende - op bezoek. Hij wil meewerken heeft hij, via Holmes, laten weten.’

Uit de hoogte

Gerits vertrok halverwege januari 1958 voor zes weken op zakenreis voor het antiquariaat Nijhoff naar Parijs en Slowakije. Aanvankelijk overwoog hij zijn werk als redacteur neer te leggen en vast medewerker te worden. Kort daarop - 4 februari - kwam Gerits van zijn besluit terug, zo bleek uit de brief van Polak aan Fokkema: ‘Anton wil tot 1 maart buiten de “running” blijven, maar niet uittreden als redacteur. Dus ons team handhaaft zich, hetgeen - ook naar buiten - bijzonder goed is.’

De parelduiker. Jaargang 7 60

Douwe Fokkema, Voorburg, 1965. Hij leest W.K. Wimsatt, The verbal icon. Studies in the meaning of poetry (Lexington 1954).

Gerits droeg zijn contact met uitgever Barth over aan Fokkema. De zakelijke houding van Fokkema wekt echter Barths irritatie. Zo bevestigt Fokkema schriftelijk mondeling overeengekomen procedures over drukproeven, gecorrigeerde proeven en aantallen overdrukken. Ook klaagt hij herhaaldelijk schriftelijk over het uitblijven van de prospectus, omslag en drukproeven. Hij schrijft dringend het eerste nummer, dat gepland stond voor half februari 1958, te verwachten vóór de Boekenweek. Barth vond Fokkema's houding arrogant, zo blijkt uit de brief van 25 februari 1958 van de zojuist teruggekeerde Gerits aan Fokkema: ‘Het is moeilijk een wantrouwen dat gevestigd is weg te nemen [...] Overweeg echter òf je niet nu en dan wat minder “uit de hoogte” moet zijn - ik bedoel niet verwaandheid, die is je goddank vreemd - maar je laat soms wel eens - ondanks jezelf- iets voelen van “ik als dichter” of “ik als academicus” en nu misschien “ik als secretaris”??’

Concessies

De zes weken durende afwezigheid van Gerits heeft meer invloed op de redactie gehad dan ze had kunnen vermoeden. Het contact tussen Polak en Fokkema werd intensiever, wat van cruciale betekenis zou blijken voor de toekomst van het tijdschrift. Rob van Gennep, die in de tussentijd een paar keer redactievergaderingen bijwoonde, overwoog een plaats in de redactie, zo blijkt uit zijn brief van 28 januari 1958 aan Fokkema: ‘Johan noemde vagelijk een redactieplaats, eventueel als remplaçant voor

De parelduiker. Jaargang 7 Anton, nu die zo in het werk zit, met afgebakende gebieden voor ieder redactielid. Dat leek mij een goed idee, denk daar ook nog eens over!’ Onder invloed van Fokkema en Van Gennep liet Polak zijn behoudende literaire standpunt enigszins varen en raakte meer en meer geïnteresseerd in het modernere werk van de jonge dichters. Fokkema had een dag eerder - mede namens Polak - al positief gereageerd op Rob van Genneps voorstel om een groepspublicatie van vijf jonge Haagse dichters samen te stellen: ‘het staat zo aardig: vijf-in-een bijeengebracht door vaandrig Rob’. Eensgezind stelden Polak en Fokkema de inhoud van het tweede nummer samen, waarbij ze rekening trachtten te houden met Gerits' ethische principes. Bij twijfel meenden ze hem later wel te kunnen overtuigen. Zo reageert Fokkema op 24 februari 1958 in zijn brief aan Polak enthousiast over het verhaal ‘Imbecielen in kapotte bus’ van Koko Wolff ‘De vieze woorden zal Anton wel accepteren van imbecielen, dunkt me.’ Ondanks het uitgangspunt - geen ge-

De parelduiker. Jaargang 7 61 neratietijdschrift zoals Podium - besluiten Polak en Fokkema eigenmachtig toch de allerjongste generatie dichters aan te trekken, de groep rond H.J. Reyzer, Martin A. Veltman, Rob van Gennep en Peter Berger. Zo lukte het ook om Henk [Romijn] Meijer, W.G. Klooster en Koko Wolff aan zich te binden. Meijer en Klooster hadden respectievelijk in 1954 en 1955 de Reina Prinsen Geerligs-prijs gewonnen.13 Wolff had in 1956 de eervolle vermelding van deze prijs gekregen. Op 20 januari 1958 noteerde Fokkema optimistisch: ‘We hebben daarentegen de medewerking van W.G. Klooster en van zeer jonge dichters en dichteressen (postexperimentelen, een beetje in de trant van Hugo Claus' “Koele minnaar”) kunnen verwerven, en maken een goede kans een eigen, ruime plaats tussen de vele concurrenten te veroveren.’ Met de terugkeer van Gerits, begin maart, brak een conflictueuze fase aan. Toen Gerits probeerde zijn plaats in de redactie te hernemen, lukte dat niet meer omdat Polak en Fokkema te veel op één lijn zaten. Zo herhaalt Gerits na lezing van de kopij zijn principiële bezwaren tegen een generatietijdschrift. Bovendien wenst Gerits geen inmenging van Van Gennep: ‘Hij is geen redactielid en zit mij bovendien te veel in de kroeg artistiekerig te doen en klapt dan te veel uit de school. Laat hij maar goede dingen schrijven, weinig praatjes maken en vooral hard studeren of normaal werken!,’ schrijft hij op 2 maart aan Fokkema. Hij weigert concessies en dreigt opnieuw uit de redactie te stappen. Op 7 maart leverde hij Fokkema ongezouten commentaar op de kopij die zonder zijn medewerking tot stand was gekomen. Hij verzette zich hevig tegen drie van de elf stukken in termen van: ‘zou ik er mijn veto over willen uitspreken... en doe dit ook, [...] Ik verzet me, [...] Tenslotte ben ik woedend over je suggestie dat we met Koko Wolff eventueel wel wat concessies zouden moeten doen, omdat hij 'n lid is van de “jongste generatie”, die we “mee” zouden moeten krijgen’. Polak en Fokkema voelen zich zeer onaangenaam getroffen door de reactie van Gerits. Ze besluiten Gerits' kritiek naast zich neer te leggen en Fokkema zendt de ongewijzigde kopij van het tweede nummer naar uitgever Barth op 26 maart. Daarmee legde hij een bom onder het tijdschrift.

Geen drukfout

Toevallig verscheen op dezelfde dag die het einde inluidde van het tijdschrift, het langverwachte eerste nummer van Maupertuus. Het opent met een drietal redactionele stukken waarin de redactie haar reeds in de Prospectus geformuleerde standpunten aanscherpt. In het essay ‘Het verdwijnen van de kritische zin’ trekt de redactie fel van leer tegen de Nederlandse literaire kritiek en tegen de dwingende politieke stellingname in de literaire tijdschriften: ‘Kritiek en recensie zijn namelijk in onrustbarend groeiende mate in handen van halfletterkundigen wier onmacht met de pen alleen door hun onkunde wordt overtroffen.’ En verder: ‘Ons tijdschrift tracht zijn bestaansrecht onder meer te vinden in het breken van de terreur welke op letterkundig gebied door enige tijdschriftredacteuren en dagen weekbladkritici wordt uitgeoefend.’ Aan creatief werk bevat het nummer oorspronkelijke poëzie van Martin A. Veltman en J.W. d'Hane, oorspronkelijk proza

De parelduiker. Jaargang 7 62 van R.O. van Gennep, Jac. van Hattum en A. Gerits en een vertaling met toelichting van een gedicht van de Griek Anghelos Sikelianos door G.H. Blanken. Voorts een voorpublicatie van een fragment uit ‘Mon Faust’ van Paul Valéry in de vertaling van P.N. van Eyck. Ten slotte kritische beschouwingen door A. Gerits (over de roman Bloesemtak (1955) van F. Bordewijk) en J. Polak (over de klassieke schrijver Herodotus van Halikarnassus in de serie ‘In de groeve der vergetelheid’).14 Fokkema complimenteerde Barth op 26 maart: ‘Het ziet er prachtig uit, en zelfs met het nauwkeurigste nalezen kon geen drukfout gevonden worden.’

Teleurstellende reacties

Al voor het verschijnen van het eerste nummer had Vrij Nederland op 11 januari 1958 in zijn rubriek ‘Terzijde’ negatieve aandacht besteed aan Maupertuus en verondersteld dat de redactie het gevoel miste voor wat actueel en modern was. Bovendien vonden ze de naam Maupertuus een bedenkelijk voorteken omdat ‘sommige Nederlanders zich nog wel heel goed herinneren dat tijdens de oorlog een bekende NSB-sociëteit ook zo heette. Er bestaat geen twijfel aan, dat het nieuwe tijdschrift van alle Nazismetten vrij is. De redactie schijnt echter meer aandacht te hebben voor de literatuurgeschiedenis dan voor het recente verleden.’ Hierop had de redactie van Maupertuus gereageerd door het stuk integraal in het eerste nummer over te nemen en nogmaals haar onafhankelijkheid te benadrukken. In afwachting van de reacties schreef Polak op 24 maart 1958 aan Fokkema: ‘Het 1e nr. is er! Nu maar afwachten. Ons blad heeft [...] een zo volstrekt andere toon dan Podium of Tirade, en een zoveel hoger peil dan Veriferen, Proefschrift, Communiqué of Fontesga, dat we stellig dood gezwegen zullen worden of heel slecht ontvangen.’ Over het algemeen waren de reacties eerder negatief dan positief. Er is teleurstelling over het niveau en de onduidelijke stellingname van het nieuwe tijdschrift. Na het verschijnen werd in Vrij Nederland van 19 april 1958 het gebrek aan vernieuwing geconstateerd: ‘Van de veertien auteurs, van wie werk is opgenomen, zijn er zeven niet meer in leven.’ Kees Fens in De Linie van 26 april 1958 mist echt creatief werk en veroordeelt de middelmatige verhalen: ‘Als men meent, dat het land in gevaar is en daarbij zichzelf tot “stoottroeper” verklaart, heeft men een andere geestelijke uitrusting nodig.’ Het Algemeen Handelsblad van 1 mei 1958 en Jan Greshoff in Het Vaderland van 17 mei 1958 - ‘Een oude herfst en een oud geluid’ - keren zich ook tegen de insinuatie van partijdige literatoren, temeer daar de redactie, die zich bezondigt aan ijdelheid en zelfoverschatting, geen bewijzen levert en uitsluitend met algemeenheden werkt.

Dassegat

Fokkema en Polak vonden hun tweede nummer geslaagder. De inhoud kwam beter overeen met wat beide redacteuren beoogden. ‘Het 2e nr. zal anders zijn,’ schreef Fokkema op 28 maart hoopvol aan Willem Klooster, ‘Het eerste is wel zeer gedegen

De parelduiker. Jaargang 7 werk, misschien omdat het enigszins in haast is samengesteld.’ In tegenstelling tot het eerste bevatte het tweede nummer voornamelijk oorspronke-

De parelduiker. Jaargang 7 63

Aanwijzingen voor de zetter bij het tweede nummer van Maupertuus. Bijlage bij brief van Fokkema aan Barth, 26 maart 1958 (coll. LM).

Johan Polak, 19 september 1961. lijke bijdragen van jongeren: proza van Koko Wolff, Henk Meijer en J. Funneman, poëzie van Willem Klooster, Dolf Verspoor en de bloemlezing 5 in 1 van de groep jonge dichters, samengesteld door Rob van Gennep, vertalingen van sonnetten van Quevedo door Dolf Verspoor, een kritisch esssay over Jacob Burckhardt door Ernst van Krakou [pseud. van E.M. Janssen Perio], een literaire kritiek over De God denkbaar, denkbaar de God (1956) van W.F. Hermans door Frida Balk-Smit Duyzentkunst, de kritische rubriek ‘Het Dassegat’ over Gerard van het Reve door Bavardage [pseud. van E.M. Janssen Perio] en een redactioneel stuk met onbekende inhoud.15

De parelduiker. Jaargang 7 Staatsgreep

Terwijl Fokkema van 4 tot 14 april 1958 op huwelijksreis was, barstte de bom. De uitgever stak de lont aan. In een officiële brief van 4 april riep Barth de gehele redactie ter verantwoording, keurde driekwart van de bijdragen af en zette Polak en Fokkema bijna uit de redactie. Ontstemd en bang voor de goede naam van zijn fonds schreef hij: ‘Hoe ver zijn wij afgedwaald van de doelstellingen die ons voor ogen stonden bij de oprichting van een litterair tijdschrift dat jong, fris en constructief zou zijn.’ Hij viel met name over de bijdrage van de jongste generatie dichters: ‘Noodrantsoen. Mijn God, waarom? Eén vers hoogstens dat de toets der kritiek kan doorstaan. De rest... in stukjes gehakt proza.’ Gerits is blij met Barths ingreep en steun. Hij deelt immers de visie van Barth en is het oneens met het redactiebeleid van Polak en Fokkema. Inmiddels bleek dat Gerits en Barth na 23 maart regelmatig met elkaar hadden overlegd, waarbij Gerits aanvankelijk zijn ontslag als redacteur had aangeboden. Barth weigerde dit te aan-

De parelduiker. Jaargang 7 64 vaarden en samen smeedden ze het volgende plan: Gerits zou hoofdredacteur worden (met de verantwoordelijkheid en de beslissende stem over alle kopij) én redactiesecretaris; Polak en Fokkema werden mederedacteuren. Fokkema mocht geen secretaris meer blijven, zogenaamd vanwege de hoeveelheid fouten in de kopij. Verder zou Gerits opnieuw het tweede nummer moeten samenstellen zonder de zeven door Barth en hem afgekeurde bijdragen. Gerits kreeg de taak om dit plan, dat op een staatsgreep leek, met Polak en Fokkema te bespreken. Eerst overlegde Gerits alleen met Polak omdat Fokkema nog met vakantie was. Polak was voor een compromis en stelde voor niet langer als redacteur aan te blijven, omdat hij geen concessies aan de kopij van het oorspronkelijke tweede nummer wenste te doen. Hij wilde hoogstens als vast medewerker meewerken aan Gerits' tweede nummer. Op 9 april schreef Polak dit voorstel aan Fokkema in de hoop hem te overtuigen: ‘Dat wij ons terugtrekken moet je zien als een “reculer pour mieux sauter”. Barth voelt thans geheel voor de richting die Anton wil inslaan.’ In dezelfde brief onthulde Polak dat hij samen met Janssen Perio en Goudsblom al plannen had gesmeed voor weer een nieuw tijdschrift: ‘We kwamen overeen gevieren (Perio, Goudsblom, jij en ik) direct na jouw terugkomst een nieuwe ontmoeting te hebben. Zij geloven dat Anton's richting ten dode gedoemd is, terwijl zij menen dat wij wel een kans maken met onze ideeën: namelijk modern tot ultramodern met satirische inslag, en geheel anti totalitair.’

Casus belli

Bij terugkomst van zijn reis op 14 april lagen er drie onaangename brieven op Fokkema te wachten, van Barth, van Gerits en van Polak. Fokkema's reactie is woede en teleurstelling over Barths inmenging in het redactiebeleid en over Gerits' ondemocratische voorstel de bevoegdheden in de redactie te wijzigen. Aanvankelijk overleggen ze telefonisch. Het resultaat is echter zo vruchteloos dat Fokkema op 16 april een brief aan Gerits schrijft met de veelbetekenende aanhef: ‘Anton’. En vervolgens: ‘Laat ik beginnen met te zeggen dat je houding mij volslagen onbegrijpelijk is en dat ik niet in staat ben gezond verstand, of zelfs goede trouw achter je handelwijze te vermoeden.’ Fokkema voelde zich verraden en betichtte Gerits van woordbreuk nu hij zoveel bijdragen afkeurde; hij eindigde met het volgende voorstel: ‘hetzij een Maupertuus nr. 2 in oude conceptie onder redactie van Johan en mij, eventueel dus met weglating van Wolff's stuk, hetzij een likwidatie van het tijdschrift Maupertuus zoals het is opgezet. Iets anders is voor mij, en dat zal je uit deze brief duidelijk zijn, onmogelijk.’ Gerits schreef in zijn weerwoord van 19 april dat hij volgens afspraak de kopij van het tweede nummer één keer zou lezen met behoud van de volledige redacteurs-bevoegdheid. Hij toont zich teleurgesteld over Fokkema's scherpe woorden. Woordbreuk vindt hij een grove beschuldiging. Op 1 en 4 mei schrijven beide heren elkaar boze brieven vol verwijten en beschuldigingen. Fokkema: ‘De ware toedracht is niet goed achterhaalbaar, maar de heer Barth heeft mij te kennen gegeven dat je

De parelduiker. Jaargang 7 65

Uitgever J.-P. Barth van Uitgeverij A.A.M. Stols, ca. 1958. je ontslagname ongeveer vijf dagen vóordat hij zijn brief aan de redactie schreef, telefonisch aan hem had medegedeeld. [...] Kom dus rustig voor je plannen en bedoelingen uit.’ Gerits: ‘Voor de achterdocht, resulterend in kleinerende beschuldigingen en opmerkingen waarmee u thans uw brieven ontsiert, kan ik slechts een hardgrondige verachting opbrengen. Zij lijkt mij een academicus onwaardig. [...] Indien u mij een brief kunt tonen, waarin de heer Barth zegt, dat ik [...] hem mijn ontslag heb kenbaar gemaakt, zal ik hem gaarne over deze grove leugen verantwoording vragen.’ Het wordt duidelijk dat het niet meer goed zal komen. Na overleg met Fokkema verandert Polak van mening. Het vertrouwen in Barth en Gerits is verdwenen en de breuk is onvermijdelijk. Beiden besluiten zich uit Maupertuus terug te trekken. Op 20 april bieden ze Barth hun ontslag aan, dat Fokkema op 30 april toelicht: ‘Het vernietigende oordeel dat over bijna alle stukken wordt uitgesproken evenals het gemak waarmede u in het redactioneel beleid heeft ingegrepen nadat het zich slechts in één nummer had kunnen verwezenlijken, sluit onzes inziens de mogelijkheid om tot een compromis te komen uit.’ En verder: ‘Uw kritiek is niet incidenteel, maar desavoueert het gehele beleid van de redactie zodat zij wel gedwongen is af te treden. Het past ons slechts om deze gang van zaken te betreuren en onszelf te verwijten dat wij U geen duidelijker en vastgelegd beeld van onze voornemens hebben gegeven vóór de oprichting van Maupertuus.’ In hun navolging trekken de drie vaste medewerkers, Rob van Gennep, E.M. Janssen Perio en Martin A. Veltman, zich eveneens terug uit Maupertuus. Fokkema berichtte kort nadien aan alle auteurs dat de uitgever de uitgave had verhinderd. Polak en hij waren al verplichtingen aangegaan met auteurs voor komende afleveringen en wilden nu hun goede naam niet verspelen. Om de pijn enigszins te verzachten schreef hij dat ze trots op hun bijdrage mochten zijn: ‘Misschien is het je enige troost dat zij deel hebben uitgemaakt van de casus belli.’16

Zonder redactie

Het oorspronkelijk geplande tweede nummer dat de breuk veroorzaakte, is nooit verschenen. Op verzoek van Barth zou Gerits in ieder geval nog één nummer

De parelduiker. Jaargang 7 samenstellen ‘om tenminste de reeds betaalde abonnementsgelden nog enigszins te honoreren’.17 Barth nam zelf ook plaats in de redactie en vroeg medewerking aan C. Dinaux. Barth ventileerde zijn ergernis en teleurstelling over het mislukte tijdschrift-avontuur in een brief van 25 mei 1958 aan de in Mexico woonachtige uitgever A.A.M. Stols: ‘Toen zat ik met een tijdschrift, met een ontvangen subsidie, zonder redactie en met een ontstellende kritiek. Met daarnaast de morele onmogelijkheden om de

De parelduiker. Jaargang 7 66 zaak te staken, op zijn minst moest ik eerst rehabiliteren. Enfin ik heb het derde redactie lid, dhr Gerits [...] gehandhaafd. Voorts heb ik Dinaux, een algemeen geacht en gewaardeerd criticus en mens bereid gevonden mee te doen, en ik zelve, om in elk geval een vinger in de pap te houden. Ik heb schitterende kopij voldoende om het lang uit te zingen, ik heb al de auteurs-Stols opgepord (Gijsen, Greshoff, K. Jonckheere etc. + wat in portefeuille is) en het tweede dat weldra verschijnen zal, is al heel wat meer “Stolsachtig”. Het derde nr. zal zelfs heel goed zijn.’ Gerits hoopte ook op Dinaux' medewerking als tegenwicht tegen Barth in de redactie en schreef hem op 4 juni 1958: ‘Wat de heer Barth wil is althans in letterkundig opzicht volmaakt onduidelijk, geloof ik. Dat hij onder die omstandigheid redacteur is, kan ik geen voordeel vinden. Typisch voor zijn uitsluitend commerciële belangstelling is wel, dat hij me onlangs suggereerde, dat een verhaal van Gijsen, dat hij in nr. 3 wil opnemen, door mij niet zou behoeven te worden gelezen. Gijsen is altijd goed. Nu geloof ik ook, dat, wil je een tijdschrift een bepaald karakter geven, je de moed moet kunnen opbrengen soms iets dat literair goed is, te weigeren, omdat het niet in de geest, niet in het klimaat van het tijdschrift past.’ Echter, nog voordat het tweede nummer van de persen rolt, is ook Gerits verdwenen, omdat de uitgever opnieuw heeft ingegrepen in het redactionele beleid. Op 26 augustus verscheen een persbericht dat Anton Gerits, de laatst overgebleven redacteur van Maupertuus, zijn ontslag had aangeboden. Zo bleef Barth achter met een literair tijdschrift zonder redactie. Uiteindelijk lukte het hem om het tweede nummer van Maupertuus in September 1958 te laten verschijnen. Dit ‘tweede’ tweede nummer is een bloemlezing zonder visie die weinig relatie vertoont met de oorspronkelijke standpunten. Gerits is, met hulp van Dinaux, verantwoordelijk voor een gedeelte en wellicht heeft Barth het nummer aangevuld met bijdragen die nog in portefeuille zaten. Het colofon vermeldt geen redactie, maar uitsluitend de namen van meewerkende auteurs: K. Bachmann, C.J.E. Dinaux, Jaap Harten, A. Gerits, Pierre Kemp, J. Funneman, B. Roest Crollius, W. van Eiden, W. van der Graaf en K. Vos. De inhoud is met twee bijdragen van de ‘Stolsauteurs’ - A. Gerits en Pierre Kemp - niet ‘Stolsachtig’ geworden, zoals Barth had verwacht. En verder zijn drie van de vier voorpublicaties afkomstig uit de serie Het Nieuwe Voorhout. Het blijkt tevens het laatste nummer te zijn. Maupertuus stopt zonder enig persbericht. Achteraf bekritiseerde Johan Polak Gerits' lafhartige houding in een brief van 17 juni 1959: ‘Jij nam de redactie over en je hebt je enige tijd bijzonder actief getoond met de samenstelling van het tweede nummer, totdat je geen mogelijkheid zag tot verdere samenwerking met een onbetrouwbaar man als Barth en ook de brui eraan hebt gegeven. Wat kwam er nu eigenlijk uit de bus bij nr. II? Een rommelig geheel met enkele goede ten dele al door ons aangetrokken bijdragen, zoals Harten en Van Elden. Je hebt me zelf later toegegeven dat je de tweede aflevering veel minder vond dan de zo fel omstreden eerste, die in ieder geval karakter had en ergens

De parelduiker. Jaargang 7 67 voor stond.’ ‘Klets,’ schreef Gerits ernaast in de kantlijn. Mede naar aanleiding van deze ruzie stopten in 1960 Polak en Gerits Het Nieuwe Voorhout. Na een aantal jaren werd hun vriendschap toch weer hersteld.18 Polak startte een jaar na het fiasco van Maupertuus zijn derde literaire tijdschrift, deze keer zonder Fokkema, met wie hij overigens een goed contact onderhield. Hij richtte samen met Rob van Gennep, E.M. Janssen Perio en Martin A. Veltman het tijdschrift Cartons voor Letterkunde (1959-1962) op, uitgegeven bij Moussault's Uitgeverij NV. Uit die samenwerking is in 1962 de spraakmakende uitgeverij Polak & Van Gennep ontstaan.19 Fokkema liet het bij dit ene literaire avontuur. Hij ging de wetenschap in en werd later hoogleraar in de vergelijkende literatuurwetenschap. Gerits publiceerde nadien met enige regelmaat in het katholieke literaire tijdschrift Roeping, waarin hij zich beter thuisvoelde.20 J.-P. Barth waagde zich niet opnieuw aan een tijdschriftuitgave, omdat hij zich geen nieuw debacle kon veroorloven, wilde hij zijn goede naam niet verliezen. Het vervolg van zijn uitgeversactiviteiten was echter even weinig succesvol, want uitgeverij A.A.M. Stols/J.-P. Barth ging in 1964 failliet. Twintig jaren later herinnerde Polak Gerits nog een keer aan de periode van Maupertuus, toen hij hem op 19 december 1978 schreef: ‘Volgende week zie ik Douwe Fokkema, na jaren. We zullen zeker over jou spreken en over Maupertuus!!’

Eindnoten:

1 Brief D.W. Fokkema aan W.L.M.E. van Leeuwen, 24 december 1957. De geciteerde brieven en documenten berusten, tenzij anders vermeld, in de collectie van het Letterkundig Museum te Den Haag. 2 Toen het Letterkundig Museum in 1999 archiefstukken van Maupertuus had verworven, intrigeerde mij de bijzondere naam. Naspeuringen naar de achtergronden van het onbekende tijdschrift leidden onder meer naar de heer Fokkema, die vertelde dat hij nog ‘iets’ in zijn garage had liggen. Wie schetst mijn verbazing toen hij kort daarna het complete redactiearchief van Maupertuus naar het museum stuurde, bestaande uit een keurig geordende klapper vol brieven. Met deze schat aan gegevens kon de korte geschiedenis van het tijdschrift worden gereconstrueeerd. 3 Wim J. Simons, De Beuk. 35 jaar in poëzie, Amsterdam 1988, p. 16. 4 Lisa Kuitett, Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur 1945-1996, Amsterdam 1997, p. 54-55. Toon Möller, ‘Tussen noodlot en extase. Het leven van Johan Polak (1928-1992)’, in De Parelduiker, 3 (1998) 4/5, p. 19 en 20. 5 Brief Johan Polak aan Anton Gerits, 17 seprember 1981. 6 Lisa Kuitert, Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur 1945-1996 (noot 4), p. 59. 7 Anton Gerits, Op dubbelspoor en Pilatusbaan. Boeken als middel van bestaan, Zutphen 2000, p. 15, 57-58 en 215-216. 8 Wim J. Simons, De Beuk, 35 jaar in poëzie (noot 3), p. 7. 9 Ik ben overbodig geworden. Briefwisseling J. Greshoff-A.A.M. Stols dl. 3, 1952-1956 (ed. Salma Chen [et al.]), 's-Gravenhage 1992, p. VIII en XIX. 10 C. van Dijk, Alexander A.M. Stols 1900-1973 uitgever typograaf. Een documentarie, Zutphen 1992, p. 510-513. 11 Brief D.W. Fokkema aan W.L.M.E. van Leeuwen, 24 december 1957.

De parelduiker. Jaargang 7 12 Marijke Spies, ‘W.Gs. Hellinga’, in Literatuur, 18 (2001) 3, p. 159-161. 13 Nederlandse literaire prijzen 1880-1985 (ed. Hubert Michaël [et al.]), 's-Gravenhage 1986, p. 168. 14 Naar aanleiding van de recensie door Annie Romein-Verschoor over de derde druk van de roman Bloesemtak van F. Bordewijk, in De Nieuwe Stem, 12 (1957) 7/8 (juli-augustus), p. 453-456. 15 Omdat de kopij van het tweede nummer niet in druk is verschenen, is de inhoud ervan onbekend. De kopij is niet in het archief aangetroffen, waardoor uitsluitend de titels van de bijdragen bekend zijn. 16 Brief D.W. Fokkema aan W.G. Klooster, 30 mei 1958. 17 Anton Gerits, Op dubbelspoor en Pilatusbaan. Boeken als middel van bestaan (noot 7), p. 216. 18 Anton Gerits, ibidem, p. 217-218. 19 Bibeb, ‘Johan Polak, “Mensen die niet in vervoering raken, zijn boodschappentassen”’, in Vrij Nederland, 11 januari 1978. 20 Anton Gerits, Op dubbelspoor en Pilatusbaan. Boeken als middel van bestaan (noot 7), p. 220.

De parelduiker. Jaargang 7 68

Laagwater

Rob Delvigne Een lek in de eeuwigheid

P.H. Ritter jr. (1882-1962) had tot 1957 een wekelijkse radiorubriek bij de AVRO, waarin hij elke zondag nieuw verschenen boeken besprak of liet bespreken. Dit maakte hem tot een machtig man. Gerard van het Reve vond van hem: ‘Dat één criticus zulk een invloed had, kan men zich thans heel moeilijk meer voorstellen. Op die Zondag-namiddagen wachtten uitgever en auteur bevend op het vonnis van die man, die enorm gehaat was, en door het kunstenaarsvolkje voor bekrompen, dom, en zelfs omkoopbaar werd uitgekreten, het laatste ongetwijfeld een kwaadsappig verzinsel’ (brief van 1986, geciteerd in Het Oog in 't Zeil, okt.-dec. 1986, p. 7). Het gerucht ging dat uitgevers in het recensie-exemplaar een bankbiljet stopten, en dat Ritter zijn dankbaarheid toonde in de uitzending: ‘het openslaan van het boek alleen al was een waar genoegen’. Uitgever G.A. van Oorschot pochte dat door zijn inspanningen De tranen der acacia's zo goed verkocht, onder meer door Ritter om te kopen. Hermans weersprak dat, in een niet al te heldere redenering: ‘De tranen der acacia's was binnen een jaar na verschijnen uitverkocht - dat bewijzen de afrekeningen van de uitgever die ik u hier laat zien. Dat is dus niet dank zij Van Oorschot die Ritter zou

P.H. Ritter jr., in Willem van Schaik, Tijdgenoten (1937). hebben omgekocht om het voor de radio te bespreken’ (interview met I. Sitniakowsky, De Telegraaf, 15 mei 1976). Het verhaal van Van Oorschot lijkt nog apocriefer als je het overzicht raadpleegt dat Jan J. van Herpen in 1982 van het radiowerk van Ritter heeft gemaakt: Al wat in boeken steekt (een onbedoelde verwijzing naar de vermeende omkooppraktijken). Een bespreking van De tranen staat er niet in vermeld, wel de volgende radiopraatjes over Hermans: 25 oktober 1946 over zijn poëzie (ongetwijfeld Horror coeli), 20 januari

De parelduiker. Jaargang 7 69

1952 Ik heb altijd gelijk, 7 februari 1954 Paranoia en 18 augustus 1957 Drie melodrama's. In een later stencil, Toevoegingen aan mijn boek over Ritter, heeft Van Herpen nog een Hermans-bespreking gevonden: op 17 februari 1949 over Moedwil en misverstand. Als Ritter al dit werk van Hermans wel heeft besproken, zou het merkwaardig zijn als De tranen ontbrak. Ritter heeft deze roman inderdaad wél besproken, eind 1949, want er wordt uit geciteerd op de flap van de tweede en derde druk (1950 en 1953). Dr. P.H. Ritter jr. wordt er onder de recensenten-PRO gerangschikt: ‘Er zullen luisteraars zijn, die, na wat ik erover heb medegedeeld, zich niet aan de lectuur zullen willen wagen. Maar ik zou het niet onder de aandacht hebben gebracht, indien het niet, ondanks zijn weerzinwekkende onvoegzaamheid, een meesterwerk te achten was der literatuur... Men mag dat boek van Hermans niet assimileren met de exponenten van naargeestigheid, cynisme, levensverploerting, die in zo grote getale door onze moderne literatuur worden voortgebracht.’ In diezelfde Toevoegingen heeft Van Herpen aangegeven waar de teksten van Ritters radiopraatjes terug te vinden zijn. Alleen de recensies van Ik heb altijd gelijk en Paranoia zijn in het Ritter-archief van de Universiteitsbibliotheek Utrecht terug te vinden, die van Ik heb altijd gelijk helaas slechts voor de helft. Helaas, want die tekst kan enige historische waarde niet ontzegd worden. In de rechtszaak om Ik heb altijd gelijk wegens belediging der katholieken, op 20 maart 1952, werd een afschrift van de radiotoespraak als ontlastend materiaal door de verdediging van Hermans naar voren gebracht. Ook Moedwil en misverstand werd met een aanbeveling van Ritter in de blurb herdrukt: ‘Wij herkennen in deze Hermans vele verwantschappen: een verwantschap met Bordewijk, een verwantschap in de verte, met Simon van het Reeve [sic]. Maar de tintelende en bijtende ironie, waarin een zeer gevoelig gemoed zich uitspreekt, maken [sic] dit boek van Hermans tot een der opmerkelijkste verschijningen in de literatuur van de laatste tijd.’ Van de bespreking van Paranoia citeert Hermans twee regels achterop de afzonderlijke uitgave van Het behouden huis: ‘En hij vermoordt de vrouw in de badkamer. Ik dank u voor uw belangstelling.’ Twee regels die Ritter zo wel heeft uitgesproken, maar niet rauwelijks na elkaar; daartussen zat nog de bespreking van het titelverhaal. Het markeert de omslag in het belang van Ritter voor Hermans. Eind jaren veertig werden citaten uit Ritters besprekingen verkoopbevorderend bevonden en op de omslagen van Hermans' werk afgedrukt, begin jaren vijftig werd zijn radiopraatje geciteerd om de lachlust op te wekken. Ritter maakte deel uit van de redactie van het ‘maandblad voor boekenvrienden’ Het Boek van Nu, samen met Gerard van Eckeren en G. Stuiveling. In tegenstelling tot de praktijk van nu gebruikte Ritter dit tijdschrift niet als een outlet voor zijn radiopraatjes. Stuiveling deed dat evenmin. Ook hij had een wekelijkse radiorubriek, op zaterdag voor de VARA. En ook zijn bespreking van Ik heb altijd gelijk, van 9 februari 1952, werd op de rechtszitting naar voren gebracht, door hemzelf als getuige-deskundige. De redactie van Het Boek van Nu wilde zich dus wel inzetten voor de goede zaak van de literatuur waar het Hermans betrof Kort daarvoor had Ritter zich echter van een andere kant laten zien. De mei/juni-aflevering 1951 van Podium was in beslag genomen vanwege een mogelijk pornografische bijdrage van

De parelduiker. Jaargang 7 70

Van het Reve (‘Melancholia’) en wegens het gewraakte fragment uit Ik heb altijd gelijk. Staatssecretaris Cals schortte de subsidie voor Podium op hangende de gerechtelijke procedure. Cals stelde de uitgever De Bezige Bij daarvan op 5 december 1951 op de hoogte. Een protestmotie van een aantal tijdschrift-redacteuren werd ter ondertekening rondgestuurd. Pierre H. Dubois benaderde Ritter op 13 december 1951 om namens Het Boek van Nu mede te ondertekenen. Het antwoord van Ritter is niet bekend, maar laat zich raden: zijn naam ontbreekt op de adhesiebetuiging. Verbazingwekkend is dat niet, gezien Ritters opvatting over de rol van de overheid inzake het steunen van de kunst. Hij had die mening neergeschreven in Het Boek von Nu van juni 1951 (p. 189-190), naar aanleiding van de weigering van Cals om Reve een reisbeurs toe te kennen voor ‘Melancolia’. Het werk van Van het Reve, schreef Ritter, ‘is bij al zijn literaire voortreffelijkheid pervers en ondermijnt de zeden’. De ‘Overheid heeft de roeping voor het zedelijk volkswelzijn te waken’ en hoort dus deze soort literatuur niet aan te moedigen. En toen het Ritter ter ore was gekomen dat Reve in 1948 een regeringsopdracht had ontvangen voor een roman, wees hij dit af: ‘Bij alle erkenning van het talent van den jongen auteur, moet men toch vaststellen, dat zijn geschriften het huidig begrip van eerbaarheid, dat nog altijd een bestanddeel is van het Nederlands volksbewustzijn, aantasten. Psychologisch en als uitdrukking van een bepaalde tijdgeest is het werk van Van het Reve interessant, maatschappelijk is het verwerpelijk’ (Het Boek van Nu, februari 1950, p. 107). Namens Het Boek van Nu ondertekenden wel Pierre H. Dubois, Top Naeff en G. Stuiveling de resolutie aan staatssecretaris Cals. Daarnaast was het zo dat de redactie van Het Boek van Nu meer affiniteit had met het werk van Hermans dan met dat van Van het Reve. Zo besprak Gerard van Eckeren De Avonden onder de kop ‘Sentimentele overschatting’ in de aflevering van februari 1948; ‘een voortreffelijk doorwerkte kritiek’ vond Stuiveling van de recensie van zijn mederedacteur in zijn radiopraatje van 18 februari 1948 (citaten in Over De avonden, 1989, p. 97 en 105). Van Eckeren zette vaak het werk van Hermans af tegen dat van Van het Reve. Over ‘Het lek in de eeuwigheid’ oordeelde hij: ‘Een zelfde niets en niemand ontziende realiteitsweergave, die in Simon van het Reves De avonden moest mislukken door een zich op het leven blind starenden haat, leidde bij Hermans in deze novelle tot een opmerkelijk resultaat, omdat hier de levensverachting, hoe fel en direct ook, tenslotte niet het laatste woord heeft’ (over Moedwil en misverstand, in Het Boek van Nu, januari 1949, p. 83). En over De tremen der acacia's: ‘Hermans is geen auteur vol rancune, die het leven verwringt, en daarom stel ik hem vooralsnog veel hoger dan den ook talentvolle Simon van het Reve’ (aflevering van februari 1950, p. 101). Wat Van Eckeren van Ik heb altijd gelijk vond, is niet bekend; hij overleed kort voor verschijnen. De levensverachtende en rancuneuze toon zou hem zwaar zijn gevallen.

De parelduiker. Jaargang 7 71

Sein post

Frank Okker Schrijversbloed

PARIJS - Het ontvangen van schrijvers betekent in Frankrijk, met name in Parijs, nog altijd prestige. Vandaar dat het deftige Hôtel Pont Royal, dat in het zevende arrondissement vlak bij uitgeverij Gallimard ligt, zich trots Hôtel Littéraire noemt. De redacteuren, uitgevers en hun schrijvers drinken er graag wat aan de bar, maar wanneer het op eten aankomt, gaan ze liever naar een minder sjieke gelegenheid. Vaak valt hun keus dan op Aux fins gourmets aan de boulevard Saint-Germain. Aux fins gourmets is een sobere bistro, gespecialiseerd in gerechten uit Frans Baskenland. Op de luifel langs het kleine terras staan de woorden Béarn en Bigorre, de namen van twee (burg)graafschappen aan de noordkant van de Pyreneeën, die in de zeventiende eeuw aan Frankrijk werden toegevoegd. Binnen is er eerst een lange bar waarop de circa één meter lange chocoladetaart van de befaamde banketbakker Le Peltier en een aantal andere desserts alvast staan uitgestald. De eetzaal is langgerekt met als enige wandversiering grote Spiegels en zwartwitfoto's, aan twee haken in het plafond hangen enkele hammen te drogen. De foto's zijn gemaakt ter gelegenheid van de opening, ruim voor de laatste wereldoorlog, en laten de destijds

De eetzaal van Aux fins gourmets met de hammen aan het plafond (foto Frank Okker). moderne verworvenheden van het restaurant zien. Zo is er een afbeelding van een aantal telexrollen en hangt naast de nog altijd bestaande houten telefooncel een foto van diezelfde cabine.

De parelduiker. Jaargang 7 De gerechten zijn niet verfijnd, maar er wordt stevig en in ruime porties gekookt: harde, grillig gevormde worsten uit de Béarn, zure haring met uien, grove patés, pekel-

De parelduiker. Jaargang 7 72 vlees met kool. De cassoulet wordt opgediend in een gietijzeren pan, waarin aan de witte bonen met guile hand knoflook, worst en ganzenvet is toegevoegd, meer dan voldoende voor een hele nacht van creatieve arbeid. De wijn, een Madiran, komt ook uit Zuidwest-Frankrijk en is dik en inktzwart van kleur. Het kon het bloed van een veelschrijver als Balzac zijn. Niet iedere auteur kan die zware wijn waarderen. De Bookerprizewinnaar Graham Swift (met Last Orders in 1996), op bezoek voor de promotie van een vertaling van zijn werk, kwam de hele avond niet verder dan een enkel slokje uit zijn eerste glas. Zijn redacteur had dat kennelijk voorzien, want zij had slechts een half flesje besteld. Aan de belendende tafels werd vóór het hoofdgerecht al om een tweede fles gevraagd. De obers van Aux fins gourmets, in klassiek zwart-wit gekleed, zijn aanmerkelijk spraakzamer dan de patron, Michel Putleix, die een sterke gelijkenis met Remco Campert vertoont. Zelfs als je hem al jaren kent, nadert hij aarzelend en behoedzaam je tafeltje om je met zijn zachte stem te begroeten, want hij wil zich beslist niet opdringen. Maar hij is een goed gastheer, die je ook laat op de avond geen maaltijd weigert. Tot de geregelde gasten behoort de gevierde schrijver-filosoof Bernard-Henry Lévy, eertijds begonnen als de laatste slippendrager van Sartre en in de Franse media aangeduid met BHL. Volgens een malicieuze Alain Delon bevat het hoofd van BHL de complete Robert (de Franse Van Dale), maar dan wel in de kleine uitgave. Ook Gabriel Matzneff, de van oorsprong Russische schrijver die een passie voor de orthodoxe cultus paart aan een voorliefde voor steeds jongere meisjes, kwam hier vaak eten toen hij nog in het nabijgelegen hotel Saint-Simon woonde. Zijn vriendin Tatiana besloot voor het eerst van haar leven slakken te eten, maar had moeite met het hanteren van de bijgeleverde tang en vork. Nadat ze eindelijk met gebruik van veel kracht een van de elastische dieren uit zijn huis getrokken had, schoot de slak de lucht in en landde op de, uiteraard, witte blouse van een van de andere gasten. Michel Putleix schoot toe om de gemoederen te bedaren en troostte Matzneffs vriendin door te verklaren dat dit speciale bestek voor een linkshandige niet geschikt is. Op een gegeven dag was er in het restaurant een nieuwe wandversiering opgehangen: een langwerpige spiegel met de beeltenis van de eigenaar in pasteltinten. Michel Putleix zelf was nergens te zien. Verschillende vaste gasten informeerden op zachte toon bij elkaar of er wellicht iets ernstigs gebeurd was. Voor het eerst hing er bij Aux fins gourmets een gespannen sfeer en werden de gesprekken op gedempte toon gevoerd. Tot na ongeveer een uur plotseling de eigenaar vanuit de keuken de eetzaal inliep. Opgelucht zette iedereen zijn gesprek met het vertrouwde volume voort. Op mijn complimenten voor het portret reageerde hij ontwijkend. Het schilderij was van de hand van een nieuwe bezoeker, die erop had gestaan een portret van hem te maken. En een kunstenaar stelde hij natuurlijk niet teleur.

De parelduiker. Jaargang 7 2

[2002/3]

Rob Molin+ De behoefte om duidelijk en zacht te zingen Brieven van Adriaan Morriën aan Fred Batten

In de literaire nalatenschap van Adriaan Morriën (1912-2002) bevinden zich talloze aan hem gerichte brieven. Langdurig en veelvuldig correspondeerde hij met Lotus Schipper, Ria Loohuizen, Frans Schamhardt, Martin Walser en vele anderen. Onder hen ook de Haagse neerlandicus en leraar Fred Batten (1910-1980), die van Morriën tussen 1939 en 1946 maandelijks zo'n drie brieven of briefkaarten ontving. Samen met de antwoorden van Batten zouden ze twee lijvige dundrukdelen kunnen vullen, een documentaire van een (literaire) vriendschap in het kielzog van de Franse letteren en Forum. Kort voor de verschijning van Lotus-brieven,1 najaar 2001, vroeg Morriën mij of de brieven aan Batten niet ook een publicatie waard zouden zijn. Diens weduwe, An Batten-Hendriks, had ze mij, als Morriëns biograaf, tien jaar eerder ter hand gesteld. Ik attendeerde Morriën er destijds al op dat hij uit die brieven een prachtige bundel zou kunnen samenstellen. Maar evenals toen is er van een uitgave van de mooi geschreven, dagboekachtige brieven aan Batten helaas niets gekomen. In januari 1939, toen hij Fred Batten ontmoette, was de zesentwintigjarige Morriën door zijn debuut met het sonnet ‘Geestelijke’ in het laatste nummer van Forum (december 1935) en enkele gedichten in Groot Nederland geen onbekende in literaire kringen. Ook als criticus had hij al van zich doen spreken, vooral in Den Gulden Winckel en Het Hollandsch Weekblad. Laatstgenoemd tijdschrift verscheen in Brussel onder redactie van Jan Greshoff, die mede als redacteur van Groot Nederland aan Morriën publicatiemogelijkheden bood.2 Greshoff was na de opheffing van Forum een literaire mentor voor Morriën geworden en had A.A.M. Stols op diens gedichten geattendeerd. Het leidde tot Stols' verzoek een bundel samen te stellen,3 die in februari 1939 zou verschijnen: Hartslag. Tussen 13 en 19 januari 1939 logeerde Morriën bij zijn broer Cor, uitbater van een kruidenierswinkel vlak bij Scheveningen. In het ouderlijk huis te IJmuiden leefde hij betrekkelijk geïsoleerd. Sinds zijn ontslag uit het sanatorium voor long-

+ Rob Molin (1947) is schrijver en literair journalist. Hij promoveerde op Het heelal in de huiskamer. De poëticale opvattingen van Adriaan Morriën (1995) en bezorgde Morriëns tweedelige verzameld kritisch werk Brood op de plank (1999) en Lotus-brieven (2001). Hij werkt aan een biografie van Morriën (verwacht in 2005).

De parelduiker. Jaargang 7 3

Adriaan Morriën achter het ouderlijk huis van zijn vriend Jan Tegel (links) in Santpoort, 7 april 1939. Achter de deur is de moeder van Jan Tegel te zien. lijders in 1934 wisten zijn ouders dat hij met het gereformeerde geloof had gebroken. Werk had hij in deze crisistijd niet en eigenlijk kwam hem dat als lezer, schrijver en dichter goed uit. Op de buitenwereld maakte hij een verlegen indruk, maar in een gesprek onder vier ogen met IJmuidense vrienden als Gé van Gelder en Jan Tegel kon hij opmerkelijk spraakzaam worden.4 Hoewel hij van de tuberculose genezen was, moest hij nog veel rusten. Zijn conditie was na zijn terugkeer uit het sanatorium door wandelen en een strenge leefwijze almaar beter geworden. Met behulp van een stadsplattegrond doorkruiste hij in januari 1939 Den Haag. Hij raakte verzeild in het chique hotel-café Riche aan het Buitenhof, waar veel schrijvers en kunstenaars te vinden waren. Daar raakte hij aan de praat met Adriaan van der Veen, Rudie van Lier en Max Nord,5 een vriendenkring waartoe verder Fred Batten, Kennie van Schendel6 en later ook Pierre H. Dubois behoorden. Onder Kennie en haar literaire vrienden deed smakelijke literaire roddel de ronde en gingen ‘egotisten’ als André Gide over de tong. Ze verkeerden graag in het gezelschap van Menno ter Braak, in diens huis aan de Kraaienlaan of in Riche. In dit café schreef Ter Braak na afloop van de voorstellingen zijn toneelkritieken, die door een bode van Het Vaderland werden opgehaald. Hij ontving er ook literaire vrienden als Greshoff, Du Perron en Gomperts.7 In Riche vroeg Rudie van Lier aan Morriën om 's avonds bij hem langs te komen. Zo gebeurde. Na een uurtje verscheen ook Van Liers boezemvriend Fred Batten, een rap prater vol literaire anekdotes. Deze ‘jongeheren van Forum’, zoals Ter Braak

De parelduiker. Jaargang 7 4

Fred Batten in zijn kamer in zijn ouderlijk huis, 17 december 1938. Aan de muur hangen twee familieportretten, een fotoportret van Arthur van Schendel, een kalender, een reproductie van een van Van Goghs ‘Zonnebloemen’ en een ingelijste afdruk van een foto van Louis Couperus achter zijn werktafel in De Steeg, uit 1923. Op het bureau van Batten zijn, naast een inktpot en een klokje, ook nog een Javaans kopje, een fotoreproductie van Michelangelo's David en enkele Franse boeken te zien. hen wel noemde,8 staken hun exotische achtergrond en hun eruditie niet onder stoelen of banken. Van Lier, die in Leiden geschiedenis en sociologie studeerde, was afkomstig uit Suriname. Batten had zijn jeugd in Indie doorgebracht en studeerde aan dezelfde universiteit, bij P.N. van Eyck, voor zijn doctoraal Nederlands. De volgende avond, 18 januari, ging Morriën bij Batten op bezoek.9 Diens ouderlijk huis ademde nog de sfeer van de tijd dat zijn vader resident van Madoera was geweest. Het interieur weerspiegelde de allure van het destijds genoten traktement van duizend gulden per maand en de beschikking over een ware hofhouding.10 Battens moeder zorgde voor een allervriendelijkste ontvangst, terwijl Morriën geen moeite hoefde te doen het gesprek gaande te houden. Batten had voornamelijk het woord en schermde met de namen van beroemde letterkundigen: Ter Braak, Willem Kloos11 en Du Perron behoorden tot zijn intimi. Kwam Du Perron met verlof uit Indië, dan was Batten niet bij hem weg te slaan. En natuurlijk schreef hij hem geregeld brieven, in het handschrift en de schrijfstijl die hij gaandeweg had ontwikkeld en die nauwelijks van die van zijn meester verschilden.12 Overweldigd door deze spraakwaterval kon Morriën die avond niet veel stellen tegenover Battens literaire wapenfeiten en anekdotes, zijn belezenheid in de Franse literatuur en zijn literaire productie, waaronder een novelle in Forum en gedichten in De Nieuwe Gids. Hoogstens iets over de aanstaande verschijning van Hartslag, zijn medewerking aan Het Hollandsch Weekblad en over literaire voorkeuren als Nietzsche, Ter Braak, Kafka en Jan van Nijlen.

De parelduiker. Jaargang 7 Meteen na thuiskomst kreeg Morriën een brief van Batten waarin deze aanbood om in Het Hollandsch Weekblad over Hartslag te schrijven. Morriën haakte op de vriendschapsbetuiging in en daaruit ontstond al vlug een vertrouwelijke correspondentie. Bovendien zou hij de komende jaren weekends doorbrengen bij Batten en zijn moeder, die dan vaak ook Van Lier en Van der Veen op bezoek hadden.13 Het bomen over literatuur zou geregeld ten koste van Morriëns broodnodige

De parelduiker. Jaargang 7 5 nachtrust gaan. In zijn dagboek noteerde hij op 27 februari 1940: ‘Fred die onophoudelijk praat. Soms gloeien mijn ogen [...]. Fred spreekt te veel; ik vraag mij af of hij tegen ieder zo druk is, ook tegen Rudie [van Lier], of misschien zijn zwijgen een laatste vertrouwelijkheid is, een geschenk voor enkelen. Ook ligt in zijn praten de overtuiging dat het woord de gedachte luid maakt en nieuwe mogelijkheden opent. [...] Ik zou hem willen voorstellen meer te zwijgen; het zou ons, geloof ik, het gevoel van een sterker en dieper vriendschap geven.’ De navolgende bloemlezing is samengesteld uit de (verkorte) brieven van Morriën aan Batten uit 1939-1940.14 Die periode was belangrijk voor Morriën, onder meer omdat hij daarin, via Batten, dichters en schrijvers ontmoette die voor zijn verdere literaire ontwikkeling bepalend zouden zijn. De fragmenten vertonen gelijkenis met de mozaïekachtige rangschikking in sommige afdelingen van Morriëns Privé-Domeinboeken.15 Een gelukkig toeval, want zeker de laatste dertig jaar van zijn leven goot Morriën zijn herinneringen, bevindingen en observaties bij voorkeur in deze vorm.16

IJmuiden, 26 januari 1939

Dank voor je briefje, voor je bereidwilligheid. Ik kreeg gisteren een kaartje van Greshoff, die, schijnt het, weer in Brussel is teruggekeerd. Ik heb hem gevraagd of het goed was dat jij een bespreking van Hartslag voor Het Hollandsch Weekblad schreef [...] Bij mijn thuiskomst vond ik een uitnodiging van Han Hoekstra voor Den Gulden Winckel over Adriaans Oefeningen17 te schrijven. Ik deed het, zoals vanzelf spreekt, graag. Jammer dat de tijd drong. Ik heb er dus niet alles over kunnen zeggen, maar wellicht komt dat later opnieuw ter sprake. Een doors lag zend ik je. Je kritiek stel ik zeer op prijs. [...] Met vriendschappelijke groeten voor jou, Van Lier en Adriaan.18

30 januari 193919

Hartelijk dank voor je brief en je aantekeningen. Het spijt mij dat ik de verbeteringen niet in het origineel kan aanbrengen: het werd voor het februarinummer geschreven op de kortst mogelijke termijn.20 Proeven worden nooit toegezonden. Hoe het zij: in elk geval heb ik er zelf veel aan gehad, een dergelijke kritiek waardeer ik zeer, ik zie ‘neue Möglichkeiten’, om met Kafka te spreken. Mijn opmerking over Kafka's droogheid, die hoofdzakelijk zijn korte novellen betrof, was misschien niet gelukkig. Een aanvulling was nodig, misschien, die ik ook eerst had willen geven. Ik had in een noot de nadruk op de ‘vochtigheid’, de spontane en doorlopende argeloosheid van zijn beminnelijke Amerika willen wijzen.21 Ook ‘zacht’ is gevaarlijk. Maar elk woord klinkt in elke mond anders. Zacht hoeft nog niet ‘halfzachtheid’ te zijn. Het is eerlijker en moediger. [...] Met hartelijke groeten voor de Haagse kring en niet het minst voor jou.

De parelduiker. Jaargang 7 6

9 februari 1939

Van Greshoff kreeg ik bericht dat hij met de bespreking van mijn bundel door jou akkoord gaat!22 Zijn aanstaande vertrek naar Zuid-Afrika heeft onder ons23 grote opschudding verwekt. Ikzelf kan dergelijke zaken zo moeilijk beoordelen, laat staan veroordelen. Ondanks mijn christelijke voorouders ben ik vrij ‘gewetenloos’. Toch voel ik voor jouw standpunt, dat zeker warmer, loyaler is. Wil je zo goed zijn Van Lier te verzoeken mij door zijn uitgever een recensie-exemplaar van zijn Praehistorie te laten zenden? (Ik herinner me door ‘praehistorie’ ineens het moment dat hij ‘als een monument van zichzelf’ op zijn bed lag.) Ik zal erover in het Weekblad schrijven.24 Hartslag zal waarschijnlijk zeer binnenkort verschijnen. Ik laat je onmiddellijk een exemplaar zenden. Het ongebundelde werk heb ik nog niet kunnen typen, daar de schrijfmachine die ik van een vriend leen, stuk is. Ik weet niet goed wat ik moet doen. Jeugdwerk heb ik vrijwel volledig vernietigd, de ongepubliceerde poëzie is weinig uitgebreid. De ongebundelde gedichten zullen niet talrijker dan 4 of 5 zijn. Proza? Ik heb er over gedacht je een blocnote (± 90 bladz.) aantekeningen te sturen. Deze aantekeningen zijn van persoonlijke, voor een belangrijk deel van erotische aard.25 Ik schaam mij er niet voor je ze te laten lezen (‘gewetenloos’), maar ik ben het met mezelf oneens of het enig belang heeft. Ik bedenk me: ik stuur je vast wat ‘ongeregeld’ werk [...] Maakt het je nieuwsgierig, dan kan ik later nog zien.

Twee constanten in de correspondentie Morriën-Batten waren Edgar du Perron en Menno ter Braak. Van Du Perron had Morriën, voor hij Batten leerde kennen, De smalle mens26 en Het land van herkomst gelezen27; van Ter Braak nagenoeg alles. In een ongepubliceerd typoscript over zijn leesgewoonten in de jaren dertig staat: ‘Na 1934 las ik alles wat van Ter Braak in boekvorm uitkwam, en een groot deel van wat hij in tijdschriften publiceerde, in Forum en na 1935 in Groot Nederland. Ik was even heftig als hij geïnteresseerd in wat er in Europa plaatsvond, en ik volgde hem goed in zijn uiteenzettingen met het christendom, waarmee ik zelf door de verwarrende praktijk van mijn leven zoveel te stellen had gehad. Ik bewonderde de diplomatie (hij zelf zou misschien zeggen: de “lenigheid”) waarmee hij, als een nieuwe christen, de christelijke erfenis aanvaardde die ik het liefst over boord wou smijten. Ik was in mijn houding veel radicaler, omdat ik uit een zoveel strenger christelijk milieu kwam. Ik voelde mij nadrukkelijk “heidens”, wat dat dan ook mocht betekenen.’

In Den Gulden Winckel van juli-augustus 1938 had Morriën ‘Mephistopheles Ter Braak’ gepubliceerd, over Mephistophelisch, een bloemlezing van aforistische fragmenten. Na afloop van een lezing van Ed. Hoornik over Greshoff in de Haagse Bijenkorf (februari 1939) sprak Ter Braak Morriën in café Riche aan over zijn bespreking van Mephistophelisch, die hij ‘het beste had gevonden wat erover

De parelduiker. Jaargang 7 7 geschreven was’.28 Uiteraard vleide die opmerking Morriën, al kon hij zich moeilijk voorstellen dat geen ander dat niet beter had gedaan.29

3 maart 1939

Naar het tweede boek van Du Perron over Multatuli ben ik erg nieuwsgierig.30 Wat jij mij vertelde over Du Perrons ‘amende honorable’ en zijn vrijwel volledige verloochening daarvan verderop in het boek (waarover Ter Braak het niet heeft) is inderdaad ‘maniakaal’. Over de ‘menselijke waardigheid’ raakt men niet gauw uitgepraat. Zij komt ‘verbaal’ Costers (en Huizinga's) ‘humanitas’31 zeker dicht nabij. Over het verschil in ‘geur’ is het moeilijk schrijven. Merkwaardig is dat Ter Braak schrijft: ‘de idee der menselijke waardigheid’, daarmede te kennen gevend dat zij voor alles actueel, door de omstandigheden bepaald, polemisch, afhankelijk van de menselijke onwaardigheid is. Hoe moet men deze behoefte aan beginsel, die behalve Ter Braak en du Perron, ook mij en jou kenmerkt noemen? Een beginsel weliswaar dat men zo zuiver mogelijk, zo polemisch mogelijk ook (als concessie aan de eigen beeldenstormende jeugd) houdt, maar dat mij vaak iets onvolkomens, christelijks, politieks (als programma tegenover de leuzen van links en rechts waarvan wij walgen) lijkt. Het is mij vaak alsof men de bezwaren die men eenvoudigweg tegen het leven heeft, overbrengt, op een maatschappij, een samenleving, aan wie het ons moeilijk valt mee te doen. Ik stuur je met dezelfde post het stukje over Ter Braaks Mephistophelisch. Ik wou het wel graag bij gelegenheid terughebben. Het is namelijk het enige exemplaar dat ik ervan bezit; verder heb ik er geen kopie van. [...] Van mijn novelle heb ik het einde afgeschreven.32 Ik heb nu 19 kantjes en moet het begin nog geheel schrijven. [...] Liever publiceer ik haar eventueel in Werk, omdat Groot Nederland proza genoeg heeft. Maar wat de financiële kant van de zaak aangaat: het maakt voor mij, die behalve dringende behoefte aan kleding en dergelijke, bovendien nog schulden heb, groot verschil of ik f 1 dan wel f 2,50 per bladzijde krijg. Kun jij mij over deze ‘gewetensbezwaren’ heen helpen? Zodra ik er geheel klaar mee ben, stuur ik haar jou ter lezing en beoordeling.

12 april 1939

Ik ontving zojuist je briefkaart; het was mijn plan je vandaag te schrijven. Er waren verschillende redenen waarom ik het niet eerder heb gedaan. Ik kan je nu tegelijk de kopie van mijn novelle sturen; het is een vervelend en tijdrovend karwei geweest haar te typen. Wanneer ik ooit weer proza schrijf, doe ik het dadelijk in het net en niet zoals nu op blaadjes, waarop geen letter meer bij kon. Verder word ik, evenals jij natuurlijk, ten sterkste gehinderd door de walgelijke streken der ‘hoge’ politiek, waarmee ik mij noodgedwongen moet bezighouden. Ik ben van nature vredelievend en weinig twistziek, maar wanneer ik een proclamatie van Hitler lees of de schurkachtige uiteenzettingen van Mussolini's geweten, de journalist Gayda,

De parelduiker. Jaargang 7 8

Fragment van Morriëns gedicht ‘De Moeder’, 1937. krijg ik behalve een onpasselijkheid, een haat waarmee ik de hel zou kunnen vullen. Er gaat geen dag voorbij, dat ik geen nieuwe wrok bij de oude voeg. De val van Spanje heeft mij ook ontroerd; toen ik in het begin van de opstand de eerste verslagen over de krijgsverrichtingen las, kon ik mijn tranen niet bedwingen. Het spijt mij soms als mens en niet als hond te zijn geboren. Ik dank je vooral hartelijk voor je lange brief. Wat je over Hartslag schrijft, lijkt

De parelduiker. Jaargang 7 9 mij wel juist.33 Het spijt mij nu en dan de bundel niet vollediger te hebben gemaakt; mijn bedoeling was een zo eensgezind en gaaf mogelijk geheel te krijgen.34 Ik geloof dat ook wel te hebben bereikt, zodat mijn spijt niet al te groot is. Wat je schrijft over mijn behoefte om duidelijk en zacht te zingen - ook dat is waar. Het was een tijdlang mijn ideaal om in een zorgvuldige stijl enkele intieme vondsten te doen. [...] Wat mijn ‘moedercomplex’ aangaat: het schijnt niet op jouw hartslag te zijn gestemd, evenmin als op die van Van Lier. Is het alleen een kwestie van smaak? Schrijf mij eens wat je van mijn ‘Moeder’ vindt, het gedicht, dat begint: ‘Hoe jong, hoe onverganklijk ligt zij hier...’ Ik heb mijn moeder vrij willen houden van wat haar al gauw ‘onsmakelijk’ had kunnen maken, van wat aan huidplooien en roomboter herinnert. Daarom is zij jong, daarom is zij behalve moeder (een karaktertrek die uiterlijk vaag blijft, zoals Geboorte van Hoornik waar de moeder geheel ‘domein’ wordt, een water waarin ‘vissen’ rijpen) ook jonge vrouw, een bepaalde, blonde vrouw; daarom heb ik haar ook in een landschap geplaatst (landschap is hier park, voor het welk ik een grote voorkeur heb, ontmoeting van stad en natuur); daarom heb ik haar tegelijk een zekere onafhankelijkheid gegeven. Overigens geloof ik dat de moeder voorlopig van de baan is. Mocht ik erover schrijven, dan zal het geheel anders gebeuren, minder kwelend. Ik schreef de meeste van deze verzen toen ik uit het sanatorium in IJmuiden terugkeerde. Na een lange tijd, waarin de poëzie ver buiten mijn bereik leek, begon ik in het voorjaar, nu vier jaar geleden, opnieuw verzen te schrijven. Ik had na mijn ziekte een grote verwachting van het leven, die in de lente die ik als voor het eerst onderging, een bevestiging vond. De ogenblikken waarin het oude en het nieuwe leven samengaan en van elkaar losraken, die boeiden mij toentertijd bovenmate, omdat ik er in mijzelf een weerspiegeling van vond. Toevallig kreeg ik onlangs in een kladschrift een opmerking in handen over mijn poëzie, die ik, hoewel zij niet zonder pathos is, toch voor je wil overschrijven, omdat zij in de kantlijn van mijn poëzie uit die tijd geschreven is: ‘Ik zou een bundeltje gedichten willen schrijven alléén over het moederschap. Ik voel dat om het geboren worden van het kind de problemen van dood en leven in een crisis zijn geraakt: de grote fijngevoeligheid van de moeder moet haar in staat stellen de raadselachtigste verrukking van het leven intuïtief te onderkennen. Zwanger gaan aan een kind betekent dan ook tegelijk zwanger gaan aan het levensgeheim. De verrukking en de angsten breken tegelijk uit.’ Het is naïef, jongensachtig vind je niet? Verder kwam er het volgende bij. Ik was uit het sanatorium juist op de leeftijd waarop godweet de een of andere verborgen ‘vaderklier’ gaat werken. Ik dacht eraan dat ik met mijn ziekte geen kinderen mocht hebben, ik zag mijn dagen eenzaam worden, ik durfde die eenzaamheid niet aan. Ook leek het mij iets onvolkomens om zonder nageslacht te moeten sterven, om een weg te zijn die in het zand doodloopt, een bloem, die buiten het bed bloeit. Ik wilde niet ‘anders zijn dan allen’, ik

De parelduiker. Jaargang 7 10

Forum accepteert Morriëns debuutgedicht ‘Geestelijke’, per brief van redactiesecretaris Ant ter Braak-Faber, 16 augustus 1939. wilde mijn ‘verschil’ met de anderen niet op die manier tonen, het hoogstens wegsluiten in mijn gedachten; moest ik uitzonderlijk zijn, dan wilde ik het in elk geval incognito zijn. Mijn distinctiedrift was dus, zoals je ziet, voor een deel positief, onderaards. Voorlopig kreeg ik dus papieren kindjes. Ik heb gedebuteerd, tegelijkertijd, in Elsevier's Maandschrift (met ‘Rembrandts Saskia’) en Forum (met ‘Geestelijke’) van december 1935. Daarvoor had ik geen gedichten gepubliceerd. Dat ik juist nog in het laatste nummer van Forum debuteer-

De parelduiker. Jaargang 7 11 de was mijn bijzondere trots. Uit het sanatorium was met de poëzie van Slauerhoff het werk van Ter Braak het eerste wat ik van de nieuwere Hollandse letterkunde in handen kreeg. Ik had grote verering en smaak voor hem. Mijn enkele gedichten in Forumstijl zouden ‘Geestelijke’ en ‘Mismaakte’ (uit Elsevier's van augustus 1936) kunnen zijn. Verder heb ik zeker geen Foruminvloed, dat wil zeggen uiterlijk, overheersend. Wat ik van Forum opnam, de verwantschap met het werk van Ter Braak en later dat van Du Perron schijnt aan andere invloeden gebonden te zijn. Daarvoor kende ik Nietzsche reeds. Verder publiceerde ik nog één keer in Elsevier's (juli '36), twee maal in Groot Nederland (december 1937, juni 1938),35 één maal in Helikon (februari '38), één maal in Werk (februari '39), eens in Den Gulden Winckel (januari '39). Dat is de bibliografie van mijn poëzie, die voor je artikel alleen in aanmerking kan komen. De bundel is de eerste uitgave van mijn poëzie in boekvorm. Bijna alle gedichten uit deze tijdschriften zijn in 1935 en '36 geschreven. ‘Interieur’ is van vroeger datum; ik meen 1930. Enkele andere zijn iets later gemaakt, bijvoorbeeld ‘Het park’ 1937, ‘De moeder’ 1937, ‘Voorzomer’ november 1938. Ook de verzen die ik je in manuscript heb gezonden, zijn grotendeels uit dezelfde tijd. Mijn eerste gepubliceerde proza over Slauerhoff is in het herdenkingsnummer.36 [...] Het boek over Multatuli van Du Perron zal ik je, gelijk met Kinderen en piraten zenden. Ik heb Du Perron altijd bijzonder graag gelezen. - Het boek over de kinderen is meesterlijk; het lijkt mij de juiste manier om over de ‘kinderziel’ te schrijven. Hoe weinig goeds er tot nu toe over het algemeen over geschreven wordt, beseft men het best na lezing van deze roman. Het zijn barbaarse kinderen; het kost ons, geschaafde volwassenen, moeite, ons er in te herkennen, ware het niet dat het fascisme ook voor een herleving van de kinderstijl, het krabben, vergeten en met de nek kijken, het zijne heeft gedaan. Mijn jongste broer, die al aardig op het christelijke pad is,37 overigens het tegenovergestelde van een intellectueel, heeft het boek ook gelezen. [...] Je vroeg mij of je ‘Semper Eadem’ aan Gans mocht sturen. Graag! Wees zo goed ‘Te laat berouw’ dat ik je tegelijk zend erbij te doen.38 Wordt er honorarium betaald? Zijn deze twee sonnetten voldoende om een jaarabonnement te betalen? Kun je het misschien meteen aan hem opgeven en ook of ik dan het derde nummer nog krijg toegestuurd? De eerste twee nummers bezit ik; het derde wilde ik niet missen. [...] Als je mij de artikelen van Du Perron (over Van Nijlen) wilt zenden, dan graag. Ben je nog van plan over Du Perron in Den Gulden Winckel te schrijven? [...] Ik zou het prettig vinden met je in eenzelfde nummer te komen. Het gedicht van Du Perron - ‘Ik denk zo vaak nog’ - las ik in het Weekblad. Ik zond aan Van Schendel een exemplaar van Hartslag. Hij zond mij een hartelijk briefje terug. [...] [P.S.] Ik heb dezer dagen veel plezier gehad door het mooie weer. Gister en eergister ben ik naar het strand gegaan, ik heb reeds, ontkleed, mijn eerste zonnebaden genomen. Ik voel hoe langer hoe meer voor de moderne voedingstheorie, van Bir-

De parelduiker. Jaargang 7 12 cher-Bemer bijvoorbeeld, ik word wel eens vegetariër; ook doe ik geregeld iedere morgen lichaamsoefeningen en voel mij er steeds beter bij. Wat vroeger onmogelijk leek: volledige gezondheid lijkt mij reeds vroeg of laat bereikbaar. - De zee was nog te koud om te zwemmen. Ook op het strand werken soldaten. 's Avonds tasten zoeklichten de hemel af, loopgraven worden langs het kanaal gegraven, [...] Ik ga nu met mijn negenjarige neef die officier wil worden, de versterkingen bekijken. Ik ben erg belangstellend verder van je te vernemen. Je oordeel over de novelle hoor ik ook wel?

20 april 1939

Hartelijk dank voor de brief, de toegezonden gedichtenbundels van Du Perron waarin ik vanmorgen na het wakker worden en dus met frisse geest heb gelezen, en voor het boekje van Rimbaud en de vriendschappelijke opdracht; ik heb een goede, sterke gedachte naar Den Haag gezonden! Rimbaud kende ik weinig, hetgeen ik altijd als een gebrek heb gevoeld. De Saison ligt nu in het bereik van mijn hand.39 [...] Ik had de novelle40 aan Greshoff voor Groot Nederland gezonden, niet het minst omdat zijn tijdschrift meer betaalt dan Werk. Mochten hij en de andere redacteuren haar weigeren, dan kan ik zien wat ik doe. Werk of De Vrije Bladen. Betaalt De Vrije Bladen honorarium? - Ik las nu pas Les jeunes filles van De Montherlant; het gegeven, de verhouding tussen Costa en Andrée, is vrijwel wat ik in ‘Rendez-vous’ voorstelde. Hetzelfde mengsel van medelijden en een zekere fysiologische mechanceté. Ik vond in zijn roman een opmerking die ik als motto voor mijn novelle zou kunnen gebruiken: ‘faire une bonne action à une femme est toujours une imprudence’. [...] Ik zou het erg prettig vinden wanneer er een nieuwe ontmoeting plaats vond. Is er een tentoonstelling in het Frans Halsmuseum? Je bent bij mij van harte welkom; alleen roep ik je clementie in voor mijn gereformeerde omgeving. Sommige gebieden, sommige wendingen zelfs zijn taboe, wil men niet in onvrede leven. Het treft mij vaak als een contrast dat in een zo godvruchtig huis van één kamer aan de voorkant boven, de wanden van een zachtzinnig, doch geenszins lijdzaam atheïsme weerklinken. In het gezelschap van de anderen is het enige probleem voor mij mijn genegenheid voor hen zo dierlijk mogelijk te houden; in het compromis tussen genegenheid en tegengesteldheid ben ik in de loop van de tijd een meester geworden.

13 mei 1939

Wees zo goed en schrijf mij iets vriendelijks. Kun je mij geen aanwijzing, hoe klein en in welke richting ook, geven? Ik heb er een ogenblik aan gedacht een studiebeurs te vragen, mijn staatsexamen te doen en wellicht Nederlands te gaan studeren. Een leraarsbetrekking heeft mij altijd wat geleken. Wat blijft er verder voor mij over? De journalistiek is voor mijn gezondheid waarschijnlijk fataal; een betrekking

De parelduiker. Jaargang 7 13

Adriaan Morriën, vlak na de oorlog (foto Hans Roest). ergens aan de zijkant, in een administratie van een vereniging, een museum, een bibliotheek, een redactie? Ik weet het heus niet. Wie zou ik kunnen schrijven? Het spijt mij dat ik je daarover schrijven moet. Deze dingen, ellende, vuil en alles staan mij tegen. Ik heb geen aanleg voor het martelaarschap, voor zelfkwelling, noch voor het kwellen van anderen. Integendeel, ik hou van wat licht, vriendelijk en zacht is en daarom spijt het mij je dit te moeten schrijven. Wil je mij spoedig wat laten horen? [...] Du Perron heb ik met smaak gelezen en laten lezen. [...] Ik stuur je de krantenartikelen uit het Batavisch Nieuwsblad terug. Ik wist niet dat Du Perron zo enthousiast over jongeren kon schrijven. Toch lijken mij de artikelen van Ter Braak uit Het Vaderland beter en zeker geserreerder. Wat doet Du Perron op het ogenblik?

1 juni 1939

Hoe stil, hoe veel minder bewogen is IJmuiden vergeleken bij Amsterdam dat achter de open ramen tot diep in de nacht ons samenzijn accompagneerde. Het is mij alsof ik nu pas voor het eerst in Amsterdam ben geweest en ik kan mij nu de nostalgie van velen naar Parijs voorstellen. Ik dank je nog eens voor ‘ces instants de bonheur’. Ondanks de misère waarmee ik te strijden heb, voel ik dat mijn ogenblikken van vrijheid (een vrijheid waarover je gisteravond sprak) talrijker worden. Ik wens je goede uren in Amsterdam. Zie je Kennie nog voor je vertrek? Doe je haar mijn hartelijke groeten?

De parelduiker. Jaargang 7 12 juni 1939

Zoals ik je reeds schreef ben ik bij Meulenhoff geweest die mij allervriendelijkst ontving. Hij wilde mij graag helpen en kon als ik daar zin in had een plaatsje vrijmaken in zijn boekwinkel. Uitgeverswerk had hij niet; het kwam, zei hij, in Holland niet of zelden voor dat een firma personeel nodig had voor de artistieke leiding van een zaak. Dus in de boekwinkel. Hijzelf raadde het mij niet aan. Ik zou mij dan geheel op de commerciële kant van de zaak moeten toeleggen, tijd voor literaire arbeid zou er dan weinig of geheel niet overschieten, omdat ik mij door een cursus, meen ik, tevens in de geheimen van het boekhandelaarsvak zou moeten bekwamen. Meneer van Schendel had hem ook over het studieplan gesproken. Omdat

De parelduiker. Jaargang 7 14 zijn vriend, Binnendijk,41 leraar was, leek het hem aanbevelenswaardig dat ik hem zou ontmoeten en met hem over studiemogelijkheden zou spreken. Hij maakte een afspraak voor mij met Binnendijk die ik de volgende dag in Américain [...] heb ontmoet en gesproken. Ook Binnendijk was vriendelijk en bereidwillig voor mij, maar deed verder moeite om een mogelijk enthousiasme over het leraarsvak te temperen. Over beurzen en beurscommissies wist hij weinig positiefs; hij en ook Meulenhoff gaven mij de raad wel te onderzoeken in hoeverre het studieplan kansen bezat, of ik er op kon rekenen voordat ik een beslissing nam. Ook sprak ik hem over mijn langdurige ziekte en mijn onzekerheid of ik het werk in de boekwinkel met zulke lange werkdagen (dagelijks tot 's avonds 8 uur, zaterdag tot 10) zou kunnen volhouden. Ik geloof dat, zou ik het kunnen volhouden, mijn werklust met deze bezigheid wel volkomen zou zijn uitgeput. Erger dan de gedachte geen kwatrijn meer te kunnen schrijven kwelt mij het vooruitzicht geen tijd voor lectuur over te hebben. Ik zou dat nu ik bijvoorbeeld pas de laatste tijd bezig ben de Franse literatuur te ontdekken erg jammer vinden. [...] Ik heb dezer dagen Gide's Geneviève gelezen, mij je aanbeveling herinnerend. Het is heel gemakkelijk te lezen en zo zuiver dat men de eerste bladzijden over sommige dingen die als verzwegen aanwezig zijn, heen leest. Vooral de laatste bladzijden vond ik subliem. [...] Er is in de boeken die ik van Gide tot nu toe gelezen heb altijd een sterk, een edel mens; zijn behoefte om lief te hebben en te bewonderen moet heel groot zijn. Hij schrijft bovendien zo dichtbij, zo weinig gekunsteld en toch zo precies en sierlijk, dat hij voor mij daarom alleen al een beminde schrijversfiguur is. Ik heb je nu alles vrij uitvoerig uiteengezet, ik hoop dat je het kunt verteren en vooral dat je mij raad zult willen geven. Wat moet ik doen? Ik moet je bekennen dat het boekhandelaarsvak mij niet onverdeeld sympathiek is. Er zijn in de eerste plaats de lange werktijden die veel van mijn uithoudingsvermogen zullen vergen en verder mij weinig vrije tijd voor studie en schrijverij zullen laten. Dan komt het complex ‘handel’ waarmee ik mij tot nu toe het liefst zo weinig mogelijk heb willen bemoeien. [...] Nu lees ik de dagboeken van Amiel. Ik heb er nog te weinig van gelezen om de persoonlijkheid te omvatten. In het eerst hindert een al te naïeve christelijke goedmoedigheid, die telkens die God aan wie wij met geen enkel orgaan meer kunnen denken, introduceert. Maar later vond ik uitstekende en ontroerende notities over zichzelf die mij aan Kafka deden denken. Zij zijn eigenlijk nu verder minder langs een fantastische omweg geschreven. En welk een Frans voor deze Zwitser! Als het water van een bergmeer, zoals ik er soms van droom in een behoefte om mij een schone eenzelvigheid voor te stellen. - Schrijf mij eens als je wilt van wie de opvatting over Amiels timidité was, waarover je mij in Haarlem sprak.42 Is het uit een biografie? Ik las bij vrienden Marsmans bespreking van mijn bundel in de NRC.43 Zonder er al te zeer door teleurgesteld te zijn (mijn hartslag voelt zich dezer dagen aan

De parelduiker. Jaargang 7 15 geen lettertype gebonden en wat mij

Fred Batten als leraar Nederlands, 1975 (foto Dick Batten). over dat lettertype nu nog onder ogen komt neemt een vreemde grijze kleur aan en raakt mij als het ware nog slechts ergens aan mijn elleboog) vind ik toch dat hij beter niets had kunnen schrijven dan deze vage, elkaar herhalende opmerkingen. Iets ‘onbeslist’ dat ‘allerminst techniek’ is. Wat is het ‘onbesliste’ in mijn poëzie? Mij dunkt dat de mijne beslister is dan die van hem ooit geweest is. Ik heb een ogenblik precies geweten wat ik wilde en daaraan uitdrukking gegeven. Mijn poëzie heeft niet willen preken, geen harde toon willen aanslaan, geen bezweringen willen uiten. ‘Die stillsten Worte sind es welche den Sturm bringen’44 was mijn ideaal. In een nieuw artikel over onze generatie (‘Het stenen tijdperk’ in NRC van zaterdag j.l.) heeft Marsman het tevens over onze weinig kritische gezindheid. Wat heeft hij in godsnaam met deze opmerking, die hij ook vroeger heeft geuit, voor? Geen literaire, geen sociale, geen culturele, geen levenskritiek? Hij moest het in ons bewonderen dat wij tot nu toe gezwegen hebben over de rotzooi waarin wij leven, dat wij onze sociale kritiek binnen de perken houden en ons bijvoorbeeld bij geen rancunepartij aangesloten hebben, zoals de jeugd dat in enkele andere landen heeft gedaan. - Geen literaire kritiek? Ik zou over Marsman zelf als letterkundige figuur een kritische serie kunnen schrijven en hem allereerst zijn psalmodiëren verwijten. Maar een behoorlijke rijpe kritiek schrijft men wellicht niet vóór zijn dertigste jaar. Men moet Marsmans eigen kritische proza er eens op naslaan uit de eerste jaren van De Vrije Bladen, zijn zweepslagen die niet anders zijn dan het hysterisch gillen bij een werkzaamheid die alleen in stilte gedijt. Beter dan zulk proza te schrijven, kan men zijn mond houden, beter dan deze aanvoerdersmentaliteit lijkt mij de anonimiteit.

