Tirade. Jaargang 25 (Nrs. 262-271)
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) bron Tirade. Jaargang 25. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1981 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tir001198101_01/colofon.php © 2014 dbnl / Tirade i.s.m. 2 [Tirade januari 1981] Mededeling Het is lang geleden dat ik een dik boek, een boek van 500 pagina's ter hand heb genomen en met enkele korte onderbrekingen om wat te eten en te drinken, achter elkaar heb uitgelezen. Het betreft hier het zesde deel van de brieveneditie van E. du Perron. (Een editie waarvoor niet de allergeringste belangstelling bestaat.) Du Perron als mens en als vriend, als polemist en pamfletschrijver, als vechter tegen alles wat in Holland en Nederlands Indië muf en bekrompen, laf en leugenachtig was, als medewerker aan krant en tijdschrift, als schrijver van brieven aan zijn vrienden. Kortom, in al deze kwaliteiten tekent Du Perron in dit boek zijn eigen portret. Het is natuurlijk niet toevallig dat Du Perron Multatuli tot inzet maakte van de strijd, die hij op alle fronten waar de geest van Jan Lubbes heerste, meende te moeten voeren. Het boek is hartverwarmend en het boek maakt treurig. Want evenals Multatuli was Du Perron een Don Quichot die niet afliet te vechten tegen de bierkaai. De overeenkomsten tussen het karakter, de literaire en maatschappelijke positie van Multatuli en Du Perron zijn frappant. Zeker, Multatuli was veelzijdiger en eenzamer, (want zonder vrienden die evenals hij de pen als wapen hanteerden), doch Multatuli begon eigenlijk pas als schrijver op zijn 40ste jaar, terwijl Du Perron op zijn 40ste jaar overleed. Wat zou hij niet, als hij in leven was gebleven, tussen zijn 40ste en 70ste jaar nog geschreven hebben. Du Perron is zeker minder larmoyant dan Multatuli, (het is dan ook een kant van Multatuli's karakter die hem zo af en toe irriteert), maar zijn gevecht om gehoord te worden, zijn voortdurende beroep op zijn vrienden om gezamenlijk front te vormen, zijn even beklemmend als het geval is bij zijn grote door hem bewonderde voorganger. Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 3 Er zijn nog andere overeenkomsten tussen beide schrijvers. De voortdurende geldnood waarin Du Perron met zijn gezin verkeerde, zijn niet aflatende pogingen om een baantje te vinden, dat althans de zorg om het dagelijkse brood zou wegnemen, de misverstanden en het wanbegrip die zelfs vaak bij de vrienden plaats grepen, de woede die zich van hem meester maakte, als de vrienden de vijand niet onmiddellijk onderkenden en als vijand behandelden. Als de uitgever Em. Querido eindelijk besluit met een voorschot van f150, - ‘op basis van gedeelde winst’ De man van Lebak uit te geven, verzucht Du Perron ergens dat Multatuli tenminste zijn uitgever Funke had. En als Greshoff in Groot Nederland de zure, rancuneuze boekhouder van de hollandse benepenheid, Saks aan het woord laat, met een aantal essays die Multatuli in zijn grootheid aantasten, kent zijn verontwaardiging geen grenzen en dreigt zelfs een definitieve breuk tussen de vrienden. Du Perron vond, dat men in het tijdschrift dat hij als het zijne beschouwde, geen vijanden aan het woord mocht laten. Hoe graag had ik voor deze Du Perron een Funke willen zijn. En hoe graag had ik de uitgever willen zijn van een tijdschrift, waarin Du Perron alles en met voorrang boven anderen, had kunnen publiceren wat hij meende te moeten zeggen. Dit is een wat zonderlinge inleiding voor de mededeling die ik oorspronkelijk tot enkele regels had willen beperken, nl. de mededeling, dat ik vanaf heden geen redacteur meer ben en wil zijn van Tirade. In het jubileumnummer, nr. 250, deelde ik al mede, dat ik elk jaar weer opnieuw van plan was de verschijning van Tirade te beëindigen. Dat ik daartoe nooit ben overgegaan, vindt hoogstwaarschijnlijk zijn verklaring in het feit dat men geen oude schoenen mag weggooien voor men nieuwe heeft. En natuurlijk ook omdat ik blijf vinden, dat men altijd een blaadje bij de hand moet hebben, om waar dat nodig is te vechten en te protesteren, en dat kan dienen ter aanmoediging van al die genen, die we tot de familie rekenen, maar dan wel tot de familie van Multatuli en Du Perron. En als ik er niet van overtuigd was, dat mijn vrienden Goedegebuure en Verhaar tot die familie behoorden, d.w.z. in het goede integere en literaire vel ste- Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 4 ken, zou ik zeker Tirade niet uit handen geven, en het geruisloos laten verdwijnen. Ik hou er als redacteur mee op, omdat ik er genoeg van heb na meer dan 25 jaar elke maand en dan zo mogelijk op tijd, aanwezig te hebben moeten zijn. Ik heb er ook genoeg van omdat ik tijd vrij moet maken om een aantal andere noodzakelijke dingen aan te vatten. Ik zal natuurlijk stiekum vanuit mijn ooghoeken voorlopig blijven toekijken, wat