VISMIGRATIE IN DE RIJNDELTA-OOST VOOR EEN GRENSOVERSCHRIJDEND AFGESTEMD VISMIGRATIEBELEID

EINDRAPPORT

WGRD-WERKGROEP VISMIGRATIE

MAART 2017 I. COLOFON

OPGESTELD DOOR: Nederland Duitsland

Waterschap Vechtstromen LAVES (Niedersächsisches Landesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit) Waterschap Rijn en IJssel Bezirksregierung Münster

2 ONDERSTEUND DOOR: Nederland Duitsland AG WuB Westfalen und Provincie Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving Kreis Borken Kreis Coesfeld Rijkswaterstaat Midden-Nederland Kreis Steinfurt Rijkswaterstaat Oost-Nederland Kreis Wesel Sportvisserij Nederland Landesfischereiverband Weser-Ems Waterschap Drents-Overijsselse Delta Landesfischereiverband Westfalen und Lippe

Landkreis Grafschaft Bentheim Finanziell unterstützt durch NLWKN (Niedersächsischer Landesbetrieb für RBO Rijn-Oost Wasserwirtschaft, Küsten- und Naturschutz) Meppen

Vechteverband-ULV 114

GPRW – Coördinatiebureau

Met toestemming van het NLWKN is gebruik gemaakt van de inhoud van het rapport “FGE Ems – Herstellung der Durchgängigkeit für Fische und Rundmäuler in den Vorranggewässern der internationalen Flussgebietseinheit Ems (2012)”.

OPDRACHTGEVER: Stuurgroep Rijndelta (SGRD) II. INHOUD

I. COLOFON ...... 2 II. INHOUD ...... 3 III. LIJST VAN AFBEELDINGEN ...... 4 IV. LIJST VAN TABELLEN ...... 5 V. SAMENVATTING ...... 6 1. INLEIDING ...... 7

1.1 AANLEIDING, APDRACHT, DOELSTELLING ...... 7 1.2 WERKGEBIED ...... 8 3 1.3 ORGANISATIE EN WERKPROCES ...... 10 1.4 STRUCTUUR EN OMVANG VAN HET RAPPORT ...... 12 2. NETWERK VAN PRIORITAIRE WATERLOPEN...... 13 3. DOELSOORTEN ...... 16

3.1 PETROMYZON MARINUS (ZEEPRIK) ...... 22 3.2 LAMPETRA FLUVIATILIS (RIVIERPRIK) ...... 24 3.3 ALOSA ALOSA (ELFT) ...... 26 3.4 SALMO SALAR (ZALM) ...... 29 3.5 SALMO TRUTTA (FOREL) ...... 32 3.6 LEUCISCUS IDUS (WINDE) ...... 35 3.7 BARBUS BARBUS (BARBEEL) ...... 37 3.8 LEUCISCUS CEPHALUS (KOPVOORN) ...... 40 3.9 CHODROSTOMA NASUS (SNEEP) ...... 42 3.10 LEUCISCUS (SERPELING) ...... 44 3.11 LOTA LOTA (KWABAAL) ...... 46 3.12 LAMPETRA PLANERI (BEEKPRIK) - REGIONALE TAAKSTELLING...... 48 4. MIGRATIEBARIERRES ...... 50

4.1 STROOMOPWAARTS ...... 50 4.2 STROOMAFWAARTS ...... 51 4.3 BEOORDELING VAN DE PASSEERBAARHEID ...... 52 4.4 WATERKRACHTINSTALLATIES ...... 54 5. HABITATKWALITEIT ...... 58

6. CONCLUSIES EN BETEKENIS VAN HET NETWERK VAN PRIORITAIRE WATERLOPEN ...... 59 7. AANBEVELINGEN EN PERSPECTIEF ...... 62 8. LITERATUUR ...... 65 9. BIJLAGEN ...... 68

BIJLAGE 1 – LEDEN VAN DE WERKGROEP VISMIGRATIE ...... 68 BIJLAGE 2 – AANPAK DOOR DE DRIE (DEEL)STATEN (NDS, NRW, NL) ...... 69 Bepaling van migratieroutes en van paai- en opgroeigebieden in Niedersachsen ...... 69 Bepaling van migratieroutes en van paai- en opgroeigebieden in Nordrhein-Westfalen ...... 70 Bepaling van migratieroutes en van paai- en opgroeigebieden in nederland...... 71 BIJLAGE 3 – DUITS-NEDERLANDS VAKSYMPOSIUM VISMIGRATIE ...... 74 BIJLAGE 4 – ANGUILLA ANGUILLA (AAL)...... 75 BIJLAGE 5 - HABITATRICHTLIJN- / NATURA2000-GEBIEDEN IN RIJNDELTA-OOST MET VISSEN ALS WAARDEBEPALENDE SOORTEN ... 76 BIJLAGE 6 – OVERZICHT VAN DOELSOORTEN PER WATERLOOP ...... 78 III. LIJST VAN AFBEELDINGEN

AFBEELDING 1: SCHEMATISCHE WEERGAVE VAN STURINGSFACTOREN OM EEN INTACT VISBESTAND TE BEREIKEN ...... 8 AFBEELDING 2: WERKGEBIED VAN DE WERKGROEP VISMIGRATIE IN 2012 ...... 9 AFBEELDING 3: RIJNDELTA-OOST VOOR EN NA DE SAMENVOEGING MET RIJNDELTA-MIDDEN IN 2013 ...... 9 AFBEELDING 4: EIND 2015 OMVATTE DE WG VISMIGRATIE 18 ACTIEF DEELNEMENDE ORGANISATIES…………………………………………………………….10 AFBEELDING 5: EXCURSIE NATUURHERSTELPROJECT EILERINGSBECKE (2014) ...... 11 AFBEELDING 6: PRESENTATIE TIJDENS HET NEDERLANDS-DUITSE VAKSYMPOSIUM VISMIGRATIE IN RHEDE (JUNI 2014) ...... 12 AFBEELDING 7: INCOMPLEET NETWERK VAN WATERLOPEN OP BASIS VAN HET NEDERLANDSE "MIGRATIETYPE“ 1 (VOORBEELD 1) ...... 13 AFBEELDING 8: INCOMPLEET NETWERK VAN WATERLOPEN OP BASIS VAN DE NEDERLANDSE MIGRATIETYPEN 1, 3 EN 5 (VOORBEELD 2)...... 14 AFBEELDING 9: NETWERK VAN PRIORITAIRE WATERLOPEN EN WATERAFHANKELIJKE HABITATRICHTLIJN-/ NATURA 2000-GEBIEDEN ...... 15 4 AFBEELDING 10: DOELSOORTEN VOOR HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 16 AFBEELDING 11: MIGRATIEPERIODE VAN DE DOELSOORTEN IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST GEDURENDE HET JAAR...... 18 AFBEELDING 12: NOODZAAK TOT HARMONISATIE BIJ WEERGAVE VAN HET TOEKOMSTIGE VERWACHTINGSGEBIED VOOR DE FOREL ...... 20 AFBEELDING 13: NOODZAAK TOT HARMONISATIE BIJ WEERGAVE VAN HET TOEKOMSTIGE VERWACHTINGSGEBIED VOOR DE WINDE ...... 20 AFBEELDING 14: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE ZEEPRIK IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 23 AFBEELDING 15: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE RIVIERPRIK IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST...... 25 AFBEELDING 16: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE ELFT IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 28 AFBEELDING 17: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE ZALM IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST...... 31 AFBEELDING 18: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE FOREL IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 34 AFBEELDING 19: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE WINDE IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 36 AFBEELDING 20: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE BARBEEL IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 39 AFBEELDING 21: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE KOPVOORN IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 41 AFBEELDING 22: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE SNEEP IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 43 AFBEELDING 23: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE SERPELING IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 45 AFBEELDING 24: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE KWABAAL IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 47 AFBEELDING 25: HISTORISCHE, ACTUELE EN POTENTIËLE VERSPREIDING VAN DE BEEKPRIK IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST ...... 49 AFBEELDING 26: KENMERKENDE STUW, HIER IN DE RAMMELBECKE, ZOALS DIE IN VELE KLEINERE BEKEN VOORKOMEN (FOTO: MOSCH) ...... 50 AFBEELDING 27: ALEN DIE OP HUN STROOMAFWAARTSE TREK IN BIJ DE PASSAGE VAN TURBINES VERWONDINGEN HEBBEN OPGELOPEN...... 51 AFBEELDING 28: AANTAL TRANSVERSALE BOUWWERKEN IN HET NETWERK VAN PRIORITAIRE WATERLOPEN EN IN DE HOOFDMIGRATIEROUTES ...... 52 AFBEELDING 29: BEOORDELING VAN DE PASSEERBAARHEID VAN DE TRANSVERSALE BOUWWERKEN IN HET NETWERK VAN PRIORITAIRE WATERLOPEN .... 53 AFBEELDING 30: HERSTEL VAN DE PASSEERBAARHEID DOOR RECONSTRUCTIE VAN EEN STUW (LINKER FOTO) IN DE VECHTE BIJ OHNE ...... 54 AFBEELDING 31: AANDEEL EN AANTAL VAN DE TRANSVERSALE BOUWWERKEN EN HUN PASSEERBAARHEID IN HET NETWERK ...... 54 AFBEELDING 33: MODERNE WATERKRACHTINSTALLATIE(WATERKRACHTTURBINE) IN DE BOCHOLTER AA IN RHEDE-KRECHTING ...... 55 AFBEELDING 32: HISTORISCHE WATERMOLEN IN DE BOVEN-SLINGE BIJ BERENSCHOT ...... 55 AFBEELDING 34: WATERKRACHTINSTALLATIES IN DE HOOFDMIGRATIEROUTES ...... 56 AFBEELDING 35: PASSEERBAARHEID VOOR STROOMOPWAARTS MIGRERENDE VISSEN VAN DE MIGRATIEOBSTAKELS IN HET NETWERK ...... 57 AFBEELDING 36: NEDERLANDSE TAAKSSTELLING VOOR HET HERSTEL VAN DE PASSEERBAARHEID ...... 61 AFBEELDING 37: TOTALE NEDERLANDSE TAAKSTELLING BINNEN DE KADERRICHTLIJN WATER (KRW) IN RIJN-OOST ...... 61 AFBEELDING 38: VERDELING DOELSOORTEN – TYPE WATERLICHAAM (NL) ...... 72 AFBEELDING 39: VISSOORTEN MET MIGRATIEBEHOEFTEN EN RELEVANT KRW-TYPE WATERLICHAAM (NL) ...... 72 AFBEELDING 40: VOORBEELD NEDERLANDSE AANPAK I (BRON: PRESENTATIE 3E VERGADERING WG 26-05-2013) ...... 73 AFBEELDING 41: VOORBEELD NEDERLANDSE AANPAK II...... 73 IV. LIJST VAN TABELLEN

TABEL 1: DOELSOORTEN VOOR HET WATERSYSTEEM RIJNDELTA-OOST EN EEN OVERZICHT VAN HUN BELANGRIJKSTE ECOLOGISCHE EISEN...... 17 TABEL 2: BEOORDELING VAN DE STROOMOPWAARTSE PASSEERBAARHEID VAN EEN TRANSVERSAAL BOUWWERK ...... 53 TABEL 3: AANTAL EN VERDELING VAN HISTORISCHE EN MODERNE WATERKRACHTINSTALLATIES IN HET NETWERK VAN PRIORITAIRE WATERLOPEN IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST (STAND VAN ZAKEN: 27-10-2015)...... 56 TABEL 4: AANTAL EN VERDELING VAN HISTORISCHE EN MODERNE WATERKRACHTINSTALLATIES IN DE HOOFDMIGRATIEROUTES EN DE REGIONALE PRIORITAIRE WATERLOPEN IN HET NETWERK VAN PRIORITAIRE WATERLOPEN IN HET DEELWERKGEBIED RIJNDELTA-OOST (STAND VAN ZAKEN: 27- 10-2015) ...... 56

5 V. SAMENVATTING

In 2011 heeft de Stuurgroep Rijndelta (SGRD) opdracht gegeven tot oprichting van een Duits-Nederlandse werkgroep die zich met de thema’s vismigratie, bereikbaarheid, passeerbaarheid en habitatkwaliteit diende bezig te houden. Naar aanleiding hiervan volgde in 2012 een concrete opdracht aan de Werkgroep Rijndelta (WGRD) tot vorming van een werkgroep met de volgende doelen:

• ontwikkeling van duurzame vispopulaties van de doelsoorten binnen het internationale deelwerkgebied Rijndelta-Oost; • herstel van de passeerbaarheid en verbetering van de habitatkwaliteit (revitalisatie van de waterlopen) en bereikbaarheid van in het bijzonder de paai- en opgroeihabitats; • vorming en structurele ontwikkeling van een netwerk van visexperts1; 6 • ontwikkeling van een gezamenlijke grondslag en aanpak2; • formulering van een onderling afgestemd adviesconcept voor het internationale deelwerkgebied Rijndelta-Oost (trefwoord: kosteneffectiviteit); • uitwisseling van informatie en ervaringen3; • periodieke rapportage (aan de WGRD/SGRD en andere Nederlands-Duitse overlegorganen).

Het voor u liggende rapport is een weergave van de resultaten van de activiteiten van de werkgroep in de afgelopen vier jaar. De werkgroepsleden hebben zich gezamenlijk ten doel gesteld de doelsoorten en hun migratieroutes vast te stellen; zij hebben informatie over de migratieroutes uitgewisseld en discussies gevoerd over de effecten van waterkrachtinstallaties. De in dit rapport beschreven resultaten bestaan uit uitgebreide informatie over de vissoorten, hun habitateisen en over zowel hun historische als huidige verspreiding in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost en daarnaast over hun verwachtingsgebieden (toekomstige verspreidingsgebieden). Op basis hiervan en in combinatie met de gezamenlijke uitgewerkte hoofdmigratieroutes en het regionale netwerk van waterlopen (prioritaire waterlopen) was het mogelijk voor de eerste keer informatief kaartmateriaal, dat relevant is als hulpmiddel in besluitvormingsprocessen, voor het gehele stelsel van waterlopen samen te stellen. Een groot deel van de verzamelde informatie betreft bovendien de bestaande migratiebelemmeringen zoals stuwen en andere barrières. De kaarten over de migratiebelemmeringen omvatten een uniforme indeling van transversale bouwwerken in de categorieën passeerbaar, gedeeltelijk passeerbaar en niet passeerbaar. Aldus is het mogelijk voor de prioritaire waterlopen in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost weer te geven in hoeverre deze voor de visfauna (stroomopwaarts) passeerbaar zijn. In combinatie met de historische en recente verspreidingsgegevens en informatie over de verwachtingsgebieden alsmede van de natte Habitatrichtlijngebieden biedt dit rapport een solide grondslag voor planningsprocessen en kan deze voor regionale waterbeherende overheden dienen als beleidsadvies voor de uitvoering van maatregelen ter verbetering c.q. het herstel van de passeerbaarheid.

1 Een overzicht van de leden van de werkgroep is opgenomen in bijlage 1 – Leden van de Werkgroep Vismigratie. 2 In bijlage 2 – aanpak door de drie (deel)staten (NDS, NRW, NL); hier wordt het nationale beleid in elke van de drie staten beschreven. 3 Een belangrijk element hiervoor was het vakcongres in 2014, zie bijlage 3 – duits-nederlands vaksymposium vismigratie. 1. INLEIDING

1.1 AANLEIDING, OPDRACHT, DOELSTELLING

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft onder meer verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewateren (beken en rivieren, meren en overgangs- en kustwateren) ten doel. Daarnaast schrijft de KRW voor dat de lidstaten de uitvoering coördineren. Daarom is in 2003 voor het internationale werkgebied Rijndelta een overlegstructuur, bestaande uit een Stuurgroep Rijndelta en de daaronder vallende Werkgroep Rijndelta (SGRD resp. WGRD), geïnstalleerd. Nederland en de Duitse deelstaten Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen werken in deze overlegstructuur samen. De belangrijkste taak van de samenwerkingsorganen is ervoor zorg te dragen dat de Kaderrichtlijn Water voor het werkgebied Rijndelta gecoördineerd tot uitvoering wordt gebracht. Dit betreft in het bijzonder ook de uit de KRW voortvloeiende 7 rapportageverplichtingen. De SGRD en de WGRD worden bij deze taak ondersteund door tijdelijke werkgroepen en werkgroepen die zich met bepaalde vakinhoudelijke thema’s bezighouden.

Nadat in 2005 de rapportages over de inventarisatie conform artikel 5 van de Kaderrichtlijn Water en in 2009 het eerste beheersplan conform artikel 13 met het bijbehorende programma van maatregelen waren verschenen, organiseerde de SGRD samen met de WGRD in 2011 een internationale workshop om te komen tot een concreet grensoverschrijdend actieprogramma voor de periode 2012-2015. Het aantal vraagstukken en taken, die te maken hebben met de passeerbaarheid in het netwerk van waterlopen, was aanleiding tot oprichting de “Werkgroep Vismigratie”.

Begin 2012 formuleerde de WGRD de eerste concrete werkopdrachten. Op basis hiervan kwam de Werkgroep Vismigratie tot uitwerking van de hieronder genoemde taken en doelstellingen:

• ontwikkeling van duurzame vispopulaties van de doelsoorten in het deelwerkgebied Rijndelta- Oost; • herstel van de passeerbaarheid en verbetering van de habitatkwaliteit (revitalisatie van de waterlopen) en de bereikbaarheid van in het bijzonder de paai- en opgroeihabitats; • vorming en structurele ontwikkeling van een netwerk van visexperts; • ontwikkeling van een gezamenlijke grondslag en aanpak4; • formulering van een onderling afgestemd adviesconcept voor het internationale deelwerkgebied Rijndelta-Oost (trefwoord: kosteneffectiviteit); • uitwisseling van informatie en ervaringen; • periodieke rapportage (aan de WGRD/SGRD en andere Nederlands-Duitse overlegorganen).

ONDERZOEK NAAR HET THEMA VERANTWOORDELIJKHEDEN EN BEVOEGDHEDEN Parallel aan de uitvoering van de WGRD-opdracht verscheen in de eerste helft van 2012 een Nederlands onderzoeksrapport over probleemverschuiving in het gebied Rijn-Oost (Witteveen + Bos 2012). In dit rapport wordt uiteengezet dat als het gaat om de passeerbaarheid van waterlopen voor vissen, samenwerking tussen de bovenstroomse en benedenstroomse gebieden bijzonder belangrijk is, dit omdat voor anadrome vissoorten maatregelen in de bovenloop des te zinvoller en efficiënter zijn naarmate het herstel van de passeerbaarheid in de benedenloop is gerealiseerd. Voor katadrome vissoorten geldt naar analogie het omgekeerde. De resultaten onderstrepen het belang van de aan de Werkgroep Vismigratie opgedragen taak.

4 In bijlage 2 – aanpak door de drie (deel)staten (NDS, NRW, NL); hier wordt het nationale beleid in elke van de drie staten beschreven. ALOMVATTENDE AANPAK Volgens de Kaderrichtlijn Water vormen vissen een van de vier biologische kwaliteitscomponenten voor een goede ecologische toestand van waterlichamen. Om stabiele visbestanden, die zichzelf in stand kunnen houden, te bereiken is het noodzakelijk dat een geschikte leefomgeving, zowel voor wat betreft de omvang als de kwaliteit (fysische, chemisch en hydromorfologisch), beschikbaar is. Daartoe behoren in het bijzonder ook de bereikbaarheid van uiteenlopende habitats en een hoog vestigingspotentieel van (vooraf geselecteerde) doelsoorten. Om een “gezonde” visstand te laten ontstaan is daarom niet alleen het herstel van de passeerbaarheid bij waterbouwkundige werken, maar ook verbetering van de habitatkwaliteit van de wateren zelf essentieel (afbeelding 1).

8

Afbeelding 1: Schematische weergave van sturingsfactoren om een intact visbestand te bereiken

1.2 WERKGEBIED

Het internationale stroomgebied van de Rijn is ingedeeld in negen werkgebieden. Samen met delen van Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen vormt Nederland het werkgebied Rijndelta. Het deelwerkgebied voor de grensoverschrijdende coördinatie en samenwerking, en daarmee voor de Werkgroep Vismigratie, is Rijndelta-Oost. Dit deelwerkgebied omvat de nationale stroomgebieden Rijn-Oost (Nederland), Vecht (Niedersachsen) en de toevoerende waterlopen naar het IJsselmeer (Nordrhein-Westfalen) (afbeelding 2), maar deze indeling heeft primair een hydrologische basis. De westgrens, die wordt gevormd door de hoofdloop van de rivier de IJssel, vormt de enige uitzondering omdat de westelijke toevoerende zijrivieren naar de IJssel zijn toegewezen aan het deelwerkgebied Rijndelta-Midden. Belangrijke rivieren en beken in het werkgebied zijn: Vecht, , Steinfurter Aa, Bocholter Aa, , Slinge en Oude IJssel. 9

Afbeelding 2: Werkgebied van de Werkgroep Vismigratie in 2012

SAMENVOEGING VAN DE NEDERLANDSE DEELGEBIEDEN In juni 2013 hebben de bevoegde Nederlandse overheden in Rijn-Midden en Rijn-Oost besloten de beide deelgebieden samen te voegen (Afbeelding 3 und www.rijnoost.nl) Omdat de Duits-Nederlandse afstemming in deze periode (vrijwel) uitsluitend in de grensregio plaatsvond, had deze aanpassing in het westelijke Nederlandse deelgebied geen gevolgen voor de werkzaamheden van de Werkgroep Vismigratie. Eventuele overlap (met het vroegere deelwerkgebied Rijn-Midden) werd door Rijkswaterstaat in de werkgroep aan de orde gesteld. Het waterschap Vallei en Veluwe was destijds niet betrokken.

Afbeelding 3: Rijndelta-Oost voor en na de samenvoeging met Rijndelta-Midden in 2013 1.3 ORGANISATIE EN WERKPROCES

DEELNEMERS WERKGROEP Zowel in Nederland als in Duitsland houden vele instanties, zowel overheden als niet-overheidsorganisaties, zich bezig met het thema visfauna en vismigratie. Deze organisaties maken gezamenlijk deel uit van de Werkgroep Vismigratie. Oorspronkelijk ging het daarbij om in totaal 13 organisaties. Gedurende de uitvoering van het werkprogramma van de WGRD 2012-2015 werden nog eens vijf instanties bij het proces betrokken (afbeelding 4). Daarnaast ontvingen nog eens drie organisaties, zogenoemde passieve leden, informatie over de activiteiten en ontwikkelingen.