21 augustus 1939

De parelduiker. Jaargang 7 Als je het goed vindt, neem ik de cahiers en de krantenartikelen van Du Perron zelf mee naar Den Haag. Het lijkt mij veiliger dan de post. - In mijn verzen als ‘Zomerwind’45 zul je misschien een weerklank vinden van de lectuur van Van Liers verhalen! De publicatie van ‘Rendez-vous’ verwacht ik nu in september. Geld heb ik tot nu toe niet gekregen; had Van der Veen om een voorschot voor mij gevraagd?46 Hoe het zij: het geld is voor het grootste deel reeds besteed, ik kan er mooi een schuld mee delgen.

De parelduiker. Jaargang 7 16

3 september 1939

Zojuist wordt de Franse oorlogsverklaring meegedeeld. Vandaag en gisteren zijn in IJmuiden vele soldaten aangekomen, kanonnen worden met paarden door de straten getrokken, keukenwagens staan op de publieke weg. Ook mijn broer is opgeroepen, bevindt zich op de Veluwe.47 [...] Laat gauw iets, al zijn het enkele woorden, van je horen. Heb goede moed. Doe je moeder en Van Lier mijn warme groeten.

In september 1939 werd Morriën bij de Battens op de thee uitgenodigd, samen met Du Perron, pas terug uit Indië, en een nichtje van Fred. Morriën durfde niets te zeggen, bevreesd dat zijn woorden verkeerd zouden vallen. Tegenover Batten had hij Du Perron steeds als een persoonlijkheid en een rasstilist geprezen, maar na september 1939 werd hij zonder dit te bekennen kritischer tegenover hem. ‘Ik zou sympathie voor hem willen hebben, maar word er de laatste tijd hoe langer hoe meer in gehinderd,’ schreef hij in zijn dagboek. In een bijdrage aan het socialistisch maandblad De Nieuwe Kern zag hij passages waarin Du Perron ‘met zijn zitvlak schrijft en denkt. Ik ben het met mijzelf over hem niet eens. [...] Het is alsof ik pas de laatste maanden de flauwheid van zijn ironie ontdek; het gemak van zijn beroep op bestemming en persoonlijkheid. - Ik zie hem bij de Battens zitten, het schaaltje met kaaskoekjes leegetend, terwijl iedereen ruimte voor hem maakt, hem in het midden plaatst en bij voorbaat om hem lacht.’ Voor Ter Braak daarentegen bleef hij een onvoorwaardelijke bewondering koesteren. Hij vond hem ‘een stiller en minder zelfvoldaan mens’ dan Du Perron,48 iemand die qua aard veel dichter bij hem stond. Du Perron had eerder nog aan Batten geschreven: ‘Morriën lijkt me sympathiek, maar in zijn werk “zie” ik hem nog niet, tot dusver.’49

12 oktober 1939

Het interview van Adriaan met Du Perron wil ik graag behouden, omdat ik het met mijn herinnering aan de middag op je kamer kan aanvullen en omdat ik bij de lezing het gevoel van Du Perrons aanwezigheid volledig bezat. [...] Du Perrons uiteenzettingen hebben mij zeker niet vermoeid, hijzelf heeft zich niet gespaard, zijn hoesten bewees het. Ik bewaar aan zijn persoon een levendige en sterke indruk. Hoe bezielend de ontmoeting voor jou moet zijn geweest, bemerkte ik later op de avond toen je over Indië ging spreken. [...] De opdracht van Du Perron aan jou van zijn nieuwe boek, heeft mij goed gedaan. Het is zeker een kostbare verrassing. [...] De lof van Ter Braak voor mijn artikelen stel ik erg op prijs.50 Wie wordt niet graag door een belangrijk mens geprezen! Ik moest aan Nietzsche's opmerking denken: ‘Ich habe immer schlecht von mir gedacht.’ Zo erg is het met mij wellicht niet, maar toch bekijk ik mijzelf met een lichte zelfspot. Het schrijven van artikelen is lang niet altijd makkelijk en ik voel mij nog geheel be-

De parelduiker. Jaargang 7 17

Brief van E. du Perron aan Adriaan Morriën, 31 maart 1940. ginner. De waardering van Ter Braak evenwel, van jou en Van Lier geeft mij steun, maar ook verplichting.

12 november 1939

Het is zulk mooi herfstweer, met de tere hemel reeds zichtbaar door de bomen; de lantarens gaan in de stad aan, de avond die voor mij iedere keer iets van een feeststemming heeft, geeft mij tegelijk het verlangen waarmee men op reis kan gaan. [...] Ik kan hier een baantje als plaatsvervanger krijgen aan de z.g. Werklozen Centrale. [...] Het is administratief werk en verder toezicht op jongelui die zich wat oefenen in kantoorbezigheden. [...] Ik heb het voorlopig aangenomen; mocht mijn studie in het gedrang komen, dan voel ik ervoor het na een week of drie weer beschikbaar te stellen. [...] Is het niet beter de studie voort te zetten die mij nu eenmaal ter harte gaat? Door deze bezigheid moeten nu enkele andere dingen even uitgesteld worden.

9 februari 1940

De belangstelling van Ter Braak heeft mij gestreeld; ik voel veel voor het plan een schrift van De Vrije Bladen met poëzie te vullen, hoewel ik misschien het liefst ge-

De parelduiker. Jaargang 7 18 wacht had totdat ik een scherper keuze zou kunnen maken. Ik vind de verzen niet bepaald slecht, maar het merendeel toch niet zo sterk dat zij een stevige bundel kunnen vormen. Maar misschien valt het mee en maken de gedichten in een verzameling een goede indruk. [...] Het beste zou zijn je een zaterdag en zondag te bezoeken en rustig de verzen voor het Cahier eruit te halen. Wij konden dan ook over het andere spreken en wat mij betreft van ganser harte de raad van Ter Braak inwinnen. Mijn vriend is om verschillende redenen tegen het doorzetten van de studie voor het staatsexamen. Hij gelooft niet dat ik een beurs kan krijgen die mij geheel onafhankelijk maakt. [...] Het plan om de M.O. akte voor Frans te halen is niet van de laatste tijd en bijv. Van Heerikhuizen heeft mij nog in die richting raad gegeven.

29 februari 1940

Verleden week heb ik aan Ter Braak geschreven, die mij uitnodigde hem zaterdag op te bellen om een afspraak te maken. [...] Ik dank je voor je uitvoerige raadgevingen t.a.v. de studie. Ik wil er nu met Ter Braak over spreken en daarna een besluit nemen.

In een bescheiden brief zocht Morriën eind maart 1940 toenadering tot Du Perron, waar deze enthousiast op reageerde: ‘U zou zich [...] vergissen, als u dacht dat uw verzen geen “geschenk” voor me zouden zijn; ik bezit uw bundel bij Stols [...] en zal daar eerlang bericht over uitbrengen voor de lezende gemeente van Batavia. Ik apprecieer die bundel zeer, en vond ook de novelle die U in Werk publiceerde van het beste dat in dat tijdschrift verscheen.’51

7 april 1940

Du Perron heb ik aan zijn adres in Bergen geschreven en hem beloofd ooit eens iets te schrijven waarin hij plezier zou hebben en het hem dan te geven. Ik kreeg van hem een hartelijk briefje terug dat mij goed deed. [...] Ter Braak schreef mij over mijn verzen. Sommige, zoals ‘Zomerwind’ en ‘Het geluk’ zou hij eruit willen laten. Ik schreef hem dat ik zijn mening niet kon delen, maar de samenstelling van de bundel niet tot een gewetenszaak wilde maken! De gevaarlijkste omstandigheden zullen deze ontmoeting, en de uitgave der verzen wellicht, wel uitstellen.

24 april 1940

Ik zou, als Léautaud, een maîtresse willen hebben zonder pretentie, maar met meer dan genoeg sierlijkheid om mij te doen vergeten dat ik celibatair ben. Liever vond ik natuurlijk ‘la femme sensible’ over wie Chamfort schrijft.52 Ik word al oud van de zomer: 28!

De parelduiker. Jaargang 7 Je hebt gelijk met je opmerking over de verzen die Ter Braak uit de verzameling wil laten. Als hij de gedichten liever niet uitgeeft - even goede vrienden. Het zou alleen een financiële teleurstelling voor mij zijn. Was ik geheel onafhankelijk, dan liet ik ze zolang ze wilden liggen. Ik kan mij niet voorstellen dat ik ooit weer poëzie

De parelduiker. Jaargang 7 19

Eerste vel van Morriëns brief aan Batten van 30 mei 1940. zal schrijven. Verwacht dus voorlopig geen verzen van mij. Ik zal pas schrijven wanneer ik het niet meer laten kan.

30 mei 1940

Ook wij hebben de dood van Ter Braak en Du Perron zien aankomen. Is Du Perron werkelijk aan een hartaanval gestorven? Is hij in Bergen begraven? Ben jij bij de begrafenis geweest? Leeft mevrouw Ter Braak en mevrouw Du Perron?

De parelduiker. Jaargang 7 20

Battens antwoord op Morriëns brief van 30 mei 1940, per briefkaart van 5 juni 1940. Aan de achterzijde een afbeelding van de Haagse Sportlaan, waar de familie Batten op nummer 125 woonde.

8 september 1940

Voor het Marsmannummer van Criterium heb ik een stukje geschreven dat je inmiddels zult hebben gelezen. Marsmans verzen heb ik op mijn fietstocht herlezen, ik heb bij Wageningen over de Waal varend aan hem gedacht en het land met de brede, kalme rivier gezegend.53 Later kreeg ik voor het eerst zijn kritisch proza in handen en ik moet je zeggen dat de stukken in dit verband, en herzien, op mij een uitstekende indruk hebben gemaakt. Vroeger heb ik wel eens een geringschattende opmerking over zijn essays gemaakt, nu bewonder ik de openhartig-

De parelduiker. Jaargang 7 21 heid, de dichterlijke intelligentie en de volkomen ridderlijkheid van zijn karakter. Bovendien laat het zich als een dagboek lezen. [...] Vorige week toen het weer zo mooi was, ben ik enkele dagen in Wijk aan Zee geweest. Ik dacht aan Gomperts en het bezoek dat ik hem nog ooit zou brengen. Het spijt mij dat ik hem in die verschrikkelijke dagen in IJmuiden niet heb gezien.54 [...] Als ik aan mijn verhouding tot Ter Braak en Du Perron terugdenk, besef ik dat dezen, wat hun werk aangaat een zekere stabiliteit bereikt, wat hun persoonlijkheid betreft slechts een beginstadium had bereikt. Had ik mijn aanvankelijke schroom voor hen overwonnen, dan was er wellicht een vriendschap mogelijk geweest. Nu bewaar ik de herinnering aan enkele ontmoetingen en het enthousiaste verslag uit jouw mond over hun leven en werk. Mocht ik in Den Haag komen, dan wil ik Ter Braaks graf bezoeken, zoals ik deze zomer een kleine bedevaart heb ondernomen naar Nuenen, waar Van Gogh heeft gewoond en Breughel, waar Pieter de Oude is geboren.

25 november 1940

Bijzondere dank voor het portret van Ter Braak dat een kostbaar bezit voor mij is. Ik herinner mij de weinige ontmoetingen die ik met hem heb gehad. Vooral de eerste in Riche die mij wel het levendigst zal bijblijven, zijn handdruk die avond bij het afscheid, vol sympathie en bemoediging. Ik heb de laatste brief herlezen die ik van hem heb ontvangen en waarin hij mij een ontmoeting in Haarlem voorstelde die helaas nooit is doorgegaan.55 - Ook van Du Perron bezit ik nog een uitnodiging hem in Bergen te komen bezoeken. [...] Ik leef in IJmuiden tamelijk alleen. Mijn vrienden zijn verhuisd of getrouwd. Toch is deze eenzaamheid nu ik overdag zo veel met mensen moet omgaan, niet bitter. Integendeel, het is mij vaak een verademing alleen te zijn en een wandeling te maken naar de sluis, die verlaten in licht en donker ligt. Ik heb nu, sinds ruim een maand, Franse les en met mijn lerares56 heb ik het goed getroffen. [...] Voor mijn vertaling uit het Frans in het Nederlands geeft zij mij telkens enkele bladzijden uit een of ander boek te vertalen. Een inspirerend werk dat mij in vogelvlucht door de Franse literatuur brengt. Voor het omgekeerde moet ik een schets van Couperus vertalen; zeer moeilijk, omdat het Nederlands reeds vreemd, weerspannig is. Ik weet niet wanneer ik het examen doe, voorlopig ligt de gehele winter voor mij en de avonden, van lectuur en studie, zijn een plezier waaraan ik overdag denk. [...] Het deed mij plezier dat je mijn stukje over Marsman en de verzen waardeerde. Hoornik nodigde mij uit volgend jaar een bundeltje in de Helikonreeks uit te geven. Ik heb bedankt, ik wacht liever tot ik dertig jaar ben om dan al mijn poëzie te schiften en het beste in één verzameling, desnoods op eigen kosten, voor de vrienden uit te geven.57

De parelduiker. Jaargang 7 23

Alle afbeeldingen bij dit artikel zijn afkomstig uit de literaire nalatenschap van Adriaan Morriën, beheerd door Rob Molin, Oirsbeek (Zuid-Limburg).

Eindnoten:

1 Lotus-brieven. Het verslag van een betovering. Van aantekeningen voorzien door Rob Molin (Amsterdam 2001). De brieven zijn geschreven tussen voorjaar 1956 en najaar 1957. 2 Behalve gedichten in onder meer een ‘jongerenspecial’ van juni 1937 publiceerde Morriën in Groot Nederland van november 1936 een herdenkingsstukje bij de dood van Slauerhoff. 3 Brief van Stols aan Morriën, 21 december 1938. 4 Met zijn boezemvriend Gé van Gelder deelde Morriën zijn literaire voorkeuren. Ook Van Gelder was als dichter in Forum gedebuteerd. Bij Jan Tegel kon Morriën vooral terecht met zijn bewondering voor Kafka. 5 Brief aan Gé van Gelder, 18 januari 1939. 6 Morriën was via Van Gelder in contact gekomen met Arthur van Schendel. Met Van Gelder, die toen al geruime tijd met de door hem bewonderde romanschrijver correspondeerde, bezocht Morriën de Van Schendels op 29 december 1935. In de daaropvolgende jaren schreef Morriën af en toe aan Van Schendel en diens dochter Corinna, door iedereen Kennie genoemd. Kennie was lerares Italiaans aan het Haagse Conservatorium. Het is niet onmogelijk dat Morriën in januari 1939 vóór zijn bezoek aan Riche bij haar op bezoek was geweest en dat zij hem op dit café had geattendeerd. Sinds de kennismaking en het daaropvolgend schriftelijk contact met de Van Schendels lag zo'n visite immers voor de hand. 7 Brief Adriaan van der Veen aan schrijver dezes, 9 maart 1992. 8 Menno ter Braak en E. du Perron. Briefwisseling. Deel I (Amsterdam 1962), p. 161. 9 Brief aan Van Gelder, 18 januari 1939. 10 Een neerslag van die tijd is te vinden in Battens novelle ‘Mémoires van een jongeman’ in Forum, juli 1935. 11 Gesprek van s.d. met An Batten-Hendriks, 24 februari 1992. 12 Hans van Straten, ‘Fred Batten, schildknaap van Forum’. In: Het Oog in 't Zeil, augustus 1984. 13 Brief Adriaan van der Veen aan s.d., 9 maart 1992. 14 Battens brieven aan Morriën worden hier niet aangehaald. Morriëns idee voor een tweede brievenboek ging uit naar een ‘monoloog’, een boek waarin met gebruikmaking van de briefvorm door hemzelf over (een deel van) zijn leven werd verteld. Deze bloemlezing verwezenlijkt dat idee alsnog, in een notendop en als hommage aan de onlangs overleden Morriën. Met dank aan de erven Morriën, die voor publicatie van deze bloemlezing toestemming gaven. 15 Plantage Muidergracht (Amsterdam 1988, Privé-Domein 145) en Ik heb nu weerde tijd (Amstetdam 1995, Privé-Domein 188). Net als daarin is de spelling hier omgezet in de hedendaagse. 16 Lasterpraat (Amsterdam 1975) is Morriëns eerste boek met een fragmentarische opbouw. Deze vorm kondigde zich al aan in het gepubliceerde dagboekje Afscheid van Lida (Amsterdam 1944), met fragmenten uit de periode zomer 1937 tot december 1938. Ook ‘Zondagmorgen in Holland’ (in het november- en in het decembernummer 1946 van Proloog) heeft een mozaïekachtige opbouw. De ‘maximes’ van Chamfott hebben daarop destijds invloed uitgeoefend. 17 Han Hoekstra, redacteur van Den Gulden Winckel, vroeg Morriën geregeld om besprekingen van proza; in Het Hollandsen Weekblad recenseerde hij poëzie. 18 Adriaan van der Veen. 19 De vermelding van IJmuiden blijft als plaats van afzending in het vervolg achterwege. 20 De recensie van Adriaan van der Veens verhalenbundel Oefeningen, ‘Spel met mogelijkheden’, verscheen in Den Gulden Winckel van januari 1939.

De parelduiker. Jaargang 7 21 Morriën verwijst naar Kafka's roman Amerika. Hij bewonderde Kafka en had alles van hem gelezen. Over diens dagboeken en brieven had hij geschreven in Den Gulden Winckel (oktober 1937). Morriëns ‘opmerking’ in het stuk over Van der Veens verhalen luidde: ‘De omgrenzing [bij Kafka] blijft, hoe vreemd en meesterlijk zich associërend, helder, zelfstandig, niet zelden zelfs droog [...].’ 22 Door een conflict met de redactie - na Greshoffs verrrek naar Zuid-Afrika - zou Morriëns medewerking spoedig eindigen. Batten zag daarom af van het schrijven van de recensie. 23 Morriën en Gé van Gelder (1912-1992). 24 Morriën had Rudie van Lier (die bij de heroprichting van Criterium in 1945 zijn mederedacteur zou worden) kort tevoren op diens kamer bezocht. Aan Van Gelder schreef hij op 18 januari: ‘Van Van Lier kreeg ik een uitstekende indruk. Hij komt uit West-Indië, is kleurling, iets waarop je niet verdacht bent, wanneer de deur opengaat en je ontvangen wordt. [...] Wanneer hij uit zijn stoel opstond, deed hij dat gebukt, voorovergebogen en hield die houding, waarin iets bokserachtigs, iets vooruitloerends is van het oerwoud, enkele passen vol.’ Van Liers dichrbundel Praehistorie zou Morriën niet voor het Weekblad, maar voor Kroniek van Kunst en Kuituur van 15 december 1939 recenseren. 25 Blocnote met dagboekaantekeningen uit de periode september 1937-december 1939. Een deel daarvan zou Morriën publiceren in Afscheid van Lida (1944). 26 Brief aan Arnold Greebe jr., 12 november 1939. 27 Brief aan J. Greshoff, 19 oktober 1939. 28 Cryptogram (Amsterdam 1968), p. 149. 29 Vergelijk de relativering van Ter Braaks uitspraak over Morriëns bespreking van Mephistophelisch door Léon Hanssen, Menno ter Braak. Sterven als een polemtst (Amsrerdam 2001), p. 430. 30 Multatuli, tweede pleidooi. Het eersre boek was De man van Lebak (1937). 31 Bedoeld is het ethisch humanisme van het door Dirk Coster geleide tijdschrift De Stem, een overtuiging waarmee Ter Braak en vooral Du Perron (in Uren met Dirk Coster) de vloer aanveegden. 32 Deze novelle zou in september 1939 onder de titel ‘Rendez-vous’ in Werk verschijnen. Daarin beschreef Morriën het echec van zijn liefdesverhouding met Wies Fienig, een verpleegster die hij kende van het sanatorium en met wie hij in 1937 en 1938 correspondeerde voordat hij haar in de lente van '38 weer ontmoette. 33 Batten, die mede namens Van Lier sprak, had bezwaar tegen de vrouwelijke, enigszins weke inslag van Hartslag. Zulks paste niet in het ‘ventisme’ van Forum. ‘Geestelijke’, een van de weinige ‘Forum’-gedichten die Morriën had geschreven, nam hij niet in Hartslag op, omdat dit sonnet er qua inhoud en toon niet in thuis hoorde. Helaas, want hij was erg trots op dit debuutgedicht uit Forum. 34 Voor Hartslag selecteerde hij zeventien gedichten die hij in een cyclisch verband bracht, bepaald door de motieven verliefdheid, geslachtsdaad, zwangerschap, moederschap, vaderschap, gezin, voor-en tegenspoed in en rond dat gezin. 35 Hier vergist Morriën zich. De data moeten respectievelijk zijn: juni 1937 en februari 1938. 36 Een van de ‘Getuigenissen’ in Groot Nederland van oktober 1936. 37 Jan (geboren 1920) zou in april 1940 met een katholiek meisje trouwen en zich tot haar geloof bekeren. 38 ‘Semper Eadem’ en ‘Te laat berouw’ zijn vertalingen van gedichten van Baudelaire, ingezonden voor het tijdschrift voor Franse literatuur Ce vice impuni, la lecture onder redactie van Jacques Gans. Met deze gedichten debuteerde Morriën als vertaler in het nummer van 2 mei 1939. 39 Rimbauds prozagedichten Une saison en enfer. 40 ‘Rendez-vous’. 41 De letterkundige D.A.M. Binnendijk, leraar Nederlands aan het Vossius in Amsterdam. Daarom verwees Morriën naar Amsterdam in zijn brief van 1 juni 1939. 42 Waar hij met Batten het Frans Halsmuseum bezocht. Ook bezochten ze eind mei 1939 het Rijksmuseum. 43 7 juni 1939. 44 Uitspraak van Nietzsche. ‘Nietzsche zegt enkele dingen,’ schreef Morriën aan Greshoff op 19 november 1936, ‘waaraan ik in deze dagen telkens weer denken moet als aan mijn toekomstige poëzie, die ik zou willen schrijven: “Die stilsten Worte sind es, welche den Sturm bringen. Gedanken die mit Taubenfüszen kommen lenken die Welt.”’ 45 Op uitnodiging van Anthonie Donker gepubliceerd in De Stem, mei 1940.

De parelduiker. Jaargang 7 46 Adriaan van der Veen was redacteur van Werk, waarin in september 1939 ‘Rendez-vous’ verscheen. 47 Cor, bij wie Adriaan in januari 1939 logeerde. 48 Dagboek, 15 januari 1940. 49 Brief E. du Perron aan Batten, 1 april 1939. Opgenomen in Brieven 8 (Amsterdam 1984), p. 160. 50 Behalve tegenover Batten had Ter Braak zich ook in de krant positief over het werk van Morriën uitgelaten. Over Hartslag schreef Ter Braak ‘Nieuwe poëzie. Het dichterlijke en de jeugd. De opvatting van Slauerhoff’, in Het Vaderland, 14 mei 1939 (opgenomen in Verzameld werk 7 (Amsrerdam 1951), p. 266-271). Aan ‘Rendez-vous’ wijdde hij een uirvoerige passage in zijn stuk ‘Twee afleveringen van “Werk”. Adriaan Morriën als prozaïst’, in Het Vaderland, 4 september 1939. 51 Brief E. du Perron aan Morriën, 31 maart 1940. Aan Beb Vuyk schreef Du Perron eind april 1940 over Morriën: een ‘eenvoudige jongen, die het misschien nog een heel eind zal brengen’. (E. du Perron. Brieven 9 (Amsterdam 1990), p. 276.) 52 Vergelijk noot 16. 53 In juli en augustus maakte Morriën in z'n eentje een fietstocht door Nederland die hem rot in Maastricht bracht. In het septembernummer 1940 van Criterium, naar aanleiding van Marsmans overlijden, publiceerde hij ‘Het geheime element’. 54 Gomperts scheepte op een van de eerste oorlogsdagen in IJmuiden in om aan de dreigende jodenvervolging te onrkomen. 55 In Haarlem, ‘halverwege IJmuiden en Den Haag’, wilde Ter Braak met Morriën praten over zijn in De Vrije Bladen te verschijnen dichtbundel. 56 Mejuffrouw L. Ruinen te Haarlem. 57 Deze bundel zou onder redacrie van Hoornik in 1942 bij Stols verschijnen: Landwind (Atlantis-serie nr. 5).

De parelduiker. Jaargang 7 24

Willem Ellenbroek+ Op de stoel van de rechter Adriaan Morriën aan het woord over de Gruppe 47

Met vijftig gulden op zak van het tijdschrift Litterair Paspoort, als tegemoetkoming in de kosten, reisde Adriaan Morriën in de zomer van 1949 naar Duitsland om ‘na te gaan of er al sprake was van een naoorlogse Duitse literatuur’. Zijn reisdoel waren Goethe-herdenkingen in Wetzlar en Frankfurt, waar Thomas Mann, voor het eerst na zijn exil terug in Duitsland, een voordracht zou houden. Morriën was erbij, maar de reis leidde tot een veel ingrijpender ervaring in zijn leven. Hij maakte kennis met de Gruppe 47, de beweging van jonge schrijvers die een herboren literatuur aan de puinhopen van een platgeschoten Duitsland deed ontspringen. Morriën werd in de Gruppe opgenomen, bezocht in de jaren die volgden geregeld hun halfjaarlijkse Tagungen, sloot vriendschappen voor het leven met toen onbekende of aankomende schrijvers als Heinrich Böll, Günter Grass en Martin Walser, en kreeg zelfs, in 1954, de Literaturpreis van de groep. Duitsland was in 1945 een land van platgebombardeerde steden, stuurloos en verslagen, het had zijn eigen cultuur vernietigd. Het was een land dat na de onbeschrijfbare schande van het nazisme niet om dorst te kijken en het uur van de capitulatie tot Stunde Null had uitgeroepen. Men moest helemaal opnieuw beginnen en maar in het reine zien te komen met dat afgrijselijke verleden. In de jaren van de nazi-dictatuur was het woord besmet geraakt. Er moest naar een nieuwe taal gezocht worden, vond de groep jonge schrijvers die zich in 1947 rond initiatiefnemer Hans Werner Richter vormde. Kahlschläger noemden ze zich, die zich in een Sprachreinigungsprozeß tot doel stelden ‘een nieuwe Duitse literatuur met een eigen stem’ te vinden. Jarenlang vormden hun bijeenkomsten, de Tagungen, het enige podium voor jonge schrijvers en critici. Op die Tagungen werd talent gewogen en ontdekt. Er is geen literaire beweging in de wereld geweest die zo'n beslissende invloed heeft gehad. Twintig jaar lang heeft de Gruppe bestaan en die nieuwe literatuur gevoed, tot Richter haar eind jaren zestig ophief De oude doelstellingen waren bereikt of

+ Willem Ellenbroek (1944) is redacteur van de Volkskrant. Samen met Henk Raaff maakt hij filmdocumentaires. Het hier voor de eerste maal (in bewerking) gepubliceerde interview met Adriaan Morriën hielden hij en Raaff in de herfst van 1985, ter voorbereiding van een filmdocumentaire over de Gruppe 47.

De parelduiker. Jaargang 7 25 hadden de veroverende glans van hun jeugdig ideaal verloren. Een nieuwe generatie Duitse schrijvers had zich weer een plaats in de literatuur en in de wereld veroverd, inclusief zelfs een paar Nobelprijzen. Ze schreven hun eigen portretten, in een nieuwe, onbesmette taal, van het Duitsland van hun jeugd en van hun wanhoop: Heinrich Böll Haus ohne Hüter, Günter Grass Die Blechtrommel, Hans Werner Richter Die Geschlagenen. De geschiedenis van hun beweging laat zich ook lezen als een portret van Duitsland dat het vuil van zich afschudt, uit de puinhopen opkrabbelt en met zichzelf en zijn verleden in het reine probeert te komen. Adriaan Morriën was er, jaar in jaar uit, bij, als een van de weinige buitenlanders die tot de Tagungen werden toegelaten. Hij was getuige van die historische ontwikkeling. Het interview dat Henk Raaff en ik in de zomer van 1985 met hem hielden, diende ter voorbereiding van een filmdocumentaire over de Gruppe 47 voor de NOS en de Hessische Rundfunk. De film moest twee jaar later klaar zijn bij de veertigjarige herdenking van de oprichting van de Gruppe. Adriaan Morriën zou onze gids zijn op een reis door Duitsland langs de belangrijkste deelnemers van de beweging en de historische plekken van de verschillende Tagungen. Het gesprek had een oriënterend karakter en werd niet op film opgenomen, alleen op taperecorder. Het interview is nooit gebruikt. De documentaire kwam er niet van. Het plan sneuvelde door het ontbreken van financiële steun. De Duitse omroep, die het aanvankelijk een prachtig idee vond dat de geschiedenis van de Gruppe vanuit een Nederlands, dus onbesmet en onbeladen, blikveld werd behandeld, haakte af om het toch zelf te doen. De NOS, als enige overgebleven, vond het project te kostbaar. Andere financiers konden niet worden gevonden. We spraken Adriaan Morriën in zijn huis aan de Amsterdamse Plantage Muidergracht. Hij zat midden in een interne verhuizing, tussen dozen ingepakte boeken. Het was een gesprek vol ‘dit kan ik nog terugvinden, maar ik heb het even niet bij de hand’, ‘waar is dat boek nou ook alweer’, ‘ik moet er foto's van hebben, maar waar in godsnaam’. We stoorden er ons toen geen van allen aan, omdat we ervan uitgingen dat we nog vaak op het onderwerp zouden terugkomen. Hij verheugde zich erop en keek uit naar die reis door de geschiedenis die we met hem zouden gaan maken. Morriën heeft zelf wel over zijn ervaringen met de Gruppe geschreven, in die jaren in Litterair Paspoort, waarvan hij redacteur was, en in Het Parool, en later in korte portretten in zijn memoires, maar nooit in een groter, samenbindend verband, als een terugblik op een beweging die met zijn literatuur en bezinning het naoorlogse Duitsland gestalte heeft gegeven. Gewoonlijk ging hij in zijn eentje naar die Tagungen, één keer nam hij een vriend mee, W.F. Hermans. Wat Hermans daar toen overkwam, zou Morriën niet in dank worden afgenomen In 1949 ging Morriën voor het eerst naar Duitsland. ‘De eerste jaren na de oorlog was er praktisch geen informatie over Duitsland en over Duitse literatuur al helemaal niet. Je kon er niet in, niemand ging er heen. In 1949 was er een Goethe-

De parelduiker. Jaargang 7 26

Feier. Adriaan van der Veen, toen nog redacteur van de NRC, zou erheen gaan. “Waarom ga je ook niet,” vroeg hij, “dat is toch interessant voor Litterair Paspoort?” Als ik toen, in die tijd, al naar het buitenland ging, dan ging ik toch voornamelijk naar Frankrijk, Duitsland kwam niet in je op. Ik had wel Duits gelezen, voor de oorlog ook, en ik bedacht me dat het inderdaad wel interessant kon zijn en ben gegaan. Een beetje op een armoedige manier, armoediger dan Van der Veen die toen door de NRC werd gedekt. Litterair Paspoort vond het best, maar ik kreeg misschien vijftig gulden als tegemoetkoming. Voor de rest moest ik het zelf maar zien.’ Morriën reisde naar Wetzlar voor de Goethe-feesten en naar Frankfurt voor Thomas Mann. ‘De hele accommodatie in Duitsland was nogal gebrekkig, het hele land was nog in zones verdeeld. Ik moest naar de Amerikaanse legatie in Den Haag voor een visum voor de Amerikaanse zone, die zich van Frankfurt tot München uitstrekte. Die visa kreeg je al nauwelijks en in heel Duitsland was nog niks opgebouwd, je zag overal die in puin geschoten steden. Er was een verschrikkelijk gebrek aan slaapplaatsen. Als de Duitsers naar bed gingen, moesten er in alle hoeken en gaten banken uitgetrokken worden en klapbedden opengeklapt, wilde iedereen een plaats vinden om te slapen.’ In Frankfurt kreeg hij van het Fremdenverkehr het adres van een pension en liep met zijn koffer naar de tram. ‘Ik was vergeten te vragen hoe ik er kwam, maar buiten stond een jongen kranten te verkopen, ik liet hem het adres zien en vroeg hem welke tram ik moest nemen. Hij zei wat, drieëntwintig of zo, en toen opeens: Je kunt ook met lijn zes, die is voor geallieerden. Maar ik ben geen geallieerde, zei ik. Ik ben maar een Hollander! Ich bin bloβ Holländer. Bloβ, ist gut!, zei hij toen. We moesten er allebei om lachen. Ik was me niet bewust dat ik ook een geallieerde was. Het waren trams waar de Duitsers niet in mochten, het was voor mij, net na de oorlog, de omgekeerde wereld.’ In Wetzlar volgde hij een programma van lezingen, maar zijn belangrijkste contacten maakte hij buiten het programma. Hij leerde er een schilderes uit München kennen, die hem uitnodigde mee te gaan. Zo kwam hij in München, waar hij Walter Kolbenhoff wilde opzoeken. Hij kende hem van naam en wilde hem spreken, omdat die goed op de hoogte was van de jongste ontwikkelingen in de Duitse literatuur. Hij vertelde Morriën dat hij elke zaterdagavond met een groep vrienden over literatuur debatteerde en nodigde hem uit. ‘Zo maakte ik kennis met Hans Werner Richter en hoorde van Die Gruppe 47 en hoe die in elkaar zat. Richter nodigde me direct uit voor de volgende bijeenkomst in het voorjaar van 1950, dat was de zogenaamde Tagung, dat woord had ik ook nog nooit gehoord.’ ‘Van Richter was toen net de eerste roman uit, Die Geschlagenen, over een Duits krijgsgevangenenkamp in Amerika, waar een nazistische terreur heerste. De Amerikanen lieten de administratie en het toezicht, het regime in die kampen, over aan de Duitsers zelf, uit angst voor represailles in Duitsland tegenover Amerikaanse krijgsgevangenen die in Duitse kampen zaten. Je had daar een soort veemgerichten.

De parelduiker. Jaargang 7 27

Adriaan Morriën, begin jaren zestig (coll. LM).

Jongens die niet in de eindoverwinning geloofden, werden doodgeknuppeld. Je moest heel voorzichtig zijn met wat je zei. De Amerikanen deden hun ogen dicht. Richter vertelde me ook dat het prima in die kampen was wat het eten betreft, maar onmiddellijk na de capitulatie werden ze op een hongerrantsoen gezet. Toen was het afgelopen!’ Zijn eerste Tagung maakte Morriën het jaar erop mee, in 1950, in Inzigkofen, vlak bij de oorsprong van de Donau. ‘Op een mooie lentedag ging ik ernaartoe. De groep was toen nog vrij klein, er waren zo'n twintig, dertig deelnemers. Ik maakte voor het eerst mee hoe het ging en las ook zelf iets voor. Ik had iets laten vertalen en dat vonden ze heel mooi. Het was een beetje ironisch en had ook daardoor succes, want ze hadden zelf de neiging om bloedernstig te zijn. Als er een beetje iets te lachen viel, werd dat erg op prijs gesteld. Later werden de gezelschappen steeds groter en werd het een soort instituut, een instelling, maar in het begin ging alles nog heel erg geïmproviseerd. Die eerste Tagungen waren nogal armoedig. Een enkeling had een oud autootje, maar de meesten kwamen van heinde en verre met de trein, met overstappen hier en overstappen daar in oude boemeltjes. Toen ik er voor het eerst kwam, zag ik alleen maar slanke jongemannen. Maar ze werden elk jaar dikker en dikker, en hun auto's werden hoe langer hoe luxueuzer. De Duitsers hadden hun Wirtschaftswunder. Nederland begon er een beetje kaal bij af te steken.

De parelduiker. Jaargang 7 28

De mensen hadden het heel goed en dat zag je. Ze gingen makkelijker met hun geld om. En auteurs ook, die kregen beter betaald, ook bij de tv en de radio. Het hoorspel heeft toen een zekere bloei beleefd. Heinrich Böll schreef elk jaar een hoorspel en verkocht dat aan vijf verschillende omroepen, die mogelijkheid had je daar. Wij kregen hier toen, in de jaren vijftig, tweehonderdvijftig of tweehonderd gulden voor een hoorspel, daar kreeg je toen al drieduizend mark. En dat vijfmaal, dat is dan vijftienduizend mark, dan was je kostje gekocht.’ De oorsprong van de beweging lag niet in het kapotgeschoten Duitsland, maar in een krijgsgevangenenkamp in de Verenigde Staten. Richter was er terechtgekomen, nadat hij zich bij de slag om Montecassino in Italië aan de Amerikanen had overgegeven. Morriën: ‘De Duitse krijgsgevangenen werden naar een kamp in Amerika verscheept. Daar begon Richter met Alfred Andersch zijn medekrijgsgevangenen de eerste lessen in democratie te geven. Om die reden, ze waren voor de Amerikanen duidelijk geen nazi, werden ze al vrij snel uit krijgsgevangenschap ontslagen. Hij kon terugkeren naar Duitsland en begon in '46 of '47 een weekblad, Der Ruf. Het nam een grote vlucht en werd ontzaglijk goed verkocht en trok talenten aan, maar werd opeens verboden door de Amerikanen vanwege kritiek in het blad op de Russische bezettingsautoriteiten. Het bracht de Amerikaans-Russische betrekkingen in gevaar als het zou blijven bestaan. Zo zaten ze opeens zonder publicatiemogelijkheid. Er was ook geen kritisch apparaat meer, je zat wel te schrijven, maar je hoorde er niks over. Iemand zei toen: waarom komen we niet eens bij mekaar en lezen we voor waar we mee bezig zijn en de anderen geven dan hun mening. In het najaar van 1947 hebben ze dat voor het eerst gedaan en het beviel ze zo goed dat ze ermee door zijn gegaan.’ De Tagungen werden tweemaal per jaar gehouden, in de herfst en in de lente, steeds ergens anders in het land en later soms ook in het buitenland. Al snel kregen ze een legendarische roep. ‘Een aantal van die jongens zat in de journalistiek en schreef over de Tagungen in hun krant. Zo werden ze bekend. Een jonge auteur die erover las, wilde dan ook meedoen. Je moest iets opsturen en dat werd dan bekeken door Richter en zijn naaste vrienden. Van Richter ging dan de uitnodiging naar zo'n nieuweling om aan de Tagung deel te nemen. Zo breidde zich dat uit. Je mocht dan wat voorlezen en daarvoor kwam je op de stoel: der Stuhl, dat was een mythisch voorwerp, het werd ook wel elektrische stoel genoemd. De auteur moest daarop gaan zitten en wat uit zijn werk voorlezen, daarna werd dat bekritiseerd door wie maar wou. Iedereen had het recht er wat over te zeggen, maar al gauw kreeg je sterren onder critici die onmiddellijk een oordeel hadden en dat vaak geweldig konden formuleren. Het was soms echt een lust om naar die discussies te luisteren.’ ‘Het kon er genadeloos aan toe gaan, maar nooit verbitterd. Als iemand helemaal kapot gemaakt was, dan werd het altijd wel weer een beetje rechtgezet. Er waren er natuurlijk ook bij die durchgefallen raakten, zoals dat heette, die hun lezing niet mochten afmaken omdat het te erg was.’ Morriën kwam er met glans door-

De parelduiker. Jaargang 7 29

Adriaan Morriën (links) in gesprek met Hans Werner Richter op een van de Tagungen van de Gruppe 47, december 1967 (foto Rudolf Bakker/Het Parool). heen. ‘Toen ik voor het eerst voorlas, had ik groot succes en werd meteen opgenomen in de vriendenkring. Ik logeerde ook bij die mensen als ik in Duitsland kwam.’ Hij nam W.F. Hermans, die erg nieuwsgierig naar de Gruppe was en een markt voor zijn boeken in Duitsland rook, mee naar een Tagung. ‘Hij heeft daar voorgelezen uit een vrij lange novelle. Het was een slechte keuze. Ik las altijd korte dingen voor, dan ben je aan de veilige kant. Als het dan slecht is, is het gauw afgelopen. En als het goed is, slaat het onmiddellijk aan. Maar Hermans kwam met een lang verhaal, en hij had het zelf vertaald, althans geprobeerd te vertalen. Al kan je nog zo goed Duits lezen, dat betekent nog niet dat je kan vertalen. De vertaling was niet perfect en hij las ook niet verschrikkelijk goed voor. Hij las wel twintig minuten, of een klein half uur. Er was een regel voor die Tagungen, dat als iemand las en het vreselijk slecht was, het publiek te kennen kon geven dat het 't zat was. Het deed dan dit... [Morriën toont zijn vuist met de duim omlaag]. En dat gebeurde juist tot mijn grote schrik en ontsteltenis bij Hermans. Er is daarna niet zo ontzaglijk druk over Hermans gekritiseerd. Ik herinner me dat Alfred Andersch nog een pleidooi hield en zei: ‘Het lijkt me toch een interessant boek of verhaal of wat het was, maar je zou het in een betere vertaling moeten lezen.’ Het was niet zo dat hij afging, het was alleen verstandiger geweest als hij het bij een kwartier had gelaten en een betere vertaling had gehad. Voor Hermans was het moeilijk te ver-

De parelduiker. Jaargang 7 30 kroppen. Het was ook niet leuk, maar je kunt niet zeggen dat hij was durchgefallen. Er was best belangstelling. Ik denk dat hij het me toch kwalijk heeft genomen, dat-ie het gevoel had dat ik hem in de val had laten lopen of zoiets, maar ja, hij neemt je al gauw iets kwalijk.’ ‘De Tagungen waren in de eerste plaats een podium voor jonge Duitse schrijvers en niet zozeer voor buitenlanders, maar ik vormde een uitzondering. Richter zei wel eens in interviews of als er nieuwe verzoeken kwamen om lid te worden van de Gruppe 47: “Je kunt helemaal geen lid worden van de Gruppe 47. Je kunt alleen uitgenodigd worden op de bijeenkomsten. Het enige lid van de Gruppe ben ik. En Adriaan Morriën misschien ook nog.” Omdat ik buitenlander was, hè. Ik kon het goed met ze vinden. Het waren niet typische moffen of zo, maar zeer democratische en begaafde mensen, met een discussiepeil dat ik in die tijd in Nederland nooit ben tegengekomen. Ik heb daar urenlang gesprekken gevoerd over de situatie in Duitsland, daar waren die Tagungen ook een podium voor.’ ‘Partijpolitiek werd buiten de literaire discussie gehouden, het ging er in de eerste plaats om literaire kritiek. Waar Richter vooral de nadruk op legde, was op het handwerk, het ambachtelijke aspect. Waarom deugt iets niet en waarom deugt het wel? Ze hadden er een bepaalde term voor, Kahlschlagliteratur. De gewoonste woorden waren zo misbruikt, als je schreef moest je daar voortdurend op bedacht zijn. Iets als “Das Deutsche Volk”, dat kon je niet gebruiken, dat wekte zulke ellendige herinneringen op. Er werd veel over gepraat, hoe de taal te zuiveren van die ontaarding. Iemand als Hemingway werd in die eerste naoorlogse jaren enorm bewonderd. Zijn stijl, een beetje afgekoelde, feitelijke stijl werd als een soort ideaal gezien. Wat ik ook voortdurend heb moeten horen was die Bewältigung der Vergangenheit Het betekent eigenlijk afrekenen met het verleden, het verleden onder de knie krijgen. Ja, hoe schrijf je over het verleden? Er is een zekere afstand voor nodig, maar niet zo een die op vergoelijking gaat lijken of op verantwoording. Daar hebben ze zich erg mee beziggehouden. Grass heeft in Die Blechtrommel het grandioze idee gehad die jongen, die dwerg, te introduceren als een soort kijkgat waardoor je een werkelijkheid verving, die je op die manier beter onder de knie kon krijgen dan wanneer je die op een gewone manier reproduceert. De discussies over politiek vonden vooral in de tussenliggende uren plaats, in de avonden, er werd dan behoorlijk wat aan gedaan. Er was voortdurend commotie. Ik werd soms wel moe van die Duitse problematiek, die daar eindeloos werd doorgenomen. Ik kende die niet zo in detail, ik kende veel mensen ook niet, over wie die gesprekken gingen, en ook hun rol niet in het openbare leven.’ ‘Ze hadden een zwak voor me. Ik dacht er ook niet aan om elke Duitser ter verantwoording te roepen, en zeker niet deze mensen, met wie ik meteen al op voet van gelijkheid kon praten, en met wie ik geen echte politieke of ideologische meningsverschillen had. Het waren heel verlichte, democratische mensen, heel hartelijk en vriendelijk.’ Ze vroegen Morriën herhaaldelijk om in Duitsland te komen wonen, hij kreeg ook aanbiedingen van uitgevers om bij hen te publiceren.

De parelduiker. Jaargang 7 31

Van wonen in Duitsland is het nooit gekomen, maar van publiceren wel: er verschenen van hem onder meer verhalenbundels en een fotoboek over Amsterdam. Daarnaast schreef hij herhaaldelijk voor toonaangevende kranten als de Frankfurter Allgemeine en de Süddeutsche Zeitung en werkte hij mee aan het poëzietijdschrift Akzente. Maar zijn hart lag in Amsterdam. Op de redactie van Het Parool, waarvoor hij werkte, werd hij spottend een ‘Duitslandganger’ genoemd, als contrast met de Engelandvaarders die ze zelf waren. ‘Ze deden het altijd met een grapje af. Ze konden moeilijk zeggen: ga je met dat tuig om?’ Günter Grass bezocht hem in 1966 in Amsterdam, om bij te komen van zijn eerste grote toneelproductie, waarbij hij zich intensief met de regie had bemoeid. ‘Hij logeerde veertien dagen in het Ambassade Hotel op de Herengracht, maar hij kwam hier elke dag bij ons eten. We gingen een avond naar de bioscoop. Toen we weer buiten kwamen, liepen we Cees Nooteboom, Ed Hoornik en Mies Bouhuys tegen het lijf. Ik stelde Grass aan hen voor en ze vroegen ons of we zin hadden om bij hen nog iets te komen drinken op de Prinsengracht, waar de Hoorniks in die tijd een soort salon hielden. De mensen die er waren, begonnen toen meteen tegen Grass te praten op een toon alsof hij ter verantwoording werd geroepen. Ik ging pissen en in de wc hing een groot plakkaat: “Deutschen nicht erwünscht”. Grass kreeg bij Hoornik even de volle laag. Hij onderging het dapper, maar ik ergerde me verschrikkelijk, dacht godverdomme jij klootzak. En ik dacht ook nog: Hoornik is naar mijn smaak ook een beetje te lang redacteur van het Handelsblad gebleven in de oorlog, tot een tijdstip dat de hele krant al genazificeerd was. Onder zijn redactie verschenen stukken van Henri Bruning over de volksgeest en dergelijke. Die bekommernis van Hoornik in zijn latere werk met Dachau, daar zit voor mij een niet zo lekker luchtje aan. Hij is veel te lang bij dat Handelsblad gebleven. Pas toen iedereen zei: “Eddie, dat kan je niet doen, je moet daar weg”, en pas toen ook nog zijn financiële positie was verzekerd, is hij ermee opgehouden.’ In 1968 hield de Gruppe op te bestaan. Ze zouden dat jaar in Praag bijeenkomen. In de Praagse Lente van Dubček was er een grotere vrijheid ontstaan en waren er contacten met Tsjechische schrijvers gelegd. Maar toen vielen de Russen binnen en maakten met geweld een eind aan het vrijheidsproces. ‘Richter besloot, na ruggespraak met zijn vaste kring, om bij wijze van protest niet meer bijeen te komen totdat we in vrijheid naar Praag konden gaan. Het was het enige wat wij konden doen om onze afkeuring te laten blijken. Het betekende ook het einde van de Gruppe. Er was geen kans op dat we binnen afzienbare tijd onder normale omstandigheden naar Praag zouden kunnen gaan. Dat einde hing overigens al een tijd in de lucht. De Gruppe had zijn taak in Duitsland ook eigenlijk afgerond. Er waren publicatiemogelijkheden in overvloed, er was een kritisch apparaat ontstaan. En het verschil tussen de generaties werd te groot.’ Men kwam dat jaar nog één keer formeel bijeen. Adriaan Morriën was met zijn jongste dochter in Italië op vakantie en reisde vandaaruit naar het Tagungsort in

De parelduiker. Jaargang 7 32

Zuid-Duitsland. ‘Er werd nog een beetje pro forma voorgelezen en pro forma bekritiseerd, maar het vuur ontbrak eraan. Er was een hele amicale en intieme stemming, maar je voelde dat het afgelopen was. Er werd ook weer op zaterdag zo'n feest gehouden. Het vroor al, het was daar op zevenhonderd meter hoogte. Vlak voor het feest begon, na de laatste voorlezing, stond Wolfdietrich Schnurre op en hield een toespraak waarin hij Hans Werner Richter huldigde voor zijn initiatief en de manier waarop hij die bijeenkomsten altijd had geleid. Wat hij inderdaad vlekkeloos heeft gedaan. Ik zou niemand kunnen bedenken die dat zo goed had kunnen doen. Hij stond boven de partijen, bij de minste neiging tot stekeligheid trad hij op. En die Gruppe heeft toch een geweldige betekenis gehad in de eerste tien, vijftien jaar na de oorlog. Richter sloot de bijeenkomst voor die avond en zei dat hij de volgende dag, na de ochtendvoorlezingen, op de speech zou antwoorden. Zondag begon Richter zijn eerste zinnen te spreken: dat-ie nog iets wilde zeggen en zo, en toen stokte hij. De tranen liepen over zijn wangen. Hij keerde zich om. Het werd hem te machtig. Hij kon niet verder. Het was een heel aangrijpend ogenblik. Je besefte dat zo'n belangrijk deel van zijn leven werd afgesloten. Hij ging in een hoek staan en een paar vrienden hidden hem vast. Het was het dramatische einde van niet alleen de Gruppe, maar van een hoofdstuk uit de Duitse literatuur. Een mooi besluit. Zoiets kan je niet bedenken. Zo ging het. Het huilen stond mij ook nader dan het lachen. Ik kreeg ook prompt angina, dat is een afscheidsziekte, een psychosomatische afscheidsziekte. Angina betekent engte, je strot wordt afgeknepen. Het kwam ook een beetje omdat we het op de reis van Italië naar de Tagung zo koud hadden gehad. Ik had alleen zomerkleren bij me, op vorst had ik niet gerekend. Onderweg, terug naar huis in Amsterdam, werd het hoe langer hoe erger. Ik kon nauwelijks meer praten en had koorts. Eenmaal thuis moest ik een paar dagen in bed blijven. Op die manier heb ik ook nog mijn bijdrage aan het grote afscheid geleverd!’

De parelduiker. Jaargang 7 33

Na het overlijden van Adriaan Morriën op 7 juni 2002 ontvingen zijn dochters een briefje van Martin Walser, de oude kompaan uit de Gruppe 47 met wie Morriën een leven lang bevriend is gebleven en die uitgegroeid is tot een van Duitslands grootste en meest omstreden auteurs: ‘25/7/02, Liebe Alissa, liebe Adrienne, So eine traurige Nachricht! Ich muß mich gegen einen Skandal wehren, darum reagiere ich erst heute. Ich habe immer gewußt, daß Adriaan mein zartester und geistreichster und poetischster Freund war. Ich grüße euch im Gedenken an ihn! Euer Martin.’

De parelduiker. Jaargang 7 34

Jean-Paul Franssens+ Heel erg aan de eeuwigheid toe Herinneringen aan Adriaan Morriën

Niet lang na het verschijnen van mijn roman Vriend Dood over de gruweldaden van de Düsseldorfse seriemoordenaar Peter Kürten, stond in het voorjaar van 1988 Adriaan Morriën voor mijn deur op het Zuiderkerkhof in Amsterdam. Ik kende hem uit de verte, ik had hem zelfs bij vrienden ontmoet. Zijn gedichten las ik al in mijn jeugd, toen heb ik ook Concurreren met de sterren stukgelezen en van veel uitbundig commentaar voorzien. Verbazing over zijn onverwachts bezoek; een bekende Nederlander van dik in de zeventig stond in mijn deuropening in de motregen. Hij kwam me een compliment maken over mijn boek. Een compliment van een man van wie bekend was dat hij zelden een roman uitlas. Ik verheug me over de kleinste blijk van waardering, maar ben uiterst schuw en onhandig die in ontvangst te nemen. Ik zal iets gemompeld hebben van welbedankt en dankjewel. Het kwam niet in mijn boerenkop op de grijsaard binnen te vragen. Ik raapte een briefkaart van de mat. In een verdraaid handschrift werd ik, naar aanleiding van mijn boek waarover ik kort daarvoor een radio-interview had gegeven, met de dood bedreigd. Veel erger, ik verdiende in stukken te worden gehakt om eenzelfde lot te ondergaan als de slachtoffers van mijn moordenaar met wie ik zo gretig in de weer was geweest in mijn boek. Ik las het besmuikt voor en we liepen naar mijn werkkamer. Morriën bleek geschrokken. Of ik nu niet bang was. Of ik nog wel 's avonds op straat durfde. Ik antwoordde gewild laconiek dat anonieme mensen die je met een verdraaid handschrift bedreigen, dat bij een briefkaart laten. Die persoon had mij op de radio gehoord in de kantine van een of andere inrichting, die komt nooit in actie. Iemand die je wat wil aandoen doet het, maar stuurt geen dreigbriefkaart. Basta. Morriën opgelucht, bewonderde mijn instelling; zoveel nonchalance was hem vreemd. Wij spraken af elkaar de komende zaterdagmiddag bij mij thuis weer te ontmoeten, hij zou graag wat dieper ingaan op mijn boek. Trouwens, hij wilde me niet langer storen. Hij moest ook nodig aan de slag. Met een glimlach vol zelfspot bekende hij dat schrijven voor hem geen pretje was. ‘Ik ben bijzonder lui. Bij het indolente af. Ik moest wel schrijven want ik had een gezin te onderhouden, maar

+ Jean-Paul Franssens (1938) is schrijver en beeldend kunstenaar.

De parelduiker. Jaargang 7 35 anders... Als ik een goed idee heb, denk ik vaak of een ander het niet voor me zou kunnen opschrijven.’ Hij ging ervandoor. Op de hoek draaide hij zich nog eens om en zei dat het een bijzondere ontmoeting was. ‘Ik hoop van harte je zaterdag nog in levenden lijve hier aan te treffen. Je weet het maar nooit. Nou, dag dan.’ Weer dat lachje dat ik later zo van hem leerde waarderen. Op die eerste zaterdag volgden nog twaalf jaar zaterdagen, dus zo'n zeshonderd bijeenkomstjes van anderhalf uur. Hij kwam meestal om een uur of een, half twee. Ik maakte koffie en we dronken een glaasje marc, grappa of een poire. Hij hield niet van jenever. ‘Tenzij het een hele lekkere is, maar die vind je bijna niet.’ Als ik campari in huis had, was hij opgetogen. ‘Maar je hebt, als ik je niet ontrief, hopelijk wel een schijfje citroen, een blokje ijs en bubbeltjesspa?’ Na vijf jaar koffiedrinken vroeg hij uiterst bescheiden maar ook dwingend, of het binnen mijn mogelijkheden lag de koffiemok in te ruilen voor ‘een kleintje koffie, je weet wel, zo'n bruin espressokopje’. Uit Italië bracht ik zo'n kopje voor hem mee en hij was kinderlijk opgetogen door die simpele attentie. Hij had moeite met hoeveelheden. ‘Ik eet graag maar niet te veel.’ Je had kans dat we dan over eten begonnen. Hij kookte zelf. Hij wist dat ik dat ook deed. Hij vroeg wat ik de dag tevoren had klaargemaakt. Wat voor wijn ik erbij dronk. Hij vond dat ik buitensporig veel at en in de kroeg walgelijk veel bier en jenever naar binnen goot. Ik zat een keer met een stel te drinken bij café De Zwart aan het Spui, hij stond voor de etalage van Athenaeum Boekhandel en ik wist hem ondanks zijn reserves naar binnen te loodsen. Hij vond het er vreselijk. Misselijkmakend vond hij het drinkgedrag van uitgever Geert van Oorschot. Hij zat eens in een auto met een dronken Van Oorschot achter het stuur die in Brussel op een rotonde de afslag niet kon vinden; hij had ten minste een kwartier ‘met de dronkaard rondjes moeten draaien’. Hij was geen acteur, maar kon de stem van Van Oorschot op een heel potsierlijke manier nadoen. Dan lachten we samen en begon hij, omdat hij er zelf ook schik in had, opnieuw. Hij had zeker een band met zijn uitgever, zoals elke schrijver een gezonde haat-liefdeverhouding met zijn uitgever heeft. Hij vond hem ordinair en spotte om zijn geprononceerde jovialiteit en zijn brutale verkoopmethodes tegenover boekhandelaren. Maar ik merkte toch een tederheid in zijn oordeel over de gevreesde bullebak. Hij kwam op een zaterdagmiddag met een exemplaar van Geert van Oorschot. Brieven van een uitgever. Er was een aantal dagen tevoren een feestelijke presentatie geweest. Ik kreeg van Adriaan Morriën meestal zijn nieuwe uitgaven en hij participeerde erin met commentaren over de brieven die Van Oorschot aan hem had geschreven. Ook deze keer schreef hij er een opdracht in. Geert van Oorschot was allesbehalve een ‘man uit één’ waarvoor sommigen hem bij de eerste kennismaking of uit de verte wel hielden. Adriaan. En of het nog niet genoeg was kwam op de volgende pagina nog een extra toevoeging: Geert was de grootste comediant die ik heb ontmoet. Daarom had hij ook zoveel vrienden en vriendinnen nodig. Zijn ziel was op een zaal, een stadion berekend. A M 25 XI 1995 Ams.

De parelduiker. Jaargang 7 36

De opdracht van Adriaan Morriën voor Jean-Paul Franssens, voorin het brievenboek van Geert van Oorschot.

De parelduiker. Jaargang 7 Morriën was verre van platvloers. Hij kende het vilein. O, zeker, in hoge mate als het hem uitkwam. Zo vertrouwde hij me een keer toe: ‘Toen ik hoorde dat Chris van Geel aan botkanker leed, wreef ik me in de handen van plezier.’ Dat is toch niet mis. Als er weer eens een televisieuitzending met Gerard Reve was geweest, had hij daar slechts minachting voor over. Reve was een aansteller en een poseur. Omdat ik wist dat het onderwerp Hermans gevoelig bij hem lag, roerde ik het nooit aan. Er is genoeg over gezeurd en geschreven. Je moet je vrienden soms met omzichtigheid tegemoetkomen. Dat heeft met hoffelijkheid te maken. Misschien bleef hij me daarom ook al die jaren trouw. Al waren we nog zo verschillend, we deelden onze liefde voor zorgvuldig taalgebruik en onze nooit aflatende nieuwsgierigheid. De manier waarop hij met vrouwen placht om te gaan of waaruit die affectie bestond, interesseerde mij niet, dus ging hij dat weer op zijn beurt bij mij uit de weg. Ik graaf niet graag in de ziel van iemand die me na staat. Met zijn ietwat temige stemgeluid vertelde hij veel anekdotes uit het schrijversvak. Grote namen gingen over de tafel. Maar ook simpele voorvallen die niks hoogdravends hadden, zoals het verhaal over de man met wie hij noodgedwongen op een onderduikadres een kleine plek moest delen. Het bleek een zwijgzaam persoon. Om de tijd door te komen, zou een conversane welkom zijn. Maar de man zweeg en zweeg en keek naar de zoldering. Om een gesprek op gang te brengen, vroeg Morriën hem waar

De parelduiker. Jaargang 7 37 hij van hield. Dat wist hij niet zo precies. Hield hij van het café? Zeker niet. Ging hij graag naar de film? Niet bepaald. Naar de schouwburg? Nooit. Was hij kerks? Hij geloofde niet. Misschien hield hij van vissen of van een wandeling door de duinen. Daar had hij nu juist een grote afkeer van. ‘Maar waar hou je dan in vredesnaam van?’ ‘Van gezelligheid.’ Wat we vooral gemeen hadden was ons gevoel voor huiselijkheid. Zoals bij hem de sfeer werd bepaald door prenten, boeken en stapels kranten, zo vond hij bij mij ook maar moeilijk plaats op mijn tafel om zijn koffie neer te zetten. We deelden ons zoete gevoel van geborgenheid in onze eigen wereld. De materiële hebzucht was ons ten enenmale vreemd. Evenals kinnesinne of jaloezie om de hoge oplagecijfers van succesvolle collega's. Ik ben behept met een platgroningse burgerlijkheid. Morriën was verre van burgerlijk. De vrijheden die hij zichzelf toebedacht, misgunde hij zijn medemens ook niet. Huiselijkheid. Daar ben ik pietluttig in. Met Pasen worden eieren geverfd en staan er chocolade-eitjes op tafel. Sinterklaas wordt nog steeds gevierd, er komen gedichten en surprises. Kinderachtig en burgerlijk? Waarom eigenlijk niet? Pas bij mijn dood zal het kind in mij sterven. En Adriaan Morriën dacht er net zo over en vond mijn kneuterigheid maar wat behaaglijk en knus. Op Sinterklaas kwam hij steevast met speculaasbrokken aanzetten: ‘Van die goeie bakker op de Nieuwmarkt, je weet wel.’ Met Kerstmis heb ik een kerstboom vol elektrieke lichtjes en je gelooft het niet, dan zongen wij uit volle borst Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. We deelden onze adoratie voor onze moeders. Allebei te vroeg doodgegaan. Beiden stierven ze aan een hersenziekte. Hij wist dat ik als jongen een hersenoperatie had ondergaan. Er is toen een stukje schedel uitgezaagd, ja echt, met een handzaag, nadat er eerst een aantal gaatjes in was geboord. Een middeleeuwse figuurzagerij bij volledig bewustzijn. Een gat ter grootte van een doorsnee herenpolshorloge. Aan de bar bij Arti vroeg hij me of hij dat botloze stukje schedel mocht voelen. De nimmer meer dichtgeslibde fontanel. Ik sta dat zelden toe, omdat ik weet dat het bij de onderzoeker een huivering teweegbrengt. Een babygaatje in een volwassen mannenkop. Adriaan Morriën huiverde niet. Hij vond het curieus en bleek ontroerd, omdat zijn moeder eenzelfde, met huid begroeide opening in haar hoofd had, en hij haar nooit had durven vragen het te mogen aanraken. Over schilderkunst werd nooit gesproken. Moderne kunst leek hem niet te interesseren. In de Arti-sociëteit hingen de gruwelijkste schilderijen aan de muur en we ergerden ons eraan. Er kwam een jonge vrouw op hem af en gaf hem de hand: ‘Dag meneer Mondriaan.’ We hadden onze liefde voor klassieke muziek met elkaar gemeen en natuurlijk die voor de literatuur. Hij had een universele kennis en al wist ik natuurlijk niet zoveel, ik kon toch behoorlijk meekomen, vooral als het om Duitse literatuur ging. Denk niet dat het steeds hoogdravende conversaties waren. We konden over Kleist net zo goed van gedachten wisselen als over Robert Walser, Ludwig Klages of Else Lasker-Schüler, Arp en Wedekind om ze maar eens

De parelduiker. Jaargang 7 38

Fragment van een bericht uit De Telegraaf van 23 februari 1999. Adriaan Morriën verrichtte de opening van een schilderijententoonstelling vane Jean-Paul Franssens. door elkaar te husselen, wat we immers op zo'n zaterdagmiddag ook deden, terwijl het daarvoor erom ging hoe je witlof lekker in de roomboter kon laten smoren. ‘Heerlijk met wat nootmuskaat erop en als ze er zijn een opperdoes.’ Hij had geen minachting voor Goethe, maar spotte wel over diens ijdelheid en hoflucht. Faust vond hij ronduit wanstaltig. Een keukenmeidenroman. Een onteerd meisje dat per ongeluk haar moeder vergiftigt, haar kind vermoordt en krankzinnig wordt, was hem te veel. Een bioscoopfilm was aan hem zelden besteed. Dat werd allemaal bij een genoeglijke kout besproken. Ik hield hem op de hoogte van het literaire bedrijfje waar hij geen deel meer aan nam. Een sappige roddel ging er bij hem altijd in. Hij kon besmuikt en onderdrukt lachen en genoot zichtbaar van mijn schaamteloos overdrijven. We waren vrijgevig in het vertellen van ervaringen en anekdotes. Wij schreven allebei voor de ‘Achterpagina’ van NRC Handelsblad. Ik vertrouwde hem dingen toe die ik aan een ander niet gauw zou prijsgeven. Hetzelfde gold voor hem. Vrijmoedigheid omdat we ons in elkaars nabijheid niet bedreigd voelden. Bij zijn vertellen van een x-verhaal, waarom ik erg moest lachen, keek hij me heel geamuseerd over zijn succes aan, maar voegde me wel toe: ‘Maar dat ga ik misschien zelf nog wel eens opschrijven, hoor.’ Angstig was hij dus wel als het om ons vak ging. Hij was niet krenterig, maar hierin was hij uitgesproken gierig.

De parelduiker. Jaargang 7 39

Zijn nadagen kwamen steeds dichterbij. Zijn tocht van de Plantage naar het Zuiderkerkhof werd een steeds grotere opgave. Dus zocht ik hem thuis op; we zagen elkaar niet meer zo fervent, maar ik liet hem gelukkig niet in de steek. Nog later gafhij me een arm en liepen we naar de Turk verderop om de hoek. Zo werden zijn dagen gevuld in het voetspoor van de dood. Met schrik stelde hij een keer vast dat hij misschien wel honderd zou kunnen worden. Ik spotte quasi dat hij eerst maar eens moest zorgen dat hij de negentig zou halen. Nu, dat is hem dus op het nippertje gelukt. ‘Ik ben niet levensmoe, maar zoetjesaan word ik moe van het leven.’ Ik deed wel eens een boodschap voor hem. Een opdrachtje sprak hij in op mijn telefoonbeantwoorder. Ik heb het bandje bewaard en laat u ten afscheid de tekst horen:

Met Adriaan... de visman waar je vis koopt hè, zou je morgen, als je thuis bent uiteraard, en het schikt, daar voor mij vis willen halen? en nou... wat ik graag zou willen hebben zijn zes sliptongetjes hè, maar dan twee bij twee in plastic zakjes inpakken want een deel daarvan doe ik in de ijskast... en verder schelvis, schoongemaakt, een schol, ook schoongemaakt, ook afzonderlijk ingepakt en een makreel, ook weer afzonderlijk ingepakt en twee of drie ponen en als hij kleine poontjes heeft een stuk of vier poontjes... want die bak ik dan. Nou, het is allemaal een beetje veel [hier onderdrukt hij een lachje omdat hij zich kennelijk bewust is van de komische uitwerking van zijn opdracht]... dan heb ik een voorraad, ja, als je het kunt doen, zou ik je heel erg dankbaar zijn... [onverstaanbaar]... heel erg aan de eeuwigheid toe. Nou, tot ziens hè? Oké, de groeten aan iedereen.

De parelduiker. Jaargang 7 40

Peillood

H.J.A. Hofland Een monument voor het lege gebaar

In juli 1963 deed Jean-Paul Sartre Amsterdam aan. Als een groot Fransman ons bezoekt, komen daar later vaak tijdschriftartikelen, boekjes, een gedenkplaatje, een standbeeldje uit voort. Denk aan Céline, Verlaine, Voltaire, Simenon. Dit bezoek van Sartre heeft zeker één, misschien twee sporen in druk nagelaten. Het eerstgenoemde is het interview dat Hans Koetsier en ik met hem hebben gehad, afgedrukt in het Algemeen Handelsblad van 20 juli 1963. Hans Koetsier (1930-1991) was kunstenaar, en binnen deze raime grenzen schilder, maker van plastieken en bedenker van ideeën. Toen het bericht van Sartres aanwezigheid ons bereikte, zaten we bij Scheltema, aan het tafeltje van onze voorkeur, rechts vooraan als je naar buiten kijkt. Het is hetzelfde tafeltje waar Remco Campert, Jacques Gans, Wim T. Schppers en ik door Cor Jaring zijn gefotografeerd. Op die foto - die afgedrukt heeft gestaan bij mijn eerste bijdrage aan De Parelduiker (in 2001, jrg. 6, nr. 1) en die zal terugkeren in de biografie van Jacques Gans door Willem Maas - is de vijfde in het gezelschap een mooi blond meisje. Haar naam wordt nergens genoemd. Bij dezen: Marlies Scholtens. Ze zat toen in de redactie van het weekblad TeleVizier en was verliefd op een van de Four Tops (Motown Sound). Met haar heb ik omstreeks die tijd de ‘maagknor-symphonie’ bedacht, die we bij Willem Duys zouden laten horen. Wereldsucces verzekerd. Hans Koetsier kreeg het idee: we gaan Sartre interviewen. Hij logeert in het Doelen Hotel. Bel hem op, nu, meteen! Ik vond het een goed idee, ging naar het telefooncelletje en belde Sartre. Kreeg hem, na de telefoniste, meteen aan de lijn. Interview? Vanzelfsprekend! Maar onder één voorwaarde. Voor u gaat publiceren, moet u mij de tekst laten lezen. En dan, misschien vindt u dat een bezwaar, maar u zult de tijd voor het gesprek moeten delen met iemand wie ik ook een interview heb toegezegd. Hij wist de naam niet meer; het was in ieder geval een vrouw. Bleek Joke Kool-Smit te zijn. Zij wilde met de schrijver praten, wij met de geengageerde existentialist, die samen met Simone de Beauvoir Les Temps Modernes had opgericht, de man van la gauche die vooraan liep in optochten, protestmanifesten lanceerde, kortom, de hoofdman van de Franse intellectuelen. Meteen ontstond

De parelduiker. Jaargang 7 41 tussen mevrouw Kool en ons de strijd om het initiatie£ Heeft hij er iets van gemerkt? Achteraf heb ik de indruk dat wij het toen gewonnen hebben.

Inmiddels is het al zowat een halve eeuw in de mode deze Fransman afte zeiken. Kort na de oorlog werd in Den Haag de Sociëteit voor Culturele Samenwerking opgericht. Die belegde vergaderingen over de vraagstukken van de tijd. Zo kwam ook het existentialisme van Sartre aan de orde. Niet veel zaaks, wisten Jacques de Kadt en Beerling te bewijzen. Vijftig jaar later lees ik in de krant dat Sartre ‘de meest overschatte filosoof van de twintigste eeuw’ is. Onze grote Bolland gooit ook hoge ogen, zou ik zeggen. Maar misschien hadden en hebben die critici gelijk. Later is hij de kampioen van de fellow travelers geworden. Het deed en doet niet terzake. Sartre was en is Les chemins de la liberté, met Mathieu de la Rue, de twintig minuten waarin hij zijn loopgraaf tegen de Duitsers verdedigt en wraak neemt voor zijn gemiste kansen; Mathieu met Ivitch in de nachtclub als ze een sneetje in elkaars hand kerven om hun bloed te laten samenvloeien. (‘Het maakte een soppend geluidje.’) Sartre was en is Huis clos, de hel, dat zijn de anderen. Sartre is: Parijs na de oorlog. Achttien jaar na de Bevrijding gingen we dus bij hem op visite. Hij was allerbeminnelijkst. Hij schonk de gasten koffie uit een kannetje; als het leeg was, bracht de bediende het volgende. We mochten sigaretten uit zijn pakje roken, zoveel we wilden. Boyards mais, toen de dikste sigaret ter wereld. Er ontstond een huiselijke sfeer. Vader vertelde, vader legde het leven en de wereld uit. Geen woorden waren hem te veel om ons de wereldsituatie te verklaren. Weer veertig jaar later lees ik wat hij gezegd heeft. Als het over de wereldvrede gaat, staat hij aan de kant van Moskou. Maar ja, als u vraagt wat er met Europa gebeurt - dat is iets anders! ‘Fascisme?’ vragen we gretig. ‘Geen sprake van!’ Dat actueel tumult over de Organisation de l'armée secrète, dat zogenaamde geheime leger van Salan en Massu, die generaals, moeten we niet overschatten. En die andere generaal, De Gaulle? Zijn staat is een staat der notabelen. ‘De Fransen hebben allang hun belangstelling voor de frasen van De Gaulle verloren.’ En de Duitsers zijn een braaf en welvarend volk geworden. Nee, over herlevend fascisme hoeven we ons in Europa geen zorgen te maken. Het werkelijke gevaar is de systematisch voortgaande ontpolitisering van heel Europa. Daardoor worden we een provincie. Er wordt meer koffie gedronken, onder aanvoering van de filosoof worden er meer Boyards opgestoken. In de hotelkamer ruikt het naar bosbrand. Hij raakt op dreef. We hebben op het ogenblik te maken met een nieuw soort kolonialisme, het ontluikend kolonialisme van het Amerikaanse zakenleven, de dollars! En daarom zal het op den duur opnieuw gaan tussen de haves en de have-nots van deze planeet. Op het ogenblik is hij een filmscenario aan het schrijven over het leven van Patrice Loemoemba, de Congolese revolutionair. Vermoord. Ondanks zijn sympathie voor Moskou ziet hij meer toekomst in het maoïsme. Hij weidt uit over de verhouding tussen Peking en de rest van de wereld.

De parelduiker. Jaargang 7 42

Jean-Paul Sartre krijgt een vuurtje van Henk Hofland, Amsterdam juli 1963 (foto Ronald Sweering).

Het gesprek loopt ten einde. ‘Een van de interviewers krijgt opeens de indruk dat hij er geen touw meer aan kan vastknopen; dat hij evengoed naar het nieuws van één uur had kunnen luisteren of een blokje om lopen. Oneerbiedige gedachte. Sartre blijft nog een paar dagen in Amsterdam, hij heeft drie uur van zijn tijd gegeven om ernstig en uitvoerig antwoord te geven op alle vragen, ook de gekste, de domste, de onbegrijpelijke.’ Zo heb ik het toen in het Nederlands opgeschreven. Zo is het in de krant verschenen. De hele tekst is in het Frans vertaald en door hem geautoriseerd. Het is herdrukt in Kwaliteit enzovoort (Bert Bakker, 1986), waarin Koetsier een reeks denkbeelden en conceptuele ondernemingen heeft verzameld. Dankbaar en tevreden gingen Koetsier en ik terug naar Scheltema, om aan iedereen die het horen wilde, te verteilen dat we Jean-Paul Sartre hadden gesproken.

Meermalen heb ik, vooral de afgelopen drie, vier jaar, gedacht dat Hans Koetsier met veel van zijn concepties zijn tijd vooruit was. Hij wilde absolute vaderlandse monumenten maken, of laten ontwerpen, of ontwikkelen. Een constructie waarin het altijd tocht. In Scheltema spraken we er lang over. In Amsterdam is er een straat

De parelduiker. Jaargang 7 43 waar het altijd tocht: de Mozes-en-Aäronstraat, tussen het Paleis en de Nieuwe Kerk. Wat is daarvan de oorzaak? Dat zou je om te beginnen moeten uitzoeken. Had je die ontdekt, dan was het halve werk al gedaan. Nu kwam het erop aan verdieping op verdieping te stapelen, zeker een stuk of tien, een systeem van Mozesen-Aäronstraten, een onregelmatig gebouw in grof beton, met twee trappenhuizen, een om naar het dak te gaan, de andere om weer de begane grond te bereiken. Strikt eenrichtingsverkeer. De bezoeker die de hele weg had afgelegd, had, bij de uitgang gekomen, gegarandeerd kou gevat. Onderweg werd hij begeleid door een stem, die op iedere verdieping riep: Kan het raam dicht! Maar er was geen raam; alleen de eeuwige tocht. Kafka in Holland. Nog een concept: het Monument voor het Lege Gebaar - de Holle Frase. Daar was ook toen al, terwijl de televisie nog in de kinderschoenen stond, een schreeuwende behoefte aan. Maar het bleek moeilijk er een vorm aan te geven waarbij het begrip van de persoon, dat wil zeggen de toen beroemde lege gebaarders en holle fraseurs, zou worden onthecht. Het moest iets worden waardoor bij de aanblik iedereen aan alle gebaarders en fraseurs zou moeten denken. Iets dat zich als het J'accuse een algemene betekenis zou kunnen verwerven, terwijl het louter constaterend zou blijven. Veel over gepraat, niet uitgekomen. Verwant daaraan is zijn denkbeeld om een film te maken, getiteld Public Speaking, een fenomenologie van de retoriek, een Mondo Cane van de microfoon, de camera en het podium, waarin de spreker van zijn grootste muil tot zijn kleinste spiertrekking, van brullen tot keelschrapen zou worden gefileerd. Op verzoek van Hans ging ik aan de slag, schreef een treatment waarmee we naar verscheidene producenten en omroepen zijn gegaan. Of ze hadden er geen zin, of het bleek te duur te zijn, want er moesten natuurlijk veel journaalfragmenten in, van Hitler, Mussolini, Goebbels en ook van democratische volksmenners, en historisch materiaal uit filmarchieven kost kapitalen. Het concept blijft goed, nee, wordt steeds beter. Ik ben graag bereid ter ere van Hans Koetsier er nog eens mijn best voor te doen. Elf jaar geleden, op 30 augustus, is hij gestorven. Het is alsof ik vanmiddag in Scheltema zal komen, hem zie zitten, en dat we het gesprek hervatten dat we gisteren hebben afgebroken.

