Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271)

bron Tirade. Jaargang 25. G.A. van Oorschot, 1981

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tir001198101_01/colofon.php

© 2014 dbnl / Tirade

i.s.m. 2

[Tirade januari 1981]

Mededeling

Het is lang geleden dat ik een dik boek, een boek van 500 pagina's ter hand heb genomen en met enkele korte onderbrekingen om wat te eten en te drinken, achter elkaar heb uitgelezen. Het betreft hier het zesde deel van de brieveneditie van E. du Perron. (Een editie waarvoor niet de allergeringste belangstelling bestaat.) Du Perron als mens en als vriend, als polemist en pamfletschrijver, als vechter tegen alles wat in Holland en Nederlands Indië muf en bekrompen, laf en leugenachtig was, als medewerker aan krant en tijdschrift, als schrijver van brieven aan zijn vrienden. Kortom, in al deze kwaliteiten tekent Du Perron in dit boek zijn eigen portret. Het is natuurlijk niet toevallig dat Du Perron Multatuli tot inzet maakte van de strijd, die hij op alle fronten waar de geest van Jan Lubbes heerste, meende te moeten voeren. Het boek is hartverwarmend en het boek maakt treurig. Want evenals Multatuli was Du Perron een Don Quichot die niet afliet te vechten tegen de bierkaai. De overeenkomsten tussen het karakter, de literaire en maatschappelijke positie van Multatuli en Du Perron zijn frappant. Zeker, Multatuli was veelzijdiger en eenzamer, (want zonder vrienden die evenals hij de pen als wapen hanteerden), doch Multatuli begon eigenlijk pas als schrijver op zijn 40ste jaar, terwijl Du Perron op zijn 40ste jaar overleed. Wat zou hij niet, als hij in leven was gebleven, tussen zijn 40ste en 70ste jaar nog geschreven hebben. Du Perron is zeker minder larmoyant dan Multatuli, (het is dan ook een kant van Multatuli's karakter die hem zo af en toe irriteert), maar zijn gevecht om gehoord te worden, zijn voortdurende beroep op zijn vrienden om gezamenlijk front te vormen, zijn even beklemmend als het geval is bij zijn grote door hem bewonderde voorganger.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 3

Er zijn nog andere overeenkomsten tussen beide schrijvers. De voortdurende geldnood waarin Du Perron met zijn gezin verkeerde, zijn niet aflatende pogingen om een baantje te vinden, dat althans de zorg om het dagelijkse brood zou wegnemen, de misverstanden en het wanbegrip die zelfs vaak bij de vrienden plaats grepen, de woede die zich van hem meester maakte, als de vrienden de vijand niet onmiddellijk onderkenden en als vijand behandelden. Als de uitgever Em. Querido eindelijk besluit met een voorschot van f150, - ‘op basis van gedeelde winst’ De man van Lebak uit te geven, verzucht Du Perron ergens dat Multatuli tenminste zijn uitgever Funke had. En als Greshoff in Groot Nederland de zure, rancuneuze boekhouder van de hollandse benepenheid, Saks aan het woord laat, met een aantal essays die Multatuli in zijn grootheid aantasten, kent zijn verontwaardiging geen grenzen en dreigt zelfs een definitieve breuk tussen de vrienden. Du Perron vond, dat men in het tijdschrift dat hij als het zijne beschouwde, geen vijanden aan het woord mocht laten. Hoe graag had ik voor deze Du Perron een Funke willen zijn. En hoe graag had ik de uitgever willen zijn van een tijdschrift, waarin Du Perron alles en met voorrang boven anderen, had kunnen publiceren wat hij meende te moeten zeggen. Dit is een wat zonderlinge inleiding voor de mededeling die ik oorspronkelijk tot enkele regels had willen beperken, nl. de mededeling, dat ik vanaf heden geen redacteur meer ben en wil zijn van Tirade. In het jubileumnummer, nr. 250, deelde ik al mede, dat ik elk jaar weer opnieuw van plan was de verschijning van Tirade te beëindigen. Dat ik daartoe nooit ben overgegaan, vindt hoogstwaarschijnlijk zijn verklaring in het feit dat men geen oude schoenen mag weggooien voor men nieuwe heeft. En natuurlijk ook omdat ik blijf vinden, dat men altijd een blaadje bij de hand moet hebben, om waar dat nodig is te vechten en te protesteren, en dat kan dienen ter aanmoediging van al die genen, die we tot de familie rekenen, maar dan wel tot de familie van Multatuli en Du Perron. En als ik er niet van overtuigd was, dat mijn vrienden Goedegebuure en Verhaar tot die familie behoorden, d.w.z. in het goede integere en literaire vel ste-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 4 ken, zou ik zeker Tirade niet uit handen geven, en het geruisloos laten verdwijnen. Ik hou er als redacteur mee op, omdat ik er genoeg van heb na meer dan 25 jaar elke maand en dan zo mogelijk op tijd, aanwezig te hebben moeten zijn. Ik heb er ook genoeg van omdat ik tijd vrij moet maken om een aantal andere noodzakelijke dingen aan te vatten. Ik zal natuurlijk stiekum vanuit mijn ooghoeken voorlopig blijven toekijken, wat Goedegebuure en Verhaar van plan zijn en wat ze van die plannen terecht brengen. Ik hoop dat ze, wanneer ze dit merken, het niet al te irritant zullen vinden, want ik geef tenslotte iets dat mij zeer dierbaar is, uit handen. Maar ik doe dit in het vertrouwen dat zij Tirade tot het blad zullen maken dat het m.i. altijd had moeten zijn en maar zo af en toe geweest is.

G.A. van Oorschot

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 5

Oek de Jong De zonneklep van Goethe

DAMES EN HEREN,

De juryleden van de Jan Campertstichting dank ik voor de prijs die zij aan mijn eerste roman hebben toegekend. Ik hoop ooit nog eens een brochure te schrijven onder de titel: Hoe geniet ik van een literaire prijs? Ik wil ook Carel Peeters bedanken die, ter gelegenheid van deze Bordewijkprijs 1980, de moeite heeft genomen zich in mijn werk te verdiepen en er een essay over te schrijven. Het is prettig om iemand te ontmoeten die probeert in jouw wereld binnen te dringen. En wat zo iemand daar vindt is altijd verrassend. Het essay heet: Een moderne Faust en zijn moeder. De minuten die mij ter beschikking staan wil ik gebruiken om u, zij het heel vluchtig, kennis te laten maken met een voorwerp. Op 8 juli 1977 bevond ik mij halverwege de middag in Weimar. Ik bezocht er een kolossaal huis aan het Frauenplan, waar Goethe van 1782 tot 1832 had gewoond. Op mijn tocht door de suites droeg ik over mijn schoenen van die lompe, vilten sloffen. Dankzij mijn kunsthistorische training schaatste ik op die sloffen tamelijk behendig over de gladde houten vloeren. Ik zag de gele zaal met de Medusa Rondanini. De kleine eetkamer met Goethe's waterglas uit Karlsbad. De beeldenkamer met gipsafgietsels van klassieke koppen en torsen. De grote kamer der verzamelingen. Vanuit de tuinkamer keek ik in de zonnige burgermanstuin achter het huis. De rondgang was op vernuftige wijze in overeenstemming gebracht met de gang van het leven zelf: ik eindigde in Goethe's slaapkamer, tevens sterfkamer. De inhoudsopgave van dit kamertje, te vinden in de katalogus, luidt als volgt: Slaapkamer. Tussen haakjes: sterfkamer. Deze bevat naast het eenvoudige bed van grenenhout en het tegen de koude beschermende groen-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 6 witte wandtapijt aan de Noord- en Oostwand, de leunstoel, een voetenbankje, twee kleine tafels, een smal tapijt, een schellekoord, een thermometer, drie barometers, alsmede enige geschreven tabellen zur Geologie und zur Tonlehre. Dus zelfs hier nog aantekeningen! In het middaguur van de 22ste Maart 1832 is Goethe, zittend in de stoel, in deze kamer gestorven.

Het kamertje was niet toegankelijk. In de deuropening boog ik mij over een rood fluwelen koord. Het hoofd naar rechts wendend zag ik het bed, het eenvoudige bed, waar ooit Goethe temidden van ijsblokken lag opgebaard. En boven het hoofdeinde van het bed hing Goethe's Augenschirm. Zijn zonneklep. Het voorwerp was van metaal, groen geschilderd en het frappeerde me. Ik herinner me hoe ik mijn enthousiasme over deze zonneklep probeerde te delen met degene die naast me stond: de professor wiens wereldwijde faam gebaseerd is op een standaardwerk over De Stijl dat hij ooit geschreven zou hebben. Hij was die middag nog niet de mythische professor die hij nu voor mij geworden is. Hij stond zeer levend naast mij, kortademig en wel, en begreep niets van mijn opwinding over een zonneklep. Gedurende de tien minuten dat ik vervolgens naar het ding staarde, begreep ik zelf ook niet veel van mijn extase, van de ruimte die ik plotseling in mijn hoofd voelde. Een half uur later zag ik Goethe natuurlijk in zijn tuin, bij een rododendron, de zonneklep op het hoofd. Hij schoffelde. Naast hem stond vanzelfsprekend de heer Eckermann, in gespannen afwachting van de klassieke uitspraak over het schoffelen van tuinen. De professor sleepte mij mee naar het huis van Schiller. Zo'n dag was het. Een jaar later was de zonneklep een mytisch voorwerp geworden. De kleine Edo Mesch draagt, dankzij Goethe, een zonneklep van groen, doorzichtig plastic.

Van schrijven wordt vaak gezegd dat het uitgestelde ervaring is. Je zou ook kunnen beweren dat schrijven definitieve ervaring is. Al schrijvend heb ik geprobeerd mijn opwinding over Goethe's zonneklep een betekenis te geven. Wat trof mij toen? Wat treft mij nu?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 7

Natuurlijk het ongebruikelijke van het voorwerp in die omgeving. Empire-meubilair, schilderijen, bustes en krakende vloeren - die verwacht je in zo'n huis. Een zonneklep niet. De zonneklep bracht de eerbiedwaardige dode ook dichter bij mij dan al datgene wat ik over hem gelezen en gehoord had. In die zonneklep had blijkbaar zijn hoofd gepast - een hoofd dat al bijna honderdvijftig jaar niet meer bestond. Zoals in de brilletjes die ik bewaar de breedte van mijn tienjarig hoofd aanwezig is. Het belangrijkste is echter dat het zien van de zonneklep mij de gewaarwording gaf van een bepaalde ruimte. Een ruimte die ik nu de ruimte van gelijktijdigheid noem. Iedere dag ga je om met personen en voorwerpen, bevind je je in steden en landschappen, die al veel langer bestaan dan je zelf bestaat. Meestal sta je daar niet bij stil. Je werkt. Soms valt de oudheid van een ding je op, maar dan ben je algauw geneigd vanuit een heden naar een verleden te kijken - het ding in zijn historische bepaaldheid te zien. Een enkele maal echter dringt het opeens tot je door dat je tegelijk met een zonneklep, met een Assyrisch reliëf of met de zee in één en dezelfde ruimte bent. Dat verandert je bewustzijn van tijd.

Om de ervaring van deze ruimte iets duidelijker te maken, moet ik u nu even kennis laten maken met Zocher, landschapsfilosoof - één van mijn nog onbekende personages. Op een zomeravond bevindt hij zich in een huis op een heuvel, omringd door olijfgaarden. Zestig kilometer ten Noorden van Rome. Hij betreedt een uit de zestiende eeuw daterend terras van gele tegels. Het glazuur van de tegels is dof geworden en gebarsten. Voordat hij aan een moeilijk gesprek begint, kijkt Zocher verlegen naar zijn voeten op de tegels en ik schenk hem dan de ervaring van die ruimte van gelijktijdigheid. Hij is opeens in staat om zijn bestaan te beschouwen als een funktie van het bestaan van die tegels. De tegels zijn het belangrijkste, hij is er slechts om even die tegels te betreden. Zijn bestaan ligt als het ware ingebed in een bestaan dat veelomvattender is dan het zijne. Dat vergemakkelijkt het gesprek. Dit is slechts één van de plezierige ervaringen waar men in deze ruimte van kan genieten.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 8

Ik buig mij over een rood koord en een honderdvijftig jaar oude zonneklep zorgt voor die frappe. Het is of ik met mijn hoofd ergens doorheen stoot. Zoekend naar een beeld dat u deze gewaarwording duidelijker voor ogen kan stellen, denk ik nu aan Basho. Basho is een Japanse dichter uit de zeventiende eeuw. Tegen het einde van zijn leven gaat hij op reis om een aantal beroemde landschappen te zien en er gedichten over te schrijven. Op weg naar een panorama beklimt hij een steil bergpad, hijgend, voorgegaan door een tienjarig gidsje. Het pad leidt naar het wolkendek en tenslotte loopt Basho, zoals hij dat zelf uitdrukt, door de poort der wolken. Boven de wolken gekomen staat hij stil en overziet met bonkend hart het berglandschap. Hij maakt dan een bed van bladeren en legt zich daarop te slapen. Dit beeld van de poort der wolken is voor mij het beeld van het moment waarop men die ruimte van gelijktijdigheid betreedt. Deze ruimte, waarin het eigen bestaan zijn beklemming verliest, is niet hoog verheven, bevindt zich niet boven de wolken. Zij ligt om ons heen. Zij is in ons.

Ik dank u voor uw aandacht.

19 december 1980

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 9

J. Eijkelboom Drie gedichten

Wolwevershaven

1

Verstrooid keek ik naar buiten en zag de bloemen gaan. Een halve winkel droogboeketten kwam over het water aan. Ofelia was er niet bij. Misschien had zìj de hele handel pardoes het venster uit gedaan.

Aan 't water teruggegeven bleven de bloemen ongerept, gestorven en toch niet verlept, subtiel verkleurd maar zonder leven. Wie hing ze bij hun voeten op? Wie heeft, in spilziek ongeduld, het kunstwerk eindelijk vervuld?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 10

2

Mist sluit de ruimte buiten en houdt het binnen dicht. Ik mis het vergezicht al ken ik het van buiten.

Rein zegt, de wereld is juist wijder als je de horizon niet ziet. Er ligt wie weet wat in 't verschiet, het kan nog tot van alles leiden.

Een balk blijft op de voorgrond drijven. Geen eb, geen vloed, dood tij. Er vaart een schim voorbij, je hoort een vis verspringen. Ik voel mij uiterst binnen en zeer geheim, en vrij.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 11

Ansicht

Een plein zo bleek van licht, je denkt dat, weliswaar zeer dun, maar dat er sneeuw op ligt.

Dan zie je mensen zonder jas, wel met een hoed, maar van dat splinterwitte stro, tegen het zonnesteekgevaar. Zoals in trams het spuwen was verboden.

Er kijken van dit kiekje louter doden in de nog ongewone lens. Zwart doek lag over 't hoofd van de gebogen mens die dacht: er staat nu wat er staat.

't Is het moment dat blijft. De eeuwigheid is wat vergaat.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 12

H. van Galen Last Waarom tijdschriften?

‘Der eigentliche Obscurantismus ist nicht, dass man die Ausbreitung des Wahren, Klaren, Nützlichen hindert, sondern dass man das Falsche in Curs bringt.’ Goethe

Als het er om gaat te kiezen, schreef de filosoof Jacques Bouveresse ongeveer, tussen een scheve voorstelling van zaken, die naar verwacht veel lezers zal interesseren en een goede voorstelling van zaken die naar gevreesd wordt, weinigen zal boeien, wordt maar al te vaak in de pers de voorkeur gegeven aan het eerste. Met andere woorden, dezelfde media die een garantie van de democratie dienden te zijn, zijn maar al te dikwijls, als de verkondigers van de halve waarheid en de kleine leugen, van de smakeloosheid en de intellectuele gemakzucht, de bevorderaars van het obscurantisme en daarmee ondermijners van de democratie. Hiermee is niet gezegd dat ‘in feite’ de situatie hier niet veel verschilt van die in Argentinië of de Sovjet-Unie, van al die landen in de wereld waar de vrijheid van drukpers zelfs formeel niet wordt erkend. Ik geloof wel dat er in Nederland, zoals in de paar landen die die vrijheid kennen, dikwijls een bar slecht gebruik van wordt gemaakt. Gelukkig bestaan dagbladredacties, radio- en televisie-omroepen uit vele mensen, van wie sommige voldoende gelegenheid krijgen om, behalve hun ondeugden, ook hun kwaliteiten te laten kennen. Gelukkig is er, in West-Europa en Noord-Amerika, nog die meerstemmigheid die in moderne ondemocratische regimes al niet wordt toegestaan. Maar wie op grond van de Watergate-reportages van de Washington Post concluderen tot de gezondheid van de vrije Amerikaanse pers, volgen een zelfde soort

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 13 redenering als diegenen die ten tijde van de oorlog in Vietnam beweerden dat de Amerikaanse pers gemuilkorfd is. Men zal zich misschien herinneren dat zowel I.F. Stone als Noam Chomsky tijdens die oorlog de lectuur van Le Monde noodzakelijk verklaarden voor wie zich rekenschap wilden geven van wat er daarginds gebeurde. In het ene geval heeft men geconcludeerd tot de onwil en de onmogelijkheid van de Amerikaanse pers om de waarheid aan het licht te brengen, terwijl uit het andere, bijzondere geval zou blijken hoe betrouwbaar die pers in het algemeen wel is. In het rijk van de geest - om ook eens een archaïsme te gebruiken - zijn de tekortkomingen van pers, radio en televisie zo mogelijk nog sterker dan op het terrein van de politiek. De jacht op sterren en vedetten is hier nauwelijks minder meedogenloos dan in de wereld van de sport. De kwaliteit, toch het enige dat in artistieke en intellectuele zaken dient te gelden, wordt herhaaldelijk gekoppeld of zelfs ondergeschikt gemaakt aan het getal. Als het zo doorgaat duurt het niet lang meer of schrijvers en schilders zullen, evenals tennissers of voetballers, worden aangeduid met de bedragen die zij verdienen. Bovendien kan ook hier, evenals in de politiek of in de sport, worden geconstateerd dat de één een troetelkind van de media is, terwijl de ander stelselmatig wordt verzwegen of in een minder gunstig daglicht wordt gesteld. Céline of Ezra Pound bijvoorbeeld zijn hun meer dan flirtations met het antisemitisme en fascisme aanzienlijk minder zwaar aangerekend in de media tot nu dan Heidegger zijn kortstondige vergissing in 1934 of Ernst jünger zijn aristocratische levenshouding - en dat terwijl de laatste in 1939 een boek publiceerde als Auf den Marmorklippen, een boek waarmee iedere schrijver onder het nazistische regime aanzienlijke risico's zou hebben gelopen. In de media wordt ook de vooral sinds de tweede wereldoorlog sterk veranderde positie van de intellectuelen weerspiegeld. Vroeger was de intellectueel vooral iemand die in aanzien stond voor zover hij geen verplichtingen had tegenover de maatschappij. In haar herinneringen aan J.C. Bloem vertelt Clara Eggink dat niemand in de familie Bloem trots was op de grootvader van J.C., omdat hij zich zo'n bekwame minister van financiën had betoond in het kabinet-Heemskerk van 1885-1889. Men was trots

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 14 op zijn muzikale en picturale talenten; op wat hij, met andere woorden, deed als amateur in zijn vrije tijd. En de historicus Pierre Nora herinnerde er in het eerste nummer van het tijdschrift Le Débat aan, dat Paul Valéry zich er voor verontschuldigde colleges te geven aan een overigens zo eerbiedwaardige instelling als het Collège de France, terwijl men in deze tijd gelooft een toch al zo beroemd componist als Pierre Boulez eer te bewijzen door hem tot hoogleraar te benoemen. Voor zover de intellectueel vandaag nog wordt gerespecteerd, heeft hij zijn prestige te danken, niet aan zijn vrijheid, maar aan zijn nuttigheid, als specialist, in het onderwijs of in de politiek, aan een ministerie of zelfs in het bedrijfsleven. Van hem worden minder geest en gevatheid in het debat en originele ideeën verwacht dan van de ‘philosophes’ in de Verlichting, minder gevoel voor literatuur en kunst dan in de tijd, de veertig jaar voor de eerste wereldoorlog die, achteraf, onmiskenbaar een van de hoogtepunten van de Europese culturele geschiedenis is geweest. Van hem worden nu preciese antwoorden verwacht op concrete vragen. Het heeft geen zin, ik weet het, het verleden terug te wensen. De toenemende specialisatie valt niet meer ongedaan te maken en de enorme groei van het middelbaar en hoger onderwijs heeft niet alleen nadelen. Maar als het verleden niet moet worden geïdealiseerd, zoals ons van verschillende kanten wordt aanbevolen, dan toch ook niet het heden. Als het waar is dat de moderne intellectueel steeds moeilijker ontsnapt aan zijn inkapseling, hetzij als hoger ambtenaar, hetzij als meestal goed betaald amuseur van een groot publiek; als het waar is dat de moderne universiteiten steeds minder centra zijn voor de vrije beoefening van de wetenschappen, steeds meer een soort monstrueuze scholengemeenschappen voor de opleiding van specialisten; als het waar is dat de grote media hebben gefaald om de verbindingen te onderhouden voor een geïnteresseerd publiek tussen de wetenschappen en de literatuur, tussen de filosofie en de kunst; als het waar is dat diezelfde media er niet in zijn geslaagd een enigszins diepgaande discussie op gang te brengen over de grote culturele, sociale en politieke vragen van deze tijd; als het waar is dat de media en het moderne onderwijs vooral het half-weten bevorderen, dan is er ruimte voor een ander middel.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 15

Beschavingen zonder discussie zijn denkbaar, zoals de geschiedenis aantoont, maar een beschaving die zich beroept op het principe van de pluriformiteit, kan het zich niet veroorloven de discussie te laten verslappen of alleen toe te wijzen aan de specialisten. Wat de totalitaire ideologieën van rechts en van links mogen beweren, een pluriforme samenleving is niet hetzelfde als een anarchie. Maar zij vormt wel het gevaar waardoor de pluriforme samenleving wordt bedreigd. En dat kan, bij een te ver doorgevoerde fragmentatie binnen de academische wereld, even goed gelden voor de culturele aspecten van zo'n samenleving als voor haar politieke of sociale cohesie. En niets betekent een groter aanmoediging van die fragmentatie, voor dat gevaar van de anarchie, dan de algemene onverschilligheid zoals die uit een gebrek aan discussie blijkt. Waarom zou in zo'n wereld niet een nieuwe plaats kunnen worden toegewenst aan het tijdschrift of zoals het in Amerika wel wordt genoemd, het ‘little magazine’? Niemand hoeft van die tijdschriften de redding van de wereld te verwachten, maar zij zouden belangrijker knooppunten van intellectuele, literaire en artistieke stromingen kunnen zijn dan nu en bovenal plaatsen, waar de dingen nog werkelijk ter discussie worden gesteld. Ik ken de tegenwerpingen. Het tijdschrift heeft vooral gebloeid in de eerste helft van deze eeuw. Het is de grote tijd geweest van de Nouvelle Revue Française, onder de leiding van André Gide eerst, van Jean Paulhan later. Misschien heeft nooit een klein tijdschrift, met vóór 1914 niet meer dan enkele honderden abonnés, zo'n grote invloed uitgeoefend, niet alleen op het literaire en intellectuele klimaat van Frankrijk, want de invloed van de NRF, zoals de Nouvelle Revue Française al gauw werd genoemd, strekte zich, in het interbellum, tot ver buiten de nationale grenzen uit en tot in de meest onverwachte kringen. Het verhaal gaat dat Otto Abetz, de Seyss-Inquart van Frankrijk in de jaren 1940-1944, Hitler er van wist te overtuigen dat het één van de drie Franse instellingen was die moesten worden veroverd om de medewerking van de Fransen aan de politiek van de Führer te verzekeren. Het is mogelijk dat Otto Abetz zich heeft vergist en dat hij de invloed van de NRF heeft overschat. Invloed is moeilijk meetbaar en het historische

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 16 onderzoek naar de beroemde tijdschriften van de eerste helft van deze eeuw is nog maar nauwelijks op gang gekomen - ook al zijn er de prachtige studies van Auguste Anglès en Michel Winock. Maar misschien is dit een aanwijzing van de invloed die sommige van die tijdschriften moeten hebben uitgeoefend: wie zich interesseert voor de geschiedenis van de jaren tussen 1900 en 1950 en wie wel eens enigszins systematisch de grote dagbladen en de kleine tijdschriften uit die jaren heeft gelezen, weet hoeveel hij aan de laatste is verschuldigd en beseft dat de lectuur er van noodzakelijk is voor wie iets van die periode wil begrijpen. De Nouvelle Revue Française is niet het enige van de ‘grote’ kleine tijdschriften uit de eerste helft van deze eeuw geweest. In Frankrijk beleefde Esprit, het Esprit van Emmanuel Mounier zijn grote tijd tussen 1932 en 1950, het jaar waarin Mounier op 44-jarige leeftijd overleed. In zekere zin was het de voortzetting van Charles Péguy's strijdbare Cahiers de la Quinzaine, dat met om en bij de duizend abonnees tussen 1900 en 1914 een van de meest omstreden en een van de meest inspirerende tijdschriften is geweest. De periode tussen 1945 en de jaren van de koude oorlog kan als het hoogtepunt gelden van Les Temps Modernes, onder de leiding van Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir en Maurice Merleau-Ponty. In Engeland waren er tijdens het interbellum Criterion, onder de bezielende leiding van T.S. Eliot en het kritische tijdschrift Scrutiny van F.R. Leavis, dat ook na de tweede wereldoorlog nog geruime tijd bleef verschijnen. Een grote reputatie in de oorlogsjaren en de eerste naoorlogstijd genoot Horizon, dat ophield te bestaan in het begin van de jaren vijftig, in de donkerste dagen van de koude oorlog, toen de redacteur, Cyril Conolly, verklaarde dat het blijkbaar ‘sluitingstijd was in de parken van het westen’. In Amerika kon in de jaren tussen 1940 en 1950 Partisan Review, onder de leiding vooral van Philip Rahv, als een herkenningsteken voor een generatie gelden en in Nederland in de jaren dertig was er uiteraard Forum waarvan niemand meer de betekenis zal onderschatten, ofschoon het niet meer dan een paar jaargangen heeft gekend en vermoedelijk nooit veel meer dan 400 abonnees heeft gehad. Maar het is niet de bedoeling hier een opsomming te geven van alle tijdschriften - denk alleen al aan het surrealisme - die niet meer gemist kunnen worden uit de culturele geschiedenis van de eerste helft van deze eeuw.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 17

Wat al deze tijdschriften gemeen hadden, was een literaire basis. In al deze tijdschriften interesseerde men zich tenslotte meer voor de literatuur dan voor enige wetenschap, in alle tijdschriften ging het er niet alleen om wat een medewerker te zeggen had, maar vooral ook hoe het werd gezegd. Maar sindsdien, zullen sommigen opmerken, is er nu eenmaal de omwenteling geweest van de jaren vijftig en zestig. Een omwenteling, waarbij de literatuur de plaats die zij heeft ingenomen sinds het humanisme, heeft moeten afstaan aan de wetenschap. Schrijvers gelden tegenwoordig maar al te vaak als wezenlijk onverantwoordelijke lieden, als mensen die, als het maar origineel, schokkend of fraai klinkt, kunnen zeggen wat zij willen, ongehinderd door enige wetenschappelijke, logische of morele controle op hun woorden. En het moet gezegd dat het niet aan schrijvers ontbreekt die ook in dit opzicht het publiek niet graag teleurstellen. Wat heb je er aan te constateren dat de bloei van het tijdschrift, als de geschikte plaats voor de discussie, wenselijk zou zijn, als de ‘objectieve’ voorwaarden voor die bloei ontbreken? De wetenschap zal de plaats die zij inneemt in onze samenleving, niet gemakkelijk afstaan. En verder leven wij nu eenmaal in de tijd van de grote getallen, van miljoenen televisiekijkers, van honderdduizenden lezers van de grote pers. Welk gewicht kunnen de kleine tijdschriften met hoogstens een paar duizend lezers er tegenover stellen? Moeten de kleine tijdschriften, willen zij blijven bestaan, niet steeds meer op de grote media gaan lijken? Wie zo redeneren, vergeten dat niets rond 1905 er op wees dat binnenkort de tijd rijp zou blijken voor het succes van de NRF. Wie had in 193o de komst kunnen voorspellen van Forum, Esprit of Partisan Review? Het succes van een tijdschrift, heet het, hangt af van een aantal gelukkige omstandigheden. De creativiteit van Slauerhoff en Elsschot in het begin van de jaren dertig, de ontdekking van Vestdijk betekenden een ‘geluk’ voor Forum, zoals de ontdekkingen van Valery Larbaud, Alain-Fournier en Roger Martin du Gard voor de Nouvelle Revue Française. Maar wie de correcpondentie Ter Braak-Du Perron, Auguste Anglès’ studie over de beginjaren van de Nouvelle Revue Française of Michel Winock's geschiedenis van het Esprit van Mounier kent, weet weer dat de geschiedenis niet alleen door de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 18 massa's gemaakt wordt. Hij wordt trouwens nooit door de massa's gemaakt, merkte Emmanuel Mounier op, maar door de ideeën waardoor die massa's in beweging worden gebracht. Wat Slauerhoff, Vestdijk en Elsschot voor Forum mogen hebben betekend, dat tijdschrift was toch in de eerste plaats het resultaat van die zeldzaam gelukkige vriendschap die in 1931 tussen Menno ter Braak en E. du Perron heeft bestaan. Esprit, dat blijkt uit de studie van Winock, was vooral het werk van het elan en de onvermoeibare energie van Mounier en Auguste Anglès weet op dikwijls humoristische manier duidelijk te maken dat de Nouvelle Revue Française niet van de grond gekomen was zonder de vasthoudendheid en de zin voor het détail, de overtuigingskracht en zo nodig ook de listige diplomatie van André Gide. Elk van die tijdschriften heeft sterke persoonlijkheden als motoren nodig gehad, maar elk van die tijdschriften is toch ook de geschiedenis van een groep geweest, van de onbaatzuchtige vriendschap die er tussen enkele mensen heeft bestaan. Ik wil maar zeggen dat wat toen kon, ook vandaag zou moeten kunnen slagen. Enkele sterke, talentvolle en creatieve persoonlijkheden en hun vriendschap - meer is er voor een tijdschrift niet nodig. De pessimisten zou ik er bovendien aan willen herinneren dat de dood van het tijdschrift sinds de jaren vijftig herhaaldelijk is aangekondigd. Niettemin zijn er nog altijd tijdschriften - die soms inderdaad meer dood dan levend schijnen - en ook al leiden zij wellicht een bedreigder bestaan dan in de eerste helft van deze eeuw, de successen hebben toch ook sindsdien niet ontbroken. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan Esprit, onder de leiding van Jean-Marie Domenach sinds 1957 en tot hij enkele jaren geleden zijn redacteurschap overdroeg aan Paul Thibaud. Maar nog zullen sommigen niet overtuigd zijn. Is het ‘little magazine’ niet een overblijfsel uit een tijd, die nog geloofde in van het militarisme overgenomen termen als ‘avant-garde’? Is het niet de aanleiding tot de vorming van coterieën, van kleine elitaire groepen, waarbinnen men elkaar bewierookt en vanwaar met verachting wordt neergekeken op het vulgus? Bewieroken? Wie die brieven van Ter Braak en Du Perron heeft gelezen, zou durven volhouden dat hun vriendschap op die basis berustte?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 19

Integendeel, zo ongezouten was de waarheid die zij elkaar meer dan eens voorhielden dat een enkele slimme ‘debunker’ sinds het verschijnen van hun briefwisseling al concludeerde tot de ‘mythe’ van hun vriendschap, zoals dat, op dezelfde gronden, in deze grootse tijd in Duitsland gebeurde ten aanzien van Goethe en Schiller. Anglès en Winock tonen aan dat Gide en Mounier aan niets zo'n hekel hadden als aan het vormen van een ‘school’, dat zij hun tijdschriften open wilden houden voor de meest verschillende stromingen, stijlen en ideeën. Een a-religieus, hoofdzakelijk links blad van de Parijse linkeroever als de Nouvelle Revue Française stelde hoge prijs op de medewerking van de fervente, aartsconservatieve katholiek Paul Claudel. De katholiek Mounier wilde van Esprit vooral geen katholiek blad maken, maar een trefpunt voor atheïsten, protestanten, katholieken en joden. Neerkijken op het vulgus? Was het neerkijken op de massa toen Partisan Review probeerde de vooruitstrevende Amerikaanse democraat er van te overtuigen dat de kennis, of beter, de vertrouwdheid met de grote moderne schrijvers, met Dostojewski, Joyce, Kafka en T.S. Eliot van het grootste belang kan zijn voor de verdieping van het politieke bewustzijn, zelfs als die schrijvers zelf er meestal weinig progressieve politieke denkbeelden op na hielden? Partisan Review geloofde dat de discussie met een tegenover de idee van de vooruitgang en het vertrouwen in de rede zo weerbarstige geest als de schrijver van Boze geesten en De gebroeders Karamazof van meer betekenis kon zijn dan het bijwonen van politieke protestvergaderingen of het lezen van officiële of officieuze politieke partij-organen. Omgekeerd hoopte het Amerikaanse tijdschrift zijn literair geïnteresseerde lezers er van te overtuigen dat het werk van belangwekkende schrijvers ook een politieke betekenis heeft, waaraan niet kan worden voorbijgezien door wie dat werk in zijn volheid begrijpen wil. Wat is Dostojewski zonder de ideeën van het socialisme die hij zo graag bestreed; wat Stendhal zonder de Franse revolutie en de reactie daarop; Flaubert zonder 1848? Partisan Review probeerde een discussie op gang te brengen, in de hoop er de democratie mee te dienen en zonder daarbij aan te nemen dat het publiek onmiddellijk met hoofdpijn reageert op zaken die enige inspanning kunnen vergen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 20

Anders dan Partisan Review, Esprit of Les Temps Modernes van Jean-Paul Sartre had de Nouvelle Revue Française zeker een achterdocht tegen de politiek, tegen wat het blad noemde ‘deze keuken van een lage wereld’. Maar het was geen minachting voor het vulgus dat hier sprak. Het zou zeker ook onjuist zijn te suggereren dat de NRF een tijdschrift was dat overliep van liefde voor het volk. Alle redacteuren en nagenoeg alle medewerkers kwamen voort uit de burgerij, meestal uit het gegoede deel er van. Auguste Anglès betreurt daarom de dood van de jonge romancier Charles-Louis Philippe in januari 1910, toen de NRF nog geen jaar oud was. Charles-Louis Philippe was wat in die jaren in Holland een ‘volksjongen’ werd genoemd, maar zowel zijn literaire talenten als zijn gaven van hoofd en hart werden door André Gide en verschillende anderen binnen de kring van het tijdschrift volledig erkend. Zijn dood heeft waarschijnlijk een gebied, zowel in de persoonlijke ontwikkeling van Gide als in die van het tijdschrift, ongeëxploreerd gelaten, maar de vriendschap met Charles-Louis Philippe bewijst dat de NRF niet bestond uit mensen die zich zozeer in hun eigen sociale milieu hadden opgesloten dat zij blind waren voor de kwaliteiten van vertegenwoordigers van andere maatschappelijke lagen. Of toch wel? De ironie van het lot wil dat ook in progressieve kringen tegenwoordig André Gide en de NRF nogal eens worden gehoond om het feit dat zij het genie van Marcel Proust niet dadelijk hebben herkend. Die blinde vlek namelijk heeft alles te maken gehad met de ‘progressieve’ vooroordelen van de intellectuelen van de Parijse linkeroever, zoals de redacteuren en de meeste medewerkers van het tijdschrift waren en wilden zijn. In de ogen van Gide en de redactie behoorde Marcel Proust tot de enige wereld die taboe was, de mondaine wereld van de ‘rive droite’, de Parijse rechteroever. Het was de wereld van de orchidee in het knoopsgat, de wereld waar hertoginnen, generaals en bankiers elkaar ontmoetten. Men zou die dappere critici van tegenwoordig wel eens willen zien als een Proust vandaag een gecompliceerde roman van een paar duizend bladzijden publiceerde, die zich bijna uitsluitend afspeelt in Wassenaar, in de villa's van een wereld van freules, jonkheren en grote werkgevers. In ieder geval keerden de klassevooroordelen van de Nouvelle Revue Française zich tegen ‘rechts’, eerder dan tegen ‘le peuple’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 21

Uit de afkeer van de politiek sprak geen minachting voor het volk. De politiek werd hetzelfde verweten als de journalistiek: politici en journalisten, van wie de grote monden meestal evenredig zijn aan de staat van hun geestelijke verslonsing, vleien de gemakzucht van het publiek, bevestigen het in het conformisme van links of van rechts en bevuilen het land met een stortvloed van gemeenplaatsen en smakeloosheden. Men kan het met deze kritiek op de politiek en de pers eens zijn of niet, de NRF dankte in ieder geval mede zijn ontstaan aan de afschuw van de zelfgenoegzaamheid en de minachting voor het publiek, zoals die vooral in de grote pers ten toon werd gespreid. Karl Kraus en zijn Die Fackel zijn zeker niet de enigen geweest die, in de eerste decenniën van deze eeuw, de politiek en de pers beschouwden als de grote aanstichters van al wat lelijk was in de moderne wereld. En het was Paul Claudel die Gide voorhield dat een tijdschrift niet polemisch genoeg kon zijn: zodra het ook maar de geringste vergevensgezindheid toont tegenover de misère van de literaire en politieke wereld, wordt het tijd de publicatie te staken. ‘Hyperkritisch’ - dat werd dikwijls misprijzend gezegd, niet alleen van de Nouvelle Revue Française en Die Fackel, ook van Forum en van Horizon, van Criterion en van Partisan Review. Maar aangezien die bladen bewezen kritisch te zijn ook tegenover zichzelf, is het verwijt moeilijk verenigbaar met die andere aanklachten: de bewieroking van zichzelf, het neerkijken op de menigte. De NRF heeft zijn onderschatting van Proust heel gauw en met de grootst mogelijke royaliteit toegegeven. Partisan Review, in 1934 begonnen als een maandblad van stalinisten, keerde zich onmiddellijk tegen de gruwelen van de ‘Trotskistische’ processen tussen 1936 en 1938, zonder daarbij de behoefte te krijgen aan de verguizing van Karl Marx of de oprichting van een nieuw-rechtse beweging. Esprit keerde zich van de aanvang af tegen het fascisme, zonder hierbij te vervallen in een anti-fascistische zelfgenoegzaamheid. Mounier besefte dat niets meer leek op het fascisme dan de leuzen, de minachting voor de discussie en de bewieroking van de massa's door een bepaald soort anti-fascisme. Het was niet genoeg kreten als ‘Dood aan het fascisme’ op de muren te kalken om ook werkelijk naar de geest anti-fascist te zijn. Het was door dit besef dat Menno ter Braak zich onderscheidde van verschillende lieden, die het hem kwalijk zijn blij-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 22 ven nemen dat hij in de samenwerking met een bepaald soort anti-fascisten weinig heil zag. Sommigen, die weinig begrijpen van het non-conformisme zelfs in het anti-fascisme van Forum, zijn verontwaardigd wanneer zij horen dat Ter Braak en Du Perron zonder enig bezwaar poëzie van de fascist Ernst Michel in hun tijdschrift opnamen. Aan twee soorten tijdschriften bestaat nu vooral behoefte, lijkt mij. Er zijn de algemeen culturele tijdschriften. Dit zijn tijdschriften waarin de discussie op gang wordt gebracht of gehouden over belangrijke problemen van deze tijd, discussies die worden gevoerd zonder de persoonsverheerlijking of de verguizing van bepaalde personen, waarin de grote media zo sterk zijn. Het zijn tijdschriften waarin verschillende visies over sociale en politieke problemen elkaar zo nodig zullen bestrijden, maar dan toch steeds in een geest van openheid, dat wil zeggen in een geest die de zelfkritiek niet uitsluit. Het zijn tijdschriften waarin de verschillende wetenschappelijke disciplines elkaar zullen ontmoeten, wat betekent dat zij beloven een taal te gebruiken die zo min mogelijk een taal van specialisten is. Het zijn tijdschriften die zich tegenover de lezer hoffelijk zullen gedragen, wat betekent dat zij hem niet zullen vervelen met zwaarwichtigheden, maar ook niet met die ‘luchtigheid’, waarmee men zich alleen maar wil onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor wat is gezegd of geschreven. Het zijn tijdschriften die een bepaalde ironische houding doorzien als een moderne vorm van hypocrisie, als een manier om kritische zin te veinzen. Het zijn tijdschriften die beseffen dat het zich helder en bondig uitdrukken iets anders is dan het gebruik van schooljongenstaal of die taal die wel wordt aangeduid met ‘vlotte journalistiek’. Het zijn tijdschriften die weten dat zij een beroep mogen doen op de lezer, dat zij van hem mogen verwachten dat hij zich zal mengen in de discussie, dat hij zijn lof noch zijn kritiek voor zich zal houden. Het zijn tijdschriften die de lezer niet naar de mond zullen praten, maar het zijn ook tijdschriften die niet houden van het onderscheid tussen ‘schrijvers’ aan de ene, ‘lezers’ aan de andere kant. Het zijn tijdschriften met een scherp besef van de problematiek van deze tijd, zonder dat zij geneigd zullen zijn te offeren aan de valse goden van de actualiteit - daarvoor zullen zij te filosofisch zijn, daarvoor ook hebben zij een te scherp historisch besef. Het zijn tijdschriften die de banden met de kunst en vooral

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 23 met de literatuur niet zullen verbreken, al was het alleen al omdat zij weten hoezeer onze cultuur op het ogenblik topzwaar is naar de kant van de wetenschap. Hiernaast blijft er plaats voor het min of meer zuiver literaire tijdschrift. Er is wel beweerd dat dit zijn reden van bestaan heeft verloren, omdat jonge schrijvers en dichters het niet meer nodig hebben om ervaring op te doen en zo onder de aandacht van de uitgevers te komen, die zulke tijdschriften al lang niet meer lezen. Tegenwoordig ondervinden velen dat een optreden voor de grote media serieuzer kansen voor de publicatie van literair werk schept dan een debuut in een klein tijdschrift. Onnodig te zeggen dat dit voor de literatuur in het algemeen een weinig aanbevelenswaardige gang van zaken is. Het zijn niet de grote media die tot wat meer bescheidenheid, tot een gewetensvoller houding tegenover de taal zullen worden gebracht. Het zal in de meeste gevallen de literatuur zijn die zich zal hebben aan te passen aan het effectbejag en het respect voor het onmiddellijke succes van de media. Het is onmogelijk de literatuur aan de media over te laten. Dit gebeurt al veel te veel. Hiermee is niet gezegd dat er geen goede televisie- of radioprogramma's kunnen zijn, geen voortreffelijke kritieken in de grote bladen. Mijn kritiek op de journalistiek komt niet voort uit een academische of esthetische minachting voor een vak dat ik zelf graag bedrijf. Kritisch werk van het grootste belang, dat van Menno ter Braak en Du Perron, van Edmund Wilson en Pascal Pia, dankt voor een belangrijk deel zijn ontstaan aan de journalistiek. Maar gaat het niet om uitzonderingen die de regel bevestigen? Een regel die wil dat, als er al aandacht aan de literatuur in de media zal worden geschonken, dit gebeurt op een manier die in de eerste plaats de aandacht of de propaganda voor de grote reputaties bevestigt? Het is vooral het tijdschrift dat de correcties kan aanbrengen op de vertekeningen die door de media ontstaan. Het verhaal gaat dat Jean Paulhan, de redacteur van de Nouvelle Revue Française, kort na de oorlog uit een commissie trad die een literaire prijs mocht uitreiken. De namen waren gevallen van André Malraux, Jean-Paul Sartre en Albert Camus. Het was niet uit miskenning van hun talenten, het was uit weerzin tegen de naar zijn mening ongerecht-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 24 vaardigde, relatieve onbekendheid bij het publiek van schrijvers als Georges Limbour, André Dhôtel, Henri Calet, dat Paulhan protesteerde. Het tijdschrift is er om nieuwe talenten een kans te geven, maar ook om correcties aan te brengen in het beeld van de literatuur, zowel die van het verleden als van het heden. Forum introduceerde niet alleen Vestdijk, vroeg niet alleen aandacht voor Slauerhoff en Elsschot, maar vernieuwde ook de belangstelling voor Multatuli. Voor de modernisering van de literatuur, noch voor de handhaving en de herijking van de literaire traditie, kan het tijdschrift worden gemist. En van het grootste belang in deze tijd is het tijdschrift voor de verdediging van de poëzie. Het anti-intellectualisme komt mij al gauw verdacht voor. Maar in een academische wereld als de onze wordt het denken in abstracte schema's zo eenzijdig aangemoedigd, dat enige correctie door de poëzie geen overbodige luxe is, zoals de dichter en essayist Philippe Jaccottet heeft opgemerkt. In een wereld waarin mensen over van alles en nog wat een mening hebben - meestal die van de televisie of de krant - maar dikwijls geen beuk meer van een eik kunnen onderscheiden, kan de moderne poëzie een contact met de concrete werkelijkheid herstellen, in plaats van, zoals te veel nog wordt geloofd, naar een nevelige hemel te voeren. In een wereld, waarin het prestige van de wetenschap een dikwijls weinig gelukkige invloed op het taalgebruik heeft gehad, zou de poëzie haar diensten kunnen bewijzen door het voorbeeld te stellen van een eenvoudiger, helderder, directer en krachtiger omgang met het woord; door het scherpen van het besef dat woorden een klank hebben, naast een of meer betekenissen. Misschien is dat uiteindelijk wel de belangrijkste functie van het tijdschrift, het algemeen culturele en literaire: het scheppen van een zuiverder verhouding tot de taal, die taal die het in de moderne wereld al bijna net zo zwaar te verduren krijgt als de mensen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 25

D. Hillenius Zeven gedichten

Messe des pauvres

er is geen einde dwalen, dat woord beek in een bijna te vlak landschap meanderend, terugkerend afsnoerend, verbindend kleine eilanden van zo onbeschermd leven dat geen verschil meer tussen pijn en diepst genieten onze gescheiden eenheden in zinnen samenwevend

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 26 een zin uit een gesprek gevallen een rest leesbaar van een versleten brief of boven komen drijven uit een verhaal diep in mij, maar dat ik niet ken dwang voor gedachten, voltooiingslust begin van een gedicht

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 27 onwaarschijnlijk waren de dagen de zomer die niet scheiden wilde de rivier de dag die aanving over de rivier dat wij dat zagen ik las het landschap als een droom van zekerheid alles had een betekenis de zandheuvels, de bomen de code van hun groeperingen geluid van uilen, de doden hun gezichten die ik niet kan opgeven onwaarschijnlijk in strijd met wetten van kans, bescheidenheid de weelde van ons samenzijn

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 28 leven is vastgroeien en vluchten willen rondgegeten voel ik de verleiding van de armoe van de kou door het wijd open venster verleiding van de onzekerheid mager en gezond te worden maar alleen als jij daar wacht met je zwerfwagen en geitenbellen en de keien waarmee we onze grenzen zetten en morgen verzetten

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 29 daar was een plek die zoende ik en wilde binnengaan alsof ik altijd al gewoond daar had maar er was iets dat wilde niet zich niet door ons bezweren liet

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 30

Trouw

oude koolmezen hebben een langer lied meer grensstenen voor hun gebied wijn groeit naar binnen bij het ouder worden

trouw is vervlochten raken met een andere orde en nooit willen ontknopen meedragen mos, oude bloemen verlaten nesten, bladerhopen alles terugvinden daarin nooit afscheid, niets verwerpen niets sterft

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 31 als je niet in mijn droom komt zal ik van je dichten de bomen afzoeken naar vorm met woorden vast te houden wat geen houvast biedt een geur, voortvluchtige Maria glorieus moment

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 32

Charles B. Timmer Russische notities

1. Een Leidse vertaling

Onder de titel Over het vertalen van Poesjkins ‘De stenen gast’ publiceerde Karel van het Reve in het herfstnummer van het tijdschrift De tweede ronde1. een door een collectief van elf studenten Russisch plus hemzelf als hoogleraar gemaakte vertaling van Poesjkins kleine tragedie over Don Juan en diens door hartstocht en verwatenheid veroorzaakte ondergang Het verhaal is bekend: Don Juan probeert Doña Anna, de weduwe van de door hem in een duel om het leven gebrachte ‘commendatore’ te verleiden; als hij haar op een avond mag komen bezoeken, nodigt hij het marmeren beeld van de gedode echtgenoot, dat het praalgraf siert, uit om ook te komen. De commendatore verschijnt inderdaad en trekt Don Juan met zijn stenen hand het graf in. Twaalf Nederlandse slavisten of slavisten in spe zijn ‘twee of drie collegejaren’ bezig geweest om de hier gepubliceerde vertaling te voltooien. Het Leidse collectief is daarbij volgens een voorwoord van Karel van het Reve ‘democratisch’ te werk gegaan, dat wil zeggen, heeft aldoor met een eenvoudige meerderheid van stemmen voor deze of gene visie of versie gekozen, in de verwachting dat bij die meerderheid van stemmen ook het betere voor de dag zou komen. Er werd ook van reeds bestaande vertalingen gebruik gemaakt, die van Aleida G. Schot en die van Charles B. Timmer. ‘Als wij vonden,’ aldus Van het Reve, ‘dat een hunner een regel onverbeterlijk goed had vertaald, dan namen wij die vertaling over.’ - ‘Dat gebeurde overigens niet vaak,’ voegt hij er aan toe. Deze passage suggereert dat het team van de Leidse twaalf in een soort laatste ronde een laatste woord in het Nederlands over Poesjkin en zijn ‘stenen gast’ wilde spreken. Een ‘met meerderheid van stemmen’ tot stand

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 33 gebrachte modelvertaling, een Leidse Poesjkin, aangevuld met hier en daar een ‘onverbeterlijke regel’ van Aleida G. Schot of Charles B. Timmer. Het collectief zou laten zien, hoe Poesjkins vijfvoetige jambische versregels in het Nederlands moesten klinken. De teneur van deze presentatie en prestatie is immers om a) te demonstreren hoe een collectief van vertalers werkt, b) te bewijzen dat het beter werkt dan de eenling-vertaler die hetzelfde spoor gevolgd heeft. Er rijzen ten aanzien van deze Poesjkin-vertaling dan vanzelf enkele vragen. Ten eerste: is, gemeten naar zo objectief mogelijk gestelde normen deze vertaling in de weergave adekwaat, ten tweede, is zij volledig, ten derde, is zij artistiek gelijkwaardig aan het origineel? Met andere woorden, komen alle Poesjkiniaanse subtiliteiten in de karakteruitbeelding tot hun recht, vertoont de Nederlandse jambische versregel dezelfde souplesse en muzikaliteit als de Russische? Om hierop antwoord te kunnen geven is het nodig de in De tweede ronde aangeboden vertaling wat nauwkeuriger te bekijken. Vooral ook met het oog op het adagium van de hoogleraar: ‘Van het begin af aan heb ik duidelijk gemaakt dat op mijn vertaalcollege vertaald wordt “wat er staat”...’ Dat het de Leidse twaalf ernst was met de opdracht te ‘vertalen wat er staat’ blijkt welsprekend uit de eerste regel van het citaat (uit Mozarts libretto) dat Poesjkin aan zijn ‘eenakter‘2. als motto vooraf liet gaan. Dit motto luidt: ‘O statua gentilissima/del gran' Commendatore!’... In de zogenaamde ‘Academie’-uitgave der verzamelde werken van A.S. Poesjkin3. staat ten onrechte achter het woord ‘gentilissima’ een punt; welnu, die punt is in de Leidse vertaling gewetensvol overgenomen, hoewel er voor het woordje ‘del’ natuurlijk geen punt hoort te staan. In een andere Russische editie, deel III van Poesjkins werken in de zogenaamde ‘kleine serie’ van de ‘Biblioteka poeta’4. heeft men die punt terecht verwijderd. Des te meer treft in de eerste regel van Poesjkins eerste scène in verband met het ‘vertalen wat er staat’ een zeker gebrek aan ‘geweten’ bij de twaalf vertalers. Men leest bij hen de aanwijzing: Nacht. Kerkhof bij Madrid. Don Juan en Leporello. In geen der genoemde Russische edities staat iets van ‘nacht’ of van ‘kerkhof’. Waar die indicaties vandaan komen is mij onbekend.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 34

Het heeft geen zin de vertaling van De stenen gast zoals die in De tweede ronde werd gepubliceerd op de voet te volgen - men mag de lezer niet kwellen. Ik beperk me tot een aantal losse opmerkingen, in te delen in categorieën van ‘ernstige gevallen en weglatingen’, ‘onbeholpen Nederlands’ en ‘onbeholpen versificatie’. 1. Ernstige gevallen. Jawel, die zijn er. Op p. 136 (ik volg de paginering van De tweede ronde) eindigt de eerste claus van Don Juan - zijn mijmering over de gestorven geliefde Inez - met: ‘haar man, dat was een harteloze schurk/heb ik nadien vernomen...’ Maar dat staat er bij Poesjkin niet; er staat ‘pozdno oeznal’, d.w.z. ‘te laat’, of wel: ‘had ik het eerder geweten, dan had ik die schurk nog uit de weg kunnen ruimen en was mijn arme Inez misschien niet gestorven.’ Poesjkin legt Don Juan die woorden met opzet in de mond om een bepaald facet van zijn karakter te laten zien. ‘Heb ik nadien (Russisch “potom”) vernomen’ is nietszeggende prietpraat. Op p. 137 vraagt de monnik in de Leidse vertaling aan de 's nachts op het kerkhof ronddolende Don Juan en Leporello: ‘Zift gij misschien de mensen van Doña Anna?’ - met het antwoord: ‘Wij zijn eigen baas.’ - Maar ‘ljoedi’ in de vraag betekent duidelijk dienstvolk en inplaats van ‘eigen baas’ staat er in het Russisch ‘my gospoda’, dat is: ‘wij zijn heren’ (m.a.w. señores, geen knechten, ook geen Hollandse ‘kleine zelfstandigen’). Op de bladzijden 143 en 144 raken door de Leidse vertaling de lezer, de regisseur en de veronderstelde toeschouwer hopeloos in de war. Op p. 143, in de tweede scène, staat Don Juan plotseling aan de kamerdeur van Laura, een vroegere geliefde van hem. Don Juan roept: ‘Doe open!’ - Laura: ‘God, nee toch!’ - Don Juan: ‘Goedenavond.’ - ‘Laura: ‘Don Juan! (valt hem om de hals).’ Bij Poesjkin staat tussen dat ‘God, nee toch!’ van Laura en Don Juans ‘Goedenavond’ de toneelaanwijzing: ‘Laura (opent de deur. Don Juan komt binnen)’. Deze is in de Leidse vertaling overgeslagen met het gevolg dat Don Juan door een dichte deur Laura's kamer inkomt, of dat Laura hem door een gesloten deur om de hals valt, een moeilijke opdracht voor de regisseur. Dit is des te pijnlijker, omdat er zich in haar kamer reeds een ander heerschap bevindt, Don Carlos, de broer van de door Don Juan gevelde ‘commendatore’. Carlos wil het terstond met Juan uitvechten. Dan zegt

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 35

Laura: ‘Houd op, Don Carlos! Je bent hier niet op straat!...’ - Maar wat in deze passage bij Poesjkin nu juist opvalt is dat zij Don Carlos vroeger, in het begin van scène twee, met jij en jou had aangesproken, maar zodra Don Juan er was tot u overgaat - ze wil hem niet, zij wil Don Juan laten merken dát zij Don Carlos niet wil en wordt dus formeel. Maar deze taalkundige subtiliteit is in de Leidse vertaling niet terug te vinden. Laura vervolgt dan (tegen Don Carlos): ‘Ga alsjeblieft hier weg!’ - Waarop Don Carlos antwoordt: ‘Ik wacht...’ - Hier begrijpt de lezer niet op wie of wat Don Carlos wacht, of tegen wie hij spreekt, immers, de toneelaanwijzing achter zijn naam: ‘Don Carlos (niet luisterend naar haar)’ is door het Leidse collectief niet opgenomen en zo kan de lezer niet weten, niet vermoeden zelfs, dat hij de woorden ‘Ik wacht’ tot Don Juan richt om ermee uit te drukken: ‘Ik wacht tot je klaar bent om met mij te duelleren.’ Even later, op p. 145, heeft Don Juan zijn medeminnaar Don Carlos in een tweegevecht gedood. In de Leidse vertaling zegt hij dan: ‘'t Is mogelijk dat hij nog leeft (bekijkt het lichaam)’ - Laura: ‘Nog leeft? Kijk dan, vervloekte!...’ - Maar wat staat er bij Poesjkin? Niet Don Juan bekijkt het lichaam, maar Laura en zij is het die dan verontwaardigd zegt: ‘Nog leeft? Kijk dan...’ - Don Juan zal immers nooit het lichaam van een door hem verslagene gaan bekijken, dat laat hij aan anderen over; bovendien wordt in de Leidse vertaling Laura's ‘kijk dan!’ volslagen zinloos, als er even tevoren zou hebben gestaan dat Don Juan het lichaam bekijkt. Kort daarop zegt Don Juan tegen Laura - zij keuvelen samen gezellig naast het op de grond liggende lijk van Don Carlos: ‘En om jou te zoeken kwam ik de stad in, Laura.’ - Laura antwoordt: ‘Lieve vriend, hou op... Die dode hier...’ - De lezer, ook de regisseur die het geval zou moeten ensceneren, vraagt: hou op - waarmee? En wat moet dat: ‘Die dode hier’? - Antwoord (van mij): Het vertaalcollectief heeft weer een toneelaanwijzing vergeten en wel een hier niet onbelangrijke: ‘Don Juan (kust haar):’ staat er bij Poesjkin. Dan wordt alles duidelijk, Laura's ‘hou op’ en haar ‘die dode hier’, met andere woorden: geen vrijage in bijzijn van een lijk. Trouwens, door het telkens weer wegstrijken in de Leidse vertaling van Poesjkins subtiliteiten wordt het onmogelijk deze goed te ensceneren, dat wil zeggen, volgens de aanwijzingen en bedoelingen van de auteur goed

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 36 te spelen. Nog een voorbeeld: in de laatste scène heeft Don Juan tegenover Doña Anna zijn identiteit onthuld, zij doet een laatste poging hem af te weren, maar laat in dezelfde claus blijken dat haar retoriek geveinsd is en geen stand houdt tegen haar erotiek. De betreffende claus van Doña Anna luidt bij Charles B. Timmer: Doña Anna: Laat me, laat me! (met zwakke stem) mijn vijand... alles heb je mij ontnomen. In de Leidse vertaling staat: Doña Anna (zwak): Laat me toch! Jij bent mijn vijand. Jij hebt me ontnomen... Door de verkeerde plaats die de Leidenaars aan de aanwijzing (zwak, d.i. onovertuigd, aarzelend) hebben gegeven, kan degeen die Doña Anna moet spelen de tweestrijd in haar niet meer adekwaat uitbeelden. Het is vreemd dat van twaalf geoefende slavisten-vertalers niemand zoiets ziet. Poesjkin heeft de indicatie ‘zwak’ niet voor niets op een bepaalde plaats gezet, dat wil zeggen, ná Anna's eerste, impulsieve uitroep van afweer. Het ergste vergrijp tegen de goede vertaalzeden tref ik aan op p. 147. Het betreft daar namelijk het wegwerken door de Leidenaars van een door Poesjkin subtiel aangebrachte karaktertrek van Don Juan. Deze houdt bij het grafgewelf van de Commandeur die hij in een duel heeft gedood een monoloog. En die luidt in de Leidse vertaling: ‘... toen wij elkaar bij [Poesjkin zegt: achter] 't Escoriaal ontmoetten, reeg ik hem aan mijn degen en hij stierf gelijk een vlinder aan een speld...’ - Afgezien van de kleinigheid dat er bij Poesjkin niet van een ‘vlinder’ sprake is, maar van een ‘libel’ (strekoza), staat er iets veel belangrijkers in het Russisch niet, namelijk: ‘reeg ik hem aan mijn degen’. Poesjkin laat Don Juan zeggen of denken: ‘reeg hij zich aan mijn degen’. - Een aardig voorbeeld van Don Juans gebruik - avant la lettre - van de kromme stijl der Stalinistische schrijvers van het ‘Socialistisch Realisme’: Don Juan prikt links en rechts medeminnaars aan zijn degen, maar laat het voorkomen, dat die lui zich zelf aan zijn degen rijgen, dus dat zij het aan zichzelf te wijten hebben. Deze fraaie suggestie van Don Juans onschuld is in de Leidse vertaling verloren gegaan. Mijn vertaling van deze passage luidde: ‘Toen, bij ons treffen achter 't Escuriaal,/reeg hij zich aan mijn degen en bezweek/als een libel die aan een speld geprikt is.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 37

2. Onbeholpen Nederlands - dit is een tweede verwijt dat de lezer al te vaak aan het vertalerscollectief moet maken. Een voorbeeld van een volstrekt anti-Poesjkiniaans taalgebruik is op p. 138 te vinden. De monnik (een gewone monnik wordt door de vertalers aldoor aangesproken met ‘eerwaarde vader’, alsof het om een priester ging; bij Poesjkin staat gewoon ‘vader’) zegt over Doña Anna: ‘Zelfs een monnik kan/haar wondermooie schoonheid niet ontkennen.’ Welnu, alleen een zeurkous kan van iemand zeggen dat hij of zij ‘wondermooi schoon’ is en zelfs Poesjkins monnik was geen leuteraar; hij zegt: ‘Zelfs een kloosterling kan niet ontkennen/dat zij een wonder is van schoonheid.’ Een gebrek aan subtiliteit in de woordkeuze treft de lezer aan op p. 149. Don Juan probeert Doña Anna te veroveren en bepraat haar als een handelsreiziger. Hij eindigt zijn tirade met: ‘Als ik waanzinnig was, dan zou ik niet/in stilte lijden...’ Waarop Doña Anna zegt: ‘Noemt gij dit in stilte?’ Poesjkin gebruikte de term woordeloos en het effect daarvan (als men vertaalt ‘wat er staat’) is toch geestiger: ‘zou ik niet woordeloos lijden...’ - ‘Noemt gij dat woordeloos?’ - spot Doña Anna in antwoord op Don Juans woordenvloed. 3. Over het fout gaan in de versificatie. De ‘kleine tragedie’ De stenen gast is in vijfvoetige jamben geschreven. Men dient dus te weten wat een jambe is. Al te vaak twijfelt de lezer op dit punt aan de technische kennis van de vertalers, die er blijkbaar geen gevoel of begrip voor hebben dat een jambische regel niet met ‘zullen’ of ‘wenkbrauwen’ of ‘kluizenaar’ of ‘is de enige’ kan beginnen, terwijl aan de andere kant termen als ‘met uwe lichte voet’ bij hen een te grote jambische wellust verraden. Een voorbeeld van hoe een jambe spoorloos de mist in kan gaan staat op p. 136, eerste regel, waar Leporello zegt: ‘Ik weet het, Inez, de zwartogige.’ - Iedereen met ook maar een beetje gevoel voor taalmuziek zal mij toegeven dat dit een afgrijselijke dissonant is: in de derde versvoet valt het accent op de, bij de vierde op de o van zwartogige en bij de vijfde op de stomme e van dat woord dat alleen al door zijn ò-gì-gè gesteun van een constipaat de schoonheid van de Nederlandse taal in discrediet brengt. En een dergelijke strompelende en struikelende versificatie komt helaas tamelijk dikwijls voor. Nog een paar opmerkingen over het zich niet houden aan de eis van het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 38

‘vertalen wat er staat’. In de eerste scène antwoordt Leporello op Don Juans vraag: ‘Wie herkent mij?’ - ‘Elke wachter, elke/zigeuner, elke dronken muzikant,/of iemand van uw slag, een dolle ridder.’ - Afgezien van het lelijke enjambement ‘elke/zigeuner’ staat er bij Poesjkin niets van een driemaal herhaald elke, ook niet van een dolle ridder, in het Russisch ‘nachaljnyj’, dat is brutaal, doldriest, dus wel wat anders. Op p. 138 zegt Don Juan bij de Leidenaren: ‘Ik kon haar haast niet zien/onder de zwarte sluier die zij draagt...’ - Maar Poesjkin schreef: ‘Ik kon niets van haar zien/onder die zwarte sluier van haar rouw.’ - Dus geen gezeur bij Poesjkin van ‘die zij draagt’ (natuurlijk droeg zij die, wat anders?) maar duidelijke, concrete informatie: hij kon niets zien door de zwarte sluier van een weduwe. Op p. 154 zegt Don Juan in de Leidse lezing: ‘Hier, niet daar, bij 't graf van die gelukkige...’ - Poesjkin gebruikt het woord ‘grobitsa’, d.i. grafgewelf, grafkelder, praalgraf, verder zegt hij niet ‘gelukkige’, maar ‘dode gelukkige’ (voor mijn gevoel een wezenlijk verschil!). Ik vertaalde deze passage met: ‘... niet ginds bij 't praalgraf van een dode uitverkorene,/niet knielend voor een echtgenoot van marmer.’ - Want ook de rest van de claus is bij het democratische collectief slecht uit de verf gekomen: ’... niet langer zie ik u daar neergeknield/voor uw versteende echtgenoot,’ zeggen zij. - Heus, in het Russisch, bij Poesjkin staat marmer, een standbeeld, een echtgenoot van marmer is hij en dat is nog even wat anders dan een ‘versteende’ echtgenoot! Iedere vertaler laat wel eens een steek vallen of geeft een steek teveel. Bij het hernieuwd doorkijken van mijn eigen vertaling vond ik ook zwakke plekken - op de eerste bladzijde reeds in de tweede claus van Leporello laat ik hem zeggen: ‘Of één als u, net zo'n doldrieste ridder/met zwier'ge mantel en rapier opzij.’ - Bij Poesjkin staat niets van zwierig (en nog wel met een ingeslikte lettergreep!), er staat gewoon: mantel. Maar bij het Leidse collectief wordt met een zeker aplomb het resultaat van een twee-driejarig vertaalcollege aangeboden en wordt het werk van elf studenten Slavische talen plus een hoogleraar gepresenteerd als een model. Met de wat smadelijke opmerking over vroegere vertalers van ‘het gebeurde niet vaak dat wij iets goeds bij hen vonden.’ Wanneer men dan inplaats van de gesuggereerde perfectie een lang niet feilloze, soms zelfs

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 39 uitgesproken dubieuze tekst krijgt voorgezet, vraagt men zich af: waarom die bluf? Hebben twaalf vertalers echt twee-drie collegejaren gezwoegd op zinnen als ‘Men zegt gij zijt een goddeloze slechtaard’ (Doña Anna, p. 158), of op strofen in een plotselinge notarisachtige stijl, hier in de mond van Don Juan gelegd: ‘Ik zie elke dag/mijn lieve weduwe, en zij heeft mij/ook opgemerkt, geloof ik. Tot nu toe/hebben we terughoudendheid betracht...’ (p. 146). Zo'n zin kan toch alleen worden uitgesproken door een man met een dikke buik, een vest met horlogeketting en een kraakstem: ‘terughoudendheid betracht...’ In dezelfde monoloog van Don Juan komt de duistere passage voor: ‘De overledene was klein en schriel./Zelfs als hij op zijn tenen stond, dan nog/ had hij zijn eigen neus niet kunnen raken.’ - Ik kan mij voorstellen dat de inquisitieve lezer na lezing hiervan voor de spiegel gaat staan om de handeling aan de praktijk te toetsen: hij verheft zich op zijn tenen (schiet?) maar - raakt zijn neus niet. Wat er feitelijk aan de hand is, is dat de schriele gestalte van de overledene met zijn Hercules-achtige standbeeld wordt vergeleken: hij kon zijn eigen neus (dus die van zijn standbeeld) nieteens aanraken, staat er, of bij mij: ‘Ging hij hier op zijn tenen staan, dan kon hij/zijn eigen neus niet met zijn hand bereiken.’ Men leest in recensies soms critische opmerkingen over een vertaling, meestal met voorbeelden toegelicht die louter pietluttige futiliteiten zijn. Zoals onlangs nog een criticus in VN die ach en wee riep over een vertaalster die de term ‘des levens’ had gebruikt inplaats van ‘van het leven’. - Maar zulke uitspraken van kleine zielen gaan ons niet aan - het Leidse twaalftal niet en mij niet - op dit ene punt zijn wij het wel eens. Waar het om gaat is de vraag van de literaire vertaling als autonoom kunstwerk. En dan rijst ogenblikkelijk de vraag: is een autonoom kunstwerk mogelijk als resultaat van twaalf individuele strevingen, smaken, voor- en afkeuren, hebbelijkheden, trappen van ontwikkeling - kortom, is het mogelijk Poesjkin te benaderen met een methode van democratische nivellering, door Karel van het Reve o.a. als volgt omschreven: ‘Als bleek dat een woord [...] aan een onzer onbekend was [...] dan trachtten we dat woord in onze vertaling te vermijden.’ - Krijgt de hele poging van collectief vertalen, krijgt heel die inspanning niet het karakter van een concert,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 40 waar op het podium twaalf dirigenten op een rij staan om, ieder met zijn eigen opgezweeptheid, een orkest door een symfonie te zwepen? Met simultane, democratische gebaren die desondanks een cacofonie voortbrengen? In het novembernummer van het tijdschrift Litterair Paspoort werd onlangs ook een poging van een collectieve vertaling gepubliceerd. Ditmaal van iets dat niet reeds twee of driemaal eerder in het Nederlands was vertaald: een verhaal van Andrej Platonov onder de titel Makar begint te twijfelen. Ook dit experiment werd een artistieke mislukking. Platonov is een Russische schrijver met een sterk geprononceerde eigen stijl vol bizarre elementen. Dit persoonlijke kan alleen worden herschapen door de pen - en de goede smaak - van een even persoonlijke vertaler, die het verschil aanvoelt tussen het bizarre als stijlelement en het potsierlijke. Ook hij kan in zijn poging mislukken, maar een vertaalcollectief brengt er in zijn anaemische anonimiteit in geen geval iets van terecht. De ‘democratische’ methode kan nooit een belofte van creativiteit inhouden, maar op zijn hoogst een vooruitzicht bieden van middelmatigheid: door de in het begrip ingebouwde noodzaak van ‘geven en nemen’ ontstaat een verslapping van het critisch vermogen bij een collectief, waarin de ‘minderheid’ vermoedelijk dikwijls het betere woord zal hebben gevonden, dat de ‘meerderheid’ evenwel niet kende en dus onderdrukte. Ook in de Leidse vertaling van Poesjkins De stenen gast krijgt de lezer de indruk dat de individuele stem te vaak werd opgeofferd aan het ‘met algemene stemmen’.

2. Russische roulette en georganiseerde zelfmoord

Een poos geleden wendde Jeroen Brouwers zich tot mij met de vraag, of de Russische schrijver Nikolaj Vasiljevitsj Oespenski aan de drank was geweest en zelfmoord had gepleegd en zo ja, hoe, had hij ‘eerst dynamiet gegeten, toen, als toetje, een doosje lucifers?...’ Ik antwoordde, dat die Oespenski in de literatuurhandboeken alleen terloops werd genoemd en dat hij dus niet beroemd genoeg was om te maken dat wij de techniek van zijn zelfmoord zouden kennen. Ik merkte op: ‘... een schrijver was hij eigenlijk niet, eerder een “feuilletonist”, dat wil zeggen, iemand die wel leuke stukjes schreef over de Russische boeren die hij graag op de hak nam.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 41

Maar op de duur is hij met die boeren gaan drinken en toen was het mis.’ En over het chapiter ‘zelfmoord’ maakte ik de algemene opmerking: ‘De Russische literatuur is rijk aan schrijvers en dichters die zichzelf hebben vermoord of door anderen zijn vermoord of - en dat is een derde categorie - door anderen een handje zijn geholpen om aan hun einde te komen.’ - Dat zijn dan zogenaamde ‘verkapte’ of ‘uitgelokte’ zelfmoorden. Voegt men de namen der slachtoffers uit deze drie categorieën bij elkaar, dan is er materiaal genoeg - met slechts enkele lacunes - voor een geschiedenis van de Russische literatuur. De lijst begint dan al in de achttiende eeuw met Aleksandr Nikolajevitsj Radisjtsjev (1749-1802), de bekende auteur van de Reis van Petersburg naar Moskou (1790), een boek dat maakte dat de schrijver ervan plotseling onvrijwillig naar Oostsiberië moest verhuizen. Later, té laat, werd hij in 1801 door tsaar Alexander I gerehabiliteerd, want kort daarna heeft hij zich in een vlaag van depressie van het leven beroofd. Tot de categorie der verkapte zelfmoorden horen in de negentiende eeuw die van Poesjkin en van Ljermontov, beiden gesneuveld in een duel dat zij gedeeltelijk zelf hadden uitgelokt en waar zij zelfs bewust op hadden aangestuurd. Tot deze categorie kunnen wij ook Nikolaj Gogol rekenen die zich in 1851 aan geestelijke en lichamelijke ‘heelmeesters’ had overgeleverd met het gevolg dat hij zichzelf eind februari 1852 heeft laten verhongeren. De zelfmoord van de bekende verteller van korte verhalen Vsevolod Garsjin heeft een concrete oorzaak gehad: dezelfde als die van Virginia Woolf: vlagen van krankzinnigheid en de angst voor de komst van een nieuwe aanval. Hij wierp zich in 1888 van een trap omlaag. Bij de realistische genre-schrijver Nikolaj Pomjalovski lag het weer anders: de veelbelovende schrijver stierf op achtentwintigjarige leeftijd aan de drank en een acute aanval van delirium tremens. Op 24 augustus 1921 werd de bekende Russische dichter N. Goemiljov in Petrograd door de bolsjewieken op beschuldiging van contrarevolutionaire activiteiten gefusilleerd. In feite kunnen we hier spreken van een georganiseerde zelfmoord: Goemiljovs ondergang moet het gevolg zijn geweest van een als grap bedoelde mystificatie over een zogenaamde poging om een nieuwe tsaar op de troon te helpen. En de roden hadden

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 42 in die jaren (en later) geen gevoel voor humor, zelfs niet voor ‘zwarte’. De jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw zijn gekenmerkt door de plotselinge en geweldadige dood van dichters. Sensationeel waren de zelfmoorden van Sergej Jesenin eind 1925 en nog geen vijf jaar later die van Vladimir Majakovski. In beide gevallen, maar vooral bij Majakovski, kan in dit verband gesproken worden van een bepaalde vorm van ‘tijdpassering’ die aangeduid wordt met de term ‘Russische roulette’, dat wil zeggen, een kansspel met het noodlot. Majakovski bij voorbeeld doodde zichzelf met een revolver, die hij nog uit de tijd toen hij filmspeler in gangsterfilms was, had overgehouden, een revolver, waarvan hij wist dat er één kogel in het magazijn zat. Het wapen kon ketsen of het kon afgaan. Welnu, het ging af, op 14 april 1930... Jesenin had zijn zelfmoord door ophanging in een hotelkamer in Leningrad wel goed geënsceneerd, maar er zijn memoiristen die volhouden dat er in de tragische zaak iets scheef was gegaan, met andere woorden, dat Jesenin had gespeculeerd op de kans dat hij op het laatste ogenblik gered zou worden. Zo citeert Gordon McVay5. Sjersjenevitsj, een dichter-tijdgenoot van Jesenin: ‘The poet's suicide was “not the result of a well-considered desire to leave this life. No, it was a fateful error which conquered common sense.”’ - In beide gevallen dus een ‘Russische roulette’ met kwalijke afloop voor de speler. En in beide gevallen betekent de wanhoopsdaad ook de aankondiging van een nieuwe historische periode in de ontwikkeling van de Russische maatschappij: Jesenins zelfmoord staat als symbool voor de dood van de Russische boerengemeenschap, de ‘mir’ en de vervanging ervan onder dwang door de ‘kolchoz’ of het staatslandbouwbedrijf. Zijn zelfmoord in 1925 boorde zich als een dodenstraal in de toekomst en leidde vier-vijf jaren later tot het rampzalige tafereel in Rusland van miljoenen om het leven gebrachte, gedeporteerde en verhongerde boeren en naar de volledige horigheid van de boerenstand in de Sovjetunie. Het schot dat Majakovski in april 1930 loste doet in het licht van de toekomst aan als een waarschuwingsschot: er zouden in de kelders van de GPOE, van de NKVD in de komende tien jaren door de hand van beulen duizenden en duizenden dergelijke schoten worden gelost in de nek van arbeiders, partijkameraden, intellectuelen, kunstenaars, schrijvers en dichters.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 43

Die periode werd (voorlopig) afgesloten met de inval der Duitsers in Rusland in 1941 en - met de stilste van alle zelfmoorden uit de geschiedenis van de Russische literaire wereld: die van de dichteres Marina Tsvetajeva op 31 augustus 1941 ergens ver weg in een plaats Jelaboega geheten in de Tataarse ASSR, door iedere vriend verlaten, afgesneden van haar naasten, haar man (waarschijnlijk gefusilleerd), haar dochter (in de gevangenis), haar zuster (gedeporteerd). Vanaf 1922 had Marina Tsvetajeva als emigrante voornamelijk in Frankrijk geleefd. Maar als persoon en als schrijfster was zij bij de Russische emigratie steeds meer in een ondoordringbaar isolement geraakt dat de vorm van een boycot aannam en middenjaren dertig beschreef zij haar situatie ten slotte als een: ‘hier, d.w.z. in het westen, in Frankrijk, heeft niemand mij nodig, dáár, d.w.z. in de Sovjetunie, ben ik onmogelijk.’ Desondanks keerde zij in 1939 naar Rusland terug om haar ‘onmogelijkheid aldaar’ twee jaren later te bewijzen door zich in een donkere hoek van een schuur op te hangen, waarmee het leven van Ruslands grootste dichteres en prozaschrijfster een einde vond. Bij Isaak Babel, de briljante meester van het korte verhaal, kunnen wij spreken van een door het noodlot georganiseerde zelfmoord. In de loop van de jaren dertig had Babel bij het steeds brutaler worden van de Stalinistische terreur gepoogd zich ter rugdekking en bij wijze van een soort levensverzekering, bevriend te maken bij de toenmalige chef van de Russische staatspolitie, Jezjov, en vooral ook, naar verluid, bij diens vrouw, in de mening dat hem met zulke relaties niets kon overkomen. Maar Jezjov, de machtigste man in de Sovjetunie na Stalin, werd in december 1938 zelf gearresteerd en gelikwideerd, met het gevolg dat Babel in mei 1939 door de geheime politie werd opgepakt en voorgoed verdween, naar het heet (Konstantin Simonov in 1943) ‘onschadelijk gemaakt als spion voor Japan’. In het voorjaar van 1956 schoot de gevierde Sovjetschrijver Aleksandr Fadejev, jarenlang almachtig secretaris van de Russische schrijversbond, zich een kogel door het hoofd. Dit gebeurde kort na de sensationele onthullingen van Chroesjtsjov op het Twintigste Partijcongres in 1956, en het gebeurde na de ontluistering van Stalin die Fadejevs idool was geweest en voor wie de schrijver door het doorgeven van denunciaties vele Russische dichters en letterkundigen de dood in had gedreven. Het heet officieel dat

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 44 alcoholisme de oorzaak van Fadejevs zelfmoord is geweest; in feite zal zijn geweten een grote rol bij deze complete ineenstorting hebben gespeeld. Want Fadejev was wel een fanatiekeling, maar geen opportunist. Hij moet een der laatste communisten-stalinisten uit overtuiging zijn geweest, iemand die bij voorbeeld stellig kon geloven dat Isaak Babel voor de Japanners had gespionneerd. Aldus is de Russische zelfmoord onder schrijvers en dichters van dat land een verschijnsel van gevarieerde treurigheid. In elk concreet geval is de zelfmoord een laatste reactie van de mens op het leven, een protest. En eigenlijk was dit in november 1910 ook het geval bij de toen tweeëntachtigjarige Leo Tolstoj die in een winternacht in een open slede zijn vrouw en zijn huis ontvluchtte om enkele dagen later op het spoorwegstationnetje Astapovo aan longontsteking te overlijden. Tolstoj schiep zelf de uiterlijke omstandigheden die hem om het leven moesten brengen en om die reden kan die vlucht van hem als een verkapte zelfmoord geboekt worden. Op een koude, vochtige nacht om drie uur verlaat de oude man zijn woning, hij loopt zelf naar de stallen om de paarden in te spannen, spoort daarbij de koetsier tot haast aan. Tragiek komt altijd het meest schrijnend in het detail tot uiting. Het detail die nacht was dat Ljev Nikolajevitsj Tolstoj in de agitatie zijn muts had verloren en er hulpeloos en vruchteloos in de modder naar liep te zoeken. Tegen vijf uur 's ochtends van de 28ste oktober (oude stijl) 1910 gelukte het de ‘grote schrijver van heel Rusland’ aan het die nacht door de slaap gesloten oog van zijn vrouw Sofa Andrejevna te ontkomen en uit Jasnaja Poljana te vertrekken, samen met zijn oude vriend Dr. Doesjan Makovitski, van wie enkele jaren geleden voor het eerst de memoires over de gedenkwaardige gebeurtenissen van die dagen zijn gepubliceerd.6. Wel opvallend is het in die aantekeningen van de dokter te lezen dat hij met geen woord tegen het nachtelijke avontuur heeft geprotesteerd of de oude man ook maar heeft gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen ervan. Geen woord van een: ‘Ljev Nikolajevitsj, ach, wacht toch liever tot een warme zomernacht!’... Alles wat Makovitski neerschrijft klinkt als een rapport over de medische begeleiding van een oud man naar zijn dood. En inderdaad, Tolstojs dood is een zeldzaam voorbeeld geweest van iemand die zelfmoord pleegt en daarvoor zijn huisarts meeneemt.

Eindnoten:

1. De Tweede Ronde. Tijdschrift voor literatuur, herfst 1980. 2. Zo noemt K. van het Reve De stenen gast van Poesjkin. Maar bij een ‘eenakter’ veronderstelt men eenheid van plaats en tijd, hetgeen hier niet het geval is. De ‘kleine tragedie’ bestaat uit vier scènes, gesitueerd op vier plaatsen en in vier tijden, dus kan men compositorisch spreken van vier mini-bedrijven. 3. A.S. Puškin. Polnoe sobranie sočinenij v desjati tomach. Moskva, Akademija nauk SSSR, 1957, tom v. 4. A.S. Puškin. Izbrannoe v trech tomach. Moskva, Biblioteka poeta, malaja serija, 1951, tom III. 5. Gordon McVay. Esenin, A Life. London 1976, p. 293. 6. D.P. Makovitskij. Poslednie dni L'va Nikolaeviča Tolstogo. Iz Jasnopoljanskich zapisok. Moskva, Novyj Mir, 1978, No. 8, pp. 156-185.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 46

Dirk Erebos Geel stof

Vlucht

In zijn khaki uniform, verruild voor het altijd smetteloos wit, was hij plotseling officier, onzeker als een gevangen dier.

Hij bleef het land verdedigen zei hij, tegen opdringend gevaar. Het duurde een paar weken maar en Java, veilig en ver hier vandaan, bleef, onbedreigd door geel geweld, een toevluchtsoord voor vrouw en kleine kinderen.

Onze vlucht kwam snel en onvoorzien. Volgestouwd met angst en zwakte steeg ze moeizaam op en vloog onvast, als was ze nu al aangeschoten.

Het veilig oord werd weinig dagen later overspoeld door schreeuwende soldaten die hij voorbij moest laten.

Toen ik hem na vele jaren vroeg kon hij nergens over praten.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 47

Het kleinste woord is nog te veel Geel stof kruipt overal Verstopte adem Buigen op buigen Platgeslagen neuzen van de macht bewaken wat overal krioelt Ik-loos, 't zonder woord

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 48

Jongenskamp

I

De zon stond hoog en hard Magere vingers klauwden de droge rode grond Op onze hurken kruipend zochten wij met honderden beschutting tussen de jonge aanplant II

Terwijl de heersers in hun hol zingend het rijzen van hun zon aanbaden brak uitzichtloos en zonder einder mijn wereld open werden mijn ogen zwart

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 49

Vlinders

Bomen klein en mager als ons spiegelbeeld

De middag lag lusteloos te wachten op haar sterven toen onverwacht en stil zij neerstreken op iedere boom elk blad om voor de dag weer weg te dansen Eindeloze stroom die zelfs de Jap niet houden kon

Dagen later vraten hun larven het laatste blad

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 50

Overgave

Geel stof opgetrokken. De Keizer, zeiden ze, was afgedaald en had zich prijs gegeven.

Blij gesproken zinnen, een vlag gehesen, meer koeien door de poort.

Het kamp, gesloten als voorheen, veranderde van binnen. Meer leven, meer getier en ongeduld. Wij bogen niet. De heersers hielden stil, blanken schreeuwden.

Blauw een verre berg. Hij keek en voelde onzeggelijk verlangen. De stilte voor het nog niet geschreven woord.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 51

Gesignaleerd Bulhof over Ter Braak

‘Wie Politicus zonder partij in zijn culturele context wil begrijpen zal tot de bronnen moeten teruggaan.’ Zo opent Francis Bulhof de ‘Slotbeschouwing’ van zijn boekje over dat boek, waarna hij nog eens ter lezing voorschrijft wat hij in de voorafgaande hoofdstukken al behandelde: Nietzsche, Thomas Mann en Freud. Eerder hadden we het advies gekregen vooral niet Ter Braak over Marx en Pascal te geloven, maar Marx en Pascal zelf te lezen. Welnu, ik kan mij slechter huiswerk voorstellen, maar hoop toch dat juist dit goede de niet te domme leerling op het idee brengt dat hij natuurlijk evenzeer beter dan Bulhof over Ter Braak te geloven Ter Braak zelf kan raadplegen. Niettemin wil ik best braaf zijn en de meester volgen door op zijn gezag aan te nemen dat Nietzsche, Freud en Mann meer dan anderen (in plaats van de laatste twee bijvoorbeeld Carry van Bruggen en E. du Perron) van eminent belang zijn voor het nodige inzicht in de culturele contekst van Ter Braak, en door erop te vertrouwen dat ik over hun werken betrouwbaar word voorgelicht. Tot zover geen bezwaar. Helaas gaat Bulhof nog een stap verder. Hij wil Ter Braak behalve verhelderen ook beoordelen en bestudeert daartoe niet alleen diens bronnen, maar vergelijkt hem er ook mee, zodat gebeurt wat te verwachten viel en kennelijk gezegd wilde worden: Ter Braak blijkt geen wijsgeer van het formaat van Nietzsche, geen waarheidszoekend geleerde met de originaliteit van Freud, geen schrijver met het vormvermogen en de gevoelskracht van de romancier Thomas Mann. Maar heeft iemand ooit het tegendeel beweerd? En is hij ook een slechter historicus en kenner van kunst en literatuur dan Freud, een onbekwamer literair criticus dan Nietzsche en een onbeduidender essayist

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 52 en cultuurfilosoof dan Thomas Mann? Daar ben ik helemaal niet van overtuigd. Tweederde deel van zijn Verzameld werk bestaat uit boekkritiek en een aanzienlijk deel van de rest kan men misschien het beste opvatten als bezinning op de in die kritiek toegepaste beginselen en - lezend, denkend en ervarend - verworven inzichten; bezinning én zelfkritiek. Als Ter Braak gemeten moet worden met internationale maatstaven - en dat moet hij wat mij betreft zeker -, dan zou in de eerste plaats bezien moeten worden hoe hij zich verhoudt tot buitenlandse critici-essayisten met een grote reputatie: de Thomas Mann van Politische Schriften und Reden en de Schriften und Reden zur Literatur, Kunst und Philosophie, de Orwell van de Collected Essays, Journalism and Letters, schrijvers als Edmund Wilson en Jean Paulhan. Ook voor het gebruik van wat er óver Ter Braak is geschreven, verstrekt Bulhof strikte richtlijnen. Gomperts bijvoorbeeld wordt ons grotendeels ernstig ontraden, Hermans daarentegen van harte aanbevolen. Het is hier het ondubbelzinnigst dat Bulhof er blijk van geeft niet op wenselijke wijze kritisch, maar misleidend onwelwillend te staan tegenover het voorwerp van zijn studie. Ik kan mij voorstellen dat iemand die met alle eigentijdse vooroordelen Ter Braak probeert te lezen en zich heeft laten leiden door epigonen (waaronder in geen geval Gomperts te rekenen valt), Hermans als een verademing ondergaat. Maar ik kan mij niet voorstellen dat ook iemand die, als Bulhof, Ter Braak benadert met kennis van zaken en bereidheid tot begrip, uitgerekend onze Leeuw te Parijs nodig heeft om op verhaal te komen. Zo'n ernstiger en studieuzer lezer/commentator moet toch in staat zijn stilistische kracht en polemisch overwicht te onderscheiden van zakelijke argumenten en feitelijk gelijk. Hermans heeft zelden gelijk en is niet zelden weerzinwekkend als hij over zijn jeugdidool Ter Braak schrijft. Juist hem ter lezing aanbevelen aan belangstellenden in diens werk vind ik onthullend. Vrienden, bewonderaars en verdedigers mogen we niet lezen en als we het toch doen, dan moet het in ieder geval ‘met de grootste omzichtigheid’; de hardnekkigste vijand daarentegen is ‘verplichte lectuur’, zelfs voor wie zich aan Bulhofs strenge index hield en met de sympathisanten al uiterst omzichtig was omgesprongen. Waarom zou men niet ook of zelfs juist Hermans met de grootste omzichtigheid moeten benaderen? Waarom wordt er aan de onredelijke tegenstander zo

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 53 royaal de voorkeur gegeven boven de voor mijn part ook onredelijke voorstander? Mijn gewichtigste bezwaar tegen Over ‘Politicus zonder partij’ is dat Bulhof, als hij Ter Braak werkelijk recht had willen doen, dat boek niet slechts had moeten situeren in de contekst van tijd en cultuur, maar bovendien binnen de ontwikkeling van de ideeën van de schrijver zelf Er is zóveel in de Politicus dat Ter Braak later zelf hervatte, corrigeerde, verwierp of uitwerkte, vooral in Van oude en nieuwe Christenen - waaronder van alles waar Bulhof kritiek op heeft; maar die was hem dus al aangereikt -, dat diens positie wel heel vreemd wordt. Hij heeft, om iets te noemen, grote bezwaren tegen het Reinaert-symbool in Politicus zonder partij. Maar niet voor niets gaf Ter Braak zijn identificatie met de avontuurlijke, amorele vos prijs door in Van oude en nieuwe Christenen te kiezen voor Don Quichot en Sancho Panza, voor de nomade, de zwerver in den vreemde die de wetten van het land accepteert zolang hij er verblijft (en dat is altijd voorlopig), de tacticus die zich niet naar het avontuur laat lokken en vertrekt zodra hij de verantwoordelijkheid voor zijn verblijf niet meer kan dragen.

Politicus zonder partij werd geschreven vóór Ter Braak betrokken werd bij de gevolgen van Hitlers machtsovername, Van oude en nieuwe Christenen kwam daarentegen midden in die betrokkenheid tot stand. Het is alleen al daarom verbijsterend dat Bulhof (in zijn inleiding op De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940) niet wijst op Ter Braaks verregaande vereenzelviging met wat men, samenvattend, in overdrachtelijke zin uitstekend ‘de emigrant’ kan noemen in Van oude en nieuwe Christenen, maar opnieuw, alsof dat boek niet geschreven is, aankomt met Reinaert en diens ‘intellectuele roversmystiek’: ‘In Politicus zonder partij introduceerde hij Reinaert de Vos als het dier dat het beste weet met de geest te leven, met de geest als het moet, maar zonder de geest als het kan. Die Reinaert is zonder scrupules, hij heeft eigenlijk nog het meest weg van een fascistische straatterrorist, ook al zag Ter Braak deze vos als een stadium op weg naar de synthese van lichaam en geest, die hij de “honnête homme” noemde. Ter Braaks weerzin tegen bebrilde, geestelijk levende zwakkelingen was een karikatuur dat goed zou hebben gepast in de nationaal-socialistische propaganda. Het isgemakkelijk om Ter Braak mis te verstaan, hij nodigt er in feite

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 54 toe uit. Maar er zat nu eenmaal in deze afwijzing van de geest en die fascinering met het lichaam iets dat hem in het kamp van zijn tegenstanders plaatst’ (blz. 9). Gelukkig is niemand in dat kamp óók op dat idee gekomen, zoals wél bij Nietzsche; daar waren de Nederlandse fascisten misschien te dom voor, of misschien herkenden ze in de karikatuur eerder een kritisch zelfportret dan een portret van de vijand. Bulhof zegt daar verder niets over. Zou hij Van oude en nieuwe Christenen eigenlijk ooit gelezen hebben? Grote zorg maakt hij zich in die inleiding - waarin Ter Braaks integriteit en zijn inspanningen voor de emigranten overigens geenszins worden gebagatelliseerd, daar gaat het niet om - over de slechte indruk die Ter Braak met zijn stukken over emigrantenliteratuur op de betrokkenen wel moest maken; zij zouden hem bovendien onmogelijk kunnen begrijpen: ‘Voor de emigranten die zijn artikel in DIE SAMMLUNG lazen moet het allemaal wel heel onduidelijk en zeker niet erg sympathiek hebben geklonken’ (10), ‘De sarcastische Ter Braak, die voor vele producten van de emigratie net zo min een goed woord over had als voor de gelijkgeschakelde letterkunde binnen de grenzen van het Derde Rijk, maakte op de Duitse ballingen de indruk een gevaarlijk man te zijn’ (13), ‘In deze kring was Ter Braak sedert de controverse in DAS NEUE TAGEBUCH van begin 1935 een gevreesde figuur’ (14), ‘Voor de Duitse emigranten hadden Ter Braaks critische opmerkingen echter geen context, zij wisten eigenlijk niet waarover hij praatte, omdat zij niet op de hoogte waren van zijn vroegere standpunten, die meestal geformuleerd waren met betrekking tot de Nederlandse situatie. Het misverstand is dan ook groot geweest’ (15), ‘Hij zou nog lang doorgaan met het vellen van literaire oordelen over de Duitse letterkunde in ballingschap, en sommige daarvan zouden de emigranten in verwarring achterlaten’ (21), ‘In het eerste stuk van de DNT-controverse valt Ter Braak de emigrantenliteratuur aan, met een heftigheid, die hem door de in ballingschap levende schrijvers niet in dank werd afgenomen’ (30). Maar wie zijn toch al die Ter Braak-vrezende, hem niet begrijpende, hem misverstaande, door hem in verwarring gebrachte, ondankbare Duitse schrijvers? Behalve Erich Andermann en Ludwig Marcuse, die in Das neue Tagebuch reageerden op Ter Braaks artikel ‘Emigranten-Literatur’, noemt hij er niet één. Zouden er te vinden zijn? Een derde reactie (van Hans Sahl) was veel positiever. Bulhof zelf wijst op het respect dat Thomas Mann voor Ter Braak had, op de waarderende woorden van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 55

Klaus Mann in Der Wendepunkt en op Ernst Erich Noth, die vond dat Ter Braak in Das neue Tagebuch gelijk had. Niet door hem aangehaald - vermoedelijk uit onbekendheid met de passages; ook de gepubliceerde correspondentie tussen Thomas Mann en Ter Braak is hem klaarblijkelijk onbekend - worden Merz en Tucholsky; Konrad Merz, die schreef: ‘Ik leerde Menno ter Braak kennen via een artikel, waarin hij de emigrantenpers in de emigrantenpers (Neues Tagebuch, Parijs 1935) aanviel: er was nog geen enkel nieuw woord in de Duitse “exilliteratuur” gesproken, en dat moest ronduit gezegd worden. Toen ik aan MtB. schreef, dat ik een boek aan het schrijven was, kreeg ik onmiddellijk antwoord, en - na een steekproef - elke hulp, die ik (toen werkzaam als koestalknecht) nodig had, om dat boek af te maken’ etc.; en Kurt Tucholsky, die in de als Q-Tagebücher bekende brieven die hij geregeld uit Zweden naar een vriendin in Zwitserland stuurde op 9 maart 1935 noteerde: ‘Der beiliegende Aufsatz ter Braaks ist eine merveille. Gottseidank, dass das ein Neutraler sagt; ich getraue michs nicht. Darin steht alles, was ich Dir seit drei Jahre vorsinge’ etc. (het bijgevoegde opstel was vermoedelijk ‘Emigranten-Literatur’, maar het kan ook het oudere stuk in Die Sammlung, ‘Geist und Freiheit’, geweest zijn). Wat Bulhofs achtergehouden getuigen nog te melden kunnen hebben, het feit dat in ieder geval een paar van de beste uitgeweken schrijvers met Ter Braak instemden, hem best begrepen en helemaal niet bang voor hem waren, zullen zij niet ongedaan kunnen maken. Wat Bulhof ook onmogelijk kan kennen is een studie als die van J. Melkman, Geliefde vijand. Het beeld van de Jood in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Ziehier wat Bulhof maakt - overigens zonder het anti-antisemitische optreden van Ter Braak te bagatelliseren, daar gaat het opnieuw niet om - van diens verhouding tot ‘de Joodse kwestie’: ‘“Niemand zal ontkennen dat er een Jodenprobleem bestaat” - deze schokkende woorden uit de pen van Menno ter Braak kon men lezen in FORUM van mei 1933 () Het Joodse vraagstuk is voor Ter Braak zelfs zo evident dat hij verzuimt het te definiëren’ (17), ‘zijn cultuurfilosofische bezorgdheid over de geestelijke activiteit en gerichtheid van de Joodse medemens. Deze laatste bezorgdheid spookt door zijn hele werk heen en richt daar af en toe groot onheil aan’ (18), ‘Een oplossing voor wat hij het Joodse vraagstuk noemde is hem tot op het laatst ontgaan. Misschien was dat omdat er geen vraagstuk bestond’ (38). Melkman daarentegen: ‘Bij de schrijvers was het () Menno ter

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 56

Braak, die een nieuwe en originele kijk op de Joden heeft. Ter Braak, die sterk de invloed van de Joodse schrijfster Carry van Bruggen heeft ondergaan, plaatst zich in de jaren dertig geheel aan de zijde van defilosemieten hetgeen ook moeilijk anders verwacht kon worden van deze verbeten strijder tegen alle autoritaire stromingen. Maar dat verhindert hem niet om te trachten door te dringen tot het specifieke van het Joodse probleem. Ter Braak () heeft een voor die tijd zeldzaam begrip voor de problematiek; hij erkent “het ongelooflijk gecompliceerde, voor niet-Joden bovendien nog uiterst moeilijk invoelbare probleem van een volk, dat door zijn sterke tradities een volk is, zonder een volk te zijn als andere ‘gezeten’ volkeren; een volk waarvoor de assimilatie soms als bittere noodzaak optreedt, dan weer als eigen begeerte, meestal bovendien als slecht geweten.” Het getuigt ongetwijfeld van grote durf om als vooruitstrevende auteur vóór de Tweede Wereldoorlog bedenkingen te uiten omtrent de voordelen van de assimilatie’ etc. En je hoeft waarachtig geen zionist te zijn (je hoeft bijvoorbeeld Kafka maar te hebben gelezen) om te begrijpen dat het probleem van de Joodse identiteit waar Ter Braak zich om bekommerde het tegendeel van fictie was en is, en dat het bepaald smerig is om, zoals Bulhof in zijn onwetendheid doet, te suggereren dat dat probleem in de termen valt van de ‘Judenfrage’ en de ‘Endlösung’ van de moffen. Moet ik nog even doorgaan? Ter Braaks cultuurfilosofische bezorgdheid over de Joodse medemens richtte dus groot onheil in zijn werk aan, maar waarom geeft Bulhof daar geen enkel voorbeeld van? Op welk gezag moeten we dat aannemen? ‘Antifeminisme is een thema dat ondergronds door heel Ter Braaks werk heenspookt, met name in Politicus zonder partij’ (16), zegt Bulhof. Maar hij geeft wederom geen enkel voorbeeld. ‘Een dergelijk standpunt is aanvechtbaar’ (16), zegt Bulhof over Ter Braaks bezwaren tegen het ene van twee soorten pacifisme (pacifisme als een vorm van slavenmoraal in tegenstelling tot een niet-sentimenteel soort pacifisme), maar waarom dat standpunt zo aanvechtbaar is spreekt kennelijk vanzelf voor lezers van vandaag de dag. ‘Het is jammer’, zegt Bulhof, ‘dat wij geen spoor hebben kunnen terugvinden van een mogelijke reactie van Ter Braak op het filmwerk van bij voorbeeld Leni Riefenstahl, wier propagandafilms over de Olympische Spelen van 1936 en de Par-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 57 tijdag in Neurenberg zeker voldeden aan zijn eisen voor de absolute film’ (19). Wat proberen ‘wij’ hier nu weer te suggereren? Als die films inderdaad aan die eisen voldoen, wat dan nog? Maakt dat Ter Braak nazistischer? Ben je een collaborateur als je Mengelberg voor een groot dirigent houdt, een fascist als je de bouwkunst van Nervi bewondert, een stommeling als je vindt dat Francis Bulhof helder en leesbaar schrijft en in zijn boekje over Politicus zonder partij ernstig op Ter Braak ingaat? Hij ‘ziet tenslotte zelfs geen bezwaar in verbranding’ van het werk van Döblin, zegt Bulhof, ‘Dat schreef Ter Braak twee maanden nadat de Duitse studenten de werken van zoveel door hen als ontaard beschouwde schrijvers in het vuur hadden geworpen’ (19). En daarmee ging hij ongetwijfeld te ver, ofschoon, hij voegde eraan toe: ‘alleen gunt men het genoegen van het vuurtjesstoken niet aan de nationaal-socialistische en antisemitische studenten, die Döblin geen lesje behoeven te geven in gedisciplineerd denken en geserreerd schrijven.’ Maar dat citeert Bulhof niet.

Mijn kritiek op Over ‘Politicus zonder partij’ van Menno ter Braak betekent niet dat ik dat boekje waardeloos vind. De heldere stijl, de nuchtere en zakelijke behandeling, de aandacht voor de cultuurhistorische contekst en het niveau waarop Ter Braak au sérieux genomen wordt, weet ik heel wel te waarderen. Bulhofs onwelwillendheid ervoer ik bij lezing indertijd niet als onoverkomelijk. Maar nu ik ook zijn inleiding op De artikelen over emigrantenliteratuur heb gelezen, vraag ik mij af of dat wel juist is. Hij hangt de nuchtere, onbevooroordeelde onderzoeker, voorlichter en commentator wel uit, maar hij is dat helemaal niet. Wat hij buiten de nodige zakelijke informatie te bieden heeft, is niets dan onwetendheid, verdraaiing, opzettelijke misverstanden en suggestie. Doorheen zijn bemoeienissen met Ter Braak spookt - zogezegd - ondergronds iets heel kwaadaardigs. Wat dat precies is, weet ik niet en het interesseert me ook niet zo erg, al blijft het raadsel mij intrigeren waaraan Ter Braak zo'n behandeling toch verdiend heeft. Waarom moest juist hij steeds als achterhaald en verouderd te kijk worden gesteld, nú zelfs op het laatste terrein dat hem gelaten was: zijn antifascistische houding en zijn inzet - behalve met hulp, geld en gastvrijheid ook met zijn pen - voor ontheemde Duitse collega's? Daar heeft zelfs

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 58

Hermans nooit op afgedongen. In tegenstelling tot Hermans - die mij ondanks alles ineens weer sympathieker is, want problematischer - staat Bulhof altijd bóven Ter Braak. Hij is van een nieuwe tijd en glimlacht over de oude, weet exact wat daaraan mankeerde en kan ook haarfijn uitleggen hoezeer good old Menno maar wat aanrommelde met problemen die helemaal geen problemen zijn. En bovendien vindt hij niets zo leuk als diens halsstarrige bewonderaars een beetje te pesten (maar zonder het persoonlijke belang dat Hermans daarbij had). Zoiets naïefs en puberachtigs zal het zijn, denk en vrees ik. Voor mij is dat echter buiten verhouding. Dat Ter Braak van een emigrant in Domineesland is geworden tot een slachtoffer van betweters, schoolmeesters en entertainers, pleit niet voor ons hedendaags peil. Hij had van alles te bieden dat ik tegenwoordig juist mis: een combinatie van belezenheid, veelzijdigheid, internationale oriëntatie en gemiddeld hoog niveau; een combinatie van grote ernst en zelfrelativering; een manier om intellectuele en culturele kwesties au sérieux te nemen zonder zwaarwichtig te worden; een substantiële, onmisbare argwaan jegens pretenties; een overwinning op pretenties van de Geest die hij zelf nog kon waarmaken terwijl wij die alleen maar kwijt zijn. Ter Braak - al kun je actuele antwoorden op actuele vragen bezwaarlijk van hem verwachten - is daarom niet zozeer verouderd en achterhaald, als wel nog lang niet ingehaald. Als we daar eens vanuitgingen, zouden we ons van een heleboel bekrompenheden kunnen ontdoen en zou de Ter Braakkritiek het stadium van de puberteitsrebellie eindelijk eens te boven kunnen komen.

Herman Verhaar

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 59

Jeroen Brouwers Literatuur en zelfmoord Aantekeningen bij mijn lectuur II

De ‘trage zelfmoord’

Ik ben helemaal geen statisticus maar het is mij wel opgevallen dat de Nederlandse literatuur niet veel zelfmoorden heeft gekend. Er zijn wel veel schrijvers aan de drank dood gegaan, dat is ten slotte een trage zelfmoord. Dit is een uitspraak van Marnix Gijsen1., - het is het meest versleten cliché in verband met ‘zelfmoord’ dat ik ken. ‘Dood gaan aan drank’ is niet een vorm van zelfmoord, ook niet ‘ten slotte’ ‘een trage zelfmoord’, wanneer met dat drankgebruik niet is beoogd eigenhandig die welbepaalde, tevoren overdachte, handeling te verrichten met het doel de eigen dood teweeg te brengen. Weliswaar is overmatig drankgebruik schadelijk voor de gezondheid, en ook is waar dat er schrijvers zijn die door drankgebruik hun gezondheid dermate hebben geschaad dat ze ten gevolge daarvan hun bestaan misschien hebben bekort, - maar zeker zo schadelijk voor de gezondheid is bij voorbeeld het roken van sigaretten, terwijl ik nooit heb gehoord of gelezen dat er ‘veel schrijvers aan het roken van sigaretten zijn dood gegaan’ en dat deze schrijvers ‘ten slotte’ door ‘een trage zelfmoord’ zouden zijn dood gegaan. Voor wie op deze wijze redeneert, kunnen zo goed als alle oorzaken van doodgaan als ‘zelfmoord’ gelden, - voor hem is zelfmoord: ‘sterven ten gevolge van iets dat men voornamelijk om gezondheidsredenen beter niet zou hebben gedaan’. Zo is het wonen in door giftige gassen bezwangerde steden heel ongezond, misschien zelfs nòg ongezonder dan drinken en roken: wie na jarenlange inademing van die giftige gassen sterft, zou, vol-

1. Door mij geciteerd uit: Hugo Bousset, Schreien, schrijven, schreeuwen. Orion Desclée de Brouwer, Brugge 1973.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 60 gens de gegeven redeneertrant, ‘ten slotte’ dus zijn gestorven door ‘een trage zelfmoord’. Ook wie deelneemt aan het snelverkeer, een gevaarlijk beroep uitoefent, zich overgeeft aan een gevaarlijke sport, meedoet aan oproer of oorlog, enzovoort, loopt risico's voor zijn gezondheid en zelfs zijn leven: ik kan bij al deze voorbeelden afzonderlijk en/of in combinatie schrijvers noemen die er hun leven bij hebben gelaten, - onder deze schrijvers is dáárom niet één zelfmoordenaar. Al kent de literatuur ettelijke legendarische drinkers, - mij is niet één geval bekend van een schrijver die zich willens en wetens aan drank te buiten is gegaan met het vooropgestelde en enige doel zichzelf daarmee te doden. Over de Russische dichter Ivan Semjonovitsj Bárkov (1732-1768) schrijft K. van het Reve in de ‘Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur’: Aangenomen wordt dat hij zich heeft doodgedronken. Dat dit slechts ‘wordt aangenomen’ bewijst al dat er niets valt te bewijzen. Over een andere Russische dichter, Lev Alexandrowitsj Mey (1822-1862), heet het volgens een Engels naslagwerkje: Mey died of drink in Moscow. Weer elders2. wordt over de Russische prozaschrijver Nikolaj Gerasimovitsj Pomjalovski (1835-1863) vermeld: hij dronk zich dood. Met dit soort uitlatingen wordt gesuggereerd dat deze schrijvers zouden zijn gestorven niet zozeer ten gevolge van drankgebruik (bij voorbeeld alcoholvergiftiging, of een nier- of leveraandoening), maar door middel van drank: alsof zij drank zouden hebben aangewend om zichzelf opzettelijk en met voorbedachten rade te doden, zoals een ander tot dit doel een pistool, een hoeveelheid pillen, een strop of een gasfornuis aanwendt. Zo gebruikelijk is het, alcoholverslaving vanzelfsprekend met zelfmoord in verband te brengen, dat Jan van Geelen in zijn lexicon ‘Auteurs van de twintigste eeuw’3. over de Oostenrijkse schrijver-drinker Joseph Roth (1894-1939) doodgemoedereerd vermeldt dat deze door zelfmoord

2. In de Anotatie bij Venedikt Jerofejev, Moskou op sterk water. Uit het Russisch vertaald en van een nawoord voorzien door Mieke Lindenburg. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1979. 3. Ik citeer uit de tweede druk van dit lexicon. A. Oosthoek's uitgeversmaatschappij n.v., Utrecht 1969.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 61 zou zijn gestorven. In ‘Vrij Nederland’ (22.3.1980) schrijft Wil Rouleaux over Roth dat hij ‘definitief (werd) geveld door Koning Alcohol’, weshalve hij Roth ‘een suïcidaal schrijver’ noemt. Joseph Roth verliet, zoals vele anderen, zijn vaderland onder druk van het Hitlerbewind. Het aantal zelfmoorden onder (deze) emigranten is ongekend hoog, constateert Koos van Weringh in het boek ‘Joseph Roth in Nederland’4., en laat hier onmiddellijk op volgen: anderen plegen zelfmoord op termijn door zich langzaam in de alcohol te verdrinken. Roth behoort tot de laatste groep. Aldus wordt van een cliché al te gemakkelijk een historische onwaarheid gemaakt. Roth beging geen zelfmoord, Roth had in het geheel niet de bedoeling ‘zelfmoord op termijn’ te begaan, Roth was niet een ‘suïcidaal schrijver’, - hij was een chronische alcoholist. Zelfmoord werd door hem uit ethische en religieuze overtuiging van de hand gewezen. Uitlatingen als deze, waarvan een keur aan varianten bestaat (‘hij is in alcohol ondergegaan’ e.d.), zijn welhaast mondgemeen zodra de dood ter sprake komt van wereldberoemde schrijvers-alcoholisten als: Edgar Allan Poe (1809-1849), Charles Cros (1842-1888; ‘van een onvoorzichtig in zijn buurt afgestreken lucifer zou hij zijn ontploft’, getuigde een tijdgenoot), Jaroslav Hasek (1883-1923), Brendan Behan (1923-1964) en nog andere. Al dezen leefden zeer ongezond daar zij niet aan de kruik konden weerstaan, - maar door zelfmoord, traag al dan niet traag, zijn zij niet gestorven. Op 9 november 1953 overleed, bijna negenendertig jaar oud, in een hotelkamer te New York de Engelse schrijver Dylan Thomas, omtrent wiens dood lange tijd is volgehouden dat deze het directe gevolg van zijn ‘tomeloze gebruik van sterke drank’ zou zijn geweest: - méér nog dan Brendan Behan gold Dylan Thomas als de god van de na-oorlogse literaire ‘dooddrinkers’, ook de dood van Dylan Thomas is veelvuldig als ‘een verkapte vorm van zelfmoord’ omschreven en raakte aldus verwebt in de mythe van het cliché. Vijfentwintig jaar na Thomas' dood verscheen navolgend bericht in de wereldpers (in Nederland stond het op 18.11.1978 o.m. in ‘de Volkskrant’ en ‘NRC-Handelsblad’):

4. Koos van Weringh en Toke van Helmond, Joseph Roth in Nederland. De Engelbewaarder, Amsterdam 1979.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 62

LONDEN, 18 nov. - Dylan Thomas, de woeste en droeve meesterdichter uit Wales, heeft zich niet doodgedronken maar is overleden nadat een arts in New York hem een dosis morfine had toegediend, aldus staat in een artikel in het nieuwe nummer van het blad World Medicine, geschreven door Paul Ferris. Als dit waar is dan blijkt het algemeen aanvaarde verhaal dat Thomas 25 jaar geleden rechtstreeks door alcoholvergiftiging te gronde was gegaan, dus niet juist. Volgens Ferris was een dokter, Milton Feltenstein, bij Thomas geroepen toen deze na een lange periode van hevig drinken ziek en zeer depressief was geworden. ‘Ik kan aantonen dat hij Thomas een halve “grain” morfine heeft toegediend en ben van oordeel dat dit en niet de whisky aan Thomas' dood vooraf is gegaan.’ Toen dokter Feltenstein kwam had Thomas 18 glazen whisky op. Volgens Ferris was de dichter van oordeel dat hij in die tijd ‘op creatief gebied uitgeblust was’, dat zijn hele leven eenpuinhoop was geworden, dat hij een stadium had bereikt dat alles hem totaal niets meer kon schelen en dat hij in die tijd ook verdovende middelen was gaan gebruiken. (AP) Befaamde schrijvers-alcoholisten die wèl metterdaad door zelfmoord zijn gestorven blijken zelfmoord te hebben begaan op een wijze die niets met alcoholgebruik te maken heeft gehad. De Amerikaanse schrijver-drinker Jack London (1876-1916), auteur van onder andere de autobiografische roman ‘Koning Alcohol’, beging zelfmoord door zich niet aan alcohol, maar aan slaaptabletten te buiten te gaan. De Russische dichter Sergej Jesenin (1895-1925), wiens dronkenschappen hem tot aan de rand van delirium tremens hebben gevoerd, beging zelfmoord door zich op te knopen. De Amerikaanse dichter-prozaschrijver John Berryman (1914-1972), een notoir alcoholist, beging zelfmoord door zich vanaf een brug op het ijs van de Mississippi te pletter te storten. Ook de Nederlandse literatuur kent grote drinkers wier namen zullen voortleven; ook deze grote drinkers heten allen ‘ten slotte’ de ‘trage zelfmoord’ te hebben begaan, - terwijl deze term even misleidend is als kraanwater in een jenerverfles. Jacques Boersma, alias de dichter-prozaïst-schilder Alain Teister (1932-1979), leed aan drankzucht en gelijkertijd aan een leverkwaal. Jacques Boersma heeft zich zelf dood gedronken, zo staat te lezen in een aan hem gewijd

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 63 herdenkingsartikel5.. Hij is jong met drinken begonnen en is er zijn leven (lang) mee doorgegaan. Willens en wetens (). Zo'n dood laat de overlevenden achter met een angstig gevoel; het is geen prettige wetenschap dat iemand zich zelf bewust te gronde kan richten. (Zo kan van mij, als ik morgen sterf, en ook als ik pas over dertig jaar sterf, precies hetzelfde worden geschreven, alleen in dezer voege dat ik mij heb ‘dood gerookt’: ‘Hij is jong met roken begonnen en is er zijn leven lang mee doorgegaan. Willens en wetens. Zo'n dood laat de overlevenden achter met een angstig gevoel; het is geen prettige wetenschap dat iemand zich zelf bewust te gronde kan richten.’ Daarnaast ben ik ‘willens en wetens’ ook nooit met mijn rug naar de tafel gaan zitten als daar de fles jenever op werd neergezet, ook mag ik graag ‘willens en wetens’ de sauskom aan mijn mond zetten om daar het overschot, als ware het soep, uit op te drinken, en nog meer uitermate ongezonde dingen zijn er waaraan ik mij ‘willens en wetens’, ‘mijn leven lang’, ‘bewust’, pleeg over te geven... Ik ben de schrijver van de regels: Ik had het plan, een krat van vierentwintig flessen zeer oude jenever van het merk Bols te kopen, mij daarmee in het verlaten boshuis te vergrendelen en te zuipen tot ik er aan zou sterven, - maar als ik dan geruime tijd zou zijn gestorven, zo'n dag of drie, dan zou ik opeens mijn ogen weer opslaan en de zon boven de dennen zien staan en de vooglen horen rumoeren en denken: tjemig, was ik me daar even dood!6.) Evenmin als Alain Teister, is de grote drinker Gerard den Brabander (1900-1968) door enige soort of vorm van ‘zelfmoord’ gestorven, al kleeft dit cliché ook op zijn nagedachtenis. Jan Spierdijk7. schreef over de dood van Gerard den Brabander, door G.K. van het Reve gekenschetst als een ‘bij vuur of open vlam vermoedelijk ontploffende dichtervorst’8., deze ‘ontnuchterende’ en ontmytologiserende woorden: Zijn sterven was een

5. Ursula den Tex, Bij de dood van Jacques Boersma. In: Vrij Nederland, 17.2.1979. 6. Jeroen Brouwers, Overal stilte. Krekelbosse klaagzangen. In: Mijn Vlaamse jaren, De Arbeiderspers, Amsterdam 1978. 7. Jan Spierdijk, Van Gogh en Den Brabander. In: De Telegraaf, 13.8.1977. 8. Gerard Kornelis van het Reve, Nader tot u. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1966.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 64 wonderlijke paradoxale speling der natuur. Hij viel in een Amsterdamse inrichting van de AA (Anonieme Alcoholisten) broodnuchter van de trap en stierf. Het was de voltrekking van de doem, waarmee hij was geboren en getogen. Andere grote dode drinkers in de Nederlandse en Vlaamse letteren laat ik ongenoemd: - hun namen leven voort in andere verbanden.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 66

[Tirade februari 1981]

Charles B. Timmer Russische notities

1. Dostojevski en het Joodse vraagstuk

Ik kreeg onlangs een brief die te denken gaf. Die bovendien niet aan mij was gericht, maar aan Geert van Oorschot als uitgever van de Russische Bibliotheek, een brief die hij aan mij had doorgezonden met het verzoek hem te beantwoorden. De brief ging over deel X van de Verzamelde werken van Dostojevski in de vertaling van Paul Rodenko, een deel dat alle literaire en literair-filosofische geschriften bevat die voorkomen in Dostojevski's Dagboek van een schrijver (1873-1881). De schrijver van de brief, Dr.P. Hijmans, maakt bezwaar tegen de keuze van het materiaal in dat tiende deel. ‘Het heeft me verbaasd,’ schrijft hij, ‘met dl X van Uw Verzamelde werken een editie in usum delphini voor schooljongens gekocht te hebben.’ En dan komt de verklaring van de teleurstelling: Dr. Hijmans heeft ontdekt dat ‘alle dagboek-artikelen over de “Joodse kwestie” en andere politiek-morele aanstotelijkheden door Paul Rodenko zijn weggelaten.’ Dr. Hijmans vraagt aan Geert van Oorschot: waarom? en Geert van Oorschot vraagt aan mij: waarom? en dat ondanks de duidelijke vermelding in het nawoord bij deel X dat ‘in de onderhavige Nederlandse uitgave uit het Dagboek van een schrijver alles werd opgenomen wat zijn literaire of filosofische waarde heeft behouden.’1. Dit is trouwens de opzet van de hele Russische bibliotheek geweest: de literaire werken der Russische schrijvers uit de XIXe eeuw in nieuwe vertalingen. ‘Ik kan erin komen,’ schrijft Dr. Hijmans aan Van Oorschot, ‘dat U het goed, of althans beter gevonden heeft de schandelijkheden van het genie maar te verbergen...’, niet beseffend dat ‘verbergen’ of ‘verzwijgen’ wel het laatste is wat Geert van Oorschot ooit zou doen, vooral wanneer het om ‘schandelijkheden van het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 67 genie’ gaat, alsof hij een soort nationale censor was. Maar de opmerking van de heer Hijmans in zijn brief verwijst naar en vloeit voort uit een artikel dat hij in december 1979 in Maatstaf publiceerde naar aanleiding van het boek van David I. Goldstein Dostoïevski et les Juifs,2. een boek dat hij uitvoerig citeert en zonder enige reserve verdedigt. In het begin van zijn essay stelt Hijmans (of Goldstein, de stemmen klinken soms door elkaar, maar beiden bedoelen hetzelfde) de vraag: ‘Waarom is Dostojevski's houding tegenover de Joden al niet veel eerder onderwerp van onderzoek geworden?’ Een wat vreemde vraag, immers, iedereen die zich met Dostojevski bezig houdt kent (althans binnen het Nederlandse taalgebied) de uitgave van F.M. Dostojewski Politieke Geschriften, onder toezicht en van een inleiding voorzien van Henriette Roland Holst.3. Een boek, waarin alle politieke verhandelingen van Dostojevski uit zijn Dagboek van een schrijver zijn opgenomen en door Henriette Roland Holst op lucide en afdoende wijze aan een onderzoek zijn onderworpen, ook de geschriften over het ‘Joodse vraagstuk’. Het is derhalve onjuist om meer dan een halve eeuw later Dostojevski's ‘antisemitisme’ als een ontdekking te lanceren. Dostojevski's uiteenzettingen in de vier hoofdstukken van Het Joodse vraagstuk in het Dagboek van een schrijver van 1877 vormen een inderdaad nogal misselijk makende lectuur, voornamelijk door het element van ingebouwde valsheid in het betoog: enerzijds heilige verzekeringen van ‘geen sprake van jodenhaat bij mij!’ met even later uitlatingen over de Joden die alleen als van jodenhaat getuigend kunnen worden opgevat. Aan de ene kant verklaringen als ‘ik heb joden onder mijn beste vrienden!’, aan de andere kant de beschuldiging dat na afschaffing van de lijfeigenschap in 1861 de Joden de arme Russische boeren meedogenloos hebben uitgebuit en tot nieuwe horigen hebben gemaakt. Een citatenselectie uit deze beschouwingen van Dostojevski kan, al naar gelang van hoe men selecteert, het beeld geven óf van Dostojevski als een fervent ‘Jodenvriend’, óf van een Dostojevski als geestelijk voorbereider van en aanstichter tot de pogroms. De politieke uiteenzettingen van Dostjevski over het ‘Joodse vraagstuk’ klinken huichelachtig, vermoedelijk omdat hij in deze materie zelf innerlijk in tweestrijd was. Wel staat het vast dat zijn houding tegen-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 68 over de Joden, zijn antisemitisme dus, sterk is beïnvloed door zijn christelijke (orthodox-kerkelijke) geloofsijver èn door zijn fanatieke panslavistische overtuigingen. Hij is er zeker vóór, schrijft Dostojevski, om de drie miljoen Joden in Rusland gelijke burgerrechten te geven met de ‘geboortige’ Russen - alsof die Joden niet in Rusland waren geboren en Russisch niet ook hun moedertaal was! - maar, als tegenprestatie zou hij dan eigenlijk wel graag zien dat die Joden en masse - christenen werden en uiteraard dan orthodoxen - daar komt zijn betoog in grote trekken op neer. Maar wat wel als een ontdekking mag worden gelanceerd is het verschijnsel dat van deze soms nogal wilde uitlatingen die in het Dagboek van een schrijver voorkomen zo goed als niets terug te vinden is in Dostojevski's romans en verhalen. En het is op dit belangrijke punt dat ik in conflict kom met de opvattingen van David Goldstein of van zijn Nederlandse verdediger en gelijkgezinde, Dr.P. Hijmans. Deze schrijft in zijn genoemde essay: ‘hij (Goldstein) stelde zich geen ander doel dan een beschrijving te geven van de evolutie van Dostojevski's denkbeelden over het Jodendom, zoals die denkbeelden zich laten aflezen uit zijn romans en verhalen (mijn cursivering - C.T....)’ Hijmans neemt dan twee passages onder de loupe, ter adstructie van ‘Dostojevski's denkbeelden over het Jodendom’, en wel één uit Herinneringen (Aantekeningen) uit een dodenhuis en één uit De gebroeders Karamazov. Maar voordat hij deze passages gaat analyseren stelt hij - en met hem David Goldstein - het verschijnsel aan de orde van Dostojevski's taalgebruik, met name van het woord zjid voor ‘jood’ inplaats van het meer neutrale woord jevrej. De term zjid (Hijmans spelt onjuist yid) is, zegt hij, ‘ondubbelzinnig pejoratief’ (p. 79). Dit is niet juist, zeker niet in de negentiende eeuw. Gogol gebruikt het woord ‘zjid’ herhaaldelijk in zijn novellen, o.a. in zijn verhaal over Ivan Sjponka en zijn tante met Sjponka's droom aan het slot van het verhaal. Het woord komt bij Toergenjev voor, bij Bakoenen; de destijds in Rusland populaire roman van Eugène Sue Le Juif errant heette in Russische vertaling Vetsjnyj zjid (de eeuwige Jood), het bekende Russisch-Duitse woordenboek van I. Pawlowsky (1911) geeft over zjid - Jude (vulg.) en vermeldt als scheldwoord alleen de afgeleide vorm ‘zjidjóega’. Hieruit blijkt dat men niet zo maar aanstoot kan nemen aan een in

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 69 de negentiende eeuw gebruikte term die eerst in de twintigste eeuw uitsluitend als een scheldwoord zou worden gebruikt. Nu wat de beschuldiging van Goldstein/Hijmans aangaat aan het adres van Dostojevski, dat hij in zijn Aantekeningen uit het dodenhuis4. (Russische Bibliotheek v, 1957, vertaald door Heleen A. Bendien) ‘opzettelijk (cursief van Hijmans) de grens van het menselijk-geoorloofde overschrijdt.’ In het tuchthuis van Omsk in Siberië (het ‘dodenhuis’) bevond zich één enkele Joodse gevangene, Isaj Fomitsj. De verteller van de belevenissen in de gevangenis herinnert zich dan:

...het eerste wat ik voor me zie is het gezicht van die overgelukkige en onvergetelijke Isaj Fomitsj, mijn lot- en kamergenoot in de gevangenis... Zaterdags ging hij onder geleide naar het bedehuis in de stad en hij leidde een volmaakt gelukkig leven... Hij was een uiterst komiek mengelmoes van naïefheid, domheid, slimheid, brutaliteit, goedigheid, schuchterheid, snoeverij en onbeschaamdheid.

Een nogal kwetsbare figuur, zou ik zeggen, in een gezelschap van dwangarbeiders en de verteller vraagt zich dan ook af:

Het bevreemdde me in hoge mate, dat de dwangarbeiders in het geheel niet de spot met hem dreven, hoogstens haalden ze eens een goedmoedige grap met hem uit... ‘Er is maar één Isaj Fomitsj, die moet je met rust laten’ zeiden de gevangenen... Iedereen was werkelijk op hem gesteld en niemand krenkte hem, ofschoon ze bijna allemaal bij hem in de schuld stonden. Zelf deed hij geen vlieg kwaad.

Wie hier iets ‘antisemitisch’ in leest gelieve zijn vinger op te steken. M.i. is het een alleszins vriendelijk portret dat Dostojevski van zijn Joodse medegevangene geeft. Dan volgt de beschrijving van de vrijdagavond en de viering van de sabbath door Isaj Fomitsj en het is vooral hieraan, dat David Goldstein en P. Hijmans aanstoot hebben genomen:

... vervolgens begon het gebed. Hij las het zangerig, schreeuwde, spuwde, draaide om zijn as, maakte wilde en potsierlijke gebaren. Natuurlijk hoorde dit allemaal bij het ritueel van het gebed en daarin was niets belachelijks en

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 70 vreemds, maar het lachwekkende was, dat Isaj Fomitsj zich als het ware met opzet voor ons aanstelde en dat hij praalde met zijn ritueel... Soms bedekte hij plotseling het hoofd met de handen en begon snikkend te lezen. Het gesnik werd steeds heviger en ten slotte liet hij uitgeput en onder het uitstoten van huilende geluiden zijn met de bondskist gekroonde hoofd op het boek neerzakken. Maar het volgende ogenblik veranderde het hevige snikken in lachen en begon hij met een teder-plechtige, door de overvloed van geluk enigszins verzwakte stem op zangerige toon te lezen. ‘Kijk eens, het grijpt hem aan!’ zeiden de gevangenen dan. Ik vroeg Isaj Fomitsj eens, wat dat gesnik en dan weer die plotselinge, plechtige overgangen naar geluk en zaligheid betekenden? Isaj Fomitsj genoot als ik hem dergelijke vragen stelde. Hij legde me onmiddellijk uit, dat wenen en snikken de gedachte aan het verlies van Jeruzalem weergaven en dat de wet voorschreef, dat men bij die gedachte zo hevig mogelijk moest snikken en zich op de borst slaan. Maar wanneer het snikken op zijn hevigst was, moest het hem, Isaj Fomitsj, plotseling, als het ware toevallig, te binnen schieten [...] dat de terugkeer van de Joden naar Jeruzalem voorspeld was. Dan moest hij onmiddellijk zijn vreugde uiten in gezang en gelach en zijn gebeden zo uitspreken dat zijn stem zoveel mogelijk zijn geluk weergaf en zijn gezicht zoveel mogelijk plechtigheid en verhevenheid uitdrukte.’

Wie van deze beschrijving beweert dat zij opzettelijk de grenzen van het menselijk-geoorloofde overschrijdt en een profanatie is geworden (aldus Hijmans in Maatstaf) is naar mijn gevoel óf overspannen, óf niet meer te goeder trouw en kan dan als schrijver en criticus niet meer serieus genomen worden. Ik tart iedere onbevangen lezer om mij aan te tonen dat de schrijver Dostojevski of zijn verteller er in deze passage inderdaad op uit waren het ceremonieel ‘ridicuul’ te maken. Men vergelijke het beeld van een Jood in gebed in een Siberisch tuchthuis eens met eenzelfde vrijdagavond bij Isaak Babel in zijn toneelstuk Zonsondergang, 5de tafereel - de synagoge,5. als de kantor tijdens het gebed en het gezang de rondsnellende ratten verwenst en als de gelovige joden meer geïnteresseerd zijn in de beursnoteringen voor haver en hooi dan in Gods woord, of liever: evenzéér geïnteresseerd: Gods woord plus haver plus hooi, het is immers allemaal

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 71 hun werkelijkheid, hun leven en hun gebed! Wie dit van Babel heeft gelezen, een Joods-Russische schrijver en kenner van de Joodse godsdienstgebruiken, kan alleen maar zijn schouders ophalen over de bulldozerachtige rechtlijnigheid van een in zijn gevoelens geschokte Goldstein of Hijmans. De tweede passage die Dr. Hijmans aanhaalt als voorbeeld van dat Dostojevski ook in zijn literaire werk zich als anti-joods zou hebben doen kennen, staat in De gebroeders Karamazov.6. Het gaat om een passage in een lange dialoog tussen de jongste der drie broers, Aljosja, en een jong meisje, een kind nog, maar wel een vreemd, wispelturig en niet helemaal normaal schepseltje, Liza Chochlakova, die vage en grillige gevoelens van liefde voor hem koestert. Wat nu in deze dialoog volgens Dr. Hijmans in zijn artikel in Maatstaf ‘noch menselijk, noch artistiek verantwoord’ is, is het antwoord dat Aljosja geeft als Liza hem vraagt: ‘Is het waar, dat de Joden met Pasen kinderen stelen en dood maken?’ Aljosja antwoordt hierop: ‘Dat weet ik niet’ en Hijmans trekt hieruit de conclusie:

‘Omdat het antwoord van Aljosja artistiek vals is, komt het verraad - een dubbel verraad - waaraan Dostojevski zich schuldig gemaakt heeft, zonneklaar aan het licht. Want als hij Aljosja verraadt, verraadt hij zichzelf Door een blinde haat tegen het volk [...] presteert Dostojevski, humanist en christen, het om aan het einde van zijn leven met zijn enorm geestelijk prestige als mens en als schrijver een vreselijk gruwelsprookje opnieuw te dekken.’

Maar laten wij de gewraakte passage eens met wat meer literair Fingerspitzengefühl onderzoeken. Dat betekent in de eerste plaats deze tekst terug te brengen in de context, in de psychische situatie, waarin Aljosja zich op dat ogenblik bevond. De dialoog vindt plaats ver in de tweede helft van de roman, in boek elf, het hoofdstuk getiteld Een duiveltje, en wel nadat Aljosja het volgende heeft meegemaakt: a) een heel lang gesprek met zijn broer Ivan, waarin deze de meest gruwelijke verhalen heeft opgehangen over wat de mensen, Russen en Turken (n.b. geen Joden!) kinderen kunnen aandoen, een gesprek dat culmineert in de voor Aljosja schokkende vertelling door Ivan van ‘De grootinquisiteur’ (pp. 292 e.v.);

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 72

b) dan komt voor Aljosja als een zware slag de dood van de door hem als een heilige aanbeden vader Zosima (p. 401); c) kort daarop de onthutsende, hem als een morele klap treffende confrontatie met het feit dat het lijk van de vereerde Zosima gaat stinken (p. 408); d) vervolgens - ook dat weer kort daarna - de moord op de vader der gebroeders Karamazov (p. 544); e) met gelijktijdig de beschuldiging dat Aljosja's broer Dmitri de moordenaar zou zijn (p. 544); f) daarom volgt dan de arrestatie van Dmitri, van wie Aljosja weet dat hij onschuldig is, maar dit niet kan bewijzen (p. 621).

En eerst daarna volgt het gesprek van de inmiddels compleet murw geslagen Aljosja met Liza (p. 702 e.v.). Het lange gesprek dat Ivan met Aljosja voert over de afschuwelijkste misdaden en martelingen met de apotheose van de ‘Grootinquisiteur’ had de functie van een ‘hersenspoeling’, een psychische voorbereiding van de sensitieve Aljosja om alle zich in het leven voordoende weerzinwekkendheden te nemen voor wat ze zijn: als materiaal en argument tegen het bestaan van wat voor een God ook. En daarop volgt voor Aljosja dan de ene slag en vernedering na de andere. Totdat er op p. 693 in de boulevardkrant Geruchten melding wordt gemaakt dat hij uit angst monnik was geworden en zich in een klooster had opgesloten. Het is in deze toestand van totale psychische ontreddering dat het halfgare meisje Liza hem komt lastigvallen met de vraag: ‘Is het waar dat de Joden met Pasen kinderen stelen en vermoorden?’... Wat had Aljosja (en volgens welke artistieke criteria) anders kunnen antwoorden dan een Ik weet het niet? Volgens Goldstein/Hijmans had hij vermoedelijk een betoog moeten houden over de schandelijkheid van zulk een veronderstelling, of in ieder geval had moeten uitroepen dat er niets van waar was, of hij had ‘Wat een onzin!’ of ‘Geloof toch niet alles!’ moeten zeggen. Liza Chochlakova daagt Aljosja uit door hem de ergste gruwelijkheden te verkondigen in de hoop dat hij haar zal tegenspreken. Maar Aljosja is niet meer in staat om tegen te spreken, vandaar het ‘eenrichtingsverkeer’ in deze

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 73 hoogst merkwaardige dialoog, die, geëxtraheerd, het volgende beeld geeft (pp. 702 e.v.):

LIZA: Hoe komt het dat ik geen achting voor je heb?... Als ik die wel had, zou ik mij schamen, is het niet zo?

ALJOSJA: Ja, dat is zo.

LIZA: ...Ik wil dat iemand me kwelt [m.a.w. ik wil tegenspraak]... Ik wil niet gelukkig worden.

ALJOSJA: Is het de chaos die je trekt? [...] Je bent te rijk.

LIZA: Zou het beter zijn als ik arm was?

ALJOSJA: Ja.

LIZA: Ik zou verschrikkelijk graag ons huis in brand willen steken, Aljosja, dat geloof je zeker nog steeds niet?

ALJOSJA: Waarom niet? Er zijn zelfs kinderen van een jaar of twaalf die heel graag iets in brand willen steken...

LIZA: Ik maak soms het plan om erg veel kwaad te doen, allemaal gemene dingen, een tijdlang heeft niemand het in de gaten en dan opeens komen ze het allemaal te weten. Dan komen ze allemaal om me heen staan en wijzen naar me... Dat is buitengewoon prettig. Waarom is dat zo prettig, Aljosja?

ALJOSJA: Dat is de behoefte om iets dat goed is kapot te maken...

LIZA: Het zijn niet alleen maar woorden, ik doe het ook.

ALJOSJA: Dat geloof ik wel.

LIZA: Hoor eens, straks wordt je broer veroordeeld, omdat hij zijn vader vermoord heeft. Maar ze hebben er allemaal plezier in dat hij dat gedaan heeft.

ALJOSJA:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) Hebben ze daar plezier in?

LIZA: Ja, ze zeggen allemaal dat het verschrikkelijk is, maar in hun hart hebben ze er verschrikkelijk veel plezier in. Ik het allereerst.

ALJOSJA: Er zit iets waars in je woorden.

LIZA: Ik droom soms van duivels. Ze komen dichterbij, willen me al pakken, maar ik maak opeens een kruis en ze deinzen achteruit. En plotseling krijg ik een onbedwingbare lust om hardop te gaan vloeken. En als ik dat doe komt opeens de hele troep weer op me af, ze zijn dolblij, maar dan sla ik opeens weer een kruis en weer druipen ze allemaal af Vreselijk leuk!

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 74

ALJOSJA: Ik heb ook diezelfde droom gehad.

LIZA: Echt waar? Is het werkelijk mogelijk dat twee verschillende mensen dezelfde droom hebben?

ALJOSJA: Dat kan beslist.

LIZA: Is het waar? Maak je geen grapje?

ALJOSJA: Het is waar.

LIZA: Je moet vaker bij me komen.

ALJOSJA: Ik zal altijd mijn levenlang bij je blijven komen.

LIZA: Aljosja, is het waar, dat de Joden met Pasen kinderen stelen en dood maken?

ALJOSJA: Dat weet ik niet.

LIZA: Ik heb een boek. Daar heb ik iets gelezen over een Jood die ergens voor een rechtbank moest komen omdat hij van een vierjarig jongetje eerst de vingers had afgesneden en hem toen met spijkers aan de muur had gekruisigd. Tegen de rechter zei hij later dat het jongetje gauw gestorven was, na een uur of vier. Dat noemt hij gauw! Hij zei dat het jongetje aldoor maar kermde en hij stond erbij te genieten. Leuk hè?

ALJOSJA: Leuk?

LIZA: Ja. Soms denk ik dat ik dat gedaan heb. Het jongetje hangt kreunend aan de muur en ik ga tegenover hem ananascompot zitten eten. Daar ben ik gek op. Jij ook? (Aljosja kijkt haar zwijgend aan).

Wat in deze dialoog direct in het oog springt is de merkwaardige slapheid en apathie van Aljosja's reacties. Het lijkt of hij in een soort trance is. Maar Dr. Hijmans noemt Aljosja's antwoord van ‘dat weet ik niet’ verbijsterend. En hij gaat verder: ‘Dit afschuwelijke woord onteert de auteur Dostojevski.’ Uit dergelijke opmerkingen blijkt dat de heer Hijmans (en met hem natuurlijk ook weer David Goldstein) niet boven de ouderwetse ‘vulgaire Dostojevski-critiek en interpretatie’ uitkomt: die van de identificatie van de optredende helden met de auteur

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) Dostojevski. Men is evenwel al lang tot het inzicht gekomen dat de lezer daar het recht niet toe heeft, dat alle in de romans optredende personen voor zich spreken en hun eigen woord afzetten tegen het woord van andere personen, waarbij de rol van Dosto-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 75 jevski er alleen in bestaat de veelheid van diverse stemmen te registreren. Met andere woorden niet de dingen die de helden verkondigen zijn door de auteur ‘geprogrammeerd’ - nee, zij treden op als een onafhankelijk bewustzijn reagerend op een onafhankelijk bewustzijn7. - en geprogrammeerd is door de auteur alleen de wereld, waarin zij optreden, de situatie dus, waarin de helden samenkomen, de coulissen en de requisieten, dat zijn de elementen die uit het brein of uit de computer van de auteur komen. Aljosja is geen spreekbuis van Dostojevski - wie zulke dingen denkt heeft van Dostojevski's werk niets begrepen. En dus het recht niet om over ‘artistiek’ of over ‘menselijk onverantwoord’ te spreken. Dostojevski komt in zijn romans voor als commentator, als ‘arrangeur’ en regisseur. De werkelijkheid in de romans is niet de verkondiging van dingen die de auteur dacht en die hij door de mond van een gefingeerde remplaçant van zichzelf wereldkundig wil maken; de werkelijkheid is wat de door de auteur gecreëerde personen zelf dachten en beweerden. Voor zijn eigen gedachten en geloofsovertuigingen had Dostojevski op latere leeftijd zijn Dagboek van een schrijver als uitlaat. Daaruit blijkt wel, hoe weinig Dostojevski, wanneer hij uit zichzelf sprak, een leraar, een verkondiger, een profeet was. Wanneer hij geen tegenstem had en er geen, als in zijn romans of verhalen, kon creëren, kreeg hij de neiging om ‘door te slaan’, zoals dat heet. Neem als voorbeeld zijn zo beroemde Poesjkin-rede in 1880. Wie dat betoog nu leest krijgt de indruk dat hij over Poesjkin eigenlijk niets wijzer is geworden. Maar wel is hij tot het inzicht gekomen dat die Dostojevski in zijn chauvinistische idealisme van ‘eeuwige broederschap der Slaven’ eigenlijk toch maar een povere mensenkenner moet zijn geweest. Dostojevski was op zijn slechtst, wanneer hij uit naam van Dostojevski sprak en niet zijn helden liet doen, wat zij geacht werden te doen: elkaar tegenspreken.

Ik keer terug tot de brief die Geert van Oorschot mij verzocht te willen beantwoorden. In die brief schrijft Dr. Hijmans: ‘De lectuur van Goldstein's werk Dostoïevski et les Juifs werd mij tot een schok, waarvan ik nog niet hersteld ben.’ ‘Eigen schuld,’ zou ik geneigd zijn hierop te antwoorden. Immers, die nu

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 76 een jaar aanhoudende schok komt door een verkeerd lezen (niet van David Goldstein, maar van Dostojevski), of ook door een ten onrechte geloof hechten aan de woorden van een ondeugdelijke souffleur. Een voorbeeld: Zijn Maatstaf-artikel besluit Dr. Hijmans met een integrale vertaling van Goldsteins Conclusion. Op een gegeven moment heeft Goldstein het over de Jood Ljamsjin in Boze geesten,8. als voorbeeld van Dostojevski's ‘poging tot systematische ontluistering [...] van het Joodse volk.’ Ljamsjin is in de roman Boze Geesten een efemeer optredende bijfiguur die thuishoort in de categorie der ‘Djewoesjkins’ en der ‘Vernederden en gekrenkten’. Hij wordt aan het begin van de roman beschreven tijdens de bijeenkomsten van de zogenaamde ‘kring rondom Stepan Trofimovitsj’:

Als het al te vervelend werd, gaf het joodje Ljamsjin (een beambte bij de posterijen) die meesterlijk piano speelde, een paar stukken ten beste en daartussendoor bootste hij het geknor van een varken na, of van een onweer, of een bevalling met het eerste geschrei van een kind, enz.; alleen dáárvoor werd hij dan ook uitgenodigd...’

Iedereen die goed kan lezen komt vanzelfsprekend tot de conclusie dat hier niet de Jood die ‘meesterlijk piano kon spelen’ over de hekel wordt gehaald, maar uitsluitend de niet-Joodse barbaren die hem alleen hadden uitgenodigd om tussen het spel door het geknor van een varken na te bootsen (en dat als Jood nog wel!). Nee, zegt David Goldstein, wederom een duidelijk voorbeeld van een ‘poging tot systematische ontluistering van het Joodse volk.’ - Ontluistering, ja, alleen geen ontluistering door de auteur van de Jood, maar door de als negatief afgeschilderde Russen, dus voor wat Dostojevski betreft, juist het omgekeerde van antisemitisme: het wordt hier immers door hem aan de kaak gesteld! Een zekere hypersensibiliteit bij de Dostojevski-criticus Goldstein komt telkens weer heftig tot uiting, zelfs bij geringe en onbeduidende details. Is er in de Aantekeningen uit het dodenhuis sprake van dat de daarin beschreven Joodse gevangene een ‘geldschieter’ was die de hele gevangenis bediende, dan wordt meteen gereageerd met een: ‘zie je wel: een Jood, dus een geldschieter, dus antisemitisme’. Met meer recht had men dan ook Shakespeare van antisemitisme kunnen beschuldigen vanwege zijn Shylock. Bij Dosto-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 77 jevski vindt men in zijn literaire oeuvre geen spoor van een uitbeelding van Joodse typen in ongunstige posities: de woekeraarster in Misdaad en straf was een Russische vrouw, de geldschieters en wisselaars in het huis van Rogozjin, in de roman De idioot, waren Skoptsy, d.w.z. leden van een Russische religieuze secte; alle boeven, moordenaars, oplichters en huichelaars in Dostojevski's romans zijn Russen, of Polen, of Fransen (in De speler), maar nooit Joden. Vanzelfsprekend heb ik na alles wat er in de jaren dertig en veertig van deze eeuw in Europa is gebeurd alle eerbied voor de sensibiliteit bij de Joden ten aanzien van het gedrag, waardoor anderen, groepen of individuen, zich onderscheiden. Maar wel moeten wij voor ogen houden dat ‘antisemitisme’ een ingewikkeld begrip is: het is namelijk een vorm van discriminatie die zich enerzijds kan uiten in symptomen van verachting, belediging en vervolging, anderzijds in voor de betreffende bevolkingsgroep even vernederende symptomen van sentimentele beschermingslust, van een neiging om ‘buiten schot te plaatsen’, van een ongemotiveerde groepsaanbidding met een daaruit voortvloeiende dwaze achtervolging met goede intenties van de ‘weerloze Jood’, d.i. de Jood die zich nog niet tot Israeliet heeft geëmancipeerd. De stelling a priori van: ‘de Jood is beter dan ik’ is even discriminerend als de antisemitische uitspraak: ‘de Joden zijn slechter dan wij’. Sporen van zulk een merkwaardige ‘positieve discriminatie’ meen ik bij critici als David Goldstein en P. Hijmans te hebben kunnen aantreffen.

2. De mantel van Tamar

Ik schreef onlangs een brief aan Vrij Nederland in antwoord op een probleem en een vraag door Tamar in haar rubriek opgeworpen onder de titel Gogol vertalen.9. Het probleem: de betrouwbaarheid van vertalers, de vraag: of een bepaalde zin aan het eind van Gogols verhaal De mantel juist was vertaald of niet.10. Wanneer in de novelle De mantel de arme klerk Akaki Akakijevitsj in zijn na zware ontberingen pas verworven nieuwe mantel van een feestje naar huis loopt, wordt hij op straat door een bandiet van zijn mantel beroofd. Hij beklaagt zich bij een ‘invloedrijk personage’ dat echter weigert

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 78 hem te helpen. Dan sterft Akaki Akakijevitsj van verdriet, maar in een soort epiloog waart zijn spook door Petersburg rond en berooft op zijn beurt het invloedrijke personage van diens pelsjas. De vraag is nu, staat er, zoals bij de meeste Gogol-vertalers, aan het slot van het verhaal, wanneer een nachtwaker of wachtsoldaat het spook van Akaki Akakijevitsj achtervolgt, totdat het spook bleef staan en een vuist ophief: ‘een vuist, zoals je die zelfs bij geen levenden aantreft’ (dus de vuist van het spook van Akaki Akakijevitsj), of staat er, in de vertaling van V. Nabokov in zijn bekende boek over Gogol11. ‘a fist of a size rarely met with even among the living’ (dus, volgens Nabokov, de vuist van de bandiet die Akaki Akakijevitsj's mantel had gestolen). Nabokov knoopt een tamelijk ver reikende conclusie aan deze passage (in zijn versie), hij spreekt van ‘the beauty of the final stroke...’ Ik ga door in de Nederlandse vertaling:12.

Een zeer belangrijke informatie, de voornaamste structurele gedachte van het verhaal wordt hier met opzet door Gogol gemaskeerd [...] De man die wordt aangezien voor het mantelloze spook van Akaki Akakijevitsj is in werkelijkheid de man die zijn mantel heeft gestolen. Maar de enige bestaansreden van het spook van Akaki Akakijevitsj was het feit dat hij geen mantel had, terwijl nu de nachtwaker tot de merkwaardigste paradox van het hele verhaal vervalt en de persoon die zijn antithese was, de man die de mantel had gestolen, aanziet voor dit spook. Zo beschrijft het verhaal dus een volledige cirkel...

Dit lange citaat toont aan welk een belang Nabokov aan de genoemde passage hechtte. De vraag die Tamar stelt is dus zeker gegrond en terecht, wanneer zij zegt: ‘Er zijn nu twee mogelijkheden. Of Nabokov heeft die zin passend gemaakt voor de fantasie die hij Gogol toedicht, óf Nabokov is de enige vertaler die dat verhaal begreep en dus Gogol z'n “zelfs” en zijn “zelden” liet staan. Ik kan het niet nagaan aangezien ik geen Russisch ken, maar misschien wil een lezer zo vriendelijk zijn?’ Goed, ik wil zo vriendelijk zijn. De redenering is duidelijk en draait om het woord ‘zelden’, d.i. ‘niet vaak’ of met andere woorden, zo'n grote vuist kán wel eens bij levenden voorkomen en dat is hier het geval, terwijl de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 79 vertalingen van Aleida G. Schot, van Charles B. Timmer, van Josef Hahn (Duits), van Andrew MacAndrew (Engels) en ook die van Felix Gaber (Duits) allen een vertaling geven, waarin staat dat zo'n vuist bij levenden niet kan voorkomen en dus de vuist van een spook moet zijn. Welnu, bij N. Gogol (ed. N.S. Tichonravov, S.-Petersburg 1898, dl. 3) staat: ‘pokazalo takoj koelak, kakovo i oe zjivych nje najdjosj’, en dat is inhoudelijk gelijk aan de vertaling van elk der hierboven genoemden, behalve - Nabokov, die in zijn vertaling het voor zijn briljante theorie zo belangrijke ‘zelden’ heeft binnengesmokkeld. Nabokov was, zoals bekend, een voortreffelijk vertaler, ofschoon niet altijd van eigen werk, zoals blijkt uit de diepgaande studie van Jane Grayson Nabokov Translated.13. Maar hier is hij terwille van zijn theorie een beetje aan het knoeien gegaan, net genoeg om Tamar zand in de ogen te strooien. Gogol zegt letterlijk vertaald: ‘Hij liet zo'n vuist zien als je zelfs bij levenden niet aantreft.’ Een verklaring die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Tamar gaat na het stellen van haar vraag verder met de volgende ontboezeming:

Als de tweede mogelijkheid [dus die van Nabokovs gelijk] de juiste is (wat ik vermoed) dan blijkt alleen al daaruit zonneklaar dat je vertaalde boeken niet begrijpen kunt omdat een goede vertaling zeldzaam is, zelfs onder goede vertalers. Vandaar dus dat Nabokov zijn boeken zelf in het Engels moest schrijven. En nu kun je wel zeggen: dat er veel verloren gaat, dat wisten we al lang, maar dat een hele plot verloren gaat dat wist ik toch in elk geval niet.

Gezien de boven gegeven toelichting op de vertaling is dit een wel wat lichtvaardige conclusie van Tamar. De oplossing van het geval en een betere benadering van wat vermoedelijk Gogols bedoeling is geweest, is mijns inziens te vinden in een tussenvorm tussen Nabokovs onhoudbare theorie (het spook was de bandiet) en die welke uit Gogols tekst voortvloeit (het was het spook van Akaki Akakijevitsj). En wel de volgende: Gogols tekst wijst er duidelijk op dat het om de spookverschijning van Akaki Akakijevitsj ging, maar dat deze dreigde met de vuist van de bandiet. Hier wordt het buitennatuurlijke (het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 80 spook) voorzien van eigenschappen van het aardse (de bandiet) door middel van diens symbool en attribuut: de enorme vuist ‘zo groot als het hoofd van een ambtenaar’, die de bandiet de arme Akaki Akakijevitsj tegen zijn mond had gedrukt toen hij hem van zijn mantel beroofde. Deze verrassende vereniging van een buitennatuurlijk met een natuurlijk element is een typische stijlprocedé van Gogol, vooral in zijn vroege verhalen. De bekendste studie over De mantel is die van de Russische formalistische literatuurgeleerde Boris Ejchenbaum (1886-1959), Hoe is ‘De Mantel’ van Gogol gemaakt.14. Ejchenbaum geeft daarin een indicatie van wat Gogol bedoeld zal hebben door de mededeling dat de oorspronkelijke titel van Gogol voor het verhaal luidde: Verhaal van een beambte die mantels stal.15. Dit is onthullend, het is dus niet een verhaal over een willekeurige bandiet, maar over de klerk Akaki Akakijevitsj die inderdaad - weliswaar pas na zijn dood - Petersburg onveilig maakte door het stelen van mantels. Aan het einde van zijn essay citeert Boris Ejchenbaum dezelfde passage over de vuist en gebruikt dezelfde woorden als Gogol: ‘zoals je zelfs bij levenden niet aantreft’. Mysterieus wordt het nu wel als de gerenommeerde Duitse vertaler Alexander Kaempfe in een Duitse vertaling van Ejchenbaums studie16. onze passage van de ‘gevoelige vuist’ vertaalt met: ‘...zu einer Faust von solcher Grösse, wie es sogar bei Lebenden sehr selten ist.’ - Hier komt merkwaardigerwijze dus Nabokovs ‘rarely’ weer opduiken. Nog merkwaardiger is misschien dat zowel Ejchenbaum als Nabokov in deze laatste verschijning van het spook structureel een ‘cirkelgang’ in het verhaal zien, een terugkeer tot, of een weer uitkomen bij het begin: Nabokov door zijn woorden: ‘Thus the story describes a full circle’, Ejchenbaum door zijn constatering van de terugkeer tot de komische verteltrant (skaz) van het begin.

Ten slotte nog iets over de theorie van Tamar in haar stuk Gogol vertalen. Haar theorie luidt: de vertalers zijn over het algemeen zo slecht en zo onbetrouwbaar dat Nabokov gedwongen was zijn werk zelf direct in het Engels te gaan schrijven of vertalen. Zij verwijst daarbij naar zijn jeugdherinneringen en wel naar ‘het eerste boek dat Nabokov in het Engels schreef (Speak, Memory).’ - Het eerste in het Engels geschreven boek van Nabokov was

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 81 echter de roman The Real Life of Sebastian Knight (1941). Speak, Memory is eerst tien jaar later uitgekomen en wel in een in Londen verschenen variant van de in 1951 in New York gepubliceerde memoires onder de titel Conclusive Evidence met ernaast en ermee parallel lopend de in het Russisch geschreven memoires onder de titel Droegije berega (Andere oevers, 1954). Het verschijnsel dat Nabokov in het Engels is gaan schrijven heeft niets te maken met de overweging dat er geen betrouwbare vertalers te vinden waren, maar alleen met het feit dat hij zich in 1940 in Amerika vestigde en verder met de omstandigheid dat Nabokov in zijn jeugd de Engelse taal eerder meester was dan het Russisch.

20.1.1981

Eindnoten:

1. F.M. Dostojewski. Verzamelde werken, deel 10: Dagboek van een schrijver. Vertaald uit het Russisch door Paul Rodenko. Met aantekeningen van Ch. B. Timmer. ‘De Russische Bibliotheek’, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1960. - 671 pp., hier in het bijzonder p. 631 en pp. 567-594. 2. David I. Goldstein. Dostoïevski et les Juifs. Parijs, Gallimard, 1976. - 340 pp. 3. F.M. Dostojewski. Politieke geschriften onder toezicht en van een inleiding voorzien van Henriette Roland Holst. Amsterdam, Johannes Muller, z.j. (1923)-292 pp. 4. F.M. Dostojewski. Verzamelde werken, deel 3: Aantekeningen uit het dodenhuis. Uit het Russisch vertaald door Heleen A. Bendien. ‘De Russische Bibliotheek’, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1957. - pp. 5-324 5. Isaak Babel. Verzamelde werken, deel 2: Toneel en Brieven. Uit het Russisch vertaald en met een nawoord door Charles B. Timmer. Amsterdam, Meulenhoff Nederland, 1979. - 546 pp., hier in het bijzonder pp. 36 e.v. 6. F.M. Dostojewski. Verzamelde werken, deel 9: Degebroeders Karamazow. Vertaald uit het Russisch door Jan van der Eng. ‘De Russische Bibliotheek’, Amsterdam, G.A. van Oorschot 1958. - 959 pp. 7. M. Bachtin. Problemy poetiki Dostoevskogo. Moskou, Sovetskij Pisatel', 1963. - 364 pp., hier in het bijzonder p. 134. 8. F.M. Dostojewski. Verzamelde werken, deel 7: Boze geesten. Vertaald uit het Russisch door Hans Leerink. ‘De Russische Bibliotheek’, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1959. - 785 pp., hier in het bijzonder pp. 38 e.v. 9. Vrij Nederland, 17 januari 1981. 10. N.G. Gogol. Verzamelde werken, deel 2: Novellen, toneel. Uit het Russisch vertaald door Charles B. Timmer. ‘De Russische Bibliotheek’, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1962. - 596 pp., hier in het bijzonder pp.179-217. 11. Vladimir Nabokov. Nikolai Gogol. The Makers of Modern Literature. Norfolk, Con. New Directions Books, 1944. - VI, 172 pp., hier in het bijzonder pp. 147-149. 12. Vladimir Nabokov. Nikolaj Gogol. Vertaald door Else Hoog. Amsterdam, Meulenhoff Nederland, 1973 - 156 pp., hier in het bijzonder pp. 139-142. - Dit is een goede vertaling, die alleen op één punt verwarring sticht, immers, Else Hoog gebruikt het citaat over de vuist in mijn vertaling: de vuist van het spook, maar gaat dan door met Nabokovs betoog op grond van zijn vertaling: de vuist van de bandiet, met het gevolg dat de lezer niet meer kan begrijpen, waar Nabokov het nu eigenlijk over heeft. 13. Jane Grayson. Nabokov Translated. A Comparision of Nabokov's Russian and English Prose. Oxford, Oxford University Press, 1977. - 257 pp.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 14. B.M. Ejchenbaum. Skvoz' literatury. Sbornik statej. 's-Gravenhage, Mouton & Co., 1962. Slavische drukken en Herdrukken, uitgegeven door C.H. van Schooneveld. - 279. pp., hier no. 10 Kak sdelana “Šinel”’ Gogolja, pp.171-195. 15. ibid, p. 186. 16. Boris Eichenbaum. Aufsätze zur Theorie und Geschichte der Literatur. Ausgewählt und aus dem Russischen übersetzt von Alexander Kaempfe. Frankfurt, Edition Suhrkamp, 1965. - 175 pp., hier in het bijzonder pp. 141-142.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 83

Anton Korteweg Vier gedichten

Angst

Geen duizend angsten, maar éen vrees: er is alleen jezelf als straks het leven boven je hoofd zich gesloten heeft.

Geen andere handen als de eigen twee. Geen ander haar om zich aan op te trekken als eigen haar - dat plotseling ontbreekt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 84

Beetje later

Als poedel, in een geur van fresia's en moeders, houdt ze me er op na.

Wedgwood en suikertang, leikleurige spataar en bloemetjesbehang.

Nog steeds, na zoveel jaar, het beste met me voor. Me nog wel lief. Ik ook.

Vandaar.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 85

De grijsaard en de jongeling, vijftig jaar later

Knaap, een gevoelige ziel be- zitten wij allen. Roerselen, knaap, en diep diep diep!

Ook ons innerlijk heerlijk complex: met al te omklemmende armen gekoesterd door talloze moeders; door vaders niet gewenst.

Ook wij, knaap, nooit, door niemand!

Daarom op te ondermaatse volksmeisjes zijn wij dol. Een knaap met lok en oortjes brengt ons nachten lang van streek. Wij verlangen te baden in de weelde van menopauseuses.

Ook wij, knaap, altijd, op alle!

Ook ons jaagt de avonddauw, 'n dode vlieg in de vensterbank, 'n suffe wesp van de late zomer, de angst in het hart; vallend blad treft ons jaarlijks dodelijk.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 86

Ook wij, knaap, duizend doden!

Daarom bespaar het ons, knaap, die blik in de akelige afgrond van je exquise ziel, het piepen van je diepte.

Ook wij, knaap, hart en nieren!

Maar werk twaalf uur per dag, werk ook 's avonds en 's nachts, voor geld, veel geld, ga er flink tegenaan, ga er flink overheen, als je denkt dat dàt helpt. En spit, met geweld, je ziel onder, niet om. Want je zinkt echt niet echt als je klacht niet weerklinkt.

Je zinkt als je je heil afhankelijk stelt van weerklank op je al te schrille kreet diep uit je al te delicate ziel - geluid tot niets in staat dan dat het oren kwelt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 87

Sorry

Dat het voor alles te laat is, niets ooit over gaat, niets meer gaat, en daarvan de pijn, die wil je ervaren, opdat het lied, ooit, eens toch dat lied dat troost als een moeder, daaruit ontstaat.

Maar tot nu toe bleef je verstoken van dat verlossend wanhopen.