Voor het nog op te stellen werkprogramma (2016-2021) zullen volgens plan nog twee andere organisaties participeren. Een overzicht van alle partners en werkgroepsleden is opgenomen in bijlage 1 – Leden van 10 Werkgroep Vismigratie.

Door externe oorzaken had de Werkgroep Vismigratie tijdens de uitvoering van haar activiteiten regelmatig te maken met wisselingen in de deelnemersgroep. Dankzij de proactieve houding van alle betrokkenen had dit geen nadelige gevolgen voor het werkproces.

Afbeelding 4: Eind 2015 omvatte de WG Vismigratie 18 actief deelnemende organisaties Opmerking: In 2016 zijn de waterschappen Groot en Reest en Wieden gefuseerd tot waterschap Drents Overijsselse Delta.

• Werkgroep Vismigratie (vanaf september 2012): technische WGRD-werkgroep, werkend in opdracht van de Stuurgroep Rijndelta (SGRD) • Kerngroep (vanaf 2013): stakeholders en vertegenwoordigers uit NRW, NDS en Rijn-Oost en van het coördinatiebureau (incl. GIS-ondersteuning) • Subwerkgroep: wisselende samenstelling (deelproducten, specifieke ervaring) • Kerngroep: 3-4 bijeenkomsten per jaar; WG: 1-2 bijeenkomsten per jaar; subwerkgroepen naar behoefte • Ondersteund door het coördinatiebureau en GIS-deskundigen WERKPROCES Na een periode van intensieve voorbereiding, waarin uiteenlopende aspecten van de vismigratie zijn belicht en besproken, ontstond geleidelijk een harmonisatieproces. Aanvankelijk speelde de voorzitter daarin een sterk sturende rol. In 2013 werd een kernteam met vertegenwoordigers uit Nederland en de twee Duitse deelstaten gevormd, dat werd ondersteund door een GIS-expert en het GPRW-coördinatiebureau.

Kort daarna startte men met het samenstellen van subwerkgroepen, die zich zijn gaan bezighouden met speciale thema’s en vraagstukken. Zo zijn in 2013 t/m 2015 uiteenlopende gegevens over de visfauna en de doorlaatbaarheid van waterbouwkundige bouwwerken verzameld, geanalyseerd en gepresenteerd. Deze gegevens vormden de grondslag voor de ontwikkelde concepten rond het thema vismigratie en, begin 2015, voor de installatie van een team dat opdracht kreeg het rapport te schrijven. 11 In dezelfde periode werden ook de doelstellingen en werkzaamheden, die tijdens de vergaderingen van de Werkgroep Vismigratie centraal stonden, aangepast. Deze vergaderingen hadden in de beginfase nog vooral een onderzoekend karakter, maar in toenemende mate ontwikkelde zich dit in de richting van de uitwerking van deelproducten. Over de deelproducten werden tijdens de vergaderingen discussies gevoerd en afstemming gepleegd.

Daarnaast werden de vergaderingen van de Werkgroep Vismigratie steeds vaker benut voor de uitwisseling van informatie van uiteenlopende aard (uitgevoerde maatregelen, toegepaste technische voorzieningen, vissterfte, gegevens van symposia en thematisch overleg). De vergaderingen werden meestal gecombineerd met een excursie tijdens welke de deelnemers de bezichtigde uitgevoerde maatregelen onderling bediscussieerden (afbeelding 5).

Afbeelding 5: Excursie natuurherstelproject Eileringsbecke (2014)

COMMUNICATIE EN PRESENTATIE De werkgroep heeft zich geprofileerd door:

· haar actieve deelname aan thematische bijeenkomsten en expertmeetings (bijv. visnetwerktreffen in Wesel (World Fish Migration Day); · regelmatige rapportages in de regionale, nationale en internationale KRW-organen (RBO/RAO, SGRD/WGRD, GPRW/RBO); · informatieverstrekking in diverse politiek-bestuurlijke commissies (commissies van de Kreise Bentheim en Borken, algemeen bestuur Waterschap Rijn en IJssel, commissie Besturen en Organiseren van Waterschap Vechtstromen) · de organisatie van een Nederlands-Duits symposium over vismigratie, dat in 2014 heeft plaatsgevonden in Rhede (NRW) (afbeelding 6).

12

Afbeelding 6: Presentatie tijdens het Nederlands-Duitse vaksymposium Vismigratie in Rhede (juni 2014)

OVERIGE ASPECTEN (SOFT VALUES) De werkgroep was zich zeer bewust van het proces binnen de groep en de onderlinge afhankelijkheid, die nodig was om een goed eindproduct te kunnen realiseren. Bovendien werd ook rekening gehouden met de bestaande cultuurverschillen en de soms optredende taalproblemen.

1.4 STRUCTUUR EN OMVANG VAN HET RAPPORT

Het rapport is als volgt gestructureerd: In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de ontwikkeling van de systematiek voor de keuze van de hoofdmigratieroutes in de regionaal relevante waterlopen (prioritaire waterlopen) in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost en de definitieve aanwijzing daarvan. In hoofdstuk 3 wordt een toelichting gegeven op de bepaling van de doelsoorten en hun specifieke milieueisen. Bovendien wordt in dit hoofdstuk informatie over de historische, recente en in de toekomst te verwachten verspreiding van de gekozen soorten binnen het vismigratienetwerk vermeld. Hoofdstuk 4 geeft een uitvoerige beschrijving van de soorten belemmeringen, die de vismigratie in het netwerk van prioritaire waterlopen in de weg staan, en hun passeerbaarheid voor de doelsoorten. In hoofdstuk 5 wordt kort en samenvattend ingegaan op mogelijke maatregelen en maatregeltypen die voor het herstel en de verbetering van de passeerbaarheid en van de noodzakelijke habitats noodzakelijk zijn. In hoofdstuk 6 worden de verworven inzichten en de betekenis daarvan voor het netwerk van prioritaire waterlopen behandeld. Hoofdstuk 7 omvat de aanbevelingen voor concrete actie en geeft voorstellen voor de toekomstige agenda van de Werkgroep Vismigratie (werkprogramma 2016-2021).

De werkgroep heeft zich in het kader van de WGRD-opdracht (nog) niet uitgesproken over een prioriteitstelling binnen de afzonderlijke noodzakelijke maatregelen tegen migratiebelemmeringen in het netwerk van prioritaire waterlopen. Evenmin is het actuele ecologische potentieel van afzonderlijke waterlopen c.q. van specifieke habitats beoordeeld. Voor dit rapport is in het kader van de soortinformatie een algemene beschrijving van de tekortkomingen in de biotopen opgesteld, die bij de uitwerking van de aanbevelingen voor concrete actie als ondersteuning kunnen dienen. . 2. NETWERK VAN PRIORITAIRE WATERLOPEN

De vaststelling van het netwerk van prioritaire waterlopen voor het deelwerkgebied Rijndelta-Oost vergde intensief (vakinhoudelijk) overleg, waarbij als eerste stap een eenduidige en reproduceerbare systematiek voor de selectie van de waterlopen werd uitgewerkt. Als basis voor deze systematiek maakte men gebruik van het Nederlandse systeem “Nederland leeft met vismigratie” (bijlage 2 – aanpak door de drie (deel)staten (NDS, NRW, NL)). Dit Nederlandse systeem gaat uit van meerdere migratietypen, die op basis van doelsoorten/ visgemeenschappen in combinatie met de watertypen zijn bepaald. Omdat de Duitse en Nederlandse typering van waterlopen volgens de KRW van elkaar verschilt, is gepoogd een “vertaaltabel” op te stellen. Een rechtstreekse koppeling tussen de Nederlands migratietypen en de aan Duitse zijde gehanteerde typen waterlopen is echter slechts in beperkte mate mogelijk. Toepassing van de tabel zou daardoor tot verschillende en ongewenste effecten hebben geleid (zie voorbeeld 1 (afbeelding 7) en voorbeeld 2 (afbeelding 8)). 13

Voorbeeld 1: Nederlands migratietype 1 (Afbeelding 7)

Doordat de “vertaaltabel” voor de nationale typen waterlopen niet toereikend is, is het niet mogelijk belangrijke deeltrajecten tussen de benedenlopen in Nederland en de belangrijke midden- en bovenlopen in Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen volledig in het integrale netwerk van waterlopen weer te geven.

Afbeelding 7: Incompleet netwerk van waterlopen op basis van het Nederlandse "migratietype“ 1 (voorbeeld 1)

Voorbeeld 2: Combinatie van de Nederlandse migratietypen 1, 3 en 5 (Afbeelding 8)

Wanneer de Nederlandse migratietypen 1, 3 en 5 aan de betreffende Duitse typen waterlopen worden gekoppeld, ontstaat weliswaar een aanzienlijk completer netwerk van waterlopen, maar ook in dat geval doen zich allerlei problemen voor. Zo omvat bijvoorbeeld het netwerk in Niedersachsen in vergelijking met de prioriteitstelling in Niedersachsen aanzienlijk meer waterlopen. Aan Nederlandse zijde ontstaan echter lacunes in het netwerk van waterlopen. Bovendien ontbreken in het Nederlandse gebied de overgangswateren. 14

Afbeelding 8: Incompleet netwerk van waterlopen op basis van de Nederlandse migratietypen 1, 3 en 5 (voorbeeld 2).

De onbevredigende resultaten van de diverse scenario’s waren voor de Werkgroep Vismigratie reden te kiezen voor een alternatieve aanpak. Daarin is primair uitgegaan van de resultaten van de afzonderlijke nationale prioriteitstellingen. Deze zijn vergeleken met de al verworven inzichten en dit leidde uiteindelijk tot de vaststelling van een afgestemd netwerk van prioritaire waterlopen, bestaande uit de hoofdmigratieroutes, die de grotere stroomgebieden omvatten en de “ruggengraat” van het netwerk van prioritaire waterlopen vormen, en Habitatrichtlijn-/Natura 2000-gebieden, waarvoor vissen als beschermingsdoel centraal staan en die (mogelijk) met deze waterlopen in verbinding staan (afbeelding 9).

In het volgende hoofdstuk wordt nader ingegaan op het netwerk van prioritaire waterlopen en de doelsoorten.

FFH / NATURA-2000 Naast het netwerk van prioritaire waterlopen zijn ook waterafhankelijke Habitatrichtlijn-/ Natura 2000- gebieden met vissen als waardebepalende soorten weergegeven (Afbeelding 9).

In het volgende hoofdstuk wordt nader ingegaan op het hoofdmigratienetwerk en de doelsoorten. 15

Afbeelding 9: Netwerk van prioritaire waterlopen en waterafhankelijke Habitatrichtlijn-/ Natura 2000-gebieden met vissen als waardebepalende soorten in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3. DOELSOORTEN

Er zijn als doelsoorten 11 diadrome en potamodrome vissoorten geselecteerd, die gelden als kenmerkende soorten voor het watersysteem Rijndelta-Oost (Vecht- en IJsselsysteem) en die vanwege hun biologische karakteristieken goede indicatoren voor de (bovenregionale) passeerbaarheid van het watersysteem vormen (afbeelding 10):

• diadroom: zalm, elft, zeeforel, zeeprik en rivierprik; • potamodroom: winde, sneep, serpeling, kopvoorn, kwabaal en barbeel.

De prikken (zee-, rivier- en beekprikken) behoren biosystematisch niet tot de vissen in strikte zin, maar tot de zogenoemde kaakloze vissen. Voor de eenvoud worden dit rapport onder het begrip “vissen” zowel de vissen als de kaakloze vissen samengevat. 16

(Over lange afstand) migrerende vissoorten zijn voor hun levenscyclus erop aangewezen dat zij zich ongehinderd tussen zout en zoet water (diadroom) c.q. binnen een riviersysteem (potamodroom) tussen verschillende habitats kunnen verplaatsen. Niet alleen de “typische” trekvissen zoals zalm en zeeprik trekken daarbij over zeer lange afstanden, ook de potamodrome soorten zoals de kwabaal en de winde maken vaak zeer lange trektochten binnen een rivier- of beeksysteem, bijvoorbeeld om geschikte paaihabitats te vinden. De geselecteerde soorten stellen voor een deel geheel verschillende eisen aan hun paai-, opgroei-, foerageer- en overwinteringshabitats (tabel 1). Dit betekent dat in de rivier- en beeksystemen verschillende habitats aanwezig moeten zijn om de voor de waterloop kenmerkende visbestanden (qua soortensamenstelling, leeftijdsklassen en abundantie) te kunnen laten ontwikkelen en/of te behouden. Vanwege de uiteenlopende biologische kenmerken van de soorten zijn echter niet alle regio’s c.q. waterlopen/-typen voor alle doelsoorten van even grote betekenis (zie ook bijlage 2 – Aanpak door de drie staten (NDS, NRW, NL)).

Afbeelding 10: Doelsoorten voor het deelwerkgebied Rijndelta-Oost. Van midden boven tegen de wijzers van de klok in; diadroom: zalm elft, zeeforel, zeeprik en rivierprik; potamodroom: winde, sneep, serpeling, kopvoorn, kwabaal en barbeel Tabel 1: Doelsoorten voor het watersysteem Rijndelta-Oost en een overzicht van hun belangrijkste ecologische eisen

Eisen aan paai- en opgroeihabitats Doelsoort Mobiliteit Rheotype Reproductie Hoofdverspreiding Eieren/larven Jonge/opgroeiende vissen Petromyzon Banken met stenen, grof grind onder stromend water; Zandige sedimentbanken, evt. met Kleine tot middelgrote waterlichamen, marinus Meerneunauge Zeeprik Diadroom Rheofiel Lithofiel intacte interstitiële ruimtes met een goede slib, met een hoog gehalte overwegend met zand-/grindbodems, ook in (Linnaeus, 1758) zuurstofvoorziening (grind met grove tussenruimtes) organische bestanddelen (detritus) het laagland nabij de kust Lampetra Banken met stenen, grof grind onder stromend water; Zandige sedimentbanken, evt. met Kleine tot middelgrote waterlichamen, fluviatilis Flussneunauge Rivierprik Diadroom Rheofiel Lithofiel intacte interstitiële ruimtes met een goede slib, met een hoog gehalte overwegend met (zand-/) grindbodems, ook in (Bloch, 1783) zuurstofvoorziening (grind met grove tussenruimtes) organische bestanddelen (detritus) het laagland nabij de kust Onder stromend water staande banken met stenen en Zandige sedimentbanken, evt. met Kleine tot middelgrote waterlichamen, Lampetra planeri grof en fijn grind; inta cte interstitiële ruimtes met een Bachneunauge Beekprik Resident Rheofiel Lithofiel slib, met een hoog gehalte overwegend met zand-/grindbodems in het 17 goede zuurstofvoorziening (grind met grove organische bestanddelen (detritus) laagland en in het heuvelland (Bloch, 1782) tussenruimtes) Alosa alosa Weinig begroeide, langzaam of Grotere waterlichamen en estuaria, Maifisch Elft Diadroom Rheofiel Lithofiel Ondiepe grindbedden (grind met grove tussenruimtes) (Linnaeus, 1758) nauwelijks stromende zones overwegend met grind-/puinbodems Vlakke puin-/grindbanken onder sterk stromend water (10-20% stenen; 40-50% grof grind; 20-30% middelgrof Grotere rhitrale waterlichamen met grind- Salmo salar Vooral snel stromende ondiepe Lachs Zalm Diadroom Rheofiel Lithofiel grind; 10-20% fijn grind; intacte interstitiële ruimtes met /puinbodems in heuvelland en zones met grindbodems een goede zuurstofvoorziening (min. 5 mg/l) (grind met middelgebergtes (Linnaeus, 1758) grove tussenruimtes) Vlakke banken met stenen, grof grind onder sterk Vooral matig snel tot snel Salmo trutta Kleinere tot middelgrote waterlichamen met stromend water; intacte interstitiële ruimtes met een stromende ondiepe zones “Forelle” Forel Diadroom Rheofiel Lithofiel grind-/puinbodems, ook in het laagland nabij goede zuurstofvoorziening (grind met grove (stroomversnellingen met (Linnaeus, 1758) de kust tussenruimtes) grindbodems) Leuciscus idus Rheofiel- Euryoke soort; paait op macrofyten en andere substraten op plekken met een matige hoge Brede verspreiding in de in het binnenland Aland Winde Potamodroom Fyto-lithofiel (Linnaeus, 1758) indifferent stromingssnelheid; algemeen: goede abiotische en morfologische omstandigheden gelegen waterlichamen tot in het heuvelland Middelgrote, zelden kleinere waterlichamen Barbus barbus Ondiepe oeverzones met geringe Barbe Barbeel Potamodroom Rheofiel Lithofiel Eiafzet: vlakke grindbanken onder sterk stromend water met overwegend (zand- tot) grindbodems in stromingssnelheid (Linnaeus, 1758) de epipotamale zone (heuvelland) Leuciscus Brede verspreiding in de in het binnenland Zand-/grindsubstraat; waterplanten; larven: cephalus Döbel Kopvoorn Resident Rheofiel Lithofiel gelegen kleine tot middelgrote bodemgericht (Linnaeus, 1758) waterlichamen tot in het heuvelland Chondrostoma Kleine tot middelgrote waterlichamen met Ondiepe oeverzones met geringe nasus Nase Sneep Potamodroom Rheofiel Lithofiel Eiafzet: vlakke grindbanken onder sterk stromend water overwegend (zand- tot) grindbodems in de stromingssnelheid (Linnaeus, 1758) epipotamale zone (heuvelland) Vooral zones met matige tot hoge Leuciscus Zand-/grindsubstraat; waterplanten; larven benthisch Brede verspreiding in de in het binnenland stromingssnelheid (grote variatie leuciscus Hasel Serpeling Resident Rheofiel Lithofiel met grote voorkeur voor stromend water (meer dan L. gelegen kleine tot middelgrote van stromingssnelheid en (Linnaeus, 1758) idus en L. cephalus) waterlichamen tot in het heuvelland substraten) Eiafzet: vrij in het water boven beddingen zonder Middelgrote, zelden kleinere beken en Lota lota slibafzet; voorkeur voor grindhoudend substraat. Ondiepe oeverzones met geringe rivieren in het laagland; intacte Quappe Kwabaal Potamodroom Rheofiel Lithofiel Eieren/larven: zones met minder sterk stroming; stromingssnelheid uiterwaarden-systemen met langdurig (Linnaeus, 1758) pelagisch (eieren en larven ondergaan drift) watervoerende ondiepe zones, gedeeltelijk Behalve deze 11 diadrome c.q. potamodrome doelsoorten dient ook de beekprik als andere “regionale doelsoort” te worden meegenomen, waarmee in totaal “11+1 doelsoorten” centraal staan. De beekprik is voor wat betreft de passeerbaarheid van waterlopen vooral regionaal van grote betekenis. De larven van deze soort vertonen tijdens de meerdere jaren durende larvefase een stroomafwaarts gerichte “drift”, die de adulte dieren na de metamorfose door migratie naar de stroomafwaarts gelegen paaihabitats moeten compenseren. Drie diadrome soorten, die ook als kenmerkend voor het watersysteem Rijndelta-Oost worden beschouwd, gelden als zogenoemde “profiteurs”. Hiertoe behoren de aal, de fint en de houting. Maatregelen die bijdragen aan de bescherming en het behoud van de geselecteerde 11+1 doelsoorten helpen ook deze soorten te beschermen en te behouden. Hierbij gaat het, behalve om maatregelen om de bij het type waterloop behorende habitats te herstellen, in het bijzonder om maatregelen ter herstel en verbetering van de passeerbaarheid. De fint komt in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost uitsluitend voor in de IJssel. De IJssel is al geheel passeerbaar en omvat ook de voor de voortplanting noodzakelijke habitats. 18

Voor de aal zijn maatregelen ter bescherming en ondersteuning van de populaties in het bijzonder ook onderwerp van de beheersplannen voor de aal die, in overeenstemming met de EU-Aalverordening (EU 2007), door de lidstaten zijn uitgewerkt. Vanwege de bijzondere eisen die de aal stelt is een overzicht van de biologie van de aal samengesteld (bijlage 4 – Anguilla Anguilla (Aal)). Een samenvatting van de nationale maatregelen in de stroomgebiedseenheid Rijn voor de periode 2010-2012 is beschreven in het ICBR-rapport nr.207 (ICBR 2013).

De migratie van vissen beperkt zich niet tot een seizoen of enkele maanden, maar vindt, als het gehele soortenspectrum wordt beschouwd, jaarrond plaats. Daarbij dient aandacht te worden gegeven aan zowel de stroomopwaarts gerichte migratie van adulte dieren naar hun paaigronden als aan de migratie in stroomafwaartse richting door juveniele dieren (afbeelding 11).

J F M A M J J A S O N D

Meerneunauge aufwärts

Flussneunauge aufwärts

Anadrome Neunaugen abwärts

Bachneunauge aufwärts

Aal aufwärts

abwärts

Maifisch Finte Schnäpel

Lachs aufwärts

Forelle aufwärts

Lachs + Forelle abwärts

Aland Barbe Döbel Nase Hasel Quappe

Afbeelding 11: Migratieperiode van de doelsoorten in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost gedurende het jaar, gedeeltelijk met aparte weergave voor stroomopwaarts en –afwaarts gerichte migraties. Gevulde balken: hoofdmigratieperiode, gestreepte balken: minder migratieactiviteit; cursief: “profiteurs”. In beginsel dient bij het herstel c.q. de verbetering van de passeerbaarheid niet alleen met de geselecteerde doelsoorten, maar altijd ook met de voor het betreffende watertraject kenmerkende vissoortengemeenschappen rekening te worden gehouden. Deze soortengemeenschappen omvatten, naast de typische migrerende vissoorten, andere sterk zwemmende soorten van stromend water, maar ook soorten met geringere zwemvermogens. Daartoe behoren, behalve eurytope soorten als de blankvoorn en de baars, ook kenmerkende kleine soorten als rivierdonderpad, bermpje en riviergrondel en soorten van wateren in uiterwaarden zoals de ruisvoorn. Enkele van deze soorten zijn beschermd onder de Fauna-Flora-Habitat (Habitat)-richtlijn / Natura 2000 (EG 1992). De uitvoering van maatregelen volgens de EG-KRW dient ook bij te dragen aan het realiseren van deze natuurbeschermingsrichtlijn. Doel is te komen tot een samenhangend Europees ecologisch netwerk van beschermde gebieden alsmede de bescherming en het behoud van natuurlijke en halfnatuurlijke biotopen en van bedreigde wilde dier- en plantensoorten. Tot de vissoorten, die onder de Habitatrichtlijn / Natura 2000 worden beschermd, behoren diadrome en potamodrome migrerende 19 soorten (zeeprik, rivierprik, zalm, barbeel, fint, houting) en kleine soorten met geringe zwemvermogens (beekprik, rivierdonderpad, kleine modderkruiper, grote modderkruiper, bittervoorn).