De parelduiker. Jaargang 7 44

Stefan van den Bossche+ Zwijgend tussen bier en weemoed Jan van Nijlen ontmoet Arthur van Schendel

De Vlaamse dichter Jan van Nijlen (1884-1965) ontmoette de romancier Arthur van Schendel (1874-1946) voor het eerst in Brussel op 11 februari 1923, een zondag aan de vooravond van carnaval.1 Met zijn in 1904 verschenen roman Een zwerver verliefd had de naar Italië uitgeweken Nederlander de nodige bekendheid verworven, een renommee die nog werd vergroot door onder meer romans als Een zwerver verdwaald (1907) en Der liefde bloesems (1921). Van Schendel was op weg naar Amsterdam en zou een paar dagen in de Belgische hoofdstad verblijven. Jan Greshoff, toen met vakantie in Rapallo, had Van Nijlen verzocht Arthur van Schendel bij het station af te halen en hem zo spoedig mogelijk te ‘geleiden naar een huis waar men paleales en schotsche schenkt’.2 Aan zijn bezoek van 1923 aan Van Nijlen in Brussel zal Van Schendel jaren later met weemoed terugdenken, ‘de zorgelooze dagen van Carnaval [...] toen ik onder jou [sic] geleide diverse estaminetten bezocht en de kiekenfretters in hun vreugde zag. Sinds dien tijd heeft het me gespeten dat ik niet eerder naar Vlaanderen kwam, want ik heb ook een Zuid Nederlandschen kant in mij (net als Verlaine), al is het dan niet uit den Lierschen hoek. Als kind ben ik eens in Brussel geweest, maar pas van een tochtje dat ik op mijn 22e jaar maakte naar Antwerpen en Brussel heb ik herinnering, ik voelde er mij toen al thuis.’3

Zwijgzaamheid

Greshoff wist dat Van Nijlen de geschikte persoon was om Arthur van Schendel door de Belgische hoofdstad te loodsen. Van Schendel was immers ‘een bedaarde en bedachtzame Hollander van goeden huize, zeer aan zijn vaste gewoonten en zijn regenscherm gehecht en die rustig, weloverwogen spreekt’. Volgens Greshoffbezat Van Schendel een bijzondere zin voor afgeslotenheid, in de Hollandse betekenis van het woord.4 Dat deze omschrijving ook perfect op Van Nijlen van toepassing was, zorgde ervoor dat een ontmoeting tussen beide auteurs bezwaarlijk uit de hand kon lopen. Greshoff speelde wat dat betreft op veilig. Hij kende Arthur van Schendel al sedert 1916, toen hij hem via Adriaan Roland Holst

+ Stefan van den Bossche (1962) publiceerde onder meer de essays Een kortstondige kolonie (1997) en De adem van Mistral (1999). Voorts leverde hij literair-historische bijdragen aan Cahiers voor een lezer, Vlaanderen, Biografie Bulletin en ZL.

De parelduiker. Jaargang 7 45

Jan van Nijlen, ca. 1925. had ontmoet in het koffiehuis Américain bij het Leidseplein in Amsterdam. Een geregelde en vertrouwde omgang kwam er vanaf 1922, toen de families Greshoff en Van Schendel ruim drie maanden in het Hotel Lido in het Noord-Italiaanse Alassio doorbrachten. De ontmoetingen in Nederland, België of Italië zullen tot Greshoffs vertrek naar Zuid-Afrika in 1939 blijven duren.5 De in Antwerpen geboren dichter Jan van Nijlen had de oorlogsjaren in Apeldoorn en Den Haag doorgebracht en woonde sedert 1919 in Brussel, waar hij als ambtenaar werkte op de vertaaldienst van het ministerie van justitie. Hij had enkele dichtbundels op zijn naam staan: Verzen (1906), Het licht (1909) en het door toedoen van Greshoff bij De Zilverdistel verschenen Naar 't geluk (1911). Tot dan was hij in het Antwerpse actief geweest als journalist en recensent literatuur en beeldende kunsten. Maar na zijn contact met, vooral, Jan Greshoff en J.C. Bloem zou hij zich als neoklassiek dichter en recensent Franse letteren vooral op Nederland oriënteren, waar hij vaste medewerker aan Groot Nederland en De Groene Amsterdammer werd. Vanaf 1920 werd Van Nijlen met Greshoff, Bloem en Jan van Krimpen vennoot van de bibliofiele literaire reeks Palladium. Zijn doorbraak als dichter kwam in de jaren 1923-1924, toen hij voor zijn in Palladium verschenen bundel Het aangezicht der aarde een eerste keer met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde werd bekroond. In december 1924 werd een huldenummer van het tijdschrift De Witte Mier aan hem gewijd. Arthur van Schendel was in 1923 volop bezig met het schrijven aan zijn Italiaanse verhalen en romans, waarvan de verhalenbundel Blanke gestalten en Angiolino en de lente kort nadien zouden verschijnen, gevolgd door Oude Italiaansche Steden (1924) en Verdichtsel van zomerdagen (1925). De schetsen van laatstgenoemd boek werden in die tijd in De Telegraaf voorgepubliceerd. De prozaïst had het milde Italiaanse klimaat opgezocht met het oog op de gezondheidstoestand van zijn tweede vrouw. In de winter van 1920 had het echtpaar besloten op het schiereiland te

De parelduiker. Jaargang 7 overwinteren, meer bepaald in Bordighera. Begin 1921 verhuisde het gezin naar Florence; van augustus 1922 tot de zomer van 1923 verbleven ze in Rapallo. In augustus 1923 zal Van Schendel zich met het oog op de hete zomermaanden in de kustplaats Sestri Levante vestigen. Vooral in de wintermaanden keerde hij naar de stad aan de Arno terug.

De parelduiker. Jaargang 7 46

Arthur van Schendel, in 1922 in Alassio (Italië) gefotografeerd door Jan Greshoff.

Meer dan eens dacht Van Schendel met weemoed aan Nederland. Bovendien, en dat was ook Van Nijlen niet vreemd, had de Nederlandse romancier het in die tijd financieel knap lastig. Het inkomen dat zijn pen moest genereren, waaronder dat van De Telegraaf, diende ook om de studies van zijn twee kinderen te financieren. Later zal hij zich zelfs bereid verklaren vertaalwerk op te knappen, hoewel hij maar al te goed besefte dat dit soort ondankbaar werk maar weinig loonde.6 De vriendschap tussen Van Nijlen en Van Schendel bleef echter voor een deel door de alomtegenwoordige Jan Greshoff bepaald. Tussen 1920 en 1940 zullen Greshoff en Van Schendel jaarlijks enkele dagen met elkaar in Arnhem, Alassio, Rapallo, Sestri Levante, Florence, Meudon, Brussel en Amsterdam doorbrengen. Van Schendel behield trouwens voor Greshoff altijd iets geheimzinnigs dat in contrast bleef met het feit dat hij in de dagelijkse omgang de eenvoud zelve was. Het geheimzinnige werd mee bepaald door de zwijgzaamheid die Van Schendel ten aanzien van zijn persoonlijke verleden aan de dag legde.7 Precies dat had hij met Jan van Nijlen gemeen. Van Schendel was van oordeel dat zijn jeugd en kindertijd geen echt gespreksonderwerp vormden: alleen het literaire werk mocht van belang worden geacht. Als men de man achter het boek wilde leren kennen, moest men hem lezen. De gelijkenis met de opvatting van Van Nijlen hierover is frappant. Niettemin zullen tijdens zijn tweede periode, van 1927 tot 1945, een aantal puur autobiografische geschriften - zoals Fratilamur en Herdenkingen - dit tijdvak in Van Schendels oeuvre inleiden en afsluiten. Ook de hiertussen gepubliceerde romans ontsloten steevast een aanzienlijk aantal autobiografische verwijzingen.8

De parelduiker. Jaargang 7 Een afgetrokken man

Tijdens die carnavalsdagen van 1923 heerste er in Brussel een feestelijke stemming, met veel rumoer in overvolle danslokalen en cafés. Na het bezoek aan een paar ‘minder opgewekte’ kroegen, kwamen Jan van Nijlen en Arthur van Schendel terecht in een brasserie in de Nieuwstraat, door Van Nijlen beschreven als ‘een smalle pijpenla, waar een stoet van dansende paren tussen de tafeltjes rondsprong! De danswoede, die na de oorlog zowat in alle landen was uitgebroken, was nog niet tot bedaren gekomen. In dit café, waarvan ik de naam vergeten ben en dat sedert jaren verdwenen is, had Van Schendel de atmosfeer

De parelduiker. Jaargang 7 47 gevonden die hij zocht.’ Van Schendel wou er blijven tot in de vroege uurtjes. In he lokaal hing ook voor Van Nijlen de juiste atmosfeer: ‘[...] eenvoudig en gewoon, geen losbandigheid noch schetterend gebrul, maar een spontaan en hartelijk plezier’. Van Schendel vertelde toen dat hij voor de eerste maal in 1896 in Brussel was geweest. Hij vond dat de stad sindsdien nauwelijks van uiterlijk was veranderd. Zijn liefde voor Brussel zou duurzaam zijn: tussen 1923 en 1939 - de jaren waarin hij in Italië en even in Parijs verbleef - reisde hij nooit naar Amsterdam zonder enkele dagen in de Belgische hoofdstad door te brengen. Daar boekte hij dan een kamer in steeds hetzelfde hotel: Central, in de buurt van de Beurs. 's Ochtends maakte hij aantekeningen, 's avonds bezocht hij met of zonder Van Nijlen de vertrouwde herbergen. Het sprak vanzelf dat Van Nijlen van zijn kennismaking verslag uitbracht aan Greshoff ‘Ik ontmoette verleden zondag v. Schendel op het gestelde uur. Wij zijn allergezelligst uit geweest tot vrij laat in den nacht; daar het de eerste Carnavalsdag was, werd er nogal druk feest gevierd, ofschoon heel wat minder dan vroeger. Ook op dit gebied is er decadentie. Ik vind v.S. een zeer sympathiek en hartelijk man, en ik heb erg veel genoegen beleefd aan de uren die ik in zijn gezelschap heb doorgebracht. Het bier genaamd “gueuze” had echter weinig bekoring voor hem. Maar met den tijd kan dit wel veranderen. Er zijn wel grootere bekeeringen geweest!’9 Een en ander leverde Van Nijlen een zekere bevestiging op van het beeld dat hij van de romancier had, namelijk dat van ‘een eenvoudig, rustig, enigszins afgetrokken man’. Van Schendel bleek minder dromerig en hij had niets van het imago van de zachtzinnige neoromanticus die Van Nijlen zich van de auteur van Een zwerver verliefd had voorgesteld. Hij voelde al snel dat zijn compagnon een bijzonder realistische kijk op de wereld en de samenleving had, zeker wanneer de actualiteit ter sprake kwam. ‘Hij vreesde helemaal niet de mening te delen van de meest gewone man als hij meende dat die mening gegrond was, zomin als hij vreesde sommige esthetische modes te veroordelen die hij dwaas vond: alle artistieke aanstellerij was hem vreemd. Hij verdedigde zijn mening met duidelijke argumenten, maar zonder grote woorden en zonder enige opwinding. Hij had veel gezien, vele landen en mensen, en zijn belezenheid op elk gebied was groot. Bovendien, en dit is pas later tot mij doorgedrongen, bezat hij een eigenaardige humor die ik slechts bij hoge uitzondering bij een Nederlander heb aangetroffen. Daardoor was zijn conversatie zo aantrekkelijk.’10 Het feit dat literaire modes bij Van Schendel weinig krediet kregen, lag volkomen in de lijn van Van Nijlen. Voorts was er Van Schendels interesse voor oosterse vertellingen - hij werkte al in 1909 aan de vertaling van enkele Indische verhalen - die Van Nijlens belangstelling wekte. Later, in april 1941, zal Arthur van Schendel voor Jan van Nijlen zelfs enkele verhalen uit de Sprookjes van duizend-en-één nacht vertalen.11 Ook in literair opzicht deelden ze dus nogal wat voorkeuren: het werk van Adriaan Roland Holst was er nog een voorbeeld van. Uiteraard was de literatuur het vaak onuitgesproken bindmiddel bij uitstek.

De parelduiker. Jaargang 7 48

Als er een nieuw boek van Van Schendel verscheen, schreef Jan van Nijlen hem daarover of hij ventileerde zijn mening tussen pot en pint. Dat ontlokte bij Van Schendel nauwelijks meer dan de droge opmerking ‘Zo, vind je dat?’ Van Schendel zelf was volgens Van Nijlen mild, soms zelfs wat overdreven, in zijn oordeel over het werk van collega's. In het bijzonder was Van Nijlen geïnteresseerd in Van Schendels mening over de Tachtigers en diens grenzeloze eerbied voor Willem Kloos. Andere Nieuwe-Gidsers werden vaak op gemengde gevoelens onthaald. Van Deyssels zogenaamde ‘woordkunst’ vond Van Schendel vaak leeg en hol, terwijl hij Frederik van Eeden als schrijver en als mens wist te waarderen.12 Van Schendel en Van Nijlen raakten gaandeweg beter bevriend. In de tien jaar na hun kennismaking zullen ze nog dikwijls door Brussel wandelen om in een of ander café de avond door te brengen. Ze deelden een voorliefde voor tuinen en alles wat erin groeide aan bloemen, vruchten en planten. Van Schendel noemde het ‘een mooi bedrijf’, dat hem later zal inspireren tot het schrijven van De grauwe vogels (1937). Maar Van Schendel noch Van Nijlen sprak veel over zichzelf of zijn werk. Een uitzondering daarop waren de ogenblikken waarop Van Schendel het met zichtbaar genoegen en warmte in de stem had over zijn verblijf en lesopdracht in Engeland. Die ervaringen zouden later de basis worden voor De Grammar School, naar Van Nijlens oordeel een van Van Schendels zuiverste prozastukken. Van Nijlen vond dat Van Schendel na 1930 in gesprekken evolueerde naar een onrustige natuur. Hij bekommerde zich om problemen waarover hij vroeger nooit had gesproken, zoals de politieke toestand in het buitenland, de toekomst van de jeugd, bepaalde ethische en sociale vraagstukken. ‘Het was alsof het klimaat van de zwerver en de dromer had plaatsgemaakt voor een sfeer van zorgelijke beschouwing over de zin van het bestaan.’ In sombere boeken als De Waterman (1933), Een Hollandsch drama (1935) en De grauwe vogels raakte Van Schendel volgens Van Nijlen ondergedompeld in een calvinistische sfeer van zonde en wroeging en ‘in de tragische wereld van de Zwijndrechtse Nieuwlichters en in de afgrond der verbijstering’. Niettemin bleef Van Schendel als mens ‘onaangetast’: altijd hartelijk en zachtmoedig, hoewel zijn pessimisme met de nakende oorlogsdreiging steeds nadrukkelijker werd.13 Inderdaad had Arthur van Schendel vanaf het begin van de jaren dertig een nieuwe visie op de samenleving ontwikkeld. Zijn romans uit die zogenaamde ‘Hollandse’ periode behandelen belangrijke historische overgangsmomenten als oorlogen, technische vernieuwingen of crises. Ze spelen zich af in Nederland of worden bevolkt met personages die aan Holland gebonden zijn. In de negentiende-eeuwse context van het verhaal gingen burgerlijke en persoonlijke aspecten overwegen. Dat zal uiteindelijk resulteren in de belangrijke roman De wereld een dansfeest uit 1938, waarin de romancier het principe van de meervoudige ik-vertelling hanteerde: een reeks vertellers die elk een subjectieve kijk op de feiten presenteren. Van Schendels romans bleven tot het klassieke type behoren, met onder meer de

De parelduiker. Jaargang 7 49

Het huis te Bellevue-Meudon bij Parijs, waar de Van Schendels van 1930 tot 1933 woonden (coll. LM). dood van een van de hoofdpersonages als slot, hoewel aan het einde telkens een suggestief beeld of beschouwing vastzit.14 In zekere zin, zo werd onder meer door Adriaan Morriën beklemtoond, was ook in de poëzie van Jan van Nijlen een dergelijk systeem van tegenstellingen werkzaam: diens gelatenheid en ongegeneerdheid lieten toe dat de dichter de ernst loslaat in ruil voor een soort vrolijkheid.15

Meudon

Begin mei 1933 reisde Jan van Nijlen met de trein naar Parijs om een week te verblijven in Meudon, waar Van Schendel toen resideerde. Die had de Italiaanse Riviera en Florence verlaten om zijn aan de Sorbonne studerende dochter en zoon te vergezellen. Van Schendel bewoonde in de deelgemeente Bellevue een wat vervallen huis met grote kamers, zalen haast, waar ook Jan Greshoff vaak te gast was.16 Het bood een schitterend uitzicht over Parijs en de Seine en lag op slechts een kwartier sporen van het stadscentrum van Parijs.17 In zijn Herinneringen aan Arthur van Schendel tekende Van Nijlen haarscherp Van Schendels woning in Bellevue-Meudon: ‘[...] een huis uit de achttiende eeuw, dat, zoals de meeste Franse gebouwen uit die tijd, vooral in de provincie, er enigszins verwaarloosd uitzag. Het lag aan het eind van een nogal sombere tuin, maar de kamers waren zonnig en gezellig. Het brede raam in de grote eetkamer gaf uitzicht op een der fraaiste landschappen die men dromen kan: een vallei met een weelde van kastanjelaren en bloeiende struiken - het was in mei - en, op de achtergrond, het altijd een beetje wazig panorama van Parijs.’ Bovendien zag ook de omgeving er bijzonder aangenaam uit, vlak bij de bekende terrassen van Meudon en dieperliggende meanders van de Seine met her en der in het landschap oude, intieme landhuizen met dichtbegroeide, verwilderde tuinen. Van Nijlen kon zich niet aan de indruk onttrekken dat het Franse klimaat zijn gastheer slechts matig kon bekoren en hij alweer met heimwee naar Italië te kampen had.18

De parelduiker. Jaargang 7 Jan van Nijlen logeerde in een pension in de Grande Rue, in een oud pand met een mooie en dichtbegroeide voortuin, niet ver van waar de Van Schendels gehuisvest waren.19 De dichter vond de lichtstad zelf erg veranderd na zijn eerste verblijf daar, als jongeman.20 Op tien minuten wandelen van het huis van Van Schendel bewoonde Eddy du Perron een ‘vriendelijk en helder appartement’. Ook die buurt mocht er zijn, ‘met talrijke tuinen die, 's morgens vooral, luid waren van de zang van velerlei vogels’.

De parelduiker. Jaargang 7 50

Van Nijlen vond zijn vriend Du Perron terug, en het viel hem meteen op hoe opgewekt hij was, ondanks het financiëre debacle dat hij pas achter de rug had. Van Nijlen maakte wandelingen met Du Perron, die over de rampzalige maanden in Brussel en Gistoux veeleer humoristisch dan rancuneus sprak. Het landschap waar ze door kuierden, riep bij Du Perron reminiscenties aan Java op. Tijdens zijn verblijf in Meudon, op 9 mei, werd Van Nijlen door Du Perron ‘met een kinderlijk genoegen’ meegetroond naar verscheidene locaties in Montmartre waar hij zijn ‘zogenaamde bohème-dienst’ had gedaan. Maar de herberg Au Lapin Agile, de Place du Tertre en de drankgelegenheden waar beroemde schrijvers als Jean de Tinan een deel van hun tijd hadden doorgebracht, konden Van Nijlen maar matig bekoren.21 Uit die stellingname bleek dat Jan van Nijlen zijn eigen bohèmeperiode in Montmartre meer dan ooit had verdrongen en dat hij ook tegenover Du Perron zijn eigen Parijse escapades van 1906 zal hebben verzwegen of geminimaliseerd. Het lag natuurlijk in zijn aard, maar het is toch merkwaardig dat Van Nijlen naar alle waarschijnlijkheid geen van zijn goede vrienden over zijn doortocht op Montmartre heeft ingelicht. In zijn correspondentie met hen of in uitgeschreven herinneringen aan Arthur van Schendel of Eddy du Perron, repte Van Nijlen hierover met geen woord.

Rafflesia Arnoldi

In april 1939 kwam Arthur van Schendel nogmaals vanuit Sestri Levante naar Brussel afgezakt. Ook in december 1938 en in februari 1939 hadden hij en Van Nijlen elkaar nog ontmoet.22 Van Nijlen zal zich altijd de gezellige gesprekken, café- en restaurantbezoeken, onder meer aan Les armes de Bruxelles, blijven herinneren.23 Hoe dan ook viel het Van Schendel op dat de nieuwe werksituatie van Van Nijlen en de promotie die hij op het ministerie van justitie had gemaakt, voor minder tijd zorgden: Van Nijlen maakte een welvarende indruk, maar bleek het erg druk te hebben en kwam ook pas om zes uur 's avonds thuis.24 Dat Van Schendel en Van Nijlen elkaars belangstelling en vriendschap op prijs stelden, hoeft geen verder betoog. Van Schendel zal in september 1940 voorstellen: ‘Laten wij elkaar dikwijls schrijven.’25 Die zeer geregelde, bij momenten zelfs drukke correspondentie was al in oktober 1939 begonnen en zal duren tot de dood van Van Schendel in 1946. De briefwisseling zal voor Van Nijlen in ogenblikken van eenzaamheid en tegenspoed een grote troost betekenen. Dat schrijven werd tijdens de oorlogsjaren overigens belast door de censuur die het Oberkommando van de Wehrmacht invoerde, waardoor op een aantal brieven de mededeling ‘Geöffnet’ voorkwam. Het gaf beide correspondenten de kans om zich nog meer toe te leggen op understatements en allusies, waardoor hun humoristische aanleg sterk tot zijn recht kwam.26 Dat was geen overbodige luxe, want de roman Een spel der natuur uit 1942 wekte omwille van vermeende joodse stellingname de toorn van de collaborerende NSB, zodat een verbod volgde op het drukken en herdrukken van Van Schendels werken.27 In de oorlogsjaren zorgde Van Nijlen nu en dan ook voor het

De parelduiker. Jaargang 7 51

Aanhef brief Jan van Nijlen aan Arthur van Schendel, 19 januari 1942(coll. LM). innen van Van Schendels auteursrechten in België. Maar vanaf de tweede helft van 1942 zal hun correspondentie in een al te problematisch postverkeer verzanden.28 In februari 1940 kwam Van Schendel nogmaals voor een tiental dagen naar de Belgische hoofdstad en ook eind maart van datzelfde jaar streek hij er neer.29 In september reageerde Van Schendel op de dood van Du Perron en Ter Braak: ‘Er is veel gebeurd sedert wij in april samen zaten, zoveel dat wij alles nog niet kunnen beseffen en er niet goed over kunnen spreken. Alleen weten wij dat wij vrienden verloren hebben, vrienden van wie wij veel verwachtten en aan wie wij zeer gehecht waren, veel slagen tegelijk en harde.’ Later zal Van Schendel zich in zijn epistels aan Van Nijlen blijven beklagen over de steeds uitgestelde terugkeer naar het vaderland en de schaarse informatie die hem vanuit de Lage Landen bereikte.30 Ondanks alles, wellicht ook door de gebrekkige berichtgeving die bij hem arriveerde, bleef hij vrij optimistisch: ‘Wat zou ik graag deze winter weer door de straten van Brussel wandelen en samen met jou een pijp roken en praten. Daarmee zal ik nog moeten wachten, misschien zal het eerst in het voorjaar mogelijk zijn.’ De oorlog besliste echter anders. Van Schendel wou Van Nijlen dan maar naar Italië halen om er wat vakantiedagen door te brengen. Maar de honkvastheid van de dichter en de Duitse bezetting stonden dit voornemen in de weg.31 Het is overigens opvallend hoe vaak in het verleden vrienden als Greshoff of Du Perron hem ertoe probeerden te bewegen Van Schendels gezelschap in Sestri Levante op te zoeken. Van Nijlen verheugde zich intussen wel over het feit dat hij Van Schendels roman Oberon door bemiddeling van de auteur bij de uitgever ten geschenke had

De parelduiker. Jaargang 7 52 gekregen. De ontvangst van het boek en de lectuur ervan waren voor hem aanleiding even bij Van Schendels werk stil te staan. De betekenis ervan viel volgens hem niet te veronachtzamen: ‘[...] afgezien van het literaire genot, heeft het boek een diepen indruk op me gemaakt vooral door de atmosfeer van goedheid en wijsheid. Het is sceptisch genoeg om ons te overtuigen van de onvolmaaktheid van onzen menschelijken staat en tevens idealistisch genoeg om ons te sterken in ons misschien dwaas verlangen naar verbetering. Misschien is het wel daarom dat “Oberon” zulk een indruk van weemoed achterlaat. Het is het werk van een edel mensch. Ik gebruik niet gaarne dit woord, dat door de van Eeden's en Borellen zoozeer werd misbuikt, maar hier is het toch het juiste woord.’32 Scepticisme, het besef van een onvolmaakte menselijke staat en dat het slechts een dwaas verlangen was om op verbetering te hopen: het leek wel of Jan van Nijlen over zichzelf had geschreven. Nadien, eind 1941, mocht Van Nijlen ook De Menschenhater ontvangen. Zoals dat gebruikelijk was putte ook hij zich niet uit in het bewieroken van Van Schendels werk. De dichter had het boek met veel plezier gelezen, maar kon zich bezwaarlijk voorstellen dat het van het optimisme getuigde dat uit bepaalde besprekingen af te lezen viel. In een verwijzing naar hun gezamenlijke plantkundige interesse nuanceerde hij: ‘Het laat naar mijn gevoel veel meer een indruk na van weemoed en verlangen, dan van hoop en geloof. (Dit is trouwens het geval met meer van je boeken.) Dien indruk had ik wel het sterkst in hoofdstuk XV, dat ik een der mooiste vind van het boek. - Je vernoemt ergens in je roman de Rafflesia Arnoldi. Die naam heeft oude herinneringen bij me opgewekt: als knaap las ik wel eens in geïllustreerde boeken over plantkunde en daarin kwam een plaatje voor van die reuzenbloem die een diepen indruk op me maakte door haar zonderlingen vorm. Die naam is me nooit meer uit het geheugen gegaan.’33

Afscheid

Eerst in de zomer van 1946, toen een zieke Arthur van Schendel in Nederland teruggekeerd was, zullen de twee vrienden elkaar nog eens ontmoeten. Het werd een hartelijk weerzien, maar het was meteen ook de laatste keer. Jan van Nijlen geloofde, ondanks Van Schendels problematische gezondheidstoestand, toch nog in de toekomst: ‘Wij hadden elkaar zoveel te vertellen dat wij niet wisten waarmede te beginnen. Wat mij het meest trof was zijn verbazing over alles wat in België en Nederland tijdens de oorlogsjaren was gebeurd en waarvan hij geen vermoeden had gehad. Hij [sic] was alsof zijn geest weigerde die gruwelen te realiseren. Maar nu alles achter de rug was, nam zijn optimisme weer de bovenhand. [...] De volgende dag bezocht ik hem weer en konden wij wat gemakkelijker en uitvoeriger praten. Hij maakte plannen: als zijn been zou genezen zijn, zou hij spoedig naar Brussel komen en ik vond dit voornemen helemaal niet overmoedig, hij zag er tenslotte niet zo slecht uit.’34 Arthur van Schendel zal Brussel echter nooit meer terugzien.

De parelduiker. Jaargang 7 Eindnoten:

1 Zie: Jan van Nijlen aan Jan Greshoff, 10.2.1923, NLMD, N 494/ B, nr. 548. 2 Jan van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, in: Willem Kloos e.a., Beschouwingen over Arthur van Schendel, (Amsterdam, Meulenhoff 1976), p. 51. Dit getuigenis verscheen eerder in De Gids 119 (1956) 6 (juni), p. 418-427. Jan Greshoff aan Jan van Nijlen, 7.2.1923, AMVC, G785, nr. 76.700/228. 3 Arthur van Schendel aan Jan van Nijlen, 31.8.1942, NLMD, S 312/B1, nr.913. 4 J. Greshoff, Verzameld Werk. Legkaart (Amsterdam, Van Kampen/Querido 1948), p. 59. 5 J. Greshoff, Verzameld Werk. Het boek der vriendschap (Amsterdam, Van Kampen/Querido 1950), p. 169. 6 G.H. 's-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk ('s-Gravenhage, Bzztôh 19813), p. 55-56 (eerste druk: 1949). 7 J. Greshoff, Volière ('s-Gravenhage, Stols 1956), p. 21-28. 8 Charles Vergeer, Arthur van Schendel ('s-Gravenhage, Bzztôh 1983), p. 123. 9 Jan van Nijlen aan Jan Greshoff, 16.2.1923, NLMD, N 494/B, nr. 548. 10 Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 51-52. 11 Ct 's-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk, p.38-39, en vooral ook bijlage II in dezelfde publicatie, p. 116-118. De vertalingen werden omwille van de Duitse censuur door Van Schendel in een in het Frans geschreven brief van 27 april 1941 opgenomen. 12 Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 53-54. 13 Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 53-56. 14 Sonja Vanderlinden, De dansende burger. A. van Schendels sociale visie (Louvain-la-Neuve/Louvain, Editions Nauwelaerts 1980), p. 167-173 en 176. 15 Cf. Rob Molin, Adriaan Morriën en het heelal in de huiskamer. De opvattingen van een eigenzinnige literatuurcriticus (Breda, De Geus 1995), p. 94. 16 Greshoff, Menagerie. Herinneringen en Beschouwingen, p. 79. 17 's-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk, p. 69. 18 Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 56-57. 19 Jan van Nijlen aan Griet van Nijlen, ongedateerd [poststempel 8.5.1933], AMVC, N 4935, nr. 195.777/22. 20 Jan van Nijlen aan Alexandre A.M. Stols, 18.5.1933, NLMD, N 494/N, nr. 523. 21 Van Nijlen, Herinneringen aan E. du Perron, p. 44. 22 Jan van Nijlen aan Henri Mayer, 26.12.1938 en 27.2.1939, NLMD, N 494/B, nr. 493. 23 Jan van Nijlen aan Arthur van Schendel, 10.12.1941, NLMD, AVS/2.a.4 (N), nr. 11.269. 24 Van Schendel noteerde dit in een brief aan Greshoff, in: Greshoff, Verzameld Werk. Het boek der vriendschap, p. 276. 25 Arthur van Schendel aan Jan van Nijlen, 19.9.1940, NLMD, S312/B1, nr. 913. 26 Corinna van Schendel wist zich dat te herinneren. Zie de verantwoording van C. Bittremieux, bij: ‘Arthur van Schendel en Jan van Nijlen, Brieven uit de oorlogsjaren’, in Tirade 23 (1979) 251 (december), p. 669. 27 's-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk, p. 93. 28 Cf. Corinna van Schendel, ‘Correspondentie tussen Jan van Nijlen (1884-1965) & Arthur van Schendel omstreeks '42-'43’, in: Bzzllerin-nummer over Arthur van Schendel, jrg. 5, nr. 38 (september 1976), p. 33-38. 29 Jan van Nijlen aan Jan Greshoff, 24.2.1940 en 2.4.1940, NLMD, N 494/B, nr. 548. 30 Van Nijlen citeert uit deze brief in Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 57. Van Schendel schreef ook nog dat door de pijnlijke gebeurtenissen het schrijven hem niet zo goed afging, maar dat hij niettemin toch aan de bloemlezing werkte. Bedoeld is de in 1946 verschenen bloemlezing Mensen en honden. De hond als metgezel van de mens zoals schrijven en dichten door alle eeuwen hem hebben gezien. 31 Cf. Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p.58. 32 Jan van Nijlen aan Arthur van Schendel, 7.2.1941, NLMD, AVS/2.a,4 (N), nr. 11.269. 33 Jan van Nijlen aan Arthur van Schendel, 10.12.1941, NLMD, AVS/2.a.4 (N), nr. 11.269. 34 Jan van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel,

De parelduiker. Jaargang 7 54

Peter Hofman+ De aanloop tot een verre sprong Luceberts Amsterdamse Contact-jaren, 1945-1948

‘Je hebt er geen voorstelling van hoe verlaten ik tot nu toe geleefd heb, ik ben zoo schuw, zoo verlegen en heb toch zoo'n behoefte aan menschen die mij kunnen helpen en vooral: doen bestaan.’ Deze woorden van Lucebert staan in een brief van 1 april 1947 aan Piet Kuyk - de latere dichter Pieter A. Kuyk (1922-1999) - die hem had geschreven hoeveel Lucebert voor zijn ontluikende dichterschap betekende.1 Zij hadden elkaar in het najaar van 1945 leren kennen op een van de avonden van de Contact-afdeling Amsterdam en voelden van meet af aan grote waardering voor elkaar. Die Amsterdamse Contact-afdeling was op 18 november 1943 opgericht en had zich - getuige de op 3 juli 1945 vastgestelde statuten - ten doel gesteld ‘de belangen van de Nederlandse intellectuele jeugd te behartigen, waarbij zij uitgaat van de richtlijnen als gegeven door het Maandblad Contact, waarop alle leden der Afdeling geabonneerd dienen te zijn’. Dat doel probeerden de jongelui te bereiken door het beleggen van bijeenkomsten, meestal twee per maand, waarop onderwerpen van cultureel en maatschappelijk belang werden behandeld. Die bijeenkomsten hield men steeds bij een der leden thuis, wat geen probleem was, aangezien de meesten ruimbehuisd waren. Voorafgaand aan iedere bijeenkomst verscheen een mededelingenblad waarin behalve bestuursmededelingen uitgebreide verslagen stonden van de vorige Contact-avond en waarin het programma van de volgende alvast uit de doeken werd gedaan.2 Andere belangrijke doelen van de Afdeling waren ‘het aansporen der leden tot zelfwerkzaamheid en het bevorderen der onderlinge kennismaking’. Het landelijke maandblad Contact heette voluit Het maandblad voor de Nederlandse jeugd in het algemeen en de Middelbare Scholieren en Studenten in het bijzonder. Het verscheen sinds 1933 bij Hollandia in Baarn als samenvoeging van eerdere scholierenbladen als Rostra Gymnasiorum en de Nederlandsche Schoolkrant. In het eerste nummer na de Bevrijding, dat in augustus '45 verscheen, schreef hoofdredacteur P.J.G. Huincks trots

+ Peter Hofman (1939) is neerlandicus. Hij publiceerde eerder over Lucebert in Literatuur, Raster en Biografie Bulletin, en werkte mee aan de essaybundel Licht is de wind der duisternis. Over Lucebert (1999). Hij bereidt een biografie van (de jonge) Lucebert voor, te verschijnen in 2004.

De parelduiker. Jaargang 7 55

Het logo van het maandblad Contact, dat van 1933 tot 1951 verscheen. dat het blad de hele oorlog door had kunnen verschijnen wegens zijn ‘neutrale houding’. Huincks beperkte zich niet tot redactionele taken, hij organiseerde ook congressen en stimuleerde de oprichting van plaatselijke afdelingen waarvan hij vervolgens erelid werd. Zulke afdelingen bestonden er in de naoorlogse jaren in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Haarlem en Arnhem. In het maandblad Contact verschenen artikelen over zeer uiteenlopende onderwerpen, waarmee de redactie de algemene ontwikkeling van de lezers wilde stimuleren. Veel aandacht was er voor binnen- en buitenlandse literatuur, muziek en film, maar ook voor vliegtuigbouw, radar, bosbouw, atoomenergie, sport, jeugdbewegingen, onderwijssystemen, enzovoort. Ook bestond er een serie ‘Openbare lessen over Grote Nederlanders’, van Willem de Zwijger tot generaal Van Heutsz. Onder de vele gastauteurs waren Louis van Gasteren (over toneel), Herman Kuiphof (over ijshockey) en Willem F. Hermans (over Sartre en het existentialisme). In het nummer van november 1946 werden enkele gedichten van lezers opgenomen die zich lovend uitlieten over de roman De gevleugelde soldaat van hoofdredacteur Huincks. Deze was een half jaar eerder ook al in de bloemetjes gezet tijdens het Congres van 27-28 april 1946 op de Drakenburgh te Baarn bij het twaalfeneenhalfjarig bestaan van Contact. Daartoe was door de plaatselijke correspondenten een dubbeltjesactie gehouden onder ‘alle contacters’. De hele Contact-beweging heeft, evenals het maandblad, bestaan tot 1951.

Afgescheiden

In maart 1945 had Lucebert (1924-1994) - toen nog Bert Swaanswijk genoemd - Corinne de Wit (1927) leren kennen via zijn vriend Johan Meijer. Corinne (Corien) en Lucebert raakten bevriend, een vriendschap die zich in de jaren 1947-'48 ontwikkelde tot een liefdesrelatie. Corinne was geabonneerd op Contact en maakte na de Bevrijding kennis met de Amsterdamse afdeling, samen met haar vriendin Jos Kroon, die van 1946 tot 1951 een relatie had met Luceberts jeugdvriend Hans Andreus.3 Al gauw namen zij Lucebert mee die op 3 oktober uit militaire dienst was ontslagen na drie maanden als vrijwilliger ‘op de voet van een gewoon dienstplichtige’ voor de in Apeldoorn gelegerde geallieerde bevrijders handen

De parelduiker. Jaargang 7 56

Lucebert, begin jaren vijftig. spandiensten had verricht. Hij was vastbesloten als kunstenaar voet aan de grond te krijgen. Dat lukte niet erg doordat hij geen kunstopleiding had voltooid, (daardoor) niet over de juiste contacten beschikte en thuis in zijn streven werd tegengewerkt. Zijn enige zekerheid was zijn geloof in eigen kunstenaarschap; hij deed geen concessies, paste zich niet aan. In die periode, oktober 1945, schreef hij het - nooit gepubliceerde - gedicht ‘De Afgescheidene’4, dat begint met de regels:

Wat moet er nu met mij gebeuren? aan allen hebt gij uwen toorn getoond: de moeders om gedoode zonen laten treuren en Koningen met, groot geweld onttroond.

Maar wat moet er nu met mij gebeuren?.... toch allen heeft uw hooge haat gehoond, 'n ieder liet ge uwe lasten beuren, alleen ik bleef vergeten en verschoond.

In deze periode van onzekerheid over zijn toekomst maakte Lucebert kennis met de Amsterdamse Contact-afdeling. Hoyte van Eyk, die in de zomer van 1945 lid werd - en al spoedig het redacteurschap van het Mededelingenblad op zich nam - herinnert zich nog goed hoe Bert kort na hem voor het eerst op een Contact-avond kwam: ‘Zijn eerste bijdrage was het voordragen van enkele gedichten, geen eigen werk. Hij was een wat vreemde figuur in die nette kring van nette kinderen uit nette families. Woeste pieken haar en slordige kleding.’ Dat voordragen van gedichten deed hij naderhand wel vaker, zoals uit het Mededelingenblad blijkt. In het door Piet Kuyk geschreven verslag van de avond van 8 november 1946 staat bijvoorbeeld: ‘De avond werd besloten door een stukje romantische muziek ten gehore gebracht door Kees ten Seldam, dat tevens bedoeld was als inleiding tot het voordragen van enige gedichten van Rilke en een van Marsman door Bert Swaanswijk, die vooral met Rilke een prima beurt maakte!’ Een ander oud-lid, Noor Greiner, genoot van Berts afwijkende gedrag en kleding: ‘Bert was een levendige factor in de kring. Hij veegde de vloer aan met onze highbrow-betogen. Hij respecteerde niets. Toen er eens een hoorspel werd opgevoerd met stemmen en geluiden achter het gordijn, werd Bert nieuwsgierig en trok op een bepaald moment het gordijn weg

De parelduiker. Jaargang 7 57 waarachter Hoyte van Eyk met zijn voeten in een emmertje water het kabbelen van een riviertje zat na te bootsen. Sommigen woedend, maar ik vond het prachtig. Een heerlijk mens.’ Bepaald niet iedereen deelde die bewondering. De rechtenstudente Han Schadd vond dat Bert wel erg uit de toon viel. Zij was al in de oorlog actief voor de Contact-kring en voelde zich als bestuurslid ook verantwoordelijk voor de eenheid binnen de groep. Die onaangepaste jongen uit de Nassaustraat was volgens haar wel een zeer vreemde eend in de bijt van keurige studenten uit gegoede families in Amsterdam-Zuid: ‘De meningen over Bert waren zeer verdeeld, wat min of meer tot een breuk leidde. Hij beschreef in een van zijn verhalen het vrouwelijk schoon zo plastisch dat ik daar als verantwoordelijk bestuurslid tegen geprotesteerd heb. Ik herinner mij een sleutelverhaal over “koudwatertorren”. In 1948 ben ik naar Indonesië gegaan, in dienst van het KNIL. Na mijn terugkeer hebben wij begin 1951 nog een reünie gehouden met Onno Greiner, Piet en Yonne Kuyk, Hoyte van Eyk en ik. We hebben toen nog geprobeerd om werk van Lucebert te verkopen, want we hoorden dat hij straatarm was.’5

Greiner en Kuyk

De ledenlijst van 1 april 1947 telt de namen van vier bestuursleden en vijfendertig ‘werkende leden’; die van 27 november 1948 - de opheffingsdatum - eveneens vier bestuursleden en nog tweeëntwintig leden van de oude Contact-kring. Op beide komen de namen van Bert Swaanswijk en Corien de Wit voor. De oud-leden die ik gesproken heb, herinneren zich dat Lucebert vaker op de Contact-avonden kwam dan Corinne en dat hij, wanneer ze samen kwamen, veel nadrukkelijker aanwezig was dan zij. De twee Contact-leden met wie Lucebert het meest vriendschappelijk omging, ook buiten de kringavonden, waren Onno Greiner en Piet Kuyk. Onno Greiner (1924) was de jongere neef van Bob Greiner, een der eerste bestuursleden van de Amsterdamse Contact-afdeling. Onno's vader was Dick Greiner, bekend architect uit de tijd van de Amsterdamse School. Het gezin woonde aan de Jan van Eijckstraat. Evenals Lucebert werd Onno in 1943 opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Anders dan Lucebert dook hij onder bij een tante in Nijkerk, waar ook de latere kunstschilder Friso ten Holt uit Bergen ondergedoken zat. Die gaf hem teken- en schilderles en verder las en studeerde Onno daar als een bezetene. Hij wilde architect worden, evenals zijn vader. Direct na de Bevrijding werd hij lid van Contact, op uitnodiging van zijn neef Bob, die een zeer stimulerende invloed op hem had. Had in december '45 de toenmalige voorzitter Dick Cijfer een indrukwekkende kerstrede gehouden, op 21 december 1946 viel Onno die eer te beurt. Uit het verslag van die avond: ‘Wij moeten trachten, althans voor enkele ogenblikken, God's gelijke te zijn. Is alle oorlog voor niets geweest? Het ligt aan onszelf! [...] Bert Swaanswijk hield een spontane lezing over kunstbegrippen. Zijn gedachten kunnen aanvechtbaar zijn, maar zijn ongekunsteldheid staat buiten alle kritiek. [...] Een sympathieke lezing.’ Onno Greiner werd in zijn Studie gehandicapt door gedeeltelijke

De parelduiker. Jaargang 7 58

Portret van Piet Kuyk (1947), geschetst door Lucebert (coll. erven P.A. Kuyk). doofheid en aangezichtsverlamming. Toch slaagde hij er in om in 1948 de MTS (nu HTS) Bouwkunde te voltooien en hij wist zich te ontwikkelen tot een vooraanstaand architect. Voor het optreden van Lucebert in de Contact-kring had hij grote bewondering: ‘Lucebert was nooit echt pessimistisch. Hij hekelde, schopte, trapte, en gooide 't liefst heilige huisjes omver. Dus eerder optimistisch dan iets anders. Bovenal “kritisch” - dat was 't eerste gebod voor hem.’ Piet Kuyk was al in de oorlog lid van de Contact-kring. Zijn jeugd werd zeer bepaald door angst voor zijn vader, die hem geen ‘echte vent’ vond. Deze stuurde hem in 1939 naar de Sportacademie, hoewel Piet zelf liever Nederlands was gaan studeren. Toch bracht hij het als atleet tot de voorselectie van de (afgelaste) Olympische Spelen van 1940. In de oorlog werd zijn vriendin, die verzetswerk deed, opgepakt en gefusilleerd. Vijftig jaar later publiceerde hij over deze jeugdliefde de gedichtencyclus ‘Wanda’, opgenomen in de bundel Zal ik je wijzen waar ik woon (1995). Na de oorlog ging Piet alsnog Nederlands M.O. studeren en huwde in 1945 met Yonne de Vos, die eveneens lid van Contact was. Ook ging hij gedichten schrijven, waarvan hij er een aantal aan Lucebert liet lezen. In een ongedateerde brief, waarschijnlijk van begin '47, reageert Lucebert: ‘... lees ik uit je verzen een ziele ervaring die nagenoeg aan de mijne gelijk is’. Toch heeft hij kritiek: ‘Ik mis echter het, ik zou haast zeggen, wijsgerig fundament. Ik ontdek wel hier en daar enkele abstracte en concrete Symbolen van jouw [...] eigen levensgevoel, levenssfeer, maar die zijn nog bij lange na niet uitgekristalliseerd. Ik eis van elk dichterschap, dat het zich opwerkt tot een beschouwelijkheid die overeenkomst vertoont met die der philosophen. Het verschil tusschen de dichterlijke en wijsgerige beschouwelijkheid moet dan hierin gelegen zijn, dat de laatste een tendens tot objectiviteit in zich bergt, de eerste evenwel een Sterke subjectieve neiging heeft. [...] Ik geloof dat de dichter niet anders kan doen dan een zeer individuele houding tegenover het zijnde aannemen,

De parelduiker. Jaargang 7 ook tegenover zijn eigen bestaan. Dit laatste, hoe paradoxaal het ook schijnt, is een wezenlijk iets waarmee het dichterschap staat of valt. De dichter, ja de kunstenaar überhaupt, moet zijn eigen bestaan rechtvaardigen, ja mòet dit doen. In deze noodzakelijkheid van zelfrechtvaardiging schuilt het gansche mysterie van het kunste-

De parelduiker. Jaargang 7 59 naar zijn.’ Uit deze woorden valt op te maken hoezeer Lucebert zich ervan bewust was alleen maar volledig kunstenaar te kunnen zijn - of niet.

Cri de coeur

Nadat Bob Greiner tijdens de Contact-avond van 8 februari 1947 het gedicht ‘Stervend Europa’ van de Frans-Duitse schrijver Ivan Goll had voorgedragen, hield Bert Swaanswijk op de volgende bijeenkomst, 21 februari ten huize van Han Schadd aan de Willemsparkweg, een zeer persoonlijk getinte lezing, getiteld ‘Stervend Contact’. Piet Kuyk werd hierdoor zo geraakt dat hij een meer dan neutraal verslag schreef van wat Bert op die avond in de kring teweegbracht. Een deel van het bestuur, onder wie de gastvrouw van die avond, weigerde het verslag te plaatsen. Die weigering veroorzaakte een complete crisis, waarna enkele bestuursleden aftraden. Op de eerstvolgende ledenvergadering werden nieuwe bestuursleden gekozen: Piet Kuyk werd voorzitter en Onno Greiner redacteur. Nu kon Piet zijn stuk alsnog plaatsen in het Mededelingenblad van 10 april. Hieruit: ‘Ja, nu moet ik een verslag schrijven. Maak eens een verslag van een zonsondergang, van het breken van water op een rots, van een Cri de Coeur! [...] “Stervend Contact” heet de lezing. Maar zoomin als dat een lezing was, zoomin zal dit een verslag worden. Ik schreef het reeds eerder: De kreet van een mens in nood MOET men rechtvaardigen, ook al doet de omstandigheid, die de aanleiding daardoor werd, je niets. In dit geval dien je te zwijgen en op beleefde afstand te blijven. Grijpen diezelfde omstandigheden ook jou aan, welnu, schaam je dan niet te bekennen, dat ook jij je in dezelfde nood bevindt.’ Uit het vervolg is op te maken dat Bert Swaanswijk ‘één onzer in bescherming nam tegen het satisfait van een verburgerd klitje in onze Kring. [...] ...waar hij sneed, was inderdaad de rotte piek in onze Contactkring. Ik dank Bert echter nog meer voor de spontaniteit, waarmee hij zijn leven aan ons blootgaf; voor de pijn, die naast de vreugde, in dit weggeven ongetwijfeld school. Wij zullen onze houding moeten wijzigen; inderdaad, het is hoog tijd. We zullen zoover moeten komen, doch dit kan alleen met de inzet van de volle persoonlijkheid, dat we een omschakeling bereiken van het intellectuele tot het culturele’. Piet hoopt dat er op de Contact-avonden persóónlijker gesproken wordt, zoals Bert de moed had te doen. ‘Wij hebben mensen nodig met een onblusbaar Feu Sacré [...] Het doet er niet toe waarvoor wij branden. Tenslotte vinden vlammen elkaar.’ Hij hoopt dat dan ‘onder datzelfde lampje die zelfde jonge kerel zal zitten, die de moed had ons aan de kaak te stellen tot ons eigen heil; in een Cri de Coeur die hij “Stervend Contact” doopte en die DAN ons iets te vertellen zal hebben over “Levend Contact”, over de heilzame brand in desnoods enkelen onzer, die zijn overgebleven’. In hetzelfde Mededelingenblad steekt Lucebert de loftrompet op de voorlezing door Piet Kuyk van ‘De stilte der Zee’, een novelle van Vercors. Hij besluit zijn verslag met de woorden: ‘Piet, tijdens jouw voordracht rees in mij het vermoeden, dat jij zelf ook dergelijke smetteloos-blanke verhalen kunt schrijven. Is dit vermoeden een werkelijkheid geweest?’

De parelduiker. Jaargang 7 60

In de al genoemde brief van 1 april 1947 bekent Lucebert aan Piet dat zijn ontboezemingen over zijn liefde voor Corien en zijn huwelijksplannen grootsprekerij en zelfbedrog waren. ‘In waarheid ben ik zoo arm als een luis, ben ik maatschappelijk gezien een prul en heb ik thuis geen leven omdat m'n ouders niets maar ook niets van mij weten, niets kunnen weten omdat zij geen feeling hebben voor die dingen waaraan ik gebonden ben en waarvan ik leef. Ze zeggen [...] dat dat poppetjes teekenen niets is dan een liefhebberij waarmee ik, luiaard, m'n tijden van verveling doorbreng. Ik ken niemand die de waarde van mijn werk weet te schatten en zooals gezegd ik ben te schuw om zoomaar, van uit mezelf contact te zoeken met dergelijke menschen.’ Hij constateert bij zichzelf in meerdere opzichten een grote gespletenheid. Overigens doen de uitlatingen in deze brief vermoeden dat de persoon voor wie hij het in zijn lezing opnam, Corien de Wit was. Dit vermoeden is mij inmiddels bevestigd door enkele oud-leden. Corien de Wit voelde zich als leerlinge van de opleiding voor modetekenen ‘Studio Lagré’ minder goed thuis tussen sommige andere jongedames. Haar vriendin Jos Kroon had de kring al in 1946 verlaten. Aan het eind van de brief meldt Lucebert van plan te zijn in de Contact-kring zijn pas voltooide novelle voor te lezen. Hij vindt dat mooi aansluiten bij de voorlezing, door Onno Greiner, van De rode bloem van de negentiende-eeuwse Russische schrijver V.M. Garsjin, waarin een episode uit het leven van een krankzinnige beschreven wordt.

Vertraagde opname

De voorlezing van Luceberts novelle, getiteld Problemen bij een vertraagde opname, vond plaats op 19 april ten huize van Emmy Grol aan de Harmoniehof. Helaas is het handschrift ervan verloren gegaan. Eind '47 heeft Lucebert het betreffende cahier bij Onno Greiner achtergelaten, zoals hij ontelbare tekeningen, gedichten en andere teksten achterliet in de vele huizen waar hij in die jaren logeerde. Bij een brand in 1959 in Onno's kamer gingen de novelle en vele andere ‘Lucebertiana’ verloren. Wij moeten het dus met beschrijvingen van de novelle doen. Die zijn te vinden in het Mededelingenblad van 24 april 1947, van de hand van Onno Greiner, en in dat van 15 december 1947, geschreven door Piet Kuyk. Uit deze beschrijvingen valt op te maken dat in de novelle het levensverhaal wordt verteld van een ik-figuur, Akton geheten. Deze wordt heen en weer geslingerd tussen zijn hoge idealen en zijn dierlijke driften. Wanneer hij die verscheurdheid niet langer kan verdragen, maakt hij een eind aan zijn leven. Na deze dood die geen verlossing brengt, mag hij echter nog drie dagen naar de aarde terugkeren en krijgt zo de kans om, met een groter inzicht dan voorheen, zijn leven tot een harmonisch einde te brengen. Uit het verslag van Onno Greiner: ‘Bert Swaanswijk heeft met deze novelle opnieuw bewezen iemand te zijn met meerdere talenten en bovendien iemand met een ideaal. [...] Hij ging met deze novelle door in de trant van “Stervend Europa” en “Stervend Contact”, maar hij was hier veel meer uitgesproken, puntiger, schriller,

De parelduiker. Jaargang 7 61

Pentekening van Lucebert uit 1947, waarschijnlijk een illustratie bij zijn novelle Problemen bij een vertraagde opname (coll. M. Greiner-Diepgrond). dramatischer. [...] Wij werden meegesleept door de sfeer waarin Akton leeft, sterft en wederopstaat, de Goddelijke en tegelijk dierlijke mens, zoals eigenlijk ieder mens een god en een beest is in zijn zieleleven. Fel was Bert in zijn requisitoir. Niemand werd gespaard. Zij die het hoorden hebben Anneliese onthouden als Engel en Hannie als dier. Wij vergeten nooit meer de dominee en de Grootvader. En de vondst om Akton na zijn intens beleefd aards bestaan nog drie dagen waar te nemen voerde tot een climax: de mens Akton is tot bewustzijn gekomen en ziet.’ Piet Kuyk in zijn verslag van Luceberts optreden op het congres van de Amsterdamse Contact-afdeling op 22 en 23 november 1947: ‘Uit zijn novelle Problemen bij een vertraagde opname las Bert voor een gedeelte van de dag van het gestorven-zijn, en fragmenten van de tweede en derde dag weer op aarde. [...] De dag van het gestorven zijn symboliseert de bezinning op het leven, waaraan hij ten onder was gegaan. Nog drie dagen krijgt hij te leven om zich waarlijk vrij te maken tot de dood. Hij heeft leven gepeild in al haar armzaligheid. Maar dit is niet genoeg. Hij moet nu komen tot een bevrijdende daad, die hem de angst voor de dood zal ontnemen in de wetenschap dat hij op zal gaan in het Andere, dat de dood geen kwelling meer zal aanhangen van vroeger bestaan, waartoe tekortgeschoten werd. [...]

De parelduiker. Jaargang 7 62

De tweede dag op aarde verhaalt van het dwaallicht, dat naar rust verlangt [...] Het symboliseert de vermoeide zwerver, die ten einde raad om onderdak aanklopt bij het leven, dat hij moet verachten. De laatste dag. Zijn leven loopt ten einde. Dan ziet hij het Godsvertrouwen, waarin een pasgeborene zich naar de moeder wendt; hij verneemt de levensgang van een ontuchtige vrouw, die in haar droom een dartel, lachend meisje ontmoette en uit wier ogen nadien het milde licht blonk van één die in zich het wonder draagt van de bevrijding; die uitgaat tot armen en zieken en verlost “stierf in de armen der zieken en nog kloek was en nog had kunnen dansen in de rokerige kroegen op de tafels tussen het zurige bier en de vurige jenever.” Het is de naastenliefde, het ingaan, het zich openstellen tot en voor anderen. Alleen op deze wijze zal men, als vanzelf, bij het sterven de opgang ervaren in het Andere, dat zich voor ons openstelt. “Ik weet niet, wat mij heeft aangeraakt, maar ik werd rijk. Ik ben een kind, ik loop door de straat met losse veters bengelend langs mijn schoentjes. Er komt een jonge vrouw, zij knielt voor mij en strikt de veters. Terwijl zij dit doet, beeft mijn hart en wordt mijn bloed warmer. Een ontroering, welke ik niet begrijp.”’ Na deze letterlijke citaten - waaruit geconcludeerd kan worden dat Piet Kuyk bij het schrijven van dit verslag over Luceberts tekst beschikte - stelt hij ten slotte: ‘... dat deze novelle Staat boven het peil van wat aan proza wordt geschreven in onze tijd door onze generatie. Dat dit geen uiting is van Contact-chauvinisme, zal de tijd bewijzen’.

Kringloop

In het Mededelingenblad van 5 juni 1947 laat Han Schadd - afgetreden bij de bestuurscrisis eerder dat jaar - zich schamper uit over de wederzijdse ‘ophemelarij’ door Piet, Onno en Bert. ‘Wanneer wordt deze kringloop besloten?’ vraagt ze zich af. Onno antwoordt prompt dat er geen sprake is van een kringloop omdat ook van de prestaties van anderen enthousiast verslag gedaan wordt, zoals van Han Schadds bespreking van Darkness at Noon van Arthur Koestler. Deze kleine ergernis werd in datzelfde voorjaar overschaduwd door een veel grotere, veroorzaakt door oud-voorzitter Dick Cijfer op de bijeenkomst van 17 mei. Voor die avond waren de leden opgeroepen om met ‘eigen werk’ te komen. ‘Laat jullie vooral niet afschrikken door Bert Swaanswijks novelle! Het is geen eis, het wordt zelfs niet verwacht dat dit peil bereikt wordt op een der gebieden,’ stond er in de oproep. Tijdens een zeer persoonlijk getinte bijdrage van Mieke Lubberink had Dick Cijfer zitten lachen. Vervolgens had hij zelf het gedichtje ‘Die Piet’ van Karel Bralleput voorgelezen, dat kort daarvoor in ‘De Kleine Krant’ van De Groene had gestaan. (Toen was nog niet bekend dat achter Karel Bralleput de Parool-journalist Simon Carmiggelt, alias Kronkel, schuilging.) Aangezien ‘die Piet’ uit het gedichtje een ten onrechte geprezen dichter is en Piet Kuyk op diezelfde avond zijn eerste gedichten voorlas, werd dit ‘toeval’ als zeer pijnlijk ervaren! Ondanks de verontschuldigingen van Dick Cijfer in het volgende Mededelingenblad krijgt hij er van verscheidene leden toch

De parelduiker. Jaargang 7 63 flink van langs. Lucebert schrijft: ‘Wanneer ik ooit behoefte gevoel mijn medemensen met sarcasme de nek om te draaien, dan ga ik bij Dick Cijfer in de leer. [...] Dick Cijfer verstaat het kleine dingen uit het leven en werken van zijn tegenstanders te lichten, om deze dingen eerst als hoofdzaken voor te stellen en je dan belachelijk te maken.’ Vervolgens stelt Lucebert zijn eigen houding daar tegenover: ‘Wie de lezingen die ik de afgelopen maanden in de Contactkring heb mogen houden, begrepen heeft, weet dat ik voortdurend tracht te spreken vanuit een ideaal. Ik heb geprobeerd voor- en tegenstanders van mijn ideaal niet te kwetsen. Mijn geschreven woorden waren vaak scherper dan de toon waarop ik deze woorden uitsprak, en de meesten van ons hebben dit Godzijdank gehoord. Deze mensen mogen even tevreden met zichzelf zijn omdat zij de stem van het hart even scherp beluisteren kunnen als de stem van het redenerend verstand. Ik heb nooit zieltjes willen winnen voor mijzelf, wèl voor mijn ideaal dat, naar ik zeker meen te weten, boven mijn persoonlijke belangensfeer uitgaat. Ik heb er tot vervelens toe de nadruk op gelegd dat ik in de Contactkring stemmen wil horen van mensen die zichzelf zijn, van mensen die hun persoonlijk leven zo ruim maken dat dit leven algemeen menselijk en zo voor een ieder even belangwekkend wordt. Nagenoeg alle Contacters hebben dit ideaal aangevoeld; ook de mensen die geheel buiten mijn levenssfeer bestaan hebben mijn acties gewaardeerd, ook al konden ze het niet met alles eens zijn. [...] Wanneer Dick Cijfer denkt dat ik hem volstrekt vijandig ben, dan heeft hij het mis. Maar na zijn jaloerse Bralleput droeg ik hem geen vriendschap meer toe, doch medelijden...’ Het bestuur ging zo ver dat het bij monde van Piet Kuyk voorstelde Dick Cijfer te royeren, maar op de ledenvergadering van 7 juni werd dat voorstel ingetrokken. Op de laatste bijeenkomst voor de vakantie, 26 juni 1947, nam de kring afscheid van Martha Diepgrond, die twee weken daarvoor nog een uitgebreid referaat over de padvindstersbeweging had gehouden, en van het prominente lid Bob Greiner. Zij gingen trouwen en verhuisden naar elders. Martha Greiner-Diepgrond herinnert zich nu nog scherp het sympathieke afscheidswoordje van Lucebert, die hun daarbij zes tekeningen schonk.

Alleen dichters

Na die zomer begon Lucebert aan een veelomvattende opdracht die hij verkreeg door bemiddeling van de edelsmid en koperslager Henri van Draanen.6 Hij mocht in het Franciscanessenklooster in Heemskerk tegen kost, inwoning en zakgeld de hoofdgang van het kloostergebouw voorzien van taferelen uit de levens van Jezus en de heilige Franciscus. Door deze omstandigheid bezocht hij de Contact-avonden minder trouw. Wel logeerde hij in die periode eens een weekend bij Piet en Yonne Kuyk, wat in het voorjaar - waarschijnlijk ten tijde van de crisis rond Dick Cijfer - ook al eens gebeurd was. Bij die logeerpartijen liet hij in totaal dertien tekeningen en vijf gedichten achter. Een van die gedichten is getiteld ‘Kindermoord te Bethlehem’ en bestaat uit drie delen. Ik citeer deel I:

De parelduiker. Jaargang 7 64

De dag verslonst in nevels grauw vergoord, ik ga den langen weg der dag-verblinden en hoop dat mij de kille nacht laat vinden 't kind, gered van Beth'lems kindermoord.

Wie staag smeekt om dit kind, die wordt gehoord; maar weinig zijn er die een kreupel schaap behoeven, want wie, wie wil zich totterdood bedroeven? Alleen dichters zoeken naar een teder woord

voor 't kranke leven. Zij toch moeten dragen der gansche aarde last en platen. De kleine verloren, verstoten sterveling wacht steeds het teeken der rechtvaardiging.

De hoge opdracht die dichters hebben te vervullen, wordt in meer vroege, ongepubliceerde gedichten van Lucebert verwoord, maar dit gedicht benadrukt sterk de christelijk-religieuze dimensie van die opdracht. Over die eerste maanden in het Heemskerkse klooster schreef Corinne de Wit mij dat zij tweeën toen ‘zeer R.K. georiënteerd’ waren. Die oriëntatie mondde uit in een gezamenlijke doop in de Amsterdamse Krijtbergkerk op 22 december 1547. Niet zozeer die doop alswel de religieuze gerichtheid van Lucebert in die periode herinneren verscheidene oud-Contactleden zich nog goed.

Geluk interen

Een hoogtepunt in het bestaan van de Amsterdamse Contact-af-deling was het Congres in het weekend van 22 en 23 november 1947 in het A.M.V.J.-gebouw aan het Leidsebosje te Amsterdam, waarbij ook leden van andere Contact-afdelingen uitgenodigd waren. Bob Roskam, de nieuwe voorzitter, opende het congres met ‘Een beschouwing van de tegenwoordige wereldsituatie’. Hij schetste een somber beeld van de kloof tussen het Russische communisme en het Amerikaanse kapitalisme. Vervolgens wees hij op de derde weg, citeerde Ortega y Gasset: ‘De mensen zijn de ogen Gods’ en gaf ten slotte vier illustraties van de verhouding God-mens: 1. de mens door een smalle wand van God gescheiden, 2. de mens als kathedraal ter ere Gods, 3. de mens als Gods oog, en 4. God als de beminde zoon. ‘Of liever,’ zo staat in het verslag, ‘Lucebert Swaanswijk gaf met treffend accent deze gevoelens weer met de woorden van de Duitse mysticus Rainer Maria Rilke.’ Het verslag vermeldt niet welke gedichten Lucebert zo treffend las, maar bij het eerste zou gedacht kunnen worden aan ‘Du, Nachbar Gott’ uit het eerste deel van Das Stundenbuch. Lucebert was zeer vertrouwd met de poëzie van Rilke. In die jaren droeg hij vrijwel altijd het kleine boekje met diens Ausgewählte Gedichte bij zich. Het congres werd op zondagmiddag besloten met het ‘voorlezen uit eigen werk

De parelduiker. Jaargang 7 65

Het verraad van Judas (1947), pentekening van Lucebert (coll. erven P.A. Kuyk). door Bert Swaanswijk’. Hij koos daarvoor twee prozagedichten en enkele delen uit zijn novelle Problemen bij een vertraagde opname. De twee prozagedichten zijn nooit teruggevonden en de korte beschrijvingen ervan in het congresverslag bieden ook geen aanknopingspunten naar later gepubliceerde gedichten. Uit de naderhand gepubliceerde reacties van de vertegenwoordigers van de andere Contact-afdelingen blijkt dat de Arnhemmers Luceberts optreden wel konden waarderen, maar dat de Hagenaars er geen goed woord voor over hadden. ‘In zijn ongewoon uiterlijk èn zijn verhalen over zedeloze mensen vonden zij een dankbaar aangrijpingspunt voor hun grollen,’ schrijft redacteur Onno Greiner. Hij acht de bewuste passage niet plaatsbaar en laat de Hagenaars die doodleuk herschrijven! In het landelijke Contactblad van januari 1948 verscheen een Congresverslag door Jeanne Tromp Meesters, waarin ze zeer lovend over Luceberts optreden schrijft: ‘Ook nu weer wisten de Amsterdammers van iets goed te zullen genieten, terwijl de gasten echter eerst moesten wennen aan de niet direct alledaagse verschijning van Bert. Ik hoop dat dit proces zich spoedig in hen voltrokken heeft, want anders hebben ze veel gemist.’

De parelduiker. Jaargang 7 66

Voor de kerstvakantie werd nog een bijeenkomst gehouden bij Onno Greiner. Deze herinnert zich nog dat Lucebert en Corinne daar bij waren. Onno sprak een kerstrede uit, een kerstvertelling van Selma Lagerlöf werd voorgelezen, afgewisseld met pianospel. Onno mocht het cahier met Problemen bij een vertraagde opname voorlopig houden; hij wilde het met de kerst voorlezen in familiekring. Dat deed hij inderdaad en kreeg daarop zeer gemengde reacties. Maar de ook aanwezige neerlandica dra. Jongejan riep uit: ‘Die jongen moet wel doorgaan, hij heeft talent.’ In diezelfde kerstvakantie, op 3 januari 1948, gingen Lucebert en Corinne bij Onno op bezoek, zoals ze wel vaker deden. Onno had inmiddels voor zichzelf erkend homoseksueel te zijn, maar durfde daar nog niet over te praten met anderen en zeker niet met zijn vader. Toch had hij die middag het gevoel dat Lucebert hem begreep en volledig accepteerde. Het gedicht dat zijn vriend bij die ontmoeting spontaan voor hem schreef, heeft hij steeds als een kostbaarheid bewaard: Paradise lost

Lan geleden maar te leren Geluk interen, steeds geluk. Geduld geeft God om te verweren, maar soms breekt een van ons heel langzaam stuk.

Heel langzaam in twee gave delen éen zoo zilvergrijs en een zoo eender grauw als oogen die in eigen licht verteren bij gebrek aan wat in andere ogen wijzen zou,

heel langzaam in twee gave delen bij gebrek aan wat 't geheel wel weven zou het lang geleden zeer te leren geluk interen, steeds, geluk.

Op 20 maart 1948 trad Lucebert weer op in de kring, met een voordracht over ‘Moderne Kunst’, mét lichtbeelden. Jooske Timmermans had blijkens haar verslag in het Contact-orgaan (zoals het Mededelingenblad nu genoemd werd) van Pasen 1948 enige kritiek: ‘....ik had het toch meer gewaardeerd wanneer hij, in plaats van zijn jongensachtig schelden op mensen als b.v. Huizinga, ernstiger geprobeerd had ons het mooie van de moderne schilderkunst te doen inzien’. Wel is ze het met Bert eens dat ‘vijf jaren teken-academie precies genoeg zijn om alle eigen initiatief te doden’. In het volgende Contact-orgaan reageerde het oud-lid Nico Tummers uit Heerlen hierop. Hij stelt dat ‘kunst staat in de orde van het maken’ en ook dat men Picasso nooit begrijpt ‘wanneer men niet begint bij zijn vroegste perioden’. Prompt

De parelduiker. Jaargang 7 67

Het gedicht van Lucebert voor Onno Greiner, gedateerd 3 januari 1948. komt Lucebert met een ingezonden stuk dat opent met de woorden: ‘Foey, Jooske, nu zie je zelf wat een misverstanden er ontstaan wanneer je bij het verslaan van een lezing, deze ook inderdaad met onjuistheden ver-“slaat”. [...] Van de eerste tot de laatste minuut heb ik gesproken over het absolute, d.w.z. over God en de verhouding van kunst en kunstenaar tot Hem. [...] Een raadsel is Jooske, een raadsel is de vrouw.’ Nico Tummers voegt hij onder meer toe: ‘Evenals een vrouw geen kind máákt, maar leven schenkt, zoo maakt de kunstenaar geen kunstding maar schenkt

De parelduiker. Jaargang 7 68 leven (geest) aan grove of fijne materie. [...] Het brein van de kunstenaar is voortdurend werkzaam en het kunstding is een onderdeel van de stroom geestelijk leven die door de scheppende mens zuiverder en sterker gaat dan door de onbegaafde. Dit is het mysterie van kunst en kunstenaarschap.’ Op Tummers' opmerking over het begrijpen van Picasso antwoordt hij: ‘Picasso kan niet anders dan van moment tot moment zichzelf zijn en dus leeft hij zijn werk ook van moment tot moment vanuit zichzelf. Picasso zelf ontkent dat kunstenaar en kunst evolueren. Uit The Arts, New York, Mei 1923 een interview van de schrijver Marius de Jayas met Picasso onder de titel Picasso speaks: “To me there is no past or future in art. [...] All I have ever made was made for the present and with the hope that it will always remain in the present.”’ En wat het ‘classicistische academie-onderwijs’ betreft, merkt Lucebert ten slotte op: ‘Zou jij een man als Jean du Buffet werkelijk een studiebeurs voor de academie willen geven? Hij zou er misschien kinderlijk blij mee zijn, maar zeker niet lang. De heren Kunstprofessoren houden niet van kinderlijke spontaniteit!’ In de periode dat hij dit schreef, voorjaar '48, had Lucebert al geruime tijd contact met Karel Appel en Corneille. Voor Appel schreef hij - waarschijnlijk voor diens zevenentwintigste verjaardag op 25 april - het gedicht ‘Dagwerk van Dionysos’, waarin het begrippenpaar dionysisch/apollinisch te herkennen is, zoals Nietzsche dat heeft geïntroduceerd in zijn eerste werk, Die Geburt der Tragödie.7 Noch over zijn connecties met deze schilders en andere als Martineau en Jan Sierhuis, noch over zijn ontmoetingen met schrijvers als Gerrit Kouwenaar en C.C.S. Crone, sprak Lucebert in de Contact-kring. Maar mensen als Martineau en Kouwenaar wisten omgekeerd ook niet van zijn Contact-lidmaatschap. Hij hield die werelden gescheiden.

Picasso in Dichtkunst

In juli 1948 voltooide Lucebert zijn werk in het Heemskerkse klooster en vertrok met Anton Martineau naar Parijs. Na zijn terugkeer in september trad hij nog één keer op voor de Amsterdamse Contact-afdeling, die inmiddels vijf jaar bestond. Dat was met een ‘literaire bijdrage’ op de Algemene Vergadering van 27 november 1948. Het enige wat over dit optreden te vinden is in het laatste Contact-orgaan, zijn de opmerkingen van Kees ten Seldam, de pianist van het gezelschap: ‘Ik had me erg verheugd op Bert Swaanswijks voordracht. Helaas ik heb niets begrepen van deze gedichten. Iemand zei: “Dit is Picasso in dichtkunst”; dit is geen verduidelijking want Picasso begrijp ik ook niet. Dit schrijf ik niet als hoon of spot, maar omdat ik werkelijk niets anders weet te zeggen.’ Het programma van de ‘literaire bijdrage’ trof ik aan in een aantekenboekje8 van Lucebert uit 1947-1948:

De parelduiker. Jaargang 7 69

PROGRAMMA CONTACTAVOND

I publieke brief II beek III lied om dronkenschap te wekken IV toegangen du deux Le dou... (onleesbaar) V kolom van afkeer twee fragmenten VI christuswit

Hiervan zijn alleen bewaard gebleven ‘beek’ en ‘christuswit’. De publieke brief kan te maken hebben met de opheffing van de Contact-afdeling en de aanduiding ‘twee fragmenten’ zou er op kunnen wijzen dat ‘kolom van afkeer’ een prozawerk is geweest. ‘Beek’ staat in hetzelfde aantekenboekje als bovenstaand programma en ‘Christuswit’ is opgenomen in de bundel apocrief/de analphabetische naam. Lucebert had ‘beek’ al eerder dat najaar voorgelezen in het gezelschap van Gerrit Kouwenaar, Tientje Louw, Jan Elburg en Lotte Ruting: zijn debuut als dichter in die kring, waarbij ook Corinne de Wit aanwezig was. ‘Christuswit’ behoorde van meet af aan tot Luceberts favoriete voorleesgedichten. Op die Algemene Vergadering van 27 november besloot de Amsterdamse Contact-afdeling tot opheffing wegens afnemend ledental en sterk verminderde belangstelling. Er werd in het laatste Contact-orgaan nog één keer een adreslijst gepubliceerd in de hoop dat de individuele contacten nog zouden voortduren. Zowel Lucebert Swaanswijk als Corinne de Wit staat op die lijst, maar contact is er na november 1948 niet meer geweest. Lucebert was inmiddels in een andere kring opgenomen, de Experimentele Groep in Holland, en met Gerrit Kouwenaar, Jan G. Elburg en Bert Schierbeek was een vriendschap begonnen die onverbrekelijk zou blijken te zijn. Zijn verlangen naar mensen die hem konden helpen ‘en vooral: doen bestaan’ begon met die vriendschappen in vervulling te gaan. Ik dank Tony Lucebert voor haar toestemming de gebruikte teksten en afbeeldingen te publiceren.

Eindnoten:

1 Brief in het bezit van de erven van Pieter A. Kuyk, evenals twee andere brieven van Lucebert uit 1947, vijf ongepubliceerde gedichten en dertien tekeningen en schetsen. Met dank aan mevrouw Patricia Haasnootvan Bragt. 2 Een groot aantal van de Mededelingenbladen van de Amsterdamse Contact-afdeling zijn eveneens aanwezig in de nalatenschap van Pieter A. Kuyk. 3 Zie hierover de biografie van Hans Andreus door Jan van der Vegt (Baarn 1995), p. 131 e.v. 4 In het bezit van mevr. G. Elling-Breimer. 5 Gesprekken met de oud-Contact-leden Corinne Odinga-de Wit (oktober 1999), Onno Greiner (juni 2000 en april 2002), Han van der Linden-Schadd en Hoyte van Eyk (november 2000), Jeanne Tromp Meesters (december 2001), Kees Lindhout, Noor Greiner en Martha Greiner-Diepgrond (maart 2002). 6 Zie over de periode 1947-1948: Peter Hofman,‘Ik heb met de poëzie gezeuld’, in Licht is de wind der duisternis, onder redactie van Hans Groenewegen (Groningen z.j. [(1999]). p. 101-142.

De parelduiker. Jaargang 7 7 Zie hierover: Peter Hofman en Jan Oegema, ‘Een beeld behangen van omarmen. Lucebert en Karel Appel in 1948’, in: Raster 88 (december 1999), p. 134-140. 8 Aanwezig in het Letterkundig Museum te Den Haag.

De parelduiker. Jaargang 7 70

Laagwater

Niels Bokhove Kafka-brief duikt op

Het kan verkeren. Het trieste feit van Adriaan Morriëns overlijden heeft de verheugende vondst van een onbekende Kafka-brief mogelijk gemaakt. In 1916-1917 woonde Franz Kafka niet bij zijn ouders, maar in het Schönborn-paleis in de Praagse wijk Kleinseite (Malá Strana), terwijl hij 's avonds zijn werken schiep in het huisje van zijn zus Ottla in het Alchimistengäßchen, boven bij het Hradschin. Beide woningen werden schoongehouden door een jongere vriendin van zijn zus, Růženka Wettenglová, die als bloemenverkoopster in Praag werkte. Zijn wensen bracht Kafka aan Růženka over per kattebelletje en soms langere briefjes. Na Kafka's dood in 1924 probeerde menigeen die briefjes in te zien of zelfs te kopen, maar Růženka weigerde resoluut, vermoedelijk uit eerbied voor haar baas, de inmiddels beroemde schrijver. Desondanks lukte het de Nederlandse slavist Aimé van Santen (1917-1988), die na de Tweede Wereldoorlog enige tijd in Praag hielp bij het opzetten van een nieuw Nederlands gezantschap, om inzage in deze briefjes te krijgen. Eind '48 kreeg hij van Ottla's beide dochters toestemming om allerlei documenten, die naar zijn zeggen verder ‘uiterst streng verborgen’ werden gehouden, in te zien. Daaronder waren Kafka's brieven aan hun moeder, het gehele manuscript van de toen nog maar deels gepubliceerde ‘Brief an den Vater’ en de lijst van Kafka's boekerij. Van Santen maakte hiervan onder het pseudoniem Jan Molitor ook melding in zijn boekje Asmodai in Praag. Franz Kafka, zijn tijd en zijn werk (1950, herdr. 1979). Aimé van Santen stond in die tijd in goed contact met Podium-redacteur Paul Rodenko en Litterair Paspoort-redacteur Adriaan Morriën. Deze laatste had hem in 1948 gevraagd om een bijdrage aan een Kafka-nummer van Litterair Paspoort, maar die special zou uiteindelijk pas in september 1949 uitkomen, met inderdaad een stuk van Van Santen, dat echter inmiddels al te oud was om zijn recente vondsten in Praag te kunnen vermelden. Van Santen dacht erover om dan maar een volgend artikel voor Litterair Paspoort te schrijven, Rodenko dacht aan hetzelfde voor zijn blad en vroeg direct ‘een stuk over die dingen van Kafka, die je gezien hebt (als je ons “inédits” van Kafka kunt bezorgen, dan ben je natuurlijk helemaal een aartsengel!! Dit zou een wereldpremière voor Podium zijn)’. Een paar dagen later antwoordde Van Santen: ‘Morriën heeft al maanden

De parelduiker. Jaargang 7 71

De opgedoken brief van Kafka aan zijn schoonmaakster, hier voor de eerste maal gepubliceerd. voor Paspoort twee opstellen over Kafka van me en de facsimile van een ongepubliceerde Tsjechische brief van hem, benevens portretten, ook nog volkomen maagdelijk.’ En venijnig voegde hij eraan toe: ‘Litt. Pasp. Laat dat rotblad maar op het peil, waarop het was, dan kunnen we er altijd alles kwijt!’ Sowieso had hij het niet zo op Morriën begrepen, omdat deze traag reageerde, beloften niet nakwam en kopij ondanks nadrukkelijk verzoek niet terugstuurde. ‘Ik ben die zachtaardige schofterigheid beu,’ schreef hij in maart 1948 aan Rodenko. In 1950 kwam Van Santen in een brief aan Rodenko terug op beide mislukte plannen: ‘Morriën heeft nog een stuk interview met familieleden van Kafka, waar je hem eens om zou kunnen vragen, wanneer je hem ziet, daarbij is ook een ongepubliceerde tsjechische brief van Kafka met een vertaling; het middenstuk ontbreekt, maar dat zou ik na kunnen sturen. Dat was me door mijn hoofd gegaan; het is misschien aardig, iets ongepubliceerds van Kafka met een facsimile [in Podium] op te nemen.’

De parelduiker. Jaargang 7 Uiteraard ben ik altijd nieuwsgierig geweest naar deze documenten: de brief in facsimile, de boekenlijst, de portretten en ook het interview. In de nalatenschap van Van Santen ontbraken ze; Van Santen gooide in die tijd veel weg, dus dat zei voldoende. Daarom benaderde ik een aantal jaren geleden Adriaan Morriën, maar volgens hem zaten de gezochte stukken in het archief van Litterair Paspoort bij uitgeverij Meulenhoff. Daar wist men echter van niets en ook Morriën-biograaf Rob Molin kon me niet verder helpen. Onlangs, kort na de dood van Morriën, kreeg Molin diens schriftelijke nalatenschap in handen en al snel belde hij me op met de mededeling dat hij een aardig stapeltje van Van Santen afkomstige stukken had ontdekt. Toen ik die onder ogen kreeg, bleek daar tot mijn grote verrassing

De parelduiker. Jaargang 7 72 de Tsjechische brief in facsimile tussen te zitten. Nog groter was mijn verrassing dat de brief aan die mysterieuze Růženka is gericht. Dit is de eerste brief aan haar die boven water is gekomen. Of ooit het ontbrekende middenstuk nog gevonden wordt, is maar helemaal de vraag. Dat ook de boekenlijst - of liever: een aantal titels die Van Santen het meest interesseerden - erbijzat, maakt de bijzondere vondst compleet. Wat Podium niet voor elkaar kreeg, is De Parelduiker nu vergund: de wereldpremière van een inédit van Kafka. Onderstaande weergave is gebaseerd op de vertaling die in 1949 op verzoek van Morriën gemaakt is door een medewerker van het Tsjechische gezantschap in Nederland.