Vandaar met meer moeite dan pijn uit kleine stukjes onvrede eindeloos versjes smeden.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 88

Maarten 't Hart Het muiderslot

voor Carel Peeters

Toen ik als enige passagier uitstapte op een station waar geen stad of dorp bij hoorde en naar de lege horizon keek, leek het of ik de stem van mijn vader weer hoorde. ‘De vorige dominee bij de Christelijk gereformeerden bereidde nooit zijn preken voor, maar liet zich, als hij op zondagmorgen de kansel beklom, door de ouderling van dienst een wit papiertje in de handen drukken, dat enkele malen opgevouwen was. Terwijl hij de kansel beklom vouwde hij het papiertje open, bij elke trede één vouw, en eenmaal op de kansel had hij het voor zich en las hij de huiverende kerkgangers de tekst voor die de ouderling van dienst had opgeschreven. Over die tekst preekte hij, zomaar, onvoorbereid, uit het hoofd. Maar op een keer vouwde hij het papiertje uit en zag hij dat er niets op stond. “Niets,” donderde hij door de kerk heen. Hij draaide het papiertje om en riep andermaal “niets” en voegde daar toen aan toe: “Niets, niets, uit niets heeft God de wereld geschapen.” Toen heeft hij daarover zo geweldig gepreekt dat zij die het hebben meegemaakt er nu nog met betraande ogen over praten.’ ‘Ja,’ dacht ik, ‘uit niets heeft God de wereld geschapen, en het eerste wat hij neerzette was het stationsgebouw waar ik nu op afloop, en daarop schiep hij de horizon, en de daar tussen liggende ruimte vulde hij met vers geploegde akkers, en, zuinig als een echte calvinist, zette Hij hier en daar nog een schriel boompje neer. Toen liet Hij, achter de wolken, de zon opgaan boven rechtvaardigen en goddelozen en bracht mij naar deze uithoek om een dag lang op stap te gaan met een muskusrattenvanger. Voorts zorgde Hij ook nog voor een radioreporter die alles wat de vanger en ik vandaag tegen elkaar zullen zeggen, opneemt en uitzendt op een later tijdstip.’ Ik zag de kleine, ietwat gebogen radioreporter al op mij toekomen over het doodstille perron. Hij drukte mij de hand en zei:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 89

‘De trein is een kwartier te laat.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘vertraging. Tegenwoordig heb je altijd vertraging.’ ‘Weet je hoe dat komt?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik. ‘Omdat zoveel mensen zich voor de trein werpen,’ zei hij. ‘O,’ zei ik. ‘Ja,’ zei hij, ‘'een Belgische vriend heeft me eens gezegd: typisch Nederlands om het voor de trein te doen, dan kost het niks.’ We wandelden in de onvolprezen verlatenheid naar zijn auto. Even later reden we tussen het akkerland door. Ik verbaasde mij erover dat er wegen bleken te zijn. We reden naar de fletse horizon. Daarachter lag het stadje waar het station bij hoorde dat ik zoëven had verlaten. Door het stadje reden we naar een volgende horizon, terwijl de reporter zei: ‘We moeten van te voren precies vaststellen wat we gaan doen, we moeten een strak schema maken, en alles zo goed mogelijk overdenken.’ ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Omdat we anders in de chaos terecht komen. Bovendien moeten we de luisteraars iets voorhouden waar ze zelf hun conclusies uit kunnen trekken. We moeten de vanger en zijn werk dus zo koel en afstandelijk mogelijk benaderen. Want we moeten ruimte laten voor de luisteraar.’ ‘Dat hangt er maar net vanaf wat voor iemand die vanger is.’ ‘Nee,’ zei hij, ‘zo moet je niet praten. Ga je zo te werk dan krijg je oppervlakkige en misschien wel aardige gegevens los, maar dan blijft het daarbij, dan peilen we niet dieper, en dat moeten we nu juist proberen, we moeten eigenlijk een interpretatie leveren van de werkelijkheid.’ Ik keek naar de verschuivende horizon. Ik dacht: als ik dit had geweten zou ik nee hebben gezegd toen hij me uitnodigde een dag lang op stap te gaan met een muskusrattenvanger. We bereikten, onverwacht, een stadje dat alleen maar uit een kerk leek te bestaan. Op het kerkplein parkeerde de reporter zijn auto en we begaven ons naar het hotel waar we met de muskusrattenvanger hadden afgesproken. Aangezien ik de naam van het stadje nooit eerder had gehoord, was het net alsof ik, toen we het kerkplein overstaken naar het hotel, in een luchtledig wandelde, of ik daar eigenlijk niet kon zijn, want het stadje

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 90 bestond niet. Het verbaasde mij dan ook niet dat het hotel geheel leeg bleek te zijn: hoe zou daar ooit een muskusrattenvanger op ons kunnen wachten? Het was vreemd om zo 's morgens vroeg dat stille hotel binnen te stappen. De staande klok bij de bar tikte niet. Uit een onzichtbare gang klonk het geluid van rinkelende emmers en toen er even een deur open ging, zagen we een gang die onder water stond en dat water weerspiegelde een raam aan het eind van de gang, waardoorheen even een straal zonlicht binnen viel. Het water glinsterde en het leek net of er, dwars door het hotel heen, een rivier stroomde. Toen ging de deur weer dicht en zag ik, boven de tapkast, opeens allemaal hertekoppen met grote geweien en vanonder die geweien keken de dode herten me aan. Weer ging de gangdeur open en een dweilende dame die even om een staande kapstok heen keek, vroeg: ‘U wenst, heren?’ ‘We hebben hier een afspraak met een muskusrattenvanger,’ zei de reporter, ‘ik begrijp niet dat hij er nog niet is, we hadden om half negen afgesproken en het is nu al bij negenen. Is er soms al iemand geweest?’ ‘Nee, er is vanmorgen nog niemand geweest.’ ‘Ik begrijp er niets van. Heeft u alvast twee koffie voor ons?’ ‘Ja,’ zei ze en ze dweilde verder. We gingen zitten bij de enige tafel waaraan nog stoelen stonden. ‘Ik heb toch heus om half negen afgesproken,’ zei de reporter zenuwachtig. Het lag op de punt van mijn tong om te zeggen dat de vanger uiteraard eerst al zijn vallen naliep om eventuele bijvangsten te verwijderen. Maar de reporter zei: ‘Nu eerst eens precies afspreken hoe we het gaan doen. Ik had het me zo voorgesteld: terwijl de vanger zijn werk doet, trekken wij met hem op. Jij loopt naast hem en ik loop achter jullie aan en steek af en toe, als jullie iets bijzonders tegen elkaar zeggen, twee microfoons tussen jullie schouders door. En dan gaat het erom dat jullie echt iets met elkaar bespreken. Geen vrijblijvende informatie of leuke anekdotes, maar een discussie die diep boort. Liefst ook een discussie die dramatisch is en waarbij jullie het grondig met elkaar oneens zijn, maar blijf wel distantie houden, laatje niet meeslepen, dat is funest.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 91

De dweilende dame onderbrak haar werk en kwam even later met twee koppen koffie naar ons toe wandelen. Toen ik van het vocht proefde, vroeg ik mij af of ze mogelijkerwijs simpelweg haar dweil had uitgeknepen in mijn kopje en ik dacht: ‘ze heeft groot gelijk, koffie is toch óók vies, dus waarom niet gewoon het gebruikte warme water opgeschonken?’ Terwijl ik voorzichtig dronk, verscheen een kleine, oude man in de deuropening. Met uitgestoken hand kwam hij op mij toelopen. Hij glimlachte niet, maar rond de donkere ogen ontstonden honderden rimpeltjes die zich alle naar het stoppelige, grijze haar toebewogen dat kort geknipt op zijn hoofd lag. Hij schudde ook de hand van de radioman en deed zijn jas uit. Toen ging hij tegenover mij zitten en begon dadelijk te praten over de muskusrat. Telkens kneep hij even de ogen toe en soms rimpelde een zwaarmoedige trek over zijn gezicht. Hij haalde een pijp te voorschijn en begon hem rustig te stoppen. ‘Het gaat er dus om,’ zei hij, ‘dat ik wat over m'n werk vertel en dat jullie een dag lang met mij meelopen. Nou, dat kan. Maar voor we op stap gaan wil ik jullie eerst wat achtergrondinformatie verstrekken. Kijk, de rattenvangers worden nog steeds op provinciaal niveau aangesteld, en dat heeft tot gevolg dat er in de verschillende provincies ook verschillende salarissen worden uitbetaald. Dat zorgt natuurlijk voor scheve ogen. Het had landelijk allang gelijkgetrokken moeten zijn, maar er is nog een ander probleem. Tot nu toe vielen de vangers onder het ministerie van verkeer en waterstaat, net als de muskusrat zelf, maar het is allang duidelijk dat de muskusrat eerder landbouwschade veroorzaakt dan waterschade. Dus nu weten ze niet meer waaronder wij vallen - ach ja, dat is met dieren altijd een probleem.’ ‘Klopt,’ zei ik, ‘de stekelbaars bijvoorbeeld valt ook nergens onder.’ ‘Hoezo,’ vroeg hij, ‘hoe weet u dat?’ ‘O,’ zei ik, ‘ik wilde een keer een film maken over de stekelbaars, belde toen het filmproduktiefonds van CRM en vroeg of ik daarvoor subsidie kon krijgen. Ja, zeiden ze, maar de stekelbaars valt onder het ministerie van landbouw en visserij. Daar moet u uw aanvraag indienen, en ze gaven me een nummer op waar ik heen kon bellen. Dus ik belde, kreeg een man aan de lijn die me zei: Wat voor visje is dat? Een zoetwatervis of een zeevis?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 92

Wel, zei ik, in het broedseizoen zit hij in zoet water, en daarbuiten in zee. O, dan valt hij onder zeevisserij zei de man en gaf me een nummer op. Ik belde dat nummer en deed mijn verhaal. Is het een consumptievis of niet, vroeg de man. Meneer, zei ik. Ik weet niet of u ooit een stekelbaars hebt gezien, maar als dat zo was zou u weten dat het geen consumptievis is. O, zei hij, dan valt hij niet onder onze afdeling. Zodoende hoort de stekelbaars nergens bij; 't is geen zoetwatervis omdat hij in de herfst naar zee gaat en 't is geen zeevis omdat je hem niet kunt eten. Maar dat doet er hier verder niet toe. We hebben het over de muskusrat.’ ‘Ja,’ zei de vanger, ‘behalve dat het niet duidelijk is waar hij onder valt, is er nog een ander probleem. Muskusrattenvanger is geen beschermd beroep. Iedereen kan het worden. Je hebt geen diploma's nodig. Daarom wordt het bar slecht betaald, hoewel het een zware baan is, die wel degelijk ernorm veel vakkennis vereist, want anders ga je alleen al de mist in omdat je veel te veel bijvangsten hebt.’ ‘Bijvangsten,’ vroeg de reporter, ‘wat zijn dat?’ ‘Nou, vangsten in je klemmen of fuiken van andere dieren dan de muskusrat. Gewone bruine ratten of woelratten of eenden.’ ‘Of dodaarzen,’ zei ik rustig. ‘Ja,’ zei hij, terwijl één ogenblik al zijn rimpeltjes verdwenen en er iets waakzaams in zijn donkere, diepliggende ogen kwam, ‘ja, dat is ons grootste probleem: de dodaars. Duikt diep, lang en ver, duikt graag door een duiker heen onder een weg door. Er is eigenlijk geen enkel ander dier, behalve dan de muskus, die dat doet. Nou ja, de otter doet het ook, maar waar vind je ze nog?’ Hij stak zijn pijp aan en zei, terwijl hij zichzelf hulde in blauwwitte rook: ‘We hebben hier één keer een schandaal gehad. Vijf dodaarzen in één fuik.’ Hij trok aan zijn pijp en merkte op: ‘Maar nu we betere klemmen hebben en de fuiken extra beveiligd zijn met een klepje dat alleen door de muskusrat kan worden geopend, is dat probleem ook verleden tijd. De muskus komt altijd met zo'n kolossale vaart aanzwemmen dat we onze vangstmethode daarop kunnen afstellen. Zullen we maar eens opstappen?’ Hij stond rustig op, deed zijn jas aan en verliet het café nog voor de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 93 reporter al zijn apparatuur bij elkaar had kunnen pakken. ‘Interessant,’ zei ik, ‘het belooft een leuke dag te worden. Heb je al iets opgenomen?’ ‘Nee,’ zei hij ongeduldig, ‘we hadden toch afgesproken dat we buiten, al wandelend, zouden opnemen.’ ‘Maar waarom niet nu al wat? Dat zo'n rat nergens onder valt is toch best boeiend.’ ‘Ach, wat doet dat er nu toe? Dat zijn feiten. Wat hebben we aan feiten? Het gaat om de interpretatie van de feiten. We moeten de feiten nauwkeurig selecteren! We mogen niet zomaar te hooi en te gras wat opnemen. Dan blijft het allemaal steken in alledaagse praatjes.’ ‘Ja, zeg dat wel,’ zei ik, ‘ik had eens een student die het gedrag van de stekelbaars zou observeren. Hij kwam de eerste dag, ging voor een aquarium zitten en z'n proefdier schrok en dook weg achter een plant. M'n student wachtte even, maar toen de stekelbaars niet meer te voorschijn kwam ging hij na tien minuten weg. De volgende dag kwam hij weer, hij ging weer zitten en z'n proefdier dook voor de tweede keer achter een plant weg. Dat ging een week lang zo door want een stekelbaars blijft schuw als je niet de hele dag voor zijn neus gaat zitten. In de tweede week zei de student tegen mij: het lukt me niet zo erg om waarnemingen te doen, maar dat geeft niet, want het gaat toch om de ideeën en de inzichten en de syntheses. Misschien kun jij de waarnemingen voor me doen, dan zal ik voor de ideeën zorgen.’ ‘Precies,’ zei de reporter, ‘die had het begrepen. Heb je toen waarnemingen voor hem gedaan?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Waarom niet?’ vroeg de reporter verbaasd. Maar ik antwoordde niet, ik liep het hotel uit en voegde me bij de vanger die bezig was lange laarzen aan te trekken. Nadat hij dat gedaan had, haalde hij ook voor mij laarzen te voorschijn uit de bagageruimte van zijn auto. Daarop nam ik voorin naast hem plaats, terwijl de reporter achterin ging zitten en plotseling, toen de vanger zijn auto startte, twee microfoons tussen onze schouders door naar voren schoof. ‘Zo, nu kunnen jullie beginnen,’ zei hij.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 94

‘Mooi zacht voor de tijd van het jaar,’ zei ik tegen de vanger. ‘Ja,’ zei hij, ‘het lijkt wel voorjaar. De winterjasmijn bloeit al.’ ‘Zouden we vandaag nog wat zon krijgen?’ vroeg ik. ‘Niet onmogelijk,’ zei hij, ‘vanmorgen werden er opklaringen voorspeld en hier en daar een enkel buitje.’ De grijze microfoons verdwenen en ik hoorde achter mij de klik van een bandrecorder die werd uitgezet. ‘Nou moet je eens goed kijken in de sloten,’ zei de vanger, ‘ik zal langzaam rijden. Dan kun je het zélf zien. De boeren moeten anderhalve meter uit de slootkant ploegen; doen ze het niet dan zakken hun tractoren schuin weg in de holen die overal vanuit de sloten het land binnen steken. Zie je het al?’ ‘Ja,’ zei ik, terwijl ik naar de zwarte gaten keek die op en boven de waterlijn te zien waren. ‘Als er niet steeds een wisselende waterstand zou zijn, had je minder holen,’ zei ik. ‘Klopt,’ zei de vanger, ‘ze graven altijd op de waterlijn. Stijgt het water, dan graven ze hoger, daalt het water, dan dalen ze mee.’ ‘Zou je dus een afwateringssysteem weten te bedenken waarbij de waterstand niet verandert, dan zou je alleen in een horizontaal vlak pijpen hebben.’ ‘Hoe wou je dat voor elkaar krijgen?’ ‘Moet te doen zijn,’ zei ik. Achter ons hoorde ik de scherpe klik weer. Tussen ons in verschenen als twee jonge chinchilla's die zich slapend hielden, de muisgrijze microfoons. ‘Ga verder,’ zei de reporter, ‘dit is goed.’ Ik keek naar de alomtegenwoordige horizon en zweeg. De oude vanger zei: ‘Ze beginnen altijd op een hoek; vandaaruit koloniseren ze een hele sloot.’ ‘Ze treffen het hier ook goed,’ zei ik, ‘Nederland is voor de muskusrat geschapen.’ ‘Zeg dat wel,’ zei hij, ‘overal water en overal landbouw en overal voorschriften waar hij net niet onder valt en dan zit hij nog niet eens in Zuid-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 95

Holland en Noord-Holland, waar het helemaal een gespreid bedje voor hem is. Als hij daar komt...’ De rattenvanger zweeg even om een mestkar te ontwijken. ‘Wat dan?’ vroeg ik. ‘Dan is het gebeurd,’ zei hij, ‘dan loopt de boel daar onherroepelijk onder. De waterkeringen zijn daar ontaard kwetsbaar. Ja, dan is er maar één oplossing.’ ‘Welke?’ ‘Woonboten kraken,’ zei hij. De microfoons verdwenen en het leek wel of de vanger daarop had gewacht want hij remde krachtig. Hij stapte dadelijk uit en daalde af langs een slootoever. Hij sloeg de kragen van zijn lieslaarzen omhoog en stapte de sloot in. Met een haast achteloos gebaar, dat reeds verried dat hij wist wat hij zou ophalen, trok hij een klem omhoog. In de klem zat een jonge, roestbruine muskusrat met een lichtgrijze buik. De vanger opende de klem, wierp het jonge dier voor mijn voeten, spande de klem en zette hem terug. Toen klom hij uit de sloot, pakte de rat en sneed met een mes de staart af Daarna wierp hij het dode dier op de omgeploegde akker die zich aan de overzijde van de sloot tot aan de oplichtende horizon uitstrekte. ‘Vraag dan wat,’ siste de reporter achter mij. Moet ik nu als onbezoldigd interviewer naar de pijpen gaan dansen van deze reporter? dacht ik. Ik wilde geen vraag meer bedenken en wachtte rustig tot de vanger zou opstappen. Maar hij wees me op een roodachtig plantje en zei: ‘Klein hoefblad. Komt al op.’ Toen richtte hij zich op en bleef naar de horizon kijken. ‘Jammer dat het niet wat helderder is,’ zei hij, ‘nu duurt het misschien wel even voor ze ontdekken dat ik er ben.’ We keken naar de donkergrijze lucht, die in het zuiden grauw verkleurde. ‘Ja, daar zijn ze,’ zei hij. Bij de Zuid-Oost hemel zag ik een paar zwarte stippen die snel naderbij kwamen en allengs duidelijker op vogels leken, vogels die met grote vleugelslagen naderden, toen plotseling stegen in de lucht en boven het weiland begonnen te wieken waar de rat lag.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 96

‘Twee buizerds,’ zei ik. Ja,’ zei hij, ‘ze lusten ze net zo graag als ik, vooral om deze tijd van het jaar zijn ze het smakelijkst - we delen eerlijk; vang ik er zes op een dag dan de man ieder twee.’ De buizerds wiekten traag rond boven het dode dier dat als een roestbruine vlek op het akkerland lag. ‘Ze duiken pas als we weg zijn,’ zei de oude vanger, ‘en dan hebben ze hem in een oogwenk verslonden. Ze volgen me meestal de hele dag, ze ruimen alles op wat ik vang. Tja, reïncarnatie! Als ik terugkom na m'n dood, hoop ik terug te komen als een buizerd. Niemand haat hem of benijdt hem of heeft hem nodig. Hij is nooit van streek of in gevaar en daar hij aas eet, hoeft hij nooit iemand te doden om in leven te blijven. En reken maar dat het straks hier een paradijs voor hem wordt. De muskusrat zet Nederland net zolang onder water tot er geen nazaat meer over is van de mensen die hier ook maar binnen kwamen vallen op houtvlotten. Dan wordt het hier weer net zoals het altijd geweest is. Dan zal in de brakwaterdelta de muskusrat net zo goed gedijen als de buizerd die de muskusrat ontslaat van de verplichting om zijn doden te begraven. En dan komt de otter misschien ook wel weer terug. Wist je dat er geen trouwer huisdier is dan de otter? Sterft z'n baas, dan sterft hij ook. In de middeleeuwen hadden arme mensen die geen hond konden houden een otter en ze waren er wel zo goed mee af, want het is het meest aanhankelijke dier onder de zon, ik heb dat in Amerika wel gezien.’ Hij zweeg, streek even met de hand over de ogen en ik hoorde achter mij de reporter fluisteren: ‘Hier heb ik niets aan’ en hij zette zijn recorder af, terwijl de vanger rustig begon te lopen en zachtjes mompelde: ‘Ze weten gewoon niet hoe ze het hier hebben. Ik heb ze in Alaska en Canada wel gezien, midden in de winter als het stervenskoud was, en dan konden ze het nog wel redden omdat ze zo'n machtige pels hebben en ze, al is het 40o onder nul, nog wel met z'n allen één watertje weten open te houden, maar hier is dat helemaal niet nodig, hier leven ze als God in Frankrijk, hier is het beloofde land, zonder otters of arenden of lynxen of nertsen. ‘Maar grijpt de bunzing ze dan niet?’ vroeg ik.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 97

‘Nee, want die houdt niet erg van natte voetjes,’ zei de vanger. ‘En de vos?’ vroeg ik, ‘die rukt toch overal weer op.’ ‘Nou en of, maar ook de vos heeft een hekel aan water, al zal hij natuurlijk best wel eens een jonge, onvoorzichtige muskusrat grijpen. Maar kijk: de muskusrat komt maar zelden op het land. In en langs de slootkanten vindt hij volop voedsel: hij hoeft maar even te graven vanuit de waterkant om te stuiten op rode of witte bieten of aardappels of ander gewas en hij kan van Vlissingen naar Groningen wandelen zonder ook maar één keer de sloot uit te hoeven. Wacht, hier staat weer een klem.’ Hij daalde af en deed een greep in het water. Met de klem kwam een bemodderde rat omhoog, die de vanger er dadelijk uithaalde en van zijn staart ontdeed. ‘Vraag eens waarom hij die staart er telkens af snijdt,’ fluisterde de reporter. ‘Dat hoef ik niet te vragen,’ zei ik, ‘dat kan ik je zo wel vertellen. Dat doet hij om te voorkomen dat iemand die de dode rat vindt, de staart eraf snijdt en bij hem inlevert. Voor elke muskusrattenstaart moet hij een vangpremie betalen. Vroeger was dat vijf gulden maar ik weet niet of dat nog steeds zo is.’ ‘Ja,’ zei de vanger, ‘de premie is niet verhoogd.’ ‘Dan is hij al meer dan vijftien jaar vijf gulden,’ zei ik, ‘m'n vader heeft er in 1963 één doodgeslagen op het kerkhof waar hij werkte en toen al vijf gulden gekregen.’ ‘In die barre winter zeker? Ja? Dat is dan vast een oude man geweest. Oude mannen gaan alleen zwerven. Misschien was hij al op zoek naar een geschikt plekje om zich voor het laatst neer te leggen.’ ‘Wat vreemd dat die premie niet verhoogd is,’ zei ik. ‘Nee, dat is niet zo vreemd,’ zei de vanger, ‘want het is ongeveer vijf keer zo gemakkelijk als vroeger om een muskusrat te vangen en alles is sinds hij hier voor het eerst langs de Rijn naar binnen zwom, vijf keer zo duur geworden.’ Hij wierp de dode, bemodderde rat op een akker. In de lucht kwamen geruisloos de zwarte stippen naderbij. ‘Het is misschien wel aardig om te vertellen,’ zei de vanger, ‘dat een jaar

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 98 of drie terug een mij onbekende snuiter elke week zo tussen de tien à veertien staarten bij me inleverde. Dus ik betaalde elke week ook zo'n vijftig tot zeventig gulden uit. Dat ging bijna een jaar lang zo door en ik verbaasde me er wel over dat ik die jongen nooit in het veld zag en er ook geen idee van had waar hij die ratten dan wel ving. Maar goed - het maakte mij niet uit, ik moet de premie uitbetalen en hoef dat niet uit eigen zak te doen. Toen sprak ik een keer m'n collega uit het revier naast het mijne en die vertelt me dat een jonge snotneus elke week zo'n tien tot vijftien staarten bij hem inleverde.’ ‘Met zo'n aanplaksnorretje?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei hij. ‘En met van dat haar waar eerst leem in geborsteld is dat vervolgens weer weggekamd is?’ ‘Nou,’ zei hij, ‘zo zou ik het niet omschrijven, maar het lijkt net het haar van Elvis Presly.’ ‘Dan is het dezelfde,’ zei ik, ‘dan begrijp ik niet, als hij lijkt op die vent die jij noemt, dat hij niet voor een microfoon gaat staan en zijn mond wijd open trekt, want daar is tegenwoordig, juist als je geen éne moer van zingen af weet en een stem hebt waar een marktkoopman zich nog voor zou schamen, een fortuin mee te verdienen.’ We namen contact op met nog wat andere collega's. Overal hoorden we hetzelfde: een jongen van zo'n jaar of twintig levert overal staarten in. Dus wij, schoorvoetend hoor, want ik was er tegen, de recherche ingeschakeld. Na goed anderhalf jaar - nog vlug, vind je niet? - blijkt dat er in België één of andere verarmde graaf woonde op een uitgestrekt landgoed met een vijvertje onder elke dikke boom. Op dat landgoed had hij muskusratten uitgezet en bovendien hield hij ze ook nog in zijn lege paardestallen. Vraag me niet hoe, want ik zou niet weten hoe dat zou moeten. Elke dag ving hij wat ratten weg bij zijn vijvertjes en van het kroost in de stallen sneed hij ook de kleine staartjes af (en voor een klein staartje moet ik ook al vijf gulden uitbetalen, rat is rat) en hij verkocht de vellen aan de bontindustrie, want in België is nog volop handel in bisambont, terwijl het hier in Nederland verboden is, en de inhoud van de vellen verkocht hij als waterkonijn aan de zeerestaurants langs de kust en de staarten verkocht hij voor vijftig

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 99 franc per stuk aan die jongen. Omdat je in België niks niemendal krijgt voor een staart, smokkelde die jongen elke week een paar bromfietstassen vol staarten de grens over.’ De reporter had niet eens de moeite genomen om zijn recorder aan te zetten, maar ik vroeg: ‘Waarom is de handel in bisambont hier verboden?’ ‘Omdat het vel van de muskusrat niet het hele jaar door evenveel waard is. In het najaar is het vel het dichtst - omdat het dan op de winter aan gaat. Zou je handel mogen drijven, dan was het vanzelfsprekend in ieders belang om alleen in het najaar te vangen en ze in het voorjaar en de zomer ongemoeid te laten. En wat je dan ook krijgt is dat je ze dan niet wil verdrijven, maar juist baat hebt bij hun aanwezigheid. Hoe meer ratten, hoe meer bont. Het is een verstandige maatregel. En nu hier weer even een duiker controleren.’ Hij stapte een sloot in en trok onder een dammetje waarop een hek stond, een gazen fuik te voorschijn. In de fuik zaten twee muskusratten. ‘Zo, die zijn onbeschadigd, die zijn alleen maar verdronken. Voor mezelf, voor vanavond, er is nauwelijks smakelijker vlees dan dat van de muskusrat - pittig en mals en kruidig als het beste wild en toch minder droog en zelfs fijner dan het vlees van een eenjarig hert. Het verbaast me niet dat hij zo gretig gegeten wordt door roofdieren en vogels. Haast niet te geloven dat hij ooit heeft kunnen wegkomen uit Tsjecho-Slowakije waar hij door een prins die hem uit Alaska meebracht voor het eerst is uitgezet. Ja, een wonder dat hij overal doordringt, terwijl toch iedereen die eten kan, trek in hem heeft. Hij moet wel fantastisch goed gedijen. Het hele jaar door jongen!’ ‘Ja,’ zei ik, ‘dus het zal ook wel onbegonnen werk zijn om hem ooit uit te roeien.’ Achter mij hoorde ik een klik. Naast ons verschenen weer die stille, grijze microfoons. ‘Hoef ik nooit bang te zijn dat ik werkeloos word,’ zei de oude man effen en hij wandelde rustig verder langs de slootkant. Ik liep achter hem en de reporter ging voor mij en achter de vanger lopen en hield één microfoon bij zijn mond en één bij de mijne en ik dacht: hoe lang zal hij dat nu vol-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 100 houden, en we liepen maar, de oude man rustig, haast sjokkend, en de reporter als een reiger die door een sloot waadt en uitkijkt naar een vangst, en ik volgde hen en zweeg en zag, vanuit mijn ooghoeken, de zwarte stippen traag aan de hemel wieken. ‘Jullie kunnen beginnen,’ zei de reporter. Ik keek naar hem en dacht: ‘Het is net een wandelende vogelverschrikker met die wijd opengespreide armen, en die zwarte broek en dat zwarte jack. Het is net of er een silhouet loopt, net of hij er eigenlijk niet is, maar zijn schaduw heeft gestuurd’ en weer hoorde ik hem zeggen: ‘Jullie kunnen nu beginnen.’ ‘Rustig aan,’ zei de rattenvanger, ‘we hebben de hele eeuwigheid nog voor ons.’ We wandelden zwijgend verder in de doodstille, winterse verlatenheid, langs een sloot, langs een tweede sloot en de vanger wees me telkens op de pijpen of op de pootafdrukken van de muskusratten of op de nauwelijks boven de grond uitkomende rode kruintjes van klein hoefblad en ik verwonderde mij erover dat de vanger en ik elkaar hadden begrepen zonder dat we er één woord voor nodig hadden gehad en we liepen maar, langs sloten die steeds weer een bocht maakten en waar zijsloten op uit kwamen en de zwarte stippen volgden ons met een op achterblijven gerichte traagheid en de reporter zette zijn bandrecorcer af en zei: ‘Zo, nu heb ik wel genoeg achtergrondruis.’ We wandelden van de ene klem naar de andere en geen klem was leeg. Telkens haalde de vanger ook volle duikers op en ik dacht: ‘Als hij altijd zoveel vangt, is Nederland vergeven van de muskusratten’ en in één van de duikers zaten drie gewone bruine ratten en één van de klemmen leverde slechts een dier op zonder staart (‘Die krijg ik binnenkort wel aangeboden voor vijf gulden,’ zei de vanger) en de morgen verstreek en er viel een fijn, kil regentje toen we terugliepen naar de auto van de vanger. We begaven ons weer naar het hotel, waarvan de gang nu droog was, en bestelden een paar broodjes. We zaten aan een tafel die gedekt leek door een diner en ik vroeg aan de vanger: ‘Hoe bent u nu in dit vak terecht gekomen?’ ‘Dat is een lang verhaal,’ zei hij, ‘maar het komt erop neer dat ik zowat alles gedaan heb wat een man maar doen kan om er langzaam achter te

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 101 komen dat het oudste beroep wat een man ooit heeft uitgeoefend nog altijd precies het meeste bevrediging schenkt, al oefen ik het dan ook uit met klemmen en fuiken, in plaats van met pijl en boog, maar zo groot is dat verschil helemaal niet en ik heb allang ontdekt dat er geen betere manier is om te controleren of tot dusver schone sloten ook zijn bezet door de ratten dan door ze af te rijden op en te bekijken vanaf de rug van een paard. Vandaag heb ik, omdat jullie kwamen, de auto genomen, maar normaal doe ik alles op en met m'n paard, al vindt het ministerie waar ik dan eigenlijk niet meer onder val het maar vreemd dat ik liever haver heb dan benzine. Ik heb eerst in Wageningen bosbouw gestudeerd, maar ik heb m'n studie niet afgemaakt omdat ik de kans kreeg om naar Venezuela te gaan. Daar heb ik een paar maanden met negers hout gehakt. Elke dag trok ik met veertig negers het oerwoud in. Ze liepen op blote voeten en gemiddeld eenmaal per dag trapte er één op zo'n piepklein mosgroen slangetje dat dan meteen beet. Zo'n neger trok dan binnen twee minuten zo krom dat z'n voeten z'n kroeshaar raakten en we bogen hem dan weer recht en hingen hem aan een stok en twee man legden dan de uiteinden van de stok op hun schouders en droegen hem. Ik vroeg m'n baas maar steeds om schoenen voor de negers. Maar hij zei: dat heeft echt geen zin. Dus spaarde ik en kocht ik op een keer veertig paar schoenen. Zij blij! Veertig negers op tachtig schoenen het oerwoud in en op die dag niet één dode. Maar 's avonds gaan ze dobbelen - om die schoenen! Ze dobbelen net zolang tot één neger alle schoenen heeft gewonnen. De volgende dag trekken we weer het oerwoud in en één neger heeft veertig paar schoenen aan elkaar gebonden, op zijn schouder. Nou ja, die dag dus weer een krom lijk. Toen ben ik maar terug gegaan naar Nederland. Ik kon hier niets vinden dat me beviel, ik heb in de horeca-sector gezeten, en zelfs een tijdje in de bouw, ik heb van alles gedaan, en het beviel me nog het beste om houtvester te zijn, maar toen die ratten hier begonnen binnen te komen, ben ik dadelijk vanger geworden. Sinds die tijd heb ik het best naar m'n zin, vooral in deze uithoek van Nederland waar goddank geen sterveling komt. Ik bezit al wat ik nodig heb: een paard, een dak boven m'n hoofd, geen vrouw in de buurt, een emmertje haver, een beetje tabak op z'n tijd, een oud benzineblik om koffie in te zetten, en afwisselend werk buiten. Maar wat doe jij eigenlijk?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 102

Je werkt aan de universiteit heb ik begrepen en daarnaast schrijf je, heb ik van de radioman gehoord?’ ‘Klopt,’ zei ik. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik heb een paar keer in m'n leven een schrijver leren kennen. Vaak geven ze allerlei gewichtige redenen op waarom ze schrijven. Ze kunnen zogenaamd niet anders, ze moeten wel, het is een drang, het is een behoefte, een noodzaak en als ze je nog grondiger willen beduvelen zeggen ze dat ze de maatschappij met hun schrijven willen hervormen, maar mijn ervaring is dat ze zo onfortuinlijk waren om als leugenaar geboren te worden. Elke schrijver is een geboren bedrieger en daar je als bedrieger niet erg ver komt in deze maatschappij, of in welke andere dan ook, maken ze van de nood een deugd. Maar ondertussen! Als je schrijver bent, heb ik overigens een mooi verhaal voor je over de muskusrat. Ruim een half jaar geleden werd ik opgebeld door de eigenaar van het Huys Hooghgelegen. Of ik eens wilde komen kijken, want hij vermoedde dat er muskusratten op zijn landgoed waren binnengedrongen. Dus ik erheen en we lopen samen over z'n grootgrondbezit en hij vertelt me over bloemperken op zijn landgoed waaruit maar steeds bloemen verdwijnen. Eerst dacht hij dat z'n kinderen de bloemen plukten, maar omdat ze steeds ontkenden er ook maar iets mee te maken te hebben, ging hij vermoeden dat er iemand anders moest zijn die het op zijn dahlia's en duizendschonen had voorzien. Hij kon niemand betrappen, hoewel er dagelijks bloemen verdwenen. Wel merkte hij dat ze vooral in de buurt van z'n grootste vijver werden geplukt. In die vijver - ja, soms weten rijkaards van gekkigheid niet wat ze moeten verzinnen om zich bezig te houden - had hij het Muiderslot op kleine schaal laten nabouwen, met een brug en dikke muren en torens en geschutskoepeltjes en kanonnetjes op de muren. In het slot hoorde hij steeds gerommel. Daar het hem te klein leek voor een echt spook, en hij niet in kabouterspookjes geloofde, meende hij dat er wel eens muizen en ratten onder z'n gastvrij dak zouden kunnen zitten en hij haalde er een gewone rattenvanger bij. Maar die kon geen keutels of knaagsporen of nesten vinden en zodoende was hij op het idee gekomen dat muskusratten misschien hun intrek genomen hadden in het Muiderslot. Toen we erheen liepen zag ik al van ver dat hij gelijk had. In de vijver rondom z'n hobby

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 103 tierden de waterlelies. Maar nergens een bloem of zelfs maar een knop. Als je dan weet dat muskusratten het liefst een waterlelieknop hebben op hun nuchtere maag, kun je wel raden dat het voor mij een uitgemaakte zaak was: in het slot waren muskusratten getrokken. Het enige wat ik vreemd vond was dat ze juist dat Muiderslot hadden uitgekozen. Dat leek me helemaal niet geschikt als onderkomen voor muskusratten. Daaruit leidde ik toen meteen af dat er waarschijnlijk alleen maar één oude man in huisde, die zich afgezonderd had van de troep en die de kolder in zijn kop had gekregen. Voorzover dat mogelijk was inspecteerden we het slot. En ja hoor: je weet dat muskusratten alles afsluiten met humusproppen. Ik zag al gauw dat die oude, onzichtbare baas de deuren met proppen had dichtgemaakt en de vensters met humus had afgesloten en de geschutskoepels met humus had dichtgestopt. Zelfs de kanonnetjes waren met humusproppen geladen. Ik heb daar klemmen gezet, niet alleen onder de slotbrug, maar ook bij alle andere gaten die ik in het slot onder water ontdekken kon. Maar ik had geen resultaat. Onlangs belde de graaf me weer op. Hij vertelde dat het hem nu eindelijk gelukt was om het dier te vangen. In z'n privézwembad dat 's winters leeg is, had hij op een avond gestommel gehoord en, op het geluid afgaande, in de diepte een muskusrat ontdekt die niet meer weg kon. En daaraan kun je zien hoe bang mensen van muskusratten zijn, want hij had het dier met benzine overgoten en er toen een brandende krant op gegooid. Afschuwelijk!’ ‘Waarom zijn de mensen zo bang voor muskusratten?’ vroeg ik. ‘Omdat hij zo groot is en omdat hij op je af komt.’ ‘O ja,’ vroeg ik,’ doet hij dat?’ ‘Ja, als je met hem op een weiland staat, komt hij rustig op je af lopen. Hij is absoluut niet bang en als je niet weggaat zal hij ook nog proberen je te bijten. De mensen zijn echt als de dood voor hem. Maar nu ga ik me even afzonderen en dan gaan we een waterkering bekijken waarbij goed te zien is wat voor schade ze aanbrengen.’ Hij wandelde weg en de reporter fluisterde: ‘We moeten het echt heel anders aanpakken, zo wordt het niets.’ ‘Heb je dit mooie verhaal over het Muiderslot niet opgenomen?’ vroeg ik.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 104

‘Ach wat,’ zei hij korzelig, ‘malle anekdotiek. Het is vast niet waar. Geschutskoepeltjes. Die heb je in een vliegtuig, niet op een slot. Wat hebben we nu aan zulke verhalen? We moeten inzicht krijgen, we moeten de luisteraars confronteren met ideeën over de muskusrat en met een discussie over jullie ideeën. Er moet een uitwisseling van gedachten komen; deze muskusratten zijn alleen maar een middel; het doel is aan de hand van dit verschijnsel inzicht te krijgen in de structuur van onze maatschappij. Het gaat om de confrontatie van de interpretatie van jouw en zijn werkelijkheid, waarbij de rat een katalysator is. Wat hebben we aan al die informatie? Aan al die feiten? Aan al die onbenullige verhalen? Het gaat om de ideeën, de syntheses, de samenvattingen!’ ‘Dat heb je nu al een paar keer gezegd,’ zei ik. ‘Ja,’ zei hij, ‘we moeten een programma maken dat ogenschijnlijk gaat over de muskusrat, maar dat in werkelijkheid dieper boort. De muskusrat moet van wereldformaat worden.’ ‘Een muskusmammoet?’ vroeg ik argeloos. ‘Precies,’ zei hij, ‘je moet vanaf nu niet meer vragen, maar discussiëren, niet meer uit zijn op de ervaring maar op de ideeën van de man, anders blijft het oppervlakkig en anekdotisch!’ De rattenvanger keerde terug. We stonden op, we rekenden af, en even later reden we weer in de grauwgrijze middagschemer van december. Naast mij dook de microfoon alweer op, maar ik vroeg niets en zei niets, keek alleen maar naar de slootkanten langs de weg en herkende nu de sporen van hun aanwezigheid. Voortaan kan ik - en ik had dat haast in de microfoon gezegd, maar hield het nog bijtijds in m'n gedachten - deze sporen altijd weer herkennen, hoewel ik ze tot op de dag van vandaag altijd over het hoofd gezien heb en het was of ik iemand anders, die tijdelijk bezit had genomen van mijn denken, hoorde opmerken: ‘En dat is nu precies het moeilijkste wat er is: goed waarnemen. Dat kan eigenlijk alleen een kind maar, dat nog niet is bedorven door het bezit van ideeën, want al wat je denkt is alleen maar een soort BTW op zintuigindrukken, door het verstand betaald, omdat je hersens nu eenmaal functioneren moeten, maar waar het op aan komt is niet de werking van de hersenen en de noodzakelijkerwijs altijd onjuiste, vervalsende, oppervlakkige filosofie die ze voortbrengen, maar op het vermogen om beter te zien en beter te horen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 105 en beter te ruiken en beter te voelen, op het vermogen om al die overbodige ballast, dat stof in je hersenen wat het denken voortbrengt, weg te werken en te vervangen door de unieke, altijd eenmalige ontvankelijkheid voor eenmalige zintuigindrukken omdat er niets is, je leven lang niet, wat precies gelijk terugkeert, zodat elk moment zijn eigen waarde heeft, en waard is met behulp van je zintuigen geregistreerd te worden en er dus eigenlijk niet eens tijd overblijft om te denken’. We stopten en wandelden langs een riviertje, niet gedurende een half uur of een uur, maar gedurende de hele middag. Ik verdacht de rattenvanger ervan dat hij ons met opzet lang liet lopen, ja, dat hij er alleen maar op uit was om ons uithoudingsvermogen te beproeven. Hij wandelde onvermoeibaar voor ons uit, hoe oud hij ook al was, en de reporter liep meestentijds tussen hem en mij in, af en toe tevergeefs zijn microfoon in stelling brengend. Zeker: de vanger en ik praatten soms met elkaar, en eenmaal dreigde zelfs een discussie op te bloeien, omdat de vanger achteloos zei dat de pijpen van de muskusratten pas instorten als de ratten ze al twee jaar lang leeg hadden laten staan en ik zei: ‘Dat spreekt vanzelf. Het is absoluut niet in hun belang dat hun holen, als ze er nog in wonen, instorten, dus zullen ze ook niet instorten, tenzij ze weg gevangen worden en ze hun holen niet kunnen onderhouden.’ ‘Onzin,’ zei hij, ‘ze graven zoveel en zo diep en zo vaak dat er altijd gevaar voor instorting is.’ ‘En daarnet zei u dat ze pas instorten als ze twee jaar leeg staan.’ ‘Ja, maar niet als er een tractor overheen rijdt.’ ‘Dan storten ze dadelijk in?’ ‘Soms.’ ‘Vaak?’ ‘Dat weet ik niet,’ en toen pas kwam de reporter in actie en de microfoons werden weer voor onze monden gehouden en hij zei: ‘Zouden jullie deze discussie nog een keer willen voeren?’ ‘Best,’ zei de vanger, ‘zoals ik al zei: er is altijd gevaar voor instorting, maar het gevaar is groter als de holen al heel lang leeg hebben gestaan.’ ‘Dat is ongetwijfeld waar,’ zei ik en we liepen langs het riviertje dat op veel plaatsen buiten zijn oevers was getreden, zodat we soms door weer-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 106 spiegelde wolken moesten heenwaden en de reporter nam het geluid op van onze plassende voeten (’kan mooi aan het begin van het programma’, zei hij, ‘voor de sfeer’) en in de lucht ontstond het droefgeestige namiddaglicht van december dat uit de grond lijkt op te stijgen als het niet vriest, en het werd kil, mijn handen begonnen te tintelen en mijn voeten waren ijskoud, maar het deerde me niet, omdat ik langs stille wateren wandelde, waarin knotwilgen weerspiegeld werden als spookachtige, sprakeloze silhouetten. Toen we een wat hoger gelegen dijkje bereikten, zei de muskusrattenvanger: ‘Hier dreigde deze zomer gevaar voor dijkdoorbraak. De ratten hadden deze dijk helemaal doorgraven zodat het water, als de rivier steeg, er doorheen liep. Provinciale Waterstaat heeft behoorlijk zware machines moeten laten komen om de holen dicht te drukken.’ Ik hoorde heel goed wat hij zei en ik dacht: ‘Dus toch. Die holen zijn zo goed gebouwd dat ze helemaal niet inzakken. Ze hebben er zware machines voor nodig om ze dicht te drukken,’ maar ik zei niets omdat ik de reporter, die zelf blijkbaar de oren miste om te horen, de discussie niet gunde die ik daarover met de oude vanger had kunnen voeren. We vervolgden onze weg langs de wilgen, langs het riviertje. Ik miste de zwarte stippen, maar ontwaarde bij een bocht een brilduiker die, vreemd genoeg, geheel alleen voorbij zwom en even onderdook met dat onweerstaanbaar soepele gemak, dat zelfs een fuut niet evenaart en niet eens zo heel veel verder zagen we twee dodaarzen en de vanger bleef even stilstaan en wees naar ze en ik glimlachte en hij zei: ‘Twee stuks nog wel.’ ‘Wat, twee stuks?’ vroeg de reporter. ‘Twee dodaarzen,’ zei de vanger. ‘Wat zijn dat toch?’ vroeg de reporter. ‘Mini-futen,’ zei de vanger, ‘kijk, daar zwemmen ze.’ ‘Waar dan?’ vroeg de reporter en de vanger wees naar het water en de dodaarzen doken onder en de reporter zei: ‘Ik zie niets.’ We wandelden verder. Voor ons uit verrees een dijkje en daarachter

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 107 glinsterde een meer dat door weiland en een bosrand begrensd werd. Toen lichtte de hemel voor de tweede maal op die dag voor één moment op, hoewel de schemering naderde, omdat de zon onverwacht door de wolken heen brak, en dadelijk weer verdween. Terwijl we het dijkje beklommen hoorde ik de verdwaalde roep van een wulp en even later zag ik er plotseling vijf opvliegen bij de grijze bosrand. Ze vlogen niet tegelijkertijd op, maar één voor één. Toen de eerste al boven de bosrand uit was, moest de laatste de vleugels nog gaan uitslaan. ‘Kijk,’ zei de oude vanger, ‘hier is een jaar of twee geleden de dijk doorgebroken omdat die ondergraven was door de muskusratten. Dit is de enige waterkering in dit gebied die niet onder provinciale waterstaat valt. Toen het hier dan ook doorbrak, waren ze er als de kippen bij om de zaak te herstellen. En dat is waar we naar toe gaan, hier in Nederland, en daarom heb ik jullie ook meegenomen naar hier, want het zou misdadig zijn om je dit niet te laten zien. Ze hebben hier, tot dertig centimeter onder en tot veertig centimeter erboven een stenen beschoeiing aangelegd, om te voorkomen dat de muskusratten weer gaan graven. Ik hoop dat jullie zelf zien hoe lelijk dat is en vroeg of laat komen ze er toch doorheen, maar voor het zover is hebben de ambtenaren die in raden en commissies zitten wel ontdekt dat zo'n stenen oever ze effectief ervan weerhoudt om te gaan graven, en dus laten ze overal stenen oevers aanleggen, ook lang nadat de eerste ratten er hier doorheen gekomen zijn, want voordat dat doordringt in die raden en commissies hebben de ratten al een keer of dertig geworpen en zijn al onze begroeide, rieten walkanten opgeofferd.’ Toen zweeg hij. Hij staarde somber naar de overzijde van het meertje dat onderaan de stenen dijk goedmoedig tegen de hardstenen beschoeiing keer op keer een golfje stuk liet lopen. Verderop was het water spiegelglad. Het ging bijna onmerkbaar over in een weiland waarin duizenden zwarte meerkoeten stonden die allemaal onze richting uitkeken. Toen we afdwaalden langs de stenen oever, wendden zij hun koppen af, draaiden hun zwarte lichamen een halve slag, en begonnen weg te lopen. En het was iets om nooit te vergeten, al die witte snavels die opeens niet meer te zien waren, en al die zwarte lichamen die zich zo rustig en beheerst van ons verwijderden, hoewel dat onnodig was omdat wij, bij de waterlijn aangeko-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 108 men, bleven staan kijken naar de langzaam wegwandelende meerkoeten die opeens, allemaal tegelijk, omkeken zodat al die witte snavels weer te zien waren, en toen ook weer stilstonden, net als wij. De zon kwam weer door en veegde even een straal licht over de meerkoeten die stuk voor stuk glanzend oplichten en weer doofden omdat de straal verder ging en ook ons even beroerde. De reporter ging achter ons staan en wrong zijn twee microfoons tussen onze schouders door en fluisterde: ‘Ga verder,’ maar de oude man legde zijn vinger op zijn lippen en liet toen diezelfde vinger wat voorover hellen zodat hij ermee naar de meerkoeten wees. ‘Let op,’ zei hij zo zacht dat ik even het gevoel kreeg dat ik doof was. Ik keek over het water naar de meerkoeten, zag de donkere wolken in het gladde middenoppervlak van het meertje, dat aan de randen rimpelde, helder maar tegelijk dreigender weerspiegeld. Omdat ik maar keek en keek naar die diepe wolken onder water, zag ik pas, toen het al enige tijd aan de gang was, dat de meerkoeten in het midden van die reusachtige groep onbewegelijk staande vogels, uiteen weken om iets door te laten dat langzaam en gestaag naderbij kwam. Toen datgene wat naderde halverwege was, zag ik pas hoe rustig en bijna achteloos de meerkoeten even een doorgang schiepen, die ze dadelijk ook weer sloten. Mijn oogleden knipperden zelfs niet meer. Ik wilde geen moment verloren laten gaan, ik keek strak en gespannen naar het gat in de meerkoetengroep dat zich verplaatste en de waterlijn naderde. De reporter achter mij fluisterde weer, maar ik duwde de muisgrijze microfoon weg. De laatste meerkoeten weken uiteen en even zag ik in de nu al nevelige, donkere schemering een platte, lange, zwarte vlek die het water in schoof en de weerspiegelde wolken in tweeën begon te splitsen. Hij liet rimpels achter zich die steeds breder werden en naar de meerkoetenoever teruggolfden, terwijl hij naderde tot het punt waar een klein gedeelte van de nu al dieprode, maar voornamelijk achter de wolken verkerende zon, werd weerspiegeld. Hij zwom over de zon heen, maakte rimpels van de zon, die links en rechts achter hem terug liepen, en spoedig doofden, en ondertussen naderde hij en toch leek het alsof hij niet echt bewoog, maar alsof iemand dat stille, donkergrijze meertje onder hem doortrok. Toen hij de stenen oever bereikte, ongeveer tien

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 109 meter van de plaats waar wij stonden, aarzelde hij even. De kop verdween onder water, kwam spoedig vijf meter verder weer boven en daar beklom hij, niet eens druipend of zich zelfs maar uitschuddend, de walkant en liep vervolgens onmetelijk rustig over de glooiende, met stenen bedekte helling van ons weg. ‘Dat doet hij nu elke avond,’ fluisterde de vanger. ‘Harder graag,’ zei de reporter, ‘ik krijg het er zo niet op.’ ‘Hij is hier elke avond,’ zei de vanger die zich naar mij toekeerde om mij in de gelegenheid te stellen de geluidloze woorden van zijn lippen af te lezen. ‘Hij komt hier altijd om deze tijd, als de wulpen opvliegen en de laatste spreeuwen hun slaapbomen opzoeken. Het is volgens mij zo'n oude eenzame man.’ ‘Wat doet hij hier?’ vroeg ik zo zacht mogelijk. ‘Ik weet het niet. Misschien inspecteert hij de oever wel om te zien of er ergens een plekje is waar hij een hol voor zichzelf alleen kan graven, hier waar er geen kans op is, tenminste voorlopig niet, dat hij door anderen gestoord zal worden.’ ‘U heeft geen aanvechting om hen te vangen?’ vroeg ik. ‘Kan ik niet over m'n hart verkrijgen,’ zei hij, ‘hij doet toch niemand kwaad meer, hij bezwangert geen vrouwtjes meer, want die willen niet paren met zo'n oude, afgeleefde muskusrat.’ Hij bewoog zijn geluidloze lippen niet meer, keek alleen maar naar de grote donkere vlek die zich zonder enige haast te maken, naar het punt begaf waar de stenen oever ophield en het meertje overging in de sloot. ‘Je kan wel merken dat hij op de rand van de dood staat,’ zei de vanger, ‘hij doet alles zo rustig alsof hij de eeuwigheid al onder handbereik heeft.’ Het dier waggelde langzaam voort, nam de tijd voor elke afzonderlijke steen, en het speet me dat hij al zover weg was, want ik kon eigenlijk niets anders meer zien dan een onduidelijk zwart iets dat niet alleen wegliep, maar ook langzaam oploste in de allengs nachtelijker schemering. ‘Nee,’ zei de kleine, grijze man, die in Venezuela was geweest, ‘nee, ik kan en wil hem niet vangen, ik kom hier elke avond om te zien of hij nog leeft en elke avond gaat er even een schok van vreugde door me heen als ik zie

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 110 dat hij er nog is - dan denk ik: het kan er toch nooit zo slecht met de wereld voorstaan als de meerkoeten nog uitwijken voor een oude, eenzame man en als die man ook nog een plekje weet te vinden waar hij kan overnachten.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 111

Jan Geurt Gaarlandt Vier gedichten

Ik blader terug in de stilte van schriften die zelden opgemerkt op planken liggen, zinloos gelukkig kom ik je weer tegen in een doorgestreept gedicht.

Volgens de woorden die ik toen niet vond zat je te wachten als ik thuis kwam, belde je op en nam er niemand aan: vader ik kan niet geloven dat je er niet bij bent wanneer ik zonder na te denken met je praat.

Je leefde zacht, in driftige voorzichtigheid, onmerkbaar keerde je me telkens om, zodat ik nu alleen nog licht zie, of op vensterbanken sneeuw zie vallen die ik plagend naar je gooi.

Zo schijnt dat dus te gaan: jaren met jou blijven zich onophoudelijk verlengen, ik leef, jij bent dat stadium allang voorbij k heb een kind een horizon van dagelijkse dingen, jij hebt mij al gehad jouw uitzicht wisselt niet je handen vrij heel rustig schuif je ieder spoor van tijd voor ons opzij.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 112

We worden langzaam aan gereduceerd tot in de kleinste elementen van de taal ik zie jou in de komma van mijn hand en al jouw tekens krommen tot een vraag.

Wat doen we nog, de zomer komt bermgras en rozen bloeien altijd door, het kind dat aan je botten eet kent straks hetzelfde licht als wij.

Doodzacht ligt het zolang het donker in te turen, web in een stille hoek, en luistert naar het steno van zijn groei en van ons oud, ouder en ouder worden.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 113

Het is gaan sneeuwen: het luistert nauw het leven in een lichaam, het sprokkelt warmte.

Voetstappen achterop blijf ik wachten tot er sneeuw waait in het gedicht dat nooit aankomt, maar wat niet komt is nog geen leugen.

Verlatenheid voor wie naar buiten kijkt, in mijn kantoor gaat de laatste naar huis, de deur slaat open en ik zie haar lopen over de binnenplaats van mijn geheugen: zo sneeuwde het jaren geleden, de deur door, de binnenplaats op, de wereld ommuurd en de toegang verborgen.

De eindeloze nacht staat voor het raam de kamer waar ik zit bevriest, ik heb haar lief de jaren door, ik zal voor niemand anders zorgen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 114

Ik wandel met de avond mee donker en donkerder, en vreemder nog. Lantaarns en bomen koesteren het licht ik handel zonder enig tegenwicht koester wat overblijft van oude dingen: weemoed beloftes en bevestigingen.

De vroegste jaren stromen in en uit mijn tocht loopt overal in bochten de avond spiegelt zich in elke ruit, maar hoe ik het verleden meet en pas ik doem niet op uit wat ik was.

In dromen kom ik altijd thuis jij bent er weer, je armen zijn weer om me heen het lijkt of ik het leven van je leen. De tijd bouwt van illusies nest en onderdak ik kom niet thuis, ik wandel met de avond mee en camoufleer wat door de oppervlakte stak.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 115

Jaap Goedegebuure Niet personalistisch, wel persoonlijk

Jeroen Brouwers heeft bij herhaling zijn rijtje favoriete kritici genoemd: Aad Nuis, Wam de Moor en Tom van Deel. Pas in tweede instantie voegde hij daar Carel Peeters aan toe, die mijns inziens al van meet af aan bovenaan had horen te staan; enfin, wie de artikelen in deze serie ‘portretten van kritici’ gevolgd heeft,1. zal zich over mijn van Brouwers' voorkeur enigszins afwijkende opinie niet meer verbazen, en evenmin over mijn geringere waardering voor Wam de Moor. Ik heb ook nooit zo goed begrepen waarom Brouwers Tom van Deel zo hoog stelde, al was het in dit geval de onbekendheid die minder bemind maakte. De vaste literatuurrecensent van het dagblad Trouw was voor mij een schim, om de eenvoudige reden dat ik die krant zelden of nooit in handen kreeg. De schaarse keren dat zijn stukken me onder ogen kwamen stimuleerden me niet meteen een abonnement op Trouw te nemen; daarvoor vond ik ze wat te saai en te kleurloos. Ik kende hem van zijn gedichten, en vond daarin zijn kracht liggen; wie daarvan nog overtuigd wil worden, verwijs ik, behalve naar die poëzie zelf, naar het artikel dat Rutger Kopland er ooit over schreef in Tirade 225 (mei 1977). Nu Van Deel zijn kritieken, geschreven in een periode van tien jaar, als zovele hier besproken kritici in boekvorm bijeen heeft gebracht, krijg ik pas voor het eerst goed zicht op zijn beschouwelijke arbeid, en moet ik op slag mijn ongelijk bekennen. Wat ik voor saaiheid hield is degelijkheid en consistentie, kleurloosheid blijkt een afkeer van spectaculair polemisch vertoon. Met die eigenschappen is Van Deel eigenlijk een voorbeeldig boekbespreker, te meer daar het belerende en het pedante, het arrogante

1. Zie Tirade 253, 254 en 257 (resp. februari, maart en juni 1980).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 116 en al te vlotte hem volkomen vreemd zijn. Van Deel is vooral bescheiden, wat al spreekt uit de titel van zijn verzamelbundel: het zijn Recensies, niets minder, maar ook niets meer. Laat ik beginnen met de bezwaren, die ik in het algemeen tegen de onverwerkte bundeling van kranteartikelen heb. Ook al gaat een dagbladkriticus bij zijn beoordeling niet over één nacht ijs, zijn oordeel blijft toch in sterke mate gebonden aan de literaire actualiteit. Er treedt vertekening op, die gecorrigeerd kan worden nadat er in de tijd een zekere afstand is bereikt. Slordigheden en onjuistheden kunnen worden rechtgetrokken, een haastig gegeven en daardoor oppervlakkig gebleven analyse uitgediept. Bij Van Deel doet dit bezwaar zich minder voelen, juist vanwege zijn degelijkheid en voorzichtigheid, maar aan een tweede bezwaar tegen de bundeling zonder meer ontsnapt zijn boek niet. Ik heb al gesuggereerd dat ik de lijn in Van Deels literatuuropvattingen pas goed ben gaan zien bij kennisname van deze Recensies (die volgens het volkomen willekeurige beginsel van het alfabet op de namen van de besproken auteurs zijn geordend). Dat brengt me vanzelf bij de volgende vraag: hoeveel meer samenhang had Van Deel niet in zijn kritisch bouwsel kunnen brengen, wanneer hij gekozen had voor een werkwijze waarbij de stukken uit Trouw (en Vrij Nederland waaraan hij een tijd lang ook incidenteel meewerkte) hadden gediend als materiaal voor een serie (al dan niet) samenhangende essays over de Nederlandse letterkunde van de afgelopen tien jaar? De herhalingen van een aantal vaste opinies die Van Deels boek nu bevat, hadden zo vermeden kunnen worden, en de heldere inzichten in literatuur als geheel, waarvan hij nu tamelijk terloops blijk geeft had hij in een breder en vastomlijnder kader kunnen zetten. De flaptekst van het boek spreekt trouwens op dit punt ook vrij duidelijke taal: ‘Wie een idee wil krijgen van een bepaalde periode van de Nederlandse literatuur zit, vooral als het een periode in de twintigste eeuw betreft, al gauw met de handen in het haar. Een betrouwbaar overzicht van wat er nu eigenlijk de moeite waard is zal hij in de gangbare literatuurgeschiedenissen niet vinden. Hij zal dan ook al spoedig zijn toevlucht nemen tot het raadplegen van de recensies, geschreven door de mensen die in hun tijd vooraanstaande critici zijn geweest.’ Toevlucht nemen suggereert nog duidelijker dan de twee voorafgaande zin-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 117 nen een gebrek aan beter. Van Deels Recensies voldoen redelijk tot goed aan de vraag naar een kritisch overzicht, zeker zo goed als Boeken van Nuis en veel beter dan Wilt u mij maar volgen van De Moor, maar waarom toch niet gekozen voor een opzet als gevolgd door Carel Peeters in Het avontuurlijk uitzicht en Alles moet over, waarin naast stilistische aspecten de ideeën in de literatuur in hun onderlinge samenhang (binnen één werk en tussen verschillende werken) zo ruim aan bod komen? Van Deel heeft kennelijk zo zijn redenen gehad om te kiezen voor onbewerkte herdruk van zijn artikelen, en het lijkt me daarom goed om voor het moment af te stappen van het algemene bezwaar, dat zich trouwens niet tegen hem alleen richt, en over te gaan op de intrinsieke kwaliteiten van zijn besprekingen. Wat meteen opvalt is dat hij veel minder dan bv. Nuis of Carel Peeters in de traditie van Forum staat, maar, in de lijn van Oversteegen en andere Merlinisten, een scheiding ziet tussen literatuur en werkelijkheid. Weliswaar gaat hij daarin niet zo ver dat hij het literaire werk als een op zichzelf staande en niet naar de realiteit verwijzende entiteit opvat. Zijn werkwijze is echter bewust a-personalistisch, in die zin dat hij de persoonlijkheid van de schrijver zo veel mogelijk van diens werk abstraheert. Het is bv. opvallend dat hij zelfs in het geval van een autobiografisch schrijver pur sang als Biesheuvel steeds spreekt over de ‘verteller’ van Biesheuvels verhalen, alsof ‘implied author’ (om de term van Wayne C. Booth uit The rhetoric of fiction te gebruiken) en de persoon van de schrijver in dit geval niet zouden samenvallen (wat uiteraard nog alle mogelijkheden van stilering en vertekening openlaat). Dat betekent niet dat Van Deel zou instemmen met het desideratum van Flaubert dat de auteur zijn eigen persoonlijkheid zo veel mogelijk buiten het literaire werk dient te houden. Zo merkt hij naar aanleiding van het werk van Heeresma, dat z.i. louter trucage en virtuositeit is geworden, op: ‘het griezelige hiervan is, dat de persoon van de schrijver, waar het werk zo in formules verstrikt is geraakt, spoorloos verdwenen is.’ En van de verteller van De laatste winter van Gerrit Krol wordt waarderend opgemerkt dat hij zijn eigen belevenissen heeft afgestaan aan zijn romanfiguren. Zijn intense aandacht voor stijl en structuur van het werk zelf drijft Van Deel overigens nooit tot een atomistische detailanalyse die voor het leggen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 118 van grotere verbanden geen ruimte meer laat. Hij onderscheidt zich juist door het openen van een treffend perspectief, waaruit hij de karakteristiek van het besproken werk afleidt om vervolgens dat werk in te passen in het oeuvre van de besproken auteur. De keuze voor het als sleutel dienende detail is vaak verrassend en origineel, ik zou bijna willen zeggen: creatief op de manier die de dichter verraadt. Zo begint het stuk over De weg naar het licht van Biesheuvel met een beschrijving van het panorama over het Griekse eiland Patmos, de verblijfplaats van de evangelist Johannes die er volgens de overlevering zijn openbaringen had. ‘Op een duizelingwekkende manier splitst elk schiereiland zich in vele landtongen, die elk voor zich maar niet kunnen besluiten in zee op te gaan. Een zich radeloos en chaotisch verspreidende hoeveelheid rots, dat is Patmos.’ Een dergelijk beeld dient vervolgens als metafoor voor de vertelkunst van Biesheuvel, wat in een adequate kenschets resulteert, maar Van Deel van Merlinistische zijde ongetwijfeld het verwijt van ‘impressionisme’ zou opleveren. Recensies bevat voornamelijk besprekingen van verhalend proza en bij uitzondering ook enkele stukken over poëzie. Juist daarin toont Van Deel zich op zijn best, omdat de kriticus in de versmelting met zijn alter ego, de dichter, meer armslag krijgt. De methode van analyse, synthese en oordeel is dezelfde als bij de beschouwing van verhaal en roman, maar de collegiale affiniteit zorgt voor een scherper en persoonlijker resultaat. De aan Rutger Kopland gewijde artikelen zijn ronduit voortreffelijk, en doen juist daardoor de gemiste kans van één lang essay des te meer voelen. Ik zei dat Van Deel een afkeer heeft van polemisch vertoon. Dat betekent echter niet dat hij niet polemisch uit de hoek kan komen, wanneer zijn ergernis hem daarvandaan lokt. Zo signaleerde hij in 1976 al de jongensliteratuur aan de hand van Hans Plomp, en hekelde hij in hetzelfde jaar de neo-lulligheid naar aanleiding van Heeresma. Verfrissend is zijn aanpak van de recentelijk in het zenith verheven Terborgh, die hij treft in de Achillespees van een onpersoonlijke stijl. Het ligt natuurlijk voor de hand die kritici hoog te stellen, met wie men het meestal eens is. Ik ken vrijwel niemand bij wiens oordelen ik zo dikwijls instemmend heb zitten knikken als Van Deel. Maar afgezien van dit al te simpele punt van adhesie, is er ook de persoonlijke (zij het dan niet perso-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 119 nalistische) werkwijze die maakt dat ik volmondig met de opinie van Jeroen Brouwers kan instemmen. Het zou jammer zijn wanneer Van Deel met de bundeling van zijn Recensies een streep onder zijn bezigheid als recensent zou hebben gezet. Vooral de poëziekritiek in dit land kan een pen als de zijne moeilijk missen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 120

Jeroen Brouwers Literatuur en zelfmoord aantekeningen bij mijn lectuur III ‘Niet omdat ze dood wou zijn’...

In het autobiografische slothoofdstuk van zijn zelfmoordstudie ‘De wrede god1. beschrijft A. Alvarez zijn eigen zelfmoordpoging: ‘() niets lijkt makkelijker, zou je zeggen, dan een eind aan je eigen leven maken. Seneca, de grootste autoriteit op dit gebied, toonde verachtelijk aan dat de mogelijkheden overal te vinden zijn: elke afgrond, elke rivier, elke tak van elke boom, elke ader in je lichaam kan je bevrijden.’ Maar, zo vervolgt Alvarez, puttende uit eigen ervaring, in werkelijkheid gaat dit niet op. Niemand die zelfmoord wil plegen is onverschillig voor de manier waarop. Een man die besloten heeft zich op te hangen zal zich nooit voor de wielen van een trein werpen. Alvarez had het voornemen, zelfmoord te begaan door middel van een overdosis slaapmiddelen, en begon daartoe ‘als een bezetene’ slaapmiddelen te verzamelen ‘als voorbereiding van het moment dat zeker zou komen’. Hij schrijft: ‘Toen het eindelijk zover was, had ik een doos vol pillen van allerlei kleuren klaarstaan, net snoepjes. Ik vrat ze allemaal op.’ Na zijn besluit, dat het door middel van slaappillen zou moeten gebeuren, is het niet meer bij Alvarez opgekomen dat hij zijn zelfmoord ook nog op enige àndere manier zou kunnen volvoeren, - de ‘voorberreiding’ waarvan hij spreekt was behalve een praktische ook een geestelijke. Het lijkt mij, dat de aspirant-zelfmoordenaar van de door hem gekozen zelfmoordmethode als het ware moet gaan ‘houden’ opdat ze hem geen angst inboezemt als het ogenblik daar is dat die methode moet worden aangewend: - in ieder geval moet hij van de gekozen methode behalve in praktische, ook in psychische zin de ‘zekerheid’ hebben dat deze hem op het suprème moment niet ‘in de steek zal laten’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 121

De Hongaarse dichter Atilla József (1905-1937) had als scholier al twee zelfmoordpogingen achter de rug (de tweede bestond eruit dat hij zestig aspirines slikte) toen hij, zeventien à achttien jaar oud, het besluit nam dat hij zelfmoord zou begaan op geen andere wijze dan door zich door een trein te laten vermorzelen. Op die leeftijd legde hij zich op een avond op de rails, maar moest het beleven dat toen hij de trein al hoorde naderen deze plotseling op enige afstand van hem vandaan tot stilstand kwam: - aldaar had op hetzelfde ogenblik iemand anders zich eveneens met hetzelfde oogmerk op de rails neergevlijd... Vijftien jaar later beging József alsnog zelfmoord op geen andere wijze dan door zich voor de wielen van een vertrekkende trein te werpen. (Dit gebeurde te Balatonszárszó, een voorstadje van Boedapest, op 3 december 1937, nadat de dichter blootsvoets, verhongerd en ten prooi aan waanzin dagenlang had rondgezworven. In Boedapest hangt in het kamertje waar Attila József werd geboren een foto die zijn dood symboliseert: voetsporen in de sneeuw op een spoorwegemplacement. Van de zelfmoord van de dichter was de dorpsidioot getuige.) Tussen zijn eerste en zijn laatste treinavontuur beging Attila József nog een zelfmoordpoging, zijn vierde (een poging tot vergiftiging), die, zo durf ik te beweren, mislukte, omdat hij niets te maken had met de eerder nu eenmaal definitief door hem gekozen methode. Zoals ik elders heb aangetoond, blijken veel schrijvers-zelfmoordenaars de manier waarop zij zelfmoord zouden begaan op een of andere wijze, maar vaak toch onverhuld en letterlijk, in hun werk te hebben beschreven, - soms jaren voordat zij de daad aan zichzelf zouden voltrekken, allicht ter geestelijke voorbereiding ‘van het moment dat zeker zou komen’: zij begingen zelfmoord op de beschreven wijze en niet op enige andere. Op grond van deze constatering (die ik als zodanig in geen enkel ander werk over ‘zelfmoord en literatuur’ ben tegengekomen) zou ik hebben bewezen dat de stelling van Alvarez in zijn algemeenheid, althans wat de zelfmoord van veel schrijvers betreft, juist is: als de keuze omtrent de zelfmoordmethode eenmaal is gedaan, wordt hiervan doorgaans niet meer afgeweken. (Alvarez zelf bewijst zijn stelling niet, hij geeft er aan de hand van het verhaal over zijn eigen zelfmoordpoging alleen een illustratie van.) Gelijktijdig zou met Alvarez' stelling ook zijn te bewijzen dat sommige

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 122 andere schrijvers, van wie, zonder dat hiervoor een sluitend bewijs valt te leveren, wordt beweerd dat zij zelfmoord hebben begaan, niet door zelfmoord zijn gestorven. Ik waag een poging daartoe, door hier de dood van Carry van Bruggen (1881-1932) te beschrijven, die in weerwil van de nogal hardnekkige beweringen en geruchten die erover in omloop zijn, naar mijn overtuiging niet een dood door zelfmoord is geweest.

In haar roman ‘De vergelding’ (1923)2. beschrijft Carry van Bruggen de zogenaamde ‘zelfmoordpoging’ van Hetty Kolff: dit romanpersonage werpt zich vanwege een ongelukkige liefde te water niet omdat ze dood wou zijn maar omdat ze leven wou en niet leven kon, niet leven mocht () daarom had ze dien sprong in het water gedaan. Hetty Kolff verdrinkt niet, en niet eens op het nippertje niet: tijdig genoeg ‘omgreep haar hand een natten, stroeven staak en toen was er ineens geen zwaarte meer...’, en daarna was er iets ‘waardoor ze heengetrokken werd naar de wal’, en zo kwam ze weer op het droge. Een jaar of twintig vóór ‘De vergelding’ verscheen heeft Carry van Bruggen, in de tijd die vooraf ging aan haar huwelijk met Kees van Bruggen en om ongeveer soortgelijke reden als Hetty Kolf, zelf zich overgegeven aan iets dat door sommigen ‘een zelfmoordpoging’ wordt genoemd: ze wierp zich te water en liet zich daar vervolgens levend en wel weer uit opvissen, - daar is in het wereldje nog smakelijk om gelachen. In ‘Het nieuws van den dag voor Nederlandsch Indië’ (10.1.1906) memoreerde K. Wybrandt in een allersmerigst roddelstuk over Carry van Bruggen dit voorval aldus: ‘De schrijfster () is een zeer geëxalteerde persoonlijkheid, die van zich deed spreken door eens in een aanval van liefde voor een braven burgerpapa-mèt-kinderen in het water te springen, waaruit zij door een goedhartig en naar bitter riekend politie-agent middels een dreg en veel lawaai weer werd gered. Dat was in den Buiten-Amstel te Amsterdam, en (zij) had kroos in hare haarlokken en rook ònfrisch. Toen zij weer opgedroogd was, kréég ze hern ().’ In haar boek over Carry van Bruggen3. merkt dr. M.-A. Jacobs over deze

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 123 gebeurtenis op: ‘Het is moeilijk te weten in hoever de levenslustige en guitige Lien (= Carry van Bruggen. J.B.) hier door gevoel gedreven of om de enscenering heeft gehandeld.’ (Naar mijn idee sluit het een het ander niet uit en heeft ‘Lien’ wel degelijk door gevoel gedreven de enscenering op touw gezet.) Carry van Bruggen stierf in 1932, negen jaar na het verschijnen van ‘De vergelding’. Haar dood zou als zelfmoord geïnterpreteerd kunnen worden (het is mijn interpretatie niet), - maar als het zelfmoord is geweest dan kan het een zelfmoord ‘per ongeluk’ zijn geweest en heeft Carry van Bruggen tot datgene wat haar dood zou veroorzaken haar toevlucht genomen, net als Hetty Kolff: niet omdat ze dood wou zijn, maar omdat ze leven wou en niet kon leven. Ze nam een overdosis van een slaapmiddel, dat (aldus dr. A.-M. Jacobs) zo sterk (moet) zijn geweest dat een normale persoon er onmiddellijk zou aangestorven zijn. Maar zij was geïmmuniseerd. Zij leefde. Deze maal echter sliep ze in, ze sliep dag en nacht, een week lang, kreeg tijdens deze week longontsteking en stierf daaraan (). Carry van Bruggen nam slaapmiddelen omdat ze aan slapeloosheid leed; ze wilde slapen omdat ze ervan overtuigd was dat ze van de psychische aandoeningen waaraan ze leed zou genezen als ze maar kon slapen. Ik slaap alleen met slaaptabletten, schreef ze op 16 juni 1928 in een niet verzonden, na haar dood teruggevonden, brief aan mr. Nico Muller. In een interview met Kees van Bruggen jr., Carry's zoon, (in: ‘Vrij Nederland’, 15.12.1979) stelden Jan Fontijn en Diny Schouten hem de vraag: ‘Heeft ze altijd aan slapeloosheid geleden?’ Antwoord: ‘Ja, altijd. Nu ja goed, die hersens waren altijd bezig. Ze kon niet wat men tegenwoordig noemt relaxen, dat was voor haar een onmogelijkheid. () Ik geloof dat ze werkelijk te veel van zich zelf geëist heeft. ()’ In het werk van Carry van Bruggen komt het thema zelfmoord niet voor. De zogenaamde ‘zelfmoordpoging’ in ‘De vergelding’ is naar mijn opvatting niet een ‘zelfmoordpoging’, maar de impulsieve, bezonnenonbezonnen daad, waartoe het romanpersonage haar toevlucht had genomen bij wijze van noodkreet of bij wijze van demonstratie van afkeer van haar levensomstandigheden, en niet met het doelgerichte voornemen om zichzelf te doden: - dit valt onder meer af te leiden uit de manier waarop zij haar daad heeft gesteld. De dood laat zich niet zómaar dwingen en een mens

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 124 begaat niet zómaar zelfmoord. Wie zich in het drukke centrum van een stad in het water gooit, kan er vrijwel zeker van zijn dat hij of zij zal worden gered. Terwijl Hetty Kolff nog in het water ligt is ze al door een drom van mensen omgeven en verlangt ze nog maar één ding: ‘het middelpunt van een oploop om alles ter wereld wilde ze niet zijn... naar huis wilde ze onopgemerkt... en tusschen die opdringende menschen weg’. Haar daad is de ‘buitenwereld’ niet onopgemerkt gebleven (daar was het om begonnen); het was absoluut haar bedoeling niet om te sterven; nu wil ze het liefst stilletjes ‘afdruipen’. Hetty Kolff is met haar onbesuisde, onhandig ondernomen, opera-achtige ‘zelfmoordpoging’ van de soort die wordt ondernomen om de aandacht op eigen leed te vestigen, en niet om zichzelf metterdaad om het leven te brengen, een zusje van Hedwig Marga de Fontayne uit ‘Van de koele meren des doods’ van Frederik van Eeden4.. Deze Hedwig onderneemt twee zogenaamde ‘zelfmoordpogingen’: op twee (zelf drie) verschillende manieren, beide keren even berekend-naïef en van dien aard dat van tevoren zo goed als zeker is dat ze er niet aan zal sterven, ofwel tijdig zal worden gered en ergo óók niet zal sterven. Op vijftienjarige leeftijd knoopt ze zich op: aan het touw waarmee het bovenlicht in haar kamer open en dicht getrokken kan worden, met als gevolg dat het raam waaraan het touw vastzit breekt, huisgenoten op het lawaai afkomen en haar bevrijden. Achtjaar later doet ze een poging tot gecombineerde zelfmoord: door zichzelf in het bad de polsen door te snijden terwijl de gaskranen open staan. Bij haar voorbereidselen hiertoe heeft ze echter voor zoveel geluid gezorgd dat het de aandacht van een huisgenoot kon trekken; gelukkig is de deur van de badkamer er een met een matglazen ruit, die door de huisgenoot dan ook wordt ingeslagen, en al even gelukkig blijken de wonden aan haar polsen niet levensgevaarlijk: het zijn slechts ‘schrammen van een niet zeer scherp werktuig’. Hedwig de Fontayne sterft, drieëndertig jaar oud, een natuurlijke dood door longontsteking. In zijn essay ‘Over Frederik van Eeden's Van de koele meren des doods’5. schrijft de psychiater H.C. Rümke ‘niet ongeneigd’ te zijn Hedwig de Fontayne ‘een hysterisch kreng’ te noemen... (In zijn memoires, ‘My many years’ (1980), schrijft de piano-virtuoos

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 125

Arthur Rubinstein dat hij, eenentwintig jaar oud, een poging tot zelfmoord ondernam: hij dacht zich op te hangen aan het koord van zijn kamerjas, maar dit was zo oud en versleten dat het brak. Ik wil maar zeggen: wie niet écht van plan is om door zelfmoord te sterven, zorgt ofwel voor enig bijtijds toesnellend publiek, ofwel ziet er op toe gebruik te maken van ondeugdelijk materiaal. Op het moment dat ik dit schrijf is de muziekmeester de vierennegentig gepasseerd.) De dood van Carry van Bruggen lijkt sterk op die van Eline Vere, hoofdpersonage van Louis Couperus' gelijknamige roman. Ook Eline Vere sterft ten gevolge van een te grote dosis van een slaapmiddel, terwijl toch onzeker is of ze de bedoeling heeft gehad om weloverwogen, met voorbedachten rade, zichzelf op die manier te doden. Ook Eline Vere verlangde te slapen en nam, omdat ze, net als Carry van Bruggen, ‘geïmmuniseerd’ was, haar toevlucht tot een grotere dosis van het haar door de dokter voorgeschreven barbituraat. De dood van Eline Vere wordt als volgt beschreven: ‘O God!’ kreunde zij. ‘O God, o God! Laat me slapen, laat me slapen, ik smeek u, laat me slapen.’ En ze weende bitter, onophoudelijk. Toen schoot haar een gedachte door het brein. Als ze nog enkele druppelen meer dronk dan de dokter uit Brussel haar had voorgeschreven? Zou dat kwaad kunnen? Denkelijk niet, daar zij van de dosis, die zij placht te nemen, thans niets geen invloed scheen te ondervinden. Hoeveel druppels zou zij, zonder gevaar, er nog kunnen bijnemen? Even zoveel als zij genomen had? Neen, dat was natuurlijk te veel. Wie weet wat er dan zou gebeuren. Maar, bijvoorbeeld, de helft? Dus nog... drie droppels? Neen, neen, zij durfde het niet: de dokter had haar zo ernstig op het hart gedrukt voorzichtig te zijn! Toch was het verleidelijk... En zij stond op. Zij nam het flesje om de vier druppels te tellen. Een... twee... drie, vier, vijf. De laatste twee vielen er in vóór zij het flesje had kunnen oprichten. Vijf... zou dat te veel zijn? Zij weifelde een poos. Met die vijf druppels zou ze toch zeker slapen. Zij weifelde nog steeds. Maar opeens nam zij een besluit, toegelokt door het vooruitzicht te zullen rusten. En zij dronk. ()

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 126

‘God! God! O God!’ kreunde zij met een, steeds zwakkere, schorre klank, vol van een wanhoop, die zich niet meer uiten kon. Toen vloeide het bewustzijn, als druppel na druppel, uit haar weg en zij sliep in de dood in.6. Noch Carry van Bruggen, noch Eline Vere, stond het doel voor ogen zichzelf te doden: beiden stierven ‘per ongeluk’ ten gevolge van een handeling waarmee zij in eerste en laatste instantie iets anders beoogden dan zelfmoord, - al had Victor E. van Vriesland over de dood van Carry van Bruggen een andere mening. In zijn oppervlakkige, aan Alfred Kossmann toevertrouwde babbelherinneringen7., die vele historische onnauwkeurigheden bevatten, vertelde hij al te nonchalant over Carry van Bruggen: Ze heeft een bitter einde gehad. () Ze (is) overleden door een te grote dosis van een slaapmiddel. Ze heeft dat vast expres gedaan. Het medicijn was heel hoog op een plank in een kast gezet, ze mocht er, laat ik zeggen, één theelepel van drinken. 's Nachts is ze opgestaan, is stiekem op een stoel bij die kast geklommen, heeft toen de fles aan haar mond gezet en is kort daarna gestorven. Men zou waarachtig denken dat Victor E. van Vriesland zelf bij de gebeurtenissen aanwezig is geweest. In haar biografie van Carry van Bruggen, ‘Van alles het middelpunt’8., volstaat Ruth Wolf met over de dood van de schrijfster afstandelijk te noteren: Voor zover wij kunnen nagaan, nam zij op 14 november een te grote dosis van het haar toegestane slaapmiddel in. Twee dagen later, op woensdag 16 november 1932, overleed zij zonder bij kennis te zijn gekomen. Dr. M.-A. Jacobs voegt in háár Carry van Bruggen-biografie, onder het kopje ‘Tragische dood’, het volgende, voor mij hier en daar volstrekt onbegrijpelijke, commentaar aan Carry van Bruggens overlijden toe: Nooit zal men weten of C.v. Br. de bedoeling had zichzelf in de dood te voeren. Men zou haast menen dat het een laatste kneep van haar is geweest om de vrijheid van haar denken en doen te benadrukken, en om zich tegen de onderzoekingen van indiskrete vorsers te verdedigen. () Zijzelf schijnt zich over dat probleem in schrift niet geuit te hebben, behalve dan in De Vergelding, waar een meisje zich in het water werpt, niet omdat ze sterven wil, maar omdat ze niet leven kan. Heeft Carry niet meer kunnen leven? Of kan men hier dezelfde redenering toepassen als die zij gebruikte om ongelukkige huwelijken te doen ontbinden? Zij beweerde destijds dat

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 127 echtgenoten die elkaar niet meer beminnen, in leugen leven, zo zij samen blijven. Heeft zij het leven verlaten omdat zij het leven niet meer liefhad? In alle geval lijkt het ons beter bij haar bewegings- en vrijheidsdrang te horen, dat zij vrijwillig zou zijn gestorven dan dat zij zich zou hebben laten sterven. Zou Carry van Bruggen het weloverwogen voornemen hebben gehad om zelfmoord te begaan, dan zou zij, in het kader van mijn bewering, die ik op de stelling van Alvarez heb geënt, zelfmoord hebben ‘moeten’ begaan door zich te verdrinken. Carry van Bruggen heeft in ‘De vergelding’ echter niet een zelfmoord beschreven, maar zoiets als een ‘zelfmoordpoging’, al was het ook dat niet. En in tegenstelling tot ettelijke schrijvers-zelfmoordenaars heeft Carry van Bruggen niet eerst een zelfmoord ofzelfmoordpoging beschreven om die daarna bij zichzelf te herhalen, maar omgekeerd: zij heeft in ‘De vergelding’ beschreven wat haar, jaren tevoren, al overkomen was en niet heeft zij beschreven wat haar als het ware nog overkomen zou om zich daarmee geestelijk voor te bereiden op ‘het moment dat zeker zou komen’.

De dood van de Amerikaanse schrijver Malcolm Lowry (1909-1957) lijkt enige analogie te vertonen met die van Carry van Bruggen. Lowry deed in 1946 een zelfmoordpoging door met een scheermes zijn polsen door te snijden. Elf jaar later stierf hij, de een zegt aan alcoholvergiftiging, de ander zegt aan vergiftiging ten gevolge van een overdosis slaaptabletten. (Hoeveel slaaptabletten nam Lowry? Volgens Willem Frederik Hermans9. nam hij er twintig, volgens J. Bernlef (in: ‘Haagse Post’, 255.1974) nam hij er vijftig.) Dat Lowry zelfmoord zou hebben begaan staat niet vast: vermoedens gelden niet als zekerheden en met interpretaties kan geen lijkschouwer iets beginnen. Officieel luidt de doodsoorzaak dan ook: death by misadventure, - Lowry stierf ‘per ongeluk’ dus, net als, naar mijn idee, Carry van Bruggen. Als Lowry met voorbedachten rade zelfmoord zou hebben willen begaan, dan zou hij, zo beweer ik - en verwijs even terug naar het extreme verhaal over Atilla József-, deze daad hebben voltrokken op de manier die hij inderdaad al had ‘vóór-bedacht’: door met een scheermes zijn polsen door te snijden.

Eindnoten:

1. A. Alvarez, De wrede god. Een studie over zelfmoord. Vertaling Heleen ten Holt. De Arbeiderspers, Amsterdam 1974. 2. Justine Abbing (= Carry van Bruggen), De vergelding. Van Campen, Amsterdam 1923. 3. Dr. M.-A. Jacobs, Carry van Bruggen, haar leven en literair werk. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1962. 4. Frederik van Eeden, Van de koele meren des doods. Wereldbibliotheek n.v., Amsterdam-Antwerpen 1970. 5. H.C. Rümke, Over Frederik van Eeden's Van de koele meren des doods. Een essay. Scheltema & Holkema n.v., Amsterdam 1964 6. Louis Couperus, Eline Vere. In: Verzameld Werk van Louis Couperus, deel I.G.A. van Oorschot, Amsterdam 1953.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 7. Victor E. van Vriesland, Herinneringen. Verteld aan Alfred Kossmann. Em. Querido, Amsterdam 1969. 8. Ruth Wolf, Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen. Em. Querido, Amsterdam 1981. 9. Willem Frederik Hermans, Lowry, aandoenlijke epigoon. In: Van Wittgenstein tot Weinreb. Het sadistische universum 2. De Bezige Bij, Amsterdam 1970. Voorts heb ik enige citaten ontleend aan: Jan Fontijn & Dini Schouten, Carry van Bruggen (1881-19_32). De Engelbewaarder, Amsterdam 1978.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 130

[Tirade maart 1981]

Jaap Goedegebuure Het ondenkbare denken

Aangeland bij de introductie van het verschijnsel van de octave harmonie, dat als ‘oerfenomeen’, door een ‘canon’ (formele afbeelding van de octaviteit) gerepresenteerd, het fundament vormt waarop De compositie van de wereld berust, schrijft Harry Mulisch op pag. 108 van het gelijknamige boek: ‘Zo is het unieke tegelijk het universele en het onverklaarbare, dat in het verklarende veranderd moet worden.’ Wat verder heet het dat wat ‘in strikte zin alleen geldt voor het octaaf () in wijdere zin de procedure is van alle kunst.’ Uit de centrale plaats van de octaviteit in Mulisch' conceptie (waarover hierna meer) en het verband dat gelegd wordt tussen dit tot principe verheven fenomeen en de kunst, valt af te leiden dat De compositie van de wereld niet langs rationeel-wetenschappelijke weg tot stand gekomen is, maar via de methode van alle kunst: de verbeelding. Wie de wereld in de eerste plaats beschouwt als een raadsel dat opgelost en een chaos die geordend moet worden, doet een beroep op creatieve (door Mulisch zelf impliciet beschouwd als bij uitstek menselijke) vermogens. Wie alle elementen uit de hem omringende werkelijkheid tot een samenhangend geheel wil componeren, gedraagt zich als (her)schepper. ‘Und das ist all mein Dichten und Trachten, dass ich eins dichte und zusammentrage, was Bruchstück ist und Rätsel und grauser Zufall. Und wie ertrüge ich es Mensch zu sein, wenn der Mensch nicht auch Dichter und Rätselrater und Erloser des Zufalls wäre?’ (Nietzsche, Ecce homo). Natuurlijk sluit artisticiteit systematiek niet uit, en komen veel wetenschappelijke ontdekkingen langs intuïtief-creatieve weg tot stand. Daarom is het merkwaardig dat Mulisch in het voorwoord van zijn boek de scheidslijn tussen wetenschap en kunst lijkt te zien in het al dan niet systematische. Hij kiest uitdrukkelijk voor de systematiek en zakelijkheid,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 131

‘met schema's en voetnoten en al: een zwierig “essay”, vol spot, meesmuilende gewiekstheid en verrassende vergelijkingen, zal men hier niet aantreffen.’ Toch voegt hij daar onmiddellijk aan toe: ‘De “verrassende vergelijkingen” komen op een heel andere manier aan bod, want de hele onderneming is inhoudelijk al de kunst als filosofie, de filosofie als kunst, - zonder overigens zoiets als een “kunstenaarsfilosofie” te zijn, waarvoor de hemel ons beware, want dat is het ergste van alles.’ (p. 17) De wetenschappelijk-aandoende presentatie is gebaseerd op strategische overwegingen, die Mulisch zijn ingegeven door de angst dat hij juist ditmaal niet serieus genomen zal worden vanwege zijn letterkundig verleden. ‘Had ik het meeslepend geschreven, wat eventueel ook had gekund, dan zou dat als een boemerang naar het boek zijn teruggekeerd: met dodelijke zekerheid was het dan afgeschoven naar de schone letteren, waar het niet thuishoort, ten einde het onschadelijk te maken op het terrein waar het thuishoort. () Deze esthetische ontsnapping wil ik hier niemand laten.’ (p. 17-18) Deze negatief geformuleerde captatio benevolentiae, die haast als imperatief uitpakt (‘Gij zult dit boek niet als artistiek opvatten’) is strategisch gezien vooral gericht op een kleine groep specialisten, filosofen van professie, door wie Mulisch kennelijk als gelijke geaccepteerd wil worden. Ik begrijp deze bescheiden, haast onderdanige houding niet, vooral niet omdat er (afgezien van schema's en voetnoten) compositorisch en stilistisch niet in wordt volhard. Het zou hetzelfde zijn wanneer Mulisch, die bij herhaling zijn gruwelijke hekel aan de gemiddelde literatuurbeschouwer van professie heeft bekend, zou verklaren dat hij een strategie ontwikkeld had om serieus genomen te worden door docenten Nederlands aan middelbare scholen en universiteiten. ‘Soms kroop het bloed ook formeel waar het niet gaan kan, maar dat heb ik rigoureus iedere keer weggeboend, want hier kan het inderdaad niet gaan’ (p.17) schrijft hij, daarmee als zwakte excuserend wat nu juist de kracht van De compositie van de wereld uitmaakt: visie, verbeelding en de flits van het creatieve inzicht. Toegegeven: dit boek is absoluut unzeitgemäss, een dwars tegen de geest van deze eeuw ingaand anachronisme. In een in de volgende aflevering van Tirade te publiceren artikel ‘Boeddha en Prometheus’ schrijft P.H.F. Laux-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 132 termann naar aanleiding van Poppers kritiek op het historicisme, dat het zoeken naar wetmatigheden in de geschiedenis een zin en een (eind)doel impliceert, en hij aarzelt niet dit streven de grote verleiding en pervertering van het werkelijk historisch denken te noemen. Speculatieve filosofische en historische concepties (Spengler, Toynbee) zijn sinds de wetenschappelijke revolutie van de negentiende eeuw steeds meer terecht gekomen in de hoek van pseudo-wetenschap en anti-rationalistische en anti-technologische ideologie. Ik vermoed dat Lauxtermann De compositie van de wereld nog niet kende toen hij zijn artikel schreef, maar het zou me niet verbazen dat hij het boek zou verwerpen op grond van zijn bezwaren tegen het historicisme. En toch zou dat niet geheel terecht zijn. Het historisch denken van Mulisch is inderdaad finalistisch bepaald, maar het is bepaald niet chiliastisch te noemen in die zin dat hij omtrent het eind van de geschiedenis bepaalde heilsverwachtingen koestert; integendeel: hij voorspelt ons het einde van de mensheid binnen een half millennium. Het verwijt van pseudo-wetenschappelijkheid valt hem misschien te maken als men zich concentreert op de eclectische en eigenzinnige manier waarop hij met de resultaten van de moderne natuurwetenschappen omspringt, maar een ideoloog is hij hier allerminst, en anti-rationeel evenmin. Het bijzondere is nu juist dat hij probeert rationeel en irrationeel denken binnen één systeem te synthetiseren (zelf gebruikt hij de term codificeren wat doet denken aan legitimeren). In het willen verzoenen van strijdige richtingen in de kennisleer schuilt het paradoxale van De compositie van de wereld, maar niet alleen daar. Een boek waarvan de these gefundeerd is op het paradoxale oerfenomeen van de octave harmonie, is in deze tijd van strakke scheiding tussen wetenschap en kunst een paradox op zich, en als zodanig kan het dan ook alleen nog maar door een schrijver (om niet te zeggen: een dichter) geconcipieerd worden. De noodzakelijke rechtvaardiging van paradoxen vormt de ‘logische’ premisse waarmee Mulisch zijn wijsgerig-anthropologisch magnum opus opent; het eerste van de zeven boeken waarin De compositie van de wereld is verdeeld, bestaat uit een polemiek met Aristoteles, aartsvader van de rationele logica, die de paradox nu juist wilde uitbannen met behulp van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 133 het principium contradictionis, het beginsel van de (verboden) tegenspraak: ‘Het is niet mogelijk dat een uitspraak en zijn ontkenning beide waar zijn’. De moeilijkheid voor de logica van Aristoteles tot Popper, zo toont Mulisch m.i. zeer juist aan, is dat er op deze wijze geen greep te krijgen valt op de fenomenen beweging en verandering. Als beroemd voorbeeld haalt hij een van Zeno's aporieën aan: ‘de vliegende pijl staat stil’. Het is logisch niet denkbaar wat empirisch waarneembaar is, nl. dat een voorwerp op een bepaalde plaats is, maar ook niet op die plaats omdat het op weg is naar een ander plaats. Stap voor stap geredeneerd ziet deze paradox er zo uit: (1) Het bewegende beweegt niet op de plaats waar het is, noch beweegt het op de plaats, waar het niet is. (2) Maar het beweegt. (3) Dus is het niet op een plaats. (4) Maar het is op een plaats. (5) Dus is het op de plaats, waar het niet is: het is niet op de plaats waar het is.

Beweging is onderhevig aan wat Mulisch wat verwarrend het beginsel van de tegenspraak noemt, maar dat in de afkorting van de Latijnse vertaling (principium adversationis), PA, verwijst naar de paradox. Het is dit PA dat ook Heraclitus' ‘wij zijn en wij zijn niet’ behelst, waartegen Aristoteles zijn PC formuleerde als morele machtsspreuk. Redenerend met het PC zou men ook geen vat kunnen krijgen op het electron dat zowel deeltje als golf is (p. 56-57). Het is nu juist het ondenkbare van beweging en verandering dat gedacht moet worden, wil men de wereld in zijn greep krijgen, en daartoe bedient Mulisch zich van een nog krachtiger machtsspreuk die PA en PI (het principe van de identiteit: een uitspraak is alleen waar als die uitspraak waar is) met elkaar verzoent. Omdat het PA betrekking heeft op empirisch waarneembare feiten waar met logische uitspraken niets zinnigs over te zeggen valt, en het PI op het terrein van de formeel-logische semantiek ligt, worden overeenkomst en tegenstelling overkoepeld door het ‘eppure’ (van Galilei's ‘eppur si muove’, en toch beweegt ze, uitgesproken nadat hij door de inquisitie gedwongen was tot herroeping van zijn conclusie dat niet de zon om de aarde, maar de aarde om de zon draaide), dat ‘zowel de relaties

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 134 tussen uitspraken als de relaties tussen feiten’ beheerst, ‘terwijl het zelf bovendien de tweedegraadsrelatie is tussen de relaties tussen uitspraken en die tussen feiten. De concretisering van deze legitimatie [hier doet de macht zich gelden, evenals in het geval van Aristoteles, J.G.], waarvan de plaats nog unieker is dan eerder die van het PC, zal niet alleen een uitspraak moeten zijn, maar bovendien een (empirisch) feit. Voor zo ver het een uitspraak is, zal het overeenkomen met Aristoteles' pure machtsspreuk, het PC, maar voor zo ver het ook een feit is, zal het er van verschillen en in dezelfde mate sterker zijn - hetgeen noodzakelijk is, want het moet ook het PC constitueren, maar bovendien in sommige gevallen het PA, zoals allereerst het PA in het PC, - en verder de sub-beginselen.’ (p. 98-99) Dit eppure is een relationele feit-uitspraak, die als uitspraak logische èn empirische waarheden en onwaarheden legitimeert, en als feit in de werkelijkheid bestaat als de muzikale octaviteit. Essentieel voor een octaaftoon is dat hij overeenkomst en verschil met zijn grondtoon laat horen: ‘het is hetzelfde en niet hetzelfde’ riep Mulisch dan ook extatisch uit toen hij dit, bij toeval enkele toetsen van de piano aanslaand, voor de eerste maal waarnam (p. 190). Dertig jaar later voltrekt hij met behulp van twee sinusgeneratoren het oerfenomeen, dat in zijn formele afbeelding de canon representeert waarop de compositie van de wereld is gegrondvest. Terwijl de eerste generator constant de grondtoon aanhoudt, wordt de geluidsfrequentie van de tweede generator verhoogd tot het octaaf van de grondtoon is bereikt. Parellel aan de zeven trappen van de stamtoonladder onderscheidt Mulisch in dit fenomeen zeven stadia, in de canon als volgt aangeduid: 1. Basis (statisch) 2. Masker (pseudo-statisch, omdat de beweging naar het octaaf zich hier begint te voltrekken) 3. Descendentie (dynamisch, op weg naar de mutatie, maar met de identiteit nog duidelijk achter zich) 4. knoop (een pseudo-dynamische grootheid, die zich precies tussen de identiteit van grondtoon en octaaf bevindt) 5. Destinatie (spiegelbeeld van 3, dynamisch, met de identiteit vóór zich) 6. Horizon (de identiteit van grondtoon is hier verloren, terwijl die van het octaaf onbereikbaar lijkt) 7. Mutatie (waarin de harmonie tussen grondtoon en octaaf ontstaat; vanuit octaaf wordt de grondtoon ‘herkend’, in het octaaf wordt het hele ‘veld’ opgenomen, en in deze ‘primaire’ en ‘secundaire’ beweging wordt de octa-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 135 viteit als één geheel geconsitueerd. Stilstand en beweging, identiteit en verandering zijn op deze wijze in één sluitend verband gebracht. In de organische combinatie van overeenkomst en verschil is het oerfenomeen alleen vergelijkbaar met de ‘volkomen disharmonie van de paradox’ die ook de volmaaktste harmonie is; het is in Mulisch' visie juist de paradox die moet oplossen en verklaren. Het bijzondere van de canon, ook wel ‘de wereldformule’ genoemd, is dat alle verschijnselen: ontstaan en ontwikkeling van het heelal, biologische evolutie, de existentie van het individu etc. ‘verklaard’ er mee kunnen worden, tot in het futuristisch-speculatieve toe. Voor de houding die men tegenover dit ingenieus bedachte en uitgewerkte systeem inneemt komt het er op aan of men Mulisch wil volgen in het accepteren van het oerfenomeen als de allesbeheersende feit-uitspraak of dat men zijn vondst afdoet als al te speculatief. Weliswaar geeft hij zelf al de mogelijke punten van kritiek die er van verschillende richtingen tegen in gebracht kunnen worden en probeert die ook te ondervangen, maar mij lijkt dat allesbehalve afdoende. Ik kan me levendig voorstellen welke bezwaren uit de hoek van de formele logica zullen komen. Door stapsgewijs-redenerend de paradox te rechtvaardigen als middel om uitspraken over de werkelijkheid te doen, heeft Mulisch zich uitdrukkelijk op het terrein van de logici begeven, en door zich van een geformaliseerde symbolentaal te bedienen geeft hij te kennen dat hij zich bij het leggen van zijn kentheoretisch fundament methodologisch bij hen aansluit. Daaruit had hij dan ook de consequentie moeten trekken door geheel af te zien van een metaforische stijl. Zo introduceert hij in deze fase bv. als sub-beginsel het principium extinctionis: ‘Het is mogelijk dat twee tegengestelde feiten elkaar vernietigen’, en van ‘deze annihilistische tegenstelling, die zichzelf opheft’ geeft hij als voorbeelden: twee personen die elkaar in een duel of in twee auto's gezeten doden, een kamikaze-piloot die zich met zijn vliegtuig op de vijand stort, het zichzelf vernietigende politieke terrorisme, etc. (p. 90). Nu vind ik ‘zichzelf vernietigen’ een wat slordige en ongenuanceerde manier van uitdrukken; bij de genoemde voorbeelden blijven immers lijken en wrakken, en derhalve ten opzichte van hun oorspronkelijke status gemodificeerde feiten over. Maar Mulisch heeft deze tour de force nodig om de annihilistische tegenstellingen als ‘absolute reële tegen-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 136 stellingen’ parallel te laten lopen met de contradicties als ‘absolute logische tegenstellingen’, op die manier alvast de verbinding van feiten en uitspraken door het eppure voorbereidend. Als dat eenmaal gebeurd is kan hij rustig feiten en eigen uitspraken in zijn onnavolgbare analoge redeneertrant verbinden: ‘Op een essentiëler manier is de denkvorm van het pE uitsluitend te vinden in de oosterse wijsbegeerte. Het japanse kamikaze heeft hier ongetwijfeld mee te maken, en ook dat de japanners een vooraanstaande rol spelen in het moderne terrorisme.’ (p. 145) Op de meest fundamentele manier wreekt dit taalgebruik zich ten aanzien van de primum movens van Mulisch' theorie, het oerfenomeen van de octaviteit. Zoals gezegd, gaat het hier om een feit, waar te nemen via het gehoor, en in zijn paradoxale status van gelijkheid en verschil onverklaarbaar voor de rationele logica. Nu zegt Mulisch dat dit feit ‘uitsluitend mensen aanspreekt, en wel alle mensen’. (p. 104) Dat hij op grond daarvan de mens weer een plaats geeft in het middelpunt van de kosmos (waaruit N.B. Galilei hem had verdreven!) laat ik maar even rusten; het is me er nu om te doen dat een feit dat mensen aanspreekt (d.w.z. een bepaalde reactie te weeg brengt) voor Mulisch kennelijk een uitspraak is1.. Zo geredeneerd is er wel meer dat mensen aanspreekt: hitte, koude, honger etc. Maar pas wanneer men in talige mededelingen reageert op datgene waardoor men aangesproken is, is er een uitspraak, bv.: ‘het is hetzelfde en niet hetzelfde’, als men - zoals Mulisch - wordt geconfronteerd met de octave harmonie. Dé feituitspraak als één geheel bestaat slechts door een machtswoord, ‘een artistiek-esthetische terreurdaad’ (p. 131) en door er in dergelijke termen over te spreken geeft Mulisch al aan dat hij de bezwaren van de (door hem trouwens als ontoereikend beschouwde) logica aan zijn laars zal lappen. Maar ik blijf erbij dat hij zich allerlei terechte kritiek had kunnen besparen door niet te werken met de vage, half psychologistische, half-metaforische term aanspreken, om in plaats daarvan, en in overeenstemming met inzichten uit de semiotiek, de octaviteit te beschrijven als een feit dat tegelijkertijd teken is met een geheel eigensoortige en gecompliceerde structuur. Daarmee was de sprong van oerfenomeen naar canon niet minder vervaarlijk geweest, want de formalisering zou op dezelfde analoge manier tot stand zijn gebracht, maar het dubieuze stuivertje wisselen tussen aanspreken en

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 137 uitspraak was in ieder geval vermeden. Het zijn de aan het karakter van de taal inherente problemen van betekenissen en bijbetekenissen die ooit hebben geleid tot de formele logica. Het kenmerkt natuurlijk de schrijver Mulisch, die in de taal in zijn element is, dat hij niet in kan stemmen met de bedenking dat de taal die zich evolutionair heeft gevormd op grond van ervaringen met de macrowereld niet bruikbaar is voor de microwereld (n.a.v. het electron als golf en/of deeltje, p. 56 e.v.). Met de relativiteitstheorie en de vierde dimensie formuleerde Einstein het ondenkbare, maar Mulisch is geen taalkundige Einstein en houdt zich aan het overgeleverd en toereikend geachte instrumentarium. Voor hem geldt dus mutatis mutandis hetzelfde als wat de door hem n. av. de golf/deeltjeskwestie geciteerde Heisenberg opmerkt in Das Naturbild der heutigen Physik: ‘Die wissenschaftliche Methode des Aussonderns, Erklärens und Ordnens wird sich der Grenzen bewusst, die ihr dadurch gesetzt sind, das der Zugriff der Methode ihren Gegenstand verändert und umgestaltet, dass sich die Methode also nicht mehr von Gegenstand distanzieren kann. Das naturwissenschaftliche Weltbild hört damit auf, ein eigentlich naturwissenschaftliches zu sein.’ Mulisch had er beter aan gedaan zich radicaal van de logica af te keren, in plaats van zich er zo ambivalent tegenover op te stellen, en steun te zoeken bij denkers die met de creatieve verbeelding die zich van taal bedient meer affiniteit hebben. Op pag. 212 wordt een terzijde ingelast over het onderscheid dat Spinoza maakte tussen de éérste kennisbron, de scientia intuitiva, en het rationele denken, en het is vooral om het epistomologisch postulaat van de intuïtie dat hij later in kunstenaarskringen (men denke slechts aan Gorter en Verwey) zo aansloeg. Hetzelfde geldt voor Bergson, die door Mulisch niet eens wordt genoemd; en dat terwijl Bergson zich zo intensief verdiept heeft in de evolutie, in het bijzonder die van de mens, beschouwd onder het aspect van de homo faber, die zich werktuigen schept om de materie te bewerken. Het is juist een verwante notie van ‘évolution créatrice’ die een uiterst belangrijke rol speelt in de uitwerking van De compositie van de wereld, en die aanleiding geeft tot menig staaltje van essayistisch-creatief ‘schouwen’, bv. over ‘het christelijk patroon van de techniek’ (p. 230-231) waarbij Mulisch uitgaat van het kruis.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 138

Het gemis van Bergsons inzichten laat zich bv. pijnlijk voelen wanneer Mulisch, constaterend dat het rationalisme nooit greep kan krijgen op de voortgaande tijd waarin verandering plaats vindt (p. 46), zich de kans laat ontglippen de statische en kwantificeerbare temps met de dynamische durée te confronteren; een begrippenpaar dat Bergson ontwikkelt n.a.v. Zeno's vliegende pijl die stilstaat. De compositie van de wereld omvat de geschiedenis van 2500 jaar wijsbegeerte als een octaviteit op zich, een sluitend geheel waarin Mulisch als laatste fase in de apex prijkt. Het opvallende is dat hij met zijn eclectische manier van materiaal vergaren (die in de hele uitwerking natuurlijk zeer duidelijk zijn sporen heeft nagelaten) een voorkeur heeft voor de systematici onder de filosofen, zij die de wereld of in ieder geval de menselijke existentie herleiden tot één of meer kernelementen, en hun bevindingen vastleggen in een overzichtelijk schema. Zo maakt hij gebruik van de Griekse natuurfilosofen (de in paradoxen sprekende Heraclitus, Pythagoras die de primaire harmonie van de octaviteit formuleerde in de getalsverhouding 1:2 en daarmee de natuurwetenschappen grondvestte, en Zeno), maar niet van moralisten als Socrates en de stoïcijnen; van de middeleeuwse scholastici, maar niet van de mystieken; van Leibniz, maar niet van Rousseau, van dialectici (die zich bij uitstek met verandering bezighielden) als Hegel en Marx maar niet van Nietzsche. Opvallend is ook dat hij de existentiefilosofie van Heidegger en Sartre haar vormeloosheid verwijt, en - zoals ik al aantoonde - in zijn formalistische redeneertrant aanleunt tegen de neopositivisten. Een ander voorbeeld van die systeemdwang: Mulisch stelt dat de zeven stadia van de octaviteit niet verward mogen worden met de stamtoonladder, en dat hij zich even goed had kunnen baseren op het Chinese stelsel van drie tonen. Maar de keus is in de Westerse oriëntatie a priori die hij verraadt natuurlijk niet toevallig. Zo slaagt hij er nog wel in iets te zeggen over het boeddhisme, en een verband te leggen tussen de bloei van het dialectisch materialisme in het China van Mao en het daar al aanwezige fond van taoïsme. Maar een derde levensbeschouwelijke weg, de Confuciaanse ethiek, die in veel opzichten tegengesteld is aan het dynamisch getinte taoïsme (en niet toevallig aan hevige kritiek blootgesteld is geweest tijdens

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 139 de laatste jaren van Mao's regime), laat hij volledig buiten beschouwing. De eigenzinnigheid waarmee Mulisch zijn compositie van de wereld heeft opgezet is natuurlijk volkomen gerechtvaardigd, maar eens te meer kenschetst het zijn conceptie als een typische schrijversprestatie; de term ‘artistiek-esthetische terreurdaad’ verraadt dat al. Toen het systeem eenmaal gevonden was, moest ook alles aan zijn dwang ondergeschikt gemaakt worden, moesten alle verschijnselen gehoorzamen aan de macht van het ‘heilige’ getal zeven. Zo werken inderdaad de meeste kunstenaars, en zo werkten ook in het verleden volgens een morfologische methode systeembouwers als Linnaeus, Goethe, Spengler en Toynbee. Onthullend in dit verband in wat Mulisch op pag. 252 naar aanleiding van de dubbele sexe van de bloem opmerkt: ‘In deze zin is de bloem het gecodificeerde teken van de natuur, dus van het hele universum, waarmee ieder corpus octaaf is. Dit heeft niet alleen “poëtische” betekenis, - en wel omdat ook de poëzie niet “alleen poëzie” is, maar (als alle kunst) in zekere zin een vorm van “codificatie” zal blijken; en verder omdat Linnaeus in staat was, aan de hand van meeldraden en stampers het hele plantenrijk in systeem te brengen.’ ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’, zo kan men Goethe op Mulisch toepassen. Mulisch mag dan bezwaren hebben tegen de occult geachte Swedenborgh, de manier waarop hij bloem en universum met elkaar in correspondentie brengt is een zuiver voorbeeld van in het detail het geheel, en in het eindige het oneindige zien. Wie kwaadaardig wil zijn, kan hier de op pag. 187 geresumeerde polemiek van Hegel met Schelling tegen Mulisch zelf uitspelen: ‘Was die Methode, allem Himmlischen und Irdischen, allen nattürlichen und geistigen Gestalten die paar Bestimmungen des allgemeinen Schemas aufzukleben und auf diese Weise alles einzuarrangieren, hervorbringt, ist nicht geringeres, als ein sonnenklarer Bericht über den Organismus des Universums, nämlich eine Tabelle, die einem Skelette mit angeklebten Zettelchen oder den Reihen verschlossener Büchsen mit ihren aufgehefteten Etiketten in einer Gewürzkrämerbude gleicht’; zij het dan dat Mulisch geen metafysicus van het kaliber Schelling is. Geheel in overeenstemming met de eigenzinnige systeemdwang is het persoonlijke karakter van dit boek, zoals dat blijkt uit een aantal autobio-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 140 grafische details. Zo deelt Mulisch mee (p. 189-190) hoe hem in de zomer van 1949 de hele conceptie van zijn stelsel als in een flits geopenbaard werd. Die unieke ervaring van het oerfenomeen heeft hij verwerkt tot een werk met de pretentie van universele geldigheid, maar wie van zijn oeuvre op de hoogte is, herkent de persoonlijkheid achter de systeembouwer. ‘Dat ik de laatste dertig jaar veranderd ben, staat vast; maar wat daar veranderd is, ik namelijk, is niet veranderd, want ik ben het nog steeds.’ (p. 47) In een boek dat zich bezig houdt met de vragen ‘wie zijn we, waar komen we vandaan en waar gaan we heen’, de meest fundamentele vragen over verandering en beweging, die filosofie, religie en poëzie in gelijke mate beheersen, is dat een nadrukkelijke verwijzing naar het eigen ik als de maat van alle dingen. Wat Mulisch in boek vijf, ‘De historische octaviteit van het individu’, schrijft over de basis van de ‘harmonia matricis’ kan ik onmogelijk los zien van die plaatsen in zijn werk waar sprake is van zijn oedipale moederbinding. De compositie van de wereld is niet in de laatste plaats te begrijpen als de legitimering van een privé-mythologie. Na Heraclitus en Pythagoras zijn Fichte en Hegel, de idealistische dialectici bij uitstek, de denkers waar Mulisch de grootste mate van affiniteit mee heeft; het zijn ook deze twee Duitsers bij wie hij een poging tot toenadering tot Heraclitus' beginsel van de geoorloofde paradox meent te herkennen. Hegel, in zijn streng doorgevoerde systematiek van de leer der verandering, lijkt de voorkeur te hebben, maar zelf zie ik de meeste overeenkomst met Fichte, die de subjectieve dialectiek van het Absolute Ik (waartegenover het Niet-Ik staat) formuleerde. Fichte's ‘Tathandlung’ doet sterk denken aan Mulisch' terreurdaad, en aan zijn opvatting van het Absolute Ik zit zowel een individueel als een universeel aspect, zoals die in De compositie van de wereld ook beide aanwezig zijn. Fichte is bij uitstek de filosoof van de Romantiek: Novalis, de gebroeders Schlegel en Schelling zijn diepgaand door hem beïnvloed. De raakvlakken tussen Mulisch en de romantici zijn te talrijk om als bijkomstig te worden afgedaan2.. Ik noemde al de rol van de verbeelding in zijn denken en de poging rationeel en irrationeel redeneren in één systeem met elkaar te verzoenen. Daarnaast zijn er het toekennen van een aparte status aan de kunst als middelares tussen wetenschap en religie, het streven naar een synthese van wetenschappen,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 141 wijsbegeerte en kunst (waardoor o.m. Novalis en Coleridge zich onderscheiden hebben), de belangstelling voor occultisme en alchemie, de monistische wereldbeschouwing (bij Mulisch blijkend uit het herleiden van alles tot één principe), en vooral de belangrijke plaats die in de hiërarchie van de kunsten aan de muziek wordt toegekend. Weliswaar heeft Mulisch in een interview met Willem Kuipers en mij (De volkskrant van 7 februari 1981) benadrukt dat het oerfenomeen niet zozeer met muziek als wel met klank te maken heeft (een gradueel, geen essentieel onderscheid, lijkt me), maar dat in zijn hiërarchie van kunsten (p. 275 e.v.) de hoogste plaats aan de muziek wordt toegekend, onmiddellijk gevolgd door de poëzie, lijkt me bepaald niet toevallig. De romantici brachten de poëzie vanwege de nadruk op de klank graag in verband met de muziek; het is ook de muziek, die i.t.t. de taal niet verwijst naar fenomenen (denotata) buiten zichzelf, maar in zichzelf besloten is, en daarmee het volmaakte het best representeert. ‘De taal spreekt van schaduwen, de muziek echter van het wezen’, schrijft Schopenhauer. De volmaaktheid en welgevormdheid van het systeem dat op het oerfenomeen uit de wereld van de zuivere klank is gebaseerd, krijgt zijn pregnantste symbool in het teken ∞ waarmee de wederzijdse relatie tussen basis en apex, die alle tussenliggende stadia en de relaties daartussen bevat, wordt aangeduid. ‘Het symbool “∞” werd door Leibniz nog gebruikt voor “=”; in de tweede helft van de zeventiende eeuw kreeg het voor het eerst de betekenis “wiskundig oneindig”. Hier krijgt het dus iets van de oude betekenis terug, terwijl ook de suggestie “oneindig” zinvol blijft meespreken in verband met de horizon en de mutatie van de identiteit daarin. Dat zijn gestalte een gekantelde “8” is, is een welkome bijzonderheid.’ (p. 122) Elf bladzijden verder wordt de canon onomwonden een circulariteit genoemd, en tenslotte schrijft Mulisch op pag. 181: ‘De slang bijt niet alleen in haar eigen staart, maar zij wringt zich onderwijl ook nog tot een 8, of een ∞, of een double helix.’ Verder associërend op het thema van de slang (die in zijn staart bijtend een oeroud zinnebeeld van de volmaaktheid is) kom ik bij het paradijsverhaal waarin de slang de mens aanzette tot het eten van de boom van kennis van goed en kwaad. Daarom noemde Lovejoy de slang de eerste roman-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 142 ticus: als metamorfose van de gevallen engel Lucifer zette hij de mens aan tot het streven naar godgelijkheid. Bij Mulisch ligt wat die laatste (romantische) trek betreft de nadruk op het verwerven van kennis en inzicht. Maar omdat hij God niet erkent, maar definieert als een in de descendentie optredende afsplitsing van de mens, èn omdat zijn meta-beginsel niet een metafysische entiteit is, maar het aardse fenomeen van de octaviteit, kan hij schrijven: ‘De oplossing (van het probleem van de benodigde feit-uitspraak) zou zijn als wij de beschikking hadden over een goddelijk scheppingswoord, dat als een uitspraak der uitspraken de mens als feit der feiten vertegenwoordigde: dat zou precies het gezochte zijn; maar aangezien de mens langs evolutionaire weg is ontstaan, moeten wij het ontberen en zijn pendant ergens anders zien te vinden.’ (p. 104) Dat leidt dan al spoedig tot de stap die te parafraseren valt met het begin van het Johannesevangelie: ‘In den beginne was het Woord’; de machtsspreuk waarmee Mulisch de wereld herschept. De wil om De compositie van de wereld als een afgerond en zinvol geheel te presenteren is gebaseerd op een esthetisch postulaat, en in zijn kentheoretisch aspect heeft het streven naar volmaaktheid van vormgeving morele en ethische aspecten. Daarmee sluit Mulisch zich als eigentijds priester en profeet ook bij de romantische schrijvers en dichters aan. Hij voorspelt letterlijk de toekomst, en als een tweede Mozes codificeert hij. Weliswaar betekent gecodificeerd binnen dit boek: geldig of ongeldig (dus niet waar of onwaar, want die vragen tellen immers niet meer!) binnen het systeem, maar de bijkomende betekenis van wetgeven is minstens even actueel. Dat heeft soms acceptabele consequenties, zoals het codificeren van de drie maandengrens bij abortus (daarvoor is het geen moord, daarna is het het doden van een mens ab ovo), en soms potsierlijke: ‘Omdat het masker een component is van de historische octaviteit van het individu, volgt hieruit dat een moeder de systematische octaviteit van haar kind aantast, wanneer zij het de borstvoeding onthoudt.’ (p. 305) Los van de bedenkingen die ik in het voorafgaande heb geuit, staat, ook nu ik mij al voor de derde maal3. met dit boek bezig houd en de zwakke plekken ervan me steeds duidelijker worden, mijn diep respect voor de gedurfde conceptie, mijn bewondering voor Mulisch' brede eruditie en de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 143 creatieve manier waarop hij er gebruik van maakt, en mijn sympathie voor zijn eigenzinnig-artistieke methode. In het verleden heb ik meer dan eens benadrukt dat de literatuur naast de wetenschap haar eigen, bijzondere plaats heeft als middel om tot kennis en inzicht te komen. Ik pretendeer niet daarmee ooit iets nieuws te hebben beweerd, al werd er n.a.v. een van de keren dat ik die gedachte had geformuleerd een mini-discussie aan gewijd in De volkskrant van 15 april 1980. Wat bij die gelegenheid werd gezegd (‘literatuur maakt het unieke universeel’; ‘literatuur is op zijn best een synthese van “subjectief” en “objectief” denken’) laat zich zonder meer betrekken op De compositie van de wereld. De scheiding tussen kunst en wetenschap, die dit boek probeert op te heffen, maakt het niet alleen tot een paradox maar ook tot een unicum, want de kloof is in de bijna twee eeuwen die ons van de romantiek scheiden alleen maar dieper geworden. Maar daarom geldt niet minder wat Cleanth Brooks (die de paradox ooit aanwees als het stilistisch middel bij uitstek van de poëzie) schreef in zijn essay over Keats' ‘Ode on an Graecian urn’: ‘zij heeft de waarde van een mythe. We dienen de term “mythe” dan niet op te vatten als staande voor een mooie maar onbelangrijke schijnvertoning, een ijdele fantasie, maar in de zin van een betrouwbaar middel om de werkelijkheid te kennen.’

Eindnoten:

1. Van een soortgelijke verwarring is sprake, wanneer op pag. 15 over de kunst wordt gezegd dat zij van wetenschap, filosofie en religie verschilt ‘doordat zij niet bestaat uit uitspraken maar uit feiten, die niet waar of onwaar zijn.’ Dit geldt misschien voor beeldende kunst en muziek, maar niet voor literatuur, die door haar talige karakter eerder uitspraak dan feit is. 2. Een aantal van deze karakteristieken wordt ook genoemd in het zeer lezenswaardige artikel ‘Mulisch als maniërist’ dat P. Meeuse publiceerde in De revisor VII/6 (december 1980). Meeuse baseert zich vnl. op De verteller, maar zijn conclusies laten zich in de meeste gevallen moeiteloos uitbreiden tot De compositie van de wereld, dat hij nog niet kon kennen toen hij zijn artikel schreef Alleen geef ik er de voorkeur aan Mulisch romanticus te noemen i.p.v. maniërist; deze benaming lijkt me trouwens in sterke mate ingegeven door het gebruik dat Meeuse heeft gemaakt van Hocke's Manierismus in der Literatur. 3. De volkskrant van 13 december 1980 en 7 februari 1981; Mare van 29 januari 1981.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 144

Anton Korteweg Drie gedichten

Familieportret I (Libelle, 17 augustus 1979)

Het gezin is dol op kunst, houdt van dieren, bezoekt graag theater.

Het bestaat uit: 1 grootmoeder 1 Collyherder 2 kinderen 2 ouders.

Grootmoeder Loekie is moeder van vader, actrice.

Colly heet Willem: houdt van wandelen en van veel vlees.

Manuela doet aan jazzballet, Cleo kijkt graag naar sport.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 145

Zoon Lesley schrijft in de schoolkrant gedichten, Jeroen speelt volleybal en tennist.

Moeder Deborah is galeriehoudster, vader heet Remco: enthousiast dominospeler en schrijver.

Ach Remco, met z'n allen op die foto in Libelle, moest dat nou? Van wie? Van jou?

Waarom, zij het scheef lachend, in de schoot van het gezin te kijk als vader, zoon en echtgenoot, in plaats van te poseren als de eeuwig ontgoochelde jongeling die je was en bent en altijd blijft?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 146

Familieportret 2 (Libelle, ooit)

Het gezin is dol op boeken, houdt van dieren en van de natuur.

Het bestaat uit: 1 konijn 1 poes 2 kinderen 2 ouders.

Konijn heet Hannes: houdt van wortels en van gemengd graan.

Poes heet Borre: houdt van slapen en van kittekat.

Christine doet aan moedertje, Anton gaat naar de speelzaal.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 147

Moeder Marianne is huisvrouw en dokter, vader heet Anton: dichter en enthousiast ambtenaar.

Ach Anton, vooral niet te vroeg met z'n allen op die foto, al vind je het eigenlijk wel mooi te poseren als hoofd van 't gezin met lieve vrouw en kinders. 't Is immers al erg genoeg.

Blijf maar, zolang het nog kan, 'n jonggestorven, talentvolle dichter - geen huisvader, geen man.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 148

Uitzicht

Steeds weer diezelfde straat: eindeloos autowassen, een trage kat in de goot, een schaarse wandelaar - de kleine grijze doos van het holst van de zondagmiddag.

Er dient dus, bij wijze van meid, de fleurigste zakdoek genomen - men moet zich toch ergens in kwijt.

Maar ach, hoeveel liever dan daar zie ik me niet liggen in haar.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 149

K. van het Reve Die Timmer

In het januarinummer van Tirade brengt Charles B. Timmer de vertaling ter sprake die een aantal Leidse studenten en ik gemaakt hebben van Poesjkins Stenen gast, een vertaling die, met mijn inleiding, verschenen is in het tweede nummer van De tweede ronde. Timmer schrijft: ‘Er werd ook van reeds bestaande vertalingen gebruik gemaakt, die van Aleida G. Schot en die van Charles B. Timmer. ‘Als wij vonden’, aldus Van het Reve, ‘dat een hunner een regel onverbeterlijk goed had vertaald, dan namen wij die regel over’. -‘Dat gebeurde overigens niet vaak', voegt hij er aan toe. Deze passage suggereert dat het team van de Leidse twaalf in een soort laatste ronde een laatste woord in het Nederlands over Poesjkin en zijn “stenen gast” wilde spreken’. Dat suggereerde ik helemaal niet. Wij zijn helemaal niet zo onder de indruk van onze vertaling, en wij vinden het helemaal geen ‘modelvertaling’, zoals Timmer verderop schrijft. Timmer verzwijgt dat ik in mijn inleiding niet twee, maar drie andere vertalingen noem. Die derde vertaling was van mij. De woorden ‘dat gebeurde niet vaak’ hebben ook betrekking op mijn vertaling. Ook waren wij niet van mening dat ‘bij meerderheid van stemmen ook het betere voor de dag zou komen’. Er is, als men eenmaal met een groep vertaalt (behalve in Leiden gebeurt dat ook aan enige Duitse universiteiten; er zijn daar interessante publicaties over) geen andere mogelijkheid dan stemmen als er geen consensus is. Timmer maakt veel werk van het motto en de toneelaanwijzingen. Hier moet ik ons collectief van alle schuld vrijpleiten. Wij hebben die toneelaanwijzingen helemaal niet vertaald. Ik heb ze geloof ik, toen ik op verzoek van de redactie van De tweede ronde onze vertaling haastig en met grote tegenzin overtypte, uit mijn oude vertaling overgenomen, en die was weer

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 150 gebaseerd op de editio princeps van 1839. Moderne edities gaan terug op Poesjkins handschrift van 1830, en daar zijn de toneelaanwijzingen heel anders. Timmer stelt het voor of wij iedere keer als wij een toneelaanwijzing tegenkwamen die min of meer met opzet verschoven, verminkt of weggelaten hebben. Wat het motto betreft, dat had ik vergeten; het is er door een behulpzame redacteur van De tweede ronde, die dat verzuim opmerkte, bijgezet. Hij heeft kennelijk die verkeerde punt achter statua uit de tweede druk van Tomasjevski's tiendelige uitgave overgenomen. Het is overigens een beetje verwarrend om een academische uitgave, die van Tomasjevski, de academische uitgave te noemen. Onder de academische uitgave verstaan poesjkinisten de uitgave van de Academie in 17 delen (1937-1959). Iedere keer als Timmer ons een verkeerde vertaling of een verkeerde toneelaanwijzing verwijt stelt hij het voor alsof wij daarmee schade doen aan wat hij noemt ‘Poesjkiniaanse subtiliteiten in de karakteruitbeelding’. Hij denkt, zoals velen, dat Poesjkin daar in Boldino in 1830 heeft zitten schrijven om op subtiele wijze het karakter van Don Juan, Laura, Carlos, Anna en vele anderen ‘uit te beelden’. Waarom zou hij? Wie, behalve recensenten en neerlandici, heeft behoefte aan ‘subtiliteiten in de karakter-uitbeelding’? Poesjkin had wel iets beters te doen. Daarbij zijn de subtiliteiten die Timmer aan Poesjkin toeschrijft een beetje pruttig. Interessant is in dit verband de regel waarin Don Juan van Inez zegt dat haar man een harteloze schurk is en dat hij dat pozdno vernomen heeft. Wij hebben dat pozdno, dat ‘laat, te laat’ betekent, vertaald met ‘nadien’. Dat is een fout van ons, en Timmer wijst daar terecht op. Maar hij neemt ons deze fout extra kwalijk om dat dit ‘te laat’ volgens hem impliceert ‘want anders had ik die schurk uit de weg kunnen ruimen’. Dat is niet zo'n erg ridderlijke gedachtegang, die geheel voor rekening van Timmer komt. Poesjkins duellisten zijn, zoals dat duellisten betaamt, meestal nogal kieskeurig. Ik zie Don Juan eerder duelleren met de rechtschapen commandeur en met de brave heethoofd Carlos dan met de onsympathieke echtgenoot van Inez. Zo zijn er mensen met wie men als het even kan geen polemiek begint. Interessant is overigens, dat in Poesjkins klad van deze scène eerst stond ‘Haar vader was een harteloze schurk,/ Vernam ik later’. Poesjkin heeft in dat klad

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 151

‘vader’ door ‘man’ vervangen (waardoor de regel niet meer scandeerde). In het zo goed als persklare exemplaar dat in Poesjkins nalatenschap werd aangetroffen - tijdens zijn leven is de Stenen gast niet gedrukt - staat inplaats van posle (later) pozdno (laat, te laat). Wij wisten bij het vertalen niet van dat posle in het klad, maar hebben vertaald alsof het in het net ook stond. Verder. Dat ljudi op deze plaats ‘dienstvolk’ betekent wisten wij maar al te goed. De moeilijkheid is dat wij woorden als ‘dienstvolk’, ‘knechten’, ‘bedienden’, ‘ondergeschikten’, ‘personeel’ etc. erg nadrukkelijk vonden. Misschien was er iets met ‘volk’ te beginnen geweest. Wij hebben gebruik gemaakt van de omstandigheid dat ‘mensen’ - zij het minder dan ljudi - ook wel eens voorkomt in de betekenis van ‘ondergeschikten’ (Van Dale geeft die betekenis ook), en toen hebben we voor ‘mensen’ gekozen. De regel Net, sami po sebe my gospoda was voor ons een ware crux interpretum. Timmer vertaalt ‘Neen, wij zijn heren, onze eigen baas’. Wij hadden daar geen ruimte voor en hebben die heren weggelaten, daarbij ons blootstellend aan het gelach van hen die bij ‘wij zijn eigen baas’ aan kleine neringdoenden moeten denken. Het van ty op vy overgaan van Laura als zij Carlos bestraffend toespreekt hebben wij over het hoofd gezien of - dat is niet meer te achterhalen - wij vonden de overgang van jij op gij groter dan van ty op vy. Als natknut'sja na inderdaad ‘zich rijgen aan’ betekende zou er geen moeilijkheid zijn. Maar het betekent ‘min of meer plotseling geconfronteerd worden met, in contact komen met iets of iemand’: Ja otkryl Tiradu i natknulsja na stat'ju Timmera ‘Ik opende Tirade en stuitte op een artikel van Timmer’, Začem on ne natknulsja na russkij štyk? ‘Waarom is hij niet in een Russische bajonet gelopen?’ Ik kan mij de discussie over deze plaats niet meer herinneren. Ik denk dat wij ‘reeg hij zich’ te opzettelijk hebben gevonden. Er zijn gevallen dat je een derde persoon met een eerste moet vertalen: on mne snilsja ‘ik droomde van hem’, on mne vstretilsja ‘ik kwam hem tegen’. On mne natknulsja na špagu ‘Ik reeg hem aan mijn degen’. Maar ik heb geen twist met ‘reeg hij zich aan mijn degen’. Had de meerderheid zo besloten, dan zou ik ‘ik reeg hem’ niet hebben laten aantekenen. Toen wij elkaar ontmoetten achter het Escoriaal heeft Timmer vertaald met ‘Toen, bij ons treffen achter 't Escoriaal’. Wij vertaalden ‘Toen wij bij 't

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 152

Escoriaal elkaar ontmoetten’. ‘Achter’ is uiteraard exacter dan ‘bij’, maar wij konden ‘achter’ niet in onze regel passen. ‘Toen, bij ons treffen’ hebben wij niet genomen, onder meer omdat het de vertaling is van Togda, pri našej vstreče. Op zichzelf is ‘treffen’ wel aardig, omdat het over een rencontre gaat. Maar de hele regel van Timmer doet meer aan een regel van Küchelbecker dan aan een regel van Poesjkin denken. Die libel hebben wij door een vlinder vervangen vanwege de maat. Bij Poesjkin staat Kak na bulavke strekoza - dezelfde constructie die je vindt in Zij lopen door de woeste zee/Als door het bos de leeuw. Je bederft zo'n zin door er ‘zoals een leeuw door het bos loopt’ van te maken. Daarom hebben we Timmers voorstel ‘Als een libel die aan een speld geprikt wordt’ verworpen en ‘Gelijk een vlinder aan een speld’ genomen. Ook neigden we tot vlinder omdat we niet wisten welk insect de Russen in dit soort uitdrukking het liefst gebruiken. Wij troostten ons met de hoop dat de Russen misschien vaker die strekoza gebruiken en wij vaker de vlinder. Maar weten deden wij dat niet. Onze grote moeilijkheid was dat wij geen Russisch kenden. Bij Poesjkin wordt de monnik (en Don Juan als pseudo-monnik) aangesproken met otec en moj otec. De paapse fractie in ons vertalerscollectief nu hield vol dat je in het Nederlands onmogelijk een monnik met ‘vader’ of ‘mijn vader’ kunt aanspreken; wij kozen daarom voor ‘eerwaarde’ en ‘eerwaarde vader’. Timmer meent dat je in onze taal een monnik wél met ‘vader’ kunt aanspreken. Ik hou me er buiten. Die ‘wondermooie schoonheid’ is inderdaad erg lelijk. Het moet een schrijf-, type- of zetfout zijn voor ‘wonderbare schoonheid’, wat een letterlijke vertaling is van krase čudesnoj. Poesjkin ‘gebruikte de term woordeloos’, zegt Timmer. Dat is eigenlijk niet zo. Hij gebruikte bezmolvno, wat heel goed met ‘stil’ of ‘in stilte’ kan worden vertaald: ja vas ljubil bezmolvno ‘ik beminde u in stilte’, bezmolvnyj uprek ‘een stil verwijt’. Ik zou niet graag in een Poesjkinvertaling spreken over ‘woordeloze bossen’, een ‘woordeloze cel’ of over de twaalf delen van Karamzin als over een ‘woordeloos werk’. Maar Poesjkin spreekt, als ik me goed herinner, van bezmolvnye lesa, bezmolvnaja kel'ja en bezmolvnyj trud. Timmer vindt onze jamben niet goed. Dat is gedeeltelijk een kwestie

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 153 van smaak. Hij vindt ‘ik weet het: Inez, de zwartogige’ niet goed. ‘Iedereen’, schrijft hij, met ook maar een beetje gevoel voor taalmuziek zal mij toegeven dat dit een afgrijselijke dissonant is: in de derde versvoet valt het accent op de, bij de vierde op de o van zwartogige en bij de vijfde op de stomme e van dat woord dat alleen al door zijn ó-gí-gé gesteun van een constipaat de schoonheid van de Nederlandse taal in discrediet brengt'. Dat is naar het mij voorkomt allemaal onzin. Timmer schijnt te denken dat een heffing in de versmaat altijd op een woordaccent moet vallen of op een eenlettergrepig woord dat in de zin beklemtoond is, dus bijvoorbeeld niet op de. In de derde regel van zijn eigen vertaling staat ‘Dra snel ik weer door de vertrouwde straten’. Hier staat de precies zo onder de arsis als de in onze regel. Wat heeft Timmer tegen een klemtoon op de o van zwartogige? Hier vallen arsis en woordklemtoon samen. Zoals bij ons de en de stomme e van ge geen woordklemtoon of zinsklemtoon dragen en niettemin onder de arsis staan, zo staan bij Poesjkin in černoglazuju čer en ju onder de arsis zonder een woordklemtoon te hebben. In Nederlandse en Russische poëzie is dat volstrekt normaal. Achterberg schreef in een verjaardagsvers voor A. Roland Holst een jambisch kwatrijn, dat eindigt met Ver aan de kim/Houdt een gevleugelde hem in de kieren. De heffingen van het maatschema vallen bij Achterberg op een, vleu en de, net als bij ons op de, o en ge, en alleen de middelste van die drie heffingen heeft een woordklemtoon onder zich. Verder meent Timmer, dat een jambische regel niet met ‘zullen’, ’wenkbrauwen’ of ‘kluizenaar’ kan beginnen, en hij twijfelt wat dat betreft aan onze technische kennis. Ten onrechte. Het is juist Timmer, die een paar elementaire dingen overjamben niet weet: in Italiaanse, Duitse, Engelse, Russische en Nederlandse jamben is in de eerste voet een ‘omkering van het accent’ (Russisch pereakcentovka) toegestaan. Inplaats van met pompómpompóm begint zo'n regel dan met pómpompompóm. Voorbeelden: Ich möchte schlafen, aber Du musst tanzen; Few have continuous plodders ever won; O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer; Net, Leporello, net! ona svidan'e. De klemtoon ligt op Ich, op Few, op O, op Net, hoewel die woorden onder de daling van de versmaat liggen. Wij hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Timmer doet dat in zijn vertaling ook. Hij begint regels met

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 154

‘Roep ze dan maar’, ‘Hoe is uw naam?’, ‘Nee, Leporello’, ‘'k Brand van nieuwsgierigheid’, ‘Eén vredeskus’, ‘Recht naar haar huis’. In Poesjkins tijd was die omzetting alleen geoorloofd als het eerste woord - zoals in alle voorbeelden hierboven - uit één lettergreep bestond. Je mocht dus wel schrijven Jan z'n gebit is helemaal verrot, maar niet Jansens gebit is helemaal verrot. Aan het eind van de negentiende en in de twintigste eeuw mocht Jansens wel. In het Engels en in het Italiaans mag dat al heel lang. Een van de beroemdste jambische regels uit de Engelse literatuur is Murder most foul, as at the best it is. Een beroemd Italiaans jambisch sonnet begint met Valle che dei lamenti miei se piena. Ik ken wel geen Italiaans, maar ik geloof toch dat in de veertiende eeuw de klemtoon válle was en niet vallé. In de haast even beroemde Russische jambische vertaling van dit sonnet begint een regel met Siloj ljubvi. De woordklemtoon ligt op Si, niet op loj. in het hierboven al geciteerde sonnet van Nijhoff staat Twee overzijden/Die elkaar vroeger schenen te vermijden/Worden weer buren. De klemtoon staat op wor, niet op den. Een van de prachtigste jambische gedichten in de Duitse taal begint zo:

Es träumte mir von einer Sommernacht, Wo bleich, verwittert, in des Mondes Glanze, Bauwerke lagen, Reste alter Pracht, Ruinen aus der Zeit der Renaissance.

Het woord Bauwerke heeft de klemtoon op de eerste lettergreep. Wij hebben die mogelijkheid benut en zijn dus in onze vertaling soms regels begonnen met wenkbrauwen of zullen of kluizenaar. Het gekke is dat Timmer, die ons dit verwijt, het zelf ook doet en regels maakt die met onder, optrekken en liefkozen beginnen. (Is de enige heeft in dit rijtje niets te zoeken. Wij wilden d', 'k, 't, 'n zoveel mogelijk vermijden en schreven, als de lezer of spreker vanzelf in de goede maat valt - op Timmer als jambenlezer hadden wij niet gerekend - is de enige inplaats van is d'enige). Je zou Timmers bezwaar tegen zullen etc. aan het begin van een regel nog kunnen verdedigen door er op te wijzen dat, zoals hierboven uiteengezet, voor Poesjkin een accentomzetting in de eerste voet verboden was

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 155 als er een meerlettergrepig woord bij betrokken was. Maar het leek ons niet redelijk ons zo precies aan Poesjkins versificatieregels te houden. Nederlandse jamben zijn tenslotte anders dan Russische. Wie zich precies aan Poesjkins versificatieregels wil houden zou dan ook Boris Godunov in andere jamben moeten vertalen dan de Stenen gast. Timmer heeft dat terecht niet gedaan. Wat regel acht en negen betreft, wij hebben ‘[de] eerste [de beste] wachter, zigeuner of dronken muzikant’ vertaald met ‘elke wachter, elke/Zigeuner, elke dronken muzikant’. Het is een beetje misleidend als Timmer schrijft dat er bij Poesjkin niets van een ‘driemaal herhaald elke’ staat. Poesjkin herhaalt zijn ‘eerste’ niet, wij herhalen ‘elke’ wel, zij het slechts tweemaal. Verder schreef Poesjkin niet ‘onder de zwarte sluier van haar rouw’, maar ‘onder haar zware weduwesluier’. Wij vertaalden ‘onder de zwarte sluier die zij draagt’. Ik heb een lichte voorkeur voor onze vertaling. Dat de informatie ‘die zij draagt’ overbodig is, is op zichzelf geen argument. Door de hoge hakken die zij droeg kwam zij bij het oversteken van de trambaan ten val. Dat is een uitstekende zin, hoewel het duidelijk is dat zij die hakken niet aan een touwtje achter zich aan sleepte. Timmer verwijt ons dat wij grobnica met ‘graf’ hebben vertaald en niet, zoals hij, met ‘praalgraf’. Dat hebben wij gedaan omdat grobnica ergens tussen ‘graf’ en ‘praalgraf’ in ligt. Het betekent ongeveer ‘grafmonument’. Wij zijn teruggegaan naar ‘graf’, Timmer is vooruitgesneld naar ‘praalgraf’. Bij Poesjkin staat ‘dode geluksvogel’. Timmer vertaalt ‘dode uitverkorene’. Wij vertaalden ‘de gelukkige’. Wij zagen geen kans die dode ook nog in een fatsoenlijke versregel onder te brengen. Het woord ‘uitverkorene’ leek ons hier misplaatst, ten eerste omdat een uitverkorene iets anders is dan een geluksvogel, en ten tweede omdat de lezer zou kunnen denken dat Don Juan beweert dat de commandeur Anna's uitverkorene geweest is, quod non. Wat ‘versteend’ betreft: er staat inderdaad ‘marmeren’, maar dat konden wij niet in het vers krijgen. Don Juan staat met Leporello voor het standbeeld van de commandeur en wordt getroffen door de grootte van dat beeld, terwijl de overledene klein was. Timmer vertaalt: ‘Ging hij hier op zijn tenen staan, dan kon hij/Zijn eigen neus niet met zijn hand bereiken.’ Dat staat er precies. Wij

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 156 zagen bij die regels echter iemand op zijn tenen staan die zijn hand aan zijn neus bracht. Wij vertaalden: ‘Zelfs als hij op zijn tenen stond, dan nog/Had hij zijn eigen neus niet kunnen raken’. Het leek ons dat bij ons iets meer tot uiting kwam dat de man die op zijn tenen staat niet zijn eigen neus, maar die van zijn standbeeld raken wil. Maar door het onvertaald laten van ‘hand’, en ‘raken’ in plaats van ‘bereiken’ zaten wij weer met de moeilijkheid dat de lezer zich met Timmer kan afvragen: raken waarmee, met een proppenschieter? Dat was het. Mijn moeilijkheid is dat wij Leidse vertalers niet zo gloeiend van de deugdelijkheid van onze vertaling overtuigd zijn als Timmer van de ondeugdelijkheid van onze en de deugdelijkheid van zijn eigen vertaling. De lezer zal het moeten uitmaken. Om toch iets terug te doen - wat eigenlijk niet mag, maar vooruit - neem ik de regel die Timmer bij ons wel zowat de allerslechtste vindt. Bij Poesjkin staat

Inézu, černoglázuju... Da, pómnju.

Letterlijk betekent dat ‘Inez, de zwartogige... Ja, ik herinner me (haar)’. Wij vertaalden

‘Ik weet het: Inez, de zwartogige’

Bij Timmer staat

‘Die Inez! - met haar zwarte ogen... Tja.’

Commentaar van Ch.B. Timmer:

Stel dat ik bij Karel van het Reve op een etentje was uitgenodigd en na afloop zeg ik: dat voorgerecht van gefileerde citroenen was wel wat aan de zure kant, dan betoogt hij dat de appeltaart toch erg zoet was. Zo is zijn methode van verweer: als ik zeg dat een woord als kluizenaar niet deugt om een jambische versregel mee te openen, dan komt Karel aandraven met

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 157 een verjaardagsvers van Achterberg voor A. Roland Holst. Van het Reve gebruikt kwistig kunstgreep 29 uit Schopenhauers ‘Dialectica eristica’ (‘Merkt man, dass man geschlagen wird, so fängt man mit einem Male von etwas ganz Anderem an, als gehörte es zur Sache’). - Dit ten eerste. Ten tweede heb ik nooit blijk gegeven overtuigd te zijn van de deugdelijkheid van mijn vertaling, in tegendeel: op p. 38 zeg ik: ‘bij het hernieuwde doorkijken... vond ik ook zwakke plekken.’ Ik ben er alleen van overtuigd dat mijn vertaling beter is dan de Leidse, want a) ze is vollediger: laat je de toneelaanwijzingen weg, dan wordt de ‘kleine tragedie’ van Poesjkin een ‘kaša’ (Russisch voor ratjetoe); en b) ze is persoonlijker, zie o.a. mijn woordspeling op ‘woordeloos’. Natuurlijk weet ik dat ‘bezmolvno’ óók ‘stil’ is (bezmolvno, beznadeždno), maar waarom in de besproken passage nou juist dat kleurloze ‘stil - stilte’ gebruiken in plaats van Don Juans woordenvloed te stuiten met de sarcastische vraag: ‘Noemt gij dat woordenloos?’ Per slot van rekening schildert Poesjkin zijn held Don Juan af niet als een nobele ridder, maar als een verwaande kwast, in deze passage als een soort standwerker met een degen. Ten slotte de laatste regel van K.v.h. Reve's weerwoord: mijn vertaling van Don Juans herinnering aan de vreugdevolle nachten toen hij nog in de armen lag van de lieve Inez met haar zwarte ogen: ‘Da, pomnju...’ laat Poesjkin hem zeggen, of wel: ‘Ja, ik herinner me (haar, of het, of die nachten).’ Ik zeg: ‘Die Inez met haar zwarte ogen... tja...’, - een vertaling, waar menige acteur van Don Juan mij voor omhelzen zou. Heus, Leidenaars, dit ‘tja’ hier is meesterlijk, geen ‘gegí’ en geen ‘gegè’ over zwartogi-ge meisjes, maar een eenvoudig, eerlijk, welsprekend ‘drieletterwoord’: ‘tja’... Mooier kan het niet.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 158

Shen Jiji De geschiedenis van vrouwe Ren

Inleiding

Vanouds heeft men in China aan vossen bovennatuurlijke vermogens toegedicht. Men geloofde dat oude vossen de menselijke gedaante aan konden nemen en als knappe jonge vrouw of jongeman mensen verleidden om ze in geslachtsgemeenschap van hun levenskrachten te beroven en om zo hun eigen proces van de verwerving van onsterfelijkheid te bespoedigen. Namen vossen eenmaal de menselijke gedaante aan dan was hun soms ook weinig menselijks meer vreemd en bezaten ze vaak een minstens zo rijk gevoelsleven als hun slachtoffers. Geen schrijver die het thema van de relatie tussen vos en mens zo heeft uitgeput als Pu Songling (1640-1715) in zijn Liaozhai zhiyi (Optekeningen van uitzonderlijke zaken gemaakt in het studeervertrek van Ledigheid). Dit is een bundel van bijna vijfhonderd anecdoten en verhalen, waaruit in het Nederlands een bloemlezing is verschenen onder de titel Pu Songling, De beschilderde huid, Chinese Spookverhalen (Amsterdam: Meulenhoff, 1978). De geschiedenis van vrouwe Ren is een van de beroemdste vroege behandelingen van dit onderwerp. Het verhaal speelt zich vnl. af in Changan, de hoofdstad van de Tang-dynastie (618-906) en destijds de grootste stad ter wereld. De stad was verdeeld in een groot aantal wijken, die alle ommuurd waren en van elkaar werden gescheiden door brede wegen. De poorten van de stadswijken werden bij het ondergaan van de zon gesloten en pas met zonsopgang weer geopend. In zowel het oostelijk als het westelijk stadsdeel was een wijk aangewezen als markt. Het Park lag in de zuidoosthoek van de stad, terwijl het Paleis in het noordelijk deel was gelegen. De overige in het verhaal genoemde plaatsnamen betreffen vrijwel alle plaatsen ten westen van Changan. Op de plek van Changan ligt tegenwoordig Sian, de hoofdstad van de moderne provincie Shensi.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 159

Shen Jiji leefde ongeveer van 740 tot 800. Hij genoot in zijn eigen tijd faam als geschiedschrijver en bekleedde enige ambtelijke functies. Na zijn verbanning uit de hoofdstad in 781, waar hij naar verwijst in het slot van De geschiedenis van vrouwe Ren, zou hij later toch naar Changan kunnen terugkeren. Voor deze vertaling heb ik gebruik gemaakt van de uitvoerig geannoteerde editie van De geschiedenis van vrouwe Ren in Zhang Youhe ann., Tang Song chuanqi xuan, Peking 1979, Pp. 1-12. Daarnaast heb ik enige emendaties gevolgd die zijn voorgesteld door Wang Mengou, in zijn Tangren xiaoshuo yanjiu erji, Taipei 1973, PP. 186-192. De geschiedenis van vrouwe Ren is al herhaaldelijk in het Engels vertaald, bijv. door Yang Xianyi en Gladys Yang, in The Dragon King's Daughter, Ten Tang Dynasty Stories, Peking (1954) 19803., pp. 6-15; door Elizabeth Te-chen Wang, in Ladies of the Tang, Taipei 1973, ppo 203-223; en door William H. Nienhauser jr., in Y.W. Ma en Joseph S.M. Lau ed., Traditional Chinese Stories, Themes and Variations, New York 1978, pp. 339-345. De versie door het echtpaar Yang is hervertaald in het Nederlands door Theun de Vries als ‘Vos en fee’ in Woe-sjoeang, de weergaloze bruid (Den Haag: Bert Bakker/Daamen n.v. (1955) 19642.), pp. 41-54.

W.L. Idema

Vrouwe Ren was een toverdier. Er leefde eens een zekere prefect Wei. Zijn eigennaam was Yin en hij was de negende van zijn generatie. Hij was de zoon van een dochter van [Li] Wei, de prins van Xinan. In zijn jeugd leidde hij een ongebonden leven, hij dronk stevig. De echtgenoot van een van de dochters van zijn vaders jongere broer heette Zheng, de zesde. Diens eigennaam herinner ik me niet. Zheng had van jongsafaan zich geoefend in de wapenhandel, dronk ook stevig en had belangstelling voor de vrouwtjes. Hij was arm en zonder familie en daarom werd hij onderhouden door de familie van zijn echtgenote. Hij kon bijzonder goed opschieten met Yin en waar wat te genieten was waren ze onafscheidelijk.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 160

Eens, in de zesde maand, in de zomer van het negende jaar van de Tianbao periode (742-755), reden Yin en Zheng samen over de straten van Changan, op weg naar een feestelijke maaltijd in de Xinchang-wijk. Toen ze bij de zuidpoort van de Xuanping-wijk aankwamen, zei Zheng dat hij nog wat te doen had, en hij stelde voor dat ze uiteen zouden gaan en hij wat later naar het feest zou komen. Yin ging op zijn schimmel in oostelijke richting, en Zheng ging op zijn ezel naar het zuiden, de noordpoort van de Shengping-wijk in. Toevallig kwam hij daar drie vrouwen tegen die op de straat liepen. Daarbij was er een die in het wit was gekleed en er knap uitzag. Zodra hij haar zag was Zheng op slag verliefd, hij spoorde zijn ezel aan en nu eens reed hij voor haar uit, dan weer achter haar aan, hij wilde haar wel aanspreken maar kon de moed nog niet opbrengen. Zij in het wit wierp voortdurend steelse blikken naar hem en maakte geen afwijzende indruk, zodat Zheng schertsend zei: ‘Waarom gaat zo'n schoonheid als u toch nog te voet?’ Zij in het wit zei lachend: ‘Wat kunnen we anders doen dan te voet gaan, wanneer mensen met een rijdier niet het benul hebben dat aan ons te lenen?’ Zheng zei: ‘Mijn kreupel beest is niet waard u te dragen maar ik zal het u terstond aanbieden. Mij is het genoeg als ik u lopende mag volgen.’ Ze keken elkaar aan en barstten in schaterlachen uit. De vrouwen die haar vergezelden waren nog aanmoedigender zodat ze al spoedig heel gemeenzaam met elkaar omgingen. Zheng volgde hen in oostelijke richting. Toen ze bij het Park aankwamen, was de schemering al gevallen. Hij zag een woning, met daar rondomheen een aarden wal met een grote poort, de gebouwen daarachter waren bijzonder indrukwekkend. Voordat zij in het wit naar binnen ging, keek ze om en zei: ‘Blijf hier even wachten,’ en ging naar binnen. Een van haar dienaressen bleef ook staan tussen de poort en de geestenmuur daarachter en vroeg hem hoe hij heette en de hoeveelste hij was van zijn generatie. Nadat Zheng haar dat had verteld stelde hij haar dezelfde vragen en kreeg ten antwoord: ‘Haar familienaam is Ren, ze is de twintigste’. Even later werd hij binnen genood. Zheng bond zijn ezel vast aan de poort en legde zijn kap op het zadel. Toen pas zag hij een vrouw van over de dertig die hem ter verwelkoming tegemoet kwam: de zuster van vrouwe Ren. De kaarsen waren ontstoken en spijzen werden aangedragen, en herhaal-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 161 delijk dronk ze hem toe. Ook vrouwe Ren die zich had verkleed kwam binnen en ze dronken vrolijk naar hartelust. Diep in de nacht gingen ze naar bed: haar schone figuur en haar mooie uiterlijk, haar zingen en lachen, haar houding en gebaren, haar doen en laten - alles was prachtig, bijna niet van deze wereld! Toen de dag aan zou breken zei vrouwe Ren: ‘Je moet nu weggaan. Mijn broers vallen onder de Intendance voor Vermakelijkheden ten Hove en hun werkzaamheden ressorteren onder het Zuiderbureau. Nu het ochtend wordt zullen ze spoedig het Paleis verlaten. Je kunt hier niet blijven talmen.’ Nadat ze een volgende ontmoeting hadden afgesproken, ging hij weg. Nadat hij was vertrokken kwam hij bij de poort van de wijk. De poort was nog gesloten. Naast de poort was de zaak van een vreemdeling die koeken verkocht en juist bezig was de lantaarns uit te hangen en het vuur aan te maken. Zheng rustte onder het deurgordijn en ging zitten om te wachten op het signaal van de ochtendtrom. Hij raakte daarop met de baas in gesprek. Hij wees naar het huis waar hij had overnacht om hem te vragen: ‘Van wie is die woning als je hiervandaan naar het oosten gaat en met die poort?’ De baas zei: ‘Dat is een wrakke muur rond een braak stuk land, daar heb je geen woning.’ Zheng zei: ‘Ik ben er zoëven langsgekomen! Waarom zeg je dan dat er niets is?’ Toen hij het koppig vol bleef houden kreeg de baas het pas door, waarop hij zei: ‘Oh, ik begrijp het al! Daar woont een moervos die dikwijls mannen verleidt om samen met haar de nacht door te brengen. Ze heeft zich al een paar keer vertoond. Hebt u haar nu soms ook ontmoet?’ Zheng bloosde en hield het voor hem verborgen door te zeggen: ‘Geen sprake van!’ Toen het licht was geworden ging hij de plaats opnieuw bekijken: de lemen wal en de grote poort waren onveranderd maar toen hij naar binnen gluurde ontwaarde hij slechts woeste doornstruiken en verwilderde tuinen. Nadat hij thuis was teruggekeerd zocht hij Yin op die hem verweet dat hij hun afspraak niet was nagekomen. Zheng liet niets uitlekken en antwoordde hem met een of andere smoes. Maar hij dacht steeds aan haar prachtige schoonheid en wilde haar nogmaals eens ontmoeten, zijn gedachten waren steeds bij haar. Ruim tien dagen later zwierf Zheng wat rond en kwam bij de kledingkramen van de Westmarkt. Plotseling werd hij haar gewaar. Haar diena-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 162 ressen van destijds waren bij haar. Meteen riep Zheng haar aan, maar vrouwe Ren draaide zich om, de menigte in, om hem te ontlopen. Zheng bleef naar haar roepen en kwam haar achterna tot hij vlakbij was. Terwijl ze met de rug naar hem toestond en haar waaier ter bescherming achter zich hield zei ze: ‘Waarom zoekt u contact nu u het weet?’ Zheng zei: ‘Ook al weet ik het, wat maakt dat uit?’ Ze antwoordde: ‘Ik schaam me zo, ik durf u niet onder ogen te komen!’ Zheng zei: ‘Ik heb zo naar je verlangd! Ben je zo hardvochtig om mij te verstoten?’ Zij antwoordde: ‘Hoe zou ik u durven verstoten? Ik was alleen bang dat u me zou verafschuwen.’ Zheng zwoer haar een eed en zijn woorden waren bijzonder oprecht. Daarop keek vrouwe Ren om en verwijderde de waaier: haar schitterende pracht was als de eerste keer. Ze zei tegen Zheng: ‘Vrouwen zoals ik zijn er op aarde genoeg, u kent ze alleen maar niet. U hoeft zich niet zo te verbazen!’ Zheng vroeg haar opnieuw haar bed met hem te delen en zij antwoordde: ‘Ons soort wordt in het algemeen om geen andere reden door de mensen gehaat dan dat wij hun van hun levenskrachten beroven. Ik alleen ben anders. Als u mij niet verafschuwt wil ik u tot het einde van mijn leven als uw dienstmeid dienen!’ Zheng beloofde haar dat hij met haar uit zou zoeken hoe ze konden gaan samenwonen. Vrouwe Ren zei: ‘Als u hiervandaan in oostelijke richting gaat, en dan dat huis waar een grote boom uitsteekt boven de daken, dat ligt erg rustig, dat moet u gaan huren. De man die destijds vanaf de zuidpoort van de Xuanping-wijk op zijn schimmel in oostelijke richting reed, was dat niet de neef van uw vrouw? Hij heeft thuis heel veel huisraad en meubels, daar kunt u wel wat van lenen.’ Op dat moment vervulden namelijk Yins ooms posten in alle windstreken en het huisraad en de meubels van drie families was allemaal bij hem opgeslagen. Zheng vond, precies zoals ze had gezegd, het huis en ging naar Yin om huisraad en meubels te lenen. Die vroeg hem waarvoor hij dat nodig had. Zheng zei: ‘Ik heb me kort geleden een schoonheid verschalkt! Ik heb al een huis voor haar gehuurd en ik wou de spullen daarvoor lenen.’ Yin zei lachend: ‘Als ik op jouw portret afga, moet dat wel een lelijk misbaksel zijn. Het zal me een schoonheid zijn!’ Yin leende hem daarop alles wat hij nodig had aan klamboes en gordijnen, banken en matten, maar liet zijn schranderste knecht met hem meegaan om haar heimelijk te bekijken. Even later

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 163 kwam die hollend terug om te rapporteren, hijgend en onder het zweet. Yin ging hem tegemoet en vroeg hem: ‘Is het waar?’ Hij vroeg verder: ‘Hoe ziet ze eruit?’ ‘Het is ongelooflijk! Op de hele wereld is nog nooit zoiets gezien!’ Yins vrouwelijke verwanten waren zeer talrijk en de knecht vergezelde hem steeds op zijn uitstapjes, zodat hij heel wat mooie schoonheden kende. Daarop vroeg Yin hem: ‘Zus en zo zal toch wel mooier zijn?’ De knecht zei: ‘Die is niet van haar klasse!’ Yin somde zo'n vier of vijf knappe vrouwen op het rijtje af op ter vergelijking, maar in alle gevallen zei hij: ‘Die is niet van haar klasse!’ De zesde dochter van de toenmalige prins van Wu was een schoonzusje van Yin, door haar overweldigende pracht leek ze wel een goddelijke fee en alle vrouwelijke familieleden ruimden haar de eerste plaats in. Toen Yin vroeg: ‘Maar de zesde dochter van de prins van Wu zal toch wel mooier zijn?’ Was het antwoord weer: ‘Die is niet van haar klasse!’ Yin klapte in de handen van verbazing en zei: ‘Hoe zou er op de wereld zo iemand kunnen bestaan?’ Prompt beval hij water te putten en zijn nek te wassen, en nadat hij zijn kap had opgezet en zijn lippen had ingevet ging hij erheen. Toen hij daar aankwam was Zheng toevallig afwezig. Yin ging de poort binnen. [Op de binnenplaats] zag hij een knechtje dat daar juist met een bezem aan het vegen was, en er was een dienares bij de poort, maar verder was er niemand te zien. Yin vroeg het knechtje naar haar, maar dat zei lachend: ‘Dat is niet zo!’ Toen Yin overal in de kamer rondkeek zag hij een rode rok onder de deur uitsteken, en toen hij dat van dichtbij onderzocht ontdekte hij dat vrouwe Ren zich verborgen had achter de deur. Yin trok haar daarachter vandaan en bekeek haar in het volle licht: ze overtrof zo mogelijk nog wat hem was verteld! Yin werd gek van begeerte naar haar, hij sloeg zijn armen om haar heen en wou haar aanranden, maar ze verzette zich. Yin hield haar met geweld in bedwang en toen ze geen uitweg meer had, zei ze: ‘Ik zal me niet meer verzetten, maar laat me even bekomen!’ Nadat hij haar los had gelaten verweerde ze zich weer als eerst. Zo ging dat een aantal keren. Daarop greep Yin haar met inspanning van al zijn krachten beet. Vrouwe Rens krachten waren uitgeput, het zweet stroomde haar tappelings neer. In het besef dat er geen ontkomen aan zou zijn, liet ze toen haar lichaam verslappen en bood niet verder weerstand, maar haar gelaats-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 164 uitdrukking werd triest. Yin vroeg haar: ‘Waarom zet je zo'n misnoegd gezicht?’ Vrouwe Ren zei met een diepe zucht: ‘Hoe meelijwekkend is toch Zheng!’ Yin zei: ‘Wat bedoel je daarmee?’ Zij antwoordde: ‘Zo groot en sterk als Zheng is, is hij niet in staat één vrouw te beschermen - zo is men toch geen kerel? Maar u bent jong en machtig en rijk, u bezit vele fraaie schoonheden en u hebt talrijke vrouwen van mijn soort ontmoet. Zheng daarentegen is arm en onaanzienlijk. Ik ben de enige die hij als zijn hartsvriendin heeft. Bent u zo hardvochtig dat u in het bewustzijn van uw overvloed een ander zijn schamel bezit ontsteelt? Ik heb medelijden met hem omdat hij zo arm en behoeftig is dat hij niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, uw kleren moet dragen, uw voedsel moet eten, en daarom door u als vuil wordt behandeld. Had hij slechts zijn eigen kaf om zich te voeden, dan zou het niet zover zijn gekomen!’ Yin was een nobel man met een krachtig rechtsgevoel, zodra hij haar woorden hoorde liet hij haar gaan, trok zijn kleren recht en verontschuldigde zich: ‘Hoe zou ik durven!’ Even later kwam Zheng eraan, hij begroette Yin en beiden lachten blij. Vanaf dat moment droeg Yin zorg voor alles wat vrouwe Ren nodig had aan brandhout en graan, aan vlees en rijst. Vrouwe Ren had voortdurend bezoek, als ze er zelf op uit ging ging ze soms met een wagen en soms te paard, soms nam ze een draagstoel en soms ging ze te voet, en de plaatsen die ze bezocht wisselden steeds. Yin bracht iedere dag in haar gezelschap door, tot zijn grote vreugde. Ze gingen steeds heel gemeenzaam met elkaar om en kenden niet de minste terughoudendheid, alleen liet ze zich nooit door hem verleiden. Yin beminde haar en hoogschatte haar juist daarom, alles had hij voor haar over en bij elke hap en elke slok was zij nog steeds in zijn gedachten. Vrouwe Ren besefte hoe hij haar beminde en daarom zei ze ter verontschuldiging tegen hem: ‘Ik schaam me dat ik zo bovenmate door u wordt bemind. Maar met mijn lelijk figuur ben ik niet waard uw goedheid te vergelden, bovendien kan ik Zheng niet ontrouw zijn. Daarom kan ik uw wensen niet bevredigen. Ik ben afkomstig uit Qin en ben opgegroeid in Qincheng. Ik kom uit een familie van muzikanten en zangeressen en bijna al mijn vrouwelijke familieleden worden gemainteneerd. Daarom ben ik bekend met alle courtisanes van Changan. Mocht er een schoonheid zijn waarop u verliefd bent, maar die u ontsnapt, dan kan

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 165 ik u die wel bezorgen. Daarmee zou ik uw weldaden willen vergelden.’ Nu woonde op de Markt de vrouw van een koopman in kleren, die Vijftiende Dochter Zhang heette. Ze had een bijzonder blanke huid en Zheng was al lange tijd verliefd op haar. Daarom vroeg hij vrouwe Ren of zij haar kende. Zij antwoordde: ‘Dat is een nichtje van me, die kan ik je gemakkelijk bezorgen.’ En na ruim tien dagen bezorgde zij hem haar inderdaad. Na een paar maanden had hij genoeg van haar en stuurde haar weg. Vrouwe Ren zei: ‘Zulke vrouwen van kooplieden zijn te gemakkelijk, dat laat niet voldoende mijn kunnen uitkomen. Misschien weet u wel iemand die u heel moeilijk in handen kunt krijgen omdat ze van de buitenwereld afgesloten leeft in de vrouwenvertrekken. Noemt u me haar maar eens, dan wil ik daar mijn vernuft op kunnen uitputten.’ Yin zei: ‘Een paar dagen terug, bij het Koud Eten feest1., bracht ik met een paar vrienden een bezoek aan het Duizend Zegeningen Klooster. Daar liet generaal Diao Mian zijn orkest spelen in de hoofdhal. Daarbij was een meisje dat uitstekend orgelfluit speelde, ze was zestien, haar beide knoetjes hingen voor haar oren en haar lieve figuurtje was allerprachtigst! Je zult haar toch wel kennen?’ Vrouwe Ren zei: ‘Dat is Chongnu. Haar moeder is een nicht van me. Daar kan ik wel achterheen gaan.’ Yin knielde neer voor haar mat en vrouwe Ren beloofde het hem. Daarop bezocht ze regelmatig de woning van Diao. Na ruim een maand vroeg Yin haar met aandrang hoe haar plannen vorderden. Zij wilde twee rollen zware zij van hem om daarmee iemand om te kopen. Yin verschafte haar die zoals ze vroeg. Twee dagen later, juist toen vrouwe Ren met Yin zat te eten, stuurde [Diao]Mian een knecht op een wagen bespannen met twee zwarte paarden om haar op te halen. Toen vrouwe Ren hoorde dat ze werd ontboden, zei ze lachend tegen Zheng: ‘Het is gelukt!’ Daaraan voorafgaande had vrouwe Ren namelijk een ziekte op Chongnu gelegd, waartegen naalden noch medicijnen baatten. Toen haar moeder en [Diao]Mian ten einde raad de hulp gingen inroepen van een medium, had vrouwe Ren in het geheim het medium omgekocht, haar gewezen waar ze woonde en haar opgedragen te zeggen dat het gelukbrengend zou zijn dat huis te huren. Toen ze de patiënt had onderzocht, zei het medium: ‘Het is niet gunstig dat ze in deze woning blijft. Ze moet hier vandaan en daar

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 166 en daar in het zuidoosten gaan wonen om te profiteren van de levensadem daar.’ [Diaol Mian vroeg haar vervolgens of Chongnu daar kon logeren. Eerst deed vrouwe Ren alsof ze dat weigerde omdat haar huis te klein en te nauw zou zijn, en pas na lang aandringen stemde ze toe. Vervolgens bracht men haar kleren en snuisterijen over, en haar moeder vergezelde haar naar vrouwe Ren. Daar aangekomen genas ze van haar ziekte. Binnen een paar dagen had vrouwe Ren heimelijk Yin bij haar gebracht om met haar gemeenschap te hebben. Na een maand bleek ze zwanger, haar moeder werd bang en ging meteen met haar terug opdat ze snel [Diaol Mian in haar bed zou lokken. Daarna had Yin geen enkel contact meer met haar. Op een zekere dag zei vrouwe Ren tegen Zheng: ‘Kunt u zo'n vijf- of zesduizend duiten bij elkaar krijgen? Dan zou ik u een grote winst kunnen laten maken.’ Zheng antwoordde bevestigend en leende vervolgens van anderen zesduizend. Vrouwe Ren zei: ‘Op de markt is iemand die een paard te koop aanbiedt. Dat paard heeft op zijn dij een knobbel. Dat moet je kopen en vasthouden.’ Zheng ging naar de markt en zag daar inderdaad een man die een paard bij de teugel leidde dat hij probeerde te verkopen, en het had een gebrek aan zijn linkerdij. Zheng kocht het en nam het mee naar huis. Zijn echtgenote en broers hoonden hem allemaal: ‘Dat is rotzooi! Waarom heb je dat gekocht?’ Korte tijd later zei vrouwe Ren: ‘Nu moet u het paard verkopen en u zult er dertigduizend voor vangen.’ Zheng ging het daarna te koop aanbieden. Er werd hem twintigduizend geboden maar Zheng accepteerde dat niet. Iedereen op de hele markt zei: ‘Waarom heeft hij het destijds met alle geweld zo duur gekocht? En waarom is hij er nu zo op gesteld dat hij het niet verkoopt?’ Zheng reed op het paard terug naar huis. De koper volgde hem tot aan de poort en bleef zijn bod verhogen tot uiteindelijk vijfentwintigduizend. Zheng accepteerde het niet en zei: ‘Alleen voor dertigduizend verkoop ik het!’ Zijn vrouw en broers liepen te hoop en scholden hem de huid vol zodat er voor Zheng niets anders opzat dan het toen te verkopen en hij die dertigduizend tenslotte niet maakte. Toen ze daarna heimelijk de koper volgden en zijn beweegredenen onderzochten, bleek dat een paard met een knobbel op de dij uit de Keizerlijke Stoeterij in het district Zhaoying al drie jaar geleden doodgegaan was zonder dat deze Stoeterij-beambte het op dat moment uit de boeken

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 167 had laten schrappen. De autoriteiten eisten nu de tegenwaarde en hadden het bedrag gesteld op zestigduizend duiten. Gesteld dat hij nu zo'n paard voor de helft kon kopen, dan maakte hij toch nog een grote winst. En als hij met dit paard het geregistreerde aantal vol kon maken, was al het geld voor drie jaren hooi en haver voor deze beambte. Wat hij nu betaalde was toch nog minder en daarom kocht hij Zhengs paard. Omdat haar kleren oud en versleten waren vroeg vrouwe Ren ook eens kleren aan Yin. Yin wilde een rol stof voor haar kopen, maar vrouwe Ren wenste dat niet en zei: ‘Ik wil door een kleermaker gemaakte kleren.’ Yin ontbood de koopman Zhang Da om ze voor haar te kopen en bracht hem bij vrouwe Ren zodat hij haar kon vragen wat ze wou. Toen Zhang Da haar zag zei hij geschrokken tegen Yin: ‘Dit is voorwaar een hemelse fee of keizerlijke concubine die door u is gestolen, ze is niet iets wat stervelingen mogen hebben! Laat u haar toch zo snel mogelijk terugkeren, zodat u bespaard blijft voor onheil!’ Zo kon haar schoonheid mensen schokken! Maar waarom ze uiteindelijk door anderen gemaakte kleren kocht en ze niet zelf naaide, begreep niemand. Ruim een jaar later kreeg Zheng bij de officiersbenoemingen de functie van doortastend en heldhaftig kolonel in de prefectuur Huaili, met als standplaats het district Jincheng. Zheng had in die periode nu eenmaal een echtgenote en hoewel hij zich overdag buitenshuis vermaakte, sliep hij toch 's nachts bij zijn eigen vrouw, en het verdroot hem zeer dat hij niet kon doen wat hij wou met zijn nachten. Toen hij zijn ambt zou aanvaarden, vroeg hij vrouwe Ren om met hem mee te gaan. Zij wou niet gaan en zei: ‘Zo'n gezamenlijke reis van een maandje of zo is onvoldoende om van te genieten. Wees zo goed me te voorzien van wat ik nodig heb aan graan en vlees, en ik zal hier stil blijven wonen om te wachten tot u terugkeert.’ Zheng smeekte haar, maar zij volhardde in haar weigering. Zheng vroeg daarom financiële hulp aan Yin. Yin spoorde haar met nog groter aandrang aan mee te gaan en vroeg haar bovendien waarom ze dan niet wou. Na lang aandringen zei vrouwe Ren: ‘Een medium heeft me gezegd dat het voor mij dit jaar ongunstig zou zijn om een reis in westelijke richting te maken, daarom wil ik niet.’ Omdat Zheng volkomen in haar ban was, bekommerde hij zich om niets anders, met Yin barstte hij in schaterlachen uit en

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 168 zei: ‘Waarom laat jij die toch zo schrander bent je door zo'n heks misleiden?’ Hij bleef zijn verzoek met klem herhalen. Vrouwe Ren zei: ‘Gesteld nu eens dat de woorden van het medium betrouwbaar zouden zijn, wat baat het u dan dat ik om niet voor u sterf?’ De twee heren zeiden: ‘Hoe zou dat mogelijk zijn?’ En ze bleven het verzoek ongewijzigd met aandrang herhalen. Toen er voor vrouwe Ren niets anders opzat, besloot ze te gaan. Yin leende haar een paard en bood hun buiten de stad een afscheidsmaal aan in Lingao, waar ze met hun mouwen wuivend afscheid namen. Na twee nachten kwamen ze aan in Mawei. Vrouwe Ren reed te paard voorop en Zheng volgde haar op zijn ezel, haar dienares reed op een ander rijdier weer achter hem. Op dat moment waren de keizerlijke stalknechten van de Westpoort juist al een dag of tien in Luochuan bezig met het africhten van de meute. Toevallig kwamen ze die onderweg tegen: de grauwe honden sprongen te voorschijn uit het gras. Zheng zag hoe vrouwe Ren op slag zich op de grond liet vallen, haar oorspronkelijke gedaante aannam en in zuidelijke richting vluchtte, nagejaagd door de grauwe honden. Zheng draafde achter hen aan en riep en schreeuwde maar kon hen niet stoppen: na ruim een li2. werd ze door de honden doodgebeten. Met tranen in zijn ogen schonk Zheng al het geld wat hij bij zich had om haar los te kopen zodat hij haar kon begraven, en hij sneed een stok tot een merkteken. Toen hij omkeek naar haar paard, liep dat te grazen langs de weg, haar kleren lagen op het zadel en haar schoentjes met haar sokjes erin hingen nog in de stijgbeugels - alsof een cicade zijn oude huid had afgestroopt. Alleen haar hoofdsieraden waren op de grond gevallen. Verder was er niets te zien. Ook haar dienares was verdwenen. Na ruim tien dagen kwam Zheng terug naar de hoofdstad. Toen Yin hem zag was hij zeer verheugd en hij verwelkomde hem met de vraag: ‘Hoe gaat het met onze Ren?’ Onder tranen gaf Zheng hem ten antwoord: ‘Ze is overleden!’ Toen Yin dat hoorde was ook hij ontroerd, ze klampten zich aan elkaar vast en gaven zich binnenskamers over aan hun droefheid. Pas na geruime tijd vroeg Yin naar de oorzaak van haar ziekte. Het antwoord luidde: ‘Ze is door honden gedood.’ Yin zei: ‘Hoe woest honden ook zijn, ze kunnen toch geen mensen doden?’ Het antwoord luidde: ‘Ze was geen mens.’ Yin zei verbaasd: ‘Als ze geen mens was, wat was ze dan

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 169 wel?’ Toen pas vertelde Zheng hem de hele toedracht en stomverbaasd slaakte Yin onophoudelijk diepe zuchten. De dag daarop liet hij een wagen inspannen en samen met Zheng ging hij naar Mawei, daar opende hij het graf en zag het met eigen ogen, en na daar lange tijd ontroerd verwijld te hebben keerden ze terug. Wanneer ze terugdachten aan de voorafgegane gebeurtenissen dan had ze zich alleen door het feit dat ze niet zelf haar kleren maakte duidelijk van de mensen onderscheiden. Later bracht Zheng het tot intendant. Hij werd zo rijk dat hij wel meer dan tien paarden op stal had staan. Hij stierf op vierenzestigjarige leeftijd. Toen ik, tijdens de Dali periode (706-779) in Zhongling verbleef, trok ik dikwijls op met Yin, die vaak van deze zaak vertelde en zo kwam ik alle details te weten. Later werd Yin met de rang van censor ten hove benoemd tot prefect van Longzhou, waar hij vervolgens is overleden.

Ach! Al was zij dan geen menselijk wezen, toch toonden haar gevoelens de Weg der mensen: met geweld bedreigd bewaarde zij toch haar kuisheid en zij was toegewijd tot in de dood. Niet alle vrouwen van tegenwoordig zullen haar daarin evenaren! Helaas was Zheng geen fijnbesnaard man, hij schiep slechts behagen in haar schoonheid en doorvorste niet haar aard en gevoelens. Was hij een man met diepgravend inzicht geweest, dan had hij zeker het principe van de transformaties kunnen aftasten en de overgang tussen goden en mensen kunnen onderzoeken, om de fraaiste teksten te vervaardigen ter verspreiding van deze duistere zaken - dan had hij zich niet beperkt tot het genieten van haar uiterlijk. Helaas! In het tweede jaar van de Jianzhong periode (780-783) werd ik met de Jinwu generaal Pel Yi, de vice-prefect van de hoofdstad Sun Cheng, de vice-minister van het Ministerie van Financiën Cui Ru en de censor ter rechterzijde Lu Zhun verbannen naar het zuidoosten, vanuit Qin trokken we naar Wu3. en te land en te water reisden we samen. In ons gezelschap was ook de voormalige censor Zhu Fang die op reis was. Op de Ying en op de Huai4. voeren we stroomafwaarts in twee langzij gekoppelde boten, overdag zaten we gezamenlijk aan en 's nachts vertelden we verhalen. Ieder kwam met de uitzonderlijkste zaken aan. Toen de heren over vrouwe Ren hoorden, slaakten ze allen diepe zuchten van verbazing en vervolgens

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 170 vroegen ze mij haar geschiedenis te schrijven om deze uitzonderlijke zaken op te tekenen.

Geschreven door Shen Jiji.

Eindnoten:

3. Qin en Wu zijn literaire benamingen voor respectievelijk de moderne provincies Shensi en Kiangsu. 2. De li is de traditionele Chinese afstandsmaat van ruim 600 meter. 1. Het Koud Eten feest werd 105 dagen na het wintersolstitium gevierd en was een van de grootste feesten van het jaar. 2. De li is de traditionele Chinese afstandsmaat van ruim 600 meter. 3. Qin en Wu zijn literaire benamingen voor respectievelijk de moderne provincies Shensi en Kiangsu. 4. De Ying en de Huai zijn twee grote rivieren in Midden China.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 171

Herman Verhaar Aantekeningen over literatuurkritiek

Als waar is wat de legende vertelt, dat te Arles de heilige Trofimus uit Efeze - woedend om het zorgeloze gejubel van het volk - met onweer en vervloekingen het beeld van Venus vernietigde, hoe is het dan mogelijk dat dat beeld ‘toch weêr tot schoonheid en leven werd terug geroepen, zoo dat het nu nog steeds, tot een altijd durende vreugde, staat in Parijs, in het Louvre...’? Dat komt, beantwoordde Louis Couperus deze vraag waarmee ook de literatuur in het geding is, doordat de goden onsterfelijk zijn, doordat ‘zij zijn de eeuwige schoonheid, die geen profetenwoord en geen bliksemslag ooit heeft kunnen vernietigen. Zij is van zélve weêr op gerezen uit haar gruis...’ Een heel bevredigende verklaring, waar ik alleen op tegen heb dat zij het aandeel van Trofimus in de overleving van het beeld miskent. Deze gepassioneerde criticus deed waar goden en schrijvers recht op hebben. Het dwepende publiek verjoeg hij en de aangebedene zelf stelde hij, juist door de heftigheid van zijn aanval, in staat te bewijzen dat zij onvergankelijk is. Zonder Trofimus had Venus niet kunnen herrijzen. Zij zou vermoedelijk tot stof zijn vergaan en haar einde gevonden hebben op de een of andere vuilnisbelt der geschiedenis in plaats van in het Louvre. Dominees, schoolmeesters en voorlichters, al die zalvende meeheulers met de smaak van de goegemeente, maken de literatuur tot een grijze brij. In het belang van de literatuur handelt eerder de criticus die profetenwoord en bliksemslag niet schuwt, zelfs als hij zich, zoals de heilige uit Efeze, in zijn oordeel vergist. Critici zouden minder moeten samenscholen met het publiek en minder de trawanten moeten zijn van de schrijvers. Zij zouden meer moeten vechten.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 172

De lucht is guur, en 't is kwartier voor drieën, als ik dit schrijf. Sterker nog: het is in het holst van de nacht en het smerigste weer dat het jaargetij te bieden heeft: stormachtige wind, sneeuw- en hagelbuien, kans op nachtvorst en ijzel. Toen ik nog een gezonde Hollandse jongen was, sliep ik om deze tijd een dromeloze slaap na een avondlijke wandeling langs het strand en door de haven, waar ik aangenaam huiverend de elementen ging trotseren. Maar dat behoort evenzeer tot het verleden als de vervallen schoonheid van de belendende badplaats, die allang is overweldigd door de Wederopbouw. De ‘vent de mer’ die daar ‘faisait trembler les chaises’ is onoverwinnelijk, maar naar een ‘clair petit bar aux meubles bien cirés’ kan men er lang zoeken, ‘ô flots immenses’. Vannacht bevind ik mij al uren tussen boeken, tijdschriften, kaartenbakken, knipsels, schrijfsels, typsels, aantekeningen, fragmenten, flarden, ontwerpen, aanzetten en onvoltooide uitwerkingen, maar een welomlijnd plan staat mij nog altijd niet voor ogen. Misschien hoor ik nog te helder hoe rustig vrouw en kinderen slapen en hoe geruststellend de wind om mijn kamer giert en de hagel tegen de ramen klettert (Zeg het eens anders, zeg het met woorden!). Het moet over literatuurkritiek gaan, dat staat vast. In Tirade 200 haalt Simon Carmiggelt een auteur aan die onder pseudoniem schreef: ‘Ik had die vent wel een klap op zijn gezicht willen geven of zijn kaartebakken door de ramen willen smijten. Zulke normale dingen deed ik vroeger, toen ik nog niet nadacht over de rechten van een administratie.’ Zulke dingen heb ik nooit gedaan, al dacht ik over die rechten zelden na, maar mijn behoefte wordt met de dag groter en ik zou willen beginnen met mijn eigen administratie. Maar kan ik die wel missen? In een literair tijdschrift mogen, naast verhalen en gedichten, essays nooit ontbreken. Het ‘dient niet alleen te informeren en te signaleren, maar zijn oordeel uit te spreken.’ Dat schreef in datzelfde nummer de man die, zichzelf verontschuldigend, het langst en het hardnekkigst redakteur is geweest, en ik ben het er van harte mee eens, al remt het mij in bevrijdende zelfdestructie. Er is werk aan de winkel. Je kunt je toch niet terugtrekken als je een tijdschrift in de schoot geworpen wordt? Bladerend in de troep die mij omringt, bevangt mij de onvermijdelijke gedachte dat het allemaal de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 173 moeite niet waard is. Is er werkelijk iemand die zou kunnen menen dat ik ‘op de hoogte van mijn taak sta’? Het ziet er naar uit. Welaan dan, ik vond daar notities over schrijvers en hun critici over critici en hun lezers over diverse merkwaardige kritieken over filmkritiek over wetenschap en literatuur over de academie over de neerlandistiek over de viool van Frans Janssen over Jeroen Brouwers' bierkaai over het columnisme over Jan Wolkers en de kritiek over de bescheidenheid van Karel van het Reve over de instemming met H.A. Gomperts over ingewikkeldheid en eenvoud, De revisor, Kafka en Nabokov over de Nederlandse en de wereldliteratuur, academisme en realisme over Nieuwe Lelijkheid en evolutie over Rudy Kousbroek en natuurlijk ook over de verhouding van de overheid tot de kunst over de verhouding van de schrijver tot de collectiviteit over de kunstpolitiek over het nut en/of de wenselijkheid van subsidies en literaire prijzen over schrijverschap en politiek over het bibliotheekwezen over journalistiek en literatuur over het blijven negeren van Multatuli door het Nederlandse volk en vanzelfsprekend over het boek van Job over de staatkunde van Rusland over het tegennatuurlijke van schoolinrichtingen over kinderboekjes, fabels en sprookjes

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 174 over de plichten van de Regering omtrent publieke vermakelijkheden over de ouderlijke macht over de aanspraken van de mens op geluk over de stijl over pedanterie over zieners en profeten over waarheid in poëzie. Maar het hoofdthema in dat alles blijft toch de literaire kritiek: waartoe zij is, wat zij moet zijn en hoe zij dat moet zijn.

Literatuur zonder literatuurkritiek is heel wel denkbaar maar literatuurkritiek zonder literatuur, dat zou alleen kunnen in een verhaal van Borges. Laat ik daarom eerst de literatuur zelf aan het woord laten, de boeken, de schrijvers die ze schreven. ‘Een schrijver’, schreef Scott Fitzgerald, ‘moet schrijven voor de jeugd van zijn eigen generatie, de critici van de volgende en de schoolmeesters van alle verdere.’ Met andere woorden: de critici van ‘schrijvers eigen generatie - de besprekers die hem in eerste instantie beoordelen, ‘de kritiek’ - deugt niet, die kritiek wordt pas wijs als de jeugd haar is voorgegaan, om over school en universiteit - ‘de schoolmeesters’ - maar te zwijgen. De kritiek staat er doorgaans slecht op, als er schrijvers of dichters aan het woord zijn. Dan is de criticus een vadsige, neerslachtige, zuchtende en mompelende man die tot onbevangen genieten allang niet meer in staat is; een blindeman, die niets kan zien doordat hij geheel door zijn eigen reactie in beslag genomen wordt; een kale, ondervoede, vroeg oude brildrager die zijn bril voortdurend kwijt is en in één zenuwslopende nacht niet alleen vijf dikke boeken doorwerkt, maar daar ook nog zijn stukje van 800 woorden over schrijft (Orwell); of zij is iemand die zelf nooit een boek leest, maar alles wat zij nodig heeft voor haar 13 stukken per maand over 30 schrijvers, ontleent aan haar omvangrijke archief met knipsels van andere critici (Hermans). De schrijver kan het negatieve oordeel van de criticus dan ook altijd gemakkelijk voorspellen, meent hij zelf. En is dat oordeel eens positief over een collega, dan betreft het vast en zeker een domme dichteres met wie de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 175 criticus iets heeft of die geprotegeerd wordt door een bankier die hem een diner met champagne aanbood (Nabokov). Arme schrijvers!, vinden ze zelf. Die ‘hebben twee, drie jaar zitten zwoegen, hebben bij gebrek aan mensen die genoeg van hen hielden dat zij hun iedere confidentie durfden doen, gedacht: wacht eens, ik zal een boek schrijven, wordt in duizenden exemplaren verspreid, misschien zijn er een of twee lezers die van mij zullen houden. En wat gebeurt? Ze krijgen de kant en klare kletspraatjes (van de kritiek) te slikken. Als het geen beledigingen zijn. Dat komt ook voor in deze branche’ (Hermans). Daarom: ‘Vele critici moeten in het water geworpen worden’ (Mulisch); ‘I looked out for what the () reviewers would have to say. They seemed to fall into two classes: those who had little to say and those who had nothing’ (Max Beerbohm). Critici zijn net erudiet genoeg om te citeren; hun taal is de gemeenplaats: ‘superieur gevoel voor humor’, ‘personages zo menselijk’, ‘belangrijke persoonlijke inzet’, ‘een boek dat niemand ongelezen moet laten’ etc. etc.; zij zijn struikrovers op de weg naar roem (Robert Burns), meeëters op het gelaat van de literatuur (Heersema), kippen die kakelen als de andere eieren leggen (Giovanni Guareschi), lieden die er prat op gaan dat ze moeilijk tevreden te stellen zijn terwijl niemand dat probeert (Ambroce Bierce), mannen zonder benen die les geven in lopen (Channing Pollock), mislukte kunstenaars (Common Sense). Kortom, ‘pay no attention to what the critics say; no statue has ever been put up to a critic’ (Sibelius); ‘Ein Rezensent, siehst du, das ist ein Mann, der alles weiss un gar nichts kann!’ (Ernst von Wildenbruch).

(wordt vervolgd)

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 176

Robert Anker Twee gedichten

Kleine Geschichte des historischen Materialismus (De val van Icarus)

Geen boer die ooit begrijpt wat zijn ploegen overhoop haalt. Geen visser die beseft wat zich niet vangen laat, zich hecht aan een zwaarbeladen kiel, die ruimte koos voor geld. Toch zijn ze allen tot het eigen handwerk ingekeerd (het is een zot die zich maar steeds kapot vliegt op veren, te licht voor ander heil). De boer staat eindelijk voorop. Geen schoonheid dan de onbedoelde symmetrie der voren, dan wat een vogel er in vindt.

Eeuwen was het stil toen plotseling dit landschap in beweging kwam, los van ons denken, onze wil.

Ik kijk omhoog, ik weet het niet, leun op mijn stok of ik iets mis, krab dan mijn hond, mijn schapen op de kop.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 177

Seigneur? drieluik

We zitten in de trein, zij en ik. Vreemd en thuis, ontwaakt in een coupé. Geen been heb ik alleen verzet, of haar krullen schudden mee. Elke regel in mijn hoofd loopt met haar kleuren vol en weg voor de vormen die ik wil. Diep is Duitsland, Rome ver. Hoe krijg ik ons de Alpen over? Balkon met uitzicht op Toscane, haar lichaam in mijn rug.

Ochtend. Een geschrobde stoep. Zij komt steeds lachend de hoek om. Wat ik zoek is altijd jong, verlies bestemming, ouderdom -?

Hoe verder? Helder water in mijn kop vóór het volgende station. Kom ik nog aan voor zij begon? Stap ik over. Vandaar dat ik het haar vraag als we in een kraag van stoom de overkapping binnenlopen. Basel. Niemand mag er uit. En zij antwoordt, terwijl de trein fluit, met een schok ons in beweging zet: ‘Ik ben de ruimte in je leven.’ De conducteur knipt een gaatje in mijn oog. Brood en koffie houden ons in leven.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 178

Koel albast de balustrade. Is het lente? In mijn kamerjas breng ik met adem serenades aan lucht. Ik permitteer me dat, met mijn vertrekken in de rug - rijk bemeubeld heden - ramen aan de achterkant waar het hoofd begint, geschoren tuin van het verleden.

Als ik luister ruist de zee aan de randen van de stad waardoor het water spoelt, niet zozeer gebouwd als wel gedacht. Mijn vingers reiken naar het blad, maar ze doen dat niet. Ik weet te laten wat ik wil hier op dit hoog balkon, waar het zo licht is, het blad zo ijl. Onmiskenbaar stijgt het water.

Waakt Europa om een stijl die pas zijn glans krijgt aan een lichtdoorschenen hand? Pigment genoeg om u te kleuren! In de geuren van de avond talmt een gondel, brengt mijn lief, zo mooi, zo jong, zo onverschillig.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 179

Dit is het laat seizoen. Mijn boom draagt van zijn bloei de vruchten, maar geen plof in gras die ruimte maakt, bereikt mij achter het glas. Ik dacht toch wel dat ik het was.

Het is voorbij. De dagen zijn op orde. Herinnering zwerft als ziekte door het huis (witte zeilen, blauwe zee, jij!). Bemost is het balkon, mijn oog komt tot de rand, keert naar binnen. Voortaan is het zondagmiddag. De heer ziet onze tranen niet. Luchtreclame ronkt af en aan - als een leeuwerik! - zo word ik ook nog eens verstaan. Komaan, een tik tegen de barometer, de thermostaat een graad omhoog. Hoor ik post dat ik de trap afga? Die geranium kan op de belt. Ik win een reis, een woordenboek cadeau.

Het is donker in het souterrain. Ik sleep mijn leunstoel naar het raam. Water ruist in buizen om mij heen. De tuin is groen (‘Kom je eten?’). Ik tril. Zo oefen ik voor oude man, mijn kennis in een borrelglas, altijd bij de hand. De bel! Burenhulp? 'k Moet even weg. Adieu, ik schrijf nog wel.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 180

Jeroen Brouwers Literatuur en zelfmoord Aantekeningen bij mijn lectuur IV ‘En - wie zal zeggen of...’

1.

Een van de mooiste en opzienbarendste zelfmoorden uit de Griekse oudheid is die van Empedocles van Agrigentum, die vijf eeuwen vóór Christus heeft geleefd. Op zekere dag gevoelde deze wijsgeer-dichter geen lust meer in het bestaan en wierp zich in de Etna, - net als, veel later, met een andere bedoeling, de baron Von Münchhausen zou doen. Liep de laatste slechts brandwonden op aan verschillende delen van zijn lichaam, ‘edele en onedele’, zoals hij na afloop opgewekt zou vertellen, Empedocles liet in de borrelende vuurpan het leven: - zo althans wil het de legende. De waarheid is, dat Empedocles een natuurlijke dood stierf en daarbij hoogstwaarschijnlijk gewoon in bed lag. Ander voorbeeld, - per toeval ontdekt toen ik Charles B. Timmer, de eminente kenner van de Russische literatuur, om nadere gegevens vroeg over de zelfmoord van de Russische schrijver Nikolaj Vasilevitsj Oespenski (1837-1889). Omtrent deze Oespenski vermeldt de ‘Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur’: Aan de drank verslaafd, vervalt hij in ellende en pleegt ten slotte zelfmoord. Ik wilde weten (in het kader van mijn bedenkingen omtrent ‘De trage zelfmoord’, gepubliceerd in ‘Tirade’ nr 262) hoe Oespenski zijn zelfmoord had voltrokken. Charles B. Timmer schreef mij dat ‘Oespenski’ niet door zelfmoord, maar aan een hartinfarct was overleden, - maar dat ‘Westerse literatuurhistorici van “zelfmoord” hebben gesproken en wat erger is: geschreven (o.a. J. Lavrin)’. Timmer bleek het in zijn brief echter niet te hebben over de door mij bedoelde Nikolaj Vasilevitsj -, maar over Gleb Ivanovitsj Oespenski (1843-1902, een neef van de alcoholist).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 181

In een tweede brief lichtte Timmer het misverstand toe: ‘De Engelse professor die ik in mijn vorige brief noemde heet(te) Janko Lavrin, doceerde in Londen, schreef een paar literatuurgeschiedenissen, o.a. An Introduction to the Russian Novel, London, 1942, alwaar op p. 93 over Gleb Oespenski vermeld staat: “His moral isolation eventually led him to suicide”. - De professor heeft dus de twee Oespenski's door elkaar gehaald.’ (Hoe nu die àndere Oespenski, de drinker, zelfmoord heeft begaan ‘weet ik niet en weet kennelijk niemand’1..) Aldus ontstaan de legenden, waarvan in de literatuur-over-zelfmoord de voorbeelden legio zijn, en waarvan ik, onder andere in het hoofdstuk ‘De trage zelfmoord’, al voorbeelden heb gegeven. Voldoende is, om, zoals in het geval van de geleerde Janko Lavrin, een slordige vergissing te begaan en de niet-zelfmoordenaar staat voor vele jaren, indien al niet voorgoed, als zelfmoordenaar geboekstaafd. Nog een voorbeeld: - in de ‘Brieven aan P.N. van Eyck’ door J.C. Bloem,2. deel 1, bladzijde 163, voetnoot 5, is sprake van Bloems gedicht ‘Léon Deubel’, dat door Bloem werd opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van Dop Bles’.3. De geleerde voetnootschrijver annoteert: () de Nederlandse dichter Dop Bles, die half januari 1940 zelfmoord had gepleegd ()... Nu heeft de Nederlandse dichter-prozaschrijver journalist en boekverkoper Dop (Adolf) Bles (1883-1940) helemaal geen zelfmoord gepleegd, - en dat in een wetenschappelijke, waarschijnlijk éénmalige en dus nimmer te corrigeren uitgave te lezen staat dat dit wèl het geval zou zijn, is op zijn minst het tegendeel van wetenschappelijk te noemen, niettegenstaande de stoet van professors, doctors, professor-doctors, doctorandussen en prominente letterkundigen die voor deze uitgave verantwoordelijk en/of mede-verantwoordelijk zijn. Dat Dop Bles door zelfmoord om het leven zou zijn gekomen is een merkwaardig gerucht, dat verschillende door mij erover ondervraagden weliswaar bekend was, maar dat geen van hen in staat was te bevestigen. (Andere ondervraagden kenden het gerucht niet, en toonden zich er verbaasd, zelfs verontwaardigd over.) De heer L.J.C. Boucher, boekverkoper te Den Haag, jarenlang bevriend met Dop Bles, schreef mij4. ten slotte: ‘Op het algemeen Rijksarchief wordt o.a. een kartotheek bijgehouden aangaande de doodsoorzaak van de gehele bevolking.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 182

Die gegevens zijn volgens een bepaalde procedure wel te verkrijgen. In geval van mijn vriend Dop Bles leek me een negatieve verklaring voldoende, die de Rijksarchivaris mij gisteren verstrekte. Het is dus niet een geval van suïcide.’5.6. Legenden kunnen ook ontstaan als er bij wijze van gissing of stelling een niet te bewijzen bewering wordt gedaan, waarvan het vooralsnog waarschijnlijker is dat hij niet waar is dan dat hij wel waar zou zijn. Zo heeft dr. Jaap Meijer in zijn studies (1976) over Jacques Perk (1859-1881) de hypothese geopperd dat de ‘Heraut van de Tachtigers’ best wel zo'n beetje misschien door zelfmoord zou kunnen zijn gestorven, - alleen: de hypothese is gebaseerd op al te weinig dat zelfs maar lijkt op enig tastbaar bewijs en is van een dusdanig ingewikkeld verknoopte warrigheid dat het mij onmogelijk is om er op in te gaan. Ook omtrent de dood van nog andere Nederlandstalige schrijvers wordt gesuggereerd dat deze door zelfmoord zou zijn of zou kunnen zijn veroorzaakt, terwijl daarvoor al evenmin ook maar een grein van bewijsvoering wordt verstrekt aangezien het niet voorhanden is: - het is legendevorming op grond van speculaties, interpretaties, vermoedens en ook soms wel op grond van doodgewoon geklets. Ik geef hier een paar voorbeelden:

2. Louis Couperus

Opeens (dit is: in 1977) ontstond het gerucht dat Louis Couperus (1863-1923) door zelfmoord zou zijn gestorven, terwijl niets (of dan toch: nauwelijks iets) er op wijst dat dit het geval is geweest; - over het middel waarmee Couperus zijn dood zou hebben teweeg gebracht ontbreekt iedere precisering of zelf aanduiding. Couperus stierf ten gevolge van longvliesontsteking, gepaard aan bloedvergiftiging in de neus. Volgen wij een wat andere, niet controleerbare lezing, dan heeft Couperus aan zijn lijdensweg zelf een einde gemaakt, schrijft F.L. Bastet in zijn commentaar bij de briefwisseling tussen Couperus en diens uitgever Veen.7. Alsof het niks is, of anders een te verwaarlozen bagatel! Is dit een ‘wat andere’ lezing? Mij dunkt, dit is een héél andere lezing, die, als hij op waar-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 183 heid zou berusten, de ‘visie’ op Couperus, de persoon, zijn werk, et cetera, in een volkomen ander schijnsel zou plaatsen. Deze ‘niet controleerbare lezing’ stoelt op een ‘mondelinge mededeling’ van Marc Galle, aan wie deze lezing ‘onafhankelijk van elkaar, door zowel Elisabeth Couperus als Marie Vlielander Hein (zou) zijn toevertrouwd’ (voetnoot waarin Bastet het hierboven geciteerde verantwoordt). Ik zou, om te beginnen, best willen weten wat precies deze beide dames, respectievelijk de echtgenote en een zus van Couperus, aan Marc Galle hebben toevertrouwd, en daarna zou ik ook wel willen weten waarom precies beider getuigenissen nooit eerder werden gereleveerd. Bastet: Als dit op waarheid berust, moeten wij het waarschijnlijk zo zien, dat (Couperus) zijn ziekte heeft aangegrepen om er, in een opwelling die bepaald niet onvoorbereid kwam, nu maar meteen definitief een streep onder te zetten. ‘Een bepaald niet onvoorbereide opwelling’? Mij is het allemaal veel te mistig, - en: een ‘opwelling’ is immers nu juist iets dat plaats vindt zonder dat er ‘voorbereiding’ aan te pas is gekomen. Albert Vogel heeft in zijn boek ‘De man met de orchidee’8. de laatste week van Couperus' leven beschreven. De romancier verbleef twee dagen in een ziekenhuis te Velp, waar hij op 11 juli 1923 was opgenomen, - men liet hem naar huis gaan omdat hij het in dat ziekenhuis zo vreselijk vond. De 14de juli geraakte hij in coma, nog twee dagen leefde Louis Couperus, bewusteloos en in ijlende koortsen en op 16juli () overleed hij. Zo bleven hem (Bastet:) ‘de gehate ouderdom, en ook de literaire aftakeling () bespaard’. Couperus was (Vogel:) ‘ziek en uitgeput en hij wist ook zeer goed dat hij zijn laatste dagen gesleten had.() Hij dacht veel aan de dood en met overgave; hij was moe ().’ Het thema ‘zelfmoord’ komt bij Couperus onder andere voor in zijn roman ‘Noodlot’ (dubbelzelfmoord door middel van vergif), en in ‘De boeken der kleine zielen’ (Gerrit Lowe maakt een eind aan zijn leven met een revolverschot). Van Eline Vere, die sterft doordat ze te veel druppels van een slaapmiddel heeft genomen, blijft onduidelijk of zij dit heeft gedaan met de bedoeling om te sterven. Op welke wijze zou Couperus zèlf ‘niet bepaald onvoorbereid’ hebben toegegeven aan die ‘opwelling’ om er ‘definitief een streep onder te zetten’?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 184

In zijn essaybundel ‘Een zuil in de mist’9. geeft F.L. Bastet een wat uitgebreidere beschrijving van Couperus' laatste levensdagen. Couperus zou, schrijft Bastet, heimelijk de hoop gekoesterd hebben aan zijn ziekte te bezwijken. Het weigeren van noodzakelijke medische hulp is de meest aanvaardbare vorm van zelf-euthanasie. Zou Bastet hiermee het chapiter over de dood van Couperus hebben afgesloten, ik zou er alle vrede mee hebben gehad, - maar helaas, Bastet vond dat hij zijn betoog moest aandikken met de bedenking: ‘Men kan het geen suïcide noemen, maar het komt er dicht bij’. (Bastet wil kennelijk per se dat er een legende ontstaat.) En al helemáál een staal van wat ik maar noem ‘wetenschappelijke kitsch’ levert Bastet als hij zijn aandikking ook nog versiert met de suggestie: ‘En - wie zal zeggen of (Couperus) in het laatste stadium niet de paar druppels slaapdrank extra heeft genomen, die ook voor Eline Vere nolens volens fataal zijn geweest?’ Inderdaad, wie zal dat zeggen? Er is toch niemand die dat zegt? Bastet, omtrent wiens bundel ‘Een zuil in de mist’ ik overigens niet verheel dat ik hem zeer bewonder, had zèlf zich niet aan ditsoortig geklets mogen overgeven.

3. Adwaita en zijn ‘trauma’

Ook omtrent het overlijden van J.A. dèr Mouw, de dichter Adwaita (1863-1919), wordt wel gesuggereerd dat het een dood door zelfmoord zou zijn geweest. Het lemma over Dèr Mouw, geschreven door G. Stuiveling, in de ‘Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur’ bevat de zinsnede: De oorzaak van zijn dood is niet volkomen zeker. Victor E. van Vriesland vertelt in zijn ‘Herinneringen’10.: Hij (= Dèr Mouw. J.B.) is op zijn kamer bewusteloos geworden en niet meer bijgekomen en na een week gestorven. Hij was dood- en doodmoe. Waaraan hij precies gestorven is weet niemand, een attaque of iets anders in de hersenen, of een oud trauma van al die pogingen tot suïcide in de tijd van Doetinchem. Met ‘de tijd van Doetinchem’ wordt bedoeld: de periode (1888-1904) waarin Dèr Mouw als leraar oude talen aan het gymnasium van Doetinchem was verbonden. Dèr Mouw raakte er, om redenen die hier buiten beschouwing kunnen blijven,11. in conflict met het schoolbestuur, welk

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 185 conflict op nationaal niveau de gemoederen heeft beheerst. Dèr Mouw werd het middelpunt en slachtoffer van persrellen en lastercampagnes, werd zenuwziek en probeerde zich met vergif het leven te benemen. Stuiveling spreekt van een dubbele poging tot zelfmoord, en Van Vriesland, die in boven gegeven citaat het heeft over al die pogingen tot suïcide, vertelt elders in zijn kwebbelmemoires: Hij probeerde een paar keer een eind aan zijn leven te maken, op erg exentrieke manieren. Waaruit deze erge excentriciteit zou hebben bestaan, is een geheim dat Van Vriesland wellicht met zich mee in het graf heeft genomen. De psychiater Frederik van Eeden, nauw bevriend met Dèr Mouw, en qualitate qua bij uitstek de persoon om van Dèr Mouws doodsoorzaak en eventuele ‘oude trauma’ te getuigen, noteerde op 6 juli 1919 in zijn dagboek dat hij de dag tevoren hoorde () dat Dèr Mouw een beroerte heeft gekregen en nog bewusteloos is. Op 10 juli: Mijn vriend is heengegaan. Op 12 juli: Ik was gister bij de crematie. () Ik () praatte veel met Dèr Mouw's vrouw. Hij is nog bij kennis geweest, en praatte subtiel-wysgerig.12. ‘Hij is nog bij kennis geweest’. Dèr Mouws vrouw zal het wel beter hebben geweten dan Van Vriesland, volgens wie Adwaita ‘niet meer bijgekomen’ zou zijn, en ook beter dan P.P. Koster, die in zijn ‘Herinnering aan Adwaita’ eveneens beweert dat de dichter niet meer uit zijn bewusteloosheid zou zijn ontwaakt.13. Oorzaak van Dèr Mouws dood volgens Van Eeden: een beroerte. Méér gegevens zijn er niet. De niet-eensluidende versies van getuigenissen terzake Adwaita's overlijden zijn zowel in algemeenheid als in details te talrijk om er bijna zestig jaar later wàt-dan-ook nog over te kunnen beweren. Aangenomen dat het waar is, dat (Van Vriesland:) ‘niemand weet’ waaraan Dèr Mouw vijftien jaar na het ‘Schandaal in Doetinchem’ is gestorven, dan hoeft er tot nader orde ook niet van te worden uitgegaan dat hij door zelfmoord is gestorven, noch dat hij zijn beroerte zou hebben gekregen ten gevolge van een zogenaamd ‘oud trauma’ van lange tijd eerder door hem gedane zelfmoordpogingen. (Expliciete of impliciete verwijzingen naar zelfmoord in het werk van Adwaita heb ik niet gevonden, of niet als zodanig onderkend.) Voorts zijn er méér schrijvers die ooit in hun leven een zelfmoordpoging of meerdere zelfmoordpogingen hebben ondernomen, en toch ten slotte niet door

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 186 zelfmoord zijn gestorven. Soms zelfs hebben ze, in plaats van er een ‘trauma’ aan over te houden, een weldadige invloed van ondergaan. (In zijn autobiografische geschrift ‘A Little Learning’ beschrijft Evelyn Waugh (1903-1966) hoe hij op een tijdstip in de jaren twintig een zelfmoordpoging heeft gedaan: hij ging naar het strand, kleedde zich uit, liet op zijn kleren een stuk papier achter waarop hij tevoren een toepasselijk afscheidscitaat van Euripides had geschreven, en zwom de zee in. Nauwelijks de branding gepasseerd kwam hij in een school kwallen terecht en werd door een van deze wezens gebeten. Vervuld van afkeer zwom de auteur terug naar het strand, om pas een jaar of veertig later en zonder dat deze daad uit zijn jonge jaren enig ‘trauma’ bij hem had veroorzaakt, een natuurlijke dood te sterven. A. Alvarez schrijft in ‘De wrede god’ dat hij na (of dóór) zijn zelfmoordpoging - hij nam vijfenveertig slaappillen - tot genezing van zijn traumatische zelfmoordideeën kwam. Na afloop van de hemzelf en anderen aangedane ellende kwam hij tot de slotsom: () het is niets voor mij. () Ik neem nu aan dat de dood, als hij ten slotte komt, waarschijnlijk onaangenamer zal zijn dan zelfmoord en zeker heel wat minder gelegen.14. En welke waren de gevoelens van de pianist Arthur Rubinstein, nadat het koord van zijn kamerjas het gewicht van zijn lichaam niet had willen dragen (zie ‘Tirade’ nr. 263) en zijn zelfmoord om die reden geen doorgang vond? Eerst liet de jeugdige toekomstige maestro lang en ontroostbaar zijn tranen de vrije loop, toen ging hij een beetje piano spelen, en daarna besloot hij om in de eetgelegenheid, waar zijn dagelijkse armoede-maaltijd uit één worstje van 10 Pfennig bestond, deze keer voor de somma van 20 Pfennig twéé worstjes te gaan eten. Bijna driekwart eeuw later schreef Rubinstein in zijn memoires: In deze chaos van gedachten ontdekte ik het geheim van het geluk dat ik nog steeds koester: hou onvoorwaardelijk van het leven, in voorspoed en tegenspoed.15.)