De in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost liggende waterafhankelijke Habitatrichtlijn- / Natura 2000-gebieden – voor zover deze aansluiting hebben (of kunnen krijgen) op het netwerk van prioritaire waterlopen – en de als waardebepalende soorten aangemerkte vissoorten worden opgesomd in de bijlage (afbeelding 9, BIJlage 5 - Habitatrichtlijn- / Natura2000-Gebieden in rijndelta-oost met vissen als waardebepalende soorten).

Om uitspraken te kunnen doen over de verwachtingsgebieden (toekomstige verspreidingsgebieden) van de 11+1 doelsoorten in het netwerk van prioritaire waterlopen is uiteenlopend gegevensmateriaal over de actuele en historische verspreiding verzameld en beoordeeld en vervolgens in verspreidingskaarten weergegeven:

• actuele data: periode vanaf 2000; data afkomstig uit de diverse monitoringprogramma’s (inventarisaties, onderzoek naar stroomopwaartse migratie etc.) (individuele, soortspecifieke) waarnemingen uit andere bronnen (bijv. vanggegevens van hengelaars); • cartografische weergave: bewezen waarnemingen worden met een rode punt, waarnemingen zonder bewijs met een zwarte cirkel weergegeven; • historische data: periode t/m 1960, bijv. gegevens uit historische literatuur en historische vanggegevens; • cartografische weergave: wateren met bewezen historische waarnemingen zijn met een beige achtergrondkleur (rivieren, beken) c.q. beige cursivering (plassen en meren) gemarkeerd; • toekomstig verwachtingsgebied: afgeleid uit actuele en historische data incl. expert judgement; dit netwerk van wateren omvat alle wateren waarvoor verwacht wordt dat na herstel van de passeerbaarheid en uitvoering van hydromorfologische natuurherstelmaatregelen de betreffende soort er zich (weer) zal vestigen; • cartografische weergave: wateren in het verwachtingsgebied zijn met een groene basiskleur (rivieren, beken) c.q. een groene cursivering (plassen, meren) gemarkeerd.

Om gezamenlijke grensoverschrijdende toekomstige verwachtingsgebieden te kunnen identificeren was het noodzakelijk de gegevens voortdurend te harmoniseren. Dit wordt aan de hand van twee voorbeelden kort toegelicht.

VOORBEELD 1: VERWACHTINGSGEBIED VAN DE FOREL (AFBEELDING 12)

In Nederland en Nordrhein-Westfalen gold het gehele Vecht-Dinkel-systeem als verwachtingsgebied voor de forel. In tegenstelling hiermee was het deel van het Vecht-/Dinkelsysteem in Niedersachsen, ondanks actuele waarnemingen, niet als verwachtingsgebied aangemerkt. Als resultaat van de afstemming is het Nedersaksische deel van Vecht en Dinkel nu ook als verwachtingsgebied voor de forel aangemerkt. 20

Afbeelding 12: Noodzaak tot harmonisatie bij weergave van het toekomstige verwachtingsgebied voor de forel in het watersysteem vismigratie (voorbeeld 1)

VOORBEELD 2: VERWACHTINGSGEBIED VAN DE WINDE (AFBEELDING 13)

Grote delen van het Nederlandse en Nedersaksische watersysteem gelden als verwachtingsgebied voor de winde, dit in tegenstelling tot alle wateren in Nordrhein-Westfalen. Hieruit komt het beeld naar voren van een toekomstig gezamenlijk verwachtingsgebied dat niet door biologische, maar door bestuurlijke grenzen wordt gekenmerkt. In het kader van afstemming kon hier geen nadere harmonisatie worden bereikt.

Afbeelding 13: Noodzaak tot harmonisatie bij weergave van het toekomstige verwachtingsgebied voor de winde in het watersysteem vismigratie (voorbeeld 2)

Na afronding van de werkzaamheden (data verzamelen, evaluatie, harmonisatie) kon in 2015 voor elke van de 11+1 doelsoorten een verspreidingskaart worden opgesteld met informatie over de actuele en historische verspreiding en van het verwachtingsgebied. Bovendien worden de biologische karakteristieken en de ecologische eisen van de doelsoorten beschreven. Als bijlage 6 – Overzicht van de doelsoorten per waterloop is in tabelvorm een overzicht opgenomen van het netwerk van prioritaire waterlopen met per waterlichaam de te verwachten doelsoorten. Dit overzicht fungeert als aanbeveling voor concrete actie en dient als grondslag voor een kostenefficiënte planning van de maatregelen.

21 3.1 PETROMYZON MARINUS (ZEEPRIK)

BIOLOGIE 22 Opgroeiende en adulte zeeprikken leven in zee en voeden door te parasiteren op vissen, vooral andere zeeprikken, maar ook op dolfijnen en andere walvisachtigen. Om zich voort te planten migreren de dieren naar de bovenlopen van rivieren en beken waar zij op onder water staande kiezelbanken paaien (lithofilie). Tijdens hun trektocht naar de paaigronden nemen de dieren geen voedsel meer op. Die larven die uit de eieren komen leven meerdere jaren tot aan hun metamorfose in zand- of slibbanken met een hoog gehalte aan organische substantie (detritus). De larven leven van micro-organismen en detritus die zij uit het langsstromende water filteren (Krappe et al. 2012).

Volgens meerdere auteurs vindt de paaitrek van de winter tot in het voorjaar plaats (SIGL & TEROFAL 1992, KOTTELAT & FREYHOF 2007). De paaitijd is in juni-juli (LAVES 2011). De dieren paaien paarsgewijs en sterven nadat de eieren zijn gelegd. De larven metamorfoseren na ca. 5,5 – 8 jaar voordat zij in de nazomer en de herfst naar zee trekken. Daar bereiken zij na 3 tot 4 jaar de voorplantingsgrootte. Vissen die door zeeprikken worden geparasiteerd worden doorgaans niet gedood doordat de zeeprikken al na enkele dagen van gastheer wisselen en maar kleine hoeveelheden bloed en lichaamssappen opnemen (KOTTELAT & FREYHOF 2007).

VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED De zeeprik is in de riviergebiedseenheid Rijn uitsluitend aangetroffen in de grotere rivieren Rijn en IJssel. De soort gebruikt deze rivieren als migratieroute vanuit de Noordzee naar de paaiplaatsen verder stroomopwaarts, bijv. in de en de Bröl in Nordrhein-Westfalen. In Nederland plant de zeeprik zich voort in de Roer (D: Rur), een zijrivier van de Maas in Limburg. Deze beken kenmerken zich door de aanwezigheid van gedeelten met snelstromend water met grotere kiezels en stenen en sterke variatie in de morfologie. Er zijn geen historische bronnen bekend waaruit zou blijken dat de zeeprik de beken en rivieren in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost als paai- en opgroeigebied heeft gebruikt. 23

Afbeelding 14: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de zeeprik in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.2 LAMPETRA FLUVIATILIS (RIVIERPRIK)

BIOLOGIE Opgroeiende en volwassen rivierprikken leven in zee en voeden zich door te parasiteren op vissen. Om zich voort te planten migreren de dieren naar de bovenlopen van beken en rivieren waar zij op onder water staande 24 kiezelbanken paaien (lithofilie). Tijdens hun trektocht naar de paaigronden nemen de dieren geen voedsel meer op. Die larven die uit de eieren komen leven meerdere jaren tot aan hun metamorfose in zand- of slibbanken met een hoog gehalte aan organische substantie (detritus). De larven leven van micro-organismen en detritus die zij uit het langsstromende water filteren (Krappe et al. 2012).

Rivierprikken trekken vanaf de herfst vanuit zee de rivieren op. Aanvankelijk gaan ze in de benedenlopen in winterrust waarna zij ongeveer van maart t/m mei in grotere groepen paaien. De larven metamorfoseren na 2,5 tot 3 jaar van de late zomer tot de late herfst. Vervolgens brengen de juvenielen doorgaans hun eerste winter in zoet water door waarna zij, zodra zij een lengte van ongeveer 12-15 cm hebben bereikt, weer naar zee trekken. Daar bereiken zij na ongeveer een jaar hun paailengte. Vaak brengen de geslachtsrijpe dieren een tweede zomer in zout water door voordat zij de rivieren optrekken om te gaan paaien. Nadat de eieren zijn gelegd sterven de adulte dieren. De parasitaire levenswijze van de adulte rivierprikken leidt bij de gastheervissen in de meeste gevallen tot de dood (Kottelat & Freyhof2007).

VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED De rivierprik komt binnen de stroomgebiedseenheid momenteel voor in de Rijn en de IJssel. In Nederland plant de rivierprik zich voort in de Drenthse Aa in Drenthe en in twee Limburgse beken: de Roer en de Niers. Mogelijk plant de soort zich ook voort in de hoofdstroom van de Maas en de Waal (Kranenbarg et al. 2012). De verwachting is dat herstel van de passeerbaarheid de De rivierprik (negenoog) was aan het begin van de 20e eeuw een terugkeer van deze soort in beken met snelstromend algemeen voorkomende vissoort in de grote rivieren Rijn en IJssel. VAN DEN ENDE (1847) beschrijft de binnenvisserij met zgn. water met fijn grind, zoals bijv. in de bovenlopen van negenoogkorven in Arnhem, Nijmegen en Teil. De visserij op de de Berkel en de Vecht, mogelijk kan maken. rivierprik vond plaats tijdens de stroomopwaartse trek van midden december tot midden april. Daarbij werden tienduizenden rivierprikken gevangen voor de export of de consumptie. Watervervuiling, het blokkeren van de verbindingen met de zee en het kanaliseren en afdammen van rivieren leidde tot een sterk afname van geschikte leefgebieden voor de rivierprik. De paaigronden zijn hierdoor voor de vissen slechter bereikbaar of zelfs volledig verdwenen (Kranenbarg et al 2013). 25

Afbeelding 15: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de rivierprik in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost. 3.3 ALOSA ALOSA (ELFT)

26

BIOLOGIE De elft is een anadrome vissoort, die als adult dier in open zee op een diepte van 300 meter leeft. Jonge elften groeien op in de kustzone en in riviermondingen. De soort paait in warmere en rustigere zones in rivieren, vaak in de buurt van riviermondingen. De elft leeft van plankton en insecten, die met behulp van een door aanhangsels van de kieuwbogen gevormde zeef uit het water worden gezeefd. Geslachtsrijpe dieren verzamelen zich in de winter voor de kust. In het voorjaar, meestal in mei of juni, trekken de vissen de rivieren op naar hun paaigronden. In de Rijn paait de elft in de met kiezel bedekte rivierbeddingen tot aan Basel en in de zijrivieren van de Rijn, dus ook in de , de en de Moezel (Nijssen & De Groot 1987). De dieren leggen hun eieren gedurende de nacht en in grote groepen, die zich daarbij dicht onder de wateroppervlakte bevinden. De rugvinnen steken daarbij vaak boven het water uit, waarbij het geplons van de vissen goed te horen In warwas derde commerciëlegewerbliche Fischfangvisserij op auf de Maifisch elft in de in groteden großen rivier tamelijkFlüssen is. De bevruchte eieren zakken naar de ziemlichbelangrijk. wichtig. Van den Van Ende den (1847)Ende (1847) noemt erwähnt het voorkomen das Vorkommen van de elft des in Maifisches de IJssel bijin rivierbedding. Een groot deel van de derZutphen IJssel en bei vermeldt Zutphen daarbij und berichtet dat op degleichzeitig markt van von Zutphen dem auf gerookte dem Markt elft werd von populatie legt maar één keer eieren en Zutphenaangeboden. zum Schlegel Verkauf (1862) angebotenen beschrijft geräucherteneen succesvol jaarMaifisch. van deSchlegel elftvisserij (1862) net sterft daarna. De overgebleven dieren beschreibtbuiten de eingrenzen gutes vanJahr dein Bezugprovincie auf denGelderland: Maifisch, inetwas april außerhalb 1852 werden der Grenzen op de migreren terug naar zee. De eerste derMerwede Provinz bij Gelderland: Gorinchem Im in April 24 1852uur 23.000wurden elften auf der gevangen. Merwede Invor de Gorkum Waal werdin 24 een tot twee jaar groeien de jonge Stundenjarenlang 23.000met de Maifische zegen op gefangen. elft gevist. In derZodra Waal de wurdezalmtrek, die dielängste in de Zeit winter mit elften op in de rivier waarna ze naar Wadenfängernplaatsvond, voorbij auf was,Maifisch viste gefischt.men tot beginWenn juni die (Kapelle, winterliche 2003) Lachswanderung weer meer op elftzu zee trekken. Daar blijven ze tot de Endeen fint. war, fischte man bis Anfang Juni (Kapelle 2003) wieder häufiger auf Maifisch und Finten. eerste voortplanting. Elften vertonen Deze gouden tijden hielden echter niet lang aan. Als gevolg van overbevissing en waarschijnlijk “homing”-gedrag, wat Dieseachteruitgang goldenen van Zeiten de waterkwaliteit währten allerdings liepen de nicht vangsten lange. aan Die het Fangmengen begin van de von20e betekent dat zij terugkeren naar de Flusswanderfischeneeuw snel terug. Er werdenwaren Anfangnog pogingen des zwanzigsten gedaan de sterkeJahrhunderts achteruitgang als Folge van der de rivier waar ze zijn geboren. Überfischungelft tegen te gaan und doorder Verschlechterunguit Frankrijk geïmporteerde der Wasserqualität eieren uit starkte laten rückläufig. komen en Man de hatjonge noch vis uitversucht, te zetten. den Ditstarken was Rückgangechter geen des succes. Maifisches In de zu jaren bekämpfen, tachtig vanindem de manafgelopen aus Frankreicheeuw werden importierte in Gelderland Eier ausbrütennog af en ließtoe elftenund aussetzte. waargenomen. Das hatDe allerdingseerste waarneming nicht funktioniert. betrof de Invangst den inachtziger een fuik Jahren in 1984 des in letztende Rijn. Jahrhunderts De tweede VERSPREIDING EN wurdenwaarneming in Gelderland was een vangst vereinzelt in een Exemplare drijfnet in des 1989 Maifisches in de Nederrijn. gesichtet. Vermoedelijk Die erste VERWACHTINGSGEBIED diesergaat het Sichtungen hierbij om erfolgterondtrekkende bei einem exemplaren Reusenfang uit buitenlandse 1984 im Rhein.riviersystemen Die zweite als Sichtungde Gironde betraf in Frankrijk. ein 1989 im Niederrhein mit einem Kiemennetz gefangenes In Nederland is de elft als gevolg van Exemplar. Es handelt sich hierbei vermutlich um umherziehende Exemplare aus watervervuiling, overbevissing, het Populationen aus ausländischen Flusssystemen wie der Gironde in Frankreich. rechttrekken van de rivier en de aanleg van dammen uit de Rijn verdwenen. De verbetering van de waterkwaliteit van de Rijn, de aanleg van vistrappen en het herstel van riviermeanders bieden perspectieven voor de terugkeer van de elft in de Rijn. Daarom is in 2008 een begin gemaakt met een herintroductieprogramma waarbij jonge elften, afkomstig van ouderdieren uit de Gironde, in het Duitse deel van de Rijn zijn uitgezet. In 2010 werden de eerste stroomafwaarts trekkende jongen elften uit dit programma teruggevangen. Een Duitse visser heeft tijdens de herfsttrek van deze vissoort richting zee 13 van deze elften gevangen (’t Hoog 2011). Ook bij onderzoek in de Rijn werd de aanwezigheid van jonge elften vastgesteld (Kranenberg et al., 2015). In de laatste jaren zijn bij tellingen honderden elften gevangen (Rijn – vispassage Iffezheim). Maatregelen die de terugkeer van deze vissoort in de Rijn mogelijk kunnen maken omvatten de aanleg van passeerbare zoet-zoutwaterovergangen bij de Afsluitdijk en de Haringvlietdam. Er zijn echter nog geen aanwijzingen dat de beken en rivieren binnen het deelwerkgebied Rijndelta-Oost als paai- en/of opgroeigebied voor de elft hebben gediend.

27 28

Afbeelding 16: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de elft in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.4 SALMO SALAR (ZALM)

29 BIOLOGIE Atlantische zalmen brengen het grootste deel van hun leven door in zee waar zij zich voeden met kleinere vissen en grotere kreeftachtigen (Crustacea). Pas wanneer ze paarrijp zijn, trekken de dieren de rivieren op en paaien zij in de bovenlopen van beken en rivieren (Riede 2004).

De jonge vissen leven de eerste 1 tot 3 jaar van hun leven in bovenlopen van de beken en rivieren waar zij zich hoofdzakelijk voeden met diverse aquatische en terrestrische invertebraten. Zodra ze een lengte van 13-25 cm hebben bereikt, migreren de jonge vissen als zogenoemde smolts naar zee waar zij doorgaans meerdere jaren doorgroeien totdat zij de rivieren optrekken om te gaan paaien. Vooral bij de mannelijke trekkende zalmachtigen zijn er steeds weer exemplaren die niet weer vertrekken maar permanent in het zoete water (resident) blijven. Het kan ook voorkomen dat anadrome vrouwtjes kuitschieten met kleine residente mannetjes. De paaitrek van de Atlantische zalm vindt van mei t/m oktober-november plaats waarbij verschillende groepen, die als “runs” worden aangeduid, op verschillende tijden stroomopwaarts migreren. Duidelijke trekmaxima treden in de periode september – november op. De stroomopwaartse trek na een meerjarig verblijf in zee (zogenoemde multi-sea-winter-zalmen c.q. –stammen) kan in grote riviersystemen al vroeg in het voorjaar op gang komen (bijv. Allier, Frankrijk).

De paaitijd van de diverse zalmstammen is genetisch bepaald. In de watersystemen in Noord-Duitsland paaien zij in de periode midden-september tot en met november. Zalmen beschikken over een sterk vermogen om hun geboortegrond terug te vinden (homing). Het grootste deel van een populatie keert om kuit te schieten terug naar de wateren waarin de dieren zijn opgegroeid. Enkele “zwervers” (Engels: strayers) keren niet naar hun geboortewater terug, maar trekken andere rivieren en beken op (LAVES 2011).

De paaihabitats van de zalmen bestaan uit vooral brede rivieren met kiezelbodems in de zgn. vlagzalmzone, waarbij een deel van de zalmen ook nog paaihabitats verder stroomopwaarts in de onderste forelzone en stroomafwaarts in de barbeelzone kunnen hebben. Een groot deel van de adulte zalmen sterft door de inspanningen van de stroomopwaartse migratie en het paaien Van de mannetjes sterft het grootste deel en van de vrouwtjes keert slechts 10 – 40 % terug naar zee. Gemiddeld paait slechts 0,3 – 6 % voor een tweede keer. Uitzondering hierop zijn populaties in korte rivieren waarin de paaigronden niet ver van de kust liggen, waardoor de dieren aanzienlijk minder energie aan de migratie hoeven te besteden (Kottelat & Freyhof 2007). VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED

De eerste stappen om de zalm terug te laten keren vonden plaats vanaf 1986 via het project Zalm-2000. In het kader van het vismigratieprogramma NRW werd vanaf 1998 het soortbeschermingsproject geïntensiveerd (MKULNV, 2015). Op dit moment is de zalm in de stroomgebiedseenheid alleen vastgesteld in de grote rivieren Rijn en IJssel. De rivieren in Gelderland en Overijssel fungeren Vanaf de middeleeuwen tot het begin van de voor de zalmen als migratieroute tussen de paai- en 20e eeuw was de zalm vanuit commercieel oogpunt een belangrijke vis voor de opgroeigebieden stroomopwaarts van de Rijn, zoals de Sieg, de Bröl en de Dhün. De zalm is in Gelderland en Overijssel na 1980 Nederlandse en Duitse riviervissers langs de 30 Waal en de Nederrijn. Watervervuiling, het in fuiken van beroepsvissers en bij observaties bij vistrappen rechttrekken van rivieren en intensieve slechts sporadisch aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen dat visvangst leidden aan het begin van de 20e eeuw de beken en rivieren binnen het deelwerkgebied Rijndelta-Oost tot een sterke achteruitgang. als paai- en/of opgroeigebied voor de Atlantische zalm hebben gefungeerd. 31

Afbeelding 17: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de zalm in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.5 SALMO TRUTTA (FOREL)

32

BIOLOGIE Binnen de soort Salmo trutta kunnen meerdere ecotypen worden onderscheiden, die nauw met elkaar verwant zijn. Tot deze ecotypen behoren de anadrome zeeforel en de residente beekforel, waarbij, afhankelijk van de regio en de habitatomstandigheden, uiteenlopende overlevingsstrategieën worden gevolgd (VDSF 2013). Deze forelvormen maken gedeeltelijk gebruik van verschillende habitats, maar vaak ook co-existeren zij in een stroomgebied van een rivier. De beekforel doorloopt haar volledige levenscyclus in zuurstofrijke snelstromende beken en migreert alleen tijdens de paaitijd naar geschikte paaihabitats. Zeeforellen daarentegen migreren binnen hun levenscyclus tussen zout en zoet water. De juvenielen groeien in zee op tot adulte dieren en trekken, zodra ze geslachtsrijp zijn geworden, via de grote rivieren naar hun paaigronden in zijrivieren en beken. De habitat van de vroege levensstadia, het zgn. alevin-, fry- en parrstadium, is bij de beek- en zeeforel vergelijkbaar. In het alevinstadium voeden de dieren zich hoofdzakelijk met kleine macrofauna. In de parrfase leven de dieren van zowel macrofauna als kleine vissen, terwijl adulte beek- en zeeforellen vooral vis eten, waarbij het prooienspectrum in kleine rivieren vooral kleinere soorten als donderpad (Cottus spec.), riviergrondel, elrits, bermpje, maar ook eigen broed en kleinere soortgenoten omvat. In zee prederen juveniele forellen hoofdzakelijk op zandspiering, smelt en koornaarvis. Volgroeide zeeforellen eten soorten als sprot en haring, maar ook polychaeten (borstelwormen).