Lieve Růženka, Ik donk voor je herinnering. Het gaat mij tamelijk goed en ik geloof dat ik hier voor langere tijd blijf. Je weet dot het mij aangenaam zou zijn om de woning te krijgen die mij werd toegezegd op de Kleinseite, of op het Hradschin, maar ik betwijfel het of min zulke woningen kan vinden, want het zou een rustige, zonnige woning moeten zijn met veel lucht en dat is daar misschien alleen de keizersburcht. Maar ik geef de hoop nog niet helemaal op. Het fruit heeft Ottla ontvangen en het smaakte haar bijzonder goed, zij dankt je er zeer voor. De mand zal zij je dinsdag zenden. Schriftelijk kan ze evenwel niet bedanken, het is steeds die oude tegenslag, waarover ik niet kan oordelen. [...] zij voor het vertrek gemaakt heeft - dat alles zo vereffend was. De aardappelen zal Ottla je zenden, maar het zal nog enige tijd duren, aangezien ze nog niet gerooid zijn. Met hartelijke groet, Dr Kafka

Op grond van allerlei verwijzingen en parallellen met reeds bekende egodocumenten van Kafka moet de brief op ongeveer eind september 1917 gedateerd worden, toen Kafka bij zijn zuster in het dorpje Zürau logeerde om bij te komen van de net vastgestelde tbc.

Met dank aan Rob Molin en de erven Morriën. Een uitvoerige versie van deze bijdrage verschijnt binnenkort in het Kafka-Katern, waarin ook de boekenlijst met toelichting zal worden gepubliceerd.

De parelduiker. Jaargang 7 2

[2002/4]

Stefan Brijs+ Een Vlaming in New York Op zoek naar Gust van Roosbroeck

‘Dwalen over een zeer uitgestrekt kerkhof, op zoek naar het graf van een welbepaalde dode en, hoe men ook zoekt, dit graf niet kunnen vinden: - dit is een regelmatig terugkerende droom van mij geweest.’ Zo begon Jeroen Brouwers in De laatste deur het hoofdstuk over de Vlaamse schrijver Gust van Roosbroeck. Ik heb die zin al eerder geciteerd in mijn bundel Kruistochten. Ik was in Brussel op zoek naar het graf van Paul Kenis, een generatiegenoot van Van Roosbroeck, en hoe ik ook zocht, ik vond het niet. Uiteindelijk lukte het mij toch, bij valavond, in de regen, op de begraafplaats van Etterbeek in Wezembeek-Oppem. Toen wist ik niet dat ik ook ooit op zoek zou gaan naar het graf van Gust L. van Roosbroeck. Wel dat ik ooit over hem zou schrijven in een reeks over de medewerkers aan het vrijzinnige, dandyeske tijdschrift De Boomgaard (1909-1911). Die reeks verscheen in de loop van het jaar 2000 in het Vlaamse dagblad De Standaard - behalve aan Van Roosbroeck wijdde ik ook essays aan André de Ridder, Edmond van Offel, Firmin van Hecke en Hugo van Walden. De reden waarom Brouwers over Gust van Roosbroeck schreef, was zijn zelfmoord. Dat Van Roosbroeck op die manier aan zijn einde kwam, wist Brouwers van Marnix Gijsen, die het had horen zeggen toen hij in Amerika woonde - Van Roosbroeck zou in New York uit het raam van zijn appartement zijn gesprongen. In een zakelijke brief die ik in het AMVC-Letterenhuis te Antwerpen vond, geeft Willy van Roosbroeck, zijn zoon, echter een andere doodsoorzaak. Op 7 september 1937 schreef hij aan auteur Jozef Muls: ‘I regret very much to inform you that G.L. van Roosbroeck, my father, is deceased July 12 of last year, after a short illness.’ Wat wel onomstotelijk vaststaat in het essay van Brouwers, zijn enkele levensfeiten. Zo werd Gust van Roosbroeck op 6 april 1888 in Antwerpen geboren. Hij debuteerde in 1909 met een bundeltje zeer pessimistische verhalen, Sproken van Droom en Dood, dat hij op zeventienjarige leeftijd geschreven had en dat een recensent (in Vlaamsche Kunstbode, 10/1909) omschreef als ‘een paar toevallige bladzijden met de meest zwaarwichtige onzin’. In De Boomgaard en De Vlaamsche Gids publiceerde hij

+ Stefan Brijs (1969) publiceerde zowel verhalend proza als non-fictie, waaronder Kruistochten (1998). In maart 2003 zal zijn bundel De vergeethoek verschijnen, waarin hij leven en werk van twintig vergeten Vlaamse auteurs beschrijft.

De parelduiker. Jaargang 7 3

Omslag van Van Roosbroecks debuut, uit 1909.

‘De kunstenaar als jongeman’, Gust van Roosbroeck in 1912 (coll. AMVC-Letterenhuis, Antwerpen). voornamelijk essays, maar ook gedichten die evenmin erg optimistisch kunnen worden genoemd. In 1914 emigreerde Van Roosbroeck naar Engeland, vervolgens naar Amerika, waar hij ten slotte als hoogleraar in de Franse letterkunde aan Columbia University te New York belandde, een functie die hij uitoefende tot aan zijn dood. In Amerika schreef Van Roosbroeck in het Engels nog een verhalenbundel (Grotesques, 1929). Ook maakte hij geregeld stukken voor The Romanic Review: recensies van Franse literatuur en essays waaruit zijn grote belangstelling voor decadentie bleek, zoals ‘Are the modern Poets decadent?’ en ‘Decadence and Rimbaud's Sonnet of the Vowels’. Tot zover wat Brouwers voldoende betrouwbaar

De parelduiker. Jaargang 7 achtte om te vermelden over de levensloop van Gust van Roosbroeck. Speurwerk in de archieven van het AMVC-Letterenhuis leverde mij volgende nieuwe gegevens op. Het uitgebreidste essay over Van Roosbroeck verscheen in De Vlaamsche Gids van juni 1926. Onder de titel ‘Het geval G.L. Van Roosbroeck’ schonk André de Ridder twintig bladzijden lang aandacht aan zijn vriend. Ondanks de hoeveelheid woorden deelde hij uitzonderlijk weinig concrete gegevens mee. Alleen al het uiterlijk van Van Roosbroeck schilderde hij met zulke halen dat er nauwelijks sprake kan zijn van een portret: ‘dezen niet grooten, niet kleinen, iets of wat freelen, toch flinken, blonden, blauwoogigen jongeling, erg bleek van gelaatskleur, tot het geelachtige toe’. Dan geeft een foto van de kunstenaar als jongeman (1912) uit het AMVC-Letterenhuis een nauwkeuriger beeld van Gust van Roosbroeck. Hij toont een zelfverzekerd in de lens kijkende kerel met een lange, smalle kop, een hoog voorhoofd,

De parelduiker. Jaargang 7 4

André de Ridder en Gust van Roosbroeck, ca. 1913 (coll. AMVC-Letterenhuis, Antwerpen). van margarine glanzende, strakgekamde haren, diepliggende ogen met zware wallen en door acne geteisterde wangen. Hij draagt een gestreept colbert, een wit overhemd met gesteven kraag en een tot een zwierige strik geknoopte halsdoek - kleren die hem een protserig voorkomen geven. In alles doet de foto denken aan een portret van Oscar Wilde. Het uiterlijk van de jonge Gust van Roosbroeck moet een spiegel van zijn karakter zijn geweest, want ook uit zijn essays komt hij naar voren als een parmantig en progressief heerschap dat geen blad voor de mond nam en bijgevolg meermaals in aanvaring kwam met zijn vastgeroeste collega's. Zo had hij het in 1908 in een essay in het oerconservatieve tijdschrift Vlaamsche Arbeid over ‘het smerige egoïsme der rijkere klassen, de cynische leugens der katholieke priesters en de lage eerzucht der openbare liefdadigheid’. Hoofdredacteur Karel van den Oever was woedend en ontsloeg hem meteen. Daarop vuurde Van Roosbroeck samen met zijn compagnon André de Ridder in De Boomgaard een paar keer een regelrechte scheldkanonnade op Van den Oever af. Ook in de redactieraad van De Boomgaard hield Van Roosbroeck het niet lang uit: al na het achtste nummer nam hij zelf ontslag. De officiële versie in het tijdschrift luidde dat hij zich terugtrok uit de redactie omdat hij ‘op dees moment, aan De Boomgaard, niet al de diensten kon bewijzen, die van een redacteur van een tijdschrift

De parelduiker. Jaargang 7 5 gevorderd worden’. André de Ridder vertelde echter in een brief aan Jean Weisgerber (26 januari 1956) dat zijn ontslag te wijten was aan ‘de minder vriendschappelijke verhoudingen, welke tussen hem en de Gentse mederedacteuren bestonden’. Waarschijnlijk was Gust van Roosbroeck zijn tijd gewoon ver vooruit. Zoals Jeroen Brouwers hem na analyse van zijn proza de stamvader van de Nederlandstalige schrijvers-zelfmoordenaars noemde, zo kan hij, blijkens zijn polemische essays, ook tot stamvader van de Vlaamse gewetenschoppers gekroond worden. Hij probeerde toen al wat Louis Paul Boon zoveel jaren later deed, hij was toen al wat Tom Lanoye nu is - hij is zelfs korte tijd politiek propagandist geweest. Maar in die periode kon zijn stem bij lange niet op tegen het geblaat van de grote kudde, want hij was volgens een anonieme recensent van Duimpjesuitgave ‘de wilde wingerd, die zich losrukte van den wijnstok’. Hij werd vaker gek dan geniaal verklaard en kreeg het advies: ‘Van Roosbroeck - alle droomen en spokerijen uit uw zwak hoofd! [...] de Vader is goed en Hij zal U op Zijn banen leiden... als gij geleid wilt worden.’ Maar hij wilde niet geleid worden. Liever zweeg hij koppig dan te knikken en in de pas te lopen. In 1911 maakte hij al aan André de Ridder bekend dat hij stopte met het schrijven van proza en gedichten, en in 1914 verliet hij Vlaanderen voorgoed, waarna hij zijn stem nog maar twee keer liet horen. Een eerste keer in Vlaamsche Arbeid van april 1926 met ‘En God is gestorven’ en twee maanden later in De Vlaamsche Gids met ‘De dag des Oordeels’, twee verhalen die hij eerder in het Engels had geschreven en in de bundel Grotesques liet opnemen. Zijn vlucht uit Vlaanderen had hij al eerder aangekondigd, maar pas toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, zag hij zijn kans schoon en vertrok samen met zijn vrouw en zijn zoon naar Engeland. Eerst verbleef hij in het dorpje Little Bookham, later verhuisde hij naar Wimbledon, waar hij samen met andere kunstenaars, onder wie de schilder Aloïs de Laet, een Vlaamse kring stichtte. Nog voor de oorlog was afgelopen, verliet Van Roosbroeck Engeland om zijn geluk aan de andere kant van de grote plas te beproeven. In maart 1916 reisde hij naar Minnesota in Amerika. Hij begon er les te geven aan de Romaanse afdeling van de universiteit en behaalde er de titel van Master of Arts en Doctor in Philosophy. Voorts hield hij zich vooral bezig met het schrijven van studies over oude Franse letterkunde, die hij zelf onaangenaam, droog en documentair vond. Van de ooit bezielde, zelfverzekerde Van Roosbroeck restte nog weinig. Het leek wel of de rebel in hem tijdens de bootreis van Engeland naar Amerika overboord was gevallen. Hij was veranderd in een burgerlijke figuur en kreeg bovendien veel last van zenuwinzinkingen, die hem meer dan eens in het ziekenhuis deden belanden. Zijn wankele gezondheid was ook de reden waarom hij geen vrijwillige dienst mocht nemen in het Amerikaanse leger. Het Amerikaanse burgerschap dat hij vervolgens aanvroeg, werd hem niet geweigerd. Was zijn haat tegenover Vlaanderen dan zo groot dat Van Roosbroeck zich liet naturaliseren? Nee, want uit brieven aan André de Ridder en Jozef Muls blijkt hoe-

De parelduiker. Jaargang 7 6

Van Roosbroeck met vrouw en zoontje Willy, vermoedelijk in Minnesota (USA), ca. 1918 (coll. AMVC-Lettetenhuis). zeer hij Vlaanderen miste. Hij wilde uitgebreid op de hoogte worden gehouden van de gebeurtenissen aan deze kant van de oceaan en smeekte om Vlaamse tijdschriften en boeken. Zijn naturalisatie was louter bedoeld om de dienstplicht in het Belgische leger en dus een verplichte terugkeer naar zijn vaderland te ontlopen. Hij had eindelijk vast werk gevonden - in Vlaanderen was hij voorheen zonder veel succes zakenman, verzekeringsmakelaar en grondspeculant geweest - en had zelfs uitzicht op promotie. Uiteindelijk werd hij in 1924 hoogleraar aan Columbia University in New York. Tijdens zijn cursussen probeerde hij de Vlaamse literatuur te promoten, maar veel ruimte had hij niet binnen vakken als ‘Methode en Bibliografie der moderne Literatuurgeschiedenis’ en ‘Frans-Amerikaanse betrekkingen in de achttiende eeuw’. En zijn schrijverstalent? Behalve voor zijn verhalen in Grotesques gebruikte hij dat alleen nog voor wetenschappelijke studies en essays. De Franse treurspeldichter Corneille besprak hij uitvoerig in onder meer The Purpose of Corneille's Cid en Corneille's early Friends and Surroundings, tot vreugde van de Franse pers, die hem zozeer loofde voor zijn ‘schrander opzoekingsvernuft en fijne ontledingskunst’ dat de Franse regering hem het Legioen van Eer toekende. Daarnaast verdiepte hij zich in Hamlet, ontleedde Voltaire, Rimbaud, Montaigne en andere Franse schrijvers en redigeerde de Unpublished letters of Pierre Bayle en An Anthology of Modern French Poetry (1927). Hij verklaarde Guido Gezelle aan de Amerikanen in The mystic poet of Flanders (1919), waarin hij ook maar meteen een overzicht van de Vlaamse literatuurgeschiedenis gaf. In The Romanic Review schreef hij onder meer over Emile Verhaeren, Charles de Coster

De parelduiker. Jaargang 7 7

Van Roosbroeck in zijn werkkamer, begin jaren dertig (coll. AMVC-Letterenhuis, Antwerpen). en Georges Eekhoud. En voor het literaire tijdschrift Foolscap vertaalde hij gedichten van Nederlanders in het Engels: Albert Verwey, Frederik van Eeden en het sonnet ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ van Willem Kloos. Voor zijn promotie van de Vlaamse en Waalse literatuur in Amerika - hij richtte aan de universiteit zelfs een Belgisch Instituut op - werd hij uiteindelijk door de Belgische regering tot Ridder in de Kroonorde benoemd, later tot Ridder in de Leopoldsorde. Beide eretekens arriveerden echter nooit in New York, zodat hij André de Ridder jaren later, op 15 maart 1935, opdracht gaf om ze ergens te kopen: ‘I do not, of course, attach any importance to these distinctions, but living among fools, one has to live up to the expectations of fools.’ Ook zijn moedertaal had hij toen al afgezworen, zijn correspondentie met Vlaanderen verliep grotendeels in het Engels. Toen Van Roosbroeck bovenstaande brief schreef, was hij opnieuw herstellende van neurasthenie. Waarschijnlijk zal een zoveelste zenuwcrisis hem daarom op 12 juli 1936 het leven gekost hebben. Misschien stierf hij inderdaad aan de rechtstreekse gevolgen van die laatste aanval, maar het is evengoed mogelijk dat zijn zoon de waarheid enigszins heeft verbloemd en dat hij toch, zoals Marnix Gijsen beweerde, in een vlaag van totale zinsverbijstering uit het raam van zijn appartement is gesprongen. Zekerheid over de doodsoorzaak van Gust van Roosbroeck is hier in Vlaanderen in elk geval nergens te vinden en ook zijn zoon kan geen uitsluitsel meer geven, want die stierf in 1995, eenentachtig jaar oud, in New Jersey, aldus een in memoriam dat in het AMVC-Letterenhuis is terechtgekomen. Waarschijnlijk heeft Gust van Roosbroeck dat laatste geheim mee in zijn graf genomen, dat intussen ook geruimd, zo niet onvindbaar moet zijn, ergens in New York.

De parelduiker. Jaargang 7 Op pad

Na de verschijning van mijn artikel over Gust van Roosbroeck in De Standaard bood het VRT-radioprogramma Het einde van de wereld mij de mogelijkheid om in New York op zoek te gaan naar het graf van Gust van Roosbroeck. Reporter Elke Vandersypen en ik kregen drie dagen de tijd om die ene steen tussen honderdduizenden andere stenen te vinden, verspreid over tientallen begraafplaatsen. Eind mei 2001 stappen we in het vliegtuig. Het zal een moeilijke speurtocht

De parelduiker. Jaargang 7 8 worden, weten we vooraf. Onze enige aanknopingspunten zijn de brief uit 1937 van Willy van Roosbroeck aan Jozef Muls, die in de hoofding het adres ‘3238 Oxford Avenue, New York’ vermeldt, en het in memoriam van diezelfde zoon, dat door de families Josenhans en Jordan uit Summit naar ene Frank Jacobin uit Antwerpen werd gestuurd, naar wie we vergeefs hebben gezocht. Voor het vertrek hebben we contact opgenomen met de Amerikaanse ambassade in Brussel en de Belgische ambassade in New York, maar ook dat leverde niets op. Telefoontjes naar de City Hall van New York waren dan weer gestrand op een onwillige beambte of een antwoordapparaat, en ook Columbia University kon ons geen informatie geven. In hun archief bevonden zich alleen enkele artikelen en een boekje op naam van Van Roosbroeck, en van een Belgisch Instituut was aan de hele universiteit evenmin nog een spoor terug te vinden. Zelfs de informatiesnelweg liep dood. De stilte die Van Roosbroeck omgeeft, is van graniet, schreef Jeroen Brouwers al in 1983. De vlucht naar the Big Apple heeft acht uur geduurd. In maart 1916 deed Gust van Roosbroeck er met de stoomboot Tuscania zestien dagen over, had ik in een van zijn brieven gelezen. Elke en ik zijn allebei nog nooit in New York geweest, maar om aan sightseeing te doen hebben we weinig tijd. Misschien morgen of overmorgen, als we snel succes hebben bij onze speurtocht. Nu pakken we zelfs onze koffers niet uit. Het is vier uur in de middag en we hebben nog net één uur voor de Public Library sluit, waar we alvast in de krantenarchieven willen neuzen. De Public Library ligt aan Fifth Avenue en is een fraai beaux-artsgebouw uit 1911, waarvan de ingang bewaakt wordt door twee stenen leeuwen die zelfgenoegzaam voor zich uit kijken. Via een draaideur belanden we in de enorme marmeren hal, die vooral opvalt door zijn leegte. Alleen wegwijzers hebben er een plaats gekregen. Het krantenarchief bevindt zich in kamer 100, een kleine ruimte gevuld met ladekasten en microfilmprojectoren. Waar we ons moeten inschrijven, vragen we aan een van de drie bibliothecarissen achter de balie. Ze schudt haar hoofd: no registration. Dat we zelf in de laden mogen zoeken, de microfilms eruit nemen en bekijken op een van de projectoren. Ik voel me als een kind dat wordt losgelaten in een pretpark. Ik ren langs de ladekasten, waarboven de titels en de jaargangen van de kranten staan. In geen tijd hebben we de microfilms die we zoeken: ‘The New York Times, 10-22 July 1936’ en ‘New York Herald Tribune, 15-25 July 1936’. Het is een vreemde gewaarwording wanneer het scherm oplicht en de kop van The New York Times van 10 juli 1936 verschijnt. Ik zit nu in het verleden van de Verenigde Staten te spitten, dat ik letterlijk in een handomdraai aan mij voorbij kan laten glijden. Wat meteen opvalt, is dat de krant elke dag twee bladzijden ruimt voor de gestorvenen. Mannen en vrouwen van betekenis krijgen een in memoriam van meerdere regels tot enkele kolommen, van het gepeupel worden alleen maar naam, leeftijd en doodsoorzaak genoemd: van een ladder gevallen, door messteken omgekomen, elektrische schok, hartaanval, kanker, en ja, ook zelfmoord.

De parelduiker. Jaargang 7 9

Overlijdensbericht uit The New York Times van 15 juli 1936.

rechts Uit The New York Herald Tribune van diezelfde datum.

De parelduiker. Jaargang 7 Tien, elf en twaalf juli laat ik snel passeren, vanaf 13 juli 1936 - een dag na zijn dood - kijken we met arendsogen naar de vele koppen die traag voorbijrollen. ‘VAN ROOSBROECK FUNERAL.’ Zo staat het er in drukletters op 15 juli 1936. En eronder in kleinere letters: ‘Service to Be Held for Columbia Language Professor Today.’ Het artikel telt maar een tiental regels en vermeldt dat Van Roosbroeck achtenveertig jaar oud was, geboren was in Antwerpen en naar Amerika kwam in 1916. Verder staat er dat hij oprichter was van ‘the Institute of French Studies and the Belgian Institute’ en drie jaar geleden tot ‘Knight of the Order of Leopold’ werd benoemd. Een doodsoorzaak is niet gegeven, wel dat de begrafenisplechtigheid om twee uur P.M. zal plaatsvinden ‘at Joseph F. Coggins Funeral Parlors, 3, 146 Albany Crescent, the Bronx’. We vouwen snel de plattegrond van New York open. Bingo! Albany Crescent is maar enkele straten verwijderd van Oxford Avenue, het adres vanwaar Willy van Roosbroeck zijn brief naar Jozef Muls verstuurde. We zoeken verder in The New York Times, maar vinden geen verslag van de begrafenis of andere informatie. Over naar The New York Herald Tribune. Ook daarin treffen we op 15 juli een kort artikel aan: ‘G.L. van Roosbroeck Dies; Columbia Professor.’ De inhoud is bijna dezelfde als die van The New York Times, maar hier wordt geen gewag gemaakt van de begrafenisplechtigheid. Een verrassing is echter dat hij volgens deze krant in het New York Hospital stierf. Dat is in elk geval een nieuw gegeven, hoewel ook dat nog geen uit-

De parelduiker. Jaargang 7 10 sluitsel over zijn dood geeft. Hij kan daar aan een ziekte overleden zijn, maar evenzeer aan verwondingen na een zelfmoordpoging. Terug in ons hotel nemen we contact op met het archief van het New York Hospital. Ik hoor Elke de naam spellen. Dat rijmpje zal ze de volgende dagen meermaals moeten opzeggen. De stem aan de andere kant van de lijn bevestigt dat Gust van Roosbroeck er gestorven is op 12 juli 1936 en voegt er meteen aan toe dat andere gegevens ontbreken.

Good luck

Met de metro gaan we de volgende ochtend naar de Bronx. Het huis van Van Roosbroeck willen we in elk geval zien en misschien bestaat Joseph F. Coggins Funeral Parlors aan de Albany Crescent nog altijd of het archief daarvan. We stappen uit in King's Bridge. De metrohalte ligt aan Broadway, de mijlenlange weg die zich onorthodox door het geometrische stratenpatroon van New York slingert. In dit deel zie je geen grote theaters met schreeuwende neonverlichting en een onophoudelijke mensenstroom, die als op een lopende band lijkt voort te bewegen, maar een rij kleine winkeltjes en groepjes keuvelende mensen op het trottoir. De vooruitgangsdrang die in Manhattan overheerst, is hier alleen merkbaar aan het autoverkeer dat onder de stalen metrobrug voorbijraast. Ik vraag me af hoe het hier in de jaren dertig was, maar daar kan ik me geen beeld van vormen. Mijn gids heeft het alleen over de krach van 1929 en de daaropvolgende Grote Depressie. Duizenden mensen zaten zonder werk en in Central Park ontstonden krottenwijken. In Manhattan verrezen in diezelfde periode het Chrysler Building en het Empire State Building. De weg van Broadway naar Oxford Avenue stijgt sterk. Tegelijk verandert ook de huizenbouw. De blokkendozen aan de rand van de stoep wijken voor losstaande huizen met een verdieping en een voortuintje, waarin eekhoorns over het gras en over de takken van de bomen rennen. De meeste gevels zijn met houten planken betimmerd, sommige hebben een porch. Wanneer we nummer 3238 naderen, haal ik een foto te voorschijn die Gust van Roosbroeck vanuit Amerika ooit naar André de Ridder stuurde en die zo in het AMVC-Letterenhuis terechtkwam. Hij toont de schrijver in een driedelig pak met strikje en hoed, leunend op een wandelstok voor een huis, zijn ene voet op de eerste trede van een brede trap. Het huis op de foto lijkt niet op het houten huis met een verdieping en een leien zadeldak waarvoor we halt houden. De heuvelachtige omgeving klopt weliswaar, maar hoe we de foto ook houden, het huis zelf vertoont weinig gelijkenis. Alleen de trap naar de voordeur is met wat goede wil te herkennen. We bellen aan. Een jongeman doet open, hij heeft een studieboek in zijn hand. Elke overvalt hem haast. Of hij weet dat hier een Belgische schrijver en professor heeft gewoond? De jongen reageert alsof hem een examenvraag wordt gesteld waarop hij het antwoord schuldig moet blijven. Hij kijkt ons onwennig aan, denkt even na en stelt dan wat bijvragen. Wanneer zei u? In 1936? Een schrijver? Belgisch?

De parelduiker. Jaargang 7 11

Van Roosbroeck, voor zijn (?) huis aan Oxford Avenue, New York (coll. AMVC-Letterenhuis, Antwerpen).

Brussel, verduidelijkt Elke. Nu knikt hij, maar hij heeft duidelijk geen idee waar we het over hebben. We tonen hem de foto en wat andere documenten, maar het dringt allemaal niet tot hem door. Toch blijft hij glimlachen, alsof hij denkt dat er ergens een verborgen camera is die zijn reactie registreert. Geen idee, zegt hij ten slotte met een toon van ‘ik pas’. We dringen niet verder aan en bedanken hem. Daarop doet hij de deur dicht. De rest van de dag zal hij zich ongetwijfeld niet meer op zijn studie kunnen concentreren. We keren op onze schreden terug en lopen naar Albany Crescent, aan de andere kant van Broadway. Op het moment dat we deze hoofdweg oversteken, dendert de metro boven onze hoofden voorbij. Het is een haast demonisch geluid. Niemand hier kijkt er echter van op. Achter mijn rug springen dan de stoplichten op groen en komt de stroom briesende auto's weer op gang. Een grote metalen plaat over haast de hele breedte van de weg - er zijn werkzaamheden aan de gang - brengt het geluid van de donder voort iedere keer als er een vrachtwagen over rijdt. Deze plek moet de orkestbak van de duivel zijn. Hel en hemel zijn maar een boogscheut van elkaar verwijderd. Op weg van Broadway naar Albany Crescent passeren we twee stille kerkjes die broederlijk naast elkaar staan, elk met een eigen parkje eromheen. Het ene is het gebedshuis voor de rooms-katholieke gemeenschap in deze buurt, het andere is opgericht door presbyterianen, een streng hervormd genootschap. Uit zijn Vlaamse geschriften weten we dat Van Roosbroeck niet erg godvruchtig was. De kans dat hij in Amerika een

De parelduiker. Jaargang 7 pilaarbijter werd, is dus erg klein. Toch willen we niets uitsluiten op onze zoektocht en onthouden deze plek. Als er nog tijd over is, kunnen we altijd nog terugkeren. Albany Crescent is een bochtige straat. We tellen de huisnummers af tot we bij het adres zijn dat in de krant uit 1936 werd genoemd, nummer 3146. Het is een witgeschilderd huis met in de voorgevel een groot raam, waarachter vitrage hangt. Niets wijst erop dat hier een begrafenisonderneming is: geen uithangbord, geen etalage met kisten of kransen. Via een smal trapje bereiken we de voordeur. Een bel is er niet. Nadat we hebben aangeklopt, komt een magere, blanke zestiger in een

De parelduiker. Jaargang 7 12 onderhemd opendoen. Zijn accent verraadt meteen zijn Ierse afkomst. Wanneer we de naam Joseph F. Coggins Funeral Parlors laten vallen, knikt hij. Zeker was dat hier. Hij heeft er zelf ook ooit nog een rouwdienst bijgewoond. En zonder dat we erom vragen, geeft hij een beschrijving van hoe het huis er toen uitzag, waar de kist stond, welke draperieën er hingen. Vervolgens vertelt hij dat, toen de begrafenisondernemer met pensioen ging, hij het huis van hem kocht en verbouwde. Of we het willen zien? We maken hem duidelijk dat we eigenlijk op zoek zijn naar het archief van de begrafenisondernemer. Nee, daarbij kan hij ons niet helpen. Misschien dat Williams het weet. Zo heet het uitvaartcentrum dat al jaren op Broadway ligt. Vlakbij, zegt hij en hij leunt ver uit de deur om te wijzen hoe we moeten lopen. We danken hem en lopen zijn erf af. Hij blijft in de deuropening staan en steekt zijn hand op. Net voor we de hoek van de straat omgaan, horen we zijn rauwe Ierse stem nog eenmaal: Good luck! De hal van begrafenisondernemer Williams lijkt wat op de lobby van ons hotel: ruim en kil. Een grote, stevige man in een maatpak komt uit een achterliggend kamertje en loopt meteen naar ons toe, de hand al uitgestrekt. Als we hem het doel van ons bezoek uitleggen, troont hij ons mee naar zijn werkkamer. Alles glimt er: het houten bureau en de kasten, de lambrisering, de ingelijste diploma's en vooral de vele trofeeën en zilveren schotels die een hele wand bedekken - de begrafenisondernemer blijkt een uitstekende schutter te zijn. Hij bestudeert het in memoriam uit The New York Times. Joseph F. Coggins zegt hem niets. Maar misschien kan hij op een andere manier helpen, zegt hij vriendelijk, en hij grijpt meteen naar de telefoon. Terwijl hij een nummer intikt, merkt hij op dat Van Roosbroeck niet kerkelijk begraven is en bevestigt daarmee onze vermoedens. Er staat geen kerk vermeld, legt hij uit, dus vond de plechtigheid bij de begrafenisondernemer plaats; ook het uur - 2 P.M. - wijst daarop, want gelovigen worden meestal 's morgens begraven. Daarom belt hij nu naar Woodlawn Cemetery, daar liggen mensen van allerlei slag begraven, onder wie vele kunstenaars, zoals Herman Melville, schrijver van Moby Dick, en jazzlegende Duke Ellington. Na wat social talk met de persoon aan de andere kant van de lijn spelt de begrafenisondernemer de naam Van Roosbroeck. Al gauw komt het antwoord. No Van Roosbroeck here. De begrafenisondernemer is zelf ontgoocheld. Maar hij geeft het niet op. Deze opdracht moet voor hem een verademing zijn. Met vlugge vingers bladert hij door zijn telefoonklapper en belt achtereenvolgens Oakland Cemetery, Trinity Cemetery en St. Raymond's Cemetery. Het resultaat blijft negatief, zeer tot zijn teleurstelling. ‘What else do you have?’ Zijn vasthoudendheid en zijn glimmende ogen zijn die van een gier die op een prooi aast. Ik toon hem de weinige informatie die we hebben en wijs op het in memoriam van de zoon van Gust van Roosbroeck met de namen van de families Josenhans en Jordan uit Summit. Opnieuw grijpt de begrafenisondernemer de telefoon. Inlichtingen. Josenhans, please, zegt hij, Summit, New Jersey.

De parelduiker. Jaargang 7 13

Hij zet de speaker aan. Een vrouw herhaalt de naam en de plaats en enkele seconden later volgt een telefoonnummer. Hij krabbelt de cijfers op een papiertje, verbreekt het gesprek en tikt het nummer in dat hij net gekregen heeft. Daarop geeft hij de hoorn aan Elke en zegt glunderend: ‘Here you are.’ En hij laat zich tevreden achteroverzakken in zijn leunstoel, de handen op zijn buik. ‘Hello,’ kraakt dan een vrouwenstem door de speaker.

Roosbroeck-boxes

Na een treinreis van een uur komen we de volgende dag aan op het station van Summit. Jim en Janet Josenhans staan ons er al op te wachten. Zoals we hadden vermoed, zijn ze allebei bejaard. Ook zijn ze erg mager. Pezig is het woord dat bij hen past. Toch maken ze een energieke indruk wanneer ze ons de hand drukken en welkom heten. In hun grote auto rijden we naar Chatham, een tocht van een paar kilometers. Onderweg hebben we het over het telefoontje van gisteren. Uiteraard waren zij compleet verrast toen ze de naam van hun goede vriend Willy van Roosbroeck hoorden vallen. Dat wij niet minder verrast waren, antwoorden we. Ineens werd dat leven op papier er een van vlees en bloed, en we wijzen op het in memoriam dat ons naar hen heeft geleid. Jim herinnert het zich. Hij stelde het op na de dood van Willy en een vriendin stuurde het vervolgens naar diens neef Frank Jacobin in Antwerpen, met wie zij intussen ook alle contact verloren heeft. Die vriendin woont nu in het huis van Willy van Roosbroeck, zegt Jim dan. Zij heet Priscilla Jordan. Ook haar naam komt voor in het in memoriam. Maar zij wil liever niet gestoord worden, bekoelt hij meteen ons enthousiasme. Zij is oud. En vooral argwanend. Maar we zullen straks even langs het huis rijden, belooft hij en draait dan de inrit van de begraafplaats van Chatham op. Hier liggen de graven van Willy van Roosbroeck, van zijn vrouw en van zijn moeder - de vrouw van Gust van Roosbroeck dus. Waar de schrijver zelf begraven is, weten Jim en Janet Josenhans helaas niet. Zij hebben hem nooit gekend. Evenmin zijn vrouw. Zij maakten in 1963 kennis met Willy van Roosbroeck. Zijn vader was toen al meer dan een kwarteeuw dood, zijn moeder zes jaar. De begraafplaats van Chatham is een grasveld waarover de graven verspreid liggen als stenen op een dambord na enkele minuten spel. Vele graven zijn niet meer dan plaquettes in de grond, andere hebben enkel een kleine rechtopstaande steen, meestal in wit marmer of zwart graniet. Een deksteen is hier schijnbaar niet toegelaten, een monument is al helemaal uit den boze. Ook bloemen zijn schaars en alleen hier en daar groeit een boom. Het spreekwoord ‘Edel, arm en rijk maakt de dood gelijk’ moet op deze begraafplaats wet zijn. We volgen Jim en Janet Josenhans terwijl ze tussen de graven zoeken. Het is lange tijd geleden dat ze hier zijn geweest. Vaag weten ze nog waar hun vriend en zijn familie begraven liggen. Maar het is moeilijk zoeken zonder oriëntatiepunt. Na een paar minuten beginnen ze te twijfelen. Voortdurend sturen ze elkaar een

De parelduiker. Jaargang 7 14 andere richting op. Ik herken die onrust. Op zoek naar het graf van een welbepaalde dode en hoe men ook zoekt... ‘Here they are,’ roept Jim dan uit. Hij is blijven staan voor drie platte betonnen steentjes, elk een vloertegel groot. Ze verschillen enkel van elkaar door het opschrift. In het midden ligt ‘Willy Werner van Roosbroeck, Aug. 10, 1913-June 22, 1995’. Aan zijn ene zijde ligt zijn vrouw: ‘Marjorie Covert-van Roosbroeck, January 18, 1903-February 11, 1982’. Aan zijn andere zijde zijn moeder: ‘Marie Joanna de Graef- van Roosbroeck, May 20, 1889-February 27, 1957’. Dan komen de herinneringen boven. Elke neemt ze voor het thuisfront op band op, ik bewaar ze in mijn geheugen. Jim neemt vooral het woord, Janet bevestigt zijn verhalen en voegt er details aan toe. We vernemen eerst dat Willy van auto's hield en miniatuurtreintjes verzamelde. Een soort van compensatie voor zijn jeugd, meent Jim, want van zijn vader kreeg hij weinig speelgoed. Willy sprak ook meerdere talen, waaronder Frans en Russisch. Die liefde voor talen moet hij van zijn vader hebben, weet ik dan weer, want behalve zijn moedertaal sprak en schreef Gust van Roosbroeck vloeiend Engels en Frans. Van zijn vader, zegt Jim vervolgens, erfde Willy ook de interesse voor de Amerikaanse schrijver H.L. Mencken, die er in de eerste helft van de twintigste eeuw nogal controversiële standpunten over democratie en gelijkheid op nahield en een afkeer had van geloof, geestelijken en geheelonthouders. Ik merk op dat het me absoluut niet verbaast dat Gust dweepte met die man, want dat is wat hij in Vlaanderen had willen bereiken. En terwijl ik dat zeg, denk ik: de mensen een geweten schoppen, maar ik vind niet meteen een vertaling die deze uitdrukking van Louis Paul Boon eer aandoet. Of Willy ooit over de dood van zijn vader vertelde, vraagt Elke dan. Er valt een stilte. Jim en Janet kijken elkaar aan. Met hun blikken overleggen ze wie nu het woord moet nemen. Jim haalt adem en kijkt van het graf van zijn vriend naar de microfoon die Elke vasthoudt. Dat lag erg gevoelig, antwoordt hij. Willy sprak er nooit rechtstreeks over. Het levenseind van zijn vader was geen prettige ervaring voor hem. Kort voor zijn dood is hij enige tijd opgenomen in een ziekenhuis in Westchester. Hij had... psychische problemen, begrijp je. Ik vertel hem dat hij daarover in zijn brieven geregeld sprak. De woorden ‘neurasthenie’ en ‘zenuwen’ duiken er even vaak in op als scheldwoorden in zijn vroegere polemieken. We blijven niet langer stilstaan bij dit onderwerp en hebben het vervolgens over het huis waar Willy vroeger met zijn ouders woonde. Dat was in Oxford Avenue in the Bronx, bevestigt Janet, maar of het huis intussen verbouwd is, weet ze niet. Wel herinnert ze zich dat zijn moeder samen met hem naar New Jersey verhuisde, waar hij in het Bell-laboratorium werkte. Ze heeft tot aan haar dood bij hem en zijn vrouw gewoond, voegt ze eraan toe en stierf in Summit. Daarom ligt ze waarschijnlijk hier begraven en niet bij haar man, waar dat ook mag zijn. Wanneer we met ons vieren teruglopen naar de auto, raken Jim en ik achterop. Ik vertel hem over het verhaal van de zelfmoord van Gust van Roosbroeck dat in

De parelduiker. Jaargang 7 15

Het opgedoken olieverfportret van Gust van Roosbroeck in professorentoga, in 1933 geschilderd door H.E. Ogden Campbell, nu eigendom van het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen.

Vlaanderen de ronde doet. Hij vindt het een vreemd verhaal. Het is de eerste keer dat hij het hoort. Wat ik weet, zegt hij dan op een zachtere toon en kijkt mij daarbij indringend aan, de vader van Willy dronk... veel, erg veel. Hij was ‘an alcoholic’ en werd daar verscheidene keren voor opgenomen. En ook - nu kijkt hij even rond en fluistert dan - was hij ‘a womanizer’. Of ik begrijp wat hij bedoelt? Ik knik. Daarom sprak Willy niet graag over zijn vader, besluit hij dan, zijn moeder heeft het erg moeilijk gehad. We lopen verder, allebei in gedachten verzonken. Ik moet denken aan het essay dat André de Ridder in 1926 schreef over de Vlaamse jaren van zijn vriend Van Roosbroeck. Tussen haakjes liet hij Jozef Muls daarin weten: ‘Hij hield veel van thee en Rijnwijn, ook wel eens van whisky, als zulks U belang inboezemen kan.’ Net voor we bij de auto aankomen, zegt Jim ineens: Maar het archief van zijn vader heeft Willy altijd bewaard. Ik kijk hem verrast aan. Ik vertel het je straks wel, zegt hij. En hij opent de deuren van zijn auto. Het huis van Willy van Roosbroeck ligt in een sjieke villawijk. Overal zie ik protserige huizen in grote met passer en meetlat aangelegde tuinen, die door metershoge omheiningen van de boze wereld zijn afgeschermd. Willy's huis daarentegen blijkt een bescheiden bungalow. Hier geen zuilen of torentjes, geen opvallende erkers of balkons. Terwijl we het huis traag voorbijrijden, vertelt Jim dat in de kelder drie grote dozen staan met de nalatenschap van Gust van Roosbroeck. Wat de inhoud ervan precies is, weet hij niet, maar het gaat om boeken, artikelen en schriftjes. Ook is er een schilderij waarop de professor staat afgebeeld. Een soort staatsieportret, zegt hij, haast levensgroot. Dat vertelde hun vriendin Priscilla hen gisteren toen zij haar na ons telefoontje opbelden. Ze is daarna nog in de dozen op zoek gegaan naar een rouwbrief of iets dergelijks, maar dat heeft ze niet gevonden. Ze is erg gesteld op haar privacy, antwoordt Janet als ik aandring om bij haar aan te bellen. Maar ze is eventueel bereid om het archief af te staan aan een officiële

De parelduiker. Jaargang 7 instantie, zegt ze vervolgens. Als ze maar een brief krijgt met vele handtekeningen, zegels en

De parelduiker. Jaargang 7 16 stempels. Dat moet te regelen zijn, zeg ik, en ik vertel hen over het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen, zijn geboortestad, dat vele archieven van Vlaamse kunstenaars bewaart. Zijn nalatenschap hoort daar en niet in een kelder in New Jersey. Jim en Janet zijn het met me eens. Het zou zijn alsof Gust van Roosbroeck na al die jaren weer thuiskomt. Wanneer we hen de volgende dag vlak voor ons vertrek nog even opbellen, zegt Janet dat Priscilla bereid is om de ‘Roosbroeck-boxes’ aan het AMVC-Letterenhuis te schenken. Het hoeft enkel de transportkosten te betalen. Ik beloof hun dat ik terug in Vlaanderen meteen contact zal opnemen met Leen van Dijck, de conservator. Zij zal ongetwijfeld blij zijn met de vondst. Janet zegt daarop dat ze het erg leuk vond ons ontmoet te hebben en dat we maar een seintje moeten geven als een van ons beiden nog eens in New York is. Dan nemen ze ons mee op een uitje. In hun eigen vliegtuig.

Certificate of death

Zullen we dan deze laatste dag het Vrijheidsbeeld bezoeken? Het Guggenheim bezichtigen? Het Empire State Building beklimmen? In Central Park rondslenteren? Nee. Niets van dat alles. Ook al hebben Elke en ik meer van Gust van Roosbroeck teruggevonden dan we ooit hadden durven dromen, we zijn niet voldaan. Pas als we zijn graf hebben, zullen we rust kennen. En dus moeten we aan zijn sterfakte zien te raken. Die vermeldt altijd de begraafplaats, zo vertelde begrafenisondernemer Williams ons nog, en wordt bewaard in de Municipal Archives. Maar om een kopie van een sterfakte te krijgen, voegde hij er aan toe, moet je waarschijnlijk familie van de overledene zijn en een schriftelijke aanvraag indienen, waarna je nog enkele dagen geduld moet oefenen. Toch willen we het erop wagen. Het is immers de enige weg die nog perspectieven biedt. En dus nemen we die ochtend de metro naar het Civic Center, het juridische en administratieve hart van New York, vlak bij de bekende Brooklyn Bridge. De Municipal Archives worden bewaard in de Hall of Records, een gebouw dat met zijn hoog mansardedak en vele stenen beelden en zuilen het uitzicht heeft van een Frans paleis. We moeten op de derde verdieping zijn, in de Reference Room. Het blijkt een met rekken en kasten volgestouwde ruimte, waartussen aan kleine tafeltjes mensen in hun of andermans verleden graven. Achter de balie zit een jonge vrouw wat verveeld voor zich uit te staren. Haar antwoorden op onze vragen zijn kort, haar gebaren haastig en niet één keer kijkt ze ons in de ogen. Door naar een stapeltje papieren op de hoek van de balie te wijzen, maakt ze ons duidelijk dat we een formulier moeten invullen. Het formulier vraagt naar de naam van de overledene, zijn sterfdatum, eventueel de begraafplaats, onze relatie met hem - dat vak laten we open - en de reden van onze aanvraag. We geven het ingevulde papier terug aan de baliebediende, die het vluchtig bekijkt en zich dan naar een ladekast begeeft, waaruit ze een microfilm te

De parelduiker. Jaargang 7 17 voorschijn haalt. Nog geen twee minuten later heeft ze op haar scherm het document gevonden en er een kopie van gemaakt. Vijf dollar, gebaart ze vervolgens met haar hand. Na betaling krijgen we het document en haasten ons de kamer uit. In de gang houden we even halt en werpen een blik op de kopie. ‘Certificate of Death: No 16457’ staat er in drukletters bovenaan. En daaronder, in een zwierig handschrift: ‘Gustave van Roosbroeck, 3238 Oxford Avenue, Borough of Bronx.’ We snellen de trappen af naar de hal en gaan daar op een bank zitten. We gedragen ons als goudzoekers die zonet een schatkaart in handen hebben gekregen. In geen tijd vinden we deze keer wat we zoeken. Daar staat het, rechtsonder: ‘Place of burial: St. Mary's Cemetery, Yonkers.’ Yonkers? We vouwen de kaart van de staat New York open. Yonkers is een stad ten noorden van New York City, zowat vijftig kilometer van Manhattan verwijderd. Wat doet Van Roosbroeck daar? En waarom ligt hij op een katholieke begraafplaats? We hebben niet de tijd om erover na te denken. We moeten zo gauw mogelijk contact opnemen met de begraafplaats. Of hij er nog ligt? En zo ja, hoe we er kunnen komen? Terwijl we in de hal naar een telefooncel zoeken, bestudeer ik de sterfakte. Wat ik lees, doet me de pas inhouden. Elke? Ze stopt, ziet mij naar het blad staren en komt naast me staan. Ik houd mijn vinger bij de gedrukte regel ‘The principal cause of death and related causes of importance were as follows’. En dan volgt het handschrift van de dokter: Exhaustion from acute mental disease - Delirium Tremens. Ook de term volgend na ‘Other contributory causes of importance’ bevestigt wat Jim Josenhans mij op de begraafplaats van Chatham vertelde: chronic alcoholism, staat er zwart op wit. Hij sprong in elk geval niet uit een raam, zeg ik. En beging dus ook geen zelfmoord, zoals Marnix Gijsen aan Brouwers vertelde, zegt Elke. Of een hele trage, antwoord ik, het is maar hoe je het bekijkt. En ik wijs haar op de tijdsduur die de dokter achter chronic alcoholism heeft geschreven: 2 years. In een hoek van de grote hal vinden we een telefooncel. Ik kijk op mijn horloge terwijl Elke het telefoonnummer van St. Mary's Cemetery intikt. Het is bijna middag. Van Roosbroeck, zegt ze. Gustave van Roosbroeck. En spelt dan zijn naam. Het antwoord aan de andere kant volgt snel. Elke kijkt vreemd op en gebaart naar mij dat er iets niet klopt. Ik hoor haar aandringen. Of er bij de V én de R is gekeken? En bij de sterfdatum? Geen Van Roosbroeck? En bij de datum van de begrafenis, want die staat ook op de sterfakte: 15 juli 1936? Ook niets? Dat kan toch niet. De sterfakte is toch duidelijk, zegt ze, en ze leest de naam van de begraafplaats opnieuw van het papier af Vervolgens is er wat heen-en-weergepraat en doet Elke het verhaal van onze zoektocht uit de doeken. De persoon aan de andere kant moet onder de in-

De parelduiker. Jaargang 7 18 druk zijn geraakt, want ik hoor enige opluchting in de stem van Elke. Dat zal ik doen, mevrouw, zegt ze ten slotte en hangt op. Zijn naam stond niet in de archieven, zegt ze tegen mij, maar ik moet over twee uur terugbellen. De vrouw die ik aan de lijn had zou nog ergens anders zoeken. Als hij er begraven is, zou zijn graf er in elk geval nog zijn, want op deze begraafplaats worden geen graven geruimd. We keren in afwachting terug naar onze hotelkamer. Ik blader wat in De laatste deur van Jeroen Brouwers. Hij blijkt een hoofdstuk aan ‘De “trage” zelfmoord’ te hebben gewijd. Het opent verrassend met een citaat van Marnix Gijsen: ‘Ik ben helemaal geen statisticus maar het is mij wel opgevallen dat de Nederlandse literatuur niet veel zelfmoorden heeft gekend. Er zijn wel veel schrijvers aan de drank dood gegaan, dat is ten slotte een trage zelfmoord.’ Jeroen Brouwers doet die bewering vervolgens af als ‘het meest versleten cliché in verband met zelfmoord’ dat hij kent. Iemand die willens en wetens veel drinkt, of bijvoorbeeld veel rookt, doet dat niet ‘met het vooropgestelde en enige doel zichzelf daarmee te doden’. Het is een verslaving die het leven kan bekorten, maar daarom nog geen zelfmoord. Jeroen Brouwers had er tijdens zijn Vlaamse jaren beter aan gedaan ook kritisch te reageren op de beweringen van Gijsen over de zelfmoord van Gust van Roosbroeck. Maar wat wil je, zegt Brouwers aan de telefoon wanneer ik hem later het nieuws vertel, Gijsen was er zelf zo van overtuigd dat Van Roosbroeck uit een raam was gesprongen dat je het wel moest geloven. In de lobby van het hotel belt Elke om twee uur terug naar St. Mary's Cemetery. Nauwelijks heeft ze haar naam gezegd of de vrouw aan de andere kant roept al uit, zo hard dat zelfs ik het kan horen: He's here! Alsof Gust van Roosbroeck op dat ogenblik naast haar staat en dadelijk zelf aan de lijn komt. Ze heeft hem gevonden door in de archieven van de kerk te gaan zoeken, legt ze uit. Daarin stond dat ene Marie van Roosbroeck in 1936 een lapje grond van de kerkgemeenschap had gekocht en een ‘headstone’ had laten plaatsen. De dodenwachter is vervolgens gaan zoeken op de begraafplaats en...

Het graf

De scholen zijn net uit wanneer we in Yonkers arriveren. Voortdurend rijden de bekende gele schoolbussen ons voorbij terwijl we van het station naar het centrum van de stad lopen, waar we de lijnbus naar St. Mary's Cemetery moeten nemen. Wanneer het opeens hard begint te regenen, besluiten we een taxi te nemen. Ook hier maakt de Yellow Cab opvallend deel uit van het verkeer, zodat we alleen maar onze hand in de lucht moeten steken om er meteen een te laten stoppen. Saint Mary's Cemetery, zeggen we tegen de jonge, zwarte chauffeur, terwijl we instappen. Hij knikt en begint te rijden. Doordat de ruiten zijn bewasemd, blijft Yonkers tijdens de rit onzichtbaar voor ons. De enige afwisseling die we hebben is de radio. Er staat een evangelische zender op. Een prediker goochelt met het woord Gods. The Lord is your shepherd. Praise Him. Love Him. Een oneindige monoloog. Elke zet

De parelduiker. Jaargang 7 19 haar recorder aan en richt de microfoon onzichtbaar voor de chauffeur naar de luidspreker. Een opname die het behang van de reportage moet vormen. Wanneer we later de band beluisteren, staat er echter enkel geruis op. God laat zich blijkbaar niet makkelijk in een doosje stoppen. Waarheen zei u? vraagt de chauffeur opeens. We zijn dan al tien minuten onderweg. Elke herhaalt onze bestemming. Cemetery? zegt hij en haalt de schouders op. Tuckahoe Road, herinnert Elke zich. In de buurt van het Holiday Inn Hotel, benadrukt Elke. Hij mompelt wat, knikt dan en geeft gas bij. De regen is nog steeds niet gestopt. En Jezus leeft nog. Een kwartier later stopt de chauffeur op de parking van het Holiday Inn. Hij draait zijn raampje open en wenkt een man die onder een afdakje staat te schuilen. The Cemetery Hotel, please? zegt de chauffeur. Ik denk dat ik hem verkeerd verstaan heb, maar aan Elkes blik zie ik dat zij hetzelfde gehoord heeft. Ze maakt hem duidelijk dat we naar een begraafplaats op zoek zijn. Maar ook die weet de man niet te liggen. Daarop stapt Elke uit en vraagt de chauffeur om te wachten. Ze gaat de weg vragen in het Holiday Inn. Intussen haal ik de kaart te voorschijn en geef hem aan de chauffeur, terwijl ik wijs waar we moeten zijn. Hij buigt zich over de plattegrond en knikt. In een oogopslag zie ik dat hij de kaart ondersteboven houdt. Na een paar minuten is Elke terug. Hier de hoek om, zegt ze, en dan de heuvel op. Het is vlakbij. Opnieuw knikt de chauffeur en draait dan stoïcijns zijn auto in de tegenovergestelde richting als die Elke hem heeft gewezen. We weten niet wat ons overkomt. Het duurt twee rondjes om het hotel voor we de man op de juiste weg krijgen. We draaien onze raampjes omlaag en turen naar buiten, terwijl de regen in ons gezicht waait. Daar, roep ik, als ik in de verte enkele zerken en kruisen in een grasveld ontwaar. Ook de chauffeur heeft het gezien en stuurt de taxi erheen. De weg loopt parallel met de lange gebogen arm van opgemetselde keien die de begraafplaats omgeeft en leidt ons zo vanzelf naar de ingang, waarboven een sierlijke smeedijzeren boog de naam ‘St. Mary's Cemetery’ draagt. Nadat Elke de chauffeur het bedrag op de meter heeft betaald, vragen we het nummer van zijn mobiele telefoon. Voor het geval we straks weer een taxi nodig hebben. Opnieuw volgt dat knikje van hem en hij begint naar een pen te zoeken, zo lang dat we hem er zelf een geven. Vervolgens duurt het nog eens minuten voor hij zijn naam en het nummer heeft genoteerd. Letter per letter, cijfer per cijfer moet hij overtekenen van het schermpje van zijn mobiele telefoon, zoals een kleuter die zijn naam leert schrijven. God is niet voor al zijn schapen even aardig geweest. Saint Mary's Cemetery heeft een charmante uitstraling, zelfs bij dit regenweer.

De parelduiker. Jaargang 7 20

De grafsteen van Gustave L. van Roosbroeck op St. Mary's Cemetery, Yonkers, New York.

Vlak achter de ingang loopt een smalle asfaltweg over een stenen boogbrug en maakt dan een scherpe bocht naar links, waarna hij slingerend vervolgt en aan de einder verdwijnt. Een met rivierstenen gemetseld laag muurtje heeft zich tegen de weg aangevlijd. Door het hele dodenpark kabbelt een beekje onder verscheidene bruggetjes door. In de loop der eeuwen heeft het de omgeving een heuvelachtig karakter gegeven. Een grote bloeiende acacia, enkele hoge pijnbomen, wat jonge berken en een oude treurwilg zijn de enige bomen in het park. De horizon echter is aan alle kanten een hoge muur van lover. Net als in Chatham is de hele begraafplaats een uitgestrekt grastapijt, waaruit de zerken willekeurig als paddestoelen zijn opgeschoten. Ook hier geen dekstenen, alleen zware, vaak granieten, staande blokken, waarin de naam van de betreurde met kapitale letters is gehouwen. Een enkeling heeft een gebeeldhouwde engel of Jezus op zijn steen, bij sommige graven kleumt een stars-and-stripesvlaggetje. Rechts van de ingang liggen de oudste graven, voornamelijk dunne kale betonnen platen. De jaartallen bestrijken de tweede helft van de negentiende eeuw. Wanneer we over het bruggetje zijn gelopen, komt een grote pick-up met twee mannen ons tegemoet rijden. In de laadbak staan spaden, harken en een grasmaaier. De chauffeur stopt naast ons. Hij steekt zijn hoofd met pet uit het raam en roept, boven het lawaai van de motor uit: ‘You must be the Belgians.’ We knikken. Hij trekt zijn hoofd terug in de cabine en beveelt de man naast hem uit te stappen. Get in, get in, roept de chauffeur vervolgens naar ons en maakt ons duidelijk dat de andere man zal teruglopen. Zoveel gastvrijheid kunnen we niet weigeren. Zodra we in de pick-up zitten, vertelt de chauffeur trots dat hij degene is die het graf gelokaliseerd heeft. Het ligt vlak langs de weg, zegt hij. Een kleine, witte steen. Na amper honderd meter stopt hij en legt de motor stil. We zijn er. De staande marmeren steen, die schril afsteekt tegen het massieve graniet van de grafsteen er vlak achter, is inderdaad erg klein. Het lijkt wel of hij in de loop der jaren in de aarde is gezonken, waardoor alleen de afgeronde bovenkant nog zichtbaar is gebleven. Twintig centimeter hoog, dertig centimeter breed, een duim dik. Net groot genoeg om, in een halve cirkel, de naam van de schrijver erop te krijgen: Gustave L. van Roosbroeck. De twee jaartallen zijn naast elkaar in de voet van de steen gebeiteld, waar het marmer groen is uitgeslagen: 1888-1936. Ik voel een rilling over mijn rug lopen, niet van de kou en evenmin van de regen die op mij neerdaalt. Ik besef weliswaar dat onze vondst geen paukenslag zal doen weerklinken in Vlaamse literaire kringen en evenmin zal de literatuurgeschiedenis

De parelduiker. Jaargang 7 21 nu herschreven moeten worden, maar hiermee hebben we in elk geval de stilte van graniet die Gust van Roosbroeck omgaf, definitief verbroken.

Ik niet zulle

Een groot schrijver was Gust van Roosbroeck niet en de sporen die hij in Vlaanderen heeft nagelaten, waren bij zijn dood al uitgewist. In de Verenigde Staten en in Frankrijk heeft hij zijn leven lang wel veel respect afgedwongen. Hij werd door collega-professoren bewonderd om zijn kennis, intelligentie en werklust en als geschiedschrijver van de moderne Franse literatuur behoorde hij in de jaren twintig en dertig tot de groten. Niet alleen kreeg hij van de Franse regering het Legioen van Eer, maar ook werd hij benoemd tot ‘Membre d'Honneur’ en ‘Membre avec Etoile d'Or’ van La Société Académique d'Histoire Internationale de Rouen. Naast oprichter en voorzitter van het eerder genoemde Belgian Institute in the United States was hij ook secretaris van The Modern Humanities Research Association of Great Britain en uitgever van Books Abroad. Onder zijn leiding groeide The Romanic Review uit tot een gerespecteerd tijdschrift dat in tweeëndertig landen verkrijgbaar was, en vertwintigvoudigde het abonneebestand. Al deze informatie haal ik uit een in memoriam dat in juli 1936 in The Romanic Review verscheen en deel uitmaakt van de nalatenschap van Gustave L. van Roosbroeck. De drie dozen - met een totaalgewicht van tweehonderdtwintig kilogram - bevinden zich dankzij de inspanningen van Priscilla Jordan en conservator Leen van Dijck sinds half juli 2001 in het AMVC-Letterenhuis. Ook een fotoalbum en het schilderij zijn meegekomen. Het is een amateuristisch portret dat de grijze en kalende professor Van Roosbroeck in toga en met das afbeeldt, in zijn hand houdt hij een boek, zijn blauwe ogen zijn gericht op een punt rechts van hem, alsof iemand hem roept. Twee dozen bleken gevuld met boeken en artikelen die Van Roosbroeck publiceerde. Het is een berg materiaal en al bij al nog niet de helft van wat vermeld staat op de bijgevoegde bibliografie, die zowat dertig boeken en tweehonderdvijftig artikelen telt, meestal in het Engels, soms in het Frans en - voor 1912 - in het Nederlands. Van Sproken van Droom en Dood en Grotesques zijn meerdere exemplaren bewaard gebleven. Voorts bevat de nalatenschap een set boekjes over Antwerpsche Mannen, die hij samen met André de Ridder anoniem schreef en publiceerde, alsmede meerdere exemplaren van publicaties over Gezelle, Corneille, Voltaire en Bayle en van An Anthology of Modern French Poetry. De lijst van tijdschriften en kranten waarvoor Van Roosbroeck schreef is indrukwekkend. Een greep: De Nieuwe Gazet, Het Handelsblad, De Nieuwe Gids, Mercure de France, La Métropole, North-American Review, Neuphilologische Mitteilungen. De derde doos bevat tientallen vergeelde schriften die als titel ‘Dagboek’ dragen. Het zijn notities die Gust van Roosbroeck in Vlaanderen maakte in 1908 en 1909. ‘Dagboek’ is echter een verkeerd woord. De honderden en honderden dichtbeschreven vellen in een warrig handschrift vormen een bont allegaartje van impressies, meningen, mijmeringen en essays, die alleen een beeld geven van de complexe geest en het borrelende brein van Van Roosbroeck, niet van zijn levenswandel in die jaren.

De parelduiker. Jaargang 7 22

Het essay over Gust van Roosbroeck dat André de Ridder voor De Vlaamsche Gids schreef, geeft opheldering over de herkomst en de functie van deze schriften: ‘Wat ik me ondertusschen 't duidelijkst en 't liefst herinner, dat zijn de schrijfboeken waarmede mijn vriend meestal onder zijn arm liep: de verschillende schriften waarin hij van dag tot dag neerpende alles wat hij zag, overwoog, beleefde en verzon, zijn gedichten, brokken filozofie of kritiek, novellen en sproken, zijn mijmeringen, zijn beschouwingen, zooals dat alles bij hem opkwam, spontaan, al loopende, al pratende, bij het rooken van vele cigaretten, bij het drinken van menig kopje thee, zooals hij dat alles geregeld te boek stelde, meestal 's avonds, na zijn kuieren door de stad, na zijn praten en herpraten met vrienden, tot laat in den nacht soms, te vol van geestdrift en levenslust om vroeg naar bed te kunnen gaan... Wat er geworden is van deze schrijfboeken [...] weet ik niet, maar ik hoop in het belang onzer literatuur, dat ze niet verloren zijn gesukkeld en bewaard zullen blijven.’ Ook Van Roosbroeck zelf keek vanuit Minnesota met nostalgie terug naar deze schrijfboeken. In een brief uit 1919 schreef hij: ‘Hoe onbeteekenend ook hebben ze voor mij wel eenige waarde als overblijfselen uit een tijd waarin ik toch oprecht geestdriftig was voor schoonheid en kunst.’ Een laatste opmerkelijke vondst in de nalatenschap betreft een anekdote die in het bovengenoemde in memoriam is vermeld. Professor J.L. Gérig schrijft daarin over zijn betreurde collega: ‘Toen de oorlog uitbrak, bood Van Roosbroeck zich meteen aan bij het Belgische leger, waarin hij met onderscheiding zijn plicht nakwam tot het einde van het jaar 1915, toen hij, vanwege verwondingen opgelopen op het slagveld, een speciale vergunning kreeg om naar het buitenland te gaan.’ Uit brieven die hij in Wimbledon aan André de Ridder schreef, valt echter duidelijk op te maken dat Van Roosbroeck al in september 1914 - een paar weken na het begin van de Eerste Wereldoorlog - naar Engeland uitweek. En in zijn eerste brief vanuit Amerika zegt hij onomwonden: ‘Hebt gij iets gehoord over verder oproepen van gehuwde mannen voor het leger? Ik heb daarover geruchten vernomen. [...] Vanuit Engeland kon ik u er natuurlijk niet over schrijven, maar hadde ik het gekunnen dan zou ik u gemeld hebben: Vriend André, ik niet zulle! Als er werkelijk spraak is van me op te nemen, dan zal ik er wel wat op vinden. Zie, - ik deug niet voor soldaat. Ik misacht autoriteit en wordt [sic] zeker in 't cachot gedraaid om mijn wachtmeester voor den aap te houden! Dan nog: mijn zenuwen zouden geen 5 dagen de kampanje verdragen. Naar 't front gaan betekent voor mij naar 't zothuis gaan voor half mijn verder leven. Een mensch als ik is van geen nut in oorlog.’ Gust van Roosbroeck, een oorlogsheld? Alleen in het diepst van zijn gedachten.

Het in Amerika opgedoken Van Roosbroeck-materiaal is van 19 oktober 2002 tot 19 januari 2003 te bezichtigen tijdens de (door het AMVC-Letterenhuis georganiseerde) tentoonstelling ‘Voor het museum gewonnen’ in het Hessenhuis, Falconrui 53 te Antwerpen.

De parelduiker. Jaargang 7 23

Hora est Schrijvers en proefschriften (11)

Gretha Donker J.C. Bloem+

Titelpagina van Bloems stellingenboekje.

Voor de dichter Jakobus Cornelis Bloem (1887-1966) klonk op donderdagmiddag 30 november 1916, omstreeks vijf uur, het ‘hora est’. Zijn verdediging van vierentwintig stellingen zat erop. De stellingen waren - zoals algemeen wordt beweerd - gedeeltelijk dezelfde als die waarop de dichter P.N. van Eyck (1887-1954) een paar jaar daarvoor in Leiden zijn graad had behaald. Voor het andere deel betrof het stellingen die eveneens door Van Eyck zouden zijn geleverd. Het verhaal gaat dat Bloem, tijdens de promotie in het nauw gebracht, op zeker moment een hooggeleerde opponent zou hebben geantwoord: ‘ja, maar het is ook maar een stelling’.1 ‘Hora est’ betekende niet alleen dat het uur van Bloems laatste academische beproeving was afgelopen. Het gaf ook het begin aan van een nieuw tijdperk, een tijd van een en al vrijheid, waarin geen examendwang heerste. Tenminste, zó had de jonge doctor het zich in zijn studietijd hunkerend voorgesteld. Die vrijheidsdroom zou echter niet uitkomen, wat al binnen een paar dagen na aanvang van zijn eerste baan als gemeenteambtenaar bleek. De examendruk had plaatsgemaakt voor vaste werktijden en oninteressant werk, waardoor hij zich een gevangene voelde. Bij deze tegenvaller bleef het niet. Bloems juridische carrière begon pas echt toen hij in 1928 als griffier het kantongerecht van Lemmer in Friesland ging die-

+ Gretha Donker (1943) studeerde Nederlands recht en Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Momenteel is zij als historisch onderzoeker werkzaam bij het ministerie van Justitie in Den Haag.

De parelduiker. Jaargang 7 24 nen, en dat op een leeftijd van 41 jaar.2 Acht jaar eerder had hij weliswaar een gooi naar een functie bij de rechterlijke macht gedaan, in Veghel (Noord-Brabant), maar deze was op het laatste nippertje jammerlijk mislukt wegens een zedenproces.3 In de duistere levensfase die hierop volgde, werkte Bloem als nachtredacteur bij de NRC. Was zijn dichtader opgedroogd, voor het overige stond de dichter bepaald niet droog. Hij vluchtte in de drank en, in 1926, het huwelijk. Te Lemmer toonde Bloem zich voor het eerst blijvend tevreden over een betrekking, een tevredenheid die, ook voor het eerst (en op één uitzondering na voor het laatst) gedeeld werd door zijn superieur, in casu de kantonrechter. Hij sloeg ook weer aan ‘de verzenschrijverij’4 én aan het solliciteren, omdat het isolement op het platteland mede door huwelijksproblemen steeds meer als drukkend werd ervaren. Een benoeming tot griffier te Breukelen volgde in 1931, maar na drie jaar werd hij op wachtgeld gesteld wegens de opheffing van 39 kantongerechten, waaronder het zijne. Deze gang van zaken ontlokte aan A. Roland Holst in een brief aan J. Greshoff de schampere opmerking: ‘Nu zal hij zich geheel aan de Bols en aan Mussert kunnen wijden.’5 (Bloem was in 1933 lid geworden van de NSB, een lidmaatschap dat hij al spoedig had opgezegd.) Ondanks een slechte beoordeling in 1932 die zijn (financieel-)administratief beheer van de griffie betrof, dong hij naar allerlei vacante griffierfuncties. Tevergeefs. Evenmin kwam hij in aanmerking voor een baan bij het departement van Justitie, zodat er niets anders opzat dan als arbeidscontractant bij het departement van Sociale Zaken te gaan werken. Of zijn literaire bekendheid ertoe bijdroeg dat de dichtende jurist in 1942 tot griffier van het kantongerecht Zutphen benoemd werd, is niet aantoonbaar, maar vreemd was die benoeming wel. In deze plaats bereikte Bloems juridische loopbaan een absoluut dieptepunt. Tot opluchting van alle betrokken partijen kwam aan dit griffierschap in 1946 een einde, toen Bloem op 59-jarige leeftijd voor de buitenwacht ‘eervol’ ontslagen werd.

Nougat

Maar zover was het nog lang niet, toen de promovendus Bloem voor zijn hooggeleerde opponenten verscheen. De wijze waarop hij promoveerde - op stellingen - was overigens in die dagen bepaald niet onomstreden. In de juridische faculteit moest men promoveren om bijvoorbeeld advocaat, rechter of griffier te kunnen worden. Daarbij kon men behalve voor de promotie op een proefschrift kiezen voor de minder zware promotie op stellingen.6 Het wetsontwerp nu dat minister Visser in 1919 bij de Tweede Kamer indiende, hield onder meer in dat voortaan het met goed gevolg afleggen van het doctoraalexamen voor juristen voldoende zou zijn om de juridische praktijk in te gaan. In tegenstelling tot de student in een andere faculteit die het doctoraalexamen had behaald (‘doctorandus’), zou de jurist dan een echte titel krijgen: het aloude meester in de rechten.7 Evenals in de andere faculteiten konden juristen die verder de wetenschap in wilden, na hun doctoraal de doctorsgraad alleen nog maar behalen door het verde-

De parelduiker. Jaargang 7 25 digen van een proefschrift; de promotie op stellingen werd, met andere woorden, afgeschaft. Althans, zo wilde het wetsvoorstel het. De Tweede Kamer evenwel voelde niets voor die afschaffing, omdat deze vorm van promoveren de student er tenminste nog toe dwong iets aan zelfstandig literatuuronderzoek te doen. Voor de minister zat er niets anders op dan zijn wetsontwerp in te trekken.8 De Kamer kreeg door haar dwarse gedrag nagenoeg de hele wetenschappelijke wereld over zich heen. Om te beginnen zonden de voorzitters van de vijf juridische faculteiten, hogelijk ontstemd als ze waren, een gezamenlijk rekest aan de regering, iets wat volgens Eerste-Kamerlid prof. D. van Embden ‘in ons wel eens wat al te individualistische land’ heel uitzonderlijk was. Voor het (hoofd)argument van de Kamer stonden de rekwestranten weliswaar open, maar zij waren van oordeel dat de faculteit het zelfstandig literatuuronderzoek net zo goed ook als vereiste aan het doctoraal examen zou kunnen stellen. De promotie op stellingen, zo luidde hun dringend advies, moest hoe dan ook worden afgeschaft, aangezien deze in een onbetekenende ceremonie was ontaard. Van Embden trok ten aanval in zijn eigen Eerste Kamer. Tijdens de zitting van 27 februari 1920 haalde hij fel uit naar de overkant van het Binnenhof. Deze hoogleraar in de economie aan de (toen nog) Gemeente Universiteit in Amsterdam bezat kennis van zaken. Hij had zo'n 400 promoties op stellingen meegemaakt. Veel kandidaten, was zijn ervaring, schreven hun stellingen eenvoudig van een vriend over of diepten ze op uit oude stellingenboekjes waarop anderen waren gepromoveerd. Ook kocht men wel stellingen van de repetitor. In gelijke toonzetting en haast poëtische cadans raasde de redenaar door over de feitelijke gang van zaken tijdens de promotieplechtigheid zelf. Het debat is in overgrote meerderheid van de gevallen absoluut onvruchtbaar. De promotor en de defendens spreken veelvuldig langs elkaar heen. De doctorandus presteert verder zo weinig omdat hij slechts vijftien à twintig minuten aan het woord pleegt te komen. Vaak heeft hij zijn defensie opgeschreven, verbruikt nog wat tijd met citaten, wordt enkele keren tot de orde geroepen, en hoort zich voorhouden dat hij niet mag voorlezen omdat zijn antwoord in het geheel niet op de aanval slaat. ‘Wanneer dat alles eenigen tijd geduurd heeft, komt statig de pedel binnen, roept het uur af: de vertooning, de wederzijdsche pijniging, is afgeloopen.’ De commissie uit de senaat trekt zich terug, beraadslaagt en is het er zonder discussie over eens dat het al weer onbeduidend, zo niet belachelijk geweest is, maar dat afwijzen geen zin heeft. Nu eens geërgerd, dan schouderophalend voegt men zich naar de drukkende last van de wet. Men moet de doctorandus dus in hemelsnaam maar promoveren. ‘Alsnu volgen ritueel en gelukwenschen aan dengene, die het gewichtige feit daar volbracht heeft.’ En sarcastisch, voorzover hij dat nog niet was, besloot Van Embden zijn tirade met de bekentenis: ‘Wanneer ik tot den, ik zou haast zeggen delinquent, moest richten de woorden: zeer geleerde heer, kwam dit mij met eenige moeite over de lippen. En ik was dan ook nog gehouden er bij te

De parelduiker. Jaargang 7 26

P.N. van Eyck met zijn verloofde Nelly Benjamins, ca. 1913 (coll. LM). voegen dat ik “een aangenamen plicht” vervulde.’ Andere hooggeleerde heren spuiden hun gram in dag- of weekbladen. Zo vaak al had scherpe afkeuring geklonken, en toch handhaafde de Tweede Kamer nu die ‘overbodige flauwiteit’. J. Huizinga wenste dat zij van haar dwaling zou terugkomen, opdat niet gezegd zou kunnen worden dat veel Nederlandse vaders van de promotiepartij hunner telgen ‘noch de nougat, noch den jongen doctor’ wilden missen. Noga, de bruine en harde soort, werd bij promotiemaaltijden in Leiden als nagerecht geserveerd.9 Tegen zoveel kritisch geweld was de Tweede Kamer niet bestand. Zij nam alsnog het wetsvoorstel aan, zodat de wet tot stand kon komen en het uitvoeringsbesluit in 1921 de afstuderende jurist definitief kon bevrijden van de noodzaak te promoveren.10

Kale aardigheid

De promotie op stellingen had dus haar langste tijd gehad, toen de bevriende dichters Van Eyck en Bloem promoveerden. Pas na jarenlang ploeteren behaalde ‘P.N.’ - zo werd Van Eyck vaak in brieven door Bloem aangesproken - in 1914 de doctorsgraad. Twee jaar na aanvang van zijn studie in Leiden, in 1908, werden zijn ouders ‘van vermogend het tegenovergestelde’. Door de financiële bijdrage van een bekende kon hij zijn studie voortzetten. Het was echter niet genoeg, zodat hij erbij moest gaan werken. Vandaar dat hij tegen betaling intensief ging publiceren in diverse tijdschriften, bijvoorbeeld in De Beweging van Albert Verwey. Dat kostte tijd en energie, waardoor de studie in het gedrang kwam en vice versa.11 Piet(er) dacht erover te stoppen, maar de vader van zijn verloofde Nelly Benjamins wilde daar niets van

De parelduiker. Jaargang 7 weten. In 1912 besloot Van Eyck de hulp van een repetitor in te roepen - twee keer in de week -, wat toen en nog heel lang niet ongebruikelijk was. Nelly bekroop soms een gevoel van moedeloosheid. Vooral als het doctoraal examen weer werd uitgesteld, gaf dat spanningen.12 Maar er kwam verbetering in. Op 10 januari 1914 schreef de verliefde, inmiddels achtstejaars student aan Verwey dat het goed ging met de studie. Enorm blij met zijn benoeming tot correspondent van de NRC in Italië, standplaats Rome, voelde hij zich extra gemotiveerd. Na het eerste gedeelte van het doctoraal examen,

De parelduiker. Jaargang 7 27 privaatrecht,13 te hebben gehaald, zag hij als een berg tegen publiekrecht op, het tweede deel. Hij hield er overigens ‘zeer’ van, maar het exámen was zijn ‘groote vrees’. Desondanks of juist daarom werkte hij naar eigen zeggen vijftien uur per dag aan één stuk door, en de arbeid werd beloond. Met staatsrecht stumperde hij weliswaar, maar strafrecht en strafprocesrecht gingen heel goed. Begrijpelijkerwijs waren Nelly en hij reuze opgelucht.14 Nu moest er nog een laatste horde genomen worden: de promotie. Het lag voor de hand dat Van Eyck voor stellingen koos. Bijna iedereen deed dat. Men studeerde geen rechten uit wetenschappelijke belangstelling, maar om later een goedbelegde boterham te kunnen verdienen. Een proefschrift kostte veel tijd en er moesten ook nog eens twaalf stellingen aan toegevoegd worden. Twaalf erbij en je was klaar voor een promotie op stellingen.15 Nu was Van Eyck niet kinderachtig. Hij legde een royale voorraad stellingen aan, ruim genoeg voor hem zelf en, later, voor Bloem. Hoe hij aan die stellingen kwam, zou nader onderzocht moeten worden. Gezien de gebruiken van die tijd is het verleidelijk naar zijn repetitor te kijken, trouwens ook naar oude stellingenboekjes. De maand die hem na zijn examen nog restte, was met alle andere bezigheden die erbij kwamen, wel erg kort om alles zelf te bedenken. Anderzijds kon hij veel werk verstouwen en was zijn parate kennis nog optimaal. Doctorandus Van Eyck wil hoe dan ook zo snel mogelijk klaar zijn teneinde ‘de rechtsgeleerdheid vanuit de hoogte mijner doctorlijke waardigheid, zoo het kan voor altijd vaarwel te zeggen’. Hij staat onder hoogspanning. De stellingen die uiteenlopende gebieden van het recht bestrijken, moeten alle goedgekeurd worden door de verschillende professoren, met allemaal verschillende zittingsuren op andere dagen. Hij verliest dan ook veel tijd met reizen van Den Haag naar Leiden. Brieven blijft hij schrijven, korte brieven, want de verdediging van zijn stellingen ‘grijnt’ hem steeds weer tegen.16 Het huwelijk en de Italiaanse reis moeten voorbereid, de stellingen naar de drukker - De Atlas in Den Haag - gebracht en een lijst gemaakt voor de verspreiding en voor uitnodigingen. Hij stelt de aanwezigheid van familie en van literaire vrienden als Verwey, Gerretson en Bloem17 zeer op prijs. Zelfs de avond voor de promotie heeft de doctor in spe het nog ‘zoo schrikbarend druk met zijn stellingen en andere onvermakelijke bezigheden’ dat hij veel geplande bezoeken zag verzinken ‘in de diepe put der ijzeren onmogelijkheid’.18 De volgende dag, donderdag 23 april 1914, verdedigde Van Eyck zijn stellingen tegenover een Senaatscommissie van de Leidse Universiteit. De gunstige afloop was van tevoren al bekend, men wees immers zelden een promovendus af. Hoe Van Eyck het ervan afbracht? Was hij een uitzondering op de regel dat de promovendus al weer weinig gepresteerd had? De kans op het laatste was het grootst. En was er een promotiepartij achteraf? Zelf sprak Van Eyck over een ‘kale aardigheid’.19 Sloeg dat op de plechtigheid zelf of hield het in dat er na afloop niet feestelijk gedineerd zou worden? Wie zal het zeggen. Feit is dat de 26-jarige doctor in de rechts-

De parelduiker. Jaargang 7 28

Titelpagina van Van Eycks stellingenboekje. wetenschap drie dagen later met Nelly Benjamins trouwde en dezelfde avond nog Den Haag verliet voor de reis naar Rome.20

Arme kerel

Hoewel Bloem en Van Eyck leeftijdgenoten waren, ging Jacques pas drie jaar later dan ‘P.N.’, in 1909, rechten studeren, en wel in Utrecht. Hij had zich op de HBS meer met poëzie dan met huiswerk beziggehouden, zodat hij een jaar doubleerde. Om dezelfde reden struikelde hij twee keer over het staatsexamen. Verder legden de broeders in het literaire vak een min of meer vergelijkbare, langdurige universitaire weg af. Déden ze echter een examen, dan slaagde Van Eyck in één keer. Bloem lukte dat nooit. Wonderlijk genoeg duurde zijn studie nog een half jaar korter ook. De familie Bloem raakte in 1904 haar vermogen kwijt. Ook voor Jacques was het studeren op z'n zachtst gezegd bijzaak, al werkte hij er niet bij. De toelage van zijn grootmoeder was geen vetpot, maar dat maakte in zijn geval niet veel uit. Hij kwam toch altijd geld te kort. Met Clara Eggink is het curieus te noemen dat deze kleinzoon van een succesvol minister van Financiën (derde kabinet-Heemskerk, 1883-'88) totaal geen notie van geldzaken had.21 Het corpsleven, een redacteurschap bij het Utrechtse studentenblad Minerva, en natuurlijk zijn passie, de poëzie, eisten de aandacht op. Een jaar nadat hij was aangekomen, nam ‘godfather’ Verwey eindelijk een paar van zijn gedichten in De Beweging op. De 23-jarige Bloem was oneindig gelukkig met deze ‘ridderslag in poëticis’, want nu was hij waarlijk als dichter erkend. Dit betekende niet dat hij de minder verheven dichtkunst schuwde. Voorzover bekend gebruikte

De parelduiker. Jaargang 7 hij onder het pseudoniem Ego Flos als eerste in een Nederlandstalig gedicht het woordelement ‘neuk’ (in casu ‘geneuk’).22 Hij bleef de twee doctorale deelexamens maar uitstellen, net als zijn vriend Van Eyck had gedaan toen die nog geen verloofde had. In hun correspondentie informeerden Verwey en Van Eyck elkaar over de vorderingen van Bloem met korte veelzeggende zinnetjes. Verwey, 10 april 1915: ‘Bloem heeft 10 of 12 nieuwe abonnés [voor De Beweging] aangebracht. Ik hoop van harte dat hij nu voor zijn examen zal slagen.’ Deze hoop gaat op 5 mei in vervulling, als Bloem privaatrecht haalt. Tweeënhalve maand later komt opnieuw Verwey met het droevige bericht dat Bloem voor het tweede deelexamen, publiekrecht, gezakt is. Van Eyck vermoedt (13 september)

De parelduiker. Jaargang 7 29 dat Jacques wel weer gauw zijn examen moet doen, maar hij vergist zich. De ‘arme kerel’ ligt al weken op bed met pleuritis, weet Verwey. Het duurt vijf maanden voordat Van Eyck, op 12 februari 1916, heet van de naald kan melden: ‘Jacques was vandaag bij me. Hij is gezakt.’ De verjaardag van Bloem, 10 mei, is daarentegen een bijzonder feestelijke dag, omdat hij gezond en wel voor publiekrecht slaagt, ruim een jaar na het behalen van privaatrecht. Verheugd schrijft Van Eyck hierover aan Verwey: ‘Dat Jacques B. door zijn examen is, verdient ook zeker wel een blijdschapvolle vermelding.’23

Stellingenboekje

Bloems academische martelingen waren nu voorbij op de minst zware beproeving na, de promotie op stellingen. Geen haar op zijn hoofd zal over een dissertatie gepiekerd hebben. Zoals Van Eyck door een leuke baan en een huwelijk gelokt werd, zo trok hem de vrijheid. Daar kwam bij dat zelfs hij moeilijk voor een promotie op stellingen zakken kon. Men zou dus denken dat de drs. eindelijk eens haast zou maken, maar dat viel tegen. De periode tussen het doctoraal examen en de promotie zou niet één maand beslaan, zoals bij Van Eyck, maar bijna zeven. Pas na drie maanden begon Bloem zich voor te bereiden, gezien de volgende brief van 25 september aan ‘P.N.’:

Dank je zeer voor je brief. 't Deed me genoegen te hooren, dat je nog Stellingen hebt, en je bewijst mij een groote dienst met het toezenden ervan. Ook had ik graag nog een exemplaar van je Stellingen-boekje; het mijne is mij door den een of anderen promoveerenden vriend afhandig gemaakt.24

Waar Van Embden alinea's nodig had om de promotie op stellingen in haar ware gedaante te laten zien, kon Bloem het in een paar zinnen. Een vriend met een stellingenboekje had je niet voor niets. De cijfers van de Rijksuniversiteit Utrecht over 1916, het promotiejaar van Bloem, liegen er tussen haakjes ook niet om. In de faculteit der rechtsgeleerdheid promoveerden er van de 31 kandidaten 28 op stellingen - onder wie vier vrouwen - en drie op een proefschrift. Bij dit trio vielen ook nog eens de enige twee ‘cummetjes’ die dat jaar werden uitgedeeld.25 Van Eyck voldeed snel aan Jacques' verzoek tot toezending. Als extraatje voorzag hij de stellingen van uitgebreid commentaar, waarvoor Bloem hem hartelijk bedankte. Hij had alles goed bekeken, schreef hij 2 oktober terug, en hoopte er ‘zijn profijt mee te doen’. Een paar dagen later zou de laatste hand aan de stellingen gelegd worden en de zaak nog eens goed bij Van Eyck thuis doorgepraat.26 Het resultaat van hun gezamenlijke inspanning is te vinden in Bloems stellingenboekje (B), dat door H. de Vroede in Utrecht gedrukt is. Vergelijken we het met dat van Van Eyck, dan blijkt dat Bloem inderdaad twaalf stellingen, merendeels letterlijk, uit het boekje van Van Eyck (E) heeft overgenomen. De stellingen staan in beide boekjes gegroepeerd volgens de vertrouwde hoofd-

De parelduiker. Jaargang 7 30

Jacques Bloem, 1923 (coll. LM). indeling van het recht, privaat- en publiekrecht. Direct springt naar voren dat boekje B met het private deel opent en boekje E met het publieke. De stellingen die zich bij E voorin bevinden, staan met andere woorden bij B veilig ‘weggemoffeld’ achterin - en andersom. Hier lijkt opzet in het spel. Verder valt op dat E qua onderverdeling meer varieert, maar er is ook meer te verdelen: 27 stellingen in E tegen 24 in B. De meeste stellingen snijden technisch-juridische problemen aan, andere leggen verband met de maatschappelijke werkelijkheid, zoals die over het gratierecht (afschaffen, in beide boekjes), over het auteursrecht van collegedictaten van rijkshoogleraren (komt toe aan het Rijk, in beide) en over de troonopvolger van Juliana (alleen in B). Soms vereist een stelling hersengymnastiek. Om er een te noemen: ‘dwang tot nalaten van onrechtmatig handelen is niet strafbaar’ (ex art. 284 wetboek van strafrecht, in beide). Kort gezegd, het stellingenboekje van Bloem maakt een redelijk doordachte indruk. De heren hebben naar het schijnt serieus over selectie en indeling gepraat. Dat alle stellingen die niét in het boekje van Van Eyck voorkomen, ook van hem afkomstig zijn, is niet uit de vermelde correspondentie af te leiden. Bloems laatste stelling, over de negatieve invloed van vakbonden op het arbeidsloon, wijkt met haar algemene, anti-socialistische tendens wel erg af van de andere stellingen. Misschien toch nog een eigen inbreng? Profiteerde Bloem van de coaching door Van Eyck, toen hij op donderdag 30 november 1916 zijn stellingen verdedigde, of werd het een ‘wederzijdse pijniging’, wat de anekdote en de cijfers suggereren? Beantwoording van deze vragen zou slechts op kansberekening berusten. Wat maakt het eigenlijk ook uit? Een promotie op stellingen was toch maar een formaliteit. Eén ding staat vast: vader Bloem zal, met of zonder noga, trots geweest zijn op de ‘jonge’ doctor.