4. Pé Hawinkels en Roger van de Velde

In 1977 overleed, bijna vijfendertigjaar oud, de vertaler, prozaïst en dichter Pé Hawinkels. Zijn ‘plotselinge dood’, zijn ‘voortijdige dood’, zijn ‘eenzame dood’ - de kranten hadden omtrent de aard van deze dood vele variaties

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 187 en iedere variatie leek hetzelfde te moeten suggereren - veroorzaakte het gegons van gissingen en praatjes dat in het kunstwereldje pleegt te ontstaan als iemand uit dat wereldje opeens in de bloei van zijn leven sterft. Men zei over Hawinkels' dood wat alleen de popzanger Herman Brood ten slotte in geschrifte zou durven formuleren, al formuleerde Herman Brood weer niets anders dan wat ‘men zei’ en zonder dat de formulering enige klaarheid opleverde. Twee jaar na Hawinkels' dood verscheen een meer dan vijfhonderd bladzijden tellend boek16. vol getuigenissen over de overledene, geschreven door diens familie, vrienden en relaties. In de bijdrage van Herman Brood aan dit boek komt deze passage voor: Wat een aparte manier om dood te gaan, in de stoel, krantje voor je met daarin het bericht ‘Elvis overleden’, mysterieus genoeg, waarom Pé's familie soms ongerust wanneer dood-suïcide gesuggereerd wordt (en terecht). Het heet, dat Hawinkels is gestorven ten gevolge van drankgebruik gecombineerd met gebruik van dope. Of hij daarmee zichzelf welbewust heeft willen doden, - wie zou dat weten? In hetzelfde boek schrijft Hawinkels' broer Koos: ‘Hij stierf in de avond van 16 augustus 1977, zittend achter zijn bureau. Zijn hart had het begeven. () Doordat zijn auto een straat verder geparkeerd stond en hij wel vaker dagenlang onaangekondigd van huis was, vonden zijn huisgenoten, die zijn levenswijze respecteerden, hem pas in de vroege ochtend van de 24e.’ Wie zou dus wàt kunnen weten, - en hoezo zou het (Herman Brood:) ‘terecht’ genoemd kunnen worden ‘wanneer dood-suïcide gesuggereerd wordt’? Zoals Hawinkels ‘zittend achter zijn bureau’ en met ‘krantje voor zich’ dood werd aangetroffen, zo werd op 30 mei 1970 de Vlaamse schrijver Roger van de Velde, vijfenveertig jaar oud, dood en eventueel met krantje voor zich aangetroffen op een caféterras in Antwerpen. Doodsoorzaak: dezelfde als die zeven jaar later bij Hawinkels zou zijn geconstateerd: drankgebruik gecombineerd met gebruik van dope. Ook na de dood van Van de Velde ontstond de geruchtenstroom, draaikolken veroorzakend rond de vraag: Zelfmoord? Ik trek mijn schouders op, ik weet het niet, ik beweer het niet, ik suggereer het ook niet. Niemand weet het.17.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 188

5. Het geval Ido Keekstra

Op 27 november 1965, op zijn zesenvijftigste verjaardag, stierf de dichter Ido Keekstra ten gevolge van een verkeersongeluk: de door de dichter bestuurde auto slipte op een besneeuwd wegdek en kwam frontaal in botsing met een hem tegemoetkomende vrachtauto. Keekstra's echtgenote, die naast hem in de auto zat, overleed enige uren later. Op 8 juli 1963 had Keekstra in zijn dagboek een droom over een autoongeluk genoteerd: Ik reed met een grote auto. Ik meende dat het sneeuwde. Voor een huis stond een auto. Ik wilde niet stoppen, maar reed eromheen en raakte in een berg stuifsneeuw. Ik sloeg met de auto over de kop. Van vier maanden later (14/15 november 1963) dateert deze droomnotitie: Was in een straat, daar stond een auto (Volkswagenbusje). Iemand (of ik) zei: ga daar mee rijden. Dat deed ik maar ik kon het ding niet laten stoppen. Ikgafgeen gas meer, maar het ding bleef voortrijden. Toen dacht ik: ik rijd zo voorzichtig mogelijk tegen een deur van een huis aan. Dat deed ik. Keekstra heeft, getuige zijn dagboekbladen, nog meer dan dit soort ‘autodromen’ gehad. Op 10 juli 1965 schreef hij nog: Er ligt m.i. een verband tussen de autodromen. Ik moet voorzichtig zijn met auto's. Het laatste gedicht van Ido Keekstra, twaalf dagen voor zijn dood geschreven, begint met de regels:

Ik ga op reis, ik weet niets van mijn terugkeer af Misschien kom ik niet weer, geen mens kan zeggen: tot morgen, want de dood kan dat weerleggen.

Bovenstaande gegevens en citaten ontleen ik aan het ‘Nawoord’ van Wim Hazeu bij de posthuum verschenen verzamelbundel van Ido Keekstra's verzen: ‘Huis van Nobi.’18. Hazeu schrijft in dit ‘Nawoord’ dat hij Keekstra's dagboekaantekeningen over diens ‘autodromen’, in verband gebracht met het auto-ongeluk waarbij Keekstra om het leven kwam, slechts heeft bedoeld te citeren bij wijze van ‘illustratie van wat velen in Ido Keekstra zagen: een voor-ganger, -zegger en -speller, een denker die zijn gedachten op bijna profetische manier onder woorden bracht, in het gesprek, in een brief, in een gedicht’. Hazeu wijst er op, dat in dit verband Keekstra's laatste gedicht ‘een frappant profetisch en poëtisch voorbeeld’ is.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 189

(Overeenkomsten tussen de dood van Keekstra en die van Hendrik Marsman (1899-1940) zijn evident. Marsman verdronk kort na het uitbreken van de tweede wereldoorlog in de Noordzee nadat het schip ‘Berenice’, waarmee hij op weg was naar Engeland, in de nacht van 20 op 21 juni 1940 werd getorpedeerd. Marsmans echtgenote, ook op het schip aanwezig, overleefde de ramp. Evenals Keekstra zou Marsman ‘frappant profetisch en poëtisch’ de manier waarop of de omstandigheden waarin hij zou sterven zogenaamd hebben ‘voorspeld’: - voor wie dit zou geloven of gevoelig zou zijn voor dit denkbeeld, wijs ik op Marsmans verzen ‘De overtocht’, ‘Zinkend schip’ en ‘Maannacht’, en op de laatste alinea van zijn prozagedicht ‘De vliegende Hollander’, die luidt: De nacht... een oeverloos donker en een eentonig, eindeloos lied... en het Schip, verloren daarin - een blind voorbijgaan naar den laatsten einder, die eeuwig wijkt.19. Net als Keekstra ook zou Jo Otten, die stierf doordat hij op io mei 1940 werd getroffen door de enige bom die op Den Haag viel, zijn levenseinde in dromen hebben voorzien. Van Vriesland20. herinnerde zich dat Ottens vrouw hem had verteld dat Otten ‘een paar keer gillend is wakker geworden en later zei: “Ik droomde dat ik een bom op mijn hoofd kreeg, regelrecht op mijzelf, en dat die bom mij verpletterde.” Hij ging dan weer slapen en het was voorbij.’) Hazeu suggereert op geen enkele wijze dat Keekstra zelfmoord zou hebben begaan, of zelfs, aangezien ook Keekstra's vrouw bij het dodelijke ongeluk betrokken was: dubbelzelfmoord, of mogelijk nog iets anders. Onjuist is dus, wat Ab Visser schrijft in zijn herinneringenbundel ‘'t Peerd van ome Loeks’:21. ‘Wim Hazeu, die de posthume verzamelbundel van Keekstra inluidde, veronderstelt dat Keekstra, wat zijn dood betreft, “met de genade meegewerkt heeft”.’ Onjuist, aangezien Hazeu dit (terecht) niet ‘veronderstelt’; onjuist om iemand anders in de mond te leggen wat men misschien zèlf ‘veronderstelt’ of gaarne als ‘veronderstelling’ zou horen uitspreken; onjuist om überhaupt (en men lette speciaal op de eufemistische bewoordingen waarmee het wordt gedaan) omtrent Keekstra's dood te ‘veronderstellen’ dat deze ànders dan louter door een auto-ongeluk zou zijn veroorzaakt, aangezien daartoe geen enkel bewijs en zelfs geen enkele aanwijzing bestaat. Zo sprong Empedocles in de Etna, en zo ontstaan legen-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 190 den. Ab Visser: ‘Het is in elk geval zeker dat Keekstra op een griezelig symbolische wijze door zijn tragische einde gebiologeerd werd’. Uit een brief van Wim Hazeu aan mij22. citeer ik, ter aanvulling: ‘Ido Keekstra. Ik was bevriend met hem, een soort vader-zoon-relatie (hij had geen kinderen, wel een pleegdochter). Lange, nachtelijke gesprekken met hem gevoerd aan het Jaagpad te Delft, waar hij woonde. Heel vaak over de dood en over zijn autodromen. Hij droomde altijd van plotseling opduikende auto's die hij niet meer kon ontwijken. Heel goed heb ik zijn uitspraak onthouden: “Ik wil tegelijk sterven met mijn vrouw”. Ik heb zijn gehele nalatenschap zorgvuldig doorgeplozen, ten behoeve van de bundel Huis van Nobi, een verzamelbundel gedichten, een erezaak voor mij. Er is geen enkel gedicht te vinden zonder een aantal doorhalingen en veranderingen. Op de dag van zijn dood liet hij, duidelijk in het oog springend, op zijn bureau zijn laatste gedicht liggen, in handschrift, zonder ook maar één doorhaling. Het is een gedicht over zijn dood. Ik heb erover geschreven in het begeleidend woord bij de bundel. Dat duidelijk tonen van dit gedicht was zo opvallend, omdat hij nooit te koop liep met zijn werk en zijn gedichten in een bureaulade verborgen hield. Die dag, zijn verjaardag, reed hij met zijn vrouw in hun Volvo naar N.-Holland, naar de inmiddels getrouwde pleegdochter. Boven Amsterdam kwam hij plotseling (zonder remsporen) op de tweebaansweg op de verkeerde kant van de weg terecht en botste direct tegen een vrachtwagen. Het echtpaar Keekstra was niet meer. De nachtelijke gesprekken, het laatste gedicht, de dromen... ze kunnen mij niet anders vertellen dan dat Ido tot dit ongeval werd gebracht. Zelfmoord? Wel de dood die hij voorspeld had en die hij ook wilde.’

6.

Uit ‘Elseviers Magazine’ (10.9.1977) schrijf ik een opmerking over van Wim Zaal, door deze gemaakt naar aanleiding van de dood van Pé Hawinkels, - het citaat zou als motto boven dit stuk hebben kunnen staan: Wat eigenaardig dat ieder leven, ieder letterkundig werk onvoltooid blijft omdat het laatste woord gezegd zou moeten worden, wanneer de mond voorgoed gesloten is.

Eindnoten:

1. Brieven van Charles B. Timmer aan Jeroen Brouwers, augustus 1980. 2. J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Deel I: 1910-1916. Serie Achter het boek. Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum, 's-Gravenhage 1980. 3. Gedicht met opdracht staat in: J.C. Bloem, Verzamelde gedichten. Polak & Van Gennep, Amsterdam 1965. 4. Brief van mr. dr. L.J.C. Boucher aan Jeroen Brouwers, 30 september 1980.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 5. Voor hun bemoeienissen bij het uitpluizen van het geval Dop Bles dank ik ook Hans Roest en K. Waser. 6. Als curiosum en bij wijze van kleine hommage aan Dop Bles (wiens naam men, om de voortreffelijke boekverkoper die hij moet zijn geweest, vereeuwigd ziet in een van de dagboeken van Julien Green) citeer ik hier Dop Bles' merkwaardige ‘zelfmoordversje’:

ZIE DE MAAN Zie de maan schijnt door de boomen, en de boomen naast elkaar staan met hulpeloos gebaar wachten of geen mensch zal komen met een touw om zich gauw aan een tak wat op te hangen, om wat hooger stil te dromen: 't heerlijk avondje is gekomen.

(Ontleend aan: Michel van der Plas, Ongerijmde rijmen. Samengesteld door -. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen z.j.) 7. Amice. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.L. Bastet. Deel II (1902-1919). Serie Achter het boek. Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum, 's-Gravenhage 1977. 8. Albert Vogel, De man met de orchidee. Het levensverhaal van Louis Couperus. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage/ z.j. (1973). 9. F.L. Bastet, Een zuil in de mist. Em. Querido, Amsterdam, 1980. 10. Victor E. van Vriesland, Herinneringen. Verteld aan Alfred Kossmann. Em. Querido, Amsterdam 1969. 11. Ik volsta met te verwijzen naar het artikel van Rody Chamuleau, Schandaal in Doetinchem, in: NRC Handelsblad, 7.2.1980, en naar de in dit artikel opgegeven literatuur terzake het onderwerp. 12. De dagboekpassages van Frederik van Eeden werden door mij geciteerd uit: J.A. dèr Mouw, Brieven aan Frederik van Eeden. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Serie Achter het boek. Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum, 's-Gravenhage 1971. 13. Door mij ontleend aan idem als noot 12. 14. A. Alvarez, De wrede god. Een studie over zelfmoord. Vertaling Heleen ten Holt. De Arbeiderspers, Amsterdam 1974. 15. Ontleend aan en geciteerd uit: Renske Koning, Hebt u de laatste tijd nog vleugels in elkaar geslagen? In: NRC Handelsblad, 22.8.1980. 16. Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels. Socialistische Uitgeverij, Nijmegen juni 1979. 17. Mijn herinneringen aan Roger van de Velde heb ik geschreven in Zes pioenrozen, opgenomen in: Mijn Vlaamse jaren. De Arbeiderspers, Amsterdam 1978. 18. Ido Keekstra, Huis van Nobi. Samengesteld en van een Nawoord voorzien door Wim Hazeu. Bosch & Keuning n.v., Baarn z.j. 19. H. Marsman, Verzameld Werk. Querido, Amsterdam 1960. 20. Idem als noot 10. 21. Ab Visser, 't Peerd van ome Loeks. De Arbeiderspers, Amsterdam 1970. 22. Brief van Wim Hazeu aan Jeroen Brouwers, 25.8.1980.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 194

[Tirade april & mei 1981]

Herman Verhaar Aantekeningen over literatuurkritiek (vervolg*)

Zoals gezegd: met schrijvers en dichters aan het woord valt er over de kritiek niet veel goeds te vernemen. Dat hoeft die schrijvers en dichters niet kwalijk te worden genomen, ze vormen tenslotte het lijdend voorwerp van de kritiek. Maar daarmee hebben ze nog niet altijd gelijk. Neem te onzent Jan Wolkers, een berucht agressor jegens zijn critici. Als Wam de Moor een boek van hem niet positief beoordeelt, kan hij steevast rekenen op een ingezonden brief waarin hij voor ‘roomse slaplul’ wordt uitgemaakt; als hij het wél positief beoordeelt trouwens ook, geloof ik. Ik vind dat gepast noch gerechtvaardigd, want De Moor is heel gewetensvol (en dus niet rooms) en durft best te oordelen (en is dus geen slaplul); hij is veeleer een typische docent en voorlichter. (Dat hij de laatste keer dat Wolkers hem in de nek greep de smakeloosheid had in zijn verdediging het katholieke volksdeel met het Joodse in bezettingstijd te vergelijken en de verademende literaire rubriek van Kees Fens in de maandagse Volkskrant af te doen als ‘anglofiele lappen’ waar hij anglofoob van wordt, hij, de ‘liefhebber van het Engelse’ die er niettemin nog nooit blijk van heeft gegeven dat hij ooit een ander dan een in het Nederlands gesteld boek leest; dat doet nu allemaal niet ter zake.) Jan Wolkers stelt overzichtelijke eisen aan de kritiek en weet ook precies hoe hij zelf een recensie zou schrijven. Omdat hij een auteur is die, wat je ook op hem tegen kunt hebben, in ieder geval tot de weinigen behoort die

* Flarden van deze, vorige en volgende ‘aantekeningen’ verschenen in andere vorm eerder elders, in de Lezerskrant van de NBLC (september 1979) en verder voornamelijk in het Leidse universitaire weekblad Mare. Voorafgaande afleveringen in Tirade stonden in nummer 215/216 (mei/juni 1976), 218 (oktober 1976), 221 (januari 1977) en 264 (maart 1981).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 195 kunnen schrijven en weten hoe je een boek in elkaar moet zetten, interesseert zijn eisenpakket me. Het ziet er - zie Vrij Nederland, 15 maart 1980 - als volgt uit:

1) De criticus moet niet een mislukte schrijver zijn (zijn zoveel critici dat eigenlijk? Tom van Deel, Willem Kuipers, Wam de Moor, Aad Nuis, Carel Peeters?), hij moet ‘met de schrijver in de modder staan’ (in plaats van er op een afstandje mee te gooien, neem ik aan).

2) De criticus moet aan zijn werk een dagtaak hebben. (Maar wordt hij daarnaar betaald? ‘Als je tweehonderd gulden voor een stukkie krijgt, moet je het niet doen’, zegt Wolkers. Maar dat is zo'n beetje wat de criticus krijgt, afgezien van die diners met champagne van Nabokov die hem in Nederland nooit ten deel vallen; voor een bespreking van De perzik van onsterfelijkheid in Vrij Nederland bijvoorbeeld 250 gulden, voor een stuk van gelijke omvang in Tirade hoogstens 150 gulden, inclusief het additioneel honorarium van het Fonds voor de Letteren waarop je een jaar moet wachten. Ik beklaag mij overigens niet - het valt al met al wel mee -, ik constateer slechts.)

3) ‘Een kritiek moet duidelijk laten zien waar het boek over gaat, een kritiek moet niet verzanden in intellectuele egotripperij. Belangrijk zijn de plot en de struktuur en niet hoe het geplaatst moet worden in de totale Nederlandse literatuur, dat is secundair. Intellectualistische verhandelingen moeten critici maar bewaren voor scripties.’ Dat is mooi gezegd, maar er klopt niets van. Critici schrijven geen scripties (meer), scripties hebben juist altijd betrekking op plot en structuur. Weinig is moeilijker dan een boek niet op zichzelf nemen, maar het situeren in het geheel van de Nederlandse literatuur of van de literatuur in het algemeen, daar is een aanzienlijk grotere belezenheid voor nodig dan waarover de meeste scriptieschrijvers beschikken; waarom juist dát ‘intellectuele egotripperij’ genoemd moet worden, ontgaat me. Maar Wolkers heeft gelijk dat een kritiek ondubbelzinnig moet aangeven waarover het besproken boek nu eigenlijk gaat, en dat is zo mogelijk nóg moeilijker. Het thema formuleren - de inhoud gere-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 196 duceerd tot het onderwerp en dat dan geabstraheerd -, dat is iets waartoe alleen de allerbeste critici in staat zijn, maar dat onmogelijk is zonder ‘egotripperij’, omdat het samenhangt met levensvisie, wereldbeschouwing en kijk op literatuur. Een goede criticus zou zijn bespreking mijns inziens moeten openen met een inleiding waarin hij zijn uitgangspunt formuleert: een aan het boek ontleende stelling van algemenere geldigheid (met betrekking tot plot, ‘structuur’, visie, idee, plaats binnen de literatuur of wat dan ook). Vervolgens zou hij zo bondig mogelijk, en zo weinig mogelijk de inhoud navertellend, onderwerp en thema moeten formuleren. Dan moet hij in sommige gevallen enige achtergrondinformatie verschaffen: over genre, stroming, de schrijver, diens overige werk; iets opmerken over de vorm: stijl, compositie, verteltechniek (‘structuur’ is in dit verband vrijwel een woord zonder betekenis, het verbaast me dat juist Wolkers het gebruikt); het boek interpreteren, de symbolische kanten ervan herkennen en duiden; het beoordelen en daarbij zowel zijn criteria als zijn argumenten openhartig ter tafel leggen. Hij zou zijn kritiek moeten besluiten met een samenvatting of slotbeschouwing die uit het voorafgaande voortvloeit en tegelijk teruggrijpt op de inleiding. Dat zou allemaal moeten, met minder kan geen criticus toe, al is de volgorde van de punten arbitrair en hun belang relatief. Een terloopse opmerking kan al voldoende zijn. Het is het boek zelf dat bepaalt waar de accenten komen te liggen. Niet dat het vaak zo gebeurt, dat ben ik mij heel wel bewust. Het is ook een heel programma. Om uitgebreid de inhoud te kunnen navertellen hoef je alleen maar het boek te hebben gelezen (en zelfs dat gebeurt nog dikwijls onzorgvuldig), de herkenning van een thema daarentegen vergt een brede belezenheid en een zekere mensenkennis en levenservaring. Een beschrijving van de vorm kost veel aandacht en meer tijd en ruimte dan doorgaans ter beschikking staan. Interpreteren is een vak op zichzelf; en zo oordelen geen kunst is, het beredeneren van een oordeel is in ieder geval een kunde die niemand is aangeboren.

4) Een criticus moet een boek minstens drie keer lezen, volgens Wolkers, ‘eerst als gewoon lezer, maar wel meteen al met het potlood erbij zodat je

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 197 dingen kunt aanstrepen die je op dat moment opvallen en die je bij een tweede lezing duidelijk zijn omdat je het vervolg kent. Een tweede keer zit je er helemaal bovenop en de derde keer moet je het uitrafelen, dan moet je het boek uit elkaar scheuren, en diverse bladzijden voor je op de grond leggen, ze naast elkaar leggen en dan vergelijken.’ Ja, dan krijg je vanzelf de fantasieloze, van alle ‘egotripperij’ ontblote zogenaamde ‘structuuranalyses’ waar studenten en werkgroepen het meestal van moeten hebben. Wat de schrijver erin gestopt heeft wordt er keurig uitgehaald, zijn geknutsel wordt braaf aan het licht gebracht, - hij kan tevreden zijn, men doet hem recht, en beoordeeld kan hij nauwelijks meer worden (want elk geconstateerd gebrek in het boek kan een kwestie van gebrekkige analyse zijn en vereist verdergaand onderzoek). Maar zo'n onderdanige dienstmaagd mag de criticus toch niet zijn. De literatuur is voor hem geen voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, hij is de lijfarts van de schrijver niet. In de eerste plaats moet hij proberen een gewone, spontane en toegewijde lezer te zijn die eropuit is geboeid, getroffen en ontroerd te worden, en die zich van andere lezers voornamelijk onderscheidt doordat hij schriftelijk verslag uitbrengt van zijn leeservaring. Als die ervaring zich te ver verwijdert van die van des schrijvers en zijn eigen lezers, is hij iemand die zijn vak niet verstaat (als hij niet beschikt over kennis, belezenheid en inzicht, als hij geen overzicht heeft of als het hem ontbreekt aan schrijfbekwaamheid en hij zelf niet vermag te boeien, treffen en overtuigen, dan verstaat hij zijn vak uiteraard evenmin, maar dat is een ander hoofdstuk). Wolkers zegt niet te kunnen begrijpen - en dat onbegrip is nu wel duidelijk - ‘hoe iemand een boek durft te bespreken als hij het pas één keer heeft gelezen’. Heeft de schrijver er niet twee, drie jaar aan gewerkt? Heeft hij het, kritischer dan zijn ergste vijanden, niet een paar honderd keer overgelezen? Ik neem het graag van hem aan, maar het heeft er allemaal niets mee te maken. Op grond van één lezing valt in veel gevallen genoeg zinnigs te zeggen en uitstekend te oordelen, en dat is het enige waar het om gaat. Er zijn boeken (zoals de laatste roman van Doeschka Meijsing, Tijger, tijger! of een novelle als De honden jagen niet meer van Alberts) die dwingen tot onmiddellijke herlezing, en er zijn er die daartoe helemaal niet meteen uitnodigen, bijvoorbeeld de romans van Jan Wolkers. Over de kwaliteit is

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 198 daarmee nog niets gezegd, dat is pas het geval als de mogelijkheid tot herhaalde herlezing in het geding is (een boek als De perzik van onsterfelijkheid wint het dan van Tijger, tijger!, denk ik).

5) ‘Een criticus moet altijd zo objectief mogelijk schrijven.’ Ook hier tracht Wolkers zich te onttrekken aan de beoordelende taak van de resencent, die nu eenmaal in hoge mate subjectief is en met klinisch ontleden weinig gemeen heeft. Objectieve kritiek bestaat niet. Alleen zal een goede criticus zich zijn subjectiviteit bewust zijn en haar niet verstoppen. Natuurlijk, de criticus is een beetje als de kinderarts die de baby zo snel mogelijk na de geboorte onderzoekt: alles erop en eraan, tien vingers en tien tenen, bloeddruk in orde, hartslag en ademhaling regelmatig? Een gaaf schepsel, of juist niet. Maar méér is hij nog een toegewijde bezoeker die de nieuwe creatie mooi wil vinden, wil kunnen bewonderen, er familietrekken in kan herkennen en ook het eigene bereid is te zien. Of zich juist teleurgesteld moet afwenden, dus.

Als Wolkers zelf criticus was, zou hij alleen boeken willen bespreken die hij bewondert, zoals De avonden of Opwaaiende zomerjurken. Hij zou over zijn bespreking dan drie maanden moeten kunnen doen en uitsluitend hoeven prijzen; de kritiek die hij desondanks zou hebben, zou hij niet schrijven, maar de schrijver meedelen ‘in een persoonlijk gesprek’. Zou dat het samen in de modder staan van criticus en schrijver zijn? Die modder is dan meer een onderonsje. Nu gaan gereglementeerde critici er dikwijls onder gebukt dat zij juist niet al vantevoren weten of zij zullen kunnen prijzen of zullen moeten laken of iets daartussenin. Zij zouden ook liever alleen maar goede boeken lezen, maar wie wijst hen die aan? Dat De avonden en Opwaaiende zomerjurken de moeite van het lezen waard zijn, welke onderbetaalde, in tijdnood verkerende, subjectief schrijvende, gebrekkig lezende mislukte schrijvers hebben hem op dat idee gebracht? Misschien waren het de uitgevers of misschien leest Wolkers alles wat verschijnt. Zo niet, dan moet het toch de kritiek zijn geweest, die verachte. Wolkers is gelukkig geen criticus, want hij zou een heel slechte zijn, een

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 199 dweepzieke samenheuler met de schrijver. Maar dat hij als schrijver een criticus van de kritiek is juich ik toe. Als ik het recht opeis te schrijven dat zijn boek niet deugt, waarom zou ik hem dan het recht ontzeggen te schrijven dat mijn bespreking niet deugt? We kunnen elkaar ook prijzen trouwens, als we daarvoor maar niet eerst bij elkaar op de thee hoeven, want onderonsjes tussen critici en schrijvers, tussen de literatuur en de kritiek, acht ik buitengewoon schadelijk voor beider welzijn. Het is jammer dat hij geen grein van verstand heeft van schrijven over literatuur, maar dat hij verstand heeft van zijn eigen boeken valt niet te betwijfelen. Laat hij de recensenten maar om de oren slaan met hun gebrekkige aanpak en onzorgvuldige lezing, dat kan alleen maar leerzaam zijn. Het quantum gekwetstheid door een niet te positief oordeel zijn zij wel in staat in mindering te brengen en onredelijke eisen vallen vanzelf door de mand. Zij belanden in de modder waar zij thuishoren en verzinken daar in het niet. Ik neem tenminste niet aan dat er een permanent blubberend gejuich uit zal opklinken: ‘u bent een groot schrijver, u hebt uw zoveelste meesterwerk geschreven, u bent te uitzonderlijk voor dit land, wij zijn te klein voor u!’ Dat zou ál te betreurenswaardig zijn.

Niet slechts schrijvers, ook de lezers zijn niet zelden ontevreden over de kritiek. In gesprekken over boeken - waarin die kritiek overigens lustig wordt nagepraat - kun je altijd dezelfde verwijten beluisteren: de critici lichten slecht voor, zijn onbenullig, oordelen dom en verwaten, zijn veel te subjectief, en bovendien corrupt, want voortdurend bezig met het bedrijven van vriendjespolitiek of het vereffenen van rekeningen met oude vijanden. Dit weekblad (Vrij Nederland) is niet te vertrouwen, want het geeft veel te veel en veel te gunstige aandacht aan de boeken van de uitgever met wie het in hetzelfde concern zit; een bespreking in een krant is nooit te vertrouwen als ze gaat over iemand die zelf aan die krant meewerkt, want zo'n bespreking is altijd gunstig: dergelijke vooroordelen leiden een bloeiend bestaan. Nu is het mijn ervaring dat het niet zo'n erg eenvoudige opgave is het ene na het andere boek waarom niemand heeft gevraagd met een zekere onbevangenheid te lezen, en het bovendien recht te doen in - steeds weer

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 200

- weinig tijd, niet te veel woorden, niet te moeilijk, een beetje voor ingewijden, een beetje voor buitenstaanders (in tegenstelling tot de sportpagina, die voor mij grotendeels uit geheimtaal bestaat, moet de literatuurpagina van de krant altijd ook voor de voetbalstadionbezoeker toegankelijk zijn), en ik dreigde te vergeten maar werd er door Wolkers aan herinnerd: voor veel te weinig geld. (Zijn honorering en inkomen nog altijd taboe? Waarom? Ik besprak bijvoorbeeld Brakmans Come-back in VN, een roman van 165 bladzijden, en ontving daarvoor 300 gulden. Het lezen kostte mij 5 uur; ik had 2 uur nadenken, bladeren en opzoeken nodig; 4 uur schrijven en 2 uur herschrijvend overtypen: dat maakt 13 uur à f 23,07 per uur; bij éénmaal herlezen - waarvan ik afzag uit gebrek aan behoefte in combinatie met gebrek aan tijd - zou de uurvergoeding neerkomen op f 16,66, bij tweemaal herlezen op f 13,04. Dat is meer dan een werkster krijgt voor heel wat onaangenamer werk. Dat het ook verder nog wel meevalt, komt door de verfoeide toelagen, stipendia en opdrachten die ook ik graag niet nodig zou hebben, alsmede door nevenactiviteiten en herhaald gebruik. Er is weinig voor nodig om in Nederland in de prijzen te vallen. Dat ergert mij, maar ik profiteer er ook van.)

Zo gaat de criticus tobbend zijn weg. De woorden van de dichter zijn hem uit het hart gegrepen:

Nou goed meneer u bent verschrikkelijk eenzaam u bent vervreemd uw god is dood u gaat zelf dood u tobt met de seks met de oorlog en de schijnheiligheid van uw buurman maar is dat reden genoeg (voor mij wel te verstaan) om u te omhelzen en dat opdringerige boek

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 201

dat u daarover geschreven hebt moet ik mij daarmee kwellen voordat het verramsjt wordt?

Maar die dichter is dan ook tevens criticus, en de geringste niet. Dat schrijvers voor dat alles weinig begrip hebben, kan ik wel billijken, ik heb het al gezegd. En dat lezers kritisch en wantrouwend staan tegenover de critici op wie ze veelal zijn aangewezen en die per slot hun eigen publieke vertegenwoordigers zijn, dat is misschien alleen maar verstandig. Ook de critici zelf trouwens bezien elkaar niet zelden met de grootst mogelijke onwelwillendheid. Twee van onze beste geregelde recensenten - Aad Nuis en Carel Peeters - zijn in visie op literatuur en kritische uitgangspunten in hoge mate aan elkaar verwant, toch vond de een het boek van de ander niet goed en de ander het boek van de een niet, en nog lang nadien vielen er over en weer bitse opmerkingen. Men leze ook Wam de Moor over Tom van Deel, Aad Nuis over Wam de Moor, Wam de Moor over K.L. Poll, K.L. Poll over Aad Nuis en zo verder en zo voorts. Er is veel leed in Letterland.

Meer begrip voor de problematiek van het beschrijven, interpreteren en beoordelen van zoiets persoonlijks en vertrouwelijks als literatuur, zou men verwachten van die speciale, zich op het verschijnsel toeleggende lezers die men tegenwoordig ‘wetenschappers’ noemt, vermoedelijk om het verschil te nivelleren tussen de talrijke middelmatige onderzoekers of wetenschapsbeoefenaren en de enkelen die uitblinken in dat bedrijf, de geleerden. Maar ook de universiteit is de kritiek, sinds de letterenstudie er literatuurwetenschap heet, ongunstig gezind. De stencils die er blijvend circuleren geven in veranderende bewoordingen lucht aan onveranderd dezelfde verontwaardiging: de critici spelen voor psycholoogje, socioloogje, filosoofje, in stede van zich te concentreren op het (vermeend) literaire van de literaire werken waarover zij menen te mogen oordelen. Zij zijn amateurs, subjectief, zonder (modern) wetenschappelijke reflectie, zonder theoretische scholing, zonder expliciete methoden en criteria. De

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 202 kritiek is ‘impressionistisch’ (dat vooral is het gangbare scheldwoord): zij rommelt maar wat aan met persoonlijke indrukken, onsystematisch en oncontroleerbaar. Als zo'n academisch stencil tot boek promoveert, wat wel eens voorkomt, vermag het zelden de belangstelling op te wekken van de literaire kritiek, en gebeurt dat tòch, dan vindt de criticus er zelden iets van zijn gading in. Het gebrek aan begrip is kennelijk wederzijds, en de behandeling blijft binnenskamers, - in handen van ‘steriele docenten die met succes trachten te “produceren” door de boeken van vruchtbaarder collega's te bespreken’ (Nabokov). Toen Karel van het Reve - een man met smaak en talent, in aanleg geleerde, maar meer en meer schrijver, essayist en columnist - in zijn venijnige lezing Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid - de vraag opwierp waar dat vak zich nu eigenlijk mee bezighoudt, en hoe, en waartoe, toen bleef een keur van gekwalificeerde beoefenaren hem in de krant, weekblad en tijdschrift een fatsoenlijk antwoord schuldig. Hij eiste van hen het onmogelijke dat zij nu juist altijd hadden geëist van de kritiek: een antwoord op de vraag waarmee, hoe, waartoe en voor wie die zich toch eigenlijk bezighield. Zij moesten verdedigd worden door de vreemde eend in hun bijt H.A. Gomperts, Grandeur en misère van de literatuurwetenschap (ook hij is een man met smaak en talent, de laatste jaren misschien geleerde, maar in aanleg toch vooral dichter, essayist en criticus). Karel van het Reve ging op Gomperts niet meer ernstig in, de literatuurwetenschap negeerde hem of annexeerde hem, en de discussie verzandde op de gebruikelijke wijze in onverschilligheid toen zij interessant dreigde te worden. Ik kom er nog op terug.

Ik zou niet durven beweren dat de vele bezwaren van velerlei kanten tegen de literaire kritiek ongegrond zijn. De indruk dat het literaire bedrijf zich te onzent afspeelt in een gesloten wereldje van schrijvers die elkaar kennen en tevens de critici zijn die elkaar bespreken; van jaloerse critici met uitgesproken voorkeuren en afkeren die heel wat meer genegenheid aan de dag leggen voor hun vrienden dan begrip voor hun vijanden en tegenover hen weer minder onverschillig staan dan tegenover nieuwelingen; van uitgevers die hun belangen het beste verdedigen door met Jan Alleman op

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 203 goede voet te staan en achter diens rug om hem lachen; van redacteuren wier warnet van relaties voor buitenstaanders ondoorgrondelijk en ondoordringbaar is... die indruk is mij niet vreemd. Jeroen Brouwers prijst Maarten 't Hart, Maarten 't Hart looft Jeroen Brouwers, Jeroen Brouwers wordt door Wam de Moor en Wam de Moor door Jeroen Brouwers geprezen, Maarten 't Hart vleit Karel van het Reve, Karel van het Reve roemt Maarten 't Hart, Herman Verhaar leest Maarten 't Hart de les, Maarten't Hart kraakt Herman Verhaar, Herman Verhaar laat zich gunstig over Maarten 't Hart uit en Maarten 't Hart verzoent zich met hem, Jaap Goedegebuure vindt Wam de Moor niet zo briljant, Wam de Moor vindt Jaap Goedegebuure helemaal niets, Aad Nuis houdt veel van Jeroen Brouwers en Maarten 't Hart, Maarten 't Hart en Jeroen Brouwers verklaren Aad Nuis tot de grootste criticus aller tijden... ik weet het, ik ben het mij bewust, ik schaam mij er enigszins voor, temeer daar ik slechts de namen heb genoemd van schrijvers die mij dierbaar zijn. Ik weet ook dat aan de ene kant zelfs het allerkleinste talent met open armen wordt binnengehaald en genadeloos geprezen om vervolgens te worden opgefokt tot een gróót talent of afgestoten als een teleurstelling, terwijl het aan de andere kant voor een nieuweling en buitenstaander of voor iemand die erg origineel is maar de heersende mode niet mee heeft, buitengewoon moeilijk is om aan bod te komen. Ik zie best dat veel kritiek voortkomt uit rancune, dat veel kritiek onbillijk, bevooroordeeld, al te persoonlijk, willekeurig, inconsequent, onmethodisch en van een griezelige onbewustheid is. Maar is de literatuur waarop zij betrekking heeft zoveel beter?

Het is allemaal zowel simpel als ingewikkeld. In de praktijk van alledag is de criticus een niet al te ongeïnteresseerde lezer die naast het lezen ook het schrijven niet laten kan. Hij vestigt nu eens hier, dan weer daar de aandacht op. Zijn vooroordelen kan hij nauwelijks uitschakelen en die zijn, over het geheel genomen, ook te onbelangrijk om lang bij stil te staan. Dat hij meer van dit dan van dat, meer van deze dan van gene houdt, dat is toch eigenlijk te voor de hand liggend om je over op te winden, te doorzichtig om aan de kaak te willen stellen, en tenslotte

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 204 toch ook niet ongerechtvaardigd? Gerrit Komrij is wel een superimpressionist, en je moet hem vrij ver volgen in zijn privé-domein om iets aan hem te hebben behalve amusement, maar als hij (in Heremijntijd) beginpagina's van Claus, Koolhaas, Mulisch en Wolkers hekelt, dan is hij best te ‘controleren’ en te toetsen aan zijn uitgangspunt, en dan blijkt hij héél overtuigend, overtuigender dan de voorlichter die zich achter zijn objectiviteit verschuilt. Niet de kleine vooroordelen van de criticus (zijn persoonlijke beslommeringen, zijn mislukte kunstenaarschap, zijn ijdelheden, zijn corruptie) zijn van belang, maar de grote: zijn levenshouding, zijn visie op mens en wereld, zijn verwachtingen ten aanzien van de literatuur. Juist die kan hij vaak niet onomwonden uitspreken, omdat ze niet stabiel en afgerond zijn maar mede door zijn lezen en schrijven gevormd worden en veranderen.

Hoe je de kritiek ook indeelt, schudt en uitlegt, keert of wendt, altijd demonstreert zij dat zij even veelvormig en individueel is als de literatuur zelf, met wie zij zich mee-ontwikkelt, misschien zelfs in wisselwerking. Slechte literatuur, slechte kritiek; domme critici, domme schrijvers (vaak dezelfden uiteraard); crisis in de kritiek, crisis in de literatuur. Als er geen kritiek meer was, zou de literatuur wel voortbestaan. Maar de schrijvers zouden verbitterder dan ooit raken dat hun boeken nooit eens beantwoord werden, al was het maar door hinkelende blindemannen en kakelende kippen. En het zou de lezers gauw gaan vervelen dat ze alleen nog konden kankeren op advertenties en prospectussen van gezonde uitgevers. Slechts de universiteit zou zich dan eindelijk ongestoord kunnen wijden aan de schrijvers van drie generaties terug.

De duivel op zijn staart getrapt (naschrift)

De bovenstaande bladzijden waren amper ter zetterij of daar verscheen op 27 maart De tijd met als omslagartikel een interview onder de kop ‘Cyaankali voor de critici’. Andermaal Jan Wolkers aan het woord. De Grote Schrijver, de voor Nederland te uitzonderlijke, presenteert zich in zijn verhouding tot de kritiek ditmaal als een Arend boven een batterij bijziende, voor de diepvries bestemde kippen. Een fraai beeld. Maar

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 205 ondertussen wordt er lustig op los gekakeld en driftig om zich heen gepikt door Arend Jan Wolkers. Dat is heel vermakelijk (hij vindt het vooral ook zelf erg grappig), maar enige allure heeft het niet en veel om het lijf evenmin. Ondanks zijn herhaalde bezweringen van het tegendeel (dat het hem te doen is om goede en slechte, niet om gunstige of ongunstige kritieken), blijven zijn bezwaren voor het leeuwendeel steken in een sfeer van gekwetstheid en persoonlijke rivaliteit. Dat Maarten 't Hart rancuneus, aftands, slonzig en een plagiator zou zijn, Carel Peeters pedant, Aad Nuis oerdom en gemeen, Wam de Moor een moralist, dat wordt allemaal wel beweerd, maar nergens waargemaakt. Wolkers heeft imposante knipselmappen onder handbereik, maar de benodigde bewijskrachtige passages kan hij kennelijk zo gauw niet vinden; d.w.z.: de passages die hij wél kan vinden zijn niet erg bewijskrachtig. Nou ja, dat Ben Bos (De nieuwe linie) een keer wartaal schreef, dat Sitniakowsky (De telegraaf) van laag allooi is, dat Aad Nuis geen verstand van voetbal heeft... wie kijkt er van op? Maar dat het oordeel van Wam de Moor over De walgvogel (‘een jongensboek voor volwassenen’) moralistisch zou zijn, dat Aad Nuis De perzik van on-sterfelijkheid niet melodramatisch mag noemen omdat er in Hamlet een heleboel doden vallen aan het eind, dat het slot van De aansprekers net het slot is van De kellner en de levenden... dat lijkt mij allemaal onzin; de laatste twee eindes hebben niets met elkaar gemeen en dat van Hamlet, o ironie, is melodramatisch (De perzik overigens niet, dat ben ik met Wolkers eens, maar daarmee is een ander nog niet het recht ontzegd er anders over te denken); en wat De Moor betreft: áls hij moralistisch oordeelde (wat hij niet deed), wat is daar dan tegen? Waarom zou een kritiek niet moralistisch mogen zijn, waarom zou zij minder moralistisch moeten zijn dan het boek waarop zij betrekking heeft? Het is allemaal even onuitgewerkt als onzorgvuldig. Een interview, nietwaar? Zo'n mondelinge tirade heeft het aanzienlijke voordeel dat je onbekommerd kunt aanrotzooien. Hoe krasser en dus onnauwkeuriger je uitspraken zijn, hoe beter ze het doen in de krant; des te smakelijker zijn ze voor de goegemeente. Wolkers executeert om het volk te vermaken, - een niveau waarop schrijvers zich niet zouden moeten bewegen. ‘Ik zou nooit zo een kritiek willen schrijven over een collega,’ zegt hij over 't Hart

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 206

- in de eerste plaats n.a.v. diens niet zo gunstige bespreking van De kus -, ‘ik besteed zoveel aandacht aan alles, dat zou me gewoon te veel tijd kosten.’ Maar als het niet veel tijd kost (een middagje voor De tijd) vallen alle remmen weg en is geen eis tot zorgvuldigheid en collegialiteit meer van kracht. Wie verwijt hier eigenlijk iemand iets? Ik vind het op zijn minst rancuneus, slonzig, dom en gemeen. Bovendien nogal ambivalent. Door tienduizenden vaderlanders gelezen worden en dan tóch te uitzonderlijk voor hen willen zijn; je critici om hun onbenul cyaankali toewensen, maar dat altijd doen in het onbenullige kader van oppervlakkige sensatie-interviews in dag- en weekbladen in plaats van eens schriftelijk en gedocumenteerd iets steekhoudends over hen te beweren; op gezette tijden suggereren dat je het definitieve essay over De avonden zou moeten en zou kunnen schrijven, maar er nooit aan beginnen (en het nu uitstellen tot je inspiratie is uitgeput, je niets meer om handen hebt, oud en ziek bent en in een invalidewagentje rijdt: alles - aan een nieuwe roman werken, boze brieven inzenden, interviews afleggen, beeldhouwen, fotograferen - is klaarblijkelijk belangrijker dan een meesterlijk essay over een bewonderd meesterwerk); klopt daar niet iets niet? Zeker, daar klopt geen donder van. Laat Wolkers maar eens bewijzen dat hij als criticus van de kritiek en als essayist nog iets anders te bieden heeft dan scheldpartijen tegen willekeurige slachtoffers, rancune en grootspraak. Ik zie er met ingehouden adem naar uit.

Dat Hamlet, ondanks het melodramatische slot, zo goed is, zegt Wolkers, ‘komt door de taal’. Evenzo schreef K.L. Poll in het Cultureel supplement over De perzik van onsterfelijkheid, in Wolkers' mondelinge weergave: ‘het zou een smartlap zijn als de taal niet zo goed was’. Een goede kritiek noemt hij die recensie van Poll, en dat is heel onthullend, want Poll schreef zoiets helemaal niet en zijn bespreking was wel gunstig maar daarom nog niet goed (juist tamelijk slordig, iets waar Wolkers als het om óngunstige kritieken handelt heftig tegen te keer gaat). Poll schreef: ‘Wat de roman redt, wat de smartlap verandert in een tragedie, is de beschrijving van de manier waarop Ben [de hoofdpersoon] met zichzelf omgaat’, en dat is eerder een kwestie van kijk - van het personage op zich zelf, van de schrijver op zijn

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 207 personage, van de schrijver in het algemeen - dan van taal. Dat Hamlet een meesterwerk is, komt niet alleen door het taalgebruik of de stijl (die Shakespeare tot een groot dichter maken, maar nog niet tot een groot toneelschrijver), maar ook door het arrangement en de dosering; dat hij een werkelijk groot schrijver is, komt mede door zijn thematiek, zijn mensenkennis, zijn levendigheid en zijn visie. Als in De perzik van onsterfelijkheid voornamelijk de stijl van belang zou zijn, die stoere en beeldsprakige - en niet de exactheid, de nauwkeurige uitwerking, de symboliek, de cynische en eerlijke kijk van de hoofdpersoon op zichzelf en het mededogen waarmee de schrijver daar vorm aan geeft -, dan zou het puur een kitschboek zijn. Poll schreef: ‘Het samenvallen van de bevrijdingsdag en de dood van een verzetsstrijder heeft iets al te voor de hand liggends.’ Daar ben ik het niet mee eens. Dat de heropvoering van de intocht der Canadezen het fatale voor zijn hoofdpersoon in gang zet, maakt Wolkers heel aannemelijk. Poll schrijft: ‘Zij gooit in haar dronken drift volle sherryflessen tegen de muur.’ Dat is niet juist. Zij was dronken, maar het was haar man die in machteloze woede met een sherryfles smeet. Poll schrijft over Ben Ruwiel, vanuit wiens gezichtspunt de roman geschreven is: ‘Hij is niet helemaal goed wijs’, ‘een licht gestoorde oude man’. Als dát Wolkers' visie op zijn hoofdpersoon is, heeft hij een slecht en vals boek geschreven. Dat is een moreel oordeel, zeker, maar een dat best mag, waarin ik alleen zelf niet geloof Ruwiel is een slachtoffer van de omstandigheden, maar binnen zijn beperkte mogelijkheden juist iemand met een helderder kijk op de dingen dan gebruikelijk is en wijzer dan de anderen. Zó moet de schrijver hem bedoeld hebben. Als men zijn grote gebaren (zijn zoektocht naar een nieuwe brommer, zijn koestering van het galgemaal voor de hond) reduceert tot onwijsheid, sluit men zich voor zijn menselijkheid af Dan blijft er weinig verheffends over. Dat Wolkers juist zijn gunstig oordelende criticus K.L. Poll spaart, ervaar ik als stuitend geslijm dat zijn vonnis over ongunstig oordelende beoordelaars als Nuis lelijk ondermijnt. Kippengedoe, waar arenden van kokhalzen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 208

Milo Anstadt De horde van de dertigste april Een bespiegeling over gezag en vrijheid

Siegfried Lenz in gesprek met Leszek Kolakowski Lenz: In uw filosofie der verantwoordelijkheid gaat u ervan uit dat de mens de wereld als een cooperatie moet opvatten. Hij moet begrijpen dat hij schuldenaar is... Dat schuldenaar zijn geeft hem de mogelijkheid te kiezen. Maar op het moment dat hij de geschiedenis zo beleeft dat hij er niets meer aan kan ontlenen biedt u hem de mythe aan. Wat verstaat u daaronder? Kolakowski: Een mythe is voor mij een geestelijke constructie die zin, orde, doelmatigheid in de wereld invoert. Maar ze kan niet kunstmatig worden voortgebracht.

De extreme slogan van het jaar '68 ‘het is verboden te verbieden’, moge dan een kort leven beschoren zijn geweest, de geestesgesteldheid waaraan de slogan is ontsproten oefent nog steeds haar werking uit. Het is de drang tot onbelemmerde wilsuitoefening, ofte wel tot macht; een drang die met behulp van de kneedbare taal de gedaante van een ideologie van vrijheid heeft aangenomen.

Gedragingen die gesteld worden in het kader van de vrijheid worden in linkse kringen meer geëerbiedigd dan gedragingen in het kader van de macht. Wie met deze omstandigheid rekening wil houden zal altijd geneigd zijn de frustraties van zijn wil als een aantasting van zijn vrijheid te interpreteren.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 209

De vrijheidsgedachte is een uitvloeisel van gebondenheid en ze is er als streven om de gebondenheid te doorbreken. Maar paradoxaal genoeg kan de wil de gebondenheid te doorbreken een mens zeer onvrij maken. De mens - die geen tovenaar is - is een gebonden wezen en hij kan slechts vrijheid verwerven in het kader van bindingen. Een vrijheidsideologie die geen verboden aanvaardt onttrekt zich aan alle bindingen en is daarom in wezen een machtsideologie. Macht is een voorwaarde voor wilsuitoefening en als zodanig openbaart de menselijke wil zich in eerste instantie als macht. Oorspronkelijk houdt het woord macht verband met het woord mogen, in de betekenis van kunnen. Het is een uitbreiding van de betekenissfeer van het Gothische ‘magan’, d.w.z. kunnen, in staat zijn.1. In de Slavische talen komt hetzelfde woord voor: het klinkt duidelijk door in het Russische ‘mogu’ en het Poolse ‘moge’, wat ‘ik kan’ betekent. Vermogen en macht zijn van dezelfde stam, vermogend en machtig uiteraard ook. Macht, in de betekenis van wil tot heerschappij, kan worden weergegeven met de woorden ‘wil tot onbelemmerd kunnen’. Hoewel de wil tot kunnen zowel een wil tot macht als een wil tot vrijheid representeert, hebben de begrippen macht en vrijheid betrekking op verschillende domeinen. Ten eerste is het domein van de macht a-moreel, terwijl dat van de vrijheid moreel is. Ten tweede wordt vrijheid verworven binnen een machtssysteem; vrijheid is er ten overstaan van de macht, die in staat is haar te onderdrukken. Niemand vraagt om de vrijheid te ademen omdat er tot nog toe geen macht is die de neiging heeft dat te verhinderen. Wel zijn er machten die de lucht vervuilen, vandaar dat mensen de vrijheid opeisen zuivere lucht in te ademen. De individuele vrijheid is maatschappelijk gebonden; dat wil zeggen dat zij, om als vrijheid te worden aangemerkt, zich als verantwoordelijkheid moet definiëren. Kant, de grondlegger van de filosofie der vrijheid, stelde als kategorische imperatief: ‘handel zo alsof de maxime van je handelen een algemene natuurwet zou zijn’. Als wij het over een vrije mens hebben, dan bedoelen wij niet een mens die in staat is anderen te overheersen, maar een mens die niet overheerst en niet overheerst wordt. In die zin speelt de vrijheid zich af in een sociale ruimte waarin de vrijheidsgezinde macht een reglementerende gelijkheid betracht.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 210

De vrijheid kan geen aanspraken maken die niet aan alle mensen worden vergund. Om die vrijheid voor allen te waarborgen kan de vrijheid niet afzien van geboden en verboden, want wetteloosheid verheft de sterkste ten troon, ofte wel de machtigste.

Een streven naar verlegging van grenzen in een geest van vrijheid (en dus verantwoordelijk) wordt gekenmerkt door een gebruik van middelen die niet vreemd zijn aan het te bereiken doel. ‘Het doel heiligt de middelen’ is een beginsel dat typisch aan een geest van macht is ontsproten. De moeilijkheid is dat het vrijheidsstreven zelden tot succes kan leiden zonder het gebruik van macht, terwijl steeds opnieuw blijkt dat macht de tendentie heeft hen die erover beschikken te corrumperen. Nog gevaarlijker voor de vrijheid is de aanwending van geweld, ook al valt niet te ontkennen dat er situaties zijn, waarin het gebruik ervan een noodzakelijk kwaad is. Er zijn helaas te veel voorbeelden van vrijheidsstrijders die na verovering van de macht de vrijheid om zeep brachten, om niet uiterst kritisch tegenover aanwending van geweld te staan.

Ten aanzien van het samengaan van vrijheid en macht bestaat veel verwarring, die leidt tot onhelderheid omtrent de wezenlijke kenmerken van vrijheid. De machtsuitoefening op zichzelf trekt elementen aan die het niet om de vrijheid te doen is, maar om de macht. De verwarring is geschikt om monstrueuze ideologieën te laten ontstaan. Zulke warwinkels appelleren voornamelijk aan emoties en stellen de kritische faculteiten van de mens buiten werking. Bovendien leiden zij tot gedrag dat - eveneens emotionele - tegenstand oproept, die de neiging heeft zich ook over de lading van waarachtige vrijheidszin uit te strekken; tegenstand die bedreigend is voor de vrijheid tout court.

Subjectieve vrijheid

Ik wil niet beweren dat er over vrijheid in objectieve termen valt te praten, maar er zijn graden van subjectiviteit en sommige opvattingen zijn zo grondig van waan doortrokken, dat men ze niet au sérieux kan nemen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 211

Het komt de vrijheid zeker niet ten goede, dat juist in linkse kringen, die zich als zo vrijheidsgezind bestempelen, de waan nogal verbreid is. Zeer hardnekkig is daar het geloof dat de bestaande economische orde vernietigd moet worden wil de vrijheid een kans krijgen. Het feit dat alle zogenaamd socialistische maatschappijen, die op de ruïnes van hun voorgangers zijn gebouwd, niets te bieden hebben dat de vrijheid van de zogenaamd burgerlijke maatschappijen evenaart, brengt de gelovigen niet van hun stuk. Gesteund door restaurateurs van oude, bouwvallige ideeën, die met doktrines over repressieve tolerantie de verouderde theorieën van het orthodoxe socialisme pogen op te kalefateren, kunnen zij revolutionaire bla bla blijven uitkramen en de opbouw van de vrijheid, hier en nu, aan hun laars lappen. Niemand kan het recht worden ontzegd zich niet vrij te voelen. Per slot van rekening is dat een subjectief gevoel en ook al is er aan een groot aantal voorwaarden voldaan, er kan voor elk individu nog veel te wensen overblijven. Zolang deze wensen maatschappelijk vervulbaar zijn, kan men ze als een onderdeel van een vrijheidsconceptie erkennen, zodra zij echter van een utopisch karakter zijn, of buiten de maatschappelijke kaders vallen, overschrijden zij de grens van het reële of maken zij geen deel uit van collectieve zorg. De laatste decennia heeft zich een vrijheidsdenken ontwikkeld dat nogal veel aandacht besteedt aan zeggenschapsverhoudingen. Achter formele democratie gaat een materieel machtscircuit schuil dat de norm van gelijkheid behoorlijk onbeantwoord laat. Het lijkt alleszins gerechtvaardigd daaraan uit een oogpunt van vrijheid te sleutelen. Wat dit streven op zijn best kan opleveren is een groot aantal gezagsinstanties, op verschillend niveau, waartussen hiërarchische relaties niet geheel kunnen ontbreken.

Het is niet het vrijheidsdenken, maar het machtsdenken dat geen gezag duldt. Vrijheid veronderstelt orde en die wordt alleen gewaarborgd door een gezag dat ingesteld is door de democratische legaliteit. Het gezag is met macht bekleed, maar het toont zijn ware aard van gezag doordat het slechts in uitzonderingsgevallen van geweld gebruik maakt. Als het zijn toevlucht neemt tot geweld, dan vindt het daarbij ondersteuning van de legaliteit.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 212

Alleen daar waar overeenstemming bestaat over het noodzakelijke is het gezag sterk. Zijn sterkte ligt daarin dat geen beroep wordt gedaan op zijn kracht. Zodra om een sterk gezag wordt gevraagd (een krachtige leider), is de overeenstemming tussen de maatschappelijke deelnemers zozeer zoek dat reeds daardoor de vrijheid in gevaar verkeert.

De inhoud van het gezag is deskundigheid. Zonder deskundigheid maakt het gezag zichzelf tot een aanfluiting. Het gezag zal echter niet altijd van de aanwezige deskundigheid kunnen overtuigen. In de presentatie van deskundigheid is charisma een welkom en in sommige perioden een haast onmisbaar vermogen. In onze tijd is de deskundigheid van het gezag sterk aangevochten. Dat komt doordat de pretentie van zekerheid niet meer met rede is op te houden. Deskundigen onderling hebben (terecht) twijfel gezaaid en sommige hebben op basis van onzekerheden alternatieve mogelijkheden aan de hand gedaan. Dweperige volgelingen hebben deze speculaties weer spoorslags tot zekerheden verheven en met star fanatisme de strijd tegen het niet meer zelfverzekerde gezag aangebonden. Op een nog lager intellectueel niveau heeft men een paar kreten overgenomen, die voldoende waren om er de eigen onzekerheid mee te overschreeuwen. Het actiewezen kwam op en bood de gelegenheid zich daarin een nieuwe identiteit te verschaffen. De actie berust op de pretentie dat de deelnemers het beter weten, en alle onzekerheid wordt tijdelijk gesmoord. Het gezag heeft er mee te kampen dat het zich nog niet goed heeft aangepast aan de nieuwe situatie. Het heeft nog niet geleerd met de wetenschap van de eigen feilbaarheid om te gaan en het heeft zich nog niet van de schok hersteld dat de gehoorzaamheidscultus is ingestort. Het is onvermijdelijk dat er ook perioden zijn van inferieur gezag. Dat is in een dynamische maatschappij een ernstig euvel, waarmee een volwassen burgerij echter moet leren leven. Talent is niet altijd op afroep beschikbaar en paniekerige reacties van het publiek zijn alleen geschikt om het gezag te helpen ondermijnen en ruimte te maken voor geweld.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 213

De draad van de jaren zestig

Ik heb het nodig gevonden voornoemde gedachten over vrijheid en macht te formuleren om een referentiekader te hebben voor een beoordeling van de incidenten van de 30ste april, vorig jaar. In sociaal-democratische kring is de laatste decennia weinig nagedacht over de vrijheid. Het gevolg is dat inzichten van anderen, die vreemd zijn aan de beginselen van de sociaal-democratie, vat krijgen op haar aanhangers. Een ander bedenkelijk gevolg is dat de Partij van de Arbeid, die de sociaal-democratie in Nederland representeert, op dat punt zó open komt te staan, dat zij in toenemende mate elementen aantrekt, die weinig betrokken zijn bij haar vrijheidsgezinde uitgangspunten. Het ligt in de lijn van deze ontwikkeling, dat het kritisch besef ten aanzien van activiteiten in strijd met de vrijheidsconceptie, afneemt. Vele sociaal-democraten zijn het spoor volledig bijster; zij oordelen en handelen met een soms onthutsende inconsequentheid. Anderen snakken naar een verhelderend en verlossend woord van leidende figuren om het gevoel kwijt te raken dat zij van de partij vervreemden. Dat de Partij van de Arbeid onder deze omstandigheden weinigen tot oriëntering dient en geen bundelende kracht uitoefent, kan niemand bevreemden.

Er is een relatie tussen de gebeurtenissen in de jaren zestig en die op de 30ste april 1980. De verbinding ligt in de afwijzing van het gezag. Het verschil ligt in de uitingsvormen. Een aanvankelijk plagerige en spotlustige strijdwijze is vervangen door een gewelddadige. Evenals in de jaren zestig voltrekken de verschijnselen zich ook nu buiten de PVDA om. Zij roept ze niet op, maar als ze zich manifesteren heeft zij moeite ze vierkant af te wijzen. Er is steeds begrip voor achtergronden. Zonder leiding te geven aan de gebeurtenissen heeft de PVDA de neiging initiatiefloos achter de feiten aan te lopen. Het kan de PVDA verweten worden dat in haar midden niet het besef rijpte, dat de traditionele vormen waarin het gezag zich in de jaren zestig presenteerde overleefd waren. Zij heeft er onvoldoende aandacht aan besteed dat het in onze maatschappij met de opvoeding tot vrijheid bedroevend gesteld was, dat de meeste opvoedingsinstituten, zoals school, kerk, sportvereniging, universiteit, leger en werkkring een verlammende

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 214 nadruk legden op gehoorzaamheid. Alleen daaraan was het te wijten dat niet onder haar leiding de strijd tegen het patriarchale karakter van de meeste instellingen werd aangebonden. Gedragen door niet-partijgebonden lieden, ging die strijd een eigen leven leiden, onttrokken aan de hoofdstroming van het socialisme. De Partij van de Arbeid heeft daar nooit goed raad mee geweten en terwijl de ene vleugel er aan ging deelnemen, heeft de andere vleugel de ontwikkeling verketterd. Wat begon als ontmythologisering van het gezag, nam vrij spoedig de vorm aan van mythologisering van de ‘basis’. Daaraan gaf de PVDA indirect voet doordat zij zelf slechts door één doel werd gebiologeerd: de uitbouw van de verzorgingsstaat. Er was geen aandacht voor de inhoudelijke kanten van het bestaan, voor zingeving en geestelijke weerbaarheid; er werden geen nieuwe ideeën gelanceerd voor houding en presentatie van het gezag en de omgang mét het gezag; de problematiek van avontuur en spanning voor jonge mensen werd niet doordacht, nieuwe bronnen voor fantasie en creativiteit werden niet aangeboord, een beeldvorming van de toekomst werd niet ondernomen. Al die zaken werden overgelaten aan een legertje romantische welzijnswerkers. De hoofdmoot, bestaande uit volgelingen van de Frankfurter Schule, drukte zich in een afgrijselijk jargon uit, waartegen de werkelijkheid het moest afleggen.

In dat klimaat van ideologisch gedram ontbrak de mogelijkheid tot een nuchtere analyse van de feiten. Wat niet in de ideologie paste werd weggehoond. Er was niet één links blad in Nederland dat het waagde tegen de stroom van gevulgariseerde Frankforter constructies op te roeien. Een belangrijk gegeven, dat zo'n analyse wenselijk had gemaakt, was het feit, dat met het antagonistische gedrag jegens het gezag, een in toenemende mate eisende houding jegens de maatschappij tot ontwikkeling kwam. Het individu begon zichzelf principieel als drager van rechten jegens de gemeenschap te beschouwen. De gemeenschap had de plicht in al zijn behoeften te voorzien en als zijn verlangens onvervuld bleven, was dat niet zijn tekortkoming, maar die van de maatschappij, i.c. van het heersende maatschappelijke stelsel. In het exposé van rechten werd geen melding gemaakt van het aspect van plichten tegenover de gemeenschap,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 215 zodat de overtuiging kon postvatten, dat de maatschappij om niet dient te presteren. Dat misverstand werd door de PVDA niet weggenomen. Het ligt niet in de traditie van de socialistische beweging aandacht te besteden aan plichten; als begrijpelijke gedragslijn geldt dat men de nadruk legt op rechten, in het besef dat de tegenstander niet zal nalaten de plichten breed uit te meten. Paradoxaal genoeg is het sociale streven van links medeverantwoordelijk voor de verschijnselen van individuele desocialisatie. In de ‘verzorgings’-staat werden steeds meer sociale bemoeiïngen in handen gelegd van onpersoonlijke organen. De oplossing van sociale problemen hield op een persoonlijke opgave te zijn voor een ieder die ermee in aanraking kwam; zij werd een zaak van instanties en instituties en gebreken werden alleen het gezag aangerekend. De tendentie dat de gemeenschap verzorgende instituties schept op grond van het gebrek aan sociale betrokkenheid van de samenstellende delen van die gemeenschap, is een verschijnsel van deze eeuw. Het is de keerzijde van het individualisme. De mens heeft het erg druk met zichzelf en de instituties geven hem de rust zich zonder schuldgevoel met zichzelf te blijven bezighouden. De functionele scheiding tussen personen en instituties, terwille van onze egocentrische behoeften, houdt een vervreemdend element in binnen onze samenleving.

Opkomst van het lustprincipe

Om de wezenlijke oorzaken van de geschetste samenhangen op het spoor te komen, moeten we dieper graven. Er is een psychisch verschijnsel dat een centrale rol speelt in genoemde tendentie, met name een zwakke gewetensformatie bij de naoorlogse generaties. Alle prestatie-gerichte maatschappijen hebben een Spartaanse dan wel een min of meer puriteinse inslag gehad. Dat kwam erop neer dat uitstel van lustbevrediging als geboden norm gold. Max Weber meende dat het puritanisme de grondslag vormde, waarop de moderne welvaartsmaatschappijen konden ontstaan. De afschaduwing van de puriteinse moraal zoals die nog tot voor kort in onze cultuur domineerde, bevatte in ieder geval de volgende voorstellingen: - Niemand kan van de mens de persoonlijke zorg voor zijn leven overnemen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 216

- Een mens kan streven naar geluk door inspanning. - Om zich in het leven staande te kunnen houden, moet een mens vaardigheden ontwikkelen, kennis vergaren. - Er is een absoluut onderscheid tussen goed en kwaad. - Om zich van meer stabiele vormen van lustbeleven te verzekeren moet de mens - vooral de jonge mens - afstand doen van onmiddellijke, kortstondige lustbevrediging. - Vlijt, concentratie en doorzettingsvermogen zijn deugden die uitgaan boven het dienen van het eigenbelang.

De Oostenrijks-Amerikaanse psychiater Bruno Bettelheim beschouwt het naleven van deze moraal als het stellen van het realiteitsprincipe boven het lustprincipe.2. Hij acht het onmogelijk, dat mensen op de een of andere wijze een rijp moraal-bewustzijn kunnen ontwikkelen - een dat zij kritisch aan hun ervaringen hebben getoetst - zonder dat zij als kinderen aan deze moraal werden onderworpen. En de motivatie van kinderen om zich daaraan te onderwerpen, is zonder meer angst, waaronder vooral angst voor onthouding van liefde. Om een sterke gewetensformatie te vestigen, moet bij het jonge kind geleidelijk, door middel van angst, uitstel-tolerantie ten aanzien van onmiddellijke lustbevrediging worden aangekweekt. Uiteraard zonder het kind het nodige te onthouden.

Een tweede eis is, dat de ouders het morele voorbeeld geven. ‘Een kind moet een enorme psychische prestatie leveren’, zegt Bettelheim, ‘om geheel uit zichzelf, zonder het voorbeeld van de ouders, een super-ik en een ik te ontwikkelen, die het realiteitsprincipe als richtsnoer hebben en een leven volgens het lustprincipe afwijzen. Dat is de reden waarom de meesten, die zonder zo'n ouderlijk voorbeeld van dwingende moraal opgroeien, voor de rest van hun leven overwegend de impulsen van een relatief primitief ik volgen. Ze zoeken belevenissen, die onmiddellijke lustbevrediging beloven en kunnen slechts doelen op korte termijn najagen’.

De semi-puriteinse moraal komt men tegenwoordig voornamelijk in de middenklasse tegen en in delen daarvan lukt het nog die bij de opgroeiende kinderen te vestigen. Op de meeste andere niveau's bestaan slechts vage of

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 217 fragmentarische voorstellingen over moraal, waarbij de reële kracht van die moraal ten opzichte van het cultuurpatroon waarin wij leven geen onderwerp van beoordeling uitmaakt. Hoe men ook over de prestatiemaatschappij moge denken, men dient te beseffen, dat onze samenleving slechts in tact kan blijven en aan diepe explosieve crises (waarin alle vrijheid ten onder kan gaan) ontkomen, als het prestatievermogen op peil blijft. Dat wil zeggen dat onze maatschappij de semi-puriteinse moraal niet kan missen. Wij zien echter dat deze moraal in steeds mindere mate bevestiging vindt en dat zich in toenemende mate verschijnselen voordoen, die niet anders dan als consequenties van een zwakke gewetensformatie kunnen worden geduid. Wij zien een neiging tot geringe inspanning, tot gemakkelijk te verkrijgen resultaten. Wij worden geconfronteerd met een gevestigd idee van recht op allerhande lustbevrediging zonder uitstel, recht op inkomen, recht op bevredigende arbeid, recht op huisvesting, etc.

Ik zou geen socialist zijn indien ik het niet als een taak van de overheid zou beschouwen in een aantal van deze behoeften te voorzien. Het socialisme is er om positief op het menselijk behoeftenpatroon te reageren, maar geen maatschappelijke orde kan aan de eisen beantwoorden als mensen de bevrediging van iedere behoefte als een recht gaan beschouwen dat hun door de overheid moet worden gewaarborgd. En vooral: een vrijheidsgezinde samenleving kan niet in stand blijven als het gros van haar leden niet geleid wordt door een volwassen gewetensformatie. Zij wordt niet bedreigd door ongehoorzaamheid - die kan soms nieuwe vrijheidsimpulsen wekken -, maar wel door infantiliteit en pueriliteit.

Afwijkend gedrag

Omdat het begrip volwassenheid wellicht als een nietszeggend cliché zou kunnen worden aangemerkt, wil ik er wat uitvoeriger op ingaan. Wat is volwassenheid? Dat is m.i. het bereiken van een toestand, waarin een individu niet aan zichzelf lijdt en niet de bron is van leed van anderen. Ik meen dat een aantal normen van onze burgerlijke cultuur beantwoordt aan die eis van volwassenheid: een streven naar gelijkheid in evenwicht met indi-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 218 viduele vrijheid, persoonlijke verantwoordelijkheid, ontwikkeling en ontplooiïng van vermogens en talenten, frustratie-tolerantie, zelfbeheersing, rationaliteit, mildheid, hoffelijkheid, respect voor anderen en wat die anderen lief is. Deze waarden hebben zich in een langdurig proces van denken en strijden gevormd. Het zou onjuist zijn ze waarden van de middenklasse te noemen. Ze komen veelvuldig voor in de arbeidersklasse en ontbreken bij menige erfgenaam van op basis van een burgerlijk gedragspatroon verworven bezit en welstand.

Met bovenstaande positieve beoordeling van het burgerlijk waardensysteem wordt geen poging gedaan deze cultuur tegen kritiek af te schermen. Tot nu toe zijn echter geen reële, levensvatbare alternatieven ontwikkeld (zelfs niet in de geest), die zich significant van de grondwaarden van de burgerlijke cultuur onderscheiden. (Wie in zgn. socialistische landen heeft rondgereisd, moet het opgevallen zijn dat ook daar de gepropageerde idealen enerzijds en de streefdoelen van de bevolking anderzijds, vrijwel volledig beantwoorden aan de twee zijden van de burgerlijke medaille met haar persing van ideaal en caricatuur.) Het zijn adaptaties van het burgerlijk waardensysteem in de arbeidersklasse, die waarschijnlijk voor de niet onaanzienlijke sociale stijging verantwoordelijk zijn. De mogelijkheid van die conformatie (vaak met de achterliggende gedachte: ‘mijn kinderen zullen het “beter” hebben dan ik’) berust op de aanwezigheid van een betrekkelijk sterk sociaal verband bij de betrokken groepen, alsmede op geestelijke inhouden met een bouwende kracht. Beide elementen dienen aanwezig te zijn, wil er een behoefte bestaan het burgerlijke waardensysteem te adapteren.

Instituties als het gezin en de school hebben zich in de loop der tijd ontwikkeld tot ‘vormingskernen’ voor de verwerkelijking van de burgerlijke levensopvatting. Beide schieten nu in sommige gevallen (en in sommige gemeenschappen) te kort om leiding te geven aan pupillen. Vele gezinnen missen daartoe de middelen en vermogens. De ouders zelf zijn ten prooi aan sociale desintegratie, normeloosheid, een toestand waarvoor de socioloog Durkheim de term ‘anomie’ invoerde, en de ouders dragen die ano-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 219 mie over op hun kinderen. Onder dergelijke omstandigheden kan de huidige school, met haar gemengde populatie, weinig voor de geestelijk verarmde leerlingen doen. (Ik beweer geenszins dat het de ‘geestelijk verarmden’ aan intelligentie zou ontbreken; het is niet de intelligentie alleen die kinderen ontvankelijk maakt voor de hedendaagse school.)

Gravend in mijn herinneringen aan mijn eigen proletarische jeugd in een Poolse en Nederlandse volksbuurt en mijn ervaringen raadplegend met bende-achtige verschijnselen, kom ik tot de overtuiging dat een gestoord groeiproces naar volwassenheid de belangrijkste voorwaarde is voor het ontstaan van afwijkend gedrag. Ik zou zulke verschijnselen, in een bescheiden poging tot theorievorming, willen plaatsen onder het hoofd INFANTILISERING. In het gedrag en spel van jongens komen elementen voor als het tonen van kracht, het agressief uitvallen, het heersen, pochen, pesten, uitdagen, vernielen, het gebruiken van excessieve taal, het nastreven van populariteit bij speelmakkers, het onderscheiden van vriend en vijand, het verdedigen van eigen terrein, het pikken, het elkaar in lef overtreffen. Ik meen dat al deze neigingen verband houden met een bepaalde experimentele fase in de menselijke (mannelijke) ontwikkeling, die een universeel karakter heeft. In de meeste culturen worden de jongens echter vrij spoedig gericht op doelen die de ouderen voor hen hebben uitgestippeld en volgt er noodgedwongen een aanpassingsproces, dat in de conceptie van die culturen als groei naar volwassenheid wordt beschouwd. (Soms is dat proces geritualiseerd.) Wij kunnen ons de vraag stellen of er in onze westerse samenleving niet milieus zijn waar dergelijke doelen en de min of meer dwingende aansporing om ze te volgen, ontbreken. Als wij bovengenoemde neigingen als infantiel karakteriseren (erkennend dat de infantiele fase onmisbaar is voor een normale, gezonde ontwikkeling), dan geloof ik dat in sommige gezinnen, resp. milieus infantiele neigingen of driften nooit worden afgeremd. Er komt geen fase waarin de jongens gericht worden op ‘ernstige’ doelen. In sloppenwijken kunnen agressieve behoeften betrekkelijk onbelemmerd worden uitgeleefd. Bijgevolg ontstaat er een verlangen naar prikkel-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 220 verheviging (Morris, Croydon, Carter), waardoor de uitingsvormen feller worden, escaleren. De aanwezigheid in sommige volksbuurten van een geestelijk lompenproletariaat (dat betreft dan groepen die zich vooral de normen van sociabiliteit in geringe mate hebben eigen gemaakt - en varianten van deze species komen ook in welvarender buurten voor) heeft veel met die vrije en eindeloze expressie van infantiliteit te maken. Of het nu door het verschil in rolpatronen, de biologische aanleg, danwel een combinatie van beiden komt, in het algemeen blijken meisjes zich in vele culturen eerder dan jongens op volwassen (moederlijke) taken te oriënteren. In ieder geval wijzen onderzoekingen uit dat jongens na het vijfde jaar een agressiever en dominanter gedrag aan de dag gaan leggen dan meisjes.3.

Benden ontstaan wellicht uit de behoefte van speelgenoten de infantiele neigingen grootschaliger uit te leven. De jongens (jongemannen) vinden elkaar daarin (als groep of neven-groep) en scheppen een lichaam voor actie, dat tegelijkertijd een klankbord is, waardoor men gezamenlijk en wederzijds van zijn machtsdaden kan genieten. Op zijn beurt heeft dat lichaam een terugkoppeling naar de leden van de groep. Het vormt een van de belemmeringen voor de groei naar volwassenheid.

Het probleem is er een van ontbreken van (volwassen) controle en leiding. Evenals voor het leren spreken en voor het tanden krijgen is er voor vele andere aspecten van de menselijke ontwikkeling een moment dat op straffe van ernstige moeilijkheden niet gemist mag worden. Wanneer jongens tijdig op volwassen doelen worden gericht, dan leiden hun belevingsprocessen tot een ontgroeien aan de infantiele behoeften. Het lijkt niet uitgesloten dat de verlengde afhankelijkheid van hedendaagse jongeren door de langdurige schooltijd reeds in het algemeen schade berokkent aan het ontwikkelingsproces. Maar er zijn verschillende graden waarin het euvel zich manifesteert.

Verachting voor het gezag

Vorig jaar op 30 april beleefde Nederland een historisch ogenblik, waaraan

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 221 een samenleving niet zonder plechtige aandacht pleegt voorbij te gaan: het aftreden van een oud en de inhuldiging van een nieuw staatshoofd. Nederland is een constitutionele monarchie en dat dient het te blijven zolang geen tweederde meerderheid in het parlement gevonden wordt voor verandering van de grondwet in republikeinse zin. Er zijn in dit land republikeinen; zij menen dat het staatshoofd gekozen dient te worden en hebben bezwaren tegen een erfelijke opvolging. Zolang zij de staatkundige instellingen van dit land au sérieux nemen, zullen zij echter voor de constitutionele vorst de eerbied opbrengen, die zij als vrije burgers van een democratische samenleving aan het grondwettelijke staatshoofd verschuldigd zijn. Als zijn gedragingen die eerbied niet rechtvaardigen zullen zij rechtens op onttroning aandringen.

Maar er is nog iets anders. Wie zich enigermate bewust is van zijn band met de cultuur van het land waarin hij leeft, zal ook enig historisch gevoel bezitten. Men behoeft volstrekt geen monarchist te zijn om in de Oranjes het symbool van de Nederlandse staatsvorming en van vier eeuwen Nederlandse geschiedenis te zien. Dat behoeft weliswaar geen reden te zijn om hier ten eeuwigen dage het koningschap te onderhouden, maar het verplicht wel tot eerbied voor het symbool, zolang dat - mede door de wijze van taakvervulling door de persoon van de vorst - zijn symboolwerking niet heeft verloren. Een republikein die die eerbied niet opbrengt zou zich de vraag moeten stellen of er bij hem geen sprake is van een verschrompeld historisch bewustzijn of van ordinair fanatisme. De plechtige inhuldiging van het staatshoofd heeft niets te maken met vorm geven aan een sprookje (zoals sommigen lieten voorkomen), maar met het benadrukken van de ernst die aan de staatkundige functie wordt toegekend. Het hoogtepunt vormt het zweren of beloven van trouw door het staatshoofd en de leden van de Staten-Generaal. Trouw waaraan? In wezen aan ons democratisch staatsbestel. Er valt over de inhuldiging van een nieuw staatshoofd verder niet veel te zeggen, behalve dat tal van mensen zo'n ‘vertoning’ best aardig vinden en dat het voor een minderheid niet hoeft. Een volwassen mens zal er niet tegen demonstreren, omdat het moeilijk valt er een element aan te ont-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 222 dekken dat een protest enige rationele overtuigingskracht kan verlenen. De reden dat de krakersbeweging juist die dag uitkoos om van zich te doen spreken is duidelijk: zij verwachtte voor haar contrastoptreden een verhoogde belangstelling van de media. Natuurlijk wilde zij tegelijkertijd bewijzen dat zij verachting heeft voor het gezag en lak aan de grote meerderheid van het Nederlandse volk, die de behoefte had die dag ‘sfeervol’ door te brengen. Deze bedoeling stempelt het optreden van de krakers tot een kwajongensstreek, ofte wel een machtsdaad, die niets te maken heeft met de vrijheidsgedachte en die ieder mens met een ontwikkeld vrijheidsgevoel slechts met kritiek kon vervullen. En deze milde kritiek geldt dan voor het geval wij zo welwillend zijn aan te nemen dat het niet de opzet van de krakers is geweest de chaos aan te richten, waartoe hun demonstratieve actie tenslotte de stoot gaf. Hiermee wil ik niets tegen het kraken als zodanig gezegd hebben, dat een legitiem aspect heeft. En als dat niet zo was, zou het nog altijd in de categorie ongehoorzaamheid kunnen thuis horen; ongehoorzaamheid die is ingegeven door het zwakke beleid dat jarenlang in Nederland op het gebied van bouw, huurprijzen en huisvesting is gevoerd. Het lijkt mij dat wij de activiteiten van de krakers genuanceerd moeten beoordelen. Als het er om gaat gezinnen en werkelijk dakloze individuen in woningen onder te brengen, die alleen op grond van hoge huur- of koopprijzen niet onder dak gebracht kunnen worden, dan zit daarin een element van correctie op de te ruime heerschappij, die de eigendom onder omstandigheden nog steeds wordt toegekend. Men kan daarin een streven naar versterking van collectieve rechten ten opzichte van de individuele zien, waarmee de vrijheid soms gebaat is. Iets anders is het wanneer het krakerswezen zich in dienst stelt van drommen tieners en aankomende twens, die, zonder dwingende redenen, het ouderlijk huis verlaten en een recht op huisvesting opeisen. In deze gevallen mist het kraken een sociale indicatie en wordt het een banale machtsdaad, die uit overwegingen van vrijheid beter niet ondersteund kan worden. De krakersbeweging toont op dit punt onvoldoende onderscheidingsvermogen. Zij kiest niet zozeer voor een sociale functie als wel voor een provocatieve en daarmee lijkt de vrijheid meer geschaad dan gebaat. Ik laat dan buiten beschouwing dat de krakers er niet voor terug

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 223 deinzen veldslagen te leveren met de politie, waarmee op zijn minst een reeds eerder gesignaleerde anarchistische verachting voor het gezag wordt aangetoond. Alles tezamen blijken de provocatieve kenmerken van de krakersbeweging zo groot te zijn, dat zij als een anti-lichaam van onze staatsorde moet worden beschouwd. Zo'n anti-lichaam oefent aantrekkingskracht uit op zeer veel jongeren, die vijandig reageren op iedere vorm van gezag. Om die vijandigheid te kunnen verklaren komen wij weer terug bij de opvoeding van deze jeugd en de omstandigheid dat bij haar onvoldoende een gewetensformatie is aangekweekt op basis van het realiteitsprincipe. Het eisende gezag komt steeds in botsing met hun verlangen naar onmiddellijke lustbevrediging, die hen op andere wegen brengt dan de maatschappelijk geoorloofde en gerespecteerde.

Voor de overheid was het te voorzien dat er op de 30ste april ordeverstoringen zouden komen en dat de groepen die daarop uit waren, zouden proberen tot het centrum van het officiële gebeuren door te dringen om een optimaal effect te bereiken. Het is daarom onzinnig om haar te verwijten dat zij veel politie op de been heeft gebracht. Zij moest, koste wat het wil, voorkomen dat de inhuldiging zelf en alles wat daar omheen hing in het honderd zouden lopen. De gebeurtenissen van de 30ste april waren geen verrassing. Ze werden reeds weken van tevoren voorzien. Men bereidde er zich in de verschillende kampen grondig op voor: bij de politie, bij de krakers, bij onduidelijke, wellicht ad hoc-organisaties, die met pamfletten opriepen om in Amsterdam te komen demonstreren; bij de Hells Angels en niet te vergeten bij de VARA-radio en radio STAD (en juist omdat zovelen voorbereid waren is het nonsens om de VARA ervan te beschuldigen dat zij de rellen zou hebben aangewakkerd; de VARA treft andere schuld). Wij hebben het er tegenwoordig zo vaak over dat de jeugd met sterke frustraties te kampen heeft. Dat is ongetwijfeld waar. Dag in dag uit wordt de jongeren een consumptieparadijs aangeprezen, dat echter voor de meesten onbereikbaar is. Lange tijd is ze voorgehouden dat zij hard moesten werken om allerlei strelingen van het bestaan deelachtig te worden. Maar ook werken is voor menigeen een frustrerende aangelegenheid. Dat het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 224 voor jongeren tegenwoordig zo moeilijk is om aan werk te komen is voor sommigen al daarom een uitkomst, omdat zij zich voor hun werkloos bestaan niet meer behoeven te excuseren. Maar de frustraties blijven en wekken een verlangen naar sensaties die de verveling en leegte kunnen opvullen. Wij kunnen wel vaststellen dat deze jongeren het slachtoffer zijn van ouders die tekort schoten in aandacht, inzicht in de eisen van een opvoeding en aanbod van een moreel voorbeeld, maar daarmee neemt de geschiedenis geen keer. Het is echter wel van groot belang dat wij de verontrustende verschijnselen juist duiden, omdat dat ons wellicht in staat kan stellen lijn te geven aan de verdere ontwikkeling.

Het geweld-spel

Wat ons rest is ons bezig te houden met het geweld op de 30ste april. De gedachte dat geweld zijn oorzaak vindt in frustraties is een simplificatie. Wel is het juist om geweld in verband te brengen met een geringe frustratie-tolerantie. Of iemand met geweld zijn wil probeert door te zetten hangt voornamelijk af van zijn machtshonger. Die wordt veelal gevoed door ontevredenheid met zichzelf, door de wetenschap dat men niet beantwoordt aan het beeld dat men van zichzelf gevormd heeft en waaraan men wil beantwoorden. Om zichzelf te ontzien bestaat de neiging de teleurstelling over het eigen onvermogen anderen te verwijten en in agressief gedrag op anderen af te reageren. Als wij om ons heen kijken zien wij echter dat de meeste mensen best in staat zijn hun frustraties irenisch te verwerken. De wil die er niet in slaagt zijn doel te bereiken, zoekt compenserende doeleinden, die eventueel wèl bereikt kunnen worden. Het zou fout zijn de mensen te verdelen in agressieve en niet agressieve. Agressiviteit is geen mens vreemd. De verschillen liggen in de wijze van omgang met agressieve impulsen, in de banen waarin men zijn agressie leidt, in de middelen die men mist of bezit, waardoor men geneigd is de agressie destructief of constructief te richten. De agressie die de gebeurtenissen van 30 april in brede kringen hebben losgemaakt, die in walgelijkheid niets onderdeed voor die van vandalen, toont aan dat er niet alleen aan de gewetensformatie van het straatschendende gepeupel iets schort.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 225

Maar wat is de aantrekkelijkheid van het geweld dat zich de 30ste april voordeed, voor de plegers ervan? Het is voor allen die zich tot het antilichaam van onze staatsorde aangetrokken voelen - een voornamelijk negatieve mentaliteit - de materialisatie van het niet erkennen van de wetten van deze orde. Het intrappen van deuren, het inslaan van ruiten, het in brand steken van auto's, het opbreken van straten, het gooien van stenen naar gezagsdienaren, het plunderen, al deze daden zijn slagen in het gezicht van de gevestigde orde, waaraan de daders zich niet kunnen onderwerpen, omdat zij niet geleerd hebben en niet in staat zijn frustraties te verdragen. Het alternatief is: de macht bezitten en heersen. Misschien dat een enkeling onder de oproerigen zich aan de illusie overgeeft dat hij eens, in vereniging met anderen, de macht zal veroveren. Het gros zal er alleen van dromen. Zijn gewelddadigheid wortelt niet in een opstandige geest, maar in landerigheid en balorigheid uit gebrek aan verwachtingen.

Ik karakteriseer de gebeurtenissen van de 30ste april als geweld, maar het zou juister zijn van een geweld-spel te spreken. Niet om af te dingen op de ernst, maar omdat de verschijnselen trekken vertonen, die in de spel-categroei thuis horen. Ik kan mij het best verduidelijken door een gedachte van Elias Canetti weer te geven over macht in relatie tot geweld.4. Het verschil tussen die twee illustreert hij aan de verhouding tussen kat en muis. De gevangen muis is overgeleverd aan het geweld van de kat, maar als de kat met de muis gaat spelen, stelt zij het geweld telkens uit. De kat behoudt de macht toe te slaan tot aan de grens waar de muis voor haar bereikbaar is. ‘De ruimte, die de kat in het oog houdt, het ogenblik van hoop dat ze de muis vergunt, maar onder uiterst nauwkeurige bewaking, zonder dat ze haar interesse in de prooi en in de vernietiging ervan verliest, dat alles tezamen, ruimte, hoop, bewaking en vernietigingsintentie zou men het eigenlijke lichaam van de macht, of eenvoudig de macht zelf kunnen noemen’. Anders gezegd: macht is de speling die de wil heeft om zijn intenties te verwerkelijken. Projecteren wij dit idee op de stiuatie van de 30ste april dan moeten we het volgende vaststellen. Hoewel de politie over wapens beschikt waarmee zij haar macht onbeperkt kan laten gelden, werd haar die dag een grote

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 226 mate van zelfbeperking opgelegd. Zij werd niet geleid door een vernietigingsintentie en verscheen eigenlijk net sterk genoeg om partij te geven in een grimmig geweld-spel. De tegenpartij wist uit ervaring welke grenzen de politie in dit soort situaties in acht moet nemen. Zij begreep dat zij onder deze omstandigheden niet bij voorbaat kansloos was en durfde de confrontatie aan. Het treffen was er niet een van een tragische finaliteit. De betrokkenen aan beide zijden wisten, om met Neerland's Hoop te spreken: dat is het spel, dat zijn de regels en zo wordt het gespeeld. Het verschil met het kat-en-muis-spel is dat de machtige bij voorbaat afstand doet van zijn overmacht, waardoor het uiterste geweld voorkomen wordt. Dat maakt het spel van twee zijden mogelijk en is waarschijnlijk ook de reden dat het tot geweld op die schaal komt - zij het dan tot een geweld-spel. Een vrijheidsgezinde macht die erop uit is geweld in te dammen kan daarin met enige zelfbeheersing en intelligentie slagen. Hoe afschuwelijk de gebeurtenissen van de 30ste april ook waren, het is geen dutch comfort om te constateren dat ze nog afschuwelijker hadden kunnen uitpakken. Het ingrijpen van de overheid moet er op gericht zijn de escalatie van geweld te voorkomen en voor zover het gebruik van middelen daartoe kan bijdragen moet zij er de grootste zorgvuldigheid mee betrachten. In een tijd dat vuurwapens vrij gemakkelijk verkrijgbaar zijn, is dat een zaak van dodelijke ernst. Waarover men het ook oneens moge zijn, over één punt bestaat geen verschil van mening: de gebeurtenissen van de 30ste april behoorden niet tot de categorie politieke actie met doeleinden naar de toekomst en een tactisch en strategisch plan als grondslag. In zijn algemeenheid was het een demonstratie van lamlendigheid. Van mensen wier strijdlustigheid niet wortelt in hoge morele standaarden, in een vermogen tot zelfwegcijfering en in discipline en ideeën, die met inspanning en opofferingen en bovenal met de overtuigingskracht van argumenten worden naderbij gebracht, kan dat ook niet anders worden verwacht. Het valt niet te voorzien dat de lamlendigheid na deze uitbarsting ophoudt. Hoe die de baas te worden zal om te beginnen grondige overdenking eisen. Het is wat gemakkelijk gezegd dat een volgende keer meer arrestaties moeten worden verricht. Wat moet er met de arrestanten gebeuren? Zolang daarvoor geen effectief

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 227 plan bestaat dat in onze rechtsorde past, zal, zoals dat zo vaak gebeurt, het falen van alle wetgevende, uitvoerende en ouderlijke macht weer op de rechter worden afgewenteld.

Eindnoten:

1. Der grosse Duden en Etymologisch woordenboek der Nederlandse taal. 2. Erziehung zum überleben. Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart 1980. 3. Psychological Anthropology. Holt, Reinhart and Winston, New York 1979. 4. Massa en Macht. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1976.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 228

Sipko Melissen Vijf gedichten

Tekens

Zoveel tekens zwierven door zijn huis 't puilde uit kasten oude potten lag in het aanrechtkast te rotten alleen maar om te slapen kwam hij thuis.

Alles was blauw de houten vloer de wand één oude rookstoel stond er in een veld van as ik zat er een keer in en hield van daaruit zicht op het blauwe ledikant.

We schaakten en hij dronk mateloos veel zijn stem sloeg over en hij werd onzeker ik ging naast hem zitten en hij ontweek de handen niet waardoor hij werd gestreeld.

Ik ben hem niet echt kwijt geraakt maar eens kwam ik hem niet meer tegen dagelijks zo constateert een boom afwezigheid van blad als het oktober is geweest.

Hij ging weer op in het totaal aan stad waarin ik hem niet langer onderscheid zijn beeld verslijt hoewel ik soms nog stuit op blauwe jokken haren een leeg glas.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 229

Hekwerk

Het sneeuwde en de tuin werd nieuw. Ik lag met Hans op 't grote bed in 't souterrain en keek naar het net dat over struik en huizen viel.

Hans is een vader dus een kind hoort tot zijn huisraad en een vrouw die het nu met een ander houdt. Van buurman schoof ik op tot vriend.

Was ik een held van celluloid dan waren wij allang gevlucht uit onze trambestuurdersplicht naar een subtropisch ballingsoord.

Daar leefden wij van zand en lucht de droom van iedere burgerheer jenever hartstocht avontuur Calypso jaren uitverkocht.

We zagen hoe de sneeuw verdween en gingen beiden aan ons werk 't gewoonterecht is ijzersterk zo ook het hekwerk door de tuin.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 230

Correspondent

voor Hans van Wissen

I

De regels die je op mij stapelt in brief na brief worden als water zo vertrouwd. Ik vouw een boot op deze heldere golven. Dan zit je ook zo getekend houterig tegenover mij. Los van het schrift ken ik je niet. Misschien dat uitje mond iets komt dat mij verheldering verschaft. Je lacht lege wolken boven je hoofd. Ik zou er zo in kunnen krassen met mijn nagel een naam of een profiel. Dat zou je kunnen zijn dat blauw.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 231

II

We komen samen in het gras. Ik tast je met mijn ogen af terwijl je slaapt of doet alsof. Je lichaam drukt zoals het ligt niets uit net of het aarde is. Ik pak je hand en leg mijn hand tegen de vingers waarmee je schrijft. Hier raken wij elkaar. Daarbuiten worden we lucht voor beiden. Ik vouw de boot terug tot vel. Water wordt woord en jij een brief gesloten in een envelop die door mijn hand geopend wordt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 232

Twee wandelingen

1

Op deze wandeling word ik een steen. Eén met het pad waarop mijn voeten staan. De heuvels sluiten mij harmonisch in. Nader de eik en zie hem als gelijke.

Hier ben ik altijd al geweest als schelp in lagen die toevallig open komen. Ik wandel en verander in omgeving. Sta stil verruim tot deze eeuwigheid.

Tegen een heuvel verplaatst een jongen traag zijn bundel donkere schapen de schaduw van een wolk die er niet is.

Zijn bovenlijf dat naar de beesten buigt glanst als een scherf. Ik word bewogen tot de richting waarin hij kalm verdwijnt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 233

2

Op deze wandeling ben ik met licht dat vast gehouden wordt door gras. Vuur smeult in het acaciablad. De bruine aarde raakt ontvolkt.

De zon gaat in een rose envelop de wereld uit. Water stroomt over de randen de lege dalen binnen. Heuvels herinneren zich de zee.

Wat moet ik met dit vergezicht dat in 't heelal wordt uitgewist als ik het niet opsturen kan naar iemand in mijn eigen stad, die deze avond met dezelfde ogen naar 't licht boven de grachten kijkt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 234

Jeroen Brouwers Bellen blazen

(3.3.1981). De boekenbijlage van Vrij Nederland is vereerd met de CPNB-prijs. Die CPNB heeft dit jaar het ‘boekenweekgeschenk’ niet laten schrijven door Gerard Reve die er aanvankelijk toe was aangezocht. De CPNB vond de door Reve te schrijven novelle te scabreus en heeft de opdracht voor het breien van een ‘boekenweekgeschenk’ vervolgens gegeven aan... Henri Knap. In een (overigens zeer slechte, zeer mislukte) sleutelroman uit 1971, die ik dezer dagen bij De Slegte heb gekocht, komt Henri Knap voor als ‘Claude Bleek, of nauwkeuriger Karel Bleek, () het prototype van de mislukte schrijver die dit zelf niet besefte en snob was geworden.’ Hoe abominabel deze sleutelroman ook is, de karakterisering die erin van ‘Claude Bleek’ wordt gegeven is aardig genoeg en ook voldoende waarheidsgetrouw om te citeren: ‘Hij stelde zichzelf voor als Claude Bleek, met het eeuwige onberispelijk witte overhemd, het vlinderstrikje, het rose gezicht en het knijpbrilletje met het gouden montuur, waarmee hij toch niet verder kon kijken dan zijn neus lang was en dat was niet zover.’ ‘O, ik heb een rubriek in een krant, dat wil zeggen dat ik het presteer om de meest onbelangrijke dingen, de meest nietszeggende woorden toe te voegen en dat doe ik elke dag.’ ‘Toch ben ik lid van de Vereniging van Literatoren; ik schrijf ook boeken, ziet u. () Bestsellers als “Loopt U ook zo over straat”, “Glijdt u ook zo van een heuveltje” en “Wiedt u ook zo uw tuintje”.’ ‘Mijn geweten is mijn hoofdredacteur, mijn waarde. Gedichten? nee, die heb ik nooit geschreven; ik ben prozaïst, weet u.’ De CPNB lijkt er een steeds grotere eer in te stellen, het jaarlijkse ‘boekenweekgeschenk’ te laten schrijven door de grootste onbenullen die in de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 235 marge van de literatuur voorradig zijn. Als het Marnix Gijsen niet is, dan is het Henri Knap wel! Van zulke onbenullen hoef ik geen geschenk. En van die CPNB, die zich meer en meer manifesteert als een organisatie die propaganda maakt voor niets anders dan smaakverpesting, zou ik, uit solidariteit met Gerard Reve, geen prijs willen.

(53.1981). In haar boek Vrouwen en literatuur schrijft Hannemieke Stamperius ‘vrouwelijke dichter’ als ze ‘dichteres’ bedoelt. ‘Het is significant dat er in het Nederlands geen woord voor bestaat’, zo tettert ze. Geen woord voor ‘vrouwelijke dichter’? Hannemieke Stamperius is doctores (= vrouwelijke doctor) in de letteren. Van Hans Uijtdewilligen van de uitgeverij Kwadraat kreeg ik bij wijze van cadeautje de door hem uitgegeven dichtbundel Westers door Emily Dickinson, vertaald door Elly de Waard. Achterplattekst van deze bundel begint met de regel: ‘Emily Dickinson is een van de grootste Amerikaanse dichters’. Volgende regel: ‘Desondanks was zij gedurende haar hele leven als dichter totaal onbekend.’ Zij, de dichter. Omtrent Elly de Waard, die ik persoonlijk ken, en van wie ik zeker weet dat zij een vrouw is, vermeldt dezelfde achterplattekst dat zij ‘rock-kritikus’ is. Zij, de ‘kritikus’. (In deze spelling bestaat het woord niet eens!) Laatst belde Monica van Paemel mij op. In het gesprek dat wij voerden had ze het over zichzelf als over ‘een (arme) schrijver’. Zij, de schrijver. Wat mankéért die vrouwen en welke is eventueel de feministische gedachte die hen inspireert tot deze vermannelijking van zichzelf? Of zijn zij niet ‘vrouwen’ maar ‘vrouwelijke mannen’ naar analogie van Stamperius ‘vrouwelijke dichter’? Gaan we er weldra toe over, bij voorbeeld te zeggen: Beatrix is de vrouwelijke koning van Nederland, - of, zoals Emily Dickinson niet eens meer een ‘vrouwelijke dichter’ maar een ‘dichter’ wordt genoemd: Beatrix is koning van Nederland?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 236

Citaat uit dezelfde achterplattekst van de bundel Westers: ‘De vertalingen van Elly de Waard () zijn er dan ook in de eerste plaats op uit om Dickinsons manier van schrijven als nieuwe opvatting over poëzie en als mogelijkheid om in verder te gaan aan het Nederlands toe te voegen.’ Deze achterplattekst is door Elly de Waard zelf geschreven. Het is gekakel van een vrouwelijke haan zonder kop.

In Ons Erfdeel, 24ste jaargang nummer 1, 1981, lees ik de bijdrage Vrouw - literatuur - maatschappij door de Vlaamse scribeuse (= vrouwelijke scribent) Cecile van Humbeeck. Deze Cecile van Humbeeck is licentiate (= vrouwelijke licentiaat = Vlaams dialect voor doctoranda) aan de universiteit van Gent. Zij heeft het in haar bijdrage over ‘de schrijvende vrouw’, en elders in haar bijdrage heeft ze het over ‘de vrouwelijke schrijfster’. Fabiola is de vrouwelijke koningin van België. Boer, wat zeg je van mijn vrouwelijke kippen?

(10.3.1981). ‘Ik stel zo ongeveer iedereen teleur’, zo luidt de kop van een interview in de VPROgids (nr. 7) met Hannes Meinkema - Hannemieke Postma - Hannemieke Stamperius. Stelt deze Hannes of Hannemieke mij ook teleur? Welneen. Ik ben opgehouden met watdanook nog van haar te lezen, of, als het niet anders kan, watdanook nog van haar serieus te nemen. Wie zou het binnenste van een ei helemaal oplepelen als hij na het eerste hapje al heeft geproefd dat het rot is? Ik verwacht van deze schrijfster niets meer dat mij zou kunnen verblijden, - teleurstellen kan ze mij dus ook niet meer. Toen viel mij nummer 7 van het vrouwenblad Chrysallis in handen. ‘Dulle Griet’ ware een betere titel voor dit blad geweest. Bij wijze van ‘Herwaardering’ staat in dit blad een fragment afgedrukt uit de roman Tom en ik (1889) door de schrijfster Johanna van Woude (1853-1904). Deze roman, aldus Hannemieke Stamperius die het fragment inleidt, ‘is alleen al een bijzonder boek, omdat het geschreven is in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd’: ‘de tekst wordt er heel direct en levendig door’. Deze schrijftechniek, aldus Hannemieke Stamperius, werd ‘pas door Hermans in Nooit meer slapen, 1966, weer () toegepast’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 237

Wat ruik ik? Stank van een bedorven ei. Stelt Hannemieke mij teleur? Welneen. Ik wéét toch al dat alles wat zij schrijft malligheid is. Hannemieke is een kletsmajorette op blauwe kousjes. Grote delen van Het land van herkomst (1933) door E. du Perron zijn geschreven in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd, en sommige delen van De Kapellekensbaan (1953) door Louis Paul Boon idem. Vóór Nooit meer slapen door Willem Frederik Hermans schreef Harry Mulisch alle ‘Vandagen’ in zijn Voer voor psychologen (1961) in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd; G.K. van het Reve begon met Brief uit Edinburg (1962, later opgenomen in Nader tot u) proza in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd te schrijven; en ook mijn eigen verhaal De toteltuin, voor het eerst gepubliceerd in 1964, is geschreven in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd. Drie minuten grabbelen in de boekenkast, en van de bewering van Hannemieke Stamperius blijft precies zoveel over als van het proza van de romancière Johanna van Woude, dat thans evenmin voor ‘herwaardering’ in aanmerking komt als enig proza van Hannes-Hannemieke in het jaar 2073. In Chrysallis vertegenwoordigt het fragment uit de roman Tom en ik door Johanna van Woude niets anders dan: tweeëntwintig bladzijden zinloze ruimtevullerij, die geen vrouw, geen man, geen hond, geen vlo kan lezen aangezien het onleesbaar is. Proza als een stinkei. Alineaatje om te proeven: ‘Ik glimlach om den eenvoud, de nederigheid van mijn minnaar en herhaal met vroolijken spot: “Ja, ja, ik beloof het u, lieve, dwaze Tom.” Geen flauw besef is in mijn hart van den ernst dier belofte, geen zweem van aarzeling, geen vaag bewustzijn der verantwoordelijkheid voor het geluk van dat edele, warme mannenhart, dat aan mijne voeten is gelegd. Ik glimlach slechts, en strijk mijne krullen glad, en leg den rug mijner hand tegen mijne wangen, om er uit af te leiden of zij heel rood zijn geweest.’ Inderdaad, het enige dat aan deze kweeërige nonsens opvalt, is, dat ‘het geschreven is in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 238

‘Van Woude’, zoals de schrijfster van bovenstaand fragment in het typische sergeantenjargon van Chrysallis wordt aangeduid, ‘schreef () zachtfeministisch proza’. Als dit zacht-feministisch proza is, ben ik een hardgekookt en met bloemetjes versierd paasei. Hannemieke is de Malle Babbe van de Nederlandse literatuur. Nog even, en het zachte blad Chrysallis drukt fragmenten uit vroegere delen van de Boeketreeks af. Duidelijk is, dat het blad aan kopijnood lijdt, duidelijk is ook, dat het niets anders wil dan het hare bijdragen aan de algehele smaakverzieking van deze tijd, waarin alles naar rotte eieren begint te smaken. Nee, niet Hannemieke stelt mij teleur. Mij stelt teleur dat het bericht, als zou Chrysallis na nummer 6 worden opgedoekt, niet waar bleek te zijn.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 239

Charles B. Timmer Russische notities

1. Over Dostojevski en zijn romantechniek

Toen ik onlangs bepaalde notities van me herlas, kreeg ik plotseling de indruk dat iemand van achteren op mij toekwam en met het zwierige gebaar van een dolkstoot een opengevouwen brief voor mij neerlegde. Een welbekend handschrift, een welbekende stijl en ook de inhoud kwam mij, nog voor ik de brief had gelezen, bekend voor: het type van de ‘ingezonden brief’, een poging om mij met mijn neus op het ongerijmde te drukken: ‘... Wat mijn verbazing wekte,’ aldus mijn actie-voerder, ‘was te constateren hoe jij zonder blikken of blozen jezelf kunt tegenspreken. Immers, in het Dostojewski-nummer van Maatstaf1. zeg je: “...dat de personen die Dostojevski handelend laat optreden door hem zorgvuldig zijn geprogrammeerd: zij doen en zeggen uitsluitend dat, waar de auteur hen als een computer mee heeft gevoed [...]. De drie personen [Loezjin, Lebezjatnikov en Raskolnikov in Misdaad en straf] hebben om de beurt weliswaar hun eigen zegje, maar wát zij zeggen, wordt door Dostojevski gezegd.”’ - Maar in je ‘Russische Notities’ in Tirade2. laat je een heel ander geluid horen. Ik citeer: ‘...dat alle in de romans optredende personen voor zich spreken en hun eigen woorden afzetten tegen het woord van andere personen, waarbij de rol van Dostojevski er alleen in bestaat de veelheid van diverse stemmen te registreren. Met andere woorden, niet de dingen die de helden verkondigen zijn door de auteur “geprogrammeerd” - nee, zij treden op als een onafhankelijk bewustzijn reagerend op een onafhankelijk bewustzijn - en geprogrammeerd is door de auteur alleen de wereld, waarin zij optreden, de situatie dus, waarin de helden samenkomen...’ - Het komt mij voor, dat je

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 240 in Maatstaf precies het omgekeerde beweert van wat je in Tirade te berde brengt. Nu weten wij wel, dat Dostojevski een kapstok was met veel hangers, en dat je een Chinchilla-bontcape aan hem kunt ophangen naast een dooie rat, maar als ik het goed zie, hang jij hier nu zelf als een Dostojevskiexegeet in dialectische verwarring...’ Dat is geen benijdenswaardige positie, dacht ik, toen ik de brief had gelezen. - Hoe zit dit eigenlijk in elkaar? Moet ik nu, om me uit de strop te bevrijden, Maatstaf afwijzen of Tirade verloochenen? Beide uitspraken zijn immers niet met elkaar te verzoenen? Of toch wel? Is het dialectische vermogen bij en rondom Dostojevski zo groot wellicht, dat het onverzoenbare vanuit een zeker gezichtspunt (van: ‘als ik het goed zie’) toch verzoend wordt? Wil ik aan mijn correspondent een bevredigend antwoord geven, dan moet ik twee stellingen met elkaar rijmen, twee stellingen die elkaar ogenschijnlijk uitsluiten: 1. de computer-stelling: alles wat de helden zeggen is hun door Dostojevski voorgezegd, met andere woorden, door hem in ze voorgeprogrammeerd: de auteur is verantwoordelijk voor wat zij zeggen en hun uitspraken kunnen als uitspraken van de auteur worden geciteerd; 2. de onafhankelijkheids-stelling: alles wat de helden zeggen, zijn hun eigen gedachten, waar Dostojevski niet verantwoordelijk voor is. Dostojevski laat zijn helden niet zeggen, wat hij het liefst zou willen dat zij zeiden, maar zij zeggen, wat zij in een door Dostojevski gecreëerde situatie moeten zeggen. Men heeft dus nooit het recht om een bepaalde uitspraak - van Zosima, van Aljosja Karamazov, Ivan Karamazov, Mysjkin, Stavrogin, Sjatov - als een uitspraak van Dostojevski aan te halen.

De gevolgtrekkingen uit deze beide stellingen zijn van enorme betekenis geweest voor de internationale Dostojevski-interpretatie. Uit stelling Eén zou volgen dat de helden spreekbuizen van Dostojevski zijn: een religieuze uitspraak van prins Mysjkin, die bij de religieus gelijkgestemde lezer aanslaat, zal als een ‘geloofsbekentenis’ van Dostojevski worden geïnterpreteerd en als zodanig worden geciteerd; wanneer de ‘man uit het ondergrondse’ zich schamper uitlaat over l'homme de la nature et de la vérité mag men daaruit concluderen dat Dostojevski een cynicus was; als Aljosja Kara-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 241 mazov op Liza's vraag, of het waar is dat de Joden met Pasen kinderen stelen en ombrengen, antwoordt ‘dat hij dit niet weet’, is Dostojevski een antisemiet3., immers, hij suggereert met zijn vage antwoord dat het ‘wel eens waar zou kunnen zijn’. Kortom, de grote romans van Dostojevski zijn in wezen uitgebreide en omslachtige tractaten met het doel om een bepaalde boodschap van de auteur te propageren. Uit stelling Twee zou het omgekeerde volgen: wat de auteur zelf dacht, voelde, geloofde, is niet door wat zijn helden in de verhalen en romans beweren aan te tonen en vindt in hun uitspraken niet de geringste steun. Dostojevski is als schrijver uitsluitend verantwoordelijk voor de ‘setting’, als entrepreneur, als ceremoniemeester, als regisseur en ‘programmeur’ van een bepaald gebeuren. Ter illustratie een scene in De idioot: het gesprek van prins Mysjkin met Rogozjin in diens huis. Mysjkin pakt onder het praten een mes van tafel op en speelt ermee, totdat Rogozjin het hem woedend afpakt; de handeling herhaalt zich even later en hier is Dostojevski duidelijk de ‘programmeur’ die zijn romancomputer met motieven voedt: met hetzelfde mes zal Rogozjin tegen het einde van de roman hun beider geliefde Nastasja Filippovna vermoorden. Over het geheel zijn deze arrangementen die een bepaalde handeling voorbereiden en het element ‘spanning’ in de roman moeten aanbrengen, literair-technisch tamelijk zwak want te opzettelijk aangebracht.4. Het zijn overigens vooral Dostojevski's nagelaten ‘aantekenboekjes’ bij zijn diverse romans, die duidelijke voorbeelden geven van het omzichtig voorbereide ‘programmeren’. Maar dan is het wel interessant te constateren, hoe de ‘helden’ door hun zelfstandig handelend optreden meer dan eens de concepties, de programmering dus van de auteur, omver wierpen en deze noodzaakten een andere richting in te slaan dan de oorspronkelijk uitgestippelde. Vanzelfsprekend zijn het bij uitstek religieus geaarde lezers (zij die naar ‘de zin van het leven’ zoeken) die zich als aanhangers van stelling Eén zullen beschouwen: zij zoeken en vinden in de uitspraken van Dostojevski's helden immers bewijzen van Dostojevski's geloof die hun eigen geloof ondersteunen. Literair georiënteerde lezers van Dostojevski hangen daarentegen eerder stelling Twee aan: ‘Het ene ogenblik,’ zeggen zij, ‘klinkt het uit iemands

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 242 mond dat “God bestaat en de onsterfelijkheid ook”, maar een paar bladzijden later krijg je precies het omgekeerde te horen, in even welsprekende taal van een even welbespraakte held - waar is dus Dostojevski's geloofsovertuiging? Het zijn meningen, overtuigingen van de individuele helden zelf, het zijn de woorden van een Sonja Marmeladova uit Misdaad en straf, of de theoretische bespiegelingen van een Kirillov uit Boze geesten en alleen zij zijn voor het door hen beweerde verantwoordelijk. De waarde van Dostojevski,’ aldus de aanhangers van stelling Twee, ‘ligt niet in filosofische onthullingen, maar in het feit, dat hij de schepper is geweest van de dialogische roman, van de meerstemmigheid, van de principiële disharmonie, de schepper van de polyfonische roman, zoals de Russische onderzoeker M. Bachtin in 1929 heeft ontdekt.5. En polyfonisch betekent niet, zoals sommige linguisten denken, taalkundig gevarieerd, het wil niet zeggen dat de ene held Haags en de andere Limburgs spreekt, of dat de een stottert en de andere zijn zinnen afratelt, het betekent dat elke optredende persoon dezelfde taal gebruikt als elk der anderen, alleen in die taal een eigen idee ontwikkelt en onder woorden brengt.6. Ik dacht verder na over mijn vermeende tegenstrijdige uitlatingen in Maatstaf en in Tirade en over Dostojevski als meester van het arrangement. En plotseling doemde het beeld van de Russische schrijver voor mij op in zijn nieuwe gestalte, niet langer als de klassieke auteur van diepzinnige romans, maar als de reeds door mij genoemde ‘entertainer’, als geëerd lid in de club der engastrimanten, als buikspreker, als Eurycles in hoogsteigen persoon. In rok gekleed zit hij midden op het podium: op zijn rechterknie een pop met een brutaal gezicht, op zijn linkerknie ook een pop die net zo brutaal rondkijkt, aan zijn voeten nog drie al even onbeschaamde poppetronies. Welnu, onze Eurycles stelt dan (om zijn publiek te amuseren) een tegen niemand in het bijzonder gerichte Dostojevski-vraag die hem als een ‘binnengedachte’ onwillekeurig over de lippen rolt: ‘Is het geloof in God noodzakelijk om zin te geven aan het leven?’ - En spontaan krijgt hij de volgende poppenantwoorden: A. Geef mij maar gerookte zalm als zin van het leven, hè-hè... B. Zonder godsgeloof zou ik mij geen raad weten: mijn leven zou zinloos zijn, br-br...

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 243

C. De zin van het leven is de zin die ik er als zingevende zelf in leg, hà-hà... D. Ik hou niet van dat geouwehoer, pfff! E. Ik geloof in God, want als er geen God is, dan mag alles, oei-oei!... En na het aanhoren daarvan en na het aanschouwen van deze vertoning begrijp ik opeens, dat de tegenstrijdigheid, waarvan mijn briefschrijver me een verwijt had gemaakt, een schijn-tegenspraak was, dat wat ik in Maatstaf had gezegd best te rijmen viel met wat ik in Tirade had beweerd. Immers, de techniek van Dostojevski in zijn romankunst is de techniek van Eurycles, toegepast in de edele kunst der ventriloquisten. De brutale poppen op zijn knieën en aan zijn voeten zeggen wat zij zelf willen, zij spreken elkaar tegen en zij spreken hun baas, de gewiekste Eurycles tegen. Zij zijn zelf verantwoordelijk voor wat zij zeggen, maar wát zij zeggen komt uit de mond - of uit de buik, zo ge wilt - van de man op het podium, alias Eurycles, alias Dostojevski. Deze brengt dus voort wat zij zeggen, maar wat zij zeggen brengt hém vaak in grote verlegenheid (waar hij dan zijn applaus van het publiek aan te danken heeft). Geen van de vijf antwoorden kan als een citaat worden gebruikt om de filosofie van de auteur te staven, van hem dus die de vraag had gesteld. Geen van de antwoorden zegt ook iets omtrent de voorkeur die de auteur voor deze of gene uitspraak zou koesteren. Maar het resultaat is wel dit: de religieus-georiënteerde lezer/toeschouwer, kortom, de aanhanger van mijn stelling Eén, die toevallig ook nog veel van gerookte zalm houdt, zal zonder een spoor van twijfel volhouden dat de ‘zin van het leven in het genieten van gerookte zalm ligt’, omdat Eurycles, alias Dostojevski deze delicatesse had geroemd. Aan de andere kant zal hij die dezelfde gevoelens koestert als de br-br-bengel op de linkerknie van de ventriloquist concluderen: ‘Zie je wel, ook Eurycles/Dostojevski kan niet zonder godsgeloof, dus...’ En zo voort. Waarbij nog dient te worden onderstreept dat alle vijf de antwoorden op de gestelde vraag volwaardige, autentieke reacties zijn van vijf ‘helden’ en dat - in het oog van de auteur - aan het ene antwoord geen groter waarheidsgehalte, dus geen grotere waarde toekomt dan aan het andere. Voor de lezer/criticus, aanhanger van stelling Twee, is de gehele vertoning alleen een onderhoudend schouwspel, waarvan hij de artisticiteit des

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 244 te meer bewondert, hoe veelstemmiger het spektakel zich ontwikkelt, hoe meer hij in de ban raakt van de illusie dat de pop op de linkerknie van de buikspreker een eigen taal spreekt en eigen gedachten voortbrengt, die de gedachten van de pop op de rechterknie en die van de ventriloquist zelf weerspreken. Hierin ligt voor hem de kunst en het geheim van dit spel - en dus ook de bekoring en het mysterie van Dostojevski's romans. In de gewone, van de auteur uit geschreven en geziene roman - met een zeker voorbehoud kan men hier spreken van de Tolstojaanse roman7. - is de ‘held’ te vergelijken met een hond die door zijn baas (de auteur) wordt uitgelaten en daarbij strak aan de lijn wordt gehouden. Zijn baas trekt hem van iedere boom weg, waarmee hij een eigen, hondse relatie wil hebben, zijn baas laat hem wachten, wanneer hij een sigaret opsteekt of een vriendin ontmoet en het gevolg is dat de wandeling van de hond (of wel de zwerftocht van de held door de roman) niet een autentiek patroon vertoont, maar de uitgestippelde tekening van de baas/auteur is. In de ‘dialogische’ roman van Dostojevski daarentegen is de held te vergelijken met de vrij loslopende hond die zichzelf en de wereld ontdekt en zodoende een eigen patroon voor zijn wandeling creëert zonder ieder ogenblik gevaar te lopen door zijn baas/auteur van een ‘ontdekking’ te worden weggetrokken. De held bij Dostojevski - de vrij rondlopende hond dus die door zijn baas wordt uitgelaten - blijft zijn baas weliswaar trouw en volgt diens tijd en diens route, die deze voor de gezamenlijke wandeling heeft bepaald, maar hij creëert het patroon van die route in de loop van zijn lopen door veld, bos of roman, dat wil zeggen, hij ontdekt zichzelf en beschrijft zijn zelfontdekking in eigen cirkels, eigen sprints en sprongen. De hond-aan-de-lijn (de romanheld bij Tolstoj of Toergenjev bij voorbeeld) creëert alleen de wereld van zijn baas, dat wil zeggen, ontdekt alleen dat wat zijn baas reeds heeft ontdekt en kan daar, romantechnisch, niets aan toevoegen - hij loopt immers aan de lijn. In zijn beschouwingen over het proza heeft de formalistische Russische schrijver en letterkundige Viktor Sjklovski8. terecht opgemerkt dat er in de romans van L. Tolstoj één officiële, uiterlijke motivering bestaat die de negatieve helden realiseren; die motivering wordt door de auteur zelf aangebracht die aan hun gedrag zijn eigen, enig juiste ontraadseling geeft... Bij

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 245

Dostojevski is er een veelvoudige motivering, waarvan er geen als de enig juiste kan worden aangewezen.9. Bij Tolstoj weet je derhalve altijd wie de schurk is en dat hij een schurk is; bij Dostojevski vindt herhaaldelijk de verrassende metamorfose plaats dat de schurk zich als een weldoener ontpopt, in Misdaad en straf zelfs bij twee karakters, de wellusteling Svidrigajlov die zich bij het overlijden van Katerina Marmeladova plotseling als een redder uit de nood laat kennen door voor elk van de arme weesjes en ook voor Sonja Marmeladova een legaat van 3000 roebel beschikbaar te stellen, waardoor hij het o.a. mogelijk maakt dat Sonja de moordenaar Raskolnikov in zijn verbanning naar Siberië kan volgen. En in dezelfde roman treedt een ‘nihilist’ op, dus een negatief gewaardeerd karakter, Lebezjatnikov, die opeens de eer en goede naam van Sonja Marmeladova redt door vóór haar te getuigen, wanneer zij door de schurk Loezjin valselijk van diefstal wordt beschuldigd. De - zeker legitieme - vraag rijst nu: hoe komt het dat de ‘baas’ zijn vrij rondlopende hond desondanks even goed in de hand houdt (dat wil dus zeggen: technisch in bedwang) als de hond-aan-de-lijn? Deze vraag kan alleen beantwoord worden door de vaststelling, hierboven reeds aangestipt, dat ook de vrij rondlopende hond zich onderwerpt aan de route van zijn baas. Wanneer de ‘baas/auteur’ rechts om een plantsoen heen loopt, dan volgt de vrij rondlopende hond hem rechts om het plantsoen en kiest niet voor de mogelijkheid om links om het plantsoen heen te lopen. Maar wel zal hij de om het plantsoen heen beschreven cirkel tot zin eigen cirkel maken (door zijn ontdekkingen onderweg) en niet tot de cirkel van zijn baas. Of, getransponeerd in de romantechniek, de held onderwerpt zich wel aan de compositie van de roman, immers, deed hij dit niet, dan zou de roman niet langer een eenheid kunnen zijn, maar in brokken uiteenvallen en tot een chaos, een ratjetoe van willekeurige impulsen verworden. Maar binnen de grenzen van die onderwerping kiest hij zijn eigen rol en beschrijft hij de aan hemzelf inhaerente handeling. ‘Creëert zich in de loop van zijn lopen’ - dit is wel de meest overtuigende formulering in de beschrijving van de ‘held’ bij Dostojevski: hij is een zich vormend bewustzijn en niet een door de auteur gevormd bewustzijn. En ten slotte wordt het beeld eerst compleet, wanneer er sprake zal zijn

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 246 van twee of meer ‘zich vormende’ bewustzijnen die met elkaar in contact komen, wanneer er dus een ontmoeting plaatsvindt tussen twee of meer ‘loslopende honden’ die elkaar besnuffelen, ontdekken, bevechten of bevruchten, kortom, die een verbond sluiten, een verbond om zich aan elkaar bewust te worden van de wereld en van zichzelf, buiten de ingrepen van de baas/auteur van de ‘monologische’ Tolstoj-roman om, die er immers op uit is zijn ‘object’ aan de lijn uit de zojuist gevormde relatie weg te trekken. De meeste Dostojevski-critici, vooral die van de categorie die mijn hierboven beschreven stelling Eén aanhangt, zijn ervan overtuigd dat Dostojevski in zijn romans een boodschap te verkondigen had en dat deze ‘boodschap’ het belangrijkste element van zijn schrijversschap uitmaakt. De aanhangers van stelling Twee formuleren ook dit aspect op een fundamenteel andere manier: in de romans van Dostojevski, zeggen zij, zitten evenveel ‘boodschappen’ als er helden in voorkomen: een generaal Ivolgin in De idioot had evenzeer een boodschap als een prins Mysjkin, of als de dronkaard Marmeladov in Misdaad en straf, of als de starets Zosima in De gebroeders Karamazov. Deze pluralistische diversiteitsconceptie sluit iedere mogelijkheid van één speciale, alles omvattende ‘boodschap’ uit. Of deze opvatting in overeenstemming is met Dostojevski's bedoeling, voor zover die uit zijn werken te reconstrueren is, moet betwijfeld worden. Men zou een aparte vergelijkende studie moeten wijden aan het einde van Dostojevski's romans en verhalen, aan het ‘periculeuze slot’ ervan, waarin de auteur dikwijls, als in Misdaad en straf, zijn toevlucht tot de techniek van een ‘epiloog’ neemt. In de vorm van de epiloog geeft hij dan de kunstgreep van de ‘meerstemmigheid’ prijs en doet hij inderdaad een poging om 600-800 bladzijden van amechtig gekrakeel af te ronden met een ‘boodschap’. Met een slotwoord van de auteur als het ware, een ‘dagsluiting’ om aan het polyfonische gebeuren een einde te maken. Die aparte studie zou dan wellicht ook een bevredigend antwoord kunnen geven op de vraag, of Dostojevski's afsluitend woord aan het einde van een ‘drukke dag vol moord, bedrog en filosofie’ romantechnisch geslaagd mag heten of niet. In zijn studie over Dostojevski en diens roman Misdaad en straf zegt Vik-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 247 tor Sjklovski in verband met de ‘epiloog’ dat ‘die zich verhoudt tot de roman zelf als het hiernamaals tot het aardse leven’ en hij haalt ook een uitspraak aan van Thackeray die over de ‘epiloog’ eens had opgemerkt ‘dat de schrijver daarin slagen uitdeelt die niemand meer pijn doen en geld waar niemand meer iets voor kan kopen.’10. Citaten ontleend aan de epiloog kunnen daarom wel karakteristiek voor Dostojevski zijn en dan terecht als een ‘boodschap’ van de schrijver worden gelanceerd, maar ze zijn het niet voor de in de roman optredende helden. Zeer zeker ook niet voor een Raskolnikov, die in Dostojevski's epiloog bij Misdaad en straf als een autonoom optredende held weerstand blijft bieden en zich niet in het netwerk van Dostojevski's boodschap van christelijke verzoening laat vangen.

2. Over Majakovski en ljoebljoe L. Joe. B.11.

In 1979 verscheen bij André Deutsch, London/New York, een boek van vierhonderd bladzijden onder de titel I love over het vijftienjarige liefdesleven van de dichter Vladimir Majakovski met Lilja Brik, de vrouw van de Russische literatuurwetenschapper en bekende formalist Osip Brik, een liefdesverhouding - en jarenlang een ménage à trois - die in 1915 was begonnen en haar einde vond met Majakovski's zelfmoord in 1930. Het boek is geschreven door het Amerikaanse echtpaar Ann en Samuel Charters, zij biografe en letterkundige, hij een dichter, musicus en vertaler (uit het Zweeds). Geen van beiden kende Russisch en zij waren voor hun documentatie dus afhankelijk van de hulp die hun van Russische kant werd geboden. Als derde - maar niet als zodanig genoemde - medeschrijfster van het boek kan Lilja Brik zelf worden beschouwd, die in 1972 een aantal op de band geregistreerde interviews aan de Charters heeft gegeven. De interviews zijn in het boek zo ruw verwerkt dat het geen enkele moeite kost te ontdekken, wanneer deze oude dame van toen 81 jaar aan het woord is. I love heeft de pretentie een wetenschappelijke liefdesgeschiedenis te zijn, gepresenteerd met alle daarbij behorende ‘trimmings’ als: acknowledgement met bedankjes, een Introduction, een lijst met Sources, Notes, een Bibliography en een Index. Het boek werd in 1980 waarderend in Vrij Nederland bespro-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 248 ken:12. de recensent noemt de beschrijving ‘overtuigend’ en ‘indringend’ en spreekt van een ‘uitstekend gedocumenteerd verhaal... dat zijn authenticiteit voor een groot deel ontleent aan de vele interviews die de Charters met Lilja Brik[ ...1 hebben gehad.’ In de gezaghebbende Amerikaanse periodiek The Russian Review van april 198013. komt ook een boekbespreking voor van I love, ditmaal van de bekende Majakovski-specialist en slavist Edward J. Brown die zijn artikel begint met de woorden: ‘About this book the less said the better. It retells without insight the story of Maiakovskii and Lili (as they spell it) Brik, two lovers now dead and unable to defend themselves against posthumous trivialization.’ Het komt natuurlijk meer voor dat recensenten diametraal tegengestelde oordelen over een boek verkondigen. In het geval van I love lijkt het erop dat beide besprekers op hun manier gelijk hebben, afhangend van welke fragmenten uit het boek zij hebben gelezen: de door de dichter/schrijver Samuel Charters intelligent geschreven passages over Majakovski's poëzie en levenssituatie, of de door Ann met veel ‘human touch’ geschreven en gedeeltelijk van Lilja Brik overgeschreven teksten met hun talloze ‘trivialiserende’ anekdoten, platvoersheden, met hun ‘Margriet’ romantiek van een zielige absurditeit als bij voorbeeld: ‘Rita [Rita Rait, huisvriendin en bekend vertaalster] admired Lili's beauty, and she was often invited to watch her take a bath in a portable folding rubber tub, with water heated in a samovar.’14. Of het feit dat de lezer via het interview met Lilja over een van Ruslands boeiendste dichters, Velemir Chlebnikov, niet veel meer te horen krijgt dat het onbenullige verhaaltje: ‘...Lili took him to buy winter clothes, and he chose an old-fashioned coat trimmed with a collar made out of skunk fur. She left him in the store, but she gave him three rubles to buy a warm hat. Instead he used the money to buy her a package of fancy Japanese paper napkins...’, enz. (p. 170). De brieven van Majakovski aan Lilja Brik zijn in 1958 verschenen in een deel van de gerenommeerde serie Literaire Nalatenschap, uitgegeven door de Academie van Wetenschappen in Moskou (Majakovski's liefde blijkt een bijzonder aantrekkelijk wetenschappelijk object te zijn).15. Wat in die brievencollectie opvalt is de merkwaardig luchtige, wat neerbuigende

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 249 toon die Majakovski tegen zijn geliefde aanslaat, als tegen een kind of tegen iemand van ‘beperkte geestelijke vermogens’ - babbeltjes zonder ook maar één ernstige, zinnige gedachte. Deze omstandigheid verleidt de lezer tot de conclusie dat Lilja voor Majakovski wel een sexueel positieve bijdrage zal hebben geleverd en hem door haar verschijning en haar charme ongetwijfeld heeft bekoord (het waardevolste deel van zijn dichterlijke oeuvre heeft Lilja Brik als bron van inspiratie), maar dat er van een geestelijk contact tussen hen beiden niet veel te bespeuren valt. Over Lilja's overlijden op 87-jarige leeftijd schrijven de Charters op p. 370 van I love: ‘She died of an overdose of sleeping pills on August 4,1978. Later, going through her papers, Katanyan16. found a note from 1968, when she was close to suicide after two insulting articles in a soviet literary journal denigrating her place in Mayakovsky's life.’ Deze niet nader van commentaar voorziene opmerking is door de beide door mij genoemde recensenten over het hoofd gezien, waarschijnlijk omdat zij niet op de hoogte waren van wat er achter stak. Maar de zaak, waar deze bijna-zelfmoord in 1968 op slaat vertoont enkele zo interessante aspecten, zowel voor Majakovski als de Briks en voor de Sovjetrussische situatie in het algemeen, dat het de moeite waard is er wat uitvoeriger bij stil te staan. Het gaat hier namelijk om drie lange feuilletons in het Sovjetrussische weekblad Ogonjok (Het lichtje, of Het Vlammetje), getiteld ‘De liefde van een dichter’17. en ‘De tragedie van een dichter’.18. De eerste bijdrage was van een tweemanschap V. Vorontsov en A. Koloskov, de beide volgende artikelen waren alleen door Koloskov ondertekend. Maar alle drie de feuilletons vertoonden een eigenschap die in de sovjetpers zelden voorkomt, namelijk, enkele typische trekken van ‘schandaalliteratuur’, in dit geval het onthullen, door het maken van listige toespelingen, der dessous van het liefdesleven van een Russische beroemdheid. Juist op dit punt staan de Sovjetrussische publiciteitsmedia immers bekend als een toonbeeld van ingetogenheid, van een zelfs wat griezelig aandoende preutsheid. Vandaar dat de artikelen in Ogonjok over het liefdesleven van Majakovski zowel binnen als buiten Rusland een sensatie werden. Het heet dat het betreffende deel 65 van ‘Literaire Nalatenschap’ waarin de brieven waren afgedrukt, kort na

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 250 verschijning werd geconfisqueerd, waardoor het nu een bibliografische zeldzaamheid is geworden. Ogonjok is een geïllustreerd weekblad ‘voor het gezin’ met een traditie van allang vóór de revolutie. Het blad heeft ook zekere literaire pretenties, het verschijnt in 1968 in een oplage van 2000000 exemplaren en stond toen onder de hoofdredactie van A. Sofronov, die bekend staat als de meest platvloerse sovjetdichter en dramaturg van de hele Sovjetrussische geschiedenis en dat wil wat zeggen. En juist in dit oerdegelijke, door iedereen gelezen familieblad moesten nu intimiteiten worden onthuld - en dus twee miljoen maal herhaald worden - over Lilja en Osip Brik en hun ‘samenleven’ met de door Stalin in de jaren dertig zalig verklaarde dichter Majakovski, onthullingen waarin duidelijk (alhoewel ten onrechte) wordt gesuggereerd dat hun invloed op Majakovski funest is geweest - kortom, de beide Ogonjok-feuilletonisten zijn als twee rechtgeaarde sovjet-fatsoensrakkers tegen de Briks van leer getrokken. Op zo'n insinuerende, luide toon, dat het tot de Franse hoofdstad doordrong. Want in Parijs verscheen kort daarna in Le Monde19. op de voorpagina een ‘kader’ over ‘Une curieuse affaire en URSS - le récit des amours de Maïakovsky’, met het bericht: ‘Elsa Triolet relève le gant.’ Elsa Triolet, de bekende Franse communistische romanschrijfster en vrouw van Louis Aragon, was de jongere zuster van Lilja Brik en van 1914 af ook met Majakovski bevriend geweest. Welnu, onder de titels ‘De la vérité historique’ en ‘N'accusez personne de ma mort’ nam Elsa Triolet de indirect ook háár door Ogonjok toegeworpen handschoen op in een paar felle artikelen in Les Lettres Françaises van 2 mei en 3 juli 1968, die gevolgd werden door een wat rustiger en daardoor intelligenter opstel over de hele zaak in La nouvelle critique van september 1968, geschreven door Claude Frioux: ‘Encore Maïakovski’. Dat de redactie van Les Lettres françaises al haar batterijen tegen Ogonjok in stelling had gebracht blijkt uit het feit dat de krant naast de aanval van Elsa Triolet nog een waarderend opstel over de formalistische literatuurcriticus Osip Brik afdrukte van de gezaghebbende Russische linguist Roman Jakobson en ten slotte nog een artikel plus portret van Osip Brik bracht van Léon Robel. In de Ogonjok-feuilletons wordt het zo voorgesteld dat een in 1924 naar

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 251

Frankrijk geëmigreerd Russisch meisje, Tatjana A. Jakovleva, de ware grote liefde van Majakovski is geworden, toen hij haar in 1928 in Parijs had leren kennen. Daarbij wordt dan tevens gesuggereerd dat de toen al dertien jaar oude liefdesverhouding van Majakovski met Lilja Brik eigenlijk maar een schijnvertoning was geweest en voornamelijk (uit ijdelheid en gewinzucht) in de verbeelding van Lilja en haar man had bestaan. In 1929 was Majakovski's situatie als volgt. In het voorjaar was hij in Parijs, maar hij moest midden mei naar Moskou terugkeren.20. Vóór zijn vertrek had hij aan Tatjana Jakovleva beloofd in de herfst terug te zullen komen om dan in oktober met haar in Parijs te trouwen, in de hoop dat zij, de ‘Witrussische emigrante’ daarna samen met hem naar de Sovjetunie zou repatriëren. Aan het eind van de zomer van 1929, toen Majakovski zijn reisplannen wilde gaan maken, kwam er plotseling een kink in de kabel: voor het eerst werd hem in Moskou een uitreisvisum geweigerd. Dit was voor de dichter, gewend om als vertegenwoordiger van en propagandist voor de Sovjetstaat overal ter wereld vrij rond te reizen, niet alleen een slag in het gezicht, maar wierp ook al zijn reis- en trouwplannen overhoop. ‘Hoe kon zoiets gebeuren?’ vragen de feuilletonisten in Ogonjok. ‘Had Majakovski misschien bij de hoogste partijregionen het vertrouwen verloren?’ Maar dit achtten zij onaannemelijk.21. De beide Ogonjok-schrijvers zochten de oplossing van het raadsel in een andere richting. En zij suggereerden die oplossing door het stellen van een paar retorische wedervragen met een ingebouwd, maar onuitgesproken antwoord: ‘Wie had een voor hem zo belangrijke reis naar Parijs dan wel kunnen verhinderen? En doet het niet zonderling aan dat nog geen vijf maanden na die weigering van een uitreisvisum aan Majakovski het echtpaar L. en O. Brik een lange reis naar het buitenland (naar Engeland) kon ondernemen?’ Alleen op deze indirecte manier konden de feuilletonisten van Ogonjok Lilja Brik ervan beschuldigen een hand in het spel van de visumweigering te hebben gehad. Zij immers had een motief: zij was de geliefde en oudste vriendin van de dichter die naar Parijs wilde, niet voor een van zijn vele avontuurtjes, niet pour l'amour (aan dat soort uitstapjes van hem was zij gewend), maar om te gaan trouwen! Men kan zich afvragen, waarom de schrijvers in Ogonjok haar dan niet direct van intriges bij de ‘hoogste par-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 252 tijregionen’ hebben beschuldigd? Welnu, dit konden zij moeilijk en wel om de volgende, in 1968 wat pijnlijke reden: in 1929 had Lilja in Moskou namelijk een liefdesverhouding met een zekere Jakov Saoelovitsj Agranov en die Agranov was een partijcommunist en bekleedde een hoge post bij de geheime politie - hij was dus letterlijk iemand uit de genoemde ‘hoogste partijregionen, van wie het verstrekken van uitreisvisa afhing (overigens viel deze man zelf in 1939 als slachtoffer van de Stalinterreur). De associatie van Lilja's verontrusting over Majakovski's huwelijksplannen met de visumweigering van 1929 lag dus voor de hand. In haar memoires, eerste deel, schrijft Nadezjda Mandelsjtam: ‘Ten huize van de Briks, waar literatoren en Brik's collega's bijeenkwamen, tot en met Agranov - zij verkenden daar het terrein van de openbare mening en brachten er de eerste dossiers bijeen - kregen Osip Mandelsjtam en Anna Achmatova reeds in 1922 de bijnaam van “binnenlandse emigranten”’. En even later voegde zij daaraan toe: ‘In partijkringen had Brik machtige beschermers, vooral onder de Tsjekisten.’22. - Het is moeilijk en riskant om een oordeel te vellen over hen die in die jaren van willekeur, terreur en dus dagelijks levensgevaar in een poging tot lijfsbehoud contacten zochten met leden van de geheime politie. Men moet om dit te kunnen begrijpen die situatie zelf hebben meegemaakt. De schrijver Zosjtsjenko onderhield dergelijke relaties, ook de componist D. Sjostakovitsj en ook de beroemde prozaschrijver Isaak Babel die als gevolg van zulke contacten in 1939 werd gearresteerd en te gronde is gegaan. Men zocht die relaties met de Tsjeka of GPOE bij wijze van een verzekering en rugdekking: ‘Ik ben de vriend van die-en-die uit de “hoogste partijregionen”, mij kan dus niets overkomen.’ Lilja Brik wist dat Majakovski en Tatjana Jakovleva in Parijs door de Russische geheime politie werden geschaduwd en op p. 321 van I love vertellen de Charters iets dat zij alleen maar uit de mond van Lilja hadden kunnen vernemen: ‘The Briks must have been approached [d.i. door de geheime politie in Moskou] and asked what they knew of Mayakovsky's plans, if not on an official level, certainly on a personal level through their close contacts with the members of the police.’ Hier wordt vrijwel toegegeven dat Lilja op een of andere manier bij de fatale visumweigering in september 1929 betrokken is geweest, een schijnbaar louter administratieve

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 253 maatregel, maar een die een der directe oorzaken is geworden van Majakovski's zelfmoord op 14 april 1930. Elsa Triolet probeert weliswaar in haar artikel in Les Lettres françaises van 3 juli 1968 haar zuster Lilja te verdedigen: ‘on accuse [...] Lili qui aurait obtenu du gouvernement soviétique qu'on refusait à Maïakovski son visa de sortie, si bien qu'il n'a pas pu rejoindre la femme aimée à temps... Accusation énorme dans ce qu'elle représente d'impossibilité pratique pour une simple citoyenne comme Lili...’, kortom, zo'n eenvoudige burgeres had toch geen enkele invloed in die ‘hoogste regionen’, waarin Majakovski volgens de beide Ogonjok-schrijvers zo gezien was. - Nee, inderdaad, dát was de oorzaak niet, stemt Elsa Triolet in, de oorzaak dat Majakovski geen visum kreeg was volgens haar - dat hij geen visum had aangevraagd, of als hij dat ooit wel had gedaan, dat hij zijn aanvraag dan had ingetrokken... Een theorie helaas, die tegen iedere feitelijke documentatie indruist, zelfs tegen de wanhoopsbrief van Majakovski zelf midden september 1929 aan Tatjana Jakovleva naar aanleiding van het geweigerde uitreisvisum. Maar daar laat een goed-communistische schrijfster als Elsa Triolet zich niet door afschrikken. Zij schrijft in Les Lettres françaises dat Majakovski geen visum had aangevraagd, omdat hij ondertussen uit een brief van haar aan Lili had vernomen dat zijn geliefde Tatjana nauwelijks nadat hij Parijs had verlaten in het huwelijk was getreden met een Franse diplomaat... Dit klopt al helemaal niet meer met de feiten: Majakovski was in mei uit Parijs vertrokken en Elsa heeft eerst in Oktober van dat jaar aan haar zuster in Moskou geschreven dat Tatjana Jakovleva, toen zij had gehoord dat Majakovski niet zou komen, in december met een Franse diplomaat zou gaan trouwen (hetgeen ook gebeurde). Zoals alle sovjetscribenten zijn ook de Ogonjok-feuilletonisten meesters in de kunst van de bedekte insinuatie, die alleen kan worden opgehelderd door het raadplegen van diverse historische bronnen. In hun feuilleton De liefde van een dichter komen meerdere van zulke bedekte toespelingen voor. Als voorbeeld deze: ‘ ...Het is jammer dat wij de brieven van Tatjana Jakovleva aan Majakovski niet bezitten: iemands boosaardige hand heeft ze vernietigd...’ Wiens boosaardige hand dat is geweest lezen wij eerst in bepaalde uitlatingen in I love, en wel op p. 364. Majakovski had in zijn afscheidsbrief

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 254 van 12 april 1930 gezegd dat men zijn onvoltooide gedichten aan de Briks moest geven. Dit werd door Lilja zo opgevat dat heel de epistolaire nalatenschap van de dichter haar toekwam. Nog geen maand na Majakovski's zelfmoord, in mei 1930, schreef zij aan haar vriendin Rita Rait in Leningrad: ‘I can't come to Leningrad yet. I'm rummaging in Volodya's [d.i. Majakovski's] little papers, and sometimes it seems to me I do what I have to do...’ een passage die door de Charters zo wordt geduid: ‘“I do what I have to do” included Lili's destroying the letters and photographs she found in Mayakovsky's room from other women in his life, including all the photographs he'd begged Tatiana to give him.’ Hiermee schaart Lilja Brik zich dus in de gelederen der ‘boze vrouwen’, zusters, moeders, geliefden van dichters, schrijvers en filosofen, die uit kleingeestige overwegingen het werk en de historische nalatenschap van de enkele grote mannen die de geschiedenis kent censureren, verminken of zelfs vernietigen. Dat Lilja Brik kans heeft gezien om enkele weken na de dood van Majakovski de kachel te stoken met dingen die hem lief waren en die hém aangingen, tekent haar karakter en maakt het waarschijnlijk dat zij ervoor heeft gezorgd dat Majakovski in oktober 1929 niet naar Parijs mocht - met het treurige gevolg van een revolverschot op 14 april 1930.

24.2.1981.

Eindnoten:

1. Maatstaf, januari 1981, p. 12. 2. Tirade, februari 1981. 3. Zie P. Hijmans in Maatstaf, december 1979, p. 84 en ook Maksim Gorki in zijn artikel ‘Nog eens over het “karamazovisme”’ in de krant Russkoe slovo, 27 oktober 1913, waarin hij constateert: ‘De lezer begrijpt dat Aljosja zo'n antwoord niet kon geven, Aljosja kan niet “niet weten”, hij gelooft, zoals hij beschreven wordt, gewoon niet aan zo'n schandelijke legende...’, m.a.w. Gorki wist het beter dan Dostojevski. 4. Dostojevski noemde bepaalde ‘kunstgrepen’ om de spanning in het verhaal te verhogen zelf ‘anti-artistiek’ (in Dejongeling), zie M.G. Dawidowitsj, ‘De spanning in de romans van Dostojewski’, in de bundel Over Dostojewski, Amsterdam 1956, p. 7. 5. M. Bachtin. Problemy poetiki Dostoevskogo, izd. 2. Moskou, 1963. 6. Bachtin en anderen hebben zelfs gecontateerd dat ‘de helden van Dostojevski's romans allen dezelfde taal spreken en wel de taal van hun auteur. Velen hebben Dostojevski een verwijt van die eenvormigheid gemaakt, ook L. Tolstoj.’ Op. cit., p. 243 7. Bachtin spreekt dan van de monologische roman, in tegenstelling tot de dialogische of polyfonische van Dostojevski. 8. Viktor Sjklovski's Povesti o proze (Verhalen over het proza), Razmyšlenija i razbory. Moskou 1966, deel 2, p. 231. 9. Sjklovski, deel 2, p. 231. 10. Sjklovski, deel 2, p. 228. 11. ‘ljoebljoe’ betekent ‘ik heb lief’ ,’I love’, en L. Joe. B. zijn de initialen van Lilja Brik (L(ilja) Joe(revna) B(rik), die aan elkaar geregen een eeuwig ‘ik heb lief vormen. 12. Door Willem G. Weststeijn, in Vrij Nederland van 22 maart 1980. 13. The Russian Review, New York, Vol. 39, nr. 2, april 1980.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 14. I love, p. 173. Een behoorlijke ‘gezinssamovar’ heeft een capaciteit van ongeveer tien liter water. Lilja was weliswaar niet groot, maar zo'n ‘bad’ zal toch een wat zonderling schouwspel hebben opgeleverd. 15. Literaturnoe Nasledstvo, tom 65: Novoe o Majakovskom. Moskou 1958. Een Duitse vertaling ervan verscheen in 1965: Wladimir W. Majakowsky. Liebesbrieje an Lilja 1917-1930). Mit Zeichnungen des Autors. Hrsg. u. übertr. von Karl Dedecius. Mit Vorwort von Jürgen Rühle. München 1965. 16. Vasili A. Katanjan, Majakovski-specialist, redacteur van diens Verzamelde Werken. Van ca. 1938 tot aan haar dood in 1978 leefde hij met Lilja Brik samen. 17. Ogonjok, april 1968, no. 16. 18. Ogonjok, juni 1968, nrs. 23 en 26. 19. Le Monde van 10 augustus 1968. 20. Volgens L. Nikoelin in diens herinneringen aan Majakovski, in V. Majakovskij v vospominanijach sovremennikov (V. Majakovski in de herinneringen van tijdgenoten). Moskou 1963, pp. 506 en 511. 21. Toch zal het wel zo zijn geweest. In die richting wijst tenminste het feit dat enkele maanden later, bij Majakovski's grote overzichtstentoonstelling geen der kopstukken van het Centrale Comité, dus uit die ‘hoogste partijregionen’ gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging om bij de opening aanwezig te zijn. 22. Nadežda Mandel'štam, Vospominanija (Herinneringen). New York 1970, deel I, pp. 179 en 180.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 256

Judicus Verstegen De brede maatschappelijke discussie en de technische ontwikkeling

Er is gelukkig een adellijk democraat uit 1966 bereid gevonden om voor een habbekrats de Brede Maatschappelijke Discussie over de toepassing van kernenergie (BMD) te gaan leiden. Steekt nu de trompetten, roert de trommelen! Zo breed, kamerbreed haast, is die discussie, dat de franje ervan tot in dit, aan alfa's gewijde, tijdschrift afhangt. Kernenergieja dan nee, een vraag die, naar men zegt, het hele volk bezighoudt. Slechts cynici beweren dat de inhoud van het loon- respectievelijk uitkeringszakje, de prijs van de borrel en de inruilwaarde van de auto de ‘mensen in het land’ nog meer boeit. Kernenergie hoort tot die vloek subidiair zegen bekend onder het begrip ‘technische ontwikkeling’, een term, vaag genoeg, om argwaan te wekken. Het is daarom gewenst definities te geven. Onder ‘technische ontwikkeling’ versta ik alles met potentiële toepasbaarheid dat wordt opgeleverd door wetenschappelijk inzicht of desnoods door fanatiek knutselen in het fietsenschuurtje. Voorbeelden werken verhelderend. Het vuur is géén technische ontwikkeling, omdat het vrijwel zeker door toeval is ontdekt en geen resultaat is van speurwerk of knutselen in een donker hoekje van het hol. Penicilline is wèl een technische ontwikkeling, al werd het door Fleming toevallig ontdekt omdat hij onzindelijk omsprong met zijn stafylokokkenkweek: het was immers het resultaat van speurwerk, al werd op dat moment niet naar een antibioticum gezocht. Ware Flemings schimmel géén antibioticum geweest, maar had het alleen het aroma gegeven aan een bepaalde kaassoort (P. roqueforti) dan was de nieuwe stof óók een technische ontwikkeling geweest, zij het dan dat deze vermoedelijk geen toepassing had

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 257 gevonden - bij een goed geleid fabricageproces groeien die groene draden immers uit zichzelf in de kaas. Het wiel is géén technische ontwikkeling, hoewel het de praktische toepassing is van de volgende mathematische formulering: de meetkundige plaats van alle, in een plat vlak gelegen, punten op gelijke afstand van een gegeven punt (= het middelpunt of het uiteinde van de as) noemt men een cirkel. Het is het daarom niet, omdat dit Ptolemaeïsche inzicht pas geformuleerd werd toen de karren al door Alexandrië bolderden. Laurens Danszoon Coster heeft bijgedragen tot de technische ontwikkeling en staat terecht op de Grote Markt in Haarlem. Hij sneed letters uit boomschors, liet die in het zand vallen voor zijn verbaasde familie en goot wellicht metalen letters in de aldus ontstane zandvormen. Deze hadden de mogelijkheid in zich toegepast te worden. Dat de oudste ons bekende drukwerken niet uit Haarlem maar uit Mainz komen, betekent echter dat Gutenberg nog één stapje verder is gegaan en van de ontwikkeling een innovatie heeft gemaakt. De auto is ongetwijfeld een technische ontwikkeling. Maar wat de ouden in hun schuurtje in elkaar zetten, leek niet op het voertuig dat wij kennen. Allerlei sub-uitvindingen (van de benzinemotor, dus óók van een ontkoppelingsmechanisme, van de luchtband door Dunlop, van het differentieel, van de Dion-as en nog een paar handenvol meer) waren vereist om van de zeilwagen van Stevin via de stoomwagen en de beweegsels van Marcus tot onze huidige auto te komen. Echter, ook als de benzinemotor of de luchtband niet waren uitgevonden, zou er wel iets op massieve banden rijden, aangedreven door een electromotor, een stoommachine of door de wind. In dit laatste geval zou men op alle straathoeken compressoren moeten plaatsen die automatisch aansloegen als de wieldruk op het wegdek aangaf dat een auto voorbijkwam. Overigens, technische ontwikkelingen ontstaan vaak als er grote vraag naar is, hetgeen betekent dat de menselijke creativiteit tot op zekere hoogte bestuurbaar is: penicilline kwam net op tijd voor de tweede wereldoorlog en doktor Guillotins schuine mes zat juist goed en wel in de valbijl, toen het grote doden van de Franse revolutie begon. Terug naar onze auto. Verschillende sub-uitvindingen zullen gestimu-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 258 leerd zijn door de wens om van een onmogelijk apparaat iets handigs te maken. Sterk vereenvoudigd ziet de ontwikkelingsgang van de auto er als volgt uit:

We moeten verder gaan met wat nog maar een inleiding is. Van de technische ontwikkelingen wordt maar een klein deel toegepast in het dagelijks leven. Dat beseffen we niet, omdat de mislukkingen zich aan ons oog onttrekken. Wie echter een dagje in de archieven van de octrooiraad te Rijswijk rondneust, wordt stoffig van de slimme ideeën die nooit verder zijn gekomen dan het geduldige papier. De technische ontwikkeling die een rol in ons dagelijks leven gaat spelen, wordt ‘innovatie’ genoemd. Penicilline was een innovatie, P. roqueforti zou dat niet zijn geweest. De gietijzeren letters van Coster verbaasden slechts zijn familie, maar Gutenberg maakte de eerste drukwerken en de innovatie komt terecht op zijn naam. Nu zijn er innovaties en innovaties - evenals kaas en kaas, nietwaar? Sommige technische ontwikkelingen worden pas innovatie door middel van een reclamecampagne die ons attent maakt a. op het bestaan van de innovatie en b. op het feit dat we niet zónder kunnen. Hierbij moeten we vooral denken aan kleine gebruiksvoorwerpen, zoals de zyliss blitzhakker, de electrische kerstboomverlichting die tóch flikkert en meer van die onzin. Hoewel pleitbezorgers van de reclame anders beweren, geloof ik dat het wel degelijk mogelijk is nutteloze technische ontwikkelingen tot innovatie te bombarderen en ze bij de mensen ‘door de strot te wringen’, al zal niet meer dan een tijdelijk succes worden bereikt. De grote innovaties komen er zonder reclame. Kunt u zich zoiets voorstellen: ‘Onze nieuwe ontwikkeling, het zgn. televisie-apparaat, stelt u in staat om te zien hoe in

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 259 een dal op Nieuw-Guinea een zwaluwstaartvlinder uit zijn pop breekt’? We weten ook zonder ster wel wat eraan komt: de beeldtelefoon, de optische platenspeler en de wegwerpzwembroek. Technische ontwikkelingen die niet deugen, hebben soms een taai bestaan als prestige-overwegingen in het spel zijn. Denk aan duur wapentuig, ingekocht door hooggeplaatste maar ondeskundige militairen, die daarna boter op hun hoofd hebben. De abnormaal zwaartekrachtgevoelige Starfighter hoort wellicht in die categorie thuis. Soms dient de technische ontwikkeling eerder de nationale trots dan enig economisch belang: de Concorde of de kunstmaan Ans. Hierbij mogen we ook de kerncentrales in India noemen, die kritisch werden (= in bedrijf kwamen) in een tijd dat de eerste prioriteiten in dat land moesten zijn het verbeteren van de landbouwmethodes, het temmen van de rivieren, het bestrijden van de honger. In het Noorse plaatsje Kjeller stond een ridicule, kleine reactor, waarmee je met enige moeite een ketel water aan de kook kon krijgen, omringd door honderd uitnemende technici, terwijl er geen redelijk begaanbare weg bestond naar de noordelijke provincies van het land. De Amerikanen zetten twee witte clowns op de maan. Een wetenschappelijke en technische ontwikkeling van de eerste orde, maar het zou pas een innoverend gebeuren zijn geworden als uit het onderzoek van Armstrong en zijn collega's zou hebben gebleken dat we op die maan ons radioactief afval kwijt konden. Er bestaan, naast succesvolle ontwikkelingen (dus innovaties) en miskleunen, die niet verder komen dan het octrooivel, ook produkten die gedurende zekere tijd ingang vinden - zonder overigens prestige-object te zijn - maar daarna verdwijnen. Dat kan zijn omdat de innovatie overvleugeld wordt door een in schijn of werkelijkheid verbeterd produkt (zwartwittelevisie door kleuren-, Persil door Persil-nieuwe-formule, de postzegel van zestig door die van vijf-en-zestig cent) maar ook omdat de ontwikkeling in de praktijk slecht blijkt te voldoen. Voorbeelden hiervan zijn niet eenvoudig te geven, omdat die ondeugdelijke produkten als het ware op hun nutteloosheid moeten worden betrapt in de korte tijd dat ze, als een ontploffende ster, even opvlammen. Een zeer letterlijk voorbeeld is het luchtschip voor personenvervoer. Met waterstofgas gevuld bleek het te

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 260 brandbaar, om het met helium te vullen kon men niet genoeg van dat edelgas aanmaken. Uit onze tijd vermeld ik, op gevaar af tóch een blijverdje te hebben genoemd, de snorfiets. Deze ontwikkelingen geven we de naam kortlevers. Hun biologisch analogon zijn de sauriërs, die uitstierven omdat de temperatuurbeheersing van die reusachtige lichamen te wensen overliet of omdat hun hersengewicht te klein was. Is de kernenergie een prestigeobject, een kortlever of een innovatie van duurzame aard? De wereld houdt de adem in want Nederland gaat dat via de BMD uitmaken. Deskundigen zijn gebonden aan belangengroepen pro of contra en voor zover ze dat niet zijn moeten ze ieder antwoord weigeren, eenvoudig omdat de ervaring ontbreekt. Geen nood! Mijn melkboer, Fred Emmer en L. Rozewater Jr zullen, mits voorgezeten door jonker De Brauw, wèl tot een conclusie komen. Als over vijftig jaar opa zijn kleinkinderen meeneemt op een tripje in onze oostelijke en zuidelijke grensstrook, kan hij hen de Duitse en Belgische koeltorens en reactorkoepels wijzen en trots verhalen hoe hij, onder leiding van een edelman, die duivel buiten de deur hield. Zoals Pieter van Vollenhoven voorzitter is geworden van de Raad voor de Verkeersveiligheid omdat hij al elf jaar schadevrij rijdt, werd jonkheer De Brauw dat van de BMD omdat hij een keer een logarithmentafel had opengeslagen in de veronderstelling dat het het spoorboekje was. Onbegrijpelijk dat in vier, vijf radio- en televisie-uitzendingen de draak wordt gestoken met de Amerikaanse onderminister van Buitenlandse Zaken die niet weet waar Zuid-Afrika ligt, terwijl men een zoveel dankbaarder want dichter-bij-ons-bed-geval laat schieten. Ik zie het natuurlijk verkeerd. Onze regering is, behalve krachtdadig, ook sluw: de BMD is een middel om stiekem de kernenergie binnen te loodsen. Dat is zo'n mooi doel dat een jonkheer zich voor slechts twee ton voor aap laat zetten en de ondernemers uit het slinkende winstpotje nog eens voor twaalf miljoen brochures laten drukken. Weten ze dan niet dat een technische ontwikkeling er komt als hij goed is en er niet komt als hij slecht is? Zo simpel is dat. Met technische ontwikkelingen is het als met de evolutie der dieren: wat niet deugt, verdwijnt. De BMD, De Brauw en het reclamebudget van de VNO doen daar niets aan af of toe. Het enige wat

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 261 moet gebeuren is zoveel mogelijk ervaring verzamelen om uit te maken of de balans van kernenergie positief of negatief uitvalt. De commotie over kernenergie doet denken aan die rondom de eerste automobielen, met dit verschil dat van de auto iedereen het gevaar kon inzien, terwijl tegenstanders van kernenergie op zijn best menen dat een neutron een dodelijke graat in je keel is. In de tijd dat de automobilist zich moest houden aan een snelheid van 2 mijl in en 4 mijl búiten de bebouwde kom en bovendien op vijftig meter voor hem een met rode vlag gewapende zonderling moest dulden, zou een BMD, al of niet onder leiding van een squire, zonder twijfel hebben geleid tot verbod van het gevaarlijke voertuig. Niet dat het íets had uitgemaakt, die auto was er tóch gekomen, maar ik bedoel maar. De trein met stoomtractie reed toen al zo'n halve eeuw, bleef meestal op zijn rails en dáár waren de mensen aan gewend. Onze tolerantie van innovaties neemt namelijk toe naarmate het moment van intrede verder achter ons ligt: de postkoets vertedert, de trein wekt tenminste onze sympathie, de auto irriteert. Wantrouwen in en twijfel aan het nut van technische ontwikkeling zijn niet nieuw en worden ook onder pur sang technocraten aangetroffen, denk maar aan Walther Rathenau. Ze berusten op de te hoge, haast Messiaanse verwachting die de mens van wetenschap en techniek heeft gehad of misschien nog wel heeft. Die verwachtingen kunnen niet worden waargemaakt. Toegegeven, het graven van de individuele onderzoeker naar het mysterie van de natuur en het prutsen van de fanatiekeling in zijn schuurtje hebben iets van gelukzoekerij. De extase die wordt gevoeld als er wéér een fragmentje kennis is vergaard, wijkt niet sterk af van die van de totospeler, die er, zo geen twaalf, dan toch in elk geval elf goed heeft. Helaas, de rest van de mensheid ondergaat die extase níet. Wat die tien of honderd jaar later van die speurtocht merkt, is óf niets, óf een innovatie: een zakrekenmachientje of een vlooienbandje voor de poes. En beide maken niet gelukkig. Een tweede reden voor de te hoge verwachtingen van wetenschap en techniek is het feit dat in beide op vaak spectaculaire manier een bepaald aspect van de menselijke vooruitgang wordt weerkaatst. Inderdaad zijn we met het atoommodel van Bohr en Rutherford verder op de goede weg dan met de vier elementen van Aristoteles. Evenmin zal iemand

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 262 betwisten dat een jumbojet een imposanter, nuttiger en ook veiliger transportmiddel is dan de ballonnen van de gebroeders Montgolfier. Terloops zij opgemerkt dat de kunst wèl verandering maar geen ontwikkeling kent in die zin dat steeds betere produkten worden gemaakt; het is niet vol te houden dat het War Requiem van Britten een ‘beter’ stuk is dan de Hohe Messe of dat de Guernica de voorkeur verdient boven de Anatomische Les. Ik vrees dat het een vergissing is te hopen dat de ontwikkeling van de mens naar een hoger moreel niveau parallel loopt met die van wetenschap en techniek of bijvoorbeeld met de recordbrekerij in de sport. Dat mag men echter wetenschap en techniek niet verwijten. De wetenschap leert disciplinair denken en de natuurwetenschappen liggen aan de basis van de techniek. De techniek zelf is een hulpmiddel, een buitengewoon belangrijk hulpmiddel, maar niet meer dan dat. Er kan geen kwalificatie als ‘goed’ of ‘slecht’ aan worden toegekend, evenmin als aan de bijl, waarmee men een dode tak kan afhakken, maar ook iemand de schedel kan inslaan. De mens die die bijl, respectievelijk de produkten van technische ontwikkeling hanteert, is goed dan wel slecht. De mens blijft daarbij superieur aan de technische produkten die hij ontwikkelt: omdat hij de auto opdracht kan geven tien keer zo hard te lopen als hij kan, de jumbojet kan dwingen tot opstijgen. Omdat de mens vond dat hij wat traag rekende, bedacht hij de computer. Maar er is geen computer en er zal er nooit een komen die De Idioot schrijft of de G-moll symfonie componeert. En als wij er alle schaakpartijen die ooit zijn gespeeld in stoppen, zal hij nooit die ene, nieuwe zet bedenken waarmee de grootmeester zijn tegenstander verrast. Wie dit alles voor ogen houdt, kan geen wantrouwen koesteren jegens de technische ontwikkeling, hoogstens jegens de mensen die er gebruik van maken. Maar terug naar onze BMD. Het risiko van kernenergie is te groot, zegt men. Mijn leeftijdsgenoten herinneren zich zonder mankeren de beroemdheden die tussen brokken staal naar beneden zijn gevallen - en toen bestond het vliegtuig toch al lang - de bokser Marcel Cerdan, de violiste Ginette Neveu (samen met haar Stradivarius), de zangeres Grace Moore.’Grace Moore en Engel zijn nu beiden as, ontsteek een vuur en dans een vrede over de resten van de prins van Zweden’, dichtte Achterberg en het zijn regels die ik niet meer vermag te vergeten, al heb ik moeite met

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 263 het woord ‘vrede’; daar zou een computer nooit opgekomen zijn. Na die ongelukken kwam er geen actiegroep tegen het vliegtuig, hoogstens, wat men zo fraai noemt ‘een deuk in het passagiersaanbod’. Nu hoor je weinig meer van vliegtuigongelukken en als er al wat gebeurt rijden ze, door een dom misverstand, tegen elkaar op - dát zou een computer hebben kunnen voorkomen! De constructeurs hebben geleerd hoe ze te bouwen, de onderhoudsmonteurs hoe ze te onderhouden. Zo belangrijk is de faam van veiligheid voor de luchtvaartmaatschappijen dat als er maar ergens een vermoeide klinknagel wordt aangetroffen, alle machines van dat type dagen of weken aan de grond blijven. Zo hoort het ook. Dat is bereikt zonder actiegroep. En zoals het quotiënt van vliegtuigkilometers gedeeld door dode luchtreizigers is toegenomen, zo zal dat van megawatts uit kernenergie gedeeld door sterfgevallen in en om de reactor toenemen. Daar hebben we geen BMD en geen jonker voor nodig. Terug naar de auto. Niets nieuws, een uitontwikkeld produkt dat de laatste tientallen jaren slechts kleine, modieuze veranderingen ondergaat. De auto is, naar men zegt, niet meer weg te denken uit onze economie, uit ons leven, van onze wegen. Daarom offeren wij er, als aan een wrede, heidense afgod, jaarlijks honderden mensen in de kracht van hun leven aan. Laten we gemakshalve kiezen voor het getal van drieduizend verkeersslachtoffers. Die vallen weliswaar niet allemaal in en om de auto, maar ook de brommer is een technische ontwikkeling en het aantal dodelijke slachtoffers bij frontale botsingen van voetgangers lijkt me klein. Dat aantal van drieduizend is ongeveer constant, ieder jaar zijn het er weer zoveel - althans in het pre-Vollenhoviaanse tijdperk. Beseft men dat één geval van kanker in de uier van een in de nabijheid van de reactor van Borssele of Dodewaard grazende koe ertoe zou leiden dat de kraaiende windhanen kamerbreed zouden stemmen voor sluiting van beide proefkuipjes? Waarom dit meten met twee maten? Nogmaals, niemand kan ons voorrekenen wat de gevolgen zijn van het aanvaarden van kernenergie op grote schaal, net zo min als aan het begin van de motorisering iemand ons die drieduizend doden kon voorzeggen. Er is maar één middel om gegevens te krijgen: eraan beginnen, maar het werk omringen met de allergrootste zorg en de veiligheidsmaatregelen tot in het waanzinnige opvoe-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 264 ren, al wordt de kW-prijs een paar cent hoger. We zijn niet gebaat bij het oeverloze gelul van mensen die van de problemen evenveel verstand hebben als mijn kat van Bach. Laten we ook eens proberen te weten te komen hoeveel doden ten gevolge van mijnrampen rusten op de kerkhoven van Marcinelle, Wales, Silezië of Noord-Frankrijk, om maar een paar buitenplaatsen te noemen. Hoevelen er verdronken bij het vergaan van de boorplatformen of verstikten in de olievloed uit een spuiter. Misschien kunnen we ook een poging doen om de verminderde levensverwachting van alle arbeiders met stoflongen te schatten. En als we dan toch bezig zijn kunnen we beter in plaats van ons aan de hekken van Borssele te laten vastketenen, eens gaan luisteren naar die ándere actievoerders, die zich zorgen maken over de olie in de oceaan uit vergane of lekke tankers. Of naar hen, die beducht zijn voor de toename van koolzuur in de atmosfeer waardoor wellicht de poolkappen zullen gaan smelten. En als we nu tóch een BMD willen en tóch een jonker hebben gecontracteerd, kunnen we eens gaan discussiëren over wat ons te doen staat tegen de tijd dat de zon een witte dwerg gaat worden. Kernenergie is gebaseerd op het door Otto Hahn ontdekte wetenschappelijke verschijnsel dat bepaalde uraankernen splijten bij beschieting met een neutron. Bij de splijting komen drie nieuwe neutronen vrij zodat, als je geen maatregelen neemt, de reactie zichzelf opjaagt. Om het principe om te zetten in een krachtcentrale, heeft men talrijke sub-ontwikkelingen moeten plegen op metallurgisch, lastechnisch en keramisch gebied. Er zijn koelmiddelen, afremmers en warmtewisselaars bedacht. De bestraalde staven moeten een ingewikkelde chemische bewerking ondergaan. En ja, we moeten ergens heen met het afval. Men kan niet verwachten dat dat binnen één generatie allemaal uit en te na onderzocht is. Maar er zíjn reactoren in bedrijf, er wordt afval gevormd en ergens opgeslagen en er moet inmiddels veel bekend zijn. Twee generaties na de gebroeders Wright werden ‘Grace Moore en Engel... beiden as’ en Ginette Neveu zou nooit meer spelen. Maar vliegen doen we nog steeds en meer dan ooit. Hebben we dan een BMD, hebben we dan een jonker nodig om een antwoord op de vragen te brauwen?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 265

Herman de Coninck Roland Jooris: het niets en het alles

Er zijn heel mooie gedichten, waarover niks te zeggen valt, behalve dat ze heel mooi zijn. En er zijn minder goeie gedichten, waar dan weer wel interessant over na te praten valt. ‘Uber allen Gipfeln ist Ruh’ van Goethe is een voorbeeld van de eerste soort, zowat alle gedichten van Henriette Roland Holst zijn voorbeelden van de tweede. Een gelijkaardig onderscheid valt er te maken tussen mooie gedichten en vernieuwende gedichten: Van Ostaijens laatste gedichten behoren tot de eerste soort, zijn experimenten zoals de ‘Feesten van angst en pijn’ en ‘Bezette stad’ hoofdzakelijk tot de tweede. Hiermee zijn meteen drie criteria genoemd om een gedicht te beoordelen: het kan mooi zijn, het kan interessant zijn, het kan vernieuwend zijn (en het kan tenslotte ook een en ander tegelijkertijd zijn). Nogal wat verwarring in de literaire kritiek komt door het niet afbakenen van die drie criteria, door het gelijkstellen ervan. Er is namelijk maar één echt literair criterium bij: een gedicht moet mooi zijn. Dat een gedicht interessant moet zijn, is een wetenschappelijk of een psychologisch of een maatschappelijk criterium. Henriette Roland Holst was een ‘grote’ vrouw, een boeiende vrouw, een vrouw met een belangrijke tijdsgewricht-rol, maar geen van die dingen is een literair criterium. Dat een gedicht tenslotte vernieuwend moet zijn, is een historisch criterium, dat brengt vaart in de literaire geschiedschrijving, maar lang niet altijd in de gedichten zelf. Ik maak dit onderscheid bij het begin van dit stuk over Roland Jooris, omdat het me meteen toelaat een deel van zijn evolutie te karakteriseren. Roland Jooris is namelijk geëvolueerd van een interessant en vernieuwend dichter (in zijn eerste bundels ‘Een konsumptief landschap’ en ‘Laarne’) tot een goed dichter. (‘Het museum van de zomer’, ‘Bladstil’.) Die evolutie valt mooi na te gaan in

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 266 de in 1978 verschenen en met de Jan Campertprijs bekroonde, maar desondanks in Nederland vrij onbekende verzamelbundel ‘Gedichten 1958-78’ (uitgeverij Lotus, Antwerpen).

Roland Jooris werd met ‘Een konsumptief landschap’ meteen ingelijfd bij de Vlaamse nieuw-realisten, een stroming die een jaar of vijf na De Nieuwe Stijl en Barbarber de poëzie wou demokratizeren. Inhoudelijk gebeurde dat door een alledaagser onderwerpskeuze - ik pik een paar lukrake items uit die eerste bundel: een voetbalveld, een pils, een tractor, een voorjaarsklassieker, een kubus. Vormelijk gebeurde dat door een alledaagser taal, door het wegsnijden van post-experimentele woordgezwellen. Het feit dat deze stroming pas een vijftal jaar na Nederland ook Vlaanderen aandeed, was bovendien niet alleen een nadeel. Op die vijfjaar had men ook de tijd gehad om de programmatorische engheid van Vaandrager, Armando, de destijdse Buddingh' op z'n smalst, te doorzien en om daar een ‘warmer’ realisme voor in de plaats te stellen. Ook het Vlaams schilderkunstig expressionisme kwam later dan het internationaal expressionisme, zegt Roland Jooris in een interview met Willem M. Roggeman (De Vlaamse Gids, november-december '76), maar het is daarom niet onbelangrijk. Het komt later, maar het is ook meer eigen. Hetzelfde geldt voor het nieuwrealisme van Jooris.

Men kan van het nieuw-realistische werkelijkheidsbeeld gemakkelijk een karikatuur maken. Dina van Berlaer-Hellemans doet dat bijvoorbeeld in een stuk ‘Hindernissen op weg naar de werkelijkheid’ (NVT, jg. 31, pag. 284 e.v., herdrukt in ‘Kritisch Akkoord 1979’). Bij een gedicht van Roland Jooris stipt ze aan dat het gaat over de ‘beste der werelden’, en dat we erin getroffen worden ‘door de positieve selektie van de goede dingen van het leven (“biertje”, “zomeravond”, “het geïmproviseerde voetbal”, “etentje”)’. Verdergaand, en veralgemenend over het héle nieuw-realisme, Jooris inbegrepen, stelt ze: ‘De objekten in deze poëzie zijn niet - zoals de nieuw-realisten zo graag geloven - uit de werkelijkheid weggelopen, maar uit advertenties. De lezer wordt gekonfronteerd met de poëtische neerslag van reklamefolders en vakantiebrochures, van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 267

TV-“commercials” en kieskampagnes, van pseudo-informatie en “trendy” denkbeelden, m.a.w. met de opinie die onze maatschappij in woord en beeld over de eigen werkelijkheid pleegt te spuien’. Een en ander ‘verklaart eveneens waarom de voorgestelde werkelijkheid geregeld inkrimpt tot vakantie en week-end, wolkeloos gezinsgeluk en wolkeloze seksualiteit als voorbode daarvan, welvaart en konsumptie.’ Dina van Berlaer-Hellemans kan deze karikatuur volhouden, omdat ze zich ten eerste hoofdzakelijk beperkt tot debuutbundels van dichters, die later duidelijk betere en genuanceerdere poëzie zijn gaan schrijven, o.a. Jooris zelf, ten tweede omdat ze zich verkijkt op de hier aangeboden realiteit: ze taxeert de ironie niet, of verkeerd, ze ziet vooral niet dat het streven van deze poëzie om samen te vallen met de werkelijkheid tamelijk ingewikkeld en dubbelzinnig is, zie verder. Ze is kortom een van de roependen om meer spektakulaire ingewikkeldheid, die niet eens de subtielere ingewikkeldheid en gelaagdheid van deze poëzie ziet. Ten derde kan Dina van Berlaer-Hellemans vasthouden aan die karikatuur, voorzover het Roland Jooris betreft dan, door vierkant zijn eigenlijke tematiek te negeren, door een inboedelbeschrijving van zijn gedichten voor hun reële inhoud te nemen. Het is een beetje de blinde, die klaagt dat er in deze poëzie zo weinig te zien valt. Die zondagsrealiteit is er natuurlijk wel in de eerste bundels van Roland Jooris, maar ze is onmiddellijk ook méér dan dat. Als Jooris schrijft:

‘noteer met mij, of neem zelf een potlood: palen in wit gekalkt sluiten een weide af, daarachter: een benzinestation op de middag, een chaletje met een zonnetje bij, het geluk is in prentkaartjes zichtbaar.’ (Een konsumptief landschap p. 21.) -

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 268 dan somt hij die realiteit zelf mooi op, spekulerend op wat hij elders noemt ‘een kameraadschappelijke houding t.o.v. het leven’. Maar die prentkaartjes-realiteit is ook meteen een polemische realiteit, een reaktie tegen esthetische en hermetische poëzie. Of, nogmaals in de woorden van Jooris zelf: ‘In deze poëzie vluchtte de Dichter de alledaagse werkelijkheid. Het gedicht was een autonoom, sakraal objekt geworden, de dichter een soort hogepriester van het woord. Men werd aan de gedichten van die mensen niet gewaar dat ze al eens per auto gereden hadden, dat ze naar het voetbal gingen kijken, dat ze b.v. een koelkast hadden. Dit te verzwijgen was natuurlijk hun goed recht, maar voor mezelf wou ik me gewoon in mijn gedichten thuis voelen en ook de lezer dit gevoel geven. Dit Geloof in de Grootheid van de Kunst wou ik op losse schroeven zetten. Zonder dat dit het hoofddoel mag genoemd worden.’ (Lionel Deflo, nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen, pag. 28, kursivering van mij.) Dat dit realiteitsbesef polemisch is, wordt mede geïllustreerd door een stijlfiguur, die te dien tijde ook af en toe in Nederland opdook, bij K. Schippers bijvoorbeeld, en die ik de anti-beeldspraak zou willen noemen. Een ding wordt niet vergeleken met iets anders (om er de aandacht van af te leiden) maar met zichzelf ‘Groen is groen’, heet het pag. 43 van ‘Konsumptief landschap’ en de volgende bladzij laat ‘deuren op deuren lijken’. Het is een reaktie tegen alle mogelijke literaire aanwassen, die de lezer zouden kunnen verhinderen de realiteit te zien zoals ze is. Bovendien is dit werkelijkheidsbesef ironisch, en is de ironie ernstig.. Wat ik daarmee bedoel is het volgende. Hans Vlek schreef ooit, in de tijd dat hij nog goeie gedichten maakte, op zijn achttiende geloof ik, een gedicht ‘Hoog Tijd’. Daarin was het tijd voor een heleboel dingen, voor een (ironisch) groot gedicht, voor vrede op de voetbalvelden, maar ook in Vietnam, tijd voor God (‘Ook voor hem is het tijd om zijn biezen te pakken’) en tijd om te eten: ‘de aardappelen zijn al koud,/de sju is aan de bordrand vastgekoekt.’ Toen ik nog lesgaf heeft een leerling van me ooit verklaard als zou Vlek de dichters die ‘tussen de soep en de aardappelen’ over Vietnam schreven, willen belachelijk maken. Maar dat was het nu juist niet. Dat engagement is belangrijk, maar eten ook. Ze zijn precies even belangrijk, en dat wil

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 269 alleen maar zeggen dat ze allebei zowat levensnoodzakelijk zijn. Net zoals ironie trouwens. Van dit soort ernstige ironie vinden we in Jooris' eerste twee bundels voorbeelden bij de vleet. In de geciteerde strofe al is het geluk ‘in prentkaartjes/zichtbaar’, met daar onder verstaan: helaas alleen in prentkaartjes. In ‘Laarne’ staat een hele cyclus die ‘Revolutie’ heet, waarin regels voorkomen als ‘elk bericht in de krant/spreekt vredig de vrede/tegen.’ (p. 45) of ‘hoor de dorpsfanfare/speelt nu al de/Internationale, gelukkig/en gedwee.’ (p. 47). En elders noemt Jooris vrede ‘het eendere bericht van een/oorlog,/ typografisch verantwoord.’ (p.13). Ik weet niet of dat nog ‘de beste der werelden’ is, of ‘konformistische humor’ zoals Dina van Berlaer-Hellemans het noemt. Het zijn regels van een dubbelzinnigheid, of een dubbelhartigheid waar ik erg goed mee kan leven, alleszins beter dan met de ondubbelzinnigheid van pamflet-poëzie die niet eens beseft dat ook zij deel uitmaakt van de geprefabriceerde vrede alhier. ‘Belangrijk’ zegt Roland Jooris - en dat heeft hij van een aantal schilders geleerd, Raveel, De Keyzer, Lucassen, Elias - ‘was dat deze schilders geen hiërarchie meer tussen de dingen erkenden... Een betonmuur, een Kuifjesalbum, een voetbalveld, een tuinslang, Lenin, oorlog, natuur, een vogelkooi, de stad, een wielerwedstrijd behoren alle tot ons leefmilieu en zijn als dusdanig tot kunst te verwerken.’ (Deflo, p. 29). Is dat een literair soort ‘konsumeren’ van de werkelijkheid, net zoals er in ‘Een konsumptief landschap’ ook wel eens een ijsje of een pilsje wordt gekonsumeerd? Ja, maar mèt de kritiek erop, en met het besef dat ook die kritiek tot diezelfde werkelijkheid hoort. Is dit, als poëzie, op haar beurt een konsumptie-artikel? Nee, zegt Jooris (De Vlaamse Gids, november-december 76). Om te beginnen is dit een poëzie die kiest voor het onopvallende. ‘Ik meen dat het grote publiek dat juist niet wil... Als men een gedicht maaakt over een tak die breekt, of over het rimpelen van water, of over het donker dat in een gracht kruipt, of over een kubus of een stoel, dan is dat zeker niet spektakulair genoeg voor het grote publiek.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 270

Dit is een kunst van kleine verwonderingetjes, en wat dat betreft is het gedicht ‘Robert Morris’ (uit ‘Laarne, pag. 23, of uit Gedichten 1958-78 pag. 36) een ars poetica:

‘robert morris verwacht als enige reactie een eenvoudig ‘oh’ op zijn werk

men realiseert zich dat het er is, maar meer ook niet en loopt dan weer even verder,

de regelmaat van hooioppers in een landschap bvb., men weet dat ze er zijn, jaarlijks in het gelid en toch eventjes verrast stelt men in 't voorbijgaan hun aanwezigheid vast

zomaar van, kijk, daar staan ze nu weer.’

Bovendien bedoelt ook de titel ‘Een konsumptief landschap’ niet zozeer dat dit poëzie ter konsumptie is, maar dat het landschap waarover het gaat door genoemde konsumptie is aangetast. ‘In het kleinste dorp lopen betonwegen, zijn discounts en fabrieken binnengeslopen. Over die veranderde landelijke werkelijkheid gaat het.’ (De Vl. Gids.)

Misschien vandaar al die voetbalvelden: dat is tenslotte een vorm van land-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 271 schappelijke urbanisatie. Maar anderzijds denk ik vaak dat de hele voetballerij zoveel optreedt in nieuw-realistische poëzie, omdat zo'n voetbalveld een van de laatste groenzones is: voetbalgedichten zouden op die manier gewoon een moderne variant zijn van de aloude arkadische poëzie. En dat kan kloppen voor Roland Jooris. Alleen is zijn poëzie, hoeveel groen er ook de hoofdrol in speelt, nooit echt arkadisch, zeker nooit pastoraal. Hij brengt het groen minder te pas omdat het gras is, dan omdat het de kleur groen is. (Zoals hij elders schrijft: ‘kleurvelden bijgenaamd koren’.) Misschien verduidelijkt zo'n voetbalgedicht dat wel:

‘een voetbalveld, geverfd door de regen, waarop een zerpe witte kalklijn het gras in zijn kleur doet wegen en inwendig een groen bepaalt:

er gebeurt nooit iets, zegt men dan, alsof dit geen happening is.’ (Een konsumptief landschap, pag. 26.)

Wat Roland Jooris hier tracht te doen, is de woorden te transformeren tot de ruimte die ze aanduiden. Jooris is een ruimte-schepper. Zijn landschappen zijn daar middelen toe, ze bakenen zones vol ademgelegenheid af. Hanny Michaelis vergeleek zichzelf ooit met een vuiltje op de lens van een candid camera. Bij Jooris is het vuiltje van de lens verwijderd en blijft er niks dan ruimtelijkheid over:

‘Regen. Lucht. Men rijdt doorheen een straat. Ruitewissers openen de werkelijkheid.’ (Laarne p. 29; Gedichten p. 41.)

Een van de frekwentst optredende woorden is ‘helder’ of ‘verhelderen’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 272

Het frekwentst optredende personage is helemaal niemand. In een gedicht over een wolk luidt het: ‘even helder getekend/als in een stripverhaal/maar zonder personages’ (Gedichten p. 21), en de kaft van de bundel Laarne is van Roger Raveel - een van de al genoemde schilders - en daar staat het silhouet van Jooris op als doorkijkbare, weggesneden kleur, als uitgespaard wit, dat de andere kleuren - zoals de kalklijnen met het voetbalveld doen - beter zichzelf laten zijn. Jooris staat op die kaft als een afwezigheid die zijn vorm heeft, en hij doet er niks anders dan perspektief geven aan het landschap rondom hem. De kaft is haast een recensie op zich. Jooris' poëzie is ik-loos. Het is een bijna schilderkunstig streven, wat Roland Jooris in deze eerste bundels op het oog heeft. Zo is de slotzin uit het hier allereerst geciteerde gedicht ‘het geluk is in prentkaartjes/zichtbaar’ op de duur drievoudig te lezen: als Biedermeyer-notitie, tegelijk als de verzuchting daarbij van: helaas alleen in prentkaartjes, maar vooral ook met de klemtoon op dat laatste, door een oversprong geïsoleerd staande woord ‘zichtbaar’: in zijn eerste bundels is wat Jooris motiveert een zo groot mogelijke zichtbaarheid, een louter visuele inspiratie, hij wil de plastische kunsten nog eens per woord overdoen. Dat is meteen ook de reden waarom deze bundels interessanter zijn dan mooi: een woord roept nu eenmaal minder op dan een schilderij, Jooris vraagt van het woord dingen die dat woord niet aankan, soms slaagt hij bijna, maar meestal blijft het boeiend om te zien hoe en waarom hij mislukt. Wat hij ook verbaal wil imiteren, de pop-art (hij verwijst naar Oldenburg; aan Christo, de man die ooit nog de Rocky Mountains, of was het de Grand Canyon wou inpakken, refereren een aantal ‘inpak-gedichten’, waarin sprake is van ‘de verzending van een landschap’ of ‘een verpakte gedachte’) of het kubisme (Léger wordt genoemd, en vaak worden landschappen gebruikt als meetkundige vormen, als kontoeren om in zo dik mogelijke lijnen te worden afgebakend) of de minimal art (waarover dadelijk meer), Jooris blijft iemand die in een verkeerd medium is terechtgekomen. Hij ziet dit achteraf ook wel: in het boek van Deflo spreekt hij van zijn ‘zogezegde gedichten’, in De Vlaamse Gids zegt hij dat hij aanvankelijk zijn gedichten ook liever geëxposeerd zag dan gepubliceerd, en hij besluit:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 273

‘Ik probeerde in mijn artikels (over plastische kunst) altijd maar helderder en gecondenseerder te formuleren en daardoor kwam ik soms in de nabijheid van het maken van gedichten. Het zijn echt nog teksten of gedichten van iemand die over beeldende kunst schrijft.’

Het meest, maar tevens interessantst, blijft hij in gebreke waar hij de minimal art poëtisch wil bekonkurreren. Wat ik mij van die stroming vooral herinner is dat ik er niet goed weg mee wist. Dingetjes die mooi waren als design, bijvoorbeeld een uit gefumeerd glas opgetrokken balk, waarop dan in helder glas een kubus, werden gewoon als kunst gepresenteerd. Als design waren ze nog funktioneel geweest, als kunst kregen ze ineens iets, waarvan ik nog steeds niet goed weet of het nu pretentie of bescheidenheid was. De pretentie van dit is eigenlijk gewoon maar design, maar we presenteren het toch als kunst, of de bescheidenheid van, nou ja, dit is wat het is, en méér hoeft kunst niet te zijn. Jooris zelf neigt naar het laatste, getuige een van zijn geslaagdere toenaderingspogingen: ‘een beetje minimal’:

‘een kubus d.w.z. een doos, een leegte of een gedachte in haar afmetingen zichtbaar verpakt;

maar ook een ding in de ruimte al is hij gewoonweg een stuk ervan een sportieve bewoner;

een kubus: ik zet er mijn pilsje op.’ (Een konsumptief landschap p. 28, Gedichten p. 25.)