In de herfst migreren zeeforellen naar koele, zuurstofrijke en stromende waterlopen en meestal bereiken de vrouwtjes in november, uiterlijk december als eerste de paaiplaatsen. De aankomst van de zeeforellen op de paaiplaatsen stagneert zodra het temperatuurverschil tussen zee- en rivierwater meer dan 4° C bedraagt (vgl. Vaate & Breukelaar 2001). Beide vormen van de forel paaien in paaikuilen op grindbanken in 15 tot 90 cm diep water. De eieren worden in deze paaikuilen afgezet en met een laag grind of kiezelstenen afgedekt. De ontwikkeling van de eieren hangt af van de watertemperatuur. De eieren ontwikkelen zich in de interstitiële ruimtes, die de waterstroom goed door moet kunnen laten om voldoende zuurstof aan te kunnen voeren en giftige afbraakproducten af te kunnen voeren (NLWKN 2013a). Forellen die na het paaien nog genoeg kracht hebben trekken terug naar zee, maar verzwakte dieren sterven. Afhankelijk van de watertemperatuur komen de larven vanaf de 60e dag na de eiafzet uit. Na 4 tot 6 weken zoeken de larven actief naar schuilplaatsen op plekken met weinig stroming en in het parrstadium vormt de forel een territorium, dat fanatiek wordt verdedigd. De beekforel kan op een leeftijd van een jaar al geslachtsrijp zijn, maar meestal duurt dit 2 tot 3 jaar. Zodra de forel naar zee trekt, begint het smoltstadium. Bij de zeeforel smoltificeert 9% na één, 81% na twee en 10% na drie jaar in zoet water (De Laak & Vriese 2001). De smolts ondergaan tijdens hun trektocht innerlijke en uiterlijke veranderingen en ontwikkelen daarbij onder andere het vermogen zich actief osmotisch te kunnen aanpassen, zodat zij ook in zout water kunnen overleven. De zeeforel blijft 1 tot 5 jaar in zoet water en 6 maanden tot 5 jaar in zout water. VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED In de beken en rivieren van het deelwerkgebied Rijndelta-Oost worden beekforellen slechts sporadisch aangetroffen. Daarbij gaat het hoofdzakelijk om dieren die voor de sportvisserij zijn uitgezet, en wel in de Bocholter Aa, de Berkel, de Vecht, de Ruenbergerbeek en de Dinkel. Tot nu toe lijkt het er echter niet op dat geslaagde reproductie plaatsvindt. Beekforellen doen echter pogingen zich voort te planten, onder andere op enkele aangelegde grindbanken in de Bocholter Aa (mondelinge mededeling Christian Edler). De beekforel is in de periode tot en met 2010 veelvuldig in enkele beken in de uitgezet. Deze soort is nog steeds te vinden in de Boven-Slinge en de Ratumse Beek. Natuurlijke voortplanting kon tot nu toe niet worden vastgesteld, maar de beekforellen groeien op tot exemplaren van meer dan 30 cm (Boedeltje & De Vos 2011).

Van de zeeforel zijn er in het netwerk van waterlopen betrekkelijk weinig actuele waarnemingen. De migrerende vorm wordt uitsluitend aangetroffen in de IJssel en er zijn geen aanwijzingen dat de beken en 33 rivieren in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost gefungeerd hebben als paai- en/of opgroeigebied voor de beekforel. 34

Afbeelding 18: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de forel in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.6 LEUCISCUS IDUS (WINDE)

BIOLOGIE 35 De winde geldt als een karakteristieke soort van grotere rivieren en beken waar deze vooral in de benedenlopen tot in de brakwaterzone voorkomt. De soort wordt echter steeds en regelmatig ook in de middenlopen en in kleinere rivieren en beken met epipotamaal karakter aangetroffen. Enkele dieren migreren evenwel in de warmere seizoenen tot in de voedselrijke brakwaterzones van de estuaria, terwijl ze om te overwinteren juist weer stroomopwaarts naar het zoete water trekken. Vaker waargenomen zijn de langere paaimigraties tot in de nevenstromen waar de dieren op plekken met matige stroomsterkte boven sterk grindhoudende substraten of in macrofytenbestanden kuitschieten. De paaitijd ligt ongeveer in maart en april, zodra de watertemperatuur boven 10°C stijgt.

De juveniele dieren houden zich aanvankelijk in scholen in ondiepe zones op en leven hier in een grote verscheidenheid aan habitats. Zij voeden zich met uiteenlopende aquatische en terrestrische organismen, maar ook met plantendelen. Grotere exemplaren leven vooral in kleinere groepen of solitair en leven voor groot deel van andere vissen (Kottelat & Freyhof 2007).

VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED De winde was vroeger een algemeen voorkomende vissoort in de grotere rivieren en de benedenlopen van de grotere beken in Gelderland. De soort was vooral in de Rijn en de IJssel zeer talrijk (Kranenbarg et al. 2013). Tegenwoordig komt de winde voor in meerdere beeksystemen in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost zoals de Oude IJssel, de Berkel, de , de Soestwetering en de Vecht. Het lijkt erop dat de winde in de afgelopen decennia heeft geprofiteerd van het herstel en de verbetering van de passeerbaarheid van de watersystemen. 36

Afbeelding 19: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de winde in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.7 BARBUS BARBUS (BARBEEL)

37 BIOLOGIE Barbelen zijn rheofiele vissen en typische bewoners van de epipotamale zone. Daarom wordt deze zone ook wel aangeduid als barbeelzone. Barbelen geven de voorkeur aan een biotoop met een rijk gestructureerd stroombed. Hier houden zij zich vooral op plaatsen op met een hogere stromingssterkte met een harde ondergrond, maar ook zones met een rustiger stroomsnelheid worden, in het bijzonder om te foerageren, bezocht. Deze in scholen levende bodemvis begint pas in de schemering met foerageren en houdt zich overdag doorgaans verborgen, meestal in zones met een sterkere stromingssterkte. Omdat deze zones, vooral bij sterkere aanvoer van water, regelmatig van plaats wisselen, migreren de barbelen vaak in kleine groepen over grote afstand om geschikte foerageergebieden te vinden (tot wel 10 km per dag). Een deel van de dieren belandt op deze foerageertochten tot in de benedenlopen van de rivieren (Bioconsult 2008; Kottelat & Freyhof 2007).

Voor de winterrust verzamelen barbelen zich in diepere, door de stroming uitgesleten delen in het stroombed. Om te paaien, wat relatief laat in het jaar plaatsvindt (mei-juni), maken de barbelen stroomafwaarts gerichte trektochten. Het kuitschieten vindt vooral in epipotamale zones, deels ook stroomopwaarts tot in de vlagzalmzone, op grindbanken in ondiep schoon water met een hoge stromingssterkte. Meestal vindt het kuitschieten plaats in de hoofdrivier of in zeer rijk gestructureerde mondingen van zijrivieren, minder vaak in kleine zijrivieren en -beken. De kleine gele eieren blijven plakken in de tussenruimtes van het grindhoudende sediment (interstitieel) of aan stenen. De larven komen ongeveer twee weken na het leggen uit, maar blijven vervolgens nog ongeveer 10 dagen in het sediment tot ze kunnen zwemmen. De jonge barbelen blijven nog geruime tijd in de buurt van de paaigronden in ondiepe oeverzones met een wat lagere stromingssnelheid totdat ze gebieden met een sterkere stroming opzoeken en zich geleidelijk verplaatsen naar de plekken waar de adulte barbelen leven. De larven groeien betrekkelijk langzaam: na een jaar zijn ze niet langer dan ongeveer 7 cm.

Barbelen leven hoofdzakelijk van insectenlarven, mollusken, wormen en kleine kreeftachtigen. In mindere mate voeden zij zich ook met algen en kleine vissen.

VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED De barbeel kwam vroeger in de grotere rivieren in de provincie Gelderland voor. Schlegel (1862) en Redeke (1941) meldden dat deze soort te vinden was in de IJssel, de Lek, de Neder- en Boven-Rijn, de Waal en de Maas. De belangrijkste oorzaken voor de achteruitgang van de barbeel in de tweede helft van de 20e eeuw waren watervervuiling, regulering van het waterpeil door de aanleg van stuwen, vermindering van de passeerbaarheid en kanalisatie. Ook nu nog is de verspreiding van de soort in Gelderland en Overijssel, net als in de aangrenzende gebieden in Duitsland, gebonden aan de grote rivieren. De meeste bevestigde waarnemingen zijn afkomstig uit de Waal en de bovenloop van de IJssel, juist de riviertrajecten in Gelderland en Overijssel met de hoogste dynamiek. In riviertrajecten waarin het waterpeil door stuwen wordt gereguleerd, zoals de Nederrijn, de Lek en de Maas, wordt de barbeel slechts zeer sporadisch aangetroffen. Het lijkt erop dat de barbeel zich aan Nederlandse zijde niet voortplant. De dichtstbij gelegen paaiplaatsen zijn te vinden in de Lippe in de buurt van Wesel. Er zijn geen aanwijzingen dat de beken en rivieren in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost hebben gefungeerd als paai- en/of opgroeigebied van de barbeel. Wellicht bieden het herstel en de verbetering van de morfologie en de passeerbaarheid van de waterlopen in de grotere watersystemen binnen het deelwerkgebied Rijndelta-Oost kansen voor deze soort.

38 39

Afbeelding 20: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de barbeel in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.8 LEUCISCUS CEPHALUS (KOPVOORN)

BIOLOGIE 40 De kopvoorn is een vissoort die voorkomt in sneller stromende rivieren en laaglandbeken. De soort stelt minder eisen aan het paaisubstraat dan de barbeel en de sneep, maar geeft wel de voorkeur aan beken en rivieren met een rijk gestructureerd stroombed met een afwisseling van ondiepe delen met een hoge stromingssnelheid en diepere stukken waar het water langzamer stroomt. Vooral voor jongere vissen is het biotoop meer geschikt indien er voldoende waterplanten groeien. Jonge kopvoorns zijn hoofdzakelijk te vinden langs beschaduwde oevers waar het ondiep is en het stroombed een rijke structuur kent. Wat voedselkeuze betreft is de kopvoorn een uitgesproken generalist. Volwassen dieren leven van allerlei soorten kreeftachtigen en waterinsecten, maar ook van kleine vissen, kikkers en terrestrische insecten die in het water terechtkomen.

Juveniele kopvoorns leven van zowel dierlijk (watervlooien, insecten en insectenlarven) als plantaardig (waterplanten, algen, detritus) materiaal. De paaitijd van de kopvoorn valt in de maanden mei en juni, waarbij zij vaak stroomafwaarts in de richting van kleinere zijrivieren en nevenstromen, waar zich geschikte paaigronden bevinden, trekken. Gepaaid wordt in ondiep water met een matige tot sterke stroming en een bodemsubstraat, bestaande uit grind of (grofkorrelig) zand. Op plaatsen waar de stroming zwak is worden de eieren ook wel op waterplanten afgezet. De vrouwtjes paren vaak tegelijkertijd met meerdere mannetjes. De optimale ontwikkelingstemperatuur van de eieren en de larven met dooierzak ligt tussen 16 en 24 °C. De larven komen al na enkele dagen uit en blijven tot hun juveniele stadium in scholen, dicht bij de beschermende oever. De maximale leeftijd die kopvoorns bereiken varieert per gebied en ligt tussen 7 en 22 jaar.

VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED De kopvoorn is in Oost-Nederland een zeldzame vissoort. Bevestigde waarnemingen zijn er vooral uit de grote rivieren IJssel en Nederrijn, maar ook uit kleinere rivieren en beken als de Vecht, de Oude IJssel en Boven- Slinge in de buurt van Winterswijk en uit de Berkel bij Eibergen. Plaatselijk komt deze soort in de beken in hogere dichtheden voor, terwijl de dichtheden in de grote rivieren juist betrekkelijk laag zijn. In de Duitse delen van het stroomgebied van de Vecht, de Dinkel, de Berkel en de Oude IJssel is de soort veel algemener en komt daar op sommige plekken zelfs in hoge dichtheden voor. Herstel en verbetering van de morfologie en de passeerbaarheid van de waterlopen vormen belangrijke voorwaarden voor een natuurlijke uitbreiding en bieden kansen op hervestiging in grote delen van het deelwerkgebied Rijndelta-Oost. 41

Afbeelding 21: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de kopvoorn in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.9 CHODROSTOMA NASUS (SNEEP)

42 BIOLOGIE De sneep leeft bij voorkeur in betrekkelijk ondiepe middelgrote tot grote beken en rivieren met een grindhoudende of stenige bodem en een vrij sterke stroming (de soort geldt als rheofiel). De adulte dieren en grotere juvenielen voeden zich voornamelijk met algen die op harde substraten groeien. De dieren trekken om te paaien naar bovenlopen of zijrivieren en –beken. Het paaien vindt plaats bij een watertemperatuur vanaf 12°C (ca. maart – mei) in grote groepen op ondiepe plaatsen met een grindbodem waar een betrekkelijke sterke stroming staat. In het larvale en het vroeg-juveniele stadium houden de dieren zich op in zeer ondiepe oeverhabitats waar zij leven van kleine invertebraten. Gedurende het groeiproces verwisselen de juveniele dieren de oeverzones met weinig stroming voor de delen van de rivieren en beken met een sterke stroming waar ook de adulte dieren leven. Om te overwinteren trekken de adulte snepen naar de benedenlopen van de rivieren en beken waar zij zich in grote scholen verzamelen. Juveniele dieren overwinteren daarentegen op plekken waar een minder sterke stroming staat en in zijrivieren en –beken, niet ver van de opgroeihabitats (Kottelat & Freyhof 2007).

VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED Waarschijnlijk was de sneep vroeger een algemene soort in de Rijn en de IJssel, maar historische bewijzen dat beken en rivieren in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost als paai- en/of opgroeigebied voor de sneep hebben gefungeerd ontbreken. Van den Ende (1849) schrijft over de sneep dat deze in IJssel bij Zutphen veel voorkwam en als bijvangst bij de visserij op prikken werd gevangen (Van den Ende, 1848). Ondanks dat de sneep nog steeds tot de zeldzame soorten behoort, is hun aantal in de Waal en IJssel sterk gegroeid. In de periode 1999- 2000 was er geen enkele betrouwbare waarneming van de sneep, terwijl de soort tussen 2000 en 2010 in meer dan 100 kilometerhokken in de provincie Gelderland is aangetroffen. Omdat vrijwel alleen juveniele dieren zijn gevonden, gaat het hier waarschijnlijk om nakomelingen van de snepenpopulaties die zich stroomopwaarts in het Duitse deel van het stroomgebied van de Rijn en in de Grensmaas voortplanten.

De aanwezigheid van deze juveniele snepen is een aanwijzing dat de snepenpopulatie zich in Gelderland weer herstelt en dat in de komende jaren mogelijk ook weer volwassen exemplaren zullen worden aangetroffen. De sneep is een typische riviervis, wat betekent dat de waarnemingen grotendeels beperkt zullen blijven tot de Maas, de Waal, de Nederrijn en de IJssel in Gelderland. De soort wordt daarnaast in rivierbegeleidende wateren, zoals oude rivierarmen, gevonden. 43

Afbeelding 22: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de sneep in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.10 LEUCISCUS (SERPELING)

44 BIOLOGIE De serpeling leeft vooral in kleine en grote rivieren en beken met een hoog zuurstofgehalte. Jonge serpelingen groeien op in ondiep water met weinig stroming. De onderstandige bek doet vermoeden dat de serpeling voedsel op de bodem zoekt. De vissoort is echter een generalist: serpelingen leven van bodemdieren zoals wormen en slakken, maar net zo graag happen ze insecten van de waterspiegel. Het menu bestaat voor het belangrijkste deel uit watervlooien, algen en insectenlarven. Om te paaien heeft de serpeling een slibvrij bodemsubstraat, bestaande uit zand, grind of stenen, in een waterloop met een middelmatig sterke stroomsnelheid nodig. Serpelingen kunnen al op een leeftijd van twee jaar geslachtsrijp zijn, maar voor de meeste exemplaren is dit pas na drie of vier jaar het geval. Op dat moment zijn de dieren ongeveer 16 cm lang. De paaitijd van de serpeling valt in het vroege voorjaar in maart en april bij een watertemperatuur van 7 tot 10 °C. Daarvoor ondernemen zij trektochten van soms wel enkele tientallen kilometers naar hun paaigronden. De mannetjes zijn territoriaal en vertonen in de voortplantingstijd over hun hele lichaam paaiuitslag. Het aantal eieren dat wordt gelegd hangt af van de lichaamslengte van het vrouwtje en varieert van ca. 3.000 bij vissen van 16 cm lang tot meer dan 25.000 eieren bij een lengte van rond 28 cm. De kleverige eieren worden afgezet in rustig stromend water op een diepte van 25 tot 40 cm op slibvrij zand, grind of stenen. De jonge vissen komen pas na 4 weken uit. Vermoedelijk hangt de lange ontwikkelingstijd samen met de lage watertemperatuur zoals die in het vroege voorjaar heerst en met de grootte van de eieren. In vergelijking met andere karperachtigen zijn de eieren van de serpeling met een doorsnede van 2,5 mm zeer groot. De pas uitgekomen vislarven zijn daardoor ook betrekkelijk groot (8 mm). Zodra de larven een lichaamslengte van 15 mm hebben bereikt, is hun larvale stadium voorbij.

VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED De serpeling geeft de voorkeur aan grote en kleine rivieren en beken met een hoog zuurstofgehalte. In de stroomgebiedseenheid Rijn komt de serpeling voor in de grotere rivieren zoals de Nederrijn en de IJssel, maar ook in de kleine rivieren en beken zoals de Oude IJssel, de Bielheimerbeek/Boven Slinge, de Schipbeek, de Buurserbeek, de Regge en de Berkel. In het stroomgebied van de Dinkel met de Dinkel, de , de Elsbeek en de Ruenbergerbeek is de serpeling eveneens een algemene soort. Daar worden regelmatige grote scholen van de serpeling, ook in het gezelschap van andere vissoorten zoals de riviergrondel en de kopvoorn, waargenomen. Herstel en verbetering van de morfologie en de passeerbaarheid van de waterlopen vormen belangrijke voorwaarden voor een natuurlijke uitbreiding en hervestiging in grote delen van het deelwerkgebied Rijndelta-Oost. 45

Afbeelding 23: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de serpeling in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.11 LOTA LOTA (KWABAAL)

BIOLOGIE 46 De kwabaal prefereert koel stilstaand of langzaam stromend zuurstofrijk water, maar verplaatst zich ook tot in de forelzone. Vooral ’s nachts en in het koude seizoen is de kwabaal actief. De dag brengt deze vis door in schuilplaatsen op of nabij de bodem. De warme maanden (eind mei tot begin oktober) brengt de kwabaal vrijwel inactief en lethargisch in een schuilplaats door. De paaitijd valt in de winter. De kwabaal trekt in deze periode (november-maart) stroomopwaarts. Na regen, wanneer de wateraanvoer hoog is, zwemt de kwabaal tot in de bronbeken. De voortplanting vindt plaats bij een watertemperatuur van 0 tot 3°C. De kwabaal is geen substraatbroeder; de eieren worden vrij in het water gelegd (litho-pelagofiel). De eieren worden daardoor voor een deel over een afstand van meerdere kilometers verspreid. De larven worden stroomafwaarts door het water meegenomen tot in moerassige gebieden, overstromingsgebieden en elzen- en wilgenbroekbossen. Deze opgroeibiotopen hebben in natte periodes, in ongestoorde stroomgebieden slechts gedurende enkele maanden, een verbinding met de rivier. Buiten de natte periodes blijft in deze gebieden niet genoeg water voor vissen achter. Dit betekent dat de larven van de kwabaal een hogere overlevingskans hebben doordat roofvissen er slechts in lage aantallen voorkomen. In de moeraszones met stilstaand water is er voor de larven echter ruim voldoende voedsel te vinden, bijvoorbeeld plankton, aquatische wormen en muggenlarven. De larven komen na 6 tot 10 weken uit en hebben een pelagische levenswijze in de bovenste waterlagen. Pas na de metamorfose leven de jonge vissen, goed verborgen, in kleine rivieren en beken of in het ondiepe water langs de oevers. De kwabaal leeft als bodembewonende vis van zoöplankton, wormen en insectenlarven en, met toenemende grootte, ook van viskuit en visbroed.

VERSPREIDING EN VERWACHTINGSGEBIED Momenteel leeft de grootste Nederlandse populatie kwabalen in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost en wel in Kwabalen werden ruim 150 jaar geleden vermeld als de IJssel-Vechtdelta (Bosveld et al. 2014). Meer specifiek algemeen voorkomende vissoort in de IJssel en de Berkel komt deze soort voor in de benedenloop van de (Van den Ende, 1849). Deze soort was een karakteristiek Gelderse IJssel en de Overijsselse Vecht en de hiermee element van de oorspronkelijke visfauna van Oost- verbonden waterlopen, plassen en meren zoals het Nederland (Van Bemmel, 1957). Tegenwoordig is de Zwarte Water, het Zwartemeer, de randmeren van de kwabaal in Nederland zeer zeldzaam. De oorzaak hiervan Noordoostpolder en de laagveengebieden van de is het verlies van en paai- en opgroeigebieden, vooral van Wieden en de Weerribben. Nadat de soort in de tweede overstromingsgebieden. Daarnaast heeft de sterke helft van de 20e eeuw sterk in aantal was afgenomen, watervervuiling in de jaren 50 t/m 70 van de vorige eeuw een negatief effect op deze soort gehad. Ook de stijgt het aantal bevestigde waarnemingen sinds 2006 in opwarming van de aarde met de daarbij optredende Overijssel weer. Een deel van deze waarnemingen is thermische verontreiniging speelt een rol. waarschijnlijk op (niet gedocumenteerde) voorkomens in het Duitse deel van het stroomgebied van de Vecht en de Dinkel terug te voeren. Verbetering van de morfologie van vooral kleinere wateren, het aankoppelen van overstromingsgebieden en herstel en verbetering van de passeerbaarheid kunnen bijdragen aan het herstel van populaties kwabalen. 47

Afbeelding 24: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de kwabaal in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 3.12 LAMPETRA PLANERI (BEEKPRIK) - REGIONALE TAAKSTELLING

BIOLOGIE Anders dan bij de rivier- en zeeprik zijn de tanden in de zuigmond van de beekprik zeer slecht ontwikkeld en stomp. Bovendien is een volwassen beekprik kleiner dan een zee- en rivierprik. Volwassen beekprikken zijn 48 variabel van kleur, maar zijn grijzer en hebben meer vuilwitte tinten dan de zilverwitte rivierprik. Aan de zijkant van het lichaam heeft de beekprik zeven ronde kieuwopeningen, die samen met het oog en het buisvormige neusgat één lijn vormen. De beekprik is een karakteristieke bewoner van beken en kleinere rivieren met een gevarieerd bodemsubstraat en een gevarieerde morfologie waarin snelstromende gedeeltes met grof zand en fijn grind worden afgewisseld met traag stromende trajecten met slib en detritus (Kroodsma & De Vos 2005).