De parelduiker. Jaargang 7 Eindnoten:

1 A.L. Sötemann, Een dichter en zijn wereld. Over J.C. Bloem (Utrecht 1994), p. 38. Sötemann meent dat dit antwoord typerend was voor de houding van de promovendus tegenover zijn vak. 2 Zie voor een uitgebreid verslag van Bloems juridische carrière mijn artikel ‘Geheime Bloem-stukken’, in: Pro Memorie 3, nr. 2 (Uitgeverij Verloren, 2001), p. 267-312. Voor de beschrijving van Bloems loopbaan zijn door mij nieuwe bronnen aangeboord. Het betreft stukken die zich in geheime archieven van het ministerie van Justitie en in gerechtelijke archieven bevinden. Het was niet altijd even eenvoudig deze op te sporen, maar eenmaal ontdekt gaven ze een schat aan informatie prijs. 3 A.P. Dekker publiceerde als eerste over dit proces. Zie zijn artikel ‘Een lastig parket’, in: De Parelduiker 1 (1996), nr. 3, p. 67-72. Nieuw verworven informatie werpt echter een ander licht op deze zaak, zoals ik in mijn bijdrage in Pro Memorie (zie noot 2) heb laten zien. 4 De brieven van J.C Bloem aan Aart van der Leeuw (uitgeg., ingel. en van aant. voorz. door A. Kets-Vree, Den Haag 1979), p. 171. 5 Donker, ‘Geheime Bloem-stukken’, p. 269. 6 Deze keuzemogelijkheid in de juridische faculteit bestond tussen 1840 en 1877 en in de jaren 1895-1921. Zie de academisch statuten van 27 april 1877 (S. 87) en van 26 april 1895 (S. 77), en T.J. Veen, ‘Inleiding’, in: Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap (onder red. van T.J. Veen en P.C. Kop, Zwolle 1987), p. 8. 7 De meestertitel, die sinds mensenheugenis door Nederlandse doctores in de rechtswetenschap als variant gebruikt werd, zou zo eindelijk een wettelijke grondslag krijgen (Veen, Zestig juristen, p. 8). 8 D. van Embden in: Handelingen der Staren-Generaal 1919-1920, Eerste Kamer, p. 555 (zitting 27 februari 1920). Voorzover niet anders wordt aangegeven, geldt voor citaten en informatie in het vervolg van deze paragraaf eveneens deze bronvermelding. 9 J. Huizinga, Verzamelde werken, dl. VIII (Haarlem 1951), p. 421, en WNT (digitale versie), s.v. NOGA. 10 Academisch statuut van 15 juni 1921 (S. 800); Veen, Zestig juristen, p. 8. 11 De briefwisseling tussen P.N. van Ecyk en A. Verwey, dl. I (bezorgd door H.A. Wage, Den Haag 1988), nr. 17 (19 mei 1908). 12 Zie H.A. Wage, Dagend dichterschap. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N. van Eyck tot en met de Italiaanse periode (proefschrift, Leiden 1967), p. 237. 13 Privaatrecht regelt de rechtsverhoudingen tussen burgers onderling, zoals naamgeving van kinderen, huwelijk en echtscheiding, eigendom, recht van overpad, koop, huur, aansprakelijkheid, erfenis en faillissement. 14 De briefwisseling tussen P.N. van Ecyk en A. Verwey, dl. I, nr. 170 (10 januari 1914), nr. 183 (16 februari 1914) en nr. 193 (25 maart 1914); De briefwisseling tussen F.C. Gerretson en P.N. van Eyck (verzorgd door P. van Hees en G. Puchinger, Baarn 1984), nr. 20 (3 maart 1914). 15 Academisch statuut van 26 april 1895 (S. 77), artikel 1 sub 2e a. 16 De briefwisseling tussen P.N. van Ecyk en A. Verwey, dl. I, nr. 195 (12 april 1914). 17 Of Bloem de plechtigheid ook bijwoonde, is mij niet bekend. 18 De briefwisseling tussen F.C. Gerretson en P.N. van Eyck, nr. 23 en 23A (22 april 1914). 19 Idem, nr. 23 (22 april 1914). 20 Wage, Dagend dichterschap, p. 278. 21 C. Eggink, Leven met J.C Bloem (Amsterdam 1977), p. 23. 22 E. Sanders in: NRC Handelsblad, 22 juli 2002. 23 De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en A. Verwey, dl. II, nr. 227, 243-245, 268 en 277. Van Eyck woonde weer in Den Haag, als ambteloos burger. Zijn Romeinse avontuur was van korte duur geweest wegens een conflict over het honotarium. 24 J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck (uitgeg., ingel. en van aant. voorz. door G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M, van Vliet, Den Haag 1980, dl. I), p. 86. 25 Album promotorum, Utrecht 1815-1936 (Leiden 1963), p. 218-221. 26 Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck, p. 211.

De parelduiker. Jaargang 7 32

Geert van Oorschot, getekend door Frits Müller.

De parelduiker. Jaargang 7 33

Marsha Keja+ Exegeet rijmt op roomse scheet Een blik in Van Oorschots brievenarchief

In het eerste nummer van Tirade dat uitkwam na het overlijden van Geert van Oorschot, stond het artikel ‘Geert van Oorschot - Uitgever (1909-1987)’, geschreven door Jaap Goedegebuure. Dit in memoriam leverde veel, meest positieve, reacties op. De publicist Hans van Straten (1923) schreef een brief aan Wouter van Oorschot (1952), de vierde zoon van Geert en, samen met Gemma Nefkens, zijn opvolger. Van Straten, in 1951 redactiesecretaris van het tijdschrift Podium, vindt het een mooi stuk, maar heeft hier en daar wat aanmerkingen op beschreven feiten: ‘Verder wordt de indruk gewekt dat Uw vader de roman Archibald Strohalm van Harry Mulisch zou hebben geweigerd. In werkelijkheid heeft Mulisch het typoscript teruggevraagd nadat hij op het Podiumweekend (1 en 2 december 1951) door Wim Schouten, die er overigens nog geen letter van had gelezen, was overgehaald het boek bij de Bij te publiceren. Best mogelijk dat Uw vader het boek tóch zou hebben geweigerd, maar de feitelijke gang van zaken was anders.’ (6 maart 1988) Twee dagen later schrijft Wouter van Oorschot hem terug: ‘Geerts verhaal over ARCHIBALD STROHALM luidde dat hij, na lezing, Mulisch op een aantal punten wijzigingen (“verbeteringen”) in overweging had gegeven, waarop hij nooit meer iets had gehoord, en dat het boek een half jaar later met al zijn voorgestelde verbeteringen bij De Bezige Bij verscheen.’ Eerder in de brief meldt hij: ‘Uiteraard heb ik in de loop der jaren Geerts versies over veel kwesties uit de eerste hand vernomen. Maar zelfs ik heb feitelijk zelden kunnen uitmaken wat bij hem waarheid en wat verzinsel was.’ De correspondentie tussen Mulisch en Van Oorschot uit 1951 die in het archief van Uitgeverij G.A. van Oorschot te vinden is, maakt het mogelijk de gang van zaken te reconstrueren. In oktober 1951 biedt Mulisch het manuscript van Archibald Strohalm ter beoordeling aan Van Oorschot aan. Die antwoordt de jonge auteur op 22 oktober: ‘kom ik tot de volgende conclusie: 1. sublieme stukken, naast irriterende kitsch 2. uitermate boeiende stukken, naast stukken welke langdradig en alleen maar vervelend zijn. Het boek is dus zeer ongelijk en dus raad ik U ten sterkste aan het boek in deze vorm althans niet uit te geven. [...] Het spijt mij dat ik u geen ander bericht kan zenden. U kunt schrijven en U kunt goed schrijven. Dit verplicht U tot

+ Marsha Keja (1966) is als projectmedewerkster verbonden aan het Letterkundig Museum in Den Haag.

De parelduiker. Jaargang 7 34 meer dan U thans, althans bij gedeelten, in dit manuscript heb gepresteerd.’ Van Oorschot schrijft ook dat hij het manuscript aan de redactie van het - door hem van 1948 tot 1953 uitgegeven - tijdschrift Libertinage wil voorleggen, omdat die er wellicht fragmenten uit zou willen afdrukken. Mulisch stemt graag met dat voorstel in en wil langskomen om met Van Oorschot te praten over de verbeteringen aan Archibald Strohalm, maar de uitgever heeft het in november te druk voor een ontmoeting. Diezelfde maand nodigt Mulisch Van Oorschot uit tot het bijwonen van de uitreiking van de Reina Prinsen Geerligsprijs, die hij voor het manuscript van Archibald Strohalm zal ontvangen. Uit de briefwisseling blijkt niet of Van Oorschot die uitnodiging heeft aangenomen. Op 16 december schrijft Mulisch aan Van Oorschot: ‘Ik hoop dat U niet kwaad op mij zult worden als ik U vertel, dat ik mijn manuskript aan de Bezige Bij heb gegeven. [...] Misschien heb ik onjuist gehandeld. Zo althans voel ik het achteraf.’ Mulisch herinnert Van Oorschot in deze brief aan een gesprek waarin hij heeft verteld dat hij al verplichtingen had aan De Bezige Bij, waarop Van Oorschot geantwoord zou hebben dat het nu eenmaal het beste is als een auteur zich aan één uitgever houdt. Mulisch had De Bezige Bij een roman voor een jubileumreeks beloofd, en dat was nu Archibald Strohalm geworden. Van Oorschot schrijft hem: ‘Dat U achteraf zou voelen dat U verkeerd hebt gehandeld; ach kom. Die achteraf-gevoelens zijn altijd gevoelens van lieden die ijdel zijn en van compromissen houden, en daarvoor niet durven uitkomen. [...] Boos ben ik natuurlijk niet. Waarom zou ik. Waarom zou ik mij niet van harte verheugen in uw belang? Het is tenslotte plezierig voor een schrijver wanneer hij een uitgever bezit, die zijn manuscripten ongelezen uitgeeft, al dan niet in een jubileum-serie. [...] In ieder geval hoop ik voor Archibald, dat u deze jongen niet ongecorrigeerd aan de drukpers zult toevertrouwen.’ (19 december 1951) Van Oorschot had de roman dus wel geweigerd, althans in de aangeboden vorm. Maar dat de roman bij een andere uitgever verscheen zonder dat hij er ooit meer iets van gehoord zou hebben, is nu aantoonbaar een verzinsel gebleken. Of de verbeteringen van Van Oorschot door De Bezige Bij zijn overgenomen, is uit deze correspondentie niet op te maken. Misschien biedt het archief van De Bezige Bij hierover ooit uitsluitsel, of het archief van Harry Mulisch zelf.

Een gemakkelijk mens

Bovenstaande brieven zijn afkomstig uit het brievenarchief van Uitgeverij G.A. van Oorschot, dat in september 2000 in bruikleen werd gegeven aan het Letterkundig Museum in Den Haag. Duizenden brieven uit de periode 1945-1987 - van de oprichting van de uitgeverij tot de dood van Geert van Oorschot - kwamen in oude ordners, vale mappen en propvolle verhuisdozen het museum binnen. Ruim anderhalf jaar wordt er nu in het Letterkundig Museum gewerkt aan de ontsluiting van het archief. Dit toegankelijk maken behelst nog geen grondig inhoudelijk onderzoek; de kennismaking met het archief blijft noodzakelijkerwijs beperkt tot een eerste indruk.

De parelduiker. Jaargang 7 35

Geert van Oorschot op zijn uitgeverij aan de Herengracht in Amsterdam, eind jaren zeventig (foto George Verberne).

Maar om brieven te kunnen plaatsen, moet je ze wel lezen, al is het vluchtig. En dan komt, ook bij oppervlakkige kennismaking, een intrigerend beeld naar voren van alle schrijvers, boeken, tijdschriften en literaire gebeurtenissen rondom Uitgeverij Van Oorschot uit die vier decennia. Met enig gepuzzel is het meestal ook mogelijk brieven die geen duidelijke aanhef, datering of afzender hebben, te plaatsen. Zo moet ‘Gerard’ in de ene periode wel Gerard Reve zijn - door Van Oorschot overigens steevast Gerard Kornelis genoemd - en in de andere periode Gerard Stigter - vooral bekend onder zijn pseudoniem K. Schippers. ‘Gerrit’ kan de ontwerper Noordzij of de drukker Thieme zijn. Bij ‘Geert van Oorschot’ kan in een bepaalde periode getwijfeld worden tussen junior en senior. Als je eenmaal gezien hebt dat Geert jr. en Wouter van Oorschot ‘Oom Jacques’ schrijven aan Jacques de Kadt, dan hoeft de Nicolaas die ‘Beste Oom Geert’ schrijft, geen familie te zijn. Maar de ‘Jan’ die gevraagd werd om een bijdrage aan Tirade met het thema ‘stad’, is tot op heden niet geïdentificeerd. In 1995 kwam, ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de uitgeverij, een eerste selectie brieven uit in Geert van Oorschot. Brieven van een uitgever, waarvoor eenendertig correspondenten van Van Oorschot ieder twee brieven uitzochten en van commentaar voorzagen. Dit boek maakte nieuwsgierig naar de vijftienduizend brieven die volgens de huidige uitgevers, Wouter van Oorschot en Gemma Nefkens,

De parelduiker. Jaargang 7 36 nog in het archief zouden zitten. Destijds werd het boek een visitekaartje genoemd, bedoeld om mogelijke geldschieters te interesseren voor een uitgebreide uitgave van de brieven. Van zo'n bundeling als Brieven van een uitgever zijn er met het ontsloten archief nog wel tien samen te stellen. Maar de brieven in het boek zijn niet representatief voor die uit het archief. Sterker nog, veel brieven uit dat boek zitten niet eens in het archief. Wel zijn, naast de ontvangen brieven, ook doorslagen van verstuurde brieven in het archief bewaard; zo is vaak een correspondentie van beide zijden te volgen. Alleen zijn van lang niet álle brieven doorslagen bewaard of, vermoedelijk, zelfs maar gemaakt. Geert van Oorschot stond, net als trouwens zijn auteur Jan Hanlo, bekend om het schrijven op de meest bijzondere materialen, en van bijvoorbeeld een dekblad van een sigarenkistje is het lastig een doorslag te maken. Waarschijnlijk is het de scheiding tussen de uitgever Van Oorschot en de persoon Van Oorschot die verantwoordelijk is voor het ontbreken van veel persoonlijke brieven in het archief. De persoonlijke brieven waren vaak handgeschreven, de zakelijke brieven werden, met doorslag, getypt. Ook in de ontvangen brieven staat het werk meer op de voorgrond dan de vriendschap. Alsof de ingekomen brieven die het meest persoonlijk waren, niet op de uitgeverij werden bewaard. Nu is het natuurlijk lastig om te beoordelen wat er niet is, maar er zijn wel aanwijzingen. In veel brieven die in de loop der tijd zo rond de zomer aan Van Oorschot zijn geschreven, staat ‘Bedankt voor je brief uit Frankrijk’. Van die brieven uit Frankrijk zijn geen doorslagen gemaakt of bewaard. Van sommige correspondenties ontbreken delen zonder duidelijke reden. A. Alberts (1911-1995) schreef van 1954 tot aan diens dood in 1987 met Van Oorschot, maar uit de eerste drieëntwintig jaar van hun briefwisseling is van de kant van Alberts alleen maar een kaartje in het archief bewaard gebleven. Een duidelijk aanwijsbare oorzaak voor het ontbreken van brieven is vaak een ruzie, die soms ruiterlijk goedgemaakt wordt. Zo schrijft de historicus en publicist H. van Galen Last in 1959 na een conflict over Libertinage: ‘Ik weet niet of je je nog altijd als in staat van oorlog met mij beschouwt.’ Daarop antwoordt Van Oorschot: ‘Na elke oorlog dient er vrede gesloten te worden. Tot die vrede ben ik bereid.’ Waarna de briefwisseling nog tot 1978 voortduurt. Sommige correspondenties kennen we al, zoals de brieven die Jeroen Brouwers opnam in zijn boek Het tuurtouw, die Herman de Coninck publiceerde in het Nieuw Wereldtijdschrift en die waarover J.J. Voskuil vorig jaar schreef in Tirade. Ook hier is slechts een deel van de beschreven brieven terug te vinden in het archief. Het ontbreken van persoonlijke brieven in het archief is zeker een gemis; ze tekenen de bijzondere man die Van Oorschot geweest moet zijn. Maar heel ver weg is die man ook in zijn zakelijke brieven natuurlijk niet. In zijn formuleringen en in zijn manier van zaken gedaan krijgen herken je de Van Oorschot uit alle verhalen. De uitgever die bij een groot publiek bekend werd in de media, komt ook uit de zakenbrieven naar voren als charmant, eigenzinnig, doortastend, bot, wispelturig en hardwerkend. In een brief aan de neerlandicus Paul van der Plank (1952), met

De parelduiker. Jaargang 7 37

De uitgever op bezoek bij Josine Meyer, 18 november 1981, bij het verschijnen van de door hem uitgegeven Brieven aan Josine M. van Gerard Reve - die overigens buiten beeld ook bij dit bezoek aanwezig is (foto Steye Raviez). wie hij wat wrijvingen had bij de voorbereiding van uitgaven van Du Perron en Jan Emmens, schrijft hij: ‘Vanmiddag is mijn vriend Jaap Goedegebuure bij mij en er ontwikkelt zich een gesprek over mijn manier van omgang en optreden t.a.v. andere mensen. Jaap zegt dat ik vaak zo onverwacht direct ben in mijn vragen en antwoorden dat veel mensen daarvan schrikken, daardoor in de verdediging gaan en mij een bruusk persoon vinden. Het woord bruusk is door Jaap gebruikt als karakteristiek voor mijn omgaan met anderen. Hij zal daarin wellicht gelijk hebben, hoewel ik tegelijkertijd vind dat de mensen die mij als zodanig ervaren het bij het verkeerde eind hebben.’ Met als uitsmijter: ‘P.S. Jaap vindt mij een gemakkelijk mens.’ (16 oktober 1980) De filosoof Lolle Nauta reageert op een - niet bewaarde - brief: ‘Bedankt voor je brief, een kleine expositie van verwijten, die je echter zo hartelijk aan de man brengt, dat ik terug durf te schrijven.’ (1 januari 1960) Bij alle verhalen rond zijn persoon lijkt wel eens vergeten te worden dat hij jarenlang heel hard gewerkt heeft aan het opbouwen en behouden van een onafhankelijke uitgeverij met een bijzonder fonds. Niet dat hij altijd in stilte hard werkte, hij beklaagde er zich geregeld over, zoals in een brief aan de dichter Chr.J. van Geel (1917-1974): ‘Dat briefje was een routine-briefje, welke helaas ook geschreven moeten worden. Wees maar blij dat je een dichter en geen uitgever bent. Je arme hoofd zou tegen alle onaangename beslommeringen van het “zaken-doen” niet bestand zijn.’ (14 april 1960) En in een andere brief aan Van Geel: ‘Had ik maar tijd om uitvoerig niet alleen te antwoorden op je aardige brief van eerste kerstdag, maar ook

De parelduiker. Jaargang 7 38 om over dingen en mensen te schrijven die onze relatie uitgever-schrijver niet raken. Maar ik vind nooit tijd voor de dingen die ik het liefste zou doen.’ (10 januari 1967) Van Oorschot had een voorliefde voor sfeerbeschrijvingen, zoals in een brief uit 1954 aan zijn vriend en auteur Albert Vigoleis Thelen (1903-1989), van wie hij het jaar daarvoor in samenwerking met een Duitse uitgeverij Die Insel des zweiten Gesichts uitgaf: ‘Beste dwaze goede Vigo, Het is donderdagavond. De kinderen zijn naar bed en Hilly is ook al naar bed, heel vroeg al, want de beide laatste weken was zij ziek en is nu een beetje aan het opknappen, maar moet nog heel vroeg ter ruste. Ik zit op mijn werkkantoor, de avond is nog niet oud, er hangt een heel vreemde violette weerschijn om de huizen aan de overkant. Het loof der bomen is al zwaar en kondigt al de vermoeidheid aan van de volzomer. [...]’ (24 juni 1954) En in een brief aan Gerard Stigter (1936) beschrijft hij een pater die hij bezoekt in verband met de uitgave van de brieven van Jan Hanlo: ‘Ik heb met pater Tamis Wever ruim een uur zitten praten. De man is bebaard, hees, vriendelijk, in burgerkleding, om en langszij de bol ook flink wat haren, kortom: een weggelopen priester, die aan studenten bijbeluitleg verschaft. Toen ik vroeg wat hij deed zei hij dat hij exegeet was. Ik wist niet zo gauw wat dat was. Wel ging het als een flits door mij heen dat exegeet rijmt op roomse scheet. Maar dat rijmpje kon ik gelukkig nog tijdig binnen de wanden van mijn kunstgebit houden.’ (26 juli 1977) Bespiegelingen over leven, politiek en vriendschap komen wel voor in de brieven uit het archief, zij het minder nadrukkelijk dan in de Brieven van een uitgever. De zakelijke beslommeringen blijven de boventoon voeren.

Met vredesgroeten

Een uitgeverij speelt in de ontwikkeling van een boek een sleutelrol. Een uitgever heeft niet alleen contact met de schrijver van het boek, maar ook met de drukker, de zetter, de binder, de geldschieter, de distributeur, de verkoper, de vertaler, de bloemlezer, de verfilmer, de speler (acteur), de criticus en soms zelfs met de lezer van het boek. Hij krijgt te maken met andere uitgevers, met de erfgenamen van schrijvers, met bibliotheken en met schrijvers van wie hij nooit een boek zal uitgeven. Deze rol van de uitgever komt uit het brievenarchief haarscherp naar voren. En alleen al doordat Uitgeverij G.A. van Oorschot een bijzondere positie inneemt tussen de uitgeverijen in Nederland (‘de charmante vorm van kleine uitgeverij met uitsluitend hooggestelde normen,’ zoals Richter Roegholt in zijn De geschiedenis van De Bezige Bij directeur Geert Lubberhuizen citeert) is het een belangrijk brievenarchief. Vaak schreef Van Oorschot de brieven zelf, ook aan bijvoorbeeld drukkers en verkopers. Bij welke andere uitgeverij vind je zulke kleurrijke brieven aan een binder: ‘Het is mij een behoefte U en uw personeel hartelijk dank te zeggen voor de bijzonder fraaie wijze waarop U het werk van Leopold - en dan bovendien zo prachtig op tijd - hebt verzorgd. Over de bindwijze verneem ik niets dan lof en ook Salden is tevreden - hetgeen zoals u weet een extra lof betekent.’ (30 november 1951) ‘Aardige taaie meid Van Bommel, Dat rijdt maar in

De parelduiker. Jaargang 7 39

Brief aan Drukkerij Thieme, 15 februari 1972 (coll. LM). weer en wind met boeken door de stad of er geen vorst en geen leeftijd bestaat. Nou, m'n respect hoor!’ (18 januari 1972) En uit een brief aan dezelfde binder Van Bommel, waarin met spoed een bindopdracht wordt gegeven: ‘U hebt al telefonisch gemerkt hoe zeer ik u lief heb en vriendelijk aanmoedigend toespreek. [...] Wilt u alles, met voorbijzien van de belangen van wie dan ook, zorgen dat dit kan geschieden? Belt u mij direct op na ontvangst van deze brief, opdat ik u weer vriendelijk en lief kan toespreken en bedanken. Tenslotte zijn we niet voor niets al 25 jaar met elkaar getrouwd.’ (15 oktober 1970) Maar ook zijn ongenoegen laat hij duidelijk blijken: ‘Ik heb zo langzamerhand geen enkele fidutie [sic] meer in het

De parelduiker. Jaargang 7 40 plegen van overleg inzake het linnen dat wij voor de Russische Bibliotheek moeten gebruiken. [...] Ik wacht nu maar af, maar ondertussen wordt de schade die u mij berokkent met de dag aanzienlijker.’ [6 februari 1974) Aan Mattheus Verdaasdonk (1918-1966), die bij Van Oorschot publiceerde, maar voor de uitgeverij vooral belangrijk was als juridisch raadsman, vraagt hij twee boekhandelaren tot betalen te dwingen: ‘Hierbij nog twee rotjongens die zich geen donder aantrekken van mijn geduld en mijn vriendelijke aanmaningen, terwijl ze best betalen kunnen. [...] Pak ze dus maar grof aan. Het zijn al zeer oude posten.’ (13 juni 1956) In veel brieven beklaagt Van Oorschot zich over de bezoeken aan de boekhandels om zijn boeken aan te bieden. Maar van georganiseerde boekenbeurzen moet hij ook weinig hebben, getuige zijn brief aan de Nederlandse Boekverkopersbond, afdeling Rotterdam: ‘Hoewel een tegenstander van boekenbeurzen in het algemeen, omdat ik de boekverkoper liever in zijn eigen omgeving bezoek, ben ik toch niet weigerachtig om boekenbeurzen te bezoeken. De Rotterdamse boekenbeurs echter kan ik niet bezoeken. Daarvoor zijn twee redenen: 1 Ik heb geen zin om op 13 september met 28 andere uitgevers in een zaal te zitten en de aanbieding bij twintig boekverkopers te doen. Mijn najaarsaanbieding is te belangwekkend om in een vloek en een zucht door de boekverkopers te worden doorgerend. 2 Een extra beurskorting van 5% lijkt min of meer op chantage. Ik meen dat de uitgevers niet om boekenbeurzen hebben gevraagd. De kosten aan het organiseren van een boekenbeurs verbonden, moeten m.i. ook door de organisatoren worden gedragen. Ik vermoed dat alle uitgevers het met mijn standpunt eens zijn.

Tot nader order zal ik dus zo vrij zijn op even plezierige en collegiale wijze als voorheen de boekverkopers in hun zaken te bezoeken.’ (25 augustus 1961) In een brief aan W.A.M. de Moor (1936), die hielp met de uitgaven van J. van Oudshoorn, nog een staaltje uitgeverspolitiek: ‘Ik merk nog niet veel van de verkoop van Willem Mertens. Nochtans geloof ik dat er alleen maar iets van terecht te brengen is, als wij brutaalweg in het voorjaar TOBIAS EN DE DOOD erop laten volgen in de Witte Olifantenreeks. Niet alleen de boekhandel maar ook het publiek krijgt dan de indruk dat Willem Mertens wel een succes moet zijn omdat anders de uitgever niet zo snel met TOBIAS EN DE DOOD zou durven uitkomen.’ (17 december 1964) En inderdaad, Tobias en de dood verscheen in 1965, een jaar na Willem Mertens' levensspiegel. De geschiedenis van de uitgeverij wordt in de brieven weerspiegeld. In de correspondentie met Rob Nieuwenhuys (1908-1999) is het prille begin en de ontwikkeling van het tijdschrift Tirade te volgen. Al komen we de naam van het nieuwe tijdschrift van de latere uitgeversmagnaat Pierre Vinken (1927) te weten: ‘Een van de aardigste resultaten van de conferentie hedenavond wil ik je nu al gauw meedelen, n.l. onze naam: TIRADE, een naam waar wij unaniem enthousiast over zijn.’ (4 september 1956) De Russische Bibliotheek krijgt een gezicht in de brieven van

De parelduiker. Jaargang 7 41

Geert van Oorschot, voorjaar 1946 (foto E. van Moerkerken).

Charles B. Timmer, Karel van het Reve en de vele door hen gekozen vertalers. De plannen voor een Italiaanse Bibliotheek zijn nooit uitgevoerd en die voor een Franse Bibliotheek toen nog niet: ‘Ik ben het met uw zienswijze eens, er zou een Franse bibliotheek gemaakt moeten worden, tot en met de modernen. Zoals bv mijn Russische bibliotheek. Maar het ligt niet op mijn weg dit te ondernemen.’ (aan de vertaler Henri van de Kraats, 9 mei 1977) Dit lag op de weg van zijn zoon Wouter, die vorig jaar een onderscheiding kreeg voor zíjn Franse Bibliotheek. De brieven van een van de geldschieters van de Russische Bibliotheek, de Centrale Arbeiders-Verzekerings en Deposito-Bank, tonen de financiële en organisatorische beslommeringen van de Russische reeks. Hoe moeilijk het kan zijn een Verzameld Werk uit te geven, laten de correspondenties met de redacteuren van de werken van bijvoorbeeld Herman Heijermans, Multatuli en J.A. dèr Mouw zien; problemen met rechten die bij andere uitgeverijen liggen, problemen met eigenzinnige redacteuren (en een eigenzinnige uitgever) en geldproblemen. Uit de brieven worden de literaire voor- en afkeuren van Van Oorschot zichtbaar, en zijn mening over recensenten en literatuurwetenschappers. In een brief uit 1973: ‘In ieder geval staat het wel vast dat de Merlijners geen gedichten kunnen lezen en dat zij hun best hebben gedaan om de altijd bestaande kloof tussen de lezer en het gedicht te vergroten.’ Over een kenmerkend aspect van Van Oorschotuitgaven - de vormgeving - is te lezen in de briefwisseling met eerst Helmut Salden en later Gerrit Noordzij. ‘Het omslag voor Heijermans valt me helaas niet mee,’ schrijft Van Oorschot op 9 juni 1965 aan Salden (1910-1996), ‘Nu ik de proefdruk zie vraag ik me toch af of het masker niet moet vervallen en we alleen een letteromslag moeten hebben. Ik ben bovendien zeer bang voor het drukken in zwart. Je weet dat de stomme Hollanders dat niet kunnen. En bovendien de combinatie van zwart en paars, is een combinatie van dood en begraven. Ik zou dus in ieder geval een andere kleurencombinatie willen voorstellen. Het is nog nooit gebeurd dat ik niet onmiddellijk

De parelduiker. Jaargang 7 voor al je dundruk ontwerpen gewonnen was. Ik vind het dus jammer je dit nu te moeten schrijven. Maar je kennende zul je dit alleen maar kunnen billijken en waarderen.’ Mét de geschiedenis van de uitgeverij is in de brieven een tijdsbeeld van de tweede helft van de vorige eeuw te vinden. In een contract met de dichter W.J. van der Molen van 27 juli 1945: ‘Omtrent de verschijningsdatum kan niets worden bepaald. De uitgever verplicht zich echter de bundel te doen verschijnen, zoodra de papiersituatie dit mogelijk maakt.’ De bundel Gered voor vannacht verscheen in 1946.

De parelduiker. Jaargang 7 42

Brief aan Karel van het Reve, 20 september 1967 (coll. LM).

In de omvangrijke correspondentie met de politicus en publicist Jacques de Kadt (1897-1988) is de verschuiving van Van Oorschots politieke sympathie van de Onafhankelijke Socialistische Partij via de Partij van de Arbeid naar DS'70 te volgen. In de jaren tachtig vraagt hij NRC Handelsblad-columnist J.L. Heldring zelfs om een stemadvies. Van Oorschot had uitgesproken politieke opvattingen, die ook zijn zakelijk handelen stuurden. Na het neerslaan van de Hongaarse Opstand laat hij de weduwe van de schrijver en historicus Johan Brouwer (1898-1943) weten: ‘Thans, nu de Russische communisten het Hongaarse volk vernietigen, blijkt de hr. Sandberg aan de kant van de Sowjet-onderdrukkers te staan. Volgens hem zullen de opstandelingen in Hongarije wel behoren tot fascistische terreurbenden, zoals de communisten beweren. Hij zal als alle fellowtravellers daarvoor niet openlijk uitkomen. [...] Een telefonisch gesprek dat ik hedennacht met hem voerde, overtuigde mij ervan dat de hr. Sandberg aan de andere kant staat van de lijn welke democraten

De parelduiker. Jaargang 7 43 van communisten scheidt. Ik heb thans de beslissing genomen dat de hr. Sandberg vanaf heden geen deel meer kan uitmaken van de Redactie Commissie van het Verzameld Werk van uw man.’ [6 november 1956) Op tegenwerpingen van mevrouw Brouwer-Kluyver antwoordt hij: ‘Zijn naam kan ik na Hongarije niet nog eens afdrukken in boeken welke ik uitgeef. Dat de uitgever met de samenstelling van een redactie niets te maken zou hebben is een misvatting welke ik niet deel.’ (9 januari 1957) Een Zuid-Afrikaanse boekhandel schrijft hij in 1977: ‘De politiek die uw regering volgt ten aanzien van het zwarte bevolkingsdeel geeft mij aanleiding elke zakelijke relatie met de boekhandel in uw land voorlopig te onderbreken. Vanzelfsprekend is deze brief niet persoonlijk aan u bedoeld. Wellicht behoort u naar wij hopen ook tot diegenen, die de apartheidspolitiek afwijzen.’ (14 november 1977) Op het voorstel van de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk om een boek van Anton Koolhaas in de Sovjet-Unie uit te brengen, antwoordt hij: ‘Zolang Russische schrijvers niet eens in eigen land mogen publiceren, vind ik dat Nederlandse auteurs in Rusland niet moeten willen verschijnen. De heer Koolhaas is het volledig met mijn standpunt eens.’ (2 november 1977) Met Karel van het Reve zet hij zich in voor dissidenten als Andrej Amalrik. En met Karel van het Reve en J.L. Heldring maakt hij zich boos én vrolijk over de demonstraties tegen de kruisraketten in de jaren tachtig. Van het Reve en Van Oorschot besloten hun brieven altijd al met kreten als ‘Rood front!’ en ‘Met bolsjewistische groeten’, in de jaren tachtig komt daar ‘Met vredesgroeten’ bij.

Tangverlossing

Een aparte groep brieven vormen de omvangrijke correspondenties met Grote Schrijvers. De brieven van en aan W.F. Hermans, Gerard Reve en Vasalis zijn op de uitgeverij achtergebleven, ter voorbereiding van een uitgave. Maar in het archief zijn nog veel interessante namen te vinden, onder wie A. Alberts, Jeroen Brouwers, Elisabeth Eybers, Chr.J. van Geel, Jan Hanlo, Judith Herzberg, Rutger Kopland, Adriaan Morriën, A. Roland Holst en Simon Vestdijk. Met een deel van deze schrijvers was Van Oorschot ook min of meer bevriend. In de briefwisselingen zie je oeuvres ontstaan en groeien. Met deze brief van 12 september 1956 wordt de eerste uitgave van gedichten van Jan Emmens (1924-1971) in gang gezet: ‘Rob Nieuwenhuys liet mij je verzen lezen, welke bestemd zijn voor het eerste no. van Tirade. Nu, dit zijn voortreffelijke verzen. Vroeger schreef je er ook al. Is de tijd nog niet gekomen om bijvoorbeeld in het a.s. voorjaar je eerste kleine bundel gedichten uit te geven? Graag hierover enig bericht.’ Er zijn aanmoedigende of wat temperende brieven van de uitgever. ‘Helaas moet ik u berichten noch aan het gedicht, noch aan uw “begeleiding” een touw te kunnen vastknopen. Ik begrijp er niets van, neemt u mij niet kwalijk,’ schrijft Van Oorschot op 1 december 1975 aan J. Oberski, die een paar jaar later veel succes had met zijn roman Kinderjaren (1978), uitgebracht bij een andere uitgeverij. In de brieven staan de twijfels van de auteur, het enthousiasme van de uitgever

De parelduiker. Jaargang 7 44

Telegram aan Karel van het Reve, 27 augustus 1963 (coll. LM).

(of andersom) en de grote plannen van beiden te lezen. ‘Ik moest even wennen aan je nieuwe boek,’ meldt Van Oorschot aan Karel van het Reve over Nacht op de kale berg (1961), ‘omdat het eerste hoofdstuk zo saai geschreven is en pas is te waarderen als je het hele boek leest. Maar waarom zouden we ook niet een boek in zijn geheel lezen.’ (31 juli 1961) Van Oorschot hield van de poëzie van Rutger Kopland: ‘Ik heb je gedichten pas een paar dagen geleden gelezen en ik moet zeggen dat ik ze prachtig vind. De uitzichtloosheid en verlatenheid die er uit spreken zijn mij uiteraard bekend, maar het vreemde van alle werkelijke poëzie is dat ze een troostrijke werking heeft.’ (22 oktober 1980) Onbarmhartig tonen de brieven de nooit of heel laat nagekomen beloften, zoals De vergaderzaal van A. Alberts, waar Van Oorschot vanaf het contract in 1954 tot aan de uitgave in 1974 achteraan heeft gezeten, of De moord op Born van Rob Nieuwenhuys, dat Van Oorschot tweemaal - in 1968 en in 1984 - bij de boekhandel heeft aangeboden. ‘Ik heb eenzijdig het besluit genomen De moord op Born in het a.s. voorjaar bij de boekhandel aan te bieden. Het moet er nu toch eindelijk eens van komen, vind ik. Misschien dat deze “eenzijdige” beslissing je inspireren zal tot het gereed maken van dit zozeer door ons beiden gewenste boek. Tenslotte moet jij dit boek nog schrijven en ik dit boek nog uitgeven, alvorens we het tijdelijke voor het eeuwige verwisselen. De tijd gaat erg snel. Mocht je met mijn beslissing niet akkoord kunnen gaan, dan zie ik er vanzelfsprekend van af. Maar ik zou dat zeer jammer vinden.’ (22 november 1979) Het boek is nooit verschenen, ook niet na aansporingen van de uitgeverij na de dood van Geert van Oorschot: ‘Ik ben heel gelukkig met je voornemen om nu toch eerst BORN te gaan maken; al ben ik Geert niet, ook ik ben zo langzamerhand buitengewoon nieuwsgierig geworden,’ schrijft Wouter van Oorschot op 18 april 1988.

De parelduiker. Jaargang 7 45

G.A. van Oorschot op de uitgeverij, voor de kast met zijn uitgaven, halverwege de jaren '80 (foto Ronald Sweering).

Sommige schrijvers blijken moeilijk afstand te doen van hun werk, zoals Chr.J. van Geel. ‘Mag ik je vragen zeer snel met de definitieve verlostang naar Groet te tijgen,’ vraagt Van Oorschot aan Emmens, ‘Chris moet nu van Het Zinrijk worden verlost om bij zinnen te blijven. Het moet toch mogelijk zijn om deze overrijpe vrucht in één minuut en drie seconden te plukken. Bovendien wil ik als uitgever ook wel opschieten.’ (27 april 197?) De tangverlossing is overigens een metafoor die Van Oorschot vaker gebruikte. In zijn verslag aan Richard Minne, bijvoorbeeld, over het verkrijgen van de uitgaverechten van Uitgeverij Manteau op gedichten van Minne: ‘Vrijdagochtend dan trof ik mevrouw Manteau. De bevalling duurde wel heel lang en hoewel er verschillende tangen bij de verlossing nodig waren is het mij toch gelukt de gedichten vrij te krijgen.’ (26 juni 1955) Soms is Uitgeverij G.A. van Oorschot bijna tastbaar aanwezig bij het ordenen van al het materiaal. Dan staat er op een brief geschreven ‘Adres noteren in rode boek’ of ‘opbergen in map achter mijn stoel’. Opeens zie je dan het uitgeverskantoor voor je waar alle dozen en ordners vandaan kwamen. Het brievenarchief biedt een schat aan informatie over een van de weinige kleine uitgeverijen die altijd zelfstandig zijn gebleven. En naast Geert van Oorschot rijst uit de brieven een goed beeld op van ‘literair Nederland’ in de tweede helft van de twintigste eeuw. Archieven als dat van Van Oorschot in het Letterkundig Museum kunnen feiten uit het verleden verhelderen, zoals bij Archibald Strohalm, maar ze kunnen ook mooie auteursstudies opleveren. Zo zou Guus Middag, de bezorger van de gedichten van Chr.J. van Geel, zijn voordeel kunnen doen met de briefwisseling tussen Van Geel en Van Oorschot. En dan moet iemand anders maar iets moois maken van de briefwisseling tussen Uitgeverij G.A. van Oorschot en Guus Middag.

De parelduiker. Jaargang 7 46

Peillood

H.J.A. Hofland Inbraak als laatste redmiddel

In zijn biografie van Max de Jong, Altijd het tinnef om je heen (2000), schrijft Nico Keuning: ‘Over de naam Max de Jong ligt altijd de schaduw van het verbodene. De publicaties van enkele “verboden” dagboekfragmenten in Tirade in 1968 en 1971 hebben sterk tot dit beeld bijgedragen. Niet zonder overdrijving en met veel gevoel voor pathos rekende Geert van Oorschot het dagboek van Max de Jong met De avonden van Gerard Reve en Bij nader inzien van J.J. Voskuil tot de drie grote monumenten van de literatuur van omstreeks het midden van de twintigste eeuw.’ De titel van deze - overigens mooie en onmisbare - biografie had ook het motto van het dagboek kunnen zijn. Max de Jong had een verschrikkelijk, zoniet noodlottig zintuig voor ellendig geluid. Radio's en stemmen van de buren komen voortdurend in het dagboek voor. ‘Gooi een atoombom op Hilversum,’ luidt zijn samenvatting van zijn verhouding tot de omroep. De rampzalige eigenschap van het tinnef is dat het een gemeenschappelijke stem heeft, de niet-aflatende stem van de media. Het tinnef heeft een megafoon waaruit dag en nacht het plat kabaal komt. Altijd Hilversum. Max mag van geluk spreken dat hij niet in deze tijd leeft. Keuning betwijfelt impliciet de mening van Van Oorschot dat de dagboeken een ‘groot monument’ vormen. Ik weet nog niet zo zeker of ik me bij de twijfelaars zou scharen. Uit die lange reeks van dagelijkse notities komt een tijdsbeeld te voorschijn: de koude armoe van de eerste periode na de Bevrijding, illusies en dromen, en niet de wederopbouw maar de herrijzenis van de Hollandse burgermansplatheid - ja, zoals die zich nu opnieuw, in een hypergemoderniseerde gedaante, over de natie vaardig maakt. Ook toen, met andere middelen, dezelfde overrompeling. Herlezing van de dagboekfragmenten in Tirade roept bij mij die hybride toestand van dat rare tijdvak op. Veel schaarste. Kolen op de bon, de schnitzel van meneer Kirchner in De Vette Hap bij de Magere Brug, koffie voor een kwartje bij Ruteck's, de radio van de buren; en schrijven, dichten, het werk van de concurrentie in de tijdschriften bestuderen, Le Grand Meaulnes van Alain-Fournier lezen, en alles van Sartre. Kortom, uit de

De parelduiker. Jaargang 7 dagboeken van Max de Jong komen de geuren, de geluiden, de mensen te voorschijn. En

De parelduiker. Jaargang 7 47

Omslag van de Tirade-aflevering uit 1968 waarin dagboekfragmenten van Max de Jong (foto) verschenen. de melancholie van de schrijver. Een monument, zoals De avonden.

Wanneer heb ik Geert van Oorschot voor het eerst ontmoet? Dat zal tegen het einde van de jaren vijftig zijn geweest. In de winter, in een oververwarmde trein. Hij had een pamflet van mij gelezen, een aanval op de hele Nederlandse politiek ter gelegenheid van de vervroegde verkiezingen. Dit geschrift had ik op eigen kosten in honderdvoud laten vermenigvuldigen en verstuurd naar mensen van wie ik aannam dat ze er belangstelling voor hadden. Geen idee hoe hij wist dat mijn naam bij mijn gezicht paste. ‘Hofland,’ zei hij, ‘in jou is een groot essayist verborgen. Jij moet in mijn blad schrijven!’ Dat was toen Tirade, nog in groot formaat, iets kleiner dan een A4'tje. Dat heb ik gedaan, één keer, een politiek verhaal. Literaire ambities had ik niet, zodat het daarbij is gebleven. Wel kwamen we elkaar vaker tegen, waarbij ik aanmerkelijk minder tegen hem sprak dan hij tegen mij. Over het algemeen ging het dan over ‘mijn vriend Jacques’, met wie hij Jacques de Kadt bedoelde. Max de Jong was nog niet in onze gesprekken voorgekomen. Wel wist ik zo nauwkeurig mogelijk wie deze dichter en schrijver was, want ik had zijn lange gedicht Heet van de naald (1947) gelezen en veel over hem gehoord van mijn vriend Hans Rooduijn, die hem goed gekend had. (Wanneer verschijnt er van hém eens een biografie?) Op een late zomermiddag kwam ik Geert tegen, ik weet niet meer in welk café. We hadden het over politiek en literatuur, zoals dat in die tijd ging. ‘Ik ben een jeneverdrinker en een sigarenroker,’ liet hij zich ontvallen, en deed nog een bestelling. En toen kwam Heet van de naald ter sprake. Dat moet in 1968 zijn geweest, kort nadat in Tirade de eerste fragmenten van de dagboeken waren gepubliceerd. Die had ik verslonden. Ik vroeg: ‘Waar blijft de rest?’ Er bleken problemen te zijn. Hij vertelde

De parelduiker. Jaargang 7 me dat ‘een katijf van een wijf’, de zuster van Max de Jong, een schat aan documenten beheerde. Die wilde ze niet voor publicatie afstaan, omdat ze zich, uit naam van de hele familie, voor Max, het zwarte schaap van de familie, schaamde. ‘Je begrijpt wel,’ zei Geert, ‘dat ze daarmee de Nederlandse literatuur rampzalig benadeelt. Niet uitgesloten dat ze de hele zaak straks in de kachel stopt.’

De parelduiker. Jaargang 7 48

We wonden ons op. Een rechtszaak had geen zin. Een smeekschrift namens de hele levende Nederlandse literatuur zou haar alleen in haar gelijk bevestigen. ‘Want,’ zei Geert, ‘als je in Nederland een analfabeet zoekt, moet je bij de zus van Max belet vragen.’ Goede raad was duur. Ik vroeg nadere bijzonderheden. Geert vertelde dat mevrouw Bool-De Jong in Zwolle woonde. Hij wist het adres. Intussen deed hij nog een bestelling. We bleven het oeuvre crescendo prijzen en bovendien was ik, na alles wat ik al gelezen had, begerig naar de rest. We raakten in steeds grotere opwinding, we kwamen in een stemming waarin we voor een krasse maatregel niet terugschrokken. ‘Wat denk je van een inbraak?’ vroeg ik. Geert keek op zijn horloge. ‘Dat is een voortreffelijk idee!’ zei hij. ‘Jij belt aan. Je houdt die vrouw bezig. Intussen dring ik het pand binnen. En als ik de papieren heb, moet je van goeden huize komen om me die weer te ontfutselen.’ ‘Hoe zal ik die vrouw bezighouden?’ vroeg ik. ‘Dat zie je ter plaatse!’ zei Geert. ‘Iedere vrouw heeft een eigen manier om te worden beziggehouden. Doe haar een voordelige aanbieding!’ ‘En hoe dring jij binnen?’ ‘Via de achterdeur. Ik weet daar de weg. Kom mee! We gaan!’ Hij rekende af en we stapten in de Mercedes Diesel, niet richting Zwolle, maar naar zijn kantoor aan de Herengracht. ‘Even iets regelen.’ In het kantoor stond een biljart. Terwijl hij iets regelde, stootte ik een bal. Buiten begon het donker te worden. Ik stelde me de tocht naar Zwolle voor, zeker anderhalf uur in de Diesel. Het aanbellen en bezighouden van een wildvreemde vrouw. Hoe? Als stofzuigerverkoper, om half elf. Ik ben een verlegen man. Mijn geestdrift voor de literaire inbraak nam af. ‘We moeten het beter voorbereiden,’ zei ik. ‘Je hebt gelijk,’ zei Geert. ‘Misschien hebben die mensen nu visite. Zitten ze te kaarten. Wil je een glaasje jenever?’ Hij liet een stenen kruik zien. ‘Nee.’ Hij liet me uit. ‘De inbraak blijft ons laatste redmiddel,’ zei hij. Terwijl ik dit opschrijf, valt het me opeens op dat in de dagboeken van Max de Jong geen alcohol wordt gedronken.

De parelduiker. Jaargang 7 49

Kees Snoek+ Tegen het trage breken van het hart E. du Perron en Odilon-Jean Périer

In 1929 begon Eddy du Perron aan een verhaal dat het begin moest worden van een reeks novellen en romans met de titel De Onzekeren. Voor dit eerste deel - dat aanvankelijk ‘De Vrees te berusten’ zou heten, maar gepubliceerd zou worden als ‘...E poi muori’ - nam hij onder meer zijn ervaringen met enkele Belgische collegaschrijvers uit de jaren 1926-'28 als uitgangspunt. Op 2 april 1929 deelde hij Nico Donkersloot mee dat hij al klaar was met de eerste honderd bladzijden.1 Maar zijn hoofdpersoon, Reinald Godius, bevredigde hem niet, omdat deze nog te veel leek op Kristiaan Watteyn, een eerdere incarnatie van hemzelf en de hoofdpersoon van zijn autobiografische roman Een voorbereiding (1927). Ook over de titel twijfelde hij: in april 1930 gaf hij de voorkeur aan ‘Een mannetje alleen’, maar in november 1931 besloot hij dat het ‘Nog een mijnheer die weggaat’ moest worden. Beide titels zweefden hem ook al in de jaren '22-'23 voor de geest, toen hij een hopeloze liefde koesterde voor zijn Brusselse muze Clairette Petrucci (1899-1994) en aan Een voorbereiding werkte. In zijn reeks De Onzekeren wilde Du Perron op een meer objectiverende manier te werk gaan. Uiteindelijk koos hij voor de titel ‘...E poi muori’, die hij in maart 1931 had bedacht. Aanvankelijk sprak hij nog van een ‘roman’, maar aangezien bevriende schrijvers het manuscript niet direct met groot enthousiasme hadden begroet, besloot hij het helemaal om te werken. In november 1931 had hij het teruggebracht tot tweeënzeventig bladzijden en moest hij het alleen nog maar persklaar maken voor een publicatie als afzonderlijk ‘schrift’ van De Vrije Bladen. Maar Du Perron bedacht zich en vroeg het manuscript terug. In oktober 1932 bekortte hij het met een twintigtal bladzijden. Tevreden concludeerde hij: ‘het lijkt mij nu veel beter [...] Veel meer verhaal geworden, veel minder verkapte mémoires, en ook heelemaal niet meer “kleine roman”.’2 Maar intussen was Du Perrons relatie met redacteur Constant van Wessem bekoeld en zag deze er ten slotte van af het verhaal te publiceren. Menno ter Braak was zeer te spreken over Du Perrons herziening en wilde de tekst graag in Forum afdrukken.3 Du Perron kon het echter niet laten er weer aan te

+ Kees Snoek (1952) promoveerde in 1990 op De Indische jaren van E. du Perron. Thans bereidt hij een biografie van Du Perron voor.

De parelduiker. Jaargang 7 50

E. du Perron met onbekende dame, op zijn kamer op 3 rue Bellevue in Brussel, september 1925 (coll. A.E. du Perron). sleutelen. Bij zijn eerdere herzieningen had hij de meeste door Clairette Petrucci geïnspireerde passages uit het manuscript verwijderd en bestemd voor een ander boek. Een gedeelte daarvan is terechtgekomen in Het land van herkomst, terwijl het verhaal dat overbleef nu voornamelijk ging over enkele personages voor wie Belgische collega-schrijvers het model hadden geleverd. Toch was Du Perron nog steeds niet tevreden over zijn manuscript. De periode die de achtergrond vormt van het verhaal, was allerminst gelukkig geweest. Het waren de jaren waarin Du Perron illusies was blijven koesteren over de Ene Vrouw die hij ooit zou vinden, maar intussen had hij een kind verwekt bij Simone Sechez (1907-1990), het Waalse dienstmeisje van zijn moeder. Op 2 maart 1926 werd zijn zoon Gille geboren en op 26 november 1928 trouwde hij met Simone. Hiermee loste hij de belofte in die hij haar in het ziekenhuis had gedaan, aan de vooravond van een zware en niet ongevaarlijke operatie die haar onvruchtbaar zou maken. In een terugblik zou Du Perron ‘...E poi muori’ het ‘lammenadigste’ hoofdstuk noemen dat Het land van herkomst niet heeft gehaald. De ‘grauwe zeurigheid’ ervan bracht hem Brussel in herinnering, de stad die hij associeerde met deze trieste, verloren jaren uit zijn leven.4 Uiteindelijk verscheen ‘...E poi muori’ in het door Greshoff geredigeerde tijdschrift Groot Nederland (mei 1938), nadat deze twee jaar lang met publicatie had getalmd.5 De volgende novelle in de reeks De Onzekeren zou het verhaal van Clémentine Haghen zijn, een van de bijfiguren in ‘...E poi muori’. Hier is Du Perron niet meer aan toegekomen. In de definitieve versie van ‘...E poi muori’ heet de hoofdpersoon niet Reinald, maar Evert Godius. Hij leeft in een villa op het land en wordt gedreven door zijn angst voor de dood en voor verstarring in een burgerlijk bestaan. Hij besluit enkele vrienden te bezoeken die hij ruim drie jaar heeft verwaarloosd. De eerste is zijn ‘oude vriend Weber’, wiens tweede vrouw hij nog nooit heeft ontmoet. We herkennen in hen Franz Hellens en diens tweede echtgenote Marie Marcovna Miloslazski, genaamd ‘Maroussia’. Evert is gecharmeerd van Webers jonge vrouw; hij keert bij de Webers terug ‘op een avond die hun wekelijkse ontvangavond scheen te zijn’ en raakt dan

De parelduiker. Jaargang 7 met een heer in gesprek over ‘een van zijn eigen oude vrienden, een rijke jongen met een hartkwaal, Wouter-Jan Deveer’. Tot in de dubbele voornaam valt dit personage samen met de nu vrijwel vergeten Belgische dichter Odilon-Jean Périer (1901-1928).

De parelduiker. Jaargang 7 51

Ontmoedigend stilzwijgen

Het is niet zeker wanneer en bij welke gelegenheid Du Perron kennis heeft gemaakt met Odilon-Jean Périer. De vrijdagse salon in Brussel van Franz Hellens, waar jonge schrijvers elkaar geregeld troffen, ligt als ontmoetingsplaats voor de hand, ware het niet dat die bijeenkomsten pas in 1927 een aanvang namen6, terwijl de oudst bewaard gebleven brieven van Du Perron aan Périer dateren van voor die tijd. De dichter Franz Hellens (ps. van Frédéric van Ermengem, 1881-1972) had samen met zijn Franse vriend en collega André Salmon in 1922 het vooruitstrevende literaire tijdschrift Le Disque Vert opgericht. Naar dit blad stuurde Du Perron, vermoedelijk op aanraden van zijn vriend en literaire leidsman Pascal Pia, zijn Manuscrit trouvé dans une poche ter bespreking. Du Perrons pamflettistische vertelling werd vervolgens, eind 1923, door de modernistische dichter Henri Michaux afgekraakt. Niettemin raakte Du Perron, daartoe aangemoedigd door Jan Greshoff, bevriend met de invloedrijke Hellens, al zou die vriendschap, na Du Perrons verhuizing naar Parijs in september 1932, ook weer snel verflauwen. J.H.W. Veenstra noemt Hellens ‘een om zijn karakter en goede trouw gewaardeerde vriend op afstand’ en spreekt over ‘een omgang met reserves, die over en weer wrijvingen uitsluit’.7 Als de kennismaking van Du Perron met Périer niet door toedoen van Hellens tot stand is gekomen, dan komt vooral Pia voor die rol in aanmerking. Pascal Pia (1902-1979), kenner van de moeilijk toegankelijke erotische collectie van de Bibliothèque Nationale, was de auctor intellectualis van al dan niet clandestiene uitgaven van erotische literatuur, waarbij soms ook Du Perron was betrokken. Nog tijdens zijn leven publiceerde Pia een kritische bibliografie van erotische werken in hun verschillende edities van de zestiende eeuw tot op heden, die in 1998 is herdrukt.8 In dit erudiete naslagwerk stuit men driemaal op de naam van Du Perron als uitgever van priapische dichtbundels, die niet toevallig alle waren gevloeid uit de pen van Pia zelf, maar dat vermeldt de bibliograaf niet. In 1927 liet Du Perron Trois filles de leur mère van Pierre Louÿs drukken ‘om zaakjes mee te doen’.9 In Pia's bibliografie wordt ook melding gemaakt van ‘Arthur Rimbaud / Les Stupra / augmentés d'un poème inédit / et illustrés de cinq eaux-fortes par un graveur flamand / Paris / aux Ecluses de Paris / 1925’. Pia meldt dat de gravures gemaakt zijn door Frans de Geetere. Uit Du Perrons correspondentie weten we nu dat hij ook bij deze uitgave betrokken is geweest. Op 1 november 1925 schreef Du Perron een brief aan Pedro Creixams, de uit Catalonië afkomstige schilder die hij in mei 1922 tegelijk met Pia in Parijs had leren kennen. Du Perron doet Creixams mededelingen over twee pakketjes met een door de Catalaan geïllustreerde en door Du Perron bekostigde uitgave van erotica, Stupra, waarin ook Pia - als leverancier van kopij - en Périer waren betrokken. De rol van Périer wordt duidelijk uit de volgende passage: ‘De ex. 1 en 2 heb ik niet aan de post willen toevertrouwen, die breng ik je zelf. (Ik kom waarschijnlijk de 6e aan.) - Misschien breng ik ook de drie koperplaten voor je mee zodat het drukken van de

De parelduiker. Jaargang 7 52

Pascal Pia, René Bonnel, Pedro Creixams, eind 1924 (coll. A.E. du Perron). proeven in Parijs kan gebeuren; dat hangt een beetje van Périer af die een ontmoedigend stilzwijgen bewaart.’10 Uit Du Perrons brief blijkt dat Odilon-Jean Périer, die de koperplaten zou leveren, niet al te veel haast maakte. Enkele jaren tevoren had ook Pia ondervonden dat deze van het praktische leven afgewende dichter en tekenaar zich niet snel tot respons liet dwingen. In oktober 1922 waren twee brieven aan Périer onbeantwoord gebleven. Dat weerhield Pia er niet van om in Le Disque Vert de loftrompet te steken over Périers dichtbundel Notre Mère la Ville: ‘zijn gedichten komen lach en traan nabij, en hun kleuren zijn als de regenboog zo gevarieerd. - De eenheid van de stad schuilt in haar lanen, haar vrouwen, haar bomen, haar lichten, en in weloverwogen woorden, die met tederheid zijn neergeschreven. Brussel en zijn seizoenen gevangen in de gedweeë curve van enkele verzen. Maar ook veel vondsten en verrassingen die het teken zijn van de vreugde en de kracht van Odilon-Jean Périer, van zijn persoonlijkheid. Verrukkelijke accenten en de rozen van de jeugd.’11 Na verschijning van deze bloemrijke recensie heeft Pia kennelijk het pleit gewonnen, want hij schrijft op 18 november aan Hellens dat hij de volgende dag zal kennismaken met Périer, ‘wiens vriendschap jegens mij geen grenzen kent’. Ondanks de geslaagde ontmoeting heeft Pia ook later nog te klagen over de zwijgzaamheid van zijn Brusselse vriend.12

Hooghartige schoonheid

In zijn eerste brief aan Périer, van 26 juni 1926, gaat Du Perron en passant in op de ziekte waardoor de Belgische dichter werd gekweld: reumatiek van de hartspier. Du Perron memoreert zijn eigen reumatiek, ‘voornamelijk in mijn spieren’, die hij toeschrijft aan de kou van Europa die hem onbekend was toen hij uit Indië kwam. Du Perron blijkt met Périer een voorliefde voor Valery Larbauds personage Barnabooth te delen. A.O. Barnabooth. Son journal intime (1913) was

De parelduiker. Jaargang 7 53

Odilon-Jean Périer.

Du Perrons ‘livre de chevet’ geworden in juni 1923, tijdens een reis door Italië, en zou dit lange tijd blijven. Hij voelde zich vooral aangetrokken tot de libertijnse houding van de kosmopoliet en non-conformist Barnabooth. Du Perron herinnert Périer aan het toegezegde portret dat deze - volgens een aantekening in de editie van de Brieven - zelf van Barnabooth had getekend. Verder vraagt hij Périer om een exemplaar van zijn roman Le Passage des Anges, die op 11 mei 1926 van de persen was gerold. De roman ontvangt hij vervolgens vrijwel per kerende post, maar op het portret van Barnabooth moet hij veel langer wachten: tot 26 december 1927!13 Odilon-Jean Périer werd op 9 maart 1901 geboren in Brussel, de later door hem zo lyrisch bezongen hoofdstad. Hij groeide op in een welvarend maar puriteins milieu, waarvan hij in zijn (in het Frans geschreven) gedichten afstand probeerde te scheppen. Périers verwantschap met Barnabooth gold vooral diens spleen van fijnzinnig estheet en ongebonden reiziger door het leven. In zijn bundel Notre Mère la Ville prijkt een motto van Valery Larbaud: ‘Ik bezit herinneringen aan steden zoals men herinneringen heeft aan Liefde.’ En in zijn bundel Le Promeneur krijgt de afdeling ‘Pour vivre’ een motto mee van A.O. Barnabooth: ‘...en het getal vriendelijke dingen was zo groot dat ik weer moed heb gevat.’ Franz Hellens heeft Périers spleen als volgt geduid: ‘In 1922 publiceerde hij in een uitgave van Le Disque Vert: Notre Mère la Ville, de eerste bundel waarin de dichter zichzelf prijsgaf, nieuwsgierig en als het ware dronken van eigen eenzaamheid, in een wereld die tegelijk reëel en imaginair is, waarin hij zijn intellectuele wellust en zijn nerveuze gevoeligheid met zich meedraagt zonder er ooit genoeg van te krijgen, elke dag een nieuw argument ontdekkend om het leven te beminnen, dat hem niettemin onophoudelijk kwelt. Hij wilde een reiziger zijn à la Barnabooth, maar omdat hij ziek was, moest hij zich beperken tot een innerlijke reis. Omdat hij de wereld niet kon omhelzen, werd hij de hartstochtelijke minnaar van de stad, welke liefde hij bewees in twee nieuwe bundels: Le Citadin en Le Promeneur.’14

De parelduiker. Jaargang 7 In april 1929 noemt Hellens de vroeggestorven Périer ‘de beste’ van de groep schrijvers rond Le Disque Vert. Hij zegt dan over hem: ‘Deze dichter streefde vooral naar een innerlijke volmaaktheid, waarvan de vorm op natuurlijke wijze tot uiting moest komen en zich aanpassen aan het opsporen van die fiere en wat hooghartige schoonheid. Want leefde Périer als een eenzame, ook zijn werk staat aan den zelfkant van de literatuur, zoowel wegens zijn accent als wegens den gang zijner be-

De parelduiker. Jaargang 7 54

Titelpagina van de zesde druk, 1926. weging.’15 Over Périers roman Le Passage des Anges schrijft hij: ‘een boek waarvan de grondgedachte moeilijk te vatten is, hoewel het klaar en zuiver is van teekening en volkomen eenvoudig en vlot geschreven. De engelen dalen neder uit den hemel en worden menschen; zij nemen de gebreken der menschen over en worden zelfs slechter, hoewel ze steeds hun karakter van engelen bewaren, zoodat zij in de menschelijke realiteit blijven met de immaterialiteit die hun essentie is en geen enkele der miseries kennen van deze aarde, tot op den dag dat zij volledig mensch worden zullen.’16 Elders noemt Hellens de roman ‘het volledigste getuigenis van deze weerhouden, of althans beheerschte passie voor de kleine wereld waarvan hij zich den zanger voelde en die hij bezat zonder jaloerschheid, als een geliefde tot wie hij wist dat niemand anders zou weten te gaan. Want Odilon-Jean Périer had vertrouwen in zijn kunnen en in zijn persoonlijkheid.’17 Een jaar later laat hij zich echter in een interview ontvallen dat Périers roman ‘nog maar een belofte’ was: ‘het stijgt niet uit boven het milieu, waarin het verscheen’.18 Du Perron geeft in twee brieven aan Périer (van 3 en 5 juli 1926) een leesverslag van Le Passage des Anges, dat hij gedeeltelijk las als een ‘detectiveroman’: was Rocambole ook niet een beetje een engel? Hij ziet in de roman vooral een dichter aan het werk; de drie engelen Alpha, Michel en Misère zijn wellicht afsplitsingen van Périer zelf. Du Perron spreekt de hoop uit dat Périer nog eens een prozavertaling zal geven van de avonturen van dit drietal, en die ‘zal dan heel gewoon het dagboek zijn van XXXX.XXAX. (Odilon-Jean Périer).’ In zijn tweede brief verklaart hij dat het enige personage in wie hij vertrouwen heeft als engel, Jacques Durand is: het alter ego van Périer. Du Perron laat hiermee zien dat wat hem betreft literatuur door de

De parelduiker. Jaargang 7 eigen ervaring moet worden gevoed. Ten overvloede voegt hij eraan toe: ‘Als je zijn avonturen eens opschreef - als een soort “vervolg”; je bent ons dat eigenlijk verschuldigd.’ Als om zijn gevoel voor de realiteit van de engelen te onderstrepen, tekent Du Perron zijn voorstelling van hen. Hij geeft daarbij deze boutade weg: ‘Alpha heeft zich later een snor aangemeten om een zekere gelijkenis met Arsène Lupin beter uit te doen komen; Michel is, zoals je zei, veel dikker geworden terwijl de wallen onder zijn ogen ronder werden; en Misère droeg vanaf het moment dat hij vaak in het café van letterkundigen kwam een Windsor-bril (deze gewoonte raakte hij later niet meer kwijt.).’

De parelduiker. Jaargang 7 55

Het is kenmerkend voor Du Perron dat zijn voorkeur uitgaat naar de meest satirische, maatschappelijk gemotiveerde hoofdstukken in de roman: ‘Les Rois Mages’, ‘Alpha Équilibriste’ en ‘Dans un fauteuil’. Sommige scènes in die hoofdstukken doen denken aan soortgelijke scènes in grotesken van Paul van Ostaijen: ‘Alpha besloot een verkiezingscampagne te voeren in de lijn van de meest dwaze vrijheid - een campagne zonder programma. Hij ontried de mensen om een regering te kiezen, welke dan ook, en adviseerde hen zich massaal van stemming te onthouden.’ Als negentig procent van de mensen zijn raad opvolgt blanco te stemmen, denkend daarin de enigen te zijn, is de verbazing over de uitkomst groot. Maar: ‘Toen de eerste verbijstering voorbij was, verheugde iedereen zich over het avontuur en op straat feliciteerden de mensen elkaar, dat ze zich eindelijk hadden weten te ontdoen van de oude traditie van orde, discipline en ernst.’19 In het machtsvacuüm dat dan ontstaat, wordt besloten de ‘Wijze’ van het stadje, een oude man die zijn fauteuil niet meer verlaat en daarom door het domme volk als ‘de Gezeten Man’ wordt vereerd, uit te roepen tot tiran. Ook deze Wijze, van wie later uitkomt dat hij zich door een verlamming niet van zijn zetel kán verheffen, lijkt zo uit een groteske weggelopen. Périers roman bevat echter veel meer dan groteske en satirische elementen. Nu eens treft de ragfijne poëtische evocatie van een sfeer, dan weer voeren speelse fantasie en humor de boventoon; elk hoofdstuk wordt afgesloten met een gedicht. Als motieven spelen mee het heimwee naar de verloren jeugd, de droom van de liefde en het verlangen naar de vlucht. Maar de maatschappij eist haar tol. Twee van de engelen, Michel en Misère, verburgerlijken en treden in het voorlaatste hoofdstuk in het huwelijk met de vrouw van hun keuze, terwijl Alpha, die zich in de politiek had gestort, uiteindelijk met de noorderzon vertrekt. In zijn harlekijnachtige ritme, zijn balanceren tussen revolte en vlucht, is deze roman een typerend product van de gay twenties.20

De demon luistert niet

Du Perrons contact met Périer bleef beperkt. Er zijn de vijf brieven: vier uit 1926 en een laatste briefje van 26 december 1927, waarin Du Perron laat weten dat hij 's middags tussen drie en vier langs is geweest, maar niemand thuis vond. Hij heeft twee boekjes in de bus laten glijden en vraagt in een P.S. naar welk soort ‘documenten’ over de liefde Périer op zoek is. Hij voegt daaraan toe: ‘Maar over een dag of tien heb ik iets voor je dat je stellig zal interesseren. (Ook ik heb mijn geheimpjes).’21 Aangezien verdere brieven aan Périer ontbreken, blijven we in het ongewisse over Du Perrons ‘geheimpje’. Périer komt verder enige keren voor in Du Perrons brieven aan Paul van Ostaijen: in december 1927 stuurt Du Perron hem het tijdschriftje Premier livret op, uitgegeven door Périer en Robert de Geynst, met het commentaar: ‘Niet onaardig maar... En dan zegt men niets verder.’22 Over Périers poëzie uit hij zich daarentegen zeer positief: ‘In Echantillons 1 heb ik werkelik genoten van het gedicht La Visite, van Périer. De taal - ook qua musikaliteit - lijkt mij perfekt. Zeg mij eens of ik mij vergis.’23

De parelduiker. Jaargang 7 56

Getekend zelfportret van Odilon-Jean Périer.

Du Perron laat zich niet uit over de thematiek van ‘La Visite’, maar de dialogische opzet van dit lange gedicht zal hem zeker hebben aangesproken. Périers poëzie wordt gekenmerkt door een abstracte, vaak droomachtige sfeer met een mystieke dimensie. Essentiële ervaringen krijgen gestalte door middel van symbolische aanduiding en sfeervolle suggestie. Evenals in de roman Le Passage des Anges treden er in Périers poëzie vaak engelen op die een dubbelzinnige rol aannemen. In het gedicht ‘La Visite’ is de bezoeker aanvankelijk een soort muze die de allures heeft van een god. Hij wordt geïdentificeerd met de Liefde, maar blijkt uiteindelijk een Demon te zijn. De visite draagt het karakter van een openbaring, maar gaat steeds meer lijken op een visitatie. Van meet af aan heerst er een erotische spanning tussen de bezoeker en de dichter. Wanneer de dichter zich verhovaardigt op zijn werk, wordt hij door de bezoeker gehoond: als zijn poëzie hem toch onsterfelijk maakt, kan hij zijn lichaam net zo goed aan hém laten. Hierop neemt de erotische spanning toe. De strofe die begint met ‘Dan neemt hij me bij het hoofd’ beschrijft een overweldiging door de bezoeker die veel weg heeft van een verkrachting. Als de verschijning later terugkeert, is de dichter aan het schrijven. Juist zijn scheppende gave maakt hem sterk, maar hij betaalt ervoor met zijn eenzaamheid. Het gedicht ‘La Visite’ luidt (in mijn vertaling24): De visite

Luister naar mij als u mij bemint: Ik blijf behouden als ik zing; En jij bovenal die ik voortbracht Met mijn zoetste levende stem: Je haardos, fonkelende pracht

De parelduiker. Jaargang 7 Zoals vuur gloeit in gruis, Is als de kruin van olijfbomen, Een mysterie is in je handen bewaard En kleurt nog je vingers met goud... Als je god bent, maak je dan kenbaar. La visite

Écoutez-moi si vous m'aimez: Je suis sauvé lorsque je chante; Et toi, surtout, que j'ai formé De ma plus douce voix vivante: Tes beaux cheveux bien éclairés Comme le feu dans la poussière Te font pareil aux oliviers, Tes mains connaissent un mystère Dont il reste de l'or aux doigts... Si tu es dieu, révèle-toi.

De parelduiker. Jaargang 7 57

[De visite]

- Wees spaarzaam met je bloed, stukgebeten mond Die het merkteken draagt van je hart: Ik heb je als een jager gevolgd Op de weg die jou heeft verward.

Ben jij die ster ongetemd? O bezoeker, ik breng je mijn groet, In het licht en in de smart, Je gezicht heeft de zachte gloed Van door golven verweerde stranden... Jij bent de liefde met de diepe handen: Delen wij dit brood en dit zout...