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 274

Anderzijds mislukken zijn minimal-pogingen het duidelijkst in een gedicht, waarin hij gewoon opsomt wat hij, naar huis rijdend, allemaal ziet. ‘Topografie’ heet dat gedicht, en het gaat als volgt:

‘een weide een huis een hoeve een bocht een winkel een weide een geploegd stuk grond een muurtje 5 huizen een tuin een hoogspanningsnet een weide een veldweg een’

-enzoverder, mogen we wel zeggen. Ik vind het even vergezocht en even onmogelijk als monochrome schilderijen. Het is een hopeloze poging om telkens opnieuw één enkel woord evenveel te laten zeggen als de werkelijkheid waarnaar het verwijst. Het minste wat je van deze eerste twee bundels van Jooris kunt zeggen, is dat er meer aan de hand is dan wat Dina van Berlaer-Hellemans noemt ‘een eenzijdig hoera-optimisme’. Misschien blijken deze gedichten al over een klein decennium even rare curiosa als ‘Oote oote boe’ van Jan Hanlo, of als de vreemde poëtische experimenten van Theo van Doesburg, maar ze zijn me sympathieker omdat - als ik even mag opsommen - ten eerste Roland Jooris erin het onmogelijke probeert, ten tweede: soms echt wel een visualiteit en een ruimtelijkheid bereikt, een ‘inwendige zichtbaarheid’, die je niet zo gauw in poëzie aantreft. (In z'n beste gedichten ‘kijkt alles/helder en sterk rondom/als in een/glaasje jenever’). Ten derde omdat hij van meet af aan eigenzinnig zijn eigen gang gaat, mag dat misschien even gezegd wezen in een literatuur die zich bezuiden de landsgrens bezondigt aan Pernath-imitatie en benoorden daarvan aan Kouwenaarnavolging. Ten vierde omdat sinds Claus de geur van versgemaaid gras me aan vrouwen doet denken, en sinds Jooris opnieuw gewoon aan gras. Ten vijfde omdat de Jooris van de latere goede bundels niet denkbaar is zonder het voorbereidend werk van de eerste interessante bundels.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 275

In die latere bundels, ‘Het museum van de zomer’ en ‘Bladstil’, zijn er een aantal verschuivingen. Jooris theoretizeert niet langer, recenseert ook niet langer de beeldende kunsten, doet het niet meer met verwijzingen, maar met de woorden zelf Er gebeurt minder buiten het gedicht, dan daarbinnen. De woorden zijn de gebeurtenissen geworden. Bovendien wil Jooris geleidelijk aan minder de schilderkunst imiteren dan de muziek. Hij wordt kaler, soberder. Wat hem nog in de schilderkunst interesseert is niet de voorstelling, maar het weglaten, de realiteit die zichzelf elimineert. En wat hem in de muziek gaat boeien is hetzelfde: de stilte die overblijft nadien. Of zoals hij het in De Vlaamse Gids zegt: ‘Ik vind dat er al lawaai genoeg gemaakt wordt in onze konsumptiemaatschappij. Poëzie is voor mij een middel geworden om te proberen in “stilte” te overleven, (...) om vervuld te raken van het niets en het alles.’ (onderlijning van mij.) Het is dus niet te verwonderen dat Jooris zich zo aangetrokken voelde tot de minimal art. ‘Ik bedoelde daarmee,’ zegt Jooris in De Vlaamse Gids, ‘een kunst die het met zo weinig mogelijk wil stellen.’ Jooris is in die latere bundels aan een versobering en een ascese toe die hem meer dan met schilders vergelijkbaar maken met een dichter als Hans Faverey (die hij in die periode zeker niet kende), en voor wie de centrale vraag geworden is: hoe dun kan het allemaal, hoe voorstellingsloos, hoe geluidloos. Het motto van ‘Het museum van de zomer’ geeft al aardig de toon aan.

‘Eenvoud in de kunst is niet eenvoud. Minder in de kunst is niet minder. Meer in de kunst is niet meer. Te klein in de kunst is niet te klein. Te groot in de kunst is niet te groot. Teveel in de kunst is teveel.’ (Ad Reinhardt.)

‘More is less’ is bovendien de titel van een apart verschenen vijftal gedichten, en elders luidt het: ‘Weinig is veel.’ En de werkelijkheid, waar het allemaal om begonnen was, daar wordt zo zuinig mogelijk mee omgesprongen. Het is van in den beginne het stre-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 276 ven van Roland Jooris geweest om realiteit en poëzie te laten samenvallen, dat is de utopie die hem drijft en die nooit lukt tenzij voor de duur van een gedicht, net zoals dat ook de drijfveer was van een heel anders geaard dichter als Achterberg. Maar hij lost het nu anders en beter op dan vroeger. Als hij in ‘Laarne’ nog schrijft:

‘lyriek d.w.z. men neemt sportief een loopje met de werkelijkheid en wandelt even naar buiten, in een ander gedicht, wellicht.’ (Gedichten p. 30.) dan is dat een gelijkstelling van poëzie en de werkelijkheid daarbuiten: de werkelijkheid is zelf het gedicht. Dit is natuurlijk een poëtische leugen, een leugen om bestwil met de charme vandien, een promotie voor de werkelijkheid ook: de realiteit is het gedicht, het gedicht zelf verwijst er alleen maar naar. Maar tegelijkertijd is het uiteraard ook een promotie voor het gedicht: om te beginnen kan je zo'n leugen alleen in een gedicht volhouden, en verder wil dat gedicht ook gewoon een stuk werkelijkheid zijn, daar even zorgeloos als de rest toe behoren - wat poëzie meestal toch niet gegeven is. Het is dus niet zo simpel als het eruit ziet, want zo'n gedicht verandert èn de werkelijkheid èn de poëzie. Jooris streeft dat samenvallen van poëzie en werkelijkheid in zijn eerste bundels echter na op de meest onmogelijke manier, namelijk door van de woorden meer te verwachten dan ze aan kunnen. ‘Ik wou het woord terug gebruiken in zijn oorspronkelijke frisheid,’ zegt hij in De Vlaamse Gids, ‘d.w.z. om het ding op te roepen waarvoor het staat. Het woord dat als de vinger van een kind naar het ding wijst.’ Geleidelijk aan laat Jooris echter de buitenwereld minder werk verrichten in zijn gedichten, en de woorden meer. De zelfwerkzaamheid van het gedicht neemt toe. Vooral in de bundel ‘Bladstil’ wordt het gedicht zijn eigen ruimte, en heeft Roland Jooris van langsom minder landschap en minder anekdotiek nodig. Dat valt meteen al op in het allereerste gedicht ‘Bladerval’ (Gedichten p. 90).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 277

‘Aan het eikehout van taal geurt van vergaan het zwijgen,

een blad verlaat windstil een tak en ligt beneveld op de grond van mijn gedachten.’

Hier staan twee regels in die Jooris in zijn vroegere bundels nooit geschreven zou hebben, en ze tonen meteen aan wat er eigenlijk aan de hand is: ‘het eikehout van taal’ zou vroeger gewoon eikehout geweest zijn, zoals ‘de grond van mijn gedachten’ gewone grond zou gebleven zijn. Maar het zijn juist die toevoegingen die het gedicht autonoom maken, het schept zijn eigen realiteit, buiten en binnen vallen erin samen, taal en werkelijkheid worden een taalwerkelijkheid. Het gedicht wordt zijn eigen ruimte:

‘als een koekoek zou ik elk jaar weer, met mijn eenzelvig stukje tekst, heel vanzelfsprekend bij de zomer willen horen, aanwezig maar onvindbaar in mijn landgoed van taal.’ (p. 107)

De bedoeling blijft dezelfde: dat taal en werkelijkheid samenvallen, maar

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 278 ze hoeven het nu niet meer in de werkelijkheid te doen, waar het toch niet lukt, maar in het gedicht. En waar Jooris zich aanvankelijk afzette tegen het duistere hermetisme van post-experimentele dichters, wil hij nu op zijn beurt ‘onvindbaar’ zijn, maar dan wel in het allerhelderste hermetisme van dit soort gedichten, in een tekst die zo doorzichtig is dat je Jooris er niet meer in ziet. Om het even samen te vatten: het verschil tussen de vroegere en de latere Jooris blijkt erg duidelijk als je het (slechte) gedicht ‘Appel’ (uit Laarne p. 24, Gedichten p. 37) vergelijkt met het erg mooie gedicht ‘Density’ (uit Bladstil, Gedichten p. 91). In ‘Appel’ gaat het om het verlangen dat je in het woord ‘appel’ ook zou kunnen bijten, en het eindigt met de vaststelling van die onmogelijkheid: ‘APPEL, een woord/op papier.’ Het gedicht vertelt die mislukking, verhalenderwijs. In ‘Density’ wordt niks meer verteld, en niks mislukt er. Maar de nevel, waar het over gaat, is de nevel van het gedicht zelf, de beweging waar het over gaat, is de voorzichtige beweging van de woorden tegen elkaar, de wind waarvan sprake is de nauwelijks beroerende wind die de lezer, door er met zijn ogen overheen te gaan, over het oppervlak van het gedicht doet ontstaan:

‘Nevel. Zeg nu niets. Veel is verzwegen. Weinig is veel. Amper beweegt het woord amper in de wind die nergens is.

Zeg nu niets. Veeg niets uit. In hetzelfde vlak van de avond. Waartegen nauwelijks en nergens.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 279

Roland Jooris' minimumprogramma wordt aardig en eenvoudig geformuleerd in nog maar eens een gedicht over ‘Minimal’, dat sterk aan Bert Schierbeek doet denken, en toch helemaal anders is. Schierbeek schrijft (in ‘De deur’, p. 58):

‘vogel zingt tak breekt vogel valt vogel vliegt vogel zingt.’

Je kan daar plat-autobiografisch wat in zien, het auto-ongeval van Schierbeeks vrouw toen (tak breekt, vogel valt), je kan het als een Japanse prent bekijken, of als een ars poetica: een ode aan het dichterlijk kunst- en vliegwerk (vogel verliest grond onder de voeten, maar vogel kan vliegen, en vogel blijft zingen.) Ook bij Jooris is het een ars poëtica, maar een andere. Jooris heeft Schierbeeks gedicht trouwens niet gekend toen hij het zijne schreef: ‘De deur’ verscheen in 1972, ‘Minimal’ verscheen voor het eerst in september 1971, als ‘poëzie-obligatie’ van het tijdschrift Revolver:

‘Vogel wipt. Tak kraakt. Lucht betrekt.

Bijna niets om naar te kijken en juist dat bekijk ik.’ (Gedichten p. 58.)

Het is een zuiver visuele ars poëtica, van hoe kleiner de gezichtshoek, hoe zuiverder. Hij staat aan het begin van Jooris' wegstrepingsproces. (‘Voor mij is het gedicht een ruimte, een kamer of een landschap, waarin ik dingen, in dit geval woorden, isoleer door weg te nemen wat de essentie ervan in

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 280 de weg staat.’- uit een poëziedebat op de Middagen voor de poëzie te Brussel.) Voortaan doet Jooris langer over deze hele korte gedichten, dan vroeger over zijn langere. Voortaan gaat hij definitief op zoek naar ‘het niets en het alles.’ Hij wordt de miniaturist van het nauwelijkse bewegen, ‘Ontdaan’ is de titel van een gedicht, ‘op eigen kracht’ is er een andere (d.w.z. het gedicht moet het op eigen kracht waarmaken). Nog titels: ‘Kaal’, ‘Afwezig’ en ‘Lijnen’:

‘Riet zijn is lichtjes schuin in de leegte blijven staan.’ (Gedichten p. 104.)

Die leegte is streefdoel, het is geen existentialistische leegte, het is niet gewoon ‘in de leegte staan’, maar ‘in de leegte blijven staan’. Het is van een Zen-achtige ascese allemaal. Jooris schrijft het enige soort haikoe dat hier zou mogen toegelaten zijn, namelijk: geen. De haikoe heeft immers een aantal voor het Nederlands absurde reglementeringen, met zijn vijfzeven-vijf lettergrepen, misschien leent het Japans zich daartoe, dat kan, maar voor het Nederlands kan ik me geschiktere verstervingen voorstellen. Jooris inspireert zich echter inhoudelijk helemaal op de haikoe, zijn voorzichtig noterende potloodkunst van lees maar, er staat bijna niet wat er staat, is daar een voorbeeld van, het a-religieus soort mystiek ook dat hij beoogt: je hèbt niets, en Zen (of Jooris) doet dan een poging om van dat Niets tóch een bezit te maken. Niet zomaar niets, maar Niets met een hoofdletter, het Niets dat ontstaat, dat gemààkt wordt, dat is wat het gedicht achterlaat. Geen leegte bij gebrek aan, maar een Leegte die vrijgemaakt wordt, en waarin iets als verwondering kan ontstaan. Het is dan ook niet toevallig dat nogal wat van Jooris' latere gedichten, net als die van Hans Faverey, verdwijningen zijn. Faverey doet het op een literairder manier, Roland Jooris is visueler. Hij heeft er ook minder onbegrijpelijkheid voor nodig, zoals in het reeds genoemde ‘op eigen kracht’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 281

‘het riet suggereert de afwezige wind

een kano trekt een lijnrechte lijn in het water

in gelijkmatige rimpelingen spant een rivier zichzelf weer op.’ (Gedichten p. 59.)

Iets gebeurt, en houdt op te gebeuren. Het gedicht is nog slechts de ruimte die het nalaat. In zijn Brusselse debat-tekst zegt Jooris daarvan: ‘Zo heb ik in mijn gedichten uit “Het museum van de zomer” de bijna onmerkbare, maar intense spanning die uitgaat van heel eenvoudige dingen, een haag, rimpels op het water, willen overbrengen in een taal die in haar eenvoud eveneens een bijna onmerkbare spanning bevat. Zoals in mijn gedicht “op eigen kracht” de rivier na het voorbijvaren van een kano zichzelf weer opspant, zo moet het gedicht na wat erin is gebeurd, zich op een vanzelfsprekend lijkende wijze weer opspannen in zijn woorden.’ Misschien zijn gedicht en werkelijkheid dan wel niet één geworden, maar alleszins wel vorm en inhoud. Ze zijn er allebei schijnbaar nauwelijks. Maar het witte papier is er vol aandacht voor:

‘opdat ik stil als een sloot tussen lommerrijke bomen zou kunnen verdwijnen:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 282

opdat ik niets dan wat gerimpel zou voelen.’ (Gedichten p. 109, slotverzen van ‘Opdat’.)

Het gedicht trekt met één vinger een dunne, lange streep over het witte blad, zoals je dat over een lange rug kunt doen. Het papier gaat ervan rillen. De hartstochtelijk nagestreefde eenwording met de werkelijkheid is een verfijnd naspel geworden.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 283

Cees van Hoore Drie gedichten

Groot licht

's Nachts jakkerend in een wagen naar wie al niet meer op je wachtte, niks zou vragen. Iemand zong een mooi maar onbegrijpelijk lied. Nevels bleven haken in de rietkragen. Er was opeens een wit konijn. Het schreeuwde niet.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 284

Cherbourg

De eerste druppels, vinnig als tikken op week vlees.

Bij de neonhal rolden ze bakken ondergoed onder een jalouzie.

Kaarten glipten over blauw dooraderd formica in oude handen.

Grintkleurige petten condoleerden elkaar met hun aanwezigheid.

Je nam de kou naar binnen mee en de opzwepende geruchten van je nylonjas.

Je plukte van de tafel een glas rood. Een boeket geknakte prei lag in je schoot.

Mijn blik bleef bij je zwartbekouste been. Je zei iets over regen in het algemeen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 285

Het academisch

van hieruit kun je het zien liggen dat agentschap van de firma nooit meer terug

geruchten gaan dat ze er apparaten hebben, vreemde neusfluiten, waarvan je zacht en diep in slaap daalt

ze er dingen uitje kunnen halen die je bij jezelf nooit had vermoed, je hart kunnen verjongen

je er transparante zwanen mee naar bed krijgt waar je hem vrijelijk in mag stoppen

en er staat, zegt men, nektar binnen handbereik je eet er aanliggend als een Romein bedauwde druiven

's nachts fonkelt licht op omgekeerde flessen wijn er komt een meisje als je bang mocht zijn

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 286

P.F.H. Lauxtermann Boeddha en Prometheus

1.

De bekende kerkvader W.I. Lenin maakt zich, zoals men weet, in zijn lijvige tractaat Materialisme en empiriocriticisme geweldig druk over de kwestie van de ‘objectieve realiteit van de buitenwereld’. Tegen de empiriocriticist Avenarius (die de klassieke tegenstelling materialisme-idealisme wrevelig terzijdegeschoven had met een beroep op het ‘naïeve realisme’ van het gezond verstand, dat zich ertoe bepaalt de wereld van de ‘reine Erfahrung’ te beschrijven zonder zich erom te bekommeren wat ‘daarachter’ ligt) heet het daar triomfantelijk, dat nu juist dit ‘naïeve realisme’ van ‘ieder gezond mens, die niet in het gekkenhuis of bij de idealistische filosofen in de leer is geweest’ er altijd vanuit gaat, dat ‘de dingen, de omgeving, de wereld onafhankelijk van onze gewaarwording, van ons bewustzijn, van ons Ik en van de mens in het algemeen bestaan’, en daarmee dus de juistheid van het filosofisch materialisme aantoont. Je zou daar natuurlijk, als je flauw wilde zijn, tegenover kunnen stellen, dat de al even voor de hand liggende redenering van ‘ieder gezond mens, die niet in het gekkenhuis of bij de dialectisch-materialistische filosofen in de leer is geweest’ tot de onontkoombare conclusie leidt, dat het hele waarnemingsproces uit een binnen het individu plaatsvindende en dus (daar geen twee mensen precies dezelfde gewaarwordingen hebben) principieel onoverdraagbare reeks gebeurtenissen bestaat, waarmee dan de eenzaamheid van het subject en dus de juistheid van het filosofisch idealisme zou zijn aangetoond... maar het woord ‘gebeurtenissen’ wijst er al op, dat we hier te maken hebben met verschijnselen, die als zodanig reëel zijn en die, hoezeer ook ‘subjectief’ (want ‘onderhuids’), toch onafhankelijk van mijn wil (want grotendeels onbewust) plaatsvinden en daarbij aan een zeer ‘materieel’ substraat (centraal zenuw-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 287 stelsel, hersenen) gebonden blijven. De hele kwestie van de ‘realiteit van de buitenwereld’ is natuurlijk een schijnprobleem; Carnap heeft er terecht op gewezen, dat, zodra er een concreet probleem aan de orde is (b.v. of een bepaalde berg slechts in de legende of ook in werkelijkheid bestaat, en zo ja welke eigenschappen hij heeft) een ‘realistische’ en een ‘idealistische’ geograaf, die er op uit worden gestuurd om die vraag te beantwoorden, tot hetzelfde resultaat komen, ongeacht hun particuliere metafysische hobbies, omdat er voor de ‘werkelijkheid’ in de enige wetenschappelijk relevante betekenis (de empirische werkelijkheid dus) ondubbelzinnige criteria bestaan, terwijl omgekeerd de tegengestelde filosofische interpretaties van die empirische werkelijkheid in geen van beide gevallen door een beslissend experiment getoetst kunnen worden.1. Men zou misschien ook kunnen zeggen, dat de vraag of een empirisch object ‘echt’ bestaat op het aloude misverstand berust (een misverstand waarop Kant al wees bij z'n bestrijding van het z.g. ontologisch Godsbewijs) dat ‘bestaan’ een praedicaat, dus een afzonderlijke eigenschap, zou zijn in plaats van een samenvatting van alle eigenschappen. Zo gezien zou de vraag, of b.v. de door mij waargenomen tafel echt bestaat, in feite neerkomen op de vraag, of die tafel behalve dat hij een tafel is ook nog een tafel is; een zinloze werkelijkheidsverdubbeling dus. Maar laten we het ons niet te gemakkelijk maken: achter een schijnprobleem pleegt een werkelijk probleem verborgen te liggen, dat alleen om een juiste formulering vraagt. Als ik zeg, dat de dingen om mij heen objectieve realiteit bezitten, dan bedoel ik eigenlijk, dat ze blijven voortbestaan ook als ik ze op het moment niet waarneem en dat ze dus een element van onveranderlijkheid in de tijd bezitten. En daar mijn gewaarwordingen uit een onophoudelijk va-et-vient van visuele, tactiele enz. kwaliteiten bestaan, zou de eigenlijke vraag moeten luiden: ‘wat brengt mij ertoe, hier een continuïteit aan te nemen, dus naast het bestaan van actuele sense-data ook dat van potentiële sense-data te postuleren?’ Kennelijk een behoefte aan stabiliteit, die mij ertoe drijft iets blijvends te zoeken in de stroom van voortdurend wisselende bewustzijnsinhouden, en zo de sprong te maken die mijn subjectieve gewaarwordingen transformeert tot eigenschappen van een zich buiten mij bevindend ‘ding’, dat dan als oorzaak van die gewaarwordingen gepostuleerd wordt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 288

En daarmee zijn we dan weer bij het vraagstuk van de causaliteit, die zoals bekend door Kant als een niet uit de ervaring stammende, maar a priori in de menselijke geest aanwezige en daardoor geordende ervaring eerst mogelijk makende, denkcategorie werd beschouwd. In z'n belangwekkende studie over de causaliteit, waarin hij ongeveer alle theorieën die in de loop van de tijd over dit onderwerp te berde zijn gebracht kritisch onder de loep neemt, bestrijdt onze landgenoot P.J. Zwart deze opvatting, omdat die impliceert dat het begrip causaliteit universeel, noodzakelijk en weinig of niet problematisch zou zijn en dus overal waar over de verschijnselen nagedacht wordt (dus in het bijzonder in de wetenschap) zonder meer toegepast zou kunnen worden, terwijl we juist zien dat tegenwoordig door velen de universele toepasbaarheid van dit begrip sterk in twijfel getrokken wordt: kijk maar naar de microfysica!2. Dat is ongetwijfeld juist, al zegt dit o.i. niet per se iets tegen de aprioriteit van het causaliteitsbeginsel. We komen daar straks nog op terug; vooreerst willen wij echter erkennen, dat de reeds door Hume geïntroduceerde en later door b.v. Mach nader uitgewerkte scepsis t.a.v. het causaliteitsbeginsel in onze dagen inderdaad wijd verbreid is: ‘Der Glaube an den Kausalnexus ist der Aberglaube',3. of: ‘The law of causality, I believe, like much that passes muster among philosophers, is a relic of a bygone age, surviving, like the monarchy, only because it is erroneously supposed to do no harm’4. Niet dat Zwart zich bij deze opvatting aansluit, integendeel: hij bepleit een realistische causaliteitsopvatting, die er van uitgaat, dat er meestal inderdaad een van het bewustzijn onafhankelijk verband tussen verschijnselen bestaat als men op goede gronden een causaal verband tussen die verschijnselen veronderstelt. Deze veronderstelling is, zoals gezegd, naar zijn mening a posteriori, dus uit de ervaring stammend en wel uit de gemengde (d.w.z. noch louter uiterlijke noch louter innerlijke) ervaring: uit het contact van de mens met zijn omgeving dus. Zij treedt op, zodra de mens zich er van bewust wordt, dat hij in zijn omgeving ingrijpt en dat deze omgekeerd op hem inwerkt. Ik ervaar, dat na een of andere (meestal uitwendige) gebeurtenis A (b.v. ik krijg een klap) een of andere emotie of sensatie B (b.v. ik word boos) opkomt, en concludeer dat het laatste het gevolg is van het eerste; ofwel ik ervaar, dat na een bepaalde handeling mijnerzijds een zekere verandering

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 289 in mijn omgeving optreedt, en trek daaruit dezelfde conclusie. In beide gevallen neem ik dus aan, dat het gevolg er niet was geweest als de oorzaak niet had plaatsgevonden (en er ook geen andere voor in de plaats was gekomen: want ik zou weliswaar zonder genoemde klap niet boos zijn geworden, maar dat betekent natuurlijk niet dat ik niet door een andere oorzaak boos gemaakt had kunnen worden). Zwarts definitie van ‘oorzaak’ luidt dan ook: de oorzaak is de conditio sine qua non voor het gevolg: verschijnsel A is de oorzaak van verschijnsel B als, ceteris paribus, zonder A ook B er niet zou zijn geweest.5. Hij keert zich daarom zowel tegen de empiristische opvatting, die causaliteit tot wetmatigheid terugbrengt en een constant opeenvolgen van A en B voldoende acht om A de oorzaak van B te mogen noemen (we zouden dan immers ook de dag de oorzaak van de nacht of andersom mogen noemen) als tegen de rationalistische opvatting, die haar op de een of andere manier tot een logische relatie wil terugbrengen; waarbij hij overigens terecht opmerkt, dat er, ondanks de tegengestelde oorsprong van empirisme en rationalisme, vaak geen scherpe scheidslijn tussen empiristische en rationalistische causaliteitstheorieën valt te trekken, wat ook geheel in de lijn van de methodologische ontwikkelingen in de natuurwetenschap ligt.6. Dat causaliteit en wetmatigheid twee verschillende dingen zijn is een opvatting, die lang geleden al door iemand als Meyerson verdedigd werd. Deze wetenschapsfilosoof bestreed in zijn vele geschriften consequent het destijds nog populaire adagium van Comte: savoir, pour prévoir, en hij stelde daar tegenover, dat voor de waarlijk wetenschappelijke geest kennen een doel op zichzelf is: savoir pour connaître! De ‘légalité’ richt zich op de toekomst, haar vraagstelling luidt: ‘wat te doen?’, terwijl de ‘causalité’ zich op het verleden richt; haar vraagstelling luidt: ‘waarom?’. Natuurlijk erkende Meyerson, dat men dit onderscheid niet extreem kan doorvoeren: we kunnen immers alleen vooruitzien met behulp van wetten, die we uit een onderzoek van het verleden hebben afgeleid, en omgekeerd weten we, wanneer we een verschijnsel verklaard hebben, meteen ook hoe de werkelijkheid zich in analoge gevallen zal gedragen; maar het verschil in uitgangspunt blijft bestaan. Zwart noemt Meyerson terloops bij het bespreken van de causaliteitstheorie van Hamilton, die grotendeels met die van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 290

Meyerson overeenkomt en die te onzent o.a. door Heymans verdedigd werd, en wier fout volgens hem daarin bestaat dat zij causaliteit koppelt aan onveranderlijkheid, terwijl causaliteit juist veranderlijkheid impliceert.7. Nu heeft Meyerson, om ons even tot deze te bepalen, in zijn Identité et réalité misschien inderdaad aanleiding tot dit misverstand gegeven. We lezen daar: ‘Ainsi le principe de causalité n'est que le principe d'identité appliqué au temps. Nous avons recherché, selon la parole de Leibniz, ‘quelque chose qui puisse servir à rendre raison pourquoi cela est existant plutôt que tout autre façon’. Quelle peut être la raison déterminante de l'être conditionné par le temps? Il n'y a qu'une seule possibilité: c'est la préexistence. Les choses sont ainsi parce qu'elles étaient déjà ainsi antérieurement’.8. De causaliteit is dus geen onherleidbaar grondbegrip, maar een speciale toepassing van een algemener beginsel, dat door Leibniz het principium rationis sufficientis genoemd werd en dat uitgaat van de overtuiging, dat het mogelijk is een verschijnsel werkelijk te verklaren, d.w.z. aan te tonen dat het er niet niet had kunnen zijn, omdat dit niet alleen in strijd met de feiten, maar ook in strijd met de rede zou zijn geweest. Daar nu, als we van ‘oorzaak’ spreken, datgene wat verklaard moet worden een verandering is, moeten we proberen aan te tonen, dat de latere toestand impliciet reeds aanwezig was in de vorige toestand en dat er dus eigenlijk niets veranderd is. Dat lijkt er inderdaad op, of Meyerson heeft willen zeggen dat alle verandering slechts schijn is, maar in het latere De l'explication dans les sciences heeft hij dit standpunt toch wel enigszins gerelativeerd en is hij inplaats van op de ‘identité’ steeds meer de nadruk gaan leggen op de'identification’, dus op een activiteit van de menselijke geest, die wel naar ‘identité’ streeft, maar daarbij de verscheidenheid (die uit de gewaarwording stamt en de noodzakelijke voorwaarde voor deze is: immers altijd hetzelfde zien en niets zien komt op hetzelfde neer) tot onvermijdelijk uitgangspunt heeft en deze ook verder nooit negeren kan. De uitspraak A = A wordt (wil het geen zinloze tautologie worden) in ons denken altijd stilzwijgend gevolgd door ‘hoewel...’ of ‘ondanks het feit dat...’. Er moet iets zijn wat de tweede A van de eerste onderscheidt; wat de uitspraak bedoelt te zeggen is dat, vanuit het gezichtspunt dat mij op het ogenblik interesseert, dit ‘iets’ niet terzake doet. Anders gezegd: de beide termen zijn niet identiek van den beginne, maar ze zijn het geworden door-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 291 dat we besloten hebben, de verschillen te negeren; een soort ‘gelijkschakeling’ dus. Een enigszins verwante redenering vinden we trouwens al bij de oude Schopenhauer, voor wie immers de causaliteit óók een van de (bij hem vier) verschijningsvormen van de ‘Satz vom zureichenden Grunde’, nl. de ‘Satz vom zureichenden Grunde des Werdens’, was. Want, zo betoogde ook hij, wat bij de objecten van onze uitwendige ervaring om een verklaring vraagt zijn in laatste instantie altijd veranderingen; veranderingen (en dus causaliteit) hebben echter alleen betrekking op toestanden van wat wij de materie noemen; willen wij de overgang van de ene toestand van de materie in de andere begrijpelijk maken, dan kan dat alleen door iets aan te nemen, dat bij zo'n verandering onveranderlijk blijft en dus a.h.w. de drager van die veranderingen is. Daarom zijn - nog altijd volgens Schopenhauer - zowel het traagheidsbeginsel als de wet van het behoud der materie de onvermijdelijke ‘Korrolarien’ van de wet van de causaliteit - wat dan natuurlijk weer inhoudt, dat die van alle vormen en eigenschappen ontdane materie een zuiver denkproduct, een abstractie is (tja, wat zou Lenin wel van zo'n ‘gekkenhuisfilosofie’ gezegd hebben?!). En we weten natuurlijk wat voor Schopenhauer de eigenlijke kern van deze materie uitmaakt: het is de Wil.9. Dat doet echter in dit verband niet terzake; waar het ons om gaat is dat er tussen deze argumentatie en de bovengenoemde van Meyerson een duidelijke parallel te constateren valt. En dat is ook niet zo verwonderlijk. Iedereen kan bij zichzelf constateren, dat hij, zodra hij met een verandering (hetzij het verdwijnen of het opduiken van iets) geconfronteerd wordt, zich afvraagt: ‘hoe komt dat?’, wat er op wijst dat hij er bij voorbaat van uitgaat, dat het (populair gezegd) ‘toch niet uit de lucht is komen vallen’ of dat het ‘toch ergens gebleven moet zijn’. We zijn er niet tevreden mee, te constateren dat iets zus of zo verlopen is en evenmin met de vaststelling dat het volgens onze ervaring altijd zus of zo pleegt te verlopen, maar we willen kunnen zeggen, dat het zo wel moest verlopen; pas dan zijn we gerust, want dan is de wereld weer ‘in orde’! De vraag, of de causaliteit ‘a priori’ is, lijkt zo gezien tamelijk academisch. Ze is a priori, voorzover al ons waarnemen en denken doelgericht is; zowel de vraag ‘wat te doen?’ als de vraag ‘waarom?’ getuigen, bij alle onderling verschil waarop Meyerson terecht wees, toch allebei van de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 292 behoefte aan een geordende, stabiele wereld. En dat betekent, dat we zowel (a priori) erop gespitst zijn die orde te vinden als (a posteriori) in staat die te herkennen. Maar dat betekent natuurlijk ook, dat met de groei van onze kennis óók onze opvattingen omtrent de aard van die ordening veranderen; alleen de algemene richtinggevende impuls (de ‘regulatieve idee’ in het taaltje van Kant) blijft dezelfde. De onlangs overleden kinderpsycholoog Piaget, die in de ontwikkelingsgang van het kind maar liefst zeventien verschillende causaliteitsopvattingen onderscheidt, beschrijft dit proces als een van geleidelijke de-subjectivering, waarbij hij op de paradox wijst, dat, terwijl de wereld van het kind enerzijds nauwer dan die van de volwassene met de directe waarneming verbonden blijft, zij tegelijkertijd verder van de realiteit, zoals wij die ons voorstellen, verwijderd is: juist omdat het kind het getuigenis van z'n zintuigen zonder meer vertrouwt (en dus b.v. meent, dat de maan hem volgt) neigt het tot een animistisch- voluntaristisch wereldbeeld (waarin de maan zich met ons bezighoudt). Hoe meer het kind zich dan ook van z'n subjectiviteit bewust wordt, hoe meer het zich juist daardoor van z'n egocentrisme en daarmee in z'n causaliteitsopvatting van het anthropocentrisch finalisme bevrijdt. Terwijl er in zijn causaliteitsopvatting aanvankelijk een sterk element van ‘vrije wil’ blijft (waarbij ongeveer alles oorzaak van alles kan zijn) breekt in een later stadium een meer rationele zienswijze door, waarbij samenhangende reeksen in de tijd geconstitueerd worden, die in gedachten kunnen worden omgekeerd, zodat de logische deductie haar plaats in het denken van het kind begint te krijgen.10. Weliswaar beperkt Piaget zich tot het terrein van de psychologie, maar zijn ‘genetische’ aanpak, volgens welke onze denkcategorieën geen kant-en-klaar in de menselijke geest aanwezige producten zijn, maar een aantal kwalitatief verschillende fasen doormaken, zou men wellicht ook in algemenere zin kunnen toepassen. En om dan nog even op het boek van Zwart terug te komen: men kan de door hem gegeven definitie van causaliteit (zie boven) aanvaarden, en toch van mening zijn, dat die minder in tegenspraak is met de door hem bestreden ‘rationalistische’ opvattingen dan hijzelf misschien denkt. Zijn bezwaar is, als gezegd, dat de causaliteit op die manier tot een logische relatie wordt teruggebracht, terwijl toch, volgens hem, een logische relatie een

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 293 loutere betrekking, causaliteit echter een verband, d.w.z. een reële afhankelijkheid tussen twee concrete, individuele verschijnselen aangeeft.11. Nu is dat eigenlijk wel een beetje een petitio principii, want de vraag of het geloof in causaliteit gerechtvaardigd is wordt hier dus eigenlijk al bij voorbaat bevestigend beantwoord; maar voor het dagelijks leven, voor de opvatting van het ‘gezond verstand’ dus, gaat zijn definitie zonder meer op. Men zou echter kunnen tegenwerpen, dat filosofie en wetenschap in het afzonderlijke en unieke alleen in zoverre geïnteresseerd zijn als deze materiaal leveren voor het op het spoor komen van algemeen geldende fundamentele relaties tussen de verschijnselen, al is het natuurlijk juist, dat zij daarbij in laatste instantie op de door het ‘gezond verstand’ gelegde grondslag voortbouwen. Zeker heeft Zwart gelijk, als hij zegt, dat de ‘rationalistische’ opvattingen (wij zouden in dit verband liever van ‘metafysische’ opvattingen willen spreken) consequent doorgevoerd tot de toch wel moeilijk aanvaardbare conclusie zouden leiden, dat noodzakelijkheid en werkelijkheid,12. of zelfs Denken en Zijn13. identiek zijn! Inderdaad, maar het streven van de menselijke geest naar een dergelijke harmonische, intelligibele wereld is daarmee niet weggeredeneerd! En hier zijn we, geloof ik, bij de kern van de zaak. Vanuit een oorspronkelijk pluralisme, waarin de objecten van onze waarneming als op zichzelf staande ‘dingen’ gezien (en naar analogie van onszelf min of meer als persoonlijke wezens met een eigen wil geïnterpreteerd) worden, gaat de tendens van het menselijk denken altijd naar een of andere vorm van monisme, waarin de begrenzingen van ruimte en tijd getranscendeerd worden in een gevoel van ‘Alles is één’ en ‘al het vergankelijke is slechts een gelijkenis’. Hen kai pan! Dat lijkt op het eerste gezicht op een prijzenswaardig afstand nemen van het ‘Allzumenschliche’; maar laten we ons niet vergissen: zoiets is slechts mogelijk als men zich als souverein toeschouwer buiten het wereldgewoel meent te kunnen plaatsen. Anders gezegd: de speculatie is niet minder dan het primitieve wereldbeeld een projectie van de menselijke machtswil; wat een genot moet het immers niet zijn, vanuit z'n eigen denkconstructies de wereld en haar loop te kunnen overzien en daardoor te beheersen! (nou ja, in gedachten natuurlijk...) Degrote verleiding van iedere hogere cultuur is de verleiding van de alomvattende synthese; haar grote

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 294 illusie de illusie van het monisme. Een kritisch-realistische houding keert in zekere zin weer tot een pluralistisch wereldbeeld terug, en wij menen dat zich hierbij dan - grof gesproken - twee varianten laten onderscheiden. Men kan juist in dit zoeken naar iets blijvends in de stroom der verschijnselen de grote hinderpaal zien voor het bereiken van de enig mogelijke stabiliteit: die van de leegte, het Niets; of men kan pogen, een stukje rationele orde op de chaos te veroveren. Het eerste, ofschoon in meerdere of mindere mate kenmerkend voor alle stromingen die men onder het hoofd ‘mystiek’ pleegt samen te vatten, zouden wij naar haar meest consequente vertegenwoordiger de boeddhistische, het tweede de prometheïsche variant willen noemen.

II

Tegen de hierboven gegeven karakteristiek van het monisme als de ‘verleiding’ of de ‘illusie’ van ‘iedere hogere cultuur’ zou men natuurlijk kunnen inbrengen, dat dit alleen geldt voor metafysisch gerichte culturen, en niet voor een sterk ‘diesseitig’ gerichte cultuur als de Westerse. Maar: het moge dan waar zijn, dat de Westerse beschaving met haar sterke gerichtheid op de aarde en daaruit voortvloeiende expansiekracht in de breedte (ontdekking en verovering van de wereld), maar vooral ook in de diepte (beheersing van de natuur door wetenschap en techniek) historisch gezien een ‘Afwijking van het Algemeen Menselijk Patroon’ te zien geeft (om die bekende fraze van Romein ook eens te gebruiken) - dat neemt niet weg, dat de moderne wetenschap een spruit van de filosofie is, waarvan ze zich pas sinds de zestiende eeuw geleidelijk losgemaakt heeft. De grote invloed van een typisch ‘metafysisch’ denker als Plato, óók en vooral in de Renaissancefilosofie (een invloed die zo groot is, dat men wel gemeend heeft te mogen stellen dat de hele Westerse filosofie in feite uit voetnoten bij Plato bestaat), zegt in dit opzicht genoeg. Maar het is waar (Lovejoy heeft dit in z'n welhaast klassiek geworden Great Chain of Being zeer scherpzinnig aangetoond), dat er juist bij Plato een duidelijke tweespalt te constateren valt tussen ‘otherworldliness’ en ‘this-worldliness’. Want wel zijn de ‘Ideëen’ een transcendent rijk van zuivere ‘noumena’, waarvan de natuurlijke wereld slechts de verwrongen schaduw is; maar aangezien er

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 295 een veelheid van eeuwige Ideëen bestaat, corresponderend met de natuurlijke verscheidenheid der dingen, is de zichtbare wereld voor Plato nooit enkel maar een illusie of enkel maar een kwaad, en is de wereld der Ideeën eerder een gelouterde replica van deze wereld dan haar radicale negatie. Pas wanneer Plato, voortbouwend op Parmenides, in De Staat een ‘Idee der Ideeën’ (de Idee van het Goede) introduceert, waarvan alle andere op de een of andere vrij duistere manier zijn afgeleid, lijkt hij definitief voor de ‘otherworldliness’ te hebben gekozen; maar in werkelijkheid ziet men hem in de Timaeus een krachttoer verrichten: ‘having arrived at the conception of an Idea of Ideas which is a pure perfection alien to all the categories of ordinary thought and in need of nothing external to itself, he forthwith finds in just this transcendent and absolute Being the necessitating logical ground of the existence of this world; and he does not stop short of the assertion of the necessity and worth of the existence of all conceivable kinds of finite, temporal, imperfect and corporal things’.14. Duidelijker wordt dit nog in het Neoplatonisme van Plotinus, bij wie het volmaakte ‘Ene’, juist omdat het volmaakt is, niet jaloers in zichzelf gekeerd kan blijven, maar krachtens zijn goedheid ‘overstroomt’ en daardoor het aanzien geeft aan het ‘Andere’; een proces, dat niet als afgesloten kan worden beschouwd zolang niet het bestaan van iedere denkbare variëteit van levende zowel als levenloze wezens gerealiseerd is. We hebben hier, aldus Lovejoy, impliciet reeds de leer van Spinoza, dat het universum een rationele orde is, waarin niets willekeurig of toevallig, maar alles tot in het kleinste detail logisch onvermijdelijk is; een leer, die dan door Leibniz zou worden omgeduid tot de (door Voltaire in z'n Candide zo bespotte) verzekering, dat God (wiens ‘vrije wil’ Leibniz tegenover Spinoza meende te moeten redden) uit de menigte van logisch mogelijke werelden speciaal deze heeft gekozen; omdat de goddelijke wil echter toch noodzakelijkerwijs bepaald moet zijn door het beginsel van de voldoende grond (daar hebben we het weer!), moest hij onfeilbaar de best mogelijke kiezen. De theodicee! Lovejoy meent dus, dat de metafysische traditie in het Westen sinds Plato op twee gedachten hinkt: een transcendent Absolute (of God, zo men wil), dat niettemin de wereld nodig heeft om tot volledige ontplooiing van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 296 zijn wezen te komen. En ofschoon hij het niet zo formuleert lijkt de conclusie voor de hand te liggen, dat een metafysische denkwijze en een optimistisch, ‘wereldlijk’ temperament zich moeilijk laten verenigen: de eerste veronderstelt immers een zekere mate van onverschilligheid of zelfs verachting voor al het aardse. In ‘Reinkultur’ zullen we het daarom misschien eerder dan in de beweeglijke wereld van de handeldrijvende Griekse stadstaatjes aantreffen in een statische maatschappij als die van het oude India. En inderdaad: hoewel de z.g. Vedische periode - de dynamische periode van de verovering van het Indische subcontinent, waarin de krijgerkaste dus nog een grote rol speelt - nog een pluralistisch wereldbeeld te zien geeft met de bijbehorende magisch-mythische causaliteitsvoorstelling van elkaar wederkerig beïnvloedende machten, breekt toch geleidelijk de notie door van een Wereldwet waaraan in laatste instantie alles onderworpen is. De Indische grondgedachte van het samsâra, de voortdurende verandering van alle dingen, hun onafgebroken komen en gaan (dat geldt zowel voor de mens, die telkens op aarde wedergeboren wordt in een nieuwe, door de som van de in het vorig bestaan door hem volbrachte daden bepaalde, gestalte, als voor het wereldproces als geheel, dat een bestendige kringloop van ontstaan en vergaan te zien geeft) doet vroeg of laat de vraag opkomen naar de zin van dit alles. Het besef van de vergankelijkheid van alles stemt treurig; de aanblik van het wisselend spel van geboren-worden en sterven en het leed dat hiermee samengaat doet de hoop op verlossing ontstaan. Waar die te vinden? In het Brahmaanse tijdperk - het tijdperk van de gestabiliseerde hegemonie van de priesterkaste - heeft het zoeken naar iets permanents in de stroom der verschijnselen zich gekristalliseerd in het begrippenpaar Atman (het individuele bewustzijn) en Brahman (het Ene, de Wereldziel). Omdat Atman echter de eigenlijke kern van de persoonlijkheid is, datgene wat overblijft als men al het toevallige van haar aftrekt, het ware Zelf, zijn beide in wezen één; de verlossing is bereikt als men door de illusie van de individuele verscheidenheid heeft leren heenzien en de identiteit van Ik en Al herkent. Maar... misschien is dat juist wel de opperste illusie: te geloven, dat zoiets als een eeuwig en universeel wezen achter de dingen niet alleen bestaat, maar dat de mens het ook, zij het na lange loutering, kennen en zich daar-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 297 door er mee verenigen kan! Hierop richt zich dan ook de kritiek van de beide grote ketterse stromingen in het Indische denken: het Jainisme en het Boeddhisme. Het eerste, enigszins verwant met de door asceten gepropageerde Sâmkhya-stroming binnen het Brahmanisme, ontkent het Brahman, dus de eenheid achter de veelheid, en stelt zich op dualistisch standpunt: er zijn enerzijds een oneindig aantal eeuwige zielen, anderzijds de materie, waarmee de eerste echter van het begin af aan vermengd zijn. De verlossing is bereikt wanneer de ziel zich door inzicht en zelftucht van haar binding aan de materie heeft weten te bevrijden, en daarom na de dood niet weer in een nieuw lichaam herboren wordt, maar de zaligheid van de eeuwige rust geniet. Het Boeddhisme tenslotte, dat evenzeer atheïstisch is als het Jainisme, doet ook nog de laatste stap: het ontkent niet alleen God, (Brahman), maar ook de ziel (Atman), en ziet de verlossing juist in het prijsgeven van de illusie van een blijvend Ik. Daarom zei de Boeddha tot de vijf monniken, die zijn eerste leerlingen waren, reeds: ‘Het lichaam is niet het Ik, de gewaarwording is niet het Ik. De waarneming is niet het Ik, de drijfveren zijn niet het Ik, en ook het bewustzijn is niet het Ik. Wie dit inziet, voelt geen lichaam meer, geen gevoel, geen waarneming, geen drijfveren en geen bewustzijn. Iemand, die zo gevoelloos is geworden, is ook bevrijd. En in de bevrijding komt hem dan ook het inzicht: ik ben bevrijd. En hij weet: voortaan is er geen wedergeboorte...’15. Men vergelijke hiermee het christelijk geloof aan een persoonlijke Schepper-God en de christelijke hoop op persoonlijke onsterfelijkheid! De in de negende eeuw van onze jaartelling levende wijsgeer Sjankara, die de essentie van de eeuwenlange orthodox-brahmanistische traditie in een afgerond systeem poogde samen te vatten, sprak wel van een Wereldheerser (Isjvara); maar deze is niet het eigenlijke Brahman, maar veeleer een Demiurg, door wiens toedoen het rad van het bestaan (samsâra) blijft voortdraaien, en zijn verering is eigenlijk een toevluchtsoord voor de onwetendheid. Een persoonlijk God is immers altijd een beperkt wezen (want iets bepaalds zijn betekent: iets anders niet zijn), en ook ‘schepping’ veronderstelt gescheidenheid en veelheid, die aan het eigenlijke Brahman niet toegeschreven kunnen worden. Deze bestaan alleen voor de ‘exoterische’ kennis; voor de ‘esoterische’ kennis is er alleen de identiteit van Brah-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 298 man en de individuele ziel, en is de enige God de onpersoonlijke oneindige Eenheid. En voor de Boeddhist is er zelfs dat niet. Zoals gezegd keert het Boeddhisme tot een pluralistisch wereldbeeld terug, omdat het de verschillende kwaliteiten, gebeurtenissen, toestanden e.d. als de uiteindelijke elementen (dharma's) van de wereld beschouwt; maar het doet dit op een filosofisch hoger niveau dan het Vedische tijdperk, want in wat men gewoonlijk ‘dingen’ of ‘personen’ noemt ziet het geen werkelijke entiteiten, maar slechts combinaties van dharma's, die op hun beurt òòk geen eeuwige substanties zijn, maar in functionele afhankelijkheid van elkaar ontstaan en weer vergaan. Ook de goden, mochten zij bestaan (‘waarom wil je dat weten?’, placht de Boeddha zijn leerlingen op dit soort vragen te antwoorden), zijn niets anders dan zulke vergankelijke dharma-combinaties en evengoed aan de wet van het Karma onderworpen. Want aan dit traditionele Indische leerstuk hield ook de Boeddha vast (omdat ook in de morele sfeer geen oorzaak zonder gevolg kan blijven - inderdaad is dit voor ons Westers gevoel een laatste metafysisch rudiment bij deze soms bijna positivistische denker!16.), en in samenhang daarmee ook aan het leerstuk van de reïncarnatie, die echter bij hem weinig met zielsverhuizing in de populaire zin van het woord te maken heeft. Er is immers geen ‘ziel’, die ‘verhuizen’ kan, maar slechts het vluchtige, bij de dood van het individu weer uiteenvallende, samenstelsel van psychische elementen, die alleen door de wet van het karma in de tijd met elkaar verbonden zijn. En van persoonlijke onsterfelijkheid in de christelijke zin (die vierkante cirkel, die wel een begin maar geen einde aan het individuele bestaan toekent, en dit eeuwig wil laten voortduren... maar dan natuurlijk wel zonder de negatieve kanten!) kan hier al helemaal geen sprake zijn; het uiteindelijk doel is juist de definitieve uitdoving (Nirwana), die eerst kan intreden als de levensvlam niet langer door uit aardse begeerten geboren handelingen gevoed wordt. Wie nu zou willen opmerken, dat het oorspronkelijke Boeddhisme, zoals dat hier beschreven wordt, al heel weinig van doen heeft met het populaire Boeddhisme zoals dat in de landen van Zuidoost-Azië gepractiseerd wordt, heeft natuurlijk groot gelijk. En ik zou ook werkelijk niet graag verward worden met die diepzinnige dames en heren (dames

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 299 vooral), die in de theosofische beweging half-begrepen Oosterse stekjes op Westerse bodem willen planten, om van weerzinwekkendheden als Hare Krishna, Moon, Baghwan, en wat er verder aan secten in de huidige subcultuur rondkrioelt maar te zwijgen (wat dit laatste betreft: ongetwijfeld kan men ook door drugs, collectieve hysterie en afstompende herhaling van steeds dezelfde ‘chant’ z'n ‘Zelf verliezen; maar met de intellectuele voornaamheid van Gautama de Verlichte heeft dit alles nog minder te maken dan... doch laat ons niemand kwetsen). Waar het ons om gaat is, dat het fenomeen Boeddha laat zien, dat ‘rationaliteit’ in feite een meer omvattende categorie is dan ‘wetenschap’, omdat er kennelijk óók een geheel op het innerlijk leven gerichte, maar niettemin zeer ‘rationele’ geesteshouding en methodiek mogelijk is, die men als intellectueel gelijkwaardig tegenspeler dient te erkennen, ook al kiest men voor het alternatief, waarvoor de figuur van Prometheus als symbool kan gelden.

III

Boeddha en Prometheus - het lijkt een zonderlinge woordverbinding, die echter begrijpelijker zal worden, als men er toe overgaat, de Boeddha in de eerste plaats als de psycholoog te zien, die het lijden en de menselijke pogingen, daaraan te ontkomen, tot uitgangspunt van zijn beschouwingen maakt. ‘Leven is lijden’, luidt de ‘eerste edele waarheid’ van het Boeddhisme; en terecht, want ‘leven’ is een proces van voortdurende organische afbraak; en juist het geloof aan causaliteit, hoewel voortgekomen uit ons verlangen naar orde en stabiliteit, moet, zoals we zagen tot de conclusie leiden, dat het Zelf, wel verre van een gesloten eenheid te zijn, slechts een voorbijgaande schakel is in een voortdurende stroom van passief ondergane invloeden van buitenaf en actieve inwerkingen op die buitenwereld. En de smart is zo gezien inderdaad het punctum saliens van de wereld, want zij is zowel het duidelijkste symptoom van het eerste als de voornaamste motor achter het tweede. De Boeddha, geconfronteerd met het menselijk lijden, predikte de verlossing door de radicale ontkenning van de wereld; dezelfde impuls bracht volgens de Griekse sage Prometheus er toe, het hemelse vuur naar de aarde te brengen om het leven in die wereld menswaardiger te maken. Twee totaal verschillende antwoorden, ongetwijfeld.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 300

En toch - afgezien van de genoemde overeenkomst in uitgangspunt - zien we in beide gevallen eenzelfde illusieloos realisme. Want zoals het Boeddhisme (het zij herhaald, dat we hier alleen over het oude TheravadaBoeddhisme spreken) z'n aanhangers geen hemels paradijs (= een geïdealiseerd verlengstuk van het aardse leven) belooft, maar met onverbiddelijke consequentie het religieuze streven naar verlossing en opheffing van de menselijke beperktheid in de leer van het Nirwana a.h.w. ad absurdum voert - zo behoudt het humanistisch streven, zoals dat in de Prometheusmythe tot uitdrukking komt, de aan de Grieken eigene zin voor het tragische: Prometheus is geen triomferende Messias, die de domheidsmacht van de goden definitief breekt en een paradijs op aarde vestigt, maar hij eindigt gekluisterd aan de rots in de Kaukasus; een Golgotha zonder de illusie van een daarop volgende Verrijzenis. De dood heeft het laatste woord: ook als men niet wakker ligt van de pessimistische conclusies, die eventueel uit de tweede wet van de thermodynamica getrokken kunnen worden, noch ook van de overweging, dat het leven als zodanig waarschijnlijk een ruimtelijk en tijdelijk uiterst begrensd verschijnsel in het heelal is, dan nog blijft er het feit van het individuele sterven waarmee we allen vroeger of later geconfronteerd worden. Anders gezegd: er wacht ons geen uiteindelijke overwinning na een reeks partiële nederlagen, maar integendeel de uiteindelijke nederlaag na een reeks partiële overwinningen, die wij ‘cultuur’ noemen: eilanden van orde, stabiliteit en menselijke zingeving temidden van een irrationele omgeving, die sub specie aeternitatis misschien van weinig, maar sub specie humanitatis van allesoverheersend belang zijn. Maar zelfs die overwinningen zijn altijd tegelijk ook weer gedeeltelijke nederlagen, omdat er nu eenmaal voor iedere verworvenheid een, soms hoge, prijs betaald moet worden. Kort en goed: ‘leven’ en ‘verlossing’ zijn onverenigbaar: ofwel men kiest voor het laatste, maar moet dan, zoals de Boeddha, de intellectuele ‘zindelijkheid’ opbrengen, hierover alleen in negatieve termen te spreken; ofwel men kiest voor het eerste, maar moet dan de uit inzicht in de condition humaine geboren ‘matiging’ opbrengen, alle kinderachtige toekomstutopieën af te zweren. Maar natuurlijk is er in feite geen reële keuzemogelijkheid. Het prometheïsch avontuur van de wetenschap en de geschiedenis laat zich, eenmaal

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 301 aangevangen, niet terugdraaien, en het kan er alleen maar om gaan, er het beste van te maken. ‘De wetenschap en de geschiedenis’; want Poppers gerechtvaardigde kritiek op het ‘historicisme’ neemt niet weg, dat we hier met twee loten van dezelfde stam te maken hebben. Natuurlijk: de geschiedschrijving behoort tot het terrein van wat men ‘mens- en maatschappijwetenschappen’ pleegt te noemen; en, zonder de sinds Windelband en Rickert niet meer verstomde methodologische discussie over de overeenkomsten en verschillen tussen de zg. ‘ideografische’ en ‘nomothetische’ wetenschappen hier weer eens te willen oprakelen, kunnen we toch vaststellen, dat er in de wetenschappen in engere zin (de natuurwetenschappen dus) in ieder geval een grotere mate van consensus bestaat: bepaalde fundamentele vragen kunnen hier weliswaar niet definitief opgelost, maar bepaalde antwoorden dan toch voor een langere periode uitgeschakeld worden. Geen astronoom zal b.v. sinds Copernicus, Tycho en Kepler nog aanhanger van het Ptolemeïsch wereldbeeld, geen chemicus sinds Lavoisier nog aanhanger van de phlogistontheorie, geen fysicus sinds Einstein en Planck nog aanhanger van de ethertheorie zijn; maar zelfs in de economie, toch de meest exacte van alle maatschappijwetenschappen, zien we vandaag neoKeynesianen tegenover partijgangers van Milton Friedman, en in de sociologie en aanverwante artikelen zullen er wel altijd marxisten en niet-marxisten blijven (aangenomen, dat het geen algemeen gebruik wordt, de laatsten naar psychiatrische inrichtingen te verwijzen). Anders gezegd: de maatschappijwetenschappen verkeren (nog?) in het ‘prae-paradigmatische stadium’, om de helaas langzamerhand tot een mode-jargon geworden terminologie van Kuhn te gebruiken; waar voor de geschiedschrijving dan nog bij komt, dat voor haar juist niet gelden kan wat we hierboven als kenmerkend voor zowel wetenschap als filosofie aanduidden, nl. ‘dat ze in het afzonderlijke en unieke alleen in zoverre geïnteresseerd zijn als deze materiaal leveren voor het op het spoor komen van algemeen geldende fundamentele relaties tussen de verschijnselen’. Werkelijke (d.w.z. altijd en overal geldende) historische wetten zouden per definite geen historische, maar biologische, psychologische o.i.d. wetten zijn! Maar zelfs iemand als Popper meent - terecht - dat daarvoor dan iets anders in de plaats moet komen,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 302 omdat de geschiedschrijving, zogoed als de natuurwetenschappen, selectief te werk moet gaan wil ze niet in haar materiaal verstikt raken; en hij stelt daarom voor, geschiedenis te schrijven vanuit een vooropgezet selectief gezichtspunt in het besef dat het selectief is, wat ons er voor behoeden moet, feiten te verdraaien om ze in het kader van de ‘preconceived idea’ te laten passen of te verwaarlozen als dat niet mogelijk blijkt. We krijgen dan historische interpretaties, waar op zichzelf niets tegen is, zolang men ze maar niet met werkelijke wetenschappelijke theorieën (d.w.z. toetsbare hypotheses) verwart17. Maar ook als men dat laatste aanvaardt kan men zich toch afvragen, of de keuze van zo'n interpretatie wel zo uitsluitend een zaak van subjectieve belangstelling moet zijn als Popper suggereert. Men zou immers kunnen proberen na te gaan, welke interpretatie voor een bepaalde periode of voor een bepaalde cultuurkring (dat moet er altijd bij!) het vruchtbaarst is. Popper geeft een aantal voorbeelden van mogelijke interpretaties, waaronder ‘geschiedenis gezien als geschiedenis van de wetenschappelijke en industriële vooruitgang’. Welnu, voor de Westerse ontwikkeling sinds de Renaissance lijkt dat inderdaad het vruchtbaarste interpretatiemodel, omdat we hier ongetwijfeld de voor die ontwikkeling meest typerende factor hebben (hier ligt, in het voorbijgaan gezegd, trouwens ook de sterke kant van de marxistische geschiedsinterpretatie, al ziet deze over het hoofd, dat economische belangen niet alleen een belangrijke impuls voor de groei van wetenschap en techniek zijn geweest, maar dat deze groei ook omgekeerd de mogelijkheden en grenzen van de economie aangeeft, en dat beide in laatste instantie producten van een specifieke mentaliteit zijn. Dat bedoelden we, toen we zoëven zeiden, dat wetenschap en geschiedenis loten van dezelfde stam zijn: wetenschappelijk en historisch denken zijn allebei vruchten van een geestesgesteldheid, die het menselijk lot in eigen hand nemen en het leven op deze aarde rationeel inrichten wil). Inderdaad kan men de laatste tijd zowel een grotere belangstelling voor de wetenschapsgeschiedenis bij de historici als een grotere belangstelling voor de historische context van hun vak bij de beoefenaars van de natuurwetenschappen constateren. En al kan b.v. aan iemand als de al terloops genoemde Kuhn inderdaad verweten worden, dat zijn beschrijving van ‘wetenschappelijke revoluties’ ongewild voedsel aan irrationalistische

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 303 stromingen heeft gegeven,18. dat neemt niet weg, dat zijn onderscheiden van ‘normale wetenschap’ en ‘wetenschappelijke revoluties’ in ieder geval de verdienste heeft, af te rekenen met finalistische opvattingen op dit terrein.19. Finalisme is nu eenmaal de grote verleiding en tevens de pervertering van werkelijk historisch denken (een bekende populaire wereldgeschiedenis heet De pelgrimstocht der mensheid, en zelden werd een titel treffender gekozen); en het zo wetenschappelijk lijkende zoeken naar ijzeren wetmatigheden in de geschiedenis (daarin had Popper ongetwijfeld gelijk) is in feite maar al te vaak een (zeer onwetenschappelijk) zoeken naar de ‘zin’ en het ‘doel’ van het historisch gebeuren (terzijde: o.i. kan er in de geschiedenis alleen van een negatief determinisme gesproken worden, inzoverre wetenschappelijk-technologische en in verband daarmee economische factoren wel de grenzen en mogelijkheden van een gegeven situatie aangeven, maar niet wat er in feite gebeuren zal; men kan wel vaststellen wat in elk geval niet en wat eventueel wel kan, maar niet of dat laatste ook werkelijkheid zal worden, en zo ja, op welke manier. Daarin spelen onvoorziene, waaronder (hoe ouderwets het ook moge klinken) persoonlijke factoren een beslissende rol.20.) De neiging, de geschiedenis als heilsgeschiedenis te zien, beantwoordt stellig aan een bepaalde tendens in de Westerse cultuur. En hier stuiten we op een paradox: de Prometheusfiguur is weliswaar een Griekse schepping, maar laten we niet vergeten, dat zijn lot voor de Grieken eerder een waarschuwing was! Om onbekommerd als leidsman te kunnen worden aanvaard moest zijn figuur aanvankelijk een gedaanteverandering ondergaan, die met een veranderde kijk op de verhouding tussen mens en kosmos samenhangt. Want terwijl het Griekse denken bij alle ‘Diesseitigkeit’ toch altijd - hierin niet ongelijk aan het Indische denken! - een ‘kosmisch’ denken bleef, dat de mens als deel van een groter geheel (de natuur met haar steeds terugkerende cyclus van ontstaan en vergaan) ziet, blijft het moderne denken bij alle ‘ontkerstening’ toch ook erfgenaam van de joodschristelijke opvatting, die alleen de mens en een van de wereld losgedachte persoonlijke God als ‘bezield’ en dus belangrijk, de overige natuur slechts als veroveringsobject beschouwt. Zonder die ‘verzakelijking’ van de natuur zou de ontwikkeling van de moderne wetenschap (die de natuur

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 304 niet alleen, zoals de Grieken, onbevangen observeert, maar haar bovendien in zekere zin geweld aandoet door haar via het experiment te dwingen op kunstmatig opgeroepen omstandigheden te reageren) niet goed denkbaar geweest zijn En zonder een geseculariseerde vorm van de chiliastische heilsverwachting (die het door die scheiding tussen mens en natuur ontstane gevoelstekort vertaalt in het koortsvisioen van een komend rijk, waarin alles nieuw wordt, de hemel en de aarde) zou waarschijnlijk aanvankelijk een belangrijke impuls bij het streven naar menswaardige maatschappelijke omstandigheden ontbroken hebben. Maar... de tot volwassenheid (en dus tot ‘matiging’) gekomen Prometheus werpt de Messiaanse, illusionistische vermomming af! Voor de wetenschap zelf is dat geen probleem. Deze vindt nl. de noodzakelijke ‘matiging’ in zichzelf, in haar eigen werkmethode, waardoor ze, bij alle stoutmoedigheid, nooit het contact met de realiteit verliest. Het moet in dit verband nog maar eens gezegd worden, dat de beruchte zelfgenoegzame wetenschapsman, die de wereld in z'n zak meent te hebben, een fantasieproduct is, door beroepsirrationalisten om begrijpelijke redenen gecolporteerd - en, het valt te vrezen, met succes gecolporteerd. Veel rationalisten lijden, geloof ik, aan wat men een ‘Homaiscomplex’ zou kunnen noemen (U weet wel: die brave verlichte apotheker uit Flauberts Madame Bovary), dat hen bij iedere aanval uit het obscurantistische kamp haastig doet verzekeren dat zij er zó eentje beslist niet zijn! Maar de werkelijkheid is natuurlijk, dat geen serieuze wetenschapsbeoefenaar (een paar fanatieke vrijdenkers van de oude stempel die in het Westen nooit meer dan een curiositeit zijn geweest mogen we hier rustig verwaarlozen) ooit beweerd heeft, een antwoord op ‘die letzten Fragen’ te bezitten; hoogstens zal hij hieromtrent schouderophalend opmerken, dat een gek altijd meer vragen dan een verstandig mens antwoorden kan. Het zijn alleen de oude en de nieuwe theologen die met alle geweld zo'n antwoord willen hebben omdat het leven toch een zin moet hebben (lees: omdat volgens hen het heelal terwille van de mensen bestaat). En de intellectuele hybris, die de alomvattende synthese bereikbaar acht (die ‘illusie van het monisme’ zoals we het noemden), is weliswaar algemeen-menselijk en dus ook bij de wetenschapsbeoefenaars aanwezig (Einsteins befaamde protest tegen de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 305 statistische opvattingen in de microfysica - ‘God dobbelt niet met de wereld’ - toont voldoende aan, dat het verlangen naar een gesloten wereldbeeld óók bij diegenen bestaan blijft die zelf beslissend hebben bijgedragen tot het ondermijnen ervan); maar alleen speculatieve filosofen kunnen het zich permitteren daar ongeremd aan toe te geven (van deze laatsten kan trouwens in het algemeen gezegd worden - het kwam al even ter sprake in verband met het boek van Lovejoy, maar toen voor een vroegere periode in de Westerse beschaving: sindsdien is het nog veel erger geworden -, dat zij in het Westen een ietwat dubbelzinnige rol spelen. Want terwijl de filosofie in het Oosten een natuurlijk kind van een kosmisch levensgevoel is en daar dan ook tot zulke bewonderenswaardige intellectuele prestaties als het oorspronkelijke Boeddhisme kon leiden, moest zij in het geestelijk klimaat van Europa, vooral sinds de Wetenschappelijke Revolutie, haast onvermijdelijk meer en meer tot pseudo-wetenschap en tot ideologie verworden. Het is overbodig dit met voorbeelden toe te lichten.). Het is nodig deze dingen voorop te stellen, nu de negatieve bijverschijnselen van de tweede industriële revolutie aanleiding blijken te geven tot een nieuwe golf van (merkwaardigerwijs voor ‘links’ en ‘progressief doorgaand) anti-rationalistisch en anti-technologisch ‘doemdenken’. Geen zinnig mens zal ontkennen dat hier inderdaad ernstige problemen liggen, maar deze kunnen alleen worden opgelost door meer rationele beheersing, dus door meer wetenschap en meer en betere techniek. Alleen een van zijn krampachtigheden en eenzijdigheden ontdaan prometheïsch denken, dat de natuur niet meer als vijand, maar als eeuwige inspiratiebron èn eeuwige tegenspeler ineen ziet, en dat ook zonder het geloof in een toekomstige heilstaat (van welke aard dan ook) zijn dynamiek behoudt, kan voor de toekomst richtinggevend zijn.

Eindnoten:

1. Rudolf Carnap, Scheinprobleme in der Philosophie. Das Fremdpsychische und der Realismusstreit (herdr. Frankfurt a.M. 1966) 35. 2. P.J. Zwart, Causaliteit (Assen, 1967) 16. 3. Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus 5.1361. 4. Bertrand Russell, ’On the notion of cause’ in Mysticism and Logic (London, 1963) 132. 5. Zwart, op.cit. 29. 6. ibid. 78. 7. ibid. 87. 8. Emile Meyerson, Identité et Réalité (Paris, 1908) 33. 9. Voor een uitvoeriger beschouwing hierover verwijs ik naar mijn artikel ‘Schopenhauer herontdekt?’ (Tirade 245/246). 10. Jean Piaget, La causalité physique chez l'enfant (Paris, 1927) 303 e.v. 11. Zwart, op.cit. 63. 12. ibid 77. 13. ibid. 74. 14. Arthur O. Lovejoy, The Great Chain of Being (New York, 1960) 45. 15. gecit. bij Maurice Percheron, Le Bouddha et le bouddhisme (Paris, 1974) 47.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 16. ‘Bijna’; want, hoe groot de verleiding ook is om de leer van het an-âtman (niet - Zelf), die ongetwijfeld de kerngedachte van het Boeddhisme is, te vergelijken met de kritiek van David Hume op het begrip ‘Zelf in diens Treatise of Human Nature, we mogen niet vergeten dat de achtergrond hier een totaal andere is. Om dezelfde reden ligt er alleen ‘voor ons Westers gevoel’ een inconsequentie in het vasthouden van de Boeddha aan de notie van het Karma; voor de kosmische Indische denkwijze is de samenhang van alle gebeuren zo vanzelfsprekend, dat ook de ketterse Boeddha er niet aan twijfelen kon dat de werkingen van wat een mens doet of nalaat zich ook over de grenzen van zijn tijdelijk bestaan heen doen gelden. Cf. hiervoor o.a. Helmuth von Glasenapp, Die Philosophie der Inder (Stuttgart, 1958) passim. 17. Karl R. Popper, The Poverty of Historicism (2nd ed. London, 1960) 145 e.v. 18. cf. Imre Lakatos, ‘Falsification and the Methodology of Scientific Research’ in Criticism and the Growth of Knowledge, ed. by Imre Lakatos and Alan Musgrave (Cambridge, 1970) 91-196. 19. Thomas S. Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions (2d ed. Chicago, 1979) 170 e.v. 20. Om een voorbeeld te noemen: voor de Duitse eenheidsbeweging van de vorige eeuw was de Groot-Duitse oplossing ongetwijfeld een objectieve onmogelijkheid; voor de Klein-Duitse (d.w.z. Groot-Pruisische) oplossing daarentegen waren de objectieve (met name economische: Zollverein!) voorwaarden wél aanwezig. Maar niemand kan zeggen, of het zonder de staatsmanskunst van Bismarck Pruisen ook gelukt zou zijn, die mogelijkheden volledig tot werkelijkheden te maken.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 307

Jeroen Brouwers Literatuur en zelfmoord Aantekeningen bij mijn lectuur V ‘Een onnatuurlijke bleekheid’

I

Sommige schrijvers die zelfmoord hebben begaan, blijken in hun werk bewust of onbewust, symbolisch of niet symbolisch, verhuld of nietverhuld, de manier te hebben beschreven waarop zij tot zelfmoord zouden overgaan.

1. Het klassieke voorbeeld is het geval Heinrich von Kleist (1777-1811): deze doodde op 21 november 1811 te Wannsee bij Berlijn eerst zijn vriendin Henriette Vogel door haar met een welgemikt pistoolschot door de borst te schieten (‘zonder de ribben te raken’, zo staat in het rapport van de lijkschouwer), - daarna schoot hij zichzelf met hetzelfde pistool door de mond. In zijn novelle ‘Een verloving in San Domingo’, geschreven en gepubliceerd in het jaar van zijn dood, liet Von Kleist de twee hoofdpersonen op precies dezelfde manier om het leven komen. De mannelijke hoofdpersoon van deze novelle, een officier, Gustav geheten, doodt zijn verloofde Toni: ...eer de jongens wisten wat hij met het pistool () van plan was, vuurde hij het () op Toni af. Het schot had haar midden in de borst geraakt (). Ze was door het lood geheel doorboord (). Daarna joeg Gustav zich de kogel, waarmee het andere pistool was geladen, door de hersenen. () De schedel van de arme man was geheel verbrijzeld en bevlekte, daar hij het pistool in zijn mond had gezet, deels de wanden.1. (Aan deze dubbelzelfmoord was een speels en vrolijk etmaal vooraf

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 308 gegaan, waarin Von Kleist en zijn vriendin onder meer onbekommerde afscheidsbrieven hadden geschreven. Deze opgewektheid ‘in het aanschijn van de dood’ heeft Von Kleist acht jaar tevoren, in 1803, beschreven in zijn toneelstuk ‘Die Familie Schroffenstein’. De hoofdpersonages van deze tragedie, Agnes en Ottokar, vinden gezamenlijk de dood nadat zij op allerplezierigste wijze, onder meer met verkleedspelletjes, de tijd die hen nog restte hadden zoekgebracht.)

2. In de literatuur van Nederlandstalige schrijvers-zelfmoordenaars kunnen de geschriften van Dirk de Witte (1934-1970) als zeer overtuigend voorbeeld worden aangehaald: ik heb dit gedaan in ‘Vrij Nederland’ van 20.12.1980.

3. Ook sommige teksten van dominee François Haverschmidt, de dichter Piet Paaltjens (1835-1894), bevatten duidelijke indicaties omtrent de manier waarop hij zijn zelfmoord zou voltrekken: ik verwijs ter aanvulling van het hierna volgende naar mijn artikel ‘Bijbel en zelfmoord’ in ‘Bzzlletin’ nr. 84, maart 1981. Op 19 januari 1894 beging Haverschmidt zelfmoord door zich op te hangen, - zelfmoord was voor hem een wijze van sterven die hij in een van zijn preken2. had omschreven als een zich blindelings () werpen in de armen van de worgengel. Haverschmidt moet zelfmoord (onbewust?) hebben geassocieerd met ‘worging’, hij stelde zich de doodsengel voor als een ‘worg’-engel en niet als bijvoorbeeld een verdrinkingsengel, of een vergiftigingsengel of een revolverengel. Hij zei in dezelfde preek: Hij, de worgengel, verstaat geen scherts. Wie hem spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mede tegen wil en dank, om kan zijn, in het eind hem neer te storten in een eigenwillig gedolven graf. Deze preek dateert van 1885, negen jaar voordat Haverschmidt voor het laatst in de spiegel keek en daar zijn worgengel moet hebben zien staan. Tweeënveertig jaar voor zijn dood, in 1852, reikte Haverschmidt, toen nog Piet Paaltjens, toen nog niet dominee, de worgengel, die geen scherts verstaat, al ‘spelend de hand’ door de humoristische romance ‘De zelfmoordenaar’ te schrijven, - deze zelfmoordenaar is er een die: zich heeft opgehangen. -

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 309

En meteen zocht zijn blik Naar een eiketak, dik Genoeg om zijn lichaam te torsen. Daarna haalde hij een strop Uit zijn zak, hing zich op, En toen kon hij zich niet meer bemorsen.3.

‘Hij maakt een caricatuur van de zelfmoordenaar omdat hij deze zelf is’, schreef R. Nieuwenhuys4. over Haverschmidt. Die ‘caricatuur’ is Haverschmidts ‘zelfportret als zelfmoordenaar’, zo voeg ik er aan toe. Immers: hoe markant is het dat Haverschmidts ‘zelfmoordenaar’ (die bovendien de enige zelfmoordenaar in Haverschmidts literaire oeuvre is) zichzelf heeft gedood door ophanging en niet op enige andere wijze.

4. Acht jaar na Haverschmidt, op 30 oktober 1902, beging de socialistischefeministische romanschrijfster, essayiste en pamflettiste Cornélie Huygens (geboren 1848) zelfmoord. Zij volgde hiermee ‘het voorbeeld van haar Louise in “Hoogenoord”’, merkte dr. Jan ten Brink5. over deze gebeurtenis op. ‘Hoogenoord’6. (1892) is het enige werk van Cornélie Huygens waarin van zelfmoord sprake is, en met ‘Louise’ is bedoeld het hoofdpersonage van deze roman: Louize Nortenheim van Maasbergen. Aanvankelijk was voor deze Louize, toen zij besloten had om eigenhandig een eind aan haar leven te maken, de verzoeking groot om zich te vergrijpen aan een ‘fleschje morphine’: ‘Verdoofd, pijnloos insluimeren... hoe zalig zou dat wezen!’ ‘Zij had hier willen blijven, hier in die behagelijke warmte en willen inslapen op het zachte dons harer legerstede, zoo verleidelijk haar lokkend in de witheid der kussens. Maar dat kon niet. Geen sterveling mocht vermoeden haar toeleg.’ Louize besloot tot een zelfmoord, die door de nabestaanden zou kunnen worden uitgelegd als een ongeluk, want zij vond: ‘Haar heengaan mocht niemand pijn veroorzaken, bij niemand naberouw opwekken’. Haar zelfmoord wordt als volgt beschreven: ‘De tijd is gekomen,’ dacht zij, ‘wanneer ik nog later het park inging, zou het achterdocht wekken.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 310

Zij sloot de lippen vast opeen, nam haar mantel die over een stoel hing, sloeg dien om en opende de deur. () Een bijna tastbare duisternis drong tegen haar aan, zoodat zij geen stap doen kon en even staan bleef. Welk een zegen was die stikdonkere nacht! Hoe wettigde die het vermoeden van een ongeluk! Hoe vaak gebeurde het niet, dat men door het duister misleid... () Doch de donkere laan liep ten einde; het was lichter op de open plek waar de vijver lag. Reeds betraden haar voeten het glooiende grasveld, zoo frisch en lachend groen in het zonlicht, nu van een fluwelen donkerte, even donker als het water zelf, zoodat de afscheiding van grond en vijver niet te onderscheiden was. () En toen liep zij voort, snel, de oogen om hoog gericht, naar degroote stille zwartheid vóór haar. De zwanen aan de overzijde van het water, slapende op het gras, hun witheid opgelost in de duisternis, werden plotseling wakker. Zij hoorden een vreemden zwaren slag, eenig plassen enkele seconden lang, toen was alles weer stil, hoorden zij niets meer dan den wind die ruischte zwaar en dof in het geboomte. En niets ziende, staken zij den kop weer tusschen de vleugels en sliepen rustig voort. Cornélie Huygens beging zelfmoord op dezelfde wijze en in eenzelfde decor als zij tien jaar tevoren had beschreven: zij verdronk zich in de vijver van het Vondelpark in Amsterdam.

5. Op 21 januari 1974 kwam Jan Arends om het leven door uit het raam van zijn etagewoning te springen en op de straatstenen te pletter te vallen. Zelfmoord/is/een goede dood schreef hij in een van zijn nagelaten gedichten7., in welk zelfde gedicht ook staat: Te/plettervallen/is/een goede dood. Mijn thesis is, dat ook Jan Arends, net als alle andere in dit hoofdstuk genoemde schrijvers-zelfmoordenaars, al lang tevoren, maar aanvankelijk nog niet ‘bewust’, heeft geweten op welke manier hij zelfmoord zou begaan als hij zelfmoord zou begaan. Reeds Arends' debuut (in 1955, negentien jaar voor zijn doodsprong) bevat daartoe een indicatie. In dit debuut, de novelle ‘Lente/Herfst’, later bewerkt en onder de titel ‘Vrijgezel op kamers’ opgenomen in de bundel ‘Keefman’8., komt de passage voor, die een beeld geeft van hoe de hoofdpersoon soms, als hij iets zag dat hem emotioneerde, zich wel voorover op de straat (wilde) laten vallen, zijn hoofd tegen de straatstenen kapot slaan, tot hij zich niet meer bewegen zou.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 311

In Arends' bundel ‘Lunchpausegedichten’9. komt (in het gedicht op bladzijde 67) het woord luchtlopen voor: - iemand die ‘luchtloopt’ verricht iets dat fysisch onmogelijk is en zal dus te pletter vallen voordat hij één stap in de lucht heeft verzet. In het gedicht op bladzijde 55, zelfde bundel, is sprake van ‘jezelf loslaten in de lucht’, - dit gedicht luidt in zijn geheel: Je/laat jezelf/los/in de lucht.//Je/blijft/wie/je bent.//Je/bent je zelf/in de lucht.//Je/blijft/wie/je bent/als/je je zelf/loslaat/in de lucht. Nadat Arends zichzelf had ‘losgelaten in de lucht’ publiceerde ‘Propria Cures’10. navolgende posthume vers, gesigneerd Jan Arends:

ik sta en staar uit het raam verten lokken me niet meer wat leeft en bloeit boeit me allang niet meer

hij is niet zielig zeggen ze hij komt er wel boven op boven op? een kleine voorwaartse stap en ik ben pap.

6. De Vlaamse dichter en prozaschrijver Jotie T'Hooft beging in de nacht van 5 op 6 oktober 1977, éénentwintig jaar oud, zelfmoord door middel van een overdosis cocaïne. T'Hooft was de dichter van onder andere de bundel ‘Junkieverdriet’11., - de titel zegt het al. Geluk is een naald lang, staat in het gedicht op bladzijde 49 van deze bundel, - en in het gedicht op bladzijde 45 staat Dat de mens een naald is zoekend naar een ader. Voor T'Hooft, die ik korte tijd, oppervlakkig, heb gekend, stond al jaren vast dat hij zelfmoord zou begaan, en ook, van meet af aan, heeft hem voor ogen gestaan welke de enige manier zou zijn waarmee hij de daad zou volvoeren, - toen ik hem tijdens een van onze schaarse gesprekken over dit laatste nader uitvroeg, gaf hij mij antwoord door middel van een handgebaar: hij deed of hij een injectiespuit in zijn arm leeg spoot. In zijn werk,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 312 poëzie zowel als proza, zijn de bewuste verwijzingen naar deze zelfmoordmethode legio, - al zou hij in juli 1976 een zelfmoordpoging doen, die er uit bestond het drinken van alcohol (whiskey) te combineren met het slikken van valium. In het autobiografische titelverhaal van T'Hoofts posthuum verschenen prozabundel ‘Heer van de Poorten’12. staat een beschrijving van een nog eerder door hem ondernomen poging tot gecombineerde zelfmoord, waarbij de injectiespuit wel wordt gehanteerd: ...Ik verzamelde zoveel slaaptabletten als de zwarte markt en mijn geld me toelieten, schafte me een nieuwe injectiespuit aan en voor alle zekerheid een doosje Gilette superscherpe scheermesjes. () Ik nam een douche, trok mijn mooiste geborduurde hemd aan, schminkte me op in goede decadente traditie () en parfumeerde me overdadig met het oog op eventuele doodsontlasting. Vervolgens zette ik me in lotushouding op de matras: van de slaappillen had ik een shot gebrouwen dat ik maar meteen in de slagader patste. () Ik nam het scheermesje op, () snikte kort maar hevig over mijn verloren leven en zag toen met perverse fascinatie hoe onder de fikse snede mijn huid zich opende op een duimbrede, ondiepe en frisrood glanzende snede waar pas na enige tellen bloed begon uit te sijpelen. Ik bracht mij zo met het hinderlijk plooiende en daardoor ondiep snijdende mesje een hele reeks sneden toe, de een al wat beter gelukt dan de andere. Twee etmalen later ontwaakte de auteur ‘verzwakt en uitgeslapen, met gestolde wonden in een met bloed en kots overdekte kamer’. Alles wat aan hem te bespeuren viel, was een ‘onnatuurlijke bleekheid’.

7. Menno ter Braak beging zelfmoord op 14 mei 1940, - hij nam een overdosis van een slaapmiddel, genaamd veronal. In het werk van Ter Braak komt één beschrijving van een zelfmoordpoging voor, welke poging er een is, die blijkt te zijn ondernemen door het innemen van een overdosis van een slaapmiddel genaamd veronal. In het twaalfde hoofdstuk van Ter Braaks roman ‘Dr. Dumay verliest...’13. verneemt Dumay omtrent ‘de wanhoopsdaad’ van zijn vriendin Karin: Zij heeft geprobeerd, zich met veronal te vergiftigen. Ik kwam juist binnen, toen zij een paar poeiers ingenomen had, de rest heb ik haar nog af kunnen nemen. Ik heb dadelijk de dokter laten komen, en god zij dank, het was niet dodelijk. ()

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 313

Dumay stond er wonderlijk nuchter bij. De mededeling over de veronal-poeders had zijn gedachten een andere richting gegeven; geen revolver, geen bloedende schotwond, maar een paar witte poeders vormden nu onverwachts de achtergrond van Karins wanhoopsdaad. In zijn ‘Mandarijnen op zwavelzuur’14. spreekt Willem Frederik Hermans van zijn ‘groot medelijden met deze Ter Braak’ als hij bedenkt dat Ter Braak, die achtendertig jaar was toen hij stierf, ‘in zijn betrekkelijk korte leven meer dan 4800 pagina's geschreven heeft zonder iets essentieels over zichzelf te kunnen zeggen, en dat hij een einde gevonden heeft waarover hij geen getuigenis kon achterlaten, zelfs geen wenk’. Voor mij blijkt Ter Braak ‘iets essentieels’ te hebben achtergelaten met ‘de wenk’ die mij dient bij het staven van mijn bewering: de schrijver die zelfmoord zal begaan beschrijft vaak, bewust of niet, de manier waarop hij zijn zelfmoord zal voltrekken, - in een enkel geval, zoals in dat van Dirk de Witte, doet hij dit zelfs nadrukkelijk ter aankondiging van de dingen die staan te gebeuren. Al komt in het werk van de schrijver-zelfmoordenaar soms meermalen een beschrijving van een zelfmoord voor en kan daarbij ook sprake zijn van meerdere methoden van zelfmoord, - ten slotte blijkt één methode van zelfmoord in overwegende mate terug te keren en een constante te vormen: het is die methode van zelfmoord die de schrijver bij zichzelf zal blijken te hebben toegepast.

II

Er zijn schrijvers die niet door zelfmoord zijn gestorven, terwijl door hun werken toch een stoet van zelfmoordenaars paradeert. Bij een overzicht van alle zelfmoordgevallen die zo'n schrijver heeft beschreven, valt op, dat wat betreft de zelfmoordmethode een ‘constante’ ontbreekt: alle zelfmoordenaars slaan op een andere manier de hand aan zichzelf. Het wijst er op, dat de schrijver niet door zelfmoord wordt ‘geobsedeerd’, zoals bij voorbeeld Dirk de Witte en Jotie T'Hooft er door werden geobsedeerd, en dat hij mijns inziens waarschijnlijk ook niet plan is om door zelfmoord te sterven. ‘Zelfmoord’ vervult in het werk van die niet-geobsedeerde schrijver niet de functie van later ondubbelzinnig duidelijk blijkende ‘boodschap’ en heeft geen andere bedoeling dan een strikt literaire.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 314

1. In het oeuvre van bij voorbeeld Simon Vestdijk brengt Trix Cuperus uit ‘De koperen tuin’ zichzelf om met vergif; Stan Vastenou uit ‘Het glinsterend pantser’ schiet zichzelf dood in een park (aan deze zelfmoord zijn een aantal mislukte zelfmoordpogingen vooraf gegaan); Willem Wegener uit ‘De schandalen’ steekt zijn huis in brand en sluit zichzelf op in het brandende huis; in ‘Vijf vadem diep’ steekt Thea Vervat zichzelf met een ‘koperen vruchtmesje’ in haar linkerborst (of ze inderdaad sterft is uit het verhaal niet duidelijk op te maken, maar een ooggetuige beweert later: Thea heeft zich van kant gemaakt), - enzovoort15.. Vestdijk is kennelijk nooit van plan geweest om zelfmoord te begaan en heeft dan ook nooit stilgestaan bij de vraag op welke manier hij deze daad zou volvoeren. ‘Hoewel’, zo schrijft Max Nord16., ‘bij Vestdijk weet men nooit. Evenals Ter Braak onderhevig aan, altijd weer overwonnen, depressies moet de gedachte aan zelfmoord toch menigmaal ook in hem zijn gerezen.’ Vestdijk heeft bij wijze van (Max Nord:) ‘een woedend verweer’ tegen zelfmoord een anti-zelfmoordessay17. geschreven waarin hij zelfmoord ‘een farce’ en ‘een tragicomedie’ noemt, ‘zelfmoord is onzinnig’, ‘zelfmoord is steeds een vergissing’, zelfmoord ‘berust op zelfbedrog’, zelfmoord berust ‘op een pathologische omneveling van de geest’, enzovoort. Voor Vestdijk werd het tijd om ‘een einde te maken aan dit dwaze gebruik’. Hij schreef: ‘Verre van die edelste aller menselijke doelstellingen: de bestrijding van het lijden, na te streven, offert de zelfmoordenaar aan wreedheid en angst, sadisme en masochisme, telkens met één helft van zijn wezen, dus ook nog met een verscheurde ziel, een slecht geweten.’ Vestdijks anti-zelfmoordessay is nooit in boekvorm gepubliceerd.

2. Tot de personages in het verhalend proza van Willem Frederik Hermans wier zelfmoord wordt beschreven, behoort Debora Stegman (in ‘Ik heb altijd gelijk’): bij dubbelzelfmoord samen met mr. Leendert Middelbos komt zij door de kogel om het leven. Otto Verbeek uit ‘Het grote medelijden’ (in ‘Een wonderkind of total loss’) maakt een eind aan zijn bestaan met behulp van ‘slaapmiddeltjes die hij gedeeltelijk weer uitbraakte. Zo werd zijn heldendood een grote smeerboel’. (Met ‘Otto Verbeek’ heeft Hermans Menno ter Braak bedoeld, en

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 315

‘Debora Stegman’ is een proza-reïncarnatie van Hermans' zus Cornelia: de advertentie van het overlijden van Debora Stegman in ‘Ik heb altijd gelijk’ (blz. 272 in de Witte Olifanteditie van 1962) is de ingekorte versie van de rouwadvertentie bij de dood van Cornelia Hermans die is afgedrukt in Hermans' ‘Fotobiografie’. Cornelia Hermans heeft zich - haar broer schrijft het in ‘Fotobiografie’ - op 14 mei 1940, de datum waarop ook Menno ter Braak (Otto Verbeek) een eind aan zijn leven stelde, ‘door een oudere neef van ons, een politiefunctionaris die daarna de hand aan zichzelf sloeg’, laten doodschieten.) In ‘Herinneringen van een engelbewaarder’ doodt Rense Alberecht, eveneens op 14 mei 1940 (ook in hem zou men een schijngestalte van Menno ter Braak kunnen zien), zichzelf door ophanging. In het verhaal ‘Elektrotherapie!’ (in ‘Moedwil en misverstand’) bestaat de zelfmoord van het hoofdpersonage uit zelf-elektrisering. In het titelverhaal van de bundel ‘Paranoia’ eindigt het leven van Arnold Cleever aldus: Cleever liep naar het raam en stapte in de dakgoot. () ‘Ik kon niet anders,’ fluisterde hij en hij liet zich vallen met z'n hoofd naar beneden, zoals parachutisten zich uit vliegtuigen storten. Enzovoort. Er is in de manieren waarop al deze zelfmoorden plaats vinden geen ‘constante’ aan te wijzen. Hermans loopt klaarblijkelijk niet over zelfmoord te piekeren, al heeft hij in 1970, in een mismoedig eindigend interview18. verklaard: Misschien is zelfmoord nog wel de enige oplossing. Hoewel, de zelfmoordenaar zal nooit het genoegen van zijn daad kunnen smaken. Hij valt ten prooi aan de drogreden, dat zelfmoord een daad is, waar je met genoegen aan terug zou kunnen denken.

3. Ook in het verhalend proza van Harry Mulisch wemelt het van zelfmoordenaars die de ultieme daad alle volgens een andere methode hebben gesteld: In ‘De diamant’ maakt koning Shravayas ‘zich van kant’ zonder dat de manier waarop hij dit doet wordt gepreciseerd; het kloosterzustertje Laya stort zich in een afgrond; Fernand de Villetaneuse schiet zich ‘voor zijn kop’; en de schillenboer Krijn onthooft zichzelf met een zeis. In ‘De verteller’ laat Leonard Neve zich in het zwaard vallen, - in ‘Tussen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 316 sterven en begraven’ (‘De verteller verteld’) gaat Kommer al onanerend de dood tegemoet na het nemen van kaliumcyanide. De (gedwongen) zelfmoordonderneming van Bernard Brose in het titelverhaal van ‘De versierde mens’ eindigt op weg naar de bodem van de oceaan met verstikking, - en in het verhaal ‘De sprong der paarden en de zoete zee’ uit dezelfde bundel gaan de gebroeders Gnodde, Odde, Slikke, Ubbe en Stobbe Joziasse eensgezind vrijwillig in hun lekke schuit ten onder, terwijl eerder in ditzelfde verhaal lijkt te worden gesuggereerd dat een andere Ubbe Joziasse zich opzettelijk met zijn auto tegen een boom te pletter rijdt. Enzovoort. Ook in de zelfmoordgeschiedenissen van Mulisch is geen ‘methode-constante’ aanwezig, - wel is het zo, ik vermeld het bij wijze van curiositeit, dat in twee van de hier opgesomde gevallen zelfmoord gepaard gaat met de hik: In ‘De versierde mens’: ‘En plotseling kreeg hij de hik, zoals eens een paus de hik kreeg van tweeduizendjaar christendom. Het was een kwaadaardige hik, om de drie sekonden diep uit zijn ingewanden vandaan (). Hij hield zijn adem in, slikte, ging anders zitten, spande zijn buikspieren, maar de hik ging door, als een klok. () Tenslotte () liet hij het stuur los en zonder zuurstof om nog te hikken gleed hij uur na uur langzaam met zijn machine naar de diepte ().’ In ‘De verteller’ werpt Leonard Neve zich voorover in het zwaard ‘met een gevoel of hij de hik krijgt’. Ook Mulisch koestert geen zelfmoordplannen. Zelfmoord komt niet in mijn hoofd op, is er ook nog nooit in opgekomen, zegt hij in een interview19., - maar hij voegt hieraan toe: Dat dat nooit zal gebeuren, wil ik niet zeggen, er kunnen altijd redenen voor zijn al geloof ik niet dat zelfmoord vaak om een reden wordt gepleegd. (Dit geloof zou Harry Mulisch wel eens kunnen bedriegen: schrijvers die hun uitvlucht nemen tot zelfmoord doen dit vaak juist wèl om ‘een reden’, een die hen door ‘het leven’ of ‘de geschiedenis’ is opgedrongen. Daarover schrijf ik elders.)

Eindnoten:

1. Vertaling van Frits Oomes en Pim Lukkenaer. Geciteerd uit: Heinrich von Kleist, Novellen. Het spectrum, Utrecht-Antwerpen 1978. 2. R. Nieuwenhuys, De dominee en zijn worgengel. Van en over François Haverschmidt (enz.). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1964. Document 134. 3. Dit is het derde couplet van het tien coupletten tellende overbekende gedicht De zelfmoordenaar. Uit: Snikken en grimlachjes. Academische poëzie van Piet Paaltjens. Van Holkema & Warendorf n.v., Amsterdam 1958. 4. In idem als noot 2. 5. Dr. Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw in biographieën en bibliographieën, 1830-1900 (enz.). Derde deel. D. Bolle, Rotterdam z.j. 6. Cornélie Huygens, Hoogenoord. Twee delen. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam z.j. (1892). 7. Jan Arends, Nagelaten gedichten. Gekozen door Remco Campert. De Bezige Bij, Amsterdam 1975. Het geciteerde gedicht staat op blz. 48. 8. Jan Arends, Keefman. De Bezige Bij, Amsterdam 1972. 9. Jan Arends, Lunchpausegedichten. De Bezige Bij, Amsterdam 1974.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 10. Afgedrukt bij een Uitlui door Leopold de Buch. In: Propria Cures, 84ste jaargang, nr. 16, 2 februari 1974. 11. Jotie T'Hooft, Junkieverdriet. Manteau, Brussel z.j. (1976). 12. Jotie T'Hooft, Heer van de Poorten. Verhalen, herinneringen, notities en beschouwingen. Manteau, Brussel z.j. (1978). 13. Menno ter Braak, Dr. Dumay verliest... In: Verzameld Werk. Deel 2. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1950 (1980). 14. Willem Frederik Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur. De mandarijnenpers, Groningen 1963. 15. Al deze voorbeelden van zelfmoordgevallen in het oeuvre van Simon Vestdijk dank ik aan Maarten 't Hart: - ikzelf ken het werk van Vestdijk onvoldoende. De alinea waarin deze zelfmoordgevallen worden opgesomd is letterlijk overgeschreven uit een brief van Maarten 't Hart aan Jeroen Brouwers, 20 juli 1980. 16. Max Nord, Zelfmoord: Een denkfout voor Simon Vestdijk. In: Vestdijkkroniek, nr. 29, september 1980. 17. S. Vestdijk, Advies inzake zelfmoord. In: Kompas der Nederlandse letterkunde. De Bezige Bij, Amsterdam 1947. 18. Willem Frederik Hermans geïnterviewd door Ischa Meijer. In: , 7.2.1970. Herdrukt in: Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Samengesteld door Frans A. Janssen. Loeb & Van der Velden, Amsterdam 1977. 19. J. van Tijn, 3 Goeie vijftigers. Gedachtenwisseling tussen Harry Mulisch, Henk Hofland en Jan Blokker n.a.v. hun vijftigste verjaardag. In: Bijlage Vrij Nederland, 7.1.1978. Volgens deze bron zou Mulisch hebben gezegd: ‘...al geloof ik niet dat zelfmoord vaak om één reden wordt gepleegd’. De accenten op ‘een’, zo heeft Mulisch mij later meegedeeld, berusten op een drukfout.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 322

[Tirade juni 1981]

A. Koolhaas Een snoek als veerman

Een vrouw die een zeer vriendelijk karakter had, maar lang niet mooi was, woonde in een huis, waar een schuur tegenaan gebouwd was niet ver van een beek vandaan, die ondiep was en zeer helder water had dat vlug door het veld schoot; aan beide zijden begrensd door een vrij hoge oever, met onderaan langzaam glooiende zijkanten. Deze werden de ene keer meer en de andere keer minder door de beek in beslag genomen. In de schuur zat een klein gat, dat een muis verbinding gaf met de huiskamer van de vrouw. Zij wist niet precies wat de muis de hele dag uitvoerde, maar als ze het licht in haar huiskamer aandeed, verscheen hij voor het gat van haar kamer uit de schuur. Hij kwam meteen als het licht brandde en als hij wat later verscheen, begon zij wel eens ongerust te worden, want zij was zeer op de muis gesteld geraakt. Als hij maar niet kwam, brak zij een koekje in tweeën en legde de stukken in het deksel van een sigarettentinnetje en zette dat precies voor het gat voor hem klaar, zodat hij kon merken dat ze niets verkeerds in de zin had en dat hij gerust kon komen. Eerst keek ze dan nog een tijd naar het gat en het blikje en of de muis al kwam, maar ze werd dan moe en zag hem de hele tijd bewegen; ook als hij er niet was en ze deed het licht dan maar uit en ging naar bed. Op een keer stond het blikje er de volgende morgen nog net zo en er was niets van het koekje gegeten. Zij hield zich de hele dag bezig met alle ongelukken, die een muis kunnen overkomen en hem eventueel reeds overkomen waren, maar hield geen rekening met de mogelijkheid dat haar muis al een tijd heimwee had om een veldmuis(!) te zijn. En die morgen toen de koekjes ongerept in het dekseltje gebleven waren, verliet de muis de schuur naast de woonkamer van de torenhoge vrouw, die daar woonde.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 323

De muis die geen veldmuis was liep tóch een paar dagen door het veld. De tweede dag al niet meer tot zijn genoegen, maar wel gedreven door een eigenaardige onrust. Hij had nu een licht heimwee naar het huis waar hij het nu eenmaal goed had, hoewel de wind die hij voelde en de zon hem een grote verrukking schonken; maar de eindeloze stukken grasveld waren vervelend met hun groene halmen, wààr hij ook keek. Vóór zich, opzij en achter zich. En als hij schuin opzij liep was het nóg eender. Maar plotseling ging het ‘terrein’, wat een veel onherbergzamer woord is dan ‘veld’, vrijwel recht omlaag. Hij volgde die helling en kwam plotseling voor water te staan. Het leek heel smal en hij kon zich voorstellen zich er in te wagen als veldmuis en naar de overkant te zwemmen. De overkant van het water die hij duidelijk kon zien en die hem letterlijk vol verwachtingen goot, trok hem zeer. Het water was inderdaad heel snel en in het ruisen zat een grote belofte. Het was ook heel snel voor de snoek, die precies voor de plaats lag waar de muis wou overzwemmen en die al vrijwel volwassen afmetingen had maar die toch nog jong en onervaren was. Hij was zelfs enigszins uit zijn krachten gegroeid en de ongewone omstandigheid dat hij veel groter krachten had, dan hij wist aan te wenden, had hem dit snelle zeer ondiepe water ingestuurd, waarin hij zich om het vrijmoedig te zeggen, wenden noch keren kon en soms zelfs dreigde te stranden. De muis en de snoek kwamen op hetzelfde ogenblik bij een grote steen, die half in het water lag en half op de oever en die de oversteek van de muis nòg korter maakte en de snoek die vrees gaf dat hij er daar niet door zou kunnen komen. De snoek die dus dacht dat hij hier moest omkeren, was er al aan begonnen, toen hij opeens de muis zag, die met zijn voorpootjes in het water was en zijn neus ook. De muis bewoog, omdat hij op de steen probeerde te klimmen en de snoek wist dus dat dit iets levends was, dat bovendien viel te behappen. Dus opende hij zijn bek en beet toe. Hij stond op het punt de muis te verslinden; maar dit hete bewegen in zijn bek veroorzaakte zo'n eng gevoel, dat hij zijn kaken nog verder opende, inplaats van die dicht te klappen! De muis stapte er dus weer uit en liep toen aan de overkant waar de snoekenbek naar toe gedraaid was om langs de steen te kunnen. De muis trippelde op de andere oever en de snoek gleed langzaam langs de steen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 324

Eigenlijk had hij de muis in zijn bek overgezet. Ze waren er allebei danig van in de war. ‘Dat moet je meemaken’, riep de muis schel. En de snoek had het zò'n rottig gevoel gevonden, die vier muizenpootjes diep trappend in zijn bek, toen de muis omdraaide van zijn keel naar de uitgang, dat hij nog narilde. De muis had zich met twee poten afgezet, zodra de snoek zijn onderkant een stukje over de glooiing van de wallekant schoof en met al die ellendige gevoelens van die pootjes, zijn bek avontuurloos helemaal open deed. Toen de muis grond onder de voeten had riep hij ‘God-allemachtig dat moet je overkomen dat zo'n snoek je grijpt’. En de snoek, die niet kon roepen, dacht; wat een rotzooi om in je bek te hebben, met die vier steekpoten. Zijn hele onderkaak-huishouding was in de war en hij keek de muis met zijn dikke kont, die hij als veerman had overgezet, na. Dat laatste was nu pas tot de muis doorgedrongen klaarblijkelijk, want die keek ineens om, teneinde goed tot zich door te laten dringen, dat hij niet had gezwommen en toch aan de overkant was. De muis, zowel als de snoek schudden met het hoofd; de muis snel en de snoek langzaam. De muis liep nu in trekkerstempo verder op de overkant. De snoek voelde dat zijn buik over de bodem schuurde en bleef ten prooi aan allerlei ongenode gevoelens, waarvan er verscheidene op zijn visblaas werkten met een ongekend fluwelig gevoel.

Twee dagen na het vertrek van de muis, belde er een hengelaar aan bij de voordeur. Hij was in ieder geval met de fiets, aan de stang waarvan allemaal hengels vastgebonden waren. Hij informeerde beleefd bij de vrouw die in het huis woonde, wààr precies de ondiepe beek zich bevond. Die moest hier dichtbij zijn en hij wilde proberen snoek te vangen, want die schenen daar voor te komen. De vrouw, die zich door het vertrek van de muis wat eenzaam voelde, was blij dat ze wat aanspraak had en begon meteen nogal uitvoerig te praten over de beek die ze in de buurt wist. Ze had er wel eens een hengelaar gezien. ‘Heb ik het goed, dat in dit huis de koffie reeds bruin is?’ informeerde de hengelaar, die, naar de vrouw veronderstelde geen enkele kwade bedoeling had. ‘Ja, dat hebt U goed, komt U maar even binnen’, sprak de vrouw

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 325 en even later schonk ze hem een kopje in en gaf hem net zo'n koekje als de muis, maar niet op dezelfde manier in tweeën gebroken. En de hengelaar vertelde op zijn beurt zijn hele levensloop, waarin één hele nare gebeurtenis had plaatsgevonden: zijn ene voet was door zware stenen practisch verbrijzeld. Hij had dit te danken aan het feit dat zijn schoorsteen niet goed trok. Hij was op het dak geklommen, en had er een geweldige trap tegen gegeven, toen niets de schoorsteen aan het trekken kreeg en er viel een hele hoek af, precies op de voet waar hij op stond om met de ander te kunnen trappen. Dit had hem gebrekkig gemaakt, zodat hij zijn beroep van postbode had moeten opgeven en hij kon van alle sporten alleen de hengelsport bedrijven. ‘Ik denk altijd dat hengelaars ware filosofen zijn’, zei de vrouw en gaf hem nog een kopje koffie en óók nog een koekje. Haar bezoeker gaf lachend te kennen helemaal niet zo'n wijs iemand te zijn, of er ingewikkelde gedachten op na te houden. Toen viel er een stilte en de vrouw gaf te kennen, dat haar huisgenoot weg was gelopen. ‘Ik was zo torenhoog vergeleken bij hem’ zei ze. ‘Ik mis hem zeer’. ‘Was het een kindje’? ‘Neen, een muis, maar een hele leuke’. ‘Die kunnen nog een hele betekenis hebben voor alleenwonenden, of is U niet alleenwonend?’ vroeg de hengelaar. ‘Jawel’, zei de torenhoge vrouw. ‘Gaat dat niet bezwaren, een muis is toch heel iets anders, uit een oogpunt van gezelligheid.’ ‘Soms wel, maar je hebt een ander leven om je heen en dat is toch een hele afleiding’. ‘En moet het persé een muis zijn? Ik voor mij verafschuw ze maar dat komt misschien omdat ik slecht ter been ben’, zei de hengelaar. Kortom, eerst aan het einde van de middag toen het al te laat was om nog te gaan vissen, verliet hij het huis, om naar zijn eigen huis te fietsen. Hij beloofde gauw eens terug te komen, want hij was altijd blij een nieuw iemand te leren kennen en ook de vrouw vond dat wel leuk. ‘Komt U nog eens terug’, zei ze. ‘Dat in ieder geval’, sprak de hengelaar. ‘Gauw!’ ‘Ja, het was wel leuk’. ‘En vond je het akelig dat je vandaag genoegen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 326 moest nemen met mij, inplaats van met je muis’ - ‘Nee, maar het is zoiets kleins en vriendelijks’, zei de vrouw. ‘Ja’, zei de postbode gemelijk, ‘Er is niets aan te doen, maar ik ben wèl groter dan een muis, maar niemand hoeft toch van mij te schrikken, of me eng te vinden’. ‘Ik vind hem helemaal niet eng’, zei de vrouw. ‘Mij soms wel’? ‘Ik zou niet weten, waarom; maar ik ken U nog maar heel kort en weet alleen van die zielige voet’. De vrouw had niet eens lang om daar over na te denken, want in het begin van de avond kwam de muis door het gat haar kamer weer binnen lopen.

Die kwam van de andere oever van de beek vandaan! Er was - door wat wist hij niet precies - wel degelijk een verstandhouding ontstaan tussen de snoek en de muis. Hij was bij dezelfde plaats waar de snoek hem aan land had gezet teruggekomen en vlak in de buurt lag de snoek weer, en in het allereerste begin van de schemering was hij de snoek weer binnengegaan. Ze ondergingen subiet hetzelfde gevoel van de allergrootste maar aantrekkelijke griezeligheid. De muis sloop met een lage rug in het zachte van de onderkaak, de snoek duwde die kaak een weinig naar boven, maar niet te hard, hoewel de muis wel zijn vier poten zo slepend mogelijk voortbewoog, om toen zeer scheef zichzelf zo diep mogelijk in de kaak prikkend, langzaam om te draaien. En toen dat gebeurd was, ging hij, zich sterk afzettend, naar de uitgang onder het traliehek door...! De snoek bleef roerloos achter, vanwege het unieke van de ervaring. De vrouw was buitengewoon verheugd toen zij de muis zag. Het koekje lag nog in het deksel en ze ging gehurkt zitten, zo dat het blikken ding tussen haar voeten stond. Ze zag hoe de muis er hongerig op aanviel en ze praatte diep voorovergebogen tegen hem. ‘Ben je toch teruggekomen? Was het hier zo slecht nog niet? Of heb je net als ik kennis gemaakt met de postbode, die geen brieven meer kan bestellen. Hij komt morgen denk ik weer, dan kun je hem ook zien. Hij heeft zijn voet verbrijzeld met een steen en nu hengelt hij snoeken, maar

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 327 dat zegt jou natuurlijk niets’. Toen de muis het koekje op had ging hij niet weg, maar kwam nog iets dichter bij een van de voeten van de vrouw. Dat had hij nooit eerder gedaan en hij bleef daar aandachtig luisteren naar wat de vrouw verder te vertellen had. Niet dat er iets belangrijks kwam, maar de vrouw zei hem nooit weer weg te lopen en dat hij juist altijd mocht blijven; ook al zou hij te eniger tijd met een heel gezin komen aanzetten. De muis draaide zich om en verdween door het schot en de vrouw ging naar bed.

De volgende morgen vielen er aanvankelijk geen gebeurtenissen van enig belang voor. Maar tegen half elf kwam de postbode weer. Hij was al vroeg gaan vissen, zei hij en hij had geaasd op een grote snoek en wel bij een plek precies op de plaats die de vrouw de vorige dag had genoemd, waardoor was gebleken dat zij een intuitief gevoel voor de hengelsport had. De vrouw vond dat hij maar wat zei, maar hij was heel ernstig in de manier waarop hij haar prees. ‘Nou ik’, zei de vrouw, ‘ik heb ook iets te vertellen, want de muis is terug. Moet U hem eens zien’? De postbode zei dat dat helemaal niet hoefde, maar de vrouw zette het deksel met een koekje weer tussen haar voeten en maakte lokkende geluiden voor muizen, naar zij aannam. Dat beviel de postbode niet. Ze vergat helemaal hem koffie in te schenken en zich zelf ook, toen de muis inderdaad door het gat kwam. En vervolgens ging zij, volgens de postbode heel aanstellerig zitten praten tegen dat beest en ze vergat hèm helemaal en ten voeten uit. Dat bleef ze wel een half uur doen, waarin de postbode steeds ongeduriger werd en uiteindelijk ontzettend kwaad. Hij had de hele nacht liggen denken dat de vrouw en hij het zo goed met elkaar konden vinden, dat ze misschien binnenkort zouden trouwen.

Zij zag het zelf niet, maar op een gegeven ogenblik wèl plotseling zijn rechterschoen, een orthopedische met een hele dikke zool, precies en met een geweldige stamp op het blikje van de muis terecht komen en bijna de muis zelf raken, zodat die zeer snel en zeer stil verdween. De vrouw was erg geschrokken en ze riep: ‘Wat doet U nou??’ Hij zag meteen dat ze liever een muis had, dan een man met een vaste inkomen en

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 328 hij wilde niets meer te doen hebben met haar, omdat hij vreesde dat ze niet normaal was. Hij trok hijgend, met veel moeite zijn schoen weer aan en beloerde haar of ze niet naar zijn misvormde voet keek. Vervolgens stapte hij naar zijn fiets, groette niet, en reed weg. De muis was via de schuur ook naar buiten gevlucht. Regelrecht naar de beek en zonder vermoeden van wezeltjes in en roofvogels boven het gras, die hem konden zien, omdat hij zó'n haast maakte, dat zijn spoor zich verried door heftig bewegende halmen. Bij de beek zat de postbode-hengelaar op de hoge oever mokkend in het water te kijken. Hij keek naar iets dat heel erg vreemd was! Hij zag dat er enige beweging kwam op een plek waar het water zéér ondiep was, die afkomstig was van de snoek die hij die morgen had geprobeerd te vangen. De snoek zag klaarblijkelijk dat de muis eraan kwam en ging met zijn kop zo dicht mogelijk bij de oever liggen. De postbode pakte, zonder zich zichtbaar te bewegen, een grote steen die onder het gras in de grond zat. Hij wrikte hem er uit en hij bleek nog groter dan hij gedacht had. Het wonderlijkste gebeurde nu. De muis naderde de snoekenkop, de snoek opende zijn bek en de muis stapte er in. De snoek bleef nog even met zijn kop aan het land liggen en de postbode begon zich met zijn loodzware steen in een hand, de rechter, te bewegen in de richting van de kop om in één slag de snoek te raken, plus de muis wiens dood het al evenzeer zou zijn als die van de snoek als de steen op zijn kop terecht kwam. Maar juist, toen de steen precies op de plaats waar de snoek lag neerkwam, rukte die zijn kop weg en legde hem weer eens tegen de overkant. Hij bleef daar doodstil liggen en de muis kwam niet te voorschijn. Nu deed de postbode iets heel vervelends. Hij steunde de hand die vrij was op de andere oever en wachtte op de snoek, steunend op zijn vrije hand, om dan met de steen de kop te verpletteren, terwijl hij zelf als een soort bruggetje over de beek stond. Hij wachtte nog even tot de muis tevoorschijn kwam om ook die met zekerheid te kunnen verbrijzelen, en toen sloeg hij toe, net toen de snoek zijn bek opende en de muis eruit glipte. De steen kwam niet met volle kracht op de snoek terecht, maar wel op de steunende hand waar de post-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 329 bode op leunde, die er onmiddellijk zeer slecht en gebroken aan toe was! Ook de kop van de snoek was echter geraakt en zat scheef. De snoek gleed naar achter weer helemaal in het water en liet zich met de stroom meedrijven. De muis maakte gebruik van de brievenbesteller als brug, die nu zelf door de pijn in het water terecht gekomen was, om zijn hand te verkoelen. De muis was weer waar hij vandaan kwam en liep snel de hoge oever op en vervolgens naar het huis van de vrouw. Langzaam kwam de postbode met zijn kapotte hand in de lucht, uit het water gekropen, kreunend van de pijn in zijn hand, die hij bij de pols vasthield. Hij strompelde tegen de oever op en ging zijn fiets zoeken; de muis bleef in het veld tot het bijna donker was; de vrouw zat te schemeren bij een lamp, wachtend op een teken van leven, nadat er de hele dag door afschuw in haar gegroeid was over die man met zijn vreselijk zware schoen en de bedreiging van haar vrede. Zij wist niet waar de muis was, niet waar de postbode was. Deze wist totaal niets af van de snoek, die met een jammerlijk scheve kop nog wel een beetje kon zwemmen, doch met één oog niets meer kon zien en zich met moeite een weg zocht door het water, wel wetend dat hij in de beek eigenaardige gedachten had gehad over het leven van een muis, die in zijn bek omdraaide. Of het nu die muis was geweest die zijn ongeluk had aangericht of iets anders, wist hij absoluut niet; in tegenstelling tot de postbode die het precies wist, maar het bijna even sterk betreurde als de snoek. Gisteren had hij zijn schoen met de dikke zool naar de muis gegooid in het bijzijn van de vrouw met wie hij zich vlak daarvoor nog eens gehuwd zag; vandaag had hij de hele ochtend naar zijn dobber zitten kijken waarop de snoek in het geheel niet gereageerd had en daarna had hij in sterke drift met een te zware steen snoek en muis willen vernietigen, omdat beiden hem dwarsboomden en samen wel een geheim leken te hebben en omdat hij altijd overal naast zat (en sloeg) en zijn toekomst nu wel nog somberder zou worden. De snoek wilde vroeger niets weten van andere vissen die hij had ingeslikt; maar nu, met zijn half ingeslagen scheve kop, begreep hij het leed van zijn slachtoffers over het moment waarop dit gebeurde, heel goed.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 330

De postbode zou wel nooit meer kunnen hengelen en mogelijk ook niet meer kunnen fietsen en geen enkele verwachting kunnen hebben, dat zijn vaste inkomen hem nog wel zou toestaan een vrouw te winnen om de eenzaamheid van zijn bestaan te verzachten. Eigenlijk was het alleen de muis die een beeld had van het hele panorama van gebeurtenissen en allen die daarin optraden uit eigen aanschouwing kende: de vrouw, de deerlijk gehavende postbode en de jammerlijk lijdende snoek; al had hij van de tijd dat hij zich veldmuis voelde, niet alles volledig begrepen. Hij dacht nu uitsluitend aan het voedsel achter het gat naar de zitkamer van de vrouw in het warme, verlichte huis. Hij wist niet dat de twee stukken in het dekseltje, samen één koekje vormden; hij realiseerde zich niet dat dit altijd speciaal voor hem werd neergelegd en helemààl vermoedde hij niet, dat na zijn dood, die enkele dagen later volgde - in het water van de beek dat voor hem te snel was om over te zwemmen, nu de snoek niet meer op hem wachtte, zodat hij werd meegesleept door de stroom - dat na zijn dood dus de torenhoge vrouw, in de hoop dat hij wéér terug zou komen, telkens opnieuw des avonds een koekje brak en het voor hem neerzette, nog wekenlang, steeds treuriger en met minder hoop wachtte en er zelfs een bosje margrieten in een vaasje bijzette, die vreemd lang fris bleven, zodat ze wel eens dacht: en toen leefden ze nog lang en gelukkig. Maar uiteindelijk verwelkten ze ineens en daarna verwachtte ze niet dat er ooit, maar dan ook werkelijk ooit nog iets zou gebeuren.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 331

Gerrit Krol Vijf gedichten

Ontologie

Zo schiep God hemel & aarde een kist zonder inhoud:

het idee dat dingen soms gelijk zijn bijv. twee stoelen, daarom zeg je twee, en dat ze soms ongelijk zijn bijv. aan een tafel, daarom zeg je stoel

zo schiep God hemel & aarde: een bal gehakt en schiep hij mes & vork

schiep hij een havik die niet kan drinken als een kip

schiep hij hemel & aarde als een kool doormidden gesneden, helften op hun rug die nog bewegen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 332

Brief, ontvangen

kruis van het heelal kwadratuur van het verlangen dat bloeit als een roos.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 333

De slechtvalk

De snavels scherp, in legers staan wij bijeen, sterntjes op het strand van Isla Baltra, roepen, slaan en geeuwen, speelse wachters bij onze nesten, schitterend onze bekken gericht op de rovers rondom die geen kans hebben, de meeuwen, timide zwervers zwevend langs de fluitende fonteinen van ons bestaan totdat de stilte valt, het doek opgaat voor 't plein waar de poorters verzameld zijn rond het schavot, de beul verschijnt, zo daalt over ons: huiver, overgave, lot, stip in het zenit, kogel die op ons duikt, op één, en daarmee wegvliegt, offer, teken van onze onsterfelijkheid.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 334

De handen voor de ogen van alles gedaan willen hebben vandaag en alles gewild en weinig gedaan zeg maar niets geen gevoel gehad niet liefgehad aan het einde van het strand gekomen geen eind in 't zicht

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 335

Hardware

Niets ervaar je dat je niet eerder hebt ervaren niets zie je dat je niet ziet in je geest

boeken die hun leven lang tegen elkaar hebben gestaan

de gebruikte tube

de stropdas

het holle van je hand, het snot dat je vangt als een pijl

dit alles is van je denken de ruggegraat

denkt zelf niet mee

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 336

Dennis Wood Isabelle de Charrière, Benjamin Constant en de roman*

‘Er zijn boeken die misschien nooit het geluk hebben gehad goed te zijn gelezen, behalve door de auteur zelf. Als we zien dat een schrijver opgetogen is over zijn boek, dat hij het koestert, het overdag in zijn zak heeft en 's nachts onder zijn hoofdkussen legt, moeten we dat niet beschouwen als een uiting van overdreven eigenliefde, hij begrijpt alleen beter wat er staat dan iemand anders en hij vindt het erg prettig in de een of andere overweging of beschrijving, te herkennen òf wat hij diep en waar vindt, òf erg mooi, wat hem heeft verrukt en waaraan hij nog blij met zijn hele ziel denkt.’ (Vervolg van Sir Walter Finch et son fils William)

Deze woorden van William Finch drukken naar alle waarschijnlijkheid Isabelle de Charrière's opvatting uit over haar eigen werk en de speciale waarde ervan voor haar. Letterlijk genomen, zouden ze ons tot wanhoop kunnen brengen haar romans ooit zo te lezen als zij wilde dat ze gelezen zouden worden, ze ooit zo te begrijpen als zij bedoelde dat ze begrepen zouden worden. En toch geloof ik, dat we Madame de Charrière's woorden au sérieux moeten nemen. Voor de criticus zijn ze zowel een waarschuwing als een aanbeveling. Zonder onze opdracht te kort te doen om te proberen onze eigen waardering van haar werk op te bouwen, zijn wij het Isabelle de Charrière in de allereerste plaats verschuldigd haar romans zoveel mogelijk als door haar eigen ogen te bezien. Maar hoe moeten we, na twee eeuwen, iemand's leven opnieuw opbouwen, een leven met al zijn associa-

* Lezing, gehouden voor het Genootschap Belle de Zuylen, op Slot Zuylen, Zaterdag 18 October 1980.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 337 ties, herinneringen en gewoonten, met een zeer persoonlijke, zelfs eigenaardige kijk op de wereld? Ik zou willen zeggen dat men hierbij veel steun vindt zowel in de Correspondance, die nu stelselmatig uitgegeven wordt, als in de wijze waarop bepaalde letterkundige werken van Isabelle de Charrière, die nu voor het eerst beschikbaar zijn in de OEuvres Complètes, steeds terugkerende kwesties aan het licht brengen die soms haast obsederend lijken. In deze tekst zal ik slechts een paar van de onderwerpen bespreken die in Isabelle de Charrière's romans naar voren komen en die heel duidelijk vanuit een diepe en eeuwigdurende bron in haarzelf komen, en ermee besluiten de belangrijkste vriendschap in haar leven, die met Benjamin Constant, nogmaals te bestuderen. De bemoeienissen van Isabelle de Charrière waren typisch voor het soort vrouw dat zij was, maar zij hadden méér dan een eigen, met toverkracht beladen betekenis voor haar. Zij vocht lang en hard om haar werken gepubliceerd te krijgen, niettegenstaande de omkoopbaarheid en onverschilligheid van uitgevers en de trage instelling van vrienden, juist omdat zij hoopte dat haar werken eens, ergens, ‘bien lus’ - ‘goed gelezen’ zouden worden en dat ze daardoor, tesamen met haar lezer, die dingen zou kunnen delen waarvan haar levenservaring haar geleerd had dat ze ‘profondes et vraies’, ‘diepzinnig en waar’, waren.

1. Cogitans dubito. Al nadenkende, twijfel ik.

Voor zover ik weet, heeft geen enkele commentator veel aandacht besteed aan dit motto dat voor het eerst door Isabelle de Charrière gebruikt werd als zinspreuk boven de Duitse vertaling van 1795 van Trois Femmes. De schrijfster had klaarblijkelijk een hoge opvatting van deze zinspreuk want het jaar daarop is hij weer te vinden op de titelpagina van de Duitse vertaling van Honorine d'Urserche en nog later weer in de Abbé de la Tour verzameling verhalen van 1798-1799. Er zitten in Cogitans dubito duidelijk Cartesiaanse echo's en we zouden het kunnen uitleggen als ‘Wanneer ik nadenk, twijfel ik’, of, vrijer maar misschien dichter bij de kern ervan: ‘Hoemeer ik over de dingen nadenk, hoe sceptischer ik word’. De gevolgtrekking is dat Trois femmes, Honorine, en wellicht alle verhalen en dialogen in L'Abbé de la Tour, als het ware ‘in het teken van de twijfel’ staan en ik geloof dat wij ons hierdoor zouden moeten afvragen of, en in welk

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 338 opzicht, Madame de Charrière een sceptica was en in hoeverre haar scepticisme de keuze van haar personages en omstandigheden in haar romans misschien heeft beïnvloed. Het scepticisme van de Klassieken, van Sextus Empiricus en de Pyrrhonisten, hield in dat we van niets een volslagen zekere kennis kunnen hebben en dat we dientengevolge ons oordeel over alle dingen zouden moeten opschorten. Voor de ware scepticus zijn geloofsovertuigingen en geloof zèlf onredelijk. Gedurende de Renaissance kwam het scepticisme de Europese intellectuele traditie weer binnen via Erasmus en natuurlijk ook via de Montaigne van de ‘Que sais-je’-formule en de Apologie de Raimond Sebond en in de zeventiende eeuw werd het verder ontwikkeld door Descartes. Ik verontschuldig mij over deze afdwaling alleen maar omdat, wat ik over scepticisme gezegd heb, naar alle waarschijnlijkheid wel bekend is; maar het is volkomen van toepassing op de intellectuele instelling van Isabelle de Charrière. Zelfs, in een uiterst boeiend document, teruggevonden in de collectie Van Tuyll van Coelhorst in Den Haag, dat ik onlangs bewerkte voor het negende deel van de OEuvres Complètes, plaatst Isabelle de Charrière zichzelf juist in verhouding tot Descartes' methodische twijfel en legt zij het belang uit van de betekenis van het Cogitans dubito motto in Trois femmes. Die tekst betreft Jan Praal, de Hollandse meester, werkzaam op de school van Theobald, en die het middelpunt wordt van een controverse, wanneer zijn atheïsme wordt ontdekt. Het neemt de vorm aan van een verdediging en verklaring waarom zij het betreffende personage in Trois femmes opnam. Jan Praal is gebaseerd, zo vernemen we, op Belle's eigen wiskundeleraar, Jan Praalder1., afkomstig uit Noord-Holland waar Descartes een duidelijk stempel op de bevolking had gedrukt vanwege de tijd die hij daar gewoond had. Hoewel hij geen Hollands sprak hebben de dorpelingen de geniale geest van Descartes toch op de een of andere manier begrepen en het heeft ze geïnspireerd mechanica en wiskunde te bestuderen. De persoon van Jan Praal is bedoeld om ‘de herinnering wakker te houden aan een nationaal bekende anecdote’. De Van Tuyll van Coelhorsttekst gaat dan verder met een uiteenzetting van de betekenis van het motto met zijn onmiskenbare herinnering aan Descartes’ Cogito ergo sum en van zijn leerspreuk de omnibus dubitandum.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 339

‘Men herinnere zich mijn motto cogitans, dubito (...) Ik twijfel aan het nut van instellingen van het soort dat Théobald opricht. Als zich problemen voordoen en men, hoe men zich ook gedraagt, blaam noch moeilijkheden voorkomen kan. Ik twijfel bij het kiezen tussen verschillende mogelijkheden. Laten mijn lezers hun aandacht richten op mijn twijfels, en zelf beslissen, de een zal zeggen dat ik geen school wil oprichten omdat er een Jan Praal onder mijn onderwijzers zou kunnen komen, een ander zal zeggen: ik ga scholen stichten en ik gooi er de Jan Praals uit op gevaar af een fanatiek vervolger genoemd te worden, een derde zal zeggen: ik neem en behoud de Jan Praals graag en met enthousiasme... Laat iedereen maar doen wat hij goed vindt, ik zal hem ertoe hebben gebracht te beslissen ten gunste van datgene wat hij denkt te moeten doen.’

‘Que mes lecteurs faxent leur pensée sur mes doutes et quils se décident’. Dit voert ons tot de kern van Madame de Charrière's opvatting van romanschrijven. Haar romans confronteren ons met problemen waar ze zelf mee zat en bij het afwegen van alle argumenten drukt zij haar vinger niet doorslaggevend op de ene of op de andere kant. Zij streeft er feitelijk naar - hoewel doel en resultaat in haar werk misschien niet altijd hetzelfde zijn - zich te concentreren op de moeilijkheden van besluitvorming, op dilemma's op onzekerheid.

2. Onpartijdigheid.

‘De bladzijden van een onpartijdige roman worden net zo verscheurd als die van een te waarheids-getrouwe geschiedenis!’ (Sainte-Anne)

Voor Isabelle de Charrière was de houding van de scepticus de enig juiste voor de schrijver, en zij voelde niets dan minachting voor de zelfverzekerdheid van een Madame de Genlis. Haar twijfels waren radicaal genoeg om het alledaagse begrip te bestrijden zoals dat door Germaine de Staël vertolkt werd in haar Essai sur les fictions, dat romans op een of andere manier ons gedrag zouden verbeteren:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 340

‘het enige voordeel van ficties is niet het plezier dat ze verschaffen. Als ze enkel de blik bereiken, kunnen ze alleen maar amuseren: maar ze hebben een grote invloed op heel het morele denken, als ze het hart treffen, en dat talent is misschien het machtigste middel om leiding te geven of te verhelderen.’ ‘De romans mogen de strengste moraal voorhouden, zonder dat het hart in opstand komt.’2.

Isabelle de Charrière was de tegenovergestelde mening toegedaan en zij stelde zich op één lijn met Rousseau, de Rousseau van de Lettre à d'Alembert, door de invloed te betwijfelen die letterkundige werken zouden kunnen hebben op ons zedelijk gedrag. Ze beschreef Rousseau als de ‘peetvader’ van de Abbé de la Tour-verzameling en het is wel zeker dat zijn kritiek op de eigentijdse beschaving en haar methoden jongeren op te voeden aan de hele bundel ten grondslag liggen. Maar Isabelle de Charrière had eenzelfde eerbied voor de waarheid als de man wiens motto was ‘Vitam impendere vero’ - het leven wijden aan de waarheid - en in het Jan Praal-document plaatst zij waarheidslievendheid boven alle andere eisen die aan een romanschrijver gesteld worden:

‘Terecht of niet, ik ben van mening dat het geoorloofd is alles te zeggen wat waar is; en het aan de toehoorders of lezers over te laten van elke waarheid die hun wordt voorgehouden het gebruik te maken dat hen redelijk lijkt en nuttig. Het is niet mijn zaak voor anderen de waarheden uit te kiezen die geschikt voor hen zijn, het is de hunne ze zich eigen te maken; ik wijs het vrome bedrog af en ik houd ook niet méér van edelaardig geveins en slagen om de arm.’

Deze houding van ‘ieder zijn (eigen) waarheid’ vloeit rechtstreeks voort uit Isabelle de Charrière's fundamentele en voortdurende sceptische houding. Voor haar bestaan er geen absolute zekerheden en een romanschrijver dient een onpartijdig onderzoeker te zijn van de veelzijdigheden van menselijke toestanden. Zoals het citaat uit de Jan Praal-tekst laat zien, was het niet de bedoeling van Isabelle de Charrière haar lezer te beleren en als

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 341 romanschrijfster streeft zij ernaar zo ondogmatisch mogelijk te zijn. Het wordt aan de lezer overgelaten zich een oordeel te vormen. Het is de taak van de romanschrijver het de lezer mogelijk te maken tot een eigen mening te komen; het is niet zijn taak dit vóór hem te doen. Isabelle de Charrière had altijd al een hekel aan de gesloten geest van de dogmaticus, niet alleen bij het schrijven van romans natuurlijk, maar ook in godsdienstige en politieke aangelegenheden. Het zou niet moeilijk zijn uit haar correspondentie Madame de Charrière's even grote afschuw te illustreren van de Jacobijn als van de monarchist, van de godsdienstige fanaticus en van de dogmatische atheïst. Volgens haar hebben mensen die zo'n houding aangenomen hebben, hun geest afgesloten, ze zijn niet langer meer ontvankelijk voor de ingewikkelde en veranderende werkelijkheid om hen heen; en nog gevaarlijker zelfs, in hun onwankelbare overtuiging dat zij het weten, en dat zij toegang hebben tot de absolute en onfeilbare waarheid, schuilt een aanmatiging en trots die lijnrecht in strijd is met een feit waarvan de sceptische Isabelle de Charrière zich maar al te zeer bewust is, namelijk dat we fouten maken:

‘De mens is geschapen voor de dwaling en voor de soms funeste en afschuwelijke gevolgen daarvan, hij is geschapen voor de dwaling, en wel omdat hij zó in elkaar zit, dat hij slechts een onvolledige en beperkte kennis bezit (...). De scepticus varieert eerder zijn vergissingen dan dat hij zich aan de dwaling onttrekt, want het is voor een mens onmogelijk in een eeuwigdurende twijfel te verkeren. Hij kan er door na te denken wel steeds op terugkomen, maar alle zaken waardoor hij omringd is leiden hem daar onophoudelijk van af, en als we binnen in het hoofd konden kijken van een sceptisch filosoof zouden we zien hoe hij twintig keer per dag bijgelovig was.’

Dit citaat uit Sainte-Anne voert mij tot mijn laatste opmerking in deze rubriek. In haar brieven constateerde Madame de Charrière verscheiden malen dat zij een sceptica was, maar, evenals vele filosofen sedert Pyrrho en Sextus Empiricus, wist zij ook dat een doorgevoerd scepticisme onmogelijk is: een leven zonder enig geloof hoe dan ook, zou even ondenkbaar

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 342 als onleefbaar zijn. Voor een romanschrijver mag de anti-dogmatische houding van de scepticus dan aesthetisch bruikbaar zijn, ja zelfs essentieel, tegenover politiek en godsdienstig extremisme kan het misschien het noodzakelijke bolwerk van openheid en verdraagzaamheid opwerpen; maar het zou menselijk onmogelijk zijn zonder enig geloof te leven, zoals Pyrrho aarzelend erkende. Isabelle de Charrière besefte dit evenzeer en zij had eerbied voor ieder redelijk geloof dat met gematigdheid beleden werd. Maar er was nog een ander probleem met het scepticisme, zoals wij zien zullen.

3. Keuzen.

Terwijl Madame de Charrière misschien mocht wensen dat Philips II van Spanje, Hendrik VIII van Engeland, Cromwell, Robespierre en Mirabeau sceptici geweest waren, zoals zij dat uitte in haar brief van 31 augustus en 3 september 1805 aan Isabelle Morel-de Gélieu, wat dat stel fanatici althans met elkaar gemeen had was de overtuiging en de energie om een bepaalde politiek tot het einde toe door te voeren. Op het allerlaatst van haar leven kon Isabelle de Charrière schrijven:

‘Wat mij in het scepticisme tegenstaat is dat het aarzelt bij een beslissing en lauw is bij de uitvoering.’ (brief aan Isabelle Morel-de Gélieu van 1 oktober 1805)

De gemoedstoestand van de scepticus die beseft heeft dat niets echt geweten kan worden, die van niets overtuigd is, die over niets een oordeel wil vormen, werd door de Grieken beschreven als ataraxia, ‘het vrij zijn van hartstocht of beroering, onbewogenheid’. Volgens Isabelle de Charrière echter, was zo'n levenshouding bepaald schadelijk. En hier schuilt een paradox: de vrouw die tegen het einde van haar leven speelde met de gedachte een verdediging van het scepticisme te schrijven (brief aan Isabelle Morelde Gélieu van 31 augustus en 3 september 1805) was zelf een notoir hartstochtelijke, energieke en bewogen persoonlijkheid. Zij kon haar geprikkeldheid niet bedwingen over mensen die een afwachtende houding aannamen, die steeds maar uitstelden tot een besluit te komen. En er zit heel

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 343 duidelijk een persoonlijke betekenis in een anecdote die Isabelle de Charrière op twee verschillende manieren opnieuw vertelt in Sir Walter Finch en in een tot nu toe ongepubliceerd fragment van Trois femmes. In de eerste tekst komt een personage voor dat drie delen bezit van Hénault's Abrégé chronologique en men vraagt hem om deel twee. Hij doet eerst deel één open, dan deel drie, en vervolgens, in plaats van zonder enige aarzeling het derde boek te voorschijn te halen, aarzelt hij, doet ook dit open en kijkt na of het heus wel deel twee is.3. In het fragment van Trois femmes vraagt de Hollandse schoolmeester Jan Praal aan een leerling hem één van drie gelijksoortige dozen te brengen waar koperen penningen in zitten, de andere twee bevatten zilveren en gouden penningen. Jan Praal slaat de jongen wanneer deze, nadat hij twee van de dozen geopend heeft, niet meteen met de derde doos aankomt maar hem openmaakt om er zeker van te zijn dat de koperen penningen er inderdaad in zitten. Wij vinden het volgend commentaar op de tweede anecdote in de tekst over Jan Praal in de collectie Van Tuyll van Coelhorst:

‘Omdat ik mij al jaren geschokt voel door de traagheid en de slapheid waarmee men tot een besluit komt, als alle gronden daarvoor zijn aangevoerd, en de nieuwe argumenten die gevraagd worden om instemming met een mening te betuigen volmaakt overbodig zijn, heb ik nu eens precies willen weten hoe dat zit en wie anders dan een droog mathematicus kon ik beter laten zeggen wat ik dacht?’

En toch, het is duidelijk dat Isabelle de Charrière geboeid was door besluiteloze karakters, zoals William in Caliste, door besluiteloosheid, door problemen waar de beweegredenen tot het vormen van een besluit in één of ander opzicht heel fijn afgewogen worden. Die juist zijn het welke ten grondslag liggen, niet alleen aan de Lettres écrites de Lausanne, maar ook aan Trois femmes en de Suite ervan. Keuzevragen - dikwijls uitgestelde keuze - en verantwoordelijkheid voor die keuze konden niet anders dan boeiend zijn voor deze sceptica wier alter ego vastberaden was, besluitvol en soms zelfs volgens haar vrienden wel eens wat al te resoluut.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 344

4. Mannen, vrouwen en vrijheid.

Terwijl sommigen een uiterst belangrijk besluit uitstellen en opschorten, lijden anderen daaronder. En in de wereld van Madame de Charrière's romans zijn die anderen altijd vrouwen. Ik pretendeer niet hier de vraag te beantwoorden of Isabelle de Charrière een feministisch dan wel protofeministisch schrijfster was of niet. Ik heb de indruk dat zij het waarschijnlijk wel was. Maar wat naar mijn idee belangrijker is, is het thema verborgen onder het thema van het feminisme, en dat is heel gewoon het probleem van de menselijke vrijheid. Het is waar, dit wordt in Isabelle de Charrière's werk vaak gezien in termen van de vrijheid van mannen en de onderwerping van vrouwen, en vele critici hebben stilgestaan bij het lijden van de heldinnen van Madame de Charrière en haar zelfopoffering aan een onwaardige man. Maar er is nog een ander soort Charrière-heldin en we zouden zo ongeveer twee afzonderlijke rijtjes kunnen opstellen: in het ene zouden we de Calistes kunnen plaatsen, de Céciles en Mrs. Henleys, Bianca in de Suite des Trois femmes, en misschien ook nog Hannah Primrose uit Mrs. Elisabeth Inchbald's Nature and Art, die Isabelle de Charrière misschien bewogen heeft deze roman in het Frans te vertalen; in het andere rijtje zouden we dan kunnen plaatsen Julie d'Arnonville, Marianne de la Prise, Constance de Vaucourt, Miss Mennet en nog een of twee anderen, allen andersom uitdagende geesten die weigeren zich te laten intimideren, lijdzaam of slachtofferig te zijn. Miss Mennet, een roman die ik uitgegeven heb in deel IX van de OEvres Complètes, heeft een heldin die een goed voorbeeld is van de actieve positieve vrouw in het werk van Madame de Charrière. Haar gesprekken zijn scherp en intelligent; zij heeft een goede opvoeding genoten en is vertrouwd met de werken van de beste schrijvers; zij heeft plannen om voor zichzelf Tower Hill, een vervallen buitenhuis, te herbouwen; ze heeft de vooruitziende blik gehad om een corrupte dame van gezelschap die vastbesloten was haar vader, een weduwnaar, te trouwen, uit haar dienst te ontslaan. In één woord Miss Mennet is zeker niet uitsluitend een sierstuk. Zij houdt er een eigen mening op na en haar oordeel is verstandig. Ze wordt ermee geplaagd dat ze met haar vrouwelijke streken een val zet voor een man. Haar antwoord is op de man af, realistisch en duidelijk modern:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 345

‘Werkelijk ik heb niet de minste zin om wie dan ook in te palmen. Mijn vrijheid mag mij lief zijn, maar ik zou niet het minste plezier beleven aan de slavernij van anderen. Maar, beste nicht, zei miss Raleigh, het gaat over een soort vrijwillige slavernij. Vrijwillig of niet, ik wens geen enkele slavernij. Kom nu, zei de Hertogin, en al die mannen aan je voeten te zien, die afhangen van je blikken, en klaar staan om alles voor je te doen! Ik weet echt niet wat u bedoelt, mevrouw. U zou vast de enige vrouw ter wereld zijn wie dat geen plezier zou doen, zei de Hertogin. Dat doet er niet toe, mevrouw, de enige of niet, ik ben zo niet en ik begrijp het zelfs niet.’

Miss Mennet wenst niemand tot slaaf te zijn, maar ze wil evenmin zelf inbreuk maken op andermans vrijheid. Heldinnen zoals zij weerstaan de druk van familie en conventie, en soms veroveren zij voor zichzelf een zekere mate van vrijheid. Maar de overwinning is nooit verzekerd en wordt altijd bedreigd. In het licht van haar eigen ervaring, als een koppig en zelfstandig-denkend meisje met een vastberaden en autoritaire vader en als de vrouw van de verdraagzame maar saaie Charles-Emmanuel de Charrière, wist Isabelle de Charrière dat de wegen die voor een vrouw openstonden om vrij te zijn, in de achttiende eeuw streng begrensd waren. En inderdaad schijnt zij in haar denkbeeldige scheppingen te schommelen tussen grofweg twee typen heldinnen: het ene type, gevoelig, zelfopofferend en lijdend, wat ongetwijfeld voortkwam uit haar nuchter begrip van het soort maatschappij waarin de vrouwen moesten leven en van het soort leven dat zijzelf gehad had; het andere type heldin, ontembaar weerstandbiedend en vindingrijk, zoals zij zelf was. Isabelle de Charrière vertrouwend op haar eigen persoonlijkheid, haar eigen wil zichzelf te zijn, wat er ook gebeuren zou, maar om zich heen zag zij duidelijk bewijs dat de meeste vrouwen de karaktersterkte haar eigen, niet hadden en gedoemd waren tot dienstbaarheid. Met het schetsen van beide soorten vrouwen was Isabelle de Charrière daarom evenzeer realistisch en trouw aan haar vooropgezette doelstelling van waarachtigheid. Haar inzicht in de moeilijkheid vrouw te zijn, voerde Isabelle de Charrière af en toe tot hersenschimmige beschouwingen: men denkt natuurlijk

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 346 aan de afkomst van de moeder zoals die in de eerste helft van de Lettres écrites de Lausanne uiteengezet wordt. Het leidde er haar ook toe in Trois femmes te onderzoeken of ‘manlijke’ en ‘vrouwelijke’ kenmerken in kinderen het gevolg zijn van aangeboren gesteldheid of van opvoeding. Constance regelt het zó dat een jongen vanaf zijn geboorte wordt opgevoed alsof hij een meisje was en een meisje alsof zij een jongen was. Zij wil nagaan of, ondanks de manier waarop zij grootgebracht worden, de jongen en het meisje weer zullen vervallen tot een ‘manlijk’ en ‘vrouwelijk’ gedragspatroon. Er is zelfs een boeiende gelijkenis met een dergelijke beschouwing in Mary Wollstonecraft's A Vindication of the Rights of Women (1792), hoewel er geen bewijs is dat Isabelle de Charrière dat werk gelezen had. Maar deze beschouwingen zijn de uitzondering die de regel bevestigen: zij overtreft zichzelf bij het onderscheiden van feiten en fantasie en dat is Isabelle als romanschrijfster op haar best.

5. Benjamin Constant.

De invloed die Isabelle de Charrière en Benjamin Constant op elkaar gehad hebben is een punt dat al vele malen door critici en biografen besproken is. Ik zou dit weer naar voren willen brengen, maar zal mijn speurtocht naar een antwoord vanuit een andere hoek beginnen dan van waaruit dit tot nog toe gebeurd is. Ofschoon ik niet kan beweren ook maar zoiets als een volledige oplossing te geven, geloof ik toch wel dat we, in het licht van een recente ontdekking, op zijn minst genomen in staat zijn het probleem opnieuw te bekijken. Toen ik aan het binnenkort te verschijnen tweede deel van Isabelle de Charrière's Romans, contes et nouvelles zat te werken, kwam ik toevallig een manuscript tegen dat aan de Bibliothèque publique de la Ville de Neuchâtel behoort, en dat in 3 verschillende handschriften geschreven is, dat van Isabelle de Charrière, van Benjamin Constant en van een ongeïdentificeerde kopiist. Het manuscript (Neuchâtel, BV, ms 13651., ff 1-18) is dat van een roman die ik de voorlopige titel gegeven heb Lettres de d'Arsillé fils, de Sophie Durfé et autres en het onderwerp is bizonder boeiend. Het verhaal speelt zich af in Lausanne en een toespeling op Zwitserse edelen die dienst nemen in het leger van de koning van Frankrijk, evenals het hoegenaamd

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 347 niet genoemd worden van de Franse Revolutie, maken het ons mogelijk het naar alle waarschijnlijkheid te dateren omstreeks 1789 of eerder. De samenleving van Lausanne met zijn drie ‘kasten’ wordt zeer gedetailleerd beschreven: de aristocratie, die geconcentreerd was in de Rue de Bourg; de hogere middenstand met zijn élite van Protestantse geestelijken en professoren aan de Académie in het Quartier de la Cité; en de zakelijke bourgoisie in het Quartier du Pont. De beschrijving doet ons denken aan het eerste gedeelte van de Lettres écrites de Lausanne en de eerste brief van de roman is inderdaad gedateerd op ‘Mardy 6e may 178-’ In de Lettres de d'Arsillé staat een briefwisseling tussen H. d'Arsillé fils en zijn nicht Sophie Durfé centraal, maar er zijn ook brieven tussen hun ouders en één, en mogelijk twee, brieven van Sir George Lindsay geadres-seerd aan ‘(le) Comte Bachmatief Russe.’ Er bestaat een diepe genegenheid tussen d'Arsillé en zijn nicht Sophie, maar wij treden hun leven binnen op het punt waarop d'Arsillé's gedrag voor haar in toenemende mate pijnlijk wordt en onverdragelijk voor haar vader. D'Arsillé's moeder is een trotse aristocrate die haar zoon met succes haar eigen minachting voor de gewone man heeft ingeprent. De moeder van Sophie en de moeder van d'Arsillé zijn zusters, maar de moeder van Sophie verkoos een rijk koopman te trouwen om haar zuster en zwager van een financiële ondergang te redden, toen d'Arsillé père aanzienlijke speelschulden had opgelopen. Verre van haar zuster en M. Durfé dankbaar te zijn, is Mme d'Arsillé nog even aanmatigend en neerbuigend als altijd. Dit en het optreden van haar zoon bewegen Sophie's vader ertoe het voorstel te doen in het geheim te bekostigen dat d'Arsillé Jr. een tijd in Parijs zou kunnen doorbrengen. Het is inmiddels duidelijk dat Sophie verliefd is op d'Arsillé Jr. en dat zijn gevoelens voor haar, alle vaak harde woorden tot haar ten spijt, zeker vol genegenheid zijn. Maar nu komt er een andere figuur ten tonele, de Engelsman, vermoedelijk eerder een Schot, Sir George Lindsay, die, diep geërgerd door de manier waarop d'Arsillé Jr. Sophie bejegent, zijn Russische vriend vertelt dat hij vastbesloten is haar te trouwen en haar mee te nemen naar Engeland... En dat is het einde van de fragmenten van de Lettres de d'Arsillé. De vraag naar het auteurschap van de roman en het onderwerp ervan

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 348 zijn onderling zozeer verbonden dat het onmogelijk is ze gescheiden te behandelen. Het onderwerp van het verhaal is het karakter van d'Arsillé Jr. en de invloed die hij heeft op zijn nicht Sophie. Hij heeft een poosje in Genève doorgebracht in wereldwijs gezelschap en hij is daar met gepolijster taal van teruggekeerd, maar met nog meer kleinerende kritiek op zijn geboortestad Lausanne en zijn inwoners. Hij wordt als volgt geschetst in een brief die vermoedelijk door Sir George Lindsay is geschreven:

‘D'Arsillé is groot, mager, donker, hij heeft felle ogen, een ongedurig en beweeglijk uiterlijk, nu eens knap, dan weer lelijk, al naar wat hem door het hoofd speelt en men moet hem in elk geval toegeven dat hij als hij grootmoedig is, het ook echt meent.’

In een andere brief zegt de figuur Sir George Lindsay:

‘Wat een vreemde man, die neef. Die jonge d'Arsillé had ik al in toonaangevende kringen ontmoet. Het zou moeilijk zijn op twintigjarige leeftijd meer geest, kennis, trots en pretentie te tonen; hij zou alles willen doen en alles willen zijn en in afwachting van het ogenblik dat zijn hoofd er boven uitsteekt, denk ik, dat hij alle hoofden op zijn hoogte graag zou willen afhakken (...). Werkelijk, het is de meest vastberaden tiran in wording die ik ooit heb gezien. Hij was al afgunstig op me omdat ik een Engelsman ben en ik denk, toen hij gisteren merkte dat ik tamelijk makkelijk Frans sprak, terwijl hij alleen maar een beetje Engels hakkelde, dat hij me met plezier had vermorzeld als hij gekund had. Maar hij zal gebruik gaan maken van een soort Engelse leraar, die geboren is in Nederland en opgevoed in Schotland, hij zal zich omringen met grammatica's en woordenboeken en ik wed dat hij binnen een maand, zoal niet kan spreken, dan tenminste al onze auteurs zal kunnen lezen en behoorlijk schrijven.’

Het is moeilijk in deze beschrijvingen niet de persoonlijkheid en zelfs de uiterlijke verschijning van Benjamin Constant te herkennen. Sarcastisch en spottend, verlangend om zijn uitzonderlijk verstand in salonconversatie te

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 349 demonstreren, hartstochtelijk, rusteloos, wisselvallig, dit is vanzelfsprekend de Constant zoals hij ons vertrouwd is met name uit Gustave Rudler's La Jeunesse de Benjamin Constant (1909):

‘Benjamin heeft een onstuimigheid, een vurigheid, een onrust die zich uit in gespring en gedans, in bewegingen, gedachte-invallen, gevoelens, in allerlei werkjes, gespot, driftbuien: niets gebeurt bij hem met kalmte (...). Er is een onophoudelijke beweeglijkheid en spanning, het is wervelwind’.4.

Volgens Rudler zette zijn eigenwaan Constant ertoe aan te ‘cultiver son intérêt, surchauffer son talent, atteindre à la gloire’.5. IJdelheid dwong hem zijn geest te scherpen, uit te willen blinken. Het was een aansporing tot ontwikkeling. Evenals d'Arsillé was Constant lang en mager, hoewel Constant van nature rossig haar had en een bril droeg, om esthetische redenen, uit ijdelheid of vleierij wellicht, wordt d'Arsillé's uiterlijk minder ongewoon gemaakt. Enigszins als d'Arsillé, beschrijft ook Thérèse Huber Constant als iemand met ‘des traits nobles dans leur laideur’. Als we voorlopig van de veronderstelling uitgaan dat d'Arsillé gebaseerd is op de persoonlijkheid van de jonge Benjamin Constant, in hoeverre past dan de rest van de roman bij de toestand waarin Constant zich bevond toen hij twintig was, d'Arsillé's leeftijd in het verhaal? Het antwoord is, geloof ik: opvallend nauwkeurig. Zijn bijtende gevatheid was al de oorzaak geweest dat zijn vader hem in 1783 van het Hof van Erlangen terugriep. Vervolgens had Constant bijna twee jaar doorgebracht aan de Universiteit van Edinburgh en was hij in Parijs geweest bij de familie Suard, en in beide plaatsen had hij zijn scherpe humor en zijn intellect de vrije teugel gelaten. Hij keerde nu terug naar Lausanne (november 1785-november 1786) met de wereldwijsheid van de kosmopoliet en hij stak zijn afkeer van de kleinsteedsheid van zijn geboortestad niet onder stoelen of banken. In de Lettres de d'Arsillés fils is het Genève waar d'Arsillé enige tijd doorbracht en dat hem bij zijn terugkeer met zo'n minachting voor Lausanne vervult (Constant was ook feitelijk in Genève in 1785-1786). En deze periode, doorgebracht bij zijn familie, werd bedorven door het begin van een verwijdering tussen Con-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 350 stant, zijn oom Samuel de Constant en zijn nichtjes Rosalie en Lisette. Het begon ermee dat Constant een opdracht aanvaardde van zijn oom tot het schrijven van een studie over de straffen in het Romeinse leger. Zijn Mémoire was haastig en slecht geschreven, en toen Samuel de Constant hem de vraag stelde waar hij die tekst wilde uitgeven, stelde Benjamin voor hem maar liever te verbranden. Pijnlijk getroffen door Benjamin's spotzieke en hooghartige bejegening verweet Samuel de Constant hem zijn gebrek aan gevoel en uitte zijn twijfel over Benjamin's genegenheid voor hem. Ik laat Gustave Rudler het verhaal vertellen:

‘Benjamin die geloofde, of deed alsof, aan de onverschilligheid van zijn oom eiste lik op stuk diens vriendschap op. De wrok jegens Samuel strekte zich uit tot zijn nichten. Benjamin antwoordde op hun aarzelingen met schampere, bijtende soms vlijmscherpe grapjes over hun zogenaamde sympathie.’6.

Ruim twaalf jaar lang zou er een zekere koelte blijven bestaan tussen Benjamin Constant en zijn oom en nichten, op wie hij toch zeer gesteld was. In november 1786 maakte Benjamin's vader, Juste de Constant, een eind aan het verblijf van zijn zoon in Lausanne - en aan zijn verhouding met Mrs. Trevor - door hem mee te nemen naar Parijs, waar hij Isabelle de Charrière zou ontmoeten. In de Lettres de d'Arsillé zijn de parallellen duidelijk, geloof ik: de mengeling van genegenheid en tussentijdse onvrede tussen d'Arsillé en zijn nicht Sophie doet sterk denken aan de toon van Benjamin Constant's brieven aan Rosalie (Rudler spreekt van de puntdichten die Benjamin haar toezond, ‘toujours spirituelles, toujours courtoises, et bientôt rattrapées par quelque gentillesse’ en van ‘la feinte défiance de Benjamin contre l'affection de ses cousines, qui s'exprime par des traits si nombreux, si vifs, si fins’7.); de pijn en het ongenoegen die d'Arsillé's oom M. Durfé ondervond; en natuurlijk ook het vertrek naar Parijs, maar dat in de roman in het geheim door M. Durfé geregeld wordt om een eind te maken aan het verdriet van zijn dochter. Er is dan ook krachtig bewijsmateriaal voor de theorie dat de roman de ervaringen van Benjamin Constant in 1785-1786 op een fictief vlak over-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 351 brengt - vanzelfsprekend met alle veranderingen en verwisselingen die dat met zich mee brengt (Constant heeft zijn moeder nooit gekend, Rosalie's gevoelens voor hem waren als van een zuster, er was geen sprake van een huwelijk tussen hen, enzovoorts). Er zijn echter nog een of twee boeiende kanten aan het verhaal die er niet alleen toe bijdragen mijn theorie over het ontstaan van de Lettres de d'Arsillé te bevestigen, maar die ons ook een sleutel geven zowel tot de datum waarop de roman is gecomponeerd als misschien ook tot het auteurschap. Ik keer terug naar de Russische correspondent van de figuur Sir George Lindsay, Count Bachmatief Rudler noemt slechts één keer de naam van een mede-lid van Benjamin Constant bij de Edinburgh Speculative Society, een zekere ‘M. Bachmative’.8. Benjamin Constant kende deze ‘Bachmative’ naar alle waarschijnlijkheid heel goed tussen 1783 en 1785. Zijn naam was feitelijk Iuri Alekseevich Bakhmetev, en hij was inderdaad de zoon van een Russische edelman, Aleksei Ivanovich Bakhmetev. Hij kwam in 1716 in Engeland aan en nadat hij in Londen Latijn, Grieks en Engels gestudeerd had, ging Bakhmetev in 1780 naar Edinburgh, werd in 1783 tot lid gekozen van het Medisch Genootschap en in 1784 van het Natuur-Historisch Gezelschap. Hij hield voor dit laatste twee wetenschappelijke verhandelingen in het Engels, in één waarvan hij zijn naam verengelste tot ‘George Bachmetive van Moscou’ (voordracht op 31 Maart 1785).9. Een paar maanden eerder, op 21 december 1784, opende Bakhmetev het debat bij de Speculative Society, waaraan ook Benjamin Constant deelnam, over het onderwerp of het een voordeel voor de maatschappij zou zijn als vrouwen een ‘wetenschappelijke opvoeding’ zouden krijgen.’10. Bakhmetev verdwijnt dan van het toneel nadat hij in 1786 in Edinburgh zijn doctorstitel behaalde en in oktober 1787 naar Rusland terugkeerde,11. hoewel het best denkbaar is dat hij in de volgende jaren het vasteland van Europa en Zwitserland bezocht zou kunnen hebben en misschien zijn contact met Constant aangehouden had, al zijn daar, voorzover mij bekend, geen aantekeningen over bewaard. ‘(Le) Comte Bachmatief Russe.’ vormt dan een schakel met Benjamin Constant's verblijf in Edinburgh en men zou er dan misschien een vergelijking aan kunnen toevoegen door middel van het personage Sir George

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 352

Lindsay van het Meer van Genève en ‘le Windermeere du Westmoreland’, geschreven in het handschrift van Benjamin Constant: men zal zich herinneren dat Benjamin Constant in augustus 1787 aan Isabelle de Charrière schreef uit het Engelse Lake Discrict over een boottocht op Lake Windermeere. Al deze omstandige aanwijzingen hebben er mij toegebracht te geloven: 1. dat Benjamin Constant nauw betrokken was bij de compositie van de Lettres de d'Arsillé fils; 2. dat de roman geschreven is vóór 1789 en nà de eerste ontmoeting van Constant en Isabelle in Parijs in 1787, op een tijdstip waarop Constant's moeilijkheden met zijn familie en zijn ervaringen in Edinburgh nog vers in zijn geheugen zaten; 3. dat het romanfragment daarom naar alle waarschijnlijkheid geschreven is gedurende Benjamin Constant's verblijf in Colombier dat begon op 3 October 1787 onmiddellijk na zijn terugkeer uit Engeland en dat voortduurde tot half Februari 1788. Dit verblijf in Colombier was inderdaad één van de gelukkigste perioden die Isabelle en Benjamin tesamen zouden doorbrengen. Rudler spreekt er als volgt over:

‘Het kost geen moeite zich het leven van de twee vrienden in Colombier voor te stellen: een intens intellectueel leven van opgewekte arbeid tegenover elkaar aan dezelfde tafel, van eindeloze gesprekken. Benjamin bezit een soort gave om haar op te jagen en weer opnieuw aan te zetten als haar aandacht verslapte: “Kom aan, Madame?”’12.

Toen Constant naar Neuchâtel verhuisde om dichter bij zijn dokter te zijn:

‘gingen de twee vrienden voort met hun vurige uitwisseling van indrukken, ideeën en kleine werkjes.’13.

Het lijkt dus mogelijk dat het werk in deze tijd opgezet is. Maar werd het geschreven in samenwerking of was Benjamin Constant alleen maar de kopiist van Isabelle de Charrière's eigen werk? Welnu, de gedeelten in het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 353 handschrift van Constant zijn door hemzelf gecorrigeerd, en die van Isabelle door haar, en er is één gedeelte waar beide schrijvers om de beurt proberen het begin van een paragraaf te schrijven, waarbij ieder van hen opnieuw onder woorden brengt wat de ander net geschreven heeft. Zo gezien lijkt het daarom wel bijna zeker dat ze tesamen aan de roman werkten, als gelijkwaardige deelgenoten. Ze hebben de brieven in de roman misschien wel om beurten geschreven, hoewel dit in de eerste elf brieven vanuit ons standpunt bezien misschien niet merkbaar is omdat de bestaande gedeelten ervan in 't net geschreven zijn. Mijn veronderstelling nu is dat de Lettres de d'Asillé fils in samenwerking geschreven werden door Isabelle de Charrière en Benjamin Constant, tussen october 1787 en februari 1788. Maar behalve de concrete kwestie van het handschrift is er de veel belangwekkender en belangrijker kwestie van het onderwerp van de roman, en dat is de verhouding tussen d'Arsillé Jr. en zijn nicht Sophie, en meer in het bizonder de persoonlijkheid van d'Arsillé zelf. In de negende brief van de roman, toevallig in Constant's handschrift geschreven, verdedigt d'Arsillé zich bij zijn nicht:

‘Lieve Sophie, wees niet zo streng: wij zijn voorbestemd om met elkaar te leven, tenminste voor een tijdje, en ik hoop voor lang. Laten we van elkaar houden, verdraag mij en breng je vader ertoe mij ook te verdragen. Op mijn leeftijd ben je onbezonnen, je denkt dat je alleen maar vrolijk bent en je verveelt. Ik ben altijd wanhopig als ik dat achteraf merk. Maar wat moet ik dan doen? Voortdurende excuses zou je ook vervelend vinden en het zou al te ellendig zijn als ik je na je verdriet te hebben gedaan ook nog hinderde (...). Ik wil, ik moet je vriend zijn: je bent aan mijn vriendschap en mijn eerlijke en levendige gevoelens verschuldigd mij mijn onevenwichtigheid te vergeven. Het is moeilijk lang van je weg te zijn en altijd gelijkmoedig te blijven’.

D'Arsillé is zich de tekortkomingen in zijn eigen karakter wel bewust. Hij schijnt echter niet van plan of niet in staat te zijn om zich anders op te stellen en hij verlangt de voortdurende verdraagzaamheid van degenen die hij gekwetst heeft. Ik geloof dat dit het is waar we een diepzinnig samengaan

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 354 van de bespiegelingen zowel van Benjamin Constant als van Isabelle de Charrière kunnen zien. Want d'Arsillé Jr. brengt het probleem naar voren van de scheiding tussen ons intellect en onze vrije wil. Zoals de auteur van Caliste en de toekomstige auteur van Adolphe wel wisten: het is één ding een helder begrip te hebben van een probleem waarvoor men verantwoordelijk is, maar iets heel anders om in zichzelf de persoonlijke ommekeer teweeg te brengen die nodig is om het op te lossen. Evenals de Duitse filosofen van de negentiende eeuw verschuiven Constant en Isabelle de Charrière het brandpunt van hun denken naar de geheimzinnige bronnen van de menselijke bedrijvigheid, naar het diepe middelpunt van onze vrije wil. Men zal zich de passage van Isabelle de Charrière herinneren die ik al eerder citeerde:

‘Omdat ik mij al jaren geschokt voel door de traagheid en de slapheid waarmee men tot een besluit komt, als alle gronden daarvoor zijn aangevoerd...’

In Caliste is het William wiens wil om te handelen verlamd is. Toen Isabelle de Charrière samen met Constant de Lettres de d'Arsillé schreef was zij, als mijn theorie juist is, bezig de hele kwestie van intellect en wilsbeschikking weer op te nemen met een man die het probleem uit de eerste hand begreep, maar tevens om op een meer opvallende manier, een geheel nieuwe serie Lettres écrites de Lausanne te schrijven en onder zoveel gelukkiger omstandigheden dan zij de eerste geschreven had. De tragische gespletenheid in William, d'Arsillé Jr. en Adolphe tussen begrip en handeling is gelegen in dat gedeelte van de mens dat wij, ruwweg en ongetwijfeld niet helemaal adekwaat, de vrije wil noemen. Als wij onszelf zien zoals wij zijn, als wij zien wat wij degeen aandoen die van ons houdt, dan nog doen wij niets om ons gedrag te veranderen: dat is een diepgaand mysterie voor Isabelle de Charrière evenals voor Benjamin Constant. Misschien is dat wel de reden waarom de romans van William Godwin een invloed hadden op beide schrijvers die we nu moeilijk meer kunnen begrijpen. Godwin's Caleb Williams wordt beheerst door een obsessie, door het energiek uitoefenen van wilskracht bij de vervolging en de vernietiging van een

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 355 ander menselijk wezen. Maar het is de gemeenschappelijke belangstelling van Isabelle en Benjamin voor Godwin's Fleetwood waar ik mee zou willen eindigen. De roman verscheen in 1805 en in het Voorwoord openbaarde Godwin zijn voorliefde voor de analyse:

‘van de persoonlijke en innerlijke werking van de geest, met behulp van mijn uiterst subtiel ontleedmes, door het opsporen en blootleggen van de kronkelwegen der motieven, terwijl ik de zich geleidelijk ophopende impulsen registreer’.

Godwin's opvatting van roman-schrijven en zijn belangstelling in de motivatie zouden evenzeer van toepassing kunnen zijn op de figuur van Isabelle de Charrière zoals ik haar eerder in deze tekst beschreven heb, als op Benjamin Constant. Maar het is de inhoud van Fleetwood die een diepe snaar aanroerde in Isabelle de Charrière. Op 22 augustus 1805 schreef zij aan Constant:

‘Ik deel volkomen je mening in zake Fleetwood. Het is jammer dat mensen die zich zo goed bewust zijn van wat ze zijn, desondanks in geen enkel opzicht in staat zijn tot verandering’.

En dat was practisch haar laatste woord over een onderwerp dat haar gedurende het grootste deel van haar leven had beziggehouden; het heeft ons Caliste en Lettres de d'Arsillé fils geschonken. En Benjamin Constant? Het jaar daarop begon hij Adolphe te schrijven.

(Vert. A. Cosijn-Gouda)

Eindnoten:

1. Laurens Praalder (c. 1711-1793), mathematicus en directeur van het Utrechtse Weeshuis van de Fundatie der Vrijvrouwe van Renswoude. (Zie Isabelle de Charrière Euvres Complètes, Vol. 1, pp. 170 en 558. 2. Frau von Staëls Essai sur les fictions (1795) mit Goethes Übersetzung (1796) herausgegeben von J. Imelmann (Berlin, 1896), pp. 3 en 67. 3. Er is op dit punt ook een voetnoot in Sir Walter Finch die betrekking heeft op Montaigne's Apologie de Raimond Sebond waar een soortgelijke episode verteld wordt aangaande een hond die tussen drie wegen moet kiezen. 1. Laurens Praalder (c. 1711-1793), mathematicus en directeur van het Utrechtse Weeshuis van de Fundatie der Vrijvrouwe van Renswoude. (Zie Isabelle de Charrière Euvres Complètes, Vol. 1, pp. 170 en 558. 4. Gustave Rudler, La Jeunesse de Benjamin Constant 1767-1794 (Paris 1909) p. 101. 5. Rudler, op cit. p.104. 6. Rudler, op. Cit. p.126. 7. Rudler, op. cit. p. 180. 8. Rudler, op. cit. p. 168.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 9. A.G. Cross, ‘By the Banks of the Thames’. Russians in Eighteenth-Century Britain’. (Newtonville, Massachusetts, 1980), pp. 139-140 en illustratie 4. Ik ben dank verschuldigd aan mijn collega Professor R.E.F. Smith, die mijn aandacht voor het eerst op het boek van Dr. Cross vestigde. 10. Rudler, op. cit. p. 168. 11. Cross, op. cit. pp. 140 en 294. 12. Rudler, op. cit. p. 261. 13. Rudler, op. Cit. P. 262.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 357

Anton Korteweg Drie gedichten

Geen hand door het haar meer. Mond op de wang al. Ogen naar binnen. Toen. Dat was al.

Daarna moest wel volgen het lichaam en ging: blijvend zich elders bevinden.

Het is nog altijd bij me, zonder jou.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 358

Men verplaatst zich, maar nooit even snel, in tegengestelde richting.

Nooit met eenzelfde zakdoek mooi symmetrisch wuivend - even wit, even droog.

Eén blijft er staan, verwijdert zich.

Bij gebrek aan wie verliet langzaam kleiner wordend.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 359

Wie was verplaatste zich, verdween. Wie zich bevond bevindt zich elders. Of niet meer. Zo gaat het. Waarom toch leg ik me daar niet bij neer? Eens wasje om en op en in me. Nu nooit meer.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 360

Jacques Hamelink Register II (Notities)

Een tandarts vertelt. In Roemenië mogen de tandartsen geen goud gebruiken voor gebitten. Ze werken met koper, een ramp alleen al gezien de hardheid daarvan. Dit koper wordt officieel als goud aangeduid.

Selbst Theodor W. Adorno entdeckte in der Vertonung eines Gedichtzyklus von Baldur v. Schirach ‘denkbar stärkste Wirkungen’ des von Goebbels ausgerufenen ‘romantischen Realismus’. Joachim C. Fest, Hitler, eine Biografie.

Sartre, een weerhaan die altijd al draaide voor het weer eraan kwam. Zijn gesprekken, kort voor zijn dood, met Benny Lévy. Sartre en de wanhoop - dat was een leugen, naar hij tegenover Lévy toegeeft. Sartre en de hoop - dat was een even grote leugen, zijn laatste. In beide gevallen diefstal bovendien: uit het bezit van Heidegger en van Bloch.

Als het nu eens waar was dat de ontwikkelingsgang van het denken bepaald wordt door de ontwikkelingsgang van de maatschappij, waardoor zou de ontwikkelingsgang van de maatschappij dan bepaald worden?

Eerst moest de boze binnenwereld zich rücksichtslos oplossen in de buitenwereld. Nu mag zich weer een beetje binnenwereld van de boze buitenwereld afzonderen. Niet díe binnenwereld, het is de echte niet. Niet díe buitenwereld, het is de echte al evenmin (naar aanleiding van een tendens die duidelijk wordt in onder meer het nieuwe boek van André Gorz).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 361

Het laffe pacifisme, dat niets met vredelievendheid te maken heeft, dat alleen defaitisme inhoudt en vijandschap tegenover dat op grond waarvan het bestaat.

‘Het materialisme heeft het over de materiële voorwaarden waaraan voldaan dient te zijn, vóór...’ Waarom het niet eerst hebben over de voorwaarden überhaupt, bijvoorbeeld over die waardoor materialisme en materialist zelf mogelijk worden.

Volgens Hegel moest in het dialectisch proces het negatieve ook als positief beschouwd worden. Na Hegel komen volijverige personen die bewijzen dat het positieve zelf negatief gewaardeerd dient. Tel uitje winst. Dit is wat Goethe heel helder voorzien heeft.

Kierkegaard, en de valse aanspraken vergruizen: een logisch systeem kan er zijn, een systeem van het bestaan kan er niet zijn.

Het allesbepalende eerste begin. Daar kun je theorieën over hebben maar het zijn en blijven theorieën. We kennen dat begin niet. Het begon niet met ons. Het begon met het. Het is fundamenteel. Wie dat erkent is zijn actiefhead niet kwijt. Het maakt hem niet tot een passivist. Geresigneerde daadkracht. Van de juiste taxatie van het hangt voor ons alles af. Weg met de kosmicismen, occultismen, mysticismen. Laten we reëel zijn en halt houden voor dat wat we niet weten, ofschoon we er weet van hebben. Het reële donker.

In wat we kennen glorieert wat we nooit zullen kunnen kennen.

Belangeloosheid, een kernwoord.

De integriteit, de heelheid van de menselijke persoonlijkheid.

Heidegger had het in verband met de filosofie over (een bijna onmense-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 362 lijke) trouw, de late Wittgenstein over moed. De trouwe steunt op iets buiten hem, de moedige op zichzelf. Wie enkel moedig is kan breken, zoals een eik breekt in de storm. Wie trouw is buigt en komt daarna overeind: het rietbeginsel. Toch is H. veel eikachtiger dan W. en W. veel rietstengelachtiger dan H.

Kafka en Heidegger. Hun wegen zijn zeer verschillend (een weg lijkt nooit op een andere), maar ze raken elkaar, gaan gelijk op vanaf een punt waar door weinig anderen meer gelopen wordt. Onkenbaarheid van de waarheid, onverborgenheid van de waarheid.

So natürlich die Annahme allmählicher Ausbildung der Sprachen ist, so konnte die Erfindung nur in einero Schlage geschehen. Der Mensch ist nur Mensch durch Sprache; urn aber die Sprache zu erfinden, musste er schon Mensch sein. So wie man wähnt, dass dies allmählich und stufenweise, gleichsam umzechig, geschehen, durch einen Teil mehr erfundener Sprache der Mensch mehr Mensch werden, und durch diese Steigerung wieder mehr Sprache erfinden könne, verkennt man die Untrennbarkeit des menschlichen Bewusstseins, und der menschlichen Sprache, und die Natur der Verstandeshandlung, welche zum Begreifen eines einzigen Wortes erfordert wird, aber hernach hinreicht, die ganze Sprache zu fassen. Wilhelm von Humboldt, geciteerd in Reichlings Het woord. Cursivering van von Humboldt.

De taal zelf is de taal, luidt Heideggers dictum. Bijvoorbeeld het teken, of de toon, is níet de taal. Het teken en de toon verwijzen naar niet meer dan een ‘code’.

‘De electronenmicroscoop (-) werkt in vacuüm. En dat betekent: geen levende organismen, in veel gevallen volkomen vervormde structuren, kortom wel een sterke vergroting maar van iets dat misschien in het geheel geen gelijkenis meer met de oorspronkelijke bouw heeft’. Folia Civitatis, 29 maart 1980.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 363

Tegen dit soort wetenschapsbeoefening leverde Goethe zijn toen al niet meer te winnen eenmansgevecht.

Hoe komt het dat intellectuelen en kunstenaars als ze commentaar leveren op de beslissingen die genomen worden voor en over onze wereld, geregeld even kortzichtig blijken als de gewone man? Misschien alleen doordat intellectueel of kunstenaar zijn gewoon een vak is geworden.

De intellectuelen en kunstenaars wier geluiden het duidelijkst tot ons doordringen zijn vrijwel zonder uitzondering gespleten. Hun basisinstelling is subjectivistisch-heerszuchtig. Toch kijken ze ook voortdurend een andere kant uit. Maar alles wat ze daar zien zien ze verkeerd. Beheersingsdenken plus, zoet of bitter, romantisme. Verder komen ze niet. En kunnen ze ook niet komen zonder van de basisinstelling afstand te doen.

Een ‘bijvoegselfilosoof’ beweert dat de intellectueel een ontheemde moet worden, alsof de intellectueel dat - en op wat voor een pijnlijke manier - niet al sinds jaar en dag is.

Eclecticismen. Men kiest zich zijn voorgangers en vat die, onder negatie van alle andere voorgangers, samen als ‘traditie’. Die heeft niets met de traditie te maken. De traditie kiest men niet, die erkent men. Misschien aanvaardt hier of daar iemand haar zelfs nog. Hij die de traditie kent en erkent kiest zich zijn voorgangers niet meer. Hij vindt ze. Er is een levensgroot verschil tussen subjectivistisch en persoonlijk.

Het ‘artistieke’, ‘avontuurlijke’ type intellectueel, definitief op de troon gekomen met Nietzsche, heeft het westerse denken en voelen niet zo gemakkelijk meer te herstellen schade toegebracht. Het ‘artistieke’ type: in tegenstelling tot het type Goethe, Burckhardt, Eliot.

Als we nog steeds tussen iemand als Burckhardt en iemand als Nietzsche kunnen kiezen wordt het tijd dat onze keus weer eens op Burckhardt valt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 364

Veel mensen beweren dat ze niet weten waar het begrip ‘de wereld’ en het begrip ‘de werkelijkheid’ naar verwijst. Als er, waar zij zich bevinden, een oorlog of een aardbeving begint weten ze het ongetwijfeld weer uitstekend, wanneer ze er dan tenminste nog tijd voor toegemeten krijgen.

Vroeger werd men steeds meer een welomschreven persoon, een iemand, in de loop van zijn leven. Nu blijft men doorgaans niemand. Kunstenaars streven er zelfs naar een heel speciaal, hoger soort niemand te worden.

De vaak gehoorde vraag ‘spreekt het je aan?’ informeert, onbedoeld, uitsluitend naar de kwaliteit van de oren van de ondervraagde. Daarom moet de vraag anders gesteld. Of beter, in het geheel niet gesteld.

De mens en de als mens vermomde rat of automaat. Als ik moest kiezen tussen die laatste twee koos ik het schadelijke dier, dat aan me verwant is. Dat is míjn partijdigheid.

Meehuilen met de wolven in het bos om verstaanbaar te zijn. Wat een vergissing!

Je moet arm weten te zijn en toch rijk blijven. En omgekeerd.

Half ontvoogd, half slavin: zo lopen er massa's vrouwen rond tegenwoordig. Eigenaardige wezens, met een boven- en een onderstuk dat niet bij elkaar hoort en die inderdaad heel goed met armen en benen kunnen bewegen.

Als iets werd verkocht voor superhard, harder dan porfier, bovenaards hard, zou ik er toch eerst eens met een aardappelmesje aan krabben.

Luther: als morgen de wereld vergaat plant ik vandaag nog een boom.

Praatte met Z. over het dode rooms-katholieke instituut en over de laffe schaamteloze schaduwkerk die zich nu manifesteert. Hij vertelde over zijn

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 365 schoolvriendin P., wier kinderen nog gewoon hun communie doen. Hij vond dat sympathiek. En inderdaad, er is een levende waarheid en een intellectuele. De laatste wint altijd, ofschoon de eerste haar overtreft.

V.'s Duitslandtrauma manifesteerde zich na een paar borrels weer. Iemand die hem na staat verweet hem dat hij het trauma nooit had willen overgroeien, dat hij - juist andersom - de hele wereld erin wilde betrekken. Intussen gáát de dood van één mens alle andere mensen aan. V. had een rechtstreeks, emotioneel, middeleeuws gelijk. Monnik gebleven. Kracht en zwakheid daarvan.

Je hoort soms ‘goed, de avantgardetijd is voorbij. Maar de kunst zal nooit meer zijn wat ze daarvoor was’. Teveel eer voor het avantgardetijdperk? Sinds wanneer lag het in wiens bedoeling om terug te gaan in plaats van verder?

De kunst van de twintigste eeuw is te diep doorgedrongen in het rijk van de droom, veel dieper dan waar ze als kunst nog geloofwaardig mag genoemd worden. Geestelijk imperialisme.

De droom niet overschatten. Wat zich in mijn droom voordoet doet zich ook voor in mijn waakleven. Ze bevatten hetzelfde. Het zou goed zijn als de mensen even nieuwsgierig waren naar hun waak- als naar hun droomleven. Maar de meesten kennen het eerste amper en houden het tweede als een verrekijker om het vlakbije te bekijken voor hun ogen, - vaak ook nog verkeerd-om.

Proeve van logica. ‘In de kunst is er geen vooruitgang, alleen ontwikkeling. En die ontwikkeling, dat is de vooruitgang’. Onlangs gelezen in een krant.

Vroeger kon een kunstenaar als mens defect zijn, het artistieke raamwerk was niet defect, dus ook 's mans kunst niet. Het raamwerk is vrijwel door de wurmen opgevreten. Al dan niet defecte mensen produceren nu in hoofdzaak defecte kunst.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 366

Niet nodig om je over de grilligheid van het toeval te verbazen terwijl je in het wilde weg kiezels over het strand keilt. Na een paar keer gooien al een dubbeltje op z'n kant krijgen, dat noem ik toeval. Verbaas je wanneer je van dat toeval getuige bent.

Futurisme, dadaisme, surrealisme en wat dies meer zij: mongooltjes geboren nadat de res cogitans met zichzelf naar bed was geweest.

De schilderkunst heeft, verneem ik, onlangs zelfs een mystiek constructivisme gebaard. Als ik een uitlating van Rimbaud eens zo om mag keren dat hij weer recht staat - heel de tijd vlogen er meeuwen af en aan, maar de man aan het venster zag ze niet, hij zag alleen de geometrische visioenen van voorbij de horizon.

Waarde letterzifters. Wat in de literatuur ligt opgesloten is er niet om uit elkaar en weer in elkaar te prutsen maar om te beleven. Wanneer jullie eens probeerden om bijvoorbeeld jullie geliefde Finnegans Wake te beleven: dan zouden jullie wat beleven.

Ik begrijp van de goden van Char niets. De goden van Hölderlin zijn me heel helder, hoewel ze in en achter de wolken wonen.

We weten nu dat Achterberg de moord als niet gebeurd beschouwde. Zijn artsen aanvaardden dat en concentreerden zich op de bekrachtiging van zijn creatieve vermogens. In die buurt liggen de gegevens die een meer dan alleen maar de literatuur omvattende critiek aan het denken zouden kunnen zetten.

De dichter mag, zegt Gomperts in Grandeur en misère van de literatuurwetenschap, met een goochelaar vergeleken worden. Hij onderscheidt zich intussen ook van de goochelaar. De goochelaar geeft geen visie op de wereld en op de werkelijkheid. De dichter wel. De dichter is zich bewust niet alleen van het podium maar ook van het fundament onder het podium, dat zijn performance draagt. Hij erkent en celebreert dat, in al zijn gegoochel.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 367

Hugo Friedrich in Die Struktur der modernen Lyrik: Solche Verse (als van Berm of Saint-John Perse) sind das Recht der Lyrik, die alles durchschweifen kann, solange sic es singend tut. Aber in der Entgrenzung und Vermengung stirbt die Geschichte. Moderne Lyrik macht den geschichtlichen Raum so heimatlos wie den dinglichen. Dies festzustellen, muss zu ihrer Charakterisierung dienen; eine Verurteilung ist es nicht. Dat hoeft het ook niet te wezen. Deze poëzie oordeelt zichzelf, vanuit een perspectief dat de geschiedenis wenst te aanvaarden, in plaats van de voor-, na-, anti- of ontijd.

Alles Wirkliche im Menschen ist geschichtlich. Karl Jaspers.

De leere Idealität waarover Friedrich spreekt heeft in de poëzie dingen van belang opgeleverd maar op het vlak van de critiek alleen wanmethode, metaforiek, kortom gehijg. Leere Idealität in de critiek verhindert haar kennelijk volmaakt om critiek te zijn.

Soms worden, door hen die met woorden willen zwijgen, de gedichten gecritiseerd van hen die met woorden wensen te spreken. De aanhangers van het zwijgen critiseren hen die een uitspraak doen. Dat lijkt de wereld een beetje op z'n kop gezet. Zwijgen blijft grenszaak als het om woorden gaat, spreken de norm.

Wat in Nederland door het ene literaire kamp over het andere geschreven wordt is grotendeels intellectueel onrijp. Zet daarnaast een benaderingswijze als die van Henry James, die het heeft over the taste for the emotion of surprise and the taste for the emotion of recognition. Men ziet de zaken bij ons fanatieker, en dwazer.

In een vloek en een zucht vinden sommigen in de geografische en etnologische breedte wat ze nooit zelfs maar geprobeerd hebben te zoeken in de diepte van wat non-stop vlak om hen heen aanwezig is. Goedkoop internationalisme en ongeschoren drift naar vreemde culturen bij een ontworteld artisten- en literatendom.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 368

K.L. Poll stelde in het NRC-supplement van 19 december 1980 dat de auteur van De droom van de poëzie met twee tegenstrijdige opvattingen van het begrip ‘werkelijkheid’ opereert. Volgens Poll beschouwt hij eerst de werkelijkheid als door ons gevormd en daarna als van ons onafhankelijk. Polls artikel heet Pijnlijk voor de gasten. In werkelijkheid is het vrij pijnlijk voor Poll, die onder veel meer twee grondig van elkaar verschillende soorten poëzie, Kopland en Kouwenaar, op één hoop tracht te gooien (en zo de massa van de onmondigen mobiliseren wil?). De ‘werkelijkheid’: wij - mensen - vormen die, op basis van onze eigen gevormdheid. En wij - intellectuelen, dichters - kunnen haar ook laten voor wat ze is. Een vergelijking met de politiek dringt zich op. Politiek bestaat niet zonder mensen, is een uitsluitend menselijke aangelegenheid. Maar Poll kan best politiek geen enkele interesse hebben. Of hij daar goed aan zou doen is een tweede. Zo'n tweede stond ter discussie in De droom van de poëzie.

Het religieuze, het reële, het mystieke. Hardy ging uit van het reële en aanvaardde, daarboven, het religieuze. Iemand als Kopland gaat eveneens uit van het reële en aanvaardt daarboven niets. Voor een Krol en een Faverey is zowel de weg naar het reële als die naar het religieuze versperd. Ze beroepen zich, net als indertijd Van Ostaijen - zie zijn Gebruiksaanwijzing der Lyriek - op wat overblijft: het mystieke. Maar wat is mystiek als die geen categorie van het religieuze vormt? Weer andere dichters hinken op twee gedichten. Enerzijds ‘de mystieke leegte’, anderzijds het noemen van het reële. Hoe noem je dat laatste echter? Ze foeteren erop op de manier van journalisten in Vrij Nederland. Politieke en sociale rancune. Hoe diep die zit kun je je ook nog afvragen.

Een poëzie die nog groeit terwijl de persoon van haar dichter, adept van de tijdloosheid, in niets vermag te groeien: hoe lang groeit die poëzie nog en wat is het voor groei die ze zo zelfheerlijk demonstreert?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 369

Het geschuif met de typografie in de poëzie: onmacht en poging (mislukte dus) tot verberging daarvan. Met dichters die zich daar nog aan bezondigen kunnen al grapjes gemaakt worden zoals Van Eeden ze maakte met Ten Kate.

‘De compositie van de wereld’. Goethe (Gespräche mit Eckermann): Ich kann (-) wohl die einzelnen Teile einer stückweise gemachten Maschine zusammensetzen und bei einem solchen Gegenstande von Komposition reden, aber nicht, wenn ich die einzelnen lebendig sich bildenden und von einer gemeinsamen Seele durchdrungenen Teile eines organischen Ganzen im Sinne habe. Eckermann: Es will mir sogar scheinen, als ob der Ausdruck Komposition auch bei echten Erzeugnissen der Kunst und Poesie ungehörig und herabwürdigend wäre. Goethe: Est ist ein ganz niederträchtiges Wort. (-) Wie kann man sagen, Mozart babe seinen ‘Don Juan’ komponiert! - Komposition! Als ob es ein Stück Kuchen oder Biskuit wäre, das man aus Eiern, Mehl und Zucker zusammenrührt! De wereld kost wat kost opgevat als een stuk koek, dat is wat in hoogbovenvermeld restaurant de gasten op een geheel denkbeeldig bordje geserveerd wordt.

Man muss etwas sein, um etwas zu machen (Goethe tot Eckermann).

(Voor een vroeger Register, zie In een lege kamer een garendraadje, Amsterdam 1980).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 370

Harry Mesterom Vijf gedichten

Een bruid in de winter

Ze brandt haar vingers aan een brief vol ijsbloemen.

Zes splinters dringen in haar vel, wanneer ze het woord winter spelt.

Toch smelt ze nog wel - als ze de ijspegels telt in haar schoot.

Dit is geen overwintering, maar meer de herinnering aan een koude zomer.

Nog speelt ze soms overspel met haar geliefde sneeuwpop, als een non met de zoon van god.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 371

Dooi

Niets dat nog houvast biedt aan wat van hogerhand zich vastklampt aan tak, dakrand, onderpand, wat uitglijdt en verdwijnt, verdampt. Duiven drinken er intussen van, mussen baden zich erin alsof het niets is, er ook nooit geweest is, zelfs toen ik het zag al niet meer was waaraan ik had gedacht, nog vóor de eerste sneeuw gevallen was en ik een letter op papier gezet had.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 372

Wind

Droom van een bewogen foto, nagestaard door pauwenogen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 373

Dorst

Een hand op de tast naar een glas, in spinrag verward.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 374

Was getekend

Dit zou, bij wijze van spreken, ook een tekening kunnen zijn.

Iemand, gezien op zijn rug, zit aan tafel; te schrijven, denk ik. Om hem heen is het helemaal donker.

Boven zijn hoofd brandt een lamp in de vorm van een kroontjespen. Hoe die zomaar veranderen kan in een mes is een raadsel.

Moet hij nu dus onder het mes, deze kleinzoon van Damocles? Wie het weet mag het zeggen.