De larven leven meerdere jaren in de traag stromende gedeeltes waar slib, detritus en afgevallen blad naar de rivierbodem zinken. Daar graven de larven zich in en filteren zij kiezelalgen en fijn detritus uit het water (Seeuws 1996). Volwassen beekprikken eten na de metamorfose niet meer en sterven na het paaien. Afhankelijk van de watertemperatuur paait de beekprik tussen februari en mei. Tijdens de meerdere jaren durende larvale fase vertonen de larven een voortdurende stroomafwaarts gerichte “drift” waardoor zij zich van de paaiplaatsen verwijderen. De adulte dieren compenseren deze “drift” door een stroomopwaarts gerichte trek richting de paaiplaatsen. Doordat de habitats van de opgroeiende dieren en de paaiende dieren zich vaak in dezelfde delen van een rivier bevinden, migreert de beekprik over slechts geringe afstanden.

Het paaien vindt plaats in groepen die in grootte variëren van maar enkele tot soms tientallen exemplaren. De dieren paaien tussen grind en stenen op plekken met een sterke stroming. Door met hun zuigmond kleine stenen te verplaatsen ontstaat een ovale kuil met een doorsnede van ongeveer 20 cm (Gubbels 2009). Daarin worden de eieren afgezet, die vervolgens met zand en stenen worden afgedekt. De dieren sterven kort na het paaien. De larven komen na twee weken uit en verplaatsen zich stroomafwaarts op zoek naar een substraat dat geschikt is om zich in te graven. De larven blijven 6 tot 9 jaar ingegraven (Kelly & King 2001) tot zij uiteindelijk bij een lichaamslengte van 12 tot 17,5 cm metamorfoseren waarbij zich de geslachtsorganen, de zuigmond en de ogen vormen.

VERBREITUNG UND ERWARTUNGSGEBIET De beekprik komt in Oost-Nederland voor in enkele beken in de Achterhoek zoals de Ratumse- en Willinkbeek, de Boven-Slinge en de Osink-Bemersbeek. De soort wordt daarnaast in Twente aangetroffen in de Springendalse Beek, de Dinkel en de Ruenbergerbeek. In Duitsland zijn bevestigde waarnemingen uit bovenlopen als de Goorbach en de Borkener Aa, maar ook in de Berkel en haar zijbeken (Ölbach, Emrichbach).

De beekprik profiteert van een goede watermorfologie. Maatregelen dienen daarom verbetering van de kenmerkende watermorfologie van de waterloop ten doel te hebben en zich te richten op zowel een hoge structuurdiversiteit (bijv. natuurlijke bodemsubstraten zoals zand, grind en organisch materiaal; dood hout) als op een onbelemmerde passeerbaarheid. 49

Afbeelding 25: Historische, actuele en potentiële verspreiding van de beekprik in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost 4. MIGRATIEBARIERRES

De (bovenregionale) passeerbaarheid van rivieren en beken is een essentiële voorwaarde voor het behoud en de ontwikkeling van intacte vispopulaties. Dit geldt in het bijzonder voor diadrome trekkende vissoorten (bijv. elft, zalm, aal en rivierprik), die vrij tussen zout en zoet water moeten kunnen migreren, en voor de potamodrome soorten (bijv. kwabaal, winde), die binnen de riviersystemen grote afstanden afleggen (Winter, 2007). Maar ook vele andere vissoorten (bijv. serpeling, kopvoorn) vertonen seizoensgebonden trekbewegingen of kennen levensfasen met een betrekkelijk hoge mobiliteit (Wagner & Lemcke 2003). Voor al deze soorten is de migratie tussen uiteenlopende typen waterlopen noodzakelijk om hun levenscyclus volledig te kunnen doorlopen (opzoeken van paai-, opgroei- en foerageerhabitats etc.). Rivieren en beken dienen daarbij als trekroutes en als leefgebied. 50 In vele rivieren en beken wordt de stroomopwaartse en stroomafwaartse migratie door vissen en prikken door een groot aantal transversale bouwwerken (stuwen, dammen e.d.) bemoeilijkt of belemmerd (Afbeelding 26). Om deze reden vormen de verbetering en het herstel van de passeerbaarheid en verhoging van de variatie aan en de kwaliteit van habitats in het tweede beheersplan voor de internationale stroomgebiedseenheid Rijn wezenlijke beheersthema’s (IKSR 2014).

In beginsel worden bouwwerken met een hoogteverschil van 10 cm al als migratieobstakel beschouwd, waarbij altijd rekening moet worden gehouden met de fysieke vermogens van de diverse Afbeelding 26: Kenmerkende stuw, hier in de Rammelbecke, zoals die vissoorten. Gedetailleerde informatie hierover is tot nu in vele kleinere beken voorkomen (foto: Mosch) toe echter alleen voor Nederland beschikbaar. De databank van bouwwerken in Niedersachsen omvat tot dusverre uitsluitend bouwwerken met een hoogteverschil vanaf 30 cm. In het onderzoeksrapport “Herstellung der Durchgängigkeit für Fische und Rundmäuler in den Vorranggewässern der internationalen Flussgebietseinheit Ems” worden hoogteverschillen vanaf 20 cm al migratieobstakel aangemerkt (FGE Ems 2012). Afhankelijk van de migratierichting (stroomafwaarts of stroomopwaarts) en van het type bouwwerk (bijv. stuw, dam, waterkrachtinstallatie, pompinstallatie, gemaal) bestaan voor de vissen uiteenlopende problemen.

Naast de typische transversale bouwwerken zijn er nog andere bouwwerken die van invloed kunnen zijn op de vismigratie. Daartoe behoren onder andere sluizen en duikers. De mate waarin sluizen bij de stroomopwaartse en stroomafwaartse trek gepasseerd kunnen worden hangt onder andere af van de bouwwijze, het gemak waarmee deze gevonden kunnen worden en de gebruiksintensiteit. Duikers kunnen over het geheel genomen in ieder geval gedeeltelijk als migratieobstakels worden beschouwd. De mate waarin zij belemmerend werken hangt hoofdzakelijk af van de stromingssnelheid in de drukleidingen (Meyer 2003). Uit Nederlands onderzoek blijkt echter dat duikers geen belemmering voor vismigratie vormen (Vis 2015).

4.1 STROOMOPWAARTS

Transversale bouwwerken kunnen al bij een zeer gering hoogteverschil een migratieobstakel vormen en stroomopwaartse migratie bemoeilijken of belemmeren indien het individuele c.q. soortspecifieke fysieke vermogen van de stroomopwaarts migrerende vissen wordt overschreden. Naast het hoogteverschil zijn kritische factoren de beddingstructuur, de maximale stromingssnelheid bij ieder te overwinnen hoogteverschil en de totale energie die nodig is om een obstakel te overwinnen. De obstakels voor stroomopwaarts gerichte migratie treffen in het bijzonder anadrome zalmachtigen en prikken, die een stroomopwaartse paaitrek vertonen.

Louter de aanwezigheid van een vispassage bij een obstakel betekent niet automatisch dat stroomopwaartse trek zonder beperkingen gewaarborgd is. Effectieve vispassages moeten voor alle mogelijk voorkomende vissoorten als migratiecorridor dienen en mogen daarbij zo min mogelijk van invloed zijn op de natuurlijke trekbewegingen. Belangrijke parameters daarbij zijn de duur van de passeerbaarheid, het gemak waarmee de vispassage kan worden gevonden en de investering in tijd en energie voor stroomopwaarts trekkende vissoorten bij het passeren (MUNLV 2005).

Verliezen door, in een aantal gevallen, zeer hoog risico op verwonding ontstaan voor alle soorten vooral bij de passage van pompen en gemalen (FGE Ems 2012, Riemersma & Kroes 2006). Een risico op verwonding bestaat 51 vooral voor stroomopwaarts trekkende zalmachtigen, wanneer zij proberen obstakels vanwege de ter plaatse heersende stromingspatronen via het turbinekanaal te overwinnen.

4.2 STROOMAFWAARTS

Stroomafwaarts gerichte migraties worden meestal niet volledig geblokkeerd. Bouwwerken in de waterstroom kunnen meestal wel stroomafwaarts worden gepasseerd. Vooral bij een groot hoogteverschil en de aanwezigheid van harde structuren onder water zonder aanwezigheid van een voldoende bufferende waterlaag bestaat een risico op verwonding. Wanneer het stromende water echter grotendeels via een waterkrachtinstallatie stroomt, dan is er vooral bij inlaatroosters en bij de passage van turbines gevaar van ernstige tot dodelijke verwondingen (afbeelding 27). Het aandeel vissen met ernstige en dodelijke verwondingen cumuleert bij stroomafwaarts trekkende vissen in waterlopen met in serie voorkomende waterkrachtinstallaties, ook wanneer op sommige plaatse vispassages of beschermende voorzieningen aanwezig zijn, terwijl de mortaliteit op de individuele locaties als laag wordt beoordeeld. Dit cumulatieve effect kan leiden tot uitdunning van de migrerende populaties. Deze problematiek betreft vooral richting zee trekkende jonge vissen uit de categorie trekkende zalmachtigen en anadrome prikken en schiere aal die voor de paai stroomafwaarts trekt (FGE Ems 2012, Lecour & Rathcke 2006, MUNLV 2005).

Afbeelding 27: Alen die op hun stroomafwaartse trek in bij de passage van turbines verwondingen hebben opgelopen (foto’s: Lübker, Brümmer) 4.3 BEOORDELING VAN DE PASSEERBAARHEID

In het netwerk van prioritaire waterlopen in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost zijn in totaal 1.014 transversale bouwwerken met een hoogteverschil > 10 cm op een kaart vastgelegd (stand van zaken: 31-12-2014). Deze zijn als volgt over de betreffende (deel-)staten verdeeld: Nordrhein-Westfalen 343 (34 %), Nederland 635 (63 %) en Niedersachsen 36 (4 %). Daarvan zijn 311 obstakels in de hoofdmigratieroutes gesitueerd (Nordrhein-Westfalen 170 (54,7 %), Nederland 123 (54,7 %) en Niedersachsen 18 (5,8 %) (Afbeelding 28). Het aantal transversale bouwwerken wordt daarbij medebepaald door de topgrafie en de grootte van het betreffende stroomgebied.

52

Afbeelding 28: Aantal transversale bouwwerken in het netwerk van prioritaire waterlopen en in de hoofdmigratieroutes van het deelwerkgebied Rijndelta-Oost en de verdeling daarvan over de betreffende (deel-)staten

Er zijn in het verleden al diverse nationale nota’s over de beoordeling van de passeerbaarheid van transversale bouwwerken opgesteld (bijv. Wanningen et al. 2012, Kroes et al. 2008, MUNLV 2005, NLWKN 2011, FGE Ems 2012), hetgeen betekent dat, om een gezamenlijke aanpak mogelijk te maken, een permanent afstemmings- en harmonisatieproces noodzakelijk is.

Bij de beoordeling van de passeerbaarheid van een transversaal bouwwerk dient met twee essentiële aspecten rekening te worden gehouden:

· een afzonderlijke beoordeling van de stroomopwaartse en stroomafwaartse passeerbaarheid; · inachtneming van alle bij een locatie behorende transversale bouwwerken/migratiecorridors (bijv. stuw, vispassage stroomopwaarts, waterkrachtinstallatie, vispassage stroomafwaarts).

Voor de functionaliteit van de diverse (stroomopwaartse) vispassages is, behalve de passeerbaarheid, ook de vindbaarheid van grote betekenis. Bij de beoordeling van de passeerbaarheid dienen alle potentieel voorkomende vissoorten c.q. leeftijdsklassen in aanmerking te worden genomen. Experts ter plaatse hebben de passeerbaarheid van de transversale bouwwerken beoordeeld. Voor zover resultaten van onderzoek naar stroomopwaartse migratie beschikbaar waren, is hier eveneens rekening mee gehouden. Voor een eerste beoordeling is uitsluitend de stroomopwaartse passeerbaarheid van de migratieobstakels in ogenschouw genomen. De beoordeling vindt plaats aan de hand van vier categorieën (tabel 2). Tabel 2: Beoordeling van de stroomopwaartse passeerbaarheid van een transversaal bouwwerk

Kleurcode Beoordeling Beschrijving passeerbaar Het transversale bouwwerk is zodanig aangepast of voorzien van een functionele (vindbare en passeerbare) vispassage dat deze voor geen van de voorkomende of te verwachten vissoorten een migratieobstakel vormt en onbeperkt passeerbaar is. gedeeltelijk De functionaliteit (vindbaarheid of passeerbaarheid) van de bij een transversaal bouwwerk passeerbaar aanwezige vispassage kent beperkingen. De vispassage functioneert soort- en/of grootteselectief en/of de vindbaarheid / passeerbaarheid van de voorziening kent beperkingen qua tijd. niet Het transversale bouwwerk is niet passeerbaar of de beschikbare vispassage is niet passeerbaar functioneel. Het transversale bouwwerk vormt voor de voorkomende en de te verwachten vissoorten een migratieobstakel. onbekend De passeerbaarheid en/of het type transversaal bouwwerk is / zijn onbekend. Daardoor is beoordeling van de passeerbaarheid van het transversale bouwwerk voor voorkomende of te 53 verwachten vissoorten niet mogelijk. Voor 898 (88 %) van de in totaal 1.014 geregistreerde transversale bouwwerken in het netwerk van prioritaire waterlopen kon de stroomopwaartse passeerbaarheid worden beoordeeld. De overige 116 (12 %) zijn vanwege gebrek aan voldoende informatie als “onbekend” aangemerkt. Bij beschouwing van het netwerk van prioritaire waterlopen kon intussen 39 % van de bouwwerken als “passeerbaar” worden aangemerkt. Verder geldt 6 % van de bouwwerken als beperkt c.q. gedeeltelijk passeerbaar. Overigens vormt de grootste groep (43 %) van de transversale bouwwerken een volledige blokkade voor stroomopwaartse migratie van de visfauna (afbeelding 29).

Afbeelding 29: Beoordeling van de passeerbaarheid van de transversale bouwwerken in het netwerk van prioritaire waterlopen (totale netwerk van waterlopen) en in de hoofdmigratieroutes (stand van zaken: 31-12-2014)

Wanneer uitsluitend de passeerbaarheid in de hoofdmigratieroutes wordt beschouwd, blijkt het beeld enigszins gunstiger. Van de 311 geregistreerde transversale bouwwerken kan al bijna de helft als stroomopwaarts passeerbaar worden aangemerkt. Daartoe behoren zowel stuwen, die bijv. tot bekkenpassage zijn opgebouwd (afbeelding 30), maar ook die van een functionele vispassage zijn voorzien. Desondanks ligt ook in de hoofdmigratieroutes nog altijd een groot aantal transversale bouwwerken die stroomopwaarts gerichte migratie volledig onmogelijk maken (34 %) of in ieder geval (sterk) beperken (15 %).

Wat betreft de passeerbaarheid in de hoofdmigratieroutes kon voor de Nederlandse zijde tot nu toe twee derde deel van de transversale bouwwerken als passeerbaar worden gekenschetst. In Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen ligt dit aandeel bij ongeveer 40 % (afbeelding 31). Afbeelding 30: Herstel van de passeerbaarheid door reconstructie van een stuw (linker foto) in de Vechte bij Ohne tot een 54 bekkenpassage (rechter foto) (uit: Arbeitspapier des NLWKN – Bst. Meppen, „Kulturstaue Vechte“).

Afbeelding 31: Aandeel en aantal van de transversale bouwwerken en hun passeerbaarheid in het netwerk van prioritaire waterlopen (volledig netwerk) c.q. in de hoofdmigratieroutes) (stand van zaken: 31-12-2014).

4.4 WATERKRACHTINSTALLATIES

Bijzondere aandacht was er bij de beoordeling van de passeerbaarheid voor locaties met waterkrachtcentrales aangezien zij niet alleen voor stroomopwaarts migrerende vissen en prikken een obstakel vormen, maar in het bijzonder ook een grote bedreiging vormen voor zich stroomafwaarts bewegende vissen, dit in verband met de passage van een turbine (zie ook 4.2. Stroomafwaarts). Afbeelding 33: Historische watermolen in de Boven-Slinge bij Afbeelding 32: Moderne waterkrachtinstallatie(waterkrachtturbine) Berenschot in de Bocholter Aa in Rhede-Krechting met vispassage aan de linker rivieroever (foto: Mosch). 55

In het “Watersysteem Vismigratie” zijn in totaal 33 waterkrachtinstallaties opgenomen (stand van zaken: 27- 10-2015). Daartoe behoren historische bouwwerken (n = 21, afbeelding 32), maar ook moderne installaties ten behoeve van de elektriciteitsproductie (n = 12, afbeelding 33) (tabel 3 en tabel 4). Tabel 3: Aantal en verdeling van historische en moderne waterkrachtinstallaties in het netwerk van prioritaire waterlopen in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost (stand van zaken: 27-10-2015).

historische installaties moderne installaties Nederland 9 1 Niedersachsen 0 1 Nordrhein-Westfalen 12 10 Landkreis Borken 9 2 daarvan Landkreis Steinfurt 1 1 in Landkreis Wesel 1 0 Landkreis Coesfeld 1 7 Totaal 21 12 56

Van de 33 weergegeven waterkrachtinstallaties liggen er 20 (12 historische en 8 moderne) in waterlopen die als hoofdmigratieroute zijn aangemerkt en 13 installaties (9 historische en 4 moderne) in de regionale prioritaire waterlopen (tabel 4).

Om de effecten van cumulatieve verwonding en mortaliteit als gevolg van op elkaar volgende waterkrachtinstallaties bij wegtrekkende soorten vissen en prikken zo veel mogelijk te minimaliseren, dienen bij deze installaties, behalve functionele vispassages voor stroomopwaartse trek, in het bijzonder functionele voorziening van voldoende omvang voor stroomafwaarts trekkende vissen en prikken (bypass-systemen) en beschermende voorzieningen aanwezig te zijn.

Afbeelding 34: Waterkrachtinstallaties in de hoofdmigratieroutes

Tabel 4: Aantal en verdeling van historische en moderne waterkrachtinstallaties in de hoofdmigratieroutes en de regionale prioritaire waterlopen in het netwerk van prioritaire waterlopen in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost (stand van zaken: 27-10-2015)

historische moderne waterkrachtinstallaties installaties installaties totaal (ntotaal = 21) (ntotaal = 13) Hoofdmigratieroutes 12 8 20 Vecht 2 3 5 Dinkel 3 0 3 daarvan Buurserbeek / Ahauser Aa 2 0 2 in Berkel 4 3 7 Bocholter Aa 1 2 3 Regionale prioritaire 9 4 13 waterlopen 57

Afbeelding 35: Passeerbaarheid voor stroomopwaarts migrerende vissen van de migratieobstakels in het netwerk van prioritaire waterlopen in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost (stand van zaken: 31-12-2015). 5. HABITATKWALITEIT

Naast de kenmerkende migraties over lange afstand tussen zout en zoet water trekken bijna alle vissoorten om gunstige afzet-, opgroei- en foerageergebieden te bereiken of om een verblijfplaats voor de overwintering te vinden. De daarbij afgelegde afstanden hangen rechtstreeks samen met de lokale beschikbaarheid en de kwaliteit van de daarvoor noodzakelijke habitats. Behalve deze actieve en “doelgerichte” bewegingen vinden ook verplaatsingen plaats ter compensatie van de passieve effecten van “drift” van eieren of jongbroed of als gevolg van pieken in de waterafvoer (Riemersma & Kroes 2006, Winter 2007).

Vooral in de afgelopen 200 jaar is de morfologie van de waterlopen door intensieve waterbouwkundige ingrepen, die in de meeste gevallen zijn uitgevoerd ten behoeve van ontwatering en cultivering van landbouwgrond, ter voorkoming van overstromingen en andere vormen van landgebruik (Wasserverbandstag 58 2011). Door waterlopen recht te trekken, hun loop te verkorten, de aanleg van stuwen, voortdurende beheersmaatregelen etc. zijn biotopen, die kenmerkend zijn voor stromend water, in grote aantallen verloren gegaan of blijvend veranderd. Een gevolg van deze ingrijpende aanpassingen van de morfologie was altijd een duidelijke verandering van het temperatuur-, stromings- en afvoerpatroon. Deze situatie is verder verscherpt door andere belastende invloeden zoals de aanvoer van fijn sediment, neerslag van ijzerhydroxide en mangaanoxide en diepe erosie en daarnaast door hoge aanvoer van meststoffen die in meerder of mindere mate heeft geleid tot eutrofiëring, verbonden met o.a. een overmatige plantengroei, sterke vertroebeling, slibvorming en zuurstofgebrek (NLWKN 2013b). Uiteindelijk leidt dit tot een verre van goede ecologische toestand / ontwikkelingspotentie van de waterlopen in de zin van de KRW.

De waterhuishoudkundige ingrepen hadden een verlies van leefmilieus tot gevolg. Dit geldt in het bijzonder voor habitats van stromend water zoals kiezelbanken en stroomruggen, waardoor juist voor rheofiele soorten voldoende geschikte leefmilieus c.q. habitats vaak ontbreken of te ver van elkaar liggen. Bovendien zijn de meeste waterlopen als gevolg van vaak zeer intensieve onderhoudsmaatregelen zeer structuurarm en uniform, waardoor in de meeste delen het bijvoorbeeld ontbreekt aan schuilmogelijkheden (uitwijkplaatsen bij sterke waterafvoer) en winterverblijven. Dit alles betekent dat voor alle vissoorten de vorming van een netwerk van habitats, onafhankelijk van de migratiepatroon dat zij volgen, van essentieel belang. In onderstaande tabel worden belangrijke uitgangspunten voor verbetering van de habitatkwaliteit weergegeven.

Verbetering en herstel van de passeerbaarheid hebben bovendien grote invloed op het hervestigingspotentieel van (delen van) waterlopen. Dit is van groot belang, enerzijds met het oog op de uitvoering van maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit en de watermorfologie (natuurherstel), anderzijds ook om de hervestiging na vissterfte te vergemakkelijken.