- Heil, gij die zetelt in de wereld, Heil aan mijn sterfelijke vriend.

Zou ik ooit sterven? Dat klinkt zo boud! Hoor je niet de polsslag van mijn verzen En dit kloppend hart, o mond van goud? Ik ben de herder van deze schimmen En de grondslag van deze dingen: Mijn werk is aan mijn lichaam ontsprongen, Nu rust het uit, ik heb het bedwongen En buig me weer over mijn schatten.

- Gekerkerde mens, trots heeft je doen dwalen: Levend en vrij, - tot voor een muur. Laat mij dit vrekkige lichaam halen En wees jij slechts geest, helder en puur.

Liefde, dat zou zijn uit onvermogen.

- Maar wees dan uit onvermogen gelukzalig.

Staak deze onwaardige listen en lagen: Ik heb de vlam gezien in je ogen...

Dan neemt hij me bij het hoofd, Drijft de nacht in mijn ramen, Richt op mij zijn vurige adem, Breekt mijn kracht met zijn knieën [La visite]

- Garde ton sang, bouche mordue, J'y vois la trace de ton coeur: Sur la voie que tu as perdue Je t'ai suivi comme un chasseur.

Es-tu cette étoile sauvage? Je te salue, ô visiteur, Dans la lumière et la douleur, Visage doux comme une plage Usée, habituée aux vagues...

De parelduiker. Jaargang 7 Tu es l'amour aux mains profondes: Partageons ce pain et ce sel...

- Salut, dans le milieu du monde, Salut à mon ami mortel.

Puis-je mourir, quelle folie! N'entends-tu pas ma poésie Et ce coeur battre, ô bouche d'or? Je suis le berger de ces ombres Et le principe de ces choses: Ayant fait oeuvre de mon corps Je suis vainqueur, il se repose, Et je retourne à mes trésors.

- Homme enfermé, l'orgueil t'égare: Libre et vivant, - devant un mur. Accorde-moi ce corps avare, Ne sois, enfin, qu'un esprit pur.

Amour, ce serait par faiblesse...

- Mais, par faiblesse, sois heureux.

Laisse ces ruses sans noblesse: J'ai vu la flamme dans tes yeux...

Alors, il me prend par la tête, Porte la nuit dans mes fenêtres, Porte sur moi son souffle ardent, Par les genoux brise ma force

De parelduiker. Jaargang 7 58

[De visite]

En als een hels geworden paard Gooit hij zijn haren in de wind...

- Ik ben alleen. Ik klem de kiezen op elkaar.

Later, op een doodgewone avond, Rijst de poëzie en is mij welgezind, Het wondere water stijgt in mij, De god dringt tot mijn kamer door, Alles is anders, want ik zing nu mijn lied: Liefde, heb je mijn stem gehoord?

Maar de Demon luistert niet, Hij huilt in zijn diepe handen...

- Zonder banden is de dichter op aarde. [La visite]

Et, comme un cheval qui s'emporte, Jette ses cheveux dans le vent...

- Je suis seul. Je serre les dents.

Plus tard, un soir comme les autres, La poésie monte et se pose, L'eau merveilleuse monte en moi, Le dieu se pose dans ma chambre, Tout est changé, c'est que je chante: Amour, entendez-vous ma voix?

Mais le Démon n'écoute pas, Il pleure dans ses mains profondes...

- Les poètes sont seuls au monde.

Kort na Du Perrons laatste brief aan hem, sterft Périer aan een hartvergroting, op 22 februari 1928. Het tijdschrift Échantillons komt in maart met een herdenkingsnummer, waarin Paul Fierens schrijft: ‘Helas! fusillé par les anges, lui aussi!’ [Helaas, ook hij door de engelen gefusilleerd!] In het aprilnummer wordt Périer door Jean Cocteau herdacht. Onder de indruk van Périers dramatische doodsstrijd en Van Ostaijens lijdensweg in het sanatorium, schrijft Du Perron binnen een etmaal zijn lange en beroemde vers ‘Gebed bij de harde dood’.25 De zevende strofe heeft betrekking op Odilon-Jean Périer: ‘Ik had een vriend, o Heer, wiens hart was uitgezwollen / tot bijna driemaal de omvang van een mensenhart, / men heeft hem, toen hij sterven ging, bevochten, / hij wou zijn hoofd in twee slaan om de barst, / het trage barsten van dat hart niet meer te volgen.’26

Arme idioot

De parelduiker. Jaargang 7 Binnen een jaar na het overlijden van Périer is Du Perron bezig met zijn novelle ‘...E poi muori’. Als de hoofdpersoon Evert Godius - zoals gezegd - een wekelijks ontvangavondje thuis bij de Webers (Hellens en zijn vrouw) bezoekt, komt het gesprek op een van zijn oude vrienden, Wouter-Jan Deveer (Odilon-Jean Périer). Ook met Deveer heeft Evert geen contact meer gehad na diens verloving met een zekere Laura. Hij verneemt nu dat deze Laura de familienaam Haghen draagt.27 Bij het horen van die naam schrikt Evert Godius, want het doet hem denken aan de tijd, zes jaar eerder, dat hij ‘ernstig verliefd’ was op Emilie. Emilie is een van de zeer vele fictieve namen voor Clairette Petrucci, wier definitieve afwijzing van de liefde die Du Perron voor haar voelde, een telkens terugkerende sleutelervaring is in zijn oeuvre.

De parelduiker. Jaargang 7 59

Du Perron voor zijn huis in Brussel, eind 1925 (coll. A.E. du Perron).

Laura Haghen had een zuster, Clémentine, die getrouwd was met een mijnheer De Castro, die uit een schatrijke familie kwam.28 Na twaalf jaar huwelijk liep zij weg met een liefde uit haar meisjesjaren, met achterlating van haar twee kinderen. Evert had het verhaal zes jaar geleden horen vertellen door kennissen van Emilie en haar moeder. Het hele gezelschap had eenstemmig gehuild van verontwaardiging, maar Evert had doorgevraagd. Toen hij vernam dat Clémentine heel jong was getrouwd, onder dwang van haar ouders, besloot hij de ‘harteloze moeder’ te verdedigen, met als gevolg dat hij in drie minuten het werk van drie maanden verknoeide. Hem trof het bittere verwijt dat hij louter ‘om anders te doen dan anderen, uit een kinderachtige zucht tot “manifesteren”, de verdediging van die vrouw op zich genomen had’. Op Webers ontvangavond dringt deze herinnering zich aan hem op. Hij weet niet goed welke houding hij zich moet geven, zegt dingen die hij beter niet had kunnen zeggen en bedenkt dat hij een ‘arme idioot’ is ‘die nog altijd manifesteren moet’. Vervolgens krijgen we via de herinneringen van Evert Godius een beeld van zijn romantische obsessies, waarvan hijzelf heel goed de komedie doorziet. Drie jaar geleden heeft hij zich verbonden met Huguette, een meisje van lichte zeden, dat na enige tijd was bevallen van een kind van hem. Maar later redeneerde hij dat deze affaire eigenlijk ‘onzin was, kitsch, komedie’, terwijl hij dacht ‘dat het een rijk avontuur was, lang niet voor iedereen weggelegd, met niet te voorziene gevolgen’. Evert voert zo herhaaldelijk een ‘kleine pantomime voor zichzelf’ op, die zijn gedrag iets verkrampts geeft. Hij wordt eenendertig en is het leven met Huguette, zijn dierlijke gehechtheid aan haar en het kind meer dan beu. Hij vreest de dood en de verstarring. Op zoek naar een uitweg spiegelt hij zich eerst aan zijn vrienden: hij bezoekt de dichter Boudewijn,29 vraagt hem uit over zijn huwelijk en mijmert over dat van Weber. Dan bezoekt hij Wouter-Jan Deveer in zijn deftige woning. Zijn oude vriend moet uit zijn bed komen: ‘De deur ging geluidloos open en hij zag weer het magere blonde hoofd, de smalle benige hand; alleen had Deveer zijn hoornen bril afgezet en zijn ogen met de lichte wenkbrauwen leken blind en kaal in het wasgele gezicht. Aan zijn voeten dikke pantoffels.’ Evert wordt voorgesteld aan de vrouw van Deveer, die

De parelduiker. Jaargang 7 zichtbaar zwanger is. Deveer zegt hem: ‘Het is je aan te zien dat je door vele onrusten wordt gekweld.’ Evert spreekt met Deveer over diens

De parelduiker. Jaargang 7 60 schoonzuster Clémentine. Deveer vraagt of hij met haar wil kennismaken, maar Evert geeft de voorkeur aan het beeld dat hij zich van haar heeft gevormd. Na zijn bezoek schrijft hij in grote haast een brief aan Deveer, waarin hij bekent: ‘Ik kan niet anders dan de mensen bewonderen die een leven durven overbeginnen; ik benijd je het bezit van je schoonzuster.’ Een maand later verneemt hij uit de krant het overlijden van Wouter-Jan Deveer. De vriend van Deveer die hij bij de Webers heeft ontmoet, vertelt hem over diens ‘onzegbare doodsstrijd’ die twee dagen heeft geduurd. De beschrijving hiervan vertoont een opvallende gelijkenis met de zevende strofe uit ‘Gebed bij de harde dood’: ‘de kleppen van zijn uitgezwollen hart hadden niet meer willen werken, hij was bij zijn volle bewustzijn geweest en had zich zozeer aan zijn hart voelen sterven, dat hij zijn hoofd tegen de muur had willen verbrijzelen. Men had hem met kracht moeten weerhouden en zijn doodsstrijd had twee volle dagen geduurd.’ Deze mededelingen brengen Evert op de volgende gedachten: ‘Waarom bleven mensen in steden samenhokken, hoe konden zij blijven geloven aan al hun goedkope middeltjes om niet te voelen wat tòch altijd in hen voortging? De dood; het verval... De ouderdom, de werkelijke, wrakke; langzaam uitgeblust worden, dat kon iemand misschien verzoenen met zijn eigen dood? Maar de dood die je in de slaap overviel, je eerst wakker maakte en dan worgde, tot de ijsdruppels je op het voorhoofd stonden, tot je je hart voelde kruipen uit je keel! Neen, een ander bestaan: het avontuur, een gewelddadige, bliksemsnelle dood; of zelfmoord, op een goed overdacht, voortreffelijk gekozen ogenblik... de moed tot het ene, zoniet tot het andere. Een nieuw bestaan, dat de liefde vervangen zou, dat geen tijd zou laten voor zelfbeklag en voor deze vernederende vrees, die groeide met het uur...’ Uiteindelijk koopt hij een spoorkaartje naar Napels (...e poi muori) en besluit Huguette te verlaten. Juist op dat moment dient zich schriftelijk Clémentine Haghen aan. Maar Evert komt niet terug van zijn voornemen om eerst Napels te zien en - als we de suggestie van de titel mogen volgen - dan te sterven. Hij mijdt de ontmoeting met deze vrouw vol Stendhaliaanse énergie en kiest voor het ultieme avontuur waarin al zijn illusies met hemzelf zullen ondergaan.

Eindnoten:

1 E. du Perron, Brieven, deel I (Amsterdam 1977), p. 349 (brief van 2-4-1929 aan N.A. Donkersloot). 2 E. du Perron, Brieven, deel III (Amsterdam 1978), p. 420-421 (brief van 12-10-1932 aan C. van Wessem). 3 Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling, deel I (Amsterdam 1962), p. 326, 329 (brieven van 15-10 en 17-10-1932). Ook Du Perrons echtgenote Elisabeth de Roos vond het ‘véél beter’ geworden. Zie: E. du Perron, Brieven, deel III, p. 437 (brief van 28-10-1932 aan H. Marsman). 4 E. du Perron, Brieven, deel VI (Amsterdam 1980), p. 165 (brief van 7-4-1936). 5 E. du Perron, Verzameld werk I (Amsterdam 1955), p. 555-589. 6 Eric Defoort, Neel Doff, leven na Keetje Tippel (Antwerpen/Baarn 1993), p. 211, noot 63. 7 J.H.W. Veenstra, ‘Du Perron en Franz Hellens’. In: Maatstaf, jrg. 21, nr. 1, mei 1973, p. 14-15. 8 Pascal Pia, Les Livres de l'Enfer (Paris 1998).

De parelduiker. Jaargang 7 9 Zie Manu van der Aa, ‘Ontdaan van haar. E. du Perron achter porno van Pierre Louÿs’. In: De Parelduiker, jrg. 4, nr. 1, p. 50-54. Deze uitgave komt bij Pia voor op p. 752. Pia schrijft: ‘Editie die omstreeks 1930 werd gepubliceerd door een clandestiene uitgever uit Antwerpen, wiens catalogus werken in het Nederlands, Frans en Engels bevatte.’ 10 Du Perrons brieven aan Creixams zijn door Jan Versteeg vertaald en zullen worden opgenomen in Brieven, deel X. 11 P.P., bespreking van: Odilon-Jean Périer, Notre Mère la Ville. In: Le Disque Vert, 1ère année, no 6, octobre 1922, p. 154. 12 Georges Schmitz, ‘Pascal Pia et la Belgique’. In: Maurice Nadeau [ed.], Pascal Pia, (Paris z.j. [1980]), p. 42. 13 E. du Perron, Brieven, deel I, p. 91, 180. 14 Franz Hellens, Documents secrets (1905-1956). Histoire sentimentale de mes livres et de quelques amitiés (Paris 1958), p. 122. Franse citaten zijn door mij in het Nederlands vertaald. De citaten uit de brieven van Du Perron zijn overgenomen in de vertaling van Y.S. Kummer-Bitter, resp. Jan Versteeg. 15 Franz Hellens, ‘De franschschrijvende jongeren in België’. In: Vandaag, jrg. 1, nr. 4, 1 april 1929, p. 84-85. 16 Idem, p. 85. 17 Franz Hellens, ‘Odilon-Jean Périer †’. In: Den Gulden Winckel, jrg. 27, nr. 3, 20 maart 1928, p. 91. 18 A.L. van Kuyck [= J. Greshoff en E. du Perron], ‘Franz Hellens over zijn werk.’ In: Den Gulden Winckel, jrg. 28, nr. 3, 20 maart 1929, p. 68-71 (p. 70). 19 Odilon-Jean Périer, Le Passage des Anges (Paris, sixième édition, 1926), p. 144-145. 20 Zie ook Henri-Floris Jespers, ‘Notes & digressions à propos de Périer, de Neuhuys & de quelques autres.’ In: Bulletin Ça Ira, nr. 5, 1o trimestre 2001, p. 31. 21 E. du Perron, Brieven I, p. 464. 22 E. du Perron, Brieven I, p. 168 (brief van 14-12-1927). 23 E. du Perron, Brieven I, p. 199-200 (brief van 19-1-1928 aan Paul van Ostaijen). 24 Met dank aan Henri-Floris Jespers en Lucienne Stassaert voor hun kritische commentaar. 25 Vgl. E. du Perron, Brieven I, p. 241 (brief van 10-5-1928 aan A. Roland Holst). 26 E. du Perron, Verzameld werk I, p. 70. 27 Ook bij dit personage heeft Du Perron in de fictieve naam de ritmiek van de oorspronkelijke naam nagebootst, want Périers gade heette Laura Féron. 28 Laura Férons zuster was gehuwd met Alfred Errera (1886-1960), een mathematicus die belangrijke bijdragen leverde, niet alleen tot de theorie der getallen, maar ook tot de topologie. Tijdens de Eerste Wereldoorlog organiseerde hij de opsporing van vijandelijke batterijen. Met dank aan Henri-Floris Jespers (brief van 26-2-2001). 29 In zijn brief van 21-10-1928 aan Jan van Nijlen schrijft Du Perron: ‘Misschien zet ik jou ook nog in den roman: of iemand die het midden houdt tusschen jou en Jan Greshoff (ei, ja!).’ Dit personage heet Boudewijn. Zie E. du Perron, Brieven I, p. 287.

De parelduiker. Jaargang 7 62

Sein Post

José Buschman Couperus tussen fluwelen bezems

Louis Couperus, juli 1905 (uit Frédéric Bastet, De wereld van Louis Couperus).

BAGNI DI LUCCA - ‘Ik denk hier in Bagni di Lucca Juli en Augustus te blijven,’ schreef Louis Couperus in 1906 aan zijn uitgever L.J. Veen. ‘Wij zijn hier heel tevreden, in een heerlijk boschrijk oord: ik maak iederen dag groote wandelingen en het is niets te warm; de avonden zijn zelfs heel frisch, Vale!’ Couperus en zijn vrouw Elisabeth Baud hadden het duidelijk naar hun zin in het deftige ‘Hôtel Royal Continental & Parc’ in La Villa, een van de drie dorpjes die tezamen Bagni di Lucca vormen. Het milde klimaat had al eerder schrijvers van formaat naar dit Toscaanse kuurdorp gelokt, onder wie Montaigne, Shelley, Byron, Heinrich Heine, Robert en Elizabeth Browning (die er maar liefst drie zomers doorbrachten), Alexandre Dumas, Gustave Flaubert, Ouida en Henry James. Ook componisten zijn wel onder de charme van Bagni geraakt. Liszt en Verdi logeerden er in een van de vele schitterende villa's, terwijl Puccini net als Couperus ooit in hotel Continental verbleef. Het was een hotel van aanzien, in 1904 had koningin Margaretha van Savoje er ook al geslapen.

De parelduiker. Jaargang 7 Hier schreef Couperus - op zijn kamer en in de tuin - zijn roman Aan den weg der vreugde, het verhaal van de even hartstochtelijke als noodlottige liefde tussen Emilie, een bleekkwijnende, nerveuze vrouw uit Nederland, en de dionysische Aldo Ardo, een levenslustige Italiaan met een ‘profiel als van een antiek beeld’. Couperus laat de verliefden

De parelduiker. Jaargang 7 63 elkaar ontmoeten in ‘zijn’ hotel Continental in Bagni di Lucca. Aldo heeft een kamer in het hoofdgebouw, terwijl Emilie in het paviljoen ertegenover verblijft. Vanuit zijn raam en balkonterras kan Aldo de kamer van Emilie in de gaten houden. Het paviljoen heeft echter een deur aan de weg, die Emilie neemt om uit te gaan zonder in het hotelpark gezien te hoeven worden. A Woman of the North - de niet al te beste bioscoopverfilming van Aan den weg der vreugde door Frans Weisz uit 1998 - is deels op locatie in Bagni di Lucca opgenomen, maar bevat geen opnamen van hotel Continental. Dat kan ook niet anders, want het hotel is al jaren geleden tegen de vlakte gegooid. Alleen een plaquette in een onduidelijke steen herinnert nog aan het eertijds roemruchte gebouw. ‘Er bestaat nog slechts een oude foto van, die ons een sober, vriendelijk landhuis in laat-achttiende-eeuwse of misschien vroeg-negentiende-eeuwse stijl laat zien, gelegen tussen loofbomen en slanke coniferen,’ aldus Frédéric Bastet in een Maatstaf-artikel uit 1982, waarin hij ook nog meldt dat tegenwoordig op die plek ‘een opvallend lelijke, oranje gepleisterde Scuola Normale Superiore de omgeving teistert’. Het hotel Continental is de plaats waar Couperus vrijwel zeker ‘mijn vriend Orlando’ voor het eerst heeft ontmoet. Giulio Lodomez (1866-1945) is door Bastet aangewezen als meestwaarschijnlijke drager van het Orlando-masker. Voor hem ontstak Couperus in zo'n hevig vuur, dat hij ook wel de grote liefde van Couperus is genoemd. Het zal misschien geen toeval zijn dat de liefdesscènes uit Aan den weg der vreugde van een voor Couperus ongekende lijfelijkheid zijn. Wat heeft zich in dit hotel destijds afgespeeld, zo mijmert de Couperus-liefhebber bij deze ontzielde lieu de mémoire. Weinig in Bagni di Lucca lijkt meer aan de aanwezigheid van de schrijver te herinneren. Of is er toch meer? Aan de plaatselijke hoofdstraat, de Viale Umberto I, is zo'n typisch Italiaanse ‘tabacchi’ gevestigd, die het midden houdt tussen krantenstal, postkantoor en snoeptent. Achter de ansichtkaarten en lege schoolschriften tref ik een recent verschenen proefschrift aan, Paesaggio e giardini di una città termale, Bagni di Lucca [Landschap en tuinen van een kuuroord, Bagni di Lucca], geschreven door Arianna Tolomei. Over het hotel Continental komen we daarin te weten dat het vroeger Hotel du Pavillon(!) heeft geheten, en nog vroeger Case Gregory, naar de toenmalige Engelse eigenaar. Als de tuin van hotel Continental ter sprake komt, merkt Tolomei op dat er helaas maar weinig getuigenissen over bestaan. Ach, wat jammer toch dat zij Aan den weg der vreugde niet kent! Couperus geeft uitgebreide beschrijvingen van de parkachtige tuin met de rieten stoeltjes, waar het zo heerlijk is de morgencourant te lezen, waar langs de allee heel grote roze hortensia's staan, en waar Aldo en Emilie zo romantisch wandelen op het pad met de knerpende kiezelsteentjes, onder de hoge platanen voorbij de cipressen die ‘net fluwelen bezems’ lijken. Tot mijn stomme verbazing is er in het proefschrift wel een ‘fotografia recente’ opgenomen van de ‘dépendance dell'Albergo Continentale, ancora esistente’. Dit zal toch niet het paviljoen zijn waar Couperus Emilie laat logeren? Ik haast mij, met het proefschrift onder de arm, de hoofdstraat uit, hoek om naar rechts, en warempel, aan de Via Francis Marion Crawford, schuin naast het schoolgebouw van Bastet, staat trots maar beschei-

De parelduiker. Jaargang 7 64

Het voormalig paviljoen van Hotel Continental te Bagni di Lucca, 2002 (foto J. Buschman).

Voorblad van de ‘mazurka per pianoforte’, met de foto van het hotel in Bagni di Lucca waar Couperus in 1906 verbleef. den een elegant gebouwtje met een prachtig fries van terracotta tegels en met groene jaloezieën. Boven de deur waardoor Emilie ongezien het hotel kon verlaten, is een terracotta tableau te bewonderen. Alles klopt met de beschrijving van Couperus. Het paviljoen is op miraculeuze wijze aan de slopershamer en de aandacht van Bastet ontsnapt. Twee dagen later vind ik in een stoffig antiquariaat in Lucca een muziekblad van rond 1900, met daarop een ‘mazurka per pianoforte’ van maestro Giuseppe Manente. Het blad is opgedragen aan Armando Pistolozzi, eigenaar van Hoôtel Royal Continental te Bagni di Lucca. Het voorblad wordt gesierd door een unieke foto van de achterzijde van het hotel, waarop de balkonterrassen - Aldo Ardo had zo'n kamer - te zien zijn, net als (in de linkerhoek) een regenpijp van het paviljoen. Rechts op

De parelduiker. Jaargang 7 de foto staat de dirigent zelf tussen het lover te zwaaien met zijn stokje, gadegeslagen door enkele perso-

De parelduiker. Jaargang 7 65 neelsleden van het hotel. Wie weet staat de door Couperus beschreven hotelhouderszoon Carlo, bijgenaamd Pazienza, wel geduldig tussen hen in. Met de roman in de hand ga ik nu op verder onderzoek uit. Couperus opent Aan den weg der vreugde met de beschrijving van een wandeling die Aldo Ardo vanuit het hotel maakt: eerst door de tuin langs zijn eigen balkonterras, waar hij ook wel ontbeet, dan voorbij het Engelse kerkje en het casino, en ten slotte via een houten brug de rivier de Lima over naar het kastanjewoud. Het Engelse kerkje, schuin tegenover het hotelpaviljoen, is onlangs gerestaureerd. Het werd in 1840 gesticht door Mrs. Clotilda Elizabeth Stisted-Swinny (1790-1867), een pronte Engelse dame die tien jaar eerder met haar veel oudere echtgenoot kolonel Henry Stisted in Bagni di Lucca was neergestreken. Ze bewoonden een riante villa met een tuin tot aan de rivier en bezaten als fanatieke bibliofielen een enorme boekenverzameling. Mrs. Stisted dwong elke Bagniganger van enige importantie tot het bijwonen van haar literaire teas. Dan duurde het nooit lang of de gastvrouw haalde, zo wist de schrijver Thomas Trollope zich later te herinneren, een verfrommeld manuscript te voorschijn dat van niemand minder dan Shelley zou zijn geweest. Triomfantelijk riep Mrs. Stisted dan dat de voor de Italiaanse kust verdronken dichter dit manuscript bij zich had gedragen toen hij aanspoelde. Zoals het een echte lion hunter betaamt, liet zij niemand met rust. Ze dwong Elisabeth Barrett Browning min of meer bij haar in de tuin te wandelen. Wie boeken van haar wilde lenen, mocht dat, al bepaalde zij natuurlijk de keus. Het was haar een doorn in het oog dat in Bagni slechts de ‘primitieve katholieke dienst’ bijgewoond kon worden. Mrs. Stisted liet het er niet bij zitten en schreef een lijvig en ronkend boek, Letters from the bye-ways of Italy (1845). Van de opbrengst van de verkoop (vooral aan haar vriendenkring) liet zij een kerkgebouwtje neerzetten, dat van de autoriteiten er niet als kerk uit mocht zien. Na het overlijden van Mrs. Stisted bleef haar boekenverzameling in Bagni di Lucca en werd in de loop van een eeuw zelfs aangevuld met schenkingen van Engelsen uit de buurt. Enkele jaren geleden heeft deze schitterende bibliotheek een passend onderkomen gekregen... in het Engelse kerkje. Het is na afspraak met het toeristenbureau te bezichtigen. De wandeling van Aldo Ardo voert na het kerkje naar de Viale Umberto I, de hoofdstraat van La Villa, waar ook de restaurants en cafés te vinden zijn. Couperus noemt er in zijn roman één bij naam: ‘Na het diner zocht hij [Aldo Ardo] den kapitein, om hem voor te stellen in het café - l'Antico Caffé dei Cacciatori - een partij billart te spelen [...].’ Een zoektocht naar dit café levert aanvankelijk niets op. Maar uit de voortreffelijke annotaties bij de Volledige Werken-uitgave is op te maken dat Couperus in het kladhandschrift van Aan den weg der vreugde oorspronkelijk een ándere naam voor het café had neergeschreven: Caffé del Sonno. Waarom hij die naam uiteindelijk niet heeft gehandhaafd, weet ik niet. Maar ik weet wel dat er tegenwoordig in de Viale Umberto I nog steeds een Ristorante Antico Caffé del Sonno gevestigd is, precies op de hoek waar het wandelpaadje van het verdwenen hotel Continental uitkomt op de hoofdstraat. De eigenaar vertelt me dat er ‘lang geleden’ op die plek twee cafés naast elkaar hebben bestaan, Caffé dei Cacciatori [van de Jagers] en Caffé

De parelduiker. Jaargang 7 66

De brug over de Lima, aan de Weg der Vreugde, 2002 (foto J. Buschman). del Sonno [van de Slaap], en dat die twee later zijn samengevoegd tot het huidige café-restaurant, waar nog steeds gebiljart kan worden. Tegenover dit etablissement ligt de charmante piazza Jean Varraud, waar Couperus Aldo Ardo langs het casino laat lopen. Het majestueuze gebouw dat er nu staat, heeft inderdaad eens een casino gehuisvest (nu een restaurant), maar het stamt niet uit de tijd van Couperus. Het is in de jaren twintig van de vorige eeuw ingrijpend herbouwd. Achter het casino wandelt Aldo Ardo ‘luchtigjes’ over een houten bruggetje boven de Lima. Dat bruggetje ligt er in onze dagen, met wat technische aanpassingen, nog even griezelig bij als in de tegenwoordigheid van Couperus. Aan de overkant steekt Aldo de Viale Letizia over en verdwijnt dan de bossen in. Die Viale Letizia is de Weg der Vreugde van Couperus. Zou hij geweten hebben dat ‘Letizia’ niets te maken heeft met ‘vreugde’, maar slaat op de moeder van Napoleon, die tijdens haar verblijf ter plaatse opdracht gaf de weg te plaveien? Niets wijst daarop. Aan de drukbereden Viale Letizia ligt ook nu nog het Engelse kerkhofje, waarvan de aanleg eveneens door Mrs. Stisted bekostigd is. Tussen hun landgenoten ligt daar het echtpaar Stisted zelf begraven, niet ver van de door Couperus in zijn jeugd zo bewonderde schrijfster van Frans-Engelse afkomst Ouida, alias Marie-Louise de La Ramée (1839-1908). Ga eens kijken in Bagni di Lucca en koop er de Guida Turistica di Bagni di Lucca, die dit jaar is uitgekomen en waar de dorpsbewoners zo verschrikkelijk trots op zijn. Sla bladzijde 133 op en laat de ogen gaan over het rijtje beroemdheden die Bagni in de loop der eeuwen hebben bezocht. Daar staat-ie tussen: ‘XX secolo: Louis Couperus, scrittore olandese’. Een voet tussen de deur van de geschiedenis. Nu nog een Italiaanse vertaling van Aan den weg der vreugde!

De parelduiker. Jaargang 7 67

Laagwater

Nico Keuning De Arends Tapes

‘Wie was de journalist? Wie was de cineast? En waarom ging de film niet door?’ Deze vragen stelde Hans Maarten van den Brink in zijn bespreking in NRC Handelsblad (11-1-1985) van het literaire tijdschrift Het Oog in 't Zeil van december 1984, na lezing (op p. 1-14) van twee uitvoerige gesprekken van een mysterieuze interviewer met de schrijver-dichter en huisknecht Jan Arends (1925-1974). Intrigerend, inderdaad. Vooral omdat de immer diepgravende redactie van het tijdschrift, de voorloper van De Parelduiker, het antwoord op deze vragen schuldig bleef en daarmee de indruk wekte iets achter te houden. Aan de gesprekken in het tijdschrift gaat een redactionele inleiding vooraf: ‘Kort voor zijn dood nam Jan Arends contact op met een journalist en vertelde dat hij in november 1970 twee lange gesprekken had gevoerd over een eventuele verfilming van zijn verhaal “Vrijgezel op kamers”. Hij overhandigde de journalist dertig vellen papier, waarop de tekst van het gesprek letterlijk was uitgetikt.’ De redactie vervolgt: ‘Uit de hier afgedrukte gesprekken (waarvan het eerste in de Willem Arntsz Hoeve moet hebben plaatsgehad)

Omslag van de aflevering van december 1984. met een ons onbekende filmregisseur, blijkt dat het verhaal [“Vrijgezel op kamers”] niet naat de feiten, maar wel emotioneel autobiografisch is.’ Laten we nu eens niet met het begin beginnen. Niet met de journalist, maar met de ‘cineast’. Want bij hem begint de reconstructie van dit relaas. Of eigenlijk bij een Arends-kenner die mij vroeg of ik wist wie

De parelduiker. Jaargang 7 68

‘die regisseur’ was die Arends indertijd had geïnterviewd. ‘Daar bén ik nog niet,’ antwoordde ik naar waarheid. Een biograaf volgt immers als een speurhond het spoor der chronologie. Maar elke vraag is een stok die wordt weggeworpen en die de biograaf dwingt erachteraan te rennen. Elke vraag eist een antwoord. Jelle Nesna is de regisseur van de film Arends, die tijdens het Nederlands Film Festival van september 1997 in première ging en twee maanden later op de televisie te zien was. De film en de naam van de regisseur zetten mij op het spoor van het Nederlands Film Festival in Utrecht. Daar moesten ze mij aan het telefoonnummer van Nesna kunnen helpen. De biograaf als detective. Soms kan hij gewoon thuis in zijn stoel blijven zitten en de telefoon pakken. Regisseur Nesna bleek niet de interviewer te zijn geweest: ‘Koert Davidse heeft het scenario voor de film geschreven,’ vertelde Nesna. ‘Misschien dat hij er meer van weet.’ Davidse wist er inderdaad meer van. ‘Het is heel toevallig dat ik het weet,’ zei hij. ‘Ik zat in een studio te werken, toen ik hoorde dat het scenario voor de film Arends was goedgekeurd en dat we de film konden gaan maken. Er was op dat moment nog iemand in de studio aanwezig die een film zat te monteren. “Arends!?” zei hij, “die heb ik nog eens geïnterviewd”.’ Wist Davidse de naam van de interviewer nog? ‘Hakhoff. Hij heeft mij foto's gegeven die hij tijdens die interviews van Arends heeft gemaakt. Zijn telefoonnummer heb ik ook.’ Dezelfde dag nog toetste ik het nummer in, maar niemand nam op. Na een week niet, na drie weken nog niet. Via Personeelszaken van het NOB begreep ik dat Rob Hakhoff niet alleen in het bestand voorkwam, maar ook in werkelijkheid nog gewoon bestond. Gegevens werden uitgewisseld: ‘De heer Hakhoff zal contact met u opnemen.’ In de weken die volgden ging mijn enthousiasme van de ontdekking van de interviewer onder in het dagelijkse gedoe. Inmiddels was ik door Marijke van Dorst en Niels Bokhove uitgenodigd om op zaterdag 8 juni 2002 in hun Salon Saffier in Utrecht iets over Jan Arends te komen vertellen. De maandag daarna, 10 juni, ontving ik een email van Rob Hakhoff. Op internet had hij naar mijn naam gezocht en daarbij was hij bij toeval gestuit op de aankondiging van de Arends-avond in Salon Saffier: ‘Dat leek mij erg interessant,’ schreef Hakhoff achteraf. ‘Ik ben daar samen met mijn echtgenote geweest.’ Zonder mij die avond aan te spreken was Hakhoff weer stilletjes in de warme juni-avond verdwenen. Maar kennelijk had ik zijn toets der kritiek doorstaan, want in zijn mail schreef hij dat hij nader kennis wilde maken: ‘Het lijkt mij goed om een afspraak met u te maken en als het u niet al te ongelegen komt, gaarne bij mij thuis.’ Wij maakten een afspraak. Het regende die dag stil maar gestaag. Hakhoff had de mappen van zijn Arendsarchief op de vloer van zijn woning rond de bank uitgestald. Al snel werd duidelijk dat hij cineast noch regisseur was: ‘Ik was in die tijd filmeditor van Bert Haanstra, voor wie ik elf jaar heb gewerkt.’ Van de publicatie in 1984 in Het Oog in 't Zeil was hij op de hoogte. ‘Moet je niet zeggen dat die interviews van jou zijn?’ had zijn toenmalige vriendin gevraagd. Maar Hakhoff had geen zin om ermee naar buiten te komen. Zijn eerste bezoek in de zomer van 1970 aan Jan Arends in de psychiatrische inrichting van de Stichting Het Willem Arntsz Huis en de interviews met

De parelduiker. Jaargang 7 69

Arends op 10 en 16 november van hetzelfde jaar hadden diepe indruk op hem gemaakt. Daar had niemand iets mee te maken. Als hij zijn geheim prijsgaf, was hij iets heel dierbaars kwijt. Een soort onuitgesproken verbond met Arends. ‘De tapes heb ik enkele jaren geleden op cd gezet en kopieën aan een vriend gegeven. Ik zal je er straks iets van laten horen.’ De tapes van Jan Arends! Alles was bewaard gebleven. Rob Hakhoff vertelde over zijn kennismaking met Jan Arends. Ik luisterde en keek ondertussen door de ramen van de tuindeuren naar de hevige regen die nog steeds stil en loodrecht naar beneden viel... Door het artikel ‘Jan Arends I presume’ van Eelke de Jong in de Haagse Post van 20-26 mei 1970 werd Rob Hakhoff erop geattendeerd dat Arends in Utrecht in het Willem Arntsz Huis verbleef. Hakhoff wilde het meeslepende en noodlottige verhaal ‘Lente / Herfst’, dat later bij de samenstelling van de verhalenbundel Keefman (1972) in enigszins gewijzigde vorm de titel ‘Vrijgezel op kamers’ kreeg, verfilmen. In het verhaal verandert kantoorbediende Van Dongen van kamer. De onrust voert hem naar een ander adres. De hospita is zo'n wijf dat alleen maar op zijn geld uit is. Streng en meedogenloos. Bij haar wil hij een kamer huren. Nou ja, kamer, een vochtig bezemhok met schimmel op de muur. Tussen de hospita en Van Dongen ontwikkelt zich een bizar spel, waarbij Van Dongen zich op onmenselijke wijze door haar laat vernederen. Maar aan het eind van het verhaal blijkt dat juist zij het slachtoffer is van zijn indolente en masochistische gedrag. Zij blijft hysterisch huilend achter als de broeders van de GGD de vervuilde en uitgehongerde Van Dongen op een brancard naar de ambulance dragen. ‘Maak je niet druk,’ laat de schrijver Arends een van de broeders opmerken: ‘Je zult zien hoe goed je het gaat krijgen.’ Hakhoff herlas het verhaal vele malen en besloot subsidie aan te vragen voor de verfilming. Maar eerst wilde hij weten of Arends er zelf wel iets in zag. Na contact te hebben gezocht met Eelke de Jong, maakte Hakhoff een afspraak met Arends, bij wie hij op 3 juli 1970 op bezoek ging in het Willem Arntsz Huis. Achteraf maakte Hakhoff enkele notities: ‘Er is een portier die mij met vage gebaren de weg wijst. Maar het huis is zo groot, dat je er gemakkelijk de weg kwijtraakt. Het is een sombere tocht langs eindeloze donkere gangen, deuren zonder naambordjes, achter elke deur een nieuwe gang.’ Hij trof Arends aan in een isoleercel, waarvan de deur open stond. Arends zat op de rand van zijn bed en keek hem met brandende zwarte ogen aan. Arends gebruikte medicijnen. Op een kastje naast zijn bed lag een schrift met het verhaal ‘Lente / Herfst’ in handschrift. Na enige tijd liepen ze samen naar de binnenplaats, waar patiënten op bankjes in de zon zaten. Arends bleef staan, keek naar de patiënten en zei: ‘Alle mensen zitten in de zon en ik sta in de regen.’ In een café in de buurt dronken zij een pilsje. ‘Er is contact, ondanks alle problemen waar Arends mee te kampen heeft,’ noteerde Hakhoff na deze ontmoeting. ‘Hij vindt waardering voor zijn werk, maar hij heeft weinig contacten, weinig vrienden die hem zomaar een keertje komen opzoeken. Zijn wereld bestaat uit doktoren, broeders, zusters, patiënten en zijn huis is een aaneenschakeling van lange, donkere gangen, onderzoekskamers en ziekenhuisbedden. Maar hij voelt zich vrij.’ Tijdens deze eerste kennismaking gaf

De parelduiker. Jaargang 7 70

Arends toestemming voor verfilming. Hij was niet alleen bereid alle medewerking te verlenen, hij tekende zelfs een contract, gedateerd Utrecht, 3 juli 1970: ‘Ondergetekende geeft hierbij toestemming om zijn korte verhaal “Lente - Herfst” door Rob Hakhoff te laten bewerken en verfilmen.’ Eronder krabbelde hij zijn handtekening J. Arends.

Op 10 november 1970 reed Hakhoff in een stationcar van filmbedrijf Cinecentrum naar Utrecht om Jan Arends op te pikken voor het eerste gesprek over de verfilming. Arends genoot van het autoritje. In het café in Zeist schreeuwde Arends zijn bestelling naar de kastelein en af en toe maakte hij vreemde opmerkingen tegen cafébezoekers. Dat was het enige opvallende en afwijkende gedrag. Hij was een donkere verschijning die er eerder uitzag als een kunstenaar dan als iemand die onder behandeling was in het Willem Arntsz Huis. Alles aan hem was zwart: zijn wat verfomfaaide alpinopet, zijn baard, zijn zwarte, zware brilmontuur, zijn grofgebreide trui met ronde hals. Aan een tafeltje in een hoek van het café praatte Arends rustig en geconcentreerd over mogelijke filmscènes en over zichzelf. Arends sprak bij deze gelegenheid keurig, zachtjes op dezelfde toonhoogte, maar dwingend. Hij wist wat hij wilde als het om de verfilming van zijn verhaal ging. Gelukkig nam Hakhoff het gesprek op professionele wijze op de band op en bovendien maakte hij enkele veelzeggende foto's van Arends. Op de foto's zag ik Jan Arends zoals ik hem nog nooit gezien had en uit de speakerboxen hoorde ik Arends zoals ik hem nog nooit (zo lang) gehoord had. Een hernieuwde kennismaking. Het typoscript had een stem gekregen; een karakter met zuchten en grimlachjes, een acteur met stemwisselingen, een verteller die doorleefde en natuurlijke dialogen zonder enige aarzeling uit zijn mouw schudde. Niet alles was in het typoscript uitgetikt. Kleine, maar nieuwe details. Zo bleek ‘comte du C.’ comte du Chastel te zijn, de graaf die als een mecenas zijn witte villa in 1961 aan Arends ter beschikking had gesteld. Arends schreef er het toneelstuk Smeer of de weldoener des vaderlands. Ook zijn er geluiden te horen en opmerkingen van Arends die zorgen voor enige nuances... Tijdens het eerste gesprek in het café in Zeist dringen van buiten verkeersgeluiden door. Binnen is op de achtergrond het ketsen van biljartballen te horen. Plotseling schrikt Arends op uit het gesprek als hij zich realiseert dat een ander er met zijn uitgesproken ideeën vandoor kan gaan: ‘Zeg, je kan niet zonder meer gebruiken wat ik zeg. Straks krijg ik geen cent en word jij multimiljonair.’ Toen Hakhoff hem geruststelde, vond hij het allemaal ineens wel best. Arends wist niet eens meer wat er in het contract stond dat hij zelf had geschreven. Hakhoff vertelde dat hij voor de synopsis van zijn verfilming van ‘Lente / Herfst’ een toezegging van f 1500,- subsidie had ontvangen. Dat vond Arends ‘geweldig’: ‘Om je eerlijk de waarheid te zeggen, had ik er een hard hoofd in. Ik dacht niet dat het je lukken zou. Ik dacht, hij zal wel het bos in gaan met het verzoek aan het ministerie.’ Subsidieaanvragen van Arends zelf voor het schrijven van gedichten of verhalen waren altijd afgewezen. Zeker als hij er bij het ministerie hoogstpersoonlijk om ging vragen. Dat Hakhoffs verzoek gehonoreerd was, beschouwde Arends als een overwinning op het ministerie. Dáár genoot hij van, dat iemand

De parelduiker. Jaargang 7 71

Niet eerder gepubliceerde foto van Jan Arends, door Rob Hakhoff genomen tijdens het gesprek in een café te Zeist op 10 november 1970. met zijn verhaal geld aan het ministerie had weten te ontfutselen: ‘Geweldig.’ Aan het eind van het gesprek zei Arends: ‘Zullen we het nou laten zakken voor vandaag? Vind je dat goed? Je zult tot een conceptie moeten komen, dat is dus het belangrijkste. [...] Je hebt voor mij een enorm vrije hand, hoor. Je moet de handeling eruit halen.’ Vervolgens begon Arends opnieuw een exposé in rake dialogen en treffende scènes. Krap een week later haalde Hakhoff Arends opnieuw op in Utrecht. Deze keer vond het gesprek plaats bij Hakhoff thuis op 16 november in Hilversum, op diens toenmalige adres Karel Doormanlaan 92. Arends was hogelijk verbaasd en oprecht onder de indruk, toen Hakhoff hem het typoscript van het eerste gesprek liet zien: ‘Zeg, maar je moet niet die hele rotzooi meer uittypen. Goeiemorgen! Ik durf niets meer te zeggen.’ Hij miste wel de inbreng van Hakhoff op papier. Meer dialoog zou beter zijn: ‘Maar jij weet natuurlijk wat er allemaal gezegd is.’ Af en toe stak Arends een sigaret op. Na anderhalf uur vond hij het wel mooi geweest: ‘Zullen we nou 'ns wat aan die erwtensoep doen. Ik begin een flauwe maag te krijgen. Heb je hier winkels in de buurt of niet?’ Hakhoff zette een grammofoonplaat - Vivaldi - op en verdween naar de keuken. De microfoon stond nog open. Arends zat te roken, las de krant, neuriede wat en schraapte zijn keel. ‘Onhoudbaar,’ zuchtte hij.

Waarom werd de film niet gemaakt? Hakhoff schreef een scenario van achtentwintig kantjes ‘naar het verhaal van Jan Arends’, met locaties, shots, scènes, fade outs en tekstfragmenten uit het verhaal in de vorm van monologues intérieurs. Paul Verhoeven liet er zijn licht over schijnen en reageerde op verzoek van Hakhoff op het script met acht

De parelduiker. Jaargang 7 72 pagina's ‘scenario-aanwijzingen’. Hoe fraai de scènes uiteindelijk op papier ook zijn, van verfilming is het nooit gekomen. Hakhoff was nu eenmaal geen regisseur. Blijft er nog één vraag onbeantwoord. Wie was de journalist die de redactie de dertig uitgetikte vellen met de interviews overhandigde? Ik legde de vraag voor aan toenmalig Oog in 't Zeil-redacteur Thijs Wierema: ‘Arends heeft ze kort voor zijn dood aan Ivan Sitniakowsky, literair recensent van De Telegraaf, gegeven. “Hier heb je de tekst van een interview,” had Arends gezegd, “je mag ermee doen wat je wilt”.’ Sitniakowsky, die verder ongenoemd wilde blijven, gaf het typoscript aan Wierema, de bezorger van het Verzameld Werk (1984) van Jan Arends. Kort nadat Ivan Sitniakowsky de uitgetikte interviews in handen had gekregen, pleegde Jan Arends zelfmoord door uit het raam van zijn kamer te springen. Zijn kamer op de vijfde verdieping aan de achterkant van ‘flatgebouw Het Nieuwe Huis’ aan het Amsterdamse Roelof Hartplein, keek uit op de binnentuin. Vlak naast de plek waar Arends op 21 januari 1974 is terechtgekomen, staat nu een volwassen boom. Als het winter is, kun je zijn kale takken zien en

Het naakte gebeente van de boom met weten doordringen.

Nico Keuning is de biograaf van Jan Arends. De drie uur durende interviews van Rob Hakhoff met Jan Arends zullen in februari 2003, kort voor het verschijnen van de biografie, integraal worden uitgezonden in het VPRO-radioprogramma ‘De Avonden’.

Red. Een stille kracht

De Stichting Literaire Rechten Auteurs (LIRA), gevestigd te Hoofddorp, behartigt de auteursrechtelijke belangen van ‘makers en gebruikers van literaire, literair-dramatische en muziekdramatische werken’ en ‘draagt bij aan de bevordering van sociale en culturele doelen’, aldus een toelichting op haar website. Op 19 augustus 2002 verstuurde de Stichting LIRA bijgaande brief aan ‘de heer W. Kamp’ te Huizen. Met W. Kamp is de gerenommeerde tv-regisseur Waker van der Kamp bedoeld, van wie de AVRO in het voorjaar van 1974 de succesvolle tv-serie De stille kracht uitzond.

De parelduiker. Jaargang 7 De parelduiker. Jaargang 7 2

[2002/5]

Mieke Koenen+ Wie mij liefheeft, late mij met rust Brieven van Ida Gerhardt aan Henk van Ulsen

De dichteres Ida Gerhardt (1905-1997) had een grondige hekel aan telefoneren, maar was een verwoed brievenschrijfster. In de vijf jaren die sinds haar overlijden zijn verstreken, hebben Ad ten Bosch, F.L. Bastet en Maria de Groot de brieven die zij van Gerhardt ontvingen, uitgegeven. Onlangs publiceerde Ben Hosman haar brieven aan zuster Céleste Schepers, priorin van de moniale redemptoristinnen te Grave.1 Bij lezing van al dit nieuwe materiaal valt meteen op met hoeveel zorg en toewijding de meeste berichten geschreven zijn. Vaak zijn het mooie en levendige stukjes proza, waarin ook allerlei wetenswaardigs te vinden is over de ontstaansgeschiedenis en achtergrond van Gerhardts gedichten. Verder wordt de lezer natuurlijk geconfronteerd met meer of minder belangrijke gegevens uit het dagelijks leven van de dichteres. Meer dan eens blijkt dat Gerhardts volledige toewijding aan haar werk leidde tot veeleisend, om niet te zeggen drammerig gedrag tegenover mensen van wie zij iets verwachtte. Schrijnend en soms ontroerend zijn de passages waarin de toenemende paranoia, blindheid en eenzaamheid die haar laatste levensfase teisterden, hun sporen hebben nagelaten. In de brieven aan Céleste staat een gebeurtenis beschreven die van belang is voor een beter begrip van Gerhardts leven en werk: anderhalf jaar voordat Ida werd geboren, een bevalling die haar moeder bijna het leven kostte, werd in het gezin-Gerhardt een zoontje geboren dat kort daarna kwam te overlijden. De moeder vond Ida, die haar tweede dochter was, ‘een slechte compensatie [...] voor haar zoontje, dat zij [...] door grove schuld van een ander verloor’. Bovendien beantwoordde het meisje helemaal niet ‘aan haar begrippen van wat een kind had te doen en te laten’.2 In de loop van het jaar 1972 schreef de acteur Henk van Ulsen (1927) Ida Gerhardt over zijn plannen op te treden met voordrachten uit haar dichtwerk. In die tijd was hij betrokken bij het project Poëzie Hardop (door Huub Oosterhuis georganiseerde voorstellingen in theaters door het hele land rond het werk van dichters als Achterberg, Nijhoff en Vasalis). Van Ulsens brief aan Gerhardt betekende een

+ Mieke Koenen (1965) is als classica verbonden aan de Vrije Universiteit en de Universiteit Leiden. Zij is gepromoveerd op Lucretius en publiceerde over Romeinse poëzie en het voortleven van de klassieken in de Nederlandse poëzie. Onlangs verscheen van haar de monografie Stralend in gestrenge samenhang. Ida Gerhardt en de klassieke oudheid.

De parelduiker. Jaargang 7 3

Ida Gerhardt voor de school van Kees Boeke, Bilthoven, 1955.

Henk van Ulsen als Hamlet tijdens zijn eerste solovoorstelling, in het City-theater te Kampen, 16 juni 1949.

De parelduiker. Jaargang 7 opleving van zijn contact met de dichteres, die hij voor het eerst had ontmoet tijdens de Tweede Wereldoorlog, in een klaslokaal van het Gemeentelijk Lyceum in Kampen. Aan deze school doceerde Gerhardt klassieke talen3 en gedurende enkele jaren, van '42 tot en met '44, was zij de lerares Latijn van Van Ulsen. Haar oud-leerling, die zichzelf afschildert als een speelse jongen die niet het geduld kon opbrengen steeds maar bezig te zijn met droge grammaticaoefeningen, herinnert zich zijn lerares als streng maar geruststellend, op een afstandelijke manier betrokken, statig, maar met gevoel voor humor. De oorlogssituatie zorgde voor een nauwe band tussen de docente en haar leerling. Door maatregelen van de bezetter zagen de ouders van Van Ulsen zich gedwongen huurders op te nemen in hun grote huis aan de Koornmarkt in Kampen. Een van de kamerbewoners die bij hen onderdak vonden, was Ida Gerhardt. Ook in deze huiselijke omgeving gedroeg zij zich als de in zichzelf gekeerde eenling die wij kennen uit haar dichtwerk en brieven. Terwijl de andere huurders samen met het gezin-Van Ulsen aan de maaltijd zaten, at Gerhardt op haar eigen kamer haar bordje leeg. Toch betekende dit niet dat zij geen belangstelling had voor haar gastgezin. Integendeel. Uit de brieven4 die zij haar oud-leerling later schreef, blijkt dat zij de ouders-Van Ulsen en hun beide zonen goed had geobserveerd en sterk met hen begaan was. Met name de vrouw des huizes maakte grote indruk op haar.

De parelduiker. Jaargang 7 4

Zij vond haar een grandioze moeder, de tegenpool van haar eigen moeder met wie zij altijd een uiterst moeizame relatie had onderhouden.5 Daarbij heeft Gerhardt altijd een scherp oog gehad voor de artistieke begaafdheid van de jongste zoon. In 1946 was zij betrokken bij zijn voorbereidingen voor het toelatingsexamen voor de Toneelschool in Amsterdam. Drie jaar later, toen hij cum laude voor zijn eindexamen was geslaagd, schreef zij het voorwoord in het programmaboekje dat zijn debuutvoorstelling in het Kamper City-theater begeleidde. Kort voor deze gebeurtenis, op 13 mei 1949, kreeg de jonge acteur per brief een bijzondere aanmoediging van haar, een aan hem opgedragen kwatrijn: ‘Aan het begin van de tocht naar de Parnassus’. Hierin complimenteert zij hem met zijn sterke verschijning als jonge kunstenaar uit de provincie en confronteert zij haar eigen dichterschap op het boerenland met het ongezonde leven van haar collega's die in Amsterdam wonen: ‘Bij Amsterdams bleekzuchtige poëten / heb ik - dankzij de Muze - nooit gezeten. / Geef mij maar Kampen, waar de Korenmarkt / een jonge kunstenaar mag welkom heten.’ In 1974, toen Van Ulsen met een voorstelling in Kampen vierde dat hij vijfentwintig jaar werkzaam was als toneelspeler, leverde Gerhardt opnieuw een bijdrage aan het programmaboekje. Ik citeer uit haar beschouwing een terugblik op het debuut van haar oud-leerling: ‘De acteur die de geladen monoloog uit het derde bedrijf van Hamlet werkelijk de verschuldigde eer wil geven, moet het bijkans onmogelijke realiseren. De enige keer dat ik [...] dit waagstuk inderdaad zag volbrengen, was op 16 juni 1949 [...]. Want ditmaal kreeg de tekst er de vereiste dimensie bij. Immers in die korte spanne tijds aanschouwde men niet alleen wat hier werd vertolkt, maar ook het eigen leven én dat van de allernaasten. In dieper lagen van het bewustzijn meldde het zich - met al zijn raadselen en samenhangen. En toch was hij die deze zestiende juni Hamlet speelde eigenlijk nog een jongen; en ook had zijn spel [...] aanwijsbare onvolkomenheden. Maar dit alles deed, merkwaardigerwijs, niets ter zake. Want deze jonge acteur wás Hamlet; en tegelijk werd hij, voor onze ogen, plotseling - markant en overtuigend - volledig Van Ulsen. Zo confronteerde hij ons, dwingend en onontkoombaar, met twee persoonlijkheden. Op het kruispunt van die twee bracht hij, met onverzettelijke durf, Shakespeare's tekst authentiek en onvergetelijk over.’ Tot haar spijt kon Gerhardt de jubileumvoorstelling op 14 juni 1974 niet bijwonen. Zoals met regelmaat het geval was, had zij ook nu weer huis en haard verlaten om zich ongestoord aan haar werk te kunnen wijden. Het liefst was zij in zulke periodes onvindbaar en stelde alles in het werk om haar verblijfplaats geheim te houden. (In haar brief beperkt zij zich dan ook tot het noemen van het land waar zij zich had teruggetrokken.) Toch was zij op de avond van het feest in gedachten bij haar oud-leerling geweest.

De parelduiker. Jaargang 7 5

België 17/vi/'74

Beste Henk,

De 14e Juni heb ik, uiteraard, veel in Kampen vertoefd; want er was veel dat ik zó kon zien en meebeleven, zonder er te zijn. Er is in de zaal, op zo'n avond, natuurlijk allerlei gaande, tussen jou en de mensen, waar een boek over te schrijven zou zijn. Ik hoop zózeer dat het jou en hen veel gegeven heeft - ik denk dat eigenlijk zeker. Wat er tussen je moeder en jou aan seinen is heen en weer gegaan - dáár heb ik vooral aan moeten denken. Wàt het is als je ouders en je naasten uit hetzelfde gezin je werk door hun uitlatingen voortdurend schenden - dat weet ik tot op de huidige dag: een pijn die, na veertig jaar ruim, niet aflaat. Het lijkt mij iets onvoorstelbaar heerlijks als je ouders, en in het bijzonder je moeder, trots en blij zijn om je werk. Mijn Vrijdagavond was daar goed door, al kon ik er zelf niet zijn. Er zal zovéél zijn geweest, in het groot en in het klein, om van te genieten en nà te genieten. Oók allerlei om een stil en argeloos plezier over te hebben; niemand zal wel zoveel veranderd zijn - en als je van je geboortestad hoùdt, zijn zulke constateringen zonder ergernis: integendeel! Ik hoop dat Huub Oosterhuis er, zoals hij voornemens was, kon zijn. Ook voor jullie vriendschap een rijke avond. Was Johan Polak er? Ik schrijf dit tussen de buien in: een warme dag, waarop tussen het onweer door, het koren wordt gemaaid. Het land wijd, met steeds wisselende luchten. Mijn jas raakt doorweekt; ik ga trachten dit te posten.

Veel goeds van Ida G.

Ook uit de oudste brief van Gerhardts hand die Van Ulsen heeft bewaard (de brief uit 1972 naar aanleiding van de geplande voordracht), spreekt haar belangstelling voor zijn ouders. En ook hier rept zij even van haar uitgever: Johan Polak. Haar meeleven met het ‘vergruizeld kakement’ van Van Ulsen heeft betrekking op een auto-ongeluk dat de acteur was overkomen aan het begin van een vakantie. Toen Gerhardt hem schreef, had zij onlangs twee publicaties voltooid: haar lange gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaar en de vertaling van de Psalmen, die zij had gemaakt in samenwerking met haar levensgezellin, Marie van der Zeyde. Een opvallende, om niet te zeggen nogal arrogante passage uit Gerhardts brief zijn de regels waarin zij haar minachting uit voor de toehoorders die haar lezingen bijwonen. Zij vindt ze, als het om het begrijpen van poëzie gaat, bijna allemaal ongelooflijk dom en onbenullig, ook de hoogleraren. Een dergelijk dédain ten opzichte van aan de universiteit werkende academici komt men in haar geschriften vaker tegen. Misschien speelt hier een rol dat zij zelf graag aan de universiteit had willen

De parelduiker. Jaargang 7 6 werken, maar altijd lerares aan een gymnasium is gebleven. Ook haar eigen docent Grieks, de door haar zo bewonderde dichter Leopold, had zijn hoop op een universitaire loopbaan in rook zien opgaan.6 In een niet-gepubliceerde lezing, die zij als gepensioneerd lerares heeft gehouden over het zesde sonnet van Nijhoffs Voor dag en dauw7 spreekt zij dan ook van ‘het gevaarlijk mijnenveld der universitaire benoemingen’.

Eefde, 13 Oct. 1972

Beste Henk,

Wij zijn nu precies twaalf dagen thuis, en eindelijk heb ik eens doodgewoon een vrije ochtend. Ik begin dus aan de cumuluswolk post - en haal er diè brieven uit, die mij èrg ter harte gaan. De jouwe, die van Johan Polak, die van een monnik uit Zundert. Intussen worden de psalmen verkocht en verkocht (bij Polak en v. Gennep, een niet bepaald ‘rechtse’ boekhandel, in die paar weken de eerste 120 al weg), wordt de Hovenier herdrukt en zingen de kloosters der Benedictijnen in Holland en België onze tekst (Gregoriaans). Zie dat je de recensie van Gabriël Smit (Volkskrant 16 Sept.) bemachtigt. - Wàt een geluk dat je hersteld bent en al lang weer aan het werk. Een vergruizeld kakement hàd het je kunnen kosten. Ik begrijp dat het zelfs nauwelijks te zien blijft? Bij dit alles denk ik: wèl te hopen dat ze je ouders bij het eerste bericht een béétje hebben gespaard.

De plannen, of liever het plan, waarover je schrijft - het verheugt mij natuurlijk zéér. Temeer nu de Psalmen, waarin ware pièces de resistance zitten, uit zijn. En er is ‘Twee uur’, óók een echte ‘tegenhouder’. Hoe je het met de lyrische verzen wilt doen, met name hoe je ze bij de voordracht wilt verbinden (een vers ‘neemt’ immers slechts enkele minuten) - dat kan ìk mij wel afvragen, maar jìj alleen kunt het oplossen. Mijn decenniën lange ervaring heeft mij geleerd dat de mensen op het punt van poëzie bijna allemaal onvoorstelbaar dom zijn. Ik moet - óók, of zelfs, bij hoogleraren - erop rekenen, dat voor een niet àl te moeilijk vers het hele-aap-noot-mies nodig is. En dan vooràl langzaam en vooràl mondjesmaat. Ze weten niets. En zwijg mij van de dames... Hoe meer highbrow, hoe meer zonder benul. Dit dan t.a.v. mijn publiek, bv. bij een lezing.

Ik bedoel hier allerminst mee dat ik het vermogen (en speciaal jouw vermogen) van overdracht wil onderschatten. Verder veronderstel ik dat jij rekent op een werkelijk select publiek.

De parelduiker. Jaargang 7 7

En tenslotte: de oplossing hoè bv 10 verzen achter elkaar te nemen: dat is, ik herhaal het, óók binnen jouw vermogen. Eerlijkheidshalve voeg ik hieraan toe dat ik nìmmer een lyrisch vers dat ik niet kende bij één maal zien of horen onderga. Het blijft bij een vluchtige notie.

Nu iets van heel andere aard. Wanneer je plan zich realiseert (wat ik hoop!) dan moeten wij a) van te voren een goed en waterdicht contractje maken t.a.v. de auteursrechten. Je weet ws. al lang dat ik het schraal heb: een vroeg afgekeurd docent (in de tijd van de lage salarissen) is slecht af. Dit niet als klacht, maar als nuchtere toelichting. Ik kan nooit en nergens zeggen ‘laissez aller’. b) Ten allen tijden, en in ieder opzicht, moet bedacht èn vermeld worden dat de psalmvertaling het werk is van twee auteurs. Hoèzeer, dat weet ik alleen. Marie v.d. Zeyde is hier niets minder auteur als ik. c) Nooit televisie-consequenties. Mijn werk blijft ten allen tijde buiten de televisie.8

Nu neem ik geen nieuw blaadje. Wat zoù het fijn zijn als het kon! Van je werk in dit laatste jaar weet ik weinig. Wij huisden grotendeels in buitenlandse kloosters: de psalmen ter ere. Veel dank voor je hartelijke brief - en veel vreugde en élan in je werk gewenst. Laat je iets horen?

Ida Gerhardt

Na deze brief volgt een viertal berichten waaruit blijkt dat Van Ulsen, die het land doorreisde met zijn solovoorstelling van Gogols Het dagboek van een gek,9 de kwestie van Gerhardts auteursrechten niet snel genoeg ter hand had genomen. Na een aantal maningen van de dichteres kwam deze slordigheid hem zelfs te staan op een ‘uitdrukkelijk’ verbod om nog maar iets uit haar werk voor het voetlicht te brengen (brief van 7 april 1973). Maar korte tijd later wist hij alle misverstanden uit de weg te ruimen en werd het decreet ingetrokken (brief van 18 april 1973). In maart 1974 reisde Gerhardt samen met Van der Zeyde naar Amsterdam om een voordracht van Van Ulsen bij te wonen. Na de pauze had de acteur ‘Een herfstavond’ ten gehore gebracht, het vijf pagina's tellende slotgedicht uit haar in datzelfde jaar verschenen bundel Vijf vuurstenen. Dit kleine epos gaat over het leven en sterven van een ongenaakbare ram, die bij de geboorte was verstoten door zijn moeder, maar zich ‘standvastig in de stormloop’ wist te handhaven en uitgroeide tot een ‘stamvader van de kudde’. De dichteres was diep onder de indruk van het optreden van Henk. Zij herkende een geestverwant in hem en vergeleek hun beider streven naar volmaaktheid met het in eenzame hoogte wandelen op een koord:

De parelduiker. Jaargang 7 8

Eefde, 22/III/'74

Beste Henk,

Allereerst: je bloemen staan nog onverminderd prachtig. Nu nièt meer als een gesloten saamgebonden tuil - want dat verdraagt geen enkele bloem lang - maar los geschikt in een donkere aarden pot. Zelfs de mimosa, hoè kwetsbaar ook, is nog geheel gaaf en geurt heerlijk. De goudsbloemen zijn wijd opengegaan, met die kleurveranderingen in en rondom het hart, die Verster zo onvolprezen geschilderd heeft. In het hôtel schoten, toen ik met de bloemen naar boven ging, zowel het Engelse kamermeisje als de kleine Italiaan toe. Hoe zouden wìj, ballingen in het zuiden, reageren als we een bos dotterbloemen of een bosje speenkruid zagen? - Ik vond het een heerlijke en vervulde avond; wat ons betreft - wij hadden geen wensen meer. Er werd intens geluisterd; na de pauze zó intens dat het geen ‘méér’ had kunnen bevatten. Op ‘een herfstavond’ heb ik ontzaglijk moeten werken eer het mij voldeed. Het is dan zeer aangrijpend het adaequaat te horen voordragen. In die perfectie zal het jou (misschien?) gaan als mij; ìn die perfectie ligt een hoog geluk en tegelijk is dàt het eenzaamste gebied: je wandelt op een koord. Oosterhuis en zijn vrouw zijn kostbare en oprechte mensen, toegekeerd naar anderen, niet bang om te geven en te delen. Het: ‘die zal leven, opgegeten / die zal weten dat hij leeft’ uit zijn verzen is bij hen geen frase. Misschien zijn zij, evenals wij, nog steeds vervuld van Voerman-kleuren; wie zal het zeggen?

Nu over 14 Juni. Neen, ik denk niet dat ik dan in Holland ben. Wat de biografie betreft, neem watje koos gerust over: ik vind het best. En ‘condities’ zijn er nìet. Voor de tekst bij het programma - ik wil het graag doen - moet ik wèl een paar aanwijzingen hebben. Hoe lang? (Zelf dacht ik: kort). Waarover? (Zelf dacht ik: bepaald niet over de schooltijd.) Een vraag: wil je mij nauwkeurig opgeven welk fragment uit Hamlet je die 16e Juni 1949 hebt voorgedragen? Het kan zijn dat mijn herinnering hier ergens gecorrigeerd moet worden! Als ik iets schrijf, sluit ik, denk ik, dáárop aan. Het was nog boven je macht en tegelijk was het metéén overtuigend. Ik was er ontzettend van geschrokken. Jij zelf waarschijnlijk ook.

Hierbij moet ik het, belaagd door velerlei taken, laten. Werk, werk en werk - want er is véél mogelijk. Van ons beiden zeer hartelijke groeten, Ida

De parelduiker. Jaargang 7 9

Herdruk (1991) van Anna Wagners boek (eerste druk 1977), met op het omslag een detail uit Voermans schilderij ‘Warm weer’.

Omslag van de biografie uit 1974. Achter Van Ulsen is de Koornmarktspoort van Kampen te zien.

Gerhardt laat in haar brief weten nog steeds vervuld te zijn van ‘Voerman-kleuren’. Zij had namelijk nog maar kort geleden in de Koornmarktspoort in Kampen een tentoonstelling bezocht die was gewijd aan de schilder Jan Voerman (1857-1941). Deze in Kampen geboren kunstenaar, die het grootste deel van zijn leven in Hattem werkte, verwierf onder meer bekendheid met zijn ‘door wolken overkraagde’ IJsselgezichten.10 Gerhardt koesterde een grote liefde voor Voerman, een liefde die

De parelduiker. Jaargang 7 zij deelde met Van Ulsen, die een uitgebreide Voerman-collectie heeft opgebouwd en meerdere malen exposities van diens werken samenstelde.11 Uit een niet-gepubliceerde lezing die de dichteres in 1977 schreef over Socrates, blijkt dat Voerman en de Griekse filosoof in haar belevingswereld verwante zielen waren.12 Zij vertelt dat Socrates zeer gehecht was aan zijn woonplaats Athene en voegt daaraan toe: ‘Waarom zou hij, als het niet nodig was, die stad één dag verlaten? De IJsselschilder Voerman [...] van onvervalste boerenafkomst en sterk als een paard, “Voer” die 16 uur per etmaal kon werken, was hij niet volslagen ontredderd en dagenlang bek-af, als hij een paar dagen uit Hattem weg moest? Als hij niet in zijn eigen bed kon slapen en over het IJsselland de morgen niet kon zien komen? “Ik ben het licht kwijt” was dan zijn bittere klacht. Zo had Socrates, uit Athene weg, kunnen zeggen: “ik ben het zicht kwijt”.’ De biografie in wording die Gerhardt in de brief ter sprake brengt, is een levensbeschrijving van Van Ulsen die werd voorbereid door de schrijfster Marie-Louise Doudart de la Grée. Toen het boek, met de titel De speler. Winst en verlies in het leven van Henk van Ulsen, net was verschenen, kreeg de dichteres een exemplaar toegestuurd.

De parelduiker. Jaargang 7 10

Zij las het verscheidene malen en schreef Henk een brief van meer dan zes kantjes, waarin zij uitvoerig stilstaat bij de passages waarin zijn moeder voorkomt. In platoonse bewoordingen en met hoofdletters typeert Gerhardt haar als een ‘Absolute Moeder’.13 Maar het boek deed haar niet alleen denken aan haar eigen ‘rotjeugd’, het riep ook een zeldzaam aangename herinnering wakker:

Eefde, 23 Oct. '74

Beste Henk,

Langzamerhand heb ik ‘de Speler’ zó vaak gelezen en herlezen, dat ik het goed in het hoofd heb. Allereerst: veel dank voor de toezending en het bijschrift! Ik schrijf je uit een volkomen niemandsland, want de eerste maand dat wij weer in Holland terug zijn, onthouden wij ons strikt van kranten, radio, televisie of aanverwante: een maatregel die uitstekend voldoet: altijd weer. Wat en waar je nu speelt, ik wéét het niet - al kan ik het wèl vermoeden. Recensies over het boek zag ik niet. Dit alles maakt geheel onbevooroordeeld.

‘De speler’ doet iets - of liever de auteur ervan doet iets - wat een meer geoefend schrijver waarschijnlijk nooit had klaargespeeld: het verband laten zien tussen je jeugd en je werk: zonder in psychologische beschouwingen te vervallen. Zij heeft daarmee, voor wie lezen kan, véél bereikt. En (zij moge mij het vergeven dat ik het zeg) zèlfs heel veel méér bereikt dan zij ws. zèlf beseft. Ik, die zo'n onzegbare rotjeugd heb gehad, heb heus wel gezien wie je Moeder voor jullie was. Een Moeder per definitie, een Absolute Moeder, die één wachtwoord had: ‘de jongens’. Zij zou òns, haar huisgenoten-op-kamers, volgaarne in de kachel hebben opgestookt als het mogelijk was geweest dat jullie je daar aan had kunnen warmen. Dit was mij aanstonds duidelijk, en ik heb het haar, hoewel zèlf met een sterke wil en een laaiend temperament gezegend, noòit werkelijk kwalijk genomen. Schitterend is de samenhang beschreven tussen zóveel in later jaren en dat éne ogenblik dat je in de keuken om je moeder heendraaide, die met feilloze intuïtie over de hele Akela-en-haar-rataplan zweeg, en rustig begon over een vacantie, met de bijvoeging: ‘Als je liever weer kamperen gaat’...14 Ja, dàt zijn de kleine en zéér grote dingen des levens, de ogenblikken waarop het wezenlijke plaats vindt. Zoiets reikt over jaren en jaren, en het zal wel reiken zolang je leeft. En het is - hoè centraal het ook staat - het enige niet. Bij lange na niet: er is overvloed in je jeugd geweest. Een herinnering aan mijn eigen moeder - misschien de enig werkelijk stralende - kwam in mij op. Ik was negen jaar toen. Wij speelden, in het vrije kwartier, op

De parelduiker. Jaargang 7 11 een stapel losse bakstenen vóór de school en ik stond nèt bovenop toen de bel ging. Terwijl ik eraf sprong struikelde ik en smakte van een grote hoogte op de weg, met de vallende stenen over mij heen. Toen ik bijkwam, zag ik dat ik in het kamertje van het schoolhoofd lag. Naast mij zat mijn moeder, monumentaal en waardig in haar zwarte jas. Zij was, in tegenstelling tot ‘de juffrouwen’ in 't geheel niet paniekerig. Zij bette mijn doorgevallen handen en knieën en waste mijn gezicht. Ze zag snel dat er niets gebroken was. En toen reden wij, o wonder der wonderen, naast elkaar in een rijtuig naar de dokter. Sprakeloos van geluk reed ik, getooid met witte windsels om handen en knieën, naast haar zwarte waardigheid terug. Het is mij genoeg om mee toe te kunnen als ik aan haar denk. Jij zult dat zeker begrijpen.

Je mag je Moeder wel zeer dankbaar zijn, dat zij niet stromen van tederheid over je heeft uitgestort. Haar strijdbare aard en haar waakzame intuïtie hebben haar daarvoor bewaard. En jou bewaard: want of het in dàt geval ìets met je werk zou zijn geworden - ik betwijfel het ten zeerste. Ik heb teveel gezien. Om te zwijgen van wat M. in haar praktijk heeft gezien.15 Tot en met piloten die, naar [sic] jaren gedonder, hun congé kregen en nu, diep vernederd, rondjes draaien boven de stad, met de aanbeveling ‘rookt King Size’ achter zich aan. Jawel. Je vader herinner ik mij eveneens zeer duidelijk. Evenééns toegerust met vele charmes, de èchte charmes van een man. Hij had een ladykiller kunnen zijn, met zijn welgevormd hoofd en dat metalige in zijn ‘complexion’ dat je van hem hebt geërfd. Het deed mij goed te merken, dat je veel van hem hield en houdt. Een vrouw en een man - beide met zovéél dat charmeert, dat fascineert, dat ook doet vrèzen, omdat het macht heeft en je ontsnapt in die fascinatie. Hoezeer begreep ik, als ik hen zag, dat dit wel telkens moest botsen. Ja, wat kan iemand zielsveel van zijn ouders houden - juist óók om deze dingen.

De dóórwerking van het thema (om het met een term uit de muziek te zeggen) is in het verdere gedeelte van het boek niet voortgezet - of liever slechts zeer ten dele. Of dit een verlies is of een winst - ik zou het niet durven zeggen. Voor wie ogen heeft is het thema alléén trouwens voldoende: hij zal het overal herkennen: mede omdat het van alle eeuwen is - en als zodanig ook de hele wereldlitteratuur doorwoont. Aantrekken en afstoten, vinden en verliezen, warmte zoeken en - in godsnaam alleen en vrij! - gaan lopen in de kou. Alleen op je kamer zijn. Géén mensen, géén gedonder. En dan verspringt het weer. Ik las eens in een zesde klas diè verzen uit Homerus, waar de jonge Achilles 's avonds de sluitbalk schuift voor de dubbele poort van het kamp:

De parelduiker. Jaargang 7 12

‘dien drie Achaeërs tesamen niet konden verschuiven, en die hìj, hij alléén, er zó voorschoof.’ En ik weet dat het ons zwijgend duidelijk werd wat een sluitbalk is en wat het vermogen is een sluitbalk vóór te schuiven. En ik sloeg óók het andere vers voor hen op, de tegenpool: ‘Bittere geeuwhonger jakkert hem voort langs de goddelijke aarde.’16 Een mens verstaat misschien deze dingen alleen als hij ze zelf óók kent. Hij ziet het onmìdellijk [sic], juist wanneer hij (wat het intern fatsoen toch gebiedt!) erop gericht is iemand niet te zitten opnemen. Het boek bevestigt hem wat hij reeds wist. Reeds onder aan de trap. Merkwaardig dat het in de foto ‘Zes jaar. Met broer Jan’ volledig aanwezig is. Neem daar eens een loupe bij: dan zul je wat beleven. Of wist je het al?

Hoe het zij en niet zij: er liggen decenniën voor je om de opdracht wéér en wéér, en steeds opnieuw, waar te maken. Groet je ouders hartelijk van mij. Breng Marie-Louise Doudart de la Grée mijn complimenten (in dubbele zin) over. Werk hard, zoals altijd. Ik verheug mij dat Huub en Josefine Oosterhuis nu in het weekend in je buurt zitten. Het zijn mensen die een ander ruimte laten en niet aan een vriendschap klemmen, al zijn ze beide kwetsbaar. Tel die kwetsbaarheid bij Huub niet gering. Een boom waaronder ieder kan/mag schuilen, met diepe sterke wortels; en een wondbare schors. Als je een ring - nòg zo smal - van die schors schilt, is het met een boom afgelopen. Zij (zijn vijanden) hebben het hoopvol geprobeerd, met name bisschop Zwartkruis. Lang geleden en niet gelukt.

Laat mij - dat luistert ook zeer nauw - het mij door je toegezegde deel van je N.C.R.V. honorarium (15 juli Hilversum II) overmaken. Laat het nu niet langer slepen, om wat voor reden dan ook.* Op zoiets rust geen zegen - en daarom annuleer ik het ook niet. Mijn giro is 479419. Ik hoop dat je veel muziek zult horen. Wij hebben een niet zo grote, maar prachtige discotheek. E[e]n muziekvrienden, bij wie we onnoemelijk genieten.

Hartelijke groeten en beste wensen, mede van M. God zij met je. Ida * M.i. is het een Fehlleistung. Juist die zijn stubborn. In het zelfde jaar volgen nog twee brieven, waaruit blijkt dat de betalingskwestie al lang en breed was geregeld en dat Gerhardt veel hield van Beethovens late strijkkwartetten (‘Het is bijna onbegrijpelijk dat een mens zoiets maken kan: het is al geheel “aan gene zijde”.’). Tegen het einde van het daaropvolgende jaar reageert zij

De parelduiker. Jaargang 7 13 per brief op een cadeau dat Van Ulsen haar toestuurde: een rijkgeïllustreerd boekje waarin de voordracht was opgenomen die hij in september 1975 had uitgesproken bij de presentatie van de heruitgave van Verkades Vier Jaargetijden-albums. (Jan Voerman jr., de oudste zoon van Anna Verkade en Jan Voerman sr., maakte illustraties voor deze, oorspronkelijk aan het begin van de vorige eeuw verschenen platenalbums; ook ontwierp hij de omslag van het deel ‘Herfst’.) De auteur van de Verkade-albums, Jac. P. Thijsse, staat centraal in een van de gedichten uit Gerhardts bundel Kwatrijnen in opdracht (1948.) In deze verzen uit de dichteres haar bezorgdheid over de natuur die door mensenhanden onherstelbaar wordt aangetast (een terugkerend thema in haar werk). Het eredoctoraat in de wis- en natuurkunde dat de Amsterdamse Gemeenteuniversiteit Thijsse in 1922 had toegekend, was in haar ogen een loos gebaar: ‘De minnaar van de blauwe ereprijs, / de grijze Thijsse, hebt gij naar 's lands wijs / - hoe argeloos stond hij bij uw zwarte hulde - / met eer gekroond, verwoest zijn paradijs.’ (Verzamelde Gedichten, p. 164) Uit haar reactie op Van Ulsens Verkade-boekje blijkt dat Gerhardt een lid van de Verkade-familie van meer nabij had meegemaakt: Jo Verkade, de eerste echtgenote van de acteur Eduard Verkade, die zijn toneelloopbaan in 1905 was begonnen als zegger van de ‘Rey van Edelinghen’ in Vondels Gysbreght van Aemstel. (Gerhardt zelf heeft deze uitvoering natuurlijk niet bijgewoond; zij werd geboren in 1905, een jaartal dat Van Ulsen toen hij zijn brief aan haar schreef blijkbaar niet direct paraat had.) Tijdens de Eerste Wereldoorlog, op 1 januari 1915, ging Gerhardt samen met George van den Bergh en diens echtgenote naar een uitvoering van de Gysbrecht. (Zij kende de familie Van den Bergh via haar oudste zuster Truus, die van 1920-1928 gehuwd was met Sidney van den Bergh.)