Wie het waagt om over zijn schouder een vluchtige blik te werpen op het oogverblindend papier onder beheer van zijn hand, bijna

gebald tot een vuist, waarin tot zijn eigen verbazing een vreemde vogel huist,

met wiens snavel hij schrijft - diens gekras zijn gezang! - ziet alleen: Dit; Hier; en: Was getekend. Waaronder, onleesbaar,

een handtekening.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 375

Jeroen Brouwers Vlaamse flaters

(3.4.1981) De niet begrepen minnaar en de famosissimus doctor. Heden staan in NRC-Handelsblad twee stukken die ik heb uitgeknipt. Het ene stuk is een interview van Myriam Ceriez met Jozef Deleu, oprichter en hoofdredacteur van Ons Erfdeel, in welk tijdschrift daadwerkelijk wordt geijverd voor de ‘culturele integratie’ van Vlaanderen en Nederland. Over deze ‘culturele integratie’ heb ik het mijne reeds in overvloedige mate geschreven (zie mijn boeken Mijn Vlaamse jaren en De Bierkaai): - die ‘culturele integratie’ is onzin, die ‘culturele integratie’ is een uit Vlaanderens minderwaardigheidscomplex ontsproten hersenschim. De laatste uitwas van die ‘culturele integratie’ bestaat uit een voor honderdvijftigmiljoen Belgische franken door Vlaanderen aangekocht pand in Amsterdam (‘Het Belgisch Huis’) waarin zogenaamd aan ‘Vlaamse cultuur’ zal worden gedaan die geen Nederlander interesseert, en welke miljoenen franken ten koste gaan van het armzalige Vlaanderse cultuurbeleid in eigen gewesten. Nederland heeft absoluut geen behoefte aan ‘culturele integratie’ met Vlaanderen, - maar zodra er een ‘Nederlands Huis’ te Brussel of Antwerpen zal worden geopend, word ik daar gaarne directeur van, want ik ben niet afkerig van scherts, en een gemakkelijker manier om een aardig salaris toegeschoven te krijgen zonder daarvoor een spat te hoeven uitrichten lijkt mij nauwelijks denkbaar. Jozef Deleu zegt in dat interview: ‘Ik verbaas me steeds weer over de wijze waarop mensen zich opwinden. En ik begrijp ook meer en meer hoe Jeroen Brouwers die van Vlaanderen houdt, er toch zo op scheldt. Het is ingegeven door ergernis, hij is een niet begrepen minnaar.’ Zo is het.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 376

Mijn opwinding en ergernis gelden echter niet zozeer ‘Vlaanderen’, en ook niet zozeer die ‘culturele integratie’ (men doe maar, van mij mag àlles, mits het maar iets oplevert aan kunst of inzicht, bij voorbeeld het doorgaans voortreffelijke tijdschrift Ons Erfdeel), - ik wind mij op over clichés, ik erger mij aan leugens. Het tweede stuk dat ik uit NRC-Handelsblad heb geknipt, is het door Freddy de Vree geschreven verslag van een academische zitting, gehouden te Antwerpen op 2.4.1981 ter gelegenheid van het bezoek van Beatrix en Claus aan België. Tijdens die academische ziting werd het woord gevoerd door onder andere de famosissimus doctor Marcel Janssens van de katholieke universiteit van Leuven. De Vree omschrijft Janssens referaat als een ‘toespraak vol clichés en algemeenheden’ en geeft daar vervolgens een flinke hoeveelheid voorbeelden van. Zeer terecht: - die toespraak van Janssens was niets anders dan een opeenstapeling van obligaat vooringenomen Vlaams gelul, uitgesproken door een leugenachtige draaikont. Het is, dat Beatrix geen sodemieter afweet van cultuur, laat staan van culturele integratie, - het onderwerp van Janssens bescheten palaver, - anders was ze tijdens de toespraak van deze hoogleraar misschien wel opgestaan teneinde de zaal te verlaten onder het waardig uitspreken van de woorden: meneer Janssens, u bedriegt mij en ik wens niet door u te worden bedrogen. Die toespraak van Janssens ligt hier, gedrukt en wel, voor mij. Hij werd mij per post bezorgd in een enveloppe waarop gestempeld was: ‘Nodig te sluiten’, zodat ik onmiddellijk wist dat de bezending afkomstig was van een officiële Vlaamse overheidsinstantie. Wie lachen wil, buige zich over het taaltje van de Vlaam. Citaat uit de toespraak van Janssens: ‘Lodewijk van Deyssel zei destijds over ons dat “die kleine broertjes van Vlamingen zulke rare woorden zeggen en zo in de taal gaan morsen”. Zo'n vaart loopt het nu wel niet meer. En dan nog: waarom zouden onze Vlaamse schrijvers niet “zulke rare woorden” mogen zeggen?’ Loopt het nu wèl of niet meer zo'n vaart? Zo'n vaart loopt het nog altijd wèl. Vlaamse schrijvers mogen best ‘zulke rare woorden’ zeggen, als ze maar niet van hun Nederlandse lezers verwachten dat dezen hen om hun

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 377 briljante taalgebruik zullen bewieroken. Janssens voorts: ‘() de taal die onze Vlaamse auteurs op dit ogenblik hanteren, (valt) stukken beter uit dan het Nederlands dat nog vóór de Tweede Wereldoorlog in Vlaamse literaire geschriften gemeengoed was, wat Jeroen daar ook over moge brouwen.’ Nu is onderhavige toespraak van onderhavige professor doctor voor een deel een aftreksel van een eerder door hem in Dietsche Warande & Belfort (januari 1981) gepubliceerd iets, dat daar vóór weer heeft gediend als tekst van een lezing. Wij professor-doctors stellen één keer iets op schrift, - dat lezen wij eerst voor, dan publiceren wij het, vervolgens comprimeren wij het, lezen het opnieuw voor, laten het andermaal drukken en zenden het ten slotte de wereld rond in een nodig te sluiten enveloppe. Allicht! - zulke nonsens verzend je beter niet in een open enveloppe. Wij professor-doctors zijn lui en verwaand. Dat grapje over het ‘brouwen’ van ‘Jeroen’ kende ik dus al, maar Beatrix nog niet, natuurlijk, die leest wel wat anders dan Dietsche Warande & Belfort, - hare majesteit glimlachte verveeld terwijl zij het in Keulen hoorde donderen. Waar in hierboven gegeven citaat sprake is van ‘onze Vlaamse auteurs’, geeft hetzelfde citaat in Dietsche Warande & Belfort te lezen: ‘onze betere Vlaamse auteurs’. Zeer wijs van Janssens, om dat ‘betere’ maar te schrappen, - hij zou waarachtig niet ver komen als hem zou worden gevraagd een opsomming van ‘betere’ Vlaamse auteurs te geven, voor zover daarmee correct Nederlands schrijvende Vlaamse auteurs zouden worden bedoeld. Jeroen heeft nimmer iets gebrouwen over het Nederlands van Vlaamse auteurs van vóór de Tweede Wereldoorlog in vergelijking met dat van Vlaamse auteurs na de Tweede Wereldoorlog. Jeroen heeft in het gegeven verband gebrouwen: ‘() ik beperk mij tot na-vijftigers. De geschiedenis van vóór-vijftig is een geheel andere’ (Mijn Vlaamse jaren, blz. 193). Dat er een groot verschil is tussen het Nederlands van vóóroorlogse en dat van na-oorlogse Vlaamse schrijvers weet Jeroen óók wel, wat Marcel daar ook over moge zwanzen, deze bedrieger van onze geëerbiedigde vorstin. Natúúrlijk is dat Nederlands van na de oorlog ‘stukken beter’, alleen:, goed is het nog altijd niet.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 378

‘Nederlandse critici met gezag hebben de verspreiding van Vlaamse literatuur in het Noorden krachtig gestimuleerd’, zegt Janssens, - en hij noemt: Garmt Stuiveling, ‘Mindera’ (wiens naam met twee a's dient te worden gespeld, luie Marcel), Anton van Duinkerken en Kees Fens. Niet noemt hij ook anderen, als bij voorbeeld C.J.E. Dinaux en Wam de Moor. Niet noemt hij bij voorbeeld ook mij, - ik ‘stimuleer’ dan ook nooitniks, ik ben geen ‘criticus’, ik heb geen ‘gezag’, ik kanker altijd alleen maar. Als ‘niet begrepen minnaar’ ben ik niet de minnaar van Marcel Janssens. Marcel Janssens heeft van dat vettige eczeem op zijn gezicht: leugenuitslag ten gevolge van tendentieusheidssclerose. Marcel Janssens is zo'n type Vlaming als door mij omschreven in De Bierkaai, blz. 95: ‘Vlamingen beminnen uitsluitend Nederlanders die niets dan vriendelijke dingen over Vlaanderen zeggen’... Maar Kees Fens heeft over het Nederlands van Vlaamse auteurs toch óók wel eens afkeurend geschreven? Bij voorbeeld: ‘Daisnes duidelijke pogingen tot origineel taalgebruik leiden nu en dan tot onverstaanbaarheden die doen denken aan opgaven voor een cryptogram.’ Zie Fens' boek Loodlijnen, blz. 89. Janssens citeert Fens: ‘Het bekoorlijke van Vlamingen is dat ze nog geen Noord-Nederlander zijn. () Tot op heden hebben de Vlamingen voor de grens halt gehouden, over de schreef die tot vernoordelijking leidt, zijn ze niet gegaan. Gelukkig.’ Weet Fens veel! Die schrijft in Nederlandse kranten over Engelse literatuur, over heiligen en over sport, en in een Vlaamse krant, De Standaard, schrijft hij met opgetrokken neus afgetrokken slijmerij als het hierboven geciteerde. Vlamingen die halt houden voor de grens? Ze publiceren al langer dan een eeuw hun werken bij Nederlandse uitgevers, ze pikken Nederlandse literaire prijzen in, ze zitten in Nederlandse jury's, enzovoort, ik hèb het allemaal al eens geschreven. Vlamingen nestelen zich in een ‘Belgisch Huis’ in het hart van Amsterdan, Vlamingen zeveren over ‘culturele integratie’, want het tegendeel van wat Fens beweert is waar: Vlamingen gaan dolgraag ‘over de schreef die tot vernoordelijking leidt’. Ze gaan ervoor op hun rug liggen, met hun achterpootjes wijd open. Honderdvijftigmiljoen franken betalen ze ervoor!

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 379

Janssens: ‘Ik heb getracht () een eigen taaltoon te laten horen in ons gemeenschappelijk literair idioom.’ De wanklanken in zijn ‘taaltoon’, zoals die in de Dietsche Warande & Belfort-versie van zijn toespraak zijn te beluisteren, heeft Janssens zorgvuldig achterwege gelaten in de Beatrix-versie ervan. In de Dietse Warande & Belfort-versie laat Janssens taaltonen horen als: ‘Wie van ons houdt zelf niet al eens een lezing in Nederland, waarbij je dan je publiek, met grote ogen en gespitste oren, kunt horen denken: “Kijk es an, die spreekt niet zoals Streuvels schrijft”?’ Al ben ik niet een criticus met gezag, er staan in deze volzin nogal wat taalblunders, doctor Janssens, en in navolgende volzin idem: ‘Zou het dan toch zó zijn dat een echte Hollander ons moeilijk kan begrijpen, en wij hen?’ Ook een hoeveelheid ‘rare woorden’ heeft doctor Janssens liever niet willen uitspreken ten overstaan van onze koningin, maar ze staan wel in Dietsche Warande & Belfort. Woorden als ‘mispeuterd’, ‘een stuk schizofrenie’, ‘gecomplexeerd’, ‘kwijt (te) spelen’, en nog andere. Uiteraard omschrijft doctor chlichémannetje Janssens in die Dietsche Warande & Belfort mijn commentaar op het Nederlands van de Vlaamse auteur van na vijftig als ‘pretentieuze arrogantie van iemand die zich geestelijk superieur waant’, en uiteraard heeft hij het in hetzelfde verband over ‘een mentaliteit van intellectueel nog niet volgroeiden en wetenschappelijk zeker niet ingewijden’. Neen, zo ‘wetenschappelijk ingewijd’ als professor doctor Marcel Janssens ben ik niet. Ik ben een autodidact, meneer, en toch beheers ik de Nederlandse taal, en u beheerst die niet. Ik ben dan ook een stuk minder lui dan u, - die luiheid van u blijkt, behalve uit uw taalgebruik, uit uw machteloze, eeuwenoude clichés. Het gaat er niet om, dat de Vlaming ‘rare woorden’ gebruikt, het gaat er om dat de Vlaming taalfouten maakt. Kom, meneer Janssens, zeergeleerde, noem mij eens een van uw ‘betere’ Vlaamse auteurs van thans omtrent wier taal u beweert dat deze ‘stukken beter’ is dan de taal van Vlaamse auteurs van voor de oorlog. Zullen we Ward Ruyslinck nemen, van wie ik (Mijn Vlaamse jaren, blz. 192-193) heb geschreven dat hij misschien

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 380

één van de twee hedendaagse Vlaamse schrijvers is die in staat mag worden geacht ‘een bladzijtje proza te schrijven zonder dat dit uit de bladspiegel barst vanwege velerhande fouten tegen het Nederlands’? Ik neem deze bewering of veronderstelling bij dezen terug: ook Ruyslinck blijkt infect Nederlands te schrijven. Dat er bij het uitgeversbedrijf dat Ruyslincks werken publiceert sedert 1976 geen taalcorrector meer in dienst is, blijkt op even evidente als jammerlijke wijze uit tientallen passages in Ruyslincks sedertdien verschenen geschriften. Neemt u, meneer Janssens, even Ruyslincks roman Op toernee met Leopold Sondag (1978) uit het keukenkastje, waar het staat bij de keukenmeidenromans?

Blz. 31. Een uitgang ‘waarlangs’ we weg kunnen. Blz. 33. Een das. ‘Ik heb er geen andere.’ Blz. 80. ‘punt, aan de regel.’ Blz. 91. ‘dat hij er al enige tijd liep over te denken.’ Blz. 95. ‘ze zat echter nog maar pas neer, of...’ Blz. 101. ‘hij liep tot bij het raam.’ Blz. 104. ‘dat kan er nu wel op af.’ Blz. 107. ‘ik stond op het punt van weer weg te gaan.’ Blz. 107. ‘ik had er durven om wedden.’ Blz. 111. ‘hoefde’ in plaats van ‘moest’. Blz. 117. Een foto. ‘Ik zou ze eens moeten opzoeken’, weet niet meer ‘waar ik ze gelegd heb’. Blz. 123. ‘mijn kop af als het niet waar is.’ Blz. 123. ‘was hij terug thuis.’ Blz. 128. ‘wat ik er moest op antwoorden.’ Blz. 161. Vouwkaart. ‘ik deed ze nieuwsgierig open.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) Blz. 202. ‘Op zesenveertig nog geen greintje verantwoordelijkheidsbesef.’ Blz. 203. waar de mannen popelend ‘zaten op te wachten’. Blz. 204. ‘ik liep doelloos naar nergens.’ Blz. 212. ‘dat zal ik hem zonder fout zeggen.’ Blz. 215. ‘ze stonden alle twee recht.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 381

Blz. 266. trouwen ‘met de looppas’. Blz. 286. ‘als we er zouden in slagen.’ Blz. 293. ‘er kon niet eens een glimlach op af’ Blz. 300. ‘hij zat er mee verveeld.’ Blz. 307. ‘daar zou hij helemààl niet kunnen om lachen.’

‘Rare woorden’ die Ruyslinck gebruikt zijn: ‘zoo’ (voor dierentuin, blz. 43), ‘de scène’ (voor het toneel, het podium, passim), ‘meester’ (aanspreektitel voor advocaat, passim), ‘de garagist’ (voor garagehouder, blz. 270). Ruyslinck heeft het ook over iemand ‘opleukeren’ (blz. 295). ‘Zijn spel- en taalfouten vertederden me’, schrijft Ruyslinck op bladzijde 200 van deze roman, met precies dezelfde ‘pretentieuze arrogantie van iemand die zich geestelijk superieur waant’.

Gebed tot God van deze niet begrepen minnaar: Iese biese baampjes Handjes saampjes Verlos mij van geleerde Vlaampjes.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 382

Cees van Hoore Drie gedichten

Basso continuo

Wind tégen over het jaagpad. Langs Altijd wat en Eindelijk en Denk aan onze kinderen.

Kiezels springen op onder je band. Banjo-akkoord met bliksemsnelle hand.

Schijn natuurlijk, want

cello's waar trage rouwmuziek uit wordt gesleept

dié horen bij dit land.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 383

Bad- en zweminrichting ‘de regentes’

De badknecht had een oor waar nog een North State achter paste.

Hij hielp de tijd voort op een klok die niet echt liep

verbood als ooit zijn club verloor een naar het matglas opgalmende aria.

Weer in dat broeierige hokje. Je vangt in tegels soms een glimp op van jezelf, ontdekt

sporen van roest. Een nutteloze plug. Met ribbelige vingers wrik je hem eruit.

Schuim daalt langs haar rug. Je volgt haar hand, de welving van haar buik.

Vlug naderend geklos. Dat godzijdank voorbijgaat. Het kletteren van hengsels

later. Nog hoor je wel in zinken emmers het snel stijgen van water.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 384

Zomeravond

Beneden rinkelen weer messen. Don't fence me in galmt onverkankerd nog haar tweede stem.

Buiten gekibbel. Wie er dood is. Dan stil. De moordenaartjes vroeg naar bed.

Met bonzend hart boven Noord-Brabant. Twaalf treden en dan zijn ze bij je.

Blije nudisten, volleyballend op een strand. Jij steeds gejaagder prevelend:

Oss exportslachterijen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 385

Charles B. Timmer Het onbehagen aan de vrouwelijke vorm

Toen ik in Tirade april/mei 1981, Jeroen Brouwers Bellen blazen las met zijn tirade tegen de veronderstelling bij sommige mensen dat vrouwen die de dichtkunst beoefenen geen vrouwelijke vorm hebben, en met zijn boze uitval tegen een Nederlandse schrijfster die zich ‘schrijver’ noemde, - toen werd het mij duidelijk, hoe raadselachtig en daardoor belangrijk dit onderwerp was. Onontgonnen gebied. Het braakliggend terrein van een nieuwe wetenschap: de suffixiologie. Een terrein dat door Jeroen Brouwers even wordt betreden, maar meteen weer wordt verlaten. Toch heeft het zin er iets langer te verwijlen, ook al gebeurt dit hier, in dit stadium van mijn ‘suffix-leer’, uiteraard nog onsystematisch. Het op dit terrein wat grasduinen kreeg een extra zin, toen ik na Tirade de NRC van 29 april ter hand nam en de pagina's opsloeg met de lange opsomming der slachtoffers van de periodieke koninklijke goedgunstigheid. Mijn oog viel op portretten: Ida Gerhardt* - officier; Rita Reys - ridder, enz. Portretten van geridderde vrouwen, maar stuk voor stuk zonder vrouwelijke vorm. Waarom geen ‘officierse’? Waarom geen ‘officierster’ - we zeggen toch ook ‘avonturierster’? Waarom geen ‘ridderes’ of ‘ridderin’, of ‘ridderse’? Men zegt: omdat ‘de taal dit niet toelaat’. Inderdaad, zo is het: de mens wikt, de taal beschikt. En uit de opsomming van namen in de NRC blijkt dat de metamorfose van pater tot ridder (in de orde van Oranje-Nassau) vlotter verloopt en gemakkelijker is dan die van ridder tot ridderin. Vanwaar die weerstand? Moeten wij als gebruikers van deze taal niet eisen dat er voor bepaalde begrippen adequate vormen worden ingevoerd? Neem naar analogie van

* Volgens NRC een mooie, jonge vrouw, sprekend Annet Nieuwenhuijzen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 386

‘ridder’ het woord ‘ruiter’ eens - er loopt een vrouw in rijbroek de manege in en - ‘dat is een “ruiter”’, constateer ik. Even later zegt iemand dan tegen de vrouw in rijbroek: ‘Weet je wel dat die-daar jou zoëven een “bazig vrouwspersoon” heeft genoemd?’ - (Aldus de verklaring van ‘ruiter’ in ons aller vraagbaak Van Dale). - Gevolg: grote ruzie met de vrouw in rijbroek en dat alleen, omdat ik het woord ‘ruiterin’ niet durfde te gebruiken. Ook voor de taalkundige is de spontane aanhechting of afstoting van suffixen nog steeds een mysterieus fenomeen. Hetzelfde geldt voor het verschijnsel van de productiviteit, dat wil zeggen, de gemakkelijkheid, waarmee het suffix zich aanhecht. Op dit punt is bij voorbeeld de uitgang -egge het minst productief: dief - diev-egge; men zal lang moeten zoeken naar verdere voorbeelden. Wij kunnen wel constateren dat, maar niet verklaren waarom het suffix -ster voor het totstandkomen van de vrouwelijke vorm in het Nederlands productiever is dan de uitgang -in (merkwaardigerwijs in tegenstelling tot het Duits) en vooral grif aansluit op afleidingen van werkwoorden: verplegen - verpleger - verpleegster, evenzo zwemmen - zwemster, paardrijden - paardrijdster, kappen - kapster, enz. De uitgang -in voor vrouwelijke personen is veel kieskeuriger en hecht zich niet met hetzelfde gemak aan woorden die een bepaalde functie aanduiden. Bekend is uiteraard koning - koningin, hertog - hertogin, herder - herderin, maar bij kok - kokkin begint het ‘taalgevoel’ al kriebels te krijgen en neigt menigeen eerder tot ‘kookster’. Veel productiever, maar wel alleen in bepaalde categorieën, is de uitgang -es: voogd - voogdes, priester - priesteres en soms (alleen kan niemand zeggen wanneer) bij van werkwoorden afgeleide woorden op -aar: tekenaar - tekenares, leraar - lerares. Er blijkt in deze categorie overigens een strijd om de voorrang te hebben gewoed met de concurrerende uitgang -ster: handelaar - handelaarster, goochelaar - goochelaarster, verder worstelaar-ster, scharrelaar-ster, hengelaar-ster, enz. Er bestaat in dit verband niets raadselachtigers dan het zogenaamde ‘taalgevoel’. Waarom zeg ik zonder enige aarzeling: ‘tekenares’, maar waarom hel ik, als ik er het voorvoegsel onder- bijplak, zonder enige logische overweging spontaan over naar ‘ondertekenaarster’ en niet ‘ondertekenares’?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 387

Hoe komt dat? Waarom leid ik van woekeren - woekeraar feilloos het woord ‘woekeraarster’ af, zelfs al heb ik dat woord nog nooit gebruikt en probeer ik niet ‘woekerares’ te zeggen? Nog vreemder wordt het bij niet van werkwoorden afgeleide woorden op -aar: ambtenaar - ambtenares, zondaar - zondares, kunstenaar - kunstenares, geen spoor van twijfel, maar dan: molenaar - plotseling kies ik spontaan, zonder het woordenboek te raadplegen voor ‘molenaarster’ en het is goed ook! Hetzelfde geldt voor kluizenaar - kluizenaarster. En een metselaar blijkt iedere poging tot vervrouwelijking heftig en genadeloos af te stoten: in deze wereld lopen geen ‘metselaarsters’ noch ‘metselaressen’ rond. Hoe zijn al deze grilligheden van de taal te verklaren? Waarom zeg ik, wanneer ik een vrouwelijke leugenaar tegenkom niet ‘leugenares’, maar roep ik zonder me te bedenken uit: ‘leugenaarster!’? Ieder nadenken over de taal (en over het taalgebruik uiteraard) leidt onherroepelijk tot het stellen van vragen, waarop geen antwoord mogelijk is. Een bij uitstek vruchtbaar terrein dus voor het beoefenen van wetenschap. Hoe komt het dat wij bij de mededeling: ‘De postbode komt binnen’ weten dat het een man is, maar even zeker weten dat het om een vrouw gaat, als iemand zegt: ‘De dienstbode komt binnen’? Welke geheime boodschap schuilt er op dit punt in de combinatie van de morfemen ‘post’ plus ‘bode’ en ‘dienst’ plus ‘bode’? Een reus heeft als levensgezellin een reuzin naast zich, maar een dwerg wordt taalkundig veroordeeld eeuwig een eenzame te blijven, want hij heeft geen ‘dwergin’, geen ‘dwergse’, geen ‘dwergster’ die hem bijstaat. En als ik het waag te zeggen: ‘vrouwelijke dwerg’ - dan krijg ik prompt een uitbrander van Jeroen Brouwers: ‘Katherina de Grote was dus een vrouwelijke keizer?!’ - terecht, omdat ik te laf was om het woord ‘dwergegge’ (naar analogie van ‘dievegge’) in de Nederlandse taal in te voeren. Het aanbrengen van geslachtsonderscheiden - daarin is de mens in de loop van zijn geschiedenis sterk geweest; ook de theologen deden daaraan vlijtig mee, uiteraard met een behoorlijke portie discriminatie erbij. Neem bij voorbeeld het paar ‘god - godin’. De taal gaat hier, zonder zich iets van onze ‘politiek’ aan te trekken zijn eigen weg: zie het verschijnsel dat wij het woord God zonder lidwoord gebruiken (mét een lidwoord verandert

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 388 ogenblikkelijk de betekenis, op zichzelf een ‘taalwonder’: alléén door toevoeging van ‘de’ of ‘een’ wordt automatisch het aureool van de hoofdletter weggenomen en ‘god’ (met een kleine g) tot een normaal gebruiksvoorwerp gedegradeerd). Maar ‘Godin’ of ‘godin’ zonder lidwoord heeft beslist Gods zegen niet. ‘God zij met u’ klinkt voor sommigen voornaam, voor anderen verdacht, maar is lexiconisch normaal; ‘Godin zij met u’ wekt in alle opzichten bevreemding en achterdocht. Waarom? Sleur? Traditie? Geestelijke traagheid? Maar wat doen onze feministen dan, die de ‘mannelijkheid’ van God niet willen erkennen en er óók taalkundig een gelijke portie vrouwelijkheid aan willen geven? - ‘Godin mag het weten...’ zeg ik dan maar. In de kerkelijke hiërarchie kan tot aan een bepaalde grens de vrouwelijke deelneming taalkundig worden uitgedrukt: naast de koster staat de kosteres, naast de predikant de predikante, naast de priester de priesteres en naast de Paus (ik bedoel: grammaticaal ‘ernaast’) staat zelfs een Pausin. Maar voor het overige ligt er tussen koster en paus een vacuüm en is er geen vrouwelijke vorm te ontdekken, geen bisschoppin, geen kardinaalster... Merkwaardig is het dat het ‘onbehagen aan de vrouwelijke vorm’ zich vooral bij - vrouwen voordoet. Bij vrouwen die in de uitspraak: ‘Ik ben een dichteres’ een vorm van discriminatie lezen. Zij redeneren ongeveer als volgt: Een vrouwelijke arts zegt over zichzelf: ‘Ik ben een dokter’. Dus zegt een vrouwelijke dichter: ‘Ik ben een dichter’. Dichteres is voor hen iets tweederangs, iets suspects: een vrouwelijke rechter is toch geen ‘rechteres’? Er zijn beroepen die van oorsprong zo ‘mannelijk’ zijn, dat er door aanhechting van welk suffix ook niets bruikbaar vrouwelijks van is te maken: jager, slager, smid, visser, enz. Een vissersvrouw is geen vrouwelijke visser die het ruime sop kiest, maar een vrouw die aan de wal staat en ‘de vis wordt duur betaald’ prevelt. De vervrouwelijkingsvormen zijn velerlei, maar zoals reeds gezegd zijn zij niet aan duidelijke toepassingswetten gebonden: eerder even grillig en wispelturig als de vrouw zelf. Leenwoorden krijgen dikwijls een e toegevoegd: president - presidente, student - studente, assistent - assistente, emigrant - emigrante. Een andere categorie leenwoorden is die op -eur; de vervrouwelijking is hier veel onberekenbaarder: directeur - directrice,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 389 souffleur - souffleuse, chauffeur - chauffeuse (?), controlleur - controlleuse, inspecteur - inspectrice, gouverneur - gouvernante (!). Maar een ingenieur verzet zich ten enenmale om te vervrouwelijken. Trouwens, in het Nederlands lukt de vervrouwelijking van een aantal beroepen om onverklaarbare redenen helemaal niet: een dokter, portier, professor, minister - zij blijven allen verstokt hun mannelijk geslacht handhaven. In het Zweeds kent men wel aanduidingen als ‘professorska’ - dat is dan echter niet een vrouwelijke professor, maar de vrouw van een professor (vgl. generalska, majorska, enz.). Dat een ‘tuinman’ zo resistant is om ‘tuinvrouw’ te worden is vreemd, gezien het feit dat een landsman gemakkelijk een landsvrouw wordt, een koopvrouw naast een koopman staat, een zakenvrouw naast een zakenman, een werkvrouw naast haar werkman. Ook bij edelman - edelvrouw, wasman - wasvrouw doen zich geen linguïstische moeilijkheden voor. Maar uit wraak op de ‘tuinman’ weigert de ‘huisvrouw’ het pertinent om ‘huisman’ te worden. De Engelse taal is ten aanzien van suffixen heel weinig productief. Men moet in de regel volstaan met omschrijvingen als: ‘lady-secretary’ - een nogal ‘hulpbehoeftige’ methode, immers, een ‘lady-killer’ zou dan een ‘vrouwelijke moordenaar’ moeten zijn. Of ook gebruikt men bij gebrek aan suffixen nieuwe morfemen die als ‘uitgang’ moeten dienen: salesman - salesgirl. Ook die vormen zijn weer gebrekkig: een callgirl is ook een salesgirl, maar toch weer wat anders. En ofschoon Engeland de grootste romanschrijfsters heeft voortgebracht, bestaat er geen vrouwelijke vorm voor ‘writer’ of ‘novellist’. Meestal moet uit de context blijken, zoals bij ‘teacher’, of het om een man of een vrouw gaat. Ook in het moderne Russisch, in een land dus, waarin vrijwel alle beroepen voor vrouwen open staan, is de taal morfologisch bij die ontwikkeling achtergebleven en dat ondanks de grote verscheidenheid en mogelijkheid tot nieuwe woordvormingen door productieve suffixen. Maar woorden als ‘kolchoznitsa’ (arbeidster in kolchoz) of oedarnitsa (arbeidster in een ‘stootbrigade’) zijn geen briljante vormen en ook ‘poetessa’ voor ‘dichteres’ is niet direct een vondst. Hoe dit ook zij, internationaal blijkt de mens, blijken man en vrouw

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 390 vaak de grootste moeite te hebben om idiomatisch van geslacht te veranderen - in vele gevallen waart het gevonden woord als een travestiet door de taal. Maar wanneer een schrijfster zich in Nederland nadrukkelijk schrijver gaat noemen, dan is, daarin ben ik het met Jeroen Brouwers eens, er sprake van een symptoom van onrechtmatige annexatie, van ‘linguïstisch imperialisme’ dus. Alleen, hoe is het, als 's ochtends om zeven uur de melkboer bij Jeroen Brouwers aanbelt en - een vrouw blijkt te zijn? Roept hij dan: ‘Een pakje boter en een liter karnemelk, melkboerin!’? Moeilijk te geloven. Wanneer het tussen hen beiden botert, zal hij eerder een gemakkelijker linguïstische oplossing gebruiken en zeggen: ‘Kom je nog even binnen, Marietje?’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 391

Kroniek Adriaan Morriën: gewone wonderen

Je kan van alles proberen in de poëzie. Hoe ver je kan gaan voor het vervelend wordt, wat plusminus de Barbarber-poetica was. Of hoe weinig je kan zeggen, voor het helemaal niets meer wordt, Hans Faverey bijvoorbeeld. (Of hoe véél je kan willen zeggen voor het helemaal niets meer wordt, zoals de haikoe's.) Of hoeveel privé-vertrouwelijkheid je in een gedicht kwijt kunt zonder dat de lezer zich gegêneerd voelt, Vroman. Wat Adriaan Morriën in zijn laatste bundel ‘Avond in een tuin’ onderzoekt, is hoe eenvoudig je kan schrijven, zonder dat het simpel wordt, hoe onopvallend een gedicht kan zijn, terwijl het tóch nog blijft opvallen. Soms komt hij heel dicht bij die grens, zoals in ‘Vooruitzicht’ (p. 60):

‘Mannen gaan dood aan hun hart, of aan een long. Vrouwen baren gezwellen. Kinderen zijn weg in een zucht. Jij wacht de ouderdom af, bang voor het langzame sterven.’

Dit zal dan wel beantwoorden aan het motto van Jan Hanlo, dat Morriën de bundel meegeeft: ‘Een gedicht moet eigenlijk iets zijn dat voor iedereen geldt’, maar dit zijn zulke algemeengeldende waarheden, dat ze poëtisch gezien nauwelijks nog gelden. Tussen regel twee en drie zit er een mooie oversprong, maar dat is ongeveer al wat er aan uiterlijk vertoon te zien is. Het gedicht doet het nog nèt wel, vind ik, omwille van zijn droge ascese, de bijna wetenschappelijke opsomming van vier soorten dood, het stoï-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 392 cisme. Eén pagina verder, in ‘Geloofsbelijdenis’, gaat Morriën naar mijn smaak echter wèl over de grens, net zoals Gerard van het Reve dat deed in een aantal Teigetje-gedichten uit ‘Nader tot U’: de kale mededelingen zijn te persoonlijk om de lezer nog te raken.

‘Ik, geloof niet dat in een hiernamaals mijn ouders mij op staan te wachten met hemelse bloemen. Of dat ik Lotus weer in mijn armen zal sluiten en kussen omdat zij is opgestaan uit de dood.’ (p.61)

Ik geloof dat ook allemaal niet, maar daar houdt het mee op. Als het nou over mijn ouders ging, maar het gaat over die van Morriën, en als het nou over een ander meisje ging, maar het gaat over Lotus, en er staat helaas alleen maar wat er staat. Morriëns kaalheid is dus een allerhachelijkst genre, en toch zijn een goeie helft van de gedichten uit deze bundel goed en enkele heel goed. Ten dele komt dat omdat je voortdurend gewaar wordt dat Morriëns kaalheid de kaalheid is van het ouder worden, niet zomaar een stijl, maar noodzaak, zoals hij zelf duidelijk maakt in het ars poëtica-achtige gedicht ‘Beginsel’:

‘De boom schudt zijn bladeren af en brengt zich tot de bedelstaf.

Pas nu wordt zichtbaar hoe zijn stam verloopt en wat hij met zijn takken heeft bedoeld.’ (p. 31)

En vervolgens zijn dit overwegend betere gedichten, omdat Morriëns eenvoud allesbehalve stilistisch argeloos is. Het onopvallende, daar moet hij het van hebben. Vraag is dus hoe Morriën dat onopvallende toch nog laat opvallen. En dan blijkt hij daar een heel eigen stilistiek voor te hebben, niet een die eruit spettert, maar een die binnenin smeult. Ik zet het even op een rijtje.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 393

Eén. Het onopvallende kan alleen opvallen, als er verder geen aandachtafleiders zijn in het gedicht, geen hoogstandjes, nauwelijks beeldspraak. Altijd het juiste woord, en soms één dat zo juist is, dat je de neiging voelt het uitvoerig te bekommentariëren. In ‘Astarte’ (p. 62) schrijft Morriën bv. ‘Het meisje met het vogelprofiel/en de overgrote witte borsten.’ De borsten, staat er, en pas nu ik erover nadenk valt het me op hoe weinig je dat tegenkomt. Borsten, zonder lidwoord, zijn het gewoonlijk. Of je borsten, met iets bezittelijks erbij. Alleen al die ‘de’ betekent dus zoiets als de vertrouwde. Niet meteen dé borsten, maar toch iets in die richting. De borsten waar iedereen het over heeft. Ja, die. En het zijn ‘overgrote’ borsten. Niet: extra-grote, dat zou de verbruikersunie schrijven, niet zeer grote, dat is te kwantitatief, maar overgroot, met iets abundants, iets genadigs, iets van kado krijgen erin. Nog even iets even futiels: in ‘Toekomstmuziek’ p. 8 doet Morriën het omgekeerde met het lidwoord. Daar staat er: ‘Voorzichtig: je stapt in toekomst.’ Niet: in de toekomst. Hier zou de toekomst dan weer te eng zijn, de bekende toekomst, nee, het is juist veel ruimer, alles is toekomst, is onbestemd: een lidwoord zou dat veel te bestemd maken. Twee. In andere, mee van de prachtigste zinnen, vind je dan weer een soort cryptobeeldspraak, sluik-metaforen. Een vogel die ‘zich nestelt in zijn gezang’ (p. 63), daar valt inderdaad een heel beeld bij te zien van takjes aanbrengen, zoals een dichter stukjes zin. Want het is natuurlijk een variante op Slauerhoff's ‘alleen in mijn gedichten kan ik wonen’, maar op zijn vogels. Er staat trouwens niet ‘een’ vogel, zoals ik suggereerde, maar de vogel, alweer dat lidwoord: ‘terwijl (...) de vogel zich nestelt in zijn gezang’, het geldt voor de hele soort, met de suggestie erbij dat zulks de mens, of de dichter, niet lukt. Nog zo'n zin: ‘De sneeuw die zich schikt’ (p. 42). Morriën heeft nauwelijks beelden nodig, omdat alleen al zijn woordkeuze beeldend is, ‘zich schikken’, met iets van berusting, zich in zijn lot schikken, maar vooral toch met iets prachtig meisjesachtigs, iets van opschik, even iets aan je haar doen, aan je blouse. En wat heeft reeds genoemde Astarte met haar ogen gedaan? Zij heeft ze ‘omlijst met zilver en zwart’ (p. 62). Ik zou zeggen: omrand, of omschre-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 394 ven, omdat je het met een soort potlood doet tenslotte (met een altijd meegenomen bijbetekenis erbij), maar nee, Morriën omlijst ze, geeft er het decorum aan dat je normaal gezien alleen aan een schilderij geeft. Drie. Morriëns eenvoud benadert soms het cliché, maar dan doet hij er meestal iets mee. Hij dwingt je het te zien zoals in de tijd toen het nog geen cliché was. ‘Hier eindigde het land/en brak de zee, brak werkelijk,’ schrijft hij p. 29. Van een duinlandschap zegt hij dat het golft. Dat zal wel. Maar: het golft ‘zonder zich te verroeren’ (p. 12). En de zee stort zich uit over het strand, nou ja, wat stort er zich niet allemaal uit in het Nederlands, te beginnen bij mijn hart (in mijn dagboek op mijn zestiende) en eindigend met een bloeduitstorting (op mijn zestigste). Morriën schrijft echter: ‘De zee stort zich uit over het strand/zonder zich te ledigen’ (p. 34). Morriën doet je niet voor het eerst kijken naar de dingen, zoals sommige frisse meisjespoëzie dat vermag, evenmin voor de duizendste keer, want dat is het cliché, maar voor de 1001ste keer. Dat is misschien minder een stijlprincipe dan een manier van zien, of minder een stijlprincipe dan een levensprincipe. Vier. Elders keert hij clichés om, doet (vooral psychologische) waarnemingen die je doorgaans andersom hoort, en die daardoor niet alleen verrassender, maar meestal ook juister zijn. ‘De angst/die ons allen verbroedert,/ verbroedert en eenzaam, radeloos maakt’ (p. 39) is zo'n waarneming: verbroedering doet het omgekeerde van wat je verwacht. Een gelijkaardige ervaring is er in ‘Duinlandschap’ p. 12:

Elke tak, iedere grashalm, elk blad en ook elke zandkorrel iets afzonderlijks maar daarom nog niet eenzaam. Het, geheel is eenzamer dan elk deeltje afzonderlijk omdat de hemel het geheel niet werkelijk omvat.’

Alleen is niet eenzaam, maar allemaal tezamen is het wel. Ik zit hier op mijn eentje te schrijven, en dat maakt mij niks uit, maar als ik de mensheid was,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 395 nouja, gelukkig zie je dat nooit bij mekaar, de mensheid, maar ik denk dat ik zou huilen van zie ons hier zitten. Dàt gevoel. In een knap gedichtje over Henri Rousseau is het dan weer de rust die radeloos maakt. Niet de stress, de stadsmensendrukte, zoals je zou verwachten:

‘Maar nu is het windstil. Aan de uitgestorven lucht verstart de maan. Noodweer. Een radeloze rust.’ (p. 10)

En de tragiek van oud worden is niet dat alles voorbijgaat, maar:

‘Niets wordt verleden, niets wordt afgelegd: de doden leven voort in ons als voorboden van een toekomst die zij zin vergeten de weg erheen.’ (p. 30)

Alles blijft, het stapelt zich maar op, niets wordt minder, alles wordt meer, en daar komt bijna paniek van:

‘Voetstappen tot aan mijn dood. Ach, alles is zo groot.’ (p. 24)

Vijf. Nog psychologie. In al zijn werk is Morriën niet alleen ‘een theoloog van het lichamenlijke’ (Lasterpraat), maar ook een fenomenoloog van de tederheid. Zo staan er in ‘Avond in een tuin’ gedichten die in al hun kaalheid een heel psychologieboek vervangen, met name waar Morriën er wreedheid bij betrekt. ‘Astarte’ eindigt met de regels:

‘O lieve wanhopige radeloze, laat mij je troosten, liefkozen, martelen, doden!’

Regels van een wonderlijk sadisme, maar niet meer nadat je ‘Kaïn’ gelezen hebt (p. 28):

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 396

‘De hand waarmee ik hem sloeg is mij dierbaarder geworden.

Als ik mijn vrouw en kinderen streel besef ik dat ik ze kan doden...’

Of ‘Liefde’:

‘De eerste rimpeltjes waaraan je ziet dat ook jij kunt verouderen. Maar daarom heb ik je zo lief Jij kunt mij breken. Ik kan jou verscheuren. Die ene stap in een onmetelijke ruimte.’ (p. 7)

Wreedheid zal wel voorwaarde zijn tot tederheid, denk ik dan. Niet dat ik het zo ervaar, of het moest de zin zijn om een dochtertje van twee ‘dood te knuffelen’, maar misschien zit dat er al dicht bij: tederheid is altijd je inhouden. Is de pianist die iets weggeeft op de hoogste toetsen van zijn piano, niet omdat hij niet weet dat er ook bastoetsen op staan, dat zou kittelen zijn, maar juist omdat hij dat wèl weet, en dat is strelen. Misschien weten sado-masochisten daar meer van, al zou ik er niet graag zoveel van weten als zij, maar James Holmes, de uitstekende vertaler, heeft in HP ooit over de SM-leatherscene gezegd dat die gebaseerd is op vertrouwen, anders begin je er niet aan. Nou, kijk eens aan, als je zulke inzichten in twee keer vijf regeltjes kunt resumeren, hoeft daar voor mij geen beeldspraak bij. En wellicht vind je de keerzijde van die wreedheid in enkele fraaie sneeuwgedichten: (‘Je huid beeldt de winter af./De mooie winter als het heeft gesneeuwd/ en 't langer licht blijft in de stad.’ p. 50, of: ‘De laatste dralende vlokken /zijn wel het mooist. En het liefst/als kussen na een omhelzing.’ p. 37); Morriën heeft ze in àl zijn bundels, als De Harmonie in zijn bloemlezingenreeks een deeltje over sneeuw zou plannen, moet dat ongetwijfeld voor de helft met Morriën vol komen te staan. Zes. Morriën schrijft vaak aforistische zinnen. ‘In elk autowrak herken ik mijzelf’ (43). ‘Ik wist toen niet wat ik nu weet. Niets’ (24). ‘Wie is zo lief als

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 397 een dichter? Hij wijst je niet slechts op je fouten, hij leert je ermee te leven en spelen’ (14). Het komt er eigenlijk allemaal op neer dat je allerlei taalverfraaiing niet nodig hebt, als je daarzonder maar voldoende sterke zinnen hebt. En zo'n sterke zin wordt dan eigenaardig genoeg nòg sterker, door hem zo te laten. Terwijl een zwakke zin, een mededeling die Morriën wel iets zegt maar mij niet, een beeld uit zijn privé-rariteitenkabinet (‘Je lijkt op een zilveren lepel’ - uit een voor de rest wel mooi gedicht) door diezelfde soberheid juist zwakker wordt. Het mes snijdt aan twee kanten, en aan die tweede kant snijdt het wel erg bot, vind ik, in ‘Speelgoed’, ongetwijfeld het flauwste gedicht uit de bundel. Aan de eerste kant snijdt het dan weer mooi-geciseleerd in het allerlaatste gedicht, dat ik graag helemaal citeer zonder er iets mee aan te willen tonen (tenzij al het bovenstaande), alleen omdat het mooi is

‘Mooi zin je haren. En nu het zomer wordt worden ze blonder, nog blonder. Je mag de zon wel bedanken.

Als je bij mij in bed stapt ruik ik de geur van ozon. De bliksem is ingeslagen. Vriendelijk. Zonder donder.’ (p. 64)

Dat al deze stijlprincipes meer zijn dan alleen maar stijlprincipes, blijkt vooral uit een paar expliciete ars poetica-gedichten. Het blijkt telkens ook een ars vivendi te zijn. ‘Hoor, ik voorspel je de toekomst:/een beter gebruik van woorden' luidt het in “De dichter” (p. 14). Een helderder, eenvoudiger gebruik van woorden?’ Donder /rommelt goedmoedig in mijn woordenboeken', heet het p. 30. De donder van de grootspraak, van het pathos? In elk geval: ouderdom doet je je stijl herzien:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 398

‘Herfstweer zoals het was wanneer wij beukenootjes zochten en deze dag, waarop ik met mijn dochter gewoon naar huis toe rijd, nog verre toekomst was, waarvan wij wonderen verwachtten.

't Werden ook wonderen, maar anders dan ik had gedacht: gewoner, doodgewoner, en ook wonderlijker.’ (p. 6)

Over dit wonderlijke doodgewone gaat deze bundel, in een wonderlijke doodgewone taal. Over de moed om stoïcijns alles onder ogen te zien, ‘hier, in de eenzaamheid van je hartslag, / alleen, een veldheer van schimmen’ (57) en hoe je dan eigenlijk méér ziet, paniek inbegrepen. Want er is verstorvenheid nodig om te houden van wat er is, het doodgewone. Als je jong bent houd je van het onmogelijke, waarvan nog twintig jaar lang moet blijken dat het niet kan. Als je jong bent, zie je dan ook niks. Kijk maar naar jonge poëzie. Je voelt, je hoopt, je denkt, je verwacht hooguit. Ja, vaak zit die poëzie vol visuele effekten, vergelijkingen. Maar een vergelijking ziet juist niet wat er is, ze ziet er iets anders voor in de plaats. Wellicht daarom gebruikt Morriën hier tien keer minder vergelijkingen dan vroeger, hij vergelijkt niet meer, hij registreert, klinisch-koel van angst in sommige gedichten (die ik meestal niet de sterkste vind), liefdevol in de betere:

‘Ik help je uit je kleren. Ik kus je tepels: ze zijn een beetje koud, geworden.

Je neusgaten hebben de vorm van kroontjes. De kunstige gedraaidheid van je oor.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 399

Waar in je hals je haar begint is je huid het zwartst.

Ik wil je niet veranderen.’ (p. 32)

Ik moet bij zulke gedichten altijd terugdenken aan de literaire normen die men me vroeger trachtte mee te geven, aan Albert Westerlinck (prof. José Aerts) die te Leuven doceerde dat echt grote poëzie metafysisch moest zijn, die de laatste gedichten van Van Ostaijen wel kon appreciëren, net omdat hij bij die metafysica terechtkwam, maar echt groot was dat niet, omdat hij het alleen negatief ervoer. Groot was Claudel, herinner ik me nog, groot waren ook kosmische visionairen, wellicht omdat je daar God in kon zien zoveel je maar wou. Ik ben dan altijd geneigd ook dit soort minimum-gedichten van Morriën metafysisch te vinden, ook deze tepels, neusgaten, oortjes zeggen iets over wat ‘achter de fysica’ ligt, namelijk: niets. Als ze daar niet zo van doordrongen waren, waren het andere gedichten. Het is trouwens opvallend hoe vaak een goed gedicht ook een (ontkennend) metafysisch gedicht is, en tegelijkertijd een ars poetica; en hoe stijl, als hij echt stijl geworden is, de herkenbaarheid van een signatuur, tegelijkertijd ook een ethiek is. Een goed gedicht is een beetje alles.

Herman de Coninck

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 402

[Tirade september 1931]

R.J. Peskens Voor de armen van Gouda

Ik wist natuurlijk altijd al wel dat het op niets zou uitlopen. We hadden immers al bijna twee jaar gecorrespondeerd om tot een afspraak te komen elkaar te ontmoeten. Maar dat corresponderen had nooit tot enig resultaat geleid. En we hadden zelfs een keer met elkaar door de telefoon gesproken. Haar stem had mij een koude rilling bezorgd, zoals het uitschieten van een krijtje op het schoolbord of het snijden met een diamantje door vensterglas. Ze behoorde tot de correspondenten van de dichter H., wiens brieven wij uit alle hoeken en gaten probeerden bijeen te brengen. Nu had de dichter H. wel altijd het patent gehad op het om zich heen verzamelen van de meest vreemde en afzichtelijke figuren. Hij zelf was ook een door zijn vrienden nooit helemaal gekende en vertrouwde zonderling. Maar zijn gedichten waren prachtig en zijn brieven aangrijpende documenten van een hartverscheurende eenzaamheid. In zijn nalatenschap bevonden zich alle brieven die hij ooit in zijn korte leven had ontvangen, zodat er een volledige lijst gemaakt kon worden van al diegenen met wie hij had gecorrespondeerd. En daar behoorde ook die dame uit Gouda bij, mejuffrouw van 't Paardt. Maar die dame was door een virus van wantrouwen tot in haar nieren verziekt. Zij geloofde niet in onze onbaatzuchtige bedoelingen. Ze wist zeker, schreef ze altijd, dat haar vriend H. nooit toestemming gegeven zou hebben tot het publiceren van zijn brieven en ze verweet ons platvloerse sensatiezucht en ordinaire geldmakerij.

Reeds lang hadden wij de illusie opgegeven dat zij ooit de brieven van H. aan haar, voor een uitgave zou willen afstaan, toen ik op een morgen werd opgebeld door de direkteur van een stichting die zich met het bevorderen van de schone letteren bezig houdt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 403

Een heer wiens naam mij thans is ontschoten vroeg mij of het inderdaad in onze bedoeling lag een uitgave van de brieven van de dichter H. te overwegen. Toen ik hem op deze vraag bevestigend antwoordde vroeg hij mij of de dichter zelf daartoe nog tijdens zijn leven toestemming had gegeven. Niet alleen de dichter tijdens zijn leven, maar ook zijn erfgenamen, antwoordde ik. Als U dat zegt, dan is het zo, zei de man. Hebt U een ogenblikje? Ik zat in spanning wat er zou volgen, want het zou niet voor de eerste keer zijn dat de dichter H. voor vreemde verrassingen zorgde. Het bleef lange tijd stil aan het toestel, tot na een hevig gekraak dezelfde stem vroeg of ik er nog was. Ja zeker, zei ik, ik ben er nog. Gelukkig, zei de man, want ik heb hier een dame uit Gouda bij me. Godverdomme, uit Gouda, liet ik mij ontvallen, want ik wist natuurlijk direct met wie die man te doen had. Ik kan mij wel voorstellen dat U enigszins verbaasd bent, ging de man verder. Ik heb mejuffrouw van 't Paardt hier bij mij. Zij heeft mij advies gevraagd of zij de door U gevraagde brieven van de dichter H. wel of niet moest afstaan. En ze heeft gevraagd of ik dacht dat de dichter H. dat goed gevonden zou hebben. Nu heb ik hem niet gekend, die dichter en ik kan dat dan ook niet weten, maar ik heb mejuffrouw van 't Paardt gezegd dat zij aan uw eerlijkheid niet hoefde te twijfelen en dat zij maar mee moest helpen aan de totstandkoming van uw brievenuitgave. Ik zal U mejuffrouw van 't Paardt nu even geven. U kunt misschien te harer huize een afspraak met haar maken. De man zei: te harer huize, met een klank in zijn stem of hij de hele boel verneukte. En met een stem die over mijn oorvlies kraste als een gemeen aan beide kanten aangescherpt staafje glas, vroeg ze of ik er nog was, en zei dat ik het haar maar niet kwalijk moest nemen dat zij advies had ingewonnen en dat ze er nu wel een beetje meer gerust op was en dat we nu maar een afspraak moesten maken. De afspraak werd gemaakt op de volgende week dinsdag om drie uur bij haar thuis in Gouda.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 404

Ik reken er wel op dat U precies op tijd bent, zei het kreng. Ik vroeg haar of ik die meneer nog even hebben mocht. Ik wachtte even tot die meneer Hallo zei. U moet dit monster nu onmiddellijk de straat opjagen, zei ik. Dat lag al in mijn voornemen, antwoordde de man geamuseerd. En ik hoop van harte dat U het met mejuffrouw van 't Paardt eens zult worden. Na bijna twee jaar gezeur en gezeik en gezanik was er dus eindelijk een afspraak tot stand gekomen. Die verdomde H., dacht ik.

De volgende dagen was het mens geen ogenblik uit mijn kop. Telkens overwoog ik haar maar op te bellen om te zeggen dat ik toch maar liever van het bezoek afzag of haar te vragen of ze er mee kon instemmen dat een ander lid van de redactie zou komen. Voortdurend probeerde ik mij een voorstelling van haar te maken. Ze droeg natuurlijk een bril met een gierig ijzeren montuurtje, ze zou zeker enige baard-en-snorgroei vertonen, en haar kop zou bedekt zijn met dun en dood haar, met een valse dot boven op haar hersens of in haar nek. Ach, misschien valt het allemaal wel mee, zei een medewerker van mij, aan wie ik alles vertelde.

Om precies op tijd te zijn, zoals ze had verordonneerd, ging ik veel te vroeg van huis en daar had ik al de pest over in. Op weg naar Gouda schoten allerlei herinneringen uit een ver verleden naar boven. Wel waren mijn vrienden Wim van Norden en Leo Vroman er geboren, hetgeen die stad tot eer zou moeten strekken, maar ik had een grondige afkeer van die stad.

In de jaren dertig, tijdens de grote crisis, kwam ik er regelmatig. De revolutionair-socialistische partij, waar ik lid van was, had in Gouda een grote afdeling. Er was een enkele onderwijzer en een enkele hoge ambtenaar in die partij verdwaald geraakt, maar het overgrote deel der leden bestond uit permanent werklozen. En we leefden toen in de veronderstelling dat het werkloze proletariaat tot grote revolutionaire daden in staat zou zijn. Als

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 405 wij maar veel vergaderden en demonstreerden en naar het voorbeeld van de Oostenrijkse sociaal-demokraten een gewapende Arbeidersweer oprichtten, zouden wij uiteindelijk de regeringen van Colijn, de Geer en Ruys de Beerenbrouck ten val kunnen brengen. De partijafdeling van Gouda had in een grauw afgelegen straatje in een leegstaande fabriek een zaaltje gehuurd, waarvan ik mij herinner dat er geen stoelen, maar lage banken in stonden, dat er nauwelijks enig daglicht naar binnenviel en dat de muren grijs en groen waren uitgeslagen van de schimmel. Elke Woensdagmiddag werden daar de werklozen geschoold en ik ben er menigmaal opgetreden als spreker of inleider. Mijn kennis reikte niet verder dan hetgeen ik had opgestoken uit populariserende brochures en pamfletjes, maar toch sprak ik er over het Marxisme, Het Communistisch Manifest, Staat en Revolutie van Lenin, De permanente revolutietheorie van Trotsky, het democratisch centralisme en de diktatuur van het proletariaat.

Ik herinnerde mij een werklozenmars van Gouda naar Boskoop waar een broer van minister Colijn die daar burgemeester was, de politie op ons in liet slaan en er één dode en twintig gewonden vielen. En dat ik over die gebeurtenis een gedicht heb geschreven, omdat Jef Last en Freek van Leeuwen vonden dat er gedichten moesten worden geschreven die als wapens in de klassenstrijd konden dienen.

In Boskoop slaan ze de muiters neer- Eén dode en twintig gewonden, Wie dood is vraagt om geen centen meer wrijft in zijn handen minister de Geer.. O, dat we ze allemààl konden....

En zo kwam dat hele slechte gedicht van vijf strofen na meer dan veertig jaar weer in mijn herinnering naar boven.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 406

In Gouda moest ik twee keer naar de weg vragen en twee keer werd ik natuurlijk de verkeerde richting uitgestuurd. Maar eindelijk dan toch vond ik de straat waarin ze woonde. Ik parkeerde mijn automobiel bij het hoge flatgebouw, en zocht naar de ingang. Ik liep twee maal om het gebouw heen tot ik eindelijk een glazen vestibule ontdekte. Links in die vestibule waar het stonk naar urine en natgeworden kranten bevond zich een deur die toegang gaf tot de lift en de trappen naar de etages. Maar die deur was gesloten. Ik wrikte tevergeefs aan de kruk en sloeg met mijn vuist een paar keer tegen het glas. Ik keek om mij heen, vloekte omdat iedereen direct geweten zou hebben wat hij moest doen om die deur geopend te krijgen en zag aan de tegenoverliggende muur, vijf rijen onder elkaar, gemetselde brievenbussen. Maar ik was haar huisnummer vergeten en dus moest ik met mijn wijsvinger alle naamplaatjes langs om mejuffrouw van 't Paardt te vinden. Naast elke naam bevond zich een belknop en toen ik haar eindelijk gevonden had, natuurlijk bijna onderaan de vijfde rij kreeg ik ineens zo'n heftige aandrang om te pissen, dat ik de vestibule verliet en mij in het plantsoentje aan de voorzijde van de flat achter een hoge heester verborg. Terugkerend in de vestibule drukte ik op de belknop. De deur links werd met het geluid van een wegspringende veer geopend en ik verliet de vestibule naar de ruimte waarin zich de trap en de liftdeur bevonden. Ik drukte de knop in om de lift naar beneden te laten komen. Maar hoe ik ook wachtte: de lift kwam niet naar beneden want de deur opende zich niet. Tot ik tenslotte eens tegen de deur aanduwde en ontdekte dat de lift al die tijd al op de begane grond had gestaan. Tiende etage. Ik stapte uit op een smalle gaanderij. Aan de rechterzijde een reeks gelijkvormige deuren als in een cellenbarak. Aan de linkerzijde een nog geen meter hoge muur, waarop geen enkele leuning of andersoortige bescherming was aangebracht. Een gaanderij om naar beneden te springen, dacht ik. Een gaanderij waar geen kinderen kunnen spelen, want die klimmen op het muurtje en flikkeren naar beneden. Voor ik aanbelde keek ik over de stad Gouda. Fabrieken, kantoren, flats,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 407 met daartussen lage neergehurkte krotten en een kerktoren links van de straat die naar de markt leidde. De voortekenen zijn slecht, dacht ik. Ik doe er beter aan terug te keren. Het kan op niets anders uitlopen dan ruzie en geweld. En er is immers niets te verliezen. Wat voor belangwekkends of interessants kan H. nou aan dat scharminkelige paard geschreven hebben. Ik drukte de belknop in en het was of ik daarmee tegelijk de voordeur opendrukte. Ze had me door het celluikje in de deur natuurlijk allang zien staan. Dag mevrouw, zei ik. Komt U verder, zei ze en ze deed een paar stappen achterwaarts het gangetje in. Ik sloot de voordeur en volgde haar. U hebt geen jas aan, kraste ze op bestraffende toon. Nee, zei ik, ik heb nooit een jas aan in de automobiel. Komt U verder, snerpte ze en liep nog altijd achterwaarts de huiskamer binnen. Ze wees mij een stoel bij het raam. Eerst toen kon ik zien hoe ze er uit zag. Zij droeg het brilletje dat ik verwacht had. En ze was zo scheel, dat ze voor haar venster staand, tegelijk de flat links en de flat rechts van haar kon zien. Ze had de mond van Wiegel, niet meer dan een door dorre kloofjes gebarsten streep. De valse dot ontbrak, maar haar haar was van dood uitgebleekt spinrag. Ze had bijna geen hals en op de plaats van het strottenhoofd vertoonde zich een gelig, een beetje gerimpeld strumagezwel. De op de sleutelbeenderen rustende nauwgesloten blouse verborg geen enkele welving. Een blauwe geplisseerde cheviotten rok hing zo ver over haar knieën, dat ik haar benen niet kon zien. Haar voeten waren gestoken in onmogelijk kleine, bruine, blinkend gepoetste laarsjes. Ze was een paar meter van mijn stoel af blijven staan en toen zei ik ineens maar dat ze hier heel erg mooi woonde. Dat vindt nou iedereen, zei ze, maar ze verzette geen stap en bleef mij maar aan staan kijken. En omdat ik niet nog eens een keer kon zeggen dat ze hier heel erg mooi woonde stond ik op, ging voor het venster staan en zei toen maar dat ze zo'n prachtig uitzicht had.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 408

Ja, zei ze, dat zegt nou ook iedereen, maar een mens raakt op den duur op elk uitzicht uitgekeken. Nou ja, zei ik, maar het is toch altijd mooi een beetje ruimte voor je te hebben en wat van de lucht en de wolken te kunnen zien. Gaat U maar weer zitten, zei ze. Ik heb gehoord dat U een rijke deftige meneer bent en sigaren rookt. Bij de sigarenwinkelier op weg naar kantoor heb ik een doosje sigaren gekocht. Ik heb gezegd dat het heel goeie moesten wezen. Ze deed enkele stappen achterwaarts, zonder mij een moment uit het oog te verliezen en nam van het buffet een doosje. Een beetje half afgewend op mij toekomend opende zij het doosje en hield het mij voor. Het bevatte lichte poepkleurige gepoederde sprietjes die wekenlang in het licht van de etalage van de sigarenwinkelier hadden gelegen. Ik nam er eentje uit, stak het beleefdheidshalve onmiddellijk in mijn mond, waarop ik direct mijn beide lippen moest afvegen om het poeder te verwijderen, waarna ik het sprietje aanstak. Ik heb anders ook lucifers, zei ze en toen zag ik pas dat ze met een doosje lucifers in de ene en een lucifer in de andere hand gereed had gestaan om mij vuur te geven. O, neem mij niet kwalijk, zei ik. Maar op dat ogenblik had ik al de grootste moeite mijn afkeer en irritatie te verbijten. U zult zeker ook wel trek in koffie hebben, zei ze. Ik antwoordde dat ze geen moeite moest doen, dat ik al veel koffie had gedronken. Maar alweer achteruitlopend verliet ze de kamer naar de keuken. Ik had toen even de tijd de kamer in mij op te nemen. De hele rechterwand was volgehangen met tekeningen en akwarellen. En precies in het midden hing een grote tekening van de kop van H. Ik zag onmiddellijk dat die was nagetekend van een foto, die ik vele jaren geleden van hem gekregen had. Ik stond op om de kunstwerken te bekijken. Het was van het meest onbeholpen, liederlijkste allooi. U bekijkt mijn tekeningen en akwarellen, zei ze, toen ze de kamer weer binnenkwam met op een presenteerblad twee kopjes, een suikerpot en een melkkannetje.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 409

H. vond mijn werk prachtig, zei ze. Hij is ook nog op mijn tentoonstelling in Doetinchem geweest en hij heeft daar erg mooi over mijn werk gesproken. Ja, H. heeft de boel wel meer belazerd, dacht ik en vroeg toen maar wanneer ze het portret van H. had getekend. O, dat is al heel wat jaren geleden, zei ze. Hij wilde eerst helemaal niet voor mij poseren. Jij bent ook niet in je eerste roomse leugen gebarsten, dacht ik. Hij had een mooie kop zei ik toen maar, om niet te hoeven zeggen dat ik de tekening mooi of geslaagd vond. Toen ik weer in mijn stoel had plaats genomen, vroeg ze of ik melk en suiker in de koffie wilde. Graag allebei, zei ik. Er zijn anders veel mannen die de koffie alleen maar willen drinken met niks er in, zei ze. Toen ze mij het kopje aanreikte zei ze, dat ze ook een Goudse wafel voor mij in huis had gehaald. Zijn die er dan nog, echte goudse stroopwafels, vroeg ik. Ik dacht dat die alleen nog maar in de fabrieken worden gemaakt en niet zo lekker meer zijn als toen we jong waren. Meneer, snerpte ze, dit zijn ècht èchte wafels. Alsof ik iets heel onbehoorlijks had verondersteld. Met een beetje naar links gedraaid bovenlichaam liep ze naar het buffet, kwam terug met een schoteltje dat ze op een laag bijzettafeltje naast mij neerzette en presenteerde vervolgens van een bord met stroopwafels. Neemt U er eentje, zei ze. Op de hand waarmee zij het bord vasthield zag ik witte zalf tussen haar vingers gesmeerd. Haar pols zat in een wit verband dat onder de mouw van haar blouse uitstak. Schurft of een ernstige verzwering van de huid, dacht ik. Ik aarzelde om een wafel van het bord te nemen, ze had ze immers met haar gezalfde vingers uit het pakje gehaald en op het bord gelegd. Het was net of ik bezig was de grootste en de lekkerste uit te zoeken en bijna kokhalzend bleef ik zo lang aarzelen er een te nemen, dat zij vroeg of

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 410 ik misschien niet van zoet hield, dat ik best mocht weigeren en dat ze toch wel op kwamen. Ik zei toen maar dat ik inderdaad nooit zoetigheid at. Dan moet U het niet nemen, zei ze, maar ik had gedacht U er een plezier mee te doen. Toen ze het bord op het dressoir had weggezet, nam ze haar eigen kopje koffie van het presenteerblaadje en ging eindelijk tegenover mij zitten. Ik wachtte beleefd tot zij het eerste slokje genomen had, bracht toen ook mijn eigen kopje naar mijn mond, en had de grootste moeite de laffe, lauwe, wel twee of driemaal opgekookte koffie door mijn keel te krijgen.

Zullen we maar eens ter zake komen, vroeg ik. Ja, antwoordde ze. Ik heb hier achtjaar met mijn vader gewoond. Omdat ik met schrik een heel familieverhaal aan zag komen, vroeg ik of ze H. lang gekend had en vanaf wanneer. Ja, antwoordde ze, mijn vader is vier maanden geleden hier gestorven. Toen ik smorgens naar kantoor ging had ik er al een voorgevoel van. Ik heb altijd voorgevoelens, ziet U. In een laatste poging haar van onderwerp te doen veranderen en eindelijk eens over de brieven van H. te beginnen vroeg ik met enige verheffing van stem of ze lang en veel met H. gecorrespondeerd had of dat zich dat maar tot enkele brieven had beperkt. Ze legde haar beide armen op de leuningen van haar stoel, en toen zag ik dat ook haar tweede pols in het verband zat. Toen ik op kantoor kwam heb ik vader onmiddellijk opgebeld en hij zei dat hij zich niet erg goed voelde. En omdat ik zeker wist dat hij dood zou gaan heb ik op kantoor ook de dokter en de pastoor opgebeld. De dokter kwam te laat, maar de pastoor was nog net op tijd gekomen. Ze sloot even haar ogen, zuchtte enkele malen heel diep. Plotseling rees zij overeind en ik hoorde hoe er iets in haar botten kraakte. U wilt zeker nog wel een kopje koffie, zei ze. Nou nee, mevrouw, antwoordde ik. Ik heb vanmorgen op kantoor en vanmiddag tijdens de lunch al zoveel koffie gedronken. Mag ik bedanken?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 411

Dan zal ik alles maar weer naar de keuken brengen, zei ze. Weer had ik even de gelegenheid in de kamer rond te kijken. Eerst zag ik dat zij haar stroopwafel ook niet opgegeten had. En op een bijzettafeltje naast háár stoel zag ik ineens de boekjes van H. liggen, met daarbovenop een mapje dat op een dun fotoalbum leek en daar weer bovenop een klein stapeltje enveloppen. Ha, de brieven van H., constateerde ik. Toen ze weer binnen kwam wees ik naar het stapeltje en zei dat ik het fijn vond dat ze de brieven van H. had opgezocht en dat ze bereid was die brieven voor de uitgave af te staan. Ze legde haar volle hand op het stapeltje alsof ze wilde zeggen daar blijf jij voorlopig maar lekker van af. Ik begreep steeds minder waarom zij het gesprek over de brieven steeds maar uit de weg ging. Mevrouw, zei ik, op mijn horloge kijkend, mijn tijd is niet onbeperkt, zal ik U vertellen wat onze plannen met de brieven van H. zijn? Ze schoof plotseling achteruit op haar stoel, zodat ze met gestrekte rug tegen de hoge leuning zat. Ik heb er eens met de pastoor over gesproken zei ze, en met de voorzitter van het kerkbestuur. En wij vinden dat U er wat voor betalen moet. Voor de armen van Gouda. Ik schoof ook achteruit op mijn stoel, rechtte mijn rug en zei dat ik dat een heel vreemde opvatting vond. Ze keek mij aan of ze mij de strot wou afbijten. Mevrouw, zei ik, geen van de honderden vrienden van H. die hun brieven voor de uitgave hebben afgestaan hebben daarvoor ook maar één cent gevraagd of willen hebben. En ik begon haar uit te leggen dat wanneer iedereen geld voor de brieven zou vragen een uitgave daarvan absoluut onmogelijk zou zijn, dat de erfgenamen van elke vergoeding voor de auteursrechten hadden afgezien, dat de regering een groot bedrag als subsidie beschikbaar had gesteld om de uitgave mogelijk te maken, dat de redactie en de uitgever pro deo al het werk verrichtten. Maar mijn hele verhaal had een volkomen averechtse uitwerking. Dat zegt U nou wel allemaal, maar wat hebben wij en de armen van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 412

Gouda hier mee te maken. Het was of haar stem als een giftige naald mijn huid openhaalde. Ik was zo verbijsterd en werd plotseling zo door woede overmeesterd dat ik opstond en mijn hand naar het stapeltje boeken en paperassen uitstrekte. Ze nam het stapeltje in beide handen beet, liep er achterwaarts mee naar de gang, en bleef zeker enige minuten weg, tot er gebeld werd. Als dat godverdomme niet de pastoor is, raasde het door mij heen. Ik hoorde dat ze de voordeur opendeed en hoe er een fluisterend gesprek op de gang ontstond. Het duurde toen nog even voor dat het gezelschap binnenkwam. En jawel hoor, het was de pastoor in vol ornaat, gevolgd door een in werkkleding gestoken, korte gedrongen man. Goedenmiddag, zei de pastoor die in een lage leunstoel neerplofte. Goedenmiddag, zei ook de werkman, die beleefd aan haar vroeg of hij zo vrij mocht zijn een stoel te nemen. Ook zij ging zitten, nadat ze het stapeltje boeken met de brieven naast de pastoor op tafel had gelegd. Even had ik lust om over de gekke situatie in lachen uit te barsten en alle armen van Gouda naar de hel te wensen. Ik was de enige die nog niet op zijn stoel had plaats genomen hetgeen voor de pastoor aanleiding was mij te verzoeken er even bij te willen gaan zitten. Wilt U misschien een kopje koffie, meneer pastoor en U meneer Lullewinkel, vroeg ze. Nee, zei de pastoor. Ik heb pas gegeten en ik heb net een tabletje ingenomen. Hij streek met een opgezwollen hand over de hartstreek. Dat moet allemaal eerst een beetje betijen. Ik ook maar niet, zei meneer Lullewinkel. Ik heb het ook een beetje aan mijn hart en dan kan een mens beter voorzichtig zijn. Meneer wil wel wat voor de armen geven, zei ze plotseling, terwijl ze met haar ene oog de pastoor en met het andere meneer Lullewinkel aankeek. Ik wil niks geven voor de armen, schreeuwde ik plotseling. En wat zijn dit voor onbeschofte manieren.

De pastoor met zijn wijnrode kop antwoordde dat er dan geen zaken kon-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 413 den worden gedaan en dat hij niet begreep waarom ik dan gekomen was. De voorzitter van het kerkbestuur met de openhangende kwijlende bek van een onnozele, krabde in zijn kruis en herhaalde wat de pastoor had gezegd. Wij dachten in de geest van H. te handelen, zei ze met hoge bijna overslaande stem. En ze wees en liep naar het portret van H. aan de muur. In de geest van H. knerpte het door mij heen. H. die als een arme bedelaar zijn leven lang bij zijn vrienden had rondgehangen en hen uitgevreten had, die nooit een cent aan de kerk of voor de armen had betaald, en die bij zijn dood ruim vier ton aan effekten en aandelen bleek te bezitten. Ik dwong mij tot kalmte en zei dat ik niet gekomen was om zaken te doen. En U had mij wel eens van te voren kunnen zeggen dat U deze heren hier heeft laten komen, zei ik tegen haar. Ik kan toch in mijn eigen huis vragen wie ik wil, antwoordde ze beledigd. Dat zou ik toch ook denken, zei de pastoor. En meneer Lullewinkel zei dat hij dat ook dacht. Meneer zegt dat de uitgever er niets op verdient en dat de regering er een heleboel geld in steekt, vervolgde ze. Dat moeten die uitgever en die regering dan maar weten zei de wijnrode kop met zijn dikke uitstulpende prutlippen. Maar wij vragen duizend gulden. Wij vragen duizend gulden voor de armen van Gouda. Ja, dat vragen wij, zei meneer Lullewinkel en hij wreef met de rug van zijn hand het snot van zijn bovenlip. U denkt zeker dat wij liegen, vroeg ik dreigend. Ja, dat denk ik, zei de wijnrode kop. Hij stond met moeite uit zijn lage leunstoel op, pakte het stapeltje van tafel en liep er mee naar het buffet. Ook meneer Lullewinkel stond op en met zijn drieën stonden ze plotseling als in gelid voor mij. Met een koele drift verrees ik uit mijn stoel, pakte eerste de wijnrode kop bij zijn sodemieter en drukte hem achterover neer in zijn stoel. Dan kan je godverdomme even betijen, schreeuwde ik. Vervolgens nam ik meneer Lullewinkel bij zijn kraag en in zijn kruis en drukte ook hem achterover in zijn stoel.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 414

En heb godverdomme eens het lef er uit te komen, schreeuwde ik. Ik bel de politie, gilde zij en drukte zich als een mot tegen de muur. En me net op tijd inhoudend om het wijf met haar zalf en zweren ook beet te pakken, schreeuwde ik haar toe: En ook jij in je stoel, vuile gemene lellebel. Ik liep naar het buffet, pakte de enveloppen van het stapeltje en scheurde de, zegge en schrijve, vier enveloppen in snippers, die ik als confetti door de kamer wierp. Ik verliet het huis, liep over de gaanderij naar de lift, kwam in de glazen vestibule, stikte bijna in ademnood, en pas toen ik in het plantsoentje achter de hoge heester alle opgedane vergif uit mij had weggepist zocht ik mijn automobiel weer op. Voordat ik startte om de terugreis te aanvaarden leunde ik even achterover, zuchtte enkele malen diep, veegde zweetdruppels van mijn voorhoofd en zei, het zijraampje openschuivend: Hier moet ik toch even van betijen. En ik barstte in lachen uit.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 415

Rutger Kopland Drentse a

I

Morgens aan de rivier, morgens waarin hij nog lijkt te overwegen waarheen hij die dag weer zal gaan,

of hij diezelfde hevige bewegingen zal maken als altijd, of niet meer,

of zijn deze eindeloze aarzelingen de lege gebaren van iemand die al niet meer bestaat,

en zich heeft neergelegd

bij wat hij is, tussen zijn oevers, in het zinloze spoor dat hij groef.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 416

II

Alsof hij opnieuw zou willen beginnen, zo rusteloos lijken zijn bewegingen, alsof hij terug kon

naar zijn land van herkomst, zijn schemerig verleden in

en dan hier weer komen liggen,

maar hij is stil tussen zijn oevers, en ook zijn oevers zijn stil.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 417

III

Alsof hij verder zou willen gaan dan hier, er een bestemming zou zijn, ergens een plek waar hij nog nooit is geweest

en daar zou kunnen komen,

maar in de verte wordt hij de verte zelf.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 418

IV

Morgens aan de rivier morgens waarin de rivier

en ook dat is de vraag niet.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 419

W. Bronzwaer Bordewijks ‘noorderlicht’

Noorderlicht (1948) beschrijft de opkomst en het verval van een Leidse groothandel in ijzerwaren in de jaren tussen het eind van de vorige eeuw en het begin van de Tweede Wereldoorlog. Als zodanig is de roman een exemplaire kroniek van de ontwikkelingen die zich voordoen in de periode waarin een familieconcern, tot stand gekomen door de persoonlijke inzet en de toewijding van hen voor wie het een levensvervulling betekent, verwordt tot een door het aandelenkapitalisme gemanipuleerd, onpersoonlijk economisch instrument, waarmee niemand zich verbonden voelt en dat slechts dient tot verrijking en verwerving van macht. Wat een levensdoel was voor de oprichter blijft over als een verdinglijkte, ontmenselijkte structuur. Noorderlicht behandelt met historische precisie de neergang van het zakenleven tot een corrupt, levensvernietigend systeem van onpersoonlijke handelingen. Ferdinand Bordewijk (1884-1965), die als advocaat met een drukke praktijk over grote deskundigheid in zakelijke en juridische procedures beschikte, heeft dit proces beschreven met observerende, notulerende en het technisch detail niet vrezende objectiviteit. Hij vertelt de lezer precies hoe het er aan toegaat op een aandeelhoudersvergadering, of welke juridische trucs men kan toepassen om een gehate schoonbroer een erfenis te doen aanvaarden die voornamelijk uit schulden bestaat. De roman ontleent aan deze strikt zakelijke behandeling van het materiaal een sterke en overtuigende informativiteit, die toch slechts één aspect van het boek uitmaakt. Want behalve een kroniek van het zakenleven is Noorderlicht óók een poëtische, soms aan het fantastische grenzende evocatie van zeer complexe en vluchtige emoties. Worden de personages op het zakelijk-realistisch vlak geplaatst in verhoudingen die volledig bepaald worden door hun com-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 420 merciële bindingen en die zich in juridische en bedrijfseconomische termen laten beschrijven, op het poëtische vlak verhouden ze zich tot elkaar volgens geheimzinnige wetten die zelfs in psychologische termen niet verklaarbaar zijn en die de schrijver probeert mede te delen door middel van een consequent gehanteerd systeem van poëtische metaforen. Hiermee is meteen aangeduid welke plaats Noorderlicht in het oeuvre van Bordewijk inneemt. Afgezien van een bundel met verzen debuteerde hij met een reeks Fantastische vertellingen, die sterk onder invloed van Edgar Allan Poe stonden. Met de verhalen Blokken (1931), Knorrende beesten (1933) en Bint (1934) vestigde hij zijn reputatie. In deze teksten viel het eigengereide taalgebruik op: een uiterst sobere, ingehouden en in zijn streven naar kernachtigheid soms vervreemdende stijl, die door de kritiek van meet af aan met de in Duitsland opgekomen richting van de ‘nieuwe zakelijkheid’ in verband werd gebracht. De zakelijkheid was er overigens niet een van louter stilistische aard. Zakelijk was ook de inhoud van de drie verhalen en wel in die zin dat zij zich met eigentijdse en ‘moderne’ onderwerpen bezighielden. Blokken beschrijft een utopische heilstaat en zinspeelt op het Stalinistische Rusland; Knorrende beesten gaat over automobielen en Bint, Bordewijks populairste geschrift, is eigenlijk een verbeelding van de pedagogische opvattingen van Johann Friedrich Herbart (1776-1841), die in de tijd waarin het boek geschreven werd opnieuw actueel waren in bepaalde Duitse kringen. Herbarts pedagogie die actieve, geleide vorming van de kinderziel bepleit, wordt door Bordewijk gesteld tegenover de meer verlichte, humanistische pedagogie van een Rousseau of een Jan Ligthart. De probleemstelling van Bint heeft tot misverstanden geleid - bij Dirk Coster bijvoorbeeld - in die zin dat men Bordewijk ervan verdacht, in deze discussie te kiezen voor een op tucht en discipline gebaseerde pedagogie in plaats van de humanistische opvatting, welke ‘slappelingen’ zou voortbrengen. Dit verwijt berust aantoonbaar op een eenzijdige interpretatie van het boek. De slotscène waarin Bint, de apostel van de tucht, in zijn kwetsbaarheid getoond wordt maakt dat duidelijk. Hoe scherp de tegenstelling tussen deze drie verhalen en de tien jaar oudere Fantastische vertellingen ook leek, het fantastische element speelde nog steeds een rol en is dat in alles wat Bordewijk verder schreef, blijven

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 421 doen. In Knorrende beesten worden de automobielen als levende wezens, als prehistorische monsters of roofdieren voorgesteld. Dit motief komt in veel van Bordewijks boeken voor, zij het later in gewijzigde vorm. Kan men bij auto's die als monsters over de weg razen nog van fantastiek spreken, in Noorderlicht komen twee passages voor waarin we auto's aantreffen die wel niet meer helemaal als levende wezens worden voorgesteld maar wel als bijna bezielde symbolen van de emoties van de mensen die erin rijden. Ze zijn te vinden in de hoofdstukken ‘De tocht’ en ‘De vergadering, het slot, het incident’. Ook de boot ‘Moeders angst’, waarin de hoofdpersoon Aga Valcoog zeilt, is zulk een voorbeeld van een voertuig dat met een bijna-fantastische symboolbetekenis wordt geladen. De auto's van Knorrende beesten zien we dus, ontdaan van hun strikt fantastische karakter, met een nieuwe functie terugkeren in het latere werk. De fantastiek blijft zodoende in gewijzigde vorm haar invloed doen gelden en misschien zou men dit vermogen om het fantastische een zinvolle functie te geven in wat op het eerste oog een voornamelijk realistische vertelkunst lijkt, de meest kenmerkende eigenschap van Bordewijks schrijverschap kunnen noemen. In het werk dat Bordewijk in de jaren dertig publiceerde leidt deze eigenschap tot een reeks romans en verhalen die met geen andere Nederlandse literatuur vergeleken kunnen worden en die niet ten onrechte met het magisch-realisme van auteurs als Stevenson (wiens The Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde in Noorderlicht genoemd wordt), Hoffmann, Poe en Wells in verband zijn gebracht. Het zijn vooral Rood Paleis (1936) en de novellen uit De Wingerdrank (1937) die de magisch-realistische schrijfwijze op zeer hoog niveau te zien geven, maar ook na de oorlog is Bordewijk in de bundels Bij gaslicht (1947), Het Eiberschild (1949) en Studiën in volksstructuur (1951) nog vaak en met succes tot deze schrijfwijze teruggekeerd. Reeds in Blokken werd een van de hardnekkigste obsessies in Bordewijks oeuvre zichtbaar: de architectuur als magisch-realistisch motief Talloos zijn de verhalen waarin vooral de architectuur van grote steden als Amsterdam en Den Haag op zeer oorspronkelijke wijze tot betekenisdrager wordt gemaakt. De stad is bij Bordewijk altijd een chaotisch conglomeraat van fantastische bouwsels: bizar, onvoorspelbaar, grotesk en

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 422 beangstigend. Heel typerend zijn ook uitvoerige beschrijvingen van individuele gebouwen en vertrekken, waarvan de bouwkundige eigenschappen op mysterieuze wijze bepalend zijn voor de levens die erin worden geleid. In Noorderlicht vindt men, naast de binnenstad van Leiden, Aga's directeurskamer zo beschreven, of het appartement dat Hugo voor zichzelf inricht. De groteskerie van het bordeel in Rood Paleis vertegenwoordigt deze trek van Bordewijk in extreme mate. Hier wordt de grens met het fantastische ook nog duidelijk overschreden, omdat in de visioenen of wensdromen van de bezoekers het gebouw vormen aanneemt die het in de werkelijkheid niet heeft. Bordewijks gebouwen kunnen soms bijna levend worden, net zoals de auto's in Knorrende beesten. In de novelle ‘Louron’ uit Centrum van stilte (1960), die eigenlijk nog een fantastische vertelling is, komt zelfs een levende schoorsteenmantel voor. Naast individuele gebouwen zijn het vooral stadswijken die door Bordewijk met magischrealistische inhoud worden gevuld. In twee van de allerbeste novellen, ‘Huissens’ en ‘Keizerrijk’, beide gebundeld in De Wingerdrank, leidt dit tot volstrekt unieke resultaten. Belangrijk is ook de zo dikwijls voorkomende tegenstellingen tussen de wijk met patriciërswoningen en de daar vlak bij gelegen volksbuurt, tussen welke geheimzinnige verbanden bestaan. In wat voor mij Bordewijks beste novelle is, ‘Ziel en Correspondent’ uit Het Eiberschild, wordt met behulp van deze tegenstelling een toppunt van magisch-realistische vertelkunst bereikt. Het begrip ‘magisch-realisme’ is niet nauwkeurig omschreven. Wil men het op Bordewijk toepassen, dan dient men eronder te verstaan: een realistische vertelwijze en beschrijvingstechniek die door middel van een ietwat vervreemdende weergave de suggestie wekt dat zich in het waargenomene iets onbeschrijfelijks verbergt, een bovennatuurlijke geladenheid die altijd dreigend is, die te maken heeft met vergankelijkheid en vernietiging. In de schilderkunst is A.C. Willink onze meest typerende vertegenwoordiger van het magisch-realisme. Bordewijk heeft zich intensief met Willink beziggehouden. In de overigens zwakke bundel Zwanenpolder (1949) heeft hij een zeer typerende novelle opgenomen (‘Het gele huis’), die het ‘verhaal’ van Willinks gelijknamige schilderij uit 1934 vertelt. Het is een verhaal van verwording, van ondergang: een patriciërswoning blijkt een

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 423 bordeel geworden, een geïdealiseerde jeugdliefde prostituée. Maar Bordewijk heeft ook in andere schilders het magisch-realistische gezien. In de bundel De laatste eer (1935) komt een prozastuk voor over Hercules Seghers dat in dit opzicht veelzeggend is. De late Frans Hals, de late Rembrandt, Fabritius en Seghers worden hier gewaardeerd als ‘grimmig’ en ‘tragisch’. De ‘stille’ kunst van zeventiende-eeuwse interieurschilders als Vermeer en Terborch wordt daartegenover als contrast opgevoerd. Wat Bordewijk in het magisch-realistische het meest fascineerde was precies het ‘grimmige’, de dreiging van ziekte, dood en verval, zoals die te zien is in Frans Hals' ‘dorre, heksachtige regentessen van het museum te Haarlem’. Hij heeft de tekens van verval gezien in het werk van Willink. Hij heeft ze ook gezien in bepaalde surrealistische schilderijen. Over bestaande surrealistische schilderkunst zijn mij geen uitlatingen van Bordewijk bekend, maar de vier grote beschrijvingen van gefingeerde surrealistische doeken in de roman Eiken van Dodona (1946) moeten duidelijk gezien worden als symbolische weergaven van ondergang en verval. Bovenal heeft hij het verval gezien in de realistische Hollandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. In De Korenharp (1940) is een stuk opgenomen, getiteld ‘Bosch en Brouwer’, waarin hij Jeroen Bosch ‘gotisch en kinderlijk’ noemt en Brouwer, de zeventiende-eeuwse realist, grotesk. Zij eigen Bint noemt hij hier Brouweriaans. Hij distantieert zich nogal nadrukkelijk van de fantastiek van Jeroen Bosch, die ‘fantastische monsters’ schildert, terwijl hij in Adriaen Brouwer ‘mensen met monstrueuse karakters en instincten’ aantreft. De kritiek heeft al heel vroeg het werk van Bordewijk in verband gebracht met Jeroen Bosch. P.H. Dubois deed dat nog in zijn korte studie van 1953. Met betrekking tot de Fantastische vertellingen ligt deze vergelijking wel voor de hand, maar voor de rijpe Bordewijk is zij eigenlijk misleidend. Kenmerkend in de door Bordewijk meest bewonderde schilderkunst is niet het fantastische maar het groteske, te verstaan als het lichamelijk afwijkende, het bizarre lichamelijke detail of de onverenigbaarheid van bepaalde lichamelijke details. In de Fantastische vertellingen komt men het groteske in nog primitieve vorm vaak tegen. Er is een verhaal over een man met een lichaam als een cello (‘De Joodse cel’), over een vrouw die met een mensaap trouwt (‘De rode grijsaard’) en zelfs één waarin de lezer een

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 424 man onder zijn ogen in een aap ziet veranderen. Dit laatste (‘Twee proeven genomen op Jos van der Haerden’) is als het ware een zwakke afspiegeling van ‘Die Verwandlung’ van de door Bordewijk bewonderde Kafka. De zeer gewaagde latere novelle ‘Rosaura Salontis’ uit Bij gaslicht handelt over een hele kraam van groteske wezens, waaronder een meisje met een hondekop. Men mag dit verhaal niet tot Bordewijks grote successen rekenen, maar dat hij erin slaagt de verliefdheid tussen dit wezen en een normale man overtuigend en ontroerend te maken bewijst zijn meesterschap in het groteske genre. Naarmate Bordewijk zich ontwikkelt worden de groteskerieën in zijn werk overtuigender en beter geïntegreerd, zonder de band met het fantastische geheel te verbreken. De figuur van Leeuwenkuijl in Eiken van Dodona, met zijn geheimzinnig dreigende manier van leunen en kijken, is in dit opzicht een meesterstuk. Hier is de groteskerie geheel functioneel: de beklemming die van dit personage uitgaat symboliseert de dreiging van de artistieke en financiële verloedering waaraan de twee broers uit het boek blootstaan en die zij niet kunnen begrijpen. In de roman Apollyon (1940) zijn de hoofdstukken die handelen over de groep buitengewoon lange meisjes die een wereldberoemd revuenummer vormen, hoofdstukken die bijna als afzonderlijke novellen gelezen kunnen worden, bij alle groteskerie zeer zuiver, liefdevol en van een eigenaardige, etherische schoonheid. In Noorderlicht is het groteske in verstilde, maar uiterst functionele vorm aanwezig. Het doet zich hier voor in de vorm van bepaalde lichamelijke details en in het bijzonder van bepaalde onverenigbaarheden in de lichamelijke gestalte van de hoofdpersonen. In het eerste deel worden achtereenvolgens de kinderen van het gezin Valcoog beschreven en zij vertonen stuk voor stuk zulk een bizarre onverenigbaarheid. Marvédie is thuis een verbitterde sloof die op handen en voeten de trap oploopt; op straat maakt zij een voorname indruk. Luca vertoont een fijn profiel, dat toch tegenstaat door ‘de teint en het waas’. Johannes is de ‘beste denker’ maar heeft een gezicht zonder uitdrukking. Welkom bezit ‘de grootste schedelinhoud en tevens het geringste verstand’. Aga heeft een groot hoofd en een klein lijf, lomp schoeisel om een sierlijke voet, een gebit met ‘sproeten’ en net als haar moeder zeer expressieve, koolzwarte flikkerende

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 425 ogen. Ook andere personages vertonen zulke groteske lichamelijke details; Hugo van Delden in uitdrukking, blik en uitspraak. Zijn vrouw Adeline is aan het slot van de roman verminkt door een litteken en een tranend oog. Stuk voor stuk zijn deze trekken zo functioneel opgenomen in het geheel van symbolische details waarmee het boek is doorweven, dat hun fantastische en groteske herkomst niet meer opvalt, terwijl zij toch blijven bijdragen aan het magisch-realistische effect.

Bordewijks ontwikkeling loopt dus van het fantastische via het groteske naar het magisch-realistische, waarbij de fasen natuurlijk niet scherp onderscheiden zijn en het realisme nooit het contact met het fantastische en het groteske verliest. In het hele oeuvre zijn Noorderlicht en Karakter (1938) onder de grote romans de meest ‘realistische’. Dat brengt hun verhaalsinhoud ook mee: beide boeken spelen in zakelijk-juridische milieus. Het late werk van de schrijver geeft soms weifelingen te zien. Er zijn zwakke ‘fantastische’ verhalen nog in bundels als Onderweg naar de Beacons (1955) en Centrum van stilte (1960); er is een zwakke realistische roman als De Golbertons (1965). Toch werd in De doopvont (1952) en Tijding van ver (1961) nog sterk werk geleverd dat bij de meesterwerken uit de jaren dertig en veertig niet ver achterstaat. Het zijn niettemin de boeken uit deze decennia waarom Bordewijk een groot schrijver is. Weliswaar heeft hij zich met bepaalde typische naoorlogse verschijnselen op boeiende wijze beziggehouden, zoals het verschijnsel van de inwoning, dat in ‘Het middenstandshuis’ uit Het Eiberschild op magisch-realistische wijze wordt beschouwd, of met het moderne verkeer, dat in Tijding van ver in een aantal grandioze passages tot poëzie wordt gemaakt. Maar zijn meest karakteristieke boeken behandelen een periode die met de Tweede Wereldoorlog werd afgesloten: de periode beginnend met het fin de siècle en eindigend met de economische wereldcrisis die resulteerde in grootschalige verpaupering, vooral in de grote steden. Deze periode valt samen met Bordewijks leven in die zin dat het fin de siècle samenvalt met zijn jongelingsjaren (hij werd geboren in 1884) en de jaren dertig met de vroege rijpheid van zijn schrijverschap. De jaren van zijn leven waarin Bordewijk geestelijk gevormd werd, zijn dus precies de jaren waarover hij schrijft: met recht mag hij een

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 426 contemporain auteur genoemd worden. Vanuit historisch opzicht is deze periode gekenmerkt door diepgrijpende veranderingen welke door Bordewijk als verwording en achteruitgang zijn beschouwd, waarbij zijn kunstenaarschap hem voor een reactionaire en conservatieve houding heeft behoed. Bordewijk zelf was van afkomst en levensstijl een echte patriciër, die er zich overigens van bewust was dat de maatschappelijke stand en de levensstijl die hem eigen waren aan verval waren blootgesteld. Er is geen werk van zijn hand waarin dit ondergangsbesef niet te vinden is. Tegelijk is er in heel zijn werk het voortdurende besef dat de ondergang van het negentiende-eeuwse burgerdom met zijn hoge idealen en verfijnde beschaving onontkoombaar was. Het fin de siècle was zich van de naderende ondergang bewust, het kende zijn eigen decadentie. Het was de periode ‘tussen romantiek en nuchterheid, ondergaan en onderzoeken, beleving en ontleding’, een periode van ‘naïve belangstelling in het gedrocht, verheerlijking van de gevulde vrouwelijke gestalte, onsportieve, maar romantische kinderspelen. De tijd van liefde, sentimenteel en tevens hardnekkig als een woekering in het vlees, van de gele gemene jenever die zo verpestend geurde dat men zijn ademtocht voor uren compromitteerde’. In deze woorden uit de ‘slotsom’ bij de bundel Bij gaslicht heeft Bordewijk zelfs de overgangstijd tussen het fin de siècle en de jaren dertig beschreven. De impotente Henry Leroy formuleert het in Rood paleis aldus: ‘Wij schrijven nu januari 1913. Al 13 jaar sleept het fin de siècle zijn wezenloos bestaan voort. Het is om te schateren. Maar wij West-Europeanen schateren niet meer. De eeuw is al 13 jaar over zijn officiële dood heen.’ Rood paleis houdt zich, van al Bordewijks boeken, misschien het duidelijkst met het fin de siècle bezig. Het bordeel is een bizar, decadent lustpaleis waarmee een verouderde generatie haar illusies in stand houdt; de groteske prostituées zijn de schikgodinnen van een onstuitbare verwording. Door het hele boek verankert Bordewijk zijn fantasieën in nauwkeurige en scherpe analyses van de tijdgeest. Met de grote orgie in het bordeel heeft hij een parodie op een soort decadent ‘Gesamtkunstwerk’ geschreven. Als kunstenaar was hij zich uiteraard scherp bewust van de relatie tussen de decadente kunst en literatuur van het fin de siècle en de ondergangsstemming die over Europa heerste. Vooral in Eiken van Dodona wordt de positie

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 427 van de kunstenaar in deze periode van ondergang belicht, waarbij de relatie tussen gebrek aan artistieke creativiteit en maatschappelijke en financiële achteruitgang gelegd wordt op een wijze die soms aan Thomas Mann doet denken, zoals Georg Lukàcs hem las. Het is zonder twijfel Bordewijks eigen hoog-burgerlijke afstamming die hem zoveel aandacht doet besteden aan de achteruitgang van de patriciërs en de opkomst van het plebejische burgerdom. Tot een exact-analyserende houding tegenover het proletariaat is hij echter niet in staat geweest. Bijna zonder uitzondering blijven Bordewijks proletarische figuren heel duidelijk grotesk en ook in Noorderlicht is dit het geval. Toch houdt dit niet in dat men Bordewijk minachting of zelfs maar gebrek aan belangstelling voor het proletariaat verwijten mag. Integendeel, naast onaantrekkelijke of zelfs afstotelijke volkskinderen als Hester uit Tijding van ver of Treddel uit de novelle ‘Geschiedenis van een vermogen’ (Studien in volksstructuur) en naast angstaanjagende proletarische monsters als La uit ‘Huissens’, kan men het dienstmeisje Heintje Hiekensauzer uit ‘Keizerrijk’ stellen, wier verbeelding weliswaar niet vrij is van perversiteit, maar die toch duidelijk over artistieke scheppingskracht en vitaliteit beschikt. Maar ook zij, met haar rode gezicht en haar ‘lawaaiende haar’, is een groteskerie. In zijn diepste wezen is het groteske monster een projectie van onze onbewuste angsten. Naarmate men Bordewijks werk beter leert kennen kan men de gedachte steeds moeilijker van zich afzetten dat hij zijn onbewuste angst voor het proletariaat, voor de opstand der horden, voor de volksmassa en de achterbuurt, vorm heeft gegeven in deze onvergetelijke groteskerieën. Maar het zou onjuist zijn om hieruit conclusies te trekken over Bordewijks bewuste gezindheid. Met de rechtvaardigheid die de grote kunstenaar kenmerkt heeft hij ook de patriciërs en de adel aan diepgravende kritiek onderworpen. Zijn proletariërs mogen dan groteske gedrochten zijn, de baron Starnmeer, hoofdpersoon van Apollyon, is een portret van de decadentie in haar meest satanische, levensvernietigende vorm: als engel van de afgrond, als bezegelaar van de ondergang. Hier bereikt de decadente mens zijn meest negatieve, Schopenhaueriaanse gestalte: hij zoekt zichzelf te vernietigen en probeert dit te bereiken door de vernietiging van de ander. Het motief van de zelfvernietiging, zo karak-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 428 teristiek voor het fin de siècle, speelt ook in Noorderlicht een rol. In het hoofdstuk ‘De wet der zwaartekracht’ komt een passage voor waarin gezegd wordt dat de gedrevenheid waarmee de Valcoogs hun familiebedrijf proberen te redden door de gelederen te sluiten en zich als één massief blok voor het bedrijf in te zetten, ‘het noodlot tot ontbinding’ in zich sluit. Juist in hun krampachtig verweer tegen het verval zoeken deze mensen de ondergang; hun streven tot zelfbehoud draait op niets anders uit dan op zelfvernietiging. Kan men het groteske element in Bordewijks werk dus in verband brengen met het fantastische enerzijds en het magisch-realistische anderzijds, het staat, zoals de geciteerde passage al aanduidt, in niet minder betekenisvol verband met de periode in onze westerse geschiedenis waarin hij schreef en waarover hij schreef. Het is een uit de literatuurgeschiedenis bekend gegeven dat het groteske dikwijls in combinatie met het geïdealiseerde wordt aangetroffen. In feite kan de tegenstelling tussen het monsterlijke en het geïdealiseerde zélf als een oervorm van het groteske worden gezien. De primitiefste groteske is de tegenstelling tussen het misvormde en het schone, zoals die gestalte krijgt in talloze versies van het monster en meisje-motief, vanaf de Griekse mythologie - denk aan Zeus’ liefdes-escapades in dierlijke vermommingen - tot aan Bordewijks huwelijk tussen vrouw en aap. Ik geloof dat we dit motief, in zeer verdichte vorm, bij Bordewijk op vele plaatsen tegenkomen. Het al eerder genoemde meisje met de hondekop uit ‘Rosaura Salontis’ is in dit opzicht uiterst karakteristiek; misschien mag men haar wel Bordewijks meest typische vrouwenfiguur noemen. De vrouwelijke hoofdpersoon in Bloesemtak (1955) is een der zeer weinige voorbeelden van een geïdealiseerde vrouwengestalte; het Amerikaanse meisje Arabella Babcock uit Apollyon is, met allerlei verschillen, wellicht een tweede. In dit laatste geval is het personage op velerlei wijze overtuigend gemotiveerd. Van de hoofdpersoon uit Bloesemtak laat zich dit niet zeggen en deze vrouw doet in Bordewijks werk dan ook enigszins aan als de vreemde eend in de bijt. Veel karakteristieker dan deze engelachtige vrouwenfiguren is Bordewijks neiging om, zelfs in zijn meest realistische werken, het monstrueuze en het geïdealiseerde tot onverenigbare en zodoende groteske eigenschappen binnen eenzelfde personage te maken

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 429 zonder dat dit personage daardoor tot een duidelijke groteskerie wordt. Ik heb al gewezen op de eigenaardige fysieke kenmerken van de kinderen Valcoog in Noorderlicht. Deze neiging bestempelt Bordewijk als een auteur die zelf tot de decadente periode behoort, hoezeer hij ook tegelijk in zijn werk over het decadente reflecteert. De lijn die hem verbindt met auteurs als Robert Louis Stevenson en Oscar Wilde is onmiskenbaar. In de periode van de decadente literatuur ontmoeten wij het groteske met opvallende regelmaat en met een zeer specifieke functie. De decadente geobsedeerdheid door het monsterlijke en door het samengaan van het volmaakt schone met het monsterlijke, heeft zijn voorbeeldigste uitdrukking in Dr. Jekyll and Mr. Hyde en The Picture of Dorian Gray en is in Mario Praz' The Romantic Agony op onvergetelijke wijze gedocumenteerd. Een der kernmotieven door Praz behandeld, is dat van de vernietigende schoonheid, de ‘femme fatale’. Zelfs dit motief vindt men bij Bordewijk, zij het met karakteristieke variaties. Zo komen zowel in Bloesemtak als in Noorderlicht scènes voor waarin vrouwen elkaar met fysiek geweld te lijf gaan. Karakteristiek voor de literatuur van de decadente periode is dat het groteske er in functie staat van het ondergangsbesef. Reeds Baudelaire behoefde de sterke prikkel van het groteske om zijn uitgebluste levensbelangstelling te revitaliseren. In het groteske geeft de decadente kunstenaar vorm aan zijn onbewuste angsten maar vindt hij tevens een nieuwe levensdrift, een prikkel tot het ervaren van het ongewone, hoe bedreigend dat ook is. Zo wordt angst tot wil; zo wordt de angst voor de ondergang tot het willen van de ondergang, in Noorderlicht nergens duidelijker verbeeld dan in Aga's dwangmatige strandwandelingen bij nacht en ontij. En zoals bij alle belangrijke kunstenaars uit deze periode constateert men ook bij Bordewijk, naast het decadente zélf, een scherp-analyserend bezig-zijn met het decadente, zodat de ondergangsthematiek het werk tegelijk vorm geeft en er het onderwerp van vormt. Zo heeft hij, zelf in de decadente periode geworteld, tegelijk het decadente tot object van zijn schrijven gemaakt. Het fin de siècle moge hem hebben voortgebracht, hij heeft de indrukwekkende intellectuele en artistieke prestatie geleverd, zich erboven te verheffen. Hij heeft het ‘ondergaan en onderzocht, beleefd en ontleed’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 430

De reeds genoemde novelle ‘Geschiedenis van een vermogen’ beschrijft op voor Bordewijk haast modelmatige wijze, met gebruikmaking van alle belangrijke instrumenten uit zijn gereedschapskist, hoe het vermogen van een verarmd edelman uit zijn vervallen landhuis verdwijnt en weer opduikt in villa's van welvarende plebejers. Villa's en landhuis zijn gescheiden door een fabriek en een kazerne, de architecturale symbolen van de nieuwe maatschappelijk orde. Het verhaal wordt verteld door een secretaris van de edelman. De schrijver als secretaris geeft althans één aspect van de wijze waarop Bordewijk zijn schrijverschap opvatte heel goed weer. Hij wenste zijn persoonlijk leven altijd zorgvuldig te scheiden van zijn kunstenaarschap, weigerde over zichzelf inlichtingen te verschaffen aan literaire nieuwsjagers en wilde aan het Oud-Archief te Den Haag geen handschrift afstaan, omdat hij vond dat belangstelling voor letterkunde niets met de persoon van de schrijver van doen had. In overeenstemming hiermee sprak hij over zichzelf als schrijver bij voorkeur in de derde persoon. Hij had een drukke advocatenpraktijk en schreef zijn omvangrijk oeuvre geheel in zijn vrije uren. Toch heeft hij in Haagse mijmeringen (1954) geschreven dat uit het oeuvre van een schrijver zijn levensloop te reconstrueren valt; ook heeft hij toegegeven in Karakter minstens één episode uit zijn praktijk te hebben verwerkt en waarschijnlijk zijn het er meer. De scheiding tussen schrijver en persoon is dus niet zo rigoreus als hij wilde doen geloven. Het is niet ondenkbaar dat deze tweeslachtigheid op zichzelf typerend is voor de periode waarover hij schreef en waarvan hij zelf een produkt was. In Vertellingen van generzijds (1950) zegt hij ergens dat de schrijver soms een geschrevene is, waarmee gezegd wil zijn dat de schrijver soms het passieve instrument is waarmee zijn tijd en zijn wereld hun gedachten en gevoelens, hun ideeën en overtuigingen tot uitdrukking brengen. Hierdoor wordt de schrijver tegenover zijn omgeving uitermate kwetsbaar en daartegen wapent hij zich met het masker van de perfect functionerende burgerman die met zijn kunstenaarschap niets van doen heeft. Ook met zijn ‘gewapend-betonstijl’ heeft Bordewijk zich beschermd tegen deze kwestbaarheid. Ik heb al eerder betoogd dat zekere elementen in zijn werk wijzen op angst voor de ontwikkelingen, historisch en maatschappelijk, die zich in zijn tijd voordeden. De schrijver Ewijk in Apollyon, zonder twijfel

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 431 een zelfportret, lijdt aan de angst dat zijn schrijverschap niet meer is dan een ‘verbrandingsprodukt’, dat door de nieuwe tijd als nutteloos en waardeloos terzijde geschoven zal worden. Zijn tegenspeler Starnmeer formuleert het aldus: ‘Ik beklaag de schepper, omdat de schepper niet in staat is tot regeneratie, maar alleen tot degeneratie.’ Dezelfde problematiek bedreigt de voortdurend door verzwakking van het creatieve vermogen gekwelde kunstenaar in Eiken van Dodona. De dreiging krijgt in die roman gestalte in de figuur van de rentmeester Leeuwenkuijl en het is zonder twijfel veelzeggend dat hier een vertegenwoordiger van het economisch bestel hun lot in handen blijkt te houden. Men kan Noorderlicht niet beter karakteriseren dan door het boek te beschouwen als Bordewijks uitvoerigste poging om de geschiedenis van de overgangstijd na het fin de siècle tot aan de Tweede Wereldoorlog en de problematiek van het ondergangsbesef, in Eiken van Dodona verbeeld in het tanende kunstenaarschap, te beschrijven in sociaal-economische termen. Het ondergangsbesef wordt hier, zeer verbijzonderd, voorgesteld in de geschiedenis van een zakenbedrijf. Het is hier niet de kustenaar die zich bedreigd voelt, maar een groep zeer hecht aaneengesloten broers en zusters die een familiebedrijf in stand proberen te houden dwars tegen de sociaal-economische ontwikkelingen in. Op het eerste gezicht lijken zij daarin te slagen, nadat zij een ernstige crisis hebben weten te overwinnen. Bij nader inzien blijkt dit een schijnoverwinning; aan het eind van de roman is het bedrijf definitief tot de ondergang gedoemd, waaruit alleen een fusie of een drastische wijziging in het financieel beleid het zou kunnen redden. Maar daardoor zou het zijn karakter als familiebedrijf definitief verliezen. Deze tegenstelling tussen wat oppervlakkig gezien een goede afloop lijkt, weerspiegeld in de fraai gesloten cyclische vorm van de roman, maar wat in feite een fatale en definitieve afbraak is, maakt een der interessantste aspecten van het boek uit. De ondergangsstemming die voor Noorderlicht zo karakteristiek is blijkt al op de eerste bladzijden. Opgezet aan het begin van de negentiende eeuw wordt het bedrijf grootgemaakt door Valcoog, ‘met fenomenaal gebruik van energie’ en ‘strikt eerlijk’. Valcoog vertoont echter reeds het degeneratieverschijnsel van een oor zonder lel. Zijn vrouw ontwikkelt als zij

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 432 ouder wordt een dwangmatige behoefte aan lange, eenzame wandelingen langs het strand van de westelijke zee, wandelingen die ondergangsbesef en angst symboliseren en tegelijk een verlangen naar zelfvernietiging, zoals later duidelijk zal worden. Deze wandelingen worden later door haar dochter Aga herhaald, en verklaren de curieuze naam van de zeilboot ‘Moeders angst’ waarin deze zich poogt te ontspannen. Uit het huwelijk van Valcoog worden vijf kinderen geboren. Het familiegraf telt acht plaatsen, maar ‘was bestemd tot rustplaats voor zeven personen’. Geen van de kinderen zal trouwen; er zal geen stamhouder zijn. De kinderen leven in onderling zeer nauwe betrekkingen die tegelijk op haat en op liefde zijn gebaseerd. Vooral tussen de jongste dochter Aga en haar broer Johannes bestaat een relatie die herhaaldelijk door Bordewijk in erotische termen wordt geduid: Johannes, zeer door zijn zuster gefascineerd, voelt zich haar ‘minnaar’. Met haar sterke wilskracht probeert Aga het gezin na de dood van haar ouders bijeen te houden. Deze fanatieke trouw aan het familieblok heeft echter het uitsterven van het geslacht tot noodlottig gevolg. Aga tolereert weliswaar de buitenechtelijke relatie van haar broer Welkom met de groteske volksvrouw Ant Bessenboel, bij wie Welkom drie kinderen heeft, maar weet een huwelijk te voorkomen. Zo leidt de idée fixe van de gesloten familieband, zo kenmerkend voor het zich door economische en sociale veranderingen bedreigd wetende particuliere ondernemerschap, tot stagnatie en steriliteit. De kinderen van Valcoog worden in het fin de siècle geboren; hun ouders trouwen ‘diep in de jaren van de vorige eeuw’. Met allerlei middelen heeft de schrijver aangeduid hoe dit gezin reeds door de ondergang en de degeneratie is aangetast. Vooral de merkwaardige namen zijn vol betekenis, al zijn ze hier niet zozeer expressionistisch, zoals namen bij Bordewijk dikwijls zijn. In Noorderlicht heeft alleen Ant Bessenboel een naam die enigszins aan de beroemde namen in Bint of Karakter doet denken. Toch moet men waarschijnlijk ook haar naam als een verborgen allegorie lezen: zij vertegenwoordigt de ‘beestenboel’ van het proletariaat, dat zich ‘tegen’ (‘anti’) het burgerdom dreigt te keren. Maar de namen van de kinderen Valcoog zijn zonder enige twijfel allegorisch bedoeld. Marvédie, de oudste dochter, is genoemd naar een oude Spaanse munt, de maravedi (afgeleid van het Ara-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 433 bische murabutin), die tussen de IIde en de 19de eeuw zo sterk devalueerde dat zij spreekwoordelijk is geworden voor iets dat geen waarde meer heeft. Luca heet voluit Noctiluca - hetgeen maangodin betekent en dus op vergankelijkheid en onvruchtbaarheid duidt. Johannes draagt de naam van hem die in het visioen van de Openbaring het einde der tijden beschreef. De naam Welkom is een bijna-anagram van Wolken, titel van het eerste deel van de roman en eerste verschijningsvorm van het noorderlicht. Aga, tenslotte, is een afkorting van Agamemnon, de fanatieke Griekse vorst die omwille van een idée fixe (de oorlog tegen Troje) zijn dochter offerde en zijn nakomelingen verdoemde tot ondergang en verderf. De mythische en allegorische verwijzingen die Bordewijk op de achtergrond van zijn roman aanbrengt hebben tot doel het boek in een breder kader te plaatsen dan het strikt historische. Niettemin blijft Noorderlicht in de eerste plaats de kroniek van een bedrijf, waarvan de neergang met grote kennis van sociaal-economische wetmatigheden wordt beschreven. Het duidelijkste inzicht in dit aspect van het boek verkrijgt men door middel van een analyse die gebruik maakt van Marxistische begrippen en termen. Het bedrijf wordt oorspronkelijk opgezet als een winkel in ijzerwaren. Na de Eerste Wereldoorlog wordt het omgezet in een groothandel, tenslotte in een naamloze vennootschap. In de situatie van de detailhandel, de winkel, kan men nog spreken van een relatie tussen de zakenman en het door hem verkochte produkt die gebaseerd is op wat Marx ‘gebruikswaarde’ noemde. Immers, de klant komt met een concrete, herkenbare behoefte bij de winkelier en deze verkoopt hem iets dat de klant ‘gebruiken’ kan in menselijke of existentiële zin: het produkt is van rechtstreeks belang voor de klant, het is een levensbehoefte. In de groothandel wordt de relatie tussen zakenman en produkt in veel mindere mate door de gebruikswaarde bepaald, maar meer door wat Marx de ‘ruilwaarde’ noemde. De groothandelaar verkoopt aan de detailhandelaar niet meer iets dat de laatste ‘gebruiken’ kan, maar nog slechts iets dat een zekere geldswaarde vertegenwoordigt en bij doorverkoop aan de winkelier voor geld of andere goederen geruild wordt. Het produkt verliest dus zijn betekenis als voorziening in een levensbehoefte; het is niet meer herkenbaar als iets waaraan op het menselijk vlak behoefte bestaat. In de naamloze vennootschap, tenslotte,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 434 drijvend op kapitaal dat toebehoort aan aandeelhouders die met het bedrijf geen enkele menselijke relatie meer hebben, wordt het produkt tot louter zijn ruilwaarde gereduceerd, en het handelen van de zakenman beroofd van elke rest van menselijkheid. Zo werkt het aandelenkapitalisme verdinglijkend en ontmenselijkend; het stelt economische macht boven de menselijke behoefte. Het is deze sociaal-economische ontwikkeling, die door Bordewijk zo goed als door Marx als een onontkoombare wetmatigheid werd gezien, waarbinnen het drama van de Valcoogs zich afspeelt. Maar dit hoofdstuk uit de sociaal-economische geschiedenis wordt daarbij duidelijk in de ondergangsstemming van het fin de siècle en de periode daarna geplaatst. De ondergang van het bedrijf loopt parallel aan de degeneratie van het geslacht Valcoog. De maatschappelijke krachten die dit geslacht omringen zijn enerzijds het aan macht en invloed winnende proletariaat, anderzijds de innerlijke verzwakking van de hogere burgerij, de patriciërs en de adel. Het proletariaat is in Noorderlicht aanwezig in de personen van Ant Bessenboel en de oude Van Delden. Beide personages zijn echte groteskerieën; in hen vertoont zich het groteske in een onverhulde vorm die sterk opvalt bij het verregaand realistische karakter van de roman. Ant Bessenboel, met haar oranje opmaak en haar doorgegroeide hoektand (‘oogtand’ bij Bordewijk), is overigens geenszins een volstrekt negatief te waarderen personage. Zij belichaamt ook het gezonde verstand en als zij pogingen in het werk stelt om met Welkom te trouwen, dan is dat niet meer dan een gezond instinct tot zelfbehoud. In het hoofdstuk ‘Gesprek met Ant’ maakt zij bovendien de verstandigste opmerking van het hele boek, waardoor zij de familie Valcoog voorlopig van een debâcle redt. Er bestaat trouwens een Engelse zegswijze dat men de jaren des onderscheids bereikt als de hoektanden doorbreken! En het Engelse woord voor hoektand is eye-tooth. De oude Van Delden, ‘het ventje’, vertegenwoordigt het proletariaat dat door ijver, gierigheid en veine rijk is geworden. Door toeval krijgt hij een flink pakket aandelen van het bedrijf van de Valcoogs in handen. Zijn zoon Hugo is het type van de ‘nouveau riche’, in wie de proletarische afkomst met behulp van kleermakers en interieurarchitecten teruggedrongen is zonder dat zij zich geheel laat verbergen - op momenten van spanning ver-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 435 raadt zij zich in Hugo's boers rollende ‘r’ en als hij zijn verloofde een sigaret aanbiedt gooit hij ze haar toe of steekt ze tussen haar lippen. Deze Hugo is voorbestemd de grote tegenspeler van de Valcoogs te worden. Virtuoos goochelaar met aandelen als hij is, ziet hij in het bedrijf een gelegenheid voor zijn machtsspel. Hij wil het ‘kraken’, en het spijt hem dat het geen bedrijf van 50 miljoen is, doch slechts van 5 ton. Hugo vertegenwoordigt dus in het schema van de roman de onontkoombare sociaal-economische ontwikkeling zelf; hij is de demon van het aandelenkapitalisme. Zoals Starnmeer in Apollyon de engel des verderfs is, zo is Hugo het in Noorderlicht. Hugo's aandacht voor het bedrijf van de Valcoogs is echter ook bepaald door de fascinatie die Aga Valcoog op hem uitoefent. Beiden worden geheel beheerst door hun wil: zij om het familiebedrijf te redden, hij om het bedrijf - en haar - aan zich te onderwerpen. In beide gevallen werkt de wil uiteindelijk vernietigend. In deze Schopenhaueriaanse behandeling van het motief van de wil doet Bordewijk zich weer duidelijk kennen als een schrijver wiens wortels in de laat-romantische en decadente periode liggen. Hugo is Aga's vijand en tegelijk haar ‘minnaar’. Daardoor is hij nooit alléén op haar ondergang uit, maar ook op haar redding. Zodoende is hij, haar vijand, tegelijk ook zijn eigen vijand, zoals ook Aga haar eigen vijand is, want de fascinatie is wederzijds. Dit merkwaardige spel van krachten en tegenkrachten, aantrekking en afstoting, leidt in de plot van het boek tot een reeks ingewikkeldheden die wel eens geforceerd aandoen, maar die toch op zinvolle wijze de ondoorzichtige manipulaties van het aandelenkapitalisme weerspiegelen. In dit opzicht lijkt Noorderlicht sterk op Karakter: ook daar een ingewikkelde plot van manipulaties en machinaties die in functie staat van het complexe weefsel van de tegenstrijdige gevoelens die tussen Dreverhaven en zijn natuurlijke zoon Katadreuffe bestaan. In het beeld van de samenleving dat Noorderlicht schildert vertegen-woordigt Hugo's verloofde Adeline de Valleije Oofke, met haar ouders op het verarmde landgoed bij Zutphen, de klasse van de verpauperende en geïsoleerd rakende adel. Hugo's motieven om zich met dit overigens aantrekkelijke meisje te verloven (trouwen doet hij pas heel laat) zijn duidelijk. Hij minacht haar milieu, maar het verleent hem een zekere status. Zijn

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 436 gevoelens voor Adeline zijn overigens niet alléén maar grof-egoïstisch. Hij houdt van haar en voelt zich met haar verbonden door hun beider ‘angst’. Adeline's angst is de angst voor een uitzichtloos bestaan, zo typerend voor haar klasse, die immers een klasse op haar retour is. Hugo's angst, daarentegen, is onbestemder. Bordewijk brengt haar voortdurend in verband met de dreigende wereldoorlog en geeft in dat kader ook een scherpe interpretatie van het proletarisch antisemitisme dat Hugo eigen is. Het is, dunkt mij, verantwoord in het motief van Hugo's angst een anticipatie te zien op de sociaal-economische ontwikkelingen die zich na de Tweede Wereldoorlog voltrokken hebben en die Bordewijk, zoals in De Golbertons blijkt, ook bewust heeft meegemaakt. Het soort aandelenkapitalisme dat in Hugo is belichaamd, zou immers in de jaren zestig op zijn beurt afbrokkelen en vervangen worden door wéér een andere sociaal-economische orde. Een der treffendste symbolen in Noorderlicht is het aan Gerard Dou toegeschreven schilderstukje dat Hugo koopt. Denken we aan Bordewijks relatie tot de schilderkunst, waarover ik al eerder heb geschreven, dan lijkt de volgende interpretatie voor de hand te liggen. Gerard Dou is onder de realistische schilders van de zeventiende eeuw degene in wiens technisch steeds volmaakter wordende werk de expressieve kracht geleidelijk minder wordt. Hij vertegenwoordigt zodoende een decadente vorm van kunst, gedevitaliseerd en bij alle technische perfectie innerlijk verzwakt. Daarbij was Dou een succesvol zakenman die zich goed wist te laten betalen. In het hoofdstuk ‘Een paar’ geeft Hugo zijn visie op de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst ten beste. Hij spreekt daar van de liefde voor de dingen die uit het werk van deze schilders spreekt, maar doet dat in termen die een materialistische en kwantitatieve belangstelling verraden: ‘Zo'n schilderij van een paar vierkante decimeter is een geweldig pakhuis, zó vol gestapeld met liefde en enkel liefde, dat de balken buigen.’ Zijn liefde voor Adeline wordt door de schrijver dan ook negatief beoordeeld als hij Hugo laat zeggen: ‘En nu wou ik om een lief ding, dat ik net zo'n liefde had om jou zo te schilderen... Ik wou dat ik je gemaakt had, Adeline.’ Wat hij eigenlijk van haar maken wil wordt pas duidelijk als hij tot haar zegt: ‘Ik wil een zakenvrouw van je maken.’ Hoe vernederend dit is dringt

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 437 op dat moment nog niet tot Adeline door; later zal zij het beseffen. Het beeld van het overvolle pakhuis dat Hugo gebruikt is zeer raak gekozen. Ook de pakhuizen van de firma Valcoog zijn overvol. Hiermee symboliseert Bordewijk hun fanatieke liefde voor het bedrijf, maar Hugo ziet er niet meer in dan een symptoom van stagnerende verkoop en gebruikt juist de overvolle pakhuizen als een argument dat het bedrijf gesaneerd moet worden. Bordewijk geeft in de figuur van Hugo een genadeloze kritiek op het ideaal van de ‘self-made man’: het is een mens die niet alleen zichzelf heeft gemaakt maar ook anderen wil maken, naar zijn hand zetten. Daarbij is zijn cultuur niets dan een uiterlijk vernis, te koop bij kleermaker en kunsthandelaar. Tussen Aga en Adeline wordt Hugo heen en weer geslingerd. Met de eerste voelt hij zielsverwantschap. De tweede is voor hem een uiterlijke verworvenheid en ook al verdiept zich hun relatie door beider gemeenschappelijke angst, zij is juist daardoor ook tot onvruchtbaarheid gedoemd: ook uit hun huwelijk zullen geen kinderen geboren worden. Hugo heeft beide vrouwen nodig en kan eigenlijk niet kiezen. Deze situatie leidt tot een tragisch en tegelijk grotesk gevecht tussen de twee vrouwen aan het slot van het derde, centrale deel van de roman; een gevecht tussen de wil en de angst. Adeline is het duidelijkste slachtoffer: zij zal de rest van haar leven een verminkt gezicht en een tranend oog hebben. Aga lijkt hier de winnares. Na een ernstige inzinking herstelt zij geleidelijk. Zij herwint haar greep op het bedrijf, waarvoor Hugo alle belangstelling heeft verloren nadat hij het eenmaal ‘gemaakt’ heeft tot wat het naar zijn inzicht moet zijn. Zij herstelt de dreigende scheuren in het familieblok, stuurt de belachelijke verloofde van Johannes de deur uit en voorkomt een huwelijk tussen Welkom en Ant Bessenboel. Zij laat de sproeten van haar tanden halen en verandert haar kapsel tot een overigens niet minder groteske krullebol. Tenslotte verandert zij de inscriptie op het familiegraf. Het oorspronkelijke grafschrift ‘De laatste der Mohicanen’ wordt vervangen door ‘Vloek over wie dit graf durft roeren’. Daarmee is het einde definitief bezegeld, en Aga's opleving, haar herwonnen macht op het bedrijf en het familieblok, kunnen het besef niet wegnemen dat de ondergang nu definitief is, zij het misschien niet onmiddellijk ophanden. Ook de wil is tot falen gedoemd.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 438

Al behoort Noorderlicht met Karakter tot het meest realistische deel van Bordewijks oeuvre, waarin de fantastische en groteske elementen verregaand zijn gereduceerd en uiterst functioneel in het geheel ingebed, toch mag de roman niet als een realistisch werk zonder meer worden beschouwd. Ook hier doen zich magisch-realistische elementen voor die duidelijk maken dat een sociaal-economische of zelfs een cultuurhistorische analyse niet de hele waarheid omtrent deze mensen en hun beweegredenen onthullen kan. Vooral in het ontbreken van psychologische motivaties van wat de personages beweegt komt tot uitdrukking hoe weinig realistisch in de conventionele zin de roman eigenlijk is. Ook al kan men de psychologie van de personages naar onze huidige maatstaven alleen maar overtuigend noemen, Bordewijk was er niet in geïnteresseerd het gedrag van zijn personen psychologisch te verantwoorden of te verklaren. In de grotesk-macabere droom die Hugo aan het slot van het op één na laatste hoofdstuk heeft en waarin hij Aga en zichzelf elkaar ziet omhelzen als twee geraamten ‘terwijl een dodelijk koude luchtstroom snerpend door hun ribben floot’, hebben we een voorbeeld van de manier waarop Bordewijk met picturaal-groteske middelen iets uitdrukt dat een psychologische analyse nooit helemaal kan verklaren. Bordewijks desinteresse in het psychologisch realisme dat in zijn tijd toch al zulk een hoge vlucht genomen had, moet mijns inziens alweer gezien worden in relatie met de tijdgeest van het fin de siècle en de decadente literatuur. Hij heeft voor psychologen wel eens het woord ‘testers’ gebruikt, een duidelijk minachtende term waarmee hij zijn afkeer van een simplistisch-positivistische psychologie als het behaviourisme tot uitdrukking brengt. Het fin de siècle moet men cultuurhistorisch zien als een reactie op het positivisme, een reactie geïnspireerd door teleurstelling en pessimisme over de tegenvallende resultaten van het positivisme, dat enerzijds voor reusachtige sociale omwentelingen had gezorgd door middel van de technologische vernieuwingen die het had voortgebracht, anderzijds echter een morele en culturele malaise had veroorzaakt doordat het de overgeleverde waarden van beschaving en zeden had ondermijnd. De decadente kunstenaars keren zich dan ook van het positivisme af en zoeken een nieuwe denk- en verbeeldingswijze die weer een beroep doet op het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 439 bovennatuurlijke, of het nu het symbolistische, het occulte of het puur fantastische is, of ook het mythische en het onbewuste. Zo zal de realistische roman tijdens de decadente periode dan ook op de achtergrond geraken, want zijn denkwereld is bepaald door positivistische, causalistische categorieën, waarvan de psychologische motivatie van het gedrag der personages er één is. In Bordewijks oeuvre maakt het psychologisch realisme, vooral in de vroege Fantastische vertellingen, plaats voor ‘verklaringen’ die op het fantastische, paranormale en vaak het occulte een beroep doen. Zijn ontwikkeling van het fantastisch-occulte naar het magisch-realistische heb ik als een rijpingsproces voorgesteld, maar tevens benadrukt dat het fantastische, later evoluerend tot het groteske, tot het eind toe een rol blijft spelen. Zo ook in Noorderlicht. De merkwaardige spanning die in Bordewijks oeuvre bestaat tussen aan de ene kant de zakelijke stijl en het zakelijke onderwerp (de stadswijk, het gebouw, het zakenleven, de juridische praktijk) en aan de andere kant de irrationele, soms fantastische, soms occulte, altijd mysterieuze sfeer waarin het onderwerp wordt belicht, is een symptoom van de cultuurhistorische fase waartoe dit oeuvre behoort. Noorderlicht vervangt de psychologische verklaring van het gedrag der personages door een zorgvuldig doordacht systeem van metaforen dat enerzijds zijn wortels heeft in Bordewijks vroege geobsedeerdheid door het occulte en fantastische, anderzijds aansluiting vindt bij de literatuur van het symbolisme en het fin de siècle. Deze beeldspraak kan kosmisch of astronomisch worden genoemd. In de het hele boek overheersende metafoor van het noorderlicht zwenkt, zoals Bordewijk zelf op de laatste pagina zegt, de metaforiek van het astronomische naar het aanverwante gebied van het meteorologische. Het noorderlicht als symbool, zo treffend beschreven in de laatste regels van de roman, bekroont het systeem van de kosmische beeldspraak met een hoogst origineel en indringend beeld. Door de hele roman heen is dit systeem echter aanwezig; het bepaalt de beeldspraak van deze tekst tot in de kleinste details. Voor het eerst komt de kosmische metaforiek aan de oppervlakte in het tweede hoofdstuk, als de Valcoogs het kleine huis in Katwijk betrekken waarvan de erker uitziet op het westen en op toverachtige zonsondergangen. Het hoofdthema van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 440 ondergang en verval wordt hier al figuurlijk aangeduid, vooral in de eenzame strandwandelingen van de moeder. Tot tweemaal toe wordt een visioen van Luca beschreven waarin deze Hugo uit de westelijke zee ziet oprijzen als een ‘vreemd, zeegrijs weekdier door de vloed aangedragen’. De oude Valcoog wordt door een meteoriet getroffen; wanneer Hugo een reeks lampen aandoet komt er ‘een ijl gezaaid flauw stralend gesternte’ boven hem te hangen. Zo vervangt deze samenhangende beeldspraak, waaraan occulte elementen niet vreemd zijn, de positivistische of psychologische verklaring van wat in de roman gebeurt. Zeer belangrijk is in dit verband het hoofdstuk ‘De wet der zwaartekracht’. Aan het begin daarvan komt een essayistische passage voor waarin Bordewijk expliciet het causalistisch positivisme verwerpt. Deze beschouwing bevat een aantal kernachtige formuleringen zoals ‘de mens richt zich niet steeds naar de rede, hoezeer het zijn grootste voldoening is als redelijk wezen geboekstaafd te staan.’ Belangrijker nog is dat in dit hoofdstuk, in de apocalyptische overpeinzingen van Johannes, de menselijke verhoudingen beschreven worden als onderhevig aan dezelfde krachten die ook de loop van hemellichamen bepalen: een dynamiek van aantrekken en afstoten, kracht en tegenkracht. En aan het eind van het hoofdstuk denkt Johannes: ‘Het psychologisch instrumentarium evenwel kende daarvoor geen gereedschap.’ De kosmische krachten vormen het reservoir waaruit de schrijver bijna al zijn beelden put. Vanaf dit hoofdstuk voelt zowel Aga als Hugo dat zij beiden gedreven worden door een kracht waarover zij geen controle hebben; voelen Hugo en Adeline hoe zij als planeten om elkaar heen zweven en slechts door een kracht van buitenaf tot elkaar gedreven kunnen worden. Bordewijk heeft deze beeldspraak in veel van zijn werken gebruikt, maar nooit zo systematisch als in Noorderlicht en in De Doopvont, waarin de gedachte wordt uitgewerkt dat de mens ‘paar’ is, dat wil zeggen, pas tot een volledig wezen kan worden in het krachtveld van een andere persoon. Termen als ‘conjuncties’ of ‘pulsaties’ komen we vaak bij hem tegen. Steeds duiden ze op geheimzinnige, voor onze rede onverklaarbare krachten die ons lot bepalen zoals hemellichamen bestuurd worden door krachten die ze niet kennen. Veelbetekenend is in dit verband ook het begrip ‘correspondentie’, dat op een geheimzinnige verwantschap van kosmologische

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 441 aard duidt welke in Noorderlicht tussen Aga en Hugo bestaat, die in elk opzicht elkaars antipoden zijn en juist daardoor aan elkaar verwant. Ontroerender dan in de novelle ‘Ziel en correspondent’ heeft Bordewijk dit begrip nooit geïllustreerd, al vindt het zijn meest gedurfde uitwerking in het verbijsterende ‘Eva Colonna de Hospitaele’ uit Studiën in volksstructuur, waarin de correspondentie bestaat tussen een jong meisje en de verlopen prostituée die zij zelf zal worden later. Met deze voorbeelden zijn we weer ver van Noorderlicht verwijderd geraakt, al is de dood van de oude Valcoog door een meteoriet op zichzelf niet minder bizar dan de dood door bliksem van de jongen uit ‘Ziel en correspondent’. Noorderlicht is in de eerste plaats belangrijk doordat de schrijver hier een nauwkeurig en overtuigend beeld schetst van een periode, in het bijzonder van een sociaal-economische ontwikkeling die in een veelomvattend cultuurhistorisch kader wordt geplaatst. Daarnaast echter is deze roman een poëtische evocatie van een in laatste instantie niet-realistische ondergangsvisie, die zelf in cultuurhistorisch opzicht het produkt is van de periode die het boek met zoveel inzicht en inlevingsvermogen analyseert.

Literatuurver wijzingen

Er is over Bordewijk niet erg veel geschreven. De uitvoerigste studie is te vinden in Th. Govaart, Het geclausuleerde beest (Hilversum-Antwerpen 1962). Een algemene karakteristiek in kort bestek geeft P.H. Dubois, Over Bordewijk (Den Haag 1953; uitgebreide herdruk in Mettertijd, Amsterdam 1971) of F. Jansonius, ‘Enkele aspecten van het werk van Bordewijk’, in Levende Talen 1970. Victor E. van Vrieslands inleiding bij een bloemlezing (F. Bordewijk. Een inleiding tot en keuze uit zijn werk, Den Haag 1949; herdrukt in Onderzoek en vertoog I, Amsterdam 1958) gaat uitvoerig in op Bordewijks problematische relatie tot de nieuwe zakelijkheid. Simon Vestdijks opstellen over Bordewijk, verzameld in Muiterij tegen het etmaal I, wijzen het begrip ‘nieuwe zakelijkheid’ van de hand en vragen aandacht voor de barokke en groteske elementen in het werk. C.J.E. Dinaux brengt Bordewijk in verband met barok en maniërisme (Herzien Bestek, Amsterdam 1974). A.C. Niemeyer schreef in De Gids (1953) over ‘F. Bordewijk als auteur van het magisch-realisme’; J.A. Dautzenberg in Spiegel der letteren (1979) over het fantastische bij Bordewijk (‘Over de thematiek van Bordewijks korte verhalen.’)

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 442

Opmerkelijk is J. van de Waals sociaal-politieke beschouwing ‘Een veelbelovend verleden’ (in Groot Nederland 1942), waarin Bordewijk wordt voorgesteld als een ‘kleinburger’ op zoek naar een nieuwe elite van autocraten, die hij vindt in de intellectuele middenstand, de ‘nieuwe jonge heersersgroep’ van wie hij de ‘banierdrager’ zal worden. Van de Waal vat Bint op als een protest tegen ‘de nieuwe vorm van wilszwakheid die zich geleidelijk uit in de massaverkudding van negatief na-oorlogspacifisme.’ Dirk Costers verwerping van Bint als een pleidooi voor een ‘derde Nederlandse rijk’ is te vinden in ‘F. Bordewijk en zijn Bint’ (De stem 1935) en in Het dagboek van de heer Van der Putten (‘Tolstoy en de jeugd’). Een volledige bibliografie van de literatuur over Bordewijk is in voorbereiding aan de Universiteit van Amsterdam.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 443

J. Trapman Scheveningen

1

Na overweging en heroverweging is beschikt. Mij is ter contemplatie het water toegewezen, opdat ik in het bizonder de schittering van de Noordzee ambtelijk afhandel.

Zodra zand mijn voeten warmt ontwerp ik een mystiek tractaat dat wezen, ziel en diepte ontkent. Een troostboek voor de vermoeiden die geen hoofdletter meer verdragen.

2

Klassieke vorming schijnt haar invloed levenslang te doen gelden. Van Homerus blijft de naam en de maat. Maar de rest is vergeten, op twee epitheta na: rozevingerig en wijnkleurig.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 444

Daarvoor dank ik het lot, dat mij geleerd heeft de zee met de mooiste naam te benoemen en mijn verlangen wekt bij onhandig gelakte nagels.

3

En dan de cycloop. Hoe dikwijls deden vuurtorens daaraan denken?

Er zal geen zegevierende Odysseus zijn die verblindt,

hoogstens een wandelaar die weet dat Niemand hem verwond heeft en dat alle wezens zijn verwond door Niemand, zijn medeplichtige.

4

Voor de patatkraam staat de reus, daarnaast de Cadillac in al zijn macht, de onbewogen beweger.

De man herkauwt de vruchten der aarde, in ranzige olie verhit.

Paddestoelkleurig vertrekt hij, schreeuwt nog een order naar zijn Duitse herder.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 445

5

Na avond en nacht werd het ochtend en middagpauze.

De droom achter duizenden zonnebrillen is zo eenvoudig: wachten

tot het de wind behaagt haar benen te onthullen terwijl zij leest, onbekend en aanbiddelijk voor een man.

Terwijl zij leest en hij, discipel, alles verlaat om haar te volgen

6

Ieder seizoen worden de strandtenten opgebouwd en afgebroken, of door stormen vernield.

Ik woon nu dichter bij zee dan bij mijn geboorte. Het verschil bedraagt nog geen tien kilometer.

Gelukkig gaan de vissersvrouwen via Scheveningen Radio gewoon door, want opvoeden blijft moeilijk; monteurs komen nooit op de afgesproken tijd.

En tot aller lering wordt 's zondags Jeruzalem afgebroken en opgebouwd.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 446

Weer woord Repliek aan Charles B. Timmer inzake David I. Goldstein's Dostoïewski et les juifs

In Tirade van februari 1981 schreef Charles B. Timmer critisch over mijn recensie van Goldstein's werk in Maatstaf van december 1979; ik word in de gelegenheid gesteld te repliceren, waarvoor ik de redactie zeer dankbaar ben. Mijn antwoord zal kort zijn geredigeerd, niet uit eigenwijsheid, maar om plaatsruimte te besparen. Bovendien zal ik het wetenschappelijk dispuut over de non-referentialiteit van de roman-inhoud terzijde laten, hoewel het een kern van de problematiek vormt. Timmer citeert op pg. 68 van zijn artikel slechts de helft van de zgn. doelstelling van Goldstein: er staat in het Frans ‘préciser l'évolution des idées de D. sur les Juifs, telles que les font connaître son oeuvre littéraire, ses écrits de journaliste, et aussi sa correspondance et ses carnets.’ Ik vertaalde dit volledig. Over de eerste drie alinea's van Timmer's apologie kan ik kort zijn. Timmer vermeldt correct, dat ik de politieke artikelen in de vertaling van het Dagboek node miste; in de alinea's 2 en 3 wijst Timmer erop, dat de opzet was alleen de litteraire en filosofische artikelen op te nemen, die hun waarde hebben behouden. Mijn vraag is niet beantwoord, tenzij door begging the question. De redactie zal vele politieke artikelen voor onze tijd waardeloos hebben geacht; ik kan daar inkomen. Maar daarmede is het historisch perspectief radicaal verdwenen, en daarmede wordt het de huidige lezer totaal onmogelijk gemaakt zelf te constateren hoe politiek actueel die artikelen toen waren, en misschien nu nog zijn... M.a.w. Timmer draait op dit punt rond in de cirkel van het in zich gesloten kunstwerk. Wat was eigenlijk Dostojewski's eigen auteurs-passie: structureel geïnterpreteerd worden in de salons van de litteraire bourgeoisie, of vulgair

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 447 gelezen worden door het Russische volk, waarvoor hij ook zijn journalistiek schreef en dat hij in die jaren steeds meer tot een idool maakte? Timmer heeft uiteraard respect voor joodse bezorgdheden ‘na alles wat er tussen 1930 en 1945 in Europa is gebeurd’ (pg. 77). Ik sta verbaasd over de beperkende datering; mijn opponent weet toch tienmaal zo goed als ik, dat er in de jaren na 1870 iets aan de hand was tussen ‘Russen’ en russische Joden? Ik neem aan, dat Timmer zelf de politieke pennevruchten van Dostojewski goed gelezen heeft, en niet in een vertaling. Ten leste dan de nederlandse editie van de Politieke Geschriften, verzorgd door niemand minder dan Henriëtte Roland Holst van der Schalk, die ze bovendien ‘op lucide en afdoende wijze aan een onderzoek heeft onderworpen, ook de artikelen over het Joodse vraagstuk’. Timmer vermeldt volledigheid, maar hij vergist zich. Henriëtte R.H. schrijft in haar Inleiding over een ‘onvolledige, maar toch representatieve keur’. Vergelijking met de vertaling van Moeller van den Bruck (Piper, München 1920) bevestigt deze mededeling van de uitgeefster. Nu nog over de ‘lucide en afdoende wijze’, waarop H.R.H. ook de artikelen over het Joodse vraagstuk aan een onderzoek onderworpen zou hebben. Ik laat mijn lezers zelf oordelen en citeer hieronder volledig alles wat H.R.H. bij het ‘Joodse vraagstuk’ heeft geannoteerd; de lezer bedenke, dat haar commentaar op andere artikelen telkens zo niet afdoend, dan toch scherpzinnig en ernstig blijkt te zijn. Zij schrijft op pg. 42: ‘Dostojewski had werkelijkheidszin genoeg, om zich geen illusie te maken over het verloop der sociale kwestie in Europa; hij verwachtte niets van het meegevoel der rijken voor de armen, geen verzachting of tempering der klassetegenstellingen, maar enkel hun opdrijving tot het uiterste. En hoe bitter en verachtelijk hij zich ook uitliet over het materialisme der europeesche socialisten - nog scherper woorden van hoon en afkeuring vond hij voor de aanbidders van het gouden kalf, de harden-van-hart, die hun medemenschen enkel beschouwden en benutten als een voorwerp van exploitatie. Hen striemde hij met meedogenloze felheid. Wanneer hij, in een hartstochtelijk geschreven opstel over de positie der Joden in Rusland - men verweet hem antisemitisme - accenten aanbrengt en uitdruk-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 448 kingen gebruikte, die dat verwijt bijna gerechtvaardigd doen schijnen, dan is het niet tegen het joodsche ras dat zijn toorn zich richt, maar tegen de joodsche uitzuigers (cursivering oorspronkelijk, P.H.) in de grensprovincies, tegen de ondeugden van schraapzucht en mateloze gelddorst, die in een deel van het jodendom, door historische en maatschappelijke oorzaken, als 't ware in reinkultuur worden voortgebracht en in werkelijkheid ondeugden zijn van het onder bijzondere omstandigheden werkende finantieele kapitalisme’. Is dit onderzoek lucide en afdoende? Wellicht zou het na meer dan een halve eeuw (H.R.H. schreef dit kort na 1922) nuttig kunnen zijn de tekst van Dostojewski nog eens in een nieuwe vertaling aan de nederlandse lezers voor te leggen. Tussen 1923 en 1981 is er ten aanzien van het europeese Jodendom een en ander gebeurd, dat oorzaak geworden zou kunnen zijn van enkele nieuwe en diepere inzichten en een ietwat vergrote sensibiliteit, niet alleen bij joodse intellectuelen.

P. Hijmans, Juni 1981

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 449

Anton Korteweg Twee gedichten

Het was weer eens zo ver dat er na hunkering gevallen moest. Het hoefde niet maar moest dat er niet uit dat diepe oog omhoog geklommen kon, verdronken moest, waarna werd weggedaan.

Ik ben in jou voortaan.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 450

Verlaten

Als we elkaar nog eens ontmoeten, je komt op me af, stralend en mooier dan ooit -

dat het dan je verwachting is die wat ik nooit meer weten mocht uitschreeuwt in mij: hoe heb ik je gezocht.

Jij bent het, jij die ik nooit heb gekend.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 451

Jaap Goedegebuure In gesprek met W.F. Hermans

Het nu volgende interview is een vrijwel woordelijke weergave van het grootste deel van het gesprek dat ik met Hermans had tijdens een door De Populier op zondag 7 juni 1981 georganiseerde ‘literaire ontmoeting’ in het Amsterdamse theater De Krakeling. Desgevraagd weigerde Hermans deze weergave te autoriseren, o.m. omdat ik niet heb aangegeven ‘waar iets is weggelaten’. Ik begon met het voorlezen van een citaat uit Scheppend nihilisme, waarin hij het interview definieert als ‘een gesprek tussen twee mensen die elkaar nooit eerder hebben gezien, waarbij de een (de interviewer) de ander (de geïnterviewde) vragen stelt die mensen die de geïnterviewde beter kennen hem zo goed als nooit stellen en dikwijls niet eens zouden durven stellen.’

JG Om nu met zo'n vraag te beginnen: Vorige week verklaarde u in De Volkskrant dat de gelukkigste periode van uw leven de jaren zijn die u in Parijs heeft doorgebracht. In het werk dat in die tijd van u is uitgegeven ligt een vrij zwaar accent op artikelen die tot stand zijn gekomen door uw medewerking aan dagbladen en magazines. In uw Groningse tijd verschenen er veel meer romans en verhalen. Betekent dat nu dat het schrijven van verhalen en romans en jezelf gelukkig voelen twee dingen zijn die elkaar bij u uitsluiten? Ik vraag het ook omdat u het schrijverschap wel eens een ‘gebrek’ heeft genoemd, ‘een woekergroei van een bepaalde geestelijke functie’. WFH Ik vind dat een verbazingwekkende vraag. Het obsedeert u al zo lang. Ik heb in deze tas enige documentatie verzameld. Ik zal er maar direct mee voor de dag komen. Hier heb ik een stuk uit Tirade van 1976. ‘Het stemt treurig de verloedering gade te slaan van de naoorlogse generatie

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 452 romanciers. Van het Reve, Mulisch, Hermans en Claus...’ - Stukje hatelijkheid over Campert sla ik nu over - Allemaal zijn ze dus verloederd, want die maken ‘magere producten’ en ‘dikbelegde broodschrijverij’, en het wordt ook nog toegejuicht door ‘de domme claque van de dagbladkritiek’. Ik denk dat dat stukje verschenen of in ieder geval geschreven moet zijn kort voordat ik voor de dag kwam met een dikke roman, Onderprofessoren. Is het waar of niet? JC Dat stukje is geschreven ná Onder professoren. WFH Maar dat merk ik niet in dit stukje. Staat niets over. U doet dus of het niet geschreven is. Ja, op die manier kunt u gemakkelijk gelijk krijgen. U kunt gemakkelijk zeggen: iemand schrijft geen romans, hij schrijft alleen stukjes in de krant. Ondertussen heb ik toch mijn best gedaan mijnheer Goedegebuure op zijn wenken te bedienen. Een paar jaar daarna heb ik ook nog twee novellen geschreven, allebei als hele mooie boekjes uitgegeven, prachtig gedrukt, gebonden enz. Wat schrijft mijnheer Goedegebuure nu? ‘Zoethoudertjes van Hermans’. Dus dat was ook weer niks. ‘In afwachting van een nieuwe al aangekondigde roman kreeg het lezerspubliek van W.F. Hermans het afgelopen jaar twee korte verhalen als zoethouders aangeboden.’ Nu moet u zich eens goed voorstellen. Als je dit leest, denk je: die Hermans dat is iemand die heeft gedacht: ‘Jezus, ik doe niets anders dan iedere week een stukje in Nieuwsnet schrijven, en dan zo nu en dan nog een langer stukje in de NRC, en wat zullen ze wel zeggen? Het publiek staat te dringen op de stoep voor een nieuwe roman. Hoe houd ik ze me van het lijf? Weet je wat, ik zal ze eens gaan zoethouden. Ik ga vlug een boekje maken, ik laat het publiceren bij De Bezige Bij, ik zeg: met een flinke leesletter drukken, wordt het goed dik, mooi gebonden bandje eromheen, dan gaat het zestien gulden kosten, en dan zijn ze zoet.’ Zo denkt u dus over mij. JC Of over uw uitgever. WFH Het is mis. Zo denk je niet over een auteur die je bewondert. En bovendien, hoe kun je nu zo denken over een auteur die al bijna zestig jaar is, een arme oude man? Het is vanzelfsprekend dat die het voornaamste deel van zijn oeuvre achter zich heeft. Du Perron schreef Het land van herkomst toen hij 34, 35 jaar was, en daarmee was het afgelopen. Dat vindt u dan wèl prachtig. Marsman schreef Het zelfportret van J.F. en daarna niks meer.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 453

Marsman schreef niks anders dan stukjes in de krant, en niet eens erge goeie. JG Als u mijn boek zou lezen zou u dat ook bevestigd zien. WFH Maar dat kunt u die man toch helemaal niet kwalijk nemen? Die zat in Zuid-Frankrijk, die moest toch ook zo nu en dan een gebakken eitje eten en een flesje wijn drinken. Het is onzinnig om van een auteur die uitgepraat is te vergen dat hij een dik boek gaat schrijven, en weer een dik boek. JG U wilt toch niet zeggen dat u zichzelf als uitgepraat beschouwt? WFH Wie weet? Als je Goedegebuure leest over mijn allernieuwste boek, dan gaan drie van zijn vier kolommen in de Haagse Post van 6 juni niet over het boek, maar over de moeilijkheden waarmee boekbesprekers het zich lastig kunnen maken. Ik vind het verbazingwekkend van iemand die zo lang Nederlands gestudeerd heeft en cum laude gepromoveerd is dat hij zegt: ‘Een van de problemen waarmee de boekbespreker het zich lastig kan maken is dat van de genres.’ Dat is toch lagere school-stof? JG De moeilijkheden bij uw laatste boek zijn dat er twee dingen volstrekt door elkaar lopen, nl. satire en de psychologische roman. WFH U bent bijna de enige die dat denkt. JG K.L. Poll denkt dat, Willem Kuipers denkt dat, de hele Nederlandse kritiek zoals die tot nu toe op uw boek gereageerd heeft denkt dat. WFH Philip Noble uit Parijs denkt dat helemaal niet. Moet u horen, zo kun je toch niet te keer gaan. ‘Onder professoren (1975) is een veel minder goede roman dan De donkere kamer van Damocles of Nooit meer slapen, maar het is misschien onrechtvaardig W.F. Hermans op het Procrustesbed van zijn vroegere kwaliteit te leggen, wanneer men in Onder professoren voor alles satire wil zien.’ Dat moet u ook niet voor alles willen. JG Het boek wordt gelezen zoals het zich aanbiedt, en het is bij Onder professoren onontkoombaar er voor alles satire in te zien. WFH Hoe een boek gelezen moet worden, daar is zo ontzettend veel over te zeggen. Met de oudste romans is dat al het geval. Neem bv. Defoe's Robinson Crusoë. Zeer algemeen wordt dat gelezen - er worden dan ook stukjes uitgelaten - als een leuk kinderboek, avonturen op een onbewoond eiland. Maar dat boek is ook heel goed te lezen als een soort parabel. De eenzame mens die helemaal opnieuw moet beginnen, de nieuwe Adam. Het is mogelijk het te lezen als een zeer diepzinnig boek of als een onderhou-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 454 dend boek voor kinderen of kinderlijke geesten. Hetzelfde geldt voor Don Quichote. De laatste tijd houd ik mij enigszins bezig met Gobineau. Gobineau was een romantische geest en vereerde de zgn. ridderroman, d.w.z. de echte ridderroman. Niet Don Quichote, dat eigenlijk een parodie op een ridderroman is, of wel als zodanig wordt opgevat. Gobineau had een grote hekel aan Cervantes, want die maakte de ridderroman belachelijk. Andere mensen denken over Don Quichote heel anders. Het was het lievelingsboek van Multatuli. Daarin zag hij het lot van de mens, die het goede bedoelt maar tegen windmolens vecht; onder de voet gelopen wordt door de varkens. Don Quichote komt een troep galeislaven tegen. Hij heeft medelijden met die mensen, geeft ze wat geld, en als ik me goed herinner overrompelen ze hem en pakken ze hem al zijn geld af. Veel mensen vinden dat dus een diep tragisch boek, of een tragikomisch boek. Maar Don Quichote kun je ook als een satire opvatten. Het ligt dus helemaal aan de intenties van de lezer wat hij er allemaal uit wil halen, en dat u dus in Onder professoren met alle geweld satire wilt zien kan ik u niet verbieden, maar ik geloof dat u het mis heeft. U zegt verderop in uw HP-stuk, en daarom vind ik u al erg ondankbaar: ‘Onder professoren is zeker een van de amusantste geschriften die de Nederlandse letterkunde de afgelopen tien jaar heeft opgeleverd.’ Daar ben ik al dolblij mee, als me dat, verloederd en al, gelukt is. Nog iets: ‘Het hekelen van lachwekkende toestanden aan een universiteit in het noorden des lands’ zou Onder professoren dus eigenlijk in hoofdzaak zijn. Dat hebben ook diverse professoren uit Groningen gezegd. ‘Dat is een boek dat alleen in Groningen gelezen zal worden. Dan gaan de mensen gniffelen en proberen te raden wie er allemaal op de hak genomen worden in dat boek.’ Zoals u weet is dat helemaal niet het geval. Dat boek wordt ook veel buiten Groningen gelezen. JG Ik zeg ook niet dat het alleen in Groningen gelezen wordt. Ik zeg dat Groningen duidelijk de achtergrond is waartegen het geplaatst wordt. Het is zonder Groningen niet denkbaar. WFH Mag dat niet? JG Natuurlijk mag dat. Ik heb toch ook duidelijk gemaakt dat het als boek wel buiten Groningen komt, dat het op meer dingen betrekking heeft dan alleen in Groningen aanwezig? Leest u het slot van mijn stuk maar even voor.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 455

WFH ‘Gefixeerd als hij is op Groninger platvloersheid, laat hij er weinig twijfel aan bestaan dat het er buiten Groningen anders aan toe zou gaan.’ Waarom is dat nou op Groninger platvloersheid gefixeerd? Dat is natuurlijk helemaal niet waar. U weet natuurlijk dat ik een tijdje in Groningen gewoond heb. Maar het is helemaal niet typisch Gronings. JG Het speelt toch in Groningen? WFH Waarom zou ik het op Hawaï moeten laten spelen, waar ik nooit geweest ben? Het spreekt toch vanzelf dat je iets laat spelen in een omgeving die je kent? Ik heb overigens een boek geschreven dat ergens speelde waar ik nog nooit geweest was, maar daar hoef ik toch geen gewoonte van te maken? Ik heb toch het recht een boek te schrijven over een plaats waar ik geweest ben? JG Het typeert u nu juist zo dat u uw boeken laat spelen op plaatsen waarmee u vertrouwd bent, en waar u nog bepaalde rekeningen te vereffenen hebt. WFH Dat is de Nederlandse handelsgeest die doordringt in de Nederlandse kritiek. Als dat de bedoeling is kan ik toch veel beter een stukje schrijven in Nieuwsnet? JG Maar waarom gaat u dan met Uit talloos veel miljoenen voor de tweede maal terug naar Groningen? WFH Ik heb twintig jaar in Groningen gewoond. Het is een heel voornaam ding van wat ik te vertellen heb. JG Ik zie toch in uw houding iets tweeslachtigs. U hebt, in de tijd dat u nog in Groningen zat, gezegd dat u het een typisch Nederlandse en tot mislukking gedoemde vlucht uit het provincialisme vond om in Parijs te gaan wonen. Daarna bent u zelf in Parijs gaan wonen. WFH Als ik het doe is het natuurlijk wat anders. JG Als Du Perron het doet is het een vlucht uit het provincialisme? WFH Ja maar die heeft het een jaartje gedaan en toen is hij gauw weer weggelopen en naar de Indonesische provincie teruggegaan. JG Vier jaar. Maar goed, er zit iets ambigu's in uw houding ten opzichte van Nederland. Aan de ene kant maakt u er geen geheim van dat u het klimaat hier verstikkend vindt, en met name het literaire klimaat. U heeft gezegd dat de Nederlandse literatuur een vacuüm is waarin niet te leven

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 456 valt. Aan de andere kant vindt u het kennelijk steeds nodig weer terug te komen in Nederland. Dat strookt dan met andere uitspraken die u gedaan hebt. U hebt gezegd dat het de taak is van de Nederlandse auteur om de eigen Nederlandse situatie zo diep te doorgronden in haar samenhang met de rest van de wereld dat ze algemene geldigheid krijgt. In het verlengde daarvan ligt een uitspraak als deze: ‘Alle literatuur is provinciale literatuur. Wat is wereldliteratuur? Het is literatuur die in provincies speelt waar de hele wereld belangstelling voor heeft.’ Daar moet ik dus kennelijk uit afleiden dat het een van uw intenties is de wereld belangstelling te laten hebben voor Groningen. WFH Niet speciaal Groningen. Wat er om gaat in een kleine afgesloten gemeenschap, zoals je aan universiteiten aantreft, waar sommige mensen het verder brengen dan anderen, wat er in een dergelijke groep leeft, dat wel. Maar, in mijn geval, omdat ik Groningen goed ken, heb ik dat in Groningen gesitueerd. U noemt in uw beschouwing The history-man, dat ik niet kende, maar er zijn meer romans die soortgelijke milieu's beschrijven, dus dat is helemaal niets bijzonders. Maar wat de kwestie van haat tegen Nederland betreft: dat is helemaal niets excentrieks. Iemand als James Joyce heeft na zijn dertigste jaar nooit meer een voet in Ierland gezet. Maar alles wat hij schreef speelde in Ierland en al zijn gesprekken gingen over Ierland. Hij dacht uitsluitend over Ierland. Daar had hij groot gelijk in, want een auteur kan geloof ik alleen iets waardevols voortbrengen als hij het heeft over datgene dat het diepst in hem zit. En wat in iedereen het diepste zit is zijn geboorteland. JG Zou het juist zijn om te zeggen dat u een haat-liefderelatie met Nederland onderhoudt? WFH Als u er een etiket op wilt plakken is het mij allemaal best, maar daar gaat het niet om. Het gaat er om wat de betekenis is van de boeken die ik daarover schrijf. JG U komt overigens niet alleen met Joyce overeen. Afkeer van Nederland is hier zo langzamerhand een literaire traditie aan het worden. De Schoolmeester, Multatuli, Marsman, Du Perron. WFH Ik weet niet of het verschijnsel in Nederland ernstiger is dan in andere landen. Misschien is dat niet eens zo. Veel Nederlanders, vooral in

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 457 de tijd van Forum, dachten dat Frankrijk het literaire Mekka was, en dat is het ook in zekere zin, maar ook weinig verwonderlijk, want het is een erg groot land met een oude cultuur en verschrikkelijk veel belangrijke schrijvers. Daarom betekent het nog niet dat het verschijnsel zich in Frankrijk niet zou voordoen. Gobineau had een verschrikkelijke haat tegen Frankrijk. Stendhal wou nog liever in Milaan geboren zijn dan in Grenoble. Het fenomeen dat speciaal auteurs een dergelijke haat tegen hun vaderland kunnen opvatten is op zichzelf een heel wonderlijk verschijnsel. Hoewel ik er zelf aan lijd, kan ik er niet à l'improviste een uiteenzetting over geven. JG Heeft het feit, dat u zich een profeet voelt die in eigen land niet geëerd wordt er niet mee te maken? Dat er niet naar u geluisterd wordt? U heeft jaren lang gezegd dat uw werk niet gelezen werd. U voelt zich miskend als auteur. Maar er komt bij dat u buiten uw boeken bepaalde dingen aan de orde hebt gesteld die met literatuur niet zo veel te maken hadden. U hebt bv. jaren lang gewaarschuwd tegen overbevolking, waarop naar uw mening een premie werd gezet via de kinderbijslag. U hebt dingen gezegd over woningnood. U hebt zelfs gesproken over het binnenhalen van gastarbeiders om gehuwde vrouwen het buitenshuis werken te beletten. Toen in 1966 het kabinet Cals viel, herinnerde u er aan dat u in 1951 al tegen die man gewaarschuwd had. Is het niet een beetje uw noodlot dat u door de loop van de gebeurtenissen in het gelijk wordt gesteld, terwijl het onheil al geschied is? WFH Dat is ook zo. Toen het Groningse aardgas ontdekt werd, ging de grootste politicus van Nederland, Den Uyl, voor de televisie beweren: dat was toch fijn, want nu gingen alle kolenmijnen dicht. Het aardgas moest tegen een ramsjprijs uitverkocht worden, want misschien zouden ze in andere landen ook aardgas vinden, en dan zou Nederland met zijn aardgas blijven zitten. Toen heb ik gezegd dat dat onzin was. Het is een schande geweest dat die grote Nederlandse kolenmijnen haast-je rep-je gesloten zijn. Er waren sommige bij waar de arbeid zeer bezwaarlijk was, maar in andere was dat minder. Er was een prachtige mijn, de Beatrix, pas aangelegd, maar nog niet helemaal geëxploiteerd, miljoenen er in gestoken. De meest moderne mijn ter wereld zou dat worden, en ineens afgelopen, we hadden aardgas. Als ik het over overbevolking heb, dan zeggen ze: die Her-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 458 mans is geen demograaf, waar praten we over? Gastarbeiders, hij is geen econoom. Dit had iets met geologie te maken. Maar dit kon je in die tijd niet zeggen. Iedereen zei: nu gaan we aardgas uitverkopen. En misschien was er wel naar geluisterd als er niet bekend was geweest dat ik ook enkele romans had geschreven. JGU vindt dus dat in Nederland de schrijver niet serieus wordt genomen? WFH Ja, maar er zijn natuurlijk schrijvers die zo maar uit hun hoofd wat onzin beweren, bv. dat we moeten ontwapenen. Ik ken schrijvers die indertijd beweerd hebben dat we Stalin om de hals moesten vallen. Dat naar dat soort onzin niet geluisterd wordt, dat is logisch. Of als een andere schrijver gaat beweren: er zijn bewijzen dat juffrouw Turksma Weinreb heeft verraden, en als ze er niet zijn zijn ze er wel geweest. Wanneer mensen beweren dat Nederlandse schrijvers onzin beweren geef ik ze gelijk. JG Maar in de Weinrebzaak en in de King Kong-affaire is het een beetje uw noodlot geweest dat u wel gelijk hebt gekregen maar het niet hebt behaald op basis van uw polemieken. U bent door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie achteraf in het gelijk gesteld, omdat hun conclusies convergeerden met de uwe, maar u hebt zelf dat gelijk niet kunnen behalen. WFH Ja, maar dat komt omdat de mensen niet naar een schrijver luisteren. Als professor Lieftinck dat beweerd had, maar die had net het tegenovergestelde over Weinreb beweerd, dan hadden ze wel geluisterd. Ik kon twaalf jaar geleden al zeggen dat wat Weinreb in zijn memoires beweerde onzin was. Dan komt er een rapport uit waaruit blijkt dat het allemaal onzin is, en dan zijn er nog mensen die het niet geloven. JG De positie van een profeet die in eigen land niet wordt geëerd, de man die naar Parijs vlucht omdat het hier niet te harden is, het geeft u allemaal iets van een romanticus. WFH Ik weet het niet, waarom is dat nu zo romantisch? JG Niet alleen dat is romantisch; er zijn ook andere trekken die ik bij een man als u romantisch vind. Neem bv. het absolutisme waarmee u uw idealen hebt gesteld, en de absoluutheid waarmee u uw teleurstelling uit wanneer die idealen geweld wordt aangedaan. U heeft ooit gezegd dat u een slecht geschreven boek als een persoonlijke belediging aan uw adres beschouwde.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 459

WFH Dat is wel zo, maar ik heb het al heel erg lang geleden gezegd. Ik sta er nog wel achter. Het is niet meer zo dat ik er een hobby van maak mij door ieder slecht geschreven boek te laten beledigen. JG Behalve af en toe, zoals in het geval van Buddingh'. WFH In vergelijking met stukken die ik vroeger over voor mij beledigende boeken heb geschreven is dat stuk over Buddingh' heel aardig. Ik wijs hem alleen op een paar stijl- en drukfouten, verder niet. JG In De Volkskrant van 30 mei zei u nog: ‘Hij had me maar niet met dat boek onder de ogen moeten komen.’ WFH Dat zeg ik niet zo. U moet even de zaak reconstrueren. De interviewer, Max Pam, zegt tegen mij: ‘Weet u wel, Buddingh' was van dat stuk een gebroken man.’ Met andere woorden: U had toch met die arme Buddingh', ook een man op leeftijd, wel wat medelijden kunnen hebben? Toen heb ik gezegd, of bedoeld te zeggen: Ja hoezo? Buddingh' publiceert een boek. Buddingh' wist al lang dat ik bestond. Buddingh' wist al lang hoe ik over boeken schreef. Dus Buddingh' had voordat hij het boek publiceerde moeten denken: Dat zou Hermans wel eens kunnen lezen. Zal ik dan, als dat gebeurt, een gebroken man zijn? Als hij nog enige hoop had gekoesterd had hij me het manuscript kunnen sturen. Dan had ik gezegd: Cees, niet doen, want ik breek je. Maar dat heeft hij allemaal niet gedaan. JG Het lijkt er op dat u zich de vertegenwoordiger bij uitstek voelt van de Literatuur, de bewaker van kwaliteit. WFH Ik vertegenwoordig helemaal niets en niemand. Deze dingen zijn zo evident, zelfs voor de slachtoffers. Als ik ongelijk had gehad, had Buddingh' zich toch geen gebroken man gevoeld? Dan had hij gezegd: Hermans is getikt, en we gaan over tot de orde van de dag. JG U kunt wel zeggen dat u niemand vertegenwoordigt, maar in hetzelfde interview met Max Pam spreekt u over een ‘hogere instantie’. Ik weet niet met hoeveel ironie, en hoe gekscherend u gesproken hebt, maar het frappeerde me, omdat in een stuk van Gerard Reve over u1. staat dat u niet alleen een romanticus bent, maar zelfs een religieus romanticus. Als u dan ook nog zegt: ‘Het is voor een schrijver onmogelijk in ernst te denken dat er geen God bestaat’, dan winnen de speculaties van Reve toch aan aannemelijkheid.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 460

WFH Ik zal u een anecdote vertellen. U weet dat Nietzsche grote ruzie met Wagner kreeg over de opera Parcival, want dat was voor Nietzsche een terugval in het Christendom. Toen moet Wagner gezegd hebben: Ach dat vindt het volk toch leuk. U begrijpt dus, dat wanneer ik een interview heb met De Volkskrant... JG Dus toch ironie? WFH Als u mijn andere geschriften kent, begrijpt u dat het niet helemaal ironie is. Het is niet zo dat ik in die mate een gelovig man ben als Gerard Reve. Geenszins. Ik behoor tot geen enkele kerk. Maar het geldt voor allerlei zgn. agnostische of atheïstische auteurs, dat ze een bepaalde standaard hoog houden. Waar die standaard in laatste instantie op berust, is dikwijls heel moeilijk te zeggen. Je kunt zeggen dat dat een religieus element is. Het is iets waaraan valt te geloven, maar er valt niets over te bewijzen. Maar dat is zelfs bij Multatuli het geval. Multatuli probeerde het te werpen op ‘de Rede’, die voor iedereen met een klein beetje goede wil op allerlei levensterreinen toepasselijk zou zijn, wat kennelijk niet zo is, anders was dat al lang gebeurd. In Multatuli's tijd, en ook al aan het eind van de achttiende eeuw dacht men: Als we nu eens alle geloof en bijgeloof afschaffen, en alles heel redelijk gaan inkleden, zal er geen oorlog en armoede meer zijn. Maar het blijkt dat de rede eenvoudig niet te gebruiken is voor een heleboel problemen. Die zijn alleen op een autoritaire manier op te lossen. JG Wat u over de rede zegt sluit enigszins aan bij wat Reve verder in dat stuk zegt, als hij uitlegt dat hij met religiositeit bedoelt: ‘Het koesteren van een mythisch, gevoelsmatig en niet op rede gefundeerd wereldbeeld’. In uw geval legt hij dat uit door te zeggen dat de God van Hermans de almachtige leed en chaos bewerkende Satan is. Is het daarom altijd uw bedoeling geweest de door deze God bewerkstelligde chaos te ordenen? WFH Dat kan ik toegeven, al is het woord natuurlijk veel te pretentieus, alsof ik de chaos wel even zou ordenen. Maar dat is natuurlijk wat iedere romanschrijver doet. Een roman is een boek waarvan je hoopt dat de lezer drie à vier uur verplaatst is in een wereld die veel doorzichtiger is dan de werkelijk bestaande wereld. Na afloop kan hij zeggen: het is wel zo, of het is niet zo. Dat is een functie van de roman. Alle literatuur heeft vooral een troostende functie.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 461

JG U heeft aan die opvatting over de roman wel eens toegevoegd dat alles in de roman toegaat naar het sloteffect, waarin het thema - bij u is dat de mens die als een blinde rondtast in een wereld waarvan hij niets begrijpt - heel pakkend en kernachtig wordt geformuleerd. U zegt een klassieke roman te schrijven, maar in tegenstelling tot de klassieke tragedieschrijvers is het slot bij u geen katharsis, maar een ‘masochistisch delirium’. Geldt dat voor u als auteur, of moet het voor de lezer gelden? WFH Allebei. JG Dus u beschouwt zich eigenlijk als een sadomasochist? WFH Zo ver als Reve ga ik natuurlijk niet op dat gebied. Ik heb het geloof ik duidelijker gezegd in dat Volkskrant-interview, toen er werd gevraagd of ik wel eens lach als ik schrijf. Ik heb toen gezegd: Ja, ook als het een droevig eind betreft, omdat ik dan het gevoel heb dat ik door het op een geslaagde manier te boek te stellen wraak genomen heb op de vermeende onrechtvaardigheid van de wereld. Waarschijnlijk heeft de lezer dat gevoel ook. En dat ik het i.p.v. katharsis delirium noem... Na een delirium, dat dan wel niet zo rein is als een katharsis, komt toch een periode van stilte en rust. JG Lange tijd hebt u uw schrijverschap gecombineerd met wetenschappelijk werk. U hebt wel eens gezegd dat die beide activiteiten niet veel van elkaar verschilden, maar daar staan weer andere uitspraken tegenover. U heeft bv. ook gezegd dat de enige manier om nog enigszins aan de Babylonische spraakverwarring die deze wereld is te ontkomen wordt gevormd door de exacte wetenschappen. Een van uw bekendste en meest geciteerde uitspraken over het romanschrijven is: ‘Romans schrijven is het bedrijven van wetenschap zonder bewijs.’ Nu weten we allemaal dat exacte wetenschap het bewijs wél van node heeft. WFH Het is dus een ingewikkelde manier om te zeggen dat het helemaal geen wetenschap is. JG Maar de term wetenschap impliceert toch dat u als romancier onderzoek doet. WFH Het gaat er vooral om dat de roman met een zekere zorgvuldigheid is opgebouwd, zoals dat ook geëist kan worden van een wetenschappelijke theorie. Zoals u weet ben ik een tegenstander van het schrijven van dagboeken of brieven met het oog op publicatie, waarbij de chaos volstrekt in stand blijft.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 462

JG U hebt de term ‘bewijzen’ ook te berde gebracht toen u zei dat het de schrijver erom te doen is zijn onschuld te bewijzen. WFH Veel mensen denken dat alle romanpersonages zelfportretten van de auteur zijn, en tot op zekere hoogte is dat waar. Door de romanpersonages te beschrijven bewijst de auteur zijn onschuld. Hij is niet aan hetzelfde schuldig als waaraan die mensen schuldig zijn. Iemand die een pad oppakt, ontleedt en tot in de finesses beschrijft, is dat een viezerik omdat hij zich zo enorm voor dat smerige beest interesseert? Aan de ene kant wel, aan de andere kant niet. Er bestaat een bekende psychologische theorie, speciaal bij nakomelingen van Freud, dat alle beroepen op psychische afwijkingen zijn gebaseerd. Een tandarts is eigenlijk een sadist. Een beeldhouwer die graag met klei knoeit is eigenlijk nooit de anale fase te boven gekomen. Daar zal wel een kern van waarheid inzitten. Maar daarom mogen we nooit zeggen dat een chirurg een lustmoordenaar is. Het is hetzelfde en toch niet hetzelfde. Iemand die een handleiding schrijft voor terroristen doet niet hetzelfde als een auteur die een roman over misdadigers schrijft. JG Maar aan de uitspraak dat de schrijver zijn onschuld moet bewijzen zit toch iets merkwaardigs. Je vraagt je af door wie hij dan wel in staat van beschuldiging is gesteld. WFH Multatuli's Max Havelaar is daar een schitterend klassiek voorbeeld van. Multatuli werd al heel vroeg in zijn carrière er van beschuldigd dat hij tweeduizend gulden had zoekgemaakt. Naderhand was er de Lebakaffaire, die er mee eindigde dat hij een berisping van de gouverneur-generaal kreeg. Hij kon dat moeilijk verteren, en schreef de Max Havelaar waarin hij van allebei die gevallen suggereert dat, als hij het al verkeerd had gedaan, hij het toch had mogen doen, omdat hij terwille van een hoger doel boven de reglementen stond. JG U bent ook een keer in staat van beschuldiging gesteld in het laatste jaar van uw lectoraat toen er Kamervragen zijn gesteld over vermeend plichtsverzuim. U bent toen in het gelijk gesteld. Moet ik Onder professoren lezen als een pleidooi voor uw onschuld? WFH Dat hoeft u niet te doen, want dat was een te onbenullige zaak. Te grote onzin dan dat het mij in een of ander opzicht geraakt heeft. Wat mij wel raakt is dat in een Belgisch wetenschappelijk blad een lector van de uni-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 463 versiteit van Luik schrijft dat ik wegens herhaaldelijk plichtsverzuim ontslagen ben. Zelfs al had ik dat gedaan, in die tijd waren de plichten van een lector dusdanig omschreven dat ze helemaal niet verzuimd konden worden. JG Wat de kwestie schuld-onschuld betreft neemt u overigens een vrij unieke plaats in vergeleken bij schrijvers als Dostojevski, Kafka en zelfs Sartre, die ervan overtuigd zijn dat de mens in principe schuldig is. WFH Ik denk niet dat wat ik beweerd heb veel verschilt met wat Kafka dacht. In een boek als Der Prozess doet de hoofdpersoon niets anders dan zijn onschuld bewijzen, dus het is op Kafka nog meer van toepassing dan op mij. JG Ik heb de indruk dat juist in dat boek de schuld steeds overtuigender wordt. WFH Op dezelfde manier waarop Gregor Samsa in Die Verwandlung steeds meer in een monster verandert. Maar ook Gregor Samsa probeert steeds te bewijzen dat het zijn schuld niet is dat hij in een duizendpoot veranderd is. Terwijl het natuurlijk au fond wél zijn schuld is, en dat geeft de diepte aan een dergelijk verhaal. In die familie was al iets aan de gang, voordat die gedaanteverandering plaats vond. Kafka zegt er niets over, en dat is eigenlijk het geniale van het verhaal, maar de hele familie leeft eigenlijk van de inkomsten van de zoon. Zoiets kan niet zonder spanningen verlopen. Bij de familieleden moet al een schuldbesef hebben geleefd dat ze zo afhankelijk waren van de zoon. De zoon moet dat ook hinderlijk gevonden hebben, want die had waarschijnlijk hetzelfde probleem dat Kafka ook had, een eigen gezin te willen stichten, wat niet kon omdat hij zijn familie moest onderhouden. Wat doet dus die zoon? Hij verandert op een dag in een onbruikbaar monster. Daarmee straft hij zijn familie, en hij weet dat in zijn onderbewustzijn. Daar worden ze trouwens heel gezond van, en het verhaal eindigt dan ook heel opgewekt. JG In uw romans en verhalen bent u altijd erg bezig geweest met de oorlog. Waarom bent u daar zo door gefascineerd? WFH De voornaamste oorzaak is natuurlijk dat ik de oorlog, zij het zeer in de kantlijn, zelf heb meegemaakt. Ik geloof dat de oorlog in de Nederlandse literatuur heel wat te weeg heeft gebracht. Er zijn, hoe gruwelijk dat

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 464 misschien ook klinkt, allerlei dingen losgemaakt. De oorlog heeft de mensen met meer moed over allerlei dingen doen durven denken dan in landen waar nooit oorlog is geweest. Landen waarvan men de literaturen in hoge mate bewondert als Frankrijk en Ierland zijn zeer oorlogszuchtige landen, die al eeuwenlang op de grens van burgeroorlog staan en vele oorlogen met het buitenland voerden. De westerse literatuur komt onmiskenbaar voort uit dingen die in de ogen van pacifisten slecht zijn, nl. ridderromans. Situaties die met levensgevaar te maken hebben zetten de mensen aan het denken. JG De oorlog als verheviging van de menselijke situatie? WFH Ja.

Eindnoten:

1. Wordt in een volgend nummer van Tirade gepubliceerd.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 466

[Tirade oktober 1981]

Jeroen Brouwers Bezonken rood

Ik heb mijn ouders nauwelijks gekend, ook dat is al door mij geboekstaafd, de uitverkoop van mijn leven is bijna geëindigd, mijn werk is nu spoedig voltooid. Laat ik mij niet cynischer voordoen dan ik ben, en beslist ook niet sentimenteler, - maar mijn moeder heb ik in ieder geval toen gekend, in die oorlogsjaren in het Jappenkamp, waar ze mij heeft leren lezen. Dat kamp heette Tjideng. Het was het kamp van de zeer gevreesde, zeer beruchte commandant de Japanse kapitein Kenitji Sone; in 1946 werd hij als oorlogsmisdadiger geëxecuteerd; ik herinner mij hem; hij persoonlijk heeft mijn moeder afgeranseld en met zijn bespoorde laarzen getrapt en ik persoonlijk heb dat gezien. ‘Dat zij koninklijk was.’ ‘Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen.’ ‘Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.’ Zo is het door mij geboekstaafd, zoals ook door mij is geboekstaafd: ‘Ik ga haar, als ze eerdaags komt te sterven niet mee begraven.’ Het vrouwenkamp Tjideng, waarin ook jongetjes van beneden de tien jaar werden ondergebracht, en waarin ik met mijn grootmoeder, mijn moeder en mijn zus heb verbleven, was een met rietmuren, wachttorens, en prikkeldraad afgezette wijk van Batavia. In de stenen huizen aldaar leefden de duizenden geïnterneerde Europese vrouwen met hun kinderen op oppervlakten van enkele met de lineaal bemeten vierkante meters, die ze bereid waren desnoods met hun bloed te verdedigen: ook de vensterbanken van die huizen werden bewoond, ook de drempels, ook iedere afzonderlijke traptrede, de veranda's, de gangen, zelfs de lucht in die huizen werd bewoond, - wie een hangmat bezat woonde tussen de overal aanwezige waslijnen vol gore versleten kledingstukken.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 467

In een van die huizen, Tjiratoemweg 7, woonden wij met nog een tiental andere personen in de keuken, - wij bewoonden de aanrecht. Mijn moeder sliep op die aanrecht, en mijn grootmoeder, mijn zus en ik sliepen er in: mijn grootmoeder op de plank die het inwendige van de aanrecht in een boven- en een benedenhelft verdeelde, mijn zus en ik ‘gelijkvloers’, onder de slaapplaats van mijn grootmoeder. De honger, de ziekten, het lijden, de dood. En het vele overige. De geschiedenis van die Japanse kampen dreigt verloren te gaan, want wie het hebben meegemaakt hebben er over gezwegen, en wie het zwijgen hebben doorbroken hebben dit te laat gedaan: toen hun verontwaardiging en haat waren verzacht en zelfs verdwenen en toen zij al de dood waren gestorven die genaamd is: mildheid. Ik heb niet anders meegemaakt dan dat later over die Japanse kampen door wie die hel hebben doorstaan met de stemklank van vertedering en zelfs met die van heimwee werd gesproken, - zodat mede hierdoor bij buitenstaanders de indruk is kunnen ontstaan ‘dat het allemaal wel niet zo erg zal zijn geweest’. De literatuur over die Japanse kampen is zwak en bestaat overwegend uit relativeringen uit angst voor huilerigheid en pathos. Helaas, ik kan die kampengeschiedenis niet schrijven, al heb ook ik mijn Tjideng achter de rug, - ik deins niet terug voor pathos en schaam mij niet voor tranen, maar ik was in die tijd een egoïstische levenslustige kleuter, ik heb geen honger gehad (want mijn moeder, vriendelijke pelikaan, liet mij van háár rantsoenen méésnaaien), ik ben niet ziek geweest, ik heb niet geleden. Wel weet ik het mijne van de dood in die kampen, en van het vele overige, - maar ik heb daaromtrent nauwelijks recht van spreken, ik breng het hier te pas om een àndere reden, laat ik zeggen om reden van ‘octaviteit.’

In een vierdelig werk, getiteld Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, wordt een, al te beknopt, hoofdstuk gewijd aan ‘De Japanse bezetting van Indonesië’, - de schrijver van dit hoofdstuk heet D.M.G. Koch. Ik lees: ‘In het berucht geworden Tjideng-kamp werden tienduizenden vrouwen, onder wie de echtgenote en de dochter van de gouverneurgeneraal, opgesloten.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 468

Onderhavige gouverneur-generaal was A.W.L. jonkheer Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, - dit is een naam als een drieluik. Mijn moeder heette Henriette Maria Elisabeth van Maaren en zij was de moeder van Jeroen Brouwers en zij zat dus ook in dat Tjideng-kamp. Toen zij er najaren uit werd bevrijd was zij niet meer dezelfde als die zij was voordat zij er in werd opgesloten.

Mijn moeder was toen vijf-, zes-, zevenendertig jaar; ze was toen langer dan twaalf en een half jaar getrouwd; ze had toen drie zonen en een dochter. Haar man verbleef in diezelfde tijd als krijgsgevangene in Japan, haar twee oudste zonen waren ouder dan tien jaar en zaten in mannenkampen elders op Java ( - zo bleek later: mijn moeder heeft al die tijd niet geweten waar haar man en oudste kinderen zich bevonden, en zelfs niet of ze nog leefden). Mijn grootmoeder, de moeder van mijn moeder, de echtgenote van De Grote Van Maaren, de componist, was ziekelijk, - háár herinner ik mij ten slotte alleen nog maar liggend op haar plank in de aanrecht, met de dag dunner, geler en gevlekter, met de dag ook kouder hoewel buiten de zon stond te daveren en de hitte met bakken neerviel. Om de beurt moesten mijn zus en ik 's nachts bij haar slapen om haar lichaam te warmen, maar zij heeft het niet gered, - net als haar componist is ze in een Jappenkamp gestorven. Opeens was mijn moeder ook haar enige dochtertje kwijt: die kreeg dysenterie en werd vanwege het besmettingsgevaar van deze ziekte opgeborgen in wat werd genoemd ‘het kampziekenhuis’, waar het omtrent ieder die er werd binnen gebracht zekerder was dat zij er niet levend meer uit zou komen dan dat zij er zou genezen. (Mijn zus genas. Toen zij in 1945 acht jaar oud was, paste zij nog altijd in hetzelfde jurkje dat zij al droeg toen zij vier was.) En ook ik werd van mijn moeder afgenomen, danwel mijn moeder werd van mij afgenomen, - ik was voor haar het laatste dat zij tenslotte nog bezat, zoals zij voor mij het laatste was dat ik tenslotte nog bezat, - ik ben het mij niet bewust geweest, toen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 469

Dat het allerlaatste wat wij bezaten ons eigen leven was, - voor mijn moeder moet dat minder belangrijk zijn geweest, en ik leefde nog te kort om te weten wat leven is.

Tot de psychologische foltermethoden van de Jappen in het Tjidengkamp hoorde de periodiek, maar altijd onverwacht, terugkerende razzia's, waarbij alle kinderen van het mannelijke geslacht, die dus eigenlijk niet in dat vrouwenkamp thuis hoorden, uit de huizen werden gehaald en van hun moeders werden gescheiden. Die jongetjes, waarvan ik er één was, werden in een rij het kamp uit gedirigeerd en elders ondergebracht, soms dagenlang, terwijl intussen in het vrouwenkamp geruchten werden verspreid als zouden de jongetjes zijn doodgeschoten, of per schip zijn afgevoerd naar een der andere eilanden van de Indische archipel waar zich een apart kamp voor jongetjes beneden de tien jaar zou bevinden, -‘De kinderkaravaan’. Van deze expedities zelf herinner ik mij niets, tenzij ik mij herinner dat wij jongetjes slechts werden ‘ingezet’ om ergens grassprieten tussen straatklinkers uit te trekken, of ik mij herinner dat er takjes gesprokkeld moesten worden, of kakkerlakken en andere kleine ongedierten gevangen moesten worden, - dat wij dus ‘kinderwerkjes’ moesten doen, - maar ook zou ik mij kunnen herinneren dat ik op de knie van een Japanse soldaat zit en een trekje van zijn sigaret mag nemen. Wat ik mij er in ieder geval van herinner is, dat ik van mijn moeder werd afgescheurd, zoals een vrucht die nog niet rijp is van de tak waaraan hij hangt niet wordt geplukt, maar gerukt, - waarvan dan alle bladeren van de boom onrustig ritselen.