· ook in de zomer stromend, koel en zuurstofrijk water · voldoende schuilmogelijkheden: in moeraszones en holle oevers die door rivierbegeleidende bomen zijn doorworteld · 30 – 90 % van de totale lengte van de rivier wordt omzoomd door rivierbegeleidende bomen als de zwarte els, zwarte populier, es en wilg · kiezel- en grindbedden voor het paaien · verbinding met bovenlopen met kiezel- en grindbedden · diepere kolken in de rivier met een sliblaag · schoon water (geen toxische bio-accumulerende stoffen, geen inspoeling van drijfmest etc.) · paai- en opgroeigebied, bijv. rivierbegeleidende natte broekbossen en uiterwaarden; deze vlakke bodemlagen dienen ook na de overstroming in de winter en het voorjaar watervoerend te blijven · herstel van de interactie tussen water en land; meer geleidelijke overgang van land naar water 6. CONCLUSIES EN BETEKENIS VAN HET NETWERK VAN PRIORITAIRE WATERLOPEN

Betekenis van het netwerk van prioritaire waterlopen

· De uitwerking van een netwerk van prioritaire waterlopen voor het deelwerkgebied Rijndelta-Oost heeft geleid tot verbetering van de Duits-Nederlandse integratie, tot harmonisering van de uitgangspunten en een concrete aanpak voor verbetering en herstel van de passeerbaarheid van waterlopen.

· In dit rapport ligt de nadruk op rivieren en beken en op de geselecteerde elf doelvissoorten die kenmerkend zijn voor het stelsel van rivieren en beken in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost. Hun aanwezigheid en de toestand van hun populaties zijn essentiële factoren voor het bereiken van een goede ecologische toestand en ontwikkelingspotentie in overeenstemming met de KRW. 59 · Het is verheugend te constateren dat in het deelwerkgebied Rijndelta zeer zeldzame migrerende vissoorten, zoals de zalm, de barbeel, de sneep en de zeeprik, nog steeds blijken voor te komen. De beschikbare informatie uit het verleden doet echter vermoeden dat de aantallen van de migrerende vissoorten sterk zijn gedaald en dat enkele soorten in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost wellicht zelfs met uitsterven worden bedreigd.

· Het netwerk van prioritaire waterlopen bestaat uit hydrologisch met elkaar verbonden hoofdmigratieroutes en regionale prioritaire waterlopen. Daarmee vormt het een netwerk dat alle relevante waterlopen van bron tot monding omvat. Tegelijkertijd verbindt het netwerk van prioritaire waterlopen de huidige en toekomstige biotopen, die voor de migrerende vissoorten belangrijk zijn, evenals hun (rest-)populaties met elkaar.

· Er bestaat een overlap met de natte Habitatrichtlijn-/Natura 2000-gebieden. In enkele van deze gebieden zijn vissoorten als waardebepalende soorten voor de beschermingsdoelstellingen (doelsoort Natura 2000) (mede) doorslaggevend.

· Het deelwerkgebied Rijndelta-Oost vormt een belangrijke schakel tussen de mondingsgebieden (Waddenzee, IJsselmeer) en de bijbehorende bovenlopen in Oost-Nederland, Niedersachsen en Nordrhein- Westfalen.

· De taken, die uit de vaststelling van dit netwerk van prioritaire waterlopen voortvloeien, kunnen worden beschouwd als ondersteunende en kosteneffectieve minimale eisen voor een (toekomstig) duurzaam en ecologisch goed functionerend grensoverschrijdend rivierstroomgebied.

· Behalve de geselecteerde doelsoorten profiteren ook andere vissoorten en aan water gebonden organismen van de ontwikkeling van het netwerk van prioritaire waterlopen en van de voorgestelde maatregelen.

Probleempunten passeerbaarheid

· In de gegevensbestanden van waterbeherende instanties en/of nationale instituten worden vaak uiteenlopende typen kunstmatige bouwwerken weergegeven. Slechts een deel van deze kunstmatige bouwwerken vormt voor migrerende vissen een hindernis.

· De Afsluitdijk in het IJsselmeer vormt tot de dag van vandaag een grote barrière. Vissen die er voor hun levenscyclus op aangewezen zijn ongehinderd tussen zout en zoet water te kunnen migreren, en dat geldt ook voor vijf van de geselecteerde vissoorten, kunnen op dit moment de Afsluitdijk slechts in beperkte mate passeren. De uitvoering van de geplande maatregelen, waartoe ook de zogenoemde vismigratiestroom hoort, zou een wezenlijke impuls betekenen voor de bereikbaarheid van de stroomgebieden. In de belangrijkste migratieroutes vanaf zee zijn echter nog vele andere hindernissen voor de migratie aanwezig, waardoor de stroomopwaarts gelegen gebieden op dit moment nog onbereikbaar c.q. slechts beperkt bereikbaar zijn.

· In het netwerk van prioritaire waterlopen bevinden zich in totaal 1.412 kunstmatige bouwwerken (hoofdzakelijk stuwen en dammen), die voor de vismigratie relevant zijn. Voor eind 2014 zijn 398 probleempunten (28 %) aangepakt. Van de resterende 1.014 migratiehindernissen liggen er 311 op de hoofdmigratieroutes (o.a. IJsselmeer, IJssel, Zwarte Water, Meppelerdiep, Vecht, Regge, Dinkel, Steinfurter Aa, Berkel, Buurserbeek, Bocholter Aa en Oude IJssel).

· De essentiële probleempunten zijn op een kaart weergegeven (afbeelding 35) en kunnen uit de bijbehorende statistieken worden afgeleid. Hiermee is een uitgebreide situatieschets van de stand van zaken aan het einde van 2014 gegeven. Deze situatie geldt als uitgangspunt voor de toekomstige jaarrapportages over de voortgang van de maatregelen en over de mate waarin de doelstelling de 60 passeerbaarheid te verbeteren en te herstellen is bereikt.

· De bereikbaarheid en passeerbaarheid voor vissen wordt verdeeld over het stroomgebied gerealiseerd. Daarbij is nauwelijks sprake van een systematisch ontsluiting van de waterlopen en de deelstroomgebieden. Doorgaans gaat men uit van de mogelijkheden die in en langs de waterlopen bestaan. Vaak zijn maatregelen een onderdeel van grotere integrale projecten (koppeling van taken). Daarbij speelt ook de noodzakelijke medewerking van de betrokkenen een belangrijke rol (de uitvoering van de KRW is vaak nog op vrijwilligheid gebaseerd). Dit rapport kan fungeren als handelingskader voor een op bovenregionaal niveau afgestemde planning van maatregelen, waarmee het een bijdrage levert aan het bereiken van een goede ecologische toestand c.q. ontwikkelingspotentie in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost.

· Er zijn grote aantallen vistrappen aangelegd, die echter voor vissen niet of slechts beperkt (ca. 15 %) passeerbaar zijn. Dit betekent vaak dat alleen grote vissoorten met sterke zwemvermogens of kleine(re) bodemgebonden vissoorten er kunnen passeren. Voor ca. 12 % ontbreekt het aan voldoende informatie om de passeerbaarheid te kunnen beoordelen.

Probleempunten kwaliteit leefomgeving

· Geschikte biotopen voor de doelsoorten, zoals kleine rivieren met permanente stroming, grindbedden en beekbegeleidende bomen en struiken, met bronbeken, natte broekbossen, moerassen en geschikte overstromingsvlaktes, zijn slechts in beperkte mate aanwezig.

Netwerk van prioritaire waterlopen en uitvoering van de KRW

Herstel van de bovenregionale en regionale passeerbaarheid van rivieren en beken om “een goede ecologische toestand” c.q. “een goede ecologische ontwikkelingspotentie”, in het bijzonder voor de kwaliteitscomponent “vissen”, te bereiken, is een belangrijk doel van de KRW. Principieel omvatten de noodzakelijke taken echter wezenlijk meer dan uitsluitend maatregelen om de passeerbaarheid te verbeteren. In de hieronder weergegeven afbeeldingen wordt dit geïllustreerd aan de hand van de situatie van Rijn-Oost (afbeeldingen 37 en 36). Maatregelen ter verbetering en herstel van de passeerbaarheid moeten daarom, vooral voor rivieren en beken, worden beschouwd als een “no-regret-pakket” voor de realisatie van de KRW. Daarentegen ligt het accent bij het bereiken van de KRW-doelen in stilstaand water (bijv. stilstaande M-type-wateren, plassen, sloten) vooral op het herstel van habitats die voor het waterlichaam en de natuurlijke omgeving kenmerkend zijn. Desondanks kan het ook bij waterlichamen als sloten en kanalen, die zich kenmerken door kleine, van elkaar gescheiden habitats, zinvol zijn de passeerbaarheid te herstellen, zodat de biotopen van karakteristieke vissoorten worden vergroot en onderling verbonden. 61

Afbeelding 37: Totale Nederlandse taakstelling binnen de Kaderrichtlijn Water (KRW) in Rijn-Oost Afbeelding 36: Nederlandse taaksstelling voor het herstel van de passeerbaarheid 7. AANBEVELINGEN EN PERSPECTIEF

Borging en planning

· Borging van de voorgestelde maatregelen in de beheers- en uitvoeringsplannen en in de investeringsprogramma’s (afgestemd proces). · Coördinatie van planningsprocessen. · Afstemming, prioriteitstelling en – waar mogelijk en zinvol – gezamenlijke planning en uitvoering van de maatregelen.

Beoordeling van transversale bouwwerken/actualisering en ontwikkeling van het opgestelde kaartmateriaal

· Beoordeling van de migratieobstakels in de categorie “onbekend”. 62 · Gezamenlijke aanpak c.q. opstellen van bereikbaarheidskaarten. · Jaarlijkse actualisering van de passerbaarheids- en bereikbaarheidsdata en -kaarten. · Om de drie jaar: actualisering van de verspreidingsgegevens en -kaarten.

Uitwisseling van kennis en ervaringen / gezamenlijke excursies

· Uitwisseling van inzichten over de effectiviteit van migratie-ondersteunende voorzieningen: Peer Review Design. · Voortdurende communicatie over de aanpak en voortgang bij natuurherstelmaatregelen c.q. maatregelen ter verbetering en herstel van habitats. · Hervestigings-/herintroductieprogramma’s en maatregelen ter verbetering van de visstand. · Agendering van het thema waterkracht en vissterfte, eventueel op het niveau van de WGRD; uitwisseling van kennis en ervaringen op het gebied van “visvriendelijke” pompsystemen en turbines. · Uitwisseling van kennis en ervaringen op het gebied van “Building with Nature” en “Dam Removal”. · Gezamenlijke ontwikkeling van een uitvoeringsstrategie voor projecten op het gebied van environmental DNA (eDNA). · Kennisuitwisseling over invasieve soorten en hun effecten op de visfauna c.q. op afzonderlijke soorten (bijv. pontokaspische grondels).

Mogelijke grensoverschrijdende monitoringprogramma’s en maatregelen

· SWIMWAY – bovenregionale monitoring van de Waddenzee tot en met de Vecht/Vechte (in samenhang met het project “Vismigratierivier Afsluitdijk”). · Pilotproject over de passeerbaarheid Geele Beek-Rammelbecke (samen met de agrarische sector) · Dinkel Losser-Gronau (KRW/hoogwaterbescherming; ecologisch intacte delen van waterlopen/stapstenen).

Nieuwe partners

· Samenwerking met relevante organisaties als hengelsportverenigingen en universiteiten (bijv. Universität Köln). · Samenwerking met werkgebied Rijn-West (in samenhang met de activiteiten van de ICBR)

Rapportage, public relations en communicatie

· Periodieke rapportage aan internationale, nationale en regionale overlegorganen. · Deelname aan de International Fish Migration Day (vanaf 2016). · Gezamenlijke artikelen in vakbladen. Uitgaande van de samenwerking tussen Nederland en Duitsland bij de uitwerking van dit rapport kan een aantal aanbevelingen worden geformuleerd. De passeerbaarheid van waterlopen voor migrerende vissen vormt een uitdaging die voor wat betreft de in het deelwerkgebied onderzochte rivieren en beken een speciale grensoverschrijdende afstemming vereist.

De Werkgroep Vismigratie doet de volgende aanbevelingen:

Strategisch / organisatorisch · De behaalde resultaten van de afstemming dienen zo effectief mogelijk te worden benut. De Duits- Nederlandse samenwerking heeft succes indien blijkt dat de doelen van de KRW sneller en/of effectiever c.q. tegen lagere kosten kunnen worden bereikt. Daartoe is het nodig dat dit de inhoud van dit rapport breed onder de aandacht wordt gebracht. Dit is alleen mogelijk wanneer over dit rapport uitgebreider dan 63 tot nu toe wordt gecommuniceerd. · Gebruik van de behaalde resultaten als (bouwstenen voor) plannen en maatregelen c.q. uitvoeringsprogramma’s ter verbetering en/of herstel van de passeerbaarheid van prioritaire waterlopen in het deelwerkgebied Rijndelta-Oost. · Bij de concrete uitvoering van maatregelen dient voortdurend bilaterale (grensoverschrijdende) afstemming plaats te vinden. De afstemming in het kader van dit rapport vormde een goede start voor continuering van de samenwerking. In het bijzonder bij de uitvoering van concrete maatregelen is het van groot belang regionaal en lokaal samenwerken met de directe partner aan de andere kant van de grens. · Een gezamenlijk kwaliteitskartering van de structuur van de waterlichamen in de vastgestelde hoofdmigratieroutes kan de afstemming bij de uitvoering van maatregelen ten goede komen. · De gezamenlijk als hoofdmigratieroutes vastgestelde waterlopen dienen uiterlijk 2012 zodanig te zijn aangepast dat deze volledig passeerbaar zijn. Deze “autosnelwegen” voor migrerende vissen vormt het raamwerk van het grensoverschrijdende watersysteem en dienen daarom prioriteit te krijgen bij de realisatie van een volledige passeerbaarheid. · Over het geheel beschouwd dient de passeerbaarheid “van onderen naar boven” te worden gerealiseerd, zodat in de loop van de tijd langere migratietrajecten mogelijk worden en grotere doelgebieden worden ontsloten. Maatregelen stroomopwaarts hebben pas hun maximale effect op het moment dat de passeerbaarheid ook stroomafwaarts is gewaarborgd. Echter, kansen die zich los van deze “volgorde” voordoen, dienen wel te worden benut zodra de grond, de middelen en de planningsinstrumenten daarvoor beschikbaar zijn. · De inspanningen dienen zich niet alleen te richten op de stroomopwaartse migratie. Ook in stroomafwaartse richting bestaan migratieobstakels, die in de plannen meegenomen dienen te worden. · Waterkrachtinstallaties belemmeren dat een goede ecologische toestand / ontwikkelingspotentie voor de biologische kwaliteitscomponent vissen wordt bereikt. · Vooral voor de aal geldt dat deze soort adequate verbindingen tussen het netwerk van prioritaire waterlopen en de daarmee verbonden overige wateren nodig heeft. · Schone en passeerbare waterlopen met een zo natuurlijk mogelijk karakter vormen een basisvoorwaarde voor intacte vispopulaties, maar ook voor een intacte macrozoobenthos. In dit kader is het belangrijk bij de planning en uitvoering van maatregelen in versterkte mate rekening te houden met dwarsverbanden met Habitatrichtlijn-/Natura 2000-gebieden. · Naast de aandacht voor de passeerbaarheid is waarborging en verbetering van de habitats van doorslaggevende betekenis voor het bereiken van de doelen volgens KRW. Bovendien is het noodzakelijk maatregelen te nemen die de overgang tussen rivier en uiterwaarden, broekbossen en moeraszones verbeteren. Aangrenzende overstromingsvlakten dienen langer watervoerend te zijn. · De activiteiten van de werkgroep hebben aangetoond dat bij het verzamelen, de integratie en de actualisering van de beschikbare data problemen op het gebied van capaciteiten, beschikbaarheid en datastructuur optreden. Het verzamelen van data bleek als gevolg van het ad-hoc-karakter arbeidsintensief en duur. Overwogen dient te worden voor het deelwerkgebied een centrale databank te vormen. Daarbij is het uiterst belangrijk dat de betrokken organisaties ook in de toekomst voldoende middelen voor het beheer en de regelmatige actualisering van de ontwikkelde GIS-projectdatabank beschikbaar stellen. · De registratie van basisdata, bijvoorbeeld over de bestaande migratieobstakels en de te realiseren vispassages, is, in ieder geval bij de Nederlandse waterbeherende instanties, niet goed geregeld. Aanbevolen wordt dit in de toekomst beter te organiseren. · Grensoverschrijdende rivieren lenen zich bij uitstek voor de uitvoering van gezamenlijke pilotprojecten. De Nederlands-Duitse samenwerking kan op deze wijze een structureel karakter krijgen, terwijl de inzichten 64 uit dit rapport in praktijk worden gerealiseerd. · De activiteiten van de Werkgroep Vismigratie tot nu toe kunnen dienen als grondslag voor de uitvoering van gezamenlijke projecten zoals gecoördineerde vismonitoring (bijv. monitoring Vecht in samenhang met het Project Afsluitdijk). Dit is des te belangrijker omdat maatregelen permanent door monitoring dienen te worden begeleid. Dit rapport vorm de basis voor een gezamenlijk monitoringprogramma voor maatregelen ter verbetering c.q. het herstel van de passeerbaarheid.

Technisch inhoudelijk/praktisch · Regelmatige actualisering van het verzamelde kaartmateriaal. · Kennisverwerving en opvullen van kennislacunes op het gebied van de eisen die de doelsoorten tijdens hun achtereenvolgende levensfasen aan hun leefmilieu en hun habitat stellen · Voortzetting van de intensieve grensoverschrijdende communicatie over maatregelen en ervaringen · Vele van de aangelegde vispassages functioneren niet of ontoereikend. Voor het ontwerpen, ontwikkelen en bouwen van goed functionerende vispassages zijn meer aandacht en advies nodig. De invoering van Peer Reviews kan hiervoor eventueel een oplossing bieden. · De volgende stappen dienen te bestaan uit uitwisseling van kennis en ervaringen en evt. nieuw onderzoek over het thema herintroductie. Ook hier is grensoverschrijdende uitwisseling noodzakelijk. · Ontwikkeling van pilotprojecten “Uitvoering van maatregelen ter realisatie van de doelen volgens de KRW” voor enkele grensoverschrijdende rivieren. Zorgen voor echte grensoverschrijdende samenwerking: learning on the job. Leren van de aanpak van anderen, bijvoorbeeld maatregelen ten behoeve van natuurherstel in samenwerking met sportvissers en landgoedeigenaren (bijv. projecten aan de Rammelbeek en de Eileringsbeek op landgoed Singraven). · Het deelwerkgebied kan in westelijke richting aansluiten bij andere zijrivieren van de IJssel en bij Rijn- West/Rijndelta-West. Daar wordt momenteel de Roadmap 2.0, eveneens met verbetering van de vismigratie als doel, ontwikkeld. Daarvoor dient contact te worden onderhouden met het Waterschap Vallei en Veluwe en het Waterschap Delfland. · Koppeling van de netwerken van waterlopen t.b.v. de vismigratie in Rijn-Oost en Rijn-West (uitbreiding Rijndelta) biedt tevens een waardevolle input voor de Internationale Rijncommissie (ICBR). 8. LITERATUUR

Aarestrup, K., F. Økland, M. M. Hansen, D. Righton, P. Gargan, M. Castonguay, L. Bernatchez, P. Howey, H. Sparholt, M. I. Pedersen & R. S. Mckinley (2009): Oceanic spawning migration of the European Eel (Anguilla Anguilla). (Hrsg.), Science BREVIA, 1.

Bij de A., Breukelaar, A. W., de Laak, G., Vriese, T., van de Binnenvisserij, O. T. V., Dijkers, N. C., & Pakes, U. (2001): De migratie van zeeforel in Nederland. Rijksinstituut voor Integraal Waterbeheer & Afvalwaterbehandeling, rapport, (2001.046).

Bioconsult (2008): Konzeption zur Umsetzung der ökologischen Durchgängigkeit in den Fließgewässern in Sachsen-Anhalt – Ermittlung von Vorranggewässern. – Auftraggeber: Landesbetrieb für Hochwasserschutz und Wasserwirtschaft Sachsen- Anhalt (LHW), Magdeburg: 96 S.

Boedeltje, G. & M. de Vos (WRIJ) (2011): Waterplanten- en vissenonderzoek in watergangen van Waterschap Rijn en IJssel 65 in 2011. Bemonstering en toetsing volgens de Kaderrichtlijn Water. Waterschap Rijn en IJssel.

Bosveld et al. (2014):

De Laak, G.A.J., F.T. Vriese (2001):. Migratie van Salmoniden: bepalende factoren voor terugkeer naar het zoete water. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein. OVB Onderzoeksrapport OND00123. 38 p.

De Laak, G.A.J. (2008): Kennisdocument forel, Salmo trutta (Linnaeus, 1758). Kennisdocument 7. Sportvisserij Nederland, Bilthoven.

De Smit, D., Kappler, W. (2005): Bestandsaufnahme Bearbeitungsgebiet Deltarhein – Bericht gemäß Artikel 5 der Wasserrahmenrichtlinie (2000/60/EG). Coördinatiebureau Rijn en Maas & Ministerie van Verkeer en Waterstaat (Hrsg.), 275 S.

EU (2007): Verordnung (EG) Nr. 1100/2007 des Rates vom 18. September 2007 mit Maßnahmen zur Wiederauffüllung des Bestands des Europäischen Aals.

EG (1992): Council Directive 92/43/EEC of 21 May 1992 on the conservation of natural habitats and of wild fauna and flora.

FGE Ems (2012): Herstellung der Durchgängigkeit für Fische und Rundmäuler in den Vorranggewässern der internationalen Flussgebietseinheit Ems. – Geschäftsstelle der Flussgebietsgemeinschaft Ems (FGG Ems), Meppen (Auftraggeber), 183 S. + Anhang.

IKSR (2013): Nationale Maßnahmen gemäß EU-Aalverordnung (EG-Verordnung Nr. 1100/2007) im Rheineinzugsgebiet 2010-2012. – IKSR-Fachbericht 2007; http://www.iksr.org/uploads/media/207_d.pdf.

IKSR (2014): 2. International koordinierter Bewirtschaftungsplan für die internationale Flussgebietseinheit Rhein (Entwurf). - http://www.iksr.org/fileadmin/user_upload/Dokumente_de/Rhein_Aktuell/2._BWP-Entwurf_d.pdf

Kapelle (2003): Vissers van de wal. Gesprekken met beroepsvissers.