Eefde, 23 Dec. '75. Zutfense weg 120

Beste Henk,

Pas nu kan ik je danken voor het kostelijke boekje, waar ik buitengewoon blij mee ben. Het is voor mij boordevol herinneringen: aan de fel begeerde Verkadeplaatjes uit mijn kindertijd, aan Zalk en Hattem, aan het huis van Voerman, waar ik eens met Jo Verkade (de eerste vrouw van Eduard) mocht zijn, toen de bewoners vacantie hadden. Aan het vergelijken van plaatjes en bloemen, plaatjes en planten - zwervend langs dijken en wegen, met een loep in de zak, gekocht voor f 0,90, de trots van mijn 10e verjaardag. Waarschijnlijk zul je dit schrijven later hebben dan mijn mondelinge dank, want ik hóóp de 2e kerstdag naar Galerie Lenten te gaan [waar Van Ulsen een opening zou verrichten]. - Post mijnerzijds is vertraagd - eerst door lang ziek zijn (weet je ws. van Huub)

De parelduiker. Jaargang 7 14 en dezer dagen door een sterfgeval in mijn familie.17 - Ik hoop ook Voerman [jr] te schrijven; ik heb hem tevens iets te vragen.

Zondag 1 januari 1905; kon ik de Gijsbreght niet zien opvoeren, want toen was ik er nog niet. Maar welgeteld 10 jaar later zat ik in de zaal, geïnviteerd door het socialistisch kamerlid George van den Bergh18 en diens vrouw. Nauwelijks was het ‘en mijn benarde veste’ verklonken, of het Wilhelmus zette in en Wilhelmina verscheen. En hoe! De hele schouwburg telde slechts twee mensen die principieel zitten bleven: George en zijn vrouw, bij wie ik logeerde. En ik zat tussen hen in... na een korte tweestrijd schoot ik omhoog, waarover zij mij achteraf complimenteerden.

Zeer hoop ik dat het je goed gaat. Ik ben, tot veler verbazing, beter geworden - maar sta daar wat skeptisch tegenover. Hoè het ook zal gaan, ik vind ‘wel’ of ‘niet’ allebei goed. Ik heb de laatste tijd zóveel muziek gehoord dat ik over niets mag klagen. ‘Mijn beker vloeit over’ staat er in Ps 23. Tot ziens straks, hoop ik. Hartelijke groeten, Ida

De psalmen zijn getoonzet en veroveren de kloosters. Hans Brüggen19 (de broer van Frans) deed wonderen. We hebben ze op een waar feest (April 1975) ingezongen

Naast Thijsse en Voerman verschijnt in deze brief aan Van Ulsen een ander belangrijk persoon uit Gerhardts leven en werk: Wilhelmina. In het Koninklijk-Huisarchief te Den Haag bevindt zich een exemplaar van de bundel Kwatrijnen in opdracht, door Gerhardt zelf in 1949 geschonken aan Wilhelmina. Op het schutblad heeft de dichteres een opdracht (in meer dan één betekenis) neergeschreven; zij vraagt de prinses om haar onderdanen op te roepen tot respect voor de natuur: ‘Aanzie, Princes, de bittere ellende / Van 't Hollandsch landschap, dat wij noodeloos schenden. / Dit boek - geschreven in Gods opdracht - komt tot U: / Moge Uw woord Uw volk tot eerbied wenden.’ In een latere bundel (Vijf vuurstenen, VG, p. 480) is een gedicht opgenomen over het standbeeld van Wilhelmina dat gemaakt is door Mari Andriessen. Dit kunstwerk staat in Utrecht, op een grasveldje in het Wilhelminapark. Aan het begin van Gerhardts gedicht klinkt Nijhoffs nagelaten gedicht ‘Prinses Wilhelmina’ mee (‘de xmoeder van het gezin / dat wij met ons allen zijn’). De laatste vier regels van Gerhardts gedicht (vanaf ‘gij zult’) laten zich tevens lezen als een portret van haarzelf:

De parelduiker. Jaargang 7 15

Standbeeld

Daar staat zij, ongebroken en paraat, de landsmoeder die zij ons altijd was; krijgshaftig in haar vormeloze jas: ‘Wij Wilhelmina’, zéér tegen de draad. Waag u, binnen haar krachtveld, op het gras: gij zult een souvereine wil ontmoeten die u gedoogt en tegelijk weerstaat. Zij slaat u met een zwaarte in de voeten alsof ge tegen rijzend tij ingaat.

In de brief aan Van Ulsen van december 1975 is, evenals in de lange brief van 23 oktober 1974, sprake van een loep. Loep en verrekijker20 waren favoriete instrumenten van de dichteres, die in haar poëzie de natuur en de wisselingen van het licht probeerde te vangen. Zoals een aantal fragmenten van een onaf gedicht uit haar nalatenschap laten zien, behoorde een prisma, ‘vol licht, voor ieder doorzichtig’, ook tot haar gereedschap. Ik citeer enkele regels uit deze dichterlijke kiemcellen:21

Als kind bezat ik een prisma ik liet het als kind, hoè jong ook, ontheemd, vervreemd van bord en van bed, wel eens zien. [...] gestreng was het, onweerlegbaar en nochthans doorzichtig als water [...] Als kind bezat ik een prisma met ribben, met regenboogkleuren wij bevonden ons in een verbond spelend met licht

Ruim een jaar na de brief van kerst 1975 is het wederom Voerman sr. die de dichteres en de acteur met elkaar in contact brengt. Van Ulsen benadert Gerhardt met de vraag of zij een gedicht wil maken over de IJsselschilder. Dit vers zou een plaats krijgen in de door Anna Wagner geschreven biografie van Voerman, die in 1977 zou verschijnen ter gelegenheid van overzichtstentoonstellingen van zijn werk. Gerhardt reageert welwillend, maar maakt een voorbehoud dat voortkomt uit de overtuiging dat haar gedichten in wezen niet door haarzelf worden gemaakt, maar haar van hogerhand ten deel vallen. Ze vliegen als een vogel op haar toe: ‘De strofen komen toegevlogen / gelijk de vogelen overgaan’ (de eerste regels van ‘Ποησις’, VG, p. 243).

De parelduiker. Jaargang 7 16

Eefde, 21 jan. 1977

Beste Henk,

Moeilijk om te beloven, want ik heb nooit één vers ‘zelf’ geschreven, tenzij een mislukt vers! - Maar ik hoop dan een waardig kwatrijn te mogen bijdragen aan het boek. Wij zijn, als onze plannen doorgaan, de 7e Mei zèlf alweer buitenslands. Erg jammer; we zouden de tentoonstelling zielsgraag zien.

Hoop zeer dat het je goed gaat. Zoals je ws weet, is ± een maand geleden het boek van Marie van der Zeyde verschenen: Markus, een tijding van vreugde (Gottmer, Nijmegen). Ik heb de revisie gehad; we hebben allebei hard moeten werken; mede om het boek, dat betaalbaar moest blijven en vrij compres gedrukt is, foutloos af te leveren. Markus, zoals hij het geschreven heeft, een evangelie onder lagen van stichtelijkheid en vertheologisering vandaan gehaald. Misschien moet de oppositie nog komen, maar tot nu toe zijn de recensies (o.a. Trouw 18 Dec. '76, N.R.C. 12 Januari) een en al lof, en: de lezers evenzeer. Fijn voor Marie. We mogen nu wel wat bekomen; het regende iedere dag post. Wàt een mens moet Markus geweest zijn! / Veel werk: zo moet ook dit briefje kort blijven, maar het zendt je ons beider allerbeste wensen, voor jezelf en je werk. Ida.

Heel snel na deze toezegging (een dag later) lag het gedicht al op de deurmat bij Van Ulsen. In het boek van Anna Wagner is het prominent op de eerste pagina afgedrukt. Later, in 1983, heeft Gerhardt het kwatrijn opgenomen in haar bundel De zomen van het licht (VG, p. 610): Herkenning

't Wordt voorjaar langs de IJssel bij Veecaten. Wolken en licht, in wisselende staten, scheppen een Voerman: een opalen zwerk, dat hemels is en Hollands bovenmate.

Na twee ansichtkaarten, waaruit blijkt dat Gerhardt ongeduldig uitzag naar het boek van Anna Wagner over Voerman, ontvangt Van Ulsen het volgende bedankje:

De parelduiker. Jaargang 7 17

Het kwatrijn van Ida Gerhardt, in het handschrift zoals Van Ulsen het ontving.

Eefde, 31 Juli 1977

Beste Henk,

Heel veel dank voor je briefje en voor het boek, dat ik nog precies ontving eer we eind Juni vertrokken. Ik heb gewacht met je te schrijven tot wij weer thuis waren en ik rustig de tijd zou hebben gehad om het te lezen, te herlezen, en de afbeeldingen te zien. Anna Wagner heeft het voortreffelijk gedaan, vind ik. Het leest helder en prettig, heeft géén doceertoon en evenmin dat popularisérende dat tegenwoordig evenzeer ‘in’ is als dodelijk vervelend. Een gelukwens veelvoudig waard. Voorzover het op zo'n klein vlak kàn vind ik dat je aan de afbeeldingen véél hebt. Als je er nu zelf óók maar van harte blij mee bent: hòezeer weet ik dat elke uitgave waar je naar toeleeft altijd ièts heeft waarop je nooit had durven hopen èn iets dat tegenvalt. Ik heb het althans altijd zo gehad: het volmaakte bestaat niet. We zijn maar erg kort thuis en pakken alweer koffers. Misschien zit jij al middenin de voorbereidingen voor Gogol? Morgen zien wij weer een Hollandse krant. En óók of de tentoonstelling nog ergens te achterhalen is. Hartelijke groeten, mede van M, en alle goeds, I

De parelduiker. Jaargang 7 18

Op 13 november 1978 ontvangt Van Ulsen een dankbare reactie op een berichtje dat hij Gerhardt stuurde naar aanleiding van de verschijning van haar verzamelbundel Vroege verzen. Een paar maander later, aan het begin van een barre januarimaand, volgt een brief waarin de dichteres hem het een en ander toevertrouwt over een bundel die over niet al te lange tijd het licht zal zien, maar waarvan zij de titel nog niet prijsgeeft: Het sterreschip.

Eefde, 12 Januari 197922

Beste Henk, Wij zitten niet meer ingesneeuwd; wèl zijn de paden om-en-naar ons huis nog lang niet ontdooid of geruimd; want wat je ruimt sneeuwt 's nachts weer onder. Zo heb je dan min of meer huisarrest, zij het ook niet zó strikt als in die reeks van dagen dat het hier 's nachts ± -20 en overdag ± -14 was, en waarbij je steeds moest vechten: om het behoud van de waterleidingbuizen e.d.

Kortom: je kunt nog weinig of nìet van huis. We verschansen ons met veel boeken en veel thee: je moet nù je kansen waarnemen om te lezen! Lees jij als het zo winters is, ook zo graag de winterse passage's (vele!) uit Shakespeare's stukken over? Ik zal daar zo lang ik leef mijn vreugde in vinden.

- Nu graag iets over de bundel in spe (waarbij óók alweer achterstand door de vorst), die er begin Februari toch wel zal zijn. Allereerst wil ik uitdrukkelijk zeggen dat deze reeds September 1978 persklaar naar Polak werd gezonden. Èn, dat er nadien niets aan is toegevoegd. Niets handelt dus, in welke vorm dan ook, over de recente periode van ziekte en zorg, waaruit we net weer zijn opgedoken. Eind Sept. begon die; nu kunnen we zeggen dat Marie van der Zeyde het gehaald hééft. Nee, het zou mij onmogelijk zijn daarover te gaan schrijven(!). Dit om verwarringen a priori uit te sluiten.

- Deze bundel is sober gehouden, maar geeft niettemin, hoe sober ook, dingen vrij die ik nooit eerder heb gezegd. Ook in dìe zin sluit hij aan bij ‘Vijf vuurstenen’. Wie niet blind is kan hier zien hoe bedreigd alles is wat oorspronkelijk is, wat zó uit de bronnen opspringt. Ouder wordend heb ik langzaam leren begrijpen waarom ‘men’ helderheid aanstonds tracht te vertroebelen. Het is uit vrees. Ook voze hulde (die je óók wel veel te verduren zult hebben) is een vorm van die vrees. Echte vurige bewondering is schaars. - Het grote slotgedicht in deze bundel omvat mijn hele leven: zo vanaf mijn vijfde jaar tot en met nu. Ik hoop dat in de hartslag van het vers de hartslag van

De parelduiker. Jaargang 7 19 het water hoorbaar is. Ik hoop óók dat de lezer het stromen en kolken, het ruisen en prevelen van de rivier zal horen; het eindeloos veranderen en zich hernemen. - Het zal mij wèl een gevoel van bevrijding geven als het boek er straks ligt. Nooit had ik gedacht nog eens dáár te staan waar alles is begonnen en er het antwoord te krijgen waarover ik thans onafgebroken denk. Ga jij veel naar de IJssel terug? Voor mìj zijn het Maas-en-Waal geweest die ik het allereerst zag en hoorde. De IJssel is later gekomen - weer heel anders.

Dit is om ad interim wat te laten horen. In Februari hoop ik naar Amsterdam te kunnen komen. Januari is, vanaf Maandag a.s., werken-zolang-het-dag-is. Er zijn onnoemelijke achterstanden ontstaan. De eerste achterstand heet: opgelopen drukproeven. Ik hoop zeer dat het je goed gaat. Wat ik over je werk lees (bv. in de N.R.C.) is tè fragmentarisch om mij daaruit een beeld te vormen dat ook maar enigermate aan de werkelijkheid zou kunnen beantwoorden. Heel hartelijke groeten en goede wensen, I

M. is er niet, maar vroeg mij, vóór haar vertrek, je haar goede wensen over te brengen.

Gerhardts typering ‘de hartslag van het vers’ laat zich verbinden met een alinea uit haar hierboven al even ter sprake gebrachte lezing over het zesde sonnet van Nijhoffs Voor dag en dauw: ‘Het luistert bij een vers, net als bij muziek, of bij een schilderij, onnoemelijk nauw. Hapert er iets aan, dan functioneert het niet. Het staat a.h.w. stil en als je er je vragende en toch ook kritische blik op vestigt, valt het voor je ogen in elkaar. Dat is niet primair door een breuk in de structuur. Neen, de fatale dode plek werkt als een thrombos, een stolsel binnen het vers. De pols is uitgevallen: er is geen hartslag meer, geen ademhaling - geen rhythme, geen bloedsomloop.’ Na een kattebelletje van 10 april volgt in 1979 nog een brief waarin de dichteres Van Ulsen bedankt voor zijn aanwezigheid bij de uitreiking van de Prijs voor Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, op 3 november in Leiden. Slechts enkele weken voor deze feestelijke plechtigheid was zijn moeder overleden (op 14 oktober). Gerhardt behoorde tot de vrienden aan wie Henk het dankwoord had toegestuurd dat hij bij de crematie had uitgesproken.

De parelduiker. Jaargang 7 20

Eefde, 23 Nov. '79

Beste Henk, Het was mij een grote vreugde je 3 November in Leiden te zien. Al lang vóór je met je hartveroverende bloemen vóór mij stond, had ik je in de zaal opgemerkt. Op de receptie zijn zoveel kostbare ontmoetingen kort, bijna pijnlijk kort. Toch laten vele ervan een háárscherpe flits-foto in je na. Daaronder die van jou, mèt je bloemen, die verrassend lang geurig en fris zijn gebleven. Je zag nog moe, erg moe zelfs, maar niet met dat uitgewiste dat mensen na een smartelijk verlies zo deerniswekkend kan maken. Veeleer als de zéér volwassen zoon van haar die je in je dankwoord hebt geëerd. Hoe zou het met je vader zijn?

Ik sluit mijn post bìj een zending van Marie van der Zeyde (een Wending-nummer + brief) die vanmiddag naar je uitgaat. [In haar brief vraagt Van der Zeyde of Van Ulsen er iets voor voelt haar vertaling van het evangelie van Markus in een voordrachtsprogramma op te nemen.] Sinds de verschijning van haar Markus-boek is de post hierover naar Eefde nòg stééds in gang. En in mij wordt, week op week, maand op maand, deze gedachte sterker: ‘Als jij dit wilde, dit voorbereidde, dit kòn23... - dan zouden de mensen luisteren als kinderen, en bevrijd en herschapen heengaan.’ Het is het meest ongelofelijke verhaal dat er bestaat, regelrecht evangelie, in een, reeds vermaarde vertaling, van alle stof en gruis ontdaan. Het ligt zó voor je. Goed - hier laat ik het bij. Zul je beide Wendingrecensies, het ene over haar boek ‘Vreugde van de Psalmen’, het andere over haar Markus-boek in alle aandacht lezen? - Wij konden dan dit. Zou jij niet kunnen wat hier te wachten ligt? Overdenk het - ìk denk er nu dagelijks over. Veel goeds, I

De wel heel nadrukkelijke verzoeken van Gerhardt en de vertaalster zelf ten spijt, heeft Van Ulsen de Markusvertaling, die hij niet mooi van taal vond, nooit in zijn voordrachtsprogramma's opgenomen. In de zomer van 1980, toen bekend werd dat Gerhardt de P.C. Hooftprijs was toegekend, stuurde Henk haar zijn felicitaties. Hij schreef dat hij op 6 oktober, in samenwerking met Tom van Deel, Huub Oosterhuis en de fluitiste Abbie de Quant, een voordracht uit haar werk zou verzorgen (een avond georganiseerd door de Stichting BZZTÔH en de uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep, in het Haagse Hot-theater). Als antwoord ontving hij de volgende brief:

De parelduiker. Jaargang 7 21

Eefde, 14 Aug. 1980 Zutphense weg 120

Beste Henk, Zeer veel dank voor je gelukwensen. Ik ben met deze prijs restrictieloos blij. Doe op de avond van Bbzztoht (!!) je eigen keus. Ik kan mij met niets bemoeien. Er liggen hier bergen werk en manden post. Wie mij lief heeft late mij met rust, opdat ik moge bestaan. Jij zult zèker begrijpen hoe ik het bedoel. Ook bedoel ik het zéér ernstig. Alleen - tòch! - één verzoek. Laat er, die avond, mijn ouders en familie buiten. Ook dat zul je nu begrijpen. Het is toch ook, ondanks alles, een beetje hun feest. Ik denk telkens aan jou en aan je ouders deze maanden. Hartelijke groeten, ook van M. Heel veel goeds, Ida

Precies twee maanden later laat Gerhardt aan Van Ulsen weten dat ze niets dan goede berichten heeft gehoord over zijn voordracht in Den Haag. Verder beschrijft ze haar reacties op het door Jan Pieter Visser gemaakte televisieprogramma Misschien gaan we de IJssel wel op, dat zij de vorige avond bij buren heeft mogen zien. Het was een uitzending van de NCRV op 13 oktober 1980, waarin Van Ulsen voordroeg uit Gerhardts werk. De opnamen waren gemaakt in de stad Kampen en in het omliggende rivierlandschap.

Eefde, 14 Oct. '80

Beste Henk, Véél dank voor al je opmerkzaam meeleven in de afgelopen maanden. Je zult nooit weten hoe ik met mijzelf gevochten heb, tòt ik onwrikbaar vast wist dat ik 6 October's avonds niet naar het Hot-theater zou gaan. Neen - wij geen van beiden. En zó is het goed geweest; niemand werd afgeleid van het wezenlijke, het werk. - Intussen heb ik van vrienden, en van oud-leerlingen, tot mijn vreugde gehoord dat het zo'n onvergetelijk prachtige avond was, en dat er zo ademloos werd geluisterd naar je voordracht, en naar de muziek van Abbie de Quant. Wat heerlijk, dat het zó heeft mogen zijn in een voile zaal! - Gisteren mocht ik dan wèl luisteren en kijken: een van de zeer zeldzame keren dat ik iets op de televisie zie (wij hebben er zelf geen, en evenmin een radio). Ik was dus met M. ‘bij buren’, eenvoudige mensen, maar met veel begrip. Je weet wel niet wat je ziet en hoort, als je eigen verzen op dèze wijze beeld en stem

De parelduiker. Jaargang 7 22

Brief van Ida Gerhardt aan Henk van Ulsen, d.d. 14 oktober. 1980. krijgen. De volkomen harmonie van voordracht en beeld vond ik het meest aangrijpend. Vraag je mij wat ik ‘het mooiste vond’ dan wéét ik dat, geloof ik, niet. De zeilende schepen? Voerman, zó ver af en zó dichtbij? Het plotseling zien van mijn handtekening, en daarbij het vers te horen dat mij zo na aan het hart ligt? Kampen, zo méér dan schitterend in de lens gevangen? Het opengaan van die zware kerkdeuren, met het ‘ik heb dit donkere boek geschreven’24 tègen de trage

De parelduiker. Jaargang 7 23

zang der kerkgangers in? Jouw monologen, die ik woord voor woord begreep? - Ik weet het niet, het overweldigde mij allemaal zo. Mijn enige kritiek, als ik dat woord mag gebruiken, gold het sòms wat heterogene in het snel opeenvolgen van voortdurend wisselende situaties. Maar M. zei: ‘het is toch a.h.w. een rhapsodie van de IJssel’, en toen verdwenen mijn bezwaren.

De parelduiker. Jaargang 7 24

Ik was erg blij met wat je mij zond; nu weet ik dat je bezig bent met de derde versie van Gogol's Dagboek van een gek. En ook waar je op aan werkt en met wie je samenwerkt. Wat een foto's! Ik kon niet laten er af en toe een loep bij te nemen. Veel dank ook voor je post. -

Hier heersen, na alles, nog ontredderde toestanden. Alles is achterop, huis, tuin, post (stapels te beantwoorden), werk en, last not least, Gerhardt zelf. Ik ben tè lang niet ‘ver van mensen vandaan’ geweest - en het wordt de allerhoogste tijd om eens uit vissen te gaan ‘gezind om niets te vangen’. Proberen mij - en ons - vrij te vechten: voor lange tijd.

Zéér veel dank, en zeer veel goede wensen voor jezelf en je werk, Ida 1) Hartelijke groeten van M. 2) Er waren hier, van Jan Pieter Visser c.s, onbeschrijflijk lieflijke witte bloemen.

Een maand later ontvangt Van Ulsen een kort verslag van de in besloten kring gevierde uitreiking van de P.C. Hooftprijs, die plaatsvond in het Letterkundig Museum te Den Haag.

Eefde, 15 Nov. '80 Zutphense weg 120

Beste Henk,

Veel dank voor je telegram op Zaterdagmiddag 8 November. Het deed mij, en allen die meewerkten, veel goed. De middag was zoals ik had gehoopt: stijlvol en tegelijk onbevangen. Want onbevangen en met de allergrootste aandacht werd er geluisterd, en ik merkte dat de mensen werkelijk begrepen hebben waar het om ging. Aan de ene kant vond ik het erg beroerd dat je niet kon komen. Anderzijds - ìk kan niet voordragen; alleen maar simpelweg voorlezen; en misschien zou je aanwezigheid mij self-conscious hebben gemaakt. Misschien ook juist niet. Wie weet zoiets van te voren? Vurig hoop ik - hopen we - dat het je goed gaat in je werk. Hier alles goed, ondanks onzegbare achterstanden op alle fronten. Ons beider allerbeste wensen; wij denken veel aan je werk van dit seizoen. Ida

De parelduiker. Jaargang 7 25

De laatste brief die Gerhardt eigenhandig aan Van Ulsen heeft geschreven, dateert van november 1981. Inmiddels was ook zijn vader overleden. Opnieuw geeft de dichteres haar oordeel over een voorstelling waarbij Henk voordroeg uit haar gedichten (volgens haar heeft zijn optreden zich nog verder verdiept). Opnieuw uit zij haar bewondering voor de bloemen die hij haar gaf. En passant legt zij hem nog even uit hoe de kleuren van een boeket kunnen worden beschermd tegen verval.

Eefde, 14 Nov. '81 Zutphense weg 120

Beste Henk,

Het is een onbeschrijflijk mooi bouquetje, dit ‘droogbouquetje’ dat, merkwaardigerwijs, onmiddellijk een geurend tuiltje lèvende lentebloemen voor je ogen oproept. Tot nu toe bewaart het zijn pracht volkomen onverminderd, niets vragend dan dat je het 's morgens vroeg en 's avonds èven door de tuin draagt - een ouderwets en feilloos werkend middel om de kleuren te bewaren. Met de Zondag-8-November was ik zéér gelukkig. Je voordracht liet voor mij nìets te wensen over; temeer blij was ik daarom, dat wij elkaar zo rustig konden spreken daarna. Aan je voordracht was een dimensie eigen geworden die er (naar mijn bescheiden mening dan) tevoren niet was. Dit transcendente kwam mij bovenal tegemoet uit ‘Begrafenis M. Nijhoff’ een vers waarbij niet alleen Nijhoff maar ook mijn Vader voor mij oprees. Met mijn allerbeste wensen: wij werken verder. Ida

De twee laatste berichten van Gerhardt die Van Ulsen heeft bewaard, heeft zij hem niet meer met eigen hand kunnen schrijven. Haar gezichtsvermogen was te zwak geworden. In februari 1987 dicteerde zij Marie van der Zeyde een brief voor hem en op 1 juli 1993 - Van der Zeyde was inmiddels overleden - stuurde Gerhardts secretaresse José van der Donk hem een kaartje - een korte reactie op zijn gelukwensen bij Ida's achtentachtigste verjaardag. Ik citeer hier tot besluit de gedicteerde brief uit 1987, die wordt bezegeld door een in onzekere en zwevende letters neergeschreven handtekening van de dichteres. Tegen het einde van deze laatste brief is er sprake van het plaatsen van een steen. In het plaveisel van het zogenaamde Koepleintje in Kampen zou ter ere van de dichteres een steentje worden gelegd. Zoals tussen de regels van haar brief door al te lezen valt, heeft zij zelf niet aanwezig kunnen zijn bij de plechtigheid, die uiteindelijk niet, zoals aanvankelijk het plan was, plaatsvond op 17 april (de datum waarop dat jaar Goede Vrijdag viel), maar op de dag ervoor. Samen met een andere

De parelduiker. Jaargang 7 26 oud-leerling van het Gemeentelijk Lyceum in Kampen, de journalist Hans Wiersma, heeft Van Ulsen de plaatsing van de steen verricht. Op dit gedenkteken staat een regel gebeiteld uit Gerhardts in Kampen gesitueerde oorlogsgedicht ‘Het carillon’: ‘Een tussen de naamloos velen’. In deze laatste brief spelen de drie, misschien wel belangrijkste, thema's uit Gerhardts vriendschap met Van Ulsen wederom een rol: ouders, het werk en de IJsselschilder Voerman.

Eefde, 15 febr.25

Beste Henk,

Hartelijk dank voor je brief van 1 februari. Altijd heb ik gedacht dat je het huis van je ouders niet zou willen prijsgeven, en gehoopt dat dat mogelijk zou zijn. Nu heb je er dan de plek die je altijd hebt gezocht. En ook de vriend die je altijd hebt gezocht. En over het werk, al gaat het met ups en downs, ben je ook niet ontevreden. In april mogen wij dus in Zutphen de Voerman-tentoonstelling verwachten. Heerlijk om al die pracht terug te zien; het is bijna niet te geloven. Je vraagt naar mij en naar ons, en zegt dat de berichten - via via - tegenstrijdig zijn. Wat Johan Polak en Huub Oosterhuis betreft, zij weten bijkans niets van mij, dus ze kunnen je ook niets vertellen. Johan is sterk verouderd, en leeft in zijn eigen wereld, die men hem ook laten moet. En Oosterhuis is vrijwel voortdurend ambulant. Wijzelf zijn een betere bron. Hoor wat ik je meedeel niet in mineur, want ze is het niet. Al is het gegeven moeilijk genoeg. De laatste twee jaren is mijn gezichtsvermogen steeds meer achteruitgegaan. Lezen is uitgesloten, en wat dichtbij is, kan ik niet dan met moeite onderscheiden. Buitenshuis is het anders. Tot mijn grote vreugde neem ik het landschap, vaak geholpen door een sterke verrekijker, nog redelijk goed waar. Marie van der Zeyde leest mij iedere dag voor, en ik dicteer haar ook mijn post, omdat het schrijven ‘op de tast’ anders zo ondoenlijk veel tijd neemt. - Wat wij iedere dag een paar uur doen, is Shakespeare lezen. Wij genieten daar onnoemelijk van, het is bijna of hij een vriend van ons is geworden. Bezoeken maken en ontvangen vermijd ik, omdat ik er zo onzegbaar moe van word. Het praten met mensen die ik niet zie, die uitzonderingloos te lang blijven en je uitgewoond achterlaten is iets wat ik boven alles vrees. Geïsoleerd zijn wij overigens totaal niet; er bestaan goede vrienden, mensen van weinig woorden, met wie je buiten kunt zijn en genieten van het polderlandschap en van het samenzijn met elkander. Van de plannen in Kampen op 17 april a.s. heb je meen ik al gehoord. Of ik de uitnodiging om te komen al dan niet kan aannemen, weet ik nog niet. Wanneer

De parelduiker. Jaargang 7 27 het ook maar iets van een ‘show’ krijgt, en meer en langer wordt dan een eenvoudig plaatsen van de steen, en een zwijgend samenzijn dat de Goede Vrijdag en de bevrijdingsdag indachtig is, doe ik het zeker niet. Temeer omdat ik dan niet ongemerkt middelpuntvliedend kan zijn, doordat ik, na een ongeluk met fractuur, met een stok (en moeizaam) loop. Nogmaals, Henk, hoor dit alles niet in mineur. Ik red - wij redden - het heel goed. Hoè, dat is het geheim van de smid. Met mijn en onze allerbeste wensen voor jezelf en je werk, in hartelijke genegenheid, Ida Gerhardt

De parelduiker. Jaargang 7 28

Bibliografie

8 Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten I, II en III (Amsterdam 1999).

Brievenpublicaties

Ad ten Bosch, Gebroken lied. Een vriendschap met Ida Gerhardt (Amsterdam 1999). Frédéric Bastet, ‘De weg was voorgoed gewezen. Elf brieven van Ida Gerhardt’, in: De Parelduiker 6 (2001) 3, p. 2-25. Maria de Groot, In gesprek met Ida Gerhardt (Baarn 2002). Ben Hosman, Brieven aan Céleste van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde (Sonnega 2002).

Literatuur

Leo Boudewijns en Henk van Ulsen, Broeden op een wolk, Jan Voerman, schilder 1857-1941 (Veenendaal 1987). Marie-Louise Doudart de la Grée, De speler. Winst en verlies in het leven van Henk van Ulsen (Alphen aan den Rijn 1974). Mieke Koenen, Stralend in gestrenge samenhang. Ida Gerhardt en de klassieke oudheid (Groningen 2002). Henk van Ulsen, Voordracht bij de heruitgave van Verkade's Vier Jaargetijden-albums. Uitgesproken op 23 september 1975 in huize ‘Over-Holland’ te Nieuwersluis aan de Vecht (Wageningen 1975). Anna Wagner, Jan Voerman. IJsselschilder (Wageningen 1977, meermaals herdrukt als tentoonstellingscatalogus door Waanders, Zwolle 1991). M.H. van der Zeyde, De hand van de dichter. Over Ida Gerhardt (Amsterdam 1974, tweede, geheel herziene druk 1982). M.H. van der Zeyde, De wereld van het vers. Over het werk van Ida Gerhardt (Amsterdam 1985).

Op deze plaats betuig ik mijn dank aan degenen die mij inzage hebben gegeven in ongepubliceerd werk van Gerhardts hand: in de eerste plaats aan Henk van Ulsen, maar ook aan Ben Hosman en Ad ten Bosch (die Gerhardts nalatenschap beheren), Huub Oosterhuis en B. Woelderink (directeur van het Koninklijk-Huisarchief).

De parelduiker. Jaargang 7 Eindnoten:

1 Ad ten Bosch en Ben Hosman waren Gerhardts uitgevers bij de toenmalige uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep. Zij waren ook bevriend met Gerhardt. F.L. Bastet (auteur, emeritus hoogleraar in de klassieke archeologie, voormalig conservator van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden) was een van de juryleden die Gerhardt in 1979 de Prijs voor Meesterschap hebben toegekend. Maria de Groot, neerlandica, theologe en dichteres, publiceert over Gerhardt en was bevriend met haar. Voor titelbeschrijvingen van hun brievenpublicaties, zie achterin. 2 De citaten zijn afkomstig uit Gerhardts brief aan Céleste van 26 september 1973. 3 Voor een meer uitgebreide beschrijving van Gerhardts leraarschap (in Kampen en Bilthoven), zie Koenen (2002), p. 32-66. 4 Van Ulsen bezit negentien brieven en zeven briefkaarten van Gerhardts hand. In Gerhardts nalatenschap bevindt zich slechts één brief van Van Ulsen aan Gerhardt (van april 1991). Van de brieven van Van Ulsen aan Gerhardt zijn geen afschriften overgeleverd. 5 De spanningen tussen moeder en dochter hebben tot indrukwekkende poëzie geleid, onder meer de afdeling ‘In memoriam matris’ uit Het levend monogram. Zowel uit Gerhardts eigen geschriften als uit de boeken die Van der Zeyde over haar schreef, komt naar voren dat Gerhardt zich door haar moeder nooit begrepen en geaccepteerd heeft gevoeld. 6 Volgens J.C. Kamerbeek (hoogleraar Grieks aan de Universiteit van Amsterdam van 1951 tot 1976) heeft Gerhardt gesolliciteerd naar een academische betrekking. Voor meer gegevens, zie Koenen (2002), p. 15 en p. 252, noot 44. 7 Deze lezing, die vermoedelijk bestemd was voor een schoolklas (in ieder geval voor een jeugdig gehoor), is bewaard in Gerhardts nalatenschap. Gezien een verwijzing op pagina 3 naar Van der Zeydes De hand van it dichter kan de voordracht op zijn vroegst in 1974 zijn geschreven (zie Koenen (2002), p. 236, n. 157). In een later artikel hoop ik nader in te gaan op Gerhardts niet-gepubliceerde voordrachten over Nijhoff. 8 Later is Gerhardt teruggekomen van deze uitspraak. In 1980 heeft Van Ulsen meegewerkt aan een televisie-programma over haar werk (zie Gerhardts brief van 14 oktober 1980). In 1988 portretteerde Cherry Duyns haar, samen met Armando, Reinbert de Leeuw, Hans van Maanen en Carel Visser, in De wording, een (bekroonde) VPRO-televisiedocumentaire over het ontstaan van kunstwerken. 9 Dit stuk bracht Van Ulsen voor de tweede maal, met dezelfde regisseur (Kees van Iersel), maar in een nieuwe enscenering, op de planken. De eerste versie speelde hij in 1965. In de jaren tachtig zou nog een derde versie volgen en in 1999, bij de viering van zijn vijftigjarig jubileum, vond een vierde opvoering plaats, in dezelfde enscenering als de eerste. Gerhardt heeft nooit een van deze voorstellingen bijgewoond. In haar brief van 18 april 1973 schrijft zij hierover: ‘Ik heb mij daarvan onthouden: omdat ik klinisch tè veel heb gezien; ik mijd sedert dit domein.’ 10 De beschrijving ‘door wolken overkraagd’ is ontleend aan Gerhardts gedicht ‘In memoriam patris’ (VG, p. 415). 11 In 1994 heeft Van Ulsen zijn Voerman-collectie overgedragen aan de Hannema-de Stuers Fundatie, Kasteel Het Nijenhuis, Heino-Wijhe. 12 In het privé-archief van Henk van Ulsen en in Gerhardts nalatenschap in het Stadsarchief Zutphen zijn afschriften van deze lezing bewaard. Voor Socrates in het dichtwerk van Gerhardt, zie Koenen (2002), p. 201-216. 13 In een brief van 18 november 1974 aan Huub Oosterhuis geeft Gerhardt eveneens haar oordeel over De speler: ‘Het is een eigenzinnig geschreven boek, waaraan je meer hebt dan aan een “biografie” of “studie” van een meer geoefende hand. Wat ik zeer mis is een foto van zijn ouders. Zijn moeder zou Hitler, als die haar zoon had bedreigd, stellig verslagen hebben. Jammer dat hij haar de kans niet gaf [...]. Mogelijk had zij hem aan een ketting door Kampen gesleept.’ 14 Henk was als jonge jongen met de Welpen op kamp gegaan. Zoals staat te lezen in het boek van Doudart de la Grée, was hij toen bij een andere jongen in de slaapzak gekropen. De akela was hierover niet te spreken en had belet gevraagd bij zijn moeder, die er geen ophef over maakte. 15 Marie van der Zeyde heeft gewerkt bij het Instituut voor Psychotechniek in Utrecht. 16 De twee citaten zijn vertalingen van versregels uit het laatste boek van Homerus' Ilias (XXIV, 454-456 en XXIV, 532). Voor Homerus in Gerhardts dichtwerk, zie Koenen (2002), p. 168-186. 17 De echtgenoot van Gerhardts zuster Mia (dr. Joseph Engels) was op 19 december overleden. Zelf was de dichteres pas hersteld van een kaakoperatie en laryngitis (zie de brieven aan Céleste van 25 november en 31 december 1975).

De parelduiker. Jaargang 7 18 In 1915 was George van den Bergh (1890-1966), die scheikunde en rechten had gestudeerd, onder meer lid van de SDAP. Later trad hij toe tot de Amsterdamse gemeenteraad en de Tweede Kamer. Ook werd hij hoogleraar in het staatsrecht. 19 Hans Brüggen (1920-1980) was cantor en organist van het Benedictijner Klooster in Egmond-Binnen. De toonzetting van de Psalmenvertaling van Gerhardt en Van der Zeyde is grotendeels door hem verricht. Gerhardt schreef te zijner ere het gedicht ‘In memoriam Hans Brüggen, Benedictijn’ (VG, p. 616). 20 Zie het gedicht ‘De fazant’ (VG, p. 64). 21 Deze fragmenten zijn bewaard in een exemplaar van de Homerus-uitgave van Bruyn-Spoelder (behorend tot Gerhardts nalatenschap in het Stadsarchief Zutphen). 22 De door Gerhardt gemaakte dateringsfout (in haar brief staat: 12 Januari 1978) heb ik aangepast. 23 Nl. een voordracht uit die vertaling verzorgen. 24 Gerhardt citeert hier de beginregel van haar gedicht ‘Aan allen’, het eerste gedicht van Het levend monogram. 25 Dat deze brief moet stammen uit 1987 - Van der Zeyde heeft het jaartal vergeten op te schrijven - valt af te leiden uit de verwijzing naar de Voerman-tentoonstelling in Zutphen (Museum Henriëtte Polak).

De parelduiker. Jaargang 7 29

Marco Entrop+ ‘Dommer-de-dommer-de-dommer-dan-dom’ De valse start van de dada-veldtocht in Nederland

Dada in Nederland beleefde in de winter van 1923 een ongekend hoogtepunt. Op woensdag 10 januari verzorgden Theo van Doesburg, Nelly van Moorsel (alias Pétro van Doesburg), Kurt Schwitters en de Hongaarse schilder Vilmos Huszár in de Haagsche Kunstkring op het Binnenhof hun eerste optreden tijdens een korte dada-tournee, die hen voerde langs de grote steden in de randstad en enkele provincieplaatsen. Aangejaagd door de, veelal raillerende, berichtgeving in de pers die de reeks soirees op de voet volgde, kwam het publiek in groten getale af op de in

Programma-affiche van de dada-tournee, ontworpen door Theo van Doesburg en Kurt Schwitters (1923). het vooruitzicht gestelde keet. Er was inderdaad vrijwel geen voorstelling die niet luidruchtig of chaotisch verliep. Een enkele keer zelfs dreigde een optreden te ontsporen en moest de politie ingrijpen. Maar misschien wel juist dankzij alle heisa werd de dadaïstische veldtocht een succes, vooral publicitair. Financieel was het allemaal wat minder, aangezien de impresario ‘zijn’ artiesten behoorlijk bleek te hebben afgeknepen. Het rumoer rond dada verstomde pas na de laatste ‘Groote Dada Avond’ op 14 februari in de Leidsche Schouwburg. Het voltallige gezelschap kwam daarna nog eenmaal bijeen in Dansschool Lili Green, de vroegere schermzaal aan de Haagse Parkstraat, waar het ‘voor een klein, maar belangstellend publiek’ op maandag 12 maart een ‘Moderne soirée’ belegde. Het programma bestond uit een lezing (mét lichtbeelden) over moderne kunst door Van Doesburg, een causerie van Schwitters over dada en een optreden van Pétro van Doesburg aan de vleugel. Het bleef rustig die avond.

+ Marco Entrop (1956) is redacteur van De Parelduiker en auteur van diverse artikelen over Theo van Doesburg en dada.

De parelduiker. Jaargang 7 30

Theo van Doesburg leest voor. Tekening van J.B. Kerkhoff uit Rotterdamsch Nieuwsblad, 1 februari 1923.

Afgelast

De geschiedenis van het dadaïsme in Nederland is inmiddels redelijk in kaart gebracht. K. Schippers maakte hiermee in 1974 een begin met zijn boek Holland Dada, waarvan twee jaar geleden een herziene en uitgebreide herdruk is verschenen. Het onderzoek naar de dada-veldtocht werd vervolgens uitgediept in een aantal - merendeels bibliofiele - publicaties, waarin meestal een optreden in een bepaalde stad centraal stond. In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat het startsein van de dada-tournee werd gegeven op 10 januari 1923 in Den Haag. Dat was officieel ook zo. Maar feitelijk hadden de spelers twee weken eerder, op woensdag 27 december 1922, in de Haagsche Kunstkring zullen verschijnen. Doordat Schwitters niet op tijd kon beschikken over geldige reisdocumenten - hij moest overkomen uit Duitsland -, viel die avond in het water. Min of meer, want Theo en Nelly van Doesburg traden wél op. Deze valse start is in de dada-literatuur altijd veronachtzaamd. Een mogelijke verklaring hiervoor is te vinden in een bericht uit het Algemeen Handelsblad van 9 januari 1923, waaruit Schippers heeft geciteerd. Het is een aankondiging van het

De parelduiker. Jaargang 7 31 optreden van Van Doesburg en Schwitters in Den Haag. Misschien schreef de (anonieme) journalist het wat onhandig op of was hij onvoldoende ingelicht, maar er staat letterlijk dat de ‘dadaïstischen avond’ die Kurt Schwitters op 27 december zou geven in de Haagsche Kunstkring, ‘door pasmoeilijkheden niet doorging’. Men kan bijna niet anders dan uit deze informatie concluderen dat die bewuste voorstelling toen in haar geheel is afgelast, wat dus niet waar was.

Kosteloos

Zowel De Nieuwe Courant als Het Vaderland drukte op 20 december 1922 de volgende mededeling af: ‘In den Haagschen Kunstkring zal Theo van Doesburg, bijgestaan door Kurt Schwitters uit Hannover, woensdag 27 dezer een voordracht houden over “Dadaïsme”.’ De Avondpost nam het bericht ook op en voegde er nog aan toe dat de lezing was bestemd voor leden en introducés. Van Doesburg had het optreden kosteloos aan het bestuur van de Haagsche Kunstkring aangeboden. De Haagse impresario dr. De Koos, die door Huszár was benaderd om een dada-tournee te organiseren, wilde namelijk eerst zien wat voor vlees hij in de kuip had en of het publiek wel warm liep voor dada. Pas na deze proefvoorstelling, want dat was het, zou De Koos het besluit nemen al dan niet met de dadaïsten zaken te doen. Uiteindelijk zou niet De Koos maar het Haagse theaterbureau De Haan de praktische organisatie van de manifestatie op zich nemen. Toen duidelijk werd dat Schwitters niet op de afgesproken datum aanwezig zou zijn - hij arriveerde pas op 5 januari in Den Haag -, moest er op het laatste moment een beslissing worden genomen over de invulling van de avond in de Kunstkring. De zaal was gereserveerd en de uitnodigingen waren al de deur uit. Bovendien was het Kerstmis, waardoor belangstellenden niet meer via de kranten konden worden bereikt met een eventueel bericht van afzegging. De voordracht moest hoe dan ook doorgaan. De proefvoorstelling in volle bezetting werd verschoven naar woensdag 10 januari.

Johan heesters

De kunstredacties van de diverse Haagse ochtend- en avondbladen hadden hun medewerkers op 27 december niet naar de Rolzaal op Binnenhof 8 gestuurd, die avond het podium van Theo en Pétro van Doesburg. Uit het culturele aanbod was kennelijk een andere keuze gemaakt. De volgende dag verschenen recensies van het recital dat de violist Johan Starrenburg had gegeven in Diligentia en van het toneelstuk De opgaande zon van Herman Heijermans. Dit populaire ‘spel van den middenstand’ was te zien geweest in het Gebouw van K. en W., in een opvoering van de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, het gezelschap van Willem Royaards. De critici negeerden in hun besprekingen zowel zijn naam als zijn acteerprestatie, maar de toneelspeler die in het stuk invulling had gegeven aan maar liefst twee karakters, te weten het personage Mees en ‘Een bediende’, was de destijds amper 19-jarige

De parelduiker. Jaargang 7 Johan Heesters, toen nog niet de bejubelde operetteprins van later en de artiest zonder ruggengraat van nog weer later.

De parelduiker. Jaargang 7 32

Alleen Het Vaderland bracht op 28 december, in de rubriek ‘Kunst en letteren’ van de ochtendeditie, verslag uit van het genootschappelijk avondje op het Binnenhof ‘Het was te voorzien, dat een lezing over dadaïsme - en wel uit den mond van een groot dadaïst: de heer Theo van Doesburg uit Weimar - in den Haagschen Kunstkring belangstelling, zooal niet nieuwsgierigheid zou wekken en de Rolzaal was dan ook gisteravond zeer goed bezet. De eerwaarde, grijze, eeuwenoude muren zullen wel nimmer eerder iets van dezen aard hebben weerkaatst (de accoustiek is slecht in de Rolzaal).’ De schrijver van het artikel, de journalist Luc. Willink, had boven zijn stuk de kop ‘Dadaïsme’ laten zetten. Een niet helemaal terechte keuze, want Van Doesburg had het voornemen over dada te spreken juist moeten laten varen, omdat Schwitters niet was komen opdagen. Zijn ‘Inleiding in de dadasofie’, het vaste openingsnummer op de dada-soirees, bleef om die reden achterwege. ‘De lezing was min of meer mislukt, zeide de spreker, want 's heeren Doesburg's partner was niet verschenen. Nu las de heer v. D. slechts een inleiding van den heer I.K. Bonset over de moderne litteratuur.’

Oerspraak

Sinds zijn debuut in De Stijl van mei 1920, met het gedicht ‘X-beelden’, was de Nederlandse dichter-dadaïst I.K. Bonset de literaire exponent van dit door Van Doesburg geleide tijdschrift. Dat hij zelf achter het masker van Bonset schuilging, vermoedde destijds niemand, enkele intimi uitgezonderd. Bonset publiceerde niet alleen poëzie (in november 1921 zelfs een complete ‘Anthologie-Bonset’), maar ook theoretische beschouwingen over literatuur. Zijn werk bleef niet onopgemerkt, althans niet in avant-gardekringen - dichters als Marsman en Van Ostaijen kenden zijn publicaties. Maar buiten deze kleine groep van belangstellenden was Bonset nagenoeg onbekend. Voor Van Doesburg was de avond in Den Haag daarom een uitgelezen kans zijn literaire alter ego eindelijk eens voor het voetlicht te brengen ten overstaan van een Nederlands gehoor. Verdeeld over de afleveringen van januari en februari 1921 was in De Stijl ‘Inleiding tot de nieuwe verskunst’ verschenen. Blijkens het verslag in Het Vaderland heeft Van Doesburg dit artikel die avond in zijn geheel voorgelezen. Met deze tekst had hij Bonsets dichtbundel willen openen waarvoor hij begin 1921 diverse pogingen ondernam een uitgever te vinden, overigens zonder resultaat. In zekere zin bracht Van Doesburg dit voornemen alsnog ten uitvoer: hij liet zijn lezing volgen door vrijwel alle gedichten uit de ‘Anthologie-Bonset’. ‘Inleiding tot de nieuwe verskunst’ bevatte de nadere theoretische uitwerking van de opvattingen die Van Doesburg in april 1920 had geformuleerd in het literatuurmanifest van De Stijl. In de poëtica van Bonset is de moderne dichter wars van iedere logica. Hij dicht vanuit een ‘heroïsche, alogische spontaneïteit’ om te komen tot het herstel van de ‘oerspraak’. Door woordverhouding en woordcontrast, door te breken met iedere versvorm en gebruik te maken van vrije typografie is hij in staat uitdrukking te geven aan de volledige ervaring van zichzelf in het universum

De parelduiker. Jaargang 7 33 en omgekeerd. ‘Hij manifesteert zich, beeldt zich in het woord.’ Uitsluitend in de poëzie van de dadaïsten is dit streven voorhanden en het doel bereikt, concludeert Bonset.

Klets

Enigszins plichtmatig vertelde Willink Van Doesburgs voordracht in een paar alinea's na. Hij vond haar maar niks. De hierin verkondigde ‘apodictische inzichten en axiomae’ waren veel te ingewikkeld en door de snelheid van het betoog niet te volgen. ‘De poëzie was daarop een prettige verademing.’ Van Doesburg schetste de ontwikkelingsgang van Bonset vanaf zijn vroegste verzen, die hijzelf als ‘sentimenteel’ en ‘niet-dadaïstisch’ beschouwde, maar die door Willink juist werden geprezen om hun verstaanbaarheid en poëtische kwaliteit. Maar toen Van Doesburg toekwam aan het voor hem ‘echte’ werk van Bonset, het declameren van ‘X-beelden’ en ‘Letterklankbeelden’, hield Willink zijn commentaar kort en bondig: ‘Klets’. Tussen de bedrijven door vertelde Van Doesburg het een en ander over Bonset. Zo kreeg het publiek te horen dat de dichter bij hem had aangeklopt nadat 73 uitgevers, tijdschriftredacties en dergelijken zijn werk hadden afgewezen. ‘Albert Verwey, een gezapig oud heer, moet nu erkennen - aldus van Doesburg - dat Bonset een zeer groot dichter is, maar nu helpt het niet meer, hij is dadaïst geworden en slingert zijn vreeselijke manifesten de wereld in. Hij is in alle voorname Europeesche talen vertaald; en dat zeggen niet veel Hollandsche auteurs hem na.’ Van Doesburg had er een handje van zaken soms groter voor te stellen dan zij in werkelijkheid waren. Maar op dit punt deed hij de waarheid minder geweld aan: het gedicht ‘X-beelden’ was inderdaad zowel in een Franse als in een Hongaarse vertaling verschenen. Na de pauze trad Pétro van Doesburg op, met pianomuziek ‘die zich aansloot bij de ten gehoore gebrachte poëzie’. Net als haar man had zij een aangepast programma samengesteld. De partituren van Erik Saties Ragtime parade en van Tre marcie per le bestie, van de Italiaanse componist Vittorio Rieti, had ze bijvoorbeeld thuisgelaten. Met dit werk zou zij pas op de dada-avonden naar buiten treden en furore maken. Voor deze gelegenheid hield Pétro van Doesburg het bij een compositie van Josef Hauer en Proeven van Stijlkunst van de Nederlander Jakob van Domselaer, waarmee de avond eindigde en ‘dien den leek zeer schoon voorkomt,’ meende Willink.

Trommelslag

Van Doesburg las na het eerste muzikale intermezzo tot besluit nog een paar gedichten voor, waarna het publiek op zijn voordracht mocht reageren. Het voortouw werd hierbij genomen door de dichter en toneelschrijver August Heyting, bestuurslid en voorzitter van de toneelafdeling van de Haagsche Kunstkring. Van Doesburg en Heyting waren oude bekenden, maar allerminst vrienden. In 1915, toen ze allebei nog meewerkten aan Eenheid, raakten ze in dit weekblad met elkaar in een korte polemiek verwikkeld naar aanleiding van een expositie in

De parelduiker. Jaargang 7 34

I.K. Bonset, ‘De trom’, uit ‘Anthologie-Bonset’, De Stijl, jrg. 4, nr. 11 (november 1921), p. 163-164. de Haagsche Kunstkring. Heyting was een actieve figuur binnen het genootschap. Zijn middelmatig artistieke talent compenseerde hij met een grote mond, die hem van pas kwam bij zijn niet-aflatende ijver overal op de voorgrond te treden. Het zal dan ook weinig verbazing wekken dat Heyting later in een ander kringverband, namelijk de NSB, een allesbehalve ondergeschikte rol zou spelen. Maar dit terzijde. Het was alsof Heyting de avond van de 27ste december eveneens als een proefvoorstelling beschouwde, voor zijn eigen optreden wel te verstaan, twee weken later. Hij daagde Van Doesburg uit door te beweren dat hij zich ook had gewaagd aan experimenten met letterklankbeelden. In de geest van het na de pauze door Van Doesburg voorgedragen soldatenvers ‘De trom’ (‘Rrrr-om BOM’) reciteerde Heyting een gedicht met de titel ‘Trommelslag’, dat hij waarschijnlijk ter plekke verzon. Op de dada-soiree van 10 januari voerde Heyting zijn kunstje nog een keer op. Hij haalde er de krant mee. Volgens Het Vaderland van 11 januari 1923 verklaarde Heyting na afloop van het tumultueus verlopen optreden het gezelschap in stijl te willen bedanken. Hij deed dat in de vorm van een dadaïstische ode: ‘Dom, domdomdomdom, domderedom, domderedom, heel dom, heel dom, meerdandom, meerdandom, DOM’ - in ritme en woordkeus onmiskenbaar een persiflage op Bonsets gedicht ‘De trom’.

De parelduiker. Jaargang 7 35

Dada complet

Het bestuur van de Haagsche Kunstkring blikte in het Jaarboek van 1923 met voldoening terug op de ‘verrassende Dada-istische avonden’, waarvan het als eerste in Nederland gastheer was geweest, die ‘tot in de verste uithoeken van ons land, ja in Duitsche Dadaistische pamfletten besproken’ waren. ‘Besproken’ is niet het juiste woord in dit verband. In het ‘April 1923’ gedateerde, tweede nummer van Schwitters' tijdschrift Merz had Van Doesburg de Haagsche Kunstkring (H.K.K.) op dadaïstische wijze door de mangel gehaald. Onder het veelzeggende motto ‘Haagsche Hop-Hop-Hopjes’ gispte hij de zelfgenoegzaamheid van het elitaire genootschap dat hem had verwelkomd. Het Binnenhof is het hart van Den Haag, redeneerde Van Doesburg. De H.K.K. is het hart van het Binnenhof en dada het hart van de H.K.K. ‘BILLARD en BUFFET vormen de ingewanden van deze neuzeitliche vereeniging, die door hare gastvrije en guile introductie der Dadaisten in den Niederlanden, het HART van alle rechtzinnige dadaisten veroverd heeft.’ Zij verklaarden zich volgens Van Doesburg dan ook ingenomen met het voorstel om onder auspiciën van de H.K.K. op het Binnenhof het centraal-bureau voor ‘DADAISTISCHE-VREEMDELINGEN-VERKEER IN HOLLAND’ te vestigen. August Heyting- ‘AUGUST DE DOMME VAN DE H.K.K. hop hop (lijn 13)’ - bleek bereid een Hollands dadaïstisch volkslied te maken, op muziek van Voormolen. Alexander Voormolen was een regelmatige gast op de Haagse kunstenaarskring en tevens de componist van de

De parelduiker. Jaargang 7 36

Baron Hop suite, een muzikale ode aan de zeventiende-eeuwse baron Hendrik Hop, een notoire koffieleut en de naamgever van het bekende Haagse snoepje. Het motief voor Heytings lied luidde: ‘DOM DOMMER DOMST MEER DAN DOM ALLERDOMST’. Zo trok Van Doesburg dus alsnog aan het langste eind. Met deze kleine wraakoefening in Merz gaf Van Doesburg op ironische wijze lucht aan zijn ergernis over het gastheerschap van de Haagsche Kunstkring. Zowel op 27 december als op 10 januari had hij dat als benepen ervaren. Dit blijkt althans uit de brief die hij op 12 februari 1923 aan het bestuur richtte. Als briefhoofd fungeerden de woorden DADA COMPLET, vermoedelijk geknipt uit een abonnementskaartje of aanbiedingsfolder voor Merz, waarvan toen zojuist de eerste aflevering was verschenen. ‘Dada complet’ is de titel van een bijdrage van Schwitters aan dat nummer. Bij zijn brief had Van Doesburg een postwissel van vijf gulden ingesloten. Dit bedrag bleek op zijn naam nog open te staan bij het buffet van het kunstgenootschap. ‘Had ik evenwel kunnen vermoeden,’ schamperde Van Doesburg, ‘dat uwe vereeniging zoo krenterig was, dat zij, als contra-prestatie voor hetgeen ik en mijn vrouw voor uwe vereeniging deden (twee soirées) niet eens onze consumptie wenschte te betalen (N.B. eenige onschuldige borrels!) dan hadden wij ons zeker niet laten overhalen om, zonder de gebruikelijke financieele vergoeding, onze kracht te verspillen. Tegenover dat wat wij in het buitenland gewend zijn op 't gebied van gastvrijheid, maakt Holland en in 't byzonder uw Kring waarlijk een belachelijk figuur.’ In Den Haag maakte Holland kennis met dada, Van Doesburg leerde er Holland op z'n smalst kennen.

Heldenrol

Jaren later riep August Heyting zijn in de Haagsche Kunstkring beleefde finest hour weer even terug in de herinnering. Ter ere van zijn zestigste verjaardag bracht hij in 1939 enig mengelwerk bijeen, getypt, gestencild en uitgegeven in eigen beheer onder de titel De vitriene. Het bundeltje, ruim honderd poëtische stijloefeningen waarvan er werkelijk niet een is gelukt, besluit met de geïmproviseerde ‘Dadaistiese dank-ode’ aan Van Doesburg en Schwitters - ditmaal in Heytings eigen versie:

Dom, dom, dom, Dommer-de-dommer-de-dommer-dan-dom, Héel-dom, héél-dom, héél-dom-dom, Olie-dom, olie-dom, olie-dom-dom, Héél-dom, héél-dom, héél-dom-dom, Dommer-de-dommer-de-dommer-dan-dom, Dòm, dòm, DÒM!!!!

De parelduiker. Jaargang 7 37

In het naschrift van de bundel pocht Heyting op het succes van zijn optreden van weleer met een exposé van wat de pers er destijds over had geschreven. Kennelijk in een nieuwe stemming van euforie deed hij er gelijk maar een schepje bovenop. Zijn dank-ode, durfde Heyting zonder blikken of blozen te beweren, had de door de dadaïsten voorgenomen campagne in Nederland al bij hun eerste optreden onmogelijk gemaakt. ‘Een ongelukkige poging, die politietoezicht vereischte, werd nog gewaagd in Amsterdam [op vrijdag 19 januari 1923 in Zaal Bellevue], doch hun spel was reeds verloren. Zij traden niet meer op.’ Zestien jaar na de dada-veldtocht probeerde Heyting zich naar een heldenrol te bluffen door met de werkelijkheid aan de haal te gaan. Zijn voorstelling van zaken is nog te dom voor woorden. Allerdomst.

Olieverfportret van August Heyting door Tula di Vista, 1939.

Bronnen

Krantencollectie Haags Gemeentearchief: De Avondpost (december 1922), De Nieuwe Courant (december 1922), Het Vaderland (december 1922-maart 1923). August Heyting, De vitriene. Festoenen, klinkdichten, rondelen, pantoens, bruiloftsliederen, kernrijmen, spreuken, puntdichten, enz. (Den Haag 1939). K. Schippers, Holland Dada, tweede, geheel herziene druk (Amsterdam 2000). Albert Vogel, ‘Fraaie letteren: van Tachtigers tot Vijftigers’, in: tentoonstellingscatalogus Haagse kunstkring: werk verzameld (Den Haag 1977), p. 85-107.

De parelduiker. Jaargang 7 38

Peillood

H.J.A. Hofland Niets voor het mooi

Ik wil iets schrijven over Jan Vrijman, trek de gelijknamige lade in mijn geheugen open. Dat is geen lade, het is een grote kast waarin ik ontdekking na ontdekking doe. U kent het: de eerste aanblik van zo'n kast, en dan het steeds grondiger onderzoek van de inhoud, de verrassingen. Er zit veel meer in dan je gedacht had, hele gesprekken bewaard gebleven, avonturen, decorstukken, klanken, de openbaring van datgene waarvan je het bestaan niet meer vermoedde. Waar moet je beginnen? Raadpleeg de literatuur. Ik ging naar De Bezige Bij, kreeg een paar boeken uit het archief te leen en begon in De werkelijkheid van Karel Appel, het boek dat Vrijman heeft geschreven nadat hij de geruchtmakende film had gemaakt. De film waarin Karel het aforisme uitspreekt: ‘Ik rotzooi maar wat aan.’ Dit wordingsverslag van de film is geschreven in het proza van de directe denker. Geen omhaal, geen franje van adjectieven, niets voor het mooi, geen reserve van bijzinnen. Zakelijk of poëtisch, altijd snel en regelrecht. Op pagina 22 las ik de volgende zin: ‘In 1959 maakte ik een filmdocumentaire over de gevolgen van het Dagboek van Anne Frank; daarna was ik klaar voor een ambitieuzer project, dus de Appelfilm.’ Hieronder wordt eerst een episode uit het ontstaan van de Frankfilm verteld. Het moet in 1958 zijn geweest dat Jan en ik elkaar hebben ontmoet, en waarschijnlijk elkaar herkend als geestverwanten in het verzet tegen de burgermaatschappij. Hij had zijn documentaire Dag Koninginnedag voltooid. Die was uitgezonden door de VPRO, met rampzalige gevolgen. Dat kwam doordat er iemand in zou optreden, Maud Boshart, die in 1933 tot een lange gevangenisstraf was veroordeeld wegens zijn aandeel in de muiterij op Hare Majesteits kruiser De Zeven Provinciën. Nog voor de film was uitgezonden, werd het een schandaal. Boshart werd vervangen door een mindere muiter, maar ook dit werd door vaderlandslievend Nederland niet gepikt, en de VPRO voelde zich verplicht het Nederlandse volk excuses aan te bieden. Vrijman, die het per slot van rekening had bedacht, werd door de directie van het massamedium geofferd, zoals massamedia wel meer zo'n schaamteloos offer brengen als ze hun huid willen redden. Maar Vrijman liet zich niet verslaan. Hij vertelde me dat hij het plan had een

De parelduiker. Jaargang 7 39 film te maken die Het Wonder van Anne Frank zou heten. Of hoe een meisje door haar meeslepend dagboek de hele wereld wist te betoveren. Wilde ik daaraan meedoen? Vanzelfsprekend. We zouden samen het scenario schrijven, en het leek hem dat ik de aangewezen man was om Otto Frank, de vader van Anne, tot medewerking te bewegen. Om de film te produceren, richtten we een stichting op, genaamd TELMO, afkorting van Television and Motion Pictures, gevestigd Da Costakade t.o. 163, Amsterdam. Daar woonde ik toen, in een woonschip. Toevallig werd ik in die tijd weleens door mijn krant, het Algemeen Handelsblad, naar de Raad van Europa in Straatsburg gestuurd. Otto Frank woonde in Bazel; volgens Jan op drie steenworpen afstand van Straatsburg. In mijn hotel belde hij me op. De boodschap was dat Europa wel belangrijk kon zijn, maar het wonder van Anne Frank was belangrijker. Henk, ga! Nu!

Ik reed naar Bazel, Herbstgasse 11, en werd door Otto vriendelijk en voorkomend ontvangen. Hij was intussen hertrouwd; de nieuwe mevrouw Frank hield haar wantrouwen niet verborgen. Ik verklaarde Otto het doel van mijn komst, Otto voelde voor het plan, mevrouw Frank bood weerstand, het gesprek werd intenser, Otto en ik gingen staan, Otto liep onder de druk van mijn woorden langzaam achteruit, struikelde over de rails van de schuifdeuren en viel ruggelings in de achterkamer. Zonder de formele toezegging van zijn medewerking reed ik terug naar Straatsburg. Maar we zouden elkaar nader spreken, in Amsterdam waar hij binnenkort moest zijn. Dit alles meldde ik de directeur van TELMO. Hij zei: ‘Zeer goed! Er is niets verloren. We hebben de voet tussen de deur!’ Niet lang daarna zou moeten worden bewezen hoeveel die voet waard was, want Otto Frank kwam logeren in Krasnapolsky. We vroegen audiëntie, ontmoetten elkaar in de lobby. Opnieuw was mevrouw Frank erbij. Opnieuw bood ze weerstand. Jan nam de regie over, sprak op Otto in. Mevrouw liet in lichaamstaal haar onverbiddelijk NEE weten. Jan besloot dat dit alleen kon worden overwonnen als hij nu radicaal zou optreden. Hij knielde voor Otto Frank, omvatte diens knieën en zei: ‘Meneer Frank! U moet dit doen!’ Otto verloor het bewustzijn, kapseisde op de canapé en viel in de armen van mevrouw. Paniek in de lobby. Obers schoten toe, portier met EHBO-kistje, de stichting TELMO werd uit het hotel verwijderd. Toch is Jan Vrijman erin geslaagd deze film te maken, mét Otto Frank. Ook een wonder. Alleen Han Hoekstra heeft er, in Het Parool, prijzend over geschreven. TELMO withered away. Jan had andere projecten. Wat ik als zijn meesterwerk beschouw, de reeks documentaires over de paardenmarkt in Zuidlaren, de straatmuzikant Koperen Ko en de gezondheidsbidder Johannes Maasbach, had hem nationale roem bezorgd. Nu wilde hij een grote documentaire over Philips maken. Daartoe moest hij eerst voor de raad van bestuur vertellen wat hij waard en van plan was. Hij legde het me uit. ‘We gaan samen,’ zei hij. ‘Jij trekt je businesspak aan,

De parelduiker. Jaargang 7 40 zodat die mensen je herkennen. Dan draaien we mijn documentaire over Zuidlaren en de rest. Daarna vertel jij wat voor genie ik ben, en halverwege onderbreek ik je, en dan doe ik mijn nummer.’ Hij liet zijn giechellach horen, trok aan zijn sigaartje en zei: ‘Het avontuur van het leven. Weet je wel.’ We gingen naar Eindhoven. De raad van bestuur zat gereed om de wilde artiesten uit Amsterdam te bezichtigen. De film werd gedraaid, ik was de zakelijk leider, begon aan mijn getuigenverklaring en ik had nog geen drie zinnen gesproken of Jan sprong naar voren. De bezeten cineast, onnavolgbaar. De opdracht werd binnengehaald. Door al deze avonturen waren we bevriend geraakt, in de betekenis van trouwe makkers geworden. Zo kwamen we terecht in de redactie van Podium 58, het vernieuwde literaire tijdschrift dat naar het voorbeeld van Les Temps Modernes zich op de geëngageerde literatuur zou concentreren. In welke mate dat geslaagd is, laat ik terzijde. Wel heeft Jan in een van zijn bijdragen een uitdrukking gebruikt die tot op de dag van vandaag voortleeft. In nummer 7/8 van april/mei 1964 verscheen onder de titel ‘Niet te geloven’ een stukje waaruit ik citeer: ‘Na Lodewijk XIV is het nergens ter wereld meer voorgekomen dat grote aantallen halve en hele artisten, diplomaten, hovelingen, paljassen en publieke smaakmakers werden samengedreven binnen een ruimte van enkele vierkante kilometers. Tot de Nederlandse televisie kwam. Alle televisiekrachten hokken, min of meer verplicht, samen binnen de fatale driehoek Hilversum-Bussum-Blaricum. Zoals in alle gesloten gemeenschappen leidt dit tot een inteelt van belang. Er wordt gedronken en geneukt dat het een lieve lust is. Het drinken blijft bij de lage salarissen beperkt tot jenever en bier, maar het neuken kent geen grenzen. De televisieproducers neuken hun assistenten, de regisseurs neuken na de uitzending hun scriptgirls en de sectiehoofden neuken tijdens de uitzending de vrouwen van hun regisseurs. Het is niet te geloven: alles zuipt en naait. Heel het Gooi is een groot matras.’ VAN DALE GROOT WOORDENBOEK DER NEDERLANDSE. TAAL geeft wel de uitdrukking, niet de herkomst. Dat de redactie er haar voordeel mee moge doen.

Jan Vrijman had een groot talent voor het schrijven van de korte column. Hij is er, onder de naam Jean Journaille, mee begonnen in Vrij Nederland. Daar vertrok hij in november 1957, nadat hoofdredacteur Mathieu Smedts een stukje van hem had geweigerd. Dat was onthullend en belastend voor een andere hoofdredacteur - te ingewikkeld om hier uit te leggen. In Podium tekende hij met J.J. De eerste ‘Journaille’ in Het Parool is verschenen op 1 oktober 1984; die eindigt met: ‘Wie is de nieuwe Stem des volks? Uw ondergetekende.’ Daar zat geen greintje ironie bij, hij meende dat in de diepste ernst. De laatste van zijn ongeveer 3500 stukjes komt op 10 mei 1997, onder de kop ‘De laatste, denk ik’. Op 30 mei is hij gestorven. Jan Vrijman, dat moet iedereen eigenlijk weten, is het pseudoniem van Jan Hulsebos, die op 12 februari 1925 in Amsterdam, Westerstraat 1 is geboren. In het jaar

De parelduiker. Jaargang 7 41

Verschenen in het jaar van Vrijmans overlijden, 1997. van zijn dood is bij De Bezige Bij een verzameling Parool-columns verschenen, een door Tom Rooduijn gemaakte, uitstekende selectie. De 274 pagina's laten zich lezen als een kroniek van de tijd, een autobiografie, hier en daar onderbroken door een gedicht in proza. En het is niet verouderd. Ik vroeg me af wat de columnist zou hebben geschreven over het curieuze gezelschap dat zich inmiddels van de natie meester heeft gemaakt. Het boek ligt nu bij De Slegte, koop het. U wordt er een beter mens van. Op het omslag staat zijn door Ed Suister gemaakte portret. Hij kijkt u oplettend aan, de melancholieke avonturier met zijn verborgen lach. Ik kijk naar hem, opeens kan ik hem horen, vooral horen lachen.

De parelduiker. Jaargang 7 42

George Orwell, getekend door Frits Müller.

De parelduiker. Jaargang 7 43

Marco Daane+ Alle boerderijen zijn gelijk, maar... Op zoek naar Orwells Animal Farm

De werkelijkheid achter de fictie wordt steeds populairder. Toegenomen research-mogelijkheden en literair toerisme brengen onderzoekers ertoe beroemde klassiekers in een werkelijke omgeving of historie te plaatsen. Vooral in Groot-Brittannië is dat een gezochte bezigheid. Recent haalde de avonturier en reisboekenschrijver Tim Severin de voorpagina's met zijn stelling dat Daniel Defoe een ander dan Alexander Selkirk voor ogen had toen hij Robinson Crusoe schiep. Severin trok de sporen van deze Henry Pitman en andere schipbreukelingen na, waarmee hij zijn vondst in een historische context plaatste. Een andere intrigerende puzzel is die van George Orwells Animal Farm. De werkelijkheid achter die satire is natuurlijk die van Stalin, de dictatoriale Sovjet-Unie en de internationale politieke situatie. Enkele Orwell-onderzoekers zijn echter nog een stap verder gegaan: ook de metafoor die Orwell gebruikte, de boerderij, zou hij aan de realiteit hebben ontleend.

Een smal pad

De setting van Animal Farm (1945) mag bekend worden verondersteld: de Manor Farm van de tirannieke boer Jones uit het dorp Willingdon. Zijn dieren rebelleren onder aanvoering van de varkens Snowball en Napoleon, nemen de boerderij over en dopen hem om in Animal Farm. De varkens manifesteren zich als leiders die uiteindelijk zelf brute, corrupte en rivaliserende despoten worden. Met topografische details en andere uiterlijke kenmerken was Orwell uiterst zuinig. De gemiddelde lezer zal er ook nauwelijks acht op slaan, omdat ze verder geen rol lijken te spelen in het verhaal. Toch zijn die weinige gegevens voldoende aanknopingspunt gebleken voor zoektochten naar een werkelijke Animal Farm. Dat er een reële inspiratiebron was, staat vast. Uit Orwells oorspronkelijk nietopgenomen voorwoord ‘The freedom of the press’ blijkt dat hij al in 1937 met het idee voor het boek speelde. In zijn voorwoord bij de Oekraïense vertaling uit maart 1947 lichtte hij het tipje van de sluier nog iets verder op. Na zijn terugkeer uit de Spaanse Burgeroorlog, die zijn ogen had geopend voor de ware aard van het com-

+ Marco Daane (1959) is biograaf van Richard Minne en redacteur van De Parelduiker. In U schijnt de stad niet goed te kennen? (2002) gaat hij samen met Wieneke 't Hoen op zoek naar het Antwerpen van Willem Elsschot.

De parelduiker. Jaargang 7 44 munisme, wilde hij een verhaal schrijven dat die aard voor iedereen helder en begrijpelijk zou neerzetten. ‘Echter, de daadwerkelijke details van het verhaal vielen me pas later in toen ik op een dag (ik woonde toen in een klein dorp) een kleine jongen, misschien tien jaar oud, een groot trekpaard langs een smal pad zag drijven. Elke keer als het paard trachtte om te draaien, sloeg hij het met een zweep. De gedachte kwam bij me op dat als zulke dieren zich bewust zouden zijn van hun kracht, wij geen macht over hen zouden hebben, en dat mensen dieren globaal op dezelfde wijze uitbuiten als de rijken het proletariaat.’1 In de daaropvolgende zes jaren werkte Orwell dat idee verder uit aan de hand van de theorieën van Marx; en pas in november 1943 begon hij te schrijven, waarna hij relatief snel klaar was. Dat is alles wat is overgeleverd over de werkelijkheid achter zijn metafoor.

Omslag Oekraïense vertaling van Animal Farm, 1947.

Het kleine dorp waar Orwell destijds woonde, is Wallington, ten zuidwesten van Cambridge in het graafschap Hertfordshire. Hij ging er wonen toen hij in het voorjaar van 1936 terugkeerde uit Noord-Engeland, waar hij enkele maanden onderzoek had verricht voor zijn documentaire boek The road to Wigan Pier. Zonder vaste betrekking of verblijfplaats en op zoek naar een landelijke retraite, accepteerde Orwell nagenoeg blindelings het aanbod van een kleine cottage die vroeger een dorpswinkel annex postkantoor had geherbergd. In Wallington vond Orwell najaren van zwerven en verhuizen rust en was hij betrekkelijk gelukkig. Hij trouwde er in juni met Eileen O'Shaughnessy. Ze heropenden de dorpswinkel, die net genoeg voor de huur opleverde. In de kamer achter de winkel verrichtte hij zijn schrijfarbeid en later hield hij hier geiten en pluimvee. En, hoewel daar nooit veel aandacht voor was, algemeen wordt aangenomen dat hier ook de bronnen van de Animal Farm-setting lagen. Orwells tweede biograaf, Michael Shelden, was de eerste die het (bijna achteloos) opmerkte: op zo'n honderd meter van Orwells vroegere huis stond een boerderij met een grote houten schuur - Manor Farm geheten. Deze was, net als het winkeltje, eigendom geweest van het bedrijf Agrar Ltd., dat er vergeefs een modelboerderij van had willen maken.2 In de schuur achter Manor Farm hield men vroeger bovendien varkens. En Wallington-Willingdon: ook de naam van het dorp in het boek kreeg hierdoor plots reliëf.