Ik droeg in die kampjaren de afgedragen tropenhelm, die van mijn beroemde grootvader was geweest. Met dit hoofddeksel getooid paradeerde ik door het Tjideng-kamp. Stap-stap-stap. Wie op zijn weg door het kamp een Japanner tegenkwam moest in de houding gaan staan en buigen, - bij dit verplichte eerbewijs voegde ik vrijwillig het mijne: ik nam er ook nog met een brede zwaai mijn hoed bij af en zei met ferm stemgeluid: Tabé toean. Deed ik dit als ik aan de hand van mijn moeder liep, gelijk met haar voor de passerende Japanse soldaat mijn

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 470 hoofd naar het stoffige wegdek buigend, dan reageerde zij hierop met een nijdige ruk aan mijn arm of, als de ceremonie voorbij was, zelfs met een klap tegen mijn kop waar mijn hoed van afvloog. Aan die hoed, meedobberend tussen de hoofden van de andere jongetjes die van hun moeders gescheiden waren geweest, zag mijn moeder al vanuit de verte dat ik mij weer tussen de terugkerende kinderen bevond. Ik bevond mij nooit niet tussen de terugkerende kinderen. Altijd, in toestanden van chaos, verplaatsingen, appèls, gedrang van lichamen waarin ik verloren raakte, vond mijn moeder mij terug dankzij mijn hoed. Ook voor mijn moeder tilde ik de hoed van mijn hoofd als ik haar tegenkwam, als zij en ik elkaar weer hadden teruggevonden: Tabé njonja. Nooit dat ik mijn moeder niet terugvond tussen de duizenden vrouwen in dat kamp, die duizenden moeders, waarvan er maar één de mijne was. Alles wat gebeurde liet mij onaangeraakt, toen. Alles wat gebeurde vond plaats met de vanzelfsprekendheid waarmee in een kleuterleven de dingen nu eenmaal plaats vinden. Ook nam ik de hoed voor mijn moeder af om er ten afscheid mee naar haar te zwaaien als er weer zo'n razzia was geweest en de jongetjeskaravaan zich in beweging zette. Ik herinner mij dat zij bij een van die keren, nadat ze eerst een eindweegs naast de rij had meegelopen om mij van alles toe te schreeuwen, door een Japanse militair werd tegengehouden en zij aan de kant van de weg onbeweeglijk in de houding moest blijven staan. Ik hoor nòg wat ze mij toeschreeuwde: - dat ik voorzichtig moet zijn, dat ik ervoor moet zorgen dat ik bij haar terugkom, dat ik mijn naamplaatje niet moet verliezen. Gelijktijdig zie ik haar daar nog staan met die kerel naast haar, die zijn geweer met bajonet naar haar houdt uitgestoken: zij is zo mager dat zij op een met huid bespannen skelet lijkt, - in 1945 woog zij minder dan veertig kilo, - zij heeft een gescheurde jurk aan, zij heeft een gebloemde doek om haar hoofd, uit schaamte, om te verbergen dat ze door de kampbewakers is kaalgeschoren. Ook mijzelf zie ik nog. Wat ik toen aan had: een hansop met daarop grote rode, blauwe, roodblauwe, purperen ballen, - een kledingstuk dat ik die hele kamptijd heb gedragen en dat ik thans, ik weet het zeker, zou terugherkennen als ik het zou moeten zoeken in een optasting van afge-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 471 dragen lompen zo hoog als de hoogste berg van Java. Meer dan deze hansop (in het Maleis geheten ‘tjelana monjet’, ‘broek van een aap’) had ik niet aan, geen ondergoed, niets aan mijn voeten. Wel nog die hoed had ik aan, die de omtrek had van de reusachtige schedel van mijn grootvader, zodat ik in de bol ervan met mijn hele hoofd kon wonen. De afstand tussen mijn moeder en mij werd groter met iedere stap die ik zette, en ten slotte verdween mijn moeder: de rij van jongetjes was een straathoek omgegaan, de rij van jongetjes had het kamp verlaten en de rieten kamppoort werd gesloten, - maar voordat zij verdween had ik mijn hoed afgenomen om er mee naar haar te zwaaien. Dag, dahag, tabé mama! Het stamt van die tijd, bijna veertig jaar geleden nu, dat mijn moeder en ik, zo lang als wij elkaar zijn blijven ontmoeten om daarna afscheid van elkaar te nemen, dit afscheid bezegelden met een bepaalde Maleise zegewens. Als jongetje van vier, of vijf, nam ik, terwijl ik nog eens omkeek naar mijn moeder die achterbleef aan de kant van de weg en ikzelf door de jongetjes om mij heen werd voortgeduwd en meegesleurd, mijn hoed af en schreeuwde naar haar zo hard als ik kon: Ketemoe lagi mama! De woorden ‘ketemoe lagi’ had ik gehoord uit de mond van onze baboe Itih toen zij huilend afscheid nam van mijn moeder voordat mijn moeder in de vrachtwagen verdween die haar en haar jongste kinderen naar het kamp zou brengen. Op het gezicht van mijn moeder kwam eerst een trek van verbazing toen ze mij haar deze woorden hoorde toeschreeuwen, - veel te plechtig, veel te parmantig waren deze woorden, klinkend uit de mond van een kleuter, - maar daarna lachte ze, zodat ik voor de rest van mijn leven wist: als ik ‘ketemoe lagi’ zeg, moet mijn moeder lachen. De woorden betekenen méér dan ‘vaarwel’, - ze betekenen: ‘heb het goed of wees gelukkig daar waar je bent of heengaat of zult verblijven’. Het zijn heilige, bezwerende codewoorden geworden tussen mijn moeder en mij, die tot enige jaren voor haar dood honderden keren afscheid van elkaar zijn blijven nemen, omdat wij beiden waren zoals de wind die eigenlijk alleen zo nu en dan maar eens komt neergestreken, voortdurend komende van en onderweg naar elders, - en tot de laatste keren dat wij de woorden tegen elkaar zeiden hebben wij er bij gelachen, al was het ten

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 472 slotte alleen nog maar met onze ogen, en zou het passender zijn geweest als wij er ten slotte één keer bij hadden gejankt.

*

Hetzelfde verhaal nu, in een ander octaaf: Na de oorlog, als we naar Nederland zijn gerepatrieerd, verdwijn ik vrijwel onmiddellijk voor de rest van mijn kinder- en jongensjaren in door kloosterlingen geleide pensionaten, - want mijn kampervaringen en andere gebeurtenissen in het na-oorlogse Indonesië hebben mij ‘verwilderd’, mijn ‘levensbesef’ is ‘immoreel’, ik heb geen ‘gevoel’ voor wat ‘deugt’ en ‘nietdeugt’, en ik erken geen enkel gezag. (Inderdaad, ik ben in die tijd onmetelijk gelukkig: nooit bang, nooit ten prooi aan twijfel, nooit bedroefd. Men had mij zo moeten laten, ik zou het ten minste tot paus of minister-president hebben gebracht en mijn ouders zouden trots op mij zijn geweest.) Als ik bij het pensionaat wordt afgeleverd draagt mijn moeder een grijze sombrero-achtige hoed met een voile, die de hele tijd op de rand van die hoed heeft gelegen, maar die voor haar gezicht valt als zij zich naar mij overbuigt om mij een afscheidszoen op mijn mond te geven, - dit ‘voorval’ is tekenend voor de rest van mijn leven: wij kussen elkaar door een traliewerk van spinneweb. Het traliewerk tussen mij en het verraderlijke vrouwendom is nooit meer opgetrokken, - mijn haat jegens moeders siert sedertdien mijn ‘levensbesef’. Dat ik gezeglijk moet zijn, dat ik over vijf weken alweer voor een weekend naar huis mag komen en dat vijf weken zo voorbij zijn, dat ik mijn mapje met belangrijke persoonlijke papieren (‘Doopbewijs’, ‘Bewijs van Nederlanderschap’, koffiebonnen, suikerbonnen) niet moet verliezen. Ketemoe lagi mama! Ik krijg mijn plaats in de rij van andere pensionaatsleerlingen die tegen mij opbotsen als het bevel tot lopen is gegeven dat ik te laat heb begrepen,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 473

- ik kijk naar mijn moeder: aan de grens van de speelplaats, onder kastanjebomen, die op alle speelplaatsen van alle jongenspensionaten zullen blijken te staan, wisselt zij lachend (zoals zij kon lachen) enige woorden met de kloosterling die het bevel tot lopen heeft gegeven. Die kloosterling draagt een meterslange rozenkrans aan het koord om zijn middel. Ik stel mij voor dat er met zo'n rozenkrans flinke meppen kunnen worden uitgedeeld. Ik begrijp het principiële verschil niet tussen een Japanse kampbewaker en zo'n kloosterling. Ook begrijp ik het verschil niet tussen deze rij waarin ik dan maar begin mee te lopen, anno 1950, ik ben intussen tien jaar oud, en de rij waarin ik amper vijf jaar eerder nog meeliep, óók van mijn moeder vandaan, - maar toen nog met de hoed op mijn hoofd waaraan zij mij onmiddellijk tussen de andere jongetjes terugherkende, terwijl ik nu die hoed niet meer draag en ik aan haar ogen zie, die zoekend langs de rij gaan, dat ze mij nu niet meer tussen de andere jongens opmerkt. Wel begrijp ik het verschil tussen deze moeder en de moeder van amper vijf jaar eerder: deze moeder verraadt mij, - waarom heeft men haar in het Jappenkamp niet doodgeslagen?

Mijn moeder en ik nemen jaar in, jaar uit afscheid van elkaar op winderige perrons, terwijl de trein met schreeuwende remmen tot stilstand komt, terwijl de trein met mij erin begint te rijden, terwijl de trein uit de overkapping van het station de donkerte in rijdt en dan onmiddellijk een bocht beschrijft zodat mijn moeder, die met een zakdoekje staat te zwaaien, even onmiddellijk achter het gestamp van de wielen verdwijnt. Wij roepen elkaar iets toe dat niemand anders begrijpt. Wij lachen. Ik laat mij niet kennen.

Daantje gaat op reis.

Gaande de jaren brengt mijn moeder mij niet meer naar het station. Mijn ouders zijn in een huis komen wonen aan de achterzijde waarvan de trein langs rijdt. Ik in die langsrijdende trein kan, minder dan een seconde lang, mijn moeder op een van de bovenverdiepingen aan het ver-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 474 lichte raam zien staan, zwaaiend met een handdoek, - maar ik til er niet eens mijn hoofd voor op: ik zit te lezen. Dat zij maar sterft, dat wijf, - dat haar sentimentele geweten sust door op steeds grotere afstand met een steeds grotere lap textiel naar mij te zwaaien. Tussen de schone was in mijn koffer heeft zij kilozakken toffees, pakken koekjes en repen chocolade gepropt, - precies zoals ikzelf, later, de door mij verlaten kinderen uit mijn eerste huwelijk niet anders zal weten te verblijden dan door hen bankbiljetten toe te frommelen voordat ze goddank weer voor maanden uit mijn leven verdwijnen. Waar, wanneer, van wie had ik dat moeten leren: ‘iets voelen’? Voor mij was mijn moeder toen al dood, vanaf toen heb ik eigenlijk nooit meer intensief aan haar gedacht. Ieder jaar omstreeks haar verjaardag deed ik een geldbedrag op haar bankrekening overschrijven, en dat was dan dat. Die toffees heb ik haar terugbetaald, en dat zij mij heeft leren lezen heb ik haar terugbetaald door zelf boeken te schrijven die zij zou hebben kunnen lezen, - maar zoals zij mij, terecht, niet placht te bedanken voor het geld dat ik haar stuurde, zo heeft ze nooit één door mij geschreven volzin gelezen, en ook dat was dan dat: zij loste liever kruiswoordraadsels op, ik heb haar dáárin nooit ongelijk gegeven. Al dat afscheid nemen is er de oorzaak van geworden dat mijn moeder en ik ten slotte voorgoed verkeerd verbonden raakten, en ik heb leren leven met het traliewerk tussen mij en haar, en tussen mij en de anderen. Mijn liefde gaat verloren. Omtrent de doodsbrief die bij het overlijden van mijn moeder werd verzonden heb ik gewenst dat mijn naam niet tussen die van haar kinderen werd genoemd. Weliswaar was zij mijn moeder, weliswaar was zij mijn moeder niet. Zij was in mijn leven zoals de wind: soms mij aanrakend, maar overigens niet aanwezig. Zij had mij op de avond dat ze zou sterven moeten bellen. Misschien zou ik naar haar toe zijn gereden als ze mij dat zou hebben gevraagd. Misschien zou ik die boterham met kaas voor haar hebben klaargemaakt, en misschien zou ik haar, toen ze van de bank af viel, in mijn armen hebben opgevangen, en misschien...

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 475

Maar zo is het niet gebeurd, zoals er nu eenmaal zoveel niet gebeurt, terwijl er in plaats daarvan iets ànders gebeurt. Naar de hel met haar. Ik bedoel: naar de hel met alle moeders.

*

Op de avond dat mijn moeder stierf had ik bezoek. Van een schrijver. (Voor de nieuwsgierigen, voor de historie: die schrijver was Ger Verrips.) Wij spraken over literatuur en over politiek. Voornamelijk spraken wij over de Vereniging Van Letterkundigen: waarom ik daarvan geen lid wil zijn en hoe deze afkeer verklaarbaar is uit mijn asociale en paranoïde karakterstructuur. Ik heb niemand nodig en ik wens ook niemand nodig te hebben, ik doe alles wel alleen. Ik beschouw viervijfde van het aantal der leden van die Vereniging Van Letterkundigen niet als mijn collegae. Ik wens een oeuvre te schrijven in plaats van mijn tijd te verdoen met gelul. Laat mij nu maar met rust, want waar ik verschijn blijft niets onaangeraakt en ontstaat onrust en commotie.

Toen mijn gast was vertrokken, waren de televisieprogramma's op Nederland 1 en Nederland 2 al ten einde, - maar op Duitsland 1 was nog een speelfilm aan de gang: Kumonosujo, ‘Het kasteel in het woud van spinneweb’, een Japanse versie van het Macbeth-verhaal van de regisseur Akira Kurosawa. Ik heb verstrooid naar de beeldbuis zitten staren, niet echt kijkend om de gang van zaken te volgen, maar àls ik keek ergerde ik mij: het barbaarse moffenvolk had de Japanse dialogen in het Duits nagesynchroniseerd.

Het einde van de Japanse Duitssprekende Macbeth, zoals de film het weergaf, was hetzelfde als ten deel is gevallen aan Kenitji Sone, de kampcommandant van Tjideng: - Een zucht is hoorbaar, geslaakt door het zwaard, zoevend doorsnijdt het de lucht. (Haiku.)

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 476

De misdadiger draagt opeens een boord van bloed. Hij verliest zijn hoofd. (Haiku.) Zo rood als het hoofd dat in modder verzinkt is de zon die verrijst. (Haiku.)

(Wie waren ‘erger’ in de oorlog, de Duitsers of de Japanners, en welke kampen waren gruwelijker, de Duitse of de Japanse?... Over de Duitse kampen heeft geen der overlevende slachtoffers ervan ooit met vertedering en zelfs heimwee gesproken; om de Duitse is door degenen die ze hebben overleefd niet zo gelachen als er door ex-gevangenen van de Japanners om de Japanse kampen is gelachen, - zogenaamd ter relativering van het niet-relativeerbare. De knechten van de dood hebben Duits gesproken èn zij hebben Japans gesproken. Soms, via mijn televisietoestel, hoor ik hoe de knechtentaal van het ene cultuurvolk wordt vervangen door de knechtentaal van de andere, en zie ik: de Jap spreekt Duits, zoals voorstelbaar is dat in Japan de taal van de mof is weggesynchroniseerd tot Japans. Het maakt de dood niet uit welke taal zijn knechten spreken.)

Terwijl de film zich ontrolde, en ik er nu eens naar keek en dan weer niet, wachtend tot ik slaap zou krijgen, hield ik mij bezig met het verwijderen van het eelt aan mijn voetzolen: eerst met een rasp, toen met een grove vijl, toen met een fijne vijl. Eens in de zoveel maanden dient deze hygiënische daad te worden gesteld omdat de hoornachtige korsten, behalve onverdraaglijke jeuk die op geen enkele manier kan worden verdreven, gaten in sokken en zelfs lakens veroorzaken. Naarmate het opmarcherend woud dichter- en dichterbij kwam om Macbeth zijn eindloon te bezorgen, viel mij het afgeraspte eelt ritselend van de voeten en vormde het een steeds dikkere laag grijzig meelachtig poederstof op de onder mijn voeten uitgespreide krant (de Volkskrant van 26 januari 1981. ‘Weduwe Mao krijgt doodstraf Uitstel van executie’). Ik ging de tuin in om het op de krant verzamelde eeltvijlsel weg te gooien, ik wierp het in de lucht zoals de as van een gecremeerd lijk in de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 477 lucht wordt gegooid om het door de wind te laten verstuiven, maar het stofferige lichaamsafval viel onmiddellijk naar de aarde terug, er was geen wind die het meevoerde of zelfs aanraakte, - een deel ervan kwam in mijn gezicht terecht en bleef aan mijn voorhoofd, wangen en oogleden plakken. In de weilanden rondom het huis schoven blokken mist tegen elkaar en op elkaar, - het was een Hollandse kwakkelwinternacht, niet koud, en ook nietkoud. Als het niet toevallig nacht was geweest had het ook dag kunnen zijn: in dit jaargetijde in deze landstreek is de dag zo grauw als de nacht, en het uitzicht is hetzelfde, er valt een wekenlang aanhoudende nattigheid die overdag even onzichtbaar en onhoorbaar is als 's nachts, de stilte is diep. De bomen, struiken en heggen in mijn tuin, die de begrenzingen vormen tussen mijn wereld en de overige, tussen mij en honderden letterkundigen, tussen mij en de lezers van mijn boeken, stonden als zetstukken op hun vaste plaats, ze bewogen niet, ze lieten zich inwikkelen in de mist, - zoals Macbeth geloofde ik niet, dat dit decor misschien ooit zal gaan wandelen.

Tijdens de enkele seconden dat ik in mijn tuin stond dacht ik aan Liza, in haar libelblauwe doorzichtige kleren, jaren geleden, - en aan Liza zoals ik haar ternauwernood een maand tevoren had teruggezien. Geheiligd zij uw naam. Gezegend zijt gij. Onder alle vrouwen. Dat zij op datzelfde ogenblik in het stadje waar zij woont aan het raam stond, - dat stadje lag onder een stolp van mist, maar zij kent de plattegrond ervan zo goed dat zij toch, alsof er geen mist was, met haar goudkleurige ogen de loop van de straatjes kon volgen. Waar zij en ik hebben gelopen, toen, alletwee even dronken of halfdronken, en alletwee op een vrijblijvende, toch godgelijke wijze geil op elkaar. Tingeling-stap-tingeling. Waar in die straatjes wij, voordat we haar appartement hadden bereikt, alvast in elkaars armen tegen elkaar aan waren gaan staan, om even een beetje te zoenen, een beetje te bijten, een beetje te aaien, begeleid met het zeggen van de millennia-oude woorden. Zoals dat stadje was versierd. Bloemen. Vlaggen. Waar in dat stadje zij zei: dit is het stalletje van Bethlehem, dit is het huisje van Nazareth... - door mij beantwoord met honend commentaar, dat er uit bestond dat ik uit volle borst kikkergeluiden begon te maken.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 478

(Ik ben ‘niet lief’. Ik ben zo ‘hard’ en ‘bitter’. Ik ben zo ‘gevoelloos’. Tegen de tijd dat ze dat zou beginnen te zeggen, zoals alle mensen in mijn leven dat uiteindelijk altijd beginnen te zeggen, was ik wel weer verdwenen. Wat had die Liza met mij te maken?) (Ik zit op mijn plompeblad en verzamel zoveel lucht, dat mijn keel en wangen ervan opbollen, en mijn kop een bloedkleur krijgt. Kus mij. Ik ben een vorst in de gedaante van een kikker. Soms werp ik, als een harpoen, mijn tong uit om een libel te verschalken, die tussen mijn kaken ritselt als cellofaan terwijl ik haar vermaal en daarna doorslik.)

In mijn verbeelding zag ik haar in het rechthoekige verlichte raam boven de etalage van de klokkenwinkel als op een televisiescherm. Zij was gehuld in haar slaapgewaad, maar ze kon de slaap nog niet vatten, ze was onrustig, ze dacht aan mij, zoals ik aan haar dacht, ze fluisterde mijn naam. Haar slaapgewaad was teer blauw en teer lila en het was doorzichtig, - maar helaas, van onder was de vensterbank net iets te hoog om haar als met goudverf bestreken heilige driehoek te kunnen zien, en van boven bestond het frêle kledingstuk uit lubben en fronsels en hing het lange meisjeshaar er overheen, zodat ook haar borsten niet waren te zien. Zoals echter deze droom-Liza met haar ene arm de vitrage voor haar raam omhoog stond te houden, zag ik het gulden dons in haar oksel. Een fragment van een seconde lang beeldde ik mij in dat ik bij Liza in haar slaapkamer was: - ik scheurde het gaasachtige kleed van haar af en schoof in haar lichaam zoals jaren tevoren, achteloos haar sperrend door haar knieën ter weerszijden van haar lieflijke gezicht tegen de matras te drukken. Het gaat hier om het woord ‘achteloos’. Bij iedere stoot die ik haar toediende riepen zij en ik om de beurt een aanroep tot de heilige maagd: Geestelijk vat, Eerwaardig vat, Heerlijk vat van godsvrucht, Mystieke roos, Toren van David, Ivoren toren, Gouden huis... Bid voor ons. Bid voor ons. Kwaak! Kwaak! Daarna ontplofte ik in een flits van spierwit licht en verdween ik in het getik en geruis van honderden klokken.

Later heb ik gedacht dat misschien in dìt secondefragment mijn moeder is gestorven.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 479

Staande tussen mijn roerloze coulissen zoog ik mijn longen vol mist. Ik vouwde de krant in achten. Ik ging het huis weer in. Ik hoorde het ademen van mijn vrouw. Ik hoorde het ademen van mijn dochtertje. Ik ben op de leeftijd gekomen dat de onbeweeglijkheid begint. Leven, liefde, literatuur en dood, - mij gaat het allemaal niet meer aan. Het is te laat nu, ik ben ter bestemming, de dingen zijn bijna voltooid. Ik zag mijzelf in de badkamerspiegel. Ik zag mijn kalende schedel en het wit in het mij resterende haar. Ik zag het stof van eelt op mijn gezicht.

*

In het Tjideng-kamp leefde mijn moeder, zo heeft ze het mij ooit gezegd, van de dag in de dag: - iedere dag dat zij samen met de haren in leven bleef was er één. Daarna leefde ze nog van uur tot uur en ten slotte van minuut tot minuut. De knechten van de dood hadden een oker gezicht en amandelvormige ogen. De knechten van de dood waren gekleed in bruingroene uniformen en droegen bruingroene petten op hun sluikharige hoofden. De knechten van de dood waren bewapend met een geweer, een bajonet, een sabel, een rotan stok, een zweep. De knechten van de dood waren toegerust met een grote bek en spraken hiëroglifische taal. Mijn moeder, die nu de veerman heeft ontmoet, zal de taal die hij spreekt hebben herkend.

Laat ons bidden.

Ik heb nooit geweten wat dat precies is: bidden. Wel is er een tijd geweest dat ik alle gebeden, litanieën en formules van de katholieke godsdienst uit mijn hoofd kende. Ik zag al spoedig in, dat het uitspreken alléén van deze teksten niet ‘bidden’ was, maar wat er méér bij te pas moest komen begreep ik niet, - ik ben opgehouden met daarover na te denken. Miljoenen weesgegroeten heb ik opgezegd maar nooit heb ik één weesgegroet gebeden.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 480

‘Van bidden word je rustig,’ zei mijn grootmoeder. Zo word ik rustig van het staren in de vlammen van een open vuur. Dat bidden, evenals staren in de vlammen van een open vuur, tot niets dient en tot niets leidt, behoort tot mijn ‘levensbesef’ dankzij mijn kleuterjaren in het Tjideng-kamp.

Bidden liet mijn moeder aan háár moeder over, die in de aanrecht waar wij woonden al de houding had aangenomen alsof ze in een reliekschrijn van graniet en hout als een heilige lag opgebaard, handen op haar borst gevouwen, een rozenkrans van zwarte kralen in haar vingers. Bloemetjesjurk. Dat zij wel degelijk nog leefde zagen mijn zus en ik aan het bewegen van haar duim waarmee ze kraal na kraal door haar hand liet schuiven, weesgegroet na weesgegroet murmelend, - bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onze dood, amen. Als mijn moeder op corvee ging liet ze mijn zus en mij bij onze grootmoeder achter: de grootmoeder moest op ons passen en wij moesten op de grootmoeder passen. Mijn zus moest mijn grootmoeder in leven zien te houden door haar om de zoveel tijd lepels pap te voeren, ‘boeboer’ geheten, een koude dunne, stijfselachtige substantie, zonder kleur, zonder smaak, zonder voedingswaarde, waar wij allemaal, honger of geen honger, van kokhalsden alleen al bij de aanblik ervan. Ik vluchtte weg wanneer mijn grootmoeder geduldig door mijn zus werd gevoerd: - mijn zus zag er uit als een ouwe bes in de gestalte van een zevenjarig kind, en mijn grootmoeder liet de pap uit haar mond en over haar gezicht druipen als een zuigeling in de gestalte van een bejaarde stervende vrouw. Mijn zus had een hoofd vol kleine natuurlijke krullen, mijn grootmoeder had het haar strak over het hoofd getrokken en droeg het in een dunne ‘kondé’ (= wrong, of knot) in haar nek, - het haar van mijn zus was even grijs als dat van mijn grootmoeder. Zeker was, dat mijn grootmoeder lag dood te gaan. Ik zag het aan de vliegen die op haar neerstreken en over haar lichaam en gezicht bleven rondkruipen zonder te worden verjaagd.

Voordat ik kon lezen wist ik al alles omtrent dood, - het behoorde tot de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 481 vanzelfsprekendheden van mijn kleuterjaren in die mate geconfronteerd te worden met dood dat ik niets anders wist dan dat er geen enkele gemoedsaandoening bij werd gevoeld, geen angst, geen verdriet, geen afkeer. Wie dood was werd in een rieten mat gerold en op een handkar weggereden. Om haar nagelaten bezittingen, zeker als zich daar een kruimel of korrel voedsel onder bevond, werd gevochten, en het lege plaatsje dat ze zou achterlaten werd ‘getjoept’ nog vóórdat haar lijk ervan was verwijderd (‘tjoepen’ = kamptaal: beslag leggen op, claimen). ‘Mevrouw die en die is dood’ was een mededeling als: ‘het regent’. Ik zag iedere dag dode mevrouwen: ze stuikten door hun benen tijdens de langdurige appèls in de hamerende hitte op het koempoelanplein (appèlplein), ze vielen voorover of achterover of opzij tijdens de corveedienst, ze stonden niet meer op als het s'morgens licht werd, of midden op de dag gingen ze zitten of liggen, deden hun ogen dicht en bleken dood te zijn. Zo gebeurde het, en het was even onopzienbarend als wanneer er een krijtje valt en in twee stukken breekt. De letterlijkheid van de betekenis van het woord ‘doodgewoon’.

Op zekere dag was Nettie Stenvert dood, die een pop bezat met ogen die open en dicht konden. Aan de hand van mijn moeder stond ik bij het lijk van die Nettie die mijn vriendinnetje was geweest. Men had het lijkje, met een strik in het pijpekrullenhaar, in een theekist gelegd en, op het hoofd na, toegedekt met het zilverpapier of het zilverglanzende tinpapier dat tegen de binnenwanden van die kist had gezeten. Ik stond er bij te giechelen als het kind van tussen de vijf en zes jaar dat ik was, ik moest, heilige maria, moeder van god, van mijn moeder zelfs mijn hoed afnemen. Ik keek naar de vliegen die over Netties gesloten, bijna doorzichtigwitte oogleden wandelden. Alles wat ik dacht, was: als ze nu toch dood is, tjoep ik van Nettie haar pop met ogen. Verder dacht ik niets. Beter is, te schrijven: ik voelde niets.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 482

Ik vluchtte weg uit de keuken waar wij huisden en waar mijn grijze zus mijn grijze grootmoeder pap zat te voeren, omdat ik lucht en ruimte moest hebben, die ik niet kreeg op mijn plaatsje onderin de aanrecht, waar ik mij gehurkt ophield, mij verschuilend achter mijn hoed. Ik rende weg, nageroepen door mijn zorgelijke zus, - de zon in en met mijn ogen knipperend tegen het trillende licht, zwaaiend met mijn armen, schreeuwend, schreeuwend, mijzelf binnenstebuiten. Zeker was, dat iedereen dood ging, en even zeker was, dat wie dood ging binnen enige tijd in ‘boeboer’ zou veranderen. Maar ik leefde. Stap-stap-stap. Ooit zou ik zelfs nog leven als mijn grootmoeder dood was, en mijn moeder dood was, en mijn grootvader dood was, en mijn vader, en de grootste van mijn broers, en iedereen. Ooit zou ik opschrijven dat ik daar liep, onder mijn hoed, in dat kamp, en dat ik daar de dingen zag die onbeschrijflijk zijn en niettemin door mij zouden moeten worden beschreven.

Om te blijven leven: iedere dag repeteerde ik dé letters en de woorden die mijn moeder mij intussen had geleerd door ze met haar vinger of met een stokje in het zand en gelijkertijd mij in mijn hersens te schrijven: - ‘de’, ‘en’, ‘den’, ‘een’, ‘eend’, ‘oen’, ‘doen’, ‘roen’, ‘je’-‘roen’...

Op wie de vliegen neerstreken zonder door haar op wie ze neerstreken te worden verjaagd, was op weg naar de dood, - dit was een van de onmiskenbare tekenen. Van die tijd, denk ik, dateert mijn geobsedeerdheid door vliegen: - ik zie ze in dikke klonters op de zieke, uitgehongerde, beursgeslagen, bebloede of anderszins bevuilde lichamen rondkrioelen, bij duizenden tegelijk, en op duizenderlei manieren gonzend. Ik heb in dat kamp rode vliegen gezien, boven mij of om mij heen lasso's trekkend door de lucht, terwijl het bloed van hun vleugels droop. Op mij streken de vliegen niet neer, ik zorgde ervoor altijd in beweging te zijn: ‘vliegtuigje’ spelen, - met gespreide armen rende ik rond, broembroem. Behalve dat ik aldus de grootste vlieg was die er bestond en waar-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 483 voor alle vliegen bang waren, was ik ook de grootste bommenwerper, mijn hoed was de cockpit en de geschutskoepel, ik vloog rond boven Japan om daar steden te bombarderen. Daar gaat Daantje. Rèkketèkketèk! Er was geen vlieg die mij kon bijhouden, en alle Japanse vrouwen die mij in handen vielen schreeuwden van pijn en verdronken in hun eigen bloed. In tijden van rust, als wij allen op en in onze aanrecht waren, zorgde ik ervoor stilletjes bij mijn moeder te zitten, scherp oplettend dat als ze sliep er geen vlieg op haar landde, - ik waaierde mijn hoed boven haar lichaam heen en weer, vliegen houden niet van wind en beweging. Ik was zeer bedreven in het vangen van kakkerlakken, wandluizen, muskieten en vliegen, vooral van vliegen. Ik zag ze nog niet of ze waren al dood. De klamboes waaronder wij sliepen waren stijf en stonken van de bloederige overblijfselen van deze ongedierten: ik ving ze door ze met mijn ene hand in het klamboegaas klem te zetten door dit met een snelle beweging over hen heen te gooien, - gelijkertijd drukte ik ze met de duim of de knokkels van mijn andere hand dood. Om van dit dooddrukken het geluid niet te hoeven horen, maakte ik het zèlf, door het hardop na te doen: ‘Tèts!’ Ik voelde daarbij een prikkeling in mijn scrotum en kneep er mijn billen krampachtig bij tegen elkaar.

Zeker was, dat iedereen dood ging, - maar mijn moeder mocht niet doodgaan. Wij zouden na het kamp weer allemaal bijeen zijn, mijn vader, mijn broers, mijn geweldige grootvader, en teruggaan naar ons huis met het zwembad in de tuin, onaangeraakt, onsterfelijk, en zonder dat wij ons ooit iets van de Jappenkampen zouden herinneren...

Wat is er over van de doden in mijn leven? Die Nettie Stenvert, - zou er thans ook nog maar iets van haar over zijn? Het fragment van een botje, geconserveerd in een kluit modder, het fragment van een haarkrul in een propje tinpapier?

Ook mijn moeder kreeg later, tot ver in de jaren zestig, als ‘het kamp’ weer eens ter sprake werd gebracht, in haar ogen de uitdrukking van ‘verte’, alsof ze terugverlangde naar Tjideng en die jaren.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 484

‘Ach, we hebben er ook heel wat afgelachen.’ Ik heb daar niets of dan toch weinig van gemerkt, maar misschien lachten de volwassenen op tijdstippen dat ik sliep of ergens anders was dan zij waren. Ik herinner mij dat er bij ons thuis, lang na de oorlog, werd geschaterd als mijn ouders, mijn broers, andere familieleden of kennissen, herinneringen aan hun kampjaren vertelden. Zo is de geschiedenis van die kampen weggespoeld in golven van hilariteit. Hirohito, de keizer van Japan, een oorlogsmisdadiger van hetzelfde formaat als Hitler, - tot 1945 werd hij door zijn onderdanen nog als god vereerd, - werd ongeveer een kwart eeuw na zijn misdaden met pontificaal eerbetoon door de Nederlandse regering als bevriend staatshoofd ontvangen. Daartegen is geprotesteerd, onder meer door de cabaretier Wim Kan, die de Japanse kampen ook heeft meegemaakt, maar er was door de exgevangenen van die Japanse kampen tevoren waarschijnlijk al te véél om hun kampverleden gelachen: het protest werd niet serieus genomen en genegeerd. ‘Indische mensen’: een merkwaardig vrolijk en lachlustig volkje. Terwijl ik nu over de tijd in dat kamp het mijne zit te schrijven, dwarrelt paus Woytila met zijn vliegtuig omlaag in Japan om gedurende enige seconden een bedroefd gezicht te trekken bij de gedenktekens ter nagedachtenis van de slachtoffers van de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki en om vervolgens exgod Hirohito aan zijn hart te drukken. Mijn vader heeft de gigantische champignon van licht, die bij de explosie van de bom op Hiroshima uit de aardkorst brak, op de horizon zien staan: - hij zou ten gevolge daarvan enige uren, dagen of weken blind zijn geweest, onder zijn linkeroog ontstond een wrat zo groot als een ei. (Voor de waarheid van die blindheid wil ik niet instaan, zo klinkt mij het gelach om zijn kampwedervaren nog in de oren, maar de lillende paarse wrat, die als een kleine replica van de grote champignon uit zijn gezicht puilde, heb ik zelf nog gezien en op een van de statieportretten die hij in de loop van zijn leven van zichzelf liet maken is waarneembaar gebleven dat de wrat door de fotograaf is weggeretoucheerd, het ding werd in 1949 operatief verwijderd.)

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 485

Vanwege de bommen op Hiroshima en Nagasaki hebben mijn moeder, mijn zus en ik en duizenden andere uitgehongerde krijgsgevangenen drie dagen lang niet te eten en te drinken gehad, - zelfs boeboer werd niet verstrekt. Dit hoort tot mijn kleuterherinneringen zoals het tot de kleuterherinneringen van anderen hoort dat hen op de leeftijd die ik had toen ik in dat kamp zat de amandelen werden geknipt (mijn amandelen waren toen al geknipt). Er is nog méér dat tot de vanzelfsprekendheden van mijn kleuterjaren heeft behoord. Het is door mij gezien, het ligt opgeborgen op de vlieringen van mijn geheugen. Toen heeft het mij onaangeraakt gelaten, - ik zou er pas later door worden aangeraakt. Soms overvalt mij de paniekangst: Soms ben ik terug in dat kamp: -

(Fragment uit een binnenkort bij De Arbeiderspers te verschijnen roman.)

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 486

Rutger Kopland Verder

I

Nu we weten dat we verdwaald zijn blijft ons alleen deze plek.

Regen, tot aan de horizon regen en een zee van grijs-groene heuvels, golven van bos na bos.

II

Onze kaarten hebben we achtergelaten, ergens, niet boos, niet weemoedig:

ze vertelden ons wat we al wisten, waar we vandaan kwamen. Niet waar we waren.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 487

III

Op het punt nu van verder te gaan en niet weten hoe, niet weten

van het geritsel, de geuren, het duister onder de bomen, het geschreeuw in de verte, de verdwijnende sporen, niet weten wat het betekent.

IV

Onze gezichten zijn koud en strak, glad van de regen, alsof we huilen.

Het is geen huilen, het zijn alleen regen en huid.

V

Grijs-groene golven van bos na bos, daarin zullen we verdwijnen.

Daaruit zullen we terugkeren, maar dat zullen wij niet meer zijn.

Wie dat zijn weet niemand.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 488

T. van Deel Een gedicht schilderij*

Met zijn gedichtenreeks ‘Schilderij’ in Al die mooie beloften sluit Rutger Kopland aan bij een al lange traditie van poëzie die zich inspireert op beeldende kunst. In een noot vermeldt hij dat de reeks geschreven is bij ‘Het Teniersplein te Antwerpen’ van Henri de Braekeleer (1840-1888). Dat schilderij stond in de tijdschriftpublicatie - in De Revisor V/2 - er bij afgedrukt; dit is niet het geval in de bundel, daar wordt er alleen naar verwezen. Zo'n verwijzing is heel gebruikelijk bij dit type poëzie. De dichter die poëtisch commentaar levert op een beeldend kunstwerk ziet zijn gedicht niet graag beschouwd als illustratie, vandaar dat hij een indruk van autonomie vestigt door het los van de aanleiding te presenteren. Anderzijds blijkt op allerlei manieren - tekst-intern, maar het duidelijkst natuurlijk in de verantwoording in de noot - dat hier op een schilderij gedicht wordt. Als dat schilderij aan iedereen bekend is, zoals met ‘Jagers in de sneeuw’ van Breugel wel het geval zal zijn, dan is een expliciete verwijzing biet eens nodig. Die ontbreekt dan ook in het in de bundel direct op ‘Schilderij’ volgende gedicht Winter van Breughel, de heuvel met jagers. Maar ‘De Teniersplaats te Antwerpen’ - zoals het schilderij meestal genoemd wordt - is zeker niet iedereen bekend. Het schilderij hangt in het Antwerps Museum voor Schone Kunsten en stelt een vrouw voor, gezeten aan een half-open raam. Haar linkerhand rust op het vensterkozijn, haar rechterhand ligt in haar schoot. Hoewel we haar van opzij zien, is haar gezicht vrijwel geheel afgewend, omdat zij door het open raam naar het verlaten plein kijkt.

* Ter gelegenheid van de Kopland-avond te Maastricht, in het kader van Studium Generale van de Rijksuniversiteit van Limburg, op 2 april 1981.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 489

Ik besef dat deze beschrijving in geen enkel opzicht een voldoende indruk geeft van het schilderij. Niet dat ik geloof dat bij voorbeeld de curieuze precisie van Emmanuel de Bom een belangrijke bijdrage is tot beter begrip. De Bom zag De Braekeleer vooral als de schilder van Antwerpen, zoals Vermeer de schilder van Delft is, en hij heeft dan ook uitsluitend oog voor het uitzicht. Het schilderij ‘De Teniersplaats te Antwerpen’, schrijft hij, geeft ‘het gezicht van uit zijn [d.i. De Braekeleers] venster weer, met een stuk van de oude gemeenteschool op de Kipdorpvest, daarover een hoek van den porseleinwinkel Dierckx, verder het café op den hoek der Leynsstraat (A la ville de Cologne, bij Everaerts-Vleminckx) en ernaast de caveau (waar de soldaten graag gingen en waar gezongen werd), en, op den achtergrond, de silhouet van de St. Jacobstoren en van die kerk’. Dat is klaarblijkelijk de stadshistorische opwinding die een rechtgeaard Antwerpenaar bij ‘De Teniersplaats’ voelt. Er wordt in de literatuur over De Braekeleer merkwaardig genoeg nauwelijks een interpretatieprobleem gemaakt van al die zittende, staande, uitkijkende en wachtende mensen die we op zijn doeken aantreffen. Zeker, ‘De Teniersplaats’ is moeilijk denkbaar zonder Vermeer, De Hoogh en Terborgh, zeventiende-eeuwers die, naar bekend is, het motief van het interieur met open raam aan De Braekeleer verschaften. Maar De Braekeleer vatte hun draad toch op een bijzondere manier op. ‘De Teniersplaats’ dateert van 1878. Het is het laatste schilderij van een reeks gelijkgestemde doeken. Hierna zal De Braekeleer het penseel zo'n vijf jaar neerleggen waarna hij op een andere manier, met een andere techniek aan een soort tweede periode begint. ‘De Teniersplaats’ draagt er denkelijk de sporen van dat het een afsluiting is, het is een doek zonder perspectief, het is de uitdrukking van een staat van immense vereenzaming. Al eerder had De Braekeleer een vrouw aan een venster geschilderd, het doek heet ‘De Cathedraal’, maar die vrouw is met iets bezig: ze breit en heeft aandacht voor haar werk, ze legt haar hand niet loom te rusten op het kozijn, ze kijkt niet uit. Volgens De Bom is ‘De Teniersplaats’ een sterk autobiografisch schilderij. Het raam is het raam van De Braekeleers atelier, hij schilderde zijn eigen uitzicht dat bovendien het uitzicht was op een plek waaraan voor hem talloze jeugdherinneringen waren verbonden.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 490

De vrouw aan het raam zou, in deze opvatting, ten naaste bij De Braekeleer zelf zijn. Deze gedachtegang kan enigszins helpen om de ongewone intensiteit van wat per slot een tamelijk traditioneel schilderij had kunnen zijn, te verklaren. De vrouw en het uitzicht staan in een nauwe relatie tot elkaar. Haar gemoedsgesteldheid is uitgedrukt in het uitzicht zoals wij dat zien, en door middel van onze indruk van het uitzicht komen wij iets te weten over haar gemoedsgesteldheid. Het heeft er veel van weg dat De Braekeleers figuren in laatste instantie de tijd voorbij zien gaan. Hun roerloze aandacht voor stadsdaken, voor verlaten pleinen, voor roestig licht en voor vervallen muren, is contemplatief. Wie daar het scherpzinnigst over heeft geschreven, is Maurice Gilliams, in zijn Inleiding tot de idee Henri de Braekeleer. Gilliams is een talentvol bewonderaar van de schilder, hij gaf aan een van zijn boeken zelfs de titel mee van wat wel het hoogtepunt uit De Braekeleers oeuvre wordt genoemd: ‘De man voor het venster’. Wie, overigens, Koplands bewerking van ‘A fool on the hill’ heeft gelezen, ‘De dwaas bij het raam’, zou op de gedachte kunnen komen dat voor deze dwaas wel eens De Braekeleers man voor het venster model gestaan kon hebben: ‘De dwaas bij het raam hij kijkt over de stad / naar de klok van de kerk en de tijd gaat voorbij’. Gilliams nu karakteriseert De Braekeleer op een manier die de officiële kunsthistorische kritiek zich niet kan veroorloven, maar die wel veel dieper dan zakelijk doordringt in het wezen van De Braekeleers werk. Hij zegt: ‘De stemming in Henri de Braekeleers interieurs, van zijn stillevens en kleine landschapjes, is de bijzondere, knagende en kwijnende zondagse stemming, die de vereenzaamde geest verbittert en het onbevredigende lichaam tot een last en een vernedering maakt. Immers 's zondags krijgen de gewoonste voorwerpen een speciaal angstige onverzettelijkheid. - Een met krijt beschreven lei, een aarden pijp, een jeneverkruik, een spons, een tafel, een trap: ze zijn in ondoorgrondelijke gepeinzen verzonken. Hij schildert een open deur in een verlaten gang, en, wee mij, de verstoorde heimelijkheid van kamers met open deuren; hij schildert een woonvertrek waarin het licht als schimmel aan de meubels kiemt, de vervelende namiddagrust, door een waterzonnetje verschaald, in een huis waarvan de muren als om een aardbeving te bidden staan. Al wat er aan hout èn steen èn ijzer,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 491 op bepaalde momenten des levens, in de nabijheid van een gevoelig mens bestaat, - het boort hem dwars door de ziel met steriel makende verwatenheid.’ Een dergelijke karakterisering van De Braekeleer zegt meer dan enige stadshistorische, kunsthistorische of biografische beschrijving van ‘De Teniersplaats’. Versterkt Gilliams met behulp van een essay onze relatie tot De Braekeleers schilderijen, Kopland doet het in een viertal gedichten ten aanzien van ‘De Teniersplaats’. Na deze gedichten valt het moeilijk om dat schilderij er nog ooit lòs van te zien. Dit is een opmerkelijk feit: dat goede, ook poëtische, interpretaties van de werkelijkheid, en de kunst, ons blijven vergezellen. Wat Kopland kennelijk heeft aangesproken in ‘De Teniersplaats’ is de situering en houding van de vrouw, die zich in de schaduw opstelt van het uitzicht. Zij zit half afgewend, haar gezicht is niet te zien, en de contour van haar gestalte lijkt alleen geïnterpreteerd te kunnen worden in relatie tot de Teniersplaats. Zij kijkt eigenlijk naar een schilderij, dat omlijst wordt door haar raam, ongeveer zoals wij kijken naar haar, zoals ze zit binnen de lijst van het schilderij. Wij kijken naar iemand die kijkt naar een uitzicht en wij kijken met haar mee. Dat geeft een gevoel van intimiteit, maar zij zit daar onbeweeglijk op een schilderij en kijkt naar een stad van honderd jaar geleden en wij staan daar in alle opzichten buiten. De poëzie die zich op beeldende kunst inspireert heeft als repetente thematiek de behoefte om van kunst werkelijkheid te maken, om het gefixeerde in beweging te krijgen, om wat dood is tot leven te wekken. Rilke zat dagenlang in het Louvre voor een Apollo-tors, een beeld zonder hoofd, zonder armen, en vrijwel zonder benen. In het beroemde sonnet ‘Archaïscher torso Apollos’ dat hij aan het beeld wijdde, komt het stuk steen tot leven, het gaat iets betekenen, en dat is: ‘Du musst dein Leben ändern’. Ook Slauerhoff brengt in zijn gedicht ‘Grafbeeld van Nôfrit’ het gevoel tot uitdrukking dat over eeuwen een dood beeld tot levend mens kan worden door middel van inlevende beschouwing. Willem van Toorn speelt met dit probleem als hij de dichterlijke macht uittest door op Vermeers

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 492

‘Gezicht op Delft’ een meisje tevoorschijn te roepen, vanachter een muur, en haar rond laat lopen over het doek; zelfs belooft hij haar een van de rijke heren vooraan, maar ironisch: ‘Zeker / laat ik er één bij je slapen / vannacht, als ik je in leven / houd, driehonderd jaar hiervandaan’. Al deze dichters zijn er zich van bewust dat hun gedicht niet over werkelijkheid gaat, maar over kunst, met andere woorden: hun inspanningen zijn gericht tegen fixatie, vereeuwiging en dood. Kopland stelt zijn ik-figuur duidelijk op tegenover het schilderij. Hij laat niet de vrouw spreken, zoals Van Eyck bij voorbeeld deed in ‘I lock my door upon myself’, waar de bleke vrouw van Khnopff een lange monoloog in de mond wordt gelegd: ‘De jonge vrouw spreekt:’, en dan volgt het gedicht. Zodoende levert Van Eyck een eenvoudig voorbeeld van wat vanouds de behoefte is aan een ‘sprekend beeld’. Kopland respecteert het feit dat de vrouw zich moeilijk laat kennen, want ze zit van ons afgewend: hij laat háar niet mijmeren, maar een toeschouwer. Zoals zij zit, zo zal ze blijven zitten, het gelaat afgekeerd. Om de vraag waar dit gedicht om gaat zo scherp en emotioneel mogelijk te stellen, laat Kopland de ik-toeschouwer de vrouw op het schilderij aanspreken met: ‘lief’. De vier gedichten zijn alle vier monologen, vergelijkbaar met de monologen van de ‘G’-cyclus. Ze hebben ook een vergelijkbaar resultaat. Zoals in ‘G’ geconcludeerd wordt dat G een projectie is en ‘alleen bestaat door mij’, zo slaat in ‘Schilderij’ de aandacht voor de vrouw ten slotte naar binnen en wordt de vraag aan haar: ‘wie ben je’ identiek aan de vraag: ‘wie ben ik’. Het dagboek ‘Over het maken van een gedicht’ - achterin de bundel opgenomen - resulteert in een gedicht waarin de vraag ‘wie ben je’ ook nadrukkelijk voorkomt: ‘Wie ben je, zeg ik, we hebben/ samen een leven al achter de rug en nog moet ik /denken, liefste wie ben je’. Maar in dat gedicht treedt de vrouw handelend op, ze is echt en niet van verf en ze kan dus een antwoord geven, al is het geen antwoord in strikte zin, maar gedrag: ‘Ze neemt mijn hoofd / in haar handen en strijkt het haar uit mijn gezicht’. Ze geeft de ik een gezicht. In ‘Schilderij’ blijft de ik met die vraag zitten, want het gezicht van de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 493 vrouw blijft afwezig, zoals in de ‘G’-cyclus het gezicht van G eveneens ‘zo afwezig’ is. Het is getuige de gevarieerde herhaling in de reeks - die een perfecte opvoering van intensiteit kent: vier keer, maar steeds anders, steeds heviger, wordt de vraag die het schilderij stelt poëtisch onderzocht - het is een onbeantwoorde vraag: ‘wie / ben je, wie ben je’ zijn de slotwoorden. De vrouw aan het venster wordt in het eerste gedicht van de reeks aangesproken als ‘Vredig lief’, waarna de aard van die vredigheid overigens direct in twijfel wordt getrokken. In het laatste gedicht wordt ze aangesproken met ‘Ziek lief’, want intussen is er het vermoeden gerezen van een ‘onzichtbare ziekte’ waaraan zij zou lijden. Welke precies de aard van die ziekte is, kan geloof ik opgemaakt worden uit hetzelfde gedicht. Het uitzicht, de Teniersplaats zoals De Braekeleer die schilderde, is leeg en verlaten: ‘grijze hemel’, ‘grauwe huizen’, het ‘lege plein’ - en het is aan dat uitzicht dat de vrouw, en samen met haar de ik-beschouwer, zich wagen. Van dat uitzicht is niets meer te verwachten, het ligt daar voor eeuwig zoals het er ligt, ‘alsof daar ooit iets/zou gaan bewegen’. ‘We kijken, maar nooit,’ zowel de vrouw als de ik, hier voor het eerst ‘We’, weten zich oog in oog met de ergst denkbare stilstand. In zijn slotmonoloog legt de ik een verband dat een indicatie voor de diagnose is. De mededeling ‘er is niets meer te zien’ wordt direct gevolgd door het nogal programmatisch klinkende: ‘achter geheimen / is geen brein, geen hart, daar is niemand’. Het lege verlangen, waarvan eerder in verband met de vrouw, sprake was, kan nu geïnterpreteerd worden als een gedesillusioneerd verlangen naar een bezield verband, naar een ‘volle’ werkelijkheid die toegankelijk is en waarin ze zich bewegen kan. De werkelijkheid van de Teniersplaats kan echter niet meer beleefd worden, want er is iets vreselijks gebeurd: zij zit erbij en ze kijkt er naar en ze ziet niets, ze ziet dat de Teniersplaats erbij ligt zoals hij erbij ligt, alle betekenis is er uit weggestroomd, de werkelijkheid heeft zich onafhankelijk van haar opgesteld, ze is uit het bezield verband vandaan geraakt waarin ze zich mèt haar uitzicht ooit bevond, en dat is haar eenzaamheid, haar ‘lege verlangen’, en erger nog: haar ‘ziekte’. Tegelijkertijd - het blijft een dubbelspel, deze reeks - is het natuurlijk

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 494 de ziekte van de ik. Hij identificeert zich met de vrouw, al kan hij maar niet kennen, en het is die dubbele, getrapte onkenbaarheid (van haar èn van de werkelijkheid) die dit gedicht nogal ernstig maakt: ‘dit uitzicht op uitzicht op leegte’. Ik kijk naar zij die kijkt naar leegte. ‘De Teniersplaats te Antwerpen’, ik zei het al, is een finaal doek. Ik heb in zijn oeuvre niet gezien waar De Braekeleer meer gebukt ging onder zijn realisme; een verlatener schilderij is moeilijk denkbaar. Kopland heeft met zijn reeks gedichten, kan men zeggen, een poëtische bijdrage geleverd aan de receptie van De Braekeleer en wel een bijdrage die dieper doordringt in de ware aard van dit werk dan menige officiële kunstkritiek. De thema's intussen van ‘Schilderij’ - de onbezieldheid van de werkelijkheid, het tot op een pijnlijk bot moeten terugnemen van alle projecties en het vervolgens als problematisch ervaren van de relatie met de ‘wereld’, de ‘ander’ inbegrepen - die thema's zijn het waar het in Koplands huidige poëzie naar mijn indruk om gaat. Ze zijn op het relationele vlak al ter sprake gebracht in Een lege plek om te blijven: hoe is het mogelijk een relatie te hebben zonder versluierende projecties. Daarover heeft Kopland eens gezegd: ‘Zodra je op een plek bent is hij natuurlijk niet meer leeg. Dat geeft wel het onmogelijke van die positie aan: je kunt nergens zijn zonder er te zijn. Je kunt op een plaats zijn en blijven, maar die plek wordt pas dan weer leeg als je passeert. Tegelijkertijd is het toch een droom, en misschien niet eens alleen maar een droom maar toch ook een werkelijkheid, dat je op een goed moment ergens zó kunt zijn dat je iemand anders alle ruimte geeft en dat je wat dat betreft tegelijkertijd helemaal aanwezig bent en tegelijk ook léég bent. Zo zou je ook graag willen dat de ander was: aanwezig, maar ook op zo'n manier aanwezig dat je die plek voor jezelf hebt. Dat heeft ook sterk te maken met [het eerste gedicht uit Een lege plek om te blijven]: het is een plek bij een ander, maar - zegt de kat - het is mijn plek, het is wat dat betreft een lege plek.’ Maar de thema's zijn even klemmend met betrekking tot de wereld, tot straten, huizen, uitzicht. Ook die moeten toegankelijk worden, niet vervaarlijk stilstaan als op een schilderij, maar lege plekken zijn, om te blijven. Bij De Braekeleer krijgen, naar de woorden van Gilliams, ‘de gewoonste

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 495 voorwerpen een speciaal angstige onverzettelijkheid’. Dat is het geschilderde equivalent van Koplands conclusie: ‘achter geheimen / is geen brein, geen hart, daar is niemand’. De vrouw bij het venster en de beschouwer van het schilderij waarop de vrouw bij het venster zit, ze zijn beiden verziekt door de onbeweeglijkheid van het uitzicht, en voelen zich uit de tijd gevallen, onverbonden met een werkelijkheid die het tegendeel is van ‘een lege plek’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 496

Herman de Coninck Drie gedichten

Bas-Oha, begin maart.

Nevel en een witte zon. Niet het soort dat de dingen in een bepaald daglicht plaatst. Alles zoekt voorzichtig wat het is, wat het laatst nog was, maar waar? Alles zwerft

ter plaatse, alles sterft (als een bedelaar zonder geld in de armen van een collega met twee centen) in de armen van alles: leegstaande bedrijven langs de Maas, faillissementen,

bossen op hun lelijkst een maand voor de lente, ooit takken en blaren geweest, nu oksel-neus-of oorharen in het wild. Een treintje erdoorheen op de lijn

van niets naar niets. Als het maar niet zo eenzaam moet rondwaren als de bergen hier. Niets kan hen herbergen, zo groot als ze zijn, zo houterig. Geef mij grenzen. Maak mij klein.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 497

Bas-Oha (2)

De zon staat op de einder als een nul. Gestraald is alles: een kapotte fabriek, een vaalt van een veld, zo ligt het er hier bij, een uitzichtloos pamflet in termen van ruïnes en onkruid gesteld.

Bossen vol knapperig gehakketak van hout, kapotte nerven, blaadjes wintereik, niet eens meer ros, van een akelige vastklamperigheid, bros, restanten van wat niet is durven sterven,

gewezen kleuren van gewezen bomen uit een gewezen bos, uit een heksbos. Wat niet dood wou, te bang om los te lopen, en nu nog wat na moet spoken,

waarschuwend met hakerige heksen- vingers, voor vreemdheden, 3o, 4o en 5o sexen in knarsende extase, kale knobbels, knoken.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 498

Bas-Oha (3)

Regen en tegelijkertijd een zich woest en fel daardoorheen vechtende zon: ‘kermis in de hel’ noemden wij dat. Maar dan is het nu verdriet in de hemel: zon in nevel, je weet niet wat je ziet.

Natuurlijk is verdriet altijd al half opgewekt, het is wat vrijkomt en weggaat, oud zeer, vochtigheid die uit de dingen trekt. En dan zeker verdriet in de hemel: omdat de ouwe Heer

gaga van heiligheid en grote woorden, is ontslapen. Alles wordt er wakker van, alles mag weer uitgevonden worden, definities hertast, door het duo Nevel & Zon. De

laatste wijst aan, de eerste zegt: niet teveel, dat zou zonde zijn, je vergeet ons verdriet: jij zegt wat er is, ik wat allemaal niet.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 499

Josine W.L. Meyer Herinneringen aan Jaap van Hattum

In de eerste jaren na de oorlog gebeurde het vaak dat Geert en Hillie van Oorschot ons 's avonds kwamen bezoeken. Soms brachten ze een of twee anderen in hun auto mee, van de meesten is me weinig bijgebleven. Maar op een avond in Februari '48 kwamen ze in gezelschap van een man die iets excentrieks had in voorkomen en optreden en die sprak met een hoge, geaffecteerde stem. Tijd om die indrukken te verwerken had ik niet. Toen zijn naam genoemd werd, was ik bij voorbaat tot een vriendelijk oordeel bereid. Het was Jaap van Hattum en die wilde ik nu juist zo graag leren kennen. In de dertiger jaren hadden Lennie en ik veel over hem gehoord van onze vriend David de Jong. In die crisistijd heeft Jaap een tijdlang bij hem en zijn vrouw gegeten. Dat was voor beide partijen goedkoper en voor Jaap, de vrijgezel, natuurlijk makkelijk. David en Janke waren gastvrije mensen, maar déze gast begon hen weldra te bezwaren. Janke was bang voor zijn bijtende spot (geen wonder, zegt Geert, want hij had een onaardig vers ‘Het kunstenaarsvrouwtje’ gemaakt, dat ze meende op zichzelf te moeten betrekken). En David? Hij kon uitstekend vertellen en had veel gevoel voor humor. Hij wist Jaap's zotte streken in diens eigen woorden weer te geven en zijn sarcastische geestigheden letterlijk te herhalen. Daar amuseerde hij ons kostelijk mee. Toch had hij met zijn kunstbroeder niet veel op. Hij hield hem voor een komediant die je nooit geloven kon. Zelfs zijn bekentenis dat hij homosexueel was, nam David niet ernstig, hij zag het aan voor aanstellerij waar Van Hattum zich interessant mee wilde maken. En hij heeft ons ook wel eens dingen van hem verteld die echt niet aardig leken. Eén daarvan is van latere datum, uit de tijd van de Duitse bezetting. Jaap was zo laf, zei David, want hij had in de Van Breestraat uit zijn raam

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 500 op de derde verdieping gehangen en over de straat gegild: ‘Heil Hitler!’ en meer van dat moois, dat ik me niet precies herinner. Daar hadden we natuurlijk niet van terug, maar ik had nu eenmaal sympathie voor de onbekende dichter opgevat, ten dele op grond van Davids eigen verhalen, ten dele omdat ik werk van hem kende, want hij publiceerde in De Fakkel, het orgaan van de OSP, en later in De nieuwe Kern en David had ons een of meer bundels verzen van hem geleend, in elk geval De Pothoofdplant. Ik had mijn twijfels of onze vriend zijn collega wel goed beoordeelde. Ik zou die wonderlijke figuur wel eens zelf willen zien. En nu was het zo ver. De kennismaking verliep heel goed. De gesprekken van die eerste avond herinner ik me niet meer, maar Lennie en ik vonden Jaap best aardig. Hij kwam weldra terug en we zijn vele jaren met hem bevriend gebleven. Komedie spelen was er niet bij en problemen hebben we nooit met hem gehad. Jaap kwam ons nu en dan in Den Haag bezoeken, meestal met Cor of een van zijn andere vrienden er bij, en we zijn ook een paar maal bij hem in Amsterdam geweest, maar ons voornaamste contact bestond in briefwisseling. Hij schreef graag over zijn werk en over zichzelf en dat laatste deed hij met veel humor. Gewoonlijk was ik het die zijn brieven beantwoordde. Lennie is hem altijd goed gezind geweest, maar ze schreef hem slechts een enkele keer, hoewel hij haar brieven erg op prijs stelde. Ik betwijfel of ze alles van hem las. Ze betreurde het, evenals ik, dat zijn latere werk naar de vorm steeds meer onder invloed van Andersen was gekomen, al sprak er dan een heel andere geest uit. We zijn eens uitgenodigd om in een particulier huis in Den Haag, in het Noordeinde geloof ik, in een heel select gezelschap te komen luisteren naar een lezing van Jaap over de Vijftigers, gevolgd door zijn voorlezing van eigen werk na de pauze. Dat was alleraardigst. Als hij zelf zijn verhalen voorlas, hoorde je Andersen niet meer, dan was het helemaal Jaap van Hattum. Onze relaties met hem zijn altijd ongecompliceerd geweest. Brieven schrijven is zo'n makkelijke omgangsvorm. Van zijn sadistische of demonische neigingen hebben we alleen iets gemerkt in zijn literatuur. De Jaap die wij kenden, was een vriendelijk mens die geen vlieg kwaad zou doen. Ik geloof dat hij dit na zijn prille jeugd ook inderdaad niet deed. Het is

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 501 eigenlijk niet mogelijk hem te beschrijven, want het beeld is niet compleet als je er die fijne geaffecteerde stem waarmee hij zijn geestigheden debiteerde niet bij hoort. Hij stak altijd ergens de draak mee, bij voorkeur met zichzelf. Hij was sterk in galgenhumor. Hij deed altijd overdreven, tegen ons overdreven hoffelijk, als hij iemand niet mocht, zal het ook wel eens het tegenovergestelde zijn geweest. Overdreven was misschien ook zijn kijk op de dingen, hij was gauw angstig, verwachtend dat men hem wilde beledigen en vernederen. Maar inderdaad had hij, naast ontelbare vrienden, natuurlijk ook wel vijanden, want hij was anders dan anderen en beschikte over een scherpe pen. Een paar voorbeelden: Toen hij in '47 een venijnig stukje had gepubliceerd over Anna Pauker, een bij uitstek Stalinistische topfiguur in de Roemeense communistische partij, haalde hij zich de woede van alle communisten en de toen talrijke communistische meelopers op de hals. Victor van Vriesland groette hem niet meer en de linkse bladen wilden niets meer van hem opnemen. Hij berekende dat dit hem een verlies van f 1200 per jaar opleverde. - Op homosexualiteit rustte in die dagen nog een zwaar taboe. Ook dat maakte velen tegen hem ingenomen. Toen we hem pas kenden, had hij ons zijn boekje Mannen en Katten gestuurd. Ik schreef hem om daarvoor te bedanken en prees George Tirenne, een verhaal waar de homosexuele tendens duidelijk uit spreekt, als een van de beste uit de bundel. Daar maakte ik bij hem zo'n goede beurt mee dat hij er na jaren nog op terugkwam. In een brief van 13-11-'54 schreef hij me: ‘Wat ik over “Mannen en Katten” aan critiek heb liggen is lang niet mals. George Tirenne vond alleen in jouw ogen genade. Men mot dit eenvoudig niet.’ Hij was uitermate kwetsbaar en heeft zijn hele leven intens geleden aan zichzelf en de wereld. Gelukkig dat zijn onuitputtelijke creatieve fantasie hem in staat stelde in talloze verkledingen uitdrukking aan zijn gevoelens te geven en daarmee iets van de spanningen af te reageren. Ook met zichzelf had hij het te kwaad, hij voelde de Engel en de Demon in zich en er was nauwelijks van strijd tussen die machten sprake, eerder van een overweldigd worden nu door de een, dan door de ander. Dat kon van het ene ogenblik op het andere in het tegendeel omslaan, zoals hij het in De Verdoemde zo suggestief heeft uitgebeeld. Het gedicht is wat lang om het hier over te nemen, maar het is in verschillende verzenbundels opge-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 502 nomen, o.a. op blz. 54 van de Verzamelde Gedichten (Van Oorschot, 1954). Wat hij met dat ‘demonische’ bedoelde, wordt enigszins verduidelijkt in het volgende brieffragment (11-12-54): ‘Een populair psycholoog schreef eens een boekje onder de aantrekkelijke titel Wat op de(n) bodem der ziel ligt. Welnu, in al z'n werk vrijwel, keert Jac. van Hattum zijn ziel binnenste buiten, en wat op de bodem ligt, komt mee voor de dag. Wie verwacht, dat er enkel fraais te ontdekken zal vallen, geeft daarmee blijk van weinig mensenkennis; hij komt dan ook bedrogen uit. Men verheuge zich overigens niet pharizeïsch over de blijkbare zwartheid van Van Hattums ziel, - er bestaat zoiets als een collectief onderbewustzijn, en het onze en dat van de Heer van Hattum zullen wel niet zo heel veel verschillen. Alleen is de heerschappij van het bewustzijn bij de dichter van Hattum ononderbroken bedreigd, en, zodra deze creatief werkzaam is, waarschijnlijk wel goeddeels ten val gebracht. Veel van zijn werk is de literaire uiting van hetzelfde sadisme, dat, als trieste realiteit, in Bergen-Belsen hoogtij vierde. Blijkbaar dus een menselijke, en niet enkel duitse aangelegenheid. Men schrijft niet op eigen bevel, maar op bevel van hoger, en - blijkbaar - van lager hand. En die hand is altijd de Hand, die sterren wijst: & loop & baan. Is het niet zo ongeveer?’

Een van de gruwelijkste sadistische verhalen van Van Hattum is het titelverhaal van Mannen en Katten. Twee naakte mannen gaan elkaar te lijf gewapend met twee blazende zwarte katten die ze bij de staartwortel hebben vastgegrepen. Hun lichamen, hun gezichten worden vreselijk verminkt, hun ogen uitgebrabd. Ten slotte vallen de bloedende rompen huilend elkaar in de armen. En dan komt Van Hattum zelf erbij, strooit zout en peper in de oogholten, tracht de ongeschonden plekken te kussen en zijn tranen branden bijtender in de wonden dan zout en peper het hadden gedaan. Wat moeten we met dit verhaal? Van Hattum heeft met dit en dergelijke verhalen waarschijnlijk het sado-masochistische complex in essentie willen geven, maar de meeste van zijn prozavertellingen zijn zo vol absurde fantasie dat men er bezwaar-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 503 lijk conclusies uit kan trekken over de geaardheid van de schrijver. Maar er is één verhaal, Tompoes, dat een reëel stuk autobiografie bevat. Het speelt in zijn geboortedorp in zijn kinderjaren. Tompoes is een mongooltje. ‘Wij noemden haar Tompoes, omdat ze altijd iets roses droeg en omdat je vreesde, dat er, bij onhandige aanraking, iets geels uit d'r zou vallen, zo op je schoenen: gele, ellendige menselijkheid... Je zou haar hebben willen doodknijpen, maar de groen-gele ellendigheid zou je handen dagen, wekenlang doen stinken.’ Er zijn nog andere mismaakte mensen in het dorp: de bultenaar Okke Overal en de steenbikker Kop-en-Kont die zo heette ‘omdat de materie niet toereikend was geweest’ Jaapje plaagde hen alle drie naar hartelust. Hij heeft een vriendinnetje, Dineke, zijn ‘zuster-in-de-boosheid.’ Ze kijken samen door een kier in de muur van het slachthuis ‘waardoor ze alle martelingen, zelf ongezien, konden gadeslaan.’ Eens had de slachter een varken levend aan de achterpoten opgehesen. Toen hij het de doodsteek wilde geven worstelde het wild. ‘Ik wou dat ie op z'n bek viel,’ zei Dineke. ‘Toen gaf ik haar de eerste felle peut tussen de ribben en verbood haar zoiets ooit weer te zeggen.’ Gelukkig gaat kinderwreedheid voorbij. Na jaren rijdt Jaap nog eens met Dineke door het dorp. ‘Daar stond Tompoes altijd,’ wees Dineke, ‘wat waren we toch wreed.’ Jaap is later drie jaren bij het BLO werkzaam geweest. Hij vond het prettig en probeerde zich in de gevoelswereld van de kinderen te verdiepen. Volgens hem was hun zogenaamde achterlijkheid dikwijls te wijten aan het achterlijke huwelijksgedrag van de ouders. Maar onthullend is die por die hij Dineke in de ribben gaf omdat ze anders wreed was dan hij. Haar wreedheid was aan meegevoel niet toe, van de zijne was meelijden een onverbrekelijk element. In een ander verhaal uit zijn jeugd komt hij er heftig tegenop op één lijn gesteld te worden met een andere jongen met wie hij wreedheden heeft uitgehaald. Die ander noemt hij ‘een banale dierenbeul’, zichzelf een ‘scherpe, hevig geïnteresseerde observator.’ Hij wilde pijn doorgronden, er tot op de bodem in doordringen. ‘Pijn - dat is altijd een obsessie voor me geweest’, zegt hij aan het slot van George Tirenne. De prozaverhalen van Jac. van Hattum zijn vol bizarre fantasie. Ze zijn niet altijd ‘demonisch’. Een paar bundels heeft hij ‘sprookjes en vertellingen’ genoemd. Maar ook zijn sprookjes hebben meestal iets bitters. Men

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 504 heeft hem vaak cynisme verweten, zelf vond hij ook dat hij cynisch was, maar ik vind die benaming niet juist. Echte waarden tastte hij niet aan, z'n spotzieke nuchterheid kwam in het geweer als hij dingen mooier zag voorgesteld dan ze waren. Menselijke kleinheid, laagheid, huichelarij stelde hij grimmig aan de kaak, voor verdrukten en onschuldigen kwam hij op. Er stak een moralist in hem. In zijn jeugd heeft hij zijn vader wel eens gevraagd of hij geen dominee mocht worden in plaats van onderwijzer, maar daar was geen geld voor. Van Hattum is dikwijls tot de socialistische dichters gerekend. Daar wilde hij niet aan. Hij schreef ons (13-11-54): ‘Toen men mij indeelde bij de “socialistische dichters” was alles in mij protest. Nooit aus dem Ziel, hoogstens aus Mitleid schreef ik de enkele sociale verontwaardigheden; protesten van een anti-maatschappelijke, geprojecteerd in quasi-socialistische, slechte verzen...’ ‘Natuurlijk leef ik wel sterk mee met de dingen van alle dag, maar vol wantrouwen tegen vrijwel allen (de Drezen incluis), een wantrouwen, gebaseerd op zelfkennis.’ Jaap was voor alles kunstenaar, dichter in de ruime zin van het woord. Zijn grote prozaverhaal De Zoon van Fokje Wallinga is feilloze vertelkunst. Fokje is een ongetrouwde boerenvrouw die zich in haar verbeelding een zoon heeft geschapen met wie zij een dagelijkse briefwisseling voert. Ze schrijft alle brieven zelf, maar die van Hedde brengt ze 's avonds op de post en krijgt ze de andere ochtend thuisbezorgd. Het hele dorp weet van Hedde, niemand lacht Fokje uit. De boer en boerin bij wie ze werkt leven voortdurend met haar mee. Maar op een dag schrijft Hedde dat hij een meisje heeft en vraagt of hij haar mag komen voorstellen. Fokje antwoordt: ‘Ik kan niet tegen m'n verlies, Hedde. Ik haat haar nu al.’ Er worden nog enige brieven gewisseld, maar het eindigt met een breuk tussen moeder en zoon, waar Fokje aan sterft. Men moet in Fokje niet de moeder van Jaap van Hattum zoeken, Fokje was hij zelf, zo goed als hij de Gerda was van het ‘Lentelied’. Zijn lievelingsdichter was Andersen. ‘Ik heb gisteren m'n boekje over Hans Chr. Andersen, dat 2 April a.s. uitkomt, afgeschreven. Zelden heb ik met zoveel Liefde iets afgemaakt. Ik heb trouwens aan zijn, mij inspirerende Geest, twee van mijn beste gedichten te danken,’ schreef hij ons (16-1-55).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 505

Minstens vier gedichten van Jaap verwijzen naar Andersens sprookje De Sneeuwkoningin. Het mooiste van die gedichten is Gerda's Lentelied, dat Jaap na aan het hart lag. Gerda zoekt haar verloren vriendje Kay en vraagt de bloemen in de tuin van de Vrouw-die-toveren-kon of ze hem gezien hebben, want de bloemen wortelen in de grond, waar de doden zijn. Het gedicht is te lang om in z'n geheel te citeren, maar ik geef er hier enkele coupletten uit:

Alweer een voorjaar zonder U; hoe heb ik niet uw naam geroemd; waar zijn de blijde dagen nu, die Gij de onze hebt genoemd?

De crocus heeft U niet gezien, die, uit der aarde donkere schoot, opstuwde, ontplooide en sindsdien vertroostend luidt: ‘Kay is niet dood.’

Kay is niet dood - dat zegt de plant; Kay is niet dood - dat zegt het dier; Kay is niet aan de overkant, Kay is niet hier.

O, zwaluw, die mij vergezelt, en stroom, die draagt mijn ranke boot, herhaalt, herhaalt, wat werd verteld: ‘Kay is niet dood,’

In z'n gedichten treedt duidelijker dan in zijn prozastukken de gevoelige mens aan het licht die Jaap ongetwijfeld was. Hij heeft veel mooie verzen over zijn moeder geschreven, natuurlijk ook veel over de liefde, vooral over de liefde die voorbij gaat. Het kleine gedicht Angst laat ik hier volgen:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 506

Zo ruw verbroken en in woorden, waar ieder van te treffen zocht en die het klare denken stoorden, dat geen verheldering vermocht; en telkens, telkens overwegen begin en einde en herbegin en rekenen het voor en tegen en staan niet voor zichzelve in; verward, geslingerd en verlaten, geleverd aan een schrille pijn, en nooit van een verbeten haten weerloze prooi te willen zijn.

In 1954 vroegen ons twee bevriende amateur-grafologen, onafhankelijk van elkaar, een stukje handschrift van Jaap om het te analyseren. Waarschijnlijk werd ik hierdoor geïnspireerd om de horoscoop die ik in '48 al van hem getrokken en waaruit ik hem toen een en ander verteld had, volledig uit te werken en op schrift te stellen. Jaap was erg geïnteresseerd zowel in de handschriftanalyses als in de horoscoop en heeft er in drie of vier brieven uitvoerig op geantwoord. In het voorgaande heb ik daar af en toe iets uit overgenomen. De brieven in hun geheel hier af te drukken laat de plaatsruimte niet toe. Dat hoeft ook niet, want Geert van Oorschot is van plan binnen niet al te lange tijd een nieuwe bloemlezing van het werk van Jac. van Hattum uit te geven en daarin een selectie uit zijn brieven op te nemen. Maar één passage kan ik niet weglaten. Die gaat over het Heil Hitler-geval waar David indertijd zo van geschrokken was. We hadden er Jaap nooit naar gevraagd, waarschijnlijk er ook niet meer aan gedacht, maar tot onze verrassing kwam hij er zelf mee op de proppen. In een brief van 11 December '54 duidde hij het even aan toen het chapiter ‘Moed’ ter sprake kwam. ‘Een zekere moed is inderdaad aanwezig,’ schrijft hij: ‘rechtstreeks afstiefelen op bedreigingen (meestal overdreven gedacht, deze laatste). In oorlogstijd stilzwijgend “dapperder” dingen gedaan, dan de later hem attaquerende illegalen.’ In de brief van 22-12 krijgen we het Heil Hitler verhaal in extenso. ‘Dat ik de oorlog goed ben doorgekomen,’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 507 schrijft Jaap, ‘verbaast me zelf ook menigmaal. Het huis een tijdlang vol wapens; omgang met Duitsers, die door SS & SA kringen werden gezocht en opgejaagd; verbergen van een Duitse deserteur (maar voor de onvolprezen Saar Mok was er geen plaats!); bedreiging per aangetekende brief met de SD door de Meester-uitgever A.A.M. Stols, ... een enorm Joods bezit onder m'n berusting (juwelen en vele bontjassen...)) en dat alles zonder een sprankje van die hogere gevoelens als daar zijn Vaderlands-Liefde, verzet tegen cultuurbedreiging & alles, waarop zich de naar-baantjesjagende illegalen later zo vlot beriepen. Ik las Hölderin & Novalis, zittend op een kist met dynamiet & tot meerdere verwarring het Horst Wessellied zingend; las op het balcon, hangend over een tapijtje, met diens stem een rede van Hitler en maakte de buren wild van woede.’ Jaap was aangesloten bij een illegale groep. Hij zal daar wel geen actieve rol in hebben vervuld, anders had hij het in het verband van de brief wel er bij gezegd, maar wat hij opnoemt, was gevaarlijk genoeg. De methode die hij bedacht om zichzelf en de mensen en dingen waar hij verantwoordelijk voor was, te beschermen, mag dan minder elegant zijn geweest, doeltreffend was ze wel en heel amusant. Hij offerde er zijn reputatie bij zijn vrienden aan op, maar zijn leedvermaak omdat hij iedereen voor de gek hield, heeft hem ongetwijfeld daar schadeloos voor gesteld. Deze geschiedenis en dit brieffragment betekenen volstrekt niet dat hij een held was of zich daarvoor uitgaf. Hij was in veel opzichten een angstige natuur. Dat hij Saar Mok, zijn liefste vriendin, niet bij zich had durven laten onderduiken, heeft hij zich, toen het te laat was, bitter verweten. Maar het soort lafheid dat David hem ten laste legde, (hoe kon hij ook beter weten?) was toch niets voor hem. Meningen die de zijne niet waren, heeft hij nooit verkondigd om bij machtigen in het gevlei te komen. Als het er om ging hen om de tuin te leiden voor een goed doel, dan was het iets anders.

Voor onze briefwisseling met Jaap was het jammer dat hij in de 60er jaren telefoon kreeg. Je gaat nu eenmaal geen lange brieven schrijven als jijzelf en je correspondent allebei zo'n praatapparaat bij de hand hebben. Natuurlijk belden we elkaar wel eens op, maar hij was zo'n gezellige briefschrijver, dat was door telefoontjes niet te vervangen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 508

En in September 1964 heb ik een onvergeeflijke fout gemaakt. Jaap was bij ons gekomen met een dik cahier waarin hij zijn memoires had geschreven. Hij had het bij ons achtergelaten en mij gevraagd of ik het in z'n geheel wou lezen en hem schrijven wat ik er van vond. Zulke verzoeken had hij me wel meer gedaan en ik kweet me altijd conscientieus van mijn taak. Het schrift bevatte talloze boeiende verhalen: de beschrijving van een brand waarbij veel vee in de stallen omkwam, de herinnering aan een zomerdag toen hij als jochie van een jaar of tien de wacht had moeten houden bij de kleren van naakt zwemmende jonge mannen en met diepe emotie de schoonheid van het mannelijk lichaam had ervaren, en nog veel meer. Ik las Lennie er een paar stukken uit voor en haar reactie was: ‘Prachtig!’ Maar als je de tekst met aandacht las, was het manuscript nog lang niet voor publicatie geschikt. Jaap was heel critisch ten opzichte van zijn eigen werk, maar gewoonlijk pas achteraf. Waarschijnlijk was hij in hoge mate van inspiratie afhankelijk, ik vermoed dat z'n mooiste verhalen en zelfs z'n mooiste verzen spontaan uit z'n pen zijn gevloeid en dat omwerken en bijvijlen er zo goed als niet bij te pas kwam. De doorslag van de brief die ik hem die 18de September geschreven heb, is nog in mijn bezit. De critische opmerkingen die er in staan lijken me nog altijd juist. Maar ik had moeten bedenken dat het een veel te grote opgaaf was voor iemand als Jaap dat hele dikke boek te moeten corrigeren. Na ontvangst van m'n brief vertelde hij me per telefoon dat hij het manuscript vernietigd had. Ik heb het mezelf nooit vergeven.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 509

Rob Schouten Vier gedichten

Hemelstraat 40, Antwerpen

Kijk eens, in deze kamer ben ik alles op een lamp na om me mee te belichten. Geen wekker houdt hier hand aan nachtgezichten. Dit wetend ga ik door de ramen stalles bezien wat er het mooiste voorval is - maar het laatste ontglipt me om de hoek: ik krijg de overzijde op bezoek, een aangezicht waar geen verschil voor is.

Alleen... hier binnen wordt het hoogst omslachtig hoe meer ik ben met niemand om me heen. Vooruit, zien wat zich afspeelt in hetgeen me voorkomt als ik weg ga, niks indachtig. De plattegrond op om me ter vermissing te laten lopen in wat overvloed; een bord lezen waarom ik lachen moet: ‘Grote Vermindering Wegens Opfrissing!’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 510

Natuur

Niet langs een kronkelpad in de natuur waar me misschien een dode struik aanspreekt en elk insect op een vervolg aanstuurt voor thuis of uit een grazige landstreek mij boegeroep bereikt dat zich in wezen niet tot mij richt, lurkend aan de halmstengel die ik uit een veld koren heb gelezen, of in een boek een berenklauw thuisbrengen, thuis waar ik zit en waar mijn geest aanklopt met regelmaat waarmee TV aanslaat om nieuws te zijn.

Dat schrijf ik maar eens op aan het bureau dat me voor ogen staat, waaraan ik zo vrij ben huismus te zijn, houtvrij bevlogen op een rechte lijn.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 511

Bezonken moment

Hier in dit druppelflesje zit het schone besef dat er een feit niet op komt dagen. Misschien kan iemand een gedicht voordragen met dat erin en er iets bij vertonen van een gerucht dat elders is gaan wonen, muziek, ergens vervlogen uit nadagen, nergens op slaan en indrukken uitvagen, om het geduld met leegte te belonen.

Een laatste drupje woordenzee gekeerd op kalme onderstromen van gekuch, en dan maar op verstandhouding terug naar waar de eenzaamheid ligt afgemeerd. En zomaar voegt zich helder inzicht bij me dat weddenschappen aangaat om geheimen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 512

Beeldentrekkertje

Niets doe ik maar ik sluimer in de schoot van een zeer oude, harde houten stoel waar ik ruw uitgetrokken word om stokstijf in een hoek te blijven waken met hen die achter mij in grote nood en met een naderend onheilsgevoel hun blikken opzenden naar een zwart bord.

Mooi spel, uit stilstand beelden maken.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 513

Kester Freriks De geldigheid van het verleden

Evocatie, schildering en uitbeelding van een tijdsperiode uit het verleden: dit is de gangbare karakterisering van de historische roman. Het tijdperk waar de auteur zijn aandacht op richt vormt een doorjaartallen, personages en historische gebeurtenissen afgebakend geheel. Het geschiedkundige materiaal dat hij hanteert, interpreteert en ordent wordt gevormd door documenten, biografieën en kronieken en dient als basis voor de herleving van het verleden. Dit impliceert dat de historische roman enerzijds uit het feitenmateriaal bestaat en anderzijds uit de verbeelding, de enscenering, daarvan. Deze laatste factor wordt de fantasie of het beeldend vermogen van de romancier genoemd. Hij moet zich inleven in de verleden tijd en in de personen die tot dat verleden behoren; van hem wordt verwacht dat hij beide aanschouwelijk maakt. Bronnenstudie en beeldend vermogen zijn de voorwaarden van dit genre. Het gevaar van de historische roman schuilt in de fantasie. Als die de overhand neemt op de historische gegevens dan is het verleden niet meer dan een decor en is de geschiedkundige waarde van de beschreven personages en gebeurtenissen ondergeschikt gemaakt aan de uitbeelding. Wat beloond wordt is de nostalgie van de lezer die de roman als een aantrekkelijke vermenging van avontuur en informatie leest. De kritische component, die in principe in iedere historische roman aanwezig is, verdwijnt achter een overdaad aan schildering. De romans waarbij dit het geval is zouden historische streekromans genoemd kunnen worden: zij appeleren uitsluitend aan de betovering die uitgaat van het onbekende.

Maar er zijn historische romans die geen geïdealiseerde of geromantiseerde

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 514 weergave van de geschiedenis bieden en waarin de fantasie door het historische besef van de auteur in evenwicht wordt gehouden. In deze romans speelt het verleden een dubbele rol: dichtbij en ver, bekend en vreemd. Het uiteindelijke doel van deze romans is een adequaat beeld van een tijdsperiode uit de geschiedenis te geven. De vragen die naar aanleiding van het genre geformuleerd kunnen worden - Welk belang heeft de historische romancier bij het verleden? Welke feiten, en volgens welke methode, selecteert hij uit het duizelingwekkende aantal dat de historie telt? Maakt hij gebruik van reële personages of creëert hij fictieve ‘historische’ personages? - hangen direct samen met het kernprobleem van de historische roman: In hoeverre is het verleden geldig? Met betrekking tot de beoordeling en waardering van de historische roman wordt in de literaire kritiek een misleidend criterium gehanteerd: de waarde van de historische roman wordt eenzijdig gebaseerd op de universele geldigheid van de behandelde thema's, waardoor de gebondenheid van die thema's aan de specifieke historische context wordt verwaarloosd. De kritiek zoekt in de historische roman voornamelijk constanten en parallellen met de actualiteit, zelden verschilpunten, zodat de enige functie van het verleden bewijsplaats voor hedendaagse ontwikkelingen lijkt te zijn. Tegen deze opvatting over de rol van de geschiedenis in de historische romans maak ik bezwaar; zij is onvolledig en ontneemt de personen en de gebeurtenissen uit het verleden hun uniciteit. Over De blauw-zilveren koning van Willem Brakman schrijft Daan Cartens in Bzzlletin het volgende: ‘Is zijn roman dan een historische biografie, een chronologisch verhaal hoe het zo ver kon komen dat Ludwig (Ludwig 11 van Beieren, 1845-1886, kf) zich uiteindelijk verdronk, nadat hij eerst zijn psychiater had gewurgd? Nee, De blauw-zilveren koning is geen historische roman, al is het onderwerp historisch, maar de Ludwig-figuur staat voor veel meer hoofdpersonen in het werk van Brakman, het zijn mensen die niet in de algemeen geaccepteerde werkelijkheid leven, die zich een realiteit scheppen in hun verbeelding (...).’1. En op grond van een uitspraak van Louis Ferron - ‘Het is mijn enige bedoeling de grenzen tussen fictie en werkelijkheid voortdurend zwevend te houden, en de spanning tussen wat ik bedenk en de werkelijkheid

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 515 waarop het gebaseerd is steeds in een heel wankel evenwicht te houden.’2. - formuleert Cartens over Ferrons Duitse trilogie (Gekkenschemer, Het stierenoffer en De keisnijder van Fichtenwald) de volgende stelling: ‘De realiteit die Ferron beschrijft is dus zeker geen historische, hij schrijft ook geen historische romans, maar projecteert zijn persoonlijke denkbeelden in een bepaald klimaat.’3. Volgens mij sluit een historische roman volstrekt niet uit dat de hoofdpersoon ervan overeenstemt met ‘veel meer hoofdpersonen’ in het werk van de betreffende auteur. Cartens' mening hierover berust op een foutieve interpretatie van de historische roman. De essentie van de historische roman, de vermenging van feitenmateriaal en fantasie, wordt door hem niet onderkend. Bovendien plaatst hij de begrippen ‘historische biografie’, ‘chronologisch verhaal’ en ‘historische roman’ op één lijn, daarmee suggererend dat ze synoniem met elkaar zouden zijn. Ook dat is onjuist. ‘Historische biografie’ en ‘chronologisch verhaal’ zijn aspecten van de historische roman: zij hebben respectievelijk betrekking op de historiciteit en de ordening van de gebeurtenissen. De blauw-zilveren koning van Brakman is echter wèl een historische roman en tevens dient Ludwig II van Beieren geaccepteerd te worden als een personage dat samenhangt met andere personages in het oeuvre van Brakman. De conclusie die zich opdringt na lezing van Cartens' betoog is: een roman die een historische periode tot onderwerp heeft kan geen historische roman zijn, als de thematiek van het boek in overeenstemming is met de thematiek van de auteur. Een conclusie die ik niet onderschrijf - integendeel. In het Vooraf van de roman wijst Brakman overigens op de historische gebondenheid van het boek en van de hoofdpersoon: ‘Ludwig II, door Gods genade koning van Beieren, werd geboren en stierf binnen de Duitse romantiek, een periode die hem zijn grillige contouren leverde.’4. Cartens onderschat het belang van het genre. Zijn toon is die van het excuus, alsof het boek zich ervoor moet schamen dat het aan één historische figuur en aan één historisch tijdvak is gebonden - en alsof het daardoor zijn actuele geldigheid zou verliezen. Over zijn opmerking over de Duitse trilogie van Ferron kan ik kort zijn. De dwingende vraag die Cartens oproept maar onbeantwoord laat, is deze: Welke ‘bepaalde klimaat’ is het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 516 dan waarin Ferron zijn ‘persoonlijke denkbeelden’ projecteert, als dat klimaat ‘zeker geen historische’ realiteit is? Ik stel het volgende antwoord voor: De realiteit die Ferron beschrijft is historisch en de romans die de trilogie vormen zijn historische romans, omdat zij een nauwkeurig afgebakende, in drie eenheden verdeelde, periode uit het verleden bestrijken, vanaf het Duitsland van Bismarck tot en met het Derde Rijk. Dat de thematiek van de trilogie Ferron eigen is en heden ten dage actueel, verhindert niet de historische gebondenheid van de romans. Dezelfde toon van het excuus heb ik aangetroffen bij Marjan Groenewegen in haar artikel over Marguerite Yourcenar in Literair Paspoort: ‘Iets wat onmiddellijk opvalt als men zich een totaalbeeld probeert te vormen van het werk van Yourcenar is dat zij, zoals gezegd, zelden over het heden schrijft, terwijl men toch uit interviews en autobiografisch werk kan opmaken dat zij zich wel degelijk betrokken voelt bij de actualiteit’5. Wat óók onmiddellijk opvalt: ‘terwijl’, ‘toch’ en ‘wel degelijk’. Tussenvoegsels die Yourcenar ervoor moeten verontschuldigen dat in haar boeken de huidige tijd plaats heeft ingeruimd voor de geschiedenis. Ook de volgende uitspraak van Groenewegen doet op geen enkele manier recht aan de historische roman: ‘Toch is wat zij doet bepaald geen blinde vlucht in het verleden: de geschiedenis is voor haar geen doel, maar slechts een middel. Het is een middel om bepaalde blijvende, eeuwige waarden te ontdekken in het menselijk bestaan: graag kiest zij dan ook perioden waarin men duidelijk bezig was met het ontdekken van essenties, het opbouwen van iets nieuws.’6. Opnieuw het argument van de universele waarden, dat de historische bepaaldheid van Yourcenars romans in het diskrediet brengt. En opnieuw dé verradelijke stijlbloempjes ‘toch’ en ‘bepaald geen blinde vlucht’, waardoor de stelligheid van haar opmerking wordt ondergraven. Uit de Noot van de schrijfster echter, waarmee Yourcenar Het hermetisch zwart besluit, blijkt overduidelijk dat het haar belangrijkste doelstelling is geweest een goed gedocumenteerde historische roman te schrijven, met als middelpunt het imaginaire personage Zeno, arts-filosoof-alchimist, volgens het verhaal levend van 1510 tot 1569. Op geen enkele manier toont Yourcenar de huidige actualiteit van het boek aan, in tegenstelling tot Brakman die in het genoemde Vooraf wijst op de dubbele betekenis die

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 517

Ludwig II heeft: zijn individualisme is een illustratie van de negentiende eeuw en een actualiteit van de twintigste.7. Haar nawoord is een exacte opsomming van zestiende eeuwse personen, geschriften en schilderwerken waardoor zij zich heeft laten inspireren en die zij, in combinatie met geschiedkundige gebeurtenissen, heeft gebruikt om de historiciteit van Het hermetisch zwart te funderen. ‘In enkele gevallen is zelfs de uitdrukking van een gevoel of een gedachte ontleend aan historische tijdgenoten van de hoofdpersoon, als om aan te tonen dat dergelijke zienswijzen wel degelijk in de zestiende eeuw thuishoren.’8.

De auteur van de historische roman hoeft niet gerechtvaardigd te worden door de op verontschuldiging gebaseerde argumentatie, zoals die wordt toegepast door Cartens en Groenewegen, waardoor de historische roman gereduceerd wordt tot projectiedoek van algemeen geldende thema's die geïsoleerd worden van iedere tijdsperiode, zowel van de historische als van de hedendaagse. De historische roman ontleent zijn belang aan de verhouding tussen geschiedkundige bepaaldheid en huidige actualiteit. Het is dan ook onjuist te veronderstellen dat het met elkaar in strijd is de geschiedenis als onderwerp voor een roman te kiezen en tegelijkertijd geïnteresseerd te zijn in de actualiteit van de twintigste eeuw. De geldigheid van het verleden, en de fascinatie die van het verleden uitgaat, is tweevoudig: zij wordt bepaald door de realiteit van de historische periode en door de betrokkenheid van die tijdsperiode op de hedendaagse.

Eindnoten:

1. Daan Cartens - Zijde en Satijn. De ‘Ludwig’ - roman van Willem Brakman. In: Bzzlletin, 9e jaargang nr. 85, april 1981, pag. 59-63 2. ‘Merkwaardig dat Borges niet genoemd is.’ Interview met Louis Ferron, door Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper. In: Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper - Het nieuwe proza. Interviews met jonge nederlandse schrijvers. Amsterdam, 1978, pag. 108-148. 3. Daan Cartens - De verlossing van het kwade. De ‘Duitse’ romans van Louis Ferron. In: Bzzlletin, 9e jaargang nr. 80, november 1980, pag. 41-46. 4. Willem Brakman - De blauw-zilveren koning. Roman. Amsterdam, 1977, pag. 9. 5. Marjan Groenewegen- Marguerite Yourcenar. In: Literair Paspoort, 32e jaargang nr. 290, mei-juni 1981, pag. 744-747. 6. Zie 5. 7. Zie 4, pag. 12. 8. Marguerite Yourcenar - Het hermetisch zwart. Vertaald uit het Frans door Jenny Tuin. Amsterdam, 1971, pag. 315.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 519

Gozo Yoshimasu Een bejaard dichter

Aan de overkant van de rivieren, de Tama-rivier, de Koma-rivier, rijst mysterieus een kliniek op. Wanneer je die rivieren oversteekt, is zij verdwenen. Je hoort de stem van de planten die hun waterleven leiden in de Tama-rivier, in de Koma-rivier, je hoort het geroep van zieke mensen. Als het nacht wordt, schieten in de Tama-rivier, in de Koma-rivier trilharen op. Alles schiet vol met zwart haar. Zo ga ik dromen. Als je een fraaie leniggetrokken lijn in de aarde ziet, heeft een chirurg aan de kosmos juist zijn operatie verricht. Hij opent het venster. Waarschijnlijk omdat ik over microsomen met zwarte ogen droom, vliegt een zwaan met gehavende rechtervleugel van de oever op. O Tama-rivier, O Koma-rivier, eeuwenlang al gaat het gerucht dat er veel krankzinnigen huizen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 520 in de buurt van Hachioji en Asakawa. Die dryade van zwartogige microsomen stamt uit de streek van de Kamanashi-rivier, van Otsuki in het Koshudal met zijn vele beken. In dat dal daar liggen rijke dromen. Op die plek dan waar de beide rivieren stromen, de Tama-rivier en de Koma-rivier, juist daar waar de kliniek zichtbaar is, zingt een kind van onder zijn honkbalpet: O Schanskorf, Waterduiveltje, Obi-ceintuur in de Edo-stijl. O Schanskorf, Waterduiveltje, Obi-ceintuur in de Edo-stijl. Vanaf de bouw van het Edo-kasteel huist er een vloek diep in de Tama-rivier, in de Koma-rivier. O Asa-stroompje, o Aki-stroompje, horen jullie de geesten mompelen van de omhalsgebrachte natuur? Lijken staan te kijk langs de weg. O als het nacht wordt, rijzen ze op langs de weg, zwaaien met witte handen. Natuur, de bomen, de grassen, alles vermoord. Magnolia, Rumex Japonicus, Eeuwig groene magnolia. Schanskorf, Waterduiveltje, Obi-ceintuur in de Edo-stijl. Magnolia, Rumex Japonicus, Eeuwig groene magnolia: één graf vol geesten. De weg naar zo'n heiligdom moet worden vernietigd. En nu? Nu smoort de ronkende trein de stem van de Tama-rivier, van de Koma-rivier, en soms danst in het donker het beeld van een geamputeerde arm. Is dit een droom?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 521

Is dit soms een droom? Ik schreeuw uit het venster van de opengelegde kosmos. Ik werk me omhoog, terwijl ik schreeuw: ‘De droom is niets anders dan de kosmische structuur.’ Op de operatietafel brengen de twee armen van het animisme, de droom en het niets, elkaar om het leven, spattend zwarte en witte vlekjes; helse vonken zijn het. De microsomen van de droom schieten aan de nachtelijke hemel voorbij als een vlucht kometen. Het moeten de paarden zijn van de droom. Hoe is het mogelijk dat een droom verliefd is! O wel zeker, de kans bestaat dat een huiveringwekkende kosmische taal wordt ontdekt. Nu stromen de Tama-rivier, de Koma-rivier langzaam voort. Daarboven op de dijk jaagt een jongeman per motorfiets voorbij. Wat dáár ademt is een Gouden magnolia aan de oevers van die rivieren. ‘Sterven langs de weg, dat is de wil van God’, zo klinkt het uit de mond van oude reizigers. De geesten met de fraaie oren van de donkere microsomen zijn daar. Bij de ingang van deze kosmische bibliotheek zit een zwaan vastgebonden. O al dat wit in de Tama-rivier, in de Koma-rivier is meegekomen op de oceaanstroom uit de Koreaanse wateren. Op de bedijkte weg langs de Tama-rivier, langs de Koma-rivier blijf ik mij langzaam voortbewegen, terwijl ik het gemurmel van de geesten hoor. Gejaagd door de wind, raast deze planeet regelrecht voorwaarts, door een piton geslagen. Als je een ongewoon woord als ‘God’ door het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 522 zonlicht heen ziet breken, stromen er ook aan de ritueel geklede zonneoever een aantal beken. Gejaagd door de wind, passeer ik de afvaart van de veerboot waar een bejaard dichter zit. Op het ogenblik dat ik langs kom, nadert juist een huisgezin, stammend van de Noordelijke Ainu-stam. Een moeder, zo te zien, wast borden. Restjes rijst, stokjes zinken naar de rivierbodem: plaatjes van een toverlantaarn. Dit is het oord dat Kusabana heet, het Gras-en-Bloemendorp. Aan de overkant van de rivier staan irissen in bloei. Er is een berg die Juni-ten genoemd wordt: ‘Behoeders van de twaalf windstreken’. Aan de overkant van de rivier wonen talrijke families die Shimizu heten, ‘Zuiver water’. Zo zou je geesten kunnen noemen. Dit is het land dat zich langs de rivier naar rechts en naar links heeft uitgespreid, zoals je een dodenboek openslaat. Op de bodem van de rivier liggen restjes rijst, stokjes, babykleertjes, restjes rijst, stokjes, babykleertjes. Overstroming is verleden tijd. De Tama-rivier, de Koma-rivier hebben hun eigen water ingeslorpt, de bedding begint droog te vallen. De Tama-rivier, de Koma-rivier laten hun dak half open staan, zo komen daar heel nonchalant een paar harten bloot te liggen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 523

Zo maar ergens schreeuwt een jongen daar: ‘Mijn geboorteland ligt in Midden-Azië’. ‘Ik wil een bekend bergbeklimmer worden’. Maar: de dryade keert niet terug voor haar venster. De luchtvloot van de brandende dryade steekt de rivieroever over die nu het enige graf ter wereld lijkt, spant daarbij haar draden over het veld dat overwoekerd is door riet en pluimgras. Messen, vorken trekken krom. De brandende luchtvloot van de dryade snijdt ronkend door de nevelvlek, die een zeer subtiel afwijkende maat heeft. Hé, jij daar! Praat eens met die oude kleibeelden. O een klok componeert magnifieke muziek! De luchtvloot van de brandende dryade! De reizigers die de weg aflopen, voelen zich lichter worden. O, die luchtvloot van de brandende dryade. Die luchtvloot van de brandende dryade. Die luchtvloot van de brandende dryade zweeft over een gigantisch vrouwenlichaam heen als bij een koffiehuis. Hoe kan men deze fundamentele lichtheid van de geest cremeren? O die denkbeeldige, heilige heuvel die mens heet, wandelt op aarde heen en weer! Een mooie, kleine geest is het die heel gemakkelijk over dit gigantisch vrouwenlichaam heenstapt. Voorwaarts ga ik, langzaam, langs de dijk van de Tama-rivier, van de Koma-rivier. Langzaam ook maakt de bejaarde dichter aanstalten de plaats van de veerboot te verlaten. Die bejaarde dichter, schoonste incarnatie van de geest, begint te lopen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 524

Woorden, waarheen rept gij u? Zij steken een smal, droog watertje over - het lijkt een Haiku -, dat uitstroomt in de Tama-rivier, in de Koma-rivier. Zij blijven eenzaam - poëtische regels schrijven, martelend eenzame regels. Dit is in ruwe schets de geest! Het duurt niet lang meer, of alle mensen binnen het melkwegstelsel zullen plotseling de schuifdeuren opendoen. Kun je er nog van afzien krankzinnig te worden bij het zien van zoveel flonkerende sterrennevels? Ik stap achter de bejaarde dichter aan, die de eigenlijke geest is, en volg hem langzaam. Is dat meisje daar uit dat gezin, dat haar staartjes met een leren bandje samenknoopt, dat met een bamboe-kam haar zwarte haren doet, is zij niet uit het sneeuwland gekomen? Het bevochtigd kapsel schuift door de wind. Naakt verheft zich het meisjeslichaam zoals een besneeuwde berg oprijst! Ik passeer de plaats van de veerboot van de Tama-rivier en de Koma-rivier. Ik laat zingend mijne mooie, vurige geliefde achter. Ik loop verder langs de oeverkant van de Tama-rivier, van de Koma-rivier. Aan de overkant van die rivieren ligt een landschap waar de Aki-rivier stroomt, waar de irissen in bloei staan, waar een berg ligt, Juni-ten geheten, ‘Behoeders van de twaalf windstreken’,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 525 en waar ook de donder, die God der Bergen, passeert. Ik ga Tachikawa voorbij, het plaatsje aan de Tama-rivier. Het loopt al tegen half vijf 's avonds. Planten worden nevelachtig, de rivier laat tuitende lipjes zien, golven steken hun koppen op. Er klinkt een stem die zegt: ‘Het leven is een onbekend-metalen substantie’. Boven de steile rotswand vliegt horizontaal een komeet. Een denkbeeldig graf vertoont zich. De kosmos van de geest, die door niets naar beneden wordt getrokken, bevindt zich horizontaal. Dan zie ik alle woorden van de dichterlijke lippen komen als vonken spattend vuur. De ogen van de bejaarde dichter zijn als wolken die de hele hemel vullen. Als zand, als bloemknoppen die aan het water staan, bewegen zij zich langs de weg. Voordat zij op de dood stuiten, breekt nog juist het beeld door van: Zie nu dit Koninkrijk! Dit wordt gebouwd met de slagtand van de bliksemsnelle fantasie. Dit is de poëzie die tot in merg en been bezeten is van animisme. Ik intussen passeer aan de Tama-rivier de luchtsteden Chofu en Tobitakyu. Sneller dan de mens op de dood stuit, steekt hij over naar de andere kant. En mooier dan ooit sterven zijn kan, maakt hij het gebaar als van een vogel. Voor de spiegel waar een wasbak flink naar voren steekt, begint hij te schrijven. Over de lichtheid van de kosmos! Deze lichtheid is door één van de dierenorganen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 526 uiteindelijk ontdekt. Dan wordt een klassiek woord, ‘gestroomlijnd’, geheel door vuur omsloten. Langzaam, heel langzaam verdwijnt de bejaarde dichter, de schets van de geest. Een reis. Ruikers bloemen, uit de tempel meegenomen amuletten beginnen te lopen. Zij naderen Edo, Chiba is dichtbij. Zij gaan naar de grond waar het machtige paleis is neergezet, het graf van het animisme en van de vallende sterren. Die veerbootplaats van toen het Edo-kasteel gebouwd werd - redacteuren, makelaars lopen er haastig op en neer nu - die veerbootplaats is een legendarisch grote stad geworden. Die oude veerbootkade is er nog, is terug te vinden in de Koto-wijk van Tokio. De Tama-rivier, de Koma-rivier voegen zich bij de Zwarte Golfstroom en verdwijnen. En als volgt begin ik te schrijven aan de schets van de geest in een holle ondergrondse ruimte. O deze stad, dit is een stad waarin de planten voortwoekeren, een stad van waanzin. Deze stad moet een denkbeeldige stad worden; voltooi dat nu! De luchtvloot van de brandende dryade in het midden van een draaikolk! Het dodenrijk is gelegen in het ondergrondse luchtgraf en de grondslag voor het animisme ligt in de holle ruimte van mijn geest; het echoot er! Toen, bij de ingang van de metro heb ik een regel poëzie genoteerd. Boomwortels werden de nachtmerrie van de drukkerij in de grond. Duizenden wortels van een reuzenboom raakten lettergreep voor letter- greep verward. Dat was een reuzenboom die van overal onder de grond

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 527 drukfouten opvist. Schoonheid planten in de hemel was mijn revolutie, al ging het maar om één enkele zwarte haar. Wat voor hemel? Voor mijn part zo eentje die gelegen is bovenop een voetgangerstunnel of op een bio- scoop. Zo doet men dit van ouds, zijn vuisten ballen naar de hemel. Dit is het animisme dat de ligging aarde-hemel omkeert. Dit is een klassiek en elegant gegeven, maar er zitten donkere hoekjes aan. Dit zijn de woorden van het Koninkrijk! Ze zitten vol met drukfouten! Deze stad! De stad waarin de planten voortwoekeren. Voltooi dit nu! O Nippori en Harajuku, alles staat hier bovengronds waanzinnig vol met planten. In Yoyogi heb je een paleis, zoals je dat verwachten zou. Massa's mensen zijn verliefd op planten, trekken er met de kar op uit. Deze massa's mensen zijn als sterren. Zij zijn duizenden zeer stralende, waanzinnige hori- zonnen. O Tama-rivier, o Koma-rivier, jullie stroomden weg één laag onder de opperlaag, samen met de slagtand van een mammoet. In de ondergrondse luchtstad waar daken en gebouwen zich bevinden en waar de ondergrondse rijdt, schuift de luchtvloot van de dryade voort. Dit is een dwarsdoorsnede van mijn hersens. 't Is al allemaal met drukfouten begon- nen. Wie leest er hier nog ‘bomen’? Wie leest er hier nog ‘jeugdig groen’ of ‘een enkel zwaard’? Deze drukfouten graaf ik in in de borst van een bui- tenlandse vrouw. Mijn revolutie is alleen de revolutie van de geest. Mij rest niets anders dan waanzinnig te worden. Een fout gegoten drukletter die de doos is uitgeduwd en in een vergeten hoek van de fabriek is achterge- laten! Maar de zon straalt en de golven slaan tegen de oever en spatten op. O prachtig grote denkbeeldige stad! De poëzie begint te zingen; vreemd is deze eindeloze honingzoete sensatie! Ja, zing het maar! Tralalala! De dryade passeert razendsnel mijn ribbenkast. Dieren, planten en metalen dorsten allemaal naar bloed op eigen wijze. Ze hebben ook een eigen fabrieksruimte om hun eigen, zelfgemaakte liederen te zingen. Want onvoorstelbaar licht is de dryade, die fundamentele geest, niet anders dan de regenboog. De dryade cirkelt rond Kobiki-cho aan de achterkant van de Ginza-straat, wentelt om de dijen van een mooi meisje van de Mit- sui-Bank en draait daarna steeds hoger. De geest, zo dun als een gesmolten zilverlaag, valt op het volk aan, dat niets is dan een denkbeeldig leger en de scepter zwaait over de curieuze natuur, terwijl hij een fraaie ronde lijn trekt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 528

Een vluchtige bloem die plotseling opschiet midden tussen de mensen in, waanzin die vonkend tegen waanzin botst. Dit noemt men ‘mensenmassa’. Stroom maar verder, licht en visioen van aarde, Tama-rivier en Koma- rivier!

(Uit het Japans vertaald door Noriko de Vroomen en Leo de Ridder)

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 530

[Tirade november 1981]

Carel Peeters Tegen de ideologie van de ‘deviante vorm’

In het jaar 1923 ontwierp de Duitse kunstenares Alma Siedhoff-Buscher een kleine bouwdoos voor kinderen bestaande uit twintig stukjes van verschillende vorm en kleur. Alma Siedhoff behoorde tot de architecten en kunstschilders van het Bauhaus. In het Bauhaus Archiv in Berlijn is deze doos nu te koop, vandaar dat ik hem bezit en met de vakkundig gemaakte blokjes geregeld een schip, een krokodil, een glijbaan of iets anders op mijn bureau maak. Ik kan er geruime tijd mee zoet zijn. De constructies die ik maak hebben, zoals bij een bouwdoos hoort, een labiel karakter. Ik kan het hele zaakje met de beweging van een pink laten instorten. Begint mij een opstelling te vervelen, dan gebruik ik mijn pink. Met een licht gerommel, als van stenen die een berg afrollen, valt alles in duigen. Klaar voor een nieuwe opstelling. Je zou niet denken dat met deze onthulling over het spelen met blokken iets wordt aangesneden met een diepzinnige betekenis. In het verhaal ‘Maagdelijkheid’, dat voorkomt in de bundel De rat van Witold Gombrowicz, begint Carla, het van onschuld blakende en keurig opgevoede meisje op een dag een vreemd gedrag te vertonen: ze slurpt bij het drinken van haar thee, gaat op de poot van haar hond staan, eet een stuk brood dat op de grond gevallen is. Ze doet ineens van alles waar ze niet voor opgevoed is. Haar kraakheldere witte jurk besmeurt ze met een vreemde wellust. Dit onverwachte gedrag ontwikkelde het meisje als bij toverslag nadat zij enige tijd eerder tot twee keer toe een steen tegen zich aan had gekregen, door een oude zwerver naar haar gegooid vanaf de tuinmuur. Ze realiseert zich opeens, schrijft Maarten van Buuren bij de behandeling van dit verhaal in een essay over Gombrowicz in De Revisor, ‘dat er buiten de tuinmuur een wereld van laagheid en minderwaardigheid bestaat en dat besef betekent het verlies van haar onschuld.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 531

In het werk van Gombrowicz is dit een karakteristiek verhaal. Het bévat meerdere elementen die steeds bij hem terugkeren; centraal staat daarin zijn preoccupatie met het verschijnsel ‘vorm’. ‘Het beslissende gevecht’, heeft Gombrowicz daar zelf over gezegd, ‘het hevigste en meest genadeloze wordt in onszelf gevoerd tussen twee fundamentele tendensen: de tendens die streeft naar vorm, gestalte, omlijning en de andere tendens die de vorm ontkent en afwijst.’ Het gebruik van mijn pink om de mooie constructie op mijn bureau terug te brengen tot een kleine chaos van willekeurige blokjes krijgt in dit licht enige zin. Het verschijnsel ‘vorm’ heeft bij een schrijver als Gombrowicz een veelzijdige betekenis: het heeft te maken met psychologie, met filosofie en met iets dat men cultuurkritiek kan noemen. Als literair probleem gaat het op in zijn algemene filosofie over vorm. In een interview met François Bondy zei hij daarover: ‘De vorm hoeft niet aan de inhoud te beantwoorden, integendeel, zij mag er zelfs niet bij passen; op die manier komen ook allerlei andere tegenstrijdigheden aan het licht en verwerf je de noodzakelijke afstand van de vorm, de gehele traditie en cultuur. De mens moet de heer van de vormen zijn, die hij zich eigen maakt, en niet hun slaaf.’ Het verhaal ‘Maagdelijkheid’ eindigt met een groteske vernietiging van alle beschaafde vormen als het meisje haar verloofde meesleept naar een plaats met veel vuilnis en hem daar dwingt, samen met haar, op een vies bot te gaan kluiven. Geestelijk en lichamelijk wil ze zich wentelen in alles wat niet tot de civilisatie behoort. In het werk van Gombrowicz komen talloze vormen voor die geleidelijk aan hun vormen verliezen: in De pornografie belaagt Fryderyk de jonge advocaat Watslaw en dat leidt ertoe dat de advocaat geestelijk wordt uitgekleed. Er blijft alleen nog een lege vorm over. Kleding, poses, maskers, conventies, tradities, normen, volwassenheid, het zijn bij Gombrowicz de gestolde vormen waarin alles is kaltgestellt wat hij voor het leven belangrijk vindt. Toch is Gombrowicz geen schrijver die een principe maakt van de chaos: vormen zijn tot op zekere hoogte onvermijdelijk om te kunnen leven. Zijn verhouding tot de vorm is er een van haat en onvermijdelijkheid. Met een sadistisch genoegen kan Gombrowicz schrijven over de macht die een uniform op mensen kan uitoefenen of over de vorm waarin amb-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 532 tenaren kunnen praten: met de ene zin geven, met de andere terugnemen, zoals in Trans-Atlantisch. In dat boek krijgt het begrip vorm bij Gombrowicz ook een ruimere, cultuurkritische betekenis: de tegenstelling tussen de onvolwassen zoon en de overrijpe vader situeert hij tegen de achtergrond van zijn poging zich te bevrijden van alles waar zijn geboorteland Polen voor staat. Hij wil vrijheid tegenover de vormen verwerven, zegt hij letterlijk. Het is alsof hij een olifant van zich af moet schudden. Het wantrouwen tegenover ‘de vorm’ in zijn vele gedaanten beschouw ik als een belangrijk criterium bij de beoordeling van een schrijver. Het veronderstelt een hoge graad van bewustheid en alertheid. Vormen, dat zijn de normen waarnaar geleefd wordt, de regels waaraan men zich dient te houden, de gewoonten die men heeft ontwikkeld. Vormen zijn ook de toevluchtsoorden die we kennen als dogmatische religies, tradities, conventies. Het zijn ook de beroemde ‘structuren’ waar we al of niet vrijwillig in gevangen zitten. ‘Conditionering’ is een van de onvermijdelijkste en beknellendste vormen waarmee mensen te maken krijgen; het gaat geleidelijk en bijna ongemerkt. Een schrijver kan de gevangene worden van zijn eigen vorm. De Franse essayist Roland Barthes had zijn hele leven een gezond wantrouwen tegen vormen. Het Griekse begrip doxa, dat overal in zijn werk opduikt, staat er model voor. Het betekent zoiets als ‘de heersende mening’ bij hem en gaat terug tot de klassieke oudheid waarin het een mening, geloof, idee of vermoeden betekende. Bij Barthes zijn het de ‘heersende meningen’ die in een maatschappij het karakter hebben van mythen die vooral een gevoelsmatige waarheid vertegenwoordigen. De rode lijn in Barthes werk is de weerstand die hij bood tegen deze heersende meningen, of die nu werden bepaald door de cultuur van de Franse bourgeoisie, door het verharde marxisme of door de traditionele opvattingen over literatuur en literatuuronderwijs. Ook zijn eigen meningen bekeek hij steeds meer met wantrouwen. Het semiologisch systeem, waar hij min of meer zelf de vader van was, liet hij de laatste jaren van zijn leven steeds meer los. Vanaf zijn eerste boek over ‘de nulgraad van het schrijven’ tot zijn laatste over fotografie heeft Barthes zich beziggehouden met de taal, het menselijk uitdrukkingsmiddel dat al bestaat voordat een mens geboren wordt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 533

Deze ‘voorgevormde vorm’ krijgt een mens als een computerprogramma in de eerste jaren van zijn leven aangereikt. In die taal zijn gevoelens, mentaliteiten, tradities en geschiedenissen al uitgedrukt voordat iemand zelf een gevoel, een mentaliteit of traditie zelf heeft kunnen ervaren of verwerven. De taal krijgt iedereen, en dus zeker een schrijver, cadeau van de geschiedenis. Men hoeft er niets voor te doen. Die taal heeft de eigenschap dat hij een schrijver stuurt. Een schrijver krijgt, naast de taal, te maken met zijn stijl, ‘een autarkisch uitdrukkingsmiddel’, zegt Barthes, dat zijn wortels heeft in de persoonlijke mythologie van de auteur. De stijl, zegt hij, ‘is de solitaire dimensie van het denken’. De derde component die bepalend is voor het schrijverschap is de ‘écriture’, in het Nederlands niet al te mooi vertaald met ‘schriftuur’. De schriftuur, zegt Barthes, ‘is de moraal van de vorm, de keuze van het maatschappelijk veld waarbinnen de schrijver besluit de Natuur van zijn uitdrukking te situeren.’ Wat Barthes precies met ‘schriftuur’ bedoelt is niet altijd even duidelijk, maar men zou kunnen zeggen dat hij er een nauwelijks opvallend gemeenschappelijk taalgebruik mee bedoelt, een cultureel jargon behorend bij maatschappelijke en culturele stromingen. Op de literatuur toegepast zou men in Nederland kunnen spreken van een Raster-schriftuur, een Revisor-schriftuur of een Tirade-schriftuur, zoals je in Frankrijk een Esprit-schriftuur of een Temps Moderne-schriftuur hebt. Barthes was er allereerst op uit die ‘schrifturen’ te herkennen en te analyseren. Met zijn eigen werk wilde hij vooral voorkomen dat de Franse literaire traditie werd voortgezet zoals die op de middelbare scholen wordt onderwezen. De drie componenten taal, stijl en schriftuur moeten een voortdurende zorg zijn voor een schrijver. Maatschappelijk en politiek gezien is hiervan de schriftuur het belangrijkste: wie zich conformeert aan een bepaalde schriftuur lijft zichzelf in bij een bepaalde maatschappelijke en culturele groep. Schrijvers die in staat zijn om niet binnen een bepaalde schriftuur te werken bevinden zich in eer; maatschappelijk en literair vacuum. Zij willen niet de kruiwagens zijn van zekere heersende meningen. Maar een ‘schriftuur’ is, net als ‘de vorm’ bij Gombrowicz, volgens Barthes een onvermijdelijkheid, immers ‘de mogelijke schrifturen van een gegeven schrijver ontstaan onder druk van de geschiedenis.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 534

In welke mate het begrip ‘schriftuur’ van Barthes ook correspondeert met de werkelijkheid en of het ‘maatschappelijk veld’ wel zo duidelijk in het werk van een schrijver is af te lezen, laat ik voorlopig in het midden. Belangrijk in eerste instantie is dat Barthes wist wat vormen kunnen aanrichten, tot in ‘de solitaire dimensie van het denken.’ Eenzelfde gevoeligheid, of allergie, voor vormen had Menno ter Braak, die in zekere mate verwant is met Barthes (en met Gombrowicz, zoals Jan Fontijn eens heeft aangetoond). Al in 1927 schreef Ter Braak een klein essay getiteld Het opium der vormen waarin hij naar aanleiding van de bekering van Jean Cocteau tot een aantal filosofische uitspraken komt die zullen doorwerken tot in de discussie over ‘vorm of vent’ in het begin van de jaren dertig. Het essay begint met een uitspraak die sterk lijkt op wat hier eerder van Gombrowicz werd geciteerd: ‘Het is een oude wijsheid, dat wij dit leven in stand houden door het onophoudelijk zoeken naar een evenwicht tussen twee strijdende driften in ons: vormen en vernietigen.’ Ter Braak vatte het verschijnsel vorm ruim op: hij zag het als iets waardoor de poëzie kon verstarren, hij beschouwde het als iets dat aan de dood doet denken; het was de geslotenheid van elke canon en niet in het minst de dogma's van de godsdiensten en ideologieën. Het was Ter Braaks afkeer van de vorm die hem tot zo'n fel bestrijder van Anton van Duinkerken maakte, die hij een ‘keisteenvereerder’ noemde. De vorm betekende verstarring, afwezigheid van verandering en de dood in de persoonlijkheid. Het tegendeel van de vorm was het stromende, veranderende en ook het individuele. Individualiteit noemde hij het verzet tegen het versteende, verzet tegen het gedachteloos aanvaarde en verzet tegen het onpersoonlijke. Als volmaaktste ‘vorm’ beschouwde hij de Waarheid: zij is onwrikbaar en eenkennig en Ter Braak ontwikkelde er een permanent wantrouwen tegen. Ook de tegenstelling burger/dichter die Ter Braak ontwierp in Carnaval der burgers is een uitvloeisel van zijn preoccupatie met de vorm. In de burger is alles gestold wat bij de dichter nog vloeiend, open, nieuwsgierig en verbaasd is. Bij de burger is het gesloten, blasé en ongeïnteresseerd. In zijn Mythologies behandelt Roland Barthes een groot aantal geliefde mythen van de Fransen en herleid ze tot hun mogelijke bronnen. Op psychologischer vlak deed Ter Braak hetzelfde toen hij zijn concept

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 535 van het ‘tweede gezicht’ ontwierp. Het eerste gezicht, zou men kunnen zeggen, is de mythe die mensen van zichzelf in omloop willen brengen; het tweede gezicht bevat de ongevormde drijfveren waarvan slechts een deel is terug te vinden in het eerste gezicht. Dat waar men zich voor schaamt en waar de beschaving geen plaats voor heeft behoort tot het tweede gezicht, dat altijd in de schaduw staat. Dit zijn drie voorbeelden van een schrijver en twee essayisten die sterk gepreoccupeerd zijn door het verschijnsel vorm in zijn psychologische, maatschappelijke en culturele gedaanten. Zij verzetten zich tegen de vervormingen van de volwassenheid, tegen hardnekkige tradities, de geschiedenis en tegen verstening. Zij houden daarmee impliciet een pleidooi voor het onthullende karakter van de literatuur en het denken. Zij ontmythologiseren in hun romans en essays manieren van denken en ervaren. Van deze drie was Roland Barthes een structuralist. Hij dacht niet in termen van individualiteit, maar in structuren. Hij zag zichzelf als iemand die niet zo erg van andere mensen verschilde. Dat ik een zwak voor hem heb komt echter juist vanwege zijn originaliteit. Maar hoe origineel ook, Barthes behoorde tot de groep denkers in Frankrijk die heeft geprobeerd te breken met het ‘humanistisch wereldbeeld’, het wereldbeeld waarin ‘de mens’ centraal staat. Van Michel Foucault is de uitspraak dat de mens niet meer bestaat. Men hoeft, zoals ik, geen groot liefhebber van het mensdom te zijn om de consequenties van het structuralistische denken voor de literatuur bedenkelijk te vinden. In de moderne literatuur heeft dit met het marxisme verwante structuralisme ertoe geleid dat men niet meer is gaan denken in termen van mensen, maar in structuren, in bewustzijnsvormen die in een bepaald tijdvak overheersend zijn. De mens, zo wordt geredeneerd, is slechts een ‘subject’ binnen objectieve structuren die hem bepalen. De literatuur die uit deze gedachtengang voortvloeit heeft een heel speciaal karakter wat de vorm betreft; die vorm staat in dienst van het reproduceren en ontleden van denkprocessen en structuren die kenmerkend zijn, of zouden zijn, voor de tijd waarin wij leven. De schrijvers van deze soort literatuur vinden auteurs die primair vanuit hun eigen gedachtenwereld denken, en niet vanuit bewustzijnsstructuren, negentiende eeuws, kontrarevolutionair en niet solidair.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 536

Gombrowicz, de enige pure prozaïst in het hier genoemde gezelschap, is geen schrijver in de hiervoor genoemde zin, want de basis van zijn schrijverschap is zijn eigen ervaring. Hij is ook centrum van zijn werk, hij is het ‘subject’. Gombrowicz is zich echter wel bewust van de maatschappelijke, traditionele of politieke invloeden die op mensen kunnen inwerken. Nochtans bedient hij zich niet van, wat genoemd wordt, een ‘deviante vorm’. Dat doen veel schrijvers niet wier werk desondanks een onthullend en kritisch karakter heeft. Zij passen zich niet aan; de kapitalistische bewustzijnsindustrie kan met hun werk geen mooie sier maken. Het onthullende en kritische karakter van een roman waarvan de vorm niet erg buitennissig is wordt door schrijvers en essayisten die zich als verdedigers van de ‘deviante vorm’ opwerpen - zoals Anthony Mertens, J.F. Vogelaar en Graa Boomsma - ontkend. Elke roman die een min of meer liniair verloop heeft - hoe gecompliceerd hij verder ook is - behoort in hun ogen al gauw tot de anachronistische erfenis van de negentiende eeuw. De vormgeschiedenis van de literatuur in de twintigste eeuw verloopt via impressionisme, expressionisme, surrealisme etc. De meeste stromingen kunnen onder de algemene noemer van het ‘modernisme’ worden gebracht. Voor deze stromingen en stijlen bestonden allerlei goede of minder goede gronden en als die er niet waren - zoals bij Kafka - dan verantwoordde de vorm van de literatuur zichzelf door het kwalitatieve gehalte. Voor de met het marxisme verwante moderne literatuur is 1934 een cruciaal jaartal: dat is het jaar waarin Walter Benjamin zijn mythologische lezing De auteur als producent hield. Deze lezing wordt door Vogelaar, Mertens, Boomsma en Cyrille Offermans steeds gebruikt om de vorm mee te verklaren die de soort literatuur heeft waar zij het meeste in zien. Het is een canoniek geschrift, hoewel het bol staat van de verschrikkelijkste suggesties aan schrijvers. In de lezing van Benjamin komt de volgende, inmiddels beroemde zin voor: ‘Dus vóór ik vraag: hoe staat een literair werk tegenover de produktieverhoudingen van een tijdvak? zou ik willen vragen: hoe staat het er in?’ Waar leidt deze vraag van Benjamin toe? Hij vindt dat een schrijver zich niet solidair met het proletariaat mag tonen als hij niet tegelijk werk doet dat verwant is aan dat van de proletariër. Hij moet dus, zoals het voorbeeld van Tretjakov dat hij zelf geeft, naar de kolchosen gaan en daar, zoals

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 537

Benjamin schrijft, massavergaderingen bijeenroepen, geld inzamelen voor de aanbetaling van traktoren, boeren overreden om tot de kolchose toe te treden, muurkranten vervaardigen en bij thuiskomst een boek schrijven dat aanzienlijke invloed heeft op de ontwikkeling van de kollektieve boerderijen. Een schrijver die niet op deze of vergelijkbare manier tewerk gaat heet bij Benjamin reaktionair en kontra-revolutionair. Een dergelijke schrijver ervaart zijn solidariteit met het proletariaat alleen mentaal en niet als producent. Benjamin heeft het in deze lezing ook over wat hij noemt ‘het omdenken van de literaire vormen’ en wijst erop dat er niet altijd romans en niet altijd tragedies hebben bestaan. Hij voorziet dat deze literaire genres verdwijnen. Als voorbeeld van het nieuwe genre dat wél voldoet aan zijn verlangen om van de auteur een producent te maken noemt hij de krant, een krant waarin iedereen kan schrijven. Dat heet de opheffing van de scheiding tussen auteur/publiek. Toen ik dit essay van Benjamin tien jaar geleden voor het eerst las heb ik lange tijd gedacht dat ik iets niet begrepen had of dat er pagina's aan mijn uitgave ontbraken. Ik kon maar niet begrijpen dat dit alles was: naar de kolchosen gaan en een krant oprichten waar iedereen in kan schrijven. Benjamin noemt Brecht wel als een exclusieve uitzondering, maar werkt zijn sympathie niet uit. Wat er verder wel in staat is een aanval op wat Benjamin noemt ‘zogenaamde linkse intellectuelen’ als Alfred Döblin, Erich Kästner, Kurt Tucholsky en Walter Mehring. Hij sabelt ze neer in bewoordingen die in de hedendaagse Prawda niet zouden misstaan: dezelfde kwalificaties, dezelfde verachting. Hij schrijft over hen: ‘De links-radicale publicisten van het slag Kästner, Mehring, of Tucholsky zijn de proletarische mimicry van een gedegenereerde bourgeoisie. Hun funktie is in de politiek geen partijen maar klieks, in de literatuur geen scholen maar modes, in de ekonomie geen producenten maar vertegenwoordigers voort te brengen.’ Hoeveel sympathie ik ook voor Benjamin op andere gronden heb, dit vind ik moeilijk te verteren. In beschouwingen over deze lezing leest men zelden verbazing over deze communistische partij-toon. Wat Benjamin over Dublin, Tucholsky, Kästner en Mehring zegt is met een beetje fantasie naar onze tijd te transponeren. De toon is niet zo afschuwelijk als die van Benjamin, maar voor Mertens, Vogelaar en Boomsma

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 538 zijn Oek de Jong, Dirk Ayelt Kooiman, Frans Kellendonk, Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier en nog vele anderen de Kästners, Döblins, Mehrings en Tucholsky's van onze tijd. Zij zijn mogelijk nog erger, want hun romans en verhalen handelen niet eens over het proletariaat of de werknemers van onze tijd. Het zijn schrijvers bij wie men zoiets als linkse sympathieën veronderstelt, maar hun solidariteit is slechts van mentale aard. Zij stemmen misschien op een socialistische of pacifistische partij, maar hun werk staat evenmin als de genoemde Duitse schrijvers in de produktieverhoudingen; zij hebben er hoogstens een verhouding tegenover. Zij schrijven literatuur waarin zijzelf of hun gedachtenwereld centraal staat. Zij houden zich bezig met een persoonlijke problematiek, die weliswaar een exemplarisch karakter kan hebben, maar waarin zijzelf als bedenkers het ‘subject’ zijn. Hun literaire technieken zijn niet al te ‘deviant’, ook al staan ze ver af van het simpele realisme. De vorm van deze schrijvers is hun onmiskenbare individualiteit. De literaire betekenis van deze schrijvers wordt door Mertens, Vogelaar en Boomsma over het hoofd gezien omdat het proza nog een zeker verhalend karakter heeft en zich daardoor niet keert tegen de hedendaagse bewustzijnsindustrie. Daardoor interesseren Mertens c.s. zich ook niet voor de zaken waarover deze schrijvers het hebben en evenmin voor hun vermogen om goed te schrijven en hun denkbeelden vorm te geven. Men moet geïnteresseerd zijn in de individuele vorm en thematiek van Frans Kellendonk om zijn roman Bouwval te waarderen. Men moet belang stellen in het theater van de verbeelding dat aan het werk is in de boeken van Doeschka Meijsing. Men moet geïnteresseerd zijn in de vorm waarin Oek de Jong de ontwikkelingsgang van zijn personage beschrijft. Hun persoonlijke stijl en techniek zijn ten nauwste verbonden met wat zij te zeggen hebben. Het is op dit vlak dat men de tegenstellingen moet zoeken tussen de schrijvers rond het tijdschrift Raster en De Revisor. In de ogen van Mertens, Vogelaar en Boomsma conformeren Oek de Jong, Nicolaas Matsier etc. zich aan het kapitalistisch-humanistische wereldbeeld: zij zouden een onderdeel zijn van de ‘ideologie’ waaruit dit wereldbeeld is opgebouwd. Zij hebben geen duidelijk perspectief op een andere samenleving; dat blijkt althans niet uit hun werk. Zij zijn zich niet bewust van de ‘materialistische basis’ van hun werk; zij voelen zich geen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 539 onderdeel van grote structuren. Deze schrijvers, zo gaat de redenering verder, doen alsof ze geen onderdeel zijn van een maatschappij die de ware vrijheid onmogelijk maakt en die de echte authenticiteit verstikt. In zo'n maatschappij kan het ‘subject’ niet meer bestaan, omdat het is opgesoupeerd door de krachten, de mythen, de ideologie van de industriële, door het kapitalisme beheerste samenleving. Het is een illusie te denken dat een schrijver in zo'n maatschappij vrij is; hij is aan handen en voeten gebonden door de denkpatronen die hem omringen en die zijn geest inbinden. Binnen deze samenleving kan geen literatuur bestaan waarin persoonlijke ervaringen worden verwerkt en beschreven, want persoonlijke ervaring is een illusie. Elk persoon wordt geëxploiteerd en daardoor van zijn bestemming afgehouden. Schrijvers die zich hiervan niet bewust zijn denken a-historisch en a-maatschappelijk. Aldus de gedachtengang van Vogelaar c.s. Om de macht van de heersende denkprocessen te tonen voert Vogelaar in zijn eigen boeken ‘operaties’ uit. De vorm die hij daarvoor kiest heeft de bedoeling het gewone denken en lezen te doorbreken, te ontregelen. Dat Vogelaar zelf het geheim of de geheimen van zijn boeken kent betwijfel ik niet, omdat hij naast zijn romans essays schrijft waar ik meestal waardering voor heb. Maar hij onderschat de ontoegankelijkheid van zijn romans en heeft bij mij nooit de lust kunnen opwekken om ver door te dringen in zijn labyrinten. Integendeel, steeds als ik het probeer stoor ik mij aan deze pedante moedwil tot verwarring. In dit hoogstpersoonlijke, nauwelijks communicatieve proza van Vogelaar is bovendien het toeval en de willekeur een programmatische plaats toebedacht. Dat wil zeggen: verwarring binnen de verwarring. Hem sympathieke commentatoren, zoals Rein Bloem, Cyrille Offermans en Anthony Mertens, leveren buitengewoon uiteenlopende interpretaties van zijn werk waaruit blijkt dat zij ook maar weinig greep hebben op de materie. Ze slaan er vaak maar een slag naar, slechts varend op de herkenning van citaten of afgaand op namen die hen iets zeggen, zoals de naam van Freud en zijn boek Die Traumdeutung, en de schilder Francis Bacon in Alle vlees. Aan een essay als dat over Francis Bacon, dat Vogelaar in Raster publiceerde, kan men zien dat de thematiek van een deel van zijn werk, mits in andere vorm aangeboden, nog zo vreemd niet is.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 540

Vogelaar vindt dat men het niet over het individu kan hebben in de literatuur, maar dat men het moet hebben over de invloeden die het bestaan van een individu in zijn ware betekenis belemmeren. Het ‘ik’ bestaat voor hem alleen als persoonlijk voornaamwoord, meer niet. De persoon die ermee aangeduid wordt bestaat niet als iets op zichzelf, hij is opgebouwd uit wat de maatschappij en de geschiedenis van hem gemaakt hebben. Zijn hoofd zit vol van wat anderen voor hem bedacht hebben. Letterlijk heeft Vogelaar eens geschreven: ‘Elk ding is bedekt met een korst van betekenissen, elke waarneming getroebleerd door talloze betekenissen, waarden, schijnverbanden.’ Het is alsof ik het zelf geschreven heb en ik geloof eigenlijk dat ik het ook geschreven heb in het titelessay van Alles moet over. Maar deze overeenkomst tussen Vogelaar en mij pakt in de praktijk heel anders uit. Ik ontken niet dat alles al bedekt is met betekenissen, maar ik houd het voor mogelijk dat een schrijver zich van deze voorbeschikte betekenissen ontdoet en zijn eigen betekenis aan de dingen hecht. Elke tekst, zegt Vogelaar ook, is een verwerking van andere teksten. Dat is in mijn ogen slechts tot op zekere hoogte het geval: het hangt af van wat de betrokken schrijver gelezen heeft en hoeveel hij ervan heeft onthouden. Het hangt er ook maar van af wat die schrijver heeft willen lezen en wat hij heeft willen onthouden. Ik ben in het aangename gezelschap van Nietzsche als ik vind dat men zich het vermogen moet aankweken tot vergeten en selecteren. Dat is voor Vogelaar een onmogelijkheid; bij hem blijft alles hangen, want hij schrijft: ‘Op het moment dat je schrijft druppelt uit je pen het extract van alles wat je ooit aan letters gezien en met betekenissen overdekt hebt gelezen, alles wat ooit geschreven is, alle voorschriften, alles wat er in die Neurenberger trechter van je hoofd gegoten is.’ Ik ontken wederom niet dat alles wat geschreven is en door iemand gelezen is een overweldigende indruk kan maken. Maar Vogelaar levert al het persoonlijke uit aan een algemene theorie als hij het doet voorkomen dat we hier te maken hebben met de meest realistische en juiste interpretatie van de manier waarop men in de westerse samenleving de dingen ondergaat. Volgens deze theorie van Vogelaar schrijft een schrijver niet, hij wordt geschreven. Met dit alles hangt de kwestie van ‘de schrijver als producent’ samen. De betekenis die Benjamin indertijd aan deze formule hechtte is in de loop der

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 541 jaren veranderd. Als er nu gedacht wordt aan de schrijver als producent ziet men hem niet meer naar de fabrieken en de werkplaatsen gaan of een krant oprichten waarin iedereen kan schrijven. Een schrijver is nu producent als hij teksten produceert, of zoals Vogelaar schrijft, bezig is ‘met het combineren van bestaande betekenissen om ze zodoende te verwerken - ontleden en vermenigvuldigen. Resultaat: een nieuwe verzameling teksten.’ Een verwant gebruik van de begrippen ‘producent’ en ‘produkt’ vinden we bij de Franse literatuurtheoreticus Pierre Macherey, met name in zijn boek Pour une théorie de la production littéraire. Macherey spreekt van ‘produceren’ omdat hij het niet wil hebben over creëren: dat is een begrip uit de ‘burgerlijke ideologie’ waaraan religieuze kantjes zitten. Een roman is een ‘produkt’ zegt hij, het is gemaakt van materiaal, van grondstoffen. ‘Zoals alle produkten’, schrijft hij, is een literair werk ‘een tweede werkelijkheid’. Het gebruik van de term ‘produceren’ heeft de bedoeling het schrijven in de sfeer van de economische produktie te brengen. Macherey is een Althusseriaans marxist en materialist die vindt dat alles is te herleiden tot een bepaalde ideologie en tot materiële oorzaken, in laatste instantie tot de produktieverhoudingen. Elk literair werk drukt volgens Macherey een bepaalde ideologie uit en die ideologie wordt door de schrijver al dan niet bewust ‘geproduceerd’. Wat betekent het in de praktijk dat een roman is opgebouwd uit ‘materiële’ grondstoffen en ertoe te herleiden is? Als men dit onderzoekt in een roman als Bouwval van Frans Kellendonk krijgt men een aantal banaliteiten die, indien niet banaal opgeschreven, een kleine alinea zouden uitmaken van een literaire kritiek. Van welke ideologie is Bouwval een uitdrukking? Zijn begrippen als ‘burgerlijke ideologie’, ‘humanistisch-kapitalistische ideologie’ of ‘de ideologie van de verzorgingsstaat’ adequaat of zeggen die helemaal niets over de wereld en de instelling van deze schrijver? Zijn dit te grove middelen om een indruk te geven van deze roman? Ik denk dat met deze begrippen niet veel aan te vangen is. Zeker is dat de vorm van Kellendonks roman niet erg deviant is, ook al bevat hij ongebruikelijke literaire elementen. Het is geen eenvoudige roman en stelt enige eisen aan de lezer wil hij het inzicht verwerven dat de roman wil oproepen. Wie op grond hiervan zegt dat Kellendonk een burgerlijke roman heeft geschre-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 542 ven die past in de humanistische-kapitalistische ideologie produceert daarmee een banaliteit en een futiliteit in verhouding tot de stilistische en thematische rijkdom van de roman. Hij gaat voorbij aan het literaire gehalte: de bijzondere literaire manier waarop we inzicht krijgen in menselijke verhoudingen - om de thematiek maar zo algemeen mogelijk aan te duiden. Deze literaire kwaliteiten zijn een wezenlijk onderdeel: zij drukken de ernst uit, het verworven inzicht van de schrijver en zijn greep op zijn eigen verbeelding en talent om zich literair uit te drukken. Het literaire gehalte van een roman als Bouwval wordt door Mertens, Vogelaar en Boomsma genegeerd, omdat zij dit soort romans op politieke, culturele en op ideologische gronden afwijzen. Het is immers geen roman die zich expliciet in de vorm keert tegen de ‘burgerlijke ideologie’ en de bewustzijnsindustrie. Zij zien daardoor ook over het hoofd wat er zich in deze roman afspeelt en dat het een soort boek is waar die veelbesproken bewustzijnsindustrie niets aan heeft. Die culturele industrie wil eenvoudige romans die makkelijk weg lezen. Zo'n roman is Bouwval niet. Kan men in het geval van Bouwval de vraag stellen tot welke ‘schriftuur’ het behoort en binnen welk ‘maatschappelijk veld’ Kellendonk zichzelf situeert? Dat kan, maar dan krijgt men dooddoeners als antwoord. Is Kellendonks stijl een verwerking van andere stijlen en teksten, zoals Vogelaar zegt? Er is sprake van enige invloed van Henry James en wellicht zouden er nog enige invloeden aangewezen kunnen worden. Maar deze vragen en antwoorden zijn nauwelijks interessant in verhouding tot de waaier van individuele kenmerken van Kellendonks stijl. Er is aan deze roman weinig literair-sociologisch plezier te beleven, ook al is het te verdedigen dat het in een bepaald opzicht een subversieve roman is, zeker in ‘kapitalistische’ ogen: een jongen keert zich tegen de traditie van zijn familie en in het bijzonder tegen zijn grootvader die hem gedoodverfd heeft als zijn kroonprins. De grootvader is als aannemer groot geworden door corruptieve relaties met kerken en geestelijkheid. De jongen voldoet niet aan het voorgevormde beeld en voelt zich meer aangetrokken tot een andere lijn in de familie: die van de artistiekelingen en de buitenbeentjes. De jongen keert zich, zou men kunnen zeggen, tegen het door kapitalistische drijfveren gestuurde denkproces van zijn grootvader.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 543

Als methode van onderzoek kan Macherey's theorie van de literaire produktie ongetwijfeld meer opleveren dan futiliteiten. Het onderzoek zou zich dan niet alleen moeten uitstrekken tot de vraag of we te maken hebben met een burgerlijke of een progressieve roman. Het onderzoek zou veel subtieler moeten zijn omdat een goede roman zelden ‘burgerlijk’ is en een progressieve roman niet altijd goed. Het criterium van Macherey c.s. bij de beoordeling van een literair werk is de vraag of het de juiste historische instelling heeft, dat wil zeggen: hoe staat de in het literaire werk uitgedrukte ideologie in de historische ontwikkeling van de produktieverhoudingen? Dat is een criterium waarmee men in de literatuur niet zo ver komt, omdat literatuur zich voor een belangrijk deel aan deze ontwikkelingen onttrekt. De literatuur gaat veel meer haar eigen weg dan Macherey c.s. willen. Het onderzoek naar de opbouw en de ontstaansgeschiedenis van een literair werk zou men beter de genetische kritiek kunnen noemen. De genese van een literair werk strekt zich dan niet alleen uit tot de zogenaamde ‘materiële’ aspecten, maar bovenal tot de persoonlijke bronnen, invloeden, verwantschappen, filosofische achtergrond. De bronnen van de geest spelen hierbij de belangrijkste rol. Een dergelijke genetische kritiek zou de individualiteit van de schrijver voortdurend in het oog moeten houden en zich niet met wellust moeten storten op overeenkomsten. Tien jaar geleden kon Paul de Wispelaere in zijn overzicht van de recente Nederlandse literatuur in Literair Lustrum 2 nog een flinke paragraaf wijden aan schrijvers die zich in hun werk bezighielden met het verstoren van de fictionele illusie, met het opzettelijk spel met dubbele bodems, met kritisch onderzoek van de methodes en doelstellingen van het schrijven zelf. Centraal daarbij stond de spanning tussen taal en werkelijkheid. De afgelopen tien jaar houden steeds minder schrijvers zich hier exclusief mee bezig. Men kan echter niet zeggen dat in de romans en verhalen van enige betekenis het recht-toe-recht-aan-verhaal overheerst. De literatuur van de afgelopen tien jaar is minder experimenteel van vorm geworden. Eén van de mogelijke verklaringen daarvoor is dat het experiment zelf tot een vorm was geworden. De avant-garde raakte vermoeid omdat het de wedloop niet kon volhouden tegen het gemak waarmee zij werd geaccepteerd, geannexeerd en onschadelijk gemaakt. De meeste schrijvers kozen voor een indi-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 544 viduele vorm waarin al die literaire technieken van de avant-garde zijn verwerkt, maar lieten dat niet ten koste gaan van een noodzakelijk minimum aan ‘horizontaliteit’, aan ‘verhaal’. In het werk van Nicolaas Matsier, Dirk Ayelt Kooiman, Leon de Winter, Frans Kellendonk, Oek de Jong, Joyce & Co, Doeschka Meijsing, Maarten Biesheuvel, Patricio Canaponi, Louis Ferron, Gerrit Krol, Jeroen Brouwers wordt soms de illusie doorbroken, is sprake van innerlijke monologen, van wisseling van perspectief, van simultaniteit, van het doorkruisen van de logische opbouw, van miniscule observatie, van uitgewerkte metaforen, van symbolisme en witte plekken. Zij bekommeren zich heel erg om de vorm, maar hebben een wantrouwen tegen de vorm als exclusief onderscheidingsmiddel. Hun persoonlijke stijl komt voort uit een gevecht met de vorm. Zij wantrouwen de vorm-aanbidders die in een ‘deviante vorm’ het bewijs van progressiviteit zien. In tegenstelling tot Vogelaar, Van Marissing, Robberechts, Insingel stellen zij de literatuur als zodanig niet ter discussie, ook al is hun het probleem van de verhouding tussen taal, werkelijkheid en verbeelding niet vreemd. De hier genoemde schrijvers hebben blijkbaar ontdekt dat de literatuur bij uitstek een middel is om betekenis te geven aan ervaringen en denkbeelden die, als ze niet werden opgeschreven, de wereld voor hen betekenisloos zou maken. Zij wanhopen niet bij de gedachte aan ‘de onmacht van de literatuur’. De strijd om de vorm kan onmogelijk nog prioriteit hebben onder hedendaagse schrijvers omdat de twintigste eeuwse literatuur alle denkbare vormen heeft gehad. Een geavanceerde vorm is ook nooit een garantie geweest voor progressieve literatuur, zoals aan het werk van Ezra Pound, T.S. Eliot, Percy Wyndham Lewis, Marinetti, Ernst Jünger en Céline te zien is. Kenmerkend voor literatuur is eerder het wantrouwen tegen één bepaalde vorm en de angst de gevangene te worden van de eigen vorm. Het slechten van de vormen in de vorm van literatuur, schrijft Gombrowicz, ‘is een problematiek die met de hele mensheid verbonden is, want ik heb de versterking en verrijking van het individuele leven op het oog, ik wil het weerstandsvermogen vergroten tegen de drukkende overmacht van de massa.’

(Dit is de bewerkte tekst van een lezing voor de Katholieke Hogeschool Tilburg.)

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 545

Jaap Goedegebuure Het herkennen van intenties (Over de kritische en wetenschappelijke standpunten van H.A. Gomperts)1.

De intenties verhelderen van iemand die ze zelf al helder en ondubbelzinnig genoeg heeft geformuleerd, is dat nodig? Het zou eenvoudig zijn deze vraag ontkennend te beantwoorden, wanneer H.A. Gomperts, de ‘iemand’ wiens bedoelingen met betrekking tot literatuur hierna ter sprake komen, zelf niet vast had moeten stellen dat wat hij twee jaar geleden in Grandeur en misère van de literatuurwetenschap beweerde over de wetenschappelijke interpretatie van literaire teksten, door velen verkeerd is begrepen. Vooral wat hij over het aandeel van het ‘verstaan’ in het duiden van literatuur heeft opgemerkt is volledig misverstaan. Dat is des te merkwaardiger, omdat zijn opvattingen daarover zijn voorbereid in de literair-kritische geschriften die hij publiceerde lang voordat hij als hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde verbonden raakte aan de Leidse universiteit. Het lijkt me nuttig de samenhang van Gomperts' literair-kritische en wetenschappelijke opvattingen eens na te gaan. Daarbij kies ik voor de rol van kritikus, waarvan ik vind dat hij past bij mijn overtuiging dat het werk van Gomperts allerminst een afgesloten indruk maakt, maar nog zo levend en in beweging is dat er van alles bij te denken en over op te merken valt. Wat verlangt Gomperts zelf van de kritikus? Ik citeer uit het eerste deel Intenties: ‘De functie van een criticus is om namens het publiek een reçu af te geven, een ontvangstbevestiging. En dat reçu wordt gepubliceerd, zodat alle belangstellenden ervan kunnen kennisnemen. Aan de ontvangstbevestiging voegt men een beknopte omschrijving en beoordeling van het ontvangen werk toe.’ Ik voel me als kritikus in de hier omschreven betekenis beter op mijn gemak dan in de rol van student die de professor de geleerde

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 546 lessen komt opzeggen om te laten horen hoe goed hij ze bestudeerd heeft. Beschouw ik mij dan niet als een leerling van Gomperts? Natuurlijk wel. Maar toch voelde ik weinig voor het onderwerp dat mij aanvankelijk voor deze gelegenheid werd gesuggereerd: ‘Bestaat er een school Gomperts in de literatuurkritiek?’ Over dat onderwerp kan ik onmogelijk iets te berde brengen, niet alleen omdat ik het dan over mijzelf zou moeten hebben, maar ook omdat Gomperts geen school gemaakt heeft, al heeft hij velen op voorbeeldige wijze geschoold. Maar zijn weinig schoolse aanpak heeft nooit aanleiding gegeven tot het ontstaan van een richting in de literatuurwetenschap, zoals dat wel het geval was bij filologen als Hellinga, W.A.P. Smit en Sötemann. Gomperts heeft zich nooit vast willen leggen op een model volgens welk er geïnterpreteerd zou moéten worden. Hij is zijn studenten voorgegaan in een manier van omgaan met literatuur die hij als kritikus in praktijk had gebracht. Zijn opvatting is dat elke tekst iémands tekst is, dat we daar niet zo maar een betekenis aan toe mogen kennen die in strijd is met de bedoeling die de auteur er in heeft uitgedrukt, en dat het achterhalen van de intentie het verplichte einddoel van de interpretatie is. Het is misschien goed in dit verband te stipuleren dat Gomperts zich niet schuldig maakt aan de zgn. ‘intentional fallacy’, omdat hij zich beperkt tot de tekst en dus geen rekening houdt met bedoelingen die alleen op grond van de biografie van de schrijver te achterhalen zijn. We hoeven ons er bij de lectuur van Balzac niet om te bekommeren dat een belangrijke drijfveer tot zijn veelschrijverij gelegen was in een permanent geldgebrek. Er zijn echter ook schrijvers als Céline en Gerard Reve, die de pecuniaire motivatie hebben getransformeerd tot verhaalmotief. Te bepalen hoe groot het aandeel van de ironie daarbij is kan een mogelijke taak zijn voor degene die interpreteert. Omdat iedere tekst varieert per auteur, en derhalve per bedoeling, omdat zó ergens, dàn wel in de literatuur het ‘zoveel hoofden zoveel zinnen’ geldt, dient de interpreterende lezer zich aan te passen aan de eisen die de tekst stelt, in plaats van de tekst aan te passen aan het interpretatiemodel, of alleen teksten te behandelen die de aprioristische geldigheid van het model niet aantasten. Die laatste hebbelijkheid kan men waarnemen bij de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 547 new critics met hun voorkeur voor poëzie waarin paradox en ambiguïteit overheersen. Van het onrechtmatig aanpassen van de tekst aan een methode liggen minder voorbeelden voor het grijpen, maar ze zijn te vinden in hetzelfde wetenschappelijke milieu als waaruit de new critics stammen, dat van hen die het literaire werk opvatten als een op zichzelf staand, niet naar de werkelijkheid verwijzend fenomeen. Vanuit een dergelijke gedachtengang kan men er toe komen een sonnet van Hooft te lijf te gaan zonder zich gehinderd te weten door het besef dat het zeventiendeëeuwse taaleigen verschilt van het onze, of een gedicht van Marsman te duiden met bewust voorbijzien van een biografisch gegeven dat voor het juiste begrip onmisbaar is. Het autonomistisch dogma schrijft immers voor dat de omstandigheden waaronder een tekst tot stand is gekomen genegeerd dienen te worden. Gaat men er echter met Gomperts van uit dat literatuur een bijzondere vorm van communicatie is tussen schrijver en lezer, waarbij de boodschap verwijst naar een als gemeenschappelijk veronderstelde werkelijkheid, dan is het bij voorbaat onmogelijk een tekst los van aanleiding en context te beschouwen. De mening dat literatuur in de eerste plaats een bepaalde vorm van gedachtenwisseling is, zoals er ook andere zijn, is één van de rode draden die al door het werk van Gomperts liep toen semiotiek en communicatiewetenschap nog geen universitaire trends waren. Weliswaar is hij in Grandeur en misère van de literatuurwetenschap de aansluiting met de moderne opvatting over talige elementen als tekens niet uit de weg gegaan, maar in essentie zijn de daar verwoorde inzichten dezelfde als in zijn oratie De twee wegen van de kritiek en het eerste hoofdstuk van De schok der herkenning, waarin hij stelt dat de (kritische) lezer een boek ondergaat als een tot hem gerichte brief. In de inleiding van het eerste deel Intenties wordt die omschrijving nog eens herhaald. De lezer ‘realiseert zich dat er een bepaalde afzender is, een schrijver die voor hem bestemde mededelingen heeft gedaan. Om uit het geschrift een waardering van boek en auteur af te leiden moet de lezer dus beschikken over een variant van wat men in de wandeling noemt: mensenkennis.’ Andere uitlatingen van Gomperts laten er geen twijfel over bestaan dat die mensenkennis niet alleen bij het oordeel, maar ook in de fase van de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 548 interpretatie bewust aangesproken moet worden. Het is trouwens niet eens mogelijk te doen alsof men zijn ervaring en alle vooroordelen die erbij horen voor het moment van de lectuur uit kan schakelen, zoals sommige new critics wel hebben gepretendeerd. Het is wèl mogelijk onderscheid te maken tussen een minimale interpretatie, waarbij men probeert zo objectief mogelijk vast te stellen wat de tekst betekent, en een vrije interpretatie, die gestuurd wordt door de persoonlijke associaties. Maar de grenzen tussen deze twee fasen zijn vloeiend, zoals ze dat ook zijn tussen vrije interpretatie en waardering. Daarom zegt Gomperts ook dat het waardeoordeel zo veel mogelijk uit de minimale interpretatie geweerd dient te worden; helemaal uit te bannen is het nooit, wat beargumenteerd kan worden met het inzicht dat er geen scheiding valt te maken tussen het waarnemen van en het toekennen van betekenis aan tekens. Dit inzicht uit Grandeur en misère wordt al aangekondigd in de Twee wegen van de kritiek, de oratie die in veel opzichten een scharnierfunctie tussen de in diverse perioden geformuleerde ideeën heeft. Daar lezen we dat ‘men geen woord kan hanteren zonder met betekenissen te maken te krijgen, die niet kunnen worden losgemaakt van sensibiliteit, van historisch verband, van maatschappelijke achtergrond, morele bedoelingen en psychologische samenhang.’ En er wordt aan toegevoegd: ‘In analyses die werkelijk expliceren zijn deze problemen verwerkt met of zonder medeweten van de analyst.’ Even verder trekt Gomperts zijn standpunt door naar het terrein van het waardeoordeel dat nog duidelijker wordt beheerst door het bij de lezer aanwezige complex van ‘persoonlijke ervaringen, controleerbare kennis en aprioristische overtuigingen.’ Dat inzicht verstrekt echter nog geen vrijbrief aan een ongeremd subjectivistische literatuurbeschouwing. Gomperts waarschuwt in zijn oratie dat men juist in de evaluatie ‘met de grootste exactheid en de grootste behoedzaamheid te werk moet gaan.’ Argumenten dienen zoveel mogelijk op feitelijkheden te berusten. Daarmee is er geen andere Gomperts aan het woord dan degene die twintig jaar eerder in ‘De appel van de kritiek’, het eerste essay van Jagen om te leven, vraagt om een ‘substantiële en informatieve kritiek’ die feitelijk en overzichtelijk moet zijn, in plaats van de ‘al te persoonlijke, losse insiders-opmerkingen, die gewoonlijk voor kritiek

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 549 doorgaan.’ Wie Gomperts impressionisme in zijn methode en oordeel verwijt, zou voor zichzelf eens moeten nagaan hoe dit in 1945 geformuleerde credo wordt gepraktiseerd in analyses die, wat scherp textueel lezen betreft, niet voor die van de new critics onder hoeven te doen, maar die de close reading combineren met psychologie. Ik denk in dit verband aan het stuk over Nabokovs Pale Fire dat in Intenties I is te vinden, en de analyses van het kinderversje ‘Ik voer laatst over de Maas’ en Marsmans ‘Herinnering aan Holland’ in het sluitstuk van De geheime tuin. Vooral de laatste analyse neemt nog een ander hardnekkig vooroordeel tegen Gomperts weg, als zou hij vooral thematisch in literatuur geïnteresseerd zijn. Vasthoudend aan zijn principe dat de literaire tekst bestemd is voor communicatie, stelt hij dat geen woord ervan veranderd kan worden zonder gevolg voor de inhoud. Woordkeus, klank, rijm en beeldspraak maken even goed deel uit van de literaire informatie als de door de woorden opgeroepen betekenissen. ‘Men kan dus niet de inhoud, de mededelingen van de literaire informatie volgens een logisch systeem symbolisch weergeven om er dan andere woorden van een gelijke strekking voor terug te krijgen. Bij literaire informatie hebben andere woorden namelijk een andere strekking.’ Dit standpunt loopt op twee manieren parallel met dan van de new critics en andere autonomisten. Ten eerste: parafrase van een tekst kan onmogelijk gelijk worden gesteld aan de tekst zelf. Parafrase is als ‘heresy’ bestrijdenswaardiger naarmate formele verschijnselen de tekst sterker bepalen, zoals in poëzie bv. het geval is; het is dan ook niet toevallig dat de new critics deze ketterij ontdekten tijdens het omgaan met gedichten die worden gekenmerkt door een gecompliceerde relatie tussen vorm en inhoud. In de tweede plaats hanteert Gomperts in deze analyses de bekende tweedeling tussen zakelijke en literaire teksten. De eerste soort refereert op directe en ondubbelzinnige wijze aan ‘de’ realiteit (waarvan de mogelijke meerduidigheid door de meeste literatuuronderzoekers meestal niet eens als probleem wordt onderkend!). Het is nu juist dat anders zijn van literatuur, het indirecte en symbolische van de manier waarop verwezen wordt, die de autonomisten er toe verleid heeft teksten los van aanleiding en gebruikssituatie te beschouwen, achteraf gezien een stap in het drijfzand waaruit vooral de toonaangevende geleerden hier te lande zich met de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 550 grootste moeite omhoog werken. Zo werd pas in de meest recente Inleiding in de literatuurwetenschap, samengesteld door Bal, Van Luxemburg en Weststeijn, Maatje's befaamde axioma van de niet-referentialiteit van de taaltekens afgewezen met de opmerking: ‘iedere taaluiting is referentieel omdat het meest wezenlijke van de taal het verwijzen is’, en de nadruk die o.m. door Maatje op de autonomie van het literaire werk is gelegd wordt in dit nieuwe handboek eenzijdig genoemd. Dat lijken me nuttige correcties, wat ook geldt voor de relativerende kanttekening bij de opvatting dat literatuur zijn eigen werkelijkheid schept; iedere tekst, zakelijk of literair, blijft immers dankzij het verwijzend karakter verbonden met de buitentalige werkelijkheid. Opvallend is dat ook de auteurs van deze Inleiding literaire teksten als communicatiegericht beschouwen. In zijn bespreking van de twee delen Intenties in de Volkskrant van 15 augustus j.l. suggereerde Willem Kuipers dat Gomperts’ bestrijding van het autonomistisch standpunt inmiddels gedateerd aandoet. Ik kan het daar moeilijk mee eens zijn wanneer ik constateer dat de literatuurwetenschap, wat Nederland betreft althans, eerst sinds kort de oude stellingen aan het opgeven is, en dan nog niet eens over de hele linie. Zo zijn er geleerden als J.J.A. Mooij die zich inmiddels bekend hebben tot een gematigd autonomistisch standpunt, waarvan men zich met Gomperts terecht af kan vragen wat dat inhoudt. Bovendien is deze ‘gedateerde’ stellingname van Gomperts bij uitstek geschikt om front te maken tegen een recentere richting in de literatuurwetenschap, die aanleiding heeft gegeven tot nog fundamenteler misverstanden met betrekking tot de interpretatie. Gomperts bestrijdt ze met argumenten die zich hebben ontwikkeld uit de principes die hij eerder de autonomisten voorhield. Schrijver, tekst en lezer zijn afzonderlijk, en in deze volgorde, de aandachtsvelden van de literatuurwetenschap gedurende de laatste honderd jaar geweest, maar vrijwel nooit in hun onderlinge samenhang. Juist dat totaalperspectief van vérschillende benaderingswijzen, gecombineerd in het werk van één literatuurkritikus, wordt in ‘De appel van de kritiek’ al geopend. Bij de laatste wisseling van literair-wetenschappelijk paradigma is de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 551 receptie-esthetica alle nadruk gaan leggen op de rol van lezer in het proces van literaire communicatie, en de historische ontwikkeling van de steeds wisselende interpretaties van één en dezelfde tekst. Gomperts maakt bezwaar tegen deze nieuwe eenzijdigheid in de inleiding van Intenties I. Hij schrijft: ‘Het kunstwerk wordt volgens een veel verbreide opvatting door de “creatieve” lezer voltooid. De op zijn tafel gewaaide tekst is op zijn best een gelijkwaardige aanleiding.’ Tegenover dit idee handhaaft Gomperts het uitgangspunt dat literaire teksten, evenals alle andere taaluitingen, geïnterpreteerd dienen te worden volgens de in het werk gerealiseerde bedoelingen van de auteur. Ik ben hier aangekomen op het punt in de recent geschreven inleiding bij Intenties waar Gomperts, zonder het overigens met zoveel woorden te zeggen, aansluit bij wat ik als het sleutelhoofdstuk van Grandeur en misère beschouw: ‘Verstaan of niet verstaan’. Het lag voor de hand dat hij zich, argumenterend tegen een literatuurwetenschap die zich het Popperiaanse model van de natuurwetenschappen eigen heeft gemaakt, aan zou sluiten bij Dilthey's bekende tweedeling in geesteswetenschappen en natuurwetenschappen (waarvan de eerste categorie methodologisch wordt gekenmerkt door ‘verstehen’ en de tweede door ‘erklären’). Het typerende van Gomperts' positiekeuze ten opzichte van Dilthey is echter dat hij aan de literatuur nog voldoende te ‘erklären’ vindt, en het ‘verstehen’ met een zeker wantrouwen beziet. Het meer intuïtief dan rationeel duiden van historische processen of hele perioden heeft er in het verleden toe geleid dat men constructies die ontstaan doordat feiten volgens een bepaald, al dan niet vooropgezet patroon worden geordend, gaat opvatten als organismen. Waar deze methode toe leidt is te zien aan de op Dilthey geïnspireerde literatuurbeschouwing die tijdens het interbellum in de Duitse wetenschappelijke wereld en kritiek dominant was. Deze ‘Geistesgeschichte’ bediende zich van het metafysische begrip ‘Zeitgeist’, een bovenindividuele mentaliteit die een bepaalde periode beheerst. Dilthey's inzichten hebben ook stimulerend gewerkt op Spenglers morfologische geschiedbeschouwing, neergelegd in het befaamde Untergang des Abendlandes. Tot en met het projecteren van een toekomstperspectief op basis van deze opvatting is De compositie van de wereld

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 552 van Mulisch te begrijpen als een variant van Spenglers ‘verstehende’ speculaties. Het is tegen dit soort verstaan dat Gomperts bezwaar maakt. Hij reserveert de term voor het vinden van een reeds ‘aanwezige’ betekenis (die het literaire werk, in tegenstelling tot historische verschijnselen, wèl bezit), ook wel ‘intentie’ genoemd. Het zelfstandig maken van betekenissen, zonder dat er een relatie hoeft te zijn met bedoelingen of aanwezige betekenissen, hoort tot het verkeerde ‘verstehen’. Van de autonomie van de tekst naar de autonome interpretatie is het maar een kleine stap. Gomperts signaleert in Grandeur en misère dat de gedachte van de zelfstandige creatieve duiding al bij sommige new critics de kop op steekt. Onder invloed van Gadamer, bij wie er tussen goed en verkeerd begrijpen enkel nog een gradueel onderscheid bestaat, krijgt de lezer als degene die teksten betekenis verleent de kroon van creativiteit opgezet die voorheen aan de schrijver was voorbehouden. Representatief is bv. Die Appelstruktur der Texte van Wolfgang Iser. Isers vertrekpunt is Roman Ingardens vermaarde term ‘Unbestimmtheitsstelle’, de open plekken waardoor literaire teksten principieel gekenmerkt worden. Aan die term en de theorie die er achter schuil gaat verbindt Iser de stelling dat het belangrijkste in literatuur ongezegd blijft, waardoor de intenties die de tekst heeft niet volledig geformuleerd worden. De ware intentie bevindt zich in de verbeeldingskracht (‘Einbildungskraft’) van de lezer. Juist omdat de verbeeldingskracht in staat is zich op grond van de tekst een eigen wereld te creëren, die afzonderlijk bestaat naast ‘der Welt realer Gegenstände’, is het literaire werk bestand tegen het historisch slijtageproces; het kan immers steeds weer opnieuw, anders, en aangepast aan veranderde tijden en omstandigheden geduid worden. De lezer leert tijdens zijn lectuur niet alleen iets over de tekst, maar ook iets over zichzelf. Dat is volgens Iser alleen maar mogelijk wanneer de fiktionele teksten zo geconstrueerd zijn dat ze geen van de hun toegeschreven interpretaties zonder meer bevestigen, hoewel ze door hun struktuur steeds tot zulke ‘Sinngebungsakten’ aanleiding geven. Wanneer ze tot één betekenis teruggebracht worden, schijnen ze ons duidelijk te maken dat betekenis voortdurend herzien kan worden. In dit opzicht zijn fictionele teksten onze levenspraktijk steeds een

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 553 slag voor, maar dat merken we pas, wanneer we hun onbepaaldheid door betekenis vervangen. Tot zover mijn parafrase van Isers slotbetoog. De tekst als een proteïsche formule waarmee men alle kanten op kan, even autonoom als voorheen, maar nu bovendien aanleiding gevend tot een oneindig aantal autonome werelden van de verbeelding zonder dat een Leibniz uitmaakt welke de beste is; Gomperts heeft gelijk wanneer hij de verwantschap van standpunten tussen autonomisten en receptie-estheten constateert. Hij zou nog verder kunnen gaan, en laten zien hoe beide paradigma's terug zijn te voeren op één en dezelfde romantische bron. De term ‘Einbildungskraft’, geijkt door de Duitse romantici is wat dat betreft een niet mis te verstaan signaal. Over Gomperts's opvattingen over Romantiek kom ik straks nog te spreken; laat ik voor het moment vaststellen dat zijn wetenschappelijke stellingname en zijn gedachten over de Romantiek nauw bij elkaar horen. Ik blijf echter nog even bij de zelfstandige en creatieve interpretatie. Werkelijk creatief wordt zij in handen van lezers slechts zelden, in die van schrijvers des te meer. Het essayistisch werk van Simon Vestdijk biedt daarvan vele voorbeelden. Zo heeft hij de op het oog zo simpele poëzie van Emily Dickinson en Jan Greshoff in verband gebracht met de filosofie van Kant, aan wie deze dichters waarschijnlijk nooit hebben gedacht toen zij hun verzen op papier zetten, àls ze zijn werken al kenden. En toch krijgt men van deze en andere theorieën zelden de indruk dat Vestdijk ze als hulplijnen gebruikte die weer konden worden uitgewist wanneer de interpretatie voltooid was. De essays waar deze voorbeelden uit stammen staan in zijn eerste bundel Lier en lancet. Het titelstuk van de volgende verzameling, De Poolse ruiter, geeft van speculatief interpreteren een treffende demonstratie. Deze korte beschouwing over Rembrandts schilderij bevat o.m. de volgende passage: ‘We zullen nooit weten wat Rembrandt dacht, voelde, beoogde. Tegenover zijn zieleleven staan wij even vreemd als tegenover dat van de makers van negerplastieken, waar de moderne bewonderaar aan kosmische verschrikkingen en barbaarse demonie heel wat inlegt waar geen neger ooit van gedroomd kan hebben. Mogelijk betekent dit de hoogste getuigenis voor een kunstwerk: dat het méér is dan de kunstenaar bevroedde en door iedere eeuw en iedere toeschouwer anders gezien

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 554 wordt, onder steeds nieuwe en verrassende aspecten.’ In zijn gebruikelijke neiging om speculaties onmiddellijk in de prullemand met afgekeurde ideeën te werpen, laat Vestdijk er dan weliswaar op volgen: ‘Maar dit is een dooddoener...’, zonder evenwel de verleiding te kunnen weerstaan aan het slot van het essay de door Rembrandt geportretteerde te karakteriseren als ‘de mens, die zich uitgeleverd weet aan het onmogelijke en toch verder komt; de ziel gevangen in het lichaam, de schoonheid die het zonder lelijkheid niet stellen kan, de volmaakte harmonie die snakt naar de chaos.’ Hier is de Poolse ruiter op hol geslagen, volledig gedemoniseerd door de projectie van de barokkunstenaar Vestdijk. Gomperts spreekt over dit soort duiden als wichelen, en die term is bij uitstek van toepassing op Vestdijk, wiens preoccupatie met het occulte bekend is. Maar evengoed zou hij gebruikt kunnen worden voor de geperverteerde idealist Borges, in wiens verhalen en essays vaak absurde pogingen worden gedaan tot duiding van de woorden, de definities, de etymologieën en de synoniemen van het geheim woordenboek, dat een onbekende en misschien niet eens bestaande God ooit schreef. Of op Gerrit Krol, de moderne kabbalist, die wiskunde, formele logica en informatietheorieën op eigenzinnige wijze omsmeedt tot een raster dat hij de werkelijkheid oplegt. Vestdijk, Borges, Krol zijn evenals Spengler en Mulisch magiërs en wichelaars uit de romantische school. Romantische schrijvers mogen dan vergeleken bij gewone lezers superwichelaars zijn, hun resultaten zijn dikwijls niet alleen maar curieus, maar tevens de moeite van het kennisnemen waard, ook wanneer zij horen tot de door Gomperts gewantrouwde romantici, die hem ondanks de scepsis voor hun geschriften kennelijk sterk intrigeren. Een andere rode draad die door zijn oeuvre loopt, is de opvatting dat de redelijkheid, helderheid en nuchterheid van de achttiende eeuw zoals die zich manifesteert in de Spectatoriale geschriften van Addison en Steele, het werk van encyclopedisten als Diderot en d'Alembert, de romans van onze schrijfsters Wolff en Deken en Belle van Zuylen, gesmoord werden in de mystieke duisterheden van de irrationele romantiek. Men kan de tegenstelling verder opdelen in allerlei etiketterende begrippenparen: verbeelding versus waarneming, intuïtie versus rede, en wat men verder maar wil. De vraag is echter of de tegen-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 555 stelling tussen Verlichting en Romantiek zo sterk is, en de overgang zo abrupt. Naast de positie van de rede eist het gevoel al vanaf het begin van de achttiende eeuw zijn rechten op en krijgt die ook, getuige een ware cultus van sentimentaliteit. Vanuit John Locke's leer dat onze ideeën gebaseerd zijn op zintuigelijke gewaarwordingen, die hij sensations noemde, was de stap van verstand naar gevoel gemakkelijk te maken. Voeg daar de herontdekte en opnieuw gewaardeerde Spinoza aan toe, die de verbeelding als eerste bron van kennis aanwees, en wiens pantheïsme gecombineerd kon worden met het romantische idee van de bezielde natuur, en men heeft een paar belangrijke componenten van de romantische sensibiliteit bij elkaar. Is dat nu alleen maar duister, en dus verwerpelijk? Ik zou het zeker niet zo willen stellen. De emancipatie van het denken, die met de Verlichting begon, wordt men op een bepaalde manier door de Romantiek voortgezet. Literatuur en wetenschap hadden zich samen bevrijd van christelijke dogma's en kerkelijk gezag. Vervolgens maakte de literatuur zich los van de wetenschap, een scheiding die onvermijdelijk was, omdat literatuur zo niet een andere manier van denken, dan toch een andere manier van formuleren ontdekte, die haar bewust maakte van haar aparte plaats. Het is juist dat uit de emancipatie van de literatuur het heilloze leerstuk van de autonomie is voortgekomen, en uit de afzonderlijke status van de schrijver en dichter de profetische allures, het beroep op magie en goddelijke inblazingen. Maar daarmee is de emancipatie op zich niet verkeerd, zoals ze ook niet per se op dwaalwegen hoeft te leiden. Gomperts zegt dat ook nergens, maar evenmin zie ik bij hem erkenning van het feit dat met de Romantiek de literatuur gaat gelden als een methode om de mens inzicht in de eigen psyche te geven. Het is zeker geen toeval dat de opkomst van de moderne psychologie aan de nabloei van de Romantiek verbonden is, en tientallen jaren lang heeft de psychologie een paar passen achter de literatuur aangelopen. Zelfkennis, bewustwording, Gomperts zelf noemt ze als functies van literatuur, en voegt daar aan toe: ‘hebben de Grieken niet al beweerd dat daarin het begin te vinden is van alle wijsheid?’ Gnothi seauton - ken uzelf, deze aansporing is het leidmotief bij veel romantici; bij Novalis bv. komt dit aforisme geregeld voor. Zoals men weet was deze spreuk oorspronkelijk als inscriptie aangebracht op de tem-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 556 pel te Delphi waar zich het orakel van Apollo bevond, een teken dat men zou kunnen opvatten als waarschuwing dat het beter is bij zichzelf te rade te gaan alvorens men duistere machten raadpleegt. Wat men met Gomperts tegen vele romantici kan hebben is dat zij hun inzichten als orakelspreuken formuleerden, raadsels en toverspreuken die de schijn wekken dat ze met een oneindig aantal betekenissen geladen zijn; maar het is zeker geen bezwaar dat voor hen allen geldt. Soms herkent een schrijver, die op zoek is naar zijn identiteit, zich in een andere schrijver, en vervormt die naar eigen beeld en gelijkenis. Vooral sinds de Romantiek zijn dergelijke vervormende ‘schokken der herkenning’ frequent. Toen de onderhorigheid aan de klassieke poëtica eenmaal was doorbroken en de canon van de grote voorbeelden niet langer tot navolging dwong, kwam er ruimte voor het creatieve misverstand in de literatuur. Over dat creatieve misverstand gaan de acht causerieën die Gomperts in 1958 hield. De meest inspirerende gedachte van De schok der herkenning vind ik aan het slot van het stuk over Nietzsche. ‘Van herkenningen, zoals van Plutarchus door Montaigne, van Montaigne door Nietzsche, van Nietzsche door Ter Braak, hangt de continuïteit van onze kultuur af. Maar tevens zijn deze herkenningen de pleisterplaatsen waar men van paarden verwisselt en waar de reis soms in een andere richting wordt voortgezet. De herkenningen berusten vaak op een al te hardnekkige wil om te herkennen. Bezoeken wij dan achteraf deze pleisterplaatsen, waar de een de ander herkend heeft, dan vinden wij niet alleen een verrassend inzicht, een verwantschap, die in één oogopslag begreep, maar ook een mutatie, een verblinding, een mistekening.’ Het lijkt er hier even op alsof Gomperts eigenlijk ook het creatieve misverstand, de vertekenende spiegeling in literaire teksten die aanleiding geeft tot andere teksten, afkeurt als een verkeerde manier van ‘verstehen’, die zelfstandig maakt wat er niet eerder was. Alleen wordt een creatieve lezer zwaarder gekapitteld dan een mislezende en daadwerkelijk creatieve schrijver, omdat het resultaat in het laatste geval zo boeiend is. Ik wil dit commentariërende overzicht van Gomperts' kritische en wetenschappelijke intenties niet besluiten zonder te benadrukken dat juist de mutatie van bekende, de lijn die wordt voortgezet, maar tevens beslissend omgebogen,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 557 bij uitstek het kenmerk is van de literatuur, die op haar beurt een teken is van culturele continuïteit èn ontwikkeling.

Eindnoten:

1. Dit artikel is gebaseerd op een lezing, gehouden ter gelegenheid van H.A. Gomperts afscheid van de vakgroep Nederlands aan de Rijksuniversiteit te Leiden, op 24 september 1981.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 558

H.F. Cohen De formatie van het tweede kabinet-Van Agt

Zou ik beter zijn dan anderen? Trouwens, ik ben er niet eens zeker van of de glorie in het premierschap berust of in mij. Als ze in het premierschap berust, dan betekent ze niets voor mij. En als ze in mij berust, dan betekent ze niets voor het premierschap. Chuang Tzu, hfdst. 21

In het Nederlandse partijenstelsel is de vraag wat de beslissende elementen van de verkiezingsuitslag zijn, die uitmaken wat voor regering er moet komen, eigenlijk pas achteraf, na afloop van de formatie te beantwoorden. Vier jaar geleden leek de doorslaggevende gebeurtenis de winst van 10 zetels te zijn die de PVDA had geboekt, de partij die het meest haar stempel op het beleid van de regering-Den Uyl had gezet. Maar nadat die partij door haar overvragingstaktiek zichzelf uit de onderhandelingen had gemanoeuvreerd, bleek uiteindelijk een ander resultaat van de verkiezingen van '77, dat aanvankelijk weinig aandacht had gekregen, doorslaggevend. De confessionele partijen, voor het eerst in het CDA verenigd, hadden samen met de VVD de meerderheid heroverd die in '71 verloren was gegaan, en deze partijen waren het die, ondanks de halfslachtige bezwaren van de CDA-linkervleugel, tenslotte samen de regering vormden. Wat was nu de kern van de verkiezingsuitslag van mei jongstleden? Dat de regering-Van Agt die meerderheid weer kwijt was geraakt? Of dat de ultragereformeerde orthodoxie met haar zes zetels de 74 Kamerleden van CDA en VVD alsnog aan een meerderheid konden helpen? Of dat de grootste en meest uitgesproken oppositiepartij vrijwel haar hele winst van vier jaar eerder weer had verspeeld, en van 43 in 1973, via 53 in 1977, nu op 44

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 559 zetels terecht was gekomen? Of dat D'66 evenveel zetels had gewonnen als de PVDA verloren? Eén ding was duidelijk: D'66 vervulde de sleutelrol. Vóór de verkiezingen had deze partij uitgesproken dat ze een voorkeur had voor herstel van de combinatie van het kabinet-Den Uyl, nu als echte coalitie, en dat ze niet wenste deel te nemen aan een combinatie met CDA en VVD, met de ietwat wonderlijke motivering dat ze dan geen invloed kon uitoefenen op de voortzetting van een beleid dat ze juist vier jaar lang had afgekeurd. De ware reden was veeleer van taktische aard: als Van Agt over deze mogelijkheid wèl zou beschikken, zou hij ongetwijfeld de onderhandelingen met de PVDA laten mislukken, om vervolgens opgewekt Terlouw uit te nodigen tot deelneming in de enig overgebleven constructie die op een vaste parlementaire meerderheid kon bogen. Niettemin lag hier voor Van Agt de enige kans, af te komen van de coalitie met de PVDA die hij, na zijn ervaringen van vier jaar minister in een kabinet met de PVDA en vier jaar premierschap met de VVD, desnoods kon verdragen maar bij voorkeur niet wilde. Al tijdens de verkiezingsavond zelf deed hij een beroep op Terlouw, zich bij de regerende coalitie aan te sluiten, aldus deze dwingend te herhalen dat D'66 dat niet zou doen, met het voor de hand liggende argument dat ze dan kiezersbedrog zou plegen. Gegeven deze situatie moest de taktiek van Van Agt erop gericht zijn (aangezien hij niet geloofde in de stabiliteit van de zgn. ‘Staphorster variant’ met de ultragereformeerden), D'66 en de PVDA uit elkaar te spelen. Slaagde hij erin, de onderhandelingen zo te voeren dat duidelijk zichtbaar een breuk zou ontstaan op één van de door de PVDA tot ‘in essentie door te zetten’ verklaarde ‘strijdpunten’, dan kon D'66 moeilijk meer aan het ‘niet zonder de PVDA’ vasthouden. Met andere woorden: onderhandelde de PVDA net zo hard en op doorzetting van al haar verlangens gericht als ze in '77 had gedaan, dan zou ze wellicht opnieuw zichzelf buiten spel zetten. Op het verhinderen van díe uitkomst is de taktiek van Den Uyl dan ook voortdurend gericht geweest. Den Uyl liet zien, wel degelijk van 1977 te hebben geleerd. En niet alleen hijzelf: al in de eerste week van de formatie werd een poging van Reckman c.s. de partij op haar program vast te spijkeren door de complete partijleiding de grond ingeboord, en sindsdien is

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 560 uit PVDA-kring over het vasthouden aan ‘strijdpunten’, op één uitzondering na, niets meer vernomen. Aldus kon Den Uyl verhinderen dat de situatie intrad waar Van Agt het nu juist van moest hebben. Dat bleek wel het allerduidelijkst toen na weken strijd om het premierschap D'66 tenslotte Van Agts claim als kandidaat van de grootste fractie aanvaardde, en de PVDA, ongetwijfeld met grote weerzin, maar met bekwame spoed zich hierin schikte. Ook een latere, door Van Agt zoal niet opgezette dan toch met welgevallen beziene valkuil werd bekwaam ontweken. Het belangenconflict tussen Den Uyl en Terlouw dat ontstond op het moment dat de eerste het ministerie van Sociale Zaken accepteerde onder inbeslagneming van een substantieel beleidsterrein dat tot het door Terlouw te bezetten departement van Economische Zaken behoorde, leidde niet tot een breuk tussen beiden, maar tot een aantal papieren toezeggingen waar Terlouw, nu minister op een uitgekleed departement dat Den Uyl stellig nog uitstekend kent uit de tijd dat hij het zelf beheerde, nog wel eens spijt van zal krijgen. Maar goed, door het Van Agt onmogelijk te maken een breukpunt te forceren met de PVDA als onmiskenbare breker, werd deze langzaam maar zeker de weg langsgevoerd die naar het kabinet leidde dat wel zijn naam, maar niet zijn voorkeur had. En aan de effening van dat pad heeft Van Agt zelf, zijns ondanks, zeker in het begin krachtig bijgedragen. Als altijd behandelde hij de programmatische onderhandelingen uiterst laks, overtuigd als hij nu eenmaal is dat programma's van papier zijn, dat de belangrijkste beslissingen waar een regering voor komt te staan zelden kunnen worden voorzien, en zich doorgaans in een politieke situatie voordoen die toch altijd weer heel anders ligt dan tijdens de formatie het geval was. In zijn opvatting is daarom de vraag naar het wie van de beleidsmakers veel wezenlijker dan een minutieuze vastlegging van plannen die later toch niet terzake blijken te doen. En wel schuilt in deze kijk op de betekenis van een regeringsprogramma meer realisme dan in die van de letterknechten die men onder politici met meer zendingsbewustzijn dan Van Agt bezit aantreft, toch schiet ze waar het werkelijk fundamentele kwesties betreft tekort; zoals we verderop zullen zien. Voorlopig liet Van Agt de opstelling van de vereiste programmatische compromissen over aan de formule-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 561 ringskunsten van informateur Lubbers. Deze beschikt over de voor een rk fractievoorzitter traditionele gave der wollige nietszeggendheid in een mate die zelfs die van zijn voorvoorganger Schmelzer overtreft (de enige die doorgaans wist wat hij wilde en dat ook zei, Andriessen, is dan ook met bekwame spoed uit de vaderlandse politiek verwijderd). Toen de gesloten compromissen openbaar werden, bleek dat ze op geen enkel werkelijk belangrijk punt waarop de onderhandelende partijen grondig van mening verschilden, iets anders bevatten dan een in woordenkraam verpakt ‘agreement to disagree’. Dit feit markeert een belangrijke ontwikkeling in de Nederlandse politiek van de laatste 10 à 15 jaar. Terwijl in vroeger tijden de kabinetsformaties hoogtepunten waren van creatief compromissen sluiten, en vaak onder de druk om tot overeenstemming te komen beleidsovereenkomsten werden gesloten die de maatschappelijke ontwikkeling tot ver over de vier afgesproken jaren beïnvloedden (e.e.a. uitvoerig beschreven door politieke-verzuilingskenners als Lijphart, Daalder, Van den Berg en Molleman), is sindsdien het formeren, vooral wanneer de PVDA daarbij betrokken is, in hoge mate tot een steriele aangelegenheid geworden. Deze constatering is niet alleen maar als verwijt aan de PVDA bedoeld; daarvoor vindt Burgers fameuze uitspraak: ‘afspraken met de confessionelen, dat zijn scheten in een netje’ (zie Van Thijns Dagboek van een onderhandelaar, p. 25), teveel grond in met de confessionele partijen opgedane ervaringen, vóór en na de nacht van Schmelzer. Maar waar het nu om gaat is, te constateren dat het sluiten van de voor coalitievorming nu eenmaal onvermijdelijke compromissen geleidelijk aan verplaatst wordt van de formatie naar de hele regeringsperiode, die aldus zelf een soort tot in het oneindige voortgezette formatie wordt, een omstandigheid waarvoor inmiddels de fraaie term ‘vechtkabinet’ in omloop is gebracht. Of dat allemaal nu zo erg is, mag, algemeen gesproken, in het licht van de zojuist bedreven relativering van het belang van gedetailleerde programmatische afspraken betwijfeld worden. Maar er is in elk geval één duidelijk slachtoffer, en wel dat beleidsterrein dat het nu juist in hoge mate van continuïteit, stabiliteit en voorspelbaarheid moet hebben: dat complex van buitenlandse zaken en defensie dat doorgaans als het ‘veiligheidsbeleid’ wordt aangeduid.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 562

Ik zal hier bepaald niet gaan betogen dat alles wat het kabinet-Van Agt I op dit terrein heeft vertoond zo indrukwekkend is geweest. Wiegel had zijn wezenlijk gebrek aan inzicht inde fundamentele betekenis ervan niet beter kunnen demonstreren dan door het naar voren schuiven van de brekebeen die de afgelopen vier jaar met de buitenboordmotor van het schip van staat heeft mogen spelen. En toen in 1979, als gevolg van ontwikkelingen die hier buiten beschouwing moeten blijven, de kwestie van het geven van een adekwaat Westers antwoord op de Russische SS-20 raket, oftewel de modernisering van de taktische kernwapens in NAVO-verband aan de orde kwam, heeft diezelfde regering het bij een ellendig compromis gelaten, en, uit angst voor de CDA-linkervleugel, de beslissing over het aandeel van Nederland in die modernisering voor zich uitgeschoven naar een tijdstip waarop een ‘ja’ ertegen, gegeven de binnenlandse politieke verhoudingen eigenlijk niet meer mogelijk is. Waarom dat ‘ja’ nodig is, kan ik hier niet in den brede uiteen gaan zetten. Ik weet natuurlijk dat de beweegredenen van hen die ‘alle kernwapens de wereld uit willen hebben, te beginnen uit Nederland’, van een moreel oneindig hoger niveau zijn dan die van de zogenaamde koude-oorlogsdenkers die meer zien in een door onderhandelingen vanuit een (in dit geval eerst te herstellen) evenwichtssituatie te bereiken wederzijdse wapenbeperking. Ik ben zelfs bereid, terwille van het argument, te geloven in die heiligheid der eenzijdige ontwapenaars hier te lande, en in de wijsheid van hun geloof dat eenzijdige concessies, bij voorbaat gedaan, ooit tot een bruikbaar onderhandelingsresultaat met de Sowjet-Unie kunnen leiden. Want politiek doen die heiligheid en die wijsheid niet eens terzake, om de eenvoudige reden dat in het buitenland nagenoeg niemand erin gelooft. In de communistische landen niet, omdat daar elk moreel element in de politiek uitsluitend wordt gezien als een op Leninistische wijze uit te buiten zwakheid. En bij onze bondgenoten niet, omdat men daar die Nederlandse heiligheid en wijsheid, die pretentie van ‘gidsland’ of ‘baken in een zondige wereld’ al langer kent, en al vaker in de gelegenheid is geweest vast te stellen dat die zelden extra inspanningen of extra kosten met zich mee hebben gebracht: heiligheid op een koopje is nu eenmaal een suspecte combinatie. In feite is nu, aan het eind van deze kabinetsformatie, de afwijzing van de plaatsing in Nederland van de afgesproken

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 563

48 cruise missiles vrijwel bezegeld, door middel van een voortgezette uitstelprocedure. Stond nu tegenover die afwijzing de bereidheid van Nederland, op ander, conventioneel gebied, zich extra inspanningen te getroosten, dan zou men de keuze hiervoor altijd nog politiek onverstandig kunnen vinden in het licht van de NAVO-prioriteiten, maar onmogelijk kunnen beschouwen als het zoveelste staaltje van Nederlandse gratuite zelfgenoegzaamheid. En dat is precies wat hier te lande de discussie over defensieaangelegenheden zo frustrerend en oneigenlijk maakt. Het is de vooropgezette overtuiging die met name de PVDA en in toenemende mate ook D'66 beheerst dat op defensie hoe dan ook bezuinigd kan worden, en dat nieuwe in NAVO-verband geëntameerde defensie-concepties sowieso verdacht zijn, die elk zinnig politiek debat over de werkelijke merites ervan in het licht van de in de wereld heersende machtsverhoudingen, onmogelijk maakt. Een politieke partij die defensie bij voorbaat als een bezuinigbare sluitpost beschouwt, kan niet tegelijkertijd serieus genomen willen worden in een discussie over wat militair-strategisch-politiek een verantwoord defensiebeleid is. Maar rationalisaties zijn nooit moeilijk te vinden, en zo doet de PVDA het nu voorkomen alsof een vruchtbaar onderhandelingsklimaat over taktisch-nucleaire en andere wapensystemen pas kan ontstaan na en door het doen van eenzijdige concessies aan de Sowjet-Unie. Komend van de kant van een partij wier eigen onderhandelingstaktiek op het rücksichtslose af is, is zo'n houding tegenover onderhandelingen met de Sowjet-Unie niets dan de reflectie van een opportunistisch meelopen met de huidige pacifistische modestromingen, zo ze al niet de uiting is van een naïef gebrek aan vermogen om zich voor te stellen dat net zoals het de machtsverhoudingen zijn die binnen de landsgrenzen de politieke mogelijkheden uiteindelijk bepalen, deze ook voorbij Winterswijk en Zundert hun werking niet verliezen. Hoe dit alles ook zij, de gevolgen van de geschetste houding kwamen tijdens de formatie tot uitdrukking. Noch PVDA en D'66, noch het over deze kwesties hopeloos verdeelde CDA bleken Defensie te willen hebben. Toen D'66 door de twee anderen werd gedwongen de post te aanvaarden, bleek de man die vier jaar lang in de Kamer het defensiebeleid van het kabinet-Van Agt I had bestreden, Brinkhorst, te laf om nu op zich te nemen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 564 te laten zien hoe het dan wel moest. En het dieptepunt werd bereikt in de onderhandelingen over de modernisering van taktische kernwapens. Hier telde geen enkele overweging van buitenlands-politieke verhoudingen meer mee. Niet alleen werd tot hernieuwd uitstel van de plaatsingsbeslissing besloten, in de illusie dat dat aanvaardbaar kan zijn voor de NAVO-bondgenoten zonder een bijgevoegde waarborg dat aan het eind van de uitstelperiode alsnog tot plaatsing zal worden besloten. Niet alleen was het de enige zorg van Van Agt (zelf vóór plaatsing, maar heer van een verdeeld huis), gedaan te krijgen dat zijn tweede kabinet althans niet de door het eerste betuigde instemming met de principebeslissing van de NAVO zou desavoueren (of dat inderdaad gelukt is, is nog dubieus op het moment waarop dit artikel wordt geschreven). Maar zelfs heeft de PVDA in het formatie-akkoord gestipuleerd dat hernieuwd uitstel van de beslissing om al dan niet die 48 wapens te plaatsen niet anders dan de inleiding tot een definitief ‘nee’ kan zijn. En anders dan bij D'66, waar de afwijzing althans nog gerelateerd is aan het vage proviso ‘onder de huidige omstandigheden’, is de PVDA-afwijzing categorisch, dat wil zeggen, losgemaakt van alle buitenlands-politieke afwegingen, nu en in de toekomst. Wat de Sowjet-Unie ook moge ondernemen, haar SS-20 arsenaal blijven uitbreiden, de aanstaande onderhandelingen met de VS rekken in de hoop dat de tegenpartij inmiddels eenzijdig zal ontwapenen, Polen binnenvallen, het maakt voor de PVDA allemaal niets uit: Nederland doet niet mee, op straffe van een kabinetscrisis die het CDA op dit punt niet zal riskeren.