Goedegebuure en Verhaar van plan zijn en wat ze van die plannen terecht brengen. Ik hoop dat ze, wanneer ze dit merken, het niet al te irritant zullen vinden, want ik geef tenslotte iets dat mij zeer dierbaar is, uit handen. Maar ik doe dit in het vertrouwen dat zij Tirade tot het blad zullen maken dat het m.i. altijd had moeten zijn en maar zo af en toe geweest is. G.A. van Oorschot Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 5 Oek de Jong De zonneklep van Goethe DAMES EN HEREN, De juryleden van de Jan Campertstichting dank ik voor de prijs die zij aan mijn eerste roman hebben toegekend. Ik hoop ooit nog eens een brochure te schrijven onder de titel: Hoe geniet ik van een literaire prijs? Ik wil ook Carel Peeters bedanken die, ter gelegenheid van deze Bordewijkprijs 1980, de moeite heeft genomen zich in mijn werk te verdiepen en er een essay over te schrijven. Het is prettig om iemand te ontmoeten die probeert in jouw wereld binnen te dringen. En wat zo iemand daar vindt is altijd verrassend. Het essay heet: Een moderne Faust en zijn moeder. De minuten die mij ter beschikking staan wil ik gebruiken om u, zij het heel vluchtig, kennis te laten maken met een voorwerp. Op 8 juli 1977 bevond ik mij halverwege de middag in Weimar. Ik bezocht er een kolossaal huis aan het Frauenplan, waar Goethe van 1782 tot 1832 had gewoond. Op mijn tocht door de suites droeg ik over mijn schoenen van die lompe, vilten sloffen. Dankzij mijn kunsthistorische training schaatste ik op die sloffen tamelijk behendig over de gladde houten vloeren. Ik zag de gele zaal met de Medusa Rondanini. De kleine eetkamer met Goethe's waterglas uit Karlsbad. De beeldenkamer met gipsafgietsels van klassieke koppen en torsen. De grote kamer der verzamelingen. Vanuit de tuinkamer keek ik in de zonnige burgermanstuin achter het huis. De rondgang was op vernuftige wijze in overeenstemming gebracht met de gang van het leven zelf: ik eindigde in Goethe's slaapkamer, tevens sterfkamer. De inhoudsopgave van dit kamertje, te vinden in de katalogus, luidt als volgt: Slaapkamer. Tussen haakjes: sterfkamer. Deze bevat naast het eenvoudige bed van grenenhout en het tegen de koude beschermende groen- Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 6 witte wandtapijt aan de Noord- en Oostwand, de leunstoel, een voetenbankje, twee kleine tafels, een smal tapijt, een schellekoord, een thermometer, drie barometers, alsmede enige geschreven tabellen zur Geologie und zur Tonlehre. Dus zelfs hier nog aantekeningen! In het middaguur van de 22ste Maart 1832 is Goethe, zittend in de stoel, in deze kamer gestorven. Het kamertje was niet toegankelijk. In de deuropening boog ik mij over een rood fluwelen koord. Het hoofd naar rechts wendend zag ik het bed, het eenvoudige bed, waar ooit Goethe temidden van ijsblokken lag opgebaard. En boven het hoofdeinde van het bed hing Goethe's Augenschirm. Zijn zonneklep. Het voorwerp was van metaal, groen geschilderd en het frappeerde me. Ik herinner me hoe ik mijn enthousiasme over deze zonneklep probeerde te delen met degene die naast me stond: de professor wiens wereldwijde faam gebaseerd is op een standaardwerk over De Stijl dat hij ooit geschreven zou hebben. Hij was die middag nog niet de mythische professor die hij nu voor mij geworden is. Hij stond zeer levend naast mij, kortademig en wel, en begreep niets van mijn opwinding over een zonneklep. Gedurende de tien minuten dat ik vervolgens naar het ding staarde, begreep ik zelf ook niet veel van mijn extase, van de ruimte die ik plotseling in mijn hoofd voelde. Een half uur later zag ik Goethe natuurlijk in zijn tuin, bij een rododendron, de zonneklep op het hoofd. Hij schoffelde. Naast hem stond vanzelfsprekend de heer Eckermann, in gespannen afwachting van de klassieke uitspraak over het schoffelen van tuinen. De professor sleepte mij mee naar het huis van Schiller. Zo'n dag was het. Een jaar later was de zonneklep een mytisch voorwerp geworden. De kleine Edo Mesch draagt, dankzij Goethe, een zonneklep van groen, doorzichtig plastic. Van schrijven wordt vaak gezegd dat het uitgestelde ervaring is. Je zou ook kunnen beweren dat schrijven definitieve ervaring is. Al schrijvend heb ik geprobeerd mijn opwinding over Goethe's zonneklep een betekenis te geven. Wat trof mij toen? Wat treft mij nu? Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 7 Natuurlijk het ongebruikelijke van het voorwerp in die omgeving. Empire-meubilair, schilderijen, bustes en krakende vloeren - die verwacht je in zo'n huis. Een zonneklep niet. De zonneklep bracht de eerbiedwaardige dode ook dichter bij mij dan al datgene wat ik over hem gelezen en gehoord had. In die zonneklep had blijkbaar zijn hoofd gepast - een hoofd dat al bijna honderdvijftig jaar niet meer bestond. Zoals in de brilletjes die ik bewaar de breedte van mijn tienjarig hoofd aanwezig is.