De parelduiker. Jaargang 7 Roodgepande daken

In 1999 werd dat beeld echter ruw verstoord door ene Sylvia Westley uit het graafschap East Sussex. Zij wist de eerbiedwaardige Times ervan te

De parelduiker. Jaargang 7 45

St. Cyprian's School in Eastbourne, afgebrand in 1939 (uit Sylvia Westley's brochure Is Chalk Farm Animal Farm?). overtuigen dat de boerderij waar zij werkte Orwells Animal Farm was. De oplettende Westley kon daarvoor een gemakkelijk punt scoren. Wallington omgewerkt naar Willingdon? Welnee! Haar boerderij, Chalk Farm, lag in een écht dorp met de naam... Willingdon! Er is slechts één dorp met die naam in heel Groot-Brittannië, voerde zij aan, en meer dan dat: ze had een connectie met Orwell gevonden. Willingdon ligt net buiten Eastbourne, aan de Engelse zuidkust. In die stad, nagenoeg langs een rechte lijn zuidwaarts vanaf Chalk Farm, stond vroeger de kostschool St. Cyprian's. Van 1911 tot 1916 genoot Eric Arthur Blair, de latere George Orwell, daar zijn schoolopleiding. St. Cyprian's leverde nog diverse andere later bekende Britten af, zoals de auteurs Cyril Connolly en Gavin Maxwell en de prgoeroe David Ogilvy. Orwell voegde daar in 1952 postuum een geheel andere reputatie aan toe met een van zijn beroemdste geschriften. In een cynisch ‘“Such, such were the joys”’ getiteld essay haalde hij herinneringen op, waaruit St. Cyprian's naar voren komt als een dictatoriale gevangenis, niet zuinig met lijfstraffen en psychologische onderdrukking. Kortstondige ontsnapping daaruit boden alleen de natuurwandelingen door de Sussex Downs, de fraaie heuvelrug ten westen van Eastbourne. Ook Blairs brieven uit die tijd maakten daar gewag van. In een ervan vond Sylvia Westley een vermelding van een groepswandeling vanuit het naburige Jevington, waarbij de leerlingen van St. Cyprian's op een boerderij belandden. ‘Ik heb nog nooit water gedronken uit een emmer die zo uit een bron is opgehaald,’ schreef Eric Blair aan zijn ouders. ‘We hebben dat gedaan op een boerderij waar zes van ons samen met een leraar melk gingen kopen.’3 Op kaarten uit die tijd vond Westley bovendien een pad dat van Willingdon rechtstreeks naar St. Cyprian's voerde. Dat was nog tot daaraan toe geweest, als details op haar terrein niet ook opmerkelijk overeenkwamen met die uit Animal Farm. Het gaat dan vooral om het panorama over de boerderij en het landschap dat Orwell beschrijft: ‘In het langgerekte weiland, niet ver van de boerderij, stond een kleine heuvel die het hoogste punt van het terrein was. [...] een heuvel die uitzicht bood over het grootste deel van de boerderij. De dieren holden naar de top en blikten in het heldere ochtendlicht om zich heen. [...] Ze konden bijna heel Animal Farm zien - het langgerekte weiland

De parelduiker. Jaargang 7 46

Chalk Farm in Willinggdon, 2002 (foto M. Daane). dat tot beneden bij de hoofdweg reikte, het hooiland, de bosschages, de poel, de omgeploegde velden vol dikke jonge tarwe en de rode daken van de boerderijgebouwen waar rook uit de schoorstenen omhoog kringelde.’4 Zo'n heuvel met uitzicht, zo'n langgerekte afdalende weide, zulke velden, struikgewas, rode daken, een boomgaard en poel: wij hebben het hier allemaal, betoogde Sylvia Westley in The Times van 18 mei 1999. Ze liet zich fotograferen vanaf de heuvel, met het glorieuze panorama op de achtergrond, en wees op andere overeenkomsten. De Red Lion bijvoorbeeld, de kroeg in Willingdon waar boer Jones zichzelf beklaagt en stomdronken wordt, had Orwell hier kunnen vinden - hij stond langs de weg naar Chalk Farm, net om de hoek. En vooral was er de kalksteengroeve uit het boek. In Animal Farm bouwen de dieren, onder aanvoering van de varkens, op de heuvel een windmolen die hun boerderij van elektriciteit moet voorzien. Voor de aanleg halen ze enorme stenen uit een kalksteengroeve op hun terrein. Die slepen ze naar boven, om ze van de rand in stukken uiteen te laten pletteren. De karrenpaarden Boxer en Clover brengen de bouwklare steenbrokken vervolgens naar de heuvel. Vergeefse inspanningen overigens, want de molen wordt later door een storm weggeblazen. En, men raadt het al: Sylvia Westley wist trots te melden dat zich op het terrein van Chalk Farm - what's in a name - een aanzienlijke doch in onbruik geraakte kalksteengroeve bevond. Hoe kwam Sylvia Westley ertoe om dat allemaal te gaan nazoeken? vraag je je onwillekeurig af. En daar wringt de schoen enigszins. Westley is de moeder van Jill Parker, projectleidster op Chalk Farm bij het Downland Farm Project voor jongeren

De parelduiker. Jaargang 7 47 met leermoeilijkheden. Men baat er verder een hotel-restaurant en een tuincentrum uit. So far so good. In 1996 evenwel doemde daar een groot probleem op. Het betrof het dak van Chalk Farm - het roodgepande dak dus, mogelijk, van Orwells Manor Farm. Doodskloppertjeskevers heetten de insecten die er bezit van bleken te hebben genomen. Een reddingsoperatie kostte maar liefst £ 150.000. Jill Parker wendde zich tot English Heritage, de Engelse ‘Monumentenzorg’. Die liet weten dat Chalk Farm wel een geregistreerd object was, maar dat dat voor zoveel oude boerderijen gold. Er was meer status vereist om een reddingsoperatie te rechtvaardigen; bij voorkeur een historische achtergrond... Sylvia Westley's Animal Farm-connectie was dus niet zonder eigenbelang. De pr-actie bij English Heritage mislukte evenwel. Inzamelingsacties en lokale steun moesten Chalk Farm uiteindelijk van de ondergang redden. En, eerlijk is eerlijk, pas daarna zette Westley haar Animal Farm-actie door, haalde The Times erbij en publiceerde een interessante brochure. Uit bewondering voor Orwell, aan wiens werk ze inmiddels verslingerd was geraakt. Sylvia Westley gaf daags na het Times-artikel tegenover een regionale website ook openlijk haar aanvankelijke beweegredenen toe - én dat ze geen waterdicht bewijs kon leveren.5

Bury Farm

Dat laatste móest ze ook wel toegeven. In hetzelfde artikel haalde The Times namelijk een heuse concurrent voor Westley aan. Een geschiedenisstudent van de universiteit van West-Engeland bleek, naar eigen zeggen, jarenlang naar de ‘echte’ Animal Farm te hebben gespeurd. In The Times mocht deze Brian Edwards beknopt zijn bevindingen ontvouwen. De concurrerende Daily Telegraph dook er onmiddellijk op en riep vier dagen na The Times al juichend uit: ‘Actually this is the real Animal Farm.’ Het was zelfs voorpaginanieuws. Edwards' theorie is gegrondvest op historische gegevens, de meeste uit de twintigste eeuw, enkele iets ouder. Ze stammen uit, het zal niet verbazen, de plaats waar het verhaal ontstond: Wallington. Orwell zou ze ter plekke opgevist of gehoord moeten hebben. Edwards' oog was evenwel niet op Manor Farm gevallen. Volgens hem stemde de topografie ervan niet overeen met die uit het boek. De naburige Bury Farm moest de juiste plek zijn. Die had een karrenspoor, een poort met vijf dwarsbalken, een vijver, een boomgaard en een klein heuveltje. Edwards achterhaalde ook dat er in de jaren dertig veel voetpaden door het achterland van Bury Farm liepen, die de fervente wandelaar Orwell de mogelijkheid hadden geboden het terrein te verkennen. En een van de aangrenzende boerderijen heette destijds Quickswood, wat sterk leek op de Foxwood uit het boek. Volgens Edwards in de Telegraph had Bury Farm ook een steengroeve. The Times noteerde overigens fijntjes dat dat geen kalksteengroeve was. En de krant merkte op dat Bury Farm ook een ander essentieel bestanddeel ontbeerde: men hield er geen varkens, en op Manor Farm wel. Dat valt echter te verklaren. Volgens John Wallace,

De parelduiker. Jaargang 7 48 de huidige eigenaar van Manor Farm, behoorden beide farms destijds tot de Deense onderneming Agrar Ltd. Agrar was het bedrijf dat van Manor Farm een modelboerderij had willen maken. Na de mislukking van het project had Agrar zich teruggetrokken, waarbij de ontgoochelde uitbater van de boerderij met lege handen was achtergebleven. In The Plough, een pub naast Orwells huis, had hij naar verluidt andere boeren over zijn ongeluk verteld. Deze man nu zou volgens Edwards model hebben gestaan voor Jones, de boer in Animal Farm. Orwell was immers op de hoogte van het mislukte project. En hij beschreef Jones ‘zittend in de gelagkamer van de Red Lion in Willingdon, klagend tegen iedereen die wilde luisteren over het enorme onrecht dat hem was aangedaan door die bende nietswaardige dieren die hem van zijn landgoed had gegooid’.6 Edwards wist ook te achterhalen dat de Agrar-exploitant had getracht een windgenerator te bouwen, wat door slechte weersomstandigheden was gedwarsboomd. Ten slotte zou hij zijn gestorven in een opvangtehuis voor drankzuchtigen - net als Jones. Edwards ontdekte voorts dat Bury Farm ooit ook Manor Farm heette, maar van naam was veranderd. Hij wees erop dat Animal Farm aan het slot van Orwells boek zijn oude naam terugkrijgt. De naam Animal Farm wordt door Napoleon afgezworen en ‘de boerderij zou voortaan bekend staan als “De Manor Farm”, wat, meende hij, zijn correcte en oorspronkelijke naam was’.7 Edwards schiet echter wat door als hij van Animal Farm zelfs een soort sleutelroman maakt, waarin bepaalde plaatselijke figuren te herkennen zouden zijn. De toenmalige eigenaar van Bury Farm, Rodney Wilson, zou gelijkenis vertonen met de in Animal Farm rondfietsende notaris Whymper. Wilsons zoon reageerde daar wat schouderophalend op en merkte op dat zijn vader helemaal niet had gefietst. Voor een andere nevenfiguur wees Edwards dan weer op een persoon die Orwell op vakantie in Worcestershire zou hebben ontmoet. Die ongerijmdheden en te vage persoonsovereenkomsten doen Edwards' theorie geen goed.

Themapark

Volgens de Telegraph gaf Sylvia Westley zich niettemin gewonnen: Edwards' argumenten zouden overtuigender zijn dan de hare. Ook in de hoogste Orwell-kringen keken ze echter op van zijn verhaal. Professor Peter Davison, de bezorger van de spectaculaire twintigdelige Complete works, toonde zich overtuigd. De theorie ondersteunt volgens hem zelfs een niet onbelangrijke literaire premisse: namelijk dat Orwell niet over de fundamentele fantasie en scheppingskracht beschikte om romansituaties en -plots te creëren. Het deed er bij Orwell altijd veel meer toe wat hij in zijn romans daarmee deed en welke ideeën hij ermee uitdrukte. Dan zou het niet onlogisch zijn dat hij ook voor de stoffering van Animal Farm bestaande situaties gebruikte. En daar heeft Davison een punt - want welke roman van Orwell heeft eigenlijk geen historische achtergrond? In Burmese days verwerkte hij zijn jaren als politiefunctionaris in Birma; Keep the aspidistra flying verwijst naar

De parelduiker. Jaargang 7 49

The Great Barn of Manor Farm, Wallington, 2002 (foto M. Daane). zijn tijd als boekhandelaar in Londen; Coming up for air is gesitueerd in de Theemsvallei uit zijn jeugd. En zelfs in 1984 liggen de sporen van de werkelijkheid voor het oprapen: de folterkamer Room 101 (een kamer met dat nummer in het BBC-gebouw was de vergaderlocatie van de Eastern Services, waarvoor Orwell werkte), Winston Smith’ collega Tillotson (Orwell kende iemand van die naam bij de BBC), de Newspeak-naam Minitrue voor het Ministry of Truth (gedurende de Tweede Wereldoorlog de telexcode van het Britse Ministerie van Informatie) en vooral het decor. De BBC stond model voor het Ministry of Truth, en de beelden van het desolate, stukgebombardeerde Londen van WO II spatten bijna van de pagina's van 1984. Ze stonden nog op Orwells netvlies toen hij ver weg op het Schotse eiland Jura aan dat boek werkte. Niet iedereen was echter overtuigd. Biograaf Bernard Crick was het niet met Davison eens. Hij meende juist dat Orwell ‘fictie schreef en een auteur met verbeeldingskracht was’. Crick toonde zich tegenover The Times kregel over de ‘onthullingen’ en noemde ze ‘Er was ooit een...-onzin’. Crick vreesde wellicht dat iemand het nog gekker zou maken en op het idee zou komen van een Brontë- of James Herriot-achtig museum of zelfs een Animal Farm-themapark. De pers zinspeelt daar immers graag op bij dit soort vondsten. Volgens The Times van 18 mei 1999 kwamen er al busladingen Japanse toeristen naar Orwells cottage in Wallington kijken. The Guardian van 24 mei suggereerde bezorgde inwoners van het plaatsje zelfs de claims van Willingdon maar te gaan verdedigen.

Wallington

Die storm is echter overgewaaid. In Wallington lijkt de tijd letterlijk te hebben stilgestaan. Je komt er vanuit Baldock langs een landweg die zich door een vrij saai en eenvormig landschap van golvende bruine akkerlanden slingert. Het door bomen omgeven gehucht is niet meer dan een paar bijeengegroepte huizen. De landweg heet er Kits Lane; aan een driesprong ligt Orwells fraai gerestaureerde cottage met plaquette. Dat het huis ernaast ooit de pub The Plough was, valt nergens meer aan te zien. Rechts van de driesprong liggen de Manor Farm, de kerk en Bury Farm,

De parelduiker. Jaargang 7 waarna je Wallington weer verlaat. Het is er doodstil. Geen Japanner laat zich zien, maar ook nauwelijks een Engelsman. Alleen vanaf het erf van Manor Farm weerklinken geluiden die enige activiteit verraden. De grote zwarte houten schuur, met een vervuild naambordje, domineert het

De parelduiker. Jaargang 7 50 dorpsbeeld. Het is werkelijk het soort bouwsel dat je voor de geest komt bij lezing van Animal Farm. Toch valt onmiddellijk op dat Bury Farm, honderd meter verder, iets voor heeft op Manor Farm: het karrenspoor dat erheen voert. Manor Farm heeft dat niet, want deze ligt onmiddellijk naast de weg. Orwell was hier vaak te vinden, bij de kerk en de bijbehorende vijvers; het pad naar Bury Farm ligt er pal naast. Het is gemakkelijk voorstelbaar dat hij hier ooit ‘zijn’ paard-en-wagen zag. Verstopt achter de bomen, van de weg af, ligt St. Mary's Church. Orwell en Eileen O'Shaughnessy trouwden er in 1936 en binnen kun je voor twee pond een scanafdruk van hun huwelijkscertificaat kopen. De opbrengst gaat naar verdere restauratie van de kerk. Ten bate daarvan heeft men Orwell ook in 1999 te hulp geroepen, aldus de brochure St. Mary's Church Wallington. En kennelijk geloven ze hier onverkort in de connectie met Manor Farm: daar werd toen namelijk, in de Great Barn zelve, een ‘Animal Farm barn dance’ gehouden. The Times beweert stellig dat dat zelfs een onvervalste ‘Animal Farm hog roast’ behelsde: een feest met varken aan het spit.

Willingdon

Wie verwacht dat Sylvia Westley's Animal Farm-actie ook Willingdon een literaire identiteit heeft verleend, komt bedrogen uit. Het is een rustig dorp met fraaie negentiende-eeuwse huizen en veel groen, niets meer. Aan de balie van de plaatselijke bibliotheek kijken ze me aan alsof ze water zien branden als ik de kwestie aansnijd. Orwell? Willingdon? De echte Animal Farm? Hier? Never heard of! Op Chalk Farm zelf biedt een behulpzame jongeman uit het tuincentrum soelaas. In het kantoortje haalt hij Sylvia Westley's folder Is Chalk Farm Animal Farm? te voorschijn. Daarin heeft ze alles nog eens uitgelegd, zonder geëxalteerde taal of verdere claims. Wat juist opvalt is de ernst en toewijding waarmee de folder is vervaardigd. Hij is smaakvol vormgegeven en goed gedocumenteerd, inclusief twee ‘Animal Farm-wandelingen’ en een autoroute. Die voeren onder meer naar de locatie van het in 1939 afgebrande St. Cyprian's, waar nog enkele bijgebouwen staan en het headmaster's lodge, met plaquette. De folder bevat ook een oude prent van de schoolgebouwen, een iconografische prestatie die geen van Orwells biografen tot op heden heeft geleverd. Ook de minstens vier fotoboeken van old Eastbourne die in de boekwinkels te koop zijn, bevatten geen afbeelding van St. Cyprian's. Alleen daarom al voorziet de folder in een behoefte. De Animal Farm-wandeling rond Chalk Farm voert natuurlijk langs de kalksteengroeve. Hij ligt als een kom tegen een steile helling en de kalksteen is er overal zichtbaar. Voorwaar een echte Animal Farm-groeve. Ook het pad vanuit Jevington naar de boerderij, waarlangs Eric Blair en co. zouden hebben gelopen, is een sterk punt. Het biedt vrij plotselinge maar beklijvende panorama's over de groeve, Willingdon en de boerderij. Wat echter niet overtuigt, is de heuvel-met-uitzicht die Sylvia Westley opvoert. Orwell heeft het over een ‘kleine heuvel’; deze is echter groot en hoog, té groot en hoog. De wandelroute voert hier in feite naar de top van de eerste van de Sussex

De parelduiker. Jaargang 7 51

Downs, na een lange, slopende beklimming. Maar goed dat de Red Lion van Willingdon vlakbij is. Die ligt inderdaad slechts een paar honderd meter van Chalk Farm, aan Wish Hill. Het is een doorsnee-buurtpub zoals men zich die wenst: rustig, smakelijke maaltijden en heerlijke ales. De Red Lion heeft overigens enkele malen de Gooi Beer Guide gehaald, de bijbel voor iedere pub(be)zoeker. En vermoedelijk is de 1990-editie van deze gids Sylvia Westley's eerste aanknopingspunt geweest. Daarin staat hij vermeld als ‘model for pub in Orwell's Animal Farm’. Tegenwoordig verwijst er echter niets naar die connectie; de Red Lion van Willingdon is een doodgewone plaatselijke pub. Ook de liefdadigheid ten bate van het Downland Farm Project op Chalk Farm gaat hier onverstoorbaar voort, getuige een dankbrief boven de bar. De bezoekers van de Red Lion blijken gezamenlijk de opbrengst te hebben geschonken van een meat raffle, een vleesverloting. Varkensvlees zeker?

Opmars der varkens

Eric Blair was acht toen hij op St. Cyprian's arriveerde en dertien toen hij er vertrok. Is het reëel te veronderstellen dat een schooljongen van die leeftijd de details van Willingdon ‘opsloeg’ om ze dertig jaar later als schrijver in een satire te gebruiken? Anderzijds: het zou niet de enige keer zijn dat Orwell elementen uit zijn kostschooljaren literair verwerkte. In ‘“Such, such were the joys”’, waarschijnlijk eveneens in de jaren veertig geschreven, noteerde hij zijn herinneringen scherp en gedetailleerd. Dat staat bij Orwell ook niet op zichzelf - zie Coming up for air, waarin hij een levensecht beeld oproept van de Theemsvallei van zijn jeugd. Anderzijds is Orwells beeld van St. Cyprian's in ‘ “Such, such were the joys”’ omstreden. De thematiek vertoont gelijkenissen met die van Animal Farm: de brute overheersing van velen door weinigen. In de brieven die hij als scholier naar huis stuurde, is echter niets terug te vinden van St. Cyprian's als een soort gevangenis. Orwell zou later overdreven hebben, een literaire schijnwerkelijkheid hebben geschapen. Ofwel, wat is werkelijk, wat is fictie? Twee zaken in Animal Farm ontleende Orwell in elk geval aan de werkelijkheid. Eerstens: het trekpaard dat hem op het idee voor het boek bracht. Hij gaf het een plaatsje in Animal Farm als Boxer. Ten tweede: de geit die hij in Wallington hield. Haar naam gaf hij aan de geit in het boek: Muriel. Enkele van Brian Edwards' details zijn eveneens frappant. Daar komt de kwestie bij dat Bury Farm geen varkens hield, maar Manor Farm wel. Orwell lijkt die te hebben samengevoegd. Het valt kortom niet te ontkennen dat Orwell vooral in Wallington om zich heen keek bij zijn voorbereidingen. Kan het niettemin zijn dat hij daarbij ook heeft teruggedacht aan zijn tijd op St. Cyprian's? Zich de naam van het dorp Willingdon heeft herinnerd en die direct heeft geadopteerd, omdat hij zijn eigen Wallington niet openlijk wilde noemen? En, zich de Red Lion herinnerende, heeft geoordeeld dat dat wel een geschikte naam was voor ‘zijn’ kroeg? Het is op zich mogelijk. Dat hij de Red Lion koos, duidt even-

De parelduiker. Jaargang 7 52 wel op iets heel anders. ‘Red Lion’ is namelijk de meest voorkomende pubnaam in Engeland - er zijn er zeshonderddertig van. Ongeveer hetzelfde gaat op voor Manor Farm in Wallington. ‘Manor Farm’ is een van de meest voorkomende boerderijnamen. Het kan geen toeval zijn dat Orwell in beide gevallen zulke klassieke, overal in zijn gezichtsveld voorkomende namen koos. Hij heeft dus wel bestaande, maar juist algemene entiteiten als uitgangspunt genomen: de klassieke Engelse boerderij, pub en landelijke achtergrond. Daarmee kon hij zijn verhaal universele waarde verlenen. Dat is vermoedelijk het belangrijkste antwoord op de (amusante) vraag welke boerderij hem tot inspiratie diende. Dat Orwell zijn materiaal uit de ziel van de Engelse countryside putte, drukt ook een hilarische ingezonden brief uit van een inwoner van Southwold aan de Engelse oostkust. Orwells ouders woonden daar sinds 1921. Hij heeft er zelf ook regelmatig verbleven; en volgens ene Eric Huggins in The Times van 25 mei 1999 kan hij ook dáár zijn Animal Farm wel eens hebben gevonden... Orwells ouderlijk huis was Montague House aan High Street. En op tweehonderd meter daarvan, aldus deze briefschrijver, bevond zich een Manor Farm. (Een Manor Farm Close herinnert daar nu nog aan.) Verderop stond ook een windmolen - en (nu nog steeds), schuin tegenover het eerste huis waar de Blairs woonden aan Queen Street, een Red Lion. Orwells Animal Farm verbeeldt in zijn satire de Sovjet-Unie, maar is ook Engels tot in zijn voegen. Volstrekt logisch: Orwell was hyper-Engels. Veel van zijn boeken en artikelen peilen het wezen van de Engelse volksgeest, samenleving en politiek. Hij was ook verslingerd aan de Engelse keuken en typisch Engelse bezigheden als rozen kweken, een moestuin houden, wandelen en hengelen. En de countryside was zijn meest geliefde biotoop. Het is helemaal in zijn geest dat hij die als decor koos voor een metafoor voor het stalinisme. Een metafoor die tegenwoordig alom aanwezig is in datzelfde decor, aldus Eric Huggins uit Southwold: ‘een kort ritje door het platteland zal aantonen dat bijna elke boerderij in deze streek nu is overgenomen door varkens’.

Eindnoten:

1 George Orwell, Animal Farm. A fairy story (London 1995), p. 161 en 179. (50th Anniversary edition.) 2 Michael Shelden, Orwell. The authorised biography (London 1991), p. 261 en 520. 3 George Orwell. A kind of compulsion, 1903-1936. Ed. Peter Davison (London 2000), p. 21-22. Complete works. 4 Animal Farm,. 24 en 55. 5 This is Brighton & Hove, http://www.thisisbrighton.co.uk/brighton_hove/archive/1999/05/19/news4VQ.html. 6 Animal Farm, 45. 7 Animal Farm, 156.

De parelduiker. Jaargang 7 53

Frédéric Bastet+ Für Elise Een levenslustige weduwe bij Daum en Couperus

In zijn indrukwekkende biografie van P.A. Daum wees Gerard Termorshuizen er in 1988 op dat ‘Maurits’ (ps. van Daum) in zijn romans heel wat portretten van tijdgenoten heeft getekend.1 Dit verklaart zelfs een deel van zijn succes. De boeken werden eerst als feuilleton in couranten gepubliceerd, en zowel in Indië als in Den Haag herkenden ingewijde lezers allerlei figuren over wier karakter, eigenschappen en handelingen zij zich maar al te geamuseerd verkneukelden. Het gaat te ver om nu ook meteen van sleutelromans te spreken. Maar Daum wist wel precies waar hij het over had, en gedurende zijn journalistieke loopbaan is hem dat bij herhaling ook opgebroken. Couperus en zijn talrijke Haags-Indische familieleden en kennissen moeten een deel van Daums werk zeker gekend hebben, en er in elk geval over hebben gehoord en gelezen in recensies en andere besprekingen. Zelf heeft hij zich in zijn romans doorgaans gehoed voor portretten. Bij het verschijnen van Eline Vere in Het Vaderland (1888; een jaar later is de roman als boek bij P.N. van Kampen & Zoon uitgekomen) schreef hij uit Den Haag aan zijn zuster Trudy in Indië: ‘Oh, it is very delight - to create psychologically human beings, and I long to hear your opinion about the dramatis personae of Eline. Here in , they say they are all portraits, but I can assure you, they are pure fiction, but of course: getoetst aan de werkelijkheid.’2 De vraag is natuurlijk, hoe ver reikte dit laatste? Wij zullen dat nooit weten. Wel heeft zijn zuster Catharina Vlielander Hein-Couperus er in 1923 op gewezen dat in elk geval haar kinderen een deel van de dramatis personae in Eline Vere voor hun rekening hebben genomen.3 Wat Couperus' latere werk betreft, nog in 1951 schreef Elisabeth Couperus-Baud naar aanleiding van de Orlandofiguur in een brief aan Gerda van Woudenberg: ‘Of Jan en Orlando werkelijk bestaan hebben? Ja zeker, en nog vele anderen met hen. Sommige in werkelijkheid, andere weer met veel fantasie er bij zooals alles wat uit het brein van een scheppend kunstenaar komt.’4 Couperus' figuren ontsproten dus grotendeels aan zijn verbeelding, al waren er

+ Frédéric Bastet (1926), dichter, romancier en biograaf van Louis Couperus, was van 1965 tot 1976 hoogleraar klassieke archeologie aan de Rijksuniversiteit Leiden en aansluitend, tot 1987, conservator van de klassieke afdeling van het Leidse Rijksmuseum van Oudheden. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker de aan hem gerichte brieven van Ida Gerhardt.

De parelduiker. Jaargang 7 54

P.A. Daum (‘Maurits’), gefotografeerd in Batavia, ca. 1890. blijkbaar ook bij die hij toch regelrecht uit de realiteit overnam. Werkt trouwens niet bijna elke romancier zo? Als voorgangers in Nederland kon Couperus in ieder geval wijzen op een Hildebrand en een Daum, om er maar enkele te noemen. Multatuli mogen wij daar nog aan toevoegen, zoals Dik van der Meulen aantoonde met de ontleding van de Wouter-figuur in zijn Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (2002).

Oude ezel

Daum publiceerde in 1884 zijn boek Uit de suiker in de tabak.5 In deze Indische roman spelen een paar scènes te Brussel. Het is in dit ‘Petit Paris’ dat de ikfiguur Van Tuyll de lezer laat kennismaken met een alleszins opmerkelijke dame. De schrijver verplaatst ons naar de opera.6 Van Tuyll is in zijn loge vrijwel ingeslapen als hij tegen het eind van de eerste akte opgeschrikt wordt door een eigenaardig gegons, waarover wij te horen krijgen: ‘Ik kende dat geluid; het betekende dat er iets bijzonders gebeurde; er kwam een vorstelijk persoon binnen of er gebeurde een schandaal, er arriveerde een buitengewone schoonheid of er had iets zeer onhebbelijks plaars. Nieuwsgierig richtte ik mij op en keek de schouwburg rond. Aller blikken waren op één punt gericht, waar een dame zat, die naar het scheen zoëven was binnengekomen. Zij was prachtig! Zelden zag ik mooier vrouw. Alleen was het jammer, dat ze niet een dozijn jaren jonger was, want ofschoon de edele kunst van het toilet niet aan haar gespaard was, zag ik wel dat zij veertig jaren moest zijn of daaromtrent.’

De parelduiker. Jaargang 7 In de pauze verneemt Van Tuyll van een paar Indische kennissen die hij toevallig in de foyer ontmoet, wie deze rijpe schoonheid is: ‘Zij is een Hollandse en zij woont 's zomers in Den Haag.’ Maar helemaal een echte dame is zij toch niet, al mag mevrouw dan ook barones Coombergh de Resfeldt blijken te heten. Haar verleden is zelfs regelrecht dubieus. Immers: ‘Zij was een Rotterdams deerntje uit een achterbuurt; toevallig kwam zij in relatie met de oude baron Coombergh, en de man trouwde haar.’ Over deze zogenaamde ezel op leeftijd vernemen wij verder niet veel. Over de nieuwbakken barones vertelt Daum nog wel een paar details: ‘Zij had hem al heel spoedig bij zijn vaderen verzameld. Sedert leidt zij als weeuwtje een vrolijk leven.’ Exit de oude ezel, die hiermee definitief in de coulissen verdwijnt. Van Tuyll ziet vervolgens kans tot de salons van de levenslustige douairière door

De parelduiker. Jaargang 7 55 te dringen. Hij verbaast zich over het vreemde maar niet onaantrekkelijke gezelschap ‘dat zich in de rijke, opzichtig gemeubelde vertrekken der schone barones bevond, toen ik er binnentrad. Het herendeel was on ne peut mieux; aan klinkende namen, decoraties en deftige gezichten geen gebrek. Maar de dames waren blijkbaar niet uit dezelfde buurt. Er werd gedanst en gespeeld. De vrouw des huizes was allervriendelijkst. Nooit zag ik zulk een gracieus schepsel; het was verblindend, en vóór ik een uur op het “avondje” had doorgebracht, gevoelde ik mij onweerstaanbaar tot haar aangetrokken. Om voor een zo zeldzame vereniging van schoonheid, bevalligheid en geest ongevoelig te zijn, moest men geen mens wezen!’ - Zo maakt zijn verbazing plaats voor bewondering. Jammer genoeg stapt de barones een paar bladzijden verder het verhaal alweer uit. Van Tuyll laat zich weliswaar een korte tijd door haar inpalmen, maar krijgt algauw genoeg van madame. Bij monde van Daum deelt hij de lezer haast terloops nog even mede hoe het afloopt: ‘Toen ik niet zo erg meer dweepte met de conversatie van de douairière Coombergh, bekroop mij de lust eens naar Den Haag te gaan.’ Dat doet hij dan ook, en wij hoeven zijn verdere avonturen hier niet meer te volgen. Laten wij liever nog een ogenblik bij de aantrekkelijke weduwe blijven, die, schatrijk als zij nu eenmaal was, in haar demimondain bestaan misschien nog lang tussen Brussel en Den Haag is blijven voortpendelen. In elk geval tot 1894, als niet alles bedriegt.7 Niet in Rotterdam maar in de hofstad blijkt zij in werkelijkheid te zijn geboren en getogen. Daar ook is het geweest dat zij de oude ezel baron Coombergh de Resfeldt aan de haak heeft geslagen. - Want ja, inderdaad, zij heeft echt bestaan. En hij ook.

Leerzaam mens

Gerard Termorshuizen licht er ons in zijn Daumbiografie namelijk heel duidelijk over in wie zij geweest is.8 Er komt een wonderlijke aap uit de mouw. Zelf zullen wij hierna nog een tweede aap ten tonele voeren, een zuster van de douairière. Van haar heeft Termorshuizen geen weet gehad. Zij is wat minder illuster geëindigd, maar toch, ook haar naam zal sommigen wellicht enigszins verrassen. Vele Indische Hagenaren en Haagse ambtenaren en ondernemers in Indië moeten zich bij het lezen van Uit de suiker in de tabak buitensporig geamuseerd hebben. In de nieuwbakken barones Coombergh de Resfeldt herkenden zij gemakkelijk de weduwe van Jonkheer Otto Carel Holmberg de Beckfelt. Deze mocht dan al in 1857 overleden zijn, vergeten had men hem allerminst. De jonkheer had, zo zegt Termorshuizen, na een succesvolle carrière als bestuursambtenaar op Java schatten verdiend in de suiker. Na zijn pensionering vestigde hij zich als zovelen in Den Haag. Daar raakte hij in de strikken ‘van de veertig jaar jongere Haagse schone Elise van der Meyde, een cocotte. Hij had haar in 1856 getrouwd, was het jaar daarop overleden en liet zijn toen 2.3-jarige Elise zoveel fortuin na, dat haar toekomst - zij stierf in 1909 - in materieel opzicht meer dan verzekerd was. Houdend van de vrolijke kanten van het leven woonde zij 's zomers in

De parelduiker. Jaargang 7 56

Den Haag en 's winters in het frivolere Brussel waar zij zich omringde met en liet aanbidden door bemiddelde mannen.’ (Dit plaatst de periode waarin de roman Uit de suiker in de tabak speelt, in de jaren zeventig van de negentiende eeuw, een jaar of tien eerder dan Eline Vere, dat in de jaren tachtig gesitueerd kan worden.) Opmerkelijk is wat Termorshuizen hier nog aan toevoegt. Otto Carel Holmberg de Beckfelt was een oom van Otto van Rees (1823-1892), de man die in 1884 tot ontzetting van velen gouverneur-generaal van Nederlands-Indië is geworden. De lustige Witwe Elise van der Meyde werd door haar huwelijk dus diens tante. In 1856 had Van Rees het al tot resident gebracht. In de gefortuneerde jonkheer beschikte hij over een stevige kruiwagen. Eerst lid van de Raad van Indië, werd hij in 1879 minister van Koloniën (zonder ooit een schoolopleiding van enige betekenis genoten te hebben!). Het schijnt dat hij inderdaad een talent bezat om zich onbemind te maken, zozeer dat Daum in zijn eigen krant geschreven heeft Otto van Rees te haten ‘met een bijzonder intieme haat’.9 Deze houding, koppig voortgezet, heeft de schrijver vervolgens in 1885 zelfs zijn dagblad gekost. Aldus Termorshuizen. In zijn essay met de veelzeggende titel ‘Koning Otto’ heeft ook Cees Fasseur de aandacht op een en ander gevestigd, zij het dat hij Elise van der Meyde buiten discussie laat.10 Van Rees, een omhooggevallen klerk die door anderen overigens wordt beschreven als een man van goede inborst en een ‘leerzaam’ mens, stamde uit een Culemborgse familie. Zijn vader was de stadsgeneesheer Johannes van Rees, in 1829 jong gestorven. Mama van haar kant was een meisje Holmberg de Beckfelt, G.J.E. Geld bezat deze moeder niet, maar dus wel een broer van importantie: onze Otto Carel, resident van de Preangerregentschappen en daarnaast bovendien zeer welgesteld geraakt als suikerondernemer. Van Rees' gesmeerd verlopende carrière doet er hier nu verder niet toe, noch ook de hulp die hij daarbij ondervonden mag hebben van zijn bijna dertig jaar oudere suikeroom.11

Huwelijksadvertentie

Jonkheer Otto Carel Holmberg de Beckfelt (1794-1857) keerde in gezelschap van zijn kinderen voorgoed terug naar Den Haag in 1847.12 Zijn vrouw had hij al in 1832 verloren. Zij was toen pas dertig jaar. Het echtpaar leefde echter gescheiden van tafel en bed, dus heel diep zal het verlies hem wellicht niet getroffen hebben. Otto Carel stamde uit een oud Zweeds geslacht. Keurig ingelijfd bij de Nederlandse adel als hij was, koesterde hij geen plannen terug te keren naar Scandinavië. Eertijds page van koning Lodewijk Napoleon en na 1810 van keizer Napoleon I, daarna ritmeester bij de cavalerie in Indië, vervolgens opgeklommen tot resident van Pekalongan, Rembang en de Preangerregentschappen, kon hij bogen op een even verdienstelijke als kleurrijke loopbaan. De suiker had hem dan ook nog eens van miljoenen voorzien. Toch heeft hij in Den Haag geen grote staat gevoerd. Hij woonde zelfs tamelijk bescheiden op de Plaats, boven de hofleverancier H.W. Teupken (nr. I 24, nu 12). Bij deze onderbuurman kon men zich voorzien van ‘trousseaux complets pour les Indes’.

De parelduiker. Jaargang 7 57

De Plaats in Den Haag, eind negentiende eeuw.

Toen zijn kinderen eenmaal het huis uit waren, zo weet J. Kortenhorst ons te vertellen, ‘heeft de eenzame weduwnaar kennelijk Elise in huis gehaald.13 Zij was de jongste dochter van Willem van der Meyde, een lakei die voortdurend werkloos was.’ Elise van der Meyde had een zes jaar oudere zuster Jacoba (geb. 1828), met wie zij goed kon opschieten, als wij tenminste mogen afgaan op wat er na Elises dood in 1909 in haar testament bleek te staan. Het precieze tijdstip waarop Elise bij de jonkheer in huis is gekomen, laat zich niet vaststellen. Daar zij echter geboren is in 1834, mogen wij denken aan het begin van de jaren vijftig. Holmberg heeft kennelijk niet meteen het plan opgevat ook met haar te trouwen. Het leeftijdsverschil bedroeg nu eenmaal liefst veertig jaren, en over het verschil in stand hoeven wij niet eens te spreken. Dit moet Elise dwars hebben gezeten, haar zelfs hebben verontrust. Want wat voor toekomst had zij als ordinaire bijzit? Zij was toch geen Indische njai? Overwegingen van deze aard hebben haar doen besluiten het roer om te gooien. Zij was jong en beeldschoon. Wilde de jonkheer haar niet als echtgenote hebben, zo moet zij hebben gedacht, dan was het misschien toch verstandiger naar een andere partij om te zien. Daarop is zij begonnen met het zoeken in veelbelovende huwelijksadvertenties. En ziedaar! Op 7 juni 1854 trof zij in het Algemeen Handelsblad een annonce aan - zonder schriftelijke mededeling van Multatuli's tweede vrouw, Mimi Hamminck Schepel, zouden we het nooit geweten hebben14 - die haar nieuwsgierigheid voldoende prikkelde om erop te reageren:

De parelduiker. Jaargang 7 58

De huwelijksadvertentie die Carel Salomon van der Pool liet zetten in het Algemeen Handelsblad van 7 juni 1854.

Een HEER van middelbaren leeftijd, in het bezit van een gedistingueerden rang in de maatschappij en daarmede overeenkomstig inkomen, zoekt kennismaking tot het aangaan van een HUWELIJK met eene JUFVROUW of WEDUWE zonder Kinderen, 25 à 30 Jaren oud, fatsoenlijke onbesproken Burgerklasse en liefst niet onbemiddeld, ofschoon deze laatste voorwaarde geen onmisbaar vereischte is. Men adressere zich met franco billetten, onder Lett. F.W., Bureau Handelsblad, met vermelding van maatschappelijk standpunt en gelegenheid ter ontmoeting. De stiptste geheimhouding zal worden in acht genomen. (8664)

Deze heer was Carel Salomon van der Pool, een vriend van Multatuli, die toen nog gewoon Eduard Douwes Dekker heette en Van der Pool wel wilde helpen bij het zoeken naar een voor hem geschikte vrouw. En wellicht zou dat inderdaad Elise van der Meyde zijn geworden, had het lot niet anders beschikt en was zij bovendien wat minder slim geweest.

Vrij bruin

Douwes Dekker kende Van der Pool uit Indië. Deze kapitein in het Nederlands-Indische leger was in 1854 al 41, Dek nog pas 29 jaren oud. Beiden verbleven zij nu met verlof in Nederland, Van der Pool in Den Haag, Douwes Dekker in Amsterdam. Volgens Mimi Hamminck Schepel was Van der Pool een door en door deugdzame man: ‘Van zijn inlandse huishoudster [lees: njai] had hij twee kinderen van drie en zes jaar mee naar Holland gebracht. Het was een hele toer om voor zich en de kinderen huisvesting en verzorging te vinden. Al enige malen had hij kamers gehuurd bij de een of andere juffrouw die dan op zich nam voor de kinderen te zorgen. Maar telkens vond hij ze bij zijn terugkeer zonder toezicht en verwaarloosd.’

De parelduiker. Jaargang 7 59

Ten einde raad besloot hij dus maar te trouwen en hij plaatste de geciteerde advertentie. Eduard Douwes Dekker zou hem helpen met het beoordelen van de te verwachten brieven. Ook verder beloofde hij Van der Pool ten dienste te staan als bemiddelaar in deze delicate aangelegenheid. De brief die Deks voorkeur genoot boven een hele stapel andere, was afkomstig van een zekere Mlle Elise, poste restante te Voorburg. Zij gaf voor geen moeder meer te hebben en nu bij haar stiefpapa in te wonen, een man met een enigszins oosterse huidskleur. De oorzaak van die bruine teint viel te verklaren uit een langdurig verblijf in Indië. Met stiefpapa zou zij de volgende zondag in Voorburg ter kerke gaan, in de Église Wallonne ter plaatse. De steller van de huwelijksadvertentie moest nu zelf maar zien wat hij deed. Wilde hij komen kijken, dan zou hij Elise kunnen herkennen aan een grijze mantille of een grijsgestreepte japon. Heel handig zou het zijn als hij kans zag haar een in een zakdoek verborgen briefje toe te spelen. Zij van haar kant zou de huwelijkspretendent vervolgens graag een tijdje in Den Haag voor de winkel in herenartikelen van H.W. Teupken aan de Plaats zien paraderen. - Elise van der Meyde wilde haar eventuele aanstaande blijkbaar eerst eens ongestoord en rustig kunnen observeren. Eduard Douwes Dekker heeft op zaterdag 24 juni 1854 zijn intrek genomen in hotel De Zwaan, te Voorburg in de Heerenstraat gelegen. Die bewuste zondagmorgen, waarop de dienst in de Waalse kerk om tien uur zou beginnen, liet zich echter geen enkele oosters getinte stiefvader zien, nog gezwegen van een knappe jongedochter. Of... heeft Dek zich laten misleiden? Want Van der Pool ontving van hem een verslag waarin over zijn gemankeerde avontuur onder meer het volgende te lezen staat: ‘Kort daarop kwam er een rijtuig waarin één Heer van ca. 50 jaar vrij bruin en drie meisjes van verschillende leeftijd, ik gis 14-16 en 22 à 24, ook bruin, doch geen van drieën mooi. Geen grijze mantilles of grijs gestreepte japon. Het oudste meisje kwam het eerst de wagen uit en scheen verwonderd dat de kerk nog niet aanging. Zij informeerde zich bij den diender hoe laat het spul begon? Zij bragt rapport aan den Heer die met de andere meiskes in de wagen was gebleven die daarop den koetsier toeriep: “tour dan nog maar wat om!” Uit een en ander maak ik op dat die familie niet de bedoelde was.’ - Hij vond ze namelijk allemaal zonder uitzondering erg bruin. En waarom zou Elise niet hebben geweten hoe laat de dienst begon? Douwes Dekker, teleurgesteld, kon weinig anders doen dan onverrichterzake terugkeren naar De Zwaan. In de kerk bevond zich ook niemand anders die enigszins aan het signalement voldeed, ‘zodat ik mijn zakdoek en briefje nog niet heb kunnen slijten’. Hij is tot maandag in het hotel gebleven. Verdere naspeuringen in Voorburg leverden weinig op. Wel ontdekte hij dat zijn brieven aan Mlle Elise, poste restante te Voorburg, nooit waren aangekomen. Iemand had ze blijkbaar onderschept. Ja, zelfs vond hij uit wie die snoodaard was geweest, maar desondanks kwam hij niet verder. Hem werd nota bene voorgespiegeld dat het om een grap ging: ‘...de heele

De parelduiker. Jaargang 7 60

Eduard Douwes Dekker (‘Multatuli’), in 1874 geschetst door Carel Vosmaer (foto Louis Couperus Museum). zaak schijnt een ui te zijn!’ Meer kon hij er niet van maken, en hij besloot met de bittere gevolgtrekking: ‘Men heeft de grap willen hebben de huwelijksheer met groene handschoenen en begeerige blikken in de kerk te zien zitten en later dienzelfden heer in uniform bij Teupken te zien patrouilleren. Wie weet, wie daar boven voor het raam zaten en hoe goed is het dat wij in een rijtuig hebben gezeten. De geheele zaak is duidelijk een mystificatie.’ - Douwes Dekker en Van der Pool zijn dus kennelijk samen ook nog een keer naar de Plaats gereden, zonder daar tot vermaak van Elise uit te stappen. Ze schijnen de affaire verder niet meer onderzocht te hebben. Elise kon in haar vuistje lachen. Vermoedelijk heeft zij wel degelijk bij de Waalse kerk te Voorburg in het rijtuig gezeten, samen met jonkheer Otto Carel Holmberg de Beckfelt en een paar jongedames, onder wie waarschijnlijk haar zuster Jacoba, die als oudste ook even is uitgestapt. Er kwam geen kapitein van het Nederlands-Indische leger opdagen. Dus is het gezelschap teruggereden naar Den Haag, waar ook al geen kapitein een pas op de Plaats is komen maken. Dat Van der Pool er een tijdje met Douwes Dekker in een rijtuig heeft zitten koekeloeren, kon zij natuurlijk onmogelijk bevroeden. Heeft Elise vervolgens een diepe desillusie voorgewend om zo de jonkheer te bewegen alsnog met haar in het huwelijksbootje te stappen? Daar ziet het wel naar uit. In de zomer van 1855 kocht Otto Carel om te beginnen voor haar het paleisje Koninginnegracht 22. In de herfst volgde het huis Nieuwe Uitleg 27, samen met het

De parelduiker. Jaargang 7 61 daarachter gelegen pand in de Jan Evertsstraat. Hiermee was Elise van der Meyde getransformeerd tot een gefortuneerde dame. En voilà. Op 16 april 1856 heeft de jonkheer haar ook nog eens geadeld, eenvoudig door met haar naar het stadhuis te stappen. Mag dit alles al een verrassende ontwikkeling genoemd worden, helemaal pikant wordt een en ander als wij ontdekken dat Elises zuster Jacoba in 1855 eveneens getrouwd is... om op 18 november 1856 te bevallen van een zoon die bedacht werd met de treffende voornamen Otto Carel.15 Wie, o wie mag de vader zijn geweest: Jacoba's wettige jonge echtgenoot, of...?

Vuns lid

Het was allemaal nog net op tijd. Om te ontkomen aan alle Haagse roddel - want dat men er zich tot in de hoogste kringen vrolijk over gemaakt heeft, laat zich denken - is het nieuwbakken echtpaar daarop naar Brussel afgereisd. Aldaar hebben zij zich gevestigd Antwerpselaan 24. Een jaar later kon men in de couranten wederom een interessante advertentie lezen: ‘Den 24sten December 1857 overleed te Brussel in den ouderdom van 62 jaren, na eene ongesteldheid van slechts weinige dagen, mijn hartelijk geliefde echtgenoot.’ Elise, die werkelijk kans heeft gezien de rouwadvertentie met gevoel en smaak op te stellen, was toen een even beeldschone als welgestelde adellijke weduwe van precies 23 lentes oud. Ja, zij kon er wat van. En wie, in Brussel, zou zich daarna ooit nog verdiepen in haar Haagse verleden? Pas in 1894 is Elise douairière Holmberg de Beckfelt weer voorgoed naar de hofstad teruggekeerd, om er tot haar dood op 13 februari 1909 te resideren in haar deftige woning aan de Koninginnegracht. Ook toen nog zullen er geweest zijn die (on)behoorlijk met de tanden hebben geknarst. J. Kortenhorst, aan wiens onderzoek hier veel is ontleend, besluit zijn verslag daarvan met twee niet mis te verstane regels: ‘De kinderen Holmberg de Beckfelt hebben met hun vader, noch met hun jonge stiefmoeder enig contact gehad. De laatste heeft ook niets aan hun nagelaten.’16 - Hij had daar nog een derde, saillante regel aan toe kunnen voegen. Maar zonder over de juiste gegevens te beschikken, heeft hij die weg moeten laten. En hiermee zijn wij aangeland bij de nu volgende aap uit de mouw. In een brief d.d. 4 januari 1988, die ik een dag later van Kortenhorst mocht ontvangen, vatte hij zijn uit 1969 daterend exposé kort samen. Na nogmaals aan Elises dood in 1909 te hebben herinnerd, schreef hij: ‘Zij liet practisch al haar geld na aan de familie Bastet. Mijn vraag is nu: wat was haar relatie tot de Bastets.’ - Mijn eerste reactie was kort maar krachtig: geen idee! en waar mag al dat geld in vredesnaam zijn gebleven? Op mijn conto stond het in elk geval niet. Voor mij was dit bericht even nieuw als verpletterend. Wie zou er nu bijvoorbeeld niet aan de Koninginnegracht willen wonen! Na enig familieonderzoek hebben een verre neef en ikzelf de gang van zaken toch zo'n beetje kunnen reconstrueren.17 De sleutel tot de oplossing van het raad-

De parelduiker. Jaargang 7 62 sel bleek gezocht te moeten worden bij Elises zuster, Jacoba van der Meyde (geb. 25 april 1828). Zij was, zoals wij al zagen, in 1855 getrouwd, waarna zij in 1856 is bevallen van de naar Holmberg de Beckfelt genoemde zoon Otto Carel. Maar wij hebben nog niet vernomen met wie zij dan wel in het huwelijk was getreden. Het blijkt een zekere Jean Antoine Daniël Bastet (1829-1859) geweest te zijn, Hagenaar en als afstammeling van een Franse hugenotenfamilie lidmaat van de Waalse kerk. Dit verklaart dan ook meteen de relatie van Elise tot de Église Wallonne en haar voorkeur voor een dienst in juist die kerk. De familietraditie weet zich nog te herinneren dat deze Daniël een buitenbeentje geweest moet zijn. Zonder nu zo ver te willen gaan als Emilie de Woude, die in Eline Vere naar aanleiding van Vincent Veres epifanie opmerkt ‘je hebt meestal zoo een vuns lid in de familie’, moeten wij toch wel stellen dat Daniël ‘niet wilde oppassen’. Hij deugde niet helemaal. Maar wat betekende dat, nu bijna tweehonderd jaar geleden? We moeten het in het midden laten. Hij was koopman en woonde Boekhorststraat 89. Daar is hij in 1859 overleden, nog pas dertig jaar oud. In de vier jaren dat Jacoba van der Meyde zijn vrouw is geweest, heeft zij hem drie zonen geschonken: de al genoemde Otto Carel (geb. 1856), een Jan Willem Karel (geb. 1857), die maar vijf maanden heeft geleefd, en als laatste Jean Frans (geb. 1859). Deze is op zijn vijfde naar Middelburg vertrokken, vermeldt het familieregister, en dat geldt vermoedelijk voor het hele, niet grote gezin. Daar zijn zij en hun nazaten helaas uit het zicht verdwenen. Dit echter moeten de Bastets geweest zijn op wie Kortenhorst doelde en die in 1909 zoveel geërfd hebben van hun suikertante Elise.18 Daar alle suiker pleegt weg te smelten, hoeven wij hier niet meer wakker van te liggen.

Goed gelezen

Wat heeft dit alles nu met Louis Couperus te maken? Laten wij voor het antwoord op die vraag terugkeren naar het begin. Zoals daar al opgemerkt, is Couperus in 1887/8 aan Eline Vere begonnen, nog geen vier jaar nadat Daum, in 1884, zijn Uit de suiker in de tabak had gepubliceerd. Het ziet er nu naar uit dat Couperus niet alleen van Daums Haags-Indische roman goed op de hoogte was, maar dat hij die zelfs bijzonder aandachtig heeft gelezen. Want dat hij geïnspireerd is geraakt door vooral de in Brussel gesitueerde scènes kan nauwelijks betwijfeld worden. Ook in Eline Vere speelt Brussel, in de tweede helft van het boek, een belangrijke rol. Dat Eline er logeert bij een oom die dan ook nog Daniël heet, kan misschien toeval zijn. Maar dat de man nu juist getrouwd is met een wat rommelige dame die Elize heet, geeft toch wel te denken. Dat geldt in dezelfde mate voor het nogal bedenkelijke milieu in zijn geheel waarin deze mensen zich thuis voelen. De kringen waarin zij zich bewegen, zijn dezelfde als die waar bij Daum de barones Coombergh de Resfeldt bij voorkeur in verkeert. Is Couperus daar zelf ook geweest? Hij kwam dikwijls genoeg in Brussel, maar we weten het niet. Zijn fantasie was trouwens groot genoeg om er zelf van alles bij te verzinnen. Over ‘tante Elize’ moet hij wel goed geïnformeerd zijn geweest. Haar karakter en

De parelduiker. Jaargang 7 63

Louis Couperus, omstreeks de tijd dat hij Eline Vere schreef (foto Louis Couperus Museum). optreden herinneren in elk geval regelrecht aan wat wij over Elise van der Meyde en haar demimonde weten. Het is meer dan wat bij Daum over haar te lezen staat. De wijze waarop de laatste zijn barones introduceert, tijdens een voorstelling in de opera, toont duidelijk verwantschap met een scène uit Eline Vere. In Brussel maakt mevrouw haar entree aan het eind van de eerste akte.19 Van Tuyll wordt in zijn loge wakker door een eigenaardig gegons dat de aankomst van een bijzonder personage

De parelduiker. Jaargang 7 64 begeleidt. Hij kijkt rond: ‘Aller blikken waren op één punt gericht, waar een dame zat, die naar het scheen zoëven was binnengekomen.’ Als Couperus zijn heldin met haar gezelschap de Haagse opera binnenvoert, is zojuist de derde akte van Le Tribut de Zamora begonnen: ‘Deze komst gaf een afleiding, eene plotselinge, lichte beweging in de stilte van het luisterend en schouwend publiek; er ruischte een gekreuk van zijde en satijn; men zag naar hen op en om; kijkers richtten zich naar hen toe; in het publiek fluisterde men hier en daar, en vroeg men, wie zij waren.’20 - Dit laatste bewaart Daum voor de pauze, als hij een paar vroegere kennissen uit Indië ontmoet en dan vraagt wie de rijpe schoonheid in kwestie wel is om wie iedereen zich zo druk maakt. Het antwoord luidt: ‘Zij is een Hollandse en zij woont 's zomers in Den Haag.’ Het is een kwestie van romantechniek. Wat tante Elize betreft, Couperus werkt haar veel meer uit dan Daum het de douairière Coombergh doet. De verwante trekken zijn er niet minder om. Oom Daniël Vere is al op leeftijd, tante Elize wordt ons in hoofdstuk XXXIII, I meteen al voorgesteld als ‘zijn jonge vrouw’. Het nogal curieuze echtpaar bewoont een even stijlloos als artistiek-weelderig appartement. Veel smaak hebben haar oom en haar jeugdige tante niet, vindt Eline Vere. Toch weet zij zich tamelijk behaaglijk te koesteren in hun ‘ietwat slordige, stoffige en toch gezellige weelde’. Bewoont bij Daum mevrouw Coombergh alleen maar ‘rijke, opzichtig gemeubelde vertrekken’, Couperus maakt er veel meer van: ‘Al schenen ook de meubelen, de ornamenten een weinig van iedere auctie bij elkander gesleept, toch vormden zij te zamen een geheel van aangename, zacht doffe tinten en bevallige lijnen. Dof goudleer bedekte de wanden; het plafond was in moorschen stijl beschilderd met vaalbonte tinten, met goud, verwelkt blauw, verschoten rood. Een veelarmige kaarsenkroon van kleurig Venetiaansch glas hing er van neêr.’ Enzovoort. Daum lapt zulke uitvoerige beschrijvingen in het algemeen aan zijn laars. Ook bevallige damestoiletten laat hij liever aan de verbeelding van de lezer over. Niet aldus Couperus. Tante Elize schildert ‘in een zonderlingen peignoir, van grijze, Chineesche zijde, met roode kwasten’. Wat Elizes achtergrond betreft, zij ‘bezat geen cent’. Daniël echter, zo verklaart ze, ‘vond charmes in me, en ik heb hem geaccepteerd. Natuurlijk!’ ‘We hebben elkaâr zoogenaamd liefgekregen, we zijn gaan trouwen... goed.’ Elize vindt dat je simpelweg van het leven genieten moet. Het is of we Elise van der Meyde haar levensverhaal horen doen. Ook het feestje bij barones Coombergh dat Daum kort beschrijft, wordt door Couperus als motief overgenomen, maar opnieuw veel meer uitgewerkt. Bij Daum is alleen maar sprake van ‘een vreemd, maar aantrekkelijk gezelschap’. Keurige heren, klinkende namen, maar de dames ‘waren blijkbaar niet uit dezelfde buurt’. Eline Vere op haar beurt ziet zich geconfronteerd met een vrijwel identiek soort lieden: ‘een vreemde revue, de heeren met iets poenigs of bohémien-achtigs, de dames met te groote diamanten en verwelkte sleepjaponnen’. Het woord cocottes vermijdt

De parelduiker. Jaargang 7 65

Couperus, maar het is duidelijk waar hij aan denkt. (In dit milieu blijkt ook Eline Veres nieuwste aanbidder, St. Clare, verdwaald te zijn, die op de man af tegen haar zegt, ‘met een ontevredenheid, die hij niet vermocht te temperen’: ‘Hoe is het eigenlijk mogelijk, dat ik u hier heb aangetroffen? [...] uw oom en tante schijnen menschen te zien, in wier kring u niet behoort.’ - Te midden van deze dubieuze kennissen ontmoet Eline Vere ook een dokter. Hij is het die haar de fatale morfinedruppels voorschrijft die, later in Den Haag, haar ondergang ten gevolge zullen hebben.) Daum verplaatst de lezer van zijn roman eveneens na Brussel naar Den Haag. Zijn ikfiguur Van Tuyll gaat er wonen in een groot huis aan... de Koninginnegracht. Uit de suiker in de tabak eindigt echter in Indië, waar het boek ook begonnen is. Couperus heeft het waarschijnlijk goed gelezen, maar vond tevens dat Daum heel wat kansen had laten liggen. Jammer genoeg weten wij daar verder niets over. Dat ook Couperus zich over Elise douairière Holmberg de Beckfelt geboren Van der Meyde vrolijk heeft gemaakt, ligt voor de hand. Toch moet Elise, met al haar raffinementen, een aardige en zeker ook boeiende vrouw zijn geweest, als wij tenminste mogen afgaan op de van haar persoonlijkheid afgeleide halve portretten die Daum en Couperus ons in geschrifte van haar hebben nagelaten.

Eindnoten:

1 G. Termorshuizen, P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe (1988). 2 F. Bastet, Louis Couperus. Een biografie (1987). p. 116. 3 W. van Itallie-van Embden, Sprekende portretten (1925), p. 86. 4 Brief in bezit van schrijver dezes. 5 Citaten hieruit steeds ontleend aan P.A. Daum, Verzamelde romans I (1997). 6 Ibidem, p. 275 e.v. 7 Zie het hierna volgende. 8 Termorshuizen, Daum, p. 232-235; p. 534 (noot 178), met verwijzing naar Paul van 't Veers artikel ‘Een Haagse cocotte in de Indische literatuur, of: de tante van de gouverneur-generaal’, in: Hollands Maandblad (juni-juli 1978), p. 45 e.v. Zie ook Paul van 't Veer, Het leven van Multatuli (1979), p. 274 e.v.; p. 457 (noot 212). Bovendien K. ter Laan, Multatuli Encyclopedie (1995), p. 309, s.v. Elise van der Meyde. 9 C. Fasseur, Indischgasten (21999), p. 148-149. 10 Ibidem, p. 113-114. 11 Ibidem, p. 113-151. Zie over Van Rees ook Multatuli Encyclopedie, p. 387. 12 J. Kortenhorst, ‘Een vrouw voor Carel van der Pool’, in: Jaarboek Die Haghe (1969), p. 88; verder passim. 13 Ibidem, p. 89. 14 Ibidem, p. 82. Het volgende hoofdstukje gaat grotendeels terug op Kortenhorsts onderzoek en bevindingen. Zie over de hier optredende Van der Pool ook Multatuli Encyclopedie, p. 369. 15 Gegevens ontleend aan het familieregister-Bastet, met bijzondere dank aan de oud-wethouder François Daniël Bastet † te Wassenaar. 16 Kortenhorst, Die Haghe, p. 89-90. 17 Zie noot 15. 18 In een brief d.d. 18 februari 1988 preciseerde J. Kortenhorst dit overigens met de toevoeging: ‘Ik denk dat Elise erg veel sympathie bij de Bastets [...] ondervonden heeft, want ik meen (herinner mij dat niet precies) dat ook andere Bastets legaten waren toebedeeld.’ Daar hierover

De parelduiker. Jaargang 7 in de familie niets bekend is, passen helaas slechts vraagtekens. Zoals gezegd, is deze tak uit het zicht geraakt. 19 Daum, Verzamelde romans I, p. 276. Voor het gemak van de lezer worden enkele eerdere citaten hier opzettelijk herhaald. 20 Eline Vere, hoofdstuk IV, X.

De parelduiker. Jaargang 7 66

Laagwater

Rody Chamuleau Het kasteel van Nescio

In de Ardèche, iets ten zuiden van Valence, stond een wegwijzer naar St.-Georges-les-Bains. Nog anderhalve kilometer. Waar kende ik die naam toch van? Pas de volgende dag associeerde ik de naam met het werk van Nescio. Ook kwam de Westerbouwing in Oosterbeek me voor de geest. Boven het dal en andere verhalen geraadpleegd en ja, daar stond het. In het verhaal ‘Insula Dei’ ontmoet ene Dikschei in de oorlog bij het melkdistributiepunt op het Dapperplein in Amsterdam de berooide Flip, een vriend die hij meer dan twintig jaar niet heeft gezien. Hun gesprekken gaan vooral over hoe ze het leven hebben ervaren en verwerkt. Insula Dei, het Eiland Gods, staat voor de plaats waar alles is samengebracht wat de moeite waard is, vooral de plekken die beschermd moeten worden tegen de vergankelijkheid en de afbraak. Flip noemt zichzelf ook een eiland: ‘Niet zoo maar een eiland. Ik ben een groot eiland. D'r is van alles op.’ En hij memoreert de Dommel met z'n halfvergane bruggetjes, de kathedraal van Tongeren, het gezicht op de IJssel, de Rijn, de Waal, de Maas, Middelburg zoals het vroeger was. Hij kan niet alles opnoemen. ‘De brokken die niet deugen heb ik er uitgezaagd.’ Dan vertelt hij dat hij eens met zijn vrouw Lize, die aan TBC leed, een klein jaar voor haar dood in St.-Georges-les-Bains heeft gelogeerd, op het ‘Château’, waar het Leger des Heils een kindervakantiekolonie had ingericht. Buiten het seizoen namen ze ook wel eens gasten op speciale aanbeveling.

We zaten er vorstelijk: hoog, op enkele kilometers van de Rhône, met een prachtig gezicht over het breede dal, met heel in de verte weer bergen. Een groot huis, een koninklijk breed ‘perron’ met een steenen balustrade met ouwerwetsche Fransche pilaartjes en twee steenen trappen, daarvoor een groot terras met boomen en banken en een zelfde balustrade in een cirkelsegment aan den rand van de diepte. Bijna vorstelijke trappen zigzaggen van het Château naar beneden, naar de tuinen. Het is daar te vergelijken met de Westerbouwing, maar alles vergroot en in plaats van Nijmegen met z'n heuveltjes liggen daar de uitloopers van de Alpen, maar ver en meest wazig. En de Rhône in 't landschap en veel boomen, veel puntpopulieren, groene velden in veel tinten en kleine huisjes, grootsch en toch bloeiend en lieflijk, dikwijls een trein in de verte.

De parelduiker. Jaargang 7 67

De balustrade met uitzicht voot het ‘Château’ in St.-Georges-les-Bains, 2001 (foto R. Chamuleau).

Flip vertelt opgetogen dat hij behalve vroeger in Veere in de Kampveerschen Toren nergens zo goed heeft gelogeerd. Als hij aan zijn overleden vrouw denkt, ziet hij landschap. ‘En bloemen. Camelia's, kamperfoelie, jasmijn. En lindebloesem. Alles doortrokken met heerlijke geuren. En krekels en kikkers. Veel hagedisjes. En één koekkoek was er ook, één koekkoek, onze koekkoek. Er was zooveel. In de vallei kronkelde dat riviertje naar beneden, tusschen boomen en struiken.’ Nescio, die eigenlijk J.H.F. Grönloh heette en directeur was van de Holland-Bombay Trading Co Ltd, kende het dorpje en het ‘Château’ doordat hij daar met zijn vrouw in juni 1934 met vakantie was geweest. Geen toevallige keus, want de jongste van zijn vier dochters, Bob, werkte daar. Uit correspondentie van de Holland-Bombay Trading Company - die berust in het Nationaal Archief- blij kt dat Grönloh begin juni naar de Ardèche vertrok. In een brief aan een zakenrelatie, Angelo F. Bianchi in Milaan, gedateerd 2 juni 1934, schrijft een medewerker: ‘Mr. Grönloh who is going on leave to-day and will probably be in the neighbourhood of Lyons next week, should like to have an interview with you. You can write to him p/a Madame Leliman-Bosch, St. Georges les Bains par Charmes, Dept. de l'Ardèche. Mr. Gr. will probably send you a telegram as soon as he knows whether, when and where exactly he should like to see you.’ Kennelijk heeft Grönloh kans gezien Bianchi op 12 juni te spreken, want op 26 juni 1934 schrijft de Holland-Bombay Trading Co Ltd aan hem: ‘We refer to the intercourse the undersigned had with Mr. Bianchi in Torino on 12th. inst.’ De brief was door J.H.F. Grönloh ondertekend. De sfeer en de omgeving moeten voor de schrijver onvergetelijk zijn geweest, want hij verwerkte zijn herinneringen acht jaar later in zijn laatste verhaal, dat hem ingegeven werd toen hij zijn ongepubliceerde schetsen en verhalen voor Boven het dal ordende en persklaar maakte. In de inleiding zegt hij letterlijk dat hij daarmee zijn literaire nalatenschap heeft verzorgd, alsof hij inderdaad overleden was. Hij was er dus vast van overtuigd dat hij nooit meer zou schrijven, maar tussen 7 en 12 februari 1942 vloeide ‘Insula Dei’ hem zo uit de pen. ‘Het is wat anders gegaan dan ik had gedacht. Het kwam zoo van zelf en het is ook wat anders uitgevallen. Als 't goed gaat is men daar zoo geen baas over.’ De twee cahiers waarin hij de bundel voor publicatie gereed had gemaakt, gaf hij volgens Carmiggelt aan zijn dochter met de woorden: ‘'t Is oorlog - ik weet niet wat er met mij gebeuren zal. Bewaar dit voor mij.’ Het zou negentien jaar duren voordat de bundel bij Van Oorschot verscheen.

De parelduiker. Jaargang 7 Toen ik weer eens het bordje met de vermelding St.-Georges-les-Bains passeerde, nam ik vroeg in de middag de afslag om een kijkje te nemen. Na een flinke klim arriveerde ik in een piepklein dorpje: een kerkje op

De parelduiker. Jaargang 7 68

Het ‘Château’ van Nescio in St.-Georges-les-Bains, 1994 (foto R. Bos). een pleintje en een paar kroegjes, ‘waar men zich wel eens bedrinkt, maar waar je niet logeeren kunt’. Na veel vergeefs gezoek werd ik uiteindelijk verwezen naar een Centre Médical even buiten het dorp. Het ‘Château’, dat geen echt kasteel bleek te zijn, maar een imposant verwaarloosd hotel, was nu in bedrijf als een soort kuuroord, waar mensen met niet al te ernstige kwalen tegen een hoge prijs een tijdje konden verblijven om zich te vertreden en zich door de geüniformeerde verpleegsters te laten vertroetelen. Het halfronde terras en de balustrade waren nog intact en het uitzicht was nog exact volgens de beschrijving. De trappen hadden inderdaad veel weg van de lange, kronkelige trap die van de Westerbouwing naar de Rijnkant voert. Maar de bergen en de heuvels in de verte hadden weinig gemeen met het vlakke land van de Betuwe. Wat de schrijver vooral had getroffen, was de ligging van het ‘Château’: aan ‘het niet’ aan de voorkant, bos aan de achterzijde en maar een klein weggetje naar de grote weg, waar nauwelijks verkeer langskwam. En het gemis aan herrie, lolplaatsen en radio. Het kan toeval geweest zijn, die middag dat ik er was op een tijdstip dat de meeste gasten een dutje deden, maar je kon op dat terras, onder de platanen, moeiteloos luisteren naar het ruisen van het riviertje daar beneden en het gesjirp van de krekels. De Westerbouwing ken ik alleen maar met joelende kinderen bij de - inmiddels afgebroken - kabelbaan en gedrang voor de ijskar.

Hans Roest Kom eens langs

Ik heb Nescio's De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje leren kennen door Marie Schmitz, schrijfster van romans en verhalen. Jarenlang schreef ze kritieken voor de (oude roze) Haagsche Post en voor de grote en belangrijke dagelijkse rubriek ‘Letteren’ van de NRC (eerst onder Frits Hopman; na diens dood onder V.E. van Vriesland en Simon Vestdijk). Zij, geboren en getogen in Dordrecht zoals ik, had natuurlijk een rijkvoorziene bibliotheek. Van jongs af verslaafd aan lezen, heb ik na mijn kostschooltijd (1933) alles gelezen wat los en vast, rijp en groen was. In maart 1935 (ik zie dat in een boekje van haar dat ze me schonk) bracht een namaaktante me met Marie Schmitz in contact. Het klikte direct en het resultaat was dat zij zich voornam orde in mijn lezen te brengen. Ze gaf me uitgekozen boeken mee, proza en gelukkig ook poëzie; een week of vijf later bracht ik die terug en dan moest ik al mijn reacties geven. Zo nodig corrigeerde ze, maar altijd zeer serieus en gefundeerd, nooit

De parelduiker. Jaargang 7 opdringerig. Ik heb ontzettend veel van haar geleerd. Ze wees me vaak op dingen die ik, nog zo jong, gemist had bij lezing. Het waren verrijkende zondagochtenden. Dat is een tiental jaren (vooral tijdens de oorlog) zo doorgegaan. Ze leerde me niet

De parelduiker. Jaargang 7 69 alleen de nieuwe boeken kennen, maar ook die van Couperus, Emants, Van Oudshoorn en zelfs nog de Tachtigers. En... Nescio! Zijn drie verhalen waren een openbaring voor me, iets heel bijzonders. Ik heb dit boekje twee keer achtereen gelezen, en een derde keer genoten. We hebben er lang samen over gesproken, Marie Schmitz en ik. Driftig heb ik mijn povere zakgeld opgespaard om een exemplaar van de tweede druk te kunnen kopen, in 1937. (Het was zelfs in de oorlog nog ruim te koop!) In 1946 werd ik redacteur van De Maasbode, acht jaar later chef-redacteur van de lectuurredactie van de Geïllustreerde Pers in Amsterdam. Ik moest, met mijn medewerkers, onder meer voor de korte verhalen in drie, later vier bladen zorgen. Er werd op mijn redactie natuurlijk vaak over ‘echte’ literatuur gesproken. En vanzelf viel de naam Nescio. Om de een of andere reden had ik aangenomen dat die allang dood was, je hoorde nooit van of over hem. Maar nu wist een van mijn redactrices (Amsterdamse) me te vertellen dat hij nog leefde, maar zeer, zeer teruggetrokken, in Amsterdam. Zou er een kansje zijn, vroeg ik me af, dat hij na Mene Tekel (1946) wel niet meer gepubliceerd had, maar wel geschreven...? En het nog kleinere kansje dat daar iets bij zou kunnen zijn, geschikt voor een mijner bladen? (Ik wilde zo graag zo-nu-en-dan het peil ‘verhogen’!! 't Is me overigens nooit gelukt.) Ik schreef hem, vanuit kantoor, een eerbiedig briefje en kreeg vrijwel per omgaande een antwoord: ‘...kom eens langs’. Dat was in 1954. Grönloh woonde op de eerste verdieping van een huis in een zijstraat van de Middenweg, omlaag komende links, vlak voor het Mariotteplein, waar hij en zijn vrouw een paar jaar later een benedenwoning schuin rechts ertegenover betrokken. Ik belde, de deur werd opengetrokken. Ik riep mijn naam naar boven. Een erg vriendelijke stem, die van mevrouw Grönloh: ‘O ja, komt u maar boven. Mijn man verwacht u!’ Er waren in de hal behalve mevrouw Grönloh een jongere dame en een bijzonder flink jong meisje, een jaar of veertien schatte ik in de gauwigheid. Mevrouw stelde me haar dochter en kleindochter voor. Die stonden op het punt van vertrekken, maar haar man verwachtte me en wilde ik ‘die’ deur binnengaan, dan kwam ze dadelijk bij ons om voor thee of zo te zorgen. Geen beroemde toneelspeler zou een Nescio kunnen spelen zoals hij het was! Hij reikte vanuit zijn lage fauteuil de hand, nam mijn betuiging van bewondering en dank met een ‘ja, ja’ in ontvangst, alsof ik een weerbericht had opgezegd. Er was geen spoortje van ‘kennismaken’ of zo, geen greintje vormelijkheid, alsof hij me allang kende - of juist niet kende en dat wel goed vond zo. Ik van mijn kant hoefde ook niet ‘te wennen’. Het afscheid in de gang duurde voort. Ik wilde dus verder gaan met mijn poging om hem aan de praat te krijgen over zijn werk, maar hij sneed me af: ‘Hebt u dat meisje gezien?’ Ja, dat had ik, een echt mooi en lief kind. ‘Hoe oud denkt u dat ze is?’ ‘Ik ben erg slecht in het schatten van leeftijden. Maar... eh... dertien, veertien?’ ‘Elf, mijnheer!!! Elf!! En ze is vandaag vrouw geworden!!!’ Mijn hemel, ik was gekomen om iets over uitvreters, titaantjes en dichtertjes te horen en daar moest ik reageren op de trotse

De parelduiker. Jaargang 7 70

J.H.F. Grönloh (‘Nescio’), in september 1955 gefotografeerd door Hans Roest (coll. LM). vreugde van de heer Grönloh om zijn vrouwgeworden lieve en mooie en flinke kleindochter. Hoe doe je zoiets - dat reageren? Ik was daar niet in thuis en voelde me opgelaten. Ik kon alleen maar beamen en dat van harte: het was verbazingwekkend. En dat het bijna niet te geloven was, en... en... Mevrouw kwam me te hulp. Via de thee en haar lieve: ‘Ja maar, Pappie, meneer Roest is toch hier gekomen om met jou over je verhalen te praten?’, ontvangen met een grom, kwamen we weer op mij bekender terrein. Doch verscheidene keren onderbrak hij zichzelf of mij met: ‘Wat zegt u er toch van; elf jaar!!’ of iets dergelijks. Na het afscheid (gegromd: ‘Kom nog eens!’ Zij: ‘Kun je dat niet wat vriendelijker zeggen, Pappie?’) stond ik op straat, dankbaar - maar ik wist weinig meer dan dat de heer Grönloh reuze trots was op zijn lieve, vroegrijpe kleindochter. Ik was gekomen voor literatuur en had, vreemdeling, mogen delen in een belangrijke familiegebeurtenis in het leven, en die voor hem die dag belangrijker was dan ‘dat boekje’. Van één ding was

De parelduiker. Jaargang 7 rechts Niet eerder gepubliceerde brief van Nescio aan Hans Roest, d.d. 25 september 1955. ik absoluut zeker: dat ik bij de echte Nescio was geweest! Deze man was zoals hij was - hij had terstond een stukje van mijn hart gestolen. Er zijn later genoeg keren geweest dat hij me iets toesnauwde of schamperde om een oordeel van mij - goed of slecht - over andere schrijvers. Hij heeft me nooit gekwetst, wel heeft hij me vaak laten lachen om kurkdroog vertelde geestigheden, kort maar raak. Ik heb onder zijn houding altijd een dikke laag openhartige eerlijkheid gevoeld en vooral een vreemd soort warmte die maakte dat ik graag bij hem was. En blijkbaar vond hij mijn bezoek ook wel prettig, want ik kon geen voorstel doen of kreeg prompt antwoord, meestal: ‘ja, kom maar langs.’ Er zijn nog zo'n vijf of zes bezoeken gevolgd. Helaas heb ik hem nooit aan een onderwerp kunnen doen vastbijten. Zijn lectuur (meest Frans) was meestal het voornaamste. Ik heb eens een stel foto's van hem gemaakt, niet zo goed omdat hij niet wilde meewerken, het kwam neet op tegenwerken. (Geen geduld?) Ik kon daarom onmogelijk

De parelduiker. Jaargang 7 71 goed instellen. Grappig dat hij achteraf vroeg of de foto met zijn poes niet geslaagd was. Nou, die was nog onwilliger geweest dan hijzelf. Sigaartjes bracht ik altijd voor hem mee, maar ik wilde hem zo graag een groter plezier doen. Ja, dat kon: een autoritje langs de rivieren, zoals Fred Batten dat al eerder had gedaan. Ik beloofde het. Een paar vastgestelde data sprongen zijnerzijds af en toen was het te laat. Ik had een turbulent jaar 1960 gekend en als gevolg daarvan kon ik pas in 1961 een kort bezoek aan de intussen in een ziekenhuis opgenomen oude vriend (mag ik wel zeggen) voorstellen. Het had geen zin meer - twaalf dagen later is hij overleden.

Maurits Verhoeff De dochter van...

In het voorjaar van 2002 verscheen een dichtbundel in eigen beheer, zoals die er zoveel verschijnen van jong, aanstormend talent. Vaak zijn deze bundels eenvoudig uitgevoerd: gekopieerd, geprint of slordig gedrukt. Deze bundel, in een oplage van zo'n honderd exemplaren, is fraai gezet uit de Trump Mediaeval, netjes gedrukt op mooi papier, in rood linnen gebonden en voorzien van kapitaalbandjes en een rustig, steenrood typografisch stofomslag. Alsof het een boek betreft dat op de markt is gebracht door een gerenommeerde uitgever. Het is dan ook het debuut van een tweeënnegentigjarige. Alhoewel, in juli 1935 had de debutante al ‘eenige gedichten’ aan J. Greshoff gezonden, ‘met het verzoek, ze eens te willen lezen’. Greshoff wachtte erg lang met antwoorden en in oktober moest ze hem nog eens aan haar inzending herinneren. Wellicht had ze gehoopt dat haar werk een plaats kon krijgen in het tijdschrift Groot-Nederland, waarvan Greshoff redacteur was. Of hij alsnog geantwoord heeft, is niet bekend, mogelijk had Greshoff ook geen idee wie de schrijfster van de Middenweg in Amsterdam was. Bij het tijdschrift De Stem had ze meer succes. Op 26 april 1937 schreef de vader van de dichteres aan de uitgever van het tijdschrift dat zij zelf niet kon reageren op de zetproeven daar zij ‘herstellende van een operatie’ was. Hij had drie correcties: op een plaats ontbrak een komma, en, niet onbelangrijk, het was in de proef onduidelijk dat het drie gedichten betrof en niet een. Maar het belangrijkste was de schrijversnaam, die luidde M.J. Grönloh. Want inderdaad, de gedichten waren van een dochter van Nescio. Wellicht heeft N.A. Donkersloot bemiddeld om de poëzie een plek te geven in De Stem. Hij was in 1932 betrokken bij de tweede onthulling van het pseudoniem Nescio en was sindsdien in contact blijven staan met J.H.F. Grönloh. Het lukte Donkersloot zelfs om een verhaal uit de handen van de schrijver te krijgen: ‘Mene Tekel’, dat in 1935 in De Stem verscheen. En in datzelfde tijdschrift kwamen in mei 1937 de drie gedichten uit onder de titel ‘Verzen’. Onder de naam M.J. Grönloh liet mevrouw Boas-Grönloh in 2002 ook de bundel Kwestie van overleven verschijnen. Het boek bevat twee secties met poëzie: ‘Veraf en zo dichtbij’ met eenendertig gedichten geschreven in de jaren zestig tot en met negentig, en ‘Zes jeugdgedichten’ uit de jaren dertig. De bundel wordt afgesloten met ‘Twee herinneringen aan mijn vader’.

De parelduiker. Jaargang 7 De natuur is een belangrijk thema in de gedichten, en vooral het opgaan in en het

De parelduiker. Jaargang 7 72

Omslag van de debuutbundel uit 2002. zich overgeven aan de elementen rondom. En ja, Nescio is soms te horen in de gedichten. ‘De kastanjebomen van Gorinchem’ (1987) eindigt met: ‘Mijn bestaan: / Een ogenblik heb ik het in zijn geheel / kunnen vangen.’ In een titelloos gedicht uit 1998 zouden de Titaantjes zich wel hebben kunnen vinden: ‘God is het meest misbruikte wezen. / Hang de gemeenste, wreedste / theorieën om hem heen, / hij grijpt niet in, / omdat hij niet bestaat. // Maar mìjn God bestaat wel. /Ik heb hem gisteren nog beleefd / tussen de oude eiken / bij Den Treek. / Wat sneeuw, wat zon, / Mijn God! - ik was zo gelukkig.’ Een gedicht uit 1970 gaat over een uitstapje met haar vader, gemaakt in de jaren dertig. De eerste strofe van ‘De eendjes, Nescio en ik, lang geleden’ luidt:

De zon en schaduw op de weg en warme stilte. Geen afstand tussen mij en alles meer, ik ben het zelf, en de zon en de schaduw en de warme stilte op de weg.

Het is niet verbazingwekkend dat het thema natuur zo'n grote rol speelt in de gedichten. Uit Nescio's Natuurdagboek blijkt dat hij regelmatig met zijn dochter op pad ging, met de bus of op de fiets naar Huizen, Loenen, Ransdorp, of een van de andere geliefde plaatsen om vandaaruit verder op pad te gaan. Maar de relativering van de geluksmomenten was hen ook niet vreemd. Zo noteerde Nescio op 5 april 1954 in zijn Natuurdagboek de uitspraak van haar: ‘Als ik een taartje eet heb ik lak aan de eeuwigheid.’ Zijn commentaar op het uitstapje naar Muiderberg: ‘Een fijne ochtend in een wereld die we zelf hadden gemaakt.’ Van de zes jeugdgedichten in Kwestie van overleven is er een die eerder in De Stem is gepubliceerd. Liefde is het overheersende thema in deze sectie: ‘Ik loop door je straat, / jij weet het niet. / Het is donker en het regent / een beetje. / Ik loop door je straat, / jij weet het niet.’ De eerste herinnering aan haar vader is een toelichting op het gedicht ‘De eendjes, Nescio en ik, lang geleden’, die eindigt met: ‘Daar stond ik toen. Een klein meisje, met de poëet, de ontspannene, de Nescio. En toch ook mijn Vader. Een kostbaar ogenblik. - Er waren er meer.’ De tweede herinnering gaat over een vakantie in

De parelduiker. Jaargang 7 Zeeuws-Vlaanderen: ‘Daar zaten we, Pappie en ik, op de fiets gekomen. Het begon licht te schemeren en daar was dat molentje van Retranchement en wij waren zo ver weg van huis. Zo vervreemd, zo vlak bij alles, dat moment zit diep in mijn ziel. Af en toe komt het te voorschijn en ben ik daar weer en beleef een heerlijk, maar ook een weemoedig gevoel.’ Twee verwante zielen. Hopelijk volgen er in de toekomst nog meer herinneringen van de dochter van...

De parelduiker. Jaargang 7