Toen de hele voorraad schijn-compromissen bijeen was onderhandeld en de fracties hun wijzigingsvoorstellen hadden ingediend, maakte Van Agt nog eens op in het oog lopende wijze zijn minachting voor het bereikte resultaat duidelijk door voor te stellen alle ingediende herzieningen maar tegen elkaar weg te strepen. Korte tijd later echter werd deze zelfde Van Agt de drijvende kracht achter een snel wassende stroom nieuwe CDA-voorstellen, voornamelijk op sociaal-economisch-financieel terrein. Redacteur Bik van NRC/Handelsblad heeft ongetwijfeld gelijk als hij de oorzaak van deze plotselinge omslag zoekt in de voor Van Agt klaarblijkelijk geheel onverwacht gekomen bereidverklaring van Den Uyl, als

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 565 minister in een tweede kabinet-Van Agt te gaan optreden. En daarmee werd het verschil in stijl en aanpak van deze twee protagonisten van de formatie voor de zoveelste maal in acht jaar Nederlandse politiek het punt waar alles om draaide. Iedereen weet dat Den Uyls gedreven doordouwen Van Agt niet ligt, zo goed als het schijnbaar apolitieke optreden van Van Agt, die altijd demonstratief het lossen van het startschot voor de ronde van Kudelstaart een belangwekkender gebeuren acht dan weer zo'n moeizame vergadering te moeten bijwonen, Den Uyl hels maakt. Met Den Uyl in het kabinet als toezichthouder op de uitvoering van een program waarin de PVDA bepaald niet slecht was weggekomen, werd het voor Van Agt zaak, alsnog dat program bij te stellen. Dit leidde echter voornamelijk tot vertragingsacties, in de loop waarvan de CDA-fractie in drie delen uiteenviel. Dat was weliswaar niet voldoende om tot Van Agts val te leiden, doordat hij nu eenmaal als enige CDA-voorman over het vermogen beschikt, over het hoofd van fractie en partijkader heen een beroep op zijn voetvolk te doen dat altijd weer klaar staat hem te huldigen en zijn interne belagers op hun plaats te zetten. Maar het conflict in de fractie maakte toch duidelijk dat hij zijn hand had overspeeld, en dat het tijd werd om, met een paar kosmetische wijzigingen in het regeerakkoord, dan tenslotte maar zuchtend aan het hoofd te gaan staan van de combinatie die hij van het begin af niet gewild had.

Hoe moet het nu verder met het aldus bij elkaar geformeerde gezelschap? Echte overeenstemming over wezenlijke problemen als de wijze van herstel van de economie, de omvang van de door te voeren bezuinigingen op de overheidsuitgaven, de aan de bestrijding van inflatie en werkloosheid toe te kennen prioriteit, de hervorming van het stelsel van sociale zekerheid, is niet bereikt. Van geval tot geval zal over al deze en dergelijke kwesties worden gestreden, met steeds een scheef oog gericht op de kans dat een breuk op het punt onder discussie, gevolgd door nieuwe verkiezingen een betere uitgangspositie voor de vorming van een nieuwe regering zal opleveren. Het CDA zal proberen, D'66 alsnog van de PVDA los te weken, daarbij gesteund door de omstandigheid dat over sociaal-economische kwesties de opvattingen van Terlouw en de zijnen veel dichter bij die van het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 566

CDA liggen dan bij die der socialisten. PVDA en D'66 zullen opnieuw te maken krijgen met de kronkelige wijze van zaken doen die het CDA van oudsher kenmerkt, en de vraag aan de orde stellen of het niet tijd wordt samen met de VVD de wederzijdse blokkades die tot nu toe een samengaan in de weg hebben gestaan, af te gaan breken. De VVD zal zich in ernst met die mogelijkheid bezig moeten gaan houden, en zich moeten gaan afvragen of die de voorkeur verdient boven de gok dat door nieuwe verkiezingen de meerderheid voor de oude Van Agt I combinatie opnieuw zal kunnen worden hersteld. Veel zal daarbij voor haar afhangen van de positie van Van Agt binnen zijn eigen partij. Hoeveel deze man met zijn wonderlijke uitstraling op de CDA-aanhang zich ook tegenover zijn fractie en kader kan veroorloven, helemaal buiten zijn fractie om opereren kan hij toch ook niet. In de afgelopen vierjaren hebben de tien ‘loyalisten’ binnen de fractie hem herhaaldelijk de voet dwarsgezet. Nu waren drie maanden onderhandelen voldoende om de CDA-fractie in voor- en tegenstanders van Van Agt uiteen te doen vallen. Het was niet het einde van Van Agts machtspositie; het was wel, opnieuw, een teken dat daar ondanks alles nauwe grenzen aan zijn gesteld. Het nu gevormde kabinet markeert niet meer dan een wapenstilstand in de Nederlandse politiek. De kans is klein dat wat de drie onderhandelaars als fractievoorzitter niet tot stand hebben kunnen brengen, een samenhangend programma op hoofdpunten van beleid, nu alsnog uit hun optreden als minister tevoorschijn zal komen. Voorthollend van conflict naar conflict zal ook dit kabinet in feite niet veel anders tot stand brengen dan zijn voorganger heeft gedaan: passen op de winkel. Een bij uitstek Nederlandse bezigheid, en nog niet eens de onverstandigste, leefden we niet in zo'n bij uitstek gevaarlijke wereld.

Den Haag, 2 oktober 1981

Naschrift (24-10-1981)

Datgene waar D'66 tijdens de formatie niet toe te bewegen is geweest, heeft deze partij dan toch binnen vijf weken na de beëdiging van het kabinet-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 567

Van Agt II alsnog verricht: in het meningsverschil over de financiering van het ‘werkgelegenheidsplan’ van Den Uyl hebben de demokraten uit 1966 zich van de PVDA losgemaakt en de kant van het CDA gekozen. Daarmee heeft de uit een en ander voortgevloeide kabinetscrisis een nog ernstiger karakter gekregen dan het unieke gebeuren van de ondergang van een kabinet vóór de eerste confrontatie met de Kamer toch al bezit. Het regeerakkoord was dus nòg wrakker dan ik hierboven al heb aangegeven. Zelfs als de PVDA zo bang is voor de oppositie en/of voor voortgezet verlies bij nieuwe verkiezingen dat ze de thans ondernomen lijmpoging door toegeeflijkheid laat slagen, is minder dan ooit een ook maar enigszins homogeen beleid van de huidige regeringscombinatie te verwachten.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 568

Kroniek Wat er niet is, blijft

Het vervelende van Ed Leeflang is dat ik zijn eerste bundel ‘De hazen en andere gedichten’ prachtig vond maar dat ik er verder niks over kon zeggen. Natuurlijk was dit een poëzie vol knappe truuks, maar de belangrijkste truuk was toch dat Leeflang gewoon meesterlijke regels schreef, en verder niks. ‘Wij waren als onbruikbare stormwinden rond’ heet het in ‘Sneeuw’ (p. 61) en in ‘1945’, een ongenaakbaar mooi gedicht over een van de eerste vredige dagen, de oorlog is nog niet helemaal afgelopen, maar het ziet er zo al wel naar uit, vat hij die huiveringwekkende schijnvrede samen in de regel: ‘Punters vervoerden strobalen/of net zulke rustige mensen.’ (p. 19) Tja, wat heb je daar aan toe te voegen. Maar nu komt Leeflang met een tweede bundel, waarover er wèl wat te zeggen valt, de stijltruuks laten zich duidelijker op een rijtje zetten, maar dat is er meteen ook het nadeel van, er zit bijna teveel systhematiek in. Nochtans is Leeflang een behoedzaam dichter. Het eerste gedicht uit ‘De groene linnenkast’, veruit de sterkste cyclus uit de nieuwe bundel, over een mentaal achterstallig dochtertje, begint met de regels: ‘Lang heb ik niet over haar durven schrijven/uit angst voor één kunstzinnig woord.’ Leeflang heeft dus duidelijk wèl die vaak onderschatte eigenschap van dichters: hij kan zwijgen. Hij heeft dat blijkbaar een kwart eeuw gedaan, want piepjong viel hem een vermelding van de Reina Prinsen Geerligsprijs ten deel, en pas 25 jaar later debuteert hij. En verder is natuurlijk ook meteen duidelijk Leeflangs zorg om toch maar niks te verliteraturen. Het wordt toch literatuur, daar niet van, maar pas zo laat mogelijk, niet voordat zoveel mogelijk dingen de kans gekregen hebben er ook bij te mogen horen, meer werkelijkheid, meer voorzichtigheid, meer voorbehoud, meer tastzin,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 569 meer raadsel. De werkelijkheid die Leeflang in zijn gedichten brengt, is dan ook onaf, het is een werkelijkheid die nog ‘werkt’. In ‘De Hazen’ zijn het vaak herinneringen die nog nawerken, elders is het een realiteit van ‘het kleine puin’, van ‘schraalte’ waarin toch niet verdord wordt (‘Biotoop’), van een weggegane vrouw, een beschadigd kind, van landerigheid ‘alsof er tijd gerekt wordt om zich met de levenslopen te verzoenen’ (het ‘alsof’ is hier wel zeer illusieloos), van een lichte rottenis overal, van veel afsterven dat toch nooit helemaal dood wil zijn, van bederf dat van geen ophouden weet:

‘Er gaat niets over voor het te gronde toe verstild is, er raakt geen ongelukkig wonder, dat eenmaal voluit gewild is, hoe mismaakt het tot herinnering geraakt is, voorbij.’ (Bewoond als ik ben, p. 18)

Je kan dat betreuren, en Leeflang zit dat soms te doen, hij zit soms in zijn gedichten als een spullenbaas in volle opruiming, niet wetend wat hij weg wil doen, maar ook niet in staat om iets weg te doen. Die onbeholpenheid is zelfs een beetje zijn ars poetica. Er staat in ‘De hazen’ een hele cyclus ‘Van poëzie’, waarin Leeflang fundamenteel gewrongen zit met de literatuur. Leven met Roland Holst, wat is dat voor een leven, vraagt hij zich in een prachtig gedicht af:

‘Middag vol eeuw en stilte, nergens relatief, dat was pas poëzie en nog had ik niet lief in dit verbaal heelal, niets in de gaten; een jeugd van taal; die zou ik later haten.’ (34)

Het is dit absolutisme waartegen hij tekeer gaat, Holsts meedogenloze mausoleum, dat alleen maar uit geen alledaagsheid tolererende grootspraak bestaat. Een leven van taal, waar de werkelijkheid verder geen vat op heeft. Jaren later pas komt hij ‘van de koude kermis van de kosmos’ thuis, ‘en dan

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 570 pas heeft/de tijd eindelijk die kinderlijke zinledigheid/weer teruggekregen.’ (36) Dan pas raakt hij uit een vrouw ‘niet wijs,/heeft werkelijk goddank de woorden niet.’ (ibid.) Het is wat hij achteraf bijna tot een bewust programma maakt: niet wijsraken uit allerlei, niet helemaal de woorden hebben, maar het wel allemaal zo voorwaardelijk mogelijk opschrijven, soms zit zo'n gedicht flarden van bedoelingen te hebben waar Leeflang hopeloos op zit te kijken, maar het is van een onafheid die blijft nawerken, het gaat bv. over mensen of dingen die je ‘niet goed vergeten en niet goed onthouden,/want niet geheel betreden’ kunt, (p.38) en waarmee je dus blijft zitten. Het is een houding die nederig is tegenover de realiteit, die zoveel mogelijk intact wil laten, de term ‘respekt’ staat er ook ergens bij (over een vergelijking met planten: ‘En dan nog voorzover dit op/mag gaan en van genoeg respekt getuigt/voor zeden en gewoonten van een plant.’ (Bewoond, p. 55) Dubbelzinnigheid mag blijven als dat zo uitkomt, mee van de mooiste gedichten uit de eerste bundel gaan trouwens over allerverwarrendste jeugdherinneringen - aan de langzame dood van zijn moeder bv:

‘Nog jaren gilt u in de kamer naast me voor u sterft. Hoe kon ik dan nog van u houden?’ (p.22)

Het gedicht eindigt niet toevallig op een vraag: die vragen zijn misschien wel Leeflangs opvallendste stijlmiddel. Zijn ars poëtica is gebouwd op Koplands principe ‘geef mij maar een vraag en geen antwoord’. Een vraag ‘werkt’, een antwoord niet meer. Leeflangs gedichten hebben een grote mate van deze werkzaamheid. ‘Kortenhoef’ (p. 31) is hier een mooi voorbeeld van. Avond komt op over de kleine binnenplas, waar blijkbaar gekanood wordt. ‘De watermunt/geurt me met kracht achterna van het/licht aanvaren’ is een prachtig voorbeeld van de delikatesse waarmee genoteerd wordt, het is geen toeval dat juist een geur krachtig tekeer gaat, de dingen zelf doen het voorzichtiger, de kano loopt ‘licht zuchtend’ vast, de wind plaatst ‘nog een kleine opmerking’, maar ik kan eigenlijk beter helemaal citeren dan parafrazeren:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 571

‘Een fuut komt haastig nog door de ban, met watervrees zwemmend, alsof het zo weer spertijd is, weer jeugd en oorlog worden kan. Een bel ontploft zacht aan het oppervlak; heeft ook het ongeborene al ontzetting?

Wat heb je toch met de stilte, steeds minder beangste, verouderde man? Je leven heb je onder de leden en je wil toch niemand meer laten delen in die besmetting?’

Van de ene zin die hier géén vraag is, de eerste, valt dan nog op dat het niet veel scheelt. Zo'n ‘alsof’ doet bijna twijfelen aan het waargenomene, is eigenlijk een verkapte vraag of het niet om een andere werkelijkheid gaat. Of het niet weer ‘jeugd en oorlog’ is, een typische Leeflang-gelijkstelling (zoals elders: ‘De morgen, het voorjaar, de rivierarm en/de hectaren zijn weer hemelsbreed’. (p.54)). Vervolgens wordt de ontploffende luchtbel, door middel van de toegevoegde vraag, veel meer dan ze is, een luguber beeld van angst en ondergrondsheid. En dan de slotstrofe: eerst las ik de regel ‘wat heb je toch met de stilte’ als de vraag: waarom zoek je ze op. Dat kan, want hij is ‘steeds minder beangst’. Maar het slot is daarmee in een of andere tegenspraak. Je wil toch niemand meer laten delen - of toch wèl, Leeflang, wat zie ik daar jongen? Zo'n toon lijkt de vraag wel te hebben. En wat hij dan met die stilte heeft, is dat hij ze ondanks zijn steeds minder beangst zijn, toch niet zo goed aankan. Zo'n vraag heeft dus wel een funktie of drie. Ze laat langer duren wat er staat omdat ze het in vraag stelt, ze laat dubbelzinnigheid bestaan, ze voegt doelloosheid en hulpeloosheid toe van tja, wat gebeurt er hier allemaal, ik weet het zelf ook niet, en ze laat geen zelfmedelijden toe, veeleer iets van zelf-betrapping. Een gedicht als ‘de sperwer’ (Bewoond, 52) twijfelt dan weer de hele tijd door aan zijn waarneming, is het wel een sperwer die ik gezien heb, dat kan

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 572 toch niet - zodat het bijna een gedicht over een verward geheugen wordt, en zodat die sperwer, die er misschien niet eens was, een enorme indruk nalaat. Nog andere gedichten, (‘In de ander’ bv., Bewoond p. 11) proberen iets uit in de zin van: zou het kunnen zijn dat? Zo voorwaardelijk, en zo raadselachtig gaat het toe.

Een tweede techniek met een vergelijkbaar effekt is dat Leeflang zijn werkwoorden graag voorwerploos maakt. Van vier dames en twee heren die een tram op moeten, zegt hij: ‘Dat is lang en vredig klimmen.’ (Hazen, p. 22). Hij neemt het waarnaartoe weg, zodat het ‘klimmen’ iets van een vredig opwaarts stijgen krijgt, met een licht halleluja-gevoel bijna. Op pagina 24 staat zijn moeder ‘door en door afscheid nemend’, maar niet van iemand. Een soldaat uit een standbeeldgroep in hetzelfde gedicht ‘stormt schuin iets tegemoet’, maar wat? ‘Als ik ophoud te kijken, begint geheimzinnig/of geniepig kruipen,’ pagina 56. Een droom gaat over ‘samen/van de dood te hebben gered/doeltreffend, zwijgend en verbonden.’ In bepaalde lanen moet er van oudsher ‘worden overleden.’ En in het heel mooie ‘1945’ schrijft hij: ‘Hoe kon er na al die oorlog/zoveel boter en brood zijn en bruid?’ Dat is zijn reeds genoemde gelijkstellingstechniek, maar tegelijkertijd laat hij, zoals bij het werkwoord het voorwerp, hier het lidwoord wegvallen, zodat er een algehele zondagse bruidigheid ontstaat. Als hij spreekt van ‘nachtegaal’ in plaats van de nachtegaal, kreëert hij een het hele gedicht door durend nachtegaalschap. Een gelijkaardig effekt bereikt Leeflang door iets konkreets met iets abstrakts te vergelijken of omgekeerd; in ‘Botshol’ ziet hij ‘dat verstild middaglicht niets anders is/dan ingehouden nadering’ (23). Hij vergeestelijkt op die manier een beetje, vind ik. Zoals hij, in ‘Wat blijft’ ook ‘trompetnarcissen (wil) zetten in/al mijn eigen onwil’ in plaats van in een vaas. Abstraktere dingen, gevoelens, worden er heel aanwezig door gesteld, konkrete dingen krijgen er een wazigheid van mee. Leeflang gebruikt voortdurend een lichtjes abstraheren als bewaarmiddel. Net als een vraag, duurt een gedachte langer dan een waarneming. Een kind dat met zijn moeder wandelt, duurt minder lang dan ‘het kind pijn wandelend met zijn moeder geest’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 573

Al die stijlmiddelen hebben te maken met Leeflangs werkelijkheidsbeeld: alles mag erin, het moet maar kunnen, we proberen het wel zo aarzelend en voorzichtig mogelijk bij mekaar te houden, en misschien is het allerbelangrijkste nog wel wat er niet is. Vrede, gemoedsrust, een vrouw - ik zeg maar wat. ‘Wat blijft, is zoek’.

Veel daarvan speelt zich af in de natuur. Dick Hillenius heeft er ooit in een interview al wel eens op gewezen dat al dat natuurdichten een lijkgeurtje heeft: zoals je op kunstveilingen eigenlijk al lang dood moet zijn om je schilderijen hoge prijzen te zien halen, zo haalt de natuur nu overal hoge prijzen. Dat zal wel een verklaring zijn. Ik geloof zelfs dat het nèt daardoor is dat dichters verwantschap gaan voelen: het bijna uitgeroeid zijn, daar kunnen ze inkomen, geloof ik. Elk laatste stukje bos is eenzaam, en vandaar. In de laatste bundel van Adriaan Morriën komt daar het gevoel bij van ik ben er alhaast niet meer, laat ik dan maar optekenen wat er nog wèl is, misschien ook niet meer zo lang, maar toch langer dan ik. Dat is de troost van het bestaande. Het bestaande troost omdat het bestaat. Je kan dit levensaanvaarding noemen, maar ik zou niet graag weten hoeveel paniek daar bij Morriën is aan voorafgegaan: je kan het net zo goed een zich vastklampen noemen aan het enige wat er nog is. Mensen komen al lang niet meer voor in dat wereldbeeld. Ook Leeflang doet zijn natuurwaarnemingen zelden vanuit een gelukkige onbekommerdheid, maar haast altijd om er ook zichzelf in aan te treffen: ‘Ook de kieviten zijn in blinkende/kurassen slaven’ zegt hij, (kursivering van mij) en in ‘Lanen’ wil hij met andere bomen op een rijtje staan, ‘zonder geslacht en zonder mond.’ In ‘klein puin’ vindt hij zichzelf terug. Leeflang is geen arcadisch dichter, misschien zoekt hij wel rust, maar hij zoekt te lang en te ver, hij zoekt tot hij achter de rust ziet, hij schudt ‘halsstarrig aan de feiten’, tot ze onthullen wat ze slechts zijn, wat er allemaal aan ontbreekt. Het is een beetje geriskeerd om zeggen, maar gemis maakt dat Leeflang zich tot de natuur keert om daar dingen in te herkennen, een gelijkenis maakt je minder alleen, maar wat hij er uiteindelijk in terugvindt is opnieuw net wat ontbreekt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 574

Zoals in de laatste strofe van ‘Oise’:

Zo onbestemd zouden we ons weer moeten laten gaan en al is het maar ergens belanden, dwars geworden van het betreuren. Dikke bossen koekoeksbloemen hoeven niet eens langs de oever te staan noch van die blauwe die in de avond als van angst gaan geuren.’

Leeflang gunt zich niet eens troost, die koekoeksbloemen hoeven er niet eens te staan, al wat hij eigenlijk vraagt is ‘al is het maar ergens belanden’, een krasser minimumprogramma kan ik me amper voorstellen. Maar tegelijkertijd kan hij niet zwijgen over wat hij zich nauwelijks gunt: ook die koekoeksbloemen hoeven er niet te staan, noch van die blauwe. Wat er niet is, krijgt de meeste aandacht. Wat er niet is, is wat blijft.

Bovenstaande strofe is ook een goed voorbeeld van Leeflangs rijmen. Meestal zijn ze handig weggemoffeld, ze zien er als binnenrijmen uit, maar auditief zijn het echte rijmen - het omgekeerde dus van wat meestal gebeurt. In ‘Oise’ staan ‘betreuren’ en ‘geuren’ toevallig elk aan het einde van een regel, maar wat vooral opvalt is dat Leeflang acht zulke regels door één rijm kan bij mekaar houden. Hij heeft het vermogen om zo'n rijmwoord biezonder lang te laten naklinken, het zijn meestal ook woorden met zulk een gewicht, kernwoorden, dat er rustig een aantal regels tussen kunnen. Tegelijkertijd geeft dat een royale metrische adem aan zijn vers, en ook die adem wekt de indruk dat alles erin kan, dat alles erbij mag horen. Hoe belangrijk dat rijm is voor Leeflang, hoe gekamoefleerd hij het ook aanbrengt, blijkt vooral uit de tweede bundel: daar is er zelfs af en toe iets als rijmdwang, vind ik, een paar halfvage, rare regels, die alleen maar daardoor te verklaren zijn. In ‘De zuiging’ treedt er bijvoorbeeld een ‘verbruiker van water, licht/en gas’ op, die daar niet veel zit te doen, behalve even verderop rijmen op was en jas en genas.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 575

Ook met sommige slotregels is er iets aan de hand. Regels als: ‘Dat schept/verwarring bij het zielsverhuizen,/verdachte sport, waar wie nog voort/moet, neemt hij zich niet in acht,/eerst tijdeloos dan nutteloos van wordt’ wekken behalve een licht vermoeden van rijmdwang (‘neemt hij zich niet in acht’ kon weg, dan was het een stuk bondiger geweest) een stevig vermoeden van verwisselbaarheid: ze hadden netzogoed in een ander gedicht kunnen staan. Wel aan 't einde ervan, want het zijn duidelijk slotregels, maar het zijn van die slotregels die de indruk wekken dat ze er eerst waren, en dat de rest van het gedicht er nadien is naartoe geschreven. (Dat mag allemaal, maar het mag die indruk niet wekken. En misschien is het ook helemaal zo niet gebeurd, maar ook dan mag het die indruk niet wekken.)

Ook Leeflangs vragende, of halfvragende wijs doet soms gekunsteld aan in ‘Bewoond als ik ben’. ‘Is de natuur voor/wat niet laten kan om te herleven/op wat slap afsterft het oudst/en meest misbruikt embleem van/het ongelovig oog?’ vraagt hij zich af in ‘Het land van Cats’. Moet dat? Zo'n zin vertrekt van een mooi beeld (‘herleven op wat slap afsterft’), maar hier en elders heb je de indruk dat Leeflang er per se een vraag van wil maken, of gauw een pseudo-gedachtengang konstrueert om een paar (op zich altijd wel fraaie) beelden bij mekaar te doen horen. Ook de 4 laatste regels van pag. 32, gaan niet vrijuit:

‘Voortgetrokken door de zwaluwen Komt dan de nacht. Echt.

Zo gaat dat door. Eeuwige liefde, met recht.’

Ondanks de verzekering van het tegendeel, is de tweede bundel van Leeflang nadrukkelijker literair dan de eerste. Er staat een indrukwekkende cyclus in over een verstandelijk gehandikapte dochter, er staan daarbuiten ook nog wel losse fraaie gedichten in (‘Gierzwaluwen’, ‘Oise’, ‘Oppas’, ‘Les’ en zo nog wel wat), er staan ook in de niet geheel geslaagde gedichten nog

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 576 prachtige beelden: ‘De winter is nog niet/vertrokken, maar op de kleine vuilnisbelten/van het eiland roken en stinken zijn/langzaam smeulende bergen sokken’ bijvoorbeeld. Maar het geheel mist de spontane verwarrende kracht waarmee die beelden in ‘De Hazen’ op je af kwamen. De kracht van die bundel was dat hij vaak eenvoudig verhalend, beeldend en gewoon ijzersterk noterend een toch wel heel on-eenvoudige werkelijkheid in zijn greep hield. De nieuwe bundel lijkt me meer bij mekaar getobd. Dat kan natuurlijk juist komen doordat Leeflang er minder lang over getobd heeft (zoals vergezochtheid betekent dat je niet ver, of niet lang genoeg gezocht hebt). Misschien heeft Leeflang juist té gemakkelijk een aantal ouwe fragmenten uit de tijd van zijn minstens 25 jaar zwijgen bij mekaar gebracht. Hoe dan ook, de tobberige moeizame indruk wordt vooral gewekt door nogal wat breedvoerigheid. In ‘De Hazen’ was de opsomming nog een leuke stijltruck, door Leeflang met trefzekere lukraakheid gehanteerd in een strofe als:

‘Hoe kwamen ze zo bijeen, je ogen, dwaalwegen, weggooi-jaren, verkeerd gekochte boeken, zinloze gesprekken, in het halfgehoorde neerslaan van de regen?’ (p. 37)

Maar in de tweede bundel wordt het soms bijna karikaturaal:

‘Weinig hoor je klagen dat de natuur geen plezier heeft in haar afwisselend leven, dat de regen niet lacht, de wind geen boerendans doet, geen bloem knipoogt, niet één boom in de spiegel van het water een dwaas gebaar maakt, zijn vuist schudt, zijn schouders ophaalt...’

Zo begint ‘Natuur’ - en dan denk ik: gelukkig hoor je daar inderdààd weinig over klagen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 577

Kortom, dank zij deze tweede bundel worden veel stijlmiddelen van de eerste er een stuk duidelijker op, maar dat is er nou net het nadeel van, het rijm, het abstraheren, de vraagtechniek, de opsommerij, het krijgt allemaal een te grote nadrukkelijkheid. Anderzijds leveren natuurlijk juist de mindere gedichten het bewijs hoe moeilijk de prachtige, ogenschijnlijk gemakkelijke bijna on-literaire gedichten, er gekomen zijn. Ik zou ‘Bewoond als ik ben’ niet graag zo negatief afdoen, als in sommige kritieken wel gebeurd is. Met ‘De Hazen’ schreef Leeflang op dat moment de beste bundel van zeg maar de laatste vier jaar. Met ‘Bewoond’ gewoon een van de betere bundels van dit ene jaar. Maar bij mekaar opgeteld maakt dat van Leeflang nog wel de opvallendste nieuwkomer van de laatste vijf jaar. Met in zijn laatste bundel toch een aantal gedichten zoals het volgende, die iedereen verplicht zou moeten lezen, met het absolute verbod er verder nog iets over te zeggen:

‘De eerste maanden reden we naar het ziekenhuis in een onbeheerst rode eend.

Zo ongeneeslijk als ze geworden was, zo was ze en sindsdien zijn die polderwegen vreemd. Ik herinner me dat ik de lege bermen daar ondragelijk ordelijk begroeid vond met het gras. Het water erlangs leek gezeemd. Dat zal ook niet meer veranderen.

Zij zal ons nooit kennen, herkennen nog lang en van ons houden, wij worden uitsluitend ouder; zij blijft jong en is voor de wind al jaren bang.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 578

Verkeerd slapen wij verder, slapen een bestaan met haar mee, haar angsten zijn van echte dood gemaakt, dat is wel gegeven, zoals golven gemaakt zijn van zee.

Al jaren speelt zij met dezelfde soort plastic pinguins; die sterven stukgekauwd. Zo zullen wij bij haar blijven horen, hoewel zij van ons houdt.’

Herman De Coninck

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 579

Gesignaleerd Het blijft oppassen met die flikkers De literatuurkritiek van de heer F. de Rover

In het weekblad Vrij Nederland van 14 maart j.l. publiceerde ik een ingezonden brief als reaktie op de ‘kritiek’ die een week of twee eerder in de boekenbijlage van dat blad over mijn verhalenbundel Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd was verschenen. Deze brief luidde: In de bespreking die de heer F. de Rover in de boekenbijlage (VN, 28 febr. 1981) wijdde aan mijn nieuwe boek: Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd (Uitgeverij: De Bezige Bij, 144 p. f 22,50) is de overheersende teneur er een van kwaadaardigheid. Nu vormt de kwaadaardigheid van de mens in de meeste van mijn verhalen het centrale thema, dus in zoverre is er geen vuiltje aan de lucht. En een kritikus die zijn ware gezicht niet laat zien jokt. Jammer echter is het dat de heer F. de Rover zich in zijn kritiek verslikt in een op zichzelf toch eenvoudig syllogisme. Ik schrijf: ‘Koortsuitslag is het gevolg van een storing in ons zenuwstelsel en het zenuwstelsel is de centrale regelkamer van al ons handelen, zodat bij het optreden van koortsuitslag tevens een storing in ons handelen zou kunnen volgen.’ Hierop beticht de heer F. de Rover mij van een denkfout met het volgende kommentaar: ‘Als koortsuitslag het gevolg is van een storing in het onze handelingen regulerende zenuwstelsel, dan kan een storing in het zenuwstelsel nooit weer het gevolg zijn van koortsuitslag.’ Nee, natuurlijk niet. Nu heb ik aan niets zo'n hekel als aan domheid. Kwaadaardigheid mevrouw, u weet wel waarom, maar stupiditeit is onvergeeflijk. Ik schrijf, ‘Koortsuitslag is het gevolg van een storing in ons zenuwstelsel.’ Ik schrijf nergens dat een storing in ons zenuwstelsel een gevolg is van koortsuitslag. Dat is namelijk het tegenovergestelde. Maar bijna een halve kolom besteedt de heer F. de Rover aan een denkfout die hijzelf maakt en niet ik.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 580

Dat is toch zonde van de plaatsruimte! Een halve kolom zo verprutst tewijl hij die anders had kunnen besteden aan nog meer literair-krities zo verhelderende ontboezemingen als: ‘Na consumptie van Wieners boek, dat qua samenstelling nog het meest aan het sprokkelen van oud hout doet denken, proef ik in mijn mond voornamelijk zaagsel.’ Maar dat de heer F. de Rover zaagsel in zijn mond proeft heeft met mijn boek niets van doen. Dat de heer F. de Rover zaagsel in zijn mond proeft komt doordat de heer F. de Rover een gaatje in zijn hoofd heeft waardoor zijn hersens in zijn mond zijn gelopen. Ik was nogal geïrriteerd geraakt door vooral de arrogantie en de onzorgvuldigheid waarmee de heer F. de Rover mijn boek - waaraan ik een aantal jaren met uiterste inzet had gewerkt - tegemoet trad. Wil men reageren in de rubriek Vrije Tribune dan moet dat binnen één week na het verschijnen van het gewraakte artikel gebeuren en men is vanzelfsprekend beperkt in zijn armslag. Ruimte om dieper in te gaan op de materie heeft men niet en men moet volstaan met het belichten van een enkel facet. Ik heb gekozen voor de vermeende denkfout, aangezien de heer F. de Rover daarover zo lang blijft miskleunen. Men kan zich afvragen of een schrijver er wel verstandig aan doet op een kritiek betreffende zijn werk te reageren. Sommigen doen het nooit, anderen slaan direkt terug, hetzij in een hun ter beschikking staande ‘column’, of door middel van een vlammend interview; weer anderen beiden hun tijd of stellen zich tevreden met het adagium: ‘ook negatieve aandacht is aandacht’. Ik behoor het liefst tot de eerste kategorie, maar omdat de heer F. de Rover in zijn ‘kritiek’ werkelijk geen middel schuwt om mijn boek schade toe te brengen en mijn ergernis daarover nu - enkele maanden later - nog nauwelijks is afgenomen wil ik toch een wat gedetailleerder antwoord formuleren op deze ‘bespreking’. De heer F. de Rover schuwt geen middel om mijn boek schade toe te brengen, beweerde ik daarnet. Een heel skala van ‘slagen onder de gordel’ wordt te hulp geroepen: foutief aanhalen, insinueren, beledigen, beweren zonder te staven en het voor dit boek wellicht lafhartigste middel: het negeren van ironie. Zijn ‘kritiek’ opent als volgt: ‘Sommige boeken roepen door hun onmogelijke titel al een jeukerig gevoel op. De quasiprogrammatische titel van de nieuwe verhalenbundel van L.H. Wener, Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd, deugt van geen kant. Wanneer zijn bomen te mooi? Op wiens gezag en waarom dienen ze dan te worden omgezaagd? Is dit soms een handleiding voor jaloerse, esthetisch gefrustreerde bosbeheerders? Bij het opkomen van zoveel verwarrende en vooral volstrekt oninteressante vragen, moest ik direct denken aan de schrijfadviezen die Gerard Reve onder de prima titel Hoe Je Het Moet Doen aan zijn minder succesvolle kunstbroeder Ab Visser gaf (in: Het Lieve Leven, 1974)

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 581

Als men in de uitspraak: ‘Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd’ geen ironie bespeurt, maar hem letterlijk opvat en dan aanvalt, dan is men òf zeer dom òf te kwader trouw. Het in mijn ingezonden brief genoemd syllogisme ging de heer F. de Rover kennelijk boven zijn pet; in dit geval hou ik het op kwaadaardigheid. Kwaadaardig noem ik een kritikus als hij een onwil aan de dag legt om goed te lezen. Dom noem ik een kritikus als hij een onvermogen aan de dag legt om goed te lezen. Nu is ‘goed lezen’ op het niveau dat men van een goed kritikus mag verwachten nog wel iets meer dan ‘letterlijk nemen wat er staat’. Natuurlijk, de kritikus moet allereerst ‘lezen wat er staat’; hij kan niet anders, maar dat is slechts het eerste stadium van zijn werk, want zoals het juist de kunst van het schrijven is om woorden binnen hun onderling verband meer betekenis te geven dan louter hun nominale, zo is het de kunst van de kritikus om te zien niet alleen wat er staat maar tevens wat er wordt bedoeld. En in dit opzicht is de heer F. de Rover als kritikus het onbetrouwbaarst.

Boom

Bomen die te mooi zijn Moeten worden omgezaagd.

Dat is even wennen Maar een zeker kausaal verband Zit hier wel in.

Zo had ik voor de deur een boom; Nog tamelijk jong, zou ik zeggen, Maar toch al statig bloeiend.

Daar kwam dus een auto Twee mannen sprongen er uit En trokken hun zaag.

‘Zijn verdiende loon’, mompelde ik gauw, En tot mijn genoegen Was hij - binnen een half uur - Geveld.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 582

Dit is het gedicht waaraan mijn boek zijn titel ontleent. Acht zinnen, in vijftien regels. De verteller heeft een boom voor de deur die in bloei staat. Op een dag stopt er een auto waaruit twee mannen tevoorschijn komen die de boom beginnen om te zagen. De verteller moet machteloos toezien hoe het tafereel zich voltrekt. Weg boom. Klein leed, zonder twijfel. Een paar tegels erop en je kunt niet eens meer zien dat er ooit een boom heeft gestaan. De verteller is machteloos, maar in plaats van in woede te ontsteken, mompelt hij gauw dat de boom zijn verdiende loon krijgt. Een vreemde reaktie voor een verteller die eerst heeft laten merken onder de indruk te zijn van de schoonheid van de boom. Hoe kan het omzagen van die boom nu ‘tot zijn genoegen’ gebeuren. De heer F. de Rover komt er niet uit. ‘Ik snap werkelijk niet wat hier wordt meegedeeld’, klaagt hij. En: ‘Hoe langer ik naar die ene gevelde boom kijk, hoe minder zicht ik krijg op dat schone bos uit de eerste regel’. Nu staat er helemaal niets over een bos, dus dat men daar geen zicht op heeft ligt voor de hand. De heer F. de Rover vraagt: Wanneer zijn bomen te mooi? Antwoord: Bomen kunnen niet mooi genoeg zijn. De heer F. de Rover vraagt: Op wiens gezag en waarom dienen ze dan te worden omgezaagd? Antwoord: Ze moeten gewoon blijven staan. De heer F. de Rover vraagt: Is dit soms een handleiding voor jaloerse, esthetisch gefrustreerde bosbeheerders? Antwoord: Wat een stomme vraag. ‘Bij het opkomen van zoveel verwarrende en volstrekt oninteressante vragen (...)’, balkt de heer F. de Rover. Maar ìk stel die verwarrende en volstrekt oninteressante vragen niet. De heer F. de Rover gaat een gedicht lezen, snapt het niet, wil toch wat zeggen; zal wel een slecht gedicht wezen. De heer F. de Rover noemt het gedicht fantasieloos, niet origineel. De heer F. de Rover noemt het gedicht uitgewalst. De heer F. de Rover noemt het gedicht vol stoplappen. Maar de heer F. de Rover snapt werkelijk niet wat hem wordt meegedeeld. Nu is dat feit op zichzelf nog niet zo erg, maar laat de heer F. de Rover dan niet pretenderen een kritiek op mijn werk te kunnen schrijven. Een stoplap kan alleen voorkomen in een versregel die een bepaald metrum heeft en meestal ook rijm en die ‘afgepast’ moet worden, ten behoeve van het metrum of het rijm. In mijn gedichten is een stoplap per definitie uitgesloten, want

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 583 ik gebruik geen metrum en ook geen rijm. Maar het zit er vol mee, beweert de heer F. de Rover, die er werkelijk niets van snapt. Hij noemt er weliswaar geen enkele maar het zit er vol mee. Uitgewalst zegt men als een tekst zeer groot is gezet met veel wit tussen de regels, of als er veel herhalingen in de tekst zitten en weinig ontwikkeling. Het is dus per definitie onmogelijk om een gedicht uitgewalst te noemen dat maar vijftien regels omvat en een zeer snelle ontwikkeling beschrijft, maar de heer F. de Rover doet het, want die snapt werkelijk niet wat hem wordt meegedeeld. Fantasieloos, niet origineel. Het zijn woorden, woorden; aangetoond wordt er niets. Ik zeg: het is fantasierijk en origineel hoe de verteller reageert op zijn omgeving: het bedenken van een theorie om het onverklaarbare en krankzinnige dat hem onder ogen komt te trachten te verklaren. Een oude, zieke boom, die een gevaar oplevert voor zijn omgeving, die zaag je om. Maar een mooie, jonge boom die statig bloeit omzagen is gekkenwerk. Nu is de verteller niet gek (nog niet ten minste) en als hij gekonfronteerd wordt met een daad van waanzin in zijn omgeving (de zoveelste) moet hij zich wapenen, zijn logika mobiliseren, ‘bevatten’ wat er gebeurt om onschendbaar te blijven voor de van alle kanten aanstormende waanzin. Hij bedenkt dus een formule, een redenatie, een kader, waarbinnen de chaos geordend kan worden. Maar het krankzinnige aanvaarden als logies kan slechts door middel van een krankzinnige theorie. De verteller ontwerpt dus een bezweringsformule die aan deze omschrijving voldoet. Als dàn de boom geveld wordt is het slechts een logies gevolg van zijn schoonheid. Een knarsentandende logika is het. Dat wel. Het is ‘even wennen’. Dat de heer F. de Rover de ironie negeert in de zin: Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd kan hem wel degelijk worden aangerekend, temeer daar hij in feite het hele boek erop afwijst. En of het hier nu onwil of onvermogen betreft is van geen belang. Mijn boek wordt schade berokkend, daar gaat het om. En daartegen kom ik in het geweer. Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd is een formule en een voorbeeld van een groter aantal in mijn boek. Een uiting van een ‘omkeringsmechanisme’ dat de hoofdpersonen uit mijn verhalen vaker hanteren - moeten hanteren - om niet ten onder te gaan aan de ploertigheid rondom hen. En hij is daarom als thematiese titel ter zake en volledig gerechtvaardigd. Dialektiek als zelfbehoud. Onmacht tot macht verheven. De waanzin de hand gereikt. Natuurlijk is het een ‘dwaze theorie’, maar als men niet verder komt dan deze

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 584 konstatering, zoals de heer F. de Rover in zijn ‘kritiek’, dan schiet men als kritikus wel schromelijk tekort. Ik wil best toegeven dat: Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd een logge titel is en niet kommercieel, maar hij dekt de lading. En als de heer F. de Rover Gerard Reve citeert in diens schrijfadviezen aan ‘zijn minder succesvolle kunstbroeder’ Ab Visser in Het Lieve Leven, 1974: ‘Een titel moet een boek als een symbool, of in ieder geval als een samenvatting vertolken, maar die samenvattende vertolking, moet degene die de titel ziet of leest of hoort lezen, bovendien een aangename, tot kopen stimulerende gewaarwording geven (...) Ik wil het nog veel sterker stellen: een slechte titel maakt het boek onleesbaar. Ik bedoel: je proeft wat op het menu staat, & niet wat er in werkelykheid in zit’ dan moet de heer F. de Rover niet vergeten dat Reve hier refereert aan de restaurantklant die men maar alles kan voorzetten, die van kulinaire zaken geen benul heeft en die niet proeft wat er op zijn bord ligt, maar wat er op de kaart staat en aan de aspirant-koper die niet leest wat er in het boek staat (laat staan wat er bedoeld wordt) maar die een ‘titel koopt’, zoals de restaurantklant een ‘gerecht besteld’. Als de heer F. de Rover zich als kritikus/lezer zò vereenzelvigt met literaire appreciatie van dergelijk allooi dan vonnist hij niet mij als schrijver maar zichzelf als kritikus! Ik wil ook best toegeven dat de gedichten in dit boek parlando-poëzie zijn. Ze zijn gesteld in proza. Noem ze voor mijn part ‘teksten’ of ‘proza-gedichten’ - wat kan het me schelen - maar schat ze op waarde en ga niet Reve's kont likken om een gelijk binnen te slepen waarop je helemaal geen recht hebt. In Tirade 265/266 p. 197 omschrijft Herman Verhaar welke plaats een kritikus tussen boek en lezer hoort in te nemen: ‘In de eerste plaats moet hijproberen een gewone, toegewijde en spontane lezer te zijn die erop uit is geboeid, getroffen en ontroerd te worden en die zich van andere lezers voornamelijk onderscheidt doordat hij schriftelijk verslag uitbrengt van zijn leeservaring’. Maar de heer F. de Rover als kritikus krijg je hier nergens ingeperst, hij past niet. Alleen ‘schriftelijk verslag uitbrengt’ gaat voor hem op. De rest is zo'n beetje diametraal tegengesteld. De heer F. de Rover is namelijk geen gewone, toegewijde en spontane lezer die erop uit is geboeid, getroffen en ontroerd te worden. Hij is een eigenwijze, arrogante en verkrampte lezer die geen enkele verwantschap vertoont met andere lezers, maar onoprecht en hautain verslag uitbrengt van zijn vlerkerigheid. Ik heb eerder gesproken over een skala van ‘slagen onder de gordel’ waarvan de heer F. de Rover zich bedient. Het negeren van ironie heb ik reeds aan de orde gesteld; resteren: 1. foutief aanhalen. 2. insinueren.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 585

3. beledigen. 4. beweren zonder te staven. Mijn boek bestaat uit tien verhalen en tien gedichten. Hiervan ‘analyseert’ de heer F. de Rover één gedicht en één verhaal. Het gedicht Boom en het verhaal Herpes. Van een aantal overige verhalen ridikuliseert hij alleen de titel of een geïsoleerde passage. Met het verhaal Herpes maakt hij het zo bont dat het me voorkomt alsof kwaadaardigheid en domheid om het hardst wedijveren. Als samenvatting van de inhoud van Herpes gebruik ik Wim Sanders' versie uit Het Parool van 2 januari j.l. omdat die ter zake is en volledig: Een pas alleenstaande man, geteisterd door koortsuitslag op de penis, ontmoet in zijn nieuwe flat een vroegere leermeester, die samenwoont met een glibberige vriend. De oude man heeft last van een huidziekte, die uiterlijke overeenkomsten vertoont met die van onze held en de vriend laat blijken wel zin te hebben in een amoureus uitstapje. Op een avond wordt de ik-figuur uitgenodigd voor een gezellig avondje bij het paar, maar na aankomst blijkt slechts de vriend aanwezig. De leermeester zou opgehouden zijn door een vergadering. Langzamerhand merkt de hoofdpersoon dat hij in de val is gelokt en dat de werkelijkheid veel schrijnender is dan het hem medegedeelde: de oude man ligt op sterven in een ziekenhuis. Als wraak toont hij na zogenaamd toegegeven te hebben aan de verleidingspogingen van de vriend, zijn door zweren geschonden geslachtsdeel, daarmee twee vliegen in één klap slaand: hij demonstreert zijn lichamelijke afkeer van de man en herinnert hem eraan harteloos ontrouw te zijn aan iemand die zeer eenzaam ligt te sterven. Het adjektief ‘glibberig’ om de overspelige buurman te beschrijven is goed bruikbaar. Zijn naam in het verhaal is Grosman (een ‘speakingname’, maar dit ter zijde) en ik beschrijf hem als zeer opdringerig, zeer geparfumeerd en zeer nichterig. Een akelig sujet; nergens in de beschrijving wordt er ook maar een greintje sympathie voor hem opgebracht. Als hij zich bij de hoofdpersoon aandient met zijn voorstel rookt hij een sigaret, waarbij hij zijn pols op parmantige wijze omgeknakt houdt. Dat bekende, verwijfde roken dat sommige, zich overdreven nichterig gedragende homofielen kultiveren. Ik gebruik het woord ‘parmantig’. Ik gebruik het woord ‘opdringerig’. Het is allemaal onomwonden negatief. Maar let op wat er gebeurt als de heer F. de Rover deze scene aanhaalt: ‘In de lift naar zijn nieuwe flat ontmoet hij een jonge buurman die even later bij hem aanbelt en hem uitnodigt. De schrijver weert nogal agressief af, sniert overdegracieuze gebaren en het verzorgde uiterlijk van de jongeman en ruikt ten slotte diens penetrante parfumlucht’. De rollen zijn volledig omgedraaid! De ‘schrijver’ (we zullen maar niet ingaan op het verschil dat er principieel moet worden gemaakt tussen ‘schrijver’ en ‘hoofdpersoon’. Wim Sanders heeft het overigens wel over ‘een alleenstaande man’) de ‘schrijver’ is de boeman

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 586 geworden, snierend en agressief. De buurman daarentegen jong, gracieus en verzorgd. Ik gebruik het woord ‘parmantig’, de heer F. de Rover maakt ervan ‘gracieus’. Ik vergelijk Grosman met een hond (‘zijn pels glom’) de heer F. de Rover noemt hem ‘verzorgd’. Nergens in het hele verhaal gebruik ik het adjektief ‘jong’ voor Grosman, de heer F. de Rover gebruikt het alleen al in deze passage tweemaal. Dat noem ik foutief aanhalen. Het is een laaghartige methode, die geen zichzelf respekterend kritikus zich kan permitteren. Het schept de mogelijkheid een perspektief te verleggen en daarmee een gelijk te forceren waarop men geen aanspraak mag maken en dat het verhaal waarop men zijn kritiek baseert onrecht aandoet, omdat men inmiddels over een ander verhaal spreekt! Ik wil op deze plaats verklaren dat ik tegen homofilie op zich geen enkel vooroordeel koester en dat ook uit het verhaal Herpes nergens blijkt dat mijn hoofdpersoon een dergelijk vooroordeel zou hebben. Ik beschrijf Grosman als een opdringerige, onbetrouwbare huichelaar van wie de hoofdpersoon uit mijn verhaal een sterke afkeer heeft. Grosman is homofiel. Mijn hoofdpersoon niet. Dr. Bruch, de leermeester van mijn hoofdpersoon, is ook homofiel en het respekt dat mijn hoofdpersoon voor hem heeft wordt daardoor niet aangetast. Mijn hoofdpersoon heeft ‘een speciale studie’ gemaakt over het leven van Oscar Wilde, van wie hij zegt dat Wilde ‘in de arena der hypokrisie’ ten onder is gegaan. Hij heeft het leven van Wilde bestudeerd als geniaal kauseur, fameus aforist en tragies estheet. Er spreekt respekt uit voor Wilde. Oscar Wilde was homofiel. Mijn hoofdpersoon niet. Het doet ook niet ter zake. Ik las deze passage met zoveel nadruk in om me te verdedigen tegen de laster waartoe het gesjoemel en gemanipuleer met woorden zoals de heer F. de Rover het in zijn ‘kritiek’ toepast kan leiden. Na de volgende overpeinzing die mijn hoofdpersoon met betrekking tot Grosman heeft: ‘Dieren verspreiden somsgeuren om het territorium af te bakenen waar zij heersen; waar ze jagen en de baas willen zijn. Hondachtigen bijvoorbeeld. Waakzaamheid was dus geboden’. konkludeert de heer F. de Rover: ‘Wat u zegt, meneer, het blijft oppassen met die flikkers’. Deze konklusie is uitermate insinuerend en beledigend voor mij. Sommige joden zijn onbetrouwbare huichelaars, sommige negers ook. Sommige homofielen zijn onbetrouwbare huichelaars, sommige kritici ook. Dan vervolgt de heer F. de Rover: ‘Korte tijd later blijkt de jongeman samen te wonen met Dr. Anthon Bruch, een universitair docent Engels die de schrijver jaren geleden geholpen heeft bij zijn scriptie over Oscar Wilde. Wat gezien schrijvers spontane reactie op het voorkomen van de jeugdige vriend, van dat werkstuk terechtgekomen is, vermeldt de historie niet; ik vrees het ergste.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 587

Nu schrijf ik ‘speciale studie’ en niet ‘scriptie’ (dat een student op eigen initiatief een studie van het leven van een schrijver kan maken komt kennelijk niet op bij de heer F. de Rover, het moet natuurlijk verplicht zijn: een scriptie) maar dat is in feite een onzorgvuldigheid (de zoveelste); waar het om gaat is dat de heer F. de Rover hier opnieuw op een infame manier zijn taak verloochent. Hij beweert maar wat, hij insinueert. Hij vreest het ergste. ‘Schrijvers spontane reactie op het voorkomen van de jeugdige vriend’. Dit is geen literaire kritiek, dit is beledigende beuzelpraat. En de inhoud van het verhaal is volledig verdraaid. In de Leeuwarder Courant van 14 maart, toevallig de dag waarop mijn ingezonden brief in het weekblad Vrij Nederland wordt afgedrukt, bespreekt Ab Visser mijn boek. Ook het verhaal Herpes komt in zijn kritiek aan bod. Hij noemt het: ‘Het mooiste en wrangste verhaal uit de bundel’. En later: ‘Het is een aangrijpend, cynisch en meesterlijk verhaal’. De lezer wil mij wel excuseren dat ik aan de behoefte om dit oordeel te citeren geen weerstand kan bieden. Het valt de heer F. de Rover op dat er zeven jaar verstreken zijn tussen het vroegste en het laatste verhaal uit deze bundel en hij noemt dat ‘het sprokkelen van oud hout’, de titel van zijn ‘kritiek’. Bomen, zagen, zaagsel, hout, sprokkelen: dat is origineel, dat is fantasie, dat is goeddoorwrochte literatuurkritiek. Herpes is een verhaal ‘van brandhout’. Vondst! Dat een schrijver zeven jaar doet over het schrijven van een bundel verhalen kan hem door de literatuurkritikus de heer F. de Rover worden aangerekend. Dat er geen enkele relatie bestaat tussen de tijd die een schrijver besteedt aan het schrijven van zijn werk en de kwaliteit ervan is de heer F. de Rover kennelijk niet duidelijk. Hij zal met even veel gemak het werk van een schrijver dat in een kort tijdsbestek is ontstaan kunnen afdoen als haastwerk. Opgave voor de heer F. de Rover: De donkere kamer van Damokles is ontstaan in de jaren 1952-1958. Max Havelaar is geschreven in enkele maanden. Vraag: Welk boek is beter? De heer F. de Rover in zijn ‘kritiek’ op mijn boek: ‘Opvallend is dat er nauwelijks verschil bestaat tussen een verhaal uit 1973 en een uit 1979’. Goed zo! En dan? Opvallend is dat er nauwelijks verschil bestaat tussen De donkere kamer van Damokles (1958) en Nooit meer slapen (1965). Het kost me moeite om niet melig te worden. Maar ik moet me tot de feiten beperken. Zoals gezegd komt er in de ‘kritiek’ van de ‘kritikus’ de ‘heer’ F. de Rover één

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 588 gedicht en één verhaal aan bod. Voor het overige tracht hij nog wat de draak te steken met een aantal titels. J. Huisman zegt in het Algemeen Dagblad van 23 januari j.l. over het verhaal: Valken hebben geen naam: ‘Wieners autobiografiese verhalen - vooral het prachtige Valken hebben geen naam - tonen aan dat er veel meer schuilgaat achter die façade van humor en cynisme. Neem alleen al de onvergetelijke openingszin van dat verhaal! ‘In het voorjaar van 1957 - ik was toen twaalf - bezat ik kennelijk nog de wijsheid van een Simon Carmiggelt, want ik was er in die tijd van overtuigd dat de mensen best aardig waren’. Die zin is te beschouwen als Wieners credo. Het verhaal dat daarna volgt over die vreselijke jeugdvriend Gerhard van Karspel is ronduit het beste uit de bundel. In dit verhaal spelen valken een voorname rol, de hoofdpersoon adoreert ze vanwege hun behendigheid en scherpe blik: (‘Ze kunnen echt alles. Geen andere vogel kan beter vliegen. Misschien de zwaluw nog. Maar ze kunnen het scherpst zien van allemaal. En ze kunnen stilhangen in de lucht. Maar ze kunnen zich ook als een steen naar beneden laten vallen’). De valk die zijn vaste standplaats heeft op de kerktoren van het dorp heeft hij zelfs een naam gegeven: Abbedeus, afgekort Appie. In de ‘kritiek’ van de heer F. de Rover komt dit verhaal er als volgt af: ‘Valken hebben geen naam (neen, wie dacht dan ooit van wél?)’ Dat is alles. Maar zò kunnen we natuurlijk nog wel even doorgaan: De tranen der acacia's (onzin, acacia's kunnen niet huilen) Nooit meer slapen (flauwe kul, zonder slaap kan geen mens) De donkere kamer van Damokles (kan niet, de oude Grieken kenden de fotografie nog niet) Zo gaat de literatuurkritiek van de heer F. de Rover, literair kritikus bij het weekblad Vrij Nederland. In de loop van het volgend jaar komt mijn nieuwe boek uit. Het zal de heer F. de Rover toch niet veel moeite kosten er geen aandacht aan te besteden. Een boek niet bespreken is nog gemakkelijker dan de knop van de TV omdraaien als men een bepaald programma niet wil zien. Maar sterker nog; ik verbied de heer F. de Rover om zich nog met mijn werk bezig te houden en ik waarschuw hem hierbij in het openbaar: ALS DE HEER F. DE ROVER HET NOG OOIT WAAGT EEN BESPREKING VAN EEN VAN MIJN BOEKEN TE SCHRIJVEN, DAN ZAL IK ZIJN ADRES OPZOEKEN EN HEM PERSOONLIJK EEN DRAAI OM ZIJN OREN GEVEN.

L.H. Wiener, juli 1981.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 589

Weerwoord Het onbehagen vanuit de vrouwelijke vorm

Bij het lezen van Charles B. Timmers mijmeringen over de voor hem onbegrijpelijke weerstanden van vooral vrouwen tegen de vrouwelijke woordvormen (in Tirade 267) moest ik denken aan boer Koekoek, die tot groot vermaak van het politieke wereldje en de aanhang daarbuiten ‘consequent’ zei: mevrouw de staats-secretaresse. Dat was nog eens leuk! De slimmerd had taalkundig gezien het grootste gelijk van de wereld en men kon zich dientengevolge vermaken om de treurige sociale bijkomstigheid dat deze vrouwelijke beroepsnaam als zoveel andere een lagere rang had dan het mannelijke equivalent. De taal als spiegel van het maatschappelijk gebeuren! ‘Merkwaardig is’, schrijft Charles Timmer, ‘dat het “onbehagen aan de vrouwelijke vorm” zich vooral bij vrouwen voordoet’ Is dat zo merkwaardig? De taal spiegelt immers nog meer: niet slechts bij beroepsbenamingen, maar ook bij nomina agentis in het algemeen is de mannelijke vorm van het woord tevens grondvorm (Schepper); het vrouwelijke equivalent verkrijgen we door een extra toevoeging (schep-st-er). Zo staat de man aan de oorsprong en zo wordt de allereerste bevalling, normaal zo duidelijk een vrouwenzaak, door de schrijvers van de Bijbel zelfs aan een rib opgehangen! Toch is er iets aan het veranderen, daar heeft de heer Timmer gelijk in. De oorzaak van die verandering lijkt mij gelegen in een toenemend zelfbewustzijn van de vrouw, in het feit dat een toenemend aantal vrouwen de maatschappij in wil. Een toenemend aantal vrouwen merkt vervolgens dat vrouw zijn vanuit het maatschappelijk verkeer bezien meestal de mindere zijn betekent. De vrouw als taalgebruiker merkt ten slotte dat zij er op zichzelf geen bezwaar tegen heeft minister of premier genoemd te worden, maar dat de man absolúút geen kleuterleidster wil heten. En dat is nog te begrijpen ook, de mannelijke vorm is immers tevens de grondvorm, de vrouwelijke vorm dient expliciet om een vrouw aan te geven en niet zozeer haar bezigheid. Charles Timmer noemt de ‘vervrouwelijkingsvormen’ even romantisch grillig als de vrouw zelf en ‘raadselachtig’, vanwege het feit dat de keuze tussen de ver-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 590 schillende vrouwelijke achtervoegsels voor hem althans niet logisch achterhaalbaar lijkt. Hetzelfde zou ook gezegd kunnen worden van de mannelijke uitgangen, maar die blikrichting is moeilijk objectief te krijgen. Uit de fonologie komt bovendien al naar voren, dat te veel onbeklemtoonde lettergrepen achter elkaar als minder gewenst ervaren wordt (molener, molenerster). Het gebruik van l, n en r vóór de veel gebruikte uitgang -er heeft in onze taal voor beide geslachtsuitgangen altijd moeilijkheden geleverd. Van dienen zou diener kunnen komen, liever spreken we echter diender of dienaar uit. Ook te veel medeklinkers achter elkaar doen ons naar andere mogelijkheden omzien. Daar is weinig grilligs aan, laat staan vrouwelijks. Maar laten we terugkeren tot de discussie over de mannelijke en vrouwelijke vormen op morfologisch en sociolinguïstisch niveau. Die discussie is vooral ontstaan door de recente aanwezigheid van de vrouw in het maatschappelijk verkeer. Daarom spitst de discussie zich ook toe op de beroepsbenamingen en minder op de nomina agentis in het algemeen. Is het nodig, kan men zich afvragen, het geslacht te weten van degeen die een computerprogramma heeft geschreven? Is het nodig te weten of een vrouw je een prik vitamine B geeft, of een man? Ja, zeggen een heleboel vrouwen terecht, we zijn toe aan maatschappelijke herwaardering van de vrouw, je moet kunnen zien dat er nu eindelijk vrouwelijke artsen, monteurs, voormannen enz. zijn. Nee, zeggen een heleboel vrouwen terecht, het mag er niet meer toe doen of je man of vrouw bent in een bepaald beroep, het gaat toch om je kundigheid, in die hoedanigheid word je toch aangesproken? Misschien kan de heer Timmer zich dit dilemma voorstellen. Is het in dit verband gek dat een vrouw zich schrijver noemt, als ze weet dat er veel literatuurboeken de verschillende stromingen behandelen en er dikwijls in slagen de vrouwen, hoe verschillend ze ook schrijven, apart op een rijtje te zetten? (‘Men stelle zich voor’, schrijft Andreas Burnier in De Zwembadmentaliteit (123), ‘NIEUW WERK VAN DRIE MANNEN: Jan de Hartog, W.F. Hermans en Jacques Hamelink.’) Is het in dit verband raar dat een vrouw protesteerde, toen zij haar diploma in ontvangst nam, waarop TIMMERMAN vermeld stond? Nu steeds meer vrouwen terechtkomen in beroepen en functies die tot de vorige generatie aan mannen waren voorbehouden, bestaat er immers een groeiende behoefte aan een passende benaming voor beroepen die langzamerhand voor ons gevoel een te seksegebonden aanduiding hebben. Met dat probleem is, hoe kan het anders, al een werkgroep bezig. De leden daarvan (gelukkig is leden een neutraal woord) komen uit Man-Vrouw-Maatschappij, de Vereniging van Vrouwen met een Academische Opleiding en de ministeries van Sociale Zaken, Onderwijs en Wetenschappen en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk. Deze werkgroep heeft al een principiële keus gedaan ten aanzien van de registerbenaming van de beroepen, namelijk

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 591

één benaming voor één beroep en wel de grondvorm van het woord, die, zo heeft de geschiedenis het gewild, tevens de mannelijke benaming is. Die keus komt niet uit de lucht vallen. Taalkundig steunt zij op het zoeken naar de kortste vorm, de grondvorm. Sociaal steunt zij op de meest gebruikte en veelal hoogst gewaardeerde vorm. Een secretaris heeft een hogere status dan een secretaresse. Charles Timmer noemt dit misschien een wonderlijke speling van het taalgebruik, ik noem het de logische consequentie van de maatschappelijke meerwaarde van de man. Als hij het verbazingwekkend vindt dat professor en minister mannelijk blijven, volsta ik met hem te wijzen op de overeenkomst met de sociale werkelijkheid. Kijkend naar dit alles lijkt mij het toegroeien naar een menselijke vorm te verkiezen boven het ‘toevoegen’ van ‘vervrouwelijkingsvormen’. In een voorbije, romantische visie blijft het fysieke kennelijk steeds aanwezig. Valt het mensen kwalijk te nemen dat zij het fysieke element in hun bezigheden op ander niveau niet constant naar voren gebracht willen zien? Is het, om met een open vraag te eindigen, bij voorbeeld van wezenlijk belang of een man of een vrouw het bovenstaande geschreven heeft?

E. Ruijsendaal namens de werkgroep wijziging beroepsnamen.

Commentaar

E. Ruijsendaal eindigt met de rhetorische vraag: ‘Is het... van wezenlijk belang of een man of een vrouw het bovenstaande geschreven heeft?’ Ik zou hierop met stelligheid willen antwoorden ‘ja!’ en vervolgens het vermoeden uiten dat het hier om een vrouw ging, dus om het ‘weerwoord’ van een schrijfster. Enerzijds op stilistische gronden, anderzijds door een bepaalde vorm van logica in enkele passages, een logica van het soort als van de vrouw die verzuchtte: ‘Mijn man bedriegt mij zo verschrikkelijk, dat ik niet meer weet van wie ik zwanger ben.’ Een uitspraak die berust op het principe van de logische misleiding. Precies zo gaat schrijfster R. te werk, wanneer zij zegt dat de vrouw ‘geen bezwaar heeft minister... genoemd te worden, maar dat de man absoluut geen kleuterleidster wil heten.’ De denkfout zit hier natuurlijk in de omstandigheid dat men bij het laatste woord kan kiezen tussen leidster en leider, maar dat bij minister die keuze taalkundig niet bestaat: een vrouw kán dus geen bezwaar hebben minister genoemd te worden. Ik ga niet nader in op de door schrijfster aan de orde gestelde sociale en femi-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 592 nistische kanten van het probleem der beroepsbenaming, maar beperk mij tot een enkel semantisch aspekt van de zaak. Wanneer een vrouw die voor het vak timmerman gestudeerd heeft protesteert tegen vermelding van ‘Timmerman’ in haar diploma, is dat niet alleen heel raar, maar ook heel dom: zo'n vrouw had vroedvrouw moeten worden, of ze had moeten conditioneren dat haar bekwaamheid in het diploma als ‘houtbewerkingsspecialiste’ zou worden omschreven. Op dit platvloerse niveau is een oplossing altijd mogelijk. Een loodgieter kan ook protesteren, als hij zijn diploma in ontvangst neemt, met de woorden: ‘Ik doe toch nog wel wat anders dan lood gieten.’ Accepteren wij in de taal niet meer het oneigenlijke gebruik van woorden, dan kunnen we er beter het zwijgen toe doen. Bestaan er voor beroepsnamen vrouwelijke vormen, dan moeten die ook gebruikt worden. Verwaarlozing hiervan, om welke reden ook, betekent vervlakking en taalverarming. Het kan tot een heilloos misverstand leiden, wanneer een dichter zegt: ‘Gisteren ben ik met schrijver X. naar bed geweest, als hij bedoelt ‘met de schrijfster X.’ En een verslaggeefster krijgt eerder een uitbrander dan een beloning, wanneer zij in de ‘society’-kolom van haar krant vermeldt: ‘...zijn secretaris droeg een blauwzijden jurk met een diep decolleté...’ De grens wordt uiteraard getrokken bij woorden die lexiconisch geen vrouwelijke vorm hebben: het is gevaarlijk te proberen die kunstmatig te creëren. Mocht het de schrijfster E. Ruijsendaal ooit gelukken om eerste minister te worden, dan zal ik haar op de première van haar optreden niet gaan begroeten met de woorden: ‘Gelukgewenst met uw benoeming, mevrouw de première.’ - De eerste minister mocht eens aan een grap van boer Koekoek denken...

CHARLES B. TIMMER

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 594

[Tirade december 1981]

Raymond. J. Benders In gesprek met W.F. Hermans

B De beginzin van je nieuwe boek is geniaal. Het doek gaat open en daar klinkt op een nog leeg toneel die verschrikkelijke gongslag waarmee de wereld van je boek opensplijt: ‘Als Clemens bij uitzondering eerder uit zijn bed kwam dan Sita, ging hij naar de keuken om thee te zetten en terwijl hij wachtte tot het water kookte, dacht hij: Ik ben toch eigenlijk een goed mens dat ik haar niet vergiftig.’ Alles is van nu af gedompeld in dreiging en mededogen. Vergenoegd grinnikend citeert Hermans met luide stem verder: ‘Thallium heette de stof waarvan eigentijdse gifmoordenaars zich bedienden!’ Ik kan niets anders zeggen dan dat ik erg mijn best gedaan heb op dit begin. B Ik herinner me je kritiek op de beginzin in Musil's Mann ohne Eigenschaften. H Ja, die zin van een halve pagina met een meteorologische fout erin, terwijl Musil toch natuurwetenschappen studeerde. Misschien schreef hij die zin wel met opzet zo, maar als het een grapje over het weerbericht is, dan vind ik het niet geslaagd. Als het ironie is, is het alleen voor meteorologen herkenbaar. B Helderheid heb je altijd nagestreefd, zoals ook uit je nieuwe boek blijkt. H Ik ben blij als het zo geschreven is, dat iedereen het begrijpen kan. Ik schrijf niet voor vrienden of ingewijden, zoals Du Perron en Ter Braak, of voor mensen die het toch al met me eens zijn. Een boek moet zoals Nietzsche's Zarathustra, bedoeld zijn voor iedereen en niemand! Maar dan nog, als je ziet wat mensen dikwijls helemaal niet begrijpen, onvoorstelbaar. Laatst vroeg mij iemand, waarom gaat de jongen uit Homme's Hoest in een dure auto naar Turkije? Nou ja, iedereen weet toch, zou je denken, van de geweldige sluikhandel in luxewagens die er bestaat in die landen. Nee

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 595 hoor. ‘Uit talloos veel miljoenen’ gaat in feite over gebrek aan talent. Een vrouw maakt uit verveling half geslaagde versjes over een beertje. Maar ja, iedereen schrijft over beren. Je vraagt je af, of ze met een klein beetje meer inspanning toch niet verder zou komen. Ze wordt bijzonder ontmoedigd. Je weet aan het einde niet, of deze vrouw, ondanks alle ellende, nog iets zal voortbrengen. Alles blijft onbeslist, alleen de uitslag van het gynaecologisch onderzoek niet. B Wat zo schrijnend en komisch tegelijk is, is dat in je boek een aantal zogenaamde samenlevingsdeskundigen niet in staat blijkt om op een aanvaardbare manier samen te leven in hun ‘leefruimtes’. Aan de huwelijksrelaties schort nogal wat en velen bezoeken de psychiater, die ‘vergaarbak van indiscreties’. H Wat ik zelf een hele mooie vondst vind, als ik mag opscheppen, dat is, als de professor in de ‘Geschiedenis van de Wijsbegeerte en Haar Grondslagen’, Alwin Neubauer, aan de deur komt en Sita, de hoofdpersoon, staat daar te bibberen in haar babydoll. Ze is net terug van een afgebroken reis naar Celerina, op zoek naar haar dochter, en Neubauer vertelt haar, hoeveel hotels er in Celerina zijn! Mosterd na de maaltijd, zoals meestal bij dit soort hoogleraren. B Een andere vondst, een ietwat wrange, is naar mijn idee de naam Clemens: de zachtmoedige, die steeds op het verkeerde spoor zit. H Ik hecht groot belang aan naamgeving. Daar maak ik veel studie van. Een goede bron van voornamen vind ik dat boek van Van der Schaar in de Prismareeks. Ik bewonder die man bovenmate. (Hermans komt plechtstatig overeind en zegt op de toon der notabelen:) Het is geen toeval, mijnheer Benders, het is geen toeval, dat ik ooit een boek geschreven heb over een engelbewaarder! Wat schrijven betreft, geloof ik in een engelbewaarder. Ik had al lang het idee en de opzet, dat de dochter van Sita Parel moest heten. Op een dag zit ik in een boek te bladeren en kom ik het verhaal over die middeleeuwse Pearl tegen, met de titel Pearl, Patience and Purity, or Cleanness. Met als hoofdpersoon de Joyless Jeweller’. Het paste perfect in mijn boek. Het was een goudklomp, die ik vond op straat. Ja, en dan nog wat (buigt zich voorover en zegt samenzweerderig:) geheimen, ha! Die naam Van Hombrugh, hoogleraar Oude Engelse Let-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 596 terkunde en Haar Grondslagen, dat was de familienaam van Jonathan Swifts vriendin Vanessa (Nu ja, ik bedoel Hester Vanhomrigh, dochter van een Amsterdamse koopman). B Misschien zit er in het boek meer van Swift, het satirische aspect? H Het is een boek, dat geheel in het teken van het medelijden staat. Medelijden gaat moeilijk samen met satire en is in Onder Professoren minder sterk, maar ook minder nodig. In Onder Professoren is Dingelam nog een persoonlijkheid, een man die iets bereikt heeft. Uit talloos veel miljoenen beschrijft een verzameling totaal onbegaafde mensen. B Er zijn wel satirieke momenten in dat boek, bij voorbeeld de passages over het Hite Report. H De citaten heb ik vertaald uit de Franse editie. Die lijkt haast een prozagedicht. De preoccupatie met sex komt nu eenmaal veel voor in de kringen die ik hier beschrijf. Vroeger immers was sex veel simpeler. In de negentiende eeuw maakte men de mensen wijs, dat het met sex op je veertigste afgelopen was. Nu heb je het omgekeerde, nu moet je tot je tachtigste nog wat presteren in sexualibus. Wie niet meedoet, is niet iemand, die er geen behoefte meer aan heeft, nee, het is iemand, die niet deugt. Dat is weer zo'n moralisme. B Geen enkele huwelijksrelatie lijkt bevredigend in het boek. H Ja, maar de wortel van de tragedie ligt misschien dieper, een soort nawee van de oorlog. Parel is tenslotte de dochter van een Amerikaans soldaat. Het probleem dat aan de orde komt, is eigenlijk: ‘Is het mogelijk om van de ene klasse naar de andere over te stappen?’ Je merkt, dat Sita dit in haar hart niet gelooft, dat ze ertegen protesteert. Ze beschouwt zichzelf als een hoer en uiteindelijk is ze bijna nog blij, dat haar dochter dat ook is. Leer Sita de arbeidersklasse kennen! B Mag je uit het boek opmaken, dat jij gelooft in trouw, ook in een relatie? H Ja, daar hecht ik zeer veel waarde aan, ook in moeilijke omstandigheden. Dat geloop naar psychiaters, dominees, pastoors, daarin zie ik niet veel. Voor hun predicaties moet je gevoelig zijn, maar mensen worden beheerst door hele andere zaken dan redeneringen. B Vroeger betaalde je voor aflaten, nu betaal je de psychiater. De romanpersonnages uit dit boek lijken een treurige stoet van ‘Schlechtweggekommenen’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 597

H Dat kun je van Sita niet eens zeggen. Die heeft nog een zekere luciditeit. Bij Nietzsche leven de ‘Schlechtweggekommenen’ in een nevel van eigen voortreffelijkheid, of in ieder geval van zedelijk superioriteitsgevoel, terwijl ze eigenlijk niets presteren. Ik denk dan eerder aan Klaas van Zeerijp, als voorbeeld van een Schlechtweggekommene. B Je kritiek op de beoefenaars van de maatschappijwetenschappen geeft, mijns inziens, de Franse filosoof Foucault gelijk met zijn opvatting, dat de mens als object van studie weer zal verdwijnen. De ster van de maatschappijwetenschappen zal doven aan het wetenschappelijk firmament. H Dat is ongetwijfeld zo. Wat zijn eigenlijk geestelijke eigenschappen? De een heeft een schaaktalent, de ander niet, maar je weet het nooit zeker. Je weet nooit waarom iemand dít doet, terwijl hij beter dát had kunnen doen! Is de mens op te vatten als een louter fysisch geheel? Daarop krijg je geen antwoord. En dat is het enige, waarop ooit een wetenschap van de mens is te funderen. Die weg is dus afgesloten. Over de mens is nooit iets te bewijzen. Het is juist zo, dat de factoren waarmee men werkt, niet exact geformuleerd kunnen worden. Een intelligentietest, in hoeverre stelt hij iets voor? Volgens mij geeft een test alleen weer, dat de ene persoon beter geschikt is om een intelligentietest op te lossen dan de andere. Maar de psychologen denken, dat de uitslag iets voorspelt over de vaardigheid waarmee iemand andere situaties te lijf kan gaan. Je maakt op je tiende een intelligentietest, zou je dan daaruit kunnen voorspellen of je op je achttiende geschikt bent om wiskunde te gaan studeren? Dikwijls komt dat helemaal niet uit. En verder, een probleem, waar iedereen over praat, zijn negers minder begaafd dan blanken? Je geeft ze een intelligentietest en het blijkt, dat negers die test minder goed maken. Je merkt, dat het aantal zwarte schaakkampioenen en zwarte hoogleraren in de theoretische natuurkunde relatief ontzettend veel kleiner is dan het aantal blanke. Bewijst dat nu iets over de totaliteit van alle negers? Niets! Zelfs al zouden er van de 100 negers er 99 een lagere score behalen dan 99 blanken, dan kan nog die honderdste, in theorie althans, een grotere intellectuele prestatie verrichten dan die ene overgebleven blanke. Ik ben dus huiverig voor al die conclusies. Gobineau, die over rassenongelijkheid schreef, had een lage dunk van Japanners en Chinezen, terwijl hij Japan en China helemaal niet kende. Hij

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 598 zou zeer verbaasd zijn, als hij nu zou merken, dat de Japanners in wetenschappelijk en technisch opzicht met bepaalde dingen verder zijn dan welke blanke natie ook, verder dan Rusland, verder zelfs dan Amerika. En dat is niet het enige. Wat een bijzondere prestatie van de Japanners is, is dat ze in hun schitterend ontworpen industriële producten iets van hun eigen cultuur hebben weten te leggen. De vormgeving van een Sony radiotoe-stelletje is verwant aan de vorm van de lakdozen die de Japanners eeuwen geleden al maakten. De meeste andere volken die met de Europeanen in aanraking kwamen, zijn zo sterk beïnvloed, dat ze eigenlijk hun oorspronkelijke cultuur totaal verloren hebben, waar ze soms met een aandoenlijke hartstocht naar terugverlangen. Kijk maar naar Perzië. Maar Japan niet, China, geloof ik, ook niet. B Om terug te komen op je nieuwe boek: de beoefenaren van de litteratuurwetenschap, met in hun kielzog de critici, zullen zich buigen over de personages in Uit talloos veel miljoenen en het valt te voorspellen, miserabile dictu, dat ze er slechts een vervolg in zien van Onder professoren en het zelfs weer voor sleutelroman zullen uitmaken. H Het is geen sleutelroman, evenmin als ‘Onder professoren’ dat is! Helaas is kort na het verschijnen van ‘Onder professoren’ een hele lijst met namen van levende personen die model zouden hebben gestaan voor de romanfiguren in Vrij Nederland overgenomen uit het Nieuwsblad van het Noorden. Voor het overgrote deel stonden er totaal foute dingen in, zodat ik me geneerde. Je kunt trouwens beter spreken van sleutelgatjournalistiek. Een roman, die het alleen van de sleutel moet hebben, is niet eersterangs. Een verhaal is pas geslaagd als het ook nog leeft, wanneer de levende modellen van de personen die er in optreden, al lang dood zijn. Guy de Maupassant schreef aan Flaubert over zijn Boule de suif, dat hij nu voortaan wel met een revolver op zak door Rouen zou moeten lopen. Maar wie interesseert dat nu nog? Het verhaal blijft meesterlijk. Zo verwonder ik mij er ook steeds over, dat er in mijn romans naar gelijkenis met bestaande personen gezocht wordt. Het is toch verbazingwekkend, dat bij mijn nieuwe boek het juist de vrienden van Van Oorschot zijn, R.J. Peskens voorop, die hem menen te herkennen in de zo onsympathiek beschreven uitgever Hosselaar. Ik zou niet gedurfd hebben. Ik ben doodsbang van Van Oor-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 599 schot en die is daar zeer trots op. Hij loopt ermee te koop! Ik zou zijn trots niet durven kwetsen. Er wordt vaak veel te ver gezocht, vooral door de critici en afgestudeerden in de litteratuurwetenschap. Ik vraag mij af, of critici, die bijvoorbeeld uit al mijn boeken iets met een vadersymbool willen halen, op de goede weg zijn. Ik denk soms van niet. Een mooi voorbeeld is Homme's Hoest. Wat hebben ze niet achter die naam gezocht. Die naam was me opgevallen, omdat een van de redacteuren van het vroegere Nieuwsnet zo heet, het is gewoon een Friese of Groningse naam. Ook de naam Helena heeft aanleiding tot speculaties gegeven. Helena is eenvoudig een meisje, dat niet thuis wil zijn. Ze zwerft rond en komt in Turkije terecht. Als ze toevallig in de buurt van Troje is, suggereert ze aan een jongeman om eens een kijkje in Troje te gaan nemen. Wanneer de jongen haar vraagt naar de reden, zegt ze: ‘Nou, omdat ik Helena heet’. Daarmee is helemaal niet gegeven, dat het meisje de reïncarnatie van de klassieke Helena zou zijn, en ook de verdere avonturen hebben geen overeenkomst met de rol van Helena in de Trojaanse oorlog. B Mag men uit je nieuwe boek opmaken, dat je het tevergeefse van vele mensenlevens wilt benadrukken? Angst voor de dood werkt verlammend op sommige mensen. Anderen ondernemen de vreemdste capriolen om in de herinnering te blijven voort te leven. H De mensen zijn bang om spoorloos te moeten verdwijnen. Door die angst werd bijvoorbeeld Marie Basjkirtseff geobsedeerd. En toch doen veel mensen ogenschijnlijk niet de minste moeite om iets na te laten. Een kunstwerk bijvoorbeeld, of een wetenschappelijke ontdekking. Het enige wat ze willen, is dat hun kinderen gelukkig worden. Enfin, zo wil iedereen wat. Gelovige mensen beelden zich waarschijnlijk in, dat ze al van geluk mogen spreken, als ze na hun dood voor Gods rechterstoel staan en er dan niet al te bekaaid afkomen. Dikwijls betwijfel je ook, of mensen erop uit zijn om iets duurzaams na te laten, die toch de pretentie hebben dat te willen. Journalisten en politici nemen hun toevlucht tot de eerste de beste leugen, die vroeg of laat zeker ontmaskerd zal worden. Zie nou zo'n kamerlid Voogd, door zijn vrienden geroemd om zijn beminnelijkheid en zijn rechtvaardigheidsgevoel. Bij de behandeling van het rapport over Weinreb in de kamercommissie stond in het concept van de toespraak van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 600

Voogd: ‘Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de capaciteit en de integriteit van de beide onderzoekers van het RIOD, noch aan die van bijvoorbeeld Dick Houwaert, Renate Rubenstein en Aad Nuis, ongeacht de schandelijke laster, die over de beide laatsten is uitgestort door de mislukte hoogleraar W.F. Hermans.’ Als je in Frankrijk een oud, gearriveerd en beroemd schrijver bent, dan durven zelfs politici of andere hoogwaardigheidsbekleders, die je boeken niet gelezen hebben, zich niet zo nonchalant over je te uiten als in Nederland. Dat is van een peil! Nou, ja, daar kan Nuis zich aan optrekken, nu hij lid van de Tweede Kamer is geworden. Je moet een schrijver van het peil van Nuis zijn om in Nederland een notabele te worden. B Het lijkt of in de kwestie Weinreb de standpunten onwrikbaar vast liggen. Niemand is voor overreding vatbaar. En toch houd je niet op je geluid te laten horen. H Dat is nu weer zo iets. Waarom willen mensen met opzet alles verkeerd uitleggen? Daartegen ben ik machteloos. Maar, als je je op je oude dag van een malafide uitleg niets meer aantrekt, dan is het met de schrijverij ook afgelopen. Oude chinese wijzen mogen dan zeggen, dat zwijgen de hoogste wijsheid is, maar van zwijgen kan een auteur niet leven. Weinreb op zichzelf kan me geen zier schelen, dat is een schurk. Hij had nog gelijk ook, dat hij na de oorlog enkele druktemakers als professor Lieftinck, professor Diepenhorst, professor Presser en professor Tinbergen te grazen nam. Zoiets amuseert me op zichzelf Maar ik accepteer niet, dat die man als groot schrijver wordt gezien, dat zijn boek het nec plus ultra over de bezetting zou zijn, en dit is helemaal geen kwestie van jaloezie. Soms voel ik me een dokter in de binnenlanden, die de verschrikkelijkste ziektes bestrijdt met penicilline, terwijl de inboorlingen roepen: ‘Nee, dat nooit dokter, wij kopen wel een amulet!’ Het ergste zijn nog de redacties van de Haagse Post en Vrij Nederland, die denken, dat alles goed is als er maar heibel van komt. De lasterlijke verdachtmaking van 17 mei 1980 tegen Bep Turksma had Vrij Nederland nooit mogen afdrukken. Het schijnt, dat Rubenstein erg ziek is, misschien is ze niet toerekeningsvatbaar meer, maar dan kun je toch zo iemand niet eindeloos haar gang laten gaan. B Er wordt wel eens gezegd, dat je niet alleen wat de Weinrebkwestie betreft in herhalingen vervalt. Ben je daar bang voor in je werk?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 601

H Ja. Maar wat de Weinrebkwestie betreft, er zal misschien nog eens iemand opstaan die het betreurt dat men, d.w.z. de Nederlandse pers, mij heeft gedwongen mijn tijd te verknoeien aan herhalingen. Het mooiste is: een zodanig oeuvre nagelaten te hebben, dat iemand het prettig vindt om alles gelezen te hebben. Daarop verminder je de kans door te veel te schrijven. Als ik zo door ga, wordt het mijne toch nog een groot oeuvre. B Zal in je oeuvre het Parijse leven nog aan de orde komen? H Mogelijk niet. Denk eens aan Joyce, die een verschrikkelijke hekel aan Ierland had. Na zijn dertigste is hij nooit meer naar Ierland gegaan. Hij woonde in Parijs, Triëst, Duïno en Zürich, maar dacht nooit ergens anders aan dan aan Ierland. B 1981 is het jaar van de gouden generatie: een Nieuwe Hermans, Nooteboom, Reve, Claus, Lucebert, Mulisch als schrijver-filosoof, die in de wereld ‘muziek’ ziet. Ken je ‘De compositie van de wereld’? H Nee, dat boek van Mulisch heb ik niet gelezen. Toch vind ik hem als schrijver helemaal niet zo verwerpelijk als sommige andere lezers. Zijn verhaal Oude lucht vond ik mooi. Maar ja, Mulisch als denker, dat is ongeveer het vreselijkste wat je kunt verzinnen. Mulisch heeft elke dag stilzwijgend een andere mening, net als een journalist. Een serieuze denker moet de ontwikkeling van zijn denken blootleggen, die moet vertellen, waarom zijn lofzang op Fidel Castro verstomd is. Er verschijnt binnenkort ook een soort Mulisch-interviewbundel zoals Scheppend nihilisme. Ik ben zeer benieuwd, of hij ook alle tegenstrijdige uitspraken laat staan. Misschien een mooie kluif voor een tekstcritische Neerlandicus. B Speelt muziek in jouw leven, zoals blijkbaar bij Mulisch, ook een rol? Vind jij muziek, net als Schopenhauer en Nietzsche ook de hoogste kunstvorm en architectuur de laagste (dat laatste volgens Schopenhauer)? H Ik zou er niet gauw toe komen een hiërarchie van de kunsten op te stellen, maar ik wil wel zeggen, dat ik voor die kijk begrip op kan brengen. Muziek is inderdaad het meest universele, abstracte uitdrukkingsmiddel, maar de architectuur sla ik absoluut niet zo laag aan als Schopenhauer deed. Door architectuur ben ik al vroeg getroffen, daarvoor ben ik een stadsmens. Het construeren van een gebouw vind ik net zoiets als het ontwerpen van een roman. Ik heb geen grote muzikale ontwikkeling. Van jongs

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 602 af ben ik het meest geboeid geweest door twee componisten, waarschijnlijk de allerpopulairste: Chopin en Bach. Dus een zeer banale smaak. Maar daar heb ik veel aan gehad. Door honderdmaal luisteren ga je de structuur doorzien en dat is van invloed geweest, of dat is het nog steeds wel, op het schrijven van novellen en romans. Voor een overeenkomst die ik zie, moet je bijvoorbeeld denken aan de Matthäuspassion. Daar zie je een combinatie van hoogte- en dieptepunten, van uitzinnigheid en resignatie, en dat zit volgens een bepaald patroon in elkaar. Zo zit een roman ook in elkaar. Als ik een bepaald hoofdstuk afheb, dan voel ik bijvoorbeeld, dat er in het volgende een ruzie moet voorkomen, omdat het voorafgaande beschouwend was. Boven elk hoofdstuk of elke afdeling zou iets kunnen staan als ‘feierlich bewegt’ of ‘adagietto’, ‘scherzo’, ‘rondo burleske’. Verder heb ik niet veel verstand van muziek. Ik heb nooit, zoals Schat en Mulisch, samen met iemand een opera gemaakt. Ze waren de beste vrienden, hè. Nu krijg je die afschuwelijk belachelijke beslissing in Amsterdam om een stadhuis te bouwen met een opera in de kelder of op zolder en Mulisch hoor je niet. Schat is natuurlijk razend, want dat is een klap in het gezicht van iedere operacomponist. Stel je voor, jouw werk is goed genoeg om naast de fietsenstalling in de kelder van het stadhuis te worden opgevoerd! B Heb je ook niet de indruk, dat de laatste twintig, dertig jaar nauwelijks sprake is van een boeiende architectuur? H Er is geen proletariaat meer, dat bereid is zich voor een gering loon op te offeren. Alle grote architectuur is door een paar leiders ontworpen, maar tenslotte ten uitvoer gebracht door hele troepen slaven. De piramides in Egypte zijn niet denkbaar zonder duizenden slaven, die samen stenen opgestapeld hebben. Hier in Parijs zie je vrij gewone negentiende-eeuwse huizen, overladen met beeldhouwwerk. Allemaal met de hand gemaakt, in de gevels zitten niet twee gelijke stenen. Dat was in de negentiende eeuw betaalbaar, nu niet meer. B Maar behalve dat economische aspect kun je ook denken aan de funeste invloed van Bauhaus en Mondriaan. H Die twee aspecten gingen samen. Bauhaus was niet alleen revolutionair, strak en ornamentloos, maar handige mensen kregen al gauw in de gaten, dat het goedkoop was om zo te bouwen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 603

B Je bent een groot liefhebber van Jugendstil, denk je dat de strakke lijn van vandaag ook weer uit de architectuur zal verdwijnen? H Welke nieuwe weg de architectuur moet inslaan, zou ik niet weten, maar ik weet wel, dat sinds het eind van de laatste wereldoorlog alom ruïnes zijn geslecht en haastjerepje zijn vervangen door schoenendozen van beton en vlakglas. Bauhaus ging tenminste nog uit van een heel zuiver gevoel voor verhoudingen. Maar de bouwers van die schoenendozen hebben helemaal geen gevoel voor verhoudingen. Die verhoudingen moet je heel nauwkeurig uitkienen, dan kan het echt nog wel iets moois worden. Maar er moet ook aan andere eisen worden voldaan en dan wordt het dikwijls monsterlijk. Adolf Loos, de voorloper van Bauhaus had inderdaad dat gevoel voor verhoudingen. Later hebben derderangsarchitecten gebouwen alleen maar uitgekleed, ornamentiek eraf, het werd een obscene en genante bedoening. Niemand kan inzien hoe na Mondriaan die ontwikkeling nog verder kan gaan. We doen nu weer een stap terug en komen terecht bij de figuratieve schilderkunst. Dat is op zichzelf niet zo kwalijk, het wordt tenslotte niet hetzelfde als wat Bougureau en Arie Scheffer deden. Zola in deze tijd zou ook weer kunnen, het zou toch heel anders zijn. Een roman heeft het voordeel, dat hij iets afbeeldt, de roman is een pseudo-geschiedenis van een pseudo-realiteit. Architectuur levert gebouwen af, dus realiteit. Gebouwen, die niet goed zijn, zitten hele generaties in de weg. Maar met schuiven en duwen kan er altijd nog wat bij op de boekenplank. B Slechte of amorele romans kunnen toch ook hele generaties in de weg zitten. H Een schrijver kan zich nooit buiten het domein van de moraal bewegen. In zoverre is de kunst een sublimatie van het religieuze gevoel. Litteratuur kan daardoor inderdaad een beklemmende en verstikkende invloed hebben. Zo drukt op Nederland nog steeds het gewicht van Forum met zijn panische angst voor het fantastische, het muzische. Dat leidt tot een bepaald soort bekrompenheid. Het is ongetwijfeld een oernederlandse overtuiging, dat je al gek genoeg doet als je gewoon doet. Voor vele Forumlezers is dat een dogma geworden. Reinders noemt dat ‘het dunne denken van K.L. Poll’. Over Gomperts praten we in dit verband maar helemaal niet. Het is nog niet eens zo erg lang geleden, dat Karel van het Reve, een vrij

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 604 nuchter en alleszins niet-verwerpelijk persoon, de volgende overdreven woorden wijdde aan Elsschot, voorbeeld voor Forum: ‘Dostojevski vind ik minder dan Elsschot’. Dat heeft iets van ‘laat ik me maar héél klein houden, dan loop ik geen gevaar’. Elsschot naast Dostojevski, dat is het vergelijken van iemand, die heel aardig okarino speelt, met een symphonieorkest. Je kunt zeggen: ‘Ik hoor liever iemand's avonds op een okarino spelen, dan dat ik naar een symphonieorkest luister’, maar op zo'n moment zeg ik: ‘Mijnheer, gaat U vooral niet naar het Concertgebouw’. Daar is geen discussie over mogelijk. Het ergste is, dat Karel van het Reve hoogleraar is in de Slavische Letterkunde. Hij geeft toe, dat hij vele uren college geeft over Dostojevski. Ik denk dan onmiddellijk: ‘Wat ben jij een beklagenswaardige man, dat je zoveel uren college moet geven over een auteur, die je eigenlijk minder vindt dan de held van Kaas.’ B Kun je de graad van beschaving in een land afmeten aan het respect voor de letteren? H Dat is moeilijk te zeggen. In het Westen schrijft iedereen maar raak en wordt alles gedrukt. Dat is ook verschrikkelijk deprimerend. In het Oostblok worden de schrijvers au sérieux genomen. Ik geloof, dat mensen als die Russische dissidenten de indruk moeten krijgen, dat er een grote verantwoordelijkheid op ze rust, dat ze een gevoel van roeping hebben, wat in Nederland onder de schrijvers zeer zeldzaam zal zijn. B Dat is bij jou toch niet zo, jij voelt wel die roeping. H Ja, maar daarom ben ik ook de enige Nederlandse dissident. De gids van het gidsland in het buitenland. Competitie en strijdarena's hebben zich in Nederland immers verplaatst naar de voetbalarena's en zijn verdwenen van de slagvelden van de geest, maar daarover hoor je de progressieve psychologen niet. Als ze het ernstig menen, zou de beroepssport het eerste zijn wat ze zouden moeten verbieden. Alleen amateursport moet nog toegestaan worden, maar dan wel de doelen dichtgespijkerd met triplex. B Dissidenten houden ook vaak een dagboek bij, een logboek of iets dergelijks. Doe jij dat ook? Het is bekend, dat je een liefhebber bent van het lezen van brieven, dagboeken en andere persoonlijke documenten. In je fotobiografie komt al zo'n logboeklijstje voor, waarop je de namen van je medescholieren schreef met al hun oliedomme vragen. Als je dergelijke

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 605 geschriften nu niet verbrandt, dan weet je dat ze vroeg of laat bekend worden. H Ja, verbranden zou het beste zijn. Alleen kom je daar niet zo gemakkelijk toe naarmate je langer leeft en aantekeningen gemaakt hebt over een periode van dertig, veertig jaar. De meesten weten precies, wat ze later via hun dagboek kwijt willen, maar het kenmerk van een echt dagboek is, dat het niet doorwrocht is en dat het niet tijdens je leven wordt gepubliceerd. In een dagboek kunnen bijvoorbeeld zeer onaangename oordelen over iemand voorkomen en na mijn dood zeggen dan sommigen: ‘Goh, zo dacht hij dus!’, terwijl dat oordeel helemaal niet mijn eindoordeel is. Op bepaalde dingen kom je niet meer terug, terwijl je er best op terug had kunnen komen. Als iemand zijn dagboek tijdens zijn leven laat publiceren, zoals Julien Green en zo'n Buddingh’, dan is het eigenlijk al geen dagboek meer. Een dagboek houdt toch in dat er zaken instaan, die niet publiek gemaakt mogen worden. Lezers houden er te weinig rekening mee, dat negentig procent ongeschreven blijft van alles wat een schrijver bedenkt, en dat geldt ook voor een dagboek. Dat is de oorzaak van een groot aantal misverstanden. Ik geloof trouwens, dat mensen over hun jeugd oprechter kunnen zijn dan over de periode na, laten we zeggen, hun achttiende jaar. Als ze klein zijn, schamen ze zich minder over hun fouten. Een autobiografie, waarin een meisje voorkomt, dat een ontzettende haat tegen haar vader en moeder heeft, dat is niets schokkends, het is tenslotte maar David tegen Goliath. Ga je zoiets opschrijven als een man van dertig jaar, die nog steeds tegen zijn vader in opstand is, dan wordt dat een heel andere geschiedenis. Ik kan me best voorstellen, dat zelfs een man van veertig een geweldige haat tegen zijn vader heeft, maar hij zal zich daarvoor schamen. Het heeft iets penibels. Zoiemand wil zijn ouders op zijn hoogst verwijten, dat hij geestelijk nooit volwassen is geworden. Maar wie, die een autobiografie schrijft, zal van zichzelf durven zeggen: ‘Ik ben geestelijk niet volwassen’. Integendeel. En of je nu een autobiografie schrijft of een afrekening, die afrekening is niets waard, als die verricht wordt door iemand, die geestelijk niet volwassen is. Het is niet typisch Nederlands, altijd maar tegen je vader te boksen, dat komt bij massa's buitenlandse auteurs voor, denk maar aan Stendhal, Dostojewski en Joyce.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 606

B Naarmate je ouder wordt, is het uiteraard steeds moeilijker, om nog onbevangen een autobiografie of een dagboek te schrijven. Je kent zo langzamerhand heel wat psychologische mechanismen. H Ja. Daarom ben ik ook tegen de autobiografie. Je kunt de waarheid waarschijnlijk veel dichter benaderen als je een roman schrijft. Ik vind het ook helemaal niet verbazingwekkend, dat Du Perron na ‘Het land van herkomst’ eigenlijk niets belangrijks meer heeft geschreven, en dan is het gedeelte over zijn jeugd daarin nog het interessantste. In die Parijse hoofdstukken heeft hij te veel willen verbergen. B Toch hoop ik dat je niet tot verbranden van bijvoorbeeld je brieven over zult gaan. Je leest zelf ook graag de brieven van bijvoorbeeld Nietzsche. H Natuurlijk. Trouwens, ik kan mijn brieven, na ze verstuurd te hebben, niet verbranden. Nietzsche deed erg zijn best op zijn brieven, hij maakte van elke brief duidelijk een kunstwerkje. Ze zijn dikwijls op een bepaalde toon geschreven en ze zijn merkwaardig paradoxaal. Zo schrijft hij bijvoorbeeld: ‘O ik ben zo ziek, ik heb drie dagen met hoofdpijn in het donker in bed gelegen en moest steeds maar overgeven. Ik kon niets in mijn maag houden.’ Toch had hij dan de energie om rustig aan een tafeltje te gaan zitten, een stukje papier neer te leggen, een pennetje in de inkt te dopen en een brief van vijf kantjes aan deze of gene te schrijven. Daar had hij geen bezwaar tegen. Dat is iets wat ik niet begrijp. Hetzelfde zie je bij Multatuli: ‘Ik kan niet meer schrijven, ik heb zoveel zorgen en iedereen is tegen me!’ en vervolgens schrijft hij een brief van twintig pagina's. In dezelfde tijd had hij ook een boek kunnen schrijven. Maar mijn brieven zijn grotendeels, enkele correspondenten uitgezonderd zeer haastig geschreven, echt alleen maar om wat mede te delen. Ik heb zelden de behoefte gehad om mijn gemoed uit te storten tegenover vrouwen of vriendinnen en ook niet, wat je bij veel schrijvers vindt, om litteraire plannen te onthullen. In mijn dagboek zou je ook haast geen aantekeningen vinden voor litteraire plannen. Ik maak geen echte schema's voor een roman. Meestal heb ik een schema van anderhalve bladzijde. Ik heb altijd het gevoel gehad, dat ik een boek in veertien dagen zou moeten schrijven, meestal is het toch zo'n drie jaar. Ik documenteer me ook niet zo intensief, zoals Flaubert of Couperus lijken gedaan te hebben. Je hebt van documenten alleen maar hinder, want jij bent

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 607 de schepper. Je gaat niet bij God spieken. Hij is de concurrent. Bij de Schepper afkijken, dat zou industriële spionage zijn. Daarvan kan ik mezelf niet in het openbaar beschuldigen, geloof ik, maar wel privé...

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 608

Gerard Reve Veel genoegen

Wanneer men een kwalifikaatsie van enig schrijver wil geven, poogt men gewoonlijk hem in te delen bij een groep, om hem alsdan met andere vertegenwoordigers van die groep te vergelijken. Bij Hermans is dat onmogelijk: hij is, zeker in de Nederlandse letteren, uniek. Met Multatuli heeft hij weliswaar diens betrekkingswaan, grootheidswaan en paranoïede kwerulantendom gemeen, maar hij weet, veel beter dan Multatuli, een objektiverende afstand tot zijn persoonlijke zieleroerselen te bewaren. Het werk van Hermans is dan ook geen bekentenisliteratuur in de enge zin des woords: het belangrijkste vermogen van de kunstenaar - aan het persoonlijke een algemene, niet meer als persoonlijk te herkennen geldigheid te geven - bezit Hermans als geen ander. Middelmatigheid vindt veel eerder erkenning dan echt en groot talent. Het heeft dan ook wat betreft Hermans minstens een halve generatie geduurd, voordat althans enkele critici in de gaten begonnen te krijgen, dat ‘er iets aan de hand was’. Daarbij komt, dat sedert de vestiging van het calvinisme in Nederland aan de kunst de eis werd gesteld, dat zij zoude stichten, de mens verheffen en getuigen van ‘hogere waarden’. Aan die eis - thans overgenomen door de marxistiese theocratie, die ‘maatschappelijke relevantie’, ‘sociaal funktionneren’ en soortgelijke onzin van de kunst verlangt - heeft Hermans God zij dank nooit voldaan. Alle kunst is in wezen religieus, en geen kunstenaar van enig formaat of diepgang kan een atheïst zijn. Bij een groep kan men Hermans niet indelen, wèl echter bij een stroming. Hermans is geen naturalist, realist of ‘magies realist’, maar een volbloed romanticus, v'allende geheel onder de rubriek van de religieuze romantiek volgens de indeling van Schenk in diens The Mind Of The European Romantics.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 609

Met religiositeit bedoel ik het koesteren van een mythies, gevoelsmatig en niet op de rede gefundeerd wereldbeeld. Wat Hermans in vraaggesprekken aan mechanisties-materialistiese wijsbegeerte oplepelt, is vermoedelijk een beschermend masker. De wereld in het werk van Hermans is allerminst een wereld van chemiese processen en natuurkundige causaliteit, maar wordt door een duistere God in beweging gehouden, die men nog het beste kan vergelijken met de blinde wereldwil van Schopenhauer. Deze wereldwil van Schopenhauer is a-moreel, omdat hij blind is, maar niet willens en wetens slecht, en in wijsbegeerte en kunst kan volgens Schopenhauer de mens zich door de ‘belangeloze aanschouwing’ aan de macht van die wereldwil onttrekken. Bij Hermans nu ontbreekt deze Schopenhaueriaanse verlossende triomf van de Idee volkomen: de God van Hermans is de almachtige, leed en chaos bewerkende Satan. Wat bij een ander liefhebberij is - ieder mens, hoe godvruchtig ook, gevoelt bij tijd en wijle een heimelijke sympathie voor de Satan - is bij Hermans een passie, die de overweldigende kracht levert die van zijn werk uitgaat. Hermans behoeft geen esthetiese krachttoeren te verrichten om zijn doel te bereiken: wàt hij zegt, en in veel mindere mate hoè hij het zegt is bij hem beslissend, waarmede ik allerminst beweer dat hij geen stijl zoude bezitten. Een nog twintig jaar geleden zeer gezaghebbend criticus heeft indertijd in zijn kortzichtigheid Hermans het schrijven van ‘kreupel Nederlands’ aangewreven. Een domme, maar in het Nederlandse literaire bestel wel verklaarbare beschuldiging, want de taal van Hermans kent geen enkele esthetiek die niet funktioneel is. Een eigen woordgebruik heeft hij bijna niet. Heel zijn artistieke effekt komt voort uit zijn stijl, dat wil zeggen uit het rhythme en de logica - of vermeende logica - waarmede visie en gedachte ontvouwen worden: Hermans is geen ‘woordkunstenaar’, en dat is in Nederland al heel wat. De kracht van de stijl van Hermans schuilt in genoemd rhythme, dat zichzelf telkens inhaalt, telkens van richting verandert, en nooit een dreun wordt, ongeveer de weg beschrijvend van de laatste wederspannige vlieg die we nooit onder de mepper kunnen krijgen. Hermans werpt eerst enkele bommen uit zijn vliegtuig, verliest dan zijn geduld en gooit bijna de gehele lading bommen ineens naar beneden om daarna, als de lezer net goed en

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 610 wel uit zijn schuilkelder te voorschijn is gekropen, terug te keren om in duikvlucht nog één of twee resterende bommen te deponeren. Zijn rhythme is dat van een wel systematiese, maar nooit tot een methode te herleiden contrapunt: het systeem is er, doch onttrekt zich aan een volledige analyse. Ik houd het voor mogelijk, dat aan Hermans zelve dit systeem, dat hij zo onnavolgbaar toepast, deels onbewust blijft. Is Hermans met niemand in Nederland, tijdgenoot of niet, te vergelijken, buiten Nederland zie ik een sterke verwantschap met Céline die, op zijn beurt, met geen andere Franse schrijver valt te vergelijken. Céline is, paradoxaal gesproken, eigenlijk geen ‘Frans’ schrijver, en zo ook is Hermans, mutatis mutandis, eigenlijk geen ‘Nederlands’ schrijver: zijn motieven zijn vaak aan Nederlandse toestanden ontleend, doch zijn thema heeft niets Nederlands in de provinciale zin. De carrière van Hermans is bemoeilijkt geworden, doordat hij in het persoonlijk en maatschappelijk verkeer een hoogst abjekt individu is, dat in zijn - overigens zeer onderhoudende - polemiek voor geen verzinsel, laster, of vervalsing van teksten terugdeinst, mits hij er zeker van is dat het uitgekozen slachtoffer zich niet adequaat kan verdedigen: zedelijke moed is niet bepaald Hermans zijn sterkste zijde. (Terzake bijvoorbeeld De Tranen der Acaciaas, waarvan indertijd het manuskript als obskeen door De Bezige Bij en Meulenhoff werd geweigerd doch door Van Oorschot werd uitgegeven, publiceerde Hermans een brief van mij, waarin ik hem mededeelde bij De Bezige Bij voor het boek gepleit te hebben. De belangrijkste zinsnede uit die brief heeft Hermans gemakshalve enzonder enige redactionele aanduiding uit de geciteerde alinea gelicht, omdat ik uit die zinsnede àl te sympathiek en àl te pro-Hermans te voorschijn zoude kunnen komen. Vervalsen mag, als het nuttig blijkt: een communisties leiderschap zoude Hermans op het lijf geschreven zijn.) In Nederland moet een goed schrijver per tradietsie tevens een goed mens zijn. Het inzicht, dat men heel goed het werk kan waarderen van iemand, voor wie men de deur op de knip houdt als hij op de stoep staat, is in het Vaderland nog onvoldoende doorgedrongen. Ik lees Hermans altijd met veel genoegen, en zolang hij geen vriend van me is en ook geen familie, is er niets aan de hand.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 611

Freddy de Vree Over verbindbaarheid

Entre l'imagination créatrice et la recherche rationnelle, il y a une communauté de nature: toutes deux supposent la faculté de saisir les ressemblances. Théodule Ribot, Essai sur l'imagination créatrice, 1900.

Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs.1. Hermans staat voor ogen een rationeel concept bij het ontwerpen van een romanstructuur. Niet de werkelijkheid die beschreven wordt is van het grootste belang, maar de beschrijver.1. Hiermee is bedoeld niet de ‘vent achter het werk’ maar de vakman. De personen in de roman zullen (...) eerder personificaties zijn dan personen.1. Anders: ‘Alleen die gedeelten van hen tellen mee, die een rol spelen in de handeling.1. Voorbeeld (Talloos veel miljoenen): de personen Clemens en Sita worden beschreven zo'n drieëntwintig jaar na hun huwelijk. Verdere informatie beslaat enkel de periode rond hun huwelijk (verwekking van Parel, wegmaken van Clemens’ eigen kind), en hun afstamming. Grof genomen: de jaren 0, 20 en 40.

Elders schrijft Hermans: Er zal een tijd komen... dat men weten zal dat over de mens niets te bewijzen valt, dat er van hem in doen en laten, in wezen en verschijning, in heden en verleden, nog geen schim valt te bekennen van wat hij is en is geweest.2. De roman stelt de buitenwereld voor als was hij geordend, en de innerlijke wereld als waren daarvan de determinerende punten aanwijsbaar.

De roman is bijgevolg een model met twee of meer lagen. Talloos veel miljoenen kan men lezen als een verhaal (een curve), in de tijd aangeduid op

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 612 de punten 0, 20, 40, in de symboliek aangeduid door de taalstructuur (waarover verder meer).

Wie de structuur achterhaalt, en de tekst leest met inzicht in de gehanteerde blauwdrukken, komt tot een ander soort begrip dan dat van de stylistische waardering of emotionele samenhorigheid. Hermans sluit begrip op basis van gevoelens zelf uit: De gevoelens die hem gebracht hebben tot het zeggen van de woorden Ik begrijp (die literaire tekst) kunnen we niet navoelen, en dan nog is het ook de vraag, of zeggen iets te hebben begrepen, ooit gerechtvaardigd kan worden door gevoelenS.3. Begrip stoelt niet op sympathie, wel op het begrijpen van een argumentatie, het doorzien van een structuur: Aangenomen dat het begrijpen van veel poëzie niets anders kan inhouden dan het besef dat er bepaalde gevoelens door zijn opgewekt, moet toch erkend worden dat het begrijpen van zoiets als Wittgenstein's stellingen bovendien zou kunnen leiden tot een beoordeling van wat erin betoogd wordt of zelfs een bestrijding ervan op goede gronden.3. In de romans van W.F. Hermans gaat het om wat anders dan het bekomen van inzicht in de mogelijkheden van de logica; begrip gaat in zijn romans gepaard met wanhoop. De personae, die nog niet zijn gekomen tot begrip, tot het inzien van hun toestand, handelen in een staat van verdoving, van illusie. Wanneer de Hollandse dichter Sebastiaan Klok uit het land van boer Koekoek tot bij de Niagara Falls trekt, illustreert het falen van de electriciteit in dit land van moderne horloges ook het falen van de held. Hij komt tot het volgend begrip: In de tuin stond een bord Save Electricity! O, daarom dus bibberden de lampen in Toronto overal zo. De centrale was overbelast. Alles begreep hij, geen enkel raadsel bleef er over.4. De mechanische piano en viool haperden bij het uitvoeren, na inworp van een dubbeltje, van Dichter und Bauer, maar in de niet-mechanische klokketoren in Canada wordt Wiens Neerlands Bloed gespeeld. In tennis gelden regels zoals het al dan niet raken van het net, al dan niet doen belanden van de bal binnen het afgebakend gedeelte, enz. Snelheid, kracht, goed plaatsen van de bal zijn nodig, maar niet alleenzaligmakend. Wie in Wimbledon met snelheid, kracht en goed mikken met rake slagen een voor een zijn tegenstanders doodklopte, kwam wel terecht in het

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 613

Guinness Book of Records, en in de gevangenis, maar werd nooit kampioen. Nu kan men in een tennismatch de prestaties van de spelers appreciëren; andersom kan men, bij het gadeslaan van de virtuoze prestaties, bewondering ervaren voor wie ooit de spelregels uitvond, de persoon die het model, de structuur, ontwierp: alsof in het model al voorzien waren de virtuoze spelcombinaties. Het schaakspel, onder meerdere spelen, noopt tot een analoge vergelijking. De idee van de Schepping, gekoppeld aan de Tien Geboden, biedt een analoog cosmisch spelreglement (dat i.t.t. het sportreglement nooit correct wordt toegepast). Op de mens weegt in onze beschaving zwaar de last van het Geloofsreglement; maar vragen omtrent spelen stelt de mens zich zelden. Wittgenstein deed dat wel. Niet alleen houdt het model van een spel de varianten in, zelfs het verlangen naar het spelen bevat een premonitie van bepaalde aard. Dit aspect boeide Wittgenstein: cfr Philosophische Untersuchungen, o.m. 68-71. Tevens omvat het model inherente zekerheden: Uber Gewissheit 346: Wanneer ik iemand bij het schaken probeer mat te zetten, kan ik niet twijfelen dat de stukken wellicht uit zichzelf hun posities verwisselen en dat terzelfdertijd mijn geheugen mij parten speelt zodat ik het niet merk.

Een wedstrijd volgen waarvan men de spelregels niet kent, is als het bijwonen van een ontoegankelijk, onbegrijpelijk ritueel. Hermans' romanconcept lijkt te berusten op spelregels door de toepassing waarvan geloofwaardig wordt gemaakt dat sport en wedstrijden berusten op verkeerde afspraken, misverstanden en, uiteraard, corruptie. Hierbij dient opgemerkt dat Hermans als romancier enigermate verschilt van Hermans als essayist of columnist. Het is hier niet de plaats om verder in te gaan op het concept van ‘ego’ bij Hermans, dat al vroeg als thema in zijn werk voorkomt. Sebastiaan Klok, over wie we het net hadden, trekt door Canada als ware hij een dubbelganger van de auteur, tot hij stoot op niemand minder dan dr. Herman F. Williams, psychiatrist. In het prachtige stuk Narcissus bedrogen5. schrijft Hermans (ironisch

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 614 genoeg als Bijkaart) over het waarnemen van het ware zelf als een ander, dankzij de visuele echo van video-apparatuur die het onmeetbaar dunne heden een dikte van negen seconden (geeft). Hermans heeft het thema van identiteitservaren in crisisperiode vrij volledig behandeld in De Donkere kamer van Damocles. Osewoudt meent het bestaan van Dorbeck te kunnen bewijzen via een foto van hen beiden genomen in een spiegel. Op zoek naar een nieuw persoonsbewijs, ontvangt hij dat van ene Meinarends, vriend van Moorlag, die in de Spiegelstraat woont. Spiegelnaam voor Meinarends in de roman is die van Mijnhardt, enz. Als Osewoudt in een telefoongesprek een pseudoniem moet verzinnen, Van Blaaderen, blijkt dat net de naam te zijn van zijn tegenspreekster, enz.

Hermans als romancier en ontwerper van modellen lijkt op de Hermans die in het dagelijks leven verzot is op het bestuderen, zo mogelijk verzamelen en herstellen van machines met raderwerken. De columnist-essayist Hermans daarentegen onderscheidt zich van de romancier door het uitdrukkelijk streven naar gelijk. Beide soorten interesse blijken soms psychisch onverenigbaar; de auteur heeft me ooit toevertrouwd (moge hij zijn mening herzien!) dat hij de vervolgen op Herinneringen van een engelbewaarder, de delen Een bad van bidden en Een hemel voor de bozen niet schrijven zal, omdat de disputen rond Weinreb die periode van de bezetting, waarover hij opnieuw onderzoekingen zou moeten doen, voor goed vergald hebben. Er zijn dus bij hem ook motivaties en remmingen aanwezig, die niet die van de ‘romancier’ (als fictief, losstaand element) zijn. In zijn roman richt hij zijn betoog niet op het belichten van de eigen visie op een concreet punt, maar schematiseert hij particuliere gebeurtenissen, met het oog op het al dan niet doen samenvallen van dit schema met dat van de algemene gebeurtenissen. Het algemene kan behoren tot de bespiegelingen van de lezer: is Dorbeck God?, een produkt van Osewoudt's verbeelding?, de projectie van zijn super-ego?, etc. Zeker is alleen dat Osewoudt iemand is, waarover Hermans betoogt: Onder deze omstandigheden (= waarin de oude onzekerheden van het taaldenken in stand blijven) kan het bestaan dat iemand zichelf tegen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 615 komt en niet herkent of een ander ontmoet en meent zichzelf te herkennen.2. Ruimer over de roman, schrijft W.F. Hermans: Ik beschouw de roman eigenlijk als een soort gelijkenis, die past bij een bepaalde filosofie, bij een bepaald wereldbeeld.6. Een parabel? Hermans heeft zijn mening omtrent geldige uitspraken het helderst uiteengezet in Wittgenstein in de mode. Hij legt het logische empirisme a.h.w. met hand en tand uit: Wil een uitspraak zinvol zijn, dan moeten de termen waaruit zij bestaat ‘verbandbaar’ zijn, d.w.z. in overeenstemming met een systeem van stellingen. Verder: (De Wener Kring) zag dat de gebruikeljke filosofieën uit onverbindbare stellingen waren samengesteld: de metafysica, de ethica en de esthetica. Voorts allerlei stromingen als: kantianisme, neo-kantianisme, hegelianisme, cultuurfilosofie, levensfilosofie, existentiefilosofie en psychologisme en welke metafysische varianten nog meer kunnen worden aangetroffen in de kolossale papierberg die Het Westerse Denken wordt genoemd.7. Hermans theorie van de personificatie waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt, doelgericht1. zijn moet, mag m.i. worden gezien als analoog aan de noodzaak van verbindbaarheid, die geldt voor de termen van een uitspraak: alles wat gebeurt, moet verbindbaar zijn met het model van de roman. Dankzij het hanteren van zulk een model kan de romancier Hermans zich beroepen op een intersubjectieve methode, door hem gecreëerd, die de beschrijving van de wereld mogelijk maakt. Binnen dit model evolueren personae, die in een of ander opzicht raakpunten vertonen met de echte Hermans. In Mandarijnen op Zwavelzuur heeft Hermans (wééral hij) duidelijk omschreven hoe hij met zijn romanmodel omspringt. Zijn roman Ik heb altijd gelijk bevat de transpositie van een autobiografisch gegeven: op 14 mei 1940 werd Hermans' zuster Cornelia doodgeschoten door een oudere neef, een politiefunctionaris die daarna de hand aan zichzelf sloeg. In de roman duiken op Leendert en Debora. Hermans in zijn kommentaar: De twee plegen bovendien zelfmoord na de capitulatie van Nederland in mei '40. Waarom? Er zijn vele motieven voor te bedenken, maar geen enkel klinkt eigenlijk overtuigend. (...) Een motief is ogenschijnlijk: protest tegen de Duitse overweldiging, het vertrappen van de ‘menselijke waardigheid’ door de vijand.8.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 616

Ook Ter Braak pleegde zelfmoord in die periode; Hermans zal Ter Braak meermaals, verpersonificeerd als Otto Verbeek, in zijn fictie wat smalend behandelen. De eigen complexe emoties omtrent de halve zelfmoord van zijn zusje verwerkt hij in de roman, n.a.v. een foto, die met nagenoeg hetzelfde verweer van het zusje, voorkomt in Fotobiografie. Citaat: Er is een foto van toen wij (= Lodewijk en Debora) klein waren. Haar hoofd is een wazige vlek. Zij hield haar hoofd geen ogenblik stil. Ja, ik zal wel op broertje passen, ja ik zal wel op broertje passen, ja ik zal wel heel goed op broertje passen.8. Hermans commentarieert: De zin van deze tirade is, dunkt mij, voor ieder die niet in slaap gevallen is met een opengeslagen deel Ter Braak, d.w.z. Scheler, over zijn gezicht, duidelijk genoeg. Er staat: die aanhangers van de menselijke waardigheid die zo graag op anderen willen passen, ze houden zelf hun hoofd niet stil, met al hun opwinding. Ze komen als een wazige vlek op de foto. Maar nee, zonder meer schijnt dat niet te kunnen worden begrepen. Je moet het nog eens dubbel en dwars uitleggen met de aanwijsstok in de hand.8. Nog even verder beklemtoont Hermans: Zowel Gertie, de ‘pleegzuster’ (in dubbele betekenis van verpleegster en namaak-zuster), als Debora, de echte zuster, zijn ouder dan Lodewijk zelf. Ze zijn allebei aantrekkelijk, allebei toegerust met brillen en dergelijke parafernalia. Toch hebben maar weinig critici deze verwantschap doorzien. De wederverschijning van Debora, de echte zuster, na de aftocht van zuster Gertie, zal voor hen zodoende geen knaleffect zijn geweest. Ach, wat jammer.8.

De belangrijkste romans van Hermans - meermaals ook zijn verhalen - zijn gestructureerd volgens dit patroon van homoniemen, spiegelsituaties, parallelle symboliek en wat Hermans zelf noemt ‘ideële rijmen’: Ik plan dat niet eens, het komt als een golf van gevolgtrekkingen over je. Dat is niet eens een kwestie van je vak - dat is een kwestie van groot genot. Als ik voel dat ik een bepaalde passage die ik geslaagd vind, nog geslaagder kan maken door bijvoorbeeld twintig pagina's eerder (cursief FDV) een passage te plaatsen die ideëel er op rijmt (...) rijmt via een omweg, twee dingen die, laat ik zeggen pas in het onderbewuste van de lezer contact maken, geen oppervlakte-contact.9. Het ideële rijm van Hermans is een amplificatie van het systeem van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 617 overeenkomsten dat hij in zijn basisschema incalculeert. Maar de hechtheid van die koele berekening belet geenszins, dat ook hier onbewuste structuurversterkingen ‘als een golf van gevolgtrekkingen’, maar dan ongemerkt, in de tekstlaag doordringen. Het meest frappante voorbeeld is de symboliek van de dochter Parel, uit Talloos veel miljoenen, waarover verder meer.

Analoog aan de structuur Debora/Gertie, bril/bril, wazig op de foto/etc van Ik heb altijd gelijk kan men de roman De tranen der acacia's lezen: de mislukkeling Arthur is door zijn vader achtergelaten in Holland, waar hij opgroeide naast zijn halfzuster Carola. In de figuur van een andere mislukkeling, scheikundeleraar Oscar, treft Arthur een tweede vader, een tweede half-vader aan, en in de vrouw van Oscar, de Tsjechische emigrante Andrea, een minnares. Carola, Arthur, Oscar, Andrea en de mensen rondom hen worden gevat in een imbroglio, uitgelokt en aangewakkerd door de verhalen die iedereen toen continu verzon in een wazig en haast mythisch beleven van de weerstand tegen de Nazi's en het zich behoeden voor verklikkers. Arthur's minnares spreekt hem toe met een Tsjechisch accent, zijn Brusselse neef Lucien in francofoon Vlaams. Arthur heeft geen vaderland, wel twee halve vaderlanden, Nederland waarvan hij niet houdt, België waar hij niet welkom is. Tevens heeft hij twee halve vaders, en twee half-zusters met wie hij geen vertrouwelijk contact kan leggen of behouden. De verbindbaarheid van deze elementen, hun samenvallen in een coherente structuur, hun wederzijdse versterking door een ideëel rijm, dragen bij tot de emotionele, epistemologische geloofwaardigheid van de roman. Het ideële rijm van Hermans brengt teweeg wat de dramatheoreticus Stanislavsky noemt affectieve herinnering, concept dat hij ontleende aan de Franse psycholoog Théodule Ribot (Nooit had ik dit nagetrokken zo W.F. Hermans niet zijn intrek had genomen, zekere dag, te Parijs in no 18, rue Théodule Ribot!). Geplaatst in een situatie analoog aan een zelf beleefde, flakkert in de acteur de affectieve herinnering op. Hermans verhevigt het effect van bepaalde situaties door ze binnen een-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 618 zelfde roman in herinnering te roepen via zijn ideële rijmen. Hiermee geconfronteerd, projecteert de lezer in de personae een ‘affectieve herinnering’ die zij niet in zichzelf meedragen, een herinnering die wij in hun plaats ervaren. De lezer die Lucien frans-vlaams hoort spreken met Arthur, merkt dat de jonge protagonist nog niet weg is uit de taalkundige klem van Carola. Arthur zelf hoeft er niets van te merken: Niemand kan tweemaal op hetzelfde punt beginnen. Elk experiment dat niet herhaald kan worden, is helemaal geen experiment. Niemand kan met zijn leven experimenteren. Niemand hoeft zich te verwijten dat hij in den blinde leeft.10. Maar wij zien via de structuur van de roman wèl hoe Arthur meermaals langs hetzelfde punt passeert. Wij zien hoe blind hij is, filosofen zijn wij, teruggekeerd naar Plato's grot, waar wij van de geprojecteerde schimmen méér reliëf aflezen dan andere aanwezigen.

Enkele oeuvres, dat van de vrome Bach èn dat van de atheïstische Sade ontlenen hun waarde aan de consequentie waarmee daarin een systeem wordt uitgewerkt, een methodisch gegeven gemoduleerd: van de 120 Journées de Sodome tot de Goldbergvariaties. Hiernaar refererend betitelde ik een bespreking van Filip's Sonatine ‘Wonderbergvariaties van W.F. Hermans’. Filip's Sonatine werd geschreven met de bedoeling te komen tot een herschikking van de verhalen, eerder gepubliceerd rond het thema van het wonderkind. Homme's Hoest daarentegen sluit aan bij de novelle Het grote medelijden, dat minder goed in de bundel past, maar wel in een verzameling verhalen niet zozeer bijeengehouden door een intrige, maar door een thema, dat je kunt noemen: het failliet van het reizen. (1963/zie 11).

Is Filip's Sonatine een novelle? De intrige bevat stof voor een roman; de personages worden amper geschetst: alleen de Amerikaanse vrouw van Filip wordt in enig detail beschreven. Het is alsof Hermans een lesje heeft willen spellen aan schrijvelaars die niet komen tot een coherente intrige, zodat dit in personages en symbolen beperkte verhaal iets meekrijgt van een wiskundig of geometrisch theorema. Men leze de novelle na herlezen

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 619 van het titelverhaal Een wonderkind of een total loss. In dit laatste krijgt men brokken gesuggereerde realiteit voorgeschoteld waaruit het keine kreng, Roderikje, de lezer bijblijft evenzeer als het interieur waarin zijn lamlendige ouders wonen. Sonatine daarentegen heeft meer iets van een parabel, een ijselijke revelatie die aan personae en tijden niets schuldig is. Sonatine is helder, beknopt, rechtlijnig en op subtiele manier complex: als wij vernemen dat Filip, nu garagist geworden die geen haar, nagel of huidcel meer gemeen had met de kleine componist, het wrak van de auto waarin zijn moeder omkwam, oplapte tot een prachtige verse wagen, vinden we daarin een perfide verwijzing naar de titel van de verhalenbundel: het wonderkind heeft de total loss ongedaan gemaakt, en nu komt het slechte nieuws... Onheil, dat Hermans inmiddels via alluzies had aangekondigd: bijvoorbeeld waar de door gewrichtsziekte geplaagde pianist Hondijk, verwoed forellenvisser, een verzameling kunstvliegen gaat aanleggen, of wanneer zijn manager, Dr-Dr Panze, de Pangloss van dit verhaal, de vader van het wonderkind, violist Klim, ‘geen onbeschreven blad’ noemt. Geen onbeschreven blad!

Met die paar woorden legt Hermans zijn kaarten op tafel, geeft hij aan de goede verstaander een signaaltje, dat herinnert aan de insertie, in de romans van het tweetal Ellery Queen, dat alle gegevens nu bekend zijn.

De personae van Hermans zijn geen helden, maar eerder het tegendeel: lafaards, bedriegers, leugenaars, bangerikken, kleine oplichters. Hierin deelt Hermans zijn algemene visie op het mensdom mede, en tegelijkertijd trekt hij de mat weg onder de voeten van wie hem op het uitschrijven van autobiografische gebeurtenissen in ik-vorm vastpinnen wil. Geen onbeschreven blad! Met een beschrijver die Hermans heet nog wel.

De recente roman Talloos veel miljoenen biedt niet alleen een goede toepassing van Hermans' intersubjectief romanmodel dat een onderlaag met verbindbare elementen veronderstelt; bij wijze van citaat via personages komt ook Hermans' nooit aflatende belangstelling en sympathie voor Schopenhauer tot uiting.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 620

Terwijl Hermans vrijwel altijd eenzelfde soort intersubjectief model hanteert, is de toonaard van zijn schriftuur veranderd. De agressiviteit, de Schopenhaueriaanse Wil tot leven, het Nietzscheaanse Seid einig! hebben plaats geruimd voor een fundamenteel medelijden: Hermans kon van zijn meelijdende visie geen beter voorbeeld geven dan via het respecteren van een personage dat zich als socioloog door het leven sleept. (Clemens van de Wissel, in Talloos veel miljoenen). Schopenhauer, zijn volgeling Paul Rée die zijn Medelijden predikte en Nietzsche, die ertegen in opstand kwam, treden in Talloos veel miljoenen zelfs ‘verbindend’ op: zal Parel in de afgrond storten en omkomen zoals Rée doodviel in hetzelfde Zwitsers dorp Celerina?

Talloos veel miljoenen behandelt de curve van de personae Clemens van de Wissel en Sita in de jaren 0, 20, 40. Van de Wissel, zoon van een minister, zit nu klem. Zijn naam behoort tot het vocabularium van de post: post die in dit boek symbolisch is voor het vertrouwen van de mensen in zichzelf (frankeren en posten), in de maatschappij (postbezorging), in de ander (receptie). Clem zit klem in zijn artikel waarvan alleen de titel geschreven raakt. Zijn vrouw Ro-sita (haar roos verloren) komt er wel toe een brief te schrijven gericht aan de auteur Prent, maar in haar ijverige persoonlijke bestelling op kantoor, vergeet zij de brief te frankeren. Haar brief betreft een niet-geschreven boek, waarvan zelfs de manuscripte aanloopjes gestolen raken. Die briefwisseling moet geheim blijven, niet in feit, maar in intentie: door haar man betrapt bij parkeren nabij het postkantoor, beweert Sita een wissel te hebben gezonden aan haar dochter. Clemens dagdroomt in het geniep over een kokkin, die afgebeeld staat op een prentbriefkaart uit Zwitserland. De roman zet in met de lektuur door Clemens van een brief van zijn verwekker, voormalig minister Van de Wissel... en eindigt met een bezoek van Sita aan een gynaecoloog, die haar een gesloten envelop overhandigt omtrent haar toestand; ter attentie van collega Plank.

Tot daar de bovenlaag van de symboliek. Vertakkingen zijn aanwezig: op

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 621 nieuwjaarsavond wordt bij Clemens en Sita de brievenbus ontvreemd. Zij gaan naspeuren bij een van heling verdachte voddenverkoper, de Zwarte Dwerg. We belanden nu in een tweede, zwakkere, laag symboliek: die van het dierenrijk. De Zwarte Dwerg zijn handen zijn zo zwart alsof hij ze nooit waste. Sita droomt zich schrijfster van het boekje Beertje Bombazijn: de handen van haar teddybeertje waren van bombazijn, dus zwart. In haar fantasie drijven de ouders van Beertje Bombazijn een hulp-postkantoor. Bij de Zwarte Dwerg hangt, verhangen in een boom, een teddybeer: Sita's dochter Parel smeet haar teddybeer altijd weg. Op die teddybeer ingaan, die als enige vriend opduikt in Hermans' fotobiografie, is binnen dit bestek onmogelijk. Teddyberen duiken meer dan eens op in het oeuvre van Hermans. Een beer fungeert zelfs als pater bij de dood van Osewoudt in De donkere kamer van Damocles.

Sita, in het Ramayana verbonden met een aap, ziet zich hier geconfronteerd met een beer, conform de ansichtkaart, gestuurd aan haar ouders door Parel, van de Bremer Stadsmuzikanten. Maar de diepste dubbelzinnigheid geldt de symboliek van Parel, waar Hermans in volle bewustzijn het boek opbouwt rond de analogie van de in de afgrond gevallen Parel (in Celerina, zoals Rée), en de Pearl uit het twaalfde-eeuwse gedicht Pearl, Patience & Purity or Cleanness: een ontdekking die Clemens doet, op bezoek bij zijn psychiater. Clemens, tot tranen geroerd, identificeert zich met de speurder in het door hem ongelezen relaas, the joyless jeweller, op zoek naar Pearl. Geen onbeschreven blad! Parel, die in een Eroscentrum terecht komt, kon niet anders zijn dan, nee, niet de twaalfde eeuwse, maar de negentiende eeuwse: Pearl, uit The Pearl, a Monthly Journal of Facetiae and Voluptuous Reading, het meest beruchte Victoriaanse pornografische tijdschrift, door Grove Press als paperback herdrukt. Willem Frederik Hermans, die de heruitgave van The Pearl in zijn bibliotheek heeft staan, kijkt verrast op bij de gemaakte opmerking. Ik plan het niet eens, het komt als een golf van gevolgtrekkingen over je. De bevestiging van de coherentie van het schema door het onderbewuste, veeleer dan de zekerheid van het rationele, geven aan in hoeverre Hermans'

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 622 betrokkenheid bij zijn romanconcept dieper gaat dan het schoolse, navolgbare, schematische.

Die rationele spiegel-situaties en ideële rijmen ontbreken niet in de roman. Terwijl Sita in haar auto naar het postkantoor rijdt, bedenkt ze dat ze Sita maar beter nooit ter wereld had gebracht: Hoe gelukkig zou het kind van Clemens haar misschien hebben kunnen maken... Het verkeerde kind in de vuilnisbak gegooid... Als je aardappelen laat aanbranden, kun je de pan omkeren boven de vuilnisbak en nieuwe koken. Daarmee is de schuld dan wel geboet. (p. 44). Onderweg naar Zwitserland in Clemens' auto bedenkt ze dat Parel niet gàns slecht kan zijn, dat ze iets moet bevatten: Iets edels en unieks, als een parel in een vuilnisbak. Als een parel in een vuilnisbak gevallen. Maar die kon er toch uit worden gevist? (p. 196).

Hermans schreef in 1953 over de klassieke roman zoals die hem voor ogen stond: De eenheden van tijd en plaats (zijn verouderd); (...) de eenheid van handeling is vrijwel onaantastbaar. Mogelijk is eenheid van handeling een te beperkte aanduiding. Maar hoe dan ook, eenheid van thema, eenheid van patroon, kortom enige eenheid, kan toch niet worden gemist. De roman die dit soort eenheid vertoont noem ik de klassieke roman. (...) Een roman waarin alles (...) doelgericht is.1. Zodoende is de roman het tegenovergestelde van de wereld want (Tractatus, aanhef) die is alles, wat het geval is. En in die wereld is er maar één werkelijk woord: chaos.2. Hermans illustreert het bestaan van die chaos aan de hand van romanmodellen waaruit chaos is geweerd, modellen opgetrokken rond vaste patronen. Klassiek mag Hermans' roman heten in de zin van Adorno dat ze een verwachtingspatroon bevatten waarin (voor wie met de structuur vertrouwd is) voorbije, tegenwoordige en komende (‘verbindbare’) literaire momenten samenvallen in de vorm van affectieve herinnering. Men hoort, zegt Adorno, de klank niet los van zijn patroon, in de klassieke compositie. Er valt geen mus van het dak, schrijft Hermans, zonder dat het (in de roman) een gevolg heeft, (tenzij) het de bedoeling van de auteur geweest is, te betogen dàt het in zijn wereld geen gevolg heeft als er mussen van daken vallen. Maar alleen dan.1.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 623

Hermans haalt ergens12. de woorden aan van Tommaso Campanella om ons er aan te herinneren dat er een tijd was waarin de wereld als het andere boek van Gods Openbaring werd beschouwd. Men kon tussen beide geen enkele vorm van tegenspraak dulden, waarbij het ongelijk steeds aan de kant der natuuronderzoekers werd gezocht. Hermans, literator en fysische geograaf, stelt mèt de Sade de vraag of de mens niet minder een bewust wezen is dan wel een tijdelijk iets, vergelijkbaar met een steen, een molecuul, een atoom. Een steen gelegen op de broze korst van een hemellichaam dat eigenlijk bestaat uit vuur. Visie waarin de idee van chaos zich de facto uitdrukt. Wittgenstein zei tegen Malcolm: Iemand die in een filosofische verwarring bevangen is, lijkt op een man die een kamer wil verlaten, maar niet weet hoe. Hij probeert het raam, maar het is te hoog. Hij probeert de schoorsteen, maar die is te nauw. En als hij zich alleen maar omkeerde, zou hij zien dat de deur de hele tijd opengestaan heeft. Het persona van Hermans dat zich omkeert merkt dat de deur enkel toegang verschaft tot een identieke kamer met te hoog raam en te nauwe schoorsteen. Een licht gaat hem of haar daarbij wellicht op, terwijl het huis in elkaar stort.11.

Eindnoten:

1. Het sadistische universum. In hoofdzaak uit: Experimentele romans? 1. Het sadistische universum. In hoofdzaak uit: Experimentele romans? 1. Het sadistische universum. In hoofdzaak uit: Experimentele romans? 1. Het sadistische universum. In hoofdzaak uit: Experimentele romans? 2. Preambule, in Paranoia. 3. Nawoord, vertaling van Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus. 3. Nawoord, vertaling van Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus. 4. Een veelbelovende jongeman, in: Een landingspoging op Newfoundland. 5. Boze Brieven van Bijkaart. 2. Preambule, in Paranoia. 6. Interview Fons Elders, in: Frans Janssen: Scheppend nihilisme. 7. Wittgenstein in de mode, p. 33. 1. Het sadistische universum. In hoofdzaak uit: Experimentele romans? 8. Mandarijnen op zwavelzuur, p. 137 & 142. 8. Mandarijnen op zwavelzuur, p. 137 & 142. 8. Mandarijnen op zwavelzuur, p. 137 & 142. 8. Mandarijnen op zwavelzuur, p. 137 & 142. 9. Interview Rein Bloem, in: Frans Janssen: Scheppend nihilisme. 10. Nooit meer slapen, p. 249. 1. Het sadistische universum. In hoofdzaak uit: Experimentele romans? 2. Preambule, in Paranoia. 1. Het sadistische universum. In hoofdzaak uit: Experimentele romans? 12. Johan Lulofs en zijn tijdgenoten, Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig o Genootschap, LXXI, n 2, 1954. 11. Interview Sleutelaar, Verhagen & Vaandrager, in: Frans Janssen: Scheppend nihilisme.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 624

Adriaan van der Veen Zijn eigen bondgenoot, maar niet door dik en dun

I

Toen ik begin 1946 uit Amerika in Nederland terugkwam en kort daarna belandde bij de NRC als redacteur letteren, was schrijven voor mij weliswaar hoofdzaak, maar het stond voor mij vast dat je daarvan nooit zou kunnen leven. Met een diep ingeworteld wantrouwen, dat terug moet gaan tot mijn jeugd in de crisistijd, nam ik aan dat zoiets in ons land uitgesloten was. Ik moet eraan toevoegen dat er in die tijd nog geen sprake was van staatsstipendia. Des te meer bewondering had ik voor een jonger iemand die er anders over dacht, W.F. Hermans, met wie ik al gauw in aanraking kwam. Zijn geloof in zichzelf leek onbeperkt. En zo hoort het ook voor een groot talent. Dat was hij. Hij twijfelde er zelf niet aan. Als ook hij een diep wantrouwen bezat, dan in hoofdzaak omdat anderen om hem heen niet inzagen dat zij een uitzonderlijk begaafde schrijver in hun midden hadden. Het is een bron van wrok voor hem gebleven, ook nu hij, objectief gezien, erkenning heeft gevonden, zelfs bij een groot lezerspubliek. Wie niet beseft wat Hermans bezielde, van zijn begintijd af, begrijpt minder goed zijn behoefte aan het opruimen van gevestigde reputaties, grote figuren uit de vooroorlogse tijd, groot in de ogen van zovelen die niet snel genoeg op hèm gingen letten. Zij beletten hem het ademen. Door hen te vernietigen versterkte hij zijn geloof in de mogelijkheid van de literatuur te leven, alleen maar door zijn talent. Dat het hem niet lukte, niet op de totale manier die hij zich voorstelde, dat hij na de ondergang van het tijdschrift Criterium, waaraan hij zich had vastgeklampt, voorlopig een academische loopbaan moest kiezen, het waren even zovele redenen voor hem om zijn geloof in Nederland, dat

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 625 naar zijn opvatting uit kleinheid, bekrompenheid en jaloezie geen groot talent kon dulden, onvoorwaardelijk op te zeggen. Zijn vete met Nederland, vijandschap soms als een laaiend vuur, dan weer alleen smeulend, is nooit verdwenen. Al zijn polemieken, tegen wie dan ook, worden door deze wrok gevoed. In Hermans' novelle Het grote medelijden, waarin hij in de figuur Verbeek met Menno ter Braak afrekent, citeert hij een opmerking van Ter Braak uit zijn dagboek: ‘Gide was rijk en hoefde niet voor geld te schrijven zoals ik. Deze gedachte onmiddellijk doorzien als ressentiment en daardoor reeds humoristisch geworden’. Deze direct afgewezen ressentimentsgevoelens worden door Richard, Hermans' alter ego in het verhaal, met hoongelach ontvangen. ‘Ressentiment...’ schreef Hermans. ‘Wat is er zo humoristisch aan? Ik weet dat ik maar eenmaal leef en dat alle tijd die ik verknoei met niet te hebben wat ik nodig heb, nooit ofte nimmer kan worden goedgemaakt. Wat is daar humoristisch aan? Wat valt daar godverdomme om te lachen? Als wij ons niet meer hoeven te schamen voor de seksualiteit, is daarom het ogenblik gekomen dat wij onze ressentimenten met vijgenbladen moeten bedekken?’ Hermans stelde zich hier lijnrecht tegenover Ter Braak. Diens gedachtengang vond hij onverdraaglijk. Ressentimenten dienden niet herkend te worden en dan meteen terzijde geschoven. Ze moesten juist in leven blijven en steeds van nieuwe brandstof worden voorzien. Het is een essentieel punt in zijn polemiek met Ter Braak. In het algemeen beoogde hij daarmee het bewijs te leveren dat er met Ter Braak geen rekening moest worden gehouden. Om zichzelf in zijn eigen waarde bevestigd te krijgen kon hij zo iemand niet naast zich velen, ook al was hij dood. De nog levende aanhangers van de overledene zag hij als een belediging voor wat hij zelf betekende. In Het grote medelijden staat ook: ‘Ik heb geschreven om wraak te nemen - wat is daar voor bijzonders aan?’ Wie iets onvervangbaars meent te schrijven rekent in Hermans' denkwereld impliciet af met andere schrijvers, voorgangers, die dat naar zijn mening niet hebben gedaan. Dit hoort alweer bij zijn geloof in het unieke van zijn talent. Bescheiden schrijvers van belang bestaan dan ook misschien niet.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 626

Niet minder typerend is een volgende passage: ‘Zelfs na wraak genomen te hebben, schonk ik geen vergiffenis. Toch eis ik hun verering.’ Als we dit letterlijk opvatten klinkt deze eis op zijn minst onredelijk. Pas als we ‘wraak’ interpreteren als ‘met wrok geladen schrijfdrang’, begrijpen we dat ‘vergiffenis’ dan het wegvallen van die stimulerende schrijfbehoefte zou kunnen betekenen. Het eisen van ‘verering’ komt dan neer op het opeisen van erkenning voor zijn voortgezette ‘wraakoefeningen’ (schrijfoefeningen). Hermans zag overigens toen al in - hij laat het zijn Richard zeggen - dat hij meer eist ‘dan er op deze wereld is te vinden’. Vandaar zijn met het voortschrijden van de jaren groot gebleven teleurstelling, zijn wakker gebleven besef dat hij hoe dan ook wordt miskend. De handhaving van zijn eis, tegen beter weten in, is tegelijkertijd de verklaring voor zijn onverminderde zeggingskracht, voortvloeiend uit die onredelijke eisen. Met redelijkheid schiet iemand als Hermans niets op. Redelijkheid zou zijn scheppingsbron doen opdrogen.

2

Criterium begon in oktober 1945 opnieuw als een algemeen cultureel tijdschrift, helemaal overeenkomstig het verlangen van uitgever John Meulenhoff, die iets ernstigs, plechtigs en breed van opzet wilde. Het werd om uiteenlopende redenen geen groot succes. Dat was niet de schuld van de jonge auteur die in het eerste nummer al een fragment uit een roman publiceerde. De debutant was W.F. Hermans, de roman zijn eersteling Conserve. Na heel wat aarzelen van de kant van Meulenhoff trad Hermans een jaar later toe tot een vernieuwde redactie van Criterium, bestaande uit Adriaan Morriën, Arthur van Rantwijk, Maurice Gilliams en mij. Onmiddellijk zorgde de jongste redacteur voor enige sensatie met zijn bijdragen, zoals zijn pleidooi voor Snerpende critiek, korte, polemische stukjes, enz., die in die toch erg brave tijd velen bezorgd het hoofd deed schudden. Waar ging dat naar toe? Kon dat zomaar? Naar aanleiding van Hermans' dichtbundel Horror Coeli van 1946 schreef ik in de NRC van 18 januari 1947 onder meer: ‘Er is in Nederland een nieuwe

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 627 beeldenstormer opgestaan(...).’ Wat zijn kritisch werk belang geeft is de persoonlijke toon waarop hij schrijft, duidelijk geschraagd door een rotsvast geloof in de noodzakelijkheid op te komen voor het zuivere en sterke schrijverschap. Alleen dank zij deze overtuiging komt hij er toe zijn scherpe aanvallen te richten tegen de schrijvers die volgens zijn mening zijn te kort geschoten. ‘Natuurlijk vindt men hem arrogant en eigenwijs, maar dat vond men Van Deyssel ook. Men zou hem onverdraagzaam kunnen noemen, maar dat is dan de onverdraagzaamheid van de schrijver voor wie het schrijven ernst is, die zijn hoge maatstaven steeds in het oog houdt en daarom niet geneigd is tot schipperen. Men zou hem tenslotte haatdragendheid kunnen verwijten, in die zin, dat hij slecht werk “haat” toedraagt; hij heeft zelf geschreven dat hij minderwaardige literaire arbeid, die hem onder ogen komt, als een persoonlijke belediging ondergaat.’ Ik kwam tot de conclusie dat als Hermans overdreef, hij dat voor een goede zaak deed. ‘Als men wil, kan men zeggen, dat ook Van Deyssel, Marsman of Du Perron overdreven, maar door de kracht van hun persoonlijkheid en het voorbeeld van hun werk stuwden zij onze literatuur in een nieuwe richting: daardoor bewezen zij overtuigend “gelijk” te hebben.’ Wie dit leest beseft dat Hermans toen eigenlijk al volledig aanwezig was in zijn werk, zoals we hem, gerijpt, ook nu kennen. In essentie is hij niet veranderd, is hij zichzelf trouw gebleven. Dat blijkt ook uit wat ik over zijn proza constateerde, dat ‘zich in dezelfde sfeer beweegt als zijn gedichten, die van de nachtmerrie’. Ik nam aan dat zijn poëzie - zeker toen - niet aantrekkelijk kon zijn. ‘Een scherpere tegenstelling met het werk van Aafjes (de in die tijd alom geadoreerde dichter; v.d. V) kan men zich niet voorstellen. Men zou Hermans' poëzie nooit aardig, beminnelijk of lieflijk kunnen noemen. De rozen bij Aafjes veranderen bij Hermans in brandnetels of zwarte lelies, die dan toch altijd nog “dof bepoederd” zijn “met steenkolengruis”. Voor Hermans bestaan er geen bijen, maar wespen en aasvliegen. En zijn vogels leven “zonder vlerken, eeuwig kwelend bij een meer van bloed”. Zijn natuurbeschrijvingen, voorzover hij daar aan doet, geven een beeld van afbraak en chaos.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 628

Het woord chaos drong zich in verband met Hermans meteen bij mij op, lang voordat hij in de inleiding van Paranoia zelf preciseerde: ‘Er is maar één werkelijk woord: chaos’. Door de ongewoon grote spanning in deze gedichten, zo besloot ik de bespreking van Horror Coeli, laten ze, hoe somber en nachtmerrieachtig ook, ‘toch de indruk na van vitaliteit - de levenskracht van de begaafde jonge schrijver, die voor zichzelf een ambitieus programma heeft opgesteld. De schrijver, zo voelt men, heeft zich hiermee niet uitgeput. Daarom is deze poëzie in zekere zin ook jong en aantrekkelijk - de obsessies die men er in voelt zijn echt, maar de schrijver verbaast zich er tegelijkertijd over dat hij door deze dwangvoorstellingen werd bezeten.’ Levensonlust en levensangst, die ik in die naoorlogse tijd zelf in niet geringe mate bezat, maakten mij van het begin af aan van ons contact nieuwsgierig naar Hermans. Er viel over hem na te denken. Ook toen hij zijn verhaal Paranoia nog niet had geschreven voelde je bij hem zijn geloof in de mogelijkheid dat angst en dreiging, de sensatie dat je met slechte bedoelingen beloerd wordt, geen waanvoorstellingen zijn maar werkelijkheid. Hij overtuigde je van een permanente onveiligheid en onbetrouwbaarheid. De weerstand die Hermans wekte door zijn stukken in Criterium heeft hem zelf nooit ontmoedigd, zolang als hij er mee door kon gaan. Het protest nam bepaald niet af toen de publikatie begon van zijn De tranen der acacia's. Lezers voelden zich zedelijk geschokt en ergerden zich aan deze eerste poging tot ‘debunking’ van het verzet. Ik kan me niet herinneren dat zijn mederedacteuren Hermans bij dit eerste optreden in het tijdschrift hebben betutteld. Wel beseften we dat we tot een oudere generatie behoorden met daaraan ontleend een zeker gezag, al was het maar van ‘oudere broer’. Met onze grotere ervaring, ook in het schrijven, vonden we dat we hem een beetje moesten remmen. We vonden dat zijn stukken soms te apodictisch waren of niet vloeiend genoeg geschreven. Ook wij moesten aan de Hermansstijl wennen. Niettemin dreef hij ons vooruit, en zij het niet zonder tegenstribbelen, ook met ons goedvinden. Hermans heeft door de publikatie van stukken van zijn De tranen der aca-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 629 cia's zeker bijgedragen tot de ondergang van Criterium. Het blad verdween toch niet alleen door de kritiek op die romanfragmenten en de deels daardoor weglopende abonnees, maar ook door de groeiende weerzin van John Meulenhoff, die in elk geval een twijfelende geest was. Hij zag weinig terechtkomen van de breedheid en de gespreksbereidheid die hij zich van zijn algemeen cultureel tijdschrift had voorgesteld. Bovendien verminderde na het stillen van de eerste leeshonger al gauw de aandacht voor het lezen. Hermans heeft in Criterium gezorgd voor de polemische basis, de polemische uitgangspunten waarin een zich vernieuwende literatuur zich het best ontplooit. In dat klimaat paste in het tijdschrift ook het eerste werk van Van het Reve. Voor Hermans kwam de klap van het verdwijnen van het blad hard aan. De mogelijkheid om zijn eigen machtsstrijd te voeren die moest worden gewonnen, werd hem ontnomen. Hij werd in zijn gezicht geslagen, er werd naar hem getrapt, zo onderging hij het. Verraden was hij, in de eerste plaats door zijn beste vriend Adriaan Morriën. Welke gevolgen dit had en hoe hij zijn wrok afreageerde is voldoende bekend. Je hoeft er alleen maar zijn Mandarijnen op zwavelzuur voor te lezen, iets wat later toen het hem aan erkenning niet meer ontbrak - maar nooit genoeg voor hem - door zijn vele bewonderaars dan ook ijverig is gedaan. Zoals ik in 1972 vaststelde in mijn autobiografische boek Bliff niet zitten waar je zit, Hermans had zich toen al op een nauwe basis, zo dun en scherp als een scheermes, bevestigd als een schrijver van belang, op zijn best een van de zeldzame groten in ons land.

3

Wie met Hermans in aanraking kwam moest op de koop toenemen dat aandacht en sympathie voor hem van één kant moeten komen. Niet altijd toch. Af en toe kon hij heel attent en zorgzaam voor een ander zijn. Voor mij is de sfeer behouden gebleven van een late avond waarop ik op zijn kamer belandde. We dronken er veel pernod en zoals zo vaak moest ik na de laatste trein te hebben gemist in Amsterdam overnachten. Het is me bijgebleven hoe hij met een zorg die iets liefs had een slaapplaats klaarmaakte.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 630

Wie weet hoeveel verzwegen kritiek hij had op wat ik had te beweren, maar ik ben ertoe geneigd te geloven dat hij op zulke momenten tot rust kwam, zich althans niet onveilig voelde. Mijn indruk van hem toen laat zich heel goed verbinden met veel wat ik later in zijn werk zo vaak heb teruggevonden en waaraan naar mijn gevoel onvoldoende aandacht is besteed. Dit is even essentieel in Hermans' werk als de voortdurend uitgedragen overtuiging dat alles in de wereld noodzakelijk mis gaat. Alles loopt weliswaar slecht af, maar er zijn in vele van zijn boeken ‘rustpunten’, dikwijls van een grote ontroeringskracht. Dit is te weinig opgevallen omdat men leedvermaak bij Hermans aanziet voor gevoelloosheid hoewel het eerder wijst op een overmaat aan gevoel en medelijden. Voorbeelden zijn in De donkere kamer van Damocles Osewoudts liefde voor het ondergedoken Joodse meisje Marianne, in De tranen der acacia's de gesprekken van Arthur met Alice, zijn ‘moeder’, waarbij de intensiteit van Arthurs drang naar liefde bijzonder navrant is. Een schok van ontroering krijgt de lezer als Arthur per vergissing afscheid neemt met ‘Bonjour Maman’. ‘“Pardon, pardon”, riep hij luid en angstig of men hem met een revolver bedreigde, “Je veux dire Madame”.’ Hoe treffend is hier het ‘luid en angstig’, waardoor de schrijver schaamte om deze doorbraak van Arthurs gevoelens nog vollediger accentueert. Figuren, hoofdpersonen bij Hermans zijn verwoed bezig om de afstand die hen scheidt van anderen te overbruggen, liefde en genegenheid op te roepen. Al is wrede ontgoocheling onoverkomelijk, al blijft ieder mens bij hem in zijn eenzaamheid opgesloten, toch doet dit niets af aan de kracht van de emotie die wordt gewekt. Aangrijpend is daardoor in Hermans' jongste roman Uit talloos veel miljoenen zijn portret van Sita. Ondanks Hermans' hoongelach over de onvermijdelijk slechte afloop, ook voor haar, maakt hij zich bepaald niet vrolijk over Sita (al kan je het niet laten om haar gestuntel te lachen). Huilen en lachen zijn bij Hermans nooit werkelijk ver uit elkaars buurt. De dosering varieert keer op keer. Te lachen valt er zeker niet om een van zijn meest beklemmende passages over het roepende kind in zijn onvergetelijke Manuscript in een kliniek gevonden, ‘het weeskind dat zachtjes snikt

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 631 en daar tussen door iets riep wat voor de luisteraar niet was te verstaan’. Want ‘een kind uit een weeshuis kon toch niet “moeder” roepen, ook niet “vader” en wie bleef er dan nog over, om geroepen te worden door zo'n kind?’

Nog minder mag worden vergeten dat zelfbeklag bij Hermans in de vermomming van zijn figuren altijd gepaard gaat met inzicht in zichzelf, soms tot wanhoop drijvende zelfhaat leidend. Zijn alter ego Richard laat hij zeggen: ‘Ik ben verlegen, een barbaar, gefrustreerd; ik lijd aan zelfhaat; nihilisme; complexen, ressentimenten; ik ben behept met alles wat de pedagogen veroordelen. Oud nieuws, sufferds! Ik twijfel er niet aan.’ Hij is alleen, zo maakte hij duidelijk, met niemand solidair en als hij zich zelf zijn eigen bondgenoot noemt, dan voegt hij daaraan toe: ‘niet eens door dik en dun’.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 632

Dorian Cumps Een voorproefje van ‘De god denkbaar’: ‘de teddybeer’

Alhoewel hij zelf eens zei dat hij zijn grilligste experiment, de roman De God Denkbaar Denkbaar de God (1956), als zijn meesterwerk beschouwde, toch staat Willem Frederik Hermans niet bepaald als avantgardist of experimenteel bekend. Het grote lezerspubliek leest liever zijn zgn. ‘klassieke’ romans, en zelfs de literaire kritiek blijkt te weinig belangstelling te tonen voor de ‘fantastische’, ook al als postsurrealistisch te bestempelen aspecten van zijn proza. En dat is wel jammer, want het is m.i. juist wanneer hij in die trant werkt dat hij het volledigst uiting geeft aan zijn verbeelding, m.a.w. dat hij de kenmerken van zijn scheppend vermogen het best blootlegt. Een verhaaltje dat, wat dat betreft, praktisch onopgemerkt is gebleven, is het grappige, op een vuurwerk van nonsensikale humor gebaseerde De teddybeer (uit Een landingspoging op New-Foundland, 1957). Enerzijds is het zonder meer duidelijk dat Hermans, met dit verhaal, zijn lezers niet veel meer dan wat verstrooiing heeft willen bieden. Maar anderzijds brengt een aandachtige lectuur daarvan een aantal vondsten van de schrijver aan het licht en vooral: aanknopingspunten met grotere werken. Wat dan ook een nadere beschouwing van deze novelle rechtvaardigt, te meer omdat De teddybeer, ook uit een zuiver chronologisch standpunt bekeken, een aparte plaats in de ontwikkeling van Hermans' oeuvre inneemt. Het verhaal werd immers tussen mei en oktober 1955 geschreven en verscheen nog in hetzelfde jaar in het tijdschrift Podium - het werd pas later in de bovengenoemde bundel opgenomen: dat betekent dus dat het tussen de bundel Paranoïa (1953) en de roman De God Denkbaar Denkbaar de God (1956) - twee hoofdwerken - dient te worden gesitueerd, en er misschien een schakel tussen vormt. En inderdaad: wie zich daarop toespitst, zal merken dat

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 633

Hermans hier niet alleen op oudere, uit Paranoïa bekende thema's en structuren voortbouwt, maar dat hij ook met een aantal nieuwe elementen op de proppen komt, die o.a. in Denkbaar herhaald of verder uitgewerkt zullen worden. Alhoewel De teddybeer principieel in twee hoofdstukken ingedeeld is, valt de novelle eigenlijk in drie delen uitéén, die overeenkomen met fasen in een - duidelijk gewild - crescendo: het werkelijkheidsbeeld wordt telkens iets wispelturiger, de nonsensikale elementen worden er hoe langer hoe sterker benadrukt. In hoofdstuk één - dat ik ook als het eerste deel beschouw - maakt de lezer kennis met de vreemde oude man Preker, die bij het uitbreken van een oorlog een enorme teddybeer heeft gestolen. Dit stuk speelgoed zou hij aan ‘de kleine’, die in Amersfoort woont, cadeau willen geven. Maar te midden van een woelige menigte wordt de beer hem door een blijkbaar stapelgekke soldaat ontfutseld; deze gaat er op een perron van het Amsterdamse Centraal Station mee spelen. Wat later echter, slaagt de oude man erin, de beer opnieuw te bemachtigen, nadat hij de soldaat met een soort rakettenwerper heeft beschoten. Hij stapt dan in de eerste de beste trein - nauwelijks is die weggereden, of het station wordt gebombardeerd. Daarna blijft Preker in een klein station achter, waar treinen anders nooit stoppen. Hier begint dan hoofdstuk twee en meteen ook het tweede paneel van het verhaal. In de wachtkamer van het station ontmoet Preker een hysterische vrouw die hem naar een zekere Abel stuurt, die vlakbij woont. In zijn huis loopt deze voortdurend een naakte vrouw achterna, terwijl hij een enorme erectie blijkt te hebben. Wat daarna gebeurt, is erg onduidelijk en roept het beeld van een beroerde droom op (de vloer rolt onder Abels voeten weg; Abel rijt de beer aan stukken, probeert Preker gevangen te nemen, enz.). In een derde deel, ten slotte, - zowat vanaf het midden van blz. 163 in de door mij gebruikte uitgave1. - dat aanvankelijk sterk doet denken aan de eerste bladzijden uit De God Denkbaar (ook Preker springt uit een raam en beleeft daarna, evenals Denkbaar, waanzinnige gebeurtenissen midden in een aparte droomwereld), komt Preker op het platteland voertuigen tegen waarop het gigantisch geworden lid van Abel wordt vervoerd. Daar is ook de neger bij die Preker in het begin van het verhaal naar een perron van het Centraal Station te Amster-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 634 dam had geloodst, zodat de handeling uiteindelijk een soort van fantastische cyclus schijnt te vormen. Het eerste deel is gebouwd op een snelle opéénvolging van hoogtepunten, waarbij uitingen van geweld en chaos met minder bewogen scènes afwisselen. Het verhaal heeft daarom iets weg van een film die nu en dan, onverwachts, in versneld tempo zou worden gedraaid - een procédé dat vroeger wel eens in stomme films werd toegepast. Daar is vooreerst de voorstelling van een algemeen, wanordelijk gebeuren: het is oorlog, de mensen raken in paniek, overal heerst de volstrektste verwarring. Bij deze beschrijving, die hier slechts tot de sfeerschepping bijdraagt, denkt men onwillekeurig aan een aantal op de chaosidee geïnspireerde taferelen zoals men die ook in Manuscript in een kliniek gevonden (1944, in: Paranoïa, 1953) aantreft, waar zowel het decor - een door verval aangetaste school - als de vervolgingstoestand waarin de hoofdpersoon verkeert, systematisch verwijzen naar de waanideeën van de paranoïde, hallucinerende ik-verteller. In die trant is het volgende straattoneel in De teddybeer: ‘Bereden agenten hakten met hun sabels in de compacte menigte onder de dodelijke zon. Hun vastgeklemde paarden stonden roerloos met de voorpoten in de lucht. Maar de menigte kwam niet in beweging. Alleen de tram kon zich er doorheen wringen. Uiteengescheurde mensen en verpletterd huisraad sleurde hij mee. Ook in de wagen zelf zou iemand zich een uitweg hebben moeten hakken door beenderen en vlees... eerst in de buurt van het station vertoonden zich stromingen in de mensenmassa, als op een ondergelopen plein in de buurt van een riool’ (p. 141). En in Manuscript lezen wij: ‘Ik liep verder; ik waadde naakt door hoog, dicht riet van glas. Angst dat glas te breken, angst zich te bezeren, te vallen: bij iedere poging overeind te komen, meer gewond raken, verscheurd te worden op de vlucht, aan de stengels blijven haken, tenslotte verspreid te liggen over een lang eind weegs, rood van bloed’; of ook, nu echter in toepassing op het decor, t.w. het speelplein van de school die de ik-persoon als kind bezocht: ‘het niveau daalt steeds, de rioolbuizen, de buizen van waterleiding en gas, de electrische kabels die de stofwisseling van het gebouw in stand houden, liggen als dikke aderen over het plein; zij verdelen het, wanneer het geregend heeft, in ondergelopen polders‘2.. Soortgelijke beelden of

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 635 taferelen zijn, zij het dan in een minder krasse vorm, schering en inslag bij Hermans en horen in de eerste plaats thuis in wat Michel Dupuis een echte ‘chaos-esthetiek’ heeft genoemd3., d.i. een alomtegenwoordige ‘veresthetisering’ van de chaosidee. Dat is dus een vrij algemeen kenmerk van Hermans' werk, maar omstreeks 1955 lijkt de auteur er ongewoon koortsig mee bezig te zijn. Daarvan getuigt de verruimde toepassing ervan in Denkbaar, alsook het korte essay Achter borden Verboden Toegang (opgenomen in Het sadistische universum, 1964), dat Hermans precies in hetzelfde jaar als De teddybeer schreef. Daar staat o.a. te lezen: ‘Hier wordt het duidelijk wat onze planeet in werkelijkheid is: een grote steen, inwendig rein, hard, en helder, van buiten vuil, slijmerig en versleten. Uit dat vuil, dat slijtagemateriaal, dat slijpsel, achtergelaten door de verwering van ijs, sneeuw, regen en wind, is alles voortgekomen: de microben, de planten, de dieren en de mens’4.. Hermans' materialistische en deterministische visie op het bestaan komt hier uitdrukkelijk tot uiting, waar die in de pas aangehaalde chaostaferelen een meer plastische vorm krijgt. Uit het laatste citaat mocht intussen weer goed blijken hoe de schrijver de mens tot een uiterst nietig wezen reduceert - elders noemt hij hem o.m. ook een ‘chemisch proces als een ander’ (SU, p. 26). Daarom ligt het ook voor de hand dat hij de voortbrengselen van diens geest niet al te hoog schat. Voor zover die buiten het bestek der logica vallen, beschouwt hij ze, zoals bekend, als luchtkastelen, ‘waansystemen’ (Paranoïa, p. 15) die niet bestand zijn tegen de harde waarheid die besloten ligt in het enige ‘werkelijke woord: chaos’ (Paranoïa, p. 12) - een sleutelwoord dat trouwens ook in De teddybeer voorkomt (p. 146). De naam ‘Preker’ is, in dat verband, zeker niet uit de lucht gegrepen: hij evoceert de eenzame en nutteloze predikatie van de idealist, van de zedenpreker die, hoe hij zich ook inspant, steeds voor stoelen en banken praat (vgl. bijv. p. 144). De regelmatige afwisseling van onsamenhangende en gewelddadige gebeurtenissen, met betrekkelijk rustige periodes waarin Preker zijn geloof in de ‘stem der rechtvaardigheid’ (p.144) tracht te verkondigen, illustreert bijzonder raak het ijdele karakter van zijn ideaal wanneer dat met de niet te stuiten chaos der werkelijkheid wordt geconfronteerd. Met de onbeholpenheid van zijn theorieën wordt al danig de spot gedreven door de papegaai-achtige herhaling van steeds

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 636 dezelfde holle leuze: ‘houd moed, de wonderen zijn de wereld nog niet uit’ (p. 142, 153, 156, 159, 162). Zoiets zou zich ook in De God Denkbaar voordoen - weliswaar met andere bedoelingen dan hier - en wijst in elk geval reeds vooruit naar het humoristisch manipuleren met de taal: een tendens die met De teddybeer zijn aanloop neemt en die in de twee Denkbaar-romans de staf zal zwaaien - maar daarover straks. Tegelijk met de waardeloosheid van het idealisme in de redevoeringen van Preker wordt, in het begin van De teddybeer, de onmacht van het individu t.o.v. de buitenwereld in het licht gesteld. Al wordt Preker wel eens met een bisschop vergeleken (p. 142) - wat met zijn naam in verband staat -, dus iemand die met gezag bekleed is, toch komt vooral zijn onbeduidendheid uit de verf Hij is een oude, gehandicapte man met een kunstbeen, en ‘zonder steun (kan) hij niet opstaan’ (p. 141); soms is hij ‘bijna niet in staat zijn kunstbeen te verplaatsen’ (p.141) of moet hij om op enige bewegingsvrijheid aanspraak te maken ‘machteloos (stompen) in de ruggen die hem tegen(houden)’ (p. 143). Daarbij is het Hermans voornamelijk om te doen, Prekers idealistisch-optimistische opvattingen aan diens feitelijke, fundamentele ondoeltreffendheid concreet te toetsen: ‘houd moed! riep hij tegen de conducteur, de wonderen zijn de wereld nog niet uit! Toen greep hij in den blinde en deed de laatste stap, maar hij moest loslaten en sloeg voorover’ (p. 142). Maar tegenover zo'n chaos is de mens niet alleen zwak en vergankelijk: in zijn nietigheid wordt hij er ook het weerloze slachtoffer van. Om dat te benadrukken, brengt Hermans naar hartelust vergrotingseffecten tot stand. Zo is er bijv. sprake van de machtige ‘zuigkracht’ (p. 141) die door de ingang van het station wordt uitgeoefend en waar mensen niets dan de speelbal van kunnen zijn. Dat Hermans zulke verschijnselen, die de destructieve kracht van de oorlogschaos moeten suggereren, als door een vergrootglas laat zien, moge verder uit de volgende fragmentjes blijken - ik cursiveer: ‘de stemmen van de miljoenen vluchtelingen knakten in de oververhitte atmosfeer’ (p. 141); ‘Ontelbare voeten schopten het (het pakket met de teddybeer) onder hem uit’ (p. 142); ‘Een enorm gekerm van slachtoffers was duidelijk hoorbaar’ (p. 150); ‘...toen de rails een bocht maakten, zag hij, waar het station gestaan had, een geweldige Griekse tempel die uit duizenden pilaren van zwarte rook bestond’ (p. 150-151); ‘Zo kwam hij in de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 637 stationshal, waar in het duister van duizenden duizendmaal weerkaatste stemmen, duidelijk zichtbaar een grote klok hing (p. 142). Groteske effecten, zoals die o.m. door een dergelijk aandikken van de realiteit worden bereikt, worden wel eens door herhalingen en alliteraties onderstreept. Wat ons op het stuk van de taalmanipulaties brengt, ook zo'n tendens die hier, zoals gezegd, zwakjes de kop opsteekt om later in Denkbaar en Het evangelie van O. Dapper Dapper (1973) tot volle ontplooiing te komen. Uit een woordenspel ontstaat bijv. al de volgende associatie - ik cursiveer: ‘Oorlogen beginnen altijd op zondag, zei de conducteur. Het leek inderdaad of de stad alleen door de zonnehitte tot explosie was gebracht’ (p. 141-142). En zoals in De God Denkbaar ontelbare malen het geval zou zijn, ontwikkelt de handeling zich in De teddybeer meer dan eens uit de woorden die iemand zojuist heeft gesproken, zo bijv. uit een bonte metafoor die een personage zich heeft laten ontvallen: ‘De rust in de banaliteit is mij voor altijd ontzegd’, zo verklaart Preker, ‘maar de goddelijke vonk die de alledaagsheid tot een wonder doet ontploffen, is nooit in mij overgesprongen’; daarop volgt dan: ‘Juist toen weerklonk een daverende ontploffing’ (p. 150). En al even productief is een bepaald woordgebruik in het volgende: ‘Irène schudde haar hoofd... Wat is het anders dat de mensen zoeken, waarvoor zij huis en hof verlaten als de bijen hun korven! Inderdaad (ik cursiveer) was er beweging op straat gekomen. Mannen, vrouwen en kinderen kwamen uit hun huizen...’ (p. 160). Hiermee verwant is verder ook nog een ander soort van gekke taalspelletjes nl. het parodiëren van een of ander geijkt stijl- of taalgebruik, of ook van bekende auteurs: zo bootst Hermans graag de taal van de christelijke zedenpreek (p. 147) of die van goedkope poëzie na (p. 159), en de teddybeer zelf draagt geregeld verzen van ‘Vader’ Cats voor (p. 150, 154, 157, 161). Ook dit laatste prefigureert de kostelijke grappen waar Hermans zich in de twee Denkbaar-romans aan tegoed zou doen, zo o.m. naar aanleiding van naam en werk van Anna Blaman, Bert Schierbeek, Donkersloot en Anton van Duinkerken. Als humorist treedt Hermans in De teddybeer echter vooral op door de manier waarop hij met de droomlogica omspringt. Ruw genomen, vertoont De teddybeer de structuur van een droom of liever van een nachtmerrie, waarbij bepaalde angstbeelden op de voorgrond treden - al maken die,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 638 door hun overdreven veelvuldig voorkomen, meestal juist weer een komische indruk. Er is in dit verhaal voortdurend sprake van dolle achtervolgingen; zowel voorwerpen als mensen bewegen zich op onbeheerste wijze als vormden die samen een wild wemelende massa. Hierbij blijft er van de strenge psychologische droomlogica, die in sommige verhalen uit Paranoïa op zeer consequente wijze en tot in de details werd toegepast, niet veel over; de handeling neemt nu eens in deze dan weer in gene richting een willekeurige aanloop, zonder dat een logische leidraad hoegenaamd in acht zou worden genomen, ja eigenlijk slechts terwille van een humoristische toets of een grappige wending. Waardoor anders dan door een leuke inval zou bijv. de nu volgende peripetie kunnen worden verantwoord? Preker steekt in het station te Amsterdam de rails over om zijn teddybeer aan de overkant weer in ontvangst te gaan nemen, en: ‘toen hij halverwege was en op de middelste sporen lag, reden voor en achter hem twee dieseltreinen op maximumsnelheid voorbij. Zijn hoed woei af en verdween tussen de wielen, zijn baard wapperde nog lang voor zijn ogen’ (p. 145). Nu valt toch weer niet alles uitsluitend door humor, spel en lichtzinnige associaties te verklaren. Er mag niet uit het oog worden verloren dat De teddybeer op een nachtmerrie-achtig patroon is gebouwd, waarbij o.a. seksuele motieven - nu eens expliciet dan weer impliciet - een actieve rol spelen. De psychologie is dus niet totaal afwezig, al doet zij zich dan ook in een vrij losse vorm gelden, die niets meer gemeen heeft met de ernstige, nauwgezette uitbeelding van een individuele problematiek. Seksuele symboliek5. gaat schuil achter tal van losse beelden uit het eerste deel van De teddybeer. Dit is misschien reeds het geval wanneer de ingang van het Amsterdamse Centraal Station wordt beschreven: ‘de tram hield stil vlak voor de ingang van het station en de zuigkracht daarvan deed zich voelen tot binnen in de wagen’ (p. 141). Ook de stoom die een locomotief uitlaat, wordt, evenals in Manuscript (p. 22), min of meer geassocieerd met een fel beleefde erotiek (p. 145). In dit verband komt verder ook nog een heel arsenaal van beelden i.v.m., bijv., ‘pijpleidingen’ (p. 145) of ‘onderaardse gangen’ (p. 143) in aanmerking; uit een ‘roestig geweer’ komt ook nog eens ‘een sprinkhaan bloedrood van kleur en lang als een penhouder’ (p. 146) te voorschijn en uit de eigenaardige bazooka waarmee Preker naar de krankzinnige soldaat, die

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 639 met de teddybeer weg is, probeert te schieten, vliegt er ‘een raket die zo groot was als een onderarm (...) met een hoge fluittoon’ weg. Zulke vrij onschuldige toespelingen in het begin, dienen echter vooral om het tweede deel van de novelle voor te bereiden, waar op het stuk van de seksualiteit geen blad voor de mond meer wordt genomen. Centraal staat daarbij niet meer Preker zelf maar eerder Abel, een soort van oermens, de verpersoonlijking van een gewelddadige geslachtsdrift: ‘Abel hijgde, zijn spieren waren zo duidelijk en sterk, dat het leek of er geen beenderstelsel in zat... Zijn erectie was (...) verschrikkelijk om aan te zien’ (p. 157). Abel is van top tot teen een monsterlijke verschijning: zijn gebit bestaat alleen uit hoektanden, hij heeft geen voorhoofd en zijn handen lijken op misvormde klauwen: aan zijn rechterhand zitten slechts drie vingers, terwijl zijn linkerhand welgeteld van zeven vingers is voorzien waarop, bij overmaat van ramp, ‘honderden nagels dakpansgewijs over elkaar (liggen)’ (p. 158). Dit laatste detail zou Hermans zich blijkbaar herinneren bij het beschrijven van O. Dapper Dappers monsterachtige duim in Het evangelie van O. Dapper Dapper: ‘zijn duim was monsterlijk, blauwpaars gezwollen. Niet alleen aan de top, maar ook elders met schilferende nagels bedekt...’6.. Wat niet wegneemt dat Abel veel meer aan de God Denkbaar zelf mee zou geven dan aan diens volgeling O. Dapper Dapper, inzoverre hij, evenals Denkbaar de levensdrang belichaamt, wat Dupuis de ‘oerwil’, ‘het dynamisme in de wereld’ noemt (Eenheid en versplintering, p. 62-63). Het botvieren van dat ‘oerdynamisme’ mondt ook in De teddybeer in een chaotische, op vernietiging afgestemde handelwijze uit, en tenslotte in de volledige ondergang van de hoofdpersoon. Weliswaar houdt Abel zich voortdurend onledig met naakte vrouwen die hij, machtig als hij is, nu en dan aan zijn wil onderwerpt. Maar toch moet hij algauw onder de algemene chaos, die hij zelf op individueel niveau incarneert, bezwijken. De vloer van zijn eigen woning schuift onder zijn voeten vandaan, en hij weet weldra geen weg meer, zodat hij aan het slot van het verhaal het slachtoffer van zijn eigen machtattributen wordt: zijn ‘afschuwelijk gezwollen roede’ moet door tractoren worden getransporteerd en ‘hier en daar’ gaat deze ‘al tot ontbinding over, kraaien cirkelden erboven en streken er zo nu en dan op neer om er in te pikken. Hijzelf zat er nog achter aan. De wagenstellen, net iets te hoog, maakten dat hij hulpeloos trippelde op zijn tenen...’ (p. 164-165).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 640

Maar wat betekent dat alles eigenlijk m.b.t. Preker, die in deze nachtmerrie aanvankelijk toch als hoofdfiguur optrad? En hoe komt het dat hij als zodanig door een vrij monolithische figuur als Abel in de schaduw werd gesteld? Mij wil het alles bij elkaar voorkomen dat Abel niets anders is geweest dan de projectie van onvervulde verlangens bij de oude Preker. Inderdaad, Abel lijkt wel de - tijdelijke - belichaming van een onbegrensde potentie, d.i. van datgene wat Preker eigenlijk graag zou willen bereiken, maar zelf niet meer kan presteren. Dit laatste maak ik op uit het feit dat ook Preker seksuele verlangens koestert, verlangens die onmogelijk in vervulling kunnen gaan: ten eerste ontgaat het ons niet dat hij, evenals Abel, - weliswaar zwakke - pogingen doet om toenadering te zoeken tot de twee naakte vrouwen (p.159-160); verder draagt hij, gefrustreerd als hij is, die verlangens over op de teddybeer, die hij steeds nadrukkelijker als een mens gaat behandelen en die hij wel eens omhelst. De passage waarin Preker de teddybeer omarmt, vindt men, terloops gezegd, haast onveranderd terug in De God Denkbaar, waar de held een - ditmaal echte - beer in zijn armen drukt. In De teddybeer staat er: ‘hij drukte zijn neus in de zachte wol van het speelgoeddier en snoof (...) en ondertussen keek hij, van deze omhelzing uit, op een klok die boven het perron hing’ (p.149). En in De God Denkbaar: ‘Hij drukte zijn neus in de zachte wol die geurde naar amber en hoorde het slaan van het hart van de beer, het hart dat sloeg met het geluid van een westminster klok7.’. Hoe dan ook, beide personages, Preker en Abel, lijken in éénzelfde psychologische samenhang thuis te horen. Maar terwijl Abel, als beeld van een gedroomde potentie, ten onder gaat, slaagt Preker erin, aan het monsterlijke verval te ontsnappen. Hij, de goedige Sinterklaas uit het begin, wordt hiertoe geholpen door een neger die hem reeds in het begin van het relaas in Amsterdam had vergezeld: ‘Kom mee, Preker, zei de zwarte knecht, Preker kom mee! Het hindert niets! Ik heb de zak’ - waarin vermoedelijk de teddybeer zit - ‘en dat is het voornaamste!’ (p. 165). Het ziet ernaar uit of Preker, ondanks deze nachtmerrie die de sluier van zijn onbewuste wat opgelicht heeft, zijn oudere functie en hoedanigheden als prediker van zoete leugens zal hervatten. Op het einde van De teddybeer kom je dus tot de slotsom dat het personage niet verder is geraakt dan in het begin. Dit

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 641 cyclische aspect alsook de relatieve ‘happy ending’ - gelukkig is dat slot tenminste vanuit het standpunt van Preker - zouden wel eens op het specifieke droomkarakter van het verhaal kunnen wijzen. Als geheel van situaties, decors en figuren blijkt De teddybeer inderdaad de projectie in een droomwerkelijkheid van Prekers onuitgesproken angsten en verlangens te vormen. Maar ook om een andere reden is het niet verwonderlijk dat Preker aan het slot de dans ontspringt. Het is nl. een lievelingsgedachte van Hermans dat de meeste mensen, wanneer zij met een stuk waarheid worden geconfronteerd - zo uiteraard de waarheid die je uit je diepste dromen over jezelf, de Mens en de Wereld af kunt lezen -, zich daar verder niets van aantrekken en ‘tot de orde van de dag overgaan’ (SU p. 164).Is dat niet precies wat Preker nu op het punt staat te doen? Weliswaar mocht hij met een chaotisch wereldbeeld kennis maken en in Abel het vleesgeworden beeld van zijn eigen lustverlangens onderkennen, doch nu het doek over zijn droom schijnt te zullen vallen, wordt het voor hem weer eens tijd om opnieuw ‘Preker’ te worden: de goedgelovige idealist die zich liever op de algemeengeldigheid van een paar holle frazen blindstaart. Waarmee tegen het slot van dit verhaal, dat vooral door speelsheid van toon en inkleding wordt gekenmerkt, toch nog een streng oordeel over de mens weerklinkt. Een zedeles? Jawel, in zekere zin. Maar het is er dan één die, zoals vaak bij Hermans, de spijker op de kop slaat. Als ‘literaire grap’ is De teddybeer, evenals De God Denkbaar, dus toch weer wat anders geworden dan slechts grappige literatuur. Onder de pen van W.F. Hermans - deze liefhebber van de zwarte humor - is het samengaan van diepe ernst en oppervlakkige scherts immers zeer goed denkbaar: twee polen die, al waren zij reeds met Conserve (1947) dicht bij elkaar gekomen, pas vanaf De teddybeer samen zouden groeien tot een hoofdkenmerk van Hermans' schrijverschap.