Kelly, F.L. and J.J. King (2001): A review of the ecology and distribution of three lamprey species, Lampetra fluviatilis (L.), Lampetra planeri (Bloch) and Petromyzon marinus (L.): a context for conservation and biodiversity considerations in Ireland. Biol. Environ. 101B:165-185.

Kirkegaard, E., K. Aarestrup, M. I. Pedersen, N. Jepsen, A. Koed, E. Larsen, I. Lund & J. Tomkiewicz (2010): European Eel an Aquaculture. – In: (Hrsg.), DTU Aqua Report. DTU AQUA, National Institute of aquatic resources, 22.

Kottelat, M. & J. Freyhof (2007): Handbook of European freshwater fishes. – Kottelat, Cornol, Switzerland and Freyhof, Berlin: 646 S.

Kranenbarg (2012):

Krappe, M., R. Lemcke, L. Meyer & M. Schubert (2012):Die Neunaugen – Fisch des Jahres 2012. – (Hrsg.) VDSF Verband Deutscher Sportfischer e. V., Offenbach a. M., 64 S.

Kroes, M.J., N. Brevé, F.T. Vriese, H. Wanningen & A.D. Buijse (2008): Nederland leeft met …vismigratie. Naar een gestroomlijnde aanpak van de vismigratieproblematiek in Nederland. – VisAdvies BV, Utrecht. Projectnummer VA2007_33, 71 pag.

Kroodsma, H., & de Vos, M. (2005). Beekprikken in de Winterswijkse beken; verspreiding en beheer. Ravon, 8(1), 1-5. LAVES (2011): Vollzugshinweise zum Schutz von Fischarten in Niedersachsen. – Fischarten des Anhangs II der FFH-Richtlinie und weitere Fischarten mit höchster Priorität für Erhaltungs- und Entwicklungsmaßnahmen. – Niedersächsische Strategie zum Arten- und Biotopschutz http://www.nlwkn.niedersachsen.de/portal/live.php?navigation_id=8083&article_id=46103&_psmand=26#Fische.

Lecour, C. & P.-C- Rathcke (2006): Abwanderung von Fischen im Bereich von Wasserkraftanlagen. - Niedersächsisches Landesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit (Hrsg.), 52 Seiten.

Meyer, L. (2003): Zur Sperrwirkung großer Dükeranlagen auf Fischwanderungen – Untersuchungen an den Dükeranlagen von Schunter/MLK, Aller/MLK und Neetzekanal/ESK. - Niedersächsisches Landesamt für Ökologie (Hrsg.), 44 Seiten.

MKULNV (2015): Wanderfischprogramm Nordrhein-Westfalen, Phase 2016–2020. Herausgeber: Ministerium für Klimaschutz, Umwelt, Landwirtschaft, Natur- und Verbraucherschutz des Landes Nordrhein-Westfalen (MKULNV).

MUNLV – Ministerium für Umwelt und Naturschutz, Landwirtschaft und Verbraucherschutz Nordrhein-Westfalen (2005): Handbuch Querbauwerke. - 211 Seiten, Düsseldorf. 66

Nijssen, H. & S. J. de Groot (1987): De vissen van Nederland. Stichting KNNV/Pirola Schoori. 223 pp.

NLWKN (2011): Leitfaden Maßnahmenplanung Oberflächengewässer. Teil D: Strategien und Vorgehensweisen zum Erreichen der Bewirtschaftungsziele an Fließgewässern in Niedersachsen. - Niedersächsischer Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Küsten- und Naturschutz, 108 S.

NLWKN (2013a): Lebensraumansprüche, Verbreitung und Erhaltungsziele ausgewählter Arten in Niedersachsen – Teil 3: Amphibien, Reptilien, Fische. Informationsdienst Naturschutz Niedersachsen 3/2013; Niedersächsischer Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Küsten- und Naturschutz, 119 S.

NLWKN (2013b): Überblick über die wichtigen Wasserbewirtschaftungsfragen im niedersächsischen Teil der Flussgebietseinheit Rhein / Vechte gemäß Artikel 14 EG-WRRL und § 83 WHG. - Niedersächsischer Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Küsten- und Naturschutz, 24 S.

Redeke (1941):

Riede, K. (2004): Global register of migratory species – from global to regional scales. Final Report of the R&D-Projekt 808 05 081 – Federal Agency for Nature Conservation, Bonn, Germany, 329 S.

Riemersma, P. & M. J. Kroes (2006): Van Wad tot Aa. Visie vismigratie Groningen Noord-Drenthe 2005-2015. – Grontmij Noord, Drachten/Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein, 111 S.

Schlegel, H. (1862): De dieren van Nederland. Gewervelde dieren - Haarlem, Kruseman,- 133 pp. + XVII platen - halfleren band met goudopdruk - 23 x 15 cm.

Seeuws P. (1996). Ecologie van beschermde rondbek- en vissoorten: soortbeschermingsplan voor de beekprik. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. 118 pp.

Sigl, A. & F. Terofal (1992): Die große Enzyklopädie der Fische. – WWF, Mosaik Verlag, München.

’t Hoog, A. (2011): Wachten op de eerste meivis. Visionair 20 (13), Bilthoven, Sportvisserij Nederland

Vaate & Breukelaar (2001):

Van Bemmel (1957):

Van den Ende, W. P. (1847): Eenige bijzonderheden betreffende den spiering op den IJssel. Versl. werkzh. Ver. tot bevord. Inl. Ichthyol, 1, 55-55.

VDSF (2013): Fisch des Jahres 2013 – Die Forelle. Verband Deutscher Sportfischer e.V., 51 S.

Vis, H. (2015): Onderzoek naar de vispasseerbaarheid van een onderleider in de Boven Regge, VisAdvies BV, Nieuwegein, Nederland.

Wagner, A. & R. Lemcke (2003): Fischwanderungen in Binnengewässern – Konzepte, Begriffe und Beispiele – Ergebnisse einer Literaturstudie. – (Hrsg.) Mitteilungen der Landesforschungsanstalt für Landwirtschaft und Fischerei Mecklenburg- Vorpommern, Heft 29, 130 S. Wanningen, H., K. van den Wijngaard, T. Buijse & N. Breve (2012): Nederland leeft met Vismigratie. Actualisatie landelijke database vismigratie. - In opdracht van Sportvisserij Nederland en Planbureau vorr de leefomgeving.

Wasserverbandstag (2011): Gewässerunterhaltung in Niedersachsen –– Teil A: Rechtlich-fachlicher Rahmen. – (Hrsg.) Wasserverbandstag e.V., Bremen, Niedersachen, Sachsen-Anhalt (WVT), Hannover. 66 S.

Winter, H. V. (2007): A fisheye view on fishways. – PhD Thesis, Wageningen University, The , 190 S.

Witteveen & Bos (2012): Afwentelingsonderzoek oppervlaktewater Rijn-Oost; status: definitief 02, projectcodeZL384-218, in opdracht van Provincie Overijssel.

67 9. BIJLAGEN

BIJLAGE 1 – LEDEN VAN DE WERKGROEP VISMIGRATIE

Naam (organisatie)

Astrid Poth (AG Wasser- und Bodenverbände Westfalen-Lippe) Bernd Jüngerink (Vechteverband-ULV 114) Bert Knol (Waterschap Vechtstromen) 68 Christian Edler (Bezirksregierung Münster) Eddy Lammens (Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving (RWS WVL)) Eva Christine Mosch (LAVES) Friedel Wielers (Kreis Borken) Gerrit-Jan van Dijk (Waterschap Groot Salland [ab 2016 Waterschap Drents Overijsselse Delta]) Heinz Wieching (Kreis Steinfurt) Hermann Mollenhauer (Kreis Coesfeld) Ingo Klenke (Kreis Wesel) Jan Kamman (Sportvisserij Nederland) Jens Liebermann (Landesfischereiverband Weser-Ems) Jessica Mach (Kreis Borken) Josef Schwanken (NLWKN-Meppen) Judith Pelster (Kreis Borken) Matthijs de Vos (Waterschap Rijn en IJssel) Matthijs Jansen (Waterschap Reest en Wieden [ab 2016 Waterschap Drents Overijsselse Delta]) Mirjam Peet (Waterschap Vechtstromen) Olaf Niepagenkemper (Landesfischereiverband (LFV) Westfalen und Lippe) Peter van der Wiele (Waterschap Vechtstromen) - Vorsitz Roberto Goncalves (Landkreis Grafschaft Bentheim) Stefan Michel (Koordinierungsbüro Deltarhein-Ost) Stefan Westhuis (Vechteverband-ULV 114) Vinzenz Tewes (Kreis Steinfurt) Werner Wenker (Kreis Steinfurt) BIJLAGE 2 – AANPAK DOOR DE DRIE (DEEL)STATEN (NDS, NRW, NL)

BEPALING VAN MIGRATIEROUTES EN VAN PAAI- EN OPGROEIGEBIEDEN IN NIEDERSACHSEN Voor Niedersachsen zijn als eerste stap de bovenregionale migratieroutes voor diadrome en potamodrome migrerende vissoorten bepaald. Als uitgangspunt dienden daarvoor de referentie-biocoenosen voor vissen, die de potentiële natuurlijke levensgemeenschap van vissoorten van een niet antropogeen beïnvloede beek of rivier representeren. Deze referenties zijn specifiek voor elke waterloop opgesteld op basis van historische en actuele data over het vissenbestand, rekening houdende met geomorfologische omstandigheden en zoögeografische verspreidingspatronen. Er is, behalve met historische gegevens, ook rekening gehouden met informatie over de actuele verspreiding van de soorten. 69

“Verbetering van de lineaire passeerbaarheid is in alle riviersystemen van Niedersachsen een van de belangrijke waterbeheersthema’s. [...] In hoeverre het doel van een goede ecologische toestand c.q. een goede ecologische ontwikkelingspotentie binnen de kwaliteitscomponent “visfauna” is bereikt, wordt mede bepaald door het antwoord op de vraag in hoeverre migrerende vissen de rivieren en beken, waarin zijn tot het referentiesoortenspectrum behoren, grotendeels ongehinderd kunnen passeren en/of zich daarin zelfs voortplanten (paai- en opgroeiwateren).” (NLWKN 2011)

“Het voor migrerende vissen bereikbare stelsel van waterlopen dient […]systematisch te worden uitgebreid door het treffen van maatregelen ten gunste van de passeerbaarheid op regionale trekroutes en in belangrijke paai- en opgroeiwateren , die van bijzondere betekenis zijn voor het behoud van populaties migrerende vissoorten welke voor het stroomgebied karakteristiek zijn. Dit stelsel van waterlopen dient te worden beschouwd als een minimale voorwaarde voor de verbinding van mariene, estuariene en limnische waterlichamen voor de ontwikkeling van populaties migrerende vissoorten, die voor de betreffende stroomgebieden kenmerkend zijn. Doorslaggevende criteria voor de selectie van deze aanvullende waterlopen waren vakinhoudelijke aspecten zoals de stroomopwaartse verlenging van bovenregionale migratieroutes, de vraag in hoeverre rekening is gehouden met het rivierbeschermingssysteem Niedersachsen of de totstandbrenging van netwerkvormige verbindingen tussen restpopulaties van soorten die bijzondere eisen aan de lineaire passeerbaarheid stellen (hervestigingspotentieel). […]. Maar ook voor vele andere vissoorten geldt dat seizoensgebonden of situatieve trekbewegingen of levensfases met een betrekkelijke hoge mobiliteit een kenmerkend onderdeel van hun biologie vormen.“ En “ook in aanzienlijk veranderde of kunstmatige waterlichamen, waarin migrerende vissoorten geen onderdeel van het referentiesoortenspectrum vormen, bestaat doorgaans de noodzaak de passeerbaarheid te verbeteren en wel wanneer de benodigde habitatstructuren niet voldoende dichtbij, deel uitmakend van het hydrologische netwerk , voorhanden zijn (bijv. winterverblijfplaatsen of vluchtplaatsen voor riviervissen in waterlichamen in de uiterwaarden bij hoogwater ).” (NLWKN 2011)

In het deel van het stroomgebied van de Vecht in Niedersachsen is bij de vaststelling van paai- en opgroeiwateren in hoge mate rekening gehouden met de aanbevelingen van de LFV Weser-Ems.

In het werkgebied Vecht zijn in het kader van het eerste beheersplan al prioritaire maatregelen ter verbetering van de passeerbaarheid op de hoofdmigratieroutes en in wateren met een goede structuurkwaliteit (paai- en opgroeiwateren) uitgevoerd. Aldus is in de Vecht inmiddels de passeerbaarheid al bij 14 van de in totaal 16 migratieobstakels hersteld of in ieder geval verbeterd. Ook in het actuele tweede beheersplan ligt de nadruk sterk op maatregelen ter verbetering van de passeerbaarheid en de structuur van de waterlopen. Een ander belangrijk thema in dit verband is het beheer van waterlichamen, rekening houdende met ecologische criteria. BEPALING VAN MIGRATIEROUTES EN VAN PAAI- EN OPGROEIGEBIEDEN IN NORDRHEIN- WESTFALEN

“Als gevolg van de hoge bevolkingsdichtheid en het intensieve landgebruik is in Nordrhein-Westfalen vrijwel overal sprake van significante knelpunten op het gebied van de passeerbaarheid en de morfologie, die een goede ecologische toestand c.q. een goed ecologisch ontwikkelingspotentieel in de weg staan.” (MKULNV 2015).

Bij maatregelen om de lineaire passeerbaarheid tot stand te brengen of te verbeteren dient in gelijke mate 70 rekening te worden gehouden met de stroomopwaartse en de stroomafwaartse paseerbaarheid. “Ingrepen zoals het verwijderen van stuwen of de aanleg van vispassages dienen, behalve om een goede ecologische toestand c.q. goede ontwikkelingspotenties te bereiken, ook om uitvoering te geven aan de Europese Aalverordening (2007) en de Habitatrichtlijn (bijv. anadrome prikken, zalm)” (MKULNV 2015).

Een algemene, voor alle doelsoorten geldende vaststelling van bovenregionale migratieroutes en paai- en opgroeiwateren, zoals in Niedersachsen, heeft in Nordrhein-Westfalen niet plaatsgevonden. Voor wat betreft migratieobstakels in waterlopen voor diadrome vissoorten dient er echter rekening mee te worden gehouden dat een reeks van migratieobstakels en/of waterkrachtinstallaties, die tot sterfte kunnen leiden, cumulatieve effecten blijken te hebben, wat betekent dat planontwikkeling het gehele watersysteem dient te omvatten. Daarom zijn in NRW wateren voor de doelsoorten zalm en aal en voor de potamodrome soorten geïdentificeerd. In de waterlopen in deze categorie gelden strenge eisen aan de bescherming van vissen bij waterkrachtcentrales (roosterafstand, max. aanvoersnelheid bij het rooster en bypasses dicht het oppervlak dan wel de bodem). Waterlopen waarvoor de zalm als doelsoort geldt zijn in NRW alleen aanwezig in middelgebergtes en wel in het -Dhünn-systeem, in het Sieg-Agger-systeem (met de migratieroute Rijn) en in de regio Eifel-Rur.

Echter, alle rivieren in het stroomgebied van de IJssel (IJssel, Bocholter Aa, Slinge, Berkel, Dinkel, Vecht, Steinfurter Aa) met hun grotere zijrivieren en –beken behoren tot het gebied voor de doelsoort aal.

In de beneden- en middenloop van de Vecht op het grondgebied van Nordrhein-Westfalen zijn inmiddels al bij ca. 20 transversale bouwwerken verbeterende maatregelen uitgevoerd. Bij de weinige resterende locaties zijn maatregelen in uitvoering of in planning. Ook de migratieobstakels in de beneden- en middenloop van de Steinfurter Aa zijn voor het grootste deel weggenomen. In de rivieren Dinkel en Berkel bevinden zich echter nog vele niet passeerbare migratieobstakels, in het bijzonder in de benedenlopen op het grondgebied van Nordrhein-Westfalen en in zijrivieren en –beken. Voor enkele locaties (bijv. Berkel bij Stadtlohn en Coesfeld) zijn plannen om op korte termijn met maatregelen te starten. In de hoofdstroom van de Bocholter Aa zijn meerdere locaties, waarvan ook enkele met een waterkrachtinstallatie, aangepakt, op andere locaties zijn op dit moment concrete maatregelen ter verbetering van de passeerbaarheid in uitvoering. Voor de meeste resterende locaties in de beneden- en middenloop is de planontwikkeling inmiddels voorbereid. BEPALING VAN MIGRATIEROUTES EN VAN PAAI- EN OPGROEIGEBIEDEN IN NEDERLAND

Per type waterlichaam volgens de KRW zijn vissoorten of groepen van vissoorten met een migrerende levenswijze vastgesteld. Daarbij is gebruik gemaakt van de beschrijvingen van de indicatoren en van de leefgemeenschap van vissen volgens de M-typen (Van der Molen & Pot [uitg.], 2007a) en R-typen (Van der Molen & Pot [uitg.], 2007b) (afbeeldingen 38 t/m 41). Deze groepen van vissoorten (de gilden) kunnen worden onderverdeeld in de hieronder genoemde zeven typen migrerende soorten:

Diadrome vissoorten 71 Type 1: Van zee tot en midden de midden- en bovenlopen van rivieren in de ons omringende landen (o. a. Duitsland, België en Frankrijk); soorten: Atlantische zalm, elft, zeeforel, zeeprik en Atlantische steur

Type 2: Tussen zee, overgangswateren en aangrenzende rivieren en beken; soorten: driedoornige stekelbaars, spiering

Type 3: Tussen zee tot in de beneden- en middenlopen van rivieren; soorten: rivierprik, winde (uitsluitend in binnenwateren)

Type 4: Migratie van aal

Potamodrome vissoorten

Type 5: Migratie tussen rivieren, kleine rivieren en beken; soorten: barbeel, kopvoorn, sneep, kwabaal

Type 6: Migratie tussen kleine rivieren en beken; soort: beekprik

Type 7: Migratie tussen M-typen 72

Afbeelding 38: Verdeling doelsoorten – type waterlichaam (NL)

Afbeelding 39: Vissoorten met migratiebehoeften en relevant KRW-type waterlichaam (NL) 73

Afbeelding 40: Voorbeeld Nederlandse aanpak I (bron: presentatie 3e vergadering WG 26-05-2013)

Afbeelding 41: Voorbeeld Nederlandse aanpak II BIJLAGE 3 – DUITS-NEDERLANDS VAKSYMPOSIUM VISMIGRATIE

Op initiatief van het Waterschap Vechtstromen en ondersteund door het coördinatiebureau van het Grensoverschrijdend Platform voor Regionaal Waterbeheer (GPRW-CB) vond op 27 juni 2014 in Rhede, vlak bij de grens met Nederland, het Duits-Nederlandse vaksymposium vismigratie plaats. Ruim 35 deelnemers waren toehoorder bij enkele presentaties en voerden een discussie over de organisatie en uitvoering van grensoverschrijdende samenwerking ten gunste van de vismigratie.

Na een theoretische inleiding en een toelichting op de inhoud van de conferentie door de heer Peter van der Wiele (Waterschap Vechtstromen) werd aan de hand van vier verschillende praktijkvoorbeelden de complexiteit van het thema verduidelijkt. Na een gezamenlijke lunch, waarin ruim de gelegenheid bestond om te netwerken, werd het symposium afgerond met informatie over de waterkrachtturbine met de bijbehorende 74 vispassage in Rhede-Krechting en over de Nederlandse Afsluitdijk.

Het verslag van het symposium is te vinden onder: http://gprw.eu/images/pdf/05_Protokoll_Symposium_NL.pdf BIJLAGE 4 – ANGUILLA ANGUILLA (AAL)

75

BIOLOGIE De Europese aal of paling (Anguilla anguilla) is een katadrome vissoort die, volgens de huidige wetenschappelijke inzichten, paait in de Sargassozee voor de Amerikaanse oostkust (Aarestrup et al. 2009). Van hieruit komen de larven, meegevoerd door zeestromingen, terecht aan de Europese kusten, waar de soort zich vestigt in kust- en binnenwateren van Noord-Afrika tot Scandinavië met inbegrip van de Oostzee en de Middellandse Zee.

De larven hebben tijdens hun reis naar de kusten aanvankelijk de vorm van een wilgenblad (zgn. Leptocephalus), maar gaan, zodra zij het continentale plat hebben bereikt, in metamorfose waarbij zij hun aalvormige gestalte aannemen. De nog ongepigmenteerde jonge alen worden glasalen genoemd. Zodra de pigmentatie begint, meestal zodra de alen in de kustwateren en de benedenlopen van rivieren zijn aangekomen, spreekt men van optrekkende aal. Deze alen migreren stroomopwaarts, soms over een grote afstand. In de binnen- en kustwateren groeien zij als gele aal verder op. Afhankelijk van het verspreidingsgebied duurt dit 5 tot 20 jaar. Uiteindelijk krijgen de vissen een zilvergrijze kleur en veranderen ze in zogenoemde schiere aal. Dan beginnen zij aan hun trektocht terug naar de Sargassozee. Tijdens deze trektocht stoppen zij met eten, hun spijsverteringsorganen degenereren en de geslachtscellen komen tot rijping. De energie die nodig is voor de ontwikkeling van sperma- en eicellen en voor de 4.000 tot 6.000 km lange trektocht naar de paaigronden wordt uitsluitend geleverd uit vetreserves. Na het paaien sterven de adulte alen (vgl. Kirkegaard et al. 2010).

Waarschijnlijk vormt de Europese aal een panmictische populatie, d.w.z. alle individuen vormen gezamenlijk één voortplantingsgemeenschap, er zijn geen afzonderlijke populaties. BIJLAGE 5 - HABITATRICHTLIJN- / NATURA2000-GEBIEDEN IN RIJNDELTA-OOST MET VISSEN ALS WAARDEBEPALENDE SOORTEN

A. NEDERLAND

Aamsveen (NL2003001): (Potentieel) inundatiegebied

Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek (NL2003003): (Potentieel) inundatiegebied

Buurserzand & Haaksbergerveen (NL9801019): Grote modderkruiper, (potentieel) inundatiegebied

De Wieden (NL2003064): Bittervoorn, kleine modderkruiper, grote modderkruiper, rivierdonderpad 76 Dinkelland (NL9801021): Rivierdonderpad

Gelderse Poort (NL9902004): (Potentieel) inundatiegebied

Olde Maten & Verslootslanden (NL2003063): Grote modderkruiper

Springendal & Dal van Mosbeek (NL9801064): Beekprik

Uiterwaarden IJssel (NL2003022): (Potentieel) inundatiegebied

Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht (NL1000005): (Potentieel) inundatiegebied

Vecht- en Beneden-Reggegebied (NL9801017): Bittervoorn, kleine modderkruiper, grote modderkruiper, rivierdonderpad, (potentieel) inundatiegebied

Weerribben (NL9801013): Bittervoorn, kleine modderkruiper, grote modderkruiper, rivierdonderpad

Witte Veen (NL2003052): (Potentieel) inundatiegebied

B. NIEDERSACHSEN

Tillenberge (DE 3508-331): Kleine modderkruiper, hardhoutooibos (habitattype 91F0)

Beschermingsdoel: “[…] het behoud van het natuurlijke en door historisch landgebruik beïnvloede reliëf en de lokale variatie met periodiek overstroomde oeverlanden […].”