Eindnoten:

1. W.F. Hermans, Een landingspoging op New-Foundland, Amsterdam, Van Oorschot, 1971. 2. W.F. Hermans, Paranoïa, Amsterdam, Van Oorschot, 1970, p. 23 en 25. 3. M. Dupuis, Eenheid en versplintering van het ik. Thema's, motieven en vormen in verband met de problematiek van de enkeling in de romanwereld van Willem Frederik Hermans, Hasselt, Heideland - Orbis, 1976, p. 57. 4. W.F. Hermans, Het sadistische universum 1, Amsterdam, Van Oorschot, 1977 (11), p. 144. Verder afgekort: SU. 5. Vgl. Dupuis: Eenheid en versplintering van het ik, op.cit., p. 58-59 (i.v.m. Manuscript); p. 228 en 262 (i.v.m. De tranen der acacia's); p. 223 (i.v.m. Nooit meerslapen). Verder: Huug Kaleis: De God Denkbaar uit zijn droom ontwaakt, in: Tirade, jg. 14, november 1970, p. 533-534. 6. Schrijver dezes, Het evangelie van O. Dapper Dapper. Met een voorwoord van W.F. Hermans, Amsterdam, De Bezige Bij, 1973, p. 11. 7. W.F. Hermans, De God Denkbaar Denkbaar de God, Amsterdam, Van Oorschot, 1972 (2), p. 51.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 643

G.F.H. Raat De verstandhouding met de lezer

over de presentatie van de werkelijkheid in Conserve

Toen Hermans' toneelstuk King Kong (1972) op 4 en 5 mei 1981 dan eindelijk op de planken gebracht werd in het hoofdstedelijke culturele centrum Paradiso, veroorzaakte deze ludieke en effectvolle opvoering enige publiciteit. Daarin kregen vooral politiek delicate kwesties aandacht als het verraad van Arnhem door de dubbelspion King Kong en de eventuele medeverantwoordelijkheid daarvoor van Prins Bernhard. Te veel werd veronachtzaamd dat deze historische vraagstukken ondergeschikt zijn aan de strekking van het stuk. ‘Wie het langst praat, krijgt van de geschiedenis gelijk’, wordt in King Kong vastgesteld (p. 91). Er is geen waarheid, althans niet in de sector van de realiteit waarmee de geschiedschrijving zich bezighoudt. De onkenbaarheid van de historische waarheid vormt ook het centrale thema van De donkere kamer van Damokles (1958). In een nooit volledig herdrukte polemische beschouwing uit 1963 gebruikt Hermans het gebrekkige onderzoek door de Parlementaire Enquêtecommissie naar de rol van de spion King Kong als illustratie van de these die de roman beheerst, nl. dat ‘de waarheid van de historicus in vergelijking met die van de natuurkundige, niet veel meer is dan een fabel, een mythe of het waansysteem van een paranoialijder.’1. Het zou een te simpele voorstelling van zaken betekenen het niet bestaan van de historische waarheid uitsluitend te wijten aan onkunde van de historici. De visie van Hermans is radicaler: afgezien van het gebied waarop de fysica metingen verricht, is de realiteit cognitief ontoegankelijk.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 644

Soms moedwillig, soms door onvermogen of toeval, wordt de mens het zicht erop benomen. De waarheid blijft in nevelen gehuld, zoals in de indrukwekkende slotscène van Dutch comfort, opgenomen in Drie drama's (1962). Het toneel wordt daar gevuld met stoom van de openstaande douche. Aldus wordt de mist van leugens verbeeld die in het stuk gelegd is over de omstandigheden waaronder een plaatselijke Duitse machthebber werd vermoord. De kennistheoretische scepsis die keer op keer in Hermans' oeuvre tot uitdrukking komt, is nauw verbonden met zijn opvattingen over de aard van de literaire werkelijkheid. Die opvattingen geef ik in het navolgende eerst kort weer. Daarna ga ik vooral in op de problemen die volgens Hermans inherent zijn aan de beschrijving van een realiteit die tot het verleden behoort. Daartoe baseer ik mij op zijn nooit herdrukte opstel ‘Tegen de historische roman’ uit 1948. De moeilijkheden die Hermans signaleert, doen zich voor bij de evocatie van elke werkelijkheid waarmee lezer en schrijver niet vertrouwd zijn. De realiteit van Conserve bijv. stemt in dit opzicht overeen met die van een historische roman. Ik laat tenslotte zien hoe de problemen m.b.t. de werkelijkheidsbeschrijving in Conserve opgelost worden, of liever, hoe voorkomen wordt dat zij zich doen gelden in deze roman - die overigens ook de onkenbaarheid van de realiteit als centrale idee heeft.2.

In de van 1958 daterende beschouwing ‘Experimentele romans’ verwerpt Hermans ‘de psychologisch-realistisch-naturalistische esthetiek’ (p. 109).3. Een andere dan de fysische realiteit is niet beschrijfbaar, want intellectueel ongrijpbaar. Aan een ‘esseej’ dat twee jaar later geschreven is, ‘Antipathieke romanpersonages’, ontleen ik het volgende citaat. ‘Het realisme is op zichzelf een mythische leer. Het gaat er van uit dat de alledaagse werkelijkheid van leven, geboorte, liefde, agressie, angst en dood met dezelfde perfectie bekend is als die waarmee de fysica de fysische werkelijkheid kent, voor zover de fysica perfekt is. Ieder die zich wetenschappelijk met de alledaagse werkelijkheid bezighoudt, de socioloog, de psycholoog, zelfs de economist, weet dat dit niet het geval is’ (p. 114-115).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 645

De realistische romancier steunt op een imaginaire basis. Hij is niet meer dan een magiër, die zich slechts hierin van de sprookjesverteller onderscheidt, dat de laatste ook de natuurwetten naar zijn hand zet (p. 116). Werkelijkheidsbeschrijving is geen taak van de roman. ‘De roman hoeft niet te streven naar waarheid, maar naar waarschijnlijkheid en deze waarschijnlijkheid moet hij ontlenen aan zichzelf (p. 108-109). De geloofwaardigheid wordt gewaarborgd door een hechte samenhang. ‘Een roman verkrijgt waarschijnlijkheid door gebeurtenissen en personen te rangschikken in een verband’ (p. 109). Door zijn consistentie overtuigt de romanwerkelijkheid de lezer. Toch berust de waarschijnlijkheid van een roman niet louter op een doortimmerde constructie. Ook de overeenstemming met een min of meer algemeen aanvaarde visie op de werkelijkheid draagt daartoe bij, alle verzet tegen een realistisch uitgangspunt ten spijt. Op diverse plaatsen in Hermans' essayistische en kritische werk blijkt dit. In een verdediging van de term melodrama poneert hij bijv.: ‘Melodramatisch in de slechte betekenis is een boek alleen als de geijkte deugd erin beloond wordt en de geijkte boosheid bestraft. Waarom is dit melodramatisch in de slechte betekenis? Omdat het tegen alle waarschijnlijkheid ingaat, voor ons, die weten dat de wereld niet is ingericht op het belonen van de geijkte deugd en het bestraffen van de geijkte boosheid’ (p. 110). Zoals Hermans zelf in het vervolg constateert, bezondigt hij zich niet aan dit soort onwaarschijnlijkheid. ‘De leproos van Molokaï’, één van de Drie melodrama's, wordt bijv. niet besloten met het geijkte einde, waarin alle leed in rimpelloos geluk verkeert. Op dit punt wijkt Hermans' melodrama af van de Schund-versie die hij kort na de oorlog van hetzelfde verhaal, onder het pseudoniem Fjodor Klondyke, in de obscure ‘Thriller-serie’ publiceerde.4.

De schrijver van niet-fantastische literatuur die een geloofwaardige wereld wil creëren, zal zich tot op zekere hoogte moeten conformeren aan een conventioneel beeld van de realiteit. Het is hier dat de historische roman problemen opwerpt: een door schrijver en lezer stilzwijgend gedeelde visie

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 646 op de (historische) werkelijkheid bestaat niet a priori. Deze moet in de roman worden geconstrueerd. In het artikel ‘Tegen de historische roman’, in 1948 verschenen in het tijdschrift Criterium,5. ziet Hermans de consequenties van deze uitgangssituatie onder ogen voor de historische romanciers. ‘Het anachronisme staat als een niet gedemonteerde granaat op de schrijftafel van deze auteurs. Zij moeten zich documenteren. Maar al lezen zij alles over de periode waarin hun boek speelt, al bekijken ze alles wat er uit die tijd in musea bewaard is gebleven, zij kennen alles alleen in de vorm waarin anderen het hebben gekend en zien niets in de omgeving waarin het oorspronkelijk thuishoorde’ (p. 111).6. Niet alleen de historische romancier ontbeert de ondergrond van een bekende werkelijkheid, ook de lezer (en bijgevolg de schrijver - die zich dit realiseert). ‘Als ik in een moderne roman lees “straat”, dan zie ik zonder mijn fantasie in te spannen alle straten voor mij die bij de situatie kunnen passen. Lees ik in een historische roman “straat”, dan word ik vagelijk herinnerd aan een der, vanzelfsprekend niet talrijke schilderijen van straten uit de periode waarin het boek heet te spelen, die ik wel eens heb gezien’ (p. 111). De geschiedenisboeken bieden geen uitkomst. Zij behelzen niet de talrijke bijzonderheden die de schrijver moet kennen om voor zijn onwetende lezers een ‘hele maatschappij, een hele atmosfeer’ te evoceren (p. 112). ‘En juist de “beslissende” détails weet de auteur ook niet. Die moet hij verzinnen. De détails die hij weet zijn eigenlijk geen détails, immers zij waren belangrijk genoeg om in de historie te worden vermeld. De détails die hij verzint, balanceren onophoudelijk boven de gapende muil der onwaarschijnlijkheid’ (p. 113). Waarmee het sleutelwoord in deze materie weer is gevallen. De historische romancier staat voor de opgave zowel het geschiedenisboekje te respecteren als de daarin node gemiste details op eigen kracht aan te vullen en niettemin een geloofwaardige werkelijkheid voort te brengen. Willem Frederik Hermans heeft zich nooit aan een historische roman gewaagd. Wel is hij de auteur van een historisch televisiespel. Nou ja, historisch...

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 647

Periander (1974) is gebaseerd op gegevens van Herodotus en Diogenes Laërtius en bevat authentieke uitspraken van de historische figuur die in de titel wordt genoemd. Echter, nergens wordt gepoogd een historische realiteit op te roepen die een betrouwbare indruk maakt. Integendeel, in het spel zijn diverse actualiseringen aanwijsbaar die de voorchristelijke Griekse realiteit tot een aanfluiting reduceren. Als de tiran Persander bijv. aanstalten maakt het volk van Korinthe toe te spreken, presenteert hij zich ‘zo ongeveer op de manier waarop een Amerikaanse president zich laatfotograferen, als hij de verkiezingen heeft gewonnen’ (p. 81). Even later blijkt zich onder zijn gehoor het anachronistische fenomeen van een ‘marxistische fractie’ te bevinden (p. 82).7.

De netelige positie van de schrijver die het verleden als tijd van handeling kiest, is vergelijkbaar met die van de auteur die gestalte moet geven aan een hemzelf en de lezer niet vertrouwde wereld. De Nederlandse werkelijkheid van enkele eeuwen terug is niet veel vreemder dan de eigentijdse van bijv. Basra en Aleppo. Deze steden, respectievelijk gelegen in het tegenwoordige Irak en Syrië, zijn plaats van handeling in ‘Een ontvoogding’, de novelle waarmee Moedwil en misverstand (1948) opent. Hoe zijn de problemen bezworen die de keuze voor dit decor veroorzaakt? Zo: ‘Ik ben in Aleppo geboren. Het zal de meeste mensen dus niet verwonderen dat mijn vader pottenbakker was.’ Dit zijn de overdonderende beginzinnen, waarin de beduusde lezer een deskundigheid toegekend wordt die hij in genen dele bezit. Niet alleen ontslaat de ik-verteller zich op deze manier van de plicht informatie te verschaffen over de uitheemse achtergrond van het verhaal, bovendien wordt de lezer monddood gemaakt. Via de onserieuze inzet immers, legt de verteller met hem een ‘charmante basis van verstandhouding’8., waardoor vragen naar de ‘echtheid’ van de verhaalwerkelijkheid bij voorbaat worden afgewimpeld. Anders gezegd: de eis van waarschijnlijkheid, voorzover niet berustend op de consistentie van het literaire werk, wordt niet van toepassing verklaard. De vertelstrategie in Conserve stoelt op hetzelfde principe.

Waarom de jonge Willem Frederik Hermans in de zomer van 1943 aan een

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 648 roman ging schrijven die speelde in de kringen van de Amerikaanse Mormonen, valt na te lezen in zijn reisverslag ‘Twee families Smith’, opgenomen in Van Wittgenstein tot Weinreb.9. Zijn beweegredenen interesseren mij hier minder dan de problemen die hij zich daarmee op de hals haalde en, vooral, de wijze waarop hij ze heeft aangepakt. Het is anno 1981 nauwelijks mogelijk een drukke winkelstraat van één der Nederlandse grote steden te betreden, zonder op Mormoonse zendelingen te stuiten.10. Deze situatie is van betrekklijk recente datum. In 1947, toen de eerste druk van Conserve verscheen, en in 1957, toen de herziene versie in Drie melodrama's uitkwam,11. vormden De Heiligen der Laatste Dagen een veel onbekender geloofsgemeente dan, in weerwil van alle bekeringsijver, nu nog het geval is. Niet alleen de Mormoonse leer is de lezer van Conserve vreemd; steden als Salt Lake City, Memphis en New Orleans kent hij evenmin op zijn duimpje en met zijn kennis van de Indianen in Nicaragua is het niet beter gesteld. Naar het lijkt, zal Hermans in zijn roman dus veel feitenmateriaal dienen aan te dragen. Maar ook moet hij sfeer scheppen via saillante details en tenslotte een geloofwaardige romanwerkelijkheid op papier brengen. Hoe wordt deze heksentoer volbracht? Inderdaad maakt Hermans de lezer deelgenoot van de kennis dic hij putte uit zijn documentatie inzake de Mormonen.12. Van de voor de roman minder belangrijke Indiaanse cultuur maakt hij zich grijnslachend af en de steden nemen een tussenpositie in. Het belangrijkste is evenwel dat niet gemikt wordt op historische waarachtigheid. Door een dubbelzinnige presentatie van de romanwerkelijkheid wordt de pretentie van waarschijnlijkheid juist opgegeven. Weinig middelen laat Hermans onbeproefd om de lezer in een positie te manoeuvreren, waarin dit criterium ongeldig is. De navolgende inventarisatie is dan ook zeker voor uitbreiding en detaillering vatbaar.

Net als ‘Een ontvoogding’ opent de eerste druk van Conserve met een niet mis te verstaan signaal. De eerste paragraaf bestaat geheel uit een titelloos gedicht van Byron. Het hoofdstuk waar deze paragraaf deel van uitmaakt, is gewijd aan de jeugd van de mesties Ferdinand Gómez. Hij lijkt op de ver-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 649 dorven, doch voor vrouwen onweerstaanbare, jongeling, wiens wandaden het gedicht tot onderwerp heeft.13. Dit impliceert dat Ferdinand wordt voorgesteld als een Byronische held, een uit de literatuurhistorie welbekend type. Conserve wordt direkt in verband gebracht met het om zijn romantische overdrijving en satirische inslag befaamde werk van Byron. De twintigste-eeuwse lezer ontvangt de waarschuwing dat hij een onwerkelijk, romantisch verhaal onder ogen zal krijgen, zoals hij dat uit de literatuurgeschiedenis kent. Hij zal, in de woorden van Hermans zelf, voorbereid moeten zijn op ‘onwaarschijnlijke romantiek’ (‘Tegen de historische roman, p. 113). Na de revisie bleek het gedicht van Byron in 1957 geschrapt te zijn. Daarmee verdwenen bepaald niet alle sporen van een gedateerde inkleding. De verteltechniek heeft ouderwetse, negentiende-eeuwse trekken behouden. Vooral in de eerste elf hoofdstukken van de roman treedt een verteller op die anno 1947 en 1957 reeds lang dood werd gewaand. Hij heeft een almachtig geografisch overzicht, het gedachtenleven van zijn personages heeft voor hem geen geheimen en de afloop van het verhaal evenmin. Daarnaar verwijst hij diverse malen opzichtig vooruit. Enkele voorbeelden. Over de oppassende leerlingen Jerobeam en Onitah deelt hij onheilspellend mee: ‘Maar niemand lette op de tragedie die zij instudeerden’ (p. 25). De volgende vooruitwijzing handelt over Hyrum C. Page. ‘Toch staat het vast dat hij Ferdinand niet op een zo toevallige of desnoods supranatuurlijke manier had leren kennen als het leek; hij had hem wel degelijk gezocht, misschien zelfs geschaduwd. - Wij horen er nog wel over...’ (p.103-104). De verteller doet zijn belofte gestand, als de moederlijke Dolores onthult dat zij ervoor heeft gezorgd dat Page zich over hein ontfermde (p. 201). Uiteraard past het in deze verteltrant dat de verteller zich veelvuldig tot de lezer richt. ‘Denk niet, lezer, dat het bleef bij deze gunst’, zo spreekt hij de lezer toe, na uiteengezet te hebben welk een bevoorrechte positie Ferdinand verwierf bij een groep van twaalf danseressen (p. 45). Een andere hebbelijkheid van de verteller mag hier evenmin onvermeld blijven: het zich beroepen op documenten. Van Jerobeam wordt gezegd: ‘Hij schreef er ook zijn brieven aan Ferdinand, die hoe langer hoe uitvoeriger werden. Zij zijn later vrij volledig teruggevonden’ (p. 114). Hier wordt

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 650 een (quasi-) illusie van authenticiteit opgeroepen: de verteller pretendeert verslag uit te brengen van gebeurtenissen die door schriftelijke bewijsstukken kunnen worden gestaafd. Oversteegen, die abusievelijk meent dat het de aan Isabel gerichte brieven betreft, kan de informatie in de laatste zin van de aanhaling niet waarderen. ‘Dit is een soort rechtvaardiging van het feit dat de verteller er iets vanaf weet (waarom zou het er anders staan?), maar de lezer heeft aan dit historisch-maken geen behoefte.’14. De lezer die begrijpt dat de obsolete kunstgreep bijdraagt tot de dubbelzinnige werkelijkheidspresentatie die Conserve kenmerkt, denkt daar anders over. Een ander voorbeeld. Een brief waarin Ferdinand in weinig oorspronkelijke bewoordingen uiting geeft aan zijn liefde voor Onitah, breekt de verteller als volgt af. ‘Wij besparen de lezer het vervolg van Ferdinands proza’ (p. 115). Ook hier is er de bedriegelijke suggestie van bestaande geschriften waaruit de verteller citeert. De indruk wordt gewekt dat de verteller onderzoek heeft gedaan, alvorens zijn relaas op schrift te stellen. Als steeds sprekend in de eerste persoon meervoud merkt hij op: ‘Over de heer Hyrum C. Page zijn onze inlichtingen betrekkelijk onvolledig’ (p. 103). De vervreemdende werking die uitgaat van de gedateerde inkleding belet de lezer de maatstaf van mimetische waarschijnlijkheid aan te leggen. Een ander obstakel dat met dit oogmerk opgeworpen wordt, is het benadrukken van de constructie in de roman.15. Het voorbeeld dat ik bespreek, werd in 1957 toegevoegd. De verteller laat zich in het volgende citaat in de kaart kijken, wanneer hij grootmoeder Sariahs weergave van de Mormoonse geschiedenis onderbreekt voor zijn commentaar. ‘Toch bleef Amerika niet onbewoond. Er kwamen weer nieuwe immigranten (uitleg van zulke woorden als immigrant en emigrant. Men leerde wat van Sariah! En de lezer komt onwillekeurig op de hoogte met allerlei achtergronden!). De nieuwe bewoners stonden onder leiding van Lehi en diens zoons Laman en Nephi’ (p. 21). De invoering, in het begin van een roman, van een uitvoerig vertellend personage is een manier om de lezer in één keer veel feitelijke informatie te verschaffen. Het is echter een nogal doorzichtige truc, reden waarom een knipoog naar de lezer op zijn plaats is. De onechtheid van de romanwerkelijkheid wordt ook geaccentueerd door vergelijking met in dit opzicht notoire genres. In de volgende passage

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 651 sporen de kleine Mormonenkinderen hun grootmoeder aan te vertellen over vroeger. ‘- O zeker, lieve Sariah, riepen zij dan meerstemmig, net zoals het in de kinderboeken van die dagen staat: “O zeker! Niemand kan zo schoon vertellen als gij. Gij moest eens weten hoeveel wij van u houden. En heus, geloof ons, ook moeder houdt wel van u. Maar door haar krankte is zij dikwerf wat knorrig. - Wilt gij het haar vergeven? Wilt gij weer goed zijn en vertellen?”’ (p. 20). Het archaïsche taalgebruik markeert de huichelachtigheid van het verzoek. Doch ook bewerkstelligt het, evenals de expliciete verwijzing naar verouderde kinderliteratuur, een ironisering van de romanwerkelijkheid. Het opdringen van een leeshouding waarbij de romanwerkelijkheid niet beoordeeld wordt op mimetische waarschijnlijkheid, laat onverlet dat aan de eis van door consistentie bepaalde waarschijnlijkheid ruimschoots wordt voldaan in Conserve. Ook dit kan, zij het zeer onvolledig, gedemonstreerd worden met behulp van het laatste citaat. De daarin beschreven situatie vindt een parallel in de scène, waarin Onitah een smeekbede richt tot Ferdinand, die haar verpleegt.’ - O neen, Fernando, als gij maar vertelt! Kom, gij kunt zo schoon vertellen, zo schoon vertellen als gij kan niemand. Ik zal heel zoet zijn en niets zeggen, maar dan moet gij ook vertellen’ (p. 122). Geen wonder dat Ferdinand zich voelt ‘als een oude grootmoeder’ (p. 122). Het kinderboek is slechts één van de literatuursoorten waarmee de wereld van Conserve in verband wordt gebracht. Ook via de verwijzing naar doktersromans, waaraan Isabel haar mogelijke gedrag afmeet (p. 182), wordt op de verhaalfictie geattendeerd, en vooral door de karakteristiek van de toon waarop de huisknecht Diego zich tot Ferdinand wendt: ‘de toon waarop in magazine-verhalen de bediende tot zijn heer zegt: Massa... een spook’ (p. 176). Trouwens, de wijze waarop de verteller af en toe spanning opwekt, doet sterk denken aan procédés die bekend zijn uit romantische literatuur, maar tegenwoordig vooral in populaire verhalen gangbaar zijn.16. Te denken valt bijv. aan de wijze waarop de doorgaans goed geïnformeerde verteller zich van de domme houdt in de volgende passage. ‘Betrekkelijk vlakbij, op het kerkhof, sloeg de bliksem in een oud, roestig grafkruis. De pastoor werd

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 652 bleek, Ferdinand niet. - Was dat alleen aan zijn huidskleur te danken?’ (p. 12). Van het refereren aan genres als de zojuist genoemde, is het maar een kleine stap naar de clichés, die in Conserve niet zijn geschuwd. Het volgende stukje beschrijving, eerder van een afbeelding in kleurendruk dan van een echte vulkaan, is al suspect. ‘In de verte lag een dunne nevel om een blauwe vulkaan’ (p. 10). Deze kwalificatie geldt zeker voor de typen die de roman bevolken. Jerobeam beantwoordt aan de karikatuur van de verstrooide professor en de handelaar in huident17. Hyrum C. Page wordt zelfs aangeduid als ‘het prototype van de echte Yankee’ (p. 52). Onnodig te zeggen dat de opgelegde clichématigheid van de romanwerkelijkheid de toepassing van de waarschijnlijkheidsnorm verijdelt. Een laatste voorbeeld, afkomstig uit het tekstgedeelte waarin de ster van het ballet genoemd wordt dat Ferdinand begeleidt: ‘Raad eens hoe de ster van dit ballet heette? Juist! Dolores!’ (p. 34)18. Zo geijkt is de beschreven werkelijkheid dat de lezer de naam van een personage kan invullen. Dat zal hij niet klaarspelen met de namen van Ferdinands Indiaanse moeder en grootmoeder, respectievelijk Telehaka en Heletaka. De simpele verwisseling van letters, waardoor uit de ene naam de andere wordt verkregen, zal de lezer argwanend stemmen. De laatste rest bereidheid het exotische milieu serieus te nemen verdwijnt vervolgens, wanneer de lezer is aangeland bij de beschrijving van de wijze waarop Heletaka haar kleinkind zoogt. ‘Terwijl hij achter haar stond, reikte zij hem de borst over haar schouder’ (p. 10). Een hele taak, dat wel. Vestdijk deinst in zijn historische romans niet terug voor ‘aangeplakte baarden en met notensap bruingemaakte gezichten’, constateert Hermans in ‘Tegen de historische roman’ (p. 113). Maar de laatste weet in Conserve ook van wanten. M.b.t. deze roman heeft Hermans verklaard: ‘Mijn verhalen die niet in Nederland spelen zijn natuurlijk vermommingen (...)’.19. Vermommingen, maar geen onberispelijke, waardoor de valsheid van de wereld in Conserve eens te meer aan het daglicht komt. Niet alleen schaft Isabel ‘een Hollandse keeshond’ (p. 183) aan en verblijft Jerobeam in een krankzinnigengesticht met ‘oud-hollandse trapgevels’ (p. 183), ook verraadt

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 653 beider achternaam, Vanhagen, de Hollandse oorsprong van de roman.20.

Stelselmatig wordt de lezer van Conserve verhinderd deze roman als realistisch, in de conventionele zin van het woord, op te vatten. Daaraan is de dubbelzinnige presentatie van de romanwerkelijkheid debet. De onechtheid van de realiteit in Conserve wordt keer op keer beklemtoond: door de situering in een gedateerd, romantisch kader, waartoe de aanwezigheid van een negentiende-eeuwse verteller veel bijdraagt; door het tonen van de romanconstructie; door het stipuleren van parallellen met om hun dubieuze realiteitsweergave beruchte genres; door de clichématigheid van de verhaalfiguren; door groteske, quasi-exotische details en door de suggestie dat de niet-Nederlandse werkelijkheid eigenlijk een vermomde Nederlandse is. Aldus wordt een zodanige verstandhouding met de lezer gekweekt, dat de mimetische waarschijnlijkheid, door Hermans onrealiseerbaar geacht in de historische roman, als categorie niet toegepast kan worden op Conserve.

Eindnoten:

1. Willem Frederik Hermans. ‘Blokker en Bommel’; in: Podium 18, nr. 1 (oktober 1963), p. 38-48. Aldaar p. 44. Zie voor het verband tussen beide werken ook Frans A. Janssen. ‘Waarheid en dromen; over King Kong’; in: Bedriegers en bedrogenen; opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans. Amsterdam 1980, p. 79-90 (in het bijzonder p. 89-90). 2. Vgl. Frans A. Janssen. Over De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans, 2e herz. dr., Amsterdam 1978, p. 86. 3. Voor het citeren uit en het verwijzen naar ‘Experimentele romans’ en ‘Antipathieke romanpersonages’ heb ik gebruik gemaakt van Het sadistische universum 1, 12e dr., Amsterdam 1979. De beschouwingen beslaan hier resp. p. 106-110 en p. 111-127. 4. De ontdekking van de populaire versies die Hermans liet verschijnen van ‘De leproos van Molokaï’ en ‘Hermans is hier geweest’ (onder de titel: De demon van ivoor) is gedaan door Jan Kuijper. Vgl. J. Kuijper. ‘Klondykes thrillers en Hermans’ Melodrama's’; in: J. Fontijn (uitg.). Populaire literatuur. Amsterdam 1974, p. 207-235. Zie p. 232 voor het slot van ‘De leproos van Molokaï’. 5. Het stuk, in feite een recensie van een drietal historische romans van Sirolf en Vestdijk, is te vinden in de februari-aflevering, in de rubriek ‘Kroniek van het proza’, p.109-115. 6. Ik ben mij ervan bewust hier opvattingen van Hermans met elkaar te verbinden die met een tijdsverschil van tien jaar en meer zijn verkondigd. Een eventuele ontwikkeling in zijn standpunten zou daardoor versluierd kunnen worden. Echter, die ontwikkeling komt m.i. neer op nuanceringen, die in het bestek van dit korte artikel geen recht gedaan kunnen worden. Wat de historische roman betreft, wijs ik erop dat de geringe dunk die Hermans in ‘Tegen de historische roman’ van het genre heeft, ook twaalf jaar later in ‘Antipathieke romanpersonages’ nog aanwijsbaar is. Historische romans beschouwt hij daar als leesvoer voor het grote publiek, waarmee ‘serieuze romanschrijvers’ zich niet inlaten (p.118-119). Voorafgaand aan het opstel in Criterium schreef Hermans op 17 en 31 januari 1948 over het gewraakte genre in Vrij nederland. In het laatst gepubliceerde stuk, ‘Historische romans. Amusementsliteratuur?’, zondert hij het genre nadrukkelijk af van de in zijn ogen serieuze romans. 7. De voorbeelden van actualiseringen heb ik ontleend aan R. Th. & W.J. van der Paardt. ‘Oedipus op Korfu; opmerkingen over Hermans’ Penander’; in: Hermeneus; tijdschrift voor antieke cultuur 50 (1978), nr. 3, p. 271-280. Zie m.n. p. 273-274. 8. Door Hermans aanwezig geacht tussen Vestdijk en de lezers van De vuuraanbidders (‘Tegen de historische roman’, p. 113).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 9. Daar wordt overigens, anders dan in Fotobiografie en de roman zelf, 1942 opgegeven als jaar van ontstaan. 10. Vgl. het van 1970 daterende ‘Naschrift’ bij ‘Twee families Smith’, waarin Hermans melding maakt van Mormoonse geloofsverkondiging in de Groningse Herestraat. 11. Ik zal verwijzen naar en citeren uit de 8e dr. (Amsterdam 1980) van Drie melodrama's, die identiek is aan de 5e herz. dr. van 1972. Deze wijkt slechts in kleinigheden af van de versie uit 1957. Zo werd een vergissing in de hoofdstuknummering hersteld en een zetfout (zichtbaar) verbeterd (p. 28/zesde regel van boven). Aanzienlijk zijn de verschillen tussen de eerste druk en de herziene van 1957. Voor een korte bespreking daarvan verwijs ik naar Ton Anbeek. ‘De verteltechniek van Hermans' eerste roman’; in: De nieuwe taalgids 66 (1973), p.30-41 (zie vooral p. 38-41). Consequenties voor de strekking van mijn betoog hebben de veranderingen doorgaans niet. Uiteraard verantwoord ik de gevallen waar het anders is. 12. In Fotobiografie is een literatuurlijstje gereproduceerd dat Hermans met dit doel samenstelde. 13. Het gedicht is afkomstig uit Hours of Idleness (1807) en draagt daar de titel ‘Damaetas’. Mijn dank aan R.L. Leavis voor zijn hulp bij de determinering. 14. J.J. Oversteegen. ‘Terugblik’; in: Raster 5 (1971), nr. 2 (zomer), p. 234-259. Het citaat is te vinden op p. 239, de vergissing op p. 238. 15. Op deze plaats zou de vraag gesteld kunnen worden naar de verhouding tussen de waarschijnlijkheid die het gevolg is van een hechte constructie en de waarschijnlijkheid die voortvloeit uit de conformering aan een geaccepteerd beeld van de werkelijkheid. Kortheidshalve laat ik deze kwestie buiten beschouwing. 16. Hermans zou Morriën bekend hebben dat Conserve begonnen was als een magazine-roman (Adriaan Morriën. Degruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben. Amsterdam z.j., p. 23). 17. Vgl. het belang dat door bepaalde personen in de roman wordt gehecht aan het conserveren van het stoffelijk onhulsel. Ik merkte al op dat de consistentie van de roman zeer groot is. 18. Deze zinnen werden in 1957 toegevoegd. 19. Frans A. Janssen. Scheppend nihilisme; interviews met Willem Frederik Hermans. Samengest. door -. Amsterdam 1979, p. 26. 20. In 1957 werd de achternaam gewijzigd in Arbuthnot. De Hollands ogende achternaam van een bijfiguur, Vandusen, werd gehandhaafd.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 656

Adriaan Morriën Een hangertje met een gevoel van eerbied

‘Kom binnen’, zei Vincent nog eens. ‘Weet je zeker dat wij niet storen’, vroeg Edwin. Hij had zijn jas al uitgetrokken. ‘Vincent wil maar wat graag gestoord worden’, viel Vita haar man bij. ‘De laatste dagen loopt hij voortdurend te schelden op die ‘rot roman’. Hij zegt dat hij niet begrijpt waarom hij ooit aan een roman over literatoren is begonnen. Waarom hij het überhaupt in zijn bolle hoofd heeft gehaald om auteur te worden en niet bijvoorbeeld wetenschappelijk hoofdambtenaar in een of ander grappig vak. Neerlandistiek. Of geologie. Op het gymnasium kreeg hij altijd een tien voor aardrijkskunde, beweert hij.’ ‘Kréég ik ook, meisje’, riep Vincent die met zijn rug naar haar toe stond gekeerd. Vita zag Edwin aan en besloot: ‘Nou ja, jij kent dat wel!’ Edwin trok zijn gezicht in een passende grijns (het ‘scheppingsproces!’) en knikte instemmend. Al te instemmend vond Vita die achter Edwins rug verkondigde dat zij zijn gedichten onleesbaar vond en niet begreep waarom hij, al was het dan van neerlandici, zulke overdreven prijzende kritieken kreeg, kritieken die op hun beurt gelukkig ook weer onleesbaar waren. ‘'t Is hermetische poëzie, schat’, had Vincent opgemerkt toen Vita zich daar boos, jazeker echt boos over had gemaakt. Met het zevende zintuig dat vrouwen van literatoren eigen is, had Dea geraden wat er achter Vita's woorden in haar hoofd omging. Godsamme, zijzelf had haar mond nog niet opengedaan. ‘Edwin is de hele zomer met zijn nieuwe dichtbundel bezig geweest’, zei zij op een praktische toon waarachter haar devotie schuilging. ‘De bundel moet nog in het najaar uitkomen.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 657

Even zweeg zij. Toen voegde zij er preuts aan toe: ‘Ik bedoel natuurlijk dat hij er de laatste hand aan heeft gelegd.’ Bijna had zij, net als Vita, gezegd: ‘Je kent dat wel.’ Maar zij had zich bijtijds ingehouden en vervolgde: ‘Wij zijn ook helemaal niet met vakantie geweest. Zodra wij de drukproeven hebben gecorrigeerd, gaan wij een maandje naar Tanzania. Dat heeft Edwin echt wel verdiend.’ (En het Fonds voor de letteren betaalt wel, dacht Vita die van deze gedachte vreselijk schrok.) ‘Jij ook, liefje’, zei Edwin tegen Dea. Hij legde zijn in het Vondelpark gebruinde dichtershand op Dea's schouder. Dea stak haar hoofd vooruit en knikte, heel bescheiden, heel sereen en zedig. Zij leek ineens op een eend. In haar verschijning had zij dat droge, kurkdroge. Kwam het doordat zij geen borsten en een platte buik had, vroeg Vita zich af. Je zag wel vaker dat literatoren vielen op een soort meisjes die voetje voor voetje verdorden en toch meisjes bleven. Vincent zei altijd: ‘Edwin is op haar naam verliefd geworden.’ ‘En jij dan?’ had Vita eens gevraagd. ‘Ik ook’, had Vincent geantwoord. ‘Dat is nou juist het verschil.’ Het bleef raadselachtig. Onwillekeurig zag Vita Vincent aan. Zij dacht aan de geroutineerde voortvarendheid waarmee hij bij haar klaar kwam, nog altijd, goddank. Het had haar op de duur gedwongen bijna dagelijks te masturberen. Nou ja, dagelijks... Soms kwam het er gewoon niet van, door huishoudelijke beslommeringen, gasten, zoals nu, de kinderen, administratie, noem maar op. Maar was het wel goed? Zou Hedy d'Ancona dat weten? Vincent had alleen zijn wenkbrauwen opgetrokken. Hij werd afgeleid door de gedachte aan zijn roman die hem belachelijk voorkwam, zodra zijn vrouw erover sprak. Hij had het gevoel dat Vita alweer bezig was hem zijn roman te ontfutselen nog voordat hij hem had voltooid. Zo'n ‘rot roman’ was het nu ook weer niet. Hij vermande zich en riep opgewekt: ‘Wat willen jullie drinken?’ De anderen keken ineens onthutst voor zich uit.

Vincent had een fles Italiaanse wijn tevoorschijn gehaald en vertelde erover. Een volle Lungarotti, Rubesco 1974, riserva, genummerd. Hij had hem

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 658 in een leuk winkeltje gekocht, in de Utrechtse straat, vlakbij het kantoor van Van Oorschot die zich onlangs, in een interview, tot de pleegvader van Hermans en Reve had uitgeroepen. Zijn ‘verloren zonen’ had hij ze genoemd; waarschijnlijk toch niet met het oog op de erfenis. Vincent ontkurkte de fles, rook aan de kurk, bekeek aandachtig de onderkant ervan (niet eens kristallen; nou ja, Italiaanse wijn, nog maar zeven jaar oud), veegde de halsopening van de fles schoon, schonk een scheut wijn in een glas, rook opnieuw en proefde. Hij had geen spier van zijn gezicht vertrokken en beging ook nu niet de fout om, al kauwend, te nadrukkelijk naar het plafond te kijken. Hij was ooit in een wijnkelder geweest. Die kerels keken, als zij proefden, goddomme naar de grond.’Aardig’, zei hij. Daarna schonk hij de glazen vol. Edwin had Vincent bewonderend gadegeslagen. Je kon toch zien dat Vincent een stuk ouder was dan hij, met meer wateren gewassen. Vincent kon zijn gevoelens (zijn ‘chaos’ noemde hij het zelf) ordenen en verbergen. Dat was niet niks voor een romancier. Edwin nam het Dea een beetje kwalijk dat zij zich als enige jenever had laten inschenken omdat zij, zoals zij beweerde, sterke prikkels nodig had. In zijn hart trok Edwin zich dat aan, al zou hij er nooit voor uitkomen. Ik scharrel maar wat rond in het leven, dacht hij dromerig en hoogmoedig. Die uitspraak moest hij onthouden. (Gek, uitspraak, als er zomaar iets door je hoofd waait.) Misschien was het wel een thema, kon hij het gebruiken voor een gedicht, een reeks gedichten werd het ineens. Scharrelen... Subliem woord eigenlijk. Nadat zij van de wijn hadden geproefd en hem hadden geprezen, en ook Dea haar glas had geheven en het met een ervaren gebaar aan haar mond had gezet (haar ‘tondeldrank’ noemde zij jenever), stelde deze meisjesachtige droge en al ietwat verdorde, maar op een miraculeuze wijze innemende en betoverende godin, zoals Edwin haar nog slechts zelden noemde (woorden gingen door een te willekeurig gebruik al gauw naar de bliksem), stelde Dea dus de vraag die in 1981 onder Nederlandse literatoren vroeg of laat moest worden gesteld: ‘Hebben jullie de nieuwe roman van Willem Frederik al gelezen?’

De uitwerking van deze vraag was verbluffend. Terwijl Vincent iets

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 659 mompelde als ‘alleen doorgebladerd’, (Jezus, Hermans kon anderen moeilijk verbieden aan hun eigen roman verder te schrijven, wanneer hij toevallig met een nieuwe uitkwam, al zou hij zo'n verbod maar wat graag uitvaardigen) en Vita beweerde dat zij de romans van anderen niet goed kon lezen zolang Vincent zelf met een nieuwe bezig was (wat een wonder, of monster, van identificatievermogen is het toch, dacht Dea die twee jaar psychologie en een jaar sociologie had gestudeerd), zaten Edwin en Dea op hun stoelen te dansen. (Edwin probeerde Vita een amicale stomp te geven die hij zelf bliksemsnel als het symptoom van een moederbinding onderkende.) Lachend, proestend, kraaiend, kwasi huilend en jammerend riepen zij: ‘Godgod! Jezusmina! Mamma Maria! Heiland Sacrament! EO! KRO! AVRO! VPRO!’ (Sinds enige tijd probeerden zij alternatieve vloeken te introduceren.) ‘Flaaauw! Slèèècht! Verveeelend! Onze Parijse balling begint seniel te worden! Hij is het contact met de levende Nederlandse taal kwijt! Nederlands uit het conservenblik!’ Toen zij zwegen, hadden Vita en Vincent het sullige gevoel dat zij dagenlang niet naar de Nederlandse televisie hadden gekeken en daarover ter verantwoording werden geroepen door mensen die misschien wel dommer waren dan zij. Zij durfden hun glas niet aan te raken. Dea kon daar niet tegen en zei, met een kinderlijk gevoel voor timing: ‘Kortom, de nageboorte van Onder professoren.’ Edwin was opgestaan en de kamer uitgesneld naar de gang waar Vita zijn jas aan de kapstok had gehangen. Hij kwam terug met een exemplaar van Uit talloos veel miljoenen. Hij had het klaarblijkelijk met opzet meegebracht. Al op het eerste gezicht zag de roman er sufgelezen uit. Edwin overhandigde zijn exemplaar aan Vincent die er in begon te bladeren en al spoedig grinnikte. Van Edwins exemplaar was elke bladzijde bedekt met potloodstrepen, vraagtekens, uitroeptekens, pijltjes, slangetjes en correctietekens. Hier en daar had Edwin in de kantlijn de gebruikelijke aanduiding voor gelach aangebracht: ‘haha!’, alras bekort tot ‘hh’. Ook ontbrak het niet aan ‘nounou's’ en ‘gutguts’, of opmerkingen als ‘Wat speels!’ en ‘Wat pikant!’ Bij een passage over een vliegtuig (‘een groot toestel’ had Hermans, met zijn zucht tot overdrijven, geschreven) dat soms wel eens diep in de nacht daalde, had Edwin

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 660 gekrabbeld: ‘Landde het ook wel eens diep in de nacht? (hh).’ Toen Edwin Vincent hoorde grinniken, wat hem als een lofprijzing in de oren klonk, bedacht hij dat hij zijn exemplaar van Hermans' roman vooral goed moest bewaren. Het kon wel eens interessant worden voor het Letterkundig Museum. Vita, wier gevoel van aanwezigheid door Vincents gegrinnik verflauwde, zei: ‘De groenteman kon er niet veel mee beginnen.’ ‘De groenteman?’ riep Edwin verbaasd uit. Vincent keek even op uit Hermans' wetenschappelijke streekroman. ‘Leest jouw groenteman Hermans?’ ‘Reken maar!’ antwoordde Vita, wier gevoel van aanwezigheid terugkeerde. ‘De drogist ook. Je hebt er geen idee van hoe populair die man is. De winkeliers willen met mij altijd over literatuur praten. Ze weten dat ik met Vincent ben getrouwd en ze hebben Vincent een paar keer op de tv gezien. Vooral voor dat laatste hebben ze het diepste respect.’ Dea knikte, een beetje delphisch. ‘God, wat interessant’, zei zij spijtig. ‘Tegen mij zeggen ze nooit wat. Of het gebruikelijke geouwehoer van mannen dat er op neerkomt dat ze je in je kut willen knijpen. Al heb je nog zo'n kleine als ik.’ Zij lachte, een lachje dat Edwin tot nu toe vergeefs had geprobeerd in zijn poëzie te vereeuwigen. Hij strekte zijn hand naar Dea uit, aaide haar sproetige wang en bedwong ‘de storm van driftig bidden’ die in hem opstak. Dea boog naar Edwin over, greep hem deskundig in zijn kruis en kuste hem vluchtig, zodat Edwin zichzelf bezwoer haar trouw te blijven (als zij het hem ook bleef), het roken te laten en aan het ontbijt niet in de krant te lezen. ‘Ik begrijp het niet’, zei Dea. ‘Hermans voelt zich in ons land miskend. Daarom is hij toch naar Frankrijk uitgeweken? Van de Franse vertaling van De donkere kamer van Damokles zijn tachtig exemplaren verkocht. Er is één kritiek over verschenen, waarin het boek als een mislukte roman policier werd afgedaan. Als hij zich ergens miskend zou moeten voelen, dan toch zeker in Frankrijk. Maar zeg eens, Vita’, vroeg Dea, ‘vond jouw groenteman Hermans' roman te moeilijk?’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 661

‘Ben je gek!’ antwoordde Vita. ‘Hij vond er niets aan. Zo kan ik het ook nog wel, zei de groenteman. En de drogist keek heel ernstig, alsof de strekking van de roman hem was ontgaan. Mijn drogist ziet in elke roman een boodschap.’ ‘Er zit ook een boodschap in’, zei Dea. ‘Aan de ingezetenen van Paterswolde. En de oudbakken levensles dat alles tot niets of, op z'n gunstigst, tot een tas van krokodilleleer leidt. Over die levensles maakt Hermans zelfs de bomen aan het huilen.’ Over deze laatste opmerking moest Vita nadenken alvorens haar te begrijpen. Zij zag Dea met ongeveinsde bewondering aan. Benauwd vroeg zij zich af of een vrouw als Dea niet beter voor Vincent geschikt was dan zij. Hulpzoekend tastte zij naar haar borsten. Zij werd kalmer en voelde een grote behoefte veel van Dea te houden. Misschien waren Edwins gedichten toch wel goed.

‘Je hebt er werk van gemaakt, vriend’, zei Vincent. ‘Ga je er iets over publiceren?’ ‘Jezus nee!’ antwoordde Edwin verschrikt. ‘Ik kijk wel mooi uit.’ (De anderen lachten.) ‘Ik wou het even kwijt. En omdat ik wist dat jij nooit zo'n verblinde bewonderaar van...’ ‘Vita heeft mij de ogen geopend’, viel Vincent hem in de rede. (Vita en hij wisselden aimabele glimlachjes uit. Vita ging verzitten.) ‘Het was mij al eerder opgevallen dat vrouwen de romans van onze grootste levende auteur, zoals Jan Blokker en Iwan Sitniakowsky hem noemen, niet bijster waarderen. Mannen kunnen dat, na enig nadenken, ook leren, heb ik gemerkt.’ ‘In de romans en verhalen van Hermans komen alleen caricaturen van vrouwen voor’, betoogde Vita op een schoolse toon. Zij was blij ook iets te kunnen bijdragen aan een zo interessante conversatie. ‘In mijn studietijd heb ik daar een aantal colleges over gevolgd. Eigenlijk was het meer een werkgroep. Je vindt bij Hermans de jonge verleidelijke vrouw, het type van de pinup girl uit de jaren dertig, veertig, met overdreven make-up, een bontmantel, als ze niet en négligé is, vreselijk hoge hakken, het nodige parfum enzovoort. En een tweede type: de burgertrut, de postclimacterische

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 662 vrouw’ (het omineuze woord schoot haar ineens weer tebinnen) ‘met huishoudelijke zorgen. Beide typen worden als karakters’ (zij zei het met nadruk en een beetje streng) ‘niet uitgewerkt. Het blijven cliché's, stereotypen. Tussen die beide typen strekt zich bij Hermans een vrouwelijk niemandsland uit.’ Het was een mondvol en het werd duidelijk dat de colleges, of de werkgroep, een diepe indruk op Vita hadden gemaakt. Zij had er een kleur van gekregen. Zij keek naar Vincent, maar die staarde een beetje besmuikt (zou Carmiggelt zeggen) voor zich uit. ‘Nou hoor, Vita’, zei Dea hartelijk, ‘voor Uit talloos veel miljoenen klopt het precies. Geef mij het boek eens, Vincent.’ Vincent overhandigde haar het door de firma Tulp te Zwolle vervaardigde drukwerk. Razendsnel bladerde Dea erin. ‘Luister!’ zei zij. ‘Bladzijde 104. De pinup girl van Wim Hermans.’ Op een brallende, aan Hermans' beschrijving aangepaste toon las zij: ‘Haar sluike witblonde haar had zij strak naar achteren gekamd en b j elkaar gebonden tot een wrong in haar nek, als een Russische danseres. Een wrong in haar nek als een Russische danseres. Wat is dat voor een wrong? Hermans bedoelt: Haar sluike witblonde haar had zij, als een Russische danseres, naar achteren gekamd enzovoort. Maar wat moet die Russische danseres erbij? Bedoelt Hermans dat alle Russische danseressen sluik witblond haar hebben, haar dat zij strak naar achteren kammen en tot een wrong in hun nek bij elkaar binden. Of bedoelt hij dat één speciale, hem bekende Russische danseres haar haren strak naar achteren kamt en tot een wrong in haar nek bij elkaar bindt? In dat geval zou hij de lezer erover kunnen inlichten wie die Russische danseres is. Een beeld van niets. Als hij zijn Russische danseres weglaat wordt de zin correct en ook veel beter. Allez, volgende zin: Op haar schouders lag een bontstola die haar bovenlijf breed maakte als een wolk. Een stola die het bovenlijf van een jonge vrouw breed maakt als een wolk! Een virtuoze bontstola! En dat ook nog terwijl die bontstola niet over of om maar op, dus bovenop haar schouders ligt. Haar bovenlijf. Dus ongeveer vanaf de maagstreek tot aan de hals. Een wolk van een halve meid! Heeft Parel dan niet ook een onderlijf? Reken maar! Volgende zin. Maar een strakke broek omspande haar buik en haar dunne benen. De broekspijpen waren

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 663 in haar laarzen gestoken, wat haar benen nog dunner maakte. Met andere woorden: Haar laarzen doen niet voor haar bontstola onder. Die kunnen ook toveren. Als je er benen in broekspijpen in steekt, worden die iele benen nog dunner dan ze al waren. En die benen waren al zo dun! Op die manier blijft er van Parels benen niets meer over dan een paar stelten. Juist! Dat moet ook. Want dan doet Parel (volgende zin) denken aan een exotische loopvogel of aan een flamingo die zijn hals ingetrokken hield. Hè, hè, is dat even denken! Wij hebben nu op z'n minst vier vogels waaraan Parel doet denken. Exotische loopvogels, zoals de struisvogel, de kasuaris en de kiwie, plus de flamingo, een waadvogel, die zijn hals ingetrokken moet houden. Uiteraard, want anders kan Parel moeilijk aan hem doen denken. De lezer kan kiezen uit vier vogels, maar Hermans adviseert hem toch wel om vooral aan de flamingo te denken. Okay! Niet kinderachtig wezen. Laat het de flamingo zijn. Want dan kan Parel met opvallend korte passen, haar hoofd glimlachend naar achteren houdend, op haar moeder afkomen. Parel strompelt op haar moeder af en houdt tegelijk haar hoofd glimlachend naar achteren. Volgens mij heb je daar twee hoofden voor nodig. Eén dat glimlacht en één dat je naar achteren houdt. Grammaticaal deugt zo'n zin voor geen halve franc. Als Parel, met haar opvallend korte pasjes, eindelijk bij haar moeder is gekomen, drukt zij haar rechterwang tegen de linkerwang van haar moeder. Kijk, dat is nou precisie, een eigenschap waar Hermans zich al evenzeer op beroemt als op zijn zuivere gevoel voor taal. Voor de lezer zou het natuurlijk veel grappiger zijn geweest wanneer Parel haar rechterwang op de rechterwang van haar moeder had gedrukt. Dat zou pas een act zijn geweest. Maar omdat zij dat helaas niet doet, moet natuurlijk wel duidelijk worden gezegd wat zij dan wel doet. En wat doet haar moeder? Die doet eigenlijk niets. De handen van Sita, Parels moeder, liggen begraven op Parels rug in de lange haren van de bontstola, en haar neus vult zich (de virtuositeit heeft zich tot de lichaamsdelen uitgebreid) met Parel's parfum, dat haar in een geheel andere wereld leek te verplaatsen. Kijk, dat vind ik sneu voor die moeder. Nu heeft zij een lekkere dochter, in wie zij zichzelf herkent, een dochter die in het leven over alle kansen beschikt die zij, haar moeder, ongebruikt heeft laten voorbijgaan, en nu is het parfum van die meid niet eens in staat haar in een andere wereld te verplaatsen. Het lijkt

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 664 alleen maar of het zo is, het gebeurt niet echt. Terwijl zij daar, met haar klaaglijke echtgenoot, nu juist zo'n grote behoefte aan had. Oef!’ besloot Dea abrupt, ‘mag ik nog een borrel, Vincent?’ ‘Natuurlijk, schat!’ zei Vincent. ‘Je hebt hem verdiend!’ Vincent schonk de glazen opnieuw vol. Zij dronken. ‘Ja, het is kras’, zei Vincent. ‘Dat het boek zo slecht is geschreven, was mij niet meteen opgevallen. Ik heb het ook alleen maar doorgebladerd.’ ‘De eerste zin is krom Nederlands’, zei Edwin, ‘en de laatste deugt ook niet. Geef het boek eens, Dea.’ Dea reikte Edwin het gevraagde meesterwerk aan. Edwin sloeg de laatste bladzijde op en las: ‘Ze vouwde haar zakdoek anders op en met haar ogen, waarin nieuwe tranen opwelden, neergeslagen naar het uiterst kostbare krokodilleleer in haar schoot, zei ze nog... Ze is Sita, de moeder van Parel. Waarom zij haar zakdoek anders opvouwt, wordt niet duidelijk. Er is in deze slotpassage nog geen sprake geweest van het opvouwen van een zakdoek. Dan kan het ook moeilijk anders gebeuren, zou je denken. Nieuwe tranen? Geen oude? Hermans bedoelt: Opnieuw welden tranen in haar ogen op. Maar het mooist zijn natuurlijk Sita's ogen die neergeslagen zijn naar het uiterst kostbare krokodilleleer. Kassa! Ik dank u!’ Allen lachten. ‘Het is al een week lang ons lijfboek, hè Dea?’ (Dea knikte.) ‘Onze bescheurkalender! Je kunt het boek opslaan waar je wilt, overal vind je de grappigste taalvondsten en uiterst knappe observaties. Een branderige prikkeling nam bezit van haar oogleden. Ze klappertandde van krampachtigheid enwerd bijna bang. Nou moe, als je al van krampachtigheid klappertandt, mag je toch heus wel echt bang worden, zou ik denken. De dokter schroefde zijn vulpen al open en er vloog een duif uit. Bij de hoek van de Prinsengracht bleef ze staan voor een uitstalkast (waarschijnlijk durfde Hermans niet etalage te schrijven, omdat hij al acht jaar in Frankrijk woont), waarin op royale lappen goudkleurig fluweel dat over een rotslandschap in miniatuur gedrapeerd leek, enkele damestassen waren ten toon gesteld. Het Nederlands! De zinsbouw! Die royale lappen fluweel, die natuurlijk niet echt over een rotslandschap in miniatuur zijn gedrapeerd, maar waarvan het lijkt alsof ze erover zijn gedrapeerd.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 665

Enkele damestassen. Omdat we vooral niet mogen denken dat het er veel zijn, voegt die precieze Wim er onmiddellijk aan toe: Niet meer dan vier. Ja, gelijk heeft hij. Dat zijn er ook maar enkele. Maar de grootste van die vier tassen, een tas van donkerbruin glanzend leer, waarin een netwerk van onregelmatige ovalen was afgedrukt, kleine en grote die elkaar leken te willen verdringen, hield haar aandacht lang vast. Hoe lang dan wel, meneer Hermans? Twintig sekonden? Twee minuten? Of misschien wel een half uur? Lang is lang, zou je denken. Of in elk geval aardig lang. Nee hoor, Hermans laat de lezer over de tijdsduur in het onzekere. Zo houdt hij de spanning erin. En wat zijn dat voor onregelmatige ovalen die elkaar niet verdringen, of willen verdringen, maar lijken te willen verdringen? Maar weten jullie wat het knappe is? We zijn hier op bladzij 251. Aan het slot keert die tas van krokodilleleer terug, nu niet in een uitstalkast, maar in Sita's schoot. En die tas in Sita's schoot heeft net als die tas in de Amsterdamse uitstalkast een zijden koordje met een goudomrand zwart lakzegel dat in gouden lettertjes (het goud kan bij Hermans niet op) met de tekst pronkt: croco véritable. En zo'n tas kost (dat lees je weer op bladzij 251) 12485 gulden. Pats boem! Hatsekidee! Dat is nog eens wat, zeg! Daar moet je maar op komen. Daarvoor moet je een groot schrijver zijn en je in Parijs met een royaal inkomen uit Nederland miskend voelen. Aan het opduiken van de tas van krokodilleleer, veertig bladzijden vóór het slot, kun je Hermans' technische meesterschap in de opbouw van de roman aflezen. Tjechov paste die truc ook toe, weet je wel. Als iemand in het derde bedrijf van een stuk zelfmoord pleegde, werd in het eerste bedrijf een geweer vertoond. Verder! Haar benen bevroren, terwijl hij verder sprak. Sita staat namelijk in de deuropening en het is winter. Allicht dat je benen dan bevriezen. Toch is het een beetje raadselachtig waarom Hermans hier niet schrijft dat haar benen bijna bevroren. Op veel andere plaatsen gebeuren bij hem dingen juist wel bijna, of zijn stemmingen bijna het één of bijna het ander. Alles is een beetje bijna in zijn roman, en alles lijkt ook maar zo. Maar het gekste is dat hij met constructies voor de dag komt waarover hij collega's bij herhaling de les heeft gelezen. Herinner je je dat hij een auteur nog eens vreselijk heeft betutteld omdat de man had geschreven dat hij in de tuin zat te lezen in plaats van in een boek of in de krant. Nou, bij Hermans vind je de prachtigste voorbeelden van onbedoeld

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 666 humoristische woordschikking. Hij kan de informatie, die hij aan de lezer kwijt wil, niet adequaat over een zin verdelen. Op pagina 104, waarvan Dea jullie passages heeft voorgelezen, staat: In de vestibule schikte Sita de stola over een hangertje met een gevoel van eerbied. Hangertjes met een gevoel van eerbied kun je misschien in Parijs kopen, maar in Amsterdam ben ik ze nog nooit tegengekomen.’ Edwin bladerde verder in de roman. ‘Wacht’, zei hij. ‘Hier! Het geluid van klaterend water dat uit de badkamer kwam, leek zijn enige antwoord. Als klaterend water, dat uit de badkamer komt, niet echt een antwoord is, dan weet ik het ook niet meer. Op bladzij 179 vind je een rechter broekzak met grote inspanning. Wacht. Hier: Clemens' kaakspieren raakten onder spanning, maar hij ontspande ze weer. Gelukkig maar! Waarmee Clemens dat doet wordt niet vermeld. Met een speciale kaakontspanner waarschijnlijk. Zo kun je wel doorgaan. De stem van Parel, zo zacht en nadrukkelijk, lijkt (alweer!) tot in de kleinste hoeken en gaten door te dringen tegelijk met haar parfum. Bestaat er dan geen verschil tussen de snelheid waarmee een geluid en de snelheid waarmee een geur zich verspreidt? Het huilen van een kind drong tot hen door, maar het kind zagen ze niet. Dat raadt je de koekoek! Als het huilen van een kind tot je doordringt, zie je het kind zelf natuurlijk niet.’ ‘Edwin, schei in godsnaam uit!’ zei Vincent. ‘Ik word er ziek van. Bijna ziek, om met Hermans te spreken.’ ‘Je hebt gelijk’, antwoordde Edwin. ‘Zo is het wel genoeg geweest. Maar weet je wat ik niet begrijp? Hermans wordt door de Bezige Bij uitgegeven. Er werd altijd gezegd dat Geert Lubberhuizen, na een telefoontje van Hermans dat hij een boek had voltooid, naar Parijs vertrok om het manuscript met een speciaal koffertje, voorzien van een cijferslot, op te halen. Wordt een manuscript van Hermans niet eerst gelezen, voordat het naar de zetter wordt gestuurd?’ ‘Misschien niet’, zei Vincent. ‘Misschien heeft Hermans, toen hij bij de Bij kwam, bedongen dat zijn manuscripten ongezien moesten worden gepubliceerd. Het is een dwingeland, zoals je weet. En er valt geld aan hem te verdienen. Hij had ook nog een appeltje met de Bij te schillen, omdat zij De tranen der acacia's hadden geweigerd. Het is ook mogelijk dat het manuscript wel wordt gelezen, maar niet dan nadat de directie en de redac-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 667 tie een speciaal door Hermans gekleurde bril hebben opgezet. Met zo'n bril op je neus verandert alles wat Hermans schrijft in een meesterwerk. De derde mogelijkheid is dat ze bij de Bezige Bij gewoon hebben lopen pitten, zoals Johan Cruijff zou zeggen.’ Gelach. Zwijgen. Zij voelden zich ineens mat en bijna triest. Vita was de eerste die zich weer roerde. Zij stond op en zei: ‘Kom jongens, de fles is leeg. Wil jij een nieuwe halen, Vincent?’ Vincent ging de kamer uit en kwam terug met twee flessen wijn. Hij schonk de glazen vol en voorzag ook Dea van haar ‘tondeldrank’. ‘Over wie zullen wij het nu hebben?’ vroeg Dea, die een lasterlijke aard had. ‘Over Mulisch?’ ‘Ach nee’, zei Vincent. ‘Mulisch kan wel eens irritant zijn met zijn grootheidswaan, maar dat is van den schrijver, zou Albert Vigoleis Thelen in zijn merkwaardige Nederlands zeggen. Laten we over iets heel anders praten.’ ‘Ik zag op de televisie dat Mulisch en Hermans vrienden zijn’, merkte Dea op. ‘Ook dat lijkt maar zo’, zei Vincent. ‘Schrijvers hebben niet zo'n talent voor de vriendschap. Ze verdragen elkaar, als ze succes hebben. Maar natuurlijk haten ze elkaar als de pest. Het zijn vrouwelijke naturen. In de ouderwetse betekenis van het woord’, voegde hij er gauw aan toe, beseffend dat hij zich op glad ijs waagde. ‘Het zijn majesteiten die zich zonnen in de aanbidding, maar de aanbidders tegelijk op een afstand houden. Mulisch handhaaft die afstand (neem mij niet kwalijk als dit misschien slecht Nederlands is) door zijn orakelachtige gesprekstoon, Hermans door de afstand tussen Parijs en Amsterdam. Hermans is niet voor niets een gepensioneerde geoloog.’

Het was laat toen Dea en Edwin afscheid namen. Door de nacht liepen zij naar huis. Het was stil op straat. Maanlicht. Een heldere wereld die weldadig contrasteerde met de zeurige wereld van Hermans' roman. Alles leek verkwikkend werkelijk. Toen zij thuis waren gekomen en in het portaal stonden, zei Edwin tegen Dea: ‘Geef mij je jas, schat. Dan schik ik hem over een hangerje met een gevoel van eerbied.’ Dea glimlachte afgodisch, greep Edwin in zijn nek

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 668 en kuste hem. Zij dacht aan Hermans in zijn huis in Parijs, en aan zijn vrouw die zij ooit bij een of andere gelegenheid had gezien. Zij had wel eens gehoord dat Hermans als jongeman, als miskende jongeman, vooral 's nachts schreef, in een groot dik tabellarisch kasboek. Maar voordat hij begon, werkte hij zich, bijwijze van inspiratie, in een ellendige stemming. Hij moest huilen en sidderen om te kunnen schrijven. Dea rilde. Het begon nu toch echt koud te worden. fragment uit de roman Onder literatoren

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 669

Huug Kaleis Vijf en dertig jaar W.E. Hermans Of: Forum overtroffen

Het drama Periander moet het laatste werk zijn dat Willem Frederik Hermans in het Groningse Haren voltooide. De verhuiskisten moeten toen al in de hal van zijn huis gestaan hebben. Maar toen het in 1974 in druk verscheen, woonde hij al in Parijs. In een ‘deftig appartement, in een deftige buurt’, volgens één van zijn interviewers. Een bezoek aan het Parc Monceau is zoiets als het maken van een ommetje aan de zijde van de grote schrijver, zo suggereert deze interviewer. Ik moest denken aan de eenzame ik-persoon uit Het Grote Medelijden (voorpublicatie in 1962), die wrokkend mijmert: ‘Liep ik maar door de regen over de Avenue Monceau’. Dit is de aanvang van een prachtige wensdroom: hij is ‘op weg naar het huis van het Russische meisje’. Het is alsof de droom van deze wel erg dicht bij Hermans zelf staande ik-persoon verwezenlijkt werd. Talloze hermansiaanse personages verachten het ‘vaderland’ even sterk als hun schepper het zelf doet; sommigen ervaren Frankrijk als een betere, machtiger vader. Arthur Muttah, de held van De tranen der acacia's, komt niet verder dan halverwege, Brussel, waar zijn ‘ideale’ vader woont. De ik-persoon uit Het Grote Medelijden barst haast van nijd uit elkaar, omdat het hem zelfs niet gegeven is in Parijs een zolder te bewonen. W.F. Hermans woont nu in Parijs. Al zal de grillige Russin van hogere adel hem wel onthouden zijn gebleven (terwille van de literatuur moet er iets te wensen overblijven!), het lijkt toch verdomd veel op een wensvervulling, een gelukkige fusie van literaire fantasieën en leven. Het zal me niet verbazen als toekomstige Hermans-vorsers deze verhuizing naar Parijs - begin 1974 - zullen aanmerken als een keerpunt in zijn leven en werk.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 670

In Periander is W.F. Hermans, schepper van zovele vaderzoekende en autoriteiten bestrijdende figuren, voor het eerst zèlf de vader. Periander is de tiran van Korinthe, die zijn zoon Lykofron, ondergedoken in een soort hippiecommune op een eilandje, beveelt en tenslotte welhaast smeekt om tot het bewustzijn te komen van zijn verantwoordelijkheden, om volwassen te worden, de vaderrol over te nemen. Vanuit de hoogte van zijn Parijse 5-de verdieping, met ‘tempelachtige hall, ionische zuilen’ (ik citeer dezelfde interviewer, Cees Nooteboom), zendt thans Periander-Hermans zijn banbliksems en boze beleringen uit naar het ‘verrotte’ vaderland, overbevolkt met hardleerse ouders (‘Aad & Renate’ zijn perslot ook al omstreeks de 50) en enkele generaties van weerbarstige Lykofrons en domme Kypselossen. Hermans was 53 toen hij met het televisiestuk Periander in VPRO-kringen aanstoot wekte. In de tijd van Het Grote Medelijden was hij 41 jaar. Hij was 46 toen het in voltooide versie verscheen in de bundel Een wonderkind of een total loss. ‘Ik behoor tot die auteurs die altijd hetzelfde boek schrijven’, luidt de titel van een artikel dat hij schreef in 1954, 33 jaar oud dus. Ja, natuurlijk! ‘Prachtig! Prachtig dat verhaal. Prachtig!’ roept Hermans uit als hem details van het Oedipus-verhaal te binnen worden gebracht. Hetzelfde: zonen en vaders of vaders en zonen, c'est blanc bonnet ou bonnet blanc! Toch is het verschil de moeite van het bekijken waard. Van meet af aan streed W.F. Hermans voor de emancipatie van de haat, de wraaklust, de moorddadigheid (‘De quintessens van zijn gedachtewereld’, Arthur Muttah speaking). Deze ‘quintessens’ werd immers als ‘rancune’ of ‘ressentiment’ gelaakt door de Grote Gestorven Vader Menno ter Braak, de nietzscheaanse verbieder ervan. Deze had vele, inmiddels tot invloedrijke vaders geëmancipeerde zoons nagelaten, van Gomperts, Morriën tot en met Dinaux in de Haarlemse Courant, die oordeelden dat De tranen der acacia's larmoyant was en Ik heb altijd gelijk fascistisch. De laatste en gemeenste trap gaf Hermans hem in Het Grote Medelijden. Natuurlijk had hij hem allang ontmand in Mandarijnen op zwavelzuur, deze vader, en de vaderlijke zoons trouwens ook. Maar deze trap moest hij hem kennelijk nog even nageven.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 671

Alsof toen de weg naar de erkenning van zijn Groot Oorspronkelijk Talent niet al gebaand was! In de linkerberm tekenden zich immers al horden trappertjes af, zich in het geheel niet afvragend of het begrip ‘rancune’ of ‘ressentiment’ nou van Ter Braak afkomstig was of van Nietzsche, of Scheler, simpel en alleen in de waan verkerend dat met trappen oorspronkelijkheid bewezen wordt en rechtvaardigheid betracht. Mei '68 wierp zijn schaduwen vooruit: de grote studentenopstanden, het massale trappen, in Amsterdam, in Parijs. Toen de zoons van het beledigde katholieke volksdeel, dat de schrijver van Ik heb altijd gelijk voor de rechter sleepte, zich in groten getale tot het marxisme bekeerden, om met gereformeerde zoons de Seksuele Revoluutsie (spelling WFH) te prediken, was W.F. Hermans al 10 jaar lector in de fysische geografie aan de universiteit van Groningen. De geest van dr. Ter Braak, al 28 jaar in de hemel verblijf houdend, had toen, gelijk de Engelbewaarder van mr. Alberegt, kunnen neerdalen en zich planten op de schouder van dr. Hermans, om met eenstemmige walging te oordelen: ‘Wat eens de gevaarlijke taak van het individu was, van een kleine élite, het aanstoot geven, de opstandigheid, is nu een massaverschijnsel geworden, een spannend amusement voor een duizendkoppige kluit van ontaarde zoons!’ Het eerste gepubliceerde verhaal van Hermans dat we kennen, Een ontvoogding (de titel al!), geschreven toen hij 19 was, eindigt met de moord op een vader, een plaatsvervangende, ‘betere’ vader, in de meest stuitende situatie die zich laat denken: ‘Verschrikt zag hij mij aan en “Wat gemeen van je, Bahloul”, zei hij alleen. “Gemeen, gemeen, wàt gemeen! Jij bent een verrader, jij. Wou jij soms voor mijn geweten spelen?” Ik greep hem om de hals en in het grauwe morgenlicht zag ik zijn gelaat star worden’. Daarna zullen er nog heel wat vaders, en vaderlijke gewetens, vermoord worden, met de meest letterlijke bloeddorst, of figuurlijk. Het laatste grote werk met zoon-optiek is ongetwijfeld Nooit meer slapen ('66), waarin de 40-jarige auteur een 24- à 25-jarige figuur creëert, die, blijkens duidelijke verwijzingen naar het Aeneasverhaal, zijn vader op zijn rug meetorst tijdens zijn geologische expeditie in het hoge Noorden. Nooit meer slapen lijkt een apotheose in de carrière van W.F. Hermans, een afslui-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 672 tingsroman waarin alle hermansiaanse thema's op afrondende wijze verwerkt zijn, symbolischer en beschouwelijker dan ooit tevoren en waarin de oude persoonlijke obsessies getransformeerd blijken te zijn tot metafysische obsessies. Maakte Hermans daarna nog romanpersonages die, volgens zijn eigen recept uit 1960, ‘de incarnaties van de wilde jungledieren’ zijn ‘die onder de dubbele bodem van de menselijke ziel huizen’? Nee, inderdaad, daarna geen Bahlouls meer, geen Arthur Muttah die een SS-er met een gloeiende pook een oog uitbrandt, geen Osewoudt die zich door middel van dolksteken een bloederige weg baant naar zijn ondergang, als Muttah, in ‘een masochistisch delirium’. Als Alfred Issendorf in een driftbui het hoofd van zijn tochtgenoot Mikkelsen wil kapottrappen, blijft het bij een denkbeeldige trap. Herinneringen van een engelbewaarder ('71) is een overgangsroman. Ja, natuurlijk, het gaat over de tweede Wereldoorlog, het decor van De tranen der acacia's en De donkere kamer van Damocles. Maar het oorlogsdecor is versmald tot het binnenvallen van de Duitsers, de nacht van 9/10 mei '40. Natuurlijk: één thema van de roman is rechtstreeks hermansiaans. De hoofdpersoon mr. Alberegt brengt de door hem beminde Jodin Sysy naar de boot, die haar juist op tijd naar Amerika zal vervoeren. Op zijn terugweg naar het gerechtsgebouw rijdt hij in zijn haast en verwarring een Joods meisje dood. Op droomniveau ervaart hij het meisje als dochter van Sysy en de ‘moord’ op haar als de dood van beider liefde. Al in zijn eerste literaire publicaties, gedichten (Horror Coeli en Hypnodrome, '47) symboliseert een dood kind de dood van een liefde. In een voorpublicatie van Nooit meer slapen is er zelfs sprake van een doofstom kind, dat de uitdrukking is van het misverstand tussen twee geliefden. En het is niet voor niets dat Osewoudt, na vernomen te hebben dat Marianne een dood kind gebaard heeft, zijn vlucht naar zijn ondergang begint. Sysy en de doodgereden Ottla bepalen de ontroeringskracht van Herinneringen van een engelbewaarder. Maar er is nog een ander thema dat spanningsbepalend is in die roman. Ik wil er een kleine anecdotische uitweiding aan wijden. Het gaat perslot om een historisch persoon. Op een zondagochtend, 15 nov. '70, riep mijn dochtertje: ‘Pappa, Her-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 673 mans aan de telefoon!’ Denkend aan de komiek die ook kan schilderen, hoorde ik een scanderende kraakstem dreigend zeggen: ‘U zit zo vastgebakken aan Ter Braak, hè!?’ Ik had juist bij de uitmuntende uitgever die hij voor Oorwurm uitscheldt, ingeleverd het essay De God Denkbaar uit zijn slaap ontwaakt, waarin al Hermans' thema's herleid worden tot het begrip Almacht. Mijn geest was dus nog vers gedrenkt van het Raadsel Hermans, waarvoor ik een oplossing had trachten te vinden. Hij was toen ruim een maand bezig te schrijven aan Herinneringen van een engelbewaarder, ontdekte ik later pas. Ik legde hem uit in hoeverre ik wel en niet, kortom op mijn eigen manier, aan Ter Braak zat ‘vastgebakken’. Door deze toelatingsbeproeving heengekomen, onderging ik vervolgens een les van ongeveer een half uur (Las hij uit een boek voor? Nee, ongetwijfeld uit zijn geheugen!), beginnend met: ‘Die Fahndungsliste, hè...!’ Het was in de tijd van de verwarrende nagevechten van de Weinreb-oorlog. Ik had me er 3/4 kolom lang ingeworpen. ‘Juffrouw Rubinstein’, zoals hij haar hardnekkig bleef noemen, had een getuige opgeroepen, Helmud Salden, die suggestief ‘bewees’ dat Ter Braak wèl stond op die lijst gevonden in een neergeschoten Duitse bommenwerper. ‘Hij stond er niet op!’ betoogde Hermans mij: zie Enquête 40-45, dl. 11 b, p. 158! En dertig jaar na dato weten bewonderaars van Ter Braak dat nòg niet! Daar kwam 't zo'n beetje op neer. Wat dat betreft, had ‘de brave Menno’ inderdaad ten onrechte zelfmoord gepleegd. En in zoverre waren passages daarover in Het Grote Medelijden dus niet lasterlijk. Behalve over de dode Ottla, Sysy, en mr. Alberegt, gaat Herinneringen van... over de broer van deze door zijn Engelbewaarder begeleide en misleide officier van justitie: de kunstschilder Rense. Deze staat op de Fahndungsliste, zo werd uit uiterst betrouwbare bron gemeld. Hij zou dus moeten vluchten, deze Rense. Maar hij kan geen afscheid nemen van zijn schilderijen, waarvan de waarde als twijfelachtig wordt voorgesteld. Hij heeft zich al opgehangen wanneer mr. Alberegt naar zijn huis rijdt om te zeggen dat hij niet op die lijst staat, dat 't een misverstand is. Een misverstand...! Een misverstand dat overigens exact door Hermans gedoseerd en geregisseerd wordt, almachtig in de hand gehouden, als de god van een romanuniversum.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 674

Met minder afstand en beheersing schrijft hij in Het Grote Medelijden over het ‘misverstand’ van Otto Verbeek, die onmiskenbaar Ter Braak voorstelt. ‘In een land als Nederland, waar de litteratuur quantité négligeable is, zou een schrijver zijn eigen denken wel erg moeten overschatten om er zelfmoord voor te plegen’. En: ‘Zijn vrienden vertellen dat de Duitsers hem op de zwarte lijst geplaatst hadden die gevonden was in een neergeschoten bommenwerper. Het is niet waar, hij stond er niet op. Arme Verbeek, niet de moeite waard zeker’. Niemand zal ontkennen dat in de nutteloze zelfmoord van Rense de zelfmoord van Menno ter Braak polemisch nagalmt. Polemiseert in Ik heb altijd gelijk ook Lodewijk Stegman tegen Ter Braak als hij zijn zuster Debora laat omkomen in mei '40, praktisch met de geschriften van Ter Braak in de hand? Zij gaat naar lezingen over ‘Het Nationaal Socialisme als Rancuneleer, of over De Menselijke Waardigheid. Jawel!’ ‘Eerst zoveel geouwehoer over menselijke waardigheid en als het erop aankomt niets dan gesnotter en slaaptabletten’. Otto Verbeek in Het Grote Medelijden komt om het leven door ‘slaaptabletjes die hij gedeeltelijk weer uitbraakte’. Op welke wijze trouwens pleegde Ter Braak zelfmoord? Ik stelde deze vraag in Het Parool van 12 juni '81. In reactie hierop, bereikte mij informatie die ik houd voor betrouwbaar: slaapmiddelen, gevolgd, bij wijze van euthanasie, door een beslissend ‘spuitje’. De zuster van Hermans liet zich doodschieten op 14 mei 1940. Aan het einde van Ik heb altijd gelijk, wanneer Debora als een schim is opgedoemd, legt Lodewijk ‘zijn vinger op haar slaap, waar hij het kogelgaatje nog duidelijk kon voelen’. Wat bracht de schrijver ertoe om twee zelfmoorden te vermengen? Waarom associeert hij de dood van Debora met de ideologie van Ter Braak? Waarom dicht hij haar eerst zelfs diens zelfmoord toe, om pas veel later, zo'n 150 bladzijden verderop, haar de autobiografische ten deel te doen vallen, die van zijn zuster Cornelia? Was Ter Braak voor W.F. Hermans niet alléén maar een indrukwekkende literaire vader die door een potentieel machtigere zoon kapotgetrapt moest worden? Zit in de haat waarmee hij Ter Braak hardnekkig bleef vervolgen nog een extra-lading, een emotionele lading die met zijn zuster verband houdt?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 675

Het zustermotief, verbonden met incest, is één van de belangrijkste thema's van W.F. Hermans. Het is het hoofdmotief in zijn eerste roman Conserve (geschreven in 1942). Was het niet Vestdijk die indertijd de veronderstelling opperde dat de jeugdige auteur zijn vreemde verhaal juist in de Mormonengemeenschap van Salt Lake City gesitueerd had omdat daar incest niet alleen mogelijk maar zelfs onvermijdelijk is? Enige tientallen jaren later zegt de auteur met betrekking tot ‘de aandoenlijke heldin’ ervan, Onitah: ‘Ik ben nog altijd verliefd op haar’. Het zustermotief beheerst in het verborgene een deel van zijn gedichten, die hij nooit compleet heeft willen heruitgeven. Ik heb altijd gelijk had aanvankelijk als titel Zuster en Superego. Een psychoanalyse van Hans van Straten toont aan dat zelfs in het meisje Suzanne in zo'n duister droomverhaal als Samen naar Oostende een Debora of Cornelia gezien moet worden. Het wemelt van de zusters in het werk van Hermans, vaak in de zin van ‘verpleegster’ (zuster Ferro, zuster Elena, Gertie, enz.) of ‘halfzuster’, wat incest mogelijk maakt. Carola Muttah is wel de befaamdste halfzuster in de hermansiaanse wereld. Voor het laatst, bij mijn weten, doet het zusterthema zich gelden, met fantastisch incestueuze gloed, in de figuur Focaly in De God Denkbaar ('56). Sinds Nooit meer slapen, dus sinds 1966, schrijft Hermans niet meer vanuit het broer- of zoon-standpunt. In Periander stelt hij zich voor het eerst duidelijk op dat van de volwassene. Al geeft 't te denken dat zoon Lykofron pas overtuigd wordt door een halfzuster, Gorgo, hij besluit uiteindelijk toch de plaats van zijn oude vader in te nemen, zijn eigen vader te worden. Is er een formule denkbaar, eenzamer en hoogmoediger, om te zeggen: ik ben volwassen geworden, dan die van Lykofron? ‘Wat is er voor bijzonders aan, als iemand bij het ouder worden in zijn eigen vader verandert?’ voegt hij zijn communevrienden toe, die verwijtend, honend, reageren op zijn vertrek. Lykofron, die zich tot vader verheven heeft, wordt vervolgens met stenen doodgeslagen door zijn onvolgroeide ‘vrienden’, en uitgerekend door de twee mismaakten uit ‘die troep flikkers’, zoals Periander ze noemt, een manke en een stotteraar, ‘schlecht hinweggekommenen’, om 't nietzscheaans te zeggen. Door wat anders werden zij bewogen dan rancune...?!x Rancune: zie Ter Braak, zie Nietzsche, zie...

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 676

Freud zou reppen van ‘vadermoord’. ‘Ik behoor tot die auteurs die altijd hetzelfde boek schrijven’, verklaarde W.F. Hermans lang geleden. Inderdaad heeft hij vaak geschreven over ‘vadermoord’. In 1973 deed hij het nog. Maar het nieuwe is wel dat hij zich niet meer aan de kant van de moordenaars plaatst. Persander: ‘Ik ben een man die machtiger dan anderen is, doordat hij nooit iets anders dan de waarheid spreekt tegen zichzelf’. Willem Frederik Hermans is sinds 1973 een Lykofron die zich om de drommel niet liet doodslaan, die met verbeten energie overleefde, en inderdaad veranderde in ‘zijn eigen vader’, Periander, een machtige waarheidszegger, die vanuit zijn hoge zetel in Parijs zijn waarheden decreteert of ze desnoods, vermomd als democratisch schoolmeester, den volke uitlegt, geduldig en amusant. (Een waarheidszegger veel machtiger dan Ter Braak, die geen gelegenheid gehad heeft om 60 te worden, zelfs 50, 40...) ‘Ik behoor tot die auteurs die altijd hetzelfde boek schrijven’. Wat blijkt daar nog van waar te zijn, in 1981, nu W.F. Hermans, 60 jaar oud, de roman Uit talloos veel miljoenen heeft doen verschijnen? Deze nieuwe roman zou, om de continuïteit te benadrukken, als ondertitel kunnen hebben: Onder vrouwen van professoren. Ter Braak komt er niet meer in voor. Wel de filosoof, als wiens epigoon deze bij herhaling werd tentoongesteld, Nietzsche, die in een badinerend betoog tot epigoon herleid wordt, epigoon van Paul Rée! Er komt geen zuster in voor, ook geen halfzuster. Wel een dochter, nee, een halfdochter, Parel genaamd, of Pearl, die door haar vader, of halfvader, dr. Clemens incestueus wordt bekeken. ‘Parel’ staat voor het zoeken naar iets unieks: ‘Iets edels en unieks, als een parel in een vuilnisbak’. Een zeer oud hermansiaans thema: de ‘ware geoloog’ is immers een ‘goudzoeker’! Het werd al door de 17-jarige gymnasiast Wim Hermans onder woorden gebracht in het verhaal De uitvinder. En tenslotte werd ook Prof dr. Roef Dingelam in Onder professoren er door bezield, die er immers de Nobelprijs voor ontving. Maar zij staat voor méér: de madonna (door haar kan het ‘Rijk der Hemelen’ worden geopend) èn de Hoer. Clemens denkt: ze is toch al met ‘iedereen’ naar bed geweest, waarom niet met mij?! In een droom wil zijn

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 677 vrouw wel toestemming geven dat met haar dochter te doen, mits hij flink ‘over de brug’ komt, d.w.z. veel geld geeft. Ze werkt trouwens in een Eroscentrum in Bremen. Aan W.F. Hermans bewijst ze bovendien diensten als romantechnische hoer, want het is dankzij haar amoureuze grillen dat hij erin slaagt, langs geografische om wegen, een logische verbinding te leggen tussen Paul Rée plus Nietzsche en zijn verhaal. Paul Rée en Nietzsche... Dit nieuwe boek van Hermans zit barstensvol ideeën, meningen, nonconformistische standpunten! Carel Peeters, bekend door zijn indringend geroep om intellectuele visies in de Nederlandse roman, zou Uit talloos veel miljoenen de hoogste hemel van VN binnengejuicht moeten hebben! Waarom doet hij dat dan niet? Deze roman zit onbeschrijflijk knap in elkaar. De vrouw van dr. Clemens, Sita, die haar ‘parel’ dus niet dankzij Clemens’ zaad verkreeg, aborteert de echte vrucht van beider liefde, waardoor ze, analoog aan Gertie in Ik heb altijd gelijk, steriel geworden is. Voor Hermans is er geen aangrijpender symbool voorstelbaar om de stand van zaken in een huwelijk uit te drukken. Als op de laatste bladzijde de gynaecologische professor, die elders sardonisch lachend het Hite-report ten onder heeft doen gaan, meedeelt aan Sita: ‘De hele boel moet eruit, dacht ik’, dan is de alom tegenwoordige geest van satire nauwelijks in staat de tranen bij de lezer terug te dringen. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Hermans zich met háár het meest vereenzelvigd heeft, sentimenteel, bedoel ik, dus niet alleen omdat hij de meeste anti-linkse meningen gelegd heeft in haar ontnuchterende mond. Het begrip ‘medelijden’ leidt bij Hermans hardnekkig een eigen bestaan. Voorafgegaan door adjectieven als ‘groot’, ‘onstuimig’, ‘ontzaglijk’, ‘agressief of ‘satanisch’, heeft het woord ‘medelijden’ bij hem een betekenis die, lijkt me, nog de meeste overeenstemming vertoont met de definitie die Freud ervan geeft: ‘gesublimeerd leedvermaak’. Bij hem zou er dan echter van sublimatie niet of nauwelijks sprake zijn. Dit eenmaal aangenomen, wil ik beweren dat hij wat Sita betreft zijn Schadenfreude in een voor hem uitzonderlijke mate gesublimeerd heeft. Zij hoort dan ook thuis in een speciale afdeling van hermansiaanse personages, waaraan ik het etiket ‘slacht-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 678 offervrouwen’ zou willen hechten, personages die ontwikkeld werden vanuit één aspect van zuster Cornelia: het verwaarloosde en gekrenkte vrouwelijke narcisme. Gertie bijvoorbeeld: de verbijzondering van dit aspect van Debora, voor wie Lodewijk in een soort herstellingsdrift chique kleren koopt bij Hirsch & Cie. Zij doen ontroerend hun best, offeren zich op, maar worden het slachtoffer van mannen, zoals Debora van neef Leendert. Anna uit Paranoïa behoort tot die afdeling. En Dina uit Het lek in de eeuwigheid, geslagen door Louis, te lelijk dan dat een man van haar zou kunnen houden, tenslotte als het ware weggespoeld door het riool. Thabor ook, uit De psychologische test. En Gaby (Tranen der acacia's)? En Monique de Santiago (God denkbaar)? Uit talloos veel miljoenen is niet alleen een brillant geschreven roman, hij bezit ook een grote ontroeringskracht, werkzaam dus vanuit bronnen die Hermans tien, twintig, dertig jaar geleden al aanboorde. Merkwaardig vond ik dat de auteur van naar schatting 40 boekwerken, waaronder 9 romans, bij de verschijning van zijn 10de roman, door de recensenten behandeld werd als een debutant. Alsof in de publicatie van het 41ste boek niet 40 boekwerken nagalmden, alsof het laatste niet de voorafgaande verduidelijkte, alsof de voorafgaande niet profitabel konden zijn voor het begrip van het laatste! Maar nee, dat is niet helemaal waar. Volgens de recensenten heeft debutant Hermans nog één boek geschreven: Onder professoren. Eén van hen gaat in zijn ideeënarmoede zo ver dat hij de kaften van beide romans vergelijkt: hetzelfde, ‘als twee druppels water’, alleen het ene is zwart, het andere blauw! Dat doet Willem Kuipers in de Volkskrant, die allang niet meer door het katholieke volk gelezen wordt maar door intellectuelen. In VN, weekblad voor superintellectuelen, grijpt ook criticus Carel Peeters niet verder dan Hermans' vorige roman. Zijn blad biedt toch een overvloed aan ruimte. Maar waarmee die te vullen als schrander inzicht, en kennis ook nog, ontbreken? Wel, met ondoordacht gewauwel. ‘Sita’, zo weet hij op te merken, ‘is vergelijkbaar met de vrouw van Dingelam in Onder professoren, Gré’, de burgerlijke huisvrouw met haar rolstoffer, die gerookte paling koopt voor een Nobelprijswinnaar! Sita heeft immers ook niet gestudeerd... Voilà! Dat hij zichzelf tegenspreekt, heeft deze criticus niet eens door, wanneer hij twee kolommen verder, ten

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 679 besluite, genadiglijk toegeeft: ‘maar er staan wel pagina's tussen die scherp en helder zijn (temidden van wat hij “melig en afgezaagd” vindt): dat zijn veelal de innerlijke monologen van Sita’. ‘Melig en afgezaagd’, ‘voorspelbaar’, ‘al te kinderachtig’. Er zit iets hypocriets in deze critiek. Als hem een bom van een ideeënroman in de schoot geworpen wordt, eindelijk, is Carel Peeters, de roeper om méér ideeën in de Nederlandse literatuur, helemaal niet blij, maar in verwarring. Daarom lult hij zijn gigantische VN-ruimte vol met gefantaseer over een ‘eeuwigheidsperspectief’, waarbinnen het, volgens zijn onlogisch gehaspel, ook nog mogelijk zou zijn academische huiskamers binnen te gluren om de mensen daar tot in de darmen van hun ziel te bekijken. Een soort myopische verziendheid. Slaat op niets. Verheldert niets. Carel Peeters wil wel ideeën. Natuurlijk. Maar die van Hermans staan hem niet aan. Hij is niet eerlijk genoeg daarvoor uit te komen En niet mans genoeg ze te bestrijden. Wat het Nederlandse recensentendom bij het bespreken van Uit talloos veel miljoenen dus niet vermocht te zien: hij putte uit oude bronnen. Bijna zestig jaar oud geworden, schreef hij inderdaad ‘hetzelfde boek’. De persistentie van de oude thema's heb ik voldoende getoond. Hermans is nog steeds Hermans. Maar laten we nu letten op de verschillen. Het is duidelijk dat dr. Clemens, die peinst over de chemische samenstelling van het vergif dat hij niet eens in de thee van zijn vrouw wil strooien, dat die vrouw zelf, Sita, die zich al met alcohol vergiftigt, géén ‘incarnaties’ zijn van ‘wilde jungledieren’. Evenmin als dokter Barend, de psychiater overgelopen uit Onder professoren, die natuurlijk niet liefde of moord predikt, volgens het Lustprincipe, maar, volgens het Realiteitsprincipe, heel anti-modern, Clemens weet te weerhouden van echtscheiding. Vanzelfsprekend geldt 't ook voor de talrijke professoren, die wèl gescheiden zijn, en voor hun sherry drinkende en roddelende echtgenotes in tweede of derde huwelijk. Al deze personages die Uit talloos veel miljoenen bevolken zijn géén ‘incarnaties van de wilde jungledieren die onder de dubbele bodem van de menselijke ziel huizen’. Hermans, rijper geworden, niet meer staande met zijn ‘rug tegen de muur (van de gevangenis of het gekkenhuis’), heeft ze getemd, op afstand gebracht, op satirische afstand, ze manipulerend met boosaardig pleizier in eigen geniale ingevingen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 680

Onder professoren en Uit talloos veel miljoenen, de romans die Hermans in Parijs schreef, zijn satirische romans. ‘De beschrijving van een waargenomen werkelijkheid en dat dan op een enigszins satirieke manier. Een divagatie, een uitweiding, noemden ze dat vroeger’. In een interview met Ischa Meijer (1970) is dit de definitie van ‘een derde soort van essay’. Maar dit merkwaardige genre blijkt exact van toepassing te zijn op zijn laatste romans: divagaties zijn 't, beschrijvingen van waargenomen stukken werkelijkheid, maar dan op een sterk satirieke manier, waarbinnen zich subdivagaties voordoen, nauw verweven met de waargenomen stukken werkelijkheid, uitweidingen, essays, over Paul Rée, Nietzsche en het medelijden, of over het Hite-report, in verband met de ‘Seksuele Revoluutsie’, 12 pagina's lang. Mij dunkt, voor Carel Peeters: il y a de quoi se régaler, hij kan er zijn hart en zijn hersens aan ophalen! Ofschoon hij dus nog steeds ‘hetzelfde boek’ schrijft, nog steeds bezig is dezelfde oude thema's te exploiteren, is het evident dat Lykofron-Hermans, die zich in ‘zijn eigen vader’ veranderd heeft, in Persander II of Willem II, zich tegelijkertijd veranderd heeft in een andere romanschrijver. Het schijnt dat de satiricus van Mandarijnen op zwavelzuur zich heeft gefuseerd met de romancier van De tranen der acacia's en De donkere kamer van Damocles. Voorproefjes van deze fusie bestonden er natuurlijk allang. In hoeverre bijvoorbeeld voert niet de criticus maar de romancier de pen in de Mandarijnen? Voordat men het beseft, tuimelt men een fragmentje romanwerkelijkheid binnen, zoals in de gefingeerde dialoog tussen Jacques Gans en Hilterman. In de stukken in Mandarijnen gewijd aan Ter Braak is tenminste één passage te citeren die woordelijk, letterlijk, identiek is aan regels in het verhaal Het Grote Medelijden, waar ze slaan op de figuur Otto Verbeek. Men kan het trouwens met recht opvatten als een polemisch essay tegen Ter Braak, gebracht in een verhaalkader. Vroeger incidenteel voorkomend, lijkt de fusie thans echter regel geworden, alsof er in de schrijver Hermans een definitieve integratie tot stand gekomen is tussen essayist, satiricus en romancier. Op dezelfde manier functioneel als in de Mandarijnen zijn de illustraties, meestal foto's, in boeken als Houten leeuwen en leeuwen van goud en Ik draag geen helm met vederbos, die hij publiceerde tussen beide satirische romans in. En hoe de inhoud van die boeken aan te duiden?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 681

Essays? Zo'n artikel over Céline bijvoorbeeld, waarin nauwkeurig een oorzakelijk verband wordt aangebracht tussen een pleuritis, de prijs van een pakje Ibisshag (7½ cent) en de aankoop van Voyage au bout de la nuit (2 × 45 cent), is dat een essay? Of een stukje autobiografie? En hoe de talloze andere stukken te karakteriseren, die over zeer uiteenlopende onderwerpen gaan? Als polemiek? Satire tegen de geest des tijds? Het zijn divagaties. In de dikke bundel interviews met W.F. Hermans, die onder de titel Scheppend Nihilisme verscheen ('79), streeft hij ernaar, zegt hij, sprekend te uiten wat hij nog niet geschreven had. En dat doet hij inderdaad: prachtige divagatiën met uiteraard autobiografische inslag, niet minder behartenswaardig dan de geschreven creaties. Ongeveer 1/7de gedeelte van de aforismen in Hellebaarden is geplukt uit interviews met de meester. Als persoon, als mens, blijft hij niet beneden de maat van zijn personages. Is dit nu niet precies wat Forum wilde? Maar waarom schrijft dan een nazaat, in derde generatie, van Forum, als Carel Peeters, die ik bijna een perversiflage van Forum zou willen noemen, zo achterbaks afkrakerig over Uit talloos veel miljoenen? Ik herinner me dat hij naar aanleiding van Hermans' Multatuli-studie - een onverwacht surplus in diens toch al zo rijke en gevarieerde productiviteit - de povere lef had te spreken over ‘intercity-proza’. Peeters is ongrijpbaar in zijn wijdlopige vaagheid. De diepere grond van zijn gecamoufleerde Hermans-phobie moet gevat worden in één zinnetje, dat in diverse toonaarden (ik ga er bijna Terbrakiaans van spreken) wordt herhaald: ‘de toon van ontmoediging’ waardoor de lezer (= hijzelf) wordt ‘aangetast’. Die toon of die stijl is ‘ontluisterend’. Bij Jaap Goedegebuure, ook Forum in derde generatie, machthebber in dat andere superintellectuele weekblad, de HP, valt hetzelfde op te merken. Verwarring: is 't nou satire of een klassieke psychologische roman? (Allebei dus! En wat dan nog?). En aan het einde komt de waarheid uit de mouw: ‘De grauwe banaliteit waarin Hermans zijn figuren ondergedompeld houdt’, ‘zijn kijk op het bestaan’! Bah! Ontluisterend is 't! Het is alsof men Pater van Heugten hoort spreken, begin van de jaren dertig, over Ter Braak en Du Perron: ‘De Forummannen hebben het graag over “menselijke waardigheid”, maar in hun producten brengen zij graag het meest ignobele naar voren wat er in de mensennatuur te vinden is’. Of

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 682

Van Duinkerken: ‘een cynische ontkenning van den adel der menschelijke natuur’. Of Theun de Vries... Enz. En dan te weten dat Ter Braak en Du Perron niet eens de freudiaanse ontluistering aanvaardden! Ter Braak zag in Freud voornamelijk systeem en dogma, zonder oog te hebben voor wat er freudiaans is in Nietzsche. Met zijn verbale brillance hield hij zich het liefst op aan de heldere oppervlakte van de menselijke ziel, waar ook zijn ‘tweede gezicht’ gesitueerd moet worden. Du Perrons bezwaren tegen ‘Freudisme en andere X-stralen’ zijn bekend. ‘Het tweede gezicht’, dat daarmee blootgelegd wordt is ‘een anatomies spierenmasker’. En ‘het derde een doodskop’. Hermans ging méér dan één ontluistering verder dan de ‘Forummannen’. Dezen leefden in het tijdperk van de dood van God: de mens, het individu, werd met nogal luisterrijke waardigheid bekleed. Hermans, getogen in een tijd van totale oorlog en verdelgingskampen, beleefde de dood van de mens, die als overbodig gezien wordt, zinloos, naar niets verwijzend, als een blinde darm, een chemisch proces als een ander, in vergelijking waarmee het binnenste van de aarde, de lava en het gesteente, als rein afsteken. Deze ‘minerale’ visie van Hermans, zijn voorkeur zelfs voor het anorganische boven het organische, doet menigmaal de ‘doodskop’ opdoemen, waarvoor Du Perron terecht huiverde. Zijn ‘wilde jungledieren’, die zo overduidelijk freudiaans gelocaliseerd worden, corresponderen met het'anatomies spierenmasker’ van Du Perron, een ten onrechte huiveringwekkende voorstelling. In de eerste naoorlogse jaren schijnt de debuterende W.F. Hermans er geen bijzondere moeite mee te hebben Forum te aanvaarden als vaderlijke autoriteit. In elk geval, die van Du Perron blijkt in blakende staat. Nu een hermansiaans vocabularium gevormd is, geladen met specifieke betekenissen, kan enig komisch effect niet uitblijven als men in een opstel getiteld E. du Perron als leermeester (Criterium nr. 3, 1947) deze mening leest: ‘Hij had echter altijd gelijk’. Wat niet wegneemt dat hij bedenkingen inbrengt tegen één Forumse opvatting, die hij als illusie ziet. Enerzijds toont hij zich hierin gewetensvoller dan Forum. Anderzijds is hij bezig ruimte te veroveren voor zijn eigen soort van schrijverschap, waarvan de ‘wilde jungledieren’, de fantastische monsters uit het onderbewuste, een wezenlijk bestand-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 683 deel uitmaken. Hij stelt vast in welke verhouding voor hem de ‘vent’ staat tot de ‘vorm’. ‘Men kan niet schrijven zoals men leeft’, betoogt hij: ‘Wie denkt zijn “leven” aan wat hij schrijft, of wat hij schrijft aan zijn leven gelijk te kunnen maken, vergist zich’. In een artikel over The writer and psychoanalysis van Edmund Bergler (Litterair Paspoort, mei 1951) steunt hij dit betoog met langs freudiaanse weg verkregen argumenten: ‘Daarom is het eveneens onzinnig een schrijver verwijten te maken als zijn privéleven niet in overeenstemming is met zijn theorieën’. De psychoanalyse geeft een ontluisterend beeld van de schrijver. Maar het is beter daarmee te leven, vindt hij, ‘dan zich geplaatst te zien voor allerlei eisen’, waaraan je nooit kunt voldoen. ‘Het komt alleen aan op het gelijk zijn van bepaalde essenties’, zegt de 26-jarige Hermans in het genoemde stuk in Criterium: ‘Anders moet men zich onophoudelijk schamen, al naar 't uitkomt voor zijn daden, of voor wat men geschreven heeft’. Wie zal ontkennen dat het W.F. Hermans toen al ernst was, grondige en scrupuleuze ernst, dat ideaal van Forum: ‘vorm’ en ‘vent’, letterkundige werkelijkheid en leven, moeten één zijn!? En is het door iemand perfecter verwezenlijkt dan door hem? Hermans is de meest rigoureuze verwezenlijking van Forum die zich laat denken. Forumser dan Forum, heeft W.F. Hermans steeds op een gruwelijke manier het geweten van Forum uitgehangen. In E. du perron als leermeester al moeten de zoons het ontgelden, ‘de jongelingschap’ van Du Perron, die zo ongeveer samenvalt met de in Ter Braaks Journaal 1939 onderscheidenen: zij beantwoorden niet aan de hoge eisen der leermeesters. In de Mandarijnen laat hij leerlingen en leermeesters, zonen en vaders, door de eigen Forumse mand vallen. W.F. Hermans: Forumser dan Forum? Hem interviewend in Het Parool van 12 juni '81, stelt Raymond Benders: ‘Ter Braak en Du Perron zijn eigenlijk bastaard-erfgenamen van Multatuli, Nietzsche en Freud’, om hem vervolgens de verrassende vraag voor te leggen: ‘Ben jij wellicht de rechtmatige erfgenaam?’ Hermans antwoordt dat hij dat hoopt: ‘dan heb ik iets om een klein beetje trots op te zijn’. Niet alleen op de wijze waarop Lodewijk Stegman zijn zuster Debora inhaalde, namelijk door te overleven, ouder te worden, overtrof W.F. Hermans zijn

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 684

Forumse vaders. Hij begon ermee zich als koekoeksjong in het nest van Forum te vestigen. Hij lijfde zich erbij in. Tenslotte, door het op alle ‘vorm’-en ‘vent’-fronten te overtreffen, lijfde hij Forum in. Waarom weigeren thans neo-Forumianen Willem Frederik Hermans bij hun Forumse wereld in te lijven, trachtend, in geklaag over ‘ontluistering,’ Pater van Heugten te overtreffen?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 685

Carel Peeters Getrouwd of niet getrouwd met W.F. Hermans

Iemand die bijna zijn hele leven bezig is met het lezen en herlezen van het werk van Willem Frederik Hermans, iemand die bijna in diens knieholte woont en alle stappen en bewegingen meemaakt: die kan niet anders dan teleurgesteld zijn als de nieuwe roman van zijn bezigheidstherapeut niet door iedereen even enthousiast wordt ontvangen. Maar Kaleis zou zo langzamerhand moeten weten dat er mensen zijn die Willem Frederik Hermans niet beschouwen als het fenomenaal genie dat altíjd gelijk heeft en evenmin als de schrijver waar iederéén zijn leven mee wil vullen. Kaleis heeft met Hermans gemeen dat ook hij graag optreedt als de miskende verkondiger van verschrikkelijke waarheden die alle andere Nederlanders maar niet onder ogen willen zien. Wat Hermans zelf betreft: mij begint die verongelijktheid danig de keel uit te hangen omdat het langzamerhand een pose aan het worden is: Hermans is een van de meest gelezen schrijvers van Nederland en een van de weinige schrijvers naar wiens ideeën ook nog wel eens geluisterd wordt. Hij heeft dus niets te klagen, behalve natuurlijk dat alles niet altijd uitpakt zoals hij het zou willen. Maar dat heeft hij gemeen met elke Nederlander. Wat Kaleis betreft: zijn huidige niet alom erkende waarheid is dat Uit talloos veel miljoenen een geniale roman zou zijn. In de recensie waar Kaleis zich over opwindt schreef ik dat deze roman van Hermans in het licht van de eeuwigheid niet zijn beste genoemd kan worden. Zo drukte ik mij uit, en zo zou ik mij niet anders willen uitdrukken. Het is een verzuchting met een teleurgestelde ondertoon. De roman Uit talloos veel miljoenen ‘is voorspelbaar, soms komisch, soms ridicuul en humeurig; de ambities en illusies van Clemens en Sita worden al te kinderachtig voorgesteld en het directe commentaar op de manners en morals van onze moderne tijd zijn melig en afgezaagd.’ Dat stond er in mijn kritiek,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 686 en zo stond het er goed. Het was de conclusie van een voornamelijk analyserende en interpreterende kritiek, waarin ik de roman plaatste in de traditie van de comedy of manners and morals. Maar aan een minimumeis voor een dergelijke superieure comedy voldoet Uit talloos... niet: het is niet verrassend, het is ‘voorspelbaar’, een woord waar Hermans, sinds het op zijn eigen roman van toepassing is, een begrijpelijke hekel aan heeft. Toch is het niet moeilijk uit te leggen wat er mee bedoeld wordt: de lezer weet na enkele tientallen pagina's al wat hij zo ongeveer kan verwachten. Alles verloopt zoals hij vermoedt dat het zal lopen. Hij heeft wel eens andere boeken van Hermans gelezen, zoals de Boze brieven van Bijkaart. Vele meningen in deze ‘brieven’ komt men tegen in Uit talloos... Kaleis verwijt mij dat ik Uit talloos... niet heb binnengehaald als een roman vol datgene waarom ik vraag in de Nederlandse literatuur: ideeën. Kan men echt blij zijn met een mus als men gevraagd heeft om een nachtegaal? In alles wat ik over ideeën in de literatuur heb geschreven heb ik steeds een uitzondering gemaakt voor het werk van Willem Frederik Hermans, zodat ik alle reden had om deze nieuwe roman toe te voegen aan de romans waarin denkbeelden worden verwerkt binnen het kader van het menselijk gedrag en handelen. Maar waarom zou ik dat doen nu het een roman betreft waar ik wel waardering voor heb, maar waar ik niet enthousiast over kan zijn en die ik voor een groot deel monkelend heb gelezen omdat ik ‘het allemaal wel wist’. Kaleis noemt mijn kritiek ‘achterbaks afkrakerig’. Dit is een bijzonder verwijt aan een criticus, zoals ook: ‘er zit iets hypocriets in deze kritiek’. Begrijp ik het goed dan stoort Kaleis zich aan het feit dat Hermans in mijn kritiek niet door het slijk wordt gehaald en evenmin wordt bewierookt. Dat schijnt het enige te zijn wat men in het geval van een schrijver als Hermans - in Kaleis’ optiek - kan doen: afkraken of prijzen, je tot vijand maken of je hele leven in zijn knieholte doorbrengen. Ik behoor niet tot de halfzachte familie van de eeuwig genuanceerde critici, maar mijn gevoelens bij het lezen van Hermans' werk zijn de laatste jaren voornamelijk verdeeld. Altijd weer benieuwd, altijd weer ten halve teleurgesteld. Ik geef graag toe dat het leuker en rustiger is als men een schrijver zonder gemengde gevoelens in zijn hart kan sluiten: een onbevlekt enthousiasme, een pure liefde.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 687

Een leven vol zelfbevestigend lezen en het begrijpen van de geliefde schrijver ligt voor u; twijfel wordt buitengesloten, de schrijver heeft altijd gelijk. Mijn liefde voor Hermans is niet totaal; ik ben niet met zijn geest getrouwd zoals Huug Kaleis of Frans A. Janssen. Kaleis denkt dat het nog steeds vanzelfsprekend is dat Hermans' ideeën hét criterium zijn in de Nederlandse literatuur. Dat was misschien vanzelfsprekend voor de generatie van Kaleis, de nieuwe generatie schrijvers heeft een wat lossere instelling tegenover het werk van Hermans, en in het bijzonder tegenover de essentie van zijn filosofie. Wat mij betreft geldt Hermans in één opzicht nog als een gewichtig criterium: schrijven en denken als W.F. Hermans, dát is schrijven en denken. Elke beginnende schrijver kan Hermans in dit opzicht als ‘Erzieher’ beschouwen. Maar wat de inhoud van zijn werk betreft, zijn ‘filosofie’, ligt het veel minder eenvoudig. Hermans is een van de weinige Nederlandse schrijvers die überhaupt een ‘filosofie’ hebben en het kan voor elke schrijver van groot nut zijn zich ermee te meten, al was het alleen maar om vertrouwd te raken met het niveau en met het soort vragen die opgeworpen worden. Het is een oefening in een gebied waarin de dingen op scherp gesteld worden. Als zodanig is Hermans ook nog steeds als een gewichtig criterium te beschouwen. De complicaties ontstaan zodra men het imperatieve, het gebiedende karakter van Hermans negativistische visie ontdekt. Men moet zich met Hermans' ‘filosofie’ identificeren; doet men dat niet, dan heeft men op slag ‘ongelijk’. In deze val trap ik niet. En blijkens de artikelen die ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag in Vrij Nederland verschenen, een deel van de nieuwe generatie schrijvers evenmin. Hermans' radicaal negativisme is onwerkzaam, omdat geen enkele schrijver met een zeker zelfrespect negativistisch zal gaan denken omdat W.F. Hermans met zoveel hardnekkigheid beweert dat hij dat moet doen, op straffe ‘ongelijk’ te krijgen. (Men wil misschien wel ‘negativistisch’ of ‘nihilistisch’ denken, maar dan uit eigen ondervinding en op eigen kracht.) Kaleis denkt de sleutel tot zijn aversie tegen jaap Goedegebuure en mij te hebben gevonden door het citeren van enkele zinnetjes die naar zijn idee alles zeggen over ons beider moralistische karakter, een karakter dat wordt gekenmerkt door een afkeer van ‘ontluistering’ en dat niet wil horen van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 688

‘een ontmoedigende toon’ in een roman. De beide heren worden in dit verband vergeleken met Pater van Heugten en Anton van Duinkerken die in de jaren dertig ook al verontwaardigd waren over het weinig verheffende beeld dat Ter Braak en Du Perron in hun werk van de mens schetste. Welnu, dat ik schreef dat Uit talloos... vanaf het begin beheerst wordt door een ‘ontmoedigende toon’ was slechts een klinische, een analytische, een diagnosticerende opmerking waarmee geen waardeoordeel werd uitgesproken. De veronderstelling dat het ontbreken van wierook in mijn recensie van Uit talloos... betekent dat ik eigenlijk, in het geheim, niets van het werk van Hermans moet hebben, zoals Kaleis wil suggereren, die veronderstelling is een dwaling. Het is ook een dwaling om Hermans zo graag te willen zien als de vervolmaking van de ideeën van Forum. De overeenkomsten staan namelijk in geen verhouding tot de verschillen. Het is wishful thinking.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 689

Jaap Goedegebuure Iets over de moraal van het cynisme

Aan het slot van het tweede hoofdstuk van haar roman The Italian, or the Confessional of the Black Penitents (1797) introduceert Ann Radcliffe haar hoofdpersoon, de monnik Schedoni. ‘Among his associates no one loved him, many disliked him, and more feared him. () His was not the melancholy of a sensible and wounded heart, but apparently that of a gloomy and ferocious disposition. There was something in his physiognomy extremely singular, and that can not easily be defined. It bore the traces of many passions, which seemed to have fixed the features they no longer animated. An habitual gloom and severity prevailed over the deep lines of his countenance; and his eyes were so piercing that they seemed to penetrate, in a single glance, into the hearts of men and to read their most secret thoughts; few persons could support their scrutiny, or even endure to meet them twice.’ Deze Schedoni blijkt geen middel te schuwen om aan de bevrediging van de hem verterende wraakgevoelens te voldoen. ‘In fact, he cared not for truth, nor sought it by bold and broad argument, but loved to exert the wily cunning of his nature in hunting it through artificial perplexities.’ Wanneer hij echter de Inquisitie voor zijn doeleinden mobiliseert, keren zijn listen zich tegen hemzelf en wordt hij door het Heilig Officie verpletterd. Het is moeilijk voor wie beiden kent om bij het portret van Schedoni niet te denken aan de schrijver van Mandarijnen op zwavelzuur. Poserend als Isegrim voor zijn fotografen, of als de straffende God van het Oude Testament in zijn geschriften, heeft Willem Frederik Hermans weinig nagelaten om aan Radcliffe's demonische held te herinneren. Het is mij niet bekend of hij haar werk ooit gelezen heeft1., maar zeker is dat hij zich moet hebben herkend in de markies de Sade, die ooit terloops van zijn bewon-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 690 dering voor de schrijfster van The Italian blijk gegeven heeft, zonder kennelijk te beseffen dat zijn moraal loodrecht op de hare stond. Evenals vele andere gothic novel-auteurs mag Radcliffe dan gefascineerd zijn geweest door de bekoring van het kwaad, die haar het ambigue karakter van Schedoni in de pen gaf, common sense en zedelijke overwegingen hielden haar fantasie binnen de perken van het fatsoen en hielpen haar protagonist aan zijn onverkwikkelijk einde. Hoezeer ook achtervolgd en bedreigd, uiteindelijk overwint toch het goede, geheel anders dan in bijvoorbeeld Justine, ou les malheurs de la vertu. Dan toont William Godwin, die zijn preoccupatie met horror overdroeg aan zijn dochter Mary (van Frankenstein) en zijn sociale bekommernis aan zijn schoonzoon Shelley zich meer verwant aan Sade. Zijn preoccupatie met het kwaad is te vinden in zijn roman Caleb Williams, or Things as they are (1794), waarin een onschuldige uiteindelijk weet te ontkomen aan de wrekende hand van een bijna almachtige tegenstander om vervolgens zijn reputatie met de schuld aan diens dood belast te zien. Zo'n absurde omkering van goed en kwaad komt Dostojevski en Kafka nabij, en ook Hermans, getuige bv. De donkere kamer van Damocles en Nooit meer slapen; bij hen allen is de schaduw van de goddelijke markies op de achtergrond aanwezig, direct of indirect. Wat Hermans in Sade gelezen en herkend heeft valt na te gaan in het opstel ‘Het sadistische universum’, opgenomen in de gelijknamige bundel (1964). Hij schrijft daar: ‘Bij Sade bestaat de wereld uit slachters en slachtoffers, dat is alles.’ Gaan belangstelling en sympathie van de markies vooral uit naar de eerste categorie (waarmee hij aansloot bij zijn visie op de natuur: ‘eten om zelf niet gegeten te worden’), Hermans heeft zijn aandacht altijd gericht op het slachtoffer, over wie hij schrijft: ‘De mens “zoekt nieuwe wegen”, windt zich op over onrecht, streeft naar het hogere, het leven is hem heilig, enz., dagelijks wordt dit alles beweerd, maar men verzwijgt dat doodgaan hem waarschijnlijk, als het eenmaal zover is, toch niet zoveel kan schelen. Mogelijk is hij blij toe, zoals hij elke avond blij toe is dat hij in slaap valt. Overdag zich uit het lood zwoegend, ieder dubbeltje omkerend, voor geen schanddaad terugdeinzend als het erom gaat een stuiver te verdienen, heen en weer geslingerd tussen hoop en angst, ligt hij 's nachts in zijn bed als een weerloos lam op de slachtbank, legt hij er zich toch vrijwel zonder

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 691 mokken bij neer dat hij elk etmaal acht kostbare arbeidsuren met slapen verknoeit. - Zo is het ook maar het beste zonder mokken te sterven.’ Aldus luidt het inzicht van de cynicus, en men kan er over twisten of het uit cynisme dan wel uit mededogen is dat Hermans zijn personages tegenspartelend laat sterven, of, wanneer hij ze het leven laat, mokkend laat mislukken. Maar in hun tragiek zijn ze groots: Osewoudt die als een afgeschoten vogel het prikkeldraad intuimelt, Alfred die met twee manchetknoopjes één meteoriet vasthoudt, maar geen enkel bewijs heeft voor zijn hypothese die hem door Lapland heeft doen dolen, Alberegt die zijn moeder met een stem ‘zo bot als een gebarsten klomp’ de zelfmoord van zijn broer en schoonzuster onthult: dat zijn drie voorbeelden (achtereenvolgens uit De donkere kamer van Damocles, Nooit meer slapen en Herinneringen van een engelbewaarder) van het ‘masochistisch delirium’ waarin Hermans zijn romans zo graag laat eindigen. In het latere werk van Hermans is dat barre, onherbergzame berglandschap van de tragiek afgevlakt tot de heuvelrug van een satire, minder en minder hoekig en bijtend. Dingelam, verdwaald in een demonstratie, is één van de piassen waartoe Hermans het Groninger universitair milieu heeft verkleind. Sita's martelgang door letterland, met onder haar arm een manuscript over Beertje Bombazijn, is niet meer dan een kluchtige hekeling van tal van platvloersheden. Wat men op Uit talloos veel miljoenen onder andere tegen hebben kan, is dat het boek zelf door de banaliteit van het onderwerp naar beneden getrokken wordt. Een Hermans in de volle kracht van zijn schrijverschap zou zich aan een dergelijke zedenschets niet gewaagd hebben; de Hermans wiens cynisme, met alle gevoel voor tragiek dat er in besloten lag, is verschraald tot een zurige wrok, doet het wel. Als criticus kon ik moeilijk anders dan die twee verschijningen van één en dezelfde auteur tegen elkaar afzetten in mijn recensie van zijn laatste boek (Haagse Post van 6 juni 1981), waaraan Huug Kaleis zich gestoten heeft, getuige zijn bijdrage elders in dit nummer. Elk oordeel is gebaseerd op een - subjectieve - schaal van waarden en normen, op een persoonlijke moraal. Kaleis heeft dus gelijk wanneer hij zegt dat ik moraliseer. Maar daarmee trapt hij tevens een open deur in, want ieder mens, en zeker iedere criticus is een moralist. Op welke wijze begrip-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 692 pen als cynisme, tragiek en platvloersheid aan mijn waardenschaal geijkt zijn, valt op te maken uit wat ik in het voorafgaande schreef. Wie dat niet begrijpt, en ook niet inziet dat de inhoud van die begrippen wisselt naar gelang ze een ander object betreffen (cynisme, toegepast op Hermans, betekent iets anders dan cynisme bij Ter Braak; voor de begripsbepaling heeft men bij de een Sade nodig, en bij de ander Nietzsche; voor het verschil tussen Sade en Nietzsche leze men ‘Het sadistische universum’), zal er nooit iets van snappen. Mijn moraal is analytisch, zoals die van Sade, Nietzsche, Ter Braak en Hermans, en niet regulatief, zoals het geval bij Anton van Duinkerken en pater Van Heugten, die aan de katholieke dogma's hun eeuwig-geldige en onveranderlijke normen ontleenden. Van Heugten liet de autoriteit van Lectuurrepertorium of H. Index onaangetast, de analytisch moralist erkent maar één soort van gezag: dat van het in vrijheid oordelende geweten, door elk individu naar eigen inzicht en vooroordeel te volgen. Het is onmogelijk de status van ‘neo-Forumiaan’ (die ik niet afwijs, zeker niet wanneer ik zie hoe losjes Kaleis omspringt met deze kwalificatie die me - wel zeer tot mijn verwondering - in gezelschap van W.F. Hermans brengt) te combineren met het jongelingschap van pater Van Heugten. De vergissing van Kaleis gaat terug op zijn onvermogen om in te zien dat moraal niet éénduidig, zelfs niet dubbel, maar veelkoppig is. Tenslotte: het is een wat burlesk spektakel wanneer een doodgewaand essayist als eertijds Lazarus wordt opgewekt door de Faust onder de thans levende Nederlandse schrijvers, om vervolgens zijn Heiland te voet te vallen, en zich vastklampend aan de zoom van Zijn kleed in vervoering te laten meeslepen. Hoe groot is de voldoening die Hermans smaakt nu de bewondering van deze en ander slippendragers eindelijk voorziet in het jarenlang door hem geconstateerde gebrek aan begrip en erkenning? Zou het eventueel te maken kunnen hebben met het vermogen tot aanpassing dat Ann Radcliffe aan Schedoni toeschrijft: ‘he could adapt himself to the tempers and passions of persons, whom he wished to conciliate, with astonishing facility, and generally with complete triumph.’ Zo ja, dan wens ik Hermans nog veel genoegen met deze (Pyrrhus)overwinning.

Eindnoten:

1. In ieder geval kent Hermans The romantic agony van Mario Praz, die aan de romans van Radcliffe en hun enorme nawerking ruim-aandacht besteedt.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 694

Anton Hermus Hermans met een kuifje, heel uit de verte

Wat Hermans graag doet is lachen. Niet zelden gaan er avonden voorbij dat hij zich een ongeluk lacht. Niet zo verwonderlijk ook als je bedenkt dat, zoals hij wel eens heeft geschreven, zijn liefste vriendje zijn teddybeer is. Eigenlijk is Hermans nooit uit Disneyland weg te slaan geweest. Lachen. Beren. Hou ze even vast. Handig om Hermans' gestoei met zo iets typisch kinderachtigs als strip in strijklicht te zetten. Behalve de eerste drie letters van hun naam hebben Hermans en Hergé, de auteur van de Kuifje-albums, nog heel wat meer gemeen. Beide schrijvers (een tekenroman maken is allereerst een kwestie van schrijven) zijn bezeten van stilistische perfektie; voor verbeteringen aanbrengen in nieuwe drukken draaien ze hun hand niet om. Beiden rekenen ze koning Boudewijn tot hun persoonlijke vrienden. Alletwee hebben ze hun herinneringen aan de Brusselse Marollenwijk in werk verwerkt: Hergé in de Kwik en Flupke-reeks, Hermans later in zijn roman De tranen der acacia's. Eind jaren '30 publiceerde Hermans in een studentenblaadje Het mysterie van de Naja-tempel; Hergé in die tijd Het geheim van de Naja-vallei. Hergé schrijft een brief aan ‘Mon cher Tintin’ (Quelque part en France 21-6-'64), Hermans schrijft een brief aan ‘Beste Bijkaart’ (Parool/PS 14-4-'79). De Belgische broers De Haes hebben beiden aan een vraaggesprek onderworpen: Johan Hermans, Leo Hergé. Als klap op de vuurpijl verzorgt Kuifje, zij het heel uit de verte, bovendien enige opmerkelijke gastoptredens in Hermans' meest recente werk. Hollands Diep, 26-2-'77. Hermans klaagt dat het ‘uit is met de ware bibliofilie, wil je tenminste niet op eerste drukken van Tom Poes, Tintin of Asterix overschakelen’, want ‘wat moet een man van smaak beginnen met al dat houtslip waarop Tintin alias Kuifje of Asterix staat afgebeeld?’ Ik kan hem verzekeren

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 695 dat Kuifje altijd op zwaar loodhoudend papier wordt gedrukt. Maar als hij Kuifje heel erg vindt, en dat vindt hij, zou ik ook minder vleiende dingen verzinnen om hem in een lelijke reuk te zetten. Toch weerhoudt het me er niet van de man met smaak aan te raden eens uit te kijken naar de bibliofiele editie van Kuifje in het land der Sovjets uit 1930, die toch ook al zo'n aardige 3000 pop doet. Zomer 1977. Furore is uit. Wat direct de aandacht trekt: een rendez-vous dat Piet Schreuders heeft gehad met ‘de geheimzinnige W.F. Hermans'. De fan en de artiest (want de ondervrager gedraagt zich als een fan en de geïnterviewde lijkt nauwelijks zijn pret te kunnen onderdrukken zich als artiest op te stellen; de interviewer vraagt het soort vragen dat een middelbare scholier voorlegt aan een populaire ster t.b.v. zijn clubblaadje) komen plotseling te spreken over Kuifje - zegt u dat iets? Hermans schrikt op - Nou en ofl, ziet u, ik heb een zoon die is eraan verknocht, ‘dus ik heb het ook wel eens gezien’. ‘Maar Kuifje, dat is werkelijk de meest extreme commercialiteit die er bestaat!’ (Ongetwijfeld trekken nu de honderden van Kuifje afgeleide produkten aan zijn geestesoog voorbij: van smeerkaas tot mandarijntjes, van vulpennen tot jongensonderbroekjes.) Van Hergé's werkwijze, waarover dan juist een boekje het licht ziet van drs. Brok onder de titel Oostindisch blind (wat een perfekte Hermans-titel overigens!), beweert Hermans: ‘Die man die past ze aan, mét rassenhaat, zónder rassenhaat, het kan hem allemaal geen reet schelen! Hij is geloof ik altijd zo geweest, in de oorlog maakte hij antisemitische Kuifjes, enfin, 'k zeg er niets van, maar 't zou hem geloof ik geen barst kunnen schelen!’ Hot stuff? Hermans doelt op joden die geloof ik wel eens zijn weggemoffeld. Over de papierkwaliteit van de oude Kuifjedrukken (‘erg in trek op 't ogenblik!’) laat Hermans, van wie toch niet gezegd kan worden dat hij geen scherp waarnemer zou zijn, weten ‘dat het natuurlijk een ellende is om dat te verzamelen, want het valt tot poeier uiteen!’ Het valt tot poeier uiteen..., maar natúúrlijk meneer! In NRC/CS van 9-9-'77 merkt Hermans over de USSR op dat hij ‘overigens’ vindt dat je makkelijker in het ‘arbeidersparadijs’ kan komen dan eruit. Zonder het te weten deelt hij een ervaring (?) als deze met Kuifje. In 1929 reist de speurder in spé als meelopertje in de journalistiek af naar dit

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 696 onherbergzame oord teneinde de lezers thuis een impressie te geven van de sociaal-economische vorderingen sedert de revolutie. Verbazend makkelijk komt hij er in en de boel loopt op rolletjes. Maar als hij erachter komt dat alles facade is geraakt hij er verbazend moeilijk uit. Zo wemelen de albums-Kuifje van nog veel meer analogietjes, toespelingen, parallellen, verwijzingen en maskerades op en naar personen en gebeurtenissen van sociaal-historisch en cultureel gewicht; ‘een knipoogje naar mensen die bestaan hebben’ noemt Hergé dat. Herhaaldelijk maakte ik Hermans deelgenoot van die tijdens mijn lees- en kijkavonturen opgevangen knipoogjes, dat moest hij vast wel razend interessant vinden te weten allemaal. RRRrring! Ha, de post. ‘Wat blijft u toch bezig over Kuifje. U kunt me geloven: ik interesseer me voor proza en niet voor kinderachtige tekeningetjes met gebrekkige bischriften. Ik ken Kuifje, maar heel uit de verte, net als andere strips trouwens.’ Een boek, onderwijst de schrijver, hoeft niet beter te worden naarmate er veel toespelingen in voorkomen op ‘goede boeken’. Voorbijgegaan aan het feit dat de vermeende gebrekkigheid van de bijschriften, d.w.z. de ballooninhoud, het resultaat is van een minutieuze afweging van modellen (ook het maken van tekenromans is een kwestie van schrappen, schrappen en nog eens schrappen), is Hermans ‘niet overtuigd ten gunste van Kuifje.’ En ‘als u denkt dat ik mijn inlichtingen over Sovjet-Unie uit Kuifje haal, ja, dan bent u werkelijk niet goed snik.’ In een Bijkaart van 11-3-'78 krijg ik voor straf dan eindelijk een pak op mijn broek, want zoetjesaan hangt het Hermans de keel uit, Kuifjes hinderlijk volgen; het zijn interventies die een schrijver maar afhouden van zijn programma. Iemand ‘die alleen weet mee te praten over Donald Duck en Kuifje’ is ‘een sukkel, een stoethaspel, een stakker’. Hoezeer Hermans van Kuifje inmiddels het maagzuur heeft gekregen mag ook blijken uit het personenregister in Houten leeuwen en leeuwen van goud. Een stripfiguur als O.B. Bommel neemt hij wel op; Kuifje, meerdere malen genoemd, niet, en naar aanleiding waarvan hij, overigens geplaagd door een zware voorhoofdsholteontsteking, noteert in zijn Appelsgase dagboek: ‘Hergé. Kuifje. Fantastisch. Maar toch komt voortdurend de jaloerse gedachte bij mij op, dat ik de hele Kuifje-serie niet compleet heb en Anton Hermus wel.’ In dezelfde bundel, een ‘aanwinst voor uw Hergé-verzameling’ zoals Hermans haastig neer-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 697 pende op het schutblad, is een verwittgensteinte Kwik en Flupke-strip opgenomen. In de rand staat de fotomechanisch gezette tekst: ‘Uit de Hergé-verzameling van Anton Hermus, Utrecht’. Het eigenaardige van dit ensemble evenwel is dat dit tekststrookje er naderhand is ingeplakt, maar niet door mij. Want ik stuurde Hermans beide platen zónder deze toch wel ietwat misleidende rubricering. Schreuders, alles verzamelend wat met zowel Hermans als Kuifje verband houdt, speelde ik ook een kopie in handen. Het heeft er de schijn van dat dit opschrift uit zijn IBM-machine komt. Dat zou dan betekenen dat hij een beplakte kopie heeft doorgespeeld aan Hermans. Zo kon het dat de indruk werd gewekt dat niet ik maar Hergé de toegevoegde balloondialoog heeft verzonnen! Ik denk dat Hermans dacht dat ik dit knutselwerkje niet kende, het bij wijze van curiositeit opnam en het boek vervolgens naar mij zond. Dit verklaart ook zijn opdracht. Hij brengt de strip onder in de afdeling Dat machtig mooie Nederlands van ons. Wat wil hij daar nu mee aantonen - dat Hergé het ABN niet beheerst, ja dat hij tot een van die ‘vijanden van de lagere volksklassen’ behoort die de ontwikkeling van het ‘arbeiderskind’ tegenhoudt, dat dekselse kind dat de Viva en de Privé zou verslinden en een stoethaspel is als hij alles gelooft wat daarin staat? ‘Als u mij een fotokopie kunt sturen van de oorspronkelijke Kwik en Flupkestrook, dan graag.’ April. Die woensdag brengt de post een pakketje. Rits rits rits... ho! een boekje, en wàt voor een! Hermans' eigenhandig in 1976 vervaardigde Dinky Toys, ‘op de geduchte vloeistofduplicator van De Mandarijnenpers, niet met gedenatureerde alcohol, maar met Eau Sauvage’. Opdracht: voor mij, ‘die veel mooiere strookverhaalteksten maakt dan Hergé-zelf. Ik had hem uitgelegd dat niet Hergé verantwoordelijk is voor de verliteratuurde Kwik en Flupke maar ikzelf. Hermans en Van Oorschot. Lachen, gieren, brullen voor wie er de humor van ziet. Van Oorschot is in Hermans' werk menigmaal voor het voetlicht getreden. Nu duikt hij weer op in de roman Uit talloos veel miljoenen in de gedaante van uitgever Dick Hosselaar. Op diens kantoor wordt hij gekonfronteerd met een schrijfster van beertjesboeken, die in een eerder stadium advies heeft gevraagd aan de beroemde kinderboekenschrijver

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 698

Lionel Prent (plaatje!). Van Oorschot/Hosselaar/Hermans, schuimbekkend haast: ‘Het Nederlandse volk, dat is een volk van klootzakken. Dat kent zijn eigen schrijvers niet, dat leest nooit een boek, dat koopt nooit een boek, of het moest een boek van Kuifje wezen. Maar ìk zeg: een volk dat zijn eigen klassieke schrijvers niet kent, dat volk is verloren.’... Het kan niet missen, Kuifje moet met een ijzeren regelmaat als een veelkoppig monster Hermans' doorgang versperren. Dit is dan misschien een verklaring voor het feit dat over de hoofden van al die stakkerige klootzakken heen Kuifje voor eens en voor altijd afgemaakt diende te worden. Immers, nietwaar, Hermans kijkt vanuit Parijs terug op het bijkans buikgriep veroorzakende lectuurgedrag van de Nederlanders. Een afrekening met het symbool van anti-literatuur, leesstof voor stoethaspels en sukkels, Kuifje, is dus geboden en schijnt in deze roman definitief zijn beslag te hebben gekregen. ‘Ik lees veel rotzooi, weet u.’ (Telegraaf 6-10-'73) De klootzakkerigheid van een schrijver laat zich het best afmeten aan de mate van ridiculisering van zaken welke hij als een bedreiging ondergaat en waarop ten gevolge van allerlei commotie en afleidende bijzaken alle zicht is verloren. Hermans is bang van Kuifje, ik zeg het u. Ieder gevoel voor rede zegt hem je niet zo idioot op te winden over een fictionele figuur. Misschien droomt hij er wel van Kuifje te zijn? Maar een droom is maar een droom. Dus ga je op hem schelden omdat je hem niet goed in je eigen wereldbeeld kunt inpassen. Misschien allemaal te pathetisch voorgesteld, maar je weet maar nooit. Laat Hermans 40.000 lezers hebben, hij is er zich wel van bewust dat Kuifje door miljoenen wordt verslonden. Nieuwe generaties lezers schijnen met Kuifje te beginnen (om de 20 seconden koopt ergens ter wereld iemand een Kuifje-album), maar of ze ooit over zullen wippen op Hermans is nog maar de vraag. Hij wint er allicht wel wat mee, maar zeker in geen geval uit tallozen veel miljoenen. Overdrijving het wapen van de clownerie, als remedie tegen het infantilisme, o vast wel. Je erkent de omvang van de dreiging en je maakt het meteen belachelijk, ja zelfs verdacht en basta. Dus beweer je dat het enige wat heel Nederland leest Kuifje is. Alsof je Der Stürmer openslaat! Best wel grappig om te volgen: hoe Hermans als een goeiige circusbeer, door aanvallen van een venijnige steekwesp steeds ziedender wordend, de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 699 tentstok probeert in te klimmen. Maar de tentstok is ingesmeerd met groene zeep, de arme beer zakt steeds weer op zijn reet en de wesp denkt voorlopig nog bijlange niet aan vakantie vieren. Hoe komt Hermans de laatste vijf jaar nu zo op Kuifje te vallen? (Daarvoor was hij, zij het uit de verte, in de ban van Tom Poes en Heer Bommel.) Ik ken niet al zijn werk maar ik weet zeker dat je Kuifje vóór de zeventiger jaren nauwelijks zal tegenkomen. Misschien aangestoken door zijn zoon Ruprecht, die een hartstochtelijk Kuifje-verzamelaar is? Ik weet niets van Hermans' verhouding tot zijn zoon, maar het is best denkbaar dat beiden een haat/liefde-relatie onderhouden, zodat de vader via het object van liefde van de zoon zijn kind af en toe eens flink hoopt te treffen. Ik ken dat: een vader die zijn zoon nooit eens een gezonde aframmeling geeft is een slechte vader. ‘Maar ja, die strips, ik zeg het u, daar wind ik me niet over op.’ (Furore, juli 1977). Wanneer Robert Benchley uit zijn bed stapt en een blik in de spiegel werpt ziet hij zichzelf opeens de trekken aannemen van Wimpy, een ster uit de Popeye-strip. ‘Each day I look like someone, or something, different,’ noteert de humorist in The Gluyas Williams Gallery (New York 1957). ‘I never know what it is going to be until I steal a look in the glass.’... Lief Beertje Bommenzuur van me..., vergeef me dat ik u zo aanspreek, maar voor mij bent u de laatste tijd steeds meer de trekken gaan aannemen van een stripheld* die zó Hergé's brein ontworsteld had kunnen zijn..., wie moet jìj dan wel niet tegenkomen in de spiegel, op het breukvlak tussen twee werelden? Door wie word jij dan wel niet van achteren genomen? Is het, ja waarachtig..., is het Kuifje? En Hergé, die Hermans' spotzieke vrijages met zijn in-keurig padvindertje hem ‘natuurlijk veel genoegen’ doet, stel ik voor zich nu als de donder de finesses van het werk van een onzer grootste nog levende schrijvers

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 700 eigen te maken en naar aanleiding daarvan nog even vlak voor zijn dood, die onherroepelijk dichtbij is, een kolossale strip op papier te werpen Met ergens, blozend van bewondering maar blazend van woede tevens, een stil figurantje: Kuifje.

Eindnoten:

* Hermans heeft inderdaad in een tiental strips en stripjes mogen figureren. Een inventaris is neergelegd in mijn periodiekje Rariora Hermusiana, dat ruim 90 schrijversoptredens presenteert. Pas enige dagen nadat deze bijdrage werd afgesloten vernam ik van de op bevel van de bezetter vernietigde stripparodie De doka van Hercules.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 701

Herman Verhaar Het gelijk van de fotograaf

Op donderdagavond 4 februari 1971 spraken mijn vriend Floris Cohen en ik op zijn studentenkamer te Leiden over de schrijver Willem Frederik Hermans, in het bijzonder over diens Mandarijnen op zwavelzuur, waarmee wij ons beiden geregeld vermaakten maar waarover wij verder van mening verschilden. Floris hield het, als ik mij goed herinner, voor een eindelijk eens amusante literatuurgeschiedenis, aan de betrouwbaarheid waarvan hij nauwelijks meende te hoeven twijfelen; ik zag er voornamelijk een verzameling persoonlijke afrekeningen in - vol verdraaiingen en halve waarheden - met oninteressante figuren van het tweede plan die teveel eer werd aangedaan en, voor zover het om belangwekkende schrijvers, critici en essayisten handelde, hoogstens vermakelijk als je ze toevallig niet kende, niet vertrouwd was met hun werk en ze de rol van slachtoffer graag gunde; gingen ze je wél ter harte, dan bleek Hermans vaak niet ter zake, moeilijk te controleren of bij controle nogal teleurstellend. Zijn honende suggestie bijvoorbeeld dat de titel ‘De schok der herkenning’ gepikt is van Edmund Wilson, wie moet daar óók nog om lachen die niet met blz. 227 van de Mandarijnen volstaat, maar bovendien kennisnam van blz. 7 bij Gomperts, waar te lezen valt: ‘De titel voor dit geschrift heb ik gevonden bij Edmund Wilson die een door hem samengestelde bloemlezing The Shock of Recognition heeft genoemd, een uitdrukking die hij op zijn beurt ontleend had aan een opstel van Melville over Hawthorne. Ik gebruikte de term in een iets andere betekenis dan Wilson en in een geheel andere dan Melville. Het is immers minder laakbaar, dacht ik, een naam te stelen dan een paard.’ Op de inhoud van De schok der herkenning gaat Hermans, ofschoon hij het voortdurend over Gomperts heeft en hem hardnekkig als een onbenul voorstelt, nergens in. Voor wie is dat meer dan loos amusement?

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 702

Of neem de manier waarop Hermans Ter Braak als criticus afdoet (Mandarijnen, blz. 65-66): ‘Cola Debrot's novelle Mijn zuster de negerin is één van de weinige producten uit de Forumsfeer, die tegen de tand des tijds bestand zijn gebleken. () Wat had Ter Braak over deze unieke historie te berde te brengen? Het register achterin deel VII van de Verzamelde Werken verwijst ons voor Debrot naar de pagina's 579-584 van deel V. Deel V uit de kast genomen. Van de zes genoemde pagina's blijken er twee te zijn gewijd aan een inleidend leuterpraatje over het detective verhaal, dat nergens op slaat. Verder gaat anderhalve pagina over Monsieur Harwarden van Filip de Pillecijn. Die slaan dus ook nergens op. In de twee en een halve pagina die voor Debrot overblijven, de enige twee en een halve pagina die Ter Braak ooit schreef over Debrot,’ [maar Mijn zuster de negerin is dan ook het enige dat Debrot tijdens Ter Braaks leven in boekvorm publiceerde!] ‘komt vijfmaal het woord “meesterlijk” voor. Dat is niet zo zuinig. () Wat zegt hij nog meer? Dat het verhaal op Curaçao speelt, hoewel die naam in de tekst niet voorkomt. Knap gevonden, Menno! (De tekst bevat niettemin enige woorden papiaments, dus zo moeilijk was dat ook weer niet te raden). Wat nog meer? “Auteur van rang” Nou ja. Wat nog meer? “Geen woord teveel”. Nou ja, nou ja. Wat nog meer? “Zeer eigen accent”. Had ik het niet gedacht?’ Hoe grappig, nietwaar? Wat heeft toch ooit iemand in die Ter Braak kunnen zien? Maar als je, in plaats van op Hermans te vertrouwen, zelf ook deel 5 van het Verzameld werk eropnaslaat, krijg je een schoolvoorbeeld te lezen van een goed gecomponeerde, gewetensvolle kritiek, waarin de criticus doet wat alle critici altijd zouden moeten doen: een beoordelingscriterium aan het besproken werk zelf ontlenen en het oordeel dat zij vellen zorgvuldig argumenteren. Boven Ter Braaks stuk staat:

ZEKERHEID - ONZEKERHEID Cola Debrot: Mijn Zuster de Negerin Filip de Pillecijn: Monsieur Hawarden

Het gaat dus over twee schrijvers, beiden van een ‘grote novelle’ die in 1935 verscheen, beiden getalenteerd volgens Ter Braak, beiden spelend met de

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 703 wisselwerking zekerheid/onzekerheid die zoveel literatuur eigen is; de manier waarop dat gebeurt, stelt de criticus, levert een kwaliteitscriterium op; wat in detectives meestal niet meer is dan een ‘systeem van trucs’, is elders een persoonlijke techniek, een natuurlijk raffinement: uitgesproken bij Debrot (die zich aldus doet kennen als een auteur van rang), veel minder bij De Pillecijn. Ter Braak licht dat allemaal uitgebreid toe, zó dat zijn lovende kwalificaties geenszins als loze ‘kritiekenschrijversgemeenplaatsen’ (Hermans' conclusie) op zichzelf blijven staan, maar juist de hoeksteen van het betoog vormen. Wat maakt Mijn zuster de negerin tot een meesterlijk boek, tot een novelle ‘die ik niet aarzel meesterlijk te noemen’? Dat is... volgt argumentatie, met ter afsluiting: ‘ziehier de reden, waarom ik de qualificatie “meesterlijk” ( ) niet overdreven acht’, plus nog twee toegespitste voorbeelden: meesterlijk is bijvoorbeeld, niet minder meesterlijk is ook... En dat maakt dan inderdaad vijf keer. Maar wat dan nog? Wat is ertegen, als een criticus zijn best doet om zijn oordeel zowel duidelijk uit te spreken als zorgvuldig te verantwoorden en te illustreren? Een andere kwestie is, of Ter Braaks oordeel gerechtvaardigd is, zijn beoordelingscriterium ter zake en zijn argumentatie steekhoudend, maar aan die - veel belangwekkender - vragen komt Hermans niet toe. Ook op Debrot gaat hij nauwelijks in. Hij vertelt braaf het verhaaltje na, zoals critici uitvoeriger plegen te doen naarmate zij minder te melden hebben. En wat nog meer? De tweede hoofdpersoon krijgt ‘zo goed als geen dialoog van de auteur toebedeeld’, ‘Nee, meesterlijk is eigenlijk het woord niet.’ Dan houden we het dus maar op uniek en de tand des tijds. Over ‘kritiekenschrijversgemeenplaatsen’ gesproken.

Het moge duidelijk zijn dat Floris en ik, teneinde tot overeenstemming te komen, diverse boeken uit de kast hadden gehaald en ook de Mandarijnen zelf reeds aan het raadplegen waren. Wij probeerden dat werk - aan de hand van vrij willekeurig gekozen passages - te beproeven op stilistische kracht, humoristische effecten, controleerbaarheid, waarheidslievendheid en gelijk, eventueel ‘polemisch gelijk’ (dat betekent: eigenlijk klopt wat hier staat niet helemaal, het is tenminste eenzijdig of overdreven, maar omdat het leuk is om te lezen moet daar niet te zwaar aan worden getild).

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 704

Natuurlijk bleek ik het bij het rechte eind te hebben, maar of Floris dat toen met mij eens was ben ik vergeten. Wél herinner ik mij nog levendig dat wij ineens op een passage stuitten die hem op een idee bracht. Hém, niet mij, dat staat vast, want het besef dat schrijvers mensen zijn met wie men zich in verbinding kan stellen was nog niet tot mij doorgedrongen. Je kunt ze schrijven of opbellen als ieder ander en dat stellen ze soms zelfs op prijs, ik vind het nog steeds vreemd. Maar het bleek zo. Wij schreven de Grote Schrijver diezelfde avond nog: ‘Geachte Heer Hermans, In uw Mandarijnen op zwavelzuur schrijft U op pagina 197 - in verband met Uw versie van de fusie van Criterium en Libertinage -: “Complete brief voor serieuze liefhebbers bij mij ter inzage, evenals alle andere geciteerde stukken.” Wij zouden van deze uitnodiging graag gebruik maken. Een suggestie Uwerzijds omtrent een datum waarop een bezoek van ons aan Haren U gelegen zou komen zouden wij daarom zeer op prijs stellen. Met de meeste hoogachting,’ en onze namen. Hermans antwoordde per omgaande: ‘Mijne Heren, Wel wat ontroerd door het feit dat u in 16 jaar de eersten bent die vraagt gebruik te maken van het aanbod in Mandarijnen op Zwavelzuur, de daarin geciteerde documenten te zien, wil ik in beginsel uw helaas nogal tijdrovende verzoek niet weigeren. Rest evenwel de vraag in hoeverre u tot de “serieuze liefhebbers” bent te rekenen. Ik wil dat voorshands niet betwijfelen, maar omdat ik u in het geheel niet ken, zou ik enkele nadere inlichtingen wel op prijs stellen, b.v. uw leeftijd, eventuele studie of andere bezigheden, doel van uw aanvrage (scriptie, publicatie of iets dergelijks). Ook wil ik graag een nauwkeurig gespecificeerde opgave van de stukken die u wenst te zien. Ik houd er, moet u weten, geen letterkundig museum op na en het kost me dus wel enige moeite die oude papieren uit mijn geenszins perfekte archief bijeen te brengen. Met vriendelijke groeten, Hoogachtend W.F. Hermans'. Wij schreven terug: ‘Geachte Heer Hermans, Dank voor Uw antwoord. Ofschoon het ons oprecht spijt dat ons verzoek tijdrovend voor U is zouden wij inwilliging ervan toch zeer op prijs stellen. Het is ons te doen om de brief van Adriaan Morriën aan U van 30 juni 1947, Uw brief aan hem van 19 juli 1948, zijn brief van 19 september 1948, Uw antwoord van 25 september 1948, zijn brief van

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 705

17 oktober 1948, Uw antwoord van 14 november 1948 en eventueel - ofschoon dit stuk, waaruit U niet citeert, formeel buiten Uw aanbod valt - de “adhesiebetuiging” die U gestuurd is door H.A. Gomperts (zie M.o.Z. p. 199). Ons lijkt dat de ernst van ons verzoek al enigszins blijkt uit onze bereidheid van Leiden naar Groningen te reizen. De reden ervan is: belangstelling voor de geschiedenis van Libertinage en nieuwsgierigheid naar het waarheidsgehalte van de veelgehoorde mening dat U in de Mandarijnen voor leugens niet zou terugdeinzen en in verband daarmee nieuwsgierigheid naar de ernst van Uw aanbod. Mocht het vinden van sommige van de genoemde documenten al te tijdrovend zijn, dan moet u zeker niet teveel moeite doen. Het gaat ons meer om iets dan om alles. Ons verzoek heeft overigens een strikt persoonlijk karakter en staat niet in verband met enige studie of publicatie over de Libertinagekwestie, noch over het eventuele bezoek zelf. Met de meeste hoogachting, Floris Cohen (24) studeerde geschiedenis, arbeidt thans aan een dissertatie. Herman Verhaar (26) studeert Nederlands en werkt op het ogenblik onder meer aan een artikel over W.F. Hermans (dat niets met het gedane verzoek te maken heeft).’ En hij weer: ‘Mijne Heren, De door u genoemde brieven blijken nog aanwezig te zijn. Ook geloof ik op grond van uw nadere mededelingen aan te mogen nemen dat u tot de serieuze liefhebbers bent te rekenen. Aan uw bezoek staat dus niets meer in de weg. Op een middag tussen 2 en 6, deze week of de volgende week zou mij wel schikken. Misschien is het het beste als een uwer mij's avonds ± 7 uur opbelt om een nadere afspraak te maken. Met vriendelijke groeten W.F. Hermans'. Zo kwam de afspraak tot stand en reisden wij enkele dagen later naar Haren, waar Hermans ons gastvrij ontving en ruim de tijd schonk. Hij was vriendelijk en spraakzaam, toonde ons de gevraagde documenten (waarop wij uiteraard niets afte dingen hadden) en beantwoordde al onze vragen. Hermans een bereidwillige, beminnelijke gastheer - zei prof Gomperts later, toen ik hem bij gelegenheid van ons bezoek vertelde, daar had je niet voor naar Groningen hoeven rijden, dat had ik je ook zo wel kunnen vertellen. Maar dat was toch niet het enige. Mandarijnen op zwavelzuur is een misleidend schotschrift, omdat het niet alleen op smakelijke wijze de draak steekt met allerlei onbenul, maar zich

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 706 even smakelijk - en daardoor zeker voor luie lezers bedrieglijk - vergrijpt aan zaken die helemaal niet onbenullig zijn, zoals het werk van Ter Braak en Du Perron en de kritieken en essays van H.A. Gomperts, waarover het slechts losse flodders en schoten in de lucht, vuurwerk desnoods, heeft te bieden, geen echte bezwaren of zakelijke argumenten. Bovendien speculeert Hermans op luie lezers, en dat moet een schrijver nooit doen, ook niet als hij ze inderdaad krijgt. Dat vond ik vroeger en vind ik nog. Maar sinds ik Hermans had gesproken geloofde ik niet meer in mijn oude verklaring voor al dat euvel: dat hij voornamelijk moest afrekenen met grote, aanvankelijk ook door hemzelf bewonderde leermeesters (men leze zijn essay ‘E. du Perron als leermeester’, Criterium 1947) of vrienden (men leze zijn bespreking van Gomperts' gedichtenbundel Van verlies en dood in VN van 4 januari 1947) en er daarbij, zonder veel ernst, op uit was hen en de hunnen te pesten tot ze erbij zouden neervallen; een onverkwikkelijk bedrijf. Maar ik kreeg later toch meer oog voor Hermans' serieuze betrokkenheid bij dat gevecht, dat hem moest bevrijden uit zijn isolement als beginnend schrijver en hem een eigen plaats bezorgen binnen de literatuur, een domein waar hij zó hoge verwachtingen van had dat teleurstellingen onvermijdelijk waren. Verbazingwekkend blijft desondanks dat de Mandarijnen in dit opzicht zo weinig voor zichzelf spreken, van hun ernst juist voortdurend afleiden. Op vergelijkbare wijze trok Hermans later te velde tegen Weinreb. Hij had toen zelfs gelijk, maar wist dat gelijk toch niet op eigen kracht te behalen, met zijn van de serieuze hoofdzaak afleidend gezeur over baarden en spelfouten, paranoïde vergrotingen, simplificaties en generaliseringen, privé-oorlog tegen te goeder trouwe bepleiters van Weinrebs verloren zaak. Maar lezers kunnen óók hoge eisen stellen. Willem Frederik Hermans - de felle, waarheidslievende polemist; de schrijver van, om maar iets te noemen, zo'n prachtig boek als Nooit meer slapen - vertegenwoordigt hoge maatstaven op het vlak van de literatuur, die niet alleen des schrijvers domein is. Ook hier veel teleurstellingen die juist getuigen van ernst en betrokkenheid. Ons geweten te Haren, thans Leeuw te Parijs, schreef dat schrijvers verder moeten gaan dan hun bewuste bedoelingen, maar verloochende critici die dat mét hem deden en wendde zich tot Merlyn; bespotte

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 707 onze vaderlandse hang naar het buitenland, maar verloochende het weinige dat zich te onzent met het buitenland kan meten; weigerde op goede gronden diverse literaire prijzen, maar accepteerde de hoogste op ondeugdelijke; hoonde de hoernalistiek, maar schreef lustig reisverslagen en columns voor tal van hoernalistieke periodieken en maakte daar vervolgens veel te dikke boeken van (vroeger was hij juist heel zuinig met bundelen; een betreurenswaardige ontwikkeling). Dit zijn maar wat voorbeelden. Het ergste is natuurlijk dat Hermans het niveau van Nooit meer slapen nooit meer heeft gehaald en de laatste jaren - met Onderprofessoren, Filip's sonatine, Homme's hoest en Uit talloos veel miljoenen - steeds middelmatiger wordt. Daarbij groeit zijn behoefte aan gejuich en spaart hij de dwepers die hij zou moeten verachten; liever wreekt hij zich op zijn critici.

Na ons bezoek aan Haren ontving Floris een overdruk van ‘Johan Lulofs en zijn tijdgenoten’ (uit het tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap) en ik een exemplaar van Hollywood, beide met de opdracht ‘herinnering aan 15-2'71’. Ik bedankte Hermans daar schriftelijk voor (zie verderop) en verontschuldigde mij voor het uitblijven van mijn artikel (dat verscheen pas in maart 1972 in Tirade en ik schaam mij er nu voor, al was het niet slecht, omdat ik een aangekondigd vervolg nooit heb voltooid). Van Hermans hoorde ik niets meer. Tot ik in De nieuwe linie van 9 juni 1976 De raadselachtige Multatuli besprak en vervolgens zelf op zwavelzuur werd gezet, een komische ervaring en een treffende illustratie van Hermans' ‘methode’. Daarom hier de documenten. Ik schreef:

‘De raadselachtige Multatuli is behalve de raadselachtigste biografie in het algemeen, ook de raadselachtigste studie over Multatuli die ik ooit gelezen heb. Want wie is Multatuli? Om te beginnen een schrijver over wie boekenplanken volgeschreven zijn; bovendien een schrijver wiens werken in vele, onderling vaak sterk afwijkende, uitgaven zijn verschenen; en wiens brieven men moet zoeken in allerlei verzamelbundels en tal van andere publicaties, zowel in boek- als in brochurevorm als in verspreide tijdschriftartikelen.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 708

Hermans verwijst in zijn prachtig uitgegeven en rijk geïllustreerde boek bij foto's altijd nauwkeurig naar de plaats waar ze te vinden zijn; maar bij de vele citaten die hij aan Multatuli of aan schrijvers over Multatuli ontleent, volstaat hij soms met een datering, verwijst soms naar de Volledige werken, doet soms allebei en vaak geen van beide. Ofschoon zijn boek onmogelijk voor meer dan een heel klein deel op eigen onderzoek kan berusten, onthoudt hij ons zelfs de summierste bibliografie. Dat is het eerste raadsel: waarom wordt ons de toegang tot zijn bronnen zo moeilijk en vaak zelfs onmogelijk gemaakt? Waarom zegt Hermans dikwijls dat iets zus of zo schijnt te zijn? Wie beweert dat dan en waarom is het onzeker? “Ja maar, zeggen zij die vinden dat Multatuli het verkeerd zag”: wie zijn dat dan met name en hoe en waar zeggen zij dat? “Eugénie, die niet knap is, maar wel lief”: hoe weet Hermans dat, heeft hij haar gekend? “Blijkens een aantekening”: jawel, maar hoe luidt die en waar is ze te vinden? “Zijn geheimste ambitie schijnt te zijn geweest”: hoe kan de biograaf die ambitie nu onthullen, als hij zo geheim was? Enzovoort. Wie is Multatuli? Volgens de W.F. Hermans die in 1950 het kleine maar meeslepende essay “Pionier in het vacuum” publiceerde (in het boekje Over Multatuli) is hij de eerste Nederlander die van de literatuur een maatschappelijke kracht maakte en daarmee onze eerste werkelijke schrijver; een man die zich - doordat hij zich min of meer toevallig buiten de invloedssfeer van onze dominee- en schoolmeesterliteratoren bevond - van briefschrijver kon ontwikkelen tot schrijver van brieven aan het volk, namelijk boeken waarop hij een antwoord verwachtte; en die met die verwachting de literatuur verhief tot wat zij behoort te zijn: “een onmiddellijk en over alle scheidslijnen heenreikend communicatie-apparaat”; een “gek” die de unieke prestatie verrichtte dat hij zelf het schrijverschap uitvond en die “de hele Nederlandse literatuur in zijn eentje opbouwen” moest, maar alleen slaagde met zijn stijl, want “die kon hij leren van zichzelf”; de enige “gestalte” in onze literatuur en de enige auteur van leesbaar proza in onze 19de eeuw. Het is niet niets, maar er is nog meer. Multatuli had niet alleen een stijl, maar ook ideeën. Hij schreef - naast honderden brieven, een brievenboek,

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 709 twee toneelstukken en één hoogst onconventionele roman - duizenden bladzijden “ideeën”, dat wil zeggen (om met hemzelf te spreken): “verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, mededelingen, paradoxen” met in elk daarvan, hoopte hij, een idee. De meeste van deze ideeën waren niet oorspronkelijk, sommige waren alleen voor Nederland nieuw, vele doen nu verouderd aan, maar daarnaast zijn er genoeg die nog altijd geldig zijn en de moeite van het overwegen waard in plaats van alleen maar boeiend om de stijl. Boeiender nog is veelal het procédé: fictie wordt geboren uit werkelijkheid en erdoor ontmaskerd, waarheid wordt tot fantasie en erdoor onthuld. Als schrijver is hij actueel, en waar hij ook als “beschouwer van de mens” niet is achterhaald, geeft hij blijk van een verwantschap met grondleggers van onze moderne beschaving als Marx, Nietzsche en Freud die hem uittilt boven het niveau van de mooischrijverij, de schone letteren, de stijl alleen. Multatuli is voor ons van belang om zijn werk, dat is: zijn stijl, zijn ideeën, zijn invloed, de maatschappelijke kracht die hij vertegenwoordigde. Hij is niet van belang om het leven dat hij leidde van falende ambtenaar, ontrouwe echtgenoot, veroverende trouweloze minnaar, slechte vader, onverantwoordelijke financier en wat al niet. Als dat leven al interessant is, dan bij uitstek omdat het een geniaal schrijver was die er zo'n puinhoop van maakte. Daarmee zijn we bij het tweede (en wonderlijkste) raadsel in Hermans' biografie: dat hij Multatuli telkens een genie noemt, maar aan de producten van dat genie volkomen voorbijgaat en alleen de puinhoop gedetailleerd beschrijft. Hoe hoog hij de producten schat - “het grootste boek van zijn tijd”, “een van de grilligste, wildste boeken die de Nederlandse literatuur rijk is”, “een van de schitterendste verhandelingen die hij ooit heeft geleverd”, “zijn absolute polemische hoogtepunt” -, waarover ze nu eigenlijk handelen (en hoe, en waarom en waartoe) vernemen we slechts in de algemeenst mogelijke termen. Hoe, waar en wanneer de schrijver eraan werkte, waar hij de stof vandaan haalde, hoe hij die ordende, hoe stof en ordening samenhangen met zijn leven of juist niet, wat zijn visie op dat alles was, daarover worden we nooit helemaal en meestal helemaal niet inge-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 710 licht. Het ongeloofwaardige feit doet zich voor dat in heel Hermans' boek eigenlijk niet één opmerking staat over de zeven dikke delen Ideeën, de geschiedenis van Woutertje Pieterse daarin, de Duizend-en-enige hoofdstukken over specialiteiten en de Miljoenenstudiën en dat er, in het algemeen, nergens zelfs maar getracht wordt tot een visie op Multatuli's werk in zijn geheel te komen, op welke manier dan ook: op het werk met het leven als verklaringsgrond, op het werk als verklaringsgrond voor het leven, op het werk als zodanig, op het werk in samenhang met milieu- en tijdsomstandigheden of tegen de Europese achtergrond van Verlichting en Romantiek, op het werk als poging de werkelijkheid meester te worden of eraan te ontsnappen of als poging een eigen werkelijkheid te creëren of als creatie van een onvervangbaar eigen communicatiemedium. Je krijgt, Hermans lezende, op den duur het verontrustende gevoel dat hij dat werk voornamelijk ziet functioneren als inkomstenbron voor de man wiens leven hij beschrijft. Hij had zijn biografie precies zo kunnen schrijven als hij vijf à zes van de zeven delen Volledige werken ongelezen had gelaten. En een derde en laatste raadsel is, wat er dan wel zo raadselachtig is aan Multatuli. Hermans noemt een paar dingen. Beklemmend raadselachtig vindt hij het bijvoorbeeld, dat de 23-jarige zijn eigen toekomst voorspelde door zichzelf aan het eind van een overspannen, romantische fantasie te zien als een teleurgestelde, suffe oude man. Maar wat is daar nu zo raadselachtig aan? Het verging Napoleon, op wie de jonge Multatuli zich hier inspireerde en voor wie hij zelf gekozen zegt te hebben, immers niet anders? Blijft er, naast enkele kleinigheden die ik buiten beschouwing laat, het grote raadsel van zijn karakter en zijn ambitie. Hermans lost het mijns inziens heel bevredigend op door Multatuli af te schilderen als iemand wiens trots en hoogmoed voortkwamen uit twijfel aan de eigen kracht en wiens schrijversambities volledig in dienst stonden van de rechtvaardiging van zijn daden. Men zou daaraan kunnen toevoegen dat geen schrijver zó consequent en ondubbelzinnig vanuit één zo'n beginsel zijn hele oeuvre heeft opgebouwd. Als men hem ziet zoals hij zichzelf indirect vaak heeft voorgesteld (“een zaaier ging uit om te zaaien”: het motto van al zijn Ideeën): als een mens met de goddelijke, typisch christelijk-masochistische, ambitie te lijden tot heil van de mensheid en om zichzelf te verheffen, dan

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 711 blijft er weinig raadselachtigs over. Multatuli gedroeg zich in zijn leven nogal menselijk, maar hij schreef vanuit de overtuiging dat hij had geleden en dat de waarde en de waarheid van zijn boodschap daarmee gegeven waren. Overigens beschrijft Hermans dit leven en lijden met de grootst mogelijke nauwkeurigheid. Zo hij nogal eens onrechtvaardig oordeelt over anderen die zich met Multatuli hebben beziggehouden, dan toch nooit over Multatuli zelf, geloof ik. Maar recht heeft hij hem niet gedaan.’

Deze bespreking had ongetwijfeld positiever kunnen zijn, met aandacht bijvoorbeeld voor de leesbaarheid die je bij Hermans kunt verwachten, maar op zichzelf is zij volkomen fair en ter zake. Aan iemand van zijn peil en reputatie mogen best strenge eisen worden gesteld als het redelijke zijn, en dat waren het. Maar Hermans vond van niet. Hij schreef een ingezonden brief, die op 7 juli in de Linie werd afgedrukt en die hij ook verwerkte in een Bijkaart-column in Het parool, maar niet opnam in Boze brieven van Bijkaart, ofschoon hij die bundeling volledig noemt. Een vorm van excuus misschien, want hij bracht een hoop onzin te berde:

‘In zijn bespreking van mijn boek De raadselachtige Multatuli stelt bespreker Herman Verhaar een aantal kwasi-domme vragen, waarop het antwoord zeer gemakkelijk is. Waarom, wil hij weten, is het alleen een levensbeschrijving en wordt er weinig over Multatuli's Werken gezegd? Antwoord, natuurlijk: omdat het boek dan tweemaal zo dik zou zijn geworden en driemaal zo duur, met het gevolg dat bijna niemand het zou hebben gelezen, zoals toch al bijna niemand boeken van of over Multatuli leest. Voorts vraagt de heer Verhaar: Waarom geen bibliografie? Waarom wordt ons de toegang tot de bronnen zo moeilijk en vaak zelfs onmogelijk gemaakt? Waarom noemt Hermans een zekere Eugénie “niet knap, maar wel lief”? Heeft Hermans haar soms zelf gekend? - Een guitig iemand, de heer Verhaar. - Antwoord: als ik uitvoerig had moeten toelichten waarom ik iemand ergens zus of zo noem, b.v. Eugénie “niet knap, maar wel lief”, dan had ik

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 712 er in dat laatste geval bij moeten vermelden dit te hebben gedaan omdat, blijkens het relaas van Multatuli's tweede vrouw, hijzelf haar zo noemde. Daarbij had ik dan moeten vertellen dat dit relaas te vinden is in Brieven III p. 24 en in Brieven W B III, blz. 43. Voorts had ik ook nog moeten uitleggen waarom ik Eugénie niet een vieze vuile slet heb genoemd, zoals gedaan is door de auteurs X., Y. en Z. in de tijdschriften A., B. en C. van de jaren... op de bladzijden... Enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts. Mijn boek zou dan wel driemaal zo dik hebben moeten worden, heel wat vervelender en bovendien viermaal zo duur. Voor de rest: zie boven. Maar hier komt nog iets bij. Ik begrijp helemaal niet waarom de heer Verhaar het zo betreurt dat de toegang tot de bronnen nu zo moeilijk is. (Volgens hem: iedereen die de U B te Amsterdam of een andere belangrijke bibliotheek binnenstapt, vindt de toegang in vijf minuten). Het boek is geen dissertatie en ik wil zelfs geen ogenblik de schijn aannemen dat ik op Multatuli's levensbeschrijving tot Dr. in de Letteren zou willen promoveren. Dat laat ik over aan al die duizenden betweterige doctorandussen die dat tot dusverre ook niet hebben gedaan. Maar goed. Wie zou er beter van zijn geworden als ik die toegang had vergemakkelijkt? De heer Verhaar? Dat geloof ik nooit. Getuige de volgende ware geschiedenis: Een aantal jaren geleden is de heer Verhaar, destijds studerend bij Prof. Gomperts, mij eens komen opzoeken. Hij was, beweerde hij, bezig een dissertatie te schrijven over mijn boek Mandarijnen op zwavelzuur, met name over wat ik daarin over het einde van het tijdschrift Criterium heb verteld. Hij vroeg of hij de desbetreffende brieven van mij, van A. Morriën en van H.A. Gomperts mocht inzien. Ik heb hem en z'n hem vergezellende studievriend Floris Cohen alles laten zien waar zij om vroegen. Ogenschijnlijk zeer tevreden verlieten zij mijn studeerkamer. Maar ik heb nooit meer iets vernomen over die studie van de heer Verhaar. Klaarblijkelijk is het met de heer Verhaar zó gesteld dat hij, wanneer hij in de bronnen zaken aantreft die niet stroken met de vooroordelen van zijn leermeester haastig vergetelheid zoekt in een andere badplaats.’

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 713

Die laatste opmerking is onweerstaanbaar grappig, Hermans op zijn best. Ofschoon zij niet waar is. Het dilemma van de Mandarijnen. In een ‘Naschrift’ zette ik de geschiedenis van het bezoek aan Haren recht, met als conclusie: ‘Een plezierige en leerzame middag, dat was alles. Prof. Gomperts had er niets mee te maken, van een studie over de Mandarijnen, laat staan een dissertatie, is nooit sprake geweest.’ En verder: ‘Blijft natuurlijk de kwestie waar het om gaat: mijn opvatting dat een biografie over Multatuli waarin zijn schrijverschap en zijn werk worden genegeerd hem geen recht doet. Ik kan niet inzien waarom een zinniger boek per se dikker zou moeten zijn, maar met Hermans' opmerking over de betweterige doctorandussen ben ik het van harte eens. Alleen vind ik dat hij zelf in De raadselachtige Multatuli meer van een dergelijke doctorandus heeft dan dat hij er blijk van geeft een schrijver te zijn die over Multatuli en diens levenswerk iets heeft te melden. Wat staat zijn promotie tot doctor in de letteren eigenlijk in de weg, behalve die 400 bladzijden bibliografie en noten die hij nodig meent te hebben om zijn vele onbelangrijke details te verantwoorden en gebrek aan visie te maskeren? Ik zou hem trouwens wel een manier van verwijzen aan de hand kunnen doen die weliswaar menige halve witregel zou kosten, maar verder hoogstens een bladzijde of 5 extra zou opleveren. Promotoren en faculteitscommissies zouden er misschien van wakker liggen, enkele andere lezers zouden er in ieder geval mee geholpen zijn. Lezers bijvoorbeeld, die het toch niet zonder belang vinden of het W.F. Hermans is die iets beweert of Multatuli zelf of Mimi of Mimi die beweert dat Multatuli het beweerd heeft. Sommige beweringen kan men nu eenmaal pas naar waarde schatten als men weet van wie ze afkomstig zijn, en er zijn er ook waarbij controle beslist noodzakelijk is.’

De ‘toon’ van dit naschrift (om een verboden Forumwoord te gebruiken) komt mij bij nader inzien te arrogant voor, maar ik was ook heel verbouwereerd, zoals zoveel kleine en grote slachtoffers van Hermans' particuliere kijk op de feiten zich gevoeld moeten hebben toen zij zich lieten verlokken tot het uitblazen van tegengas waarover zij eigenlijk niet beschikten, in de ijdele hoop de dingen nog recht te kunnen zetten. Hermans reageerde opnieuw per ingezonden brief, afgedrukt op 11 augustus:

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 714

Verhaars waarheidsliefde De 9e juli 1976 was u zo goed een ingezonden stuk van mij te plaatsen, waarin ik zei niet goed te begrijpen waarom uw bespreker Herman Verhaar mij verweet dat ik de toegang tot de bronnen van mijn Raadselachtige Multatuli zo moeilijk zou hebben gemaakt. Ik wees erop dat deze heer Verhaar zelf, als hij in bronnen zaken aantreft, die niet stroken met de vooroordelen van zijn leermeester haastig vergetelheid gaat zoeken in een andere badplaats. Ik illustreerde deze stelling met het feit dat de heer Verhaar mij eens (op 15 feb. '71) te Haren bezocht heeft ten einde brieven in te zien die op het einde van Criterium betrekking hadden. Hij zou daar een ‘dissertatie’ over schrijven, maar na de brieven al te hebben gelezen, had hij toch maar niets geschreven. In een naschrift erkende de heer Verhaar dat hij mij had bezocht, maar, zo zei hij, van een studie, laat staan een dissertatie is nooit sprake geweest. O nee? Zo juist vind ik een brief terug die de heer Verhaar mij op 27 feb. '71 stuurde en waar ik het volgende uit aanhaal: ‘Ik had u, bij wijze van kleine tegenprestatie, de uitgetikte tekst willen sturen van het artikel dat ik over u aan het schrijven ben (over uw standpunt inzake de literatuur, het schrijven, de literaire kritiek, de positie van de schrijver; zoiets als Oversteegen in zijn proefschrift met Van Eyck, Ter Braak e.a. heeft gedaan, maar luchtiger). Het zit me alleen niet mee. Ik zie in dat ik het voorlopig niet af krijg, en zo lang wil ik u niet laten wachten. Ik heb bijvoorbeeld een aantal oude jaargangen van onder meer Criterium nodig, die onbereikbaar zijn geworden doordat een deel van de Leidse U B op instorten staat. Ik ben er nu voor op Den Haag aangewezen. Bovendien heeft ons bezoek aan Haren mij een paar dingen toch duidelijker gemaakt. Ik moet hier en daar wel wat herzien, denk ik.’ Welzeker, dat denk ik ook. Het desbetreffende stuk (het moge dan geen dissertatie zijn geweest) heeft de heer Verhaar mij nooit toegestuurd en hij heeft het ook nooit gepubliceerd. Waar is, dat hij op 9 feb. '71 geschreven had, niet van plan te zijn te gaan schrijven over wat hij bij mij te zien zou krijgen, maar het is betreurens-

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 715 waardig dat hij in De nieuwe linie verzwegen heeft dat hij naderhand tot andere gedachten is gekomen - althans zich, blijkens zijn brief van 27 feb. '71, die ik hierboven citeerde, in die zin te hebben uitgelaten. Het naschrift dat hij aan mijn ingezonden stuk van 9 juli 1976 toevoegde, krijgt daardoor een eigenaardige bijsmaak, te eigenaardiger om dat hij zijn lezers ten onrechte in de mening brengt, dat ik maar wat zou hebben gefantaseerd. Een fotokopie van 's Heren Verhaars brief van 27 feb. '71 sluit ik hierbij in.’

Maar ik wás dus niet ‘bij nader inzien tot andere gedachten gekomen’. Van het begin af aan had ik duidelijk gemaakt dat ik over Hermans aan het schrijven was. Een artikel. Niet over de Mandarijnen, niet over de brieven die wij in Haren ter inzage kregen. Mijn leermeester had er niets mee uitstaande. En het verscheen wel degelijk, zij het tot mijn schande maar voor de helft. Hermans heeft nooit blijk gegeven van zijn belangstelling ervoor. Daar wees ik op in nogmaals een ‘Naschrift’, waarmee de redactie van De nieuwe linie de discussie voor gesloten verklaarde, ofschoon Hermans' bijdragen misschien wel mij een beetje, maar het blad bepaald geen schade berokkenden. Heeft Hermans zich mijn kritiek op zijn boek over Multatuli zó aangetrokken dat hij, om haar te ondermijnen, welbewust aan het fantaseren is geslagen? Ik houd het eerder voor waarschijnlijk dat hij mij, toen Floris en ik hem in alle argeloosheid schreven, meteen heeft gehouden voor een spion uit Leiden, een afgezant van de hem onwelgevallige hoogleraar Gomperts en dat hij van meet af aan niet de feiten heeft onthouden, maar alleen zijn eigen waanvoorstelling. Dat kun je geen liegen noemen, hoogstens een ziekelijk paranoïde verhouding tot de waarheid. Met het deel van mijn kritiek waarover hij zich het heftigst had opgewonden, bleek hij het uiteindelijk zelfs wel eens. Hij schreef tenminste in het Hollands diep van 14 augustus 1976 - tot mijn grote verbazing toch weer -: ‘Mijn vorige stuk in dit blad (3 juli 1976) is zo rijk aan drukfouten (zo zijn o.m. een regel of veertig geheel weggevallen), dat correctie haast niet doenlijk is en ik de geduldige lezer verzoeken moet te wachten tot die tekst nog eens ergens

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 716 anders wordt gepubliceerd, misschien in het supplement met bronvermelding en polemieken dat ik aan De raadselachtige Multatuli hoop toe te voegen.’ Het desbetreffende supplement heeft de heer Hermans mij nooit toegestuurd (maar toegegeven, ik heb er ook nooit om gevraagd) en hij heeft het ook nooit gepubliceerd.

Hermans kwam nog eens terug op mijn bespreking van zijn Multatuliboek in theater De Krakeling, waar Jaap Goedegebuure zich had laten strikken hem te interviewen. Op de vraag of hij het er mee eens was dat de titel van Frans Janssens boek over hem, Bedriegers en bedrogenen, typisch Hermansiaans is, zoals Herman Verhaar had beweerd in zijn bespreking van dat boek in VN (de vraag werd gesteld door een jonge vrouw die de hele middag aan Frans Janssens zijde vertoefde), antwoordde de Grote Schrijver iets in de geest van dat dat niet onjuist was, maar dat die Herman Verhaar, met zijn kritiek op dat voortreffelijke boek van Frans Janssen, en die ook een zeer onterechte kritiek op De raadselachtige Multatuli had geschreven en zich dus voor een groot Multatuli-kenner hield, dat die Herman Verhaar wel had mogen weten dat de uitdrukking ‘bedriegers en bedrogenen’ ontleend is aan de een of andere brief van Multatuli. Bovendien was ik, net als Jaap, die ook al zo onaardig over Janssen had geschreven, via Tirade gelieerd aan Van Oorschot en dat verklaarde dus alles, met name waarom wij zo weinig belangstelling hadden getoond voor Janssens vergelijking van de verschillende Damokles-drukken. En het is waar: die interesseert me nauwelijks, in tegenstelling tot de verantwoording, die de lijfbibliograaf zo angstvallig uit de weg gaat, van zijn persoonlijke verhouding tot het voorwerp van zijn onderzoekingen. Hermans over Multatuli, Janssen over Hermans: de literatuur zelf, en waar het daar op aankomt, verdwijnt steeds verder uit het zicht. Terug daarom. Zoals valt na te lezen in Tirade van september en volledig in het 2de nummer van New Found Land kreeg Hermans ook de vraag voorgelegd, die hem mijns inziens raakt in de kern van zijn schrijverschap, wat hij bedoelt met zijn uitspraak: ‘De schrijver () wil () eenmaal voor altijd zijn onschuld bewijzen’ (Het sadistische universum, 5de druk blz. 121). Door wie

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 717 en waarvan is hij dan beschuldigd? En laten grote schrijvers - als Dostojewski, Kafka, Sartre - niet juist zien hoe schuldig zij zijn? Door de manier waarop het gesprek verliep werd één kwestie helaas tot drie vragen, waar Hermans afzonderlijk op inging zonder dat de eenheid werd hersteld en het antwoord waar het om draaide rechtstreeks werd gegeven. Op de eerste vraag antwoordde hij, op voor mij onbegrijpelijke en ook hemzelf onheldere wijze, dat personages geen zelfportretten van de schrijver zijn maar tot op zekere hoogte toch weer wél en dat de schrijver zijn onschuld bewijst door zijn personages schuldig te laten zijn aan dingen waar hij zelf niet schuldig aan is. De tweede vraag werd beantwoord aan de hand van Multatuli en de Havelaar, en voor dát voorbeeld heeft Hermans natuurlijk volkomen gelijk, het is alleen volstrekt niet representatief. Multatuli, zoals gezegd, heeft zijn hele leven geschreven om zijn daden te rechtvaardigen, in het gelijk gesteld te worden, zijn zaak te winnen. Maar zijn sterkste kant is dat niet altijd. Zo wordt juist Max Havelaar door dat uitgangspunt een onverdraaglijk melodramatisch personage, de reine onschuld zelf. Uiteraard is het melodramatische ook Hermans niet vreemd, hij laat zich er zelfs op voorstaan, maar omdat het bij hem veel negatiever is - zijn helden zijn niet rein en schuldeloos, maar machtelozen, slachtoffers van hun omstandigheden en de slechtheid van de mens - is de verwantschap niet erg groot. Eerder heeft Hermans als polemist met Multatuli iets gemeen. Niet diens christelijke kant, het lijden tot heil van de mensheid, maar wél de heftige ambitie tot zelfrechtvaardiging. Het is wellicht de tragiek van deze Hermans dat hij zijn leven door moet zonder een eigen ‘zaak van Lebak’, waarin immers het onrecht dat de schrijver persoonlijk is aangedaan, verbonden is - en dat maakt er de waarde van uit en de maatschappelijke kracht - met een onrecht van veel hoger belang: de mishandeling van de Javaan. Ter Braak, Du Perron, Gomperts, Weinreb, Rubinstein, Nuis, ikzelf: wij liepen (van groot naar klein) Hermans voor de voeten, hinderden hem, deden hem mogelijk onrecht (de doden doordat zij bewonderd werden door de levenden), maar met dertig miljoen onderdanen in Insulinde kan geen van ons zich meten. Ook als Hermans van zijn hinderlijke wespen afzichtelijke monsters probeert te maken (‘de epigonen’, ‘links Nederland’) levert hem

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 718 dat, zo het al geloofwaardig is, nog lang geen echte zaak op, een eigen belang van lands- of hoger ménselijk belang. De derde vraag leidde tot een wonderlijk gebeuren. Hermans nam Kafka als voorbeeld, - een schrijver die zich als geen ander zijn eigen falen bewust was, de aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid en schuld voor dat falen hardnekkig weigerde bij iets anders te zoeken dan bij zichzelf; en juist dát in zijn werk verbeeldde: een wereld van verschil met het sadistische universum van Hermans -, beriep zich op hem en koos ‘De gedaanteverwisseling’ ter illustrastie. Hij vertelde dat verhaal na op een voor een improvisatie heel geslaagde wijze; en de dweper die de Krakeling-middag zeldzaam tendentieus versloeg in VN sprak van een ‘briljante interpretatie van Kafka's roman’, maar hij kan het verhaal of de novelle dus zelfs nooit in handen hebben gehad, laat staan gelezen, en weet toch dat Hermans briljant interpreteerde; dat was echter niet het geval. Hermans betoogde dat Gregor Samsa voortdurend probeert zijn onschuld duidelijk te maken (waar helemaal geen sprake van is), terwijl hij natuurlijk au fond wél schuldig is, al zegt Kafka daar niets over, - en dat is volkomen waar. Maar dan probeert de schrijver toch niet, via het personage dat ‘tot op zekere hoogte’ (en bij Kafka tot op grote hoogte) een zelfportret van hem is, zijn onschuld te bewijzen? Hermans, die dat wél doet in veel van zijn verhalen, romans, essays en polemieken, en het zelfs tot theorie heeft verheven, weet ondertussen kennelijk beter. Of overschreed hij hier de grenzen van zijn bewuste bedoelingen? * Hermans ontkende tegenover Goedegebuure dat hij na zijn eerste romans ‘gestructureerder’ was gaan schrijven, maar een boek als Nooit meer slapen - zo rijk aan compositorische vondsten en trucs, interne verwijzingen en symbolen in diverse richtingen - lijkt wel degelijk mede geschreven ten behoeve van Merlyn en studenten Nederlands. Er zit te veel in dat er ingestopt is om eruitgehaald te worden, een wijze van doen die inmiddels school gemaakt heeft in de Nederlandse literatuur. Niettemin is Nooit meer slapen een van onze beste moderne romans en een hoogtepunt in Hermans' werk. Zijn korzelige stijl werkt er doeltreffender dan ooit; het universum is helder, niet door wrok vertroebeld;

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 719 schrijver noch hoofdpersoon bedriegen zichzelf De onmacht en het falen van Alfred Issendorf maken hem, ondanks alle tegenslagen van buitenaf, niet larmoyant, maar leiden juist tot zelfkennis. In de ‘Préambule’ van Paranoia zegt Hermans: ‘Misschien vraagt iemand zich af waarom ik deze confidenties laat voorafgaan aan een reeks verhalen die met mijn persoonlijke lotgevallen niets te maken hebben. Het is omdat ik zelf niet kan bewijzen waarom zij met mijn persoonlijke lotgevallen niets te maken hebben; het is omdat het mij soms voorkomt alsof ik er ernstig aan dien te twijfelen of dat wel zo is, of ik het recht heb deze lotgevallen niet de mijne te noemen.’ In Nooit meer slapen zijn die twijfel en de scheiding tussen inleidende confidenties gevolgd door fantasieverhalen opgeheven. Ik weet wel, de conventie schrijft voor dat je een schrijver niet met zijn personage mag vereenzelvigen, ook niet als hij in de eerste persoon schrijft; maar als hij dat bovendien in de tegenwoordige tijd doet, zoals Hermans in deze roman, komen het gezichtspunt van schrijver en hoofdpersonage vrijwel volkomen samen te vallen. Ze zijn niet elkaar, maar ze zijn wél zo gedacht en moeten zo ook gezien worden gedurende het lezen. Alfred en Hermans hangen dan ook nauw samen, in alle opzichten. Er is bijvoorbeeld alleen al een opmerkelijke overeenkomst tussen wat er in Nooit meer slapen gezegd wordt over de wetenschap en de taal met Hermans' Wittgensteinpublicaties, en ook tussen zijn verspreide opmerkingen over het schrijven, het schrijverschap, de positie van de schrijver in Nederland, de literatuur hier te lande en op zichzelf, critici en medeschrijvers, en uitspraken in Nooit meer slapen over geologen, de geologie, Alfreds boekbesprekende moeder en het kleine land Noorwegen, gróót in de geologie. Alfred is een wetenschapsbeoefenaar die eigenlijk kunstenaar had willen worden, fluitist. Hij is Nederlander, bewoner van een klein en achterlijk land waar, weten we van Hermans, schrijvers nauwelijks kunnen schrijven, zoals geologen er nauwelijks iets te geologeren hebben. Het zit vol naapers, zoals Alfreds moeder er een is; vol godsdienstidioten, zoals zijn zusje; en een schrijver heeft er geen traditie. Ook Alfred ontbreekt het aan traditie: de expeditie die hij onderneemt betekent iets nieuws voor hem, fonkelnieuw is ook zijn uitrusting; bovendien: het horloge, dat hem de tijd moet aangeven, heeft hij gekregen van zijn naäapmoeder en het kompas

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 720 dat hem de richting moet wijzen is afkomstig van zijn godsdienstwaanzinnige zusje. Buitenlandse schrijvers hebben volgens Hermans wél de nodige traditie. Ze hoeven niet, zoals Multatuli, alles eigenhandig op te bouwen; als Alfred zónder kompas de richting te bepalen, zónder horloge te bedenken hoe laat het is, zonder de absoluut onmisbare luchtfoto's hun gelijk te bewijzen. Zo'n buitenlander is Arne, wiens expeditie-uitrusting, ofschoon oud en gebruikt, veel beter functioneert. Het is de traditie van de Noor, gesymboliseerd in zijn versleten wapentuig, die hem sterk maakt op het gebied waar de Nederlander, zonder traditie, niet kan doordringen: een aan Noorwegen gebonden bodemonderzoek. Fundamenteel zelfonderzoek, zoals literatuur in wezen is. Arne schrijft zo goed en mooi, constateert Alfred herhaaldelijk. Pas als Alfred zijn vriend door hem in de steek te laten heeft laten doodvallen, keert hij tot zijn eigen, Nederlandse, werkelijkheid terug: ‘-Arne! Hierheen! roep ik. In het Nederlands!’ (cursivering van Hermans, blz. 187). Hij stuurt een telegram naar het vaderland dat hij binnen drie dagen thuis zal zijn, de bevestiging van zijn mislukking. Alfred hoopte in de wereld van het buitenland met zijn invalide portier die hem leidde naar een blinde, zelfingenomen beroemdheid wiens naam al zegt dat hij niets om het lijf heeft, gestuurd door zijn Nederlandse leermeester, te vinden waar het hem thuis aan ontbrak: meteorieten, bewijzen die uit de lucht komen vallen. Maar dat doen ze in het grote Noorwegen niet voor hem, en dat weet hij best. Zijn geest is daar niet meer. ‘Waar dan wel? Ergens in die grote ruimte waar de sterren zijn’ (blz. 203). Als Alfred zijn vriend dood heeft teruggevonden, neemt hij zich voor, diens werk te voltooien. Hij zal Noors leren. Onzinniger kan het al niet: van de ene kleine taal met domme, blinde lezers naar de andere. De blinde beroemdheid Nummedal brengt hem dan ook van zijn plan af. Hij is het die Arne's onvoltooide werk in bezit houdt. Alfred heeft zijn ideaalbeeld Arne de eeuwigheid ingestuurd (nooit meer zal het slapen, waarmee het ook onsterfelijk is) en zelf zijn eigen werk dat hem door zijn vaderlandse leraar was opgedragen en waarin zijn naäapmoeder hem stimuleerde, onmogelijk gemaakt. Als hij terugkeert, slaat er een meteoriet in, precies wat hij nodig had voor zijn boek. Ziehier het bewijs. Hij ziet het, hoort het, maar zonder dat er tot hem doordringt wat er aan de hand is.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) 721

Het lijkt mij uitgesloten dat een promoverend geoloog zo onnozel zou zijn dat hij een meteorieteninslag, nota bene bewijs van zijn hypothese, niet als zodanig zou herkennen. Alfred is dan ook geen geoloog meer, maar teruggekeerd tot zichzelf en zijn oorspronkelijke roeping, het kunstenaarschap. Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs, de uitspraak van Hermans is overbekend. ‘Maar geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest’, luidt de laatste zin van Nooit meer slapen. Alfred beziet zichzelf, ordent zijn wereld, brengt verslag uit als een schrijver: een persoonlijke ordening van de chaos, overtuigender en waarschijnlijker dan enige wetenschappelijke bewijsvoering ooit zou kunnen zijn. ‘De feiten’, schreef Wittgenstein, aangehaald door Arne (blz. 183), ‘horen alle alleen maar tot de opgave, niet tot de oplossing. Het mystieke is niet hoe de wereld is, maar dat zij is.’ In de ‘Préambule’ van Paranoia beleed Hermans: ‘Mijn grootste ongeluk is dat ik niet als een machine ter wereld gekomen ben en dat ik niet met licht kan schrijven als een fototoestel’. En in Nooit meer slapen stelt Alfred, in een schets van de ontwikkelingsgang der mensheid tot zelfbewustzijn: ‘de camera, weten wij, kan niet liegen’ (blz. 32). Het gelijk van de fotograaf. Maar dat is helemaal geen gelijk, want camera's, foto's, kunnen ook de waarheid niet spreken. Zij geven in zwart/wit wat kleur heeft, tonen in stilstand wat in beweging is, registreren slechts de buitenkant (het hoofd maar niet het hart, het gezicht maar niet het inzicht). Ze ontkennen de kleuren, beweging en binnenkant niet, maar hebben er geen vat op, kunnen er niet in doordringen. Nichts kann Sie so täuschen wie eine Photographie, zei Kafka. Die Wahrheit ist doch eine Angelegenheit des Herzens. Dem kann man nur mit der Kunst beikommen. Hermans zou een neutraal registrerend instrument willen zijn, dat volgens Alfred niet kan liegen. Maar aangezien het ook de waarheid niet kan spreken en dus alleen maar liegen kan, verklaren zij tezamen in feite, de schrijver en zijn personage: het is mijn ongeluk dat ik niet kan liegen zonder daar schuldig aan te zijn. Licht schijnt in de duisternis.

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271) W.F. HERMANS IN 1949 TE PARIJS

Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271)