Bronnen: http://www.nlwkn.niedersachsen.de/naturschutz/schutzgebiete/einzelnen_naturschutzgebiete/40968.html http://www.nlwkn.niedersachsen.de/naturschutz/natura_2000/downloads_zu_natura_2000/downloads-zu- natura-2000-46104.html#volstDat-FFH

C. NORDRHEIN-WESTFALEN

Steinfurter Aa (DE 3910-301): kleine modderkruiper, beekprik, (barbeel)

Beschermingsdoel: “Het belangrijkste doel is het behoud van een stabiele populatie kleine modderkruipers, in het bijzonder door het behoud van de voor de levenswijze van de kleine modderkruiper noodzakelijke beekbodem (zanddeposities). Voor de lange termijn dienen de inspanningen te zijn gericht op ecologische continuïteit en op het bereiken van een toestand van de waterloop die past bij een laaglandbeek, zodat de beek wordt ontwikkeld tot geschikte leefomgeving van andere dier- en plantensoorten en de waterkwaliteit (watertemperatuur, zuurstofgehalte) verder verbetert. Bovendien dient de passeerbaarheid van de beek door het verwijderen van stuwen en de aanleg van vispassages te worden hersteld.”

Bagno met Steinfurter Aa (DE 3810-302): geen waardebepalende vissoorten, maar direct grenzend aan DE- 3910-301; betekenis: „De bospercelen en wateren vormen bovendien een belangrijk foerageergebied voor vleermuizen.”

Vechte (DE 3809-302): Rivierdonderpad, beekprik, (barbeel), rivieren met submerse vegetatie (habitattype 3260) Beschermingsdoel: “Het belangrijkste ontwikkelingsdoel is het behoud van een stabiele populatie rivierdonderpadden, in het bijzonder door het behoud van de grindhabitats en van delen van de rivieren met een natuurlijk karakter alsmede door te streven naar een goede waterkwaliteit. Voor de lange termijn dienen 77 de gekanaliseerde delen weer worden teruggebracht in een zo natuurlijk mogelijke staat. Bovendien dient de passeerbaarheid van de rivier door het verwijderen van stuwen en de aanleg van vispassages te worden hersteld.”

Berkel (DE 4008-301): Beekprik, rivierdonderpad, rivieren met submerse vegetatie (habitattype 3260) Beschermingsdoel: “Behoud en optimalisatie van de natuurlijke dynamiek van het stroomdal met de oeverlanden ter bescherming van het gehele stroomdal en in het bijzonder van de in de Habitatrichtlijn genoemde habitats die van de kenmerkende plaatselijke omstandigheden afhankelijk zijn […]. Het stroomdal van de Berkel, dat een hoog natuurlijk karakter heeft, geldt als model voor laaglandbeken en –rivieren in NRW. Mede daarom is dit riviersysteem een onmisbaar element […].” Herstel van de passeerbaarheid, in het bijzonder voor de beekprik en de rivierdonderpad.

Klevsche Landwehr, Anholt. Issel, Feldschlaggr. en Regnieter Bach (DE 4104-304): Grote modderkruiper, (kleine modderkruiper)

Beschermingsdoel: “[…] Het is belangrijk de hoofdstroom te verbinden met nevenstromen, ontwateringssloten en ondiepe overstromingsbekkens. De waterbeheersmaatregelen brengen geen schade toe, mits zij ruimtelijk gefaseerd worden uitgevoerd zodat slibzones en waterplantenpakketten gespaard blijven en de voor het maaien en schonen gebruikte apparatuur voorzieningen hebben om vissen te ontzien.”

Bron: http://www.naturschutzinformationen-nrw.de/natura2000-meldedok/de/fachinfo/listen/bezirke/muenster BIJLAGE 6 – OVERZICHT VAN DOELSOORTEN PER WATERLOOP l a a n k g n l i l k r d l i r n o a f e o i k i r e p l i a r e o g o p r p r e e b o d o v e k e e f p b p a i m n p r e t R H e r l e e i v f a e o w i : : l e n a e e

RS_Naam ID 1 2 B B E K K R S S W Z Z Z 01K 2 - - -++ - + - + - - - 06010301K 2 - + - ++ - + - - - - - 090206 2 - + - ++ - + - - - - - 140303 2 - - -++ - + - - - - - 1e Dode Arm NL07_0021d 2 - - - - -+ - -+ - - - 78 20050105 2 - - -+ - -+ - + - - - 20050106 2 - - -+ - -+ - + - - - 20050108 2 - - -+ - -+ - + - - - 20130306 2 - - -+ - -+ - - - - - 210204K 2 - - -+ - -+ - + - - - 2e Dode Arm NL07_0021e 2 - - - - -+ - -+ - - - 34000814BYA 2 - - -++ - + - + - - - 340101K 2 - - -++++ - - - - - 400002K 2 - - -++++ - - - - - 40020107 2 - + - ++ - + - - - - - Aastrang NL07_0006b 1 + + - ++++ - + - + - Afwateringskanaal NL36_OWA_001_AFWATERINGS 2 - - -++ - + - + - - - Ahauser Aa DE_RS_DE92852_74_78 1 - + - + - ++ - - - - - Ahlder Bach 2 - + - -+++ - - - - - Alte Dinkel 1 + - -++++ - + - - - Asbecker Mühlenbach DE_RS_DE928644_0_4 2 - + - + - ++ - - -+ - Averlosche-Leiding NL04_0033_AVERLOSCHE-LEI 2 ------+ - - - Azelerbeek NL05_3_Azelerbeek 2 - - -++ - + - + - - - Baakse Beek NL07_0014c 2 - - -++ - + - + - - - Beek op Midachten 2 - + - - -+ - -+ - - - Beneden Dinkel NL05_1_Benedendinkel 1 + + - ++++++ - + - Beneden Regge NL05_1_Benedenregge 1 + - -++++++ - - - Berkel (DE) DE_RS_DE9284_44_67 1 + + - + - ++ - - -+ - Berkel (NL) NL07_0016i 1 + - -++++ - + - + - Bethlehemsbeek 400005 2 - + - ++++ - + - + - Beurserbach DE_RS_DE928484_7_12 2 - + - - - -+ - - - - - Beurzerbeek NL07_0020b 2 ------+ - - - - - Bevers of Bloembeek 42000001 2 - + - ++++ - + - + - Bielheimerbeek NL07_0035 2 ------+ - + - - - Bocholter Aa DE_RS_DE9282_5_27 1 + + - + - ++ - - -+ - Boezem NL35_Boezem 2 - - - -+ - - -+ - - - Borkener Aa DE_RS_DE92824_9_11 2 - + - + - ++ - - -+ - Boschbeek 210203 2 - - -++ - + - + - - - l a a n k g n l i l k r d l i r n o a f e o i k i r e p l i a r e o g o p r p r e e b o d o v e k e e f p b p a i m n p r e t R H e r l e e i v f a e o w i : : l RS_Naam ID e n a e e 1 2 B B E K K R S S W Z Z Z Boven Dinkel NL05_4_Bovendinkel 1 + + - ++++++ - + - Boven Markgraven 09020603 2 - + - ++ - + - - - - - Boven Regge NL05_3_Bovenregge 1 - - -++++++ - - - Boven Roelinksbeek 34000814 2 - - -++++ - + - - - Boven Slinge NL07_0009 2 - + - - - -+ - + - - - Boven-Regge (boven Twenthe-kanaal) 2001 1 - - -++++++ - - - 79 Brüner Mühlenbach DE_RS_DE928152_0_7 2 - + - + - ++ - - -+ - Breebroeks-Leiding NL04_0032_BREEBROEKS-LEI 2 ------+ - - - Brockbach DE_RS_DE928526_0_6 2 - + - + - ++ - - - - - Bruchterbeek NL36_OWA_033_BRUCHTERBEE 2 - + - + - -+ - + - - - Burloer Bach DE_RS_DE928612_0_2 2 - + - + - ++ - - -+ - Buurserbeek NL07_0029a 1 - - -++++ - + - - - Coevorden Vechtkanaal NL36_OWA_006_COEVORDEN_V 2 - - -++ - + - + - - - Döringbach DE_RS_DE928244_0_5 2 - + - + - ++ - - -+ - Düsterbach DE_RS_DE9286292_0_3 2 - + - + - ++ - - -+ - De Laak NL36_OWA_007_DE_LAAK 2 ------+ - - - Deurningerbeek (boven de Koppelleiding) 201303 2 - - -+ - -+ - - - - - Dierense Hank 2 - + - - -+ - -+ - - - Dinkel DE_RS_DE92864_48_49 1 + + - ++++ - + - + - Dinkel Kanal 33 2 + - -++++ - + - - - Drentse Kanalen NL35_Drentse_kanalen 2 - - -+ - ++ - + - - - Eileringsbecke DE_RS_DE928632_11_19 2 - + - -+++ - - - - - Elsbeek NL05_1_Elsbeek 2 - + - ++++ - + - + - Elsenerbeek NL05_1_Elsenerbeek 2 - - -++ - + - + - - - Emrichbach DE_RS_DE928474_0_9 2 - + - + - ++ - - -+ - Entergraven NL05_1_Entergraven 2 - - -++ - + - + - - - Eschmedenbeek 140502 2 - - -++ - + - + - - - Exosche Aa_pabraak NL05_1_Exoscheaa 1 - - -++++ - + - - - Feldbach DE_RS_DE928614_0_13 2 - + - + - ++ - - -+ - Felsbach DE_RS_DE92844_0_5 2 - + - + - ++ - - -+ - Flörbach DE_RS_DE9286456_3_10 2 - + - + - ++ - - -+ - Gammelkerbeek NL05_1_Gammelkerbeek 2 - - -++ - + - + - - - Gauxbach DE_RS_DE928616_0_15 2 - + - + - ++ - - -+ - Geelebeek NL05_1_Geelebeek 2 - - -++ - + - + - - - Geeserstroom OWAXX0745 2 ------+ - - - Geesters Stroomkanaal 06 2 - - -++ - + - + - - - Geestersche Molenbeek NL05_1_Geesterschemolen 2 - - -++ - + - + - - - Glanerbeek NL05_1_Glanerbeek 2 - + - + - ++ - + - + - l a a n k g n l i l k r d l i r n o a f e o i k i r e p l i a r e o g o p r p r e e b o d o v e k e e f p b p a i m n p r e t R H e r l e e i v f a e o w i : : l RS_Naam ID e n a e e 1 2 B B E K K R S S W Z Z Z Grenzaa 2 - - -++ - + - + - - - Groote-Vloedgraven NL04_0031_GROOTE-VLOEDGR 2 ------+ - - - Grote Beek NL07_0011c 2 - - -+ - -+ - + - - - Hülsbach DE_RS_DE9286452_0_6 2 - + - + - ++ - - -+ - Hagmolenbeek NL05_1_Hagmolenbeek 2 - - -++ - + - + - - - Hammerwetering NL05_1_Hammerwetering 2 - - -++ - + - + - - - 80 Hardinger Becke 1 - - -+ - ++ - - - - - Hazelbekke 06010301 2 - + - ++ - + - - - - - Hegebeck DE_RS_DE9285122_20_25 2 - + - + - -+ - - - - - Heidenbroeksche Vloed NL07_0011a 2 - - -+ - -+ - + - - - Hellingbach DE_RS_DE928646_10_21 2 - + - + - ++ - - -+ - Holtwicker Bach DE_RS_DE92828_0_9 2 - + - + - ++ - - -+ - Honigbach DE_RS_DE92842_0_12 2 - + - + - ++ - - -+ - Hooge Laarsleiding NL05_1_Hoogelaarsleiding 2 - - -+ - -+ - + - - - Horner Bach DE_RS_DE9286462_0_5 2 - + - + - ++ - - -+ - Huningbach DE_RS_DE928472_0_9 2 - + - + - ++ - - -+ - IJssel NL93_IJSSEL 1 + - ++++++++++ Ílbach DE_RS_DE92846_0_3 2 - + - + - ++ - - -+ - Issel DE_RS_DE928_123_137 1 - + - + - ++ - - -+ - Königsbach DE_RS_DE928156_0_1 2 - + - + - ++ - - -+ - Kadoelermeer NL37_N:400 2 - - - -+ - - -+ - - - Kanaal Coevorden - Alte Picardi NL36_OWA_011_COEV_ALTE 2 - - -++ - + - + - - - Kanaal Coevorden - Zwinderen NL36_OWA_012_COEV_ZWIN 2 ------+ - - - Kettelerbach DE_RS_DE928272_0_2 2 - + - + - ++ - - -+ - Kleine Issel DE_RS_DE92816_0_7 2 - + - + - ++ - - -+ - Klevesche Landwehr DE_RS_DE92818_0_5 2 - + - + - ++ - - -+ - Kloosterhuizenbeek 400201 2 - + - + - -+ - - - - - Klumperbeek 210204 2 - - -++ - + - + - - - Knüstingbach DE_RS_DE928252_0_5 2 - + - + - ++ - - -+ - Löchter Mühlenbach DE_RS_DE92812_0_5 2 - + - + - ++ - - -+ - Lambertigraben DE_RS_DE9286322_0_5 2 - - - - -+ ------Lee 2 - - -++ - + - + - - - Leerbach DE_RS_DE928628_0_6 2 - + - + - ++ - - -+ - Legdener Mühlenbach DE_RS_DE928642_0_2 2 - + - + - ++ - - -+ - Leppingwelle DE_RS_DE928452_0_7 2 - + - + - ++ - - -+ - Lolee NL05_3_Lolee 1 - - -++++ - + - - - Loodiep NL36_OWA_013_LOODIEP 2 ------+ - - - Loohuisleiding 14050202 2 - - -++ - + - + - - - Lutterbeek 400002 2 - + - ++++ - + - + - Lutterhoofdwijk NL36_OWA_014_LUTTERHOOFD 2 ------+ - - - l a a n k g n l i l k r d l i r n o a f e o i k i r e p l i a r e o g o p r p r e e b o d o v e k e e f p b p a i m n p r e t R H e r l e e i v f a e o w i : : l RS_Naam ID e n a e e 1 2 B B E K K R S S W Z Z Z Marienberg- Vechtkanaal 04 2 - - -++ - + - + - - - Marswetering NL04_0023_MARS-WETERING 2 ------+ - - - Meppelerdiep NL99_ MEPPELERDIEP-NL93 1 - - -+ - ++ - + - - - Messingbach DE_RS_DE928262_0_5 2 - + - + - ++ - - -+ - Midden Dinkel NL05_1_Middendinkel 1 + + - ++++++ - + - Midden Regge NL05_1_Middenregge 1 - - -++++++ - - - 81 Moorbach DE_RS_DE928462_0_8 2 - + - + - ++ - - -+ - Neben-Aa DE_RS_DE928624_0_4 2 - + - + - ++ - - -+ - Nieuwe Drostendiep NL36_OWA_016_NIEUWE_DROS 2 ------+ - - - Nieuwe Stroomkanaal 05 2 - - -++ - + - + - - - Ommevloed 15020001 2 - - -++ - + - + - - - Oude Bornsche beek NL05_1_Oudebornsebeek 2 - - -++ - + - + - - - Oude Diep NL35_Oude_Diep 2 - - -+ - ++ - + - - - Oude IJssel NL07_0006d 1 + + - ++++ - + - + - Oude Vaart NL35_Oude_Vaart 2 ------+ - - - Overijsselse Vecht NL36_OWA_035_OVERIJSSELS 1 + - -++++++ - ++ OWABB200 OWABB200 2 - + - + - -+ - + - - - OWABB230 OWABB230 2 - + - + - -+ - + - - - OWAHB000 OWAHB000 2 - - -++ - + - + - - - OWALD031 OWALD031 2 ------+ - - - OWAXX1217 OWAXX1217 2 ------+ - - - Pleystrang DE_RS_DE928274_0_2 2 - + - + - ++ - - -+ - Poelbeek 340004 2 - - -++++ - + - - - Rümpingbach DE_RS_DE928258_0_7 2 - + - + - ++ - - -+ - Raalterwetering NL04_0036_RAALTER-WETERI 2 ------+ - - - Radewijkerbeek NL36_OWA_032_RADEWIJKERB 2 - - -+ - -+ - + - - - Rammelbecke 2 - + - -+ - + - - - - - Ramsbach DE_RS_DE928476_5_11 2 - + - - - -+ - - - - - Ramsbeek NL07_0017 2 ------+ - + - - - Ratumsebeek NL07_0021b 2 - + - + - ++ - + - - - Reest NL35_Reest 2 - - -+ - -+ - + - - - Reyerdingsbach DE_RS_DE928282_0_4 2 - + - + - ++ - - -+ - Rheder Bach DE_RS_DE92826_0_4 2 - + - + - ++ - - -+ - Rindelfortsbach DE_RS_DE928234_0_4 2 - + - + - ++ - - -+ - Roelinksbeek 340008 2 - - -++++ - + - - - Ruenbergerbeek NL05_1_Ruenbergerbeek 2 - + - ++++ - + - + - Ruiters AA 2 - + - - -+ - -+ - - - Sal Soestwetering- Benedenloop NL04_0039_SAL-SOESTWTR-O 1 ------+ - - - Sal Soestwetering- Bovenloop NL04_0040_SAL-SOESTWTR-B 2 ------+ - - - l a a n k g n l i l k r d l i r n o a f e o i k i r e p l i a r e o g o p r p r e e b o d o v e k e e f p b p a i m n p r e t R H e r l e e i v f a e o w i : : l RS_Naam ID e n a e e 1 2 B B E K K R S S W Z Z Z Sal Soestwetering- Middenloop NL04_0039_SAL-SOESTWTR-M 2 ------+ - - - Sal-Nieuwewetering- Benedenloop NL04_0037_SAL-NIEUWEWT-O 1 ------+ - - - Sal-Zandwetering NL04_0041_SAL-ZANDWETERI 2 ------+ - - - Schipbeek NL07_0028a 1 - - -++++ - + - - - Schlinge DE_RS_DE92832_41_55 2 - + - - - -+ - - - - - 82 Seegraben DE_RS_DE9282794_0_8 2 - + - + - ++ - - -+ - Slinge NL07_0020a 2 - - -+ - ++ - + - - - Snoeijinksbeek 400004 2 - + - ++++ - + - + - Springendalsebeek 340001 2 - + - ++++ - + - - - Steinfurter Aa DE_RS_DE92862_0_24 1 + + - + - ++ - - -+ - Stieltjeskanaal NL36_OWA_021_STIELTJESKA 2 ------+ - - - Strothbach DE_RS_DE9286454_0_8 2 - + - + - ++ - - -+ - Stuthopwaterleiding 40000001 2 - + - ++++ - + - - - Thesingbach DE_RS_DE928232_0_3 2 - + - + - ++ - - -+ - Tilligterbeek NL05_1_Tilligterbeek 2 - - -++++ - + - - - Varlarer Mühlenbach DE_RS_DE928412_0_2 2 - + - + - ++ - - -+ - Vassereschwatergang 060103 2 - + - ++ - + - - - - - Vechte DE_RS_DE9286_144_155 1 + + - ++++ - + - + - Vecht-Zwartewater NL99_VECHT-NL04 1 + - -++++++ - ++ Vennbach DE_RS_DE92822_0_4 2 - + - + - ++ - - -+ - Vethuizense Reefse Wetering NL07_0010a 2 ------+ - - - Vitiverter Bach DE_RS_DE9284822_8_11 2 - + - + - ++ - - - - - Vledder Aa NL35_Vledder_Aa 2 - - - -+ - - -+ - - - Vollenhoverkanaal NL37_N:600 2 - - - -+ - - -+ - - - Voltherbeek (ten zuiden kanaal Almelo- Nordhorn) 340101 2 - - -++++ - + - - - Waalse water NL07_0010c 2 ------+ - - - Waldbach DE_RS_DE928122_0_5 2 - + - + - ++ - - -+ - Wapserveensche Aa NL35_Wapserveensche_Aa 2 - - - -+ - - -+ - - - Watergang door de Lonnekermarke 40020105 2 - + - ++ - + - - - - - Watergang lopende langs Herinckhave 140301 2 - - -++ - + - + - - - Watergang van de Beverborgseweg 39000006 2 - + - ++++ - + - - - Waterleiding over de Imsche 060102 2 - + - ++ - + - - - - - Weerselerbeek 21020103 2 - - -++ - + - + - - - Weerseloschebeek 210201 2 - - -++ - + - + - - - Wellingbach DE_RS_DE928482_11_15 2 - + - - -++ - - - - - Wichersbach DE_RS_DE928242_0_3 2 - + - + - ++ - - -+ - l a a n k g n l i l k r d l i r n o a f e o i k i r e p l i a r e o g o p r p r e e b o d o v e k e e f p b p a i m n p r e t R H e r l e e i v f a e o w i : : l RS_Naam ID e n a e e 1 2 B B E K K R S S W Z Z Z Wiemselleiding 340003 2 - - -++++ - + - - - Willinkbeek NL07_0021a 2 - + - - -++ - + - - -

Winzelbach DE_RS_DE928136_0_7 2 - + - + - ++ - - -+ - Wirloksbach DE_RS_DE928626_0_5 2 - + - + - ++ - - -+ - Wold Aa NL35_Wold_Aa 2 ------+ - - - 83 Wolfstrang DE_RS_DE928182_0_19 2 - + - + - ++ - - -+ - Zijtak van de Springendalsebeek 34000101 2 - + - ++++ - - - - - Zoddebach DE_RS_DE9285292_6_10 2 - + ------Zoddebeek NL07_0030 2 ------+ - - - Zwarte Water NL99_ZWARTE-WATER-NL93 1 + - -++++++ - ++